valcooch's regel Rderduytsche schoolmeesters BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET SCHOOLWEZEN IN DE ZESTIENDE EEUW P. A. Dfi PLANQUË VALCOOCHS REGEL DER DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS III VALCOOCH S REGEL DER III DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET SCHOOLWEZEN IN • DE ZESTIENDE EEUW PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. J. Ph. SUYLING, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID. TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 5 JULI 1926, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR PIETER ANTONIE DE PLANQUE GEBOREN TE RESSEN P. NOORDHOFF - 1926 — GRONINGEN AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUW Bij het verschijnen van dit proefschrift voel ik mij gedron* gen, Hooggeachte Promotor, Professor De Vooys, U mijn diepgevoelden dank te betuigen voor de uitnemende wijze waarop U mijn studie heeft willen leiden en voor den wel* willenden steun, dien ik steeds van U mocht ontvangen. Groote erkentelijkheid past mij ook jegens U, Prof. Caland, Prof. Kernkamp, Prof. Muller, Prof. Opperman en Prof. Vogel» sang, voor het vele dat Uw onderwijs mij geschonken heeft. Wijlen Prof. Frantzen en wijlen Prof. Niermeyer zullen bij mij steeds in dankbare herinnering blijven. Een woord van hartelijken dank wil ik verder richten tot Dr. G. Das voor de vriendelijke hulp, die hij mij heeft willen verleenen bij de bestudeering van Valcooch's hoofdstukje over de muziek. Ook tegenover den heer D. Wouters voel ik mij verplicht door het gebruik dat ik te allen tijde mocht maken van zijn rijke bibliotheek. Aan hem en de firma Noordhoff heb ik het te danken, dat een groot deel van mijn proefschrift in de Paedagogische Bibliotheek wordt afgedrukt. Mogen zich ten slotte alle Bibliotheken, wier boeken ik mocht raadplegen, van mijn dankbaarheid verzekerd houden. INHOUD. Inleiding 1—167 I. Valcooch en zijn Regel der Duytsche Schoolmeesters 1—7 II. Toestand en geest van het lager onderwijs in de Noordelijke Nederlanden omstreeks 1600 8—52 III. De schoolmeesters 53—76 ^^IV. Schoolboeken 77—167 Tekst "... 168—348 De taal van Valcooch 349—354 Aanteekeningen bij den Regel der Duytsche Schoolmeesters zonder de schrijfvoorbeelden . . 355—388 Woordenlijst bij den Regel der Duytsche School» meesters zonder de schrijfvoorbeelden .... 389—417 Aanteekeningen bij de schrijfvoorbeelden .... 418--440 Woordenlijst bij de schrijfvoorbeelden 441—455 Supplement A. Gemeijne School*ordre voor den Schoolmesters ende Costers in het Thielsche Classis ten platten Lande gearresteert bij den E. Classe op den 8 Septemb. a° 1628 . 456—462 Supplement B. a. Bibliografie der uitgaven van den Regel der Duytsche Schoolmeesters 463—464 b. Bibliografie der uitgaven van de Chronijcke van Leeuwenhorn 464—466 Supplement C. Een beclach vande Dijckmeesters / Basen ende Hanskuyers / die opten Sype wercken .... 466-^468 MÊËBSSËBÈBBÉm I. VALCOOCH EN ZIJN REGEL DER DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS. ') Ondanks vele en velerlei nasporingen naar den persoon van Dirck Adriaensz Valcooch, mocht het ons niet gelukken, iets nieuws van beteekenis aangaande hem te weten te komen. Zijn naam zal hij wel ontleend hebben aan het dorpje Valcooch — het tegenwoordige Valkoog — even ten zuiden van het in zijn tijd reeds zeer welvarende stadje Schagen.2) Blijkens den titel der eerste uitgave van zijn Regel der Duytsche Schoolmeesters was hij in 1591 schoolmeester te Barsigherhorn, een dorpje, eveneens in de buurt van Schagen gelegen. Ook op den titel der latere uitgaven van zijn onderwijsboekje wordt hij als schoolmeester te Barsigherhorn vermeld.8) Het titelblad van zijn Chronijcke van Leeuwen hotn van 1599, als ook dat van de latere uitgaven hiervan, betitelt hem echter met „Notarius publijck".4) Niet onwaarschijnlijk lijkt het ons, dat hij tusschen 1591 en 1599 zijn schoolmeestersambt verwisselde met dat van notaris, al is het natuurlijk niet uitgesloten, dat hij beide ambten op hetzelfde dorpje heeft waargenomen. Alberdingk Thijm, die de beste studie over Valcooch en diens geschriften ^ \ ï„2fzfT mateHe schreven: Buddingh in zijn Gesch. v. Opv. en Onder*, 1843 Ile st 2e ged., blz. 104-120; Alberdingk Thijm in Dietsche S e,,£,1^^lz-J7-79: Tef G°UW in De Tentoonstelling voor Onderw., 1861, blz. 34-42 en in De Toekomst, 2e R., III (1864) blz 1 vv • Schotel in de Inleiding van zijn uitgave van Valcooch's Regel van 1875: Van Lmgen in Paed. Bijdr., 3e jaarg., 1875, blz. 78-92; Versluys in zijn Gesch. v d. Opv. en het Onderw., 1878, 2e ged., blz. 116—122; ZuMema m het Nieuw Nederl. biogr. wdbk., III, kol. 1268. ») Schagen ontvïng in 1415 van graaf Willem IV het poortrecht en werd sedert tot de kleine steden van Holland gerekend; zie voor de welvaart van Schagen Valcooch's Een nieu Liedeken van het vermaerde dorp van Zcagen in zijn Chronijcke van Leeuwenhom, 1599, blz. 23 v. n-Li-en 4) ,Z'e V00r de verschmende uitgaven van Valcooch's geschriften de Bibhographie in Supplement B. 1 2 2 schreef, wees er reeds op, dat Paquot in zijn Mémoires de gemeente Schagen als werkkring van Valcooch's notariaat opgaf; woordenboekschrijvers zouden dit dezen dan weer hebben nageschreven.1) Ook biografen en letterkundigen van onzen tijd zeggen van Valcooch, dat hij notaris te Schagen was.2) Wij weten echter niet, op welke gronden zij zulks doen: nergens toch vonden wij bij ons onderzoek iets dienaangaande vermeld, al lijkt de bewering ons niet zoo onwaarschijnlijk. *) Reeds lang voor 1591 bewoog Valcooch zich op het terrein der poëzie: immers reeds tijdens het beleg van Alkmaar door de Spanjaarden dichtte hij Een nieu Liedeken, dat hij onderteekende met zijn zinspreuk „Tghemeen leeft deur een".4) Het is een geuzenliedje, waarin hij in den trant der rederijkers op niet onverdienstelijke wijze de wanhoop teekent der Papouwen voor de schans op Crabbendam tijdens het beleg van Alkmaar. Vele jaren later, in 1591, gaf hij bij Laurens Jacobsz. te Amsterdam, den bekenden bijbeluitgever, een Barsigher* horner van afkomst en niet onwaarschijnlijk een zijner oud* leerlingen of een vriend uit zijn jongensjaren5), den Regel *) Alberdingk Thijm, t. a. p. Het is misschien niet geheel overbodig, er op te wijzen, dat het ambt van „notarius" in de zestiende eeuw niet gelijk stond met dat van onzen notaris. Een notarius moest slechts een goede hand kunnen schrijven en allerlei schrifturen kunnen opstellen voor partijen, die gemeenlijk de schrijfkunst niet wel verstonden. Vaak verrichtten dan ook schoolmeesters en predikanten notarisdiensten of was het ambt dezer functionarissen met dat van notaris in één hand vereenigd. Van uniformiteit in het notariaat was vóór de Fransche inlijving geen sprake. In Holland stond het sinds Karei V onder toezicht van het Hof van Holland. De stads* regeeringen stelden notarissen aan, die tot de bediening waren toegelaten door het Hof. De protocollen der notarissen moesten na hun aftreden, vertrek of overlijden worden overgebracht naar de secretarie der gemeente, waar ze gefungeerd hadden. *) o.a. Zuidema in het Nieuw Nederl. biogr. wdbk., t. a. p.; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk., II, 26. s) De gemeentesecretaris van Schagen was zoo vriendelijk, ons mede te deelen, dat het notarieel archief van Schagen loopt van 1604 af; toen was daar Pieter Pietersz. notaris; in 1624 Hessel Jansz. Valckenborch, dezelfde dus ongetwijfeld, die in 1621 als „Boeckvercoper tot Schagen" de tweede uitgave van Valcooch's Chronijcke van Leeuwenhorn het licht deed zien. *) Zie Kuiper's Geuzenliedboek, uitgeg. door Leendertz, 1924, I, no. 64. 5) Moes en Burger, De Amsterd. boekdrukkers en uitgevers in de 16de eeuw, Amsterdam, 1907, dl. II, blz. 310 w. 3 der Duytsche Schoolmeesters uit, een boekje, dat voor de geschiedenis van het lager onderwijs in de zestiende en zeventiende eeuw van groote beteekenis is. Blijkens den titel ^JWas het bestemd voor wie op de dorpsscholen onderwijs gaven en tevens het ambt van koster vervulden."™ Daar wij nu over het algemeen beter op de hoogte zijn van de scholen in de steden dan van die op het platteland, heeft het boekje voor ons nog een bijzondere waarde. Op de vraag wat Valcooch bewogen heeft tot het schrijven ervan geeft - ons zijn Voortrede het beste antwoord. Daarin toch lezen wij dat de . Plompheyt ende ongheleerthevt Hip daghelijcx wort geuseert by den Hollantschen, Vriesschen, en Zeiuschen Schoolmeesteren die Prochie Kercken bedienen", waardoor, zij het Godthjcke ampt op nuLende van ghejnjd^rjvaerden " maken , als ook de domme zuinigheid der „huyslieden ende onverstandighe Idioten" ten opzichte van het onderwijs hunner kmderen, hem er toe gebracht hebben „een weynich vande const te schrijven".1) Op dezelfde plaats deelt hij ons mede, dat hij zijn werkje „m slecht rijm ende duytsch" componeerde, „dat meest om den jongen scholieren wille, die het rijm soeter ende genuech* licker in de ooren clincket, ende int herte connen drucken dan sware redenen ende duystere materiën". Hieruit zou men, ten onrechte echter, kunnen afleiden, dat het boekje dus eigenlijk bestemd was, om den kinderen in handen ge* geven te worden. Reeds de voorrede — wij zagen het — maakte het daarvoor ongeschikt. Bovendien geeft een vluchtig doorbladeren vol, doende zekerheid, dat het geen schoolboek, maar eenjyuid*__ boek voor onderwijzers was. In zooverre was het evenwel tóch voor kinderen bestemd, dat de schoolmeester er veel uit kon lichten voor zijn onderwijs, als: de berijmde gebeden het „nieuwe,jaer.liet" en vooral de „leeringhen oft spreuck'en", die als schrijfvoorbeelden dienstig waren. Juist uit het onderwijsboekje, meer dan uit zijn andere geschriften, leeren wij Valcooch's persoon en karakter kennen. Voor alles dan was hij een overtuigd Calvinist. De godsdien* *) Wij citeeren uit deTiitgave van 1597. 4 stige opvoeding der kinderen ging hem zeer ter harte. *), •Bovendien was hij een sympathiek Christen, bij wien de ge* dachte zelfs niet opkwam, andersdenkenden ook maar eenigszins in hun geloof te beleedigen. Eenvoud en beschei* denheid achtte hij onmisbare deugden, ook voor den school* meester. Klein wist hij zich voor God. Ook bij de kinderen stelde hij een ootmoedige stemming bij den schoolarbeid op hoogen prijs, hetgeen o. a. duidelijk blijkt uit verscheiden passages zijner berijmde gebeden. Valcooch had een hooge opvatting van zijn onderwijstaak. j De materieele belangen van het „Godtlijcke ampt" waren' voor hem ongetwijfeld sterk ondergeschikt aan de geestelijke, al geeft ook hij toe, dat het salaris der schoolmeesters wel ' „wat magher" is. Trouw bereidde hij zich voor voor zijn werk, niet op school echter, maar thuis. Een flink onderwijzer toch, vond hij, moest 's avonds of op den vrijen Donderdag* middag zijn voorschriften maken. Particuliere arbeid tijdens de schooltijden gold voor hem uit den booze: „want hy waer een dief voor Godt ende zijn ghemeent Loon te nemen / ende geen arbeyt te volbringen". Vreedzaam van aard als hij was, was hij gesteld op een uitnemende verhouding tusschen hen, die in hetzelfde school* vertrek onderwijs gaven, als ook tusschen schoolmeester en predikant, met welken laatste hij een geregelde conversatie aanprees. Gaarne was hij zijn dorpsgenooten van dienst, vooral met zijn schrijfkunst. Steeds had hij dan ook „zijn scJirijftuych opt lijf", wanneer hij ging „by der straten". Voor zijn leerlingen bezat hij een vaderlijke toegenegenheid. En toch was hij streng voor ze. Weinig zag hij — getuige zijn boekje — door de vingers. . Plak en roede, de gewone tuchtmiddelen — andere kende hij niet —, kwamen voor het minste vergrijp in actie. Toch gaf hij aan „matich te straffen" de voorkeur. Vóór alles eischte hij zelfbeheersching bij het straffen. Als een goed paedagoog behandelde hij jonge kinderen, die pas de school bezochten, op andere wijze dan oudere, die aan het schoolleven gewend waren. Voortdurend ook hield *) Lees b.v. de hoofdstukjes: Wat een Schoolmeester zijn kinderen ende zijn Scholieren behoort te leeren en Schriftmatighe instructie om den Kinderen te leeren en voor te houden. 5 hij rekening met aanleg en vorderingen zijner leerlingen. Nooit was de opgegeven taak te groot, steeds was de hoe» veelheid precies aangegeven. De kinderen mochten — een gewoonte bij het toenmalig onderwijs — elkaar helpen bij het leeren der lessen, maar trouw waakte Valcooch ervoor, ' dat een en ander niet leidde tot gemakzucht of gebrek aan zelfvertrouwen. . Groote waarde ook hechtte hij aan goede manieren en wel in den ruimsten zin. Zoo leerde hij de jeugd, hoe zij zich had te gedragen tegenover een eerbaar persoon; zelfs een minuti* euse behandeling der tafelwetten rekende hij tot zijn onder* wijstaak. Hij was dus ook in hooge mate practicus. Vergelijken wij hem dan ook met de overgroote meerder* heid zijner plattelandscollega's, dan mogen wij veilig beweren, ii dat Valcooch èn als onderwijzer èn als opvoeder in de gelederen der toenmalige dorpsschoolmeesters een vooraan* ' staande plaats heeft ingenomen. Zelfs in de steden zou hij een goed figuur hebben gemaakt. Naar de positie van stads* schoolmeester zal hij echter wel nimmer hebben gedongen; daarvoor was hij te zeer met zijn geboortestreek samenge* gróeid. Ten slotte nog enkele opmerkingen aangaande den vorm en de beteekenis der poëzie van het boekje. Het is eenvoudig samengesteld: bijna het geheele werkje is in gepaard rijm geschreven. Van poëzie, in de moderne opvatting van het woord, is zoo goed als nooit sprake. De taal, die sterk den Noord*Hollander verraadt, is die van het dagelijksch leven; steeds beweegt de dichter zich gelijkvloers. Toch komen er in het boekje wel gedeelten voor, die uitmunten; wij vestigen b.v. de aandacht op de drie laatste zijner almanakaanteeke* ningen. Ook de berijmde gebeden — wij wezen er reeds op — bevatten passages, die gunstig afsteken. Puntig en geestig zijn vele zijner voorschriften, vooral de minstregelige. Daar staat echter weer tegenover, dat de langere over het geheel vervelend en langdradig zijn. Het is echter zeer de vraag, of vele der schrijfvoorbeelden wel zijn persoonlijk eigendom waren. Gunstig kan ons oordeel over de dichterlijke waarde van het onderwijsboekje dus niet zijn. Maar Valcooch zal ook wel niet anders bedoeld hebben dan berijmd proza te geven, in den trant der rederijkers. 6 Wanneer Alberdingk Thijm, de beste kenner van onzen dichter, hem dan ook, wat den aard zijner poëzie betreft vergelijkt met Roemer Visscher, daarbij echter toegevend,' dat hij in geestigheid van invallen bij dezen achterstond, ai had hij meer ernst, waar het poëzie gold, en meer betamelijk* heid in zijn uitdrukkingen op hem vooruit, dan had hij daarbij vooral, en misschien haast uitsluitend, Valcooch's andere geschrift: de Chronijcke van Leeuwenhorn op het oog. Daarin toch is Valcooch veel meer waarachtig dichter. Het werkje is dan ook heel anders samengesteld: geen gepaard rijm heeft het, maar een verdeeling in strophen van 8 regels met een vrij ingewikkeld rijmsysteem. Bovendien bevat het gedeelten, die wedijveren kunnen met het werk der beste rederijkers. Het lied b.v., waarin hij, vervuld met naïeve bewondering en warme piëteit „het vermaarde dorp van Scagen" bezingt, is niet zonder verdienste. Het referein: „Een beclach vande Dijckmeesters / Basen ende Hanskuyers / die opten Sype wercken", behoort ongetwijfeld tot de beste refereinen der 16de eeuw. Schilderachtig is ook de besckrS» ving van de overstrooming van 1570.*) Wat eindelijk de mate van oorspronkelijkheid van zijn ! onderwijsboekje aangaat, deelen wij nog mede, dat Valcooch vrij veel aan andere schrijvers ontleende. Vooral voor zijn schrijfvoorbeelden nam hij heel veel letterlijk over uit Andries van der Meulen's Ketyvigheit der menschelicker nature. Het komt ons bovendien niet onwaarschijnlijk voor, dat hij nog veel meer voor dit gedeelte van zijn boekje van anderen heeft afgeschreven. Ook uit Lowys Porquin's Uter* sten Wille heeft hij enkele bladzijden — zij het terwille van zijn rijmsoort eenigszins gewijzigd — in zijn werkje opge* nomen. Zelfs zijn opdracht Aan de SchooUMeesters is een bedekte omwerking van Porquin's voorrede „tot den Goet* willighen Leser".') Dat het boekje in den smaak viel van het publiek, bewijzen de vier uitgaven, die er binnen een kort tijdsverloop van verschenen. Dafforne, een tijdgenoot, zelf schrijver over onderwijstoestanden en ex*schoolmeester tevens, die nogal *) Voor den inhoud van de Chronijcke verwijzen wij naar het artikel van Alberdingk Thijm, t. a. p. Zie voor genoemd referein Supplement C. *) In onze Aanteekeningen worden steeds Valcooch's bronnen vermeld. 7 kritisch was aangelegd en geen blad voor den mond nam, sprak er geen kwaad van. Van Niervaert en op diens voetspoor Hakvoord, die trouwens graag met andermans veeren pronkte, nam er zelfs een passage uit over voor de keerzijde van het titelblad van zijn Opregt Onderwys van de LettersKonst. In de achttiende eeuw hoor en wij het werkje niet meer noemen;2) in de tweede helft der negentiende werd het echter weer sterk naar voren gebracht. Ook in onzen tijd staat men er niet zoo heel vreemd tegenover: dank zij de tegenwoordige onderwijsbladen en vooral de paedagogische vakstudie, zijn de meeste onderwijzers, zoo niet met den inhoud, dan toch met het bestaan van het boekje bekend. Jammer echter, dat zij zich tot nog toe met den zoo slordigen en bovendien zoo moeilijk te verkrijgen herdruk van 1875 moesten tevredenstellen. *) Zie de aanteekening bij r. 627—646. 2) Zuidema's bewering in het Nieuw Nederl. biogr. wdbk., dat het boekje nog op de scholen der achttiende eeuw veel werd gebruikt, meenen wij dan ook, om meer dan een reden, voor kennisgeving te moeten aan* nemen. II. TOESTAND EN GEEST VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE NOORDELIJKE NEDERLANDEN OMSTREEKS 1600. ÏÏeelirï m£eleTh°01 KIeV?n' °°k na de He™>rming> ten nauwste van het eiKanaer verbonden. Parochieschoolmeesters waren op school. het Platteland tegelijk koster. Met Valcooch was dit ook het gebouw, geval en voor kostersschoolmeesters schreef hij zijn boekje Niets ligt dus meer voor de hand, dan dat wij het school*" gebouw m de onmiddellijke omgeving van dejcerk zoeken Regel was, dat het gebouw één leerloWl W.rt> ook al werd door meer dan één perspoaonderwijs gegeven. Valcooch had bovendien nog tot zijn beschikking een „lustich camerken daer zijn dmghen in staen." Over het eigenlijke schoolver* trek laat hij zich niet uit. Toch kunnen we ons van zoo'n localiteit door afbeeldingen op schilderijen,1 kopergravures en houtsneeprentjes - de laatste op titelbladen van oude I , , schAoolbLoek€n - een vrij duidelijke voorstelling vormen.1) «Sf ^ hCt dnde Van Zijn boekje deel* Valcooch ons een en • ander aangaande de schooltijden mede.») 's Zomers begint nij al om zes uur, 's winters echter om zeven. Het komt ons voor, daFEfj, wat deze beginuren aangaat, nogal alleen moet hebben gestaan. Vooral het beginnen om zeven uur in den win* ter moet practische bezwaren hebben opgeleverd. Slechts een r,Z hT ^seh?olvertrek ^ het meubilair daarvan, zie: Schotel, Hef Oud.Hollandsch huisgezin, Haarlem, 1868, blz. 75-80; 2de dr. blz 79 vis in^^^^J^^ ™' <* Amsterdam 14^16?°™' °Ude Schohn; zie h5erv00r de Geïll. Almanak, 1863, blz. Ter Gouw, Kijkjes in de oude schoolwereld Zie vooral Daan Jansen, Schoolgebouw en Schoolvertrek vóór 1800 ve«chenen in het Jaarboek v. d. Oudheidk. Bond, Mei 1925. H^Stikoi geïllustreerd en geeft veel litteratuur. s) Zie ook Regel d. D. S., r. 219—220. 9 paar malen vonden wij bij ons zoeken in schoolverordeningen voor den zomer zes uur, nergens echter voor den winter zeven uur als beginuur vermeld. *) C. D. van Niervaert, een tijd* genoot van Valcooch, wil in zijn Ordonnantie van de Scholen, dat de kinderen „ten langsten voor agt uren in de Schoole sullen wesen".2) Van zomer of winter spreekt hij niet. Toch mogen wij aannemen, dat, althans op het platte* land, in deze jaargetijden de beginuren 's morgens verschil* lend waren. Immers in art. XV van de SchoohOrdening ten platte Lande binnen Utrecht (1654) lezen wij, dat de schoolmeester in den zomer de school om acht uur zal laten beginnen, maar 's winters „na gelegentheyd van tyd en .-«-■'plaatse".3) In de Ordonn. op de Scholen ten platten Lande in Gelderland (1681) vinden wij hetzelfde.") Om elf uur laat Valcooch zijn leerlingen naar huis gaan. Genoemde ordonnantiën van Utrecht en Gelderland doen evenzoo. Om den rek van zes (zeven) tot elf uur wat te breken, geeft Valcooch om acht uur pauze; de kinderen mogen dan ordelijk hun boterham eten. Precies om twaalf uur begint zijn school weer. De middagrust van een uur, waarin toch ook thuis het middagmaal gebruikt moest worden, bleek te kort. Immers in de laatste uitgave van zijn *) In de Articulen bij Burgemrn, Raidt ende Gesworen gemeente der stadt Franeker met sampt den dienaer des Godtlycken Woorts aldaer geordonneert, waer durch bij hem de regieringe vanden Schole gerefor* meert es, 4 Martij 1586, troffen wij het volgende 4° artikel aan: „Dat d'Rectoor ende schoolmeesters hen inder schole een ijder bij sijnc Disci* puien respective zullen laeten vinden des Soemers van ses vuijren tot achten, van negen tot hallf elleff, van twaleff tot twee ende van drie tot vijff vuijrens ende dit geduirende van Lichtmisse aff tot Alder heiligen toe." Het overige gedeelte van het jaar waren de schooluren van acht tot elf en van een tot vier. Donderdags waren de kinderen na twaalf uur den heelen middag vrij. Zie het artikel van Hallema: Een onderl. vergelijking van drie Schoolordonnanties uit het Noorden des lands, in Het Schoolblad, Noordhoff, 1925, no. 14. Ook troffen we dat zes uur 's morgens aan in art. VIII van de Schoolt ordre in de Provincie van Stadt Groningen ende Ommelanden, gearresteert in Synode Provinciali, gehouden in Appingedam, 1654. Zie voor deze ordonnantie: Scheepstra en Walstra, Bekn. Gesch. v. d. Opv. en het Onderwijs, Gron., 1911, blz. 51—56. 2) Van Niervaert, Opr. Onderwijs van de Letterkonst, tot Purmerende, 1743, blz. 59. De ordonnantie is van 1602. 3) Buddingh, Gesch. v. Opv. en Onderw., 'ssGravenh., 1843, He st., 2e dl., blz. 72. *) Buddingh, idem, blz. 78. 10 breng hlJ een correctie aan: „ten eenen" laat hij hierin de school weer aanvangen. Hiermee zijn de verorde mngen van Utrecht en Gelderland in overeenstemming Deze kten de kinderen om vier uur naar huis gaan. Valcooch ook maar in de laatste uitgave sluit hij eerst om vijf uur- hij is immers een uur later begonnen 's middags enVil het aantal schooluren handhaven. Om twee uur mogendek nderen weer pauseeren en hun brood eten; volgens de uitgave van 1028 mag dit eerst om vier uur geschieden Vacantie. Was het aantal uren, dat de jeugd op school had door te brengen dus al heel groot, op het punt van vacantie geven was men al even ongenadig. Speel* of oorlofdagen, zooals men toen placht te zeggen, kende de school haast niet. Slechts ^den Donderdagmiddag geeft Valcooch naar oude gewoonte vrij Hij „oemt dan nog uitdrukkelijk de reden, waarom hij h t0e^nS^d8rrmemOTie mocht anders eens te zeer ü ij?.,' } 8 ZondaSs moesten zijn leerlingen nog her* haaldehjk op school komen, al was het dan ook, om blijk te geven van behoorlijke belangstelling voor kerkeujk leven ^ Het zou nog geruimen tijd duren vóór in deze aangelegen* heid, althans op het platteland, eenige verbetering werd ZgSf i muerS dC ^herordening van Gelderland van 1681 wil slechts twee middagen per week vrijgeven en met meer immers nimmermeer op paepsche Feest*dagen". Van eigenlijke vacanties wordt niet gesproken.*) De midden*achttiende*eeuwsche stadsscholen, althans dievan Amsterdam, waren er echter reeds heeLwat beter aan toe . Wagenaar deelt ons mede, dat in 1745 door de vroedschap voor die inrichtingen werd bepaald, dat op Nieuwjaarsdag, Hemelvaartsdag, Bededag en Zondag geen les mocht worden gegeven en dat de schoolmeesters boven* dien op Kersttijd, Paaschen, Pinksteren en Kermis" vooraf aan de „Bestierders" moesten vragen, hoelang de vacantie duren mocht, „die dan, gewoonlyk, op eene geheele week gesteld werd".4) *) Rotterdam, By Isaac v. Waesberge, 1628 2) Regel der D. S., r. 601—605. « SC Buddin8^ Gesch- v- Opv. en Ond., 2e st, 2e dl., blz. 79, art IV ) vvagenaar, Beschrijving van Amsterdam, Amst, 1765 dl VIIl' blz. 679 v. 11 DVUWV TT €4.-1 Vli OVUW* T WJ. v^Aua0VH —— — • — bezoek. Valcooch dus van meening, dat er lange schooldagen en zoo goed als geen vacantie behoorde te zijn, een andere zaak is, of de ouders der kinderen met die opinie accoord wenschten te gaan. Het is immers bekend — en we hopen er nog nader op terug te komen — dat de schoolwetten in een tijd, toén er van een nationale schoolwetgeving geen sprake was, al heel slecht werden uitgevoerd. Een leerplicht, zooals wij die kennen, bestond niet; en al was er ook iets van dien aard aanwezig1), toch zal men zich daar niet aan gehouden hebben. Meer of minder geregeld schoolbezoek der kinderen zal hebben afgehangen van het prestige en den invloed van den schoolmeester in de gemeente. Valcooch, van wien wij veilig mogen aannemen, dat hij èn om zijn persoon èn om zijn werk hoog bij zijn dorpsgenooten stond aangeschreven, zit er flink achterheen, dat zijn leerlingen trouw de school bezoeken. Niemand mocht op „onledighe" dagen thuis blijven „sonder wichtige oorsaken lol den meester eerst vragen".8) Nauwgezet zal hij iederen morgen de absenten hebben opgenomen en er waarschijnlijk wel aanteekening van hebben gehouden in het „schrijfboec / daer hy zijn scho* liers in teeckent".3) Maar nog eens, wat dwong de ouders hun kinderen naar school te zenden? x Dikwijls kon er van schoolbezoek geen sprake zijn om de eenvoudige reden, dat er ge^ir school noch schoolmeester in de gemeente was. Kleyn deelt ons in zijn bekend artikel aangaande den toestand van het lager onderwijs ten platten lande na de Hervorming mede, dat er in de classis Dordrecht op de meeste dorpen nog in 1579 schoolmeesters *) Zoo lezen we reeds in de Ordonnantie der Co. Majesteit van 1569 o.a.: „Ordonneren insgelycx, dat de Ouders hare Kinderen, zynde van bequamen ouderdom schuldigh sullen wesen, ter Schoole ende ter Kercken te schicken " Zie Buddingh, t. a. p., 2e st, le dl., blz. 190. 2) Regel der D. S., r. 271—272. s) Reget der D. S., r. 140. In een Placaet ende Ordonnantie, van de Schoohordeninge van de staten van Zeeland lezen we: „Ter gesetter uyre van de t' samen»komste van de kinderen, sullen de voorschreven Schoolmeesters haer Register oversien oft zy alle by een zyn, Ende de gene die te late komen, behoorlycken straffen, ende naer de andere, die inde Schole niet bevonden en worden, stracx by den Ouderen, oft daer sy woonen, doen vernemen naer de oorsaecke haerder absentie." Zie hiervoor Buddingh, Gesch. v. Opv. en Ond., 2e stuk, 2e dl., blz. 10. 12 ontbraken ); dat niet met zekerheid kan worden gezegd wanneer ze alom van schoolmeesters voorzien is geweest' maar dat er na 1600 geen klachten omtrent het ontbreken van scholen meer voorkomen.s) Bovendien leeren we uit dezelfde studie, dat veel school* meesters hun dienst slecht waarnamen, waarschijnlijk ten* gevolge van te geringe bezoldiging. In Gouda werd in 1575 een tijdlang geen school gehouden, omdat de meester verlof had van den magistraat.8) En dan de winters op het platteland! Slechte wegen zullen de jeugd van geregeld schoolgaan hebben teruggehouden Zoo gingen in den winter van 1626/27 te Anlo in Drenthe maar zeven kinderen school: die van den predikant en van den schoolmeester zelf. *) Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk, * dat op heel wat plaatsen de school 's winters eenvoudig ge* sloten werd. Vanwaar anders de bepaling in aanstellingen 1 van schoolmeesters, dat deze ook 's winters onderwijs hadden te geven!B) Nog in 1791 was het te Noorddijk in Groningen gewoonte, dat alleen des zomers van Paschen tot in den loop van October school gehouden werd en dat bovendien omLST M.ededeeljn^n «« d* Handelingen der Classis van Dordrecht, eTsten tt t ^ het°nierwiJ° binnen hare grenzen in den mtoZ£s^srs.z,e hiervoor: Bijdr-en mededeei- *■ * *) Kleyn, t. a. p., blz. 295. 3) Kleyn, t. a. p., blz. 297. &\ ^ï'u",** lBgeT onderwiis in Drenthe voorheen en thans; verschenen 28 ^TJu1^umnummer VBn de Provinciale Drentsche en Asser Covrt., da? in" 16M aTctaboek de,r N- H- gemeente te Nisse lezen we, dat in 1629 Cornehs Jansen Hollander werd aangesteld op oa dezè voorwaarde: Dat gy (sic) sal gehouden syn soowel des soomers als des winters schoole te houden." Terwille van de curiositeit en veel, dat ons aan Valcooch herinnert, nemen wij de gelegenheid te baat, hier ook de andere voorwaarden van deze schoolméestersinstructie mede te deelen Z,e luiden: 2. dat gy (sic) voor niet sal leeren 12 kinderen van de aimen; 3. hy sal goed versorgen het uyrwerk en op het luyden passen soo des sondags als in weke nae gewoonte; 4. hy sal vyermael sjaers, dat is alle dry maenden eens de kerke vagen, daertoe hem de besemen van kerkenwegen sullen bekostigt werden; 5. hy sal sondags voor, en nae de middag voorlesen en voorsyngen, den kerkeraedt in hare vergaderineen dienen, den wyn des Avontmaels houden en des noots synde in absentie ues Dienaers of Ouderlingen door syn ordre maken, dat den dienst des woorts versorgt werde; 6. en eyndelyk sal gy (sïc) hem onderwerpen in alles de goede vermaeningen soo van magisfraet als van kerkenraedt." Zie De Navorscher, 1865, XV, blz. 358. 13 de schoolmeester in den bouw» en oogsttijd mee het veld* werk hielp verrichten, ook weer vermoedelijk tengevolge x^van zijn schrale inkomsten, in welken tijd de lessen gestaakt of aan de vrouw van den meester werden opgedragen.') tthoritent" Binnen de Srenzen yan zijn schooldomein was de schook |raden meester heer en meester. Hij mocht de kinderen, die zich school» in een of ander opzicht te buiten gingen, aan den lijve straffen, meester. Zoolang hij het niet te bont maakte, zullen autoriteiten en ouders, met name de vaders, zelden in verzet zijn ge* komen.2) Ze waren immers zelf in hun jeugd ook niet ontzien. Daarbij komt, dat men op het punt van straffen in dien tijd nog sterk op Bijbelsch standpunt stond. De uit* spraken van Salomo, „den wijsen man", waren nog steeds van kracht in de opvoeding. „De jongelingen met roeden I straffende hout in den toom Want alsmense van ioncx castijt jso wordense vroom", zegt Valcooch reeds op het titelblad van zijn boekje. Menig onderwijzer zal echter van het recht van kastijden misbruik hebben gemaakt. De geringe kennis van de school* meesters — Valcooch spreekt in de voorrede van zijn boekje x) Zie P. Boeles, Het 250 j. bestaan der Herv. Gemeente te Noord» dijk, Gron., 1846, blz. 97. 3) De moeders waren echter minder toeschietelijk. Herhaaldelijk worden deze dan ook voor haar verwennerige teerhartigheid aan de kaak gesteld. Corn. van Niervaert bespot ze in zijn Mal Moerken, mal Kindeken (zie ons hoofdstuk over de schoolboeken). Jeron. van der Voort, een tijdgenoot van Valcooch, beklaagt zich op blz. 18 van zijn boekje Het Heerlijck Bewijs (we citeeren uit de uitgave t' Amsterdam, By de wed. van G. de Groot, 1701) over de „sotte Moeders / die haer Kinderen met genuchten Leckerlijck opvoeden / ende en willen niet Datse vreemde straffen oft onderwijsen yet." Aardig is ook het titelprentje in Jan Belot Dieppois' Aritmetica ofte Rekenskonst, Hoorn, 1621. Boven het plaatje, dat een schoollokaal voorstelt, staat met groote letters: „Hooftzweer". Achter meesters stoel kijkt een groote duivelskop over een muur. Een vader treedt binnen met zijn zoontje aan de handhij zegt: „Slaet hem vrij en spaert Plack noch Roe: Eer lek hem elders Doel" Maar nu komt ook een moeder binnen, die er heel anders over denkt: „lek ben schier ontsint Is kan niet verdrage Dat mijn soete kint Dus ghij hebt gheslage!" De meester roept nu uit: „Malheureus est 1'homme, dit Aristote, quy A la charge D'enfans de plusieurs Mères!" 14 van mannen, „die slechts een naem conden schrijven ende een Psalm onstichtelicken singhen"/- hun geringe ambitie voor hun ambt, de slechte methode in hun onderwijs en het totaal gebrek aan paedagogisch inzicht bij de meesten hunner, — dat alles moet noodwendig hebben meegebracht, dat ze al heel weinig beslag op hun leerlingen wisten te' leggen en ze maar al te gretig naar de „ordinaire strafinstru* > menten" van dien tijd, plak en roede, zullen hebben gegrepen.») Zelfs een verstandig man als Valcooch, wien men paedago*j gisch talent toch niet ontzeggen kan en die op het punt van l karakter hooge eischen stelt aan onderwijsmannen, die vóór alles wil, dat een schoolmeester „sal wesen een sachtmoedich man"2) en aan „matich te straffen"3) de voorkeur geeft, liggen de woorden plak en roede in den mond bestorven!/ Andere strafwerktuigen keurt hij echter scherp af. Ook wil hij, dat de schoolmeester, wanneer hij tot straffen moet overgaan, steeds zich weet te beheerschen: „coel gesint/niet hittich van gemoeden" moet hij dan zijn. Een kind ten bloede toe te ranselen, ontraadt hij met nadruk. Het zou bovendien den onderwijzer zijn baantje kunnen kosten! Verder maakt hij onderscheid tusschen kinderen, die nog maar kort de school bezoeken en oudere scholieren, die bereids weten, wat ze doen en laten moeten. Hij geeft in| zijn boekje zelfs een apart hoofdstukje dienaangaande, ge*J titeld: „Hoe de Schoolmeester handelen sal /met de kinderen die eerst beginnen School te gaen." Deze, die zoo tegen het schoolleven opzagen, dat ze door de ouders met koek en appelen moesten worden omgekocht, wil hij clement behan* deld zien: men moet ze met vriendelijkheidjes tegemoetI komen, hun baldadigheden door de vingers zien, ze vooral niet dadelijk slaan. Eerst de tweede of derde maand mag men met „sachte hantplacxkens en propere grauwen" beginnen. *) Maar ook buiten het eigenlijke schoolterrein had de meester zeggenschap over zijn leerlingen. In Valcooch's Artijckel brief om inde School te hanghen is sprake van *) Zie voor de strafmiddelen o.a. J. ter Gouw, De strafmiddelen der oude school. Zie hiervoor: Geïllustr. Alm., 1862, blz. 153—166 2) Regel d. D. S., r. 35. 3) Regel d. D. S., r. 216. *) Regel d. D. S., r. 195—216. 15 tal van meerendeels kleine vergrijpen, waaraan de scholier zich buiten de school kan schuldig maken. Ze worden alle met plak of roede gestraft. *) Niet*stüle*verklikkers, ook wel „censeurs" genoemd, zullen hierbij een rol hebben gespeeld. Ook voor de bestraffing van ernstige vergrijpen schijnt de schoolmeester aangewezen te zijn geweest. Valcooch toch deelt ons in zijn boekje mede, dat kinderen die zich aan mishandeling, ja, zelfs doodslag hebben schuldig gemaakt, door den schoolmeester moesten worden gegeeseld. „Heer/ Prins en Justicier" moesten dan „ofstaen" en konden „niet comen aenden Scholiers lijf en goet".2) Dit privilege der schoolmeesters schijnt aanleiding gegeven te hebben tot grove misbruiken. „Had een knaap gedieft, gepijnt, gestoken, dan gingen zijne ouders of voogden naar den rector en baden hem, den naam van den jeugdigen misdadiger op zijn register te schrijven, om alzoo van de openbare straf verschoond te blijven en op de schoolplaats aan de geeselpaal of met de bullepees gecorrigeerd te worden".8) Het privilege moet al lang voor Valcooch bestaan hebben. Immers Wagenaar deelt ons in bovenaangehaald geschied* werk mede, dat reeds in 1500 door de Amsterdamsche vroedschap „werd gekeurd, dat niemant Schoolkinderen zou hebben te kastyden, dan de Schoolmeesters van beyde de Prochye Kercken".4) Voorwaer de schoolmeester van het platteland was een *) Regel d. D. S., r. 521—548. *) Regel d. D. S., r. 95—104. Valcooch beroept zich hierbij op „veel experte Schrijvers"; hij noemt echter geen namen. s) Schotel, Vaderl. volksb. en volksspr., Haarlem, 1873, dl. I, blz. 198. *) Wagenaar, Beschr. v. Amsterdam, Amst., 1765, dl. VIII, blz. 658. Ter illustratie nog het volgende: In De Navorscher, 10de jaarg., 1860, is blz. 277 het volgende schepen» vonnis uit de zestiende eeuw overgenomen: „Cornelis Jacop den doeven breyders zoen is geabsolueert den 2en Januarij a°. 1553 stilo curie. Midts dat hij op sonnendaeghe toecomèn in de armë schoele gaen sal omme aldair gegeselt te worden vanden Rectoir soe hij onder subiectie staên onder die selue Rectoir wech geloepen es wandelende potters gewijs. Actü ut sup. Pntibus. Jan Sasboutsz burgemr Cors Claësz. Huych de Groot Jan Dirck Harpersz en Cornelis Doelma schepen a." In het schooldrama Dyscoli (1603) van Corn. Schonaeus, als ook in Pieter van Godewyck's Witte*Broods kinderen of bedorven Jongelingen (1641), een bewerking daarvan, worden schoolknapen door den rechter ter dood veroordeeld. Juist als ze de straf zullen ondergaan, komt de school» meester ze als zijn onderdanen opeischen. 16 man van gewicht, meer nog ongetwijfeld dan die van de stad die met zoo werd opgemerkt en voor wien bijbaantjes als die van koster, secretaris, notaris e.a. niet zoo open* stonden. Eerbiedig zal men hem hebben gegroet, wanneer hij zich „zijn schrijftuych opt lijf hebbende", in het volle bewustzijn van zijn waardigheid langs 's heeren wegen begaf. Traktemen* Jammer, dat de bezoldiging der schoolmeesters zoo weinig cmSümeL % ontstemming was met het gewicht van hun ambt. ten. Vooral ten platten lande schijnt men weinig voor het onderwijs over gehad te hebben. Valcooch klaagt — en niet zonder bitterheid — in de voorrede van zijn boekje, dat „de huyslieden en onverstandighe Idioten so verdomen zijn, 'als sy slechts eenen Schoolmeester connen crijghen goeden coop, soo ist met hen ghewonnen spel, al soude de gantsche Ghemeente, ende plecke daerom intresten en schade lyden". Richard Dafforne, een tijdgenoot van Valcooch, is evenmin te spreken over de schoolmeesterstraktementen. Hij „be* waerde op een a'er reys de zorgh*kamer / die 't hooft bezwaerde" en kan er dus over meepraten. In zijn Gram* matica noemt hij als derde „hinder*balk" t>ij het onderwijs, „dat de Ouders/end' de Over*heeren / in veel Dorpen/end' Steden / den Schoolmeester zulkën schraelen loon toe leggen / dat den tyd niet betaeld en wert! ja de Ouders door haer nau*dinghen koopen de Meesters uyt! zoo datze gheë lust noch ghenegentheit hebben om vlyt aen haer Kinderen te legghen / zy*lieden meenen als den Meester maer van weynich ghelt praet dat zy 't dan ghewonnen hebben! maer 't is verre van lachen! zy vergheten 'toude spreeck*woord / Koperen loon, Koperen ziel*mis". *) Hij is het geheel eens met meester van Niervaert, wanneer deze dicht: „Zal dees edele Penne*konst noch lang om brood // gaen? Zal*men de jeught noch lang in 'twild' laten leven? Zal liefd' tot leering noch lang naekt end' bloot//staen? Zal*men de Tuchtmeesters noch lang koperen loon gheven? Zal konst end' wetenschap noch lang zyn verdreven? Zal*men Minervam noch lang verstooten / end verjaghen? Zal dit noch lang duren / dat is te beklagen".2) „Pafforne' Grammatica ofte LeezAeerlinpSteumel, Amst, 1627 blz. 21. 2) ,?aff?e' Grammatica, blz. 22. In de jongere ons bekende uitgaven van Van Niervaerfs Opr. Onderw. v. d. Letter.konst komt dit rijmpje niet meer voor. 17 Vooral de plattelandsschoolmeesters vindt hij te beklagen. Schande acht hij het, dat deze, „als zy uyt de zorgh*kamer / ja trek*molen / of slacht*huys (zeyt Erasmus in zyn Moria fol. 112) komen/van onder de kudde der Kinderen / zynde oud gheworden door den arbeyd / doof door 't roepen / end' versmacht door den stank / end' veesten: als dan van Dierick Adriaensz Valk*oogh in zyn Reghel der duytsche School* meesters letter B 8. verzonden werden naer t Weefghetouw, Schoen*lappë, Kloote*drayê, end' der*ghelycken". 0 Hij staat dan ook weer geheel aan de zijde van van Niervaert, wanneer deze den schoolmeesters toeroept: „het waer veel beter / dat de ghemeynte u lieden alzulken loon gave / dat ghy na uwe ghedaene dienst u oeffenen mochte in die dinghen daer ghy u lieden onvast in vonde: het ware dan in 't Cyferë / ofte Schryven / tot groot voordeel end' bevoorderinghe van uwe Ghemeente / end' hare Kinderen".2) Zijn overtuiging is: „zoo de Meester yets doet / dat met zyn Ieer*ampt strydigh is / zoo is het lichaem wel by de Kinderen / maer de ghe* dachten loopen op de andere dinghen / dewyle de Huys*zorgh . die ont*trecken: doch zo de Schole hem rykelyk voeden wil / dan zyn zyne ghepeynsen op de Konsten ghegrondvest". *)• Ook op classisvergaderingen, particuliere en generale herhaaldelijk een punt van bespreking uit. Commissies wer* den dan dikwijls aangewezen, om bij de lage en hooge over* heid aan te dringen op beter bezoldiging, echter meestal zonder succes. Dat de traktementen werkelijk schraal waren, blijkt uit wat Kleyn ons in zijn boven aangehaald artikel meedeelt: in 1628 waren er in de Classis van Dor* drecht nog verscheiden onderwijzers, die minder dan 100 gulden jaarlijksch inkomen hadden.4) Dat het elders niet veel beter was, blijkt uit de klacht van de gedeputeerden der Classis van Woerden op de Synode te 's*Gravenhage in 1624, „dat de schoolmeesters, onder haren Classe resorterende, *) Dafforne, t. a. p., blz. 22. a) Dafforne, t. a. p., blz. 22, Het citaat uit van Niervaert's Letterskonst komt in de ons bekende uitgaven niet voor. Het zal evenals het boven aangehaalde om paedagogische redenen uit de jongere edities zijn weg» gelaten. 8) Dafforne, blz. 23. «) Kleyn, t. a. p., blz. 305. 2 18 soo soberlijck werden gegajeert, dat se hun geensins daerop en connen behouden, waerdoor veroorsaeckt wordt, dat men geene ofte weynige schoolmeesters die bequaem syn, weet te becomen, of becomen hebbende te behouden, om de jonge jeucht naer behooren te onderwijsen. *) De vergadering besloot „nadien dit gebreck algemeen is, ende de huysluyden nochtans wel middelen vinden om andere, ja onnodige oncosten te doen", de hulp in te roepen van het Hof van Holland.1) Dat de Nationale Synode te Dordrecht de kwestie niet onbesproken liet, wordt duidelijk uit wat ze in de zeventiende sessie, waarin voornamelijk gehandeld werd over de belangen van opvoeding en onderwijs der jeugd, vaststelde: „ende sullen de Christelicke Magistraten versocht worde / dat sy de Schoolmeesters met eerlicke gagië over al voorsien/op dat mannen tot dese bedieningen be= quaem mogen gebruyckt worden / ende sy des te vlytiger zyn in hare bedieninghe. *) Dat de schoolmeesterstraktementen echter voor veel ge* meenten laag bléven, blijkt uit de lijst van jaarwedden uit de jaren 1754—1757, die Versluys in zijn boven aangehaald werk opneemt. Het gemiddelde salaris is daar amper 150 gulden.3) *) Knuttel, Acta der partic. Synoden van Z.*HolL, dl £ blz. 125 en blz. 279. *) Acta ofte Hand. des Nat. Syn. tot Dordr. Anno 1618 en 1619 Dordrecht, 1621, blz. 49—52. *) Versluys, Gesch. v. d. Opv. en het Onderw., dl. III, blz. 132 v. Vgl. voor de achttiende eeuw de volgende niet onvermakelijke Jaar» rekening van een rijk koopman in 1708, waarin de schoolmeester er al bijzonder kaal afkomt: Mk. Schill. Voor mij en mijn vrouw zomerkleeren 706 Schoolgeld voor mijn oudsten zoon, 4 kwartalen a 9 Mk. . . 36 Den dansmeester, muziekmeester, zangmeester, ieder 3 Thr. en den schermmeester 2 Thr. in de maand maakt in 10 maanden 330 N.B. Omdat mijn zoon bijna 2 maanden bij mij buiten is geweest en die meesters toch niets wilden laten afdingen, heb ik hen weggezonden en andere aangenomen, maar moet den muziekmeester 1 Thr. meer geven. Een nieuwe pruik en een pak voor mijn zoon, omdat hij een oratie moet houden 172 Aan den heer, die de oratie voor hem gemaakt heeft, 2 ducaten met de agio 15 Omdat mijn zoon zich zoo goed gehouden heeft, hem een horloge vereerd 90 19 | Het ligt voor de hand, dat de schoolmeesters mede door 'Wieren arbeid in hun nood trachtten te voorzien. Valcooch geeft in zijn hoofdstukje: Wat ambachten een School* meester onder zijn Schooldienst wel mach doen, een heele collectie baantjes en werkzaamheden, die voor bijverdienen in aanmerking konden komen; echter onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat alles vóór en na den schooldienst moest worden gedaan: „hy waer een dief voor Godt ende zijn ghemeent Loon te nemen / en geen arbeyt te volbringen . ) ƒ Kleyn deelt mede, dat de schoolmeesters doorgaans secre* Ntarissen der gemeente en gerechtsboden waren; dat enkelen zelfs een tapperij openden, wat dan ook in de classis Dor* drecht in 1621 verboden werd.') Gewoonlijk bestond hun inkomen in de „geordonneerde ende geassigneerde tractementen", vermeerderd met wat „yder scholier de school frequenterende" per maand aan schoolgeld betaalde.") Kosterijgoederen en kerkefondsen waren dikwijls aan* gewezen om zoo'n vast traktement te vormen. Van deze werd evenwel niet altijd een behoorlijk gebruik gemaakt. Zoo genoot in 1581 een persoon te Hendrik Iden Ambacht de renten, die voor den schoolmeester bestemd waren en in 1594 de secretaris van Molenaarsgraaf „huysinge en zekere penningen voor den schooldienst bestemd zonder school te houden". *) Meestal waren de schoolmeesters in het bezit van ver* Mk. Schill. Nog een degen voor hem gekocht, omdat hij niet als gemeene lui 's kinderen met een mantel kan loopen . . . . • • Nog voor zijn pleizier, als hij in gezelschap is en 1 hombre Dm22 Julie een famÜiegastmaai van 30 personen gehouden, Nog 'twee' schoolboeken en de Aziatische Banise met 'bindloon voor hem qc Zadel en tuig voor het paard van mijn zoon Tijdschr. v. Gesch. VII (1892), blz. 382. i) Regel der D. S., r. 866—899. ? Srop £ fchol^nten pleiten Lande in Geld ig Zie h^ voor Buddingh, Gesch. v. Opv. en Ond., 2e st., 2e deel, bl. 81. Een oud geschreven ex. is van deze ordonn. in ons bezit. *) Kleyn, blz. 295. 20 . schillende emolumenten als het genot van vrije woning, de „profyten van 'tieren der arme kynderen als van 'tluyden ^ over dooden, gelyck van oudts daer toe behoort". *) Klachten Talrijk zijn in den tijd van Valcooch de klachten over veTdo'rvïn» de verdorvenheid der schooljeugd. Vooral Dafforne, de heid der exsschoolmeester, is ontevreden: „De Tucht is nu zo gantsch jeugd, verachtelyk by veelen/dat de jeught zeyt/end' doet/wat hen wekbehaghelykst is: jae zy werden van veel Ouders in t Onguur spreeken voorghegaan! zo dat (jong zynde) zy de Ouders AU' ontwassen zyn! end' d'ouders moeten zelfs smeeken / willen zy van hare kinderen yets te weeghe ghe* bracht hebben!"*) Weten ze dan „door haren Aepsche Liefde" ygeen raad meer met hun kinderen, dan zeggen ze: „Het boefken is zo stout, ick moet hem ter school besteeden!" Zijn de kinderen dan op school, dan worden de deugden „die inden Schooien hen4ieder ingheplant werden Voor, end' J) Ordonn. op de Sch. ten pl. L. in Geld. 1681. Zie Buddingh, t. a p., 2e st, 2e dl., blz. 82. In de Rekening der stedelijke ontvangsten en uitgaven van Brielle over 1415—'16 leest men onder de uitgaven aan „jairloon": „Item gegeuen meester Florijs den scoolmeester, die heeft jairlics van een tabbert . , VI pont Holl." In de Rekeningen over de jaren 1453—54, 1454—55, en 1455—56 vindt men onder hetzelfde hoofd een post: „Item gegeuen meester Heinric den scoelmeester voer sijn tabbaert VI pont Hollants facit XV sc. gr." Dat de schoolmeester toen een zekere hoeveelheid bier mocht drinken, zonder daarvoor accijns te betalen, lezen we in een artikel uit de Briel» sche keuren van 1457: „Item meister Henrick, die scoelmeister, sal, in eiken excise, excise vri drincken een vat biers." Zie hiervoor de Jager, Bijdr. tot de Gesch. v. h. Vad. Schoolwezen, in de Navorscher, XXXII (1882), blz. 450. Feitsma deelt ons in zijn artikel: Een Schoolmeester uit den ouden tijd (Navorscher LXIII (1914), blz. 170 v.) mede omtrent den school» meester te Peize, anno 1569, dat de kerspellieden hem zullen betalen 12 Groninger stuivers per jaar voor elk kind, dat naar school gaat en van elk huis een half mud hoppe, te betalen in den tijd van het hoppeplukken. Men zal zoo veel turf voor hem graven als hij in zijn huis behoeft. Des zomers mag hij twee koeien op de marke weiden, zonder grasveld te betalen. Echter zal hij geen paarden, beesten, zwijnen, of vuilnis op het kerkhof mogen brengen. Voor de schoolgeldheffing verwijzen wij naar de artikelen van A. Hallema in Het Schoolblad, jaarg. 1923, getiteld: Schoolgeldheffing in de 16de eeuw. s) Dafforne, Grammatica, t. a. p., blz. 18. 21 Na*middagh, door d'Ouders uyt*gheroyt inden Morghen Middagh, end' Avontsche Verkeeringhen".*) Dit alles heeft tot noodzakelijk gevolg, dat er op school te weinig vorde* ringen gemaakt worden. De kinderen zijn speelsch en onwillig; de methode kan niet langzaam genoeg zijn: ,,o dat ■Bïoervoort.gaen/als een die looden voeten heeft: of als een ghespannen haase of (zo*men seyt) als een luys op een teerighe*huyc".a) . 'Corn D van Niervaert, zelf schoolmeester, denkt er al niet veel anders over. Ook hij beklaagt zich over de jeugd, die niet alleen in zijn gemeente, maar „ook meest m alle quar* tieren Zoo ongheregheld' end' Godloos is / Datse hare Tucht* meesters/noch ouders/niet en vieren. Zy loopen ongne* bonden als wilde Stieren." De ouders werken niet mee, integendeel, ze staan dadelijk klaar met: „Meester en slaet myn Kint niet / of ick zal 't elders besteden".s) /Ook Joannes de Swaef, schoolmeester van naam te Middel* biïrg, schrijver van het bekende boek: De Geestelycke Queeckerye ofte christelycke opvoedinghe der kinderen (1621), beklaagt zich - we mogen het veilig tusschen de regels doorlezen - over de losbandigheid van vele scholieren. Hij zoekt de oorzaak van die verdorvenheid voor een goed deel hierin, dat veel ouders hun kinderen op school doen bij humpelaers ofte hoetelaers" van schoolmeesters, „die^selve 'niet geschickt syn van'leven/en ervaren in konsten , die geen vrymoedicheyd en hebben om de kinderen van haer quaet te straffen; want om dat sy met hare gheleertheyd niet 1) Dafforne: t. a. p., blz. 19. 2) Dafforne, blz. 16. . , T„«0,.tnn«* 3 Het rijmpje, dat in de ons bekende uitgaven van de Letteukomt niet voorkomt wordt in zijn geheel aangehaald door Dafforne, t. a. P., blz 17 Zie ons hoofdstuk over de schoolboeken, blz u». Dat ',,etderïïe«teden" van een kind zal in hoofdzaak natuurlijk gegolden hebben voor de steden. Op het platteland bestond zoo goed als geen concurrentie tusschen schoolmeesters. „„„u.j* Dat Van Niervaert niet overdrijft, blijkt nog uit wat Dafforne iaanhaalt uit de Voorbeden van het Cyfer.boek van Martinus Wense aus: „de sYhol! zyn a s Duyvekotten/lichtelyk toe ghenomen/end' lichtelyker tot n et wordende: dooien de Duyven niet en weeten> waer zy het^kkerste spyze vinden zullen: dies zynze heeden in d'eene Schoole/morgen op een andet-üdoor haren wispel-tuurigheyt en konnen zy nerghens to^edhj ghezet werden/of zy zyn dadelyk weeder op de vluchte. Zie Dafforne, blz. 20. en konnen contenteren / so gaense dese wegh in datse de kinderen veel toegeven / hare ghebreecken met blinde oogen sien / en niet en straffen / daer mede sy dan de herten der kin* deren ontstelen datse geern by haer syn/want dat dunckt den kinderen de beste meesters te wesen die haer den toom lanck en los genoech geven / maer daer uyt volght het verderf uwer kinderen. Een jongelinck hem selven ghelaten schendet syne moeder".*) Ten slotte verwijzen wij nog naar wat we elders zullen aanhalen uit de voorreden van het MaterUBoecxken en Manierlijcke Zeden.*) Goede Tot de taak van den schoolmeester behoorde zeker niet ^school6"111 dC Iaatste Plaats: de kinderen een goede opvoeding te etiquette. §even- Herhaaldelijk lezen we in aanstellingen van school* meesters, dat deze de jeugd ook hebben te onderwijzen in goede tucht, manieren en zeden. Er bestonden dan ook schoolboekjes als Manierlijcke Zeden, waarin uitvoerig dergelijke stof werd behandeld. Ook Valcooch vergeet in zijn boekje de goede manieren niet. Hij geeft drie hoofd* stukjes dienaangaande: Den Huysregel der jonghe Scho> lieren; Een leeringe / hoe hen de jongers ouer tafel sullen ■ houden alsmen eet en Een leeringhe ende manier I hoe hen de Scholieren sullen houden en spreken met een eerbaer persoon. Binnen de schoolmuren hadden de kinderen de school*! etiquette behoorlijk in acht te nemen. Valcooch wil, dat alle j scholieren, „de knechtkens voornamelijck Sullen de muts afnemen als sy eersamelijck Comen ter scholen/ende de meyskens excellentelijck Moeten den Meester groeten seer reuerentelick".8) De jongens mochten dan den hoed weer opzetten, want het was gewoonte dezen binnenshuis op te houden. Zeiden de kinderen hun les op, of lieten ze hun *■) De Swaef, Geestel. Queeckerye, 2e dr., Middelb., 1740, blz. 248 en 257. 3) Zie ons hoofdstuk over de schoolboeken, blz. 144 en 159. 3) Regel.d. D. S., r. 223—226. Art. XIII van: Van Niervaert's Ordonn. van de Schooien luidt: „Niemant en sal sonder Oorlof te vragen uyt der Schooien mogen gaan / nog ook 's morgens ofte 's middaags daar in komen / sonder behoorlijke reverentie te doen." 22 23 schriftelijk werk zien, dan moesten weer de jongens hun hoed afnemen en de meisjes „nygen eenpaerlijck. *) ij Kwamen er „eenige Lieden met eeren ter Schooien", dan moesten „alle de Scholieren wel reverentelijck den Hoet ligten".2) Toch hebben we niet den indruk, dat de jeugd van toen zooveel beschaafder was dan die van onzen tijd. Integendeel, artikelbrieven als die van Valcooch, waarin zelfs sprake is van „malcander beworpen / met snot vloyen / en luys ), schoolwetten als die van Haarlem en Amsterdam % Brielle ), en Rhenen6) zijn ons borg, dat de baldadigheden en onhebbelijkheden van de toenmalige schooljeugd minstens zoo talrijk en ernstig waren als die van onze scholieren. Gedwonaen Regel was, dat_alle leerlingen zich in een en hetzelfde coëducatie^choolvertrek bevonden. Van verdeeling in klassen, zooals wij die kennen, was geen sprake, al was er, zooals wij straks zien zullen, al wel iets van dien aard aanwezig. Jongens en meisjes zaten dus in hetzelfde lokaal, al vond men dat — en nog lang daarna — niet den gewenschten toestand, t Liefst had men, geheel in overeenstemming met den wensch der schoolverordeningen, afzonderlijke scholen gehad voor beide seksen. Nu dat, althans op het platteland, bezwaarlijk het geval kon zijn, was men er algemeen op uit, de schadelijke invloeden der onvermijdelijke coëducatie zooveel mogelijk tegen te gaan. De Ordonnantie van de SchooUordeninge van de Staten van Zeeland van 1583 schrijft afzonderlijke scholen voor jongens en meisjes voor „ende daer tselve niet doenlick en is, dat de selve Knechtkens ende Dochter* kens niet alleenlick in Bancken, maer oock inde plaetsen inder Scholen, ende daer buyten, soo vele mogelyck is, van malkanderen gescheyden worden'")- Ook Valcooch wil, dat i) Regel d. D. S., r. 239—241. *) Zie art XIV van Van Niervaert's schoolordonnantie. •) BTL^De wetten^voor de Haarlemsche en Amsterdamsche Gymt naliasten, van 1576; zie Het Boek, 1912 blz. 321-328 =) Burger, Protestantsche 16e.eeuwsche schoolwetten; zie hiervoor Het Boek, 1918, blz. 129—137. „ h «) Zie voor de Rhenensche wetten: Jesse in Bijdr. en meded. v. h. Hist Gen.. 1912, blz. 307. M ?' Zie hiervoor Buddingh, Gesch. v. Opv. en Onderw., 2e st., 2e dl., blz. 9. 24 „de Meyden sullen sitten in een Loco alleen / Ende die knechten sullen oock sitten by een / Op datter geë oneerbaer* heyt tusschë hë sy verweckëde" *) of, zooals de synode te Arnhem in Sept. 1593 oordeelde, „daermede schandalen ende gemeene oneerbaerheden vermeden blijven".2) Gewoonlijk bestond er voor die scheiding tusschen jongens en meisjes een leeftijdsgrens, die voor de verschillende plaatsen varieerde van zeven tot tien jaar. Zoo lezen we in art. XI van de SchooUOrdening ten platte Lande binnen Utrecht (1654 enz.), dat de jongens boven tien jaar „sullen van de meyskens afgesondert sitten, ende de oudste by den Schoolmeester geplaatst worden.8). De Ordonn. op de Scholen ten platten Lande in Gelderland (1681) wil onge* veer hetzelfde.4) Wat verder de plaatsing. der leerlingen aangaat, merken wij nog op, dat Valcooch er op gesteld was, dat (vgl. art. XI der Utr. schoolverord.) „de outste schrijvers en reeckeners die meest weet Sullen dicht aenden Meester wesen haer steedt." De A*B*banken bevonden zich dus het verst van den schoolmeesterszetel verwijderd. Ten slotte willen we er nog op wijzen, dat de kinderen meest zaten op lange, lage banken zonder leuning, zooals we die in onzen tijd nog wel aantreffen in ouderwetsche catechi* l satiekamers. Van tafels of lessenaars was gewoonlijk nog! geen sprake. Valcooch's schoolvertrek kende ook nog dien toestand. Zijn scholieren schreven immers nog op een „bort", dat ze steeds bij zich moesten hebben.6) De Refor* Alvorens nu over te gaan tot de behandeling van het voor» matieenhet naamste punt van ons hoofdstuk, n.1. den geest en de on erwijs. mg^Qjjg van ket onderwijs, dienen we eerst nog kort >) Regel d. D. S., r. 293—294 en 296. 2) Moquette, De Vrouw, I, blz. 59. s) Buddingh, Gesch. v. Opv. en Ond., 2e st., 2e dl., blz. 71. *) Zie art. XVII van deze verordening bij Buddingh, Gesch. v. OV en O.", 2e st., 2e dl., blz. 81. In dit art is ook nog sprake van kostleerlingen: „die jongens in de kost houden, sullen geen dochters daer by in huys mogen nemen, boven de negen off tien jaren out: En wederom die dochters in de kost hebben, sullen geen jongens daer by mogen hebben boven de twaelf of dartien jaren out, op poene van ses gulden voor elck kindt by den Schoolmeester te betalen, en daer by arbitralyck gecorrigeert te worden". 6) Regel d. D. S., r. 236. 25 stil te staan bij de beteekenis en de gevolgen van de Hervorm ming voor de volksschool. Met de Reformatie, of eigenlijk pas met den opstand tegen Spanje, brak er voor het lager onderwijs een geheel nieuwe periode aan. Was het voor dien tijd in menig opzicht afhankelijk van * de katholieke kerk en speelde het daarin een dienende rol, na de Reformatie werd de toestand zoo, dat het steeds meer werd onderworpen aan het beginsel, dat er slechts één kerk, de gereformeerde, één geloof, het Calvinistische, kon geëerbiedigd worden. De verhouding tusschen kerk en school bleef dus ongeveer als vroeger; alleen de katholieke kerk maakte plaats voor de gerefor* meerde. De eischen nu, die het nieuwe geloof aan het onder* wijs stelde, waren, vergeleken althans met die van het oude, niet gering. De kerken der Hervorming toch wezen hare leden steeds op Gods Woord en verlangden, dat ieder den Bijbel kon lezen en onderzoeken. Ze zoover te brengen werd voor een niet gering deel de taak der schoolmeesters. Niet zonder grooten strijd werd deze verandering ver* kregen en ook de schoolmeesters droegen het hunne bij tot de overwinning. Velen hunner moesten hun meer of minder openlijk partij kiezen voor de nieuwe leer zelfs met den dood bekoopen. Het begon in het Zuiden. Daar werd b.v. in 1545 te Antwerpen, het broeinest van ketterij, de schoolmeester en „fray Rethoriseer" Peter Schuddematte, medewerker in den Olijftak en lid van de Violieren, onder beschuldiging van ketterij, voor den reohter gedaagd. Hij had, bij wijze van oefening, zijn leerlingen twijfelzinnige refereinen laten afschrijven, aan den Bijbel van Vilvoorde gewerkt, voor den Olijftak een verdacht zinnespel gedicht en een ballade gemaakt op „eenighe stucken door Minnebroeders bedreven". Na een langdurig proces werd hij Mei 1547 voor het stad* huis onthoofd.*) Steeds stouter waagden zicht echter de aanhangers van het nieuwe geloof2), tot de komst van den gevreesden Alva x) Jos. van den Branden, Anna Bijns, Antw. 1911, blz. 99 v. 2) Antwerpsche volksdichters als Gillis van Damme, Hans Luypart van Iperen, Willem Claessens van Zutphen, Dirk Janssens van Culenborg, Hans Verbeeck van Oudenaarde en de 19 jarige Chrispijn Janssens, werden voor korter of langer tijd uit de stad gebannen wegens „binnen deser stadt te singhen ennige Liedekens, oft te seggen oft pronunchieren ennige Refereynen." (Van den Branden, t. a. p., blz. 128 v.) 26 aan alles een einde maakte. De meeste geuzenscholen werden als bij tooverslag gesloten en de onderwijzers en onder* wijzeressen den 3den Aug. 1568 gedaagd voor een daarvoor aangewezen commissie, om verantwoording te doen van „wat sy die kinders geleert hadden in den Geusentijd". „De meesten werden afgestelt van haer doceren, omdat sij die kinderen geleert hadden Luytersche Cathechismus, ende andere Geuse Psalmen leeren singhen in haer scholen, ooc omdat sij met haer kinders ter valscher predicatien gegaen hadden". Twintig schoolmeesters en vijftien schoolvrouwen werden tot ballingschap veroordeeld. Meester Peter de Vogelaere, die zich onschuldig achtte, beleedigde de com* missie en werd voor zijn brutaliteit veroordeeld, om bloots* hoofds, barrevoets, in zijn hemd, met een tweepondzware waskaars in de hand, geknield om vergiffenis te bidden op daarvoor aangewezen plaatsen en vervolgens zijn kaars te offeren voor het Heilig Sacrament. *) Ook de schoolmeesters van het Noorden zuchtten onder Alva's schrikbewind. Ook daar maakte hij zijn slachtoffers. Zoo werd te Delft meester Harman Schinkel, schoolmeester der stads groote Schoole, den 23en Juli „ter zaake van 't ge* loof" onthoofd. Moedig ging hij den dood tegemoet: nog twee of drie uren voor zijn sterven maakte hij „een goedt getal Latijnsche veerssen", die hij aan zijn beste vrienden opdroeg.2) Meester Jasper Adriaensz, „overste van de arme Wees* kinderen in 's Hage", werd door den hertog gestraft met „Bannissement ende Confiscatie van goederen".8) Hij had zijn leerlingen „schandelyke gezangen geleert, en haer twee Sectarissen Catechismussen te leesen gegeeven, boosaerdig en geduuriglyk gesprooken teegen de Kerkelyke Persoonen, seekere spreekwoorden tot versmaeding der kerkelyke staed, de Beelden breekers behulpsaem geweest, seggende onder andere, dat indien sy sig van syn raed bediendt hadde, dat sy dan alle afgodery soude afgeslaegen hebben".4) Hetzelfde vonnis wees Alva in 1568 over den Brielschen *) Van den Branden, ibidem, blz. 158. s) Brandt, Verhaal van de Reformatie, Amst. 1663, bl. 624. *) De sententie is van Mei 1568. 4) Paedag. Bijdr., 6de jaarg., 1878, blz. 266. 27 schoolmeester Dirk Cock „die is een der voornaemste autheurs van de verandering der Oude Godsdienst en van de Invoering der Sectens en Nieuwe Predikatiën geweest, hebbende alle syne Schoolkinderen besmedt door syn valsche eri dwaelende Leere, en haer de Cathechismus van Calvin en het singen der Psalmen onderweezen, sonder haer op de Son* en Feestdaegen nae de Misse, off eenige andere Ker* kelyke Godsdiensten te geleyden, maer haer wel geleydende nae de begraevinge der Dooden, op de nieuwe wyze begrae* ven, om aldaer de Psalmen te singen, haer alle geheellyk ver* vreemdende van de Oude Roomsche Catholycke Godsdienst, zoo dat het meeste van de Jeugd besmedt is door de boven gesegde valsche Leeringen; en hy, by de Magistraet ontboo* den en gevraegt synde, off hy zyne gezegde Schoolieren niet nae de oude manier wilde onderwysen? opentlyk van neen geantwoord, maer dat hy se wilde onderwysen in 'tgeene hy verschelyk geleerdt hadt; hebbende ook het Missael en andere Boeken in 't Convent van St. Catharina gescheurt". *) -< Tenslotte maken wij nog melding van den Middelburgschen schoolmeester Anthony Willemse „voortvluchtich uyter Steede, School gehouden hebbende over de Leere van Calvin, en ook geholpen aen 't weder victualieeren ende uitrusten der Schepen van Pieter Haek, tragtende het Eyland van Walcheren, uit naem der Oproerders van syn Majesteyt te overrompelen". Ook hij werd gestraft met „Bannissement ende Coi^tecatie".2) Gelukkig brak er met het vertrek van Alva, althans in een deel der Noordelijke gewesten, voor het onderwijs een wat rustiger periode aan. Het zou evenwel nog geruimen tijd duren, voor men algeheele orde had weten te scheppen in den chaos, waarin vooral het lager onderwijs de laatste jaren was geraakt. Veel van het oude moest worden opgeruimd en vele handen waren noodig, om op de puinhoopen van de oude volksschool een nieuw gebouw op te trekken, dat rustte op de grondstellingen van het nieuwe Calvinistische geloof. Vooral het platteland liet zich in dit opzicht niet altijd even gemakkelijk bewerken en het duurde dan ook *) Paed. Bijdr. t. a. p., blz. 266 v. *) Paed. Bijdr. t. a. p., blz. 267. 28 nog wel tot ± 1600, voor daar overal en op alle scholen onderwijs werd gegeven in overeenstemming met de nieuwe confessie. Het waren in hoofdzaak de kerkelijke vergaderingen, synodale, classicale en consistoriale, die op onderwijsgebied dezen nieuwen toestand tot stand wisten te brengen; natuur» lijk niet zonder den steun der overheid, die immers aan tal van besluiten haar sanctie moest geven, wilde men iets bereiken. Over het geheel nu was de houding der Hooge Overheid sympathieker dan die der mindere goden — magis* traten en ambachtsheeren — die door traagheid en onwil het streven der kerkdijken maar al te dikwijls bemoeilijkten. *) Konden de synoden van Wezel (1568) en Embden (1571) wegens den staatkundigen toestand des lands niets voor het onderwijs doen 2), de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland te Dordrecht nam den 22en Juni 1574 een reeks gewichtige besluiten. In art. 22 uit de Handelingen dier synode toch lezen we: „Van de Schooien. Dewyle dat tot den dienst der Kerken ende Politien goede Schooien grootelyks van noode zyn, ende hier en tegen quaade Schooien grootelyks schaaden, zoo zullen de Kerken* Dienaars van allen Classen, voor eerst zorge draagen, op welke Plaatsen Schooien ende Schoolmeesters behoeven te weezen. Ten anderen, of den Schoolmeesters der Plaatsen daar men van handelt, voortyds een verordende ofte bestelde belooninge gegeeven is. Ten derden, zullen zy van de Over* heid begeeren, dat het hun geoorloft zy een Schoolmeester te stellen, ende dat de Overheid beveele, dat onderhoud ofte stipendium te betaalen, 'twelke eertijds plag betaaltteworden. Ten laatsten zullen zij verzorgen, dat de Schoolmeesters de *) Zie het artikel van Kleyn, t. a. p., blz. 287. *) Te Wezel werd vastgesteld, dat de psalmberijming van Datheen in alle kerken van Nederland zou gezongen worden. Art. 32 der Handelingen luidt: „In welke Gemeynte Schooien zyn, waar in de Schoolmeester in Musyke is ervaren, die zal den Kinderen Voorzingen, ende daar op zullen de andere Lieden volgen "De scholen moesten dus dienstbaar worden gemaakt aan de bevordering van het kerkgezang. Zie Buddingh, Gesch. v. O. en O., 2e st., 2e dl., blz. 2 v. Vergat men te Wezel niet, de eerstvolgende synode de „Scholarum cura constitutioque" op te dragen, te Embden schreef men den praesides der classic, vergaderingen voor, in rondvraag te brengen: an pauperum et Scholarum cura geratur. Zie Kleyn, t. a. p., blz. 284 v. 29 Belvdinge des Geloofs onderschrijven, ende zig der Disci* pline onderwerpen; ook meede den Catechismum, ende andere dingen (die der Jeugt nut zyn) leeren. Ende zoo daar eenige Schoolmeesters waren, die dit niet doen en wilden, zoo zullen de Kerkendienaars de Overheid bidden, datze geweeret ofte afgezet worden. Ende zoo de Dienaren eenig van deeze voorverhaalde dingen van de Overheid haarer P^sen met verkrijgen konnen, zoo zullen zy 't by de hooge Overheid aanzoeken, ende de zaake voortdryven." ) Dit artikel 22 werd de grondslag voor het lager onderwijs. Telkens voegde men er echter nieuwe bepalingen aan toe Zoo bepaalde art. 47 uit de Handelingen der Synode te Dordrecht van 1578: „Men zal arbeiden, dat overal Schooien opgerecht worden, in dewelken de Kinderen niet aUeen m spraak ende konsten: maar ook voornamelijk m den Christe* lijken Catechismo onderweezen, ende tot de Predicatien geleid worden".2) . ...., . Art 12 uit de Handelingen der synode te Middelburg (Mei 1581) bepaalt: „De Gemeenten zullen toezien, dat er Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije Konsten_ ende spraaken leeren, maar ook de Theolog e ende Catechismus, ende haare Toehoorders ende Discipulen m de vreeze des Heeren onderwijzen".') Bovendien werd op deze synode de vraag gesteld: Hoe men de Schoolmeesters exammeeren zal? Het antwoord luidde: „Overmits der Steden gelegentheid verscheiden is, zoo zal de Classis letten, wat best hier in te doen, ende bij der Overheid te verkrijgen zal zijn opdat getrouwe bequaame Persoonen in den Dienst gesteld wor* d De lynode te *s*Gravenhage (Juni 1586) besloot tot een „Kerkenordeninge", waarin wij aangaande het lager onder* wijs lezen: iï Zie Buddingh, t. a. p., 2e st, 2e dl., blz. 3. (B. citeert: Te Water Kerkel PlKbk UI i Gravênh., 1792, blz. 430) en Kleyn, t. a. p., blz. 285 5L citeert^Rutgers, ^cte van de Nederl. Synoden der zestiende eeuw ^Gr^mtbiz. 26 en Hooyer, Oude Kerkordeningen, Zaltbommel, 18?' Budd^'t a. p., blz. 4 (Te Water, t a. p blz. 454). Zie ook Kleyn, t a. p , biriso (Ru&rs, t. a. P., blz. 404; Hooyer, t. a. p., blz. 209). 30 Art 19 De Kerkenraaden zullen alomme toezien dat er goede Schoolmeesters zyn, die niet alleen de kinderen leeren leezen, schryven, spraaken ende vrije konsten, maar ook die zelfde m der Godzaligheid ende in den Catechismo onder* wijzen . ) Art 38. Den praesides der dassen wordt opgedragen o a worden" TgCn' "°f ^ SCh°°Ien beZ°rgd Art. 48: „Insgelijks zullen ook de Schoolmeesters gehouden zyn de Artikelen als boven (nl. de Belydenisse des Geloofs) i ofte m de plaatse van dien den Christelyken Catechismum' te onderteekenen .8) wi11/^- ^X?IX^Me' d°°r de Staten van H"and en West*Friesland mö^poor deze gewesten van kracht ver* Klaarde Kerkenordening lezen we omtrent de schoolmeesters„ün alsoo tot vorderinge van den dienst der Kerken noodie is, op de schooien goede orde te houden, soo word de Officiers, en Magistraaten in de Steeden, de Hoofdofficieren ten pktten lande, Heeren en Ambagtsheeren, hebbende de gifte van de Scholastrye, ernstelyk gebooden goede toesigt te neemen, dat van nu voortaen geen Schoolmeesters en worden aangenoomen of gedoogt, ten zy dezelve Schoolmeesters zyn van goed leeven, en openbaare belijdenis doen voor de Overheid aldaar, ten overstaan van eenige van de Kerken* dienaars van te willen navolgen en onderhouden de Leeringe der H. Apostelen en Propheeten, soo als die in den Ouden en Nieuwen Testamente begreepen, en sommierlijk in den Catechismo vervat zyn. En dat sy den Jongeren niet en sullen leeren het geene dat daar tegen eenigsints is strydende op poene, dat indien by conniuentie van de Officieren be* vonden word, dat van nu voortaan eenige ongequalificeerde tot de voorseide scholen worden gesteld of gedoogt de voornoemde Officiers daar over arbitralyk gestraft sullen worden .4) Dat vooral de classes en de consistoriën zich met het onderwijs bemoeiden en tal van gebreken daarin trachtten weg tremen, leert ons o.a. het reeds meermalen aangehaalde *\ Buddingh, t a. p., blz. 6 (Te Water, t. a. p., blz 523) *) Buddingh, t. a. p., blz. 6. ») Buddingh, t. a. p., blz. 6 (Te Water, t. a. p., blz. 528). 17« 5i? tt n|«^' 3- P" blZ- 7 (Paulus Sche,tius- Kerkel. Placbk, 's*Gravenh., I(ó5, dl. II, 268). 31 artikel van Kleyn. Interessante mededeelingen doet deze ons omtrent personen, die onderwijs gaven; het exammeeren van aanstaande onderwijzers1); „boose ende P»P*^ ^ len"2V paepen", die schoolmeester waren en daarbij „allerley paepsche boecken" gebruikten'); den Heidelb. Catechismus als leerboek op de scholen*); predikanten, die tevens onder* wijs gaven•); ex*predikanten, die uit hun ambt waren gezet en toch nog geschikt geoordeeld werden voor onderwijzer ; schoolmeesters, die zich misdroegen in hun particulier leven ), de tegenwerking, die men ondervond van heeren en am* bachtsheeren,8) enz. enz. Zooals wij terloops reeds opmerkten, moest de Overheid de besluiten der kerkdijken sanctionneeren, of anders zelf het initiatief nemen tot het maken en uitvaardigen van ordon* nantiën en plakkaten, waarvan de inhoud met de wenschen der kerkelijke colleges strookte, wilde men iets bereiken. Het spreekt van zelf, dat het niet onze bedoeling kan zijn, > al die overheidsbesluiten ook zelfs maar oppervlakkig te behandelen. We volstaan dan ook met de opmerking, dat er van een algemeene schoolwetgeving, zooals onze tijd die heeft, geen sprake was; trouwens ook de 17de en 18de eeuw kenden die niet: alles was op onderwijsgebied gewestelijk en plaatselijk geregeld. Ook het platteland kreeg zijn eigen schoolwetgeving. De naleving echter van al die wetten, die bovendien nog telkens gewijzigd en aangevuld werden, liet veel te wenschen over en zonder de controle en den ijver der kerkelijken zou er al heel wdnig van terechtgekomen zijn. Vooral het platte* land leverde moeilijkheden op: herhaaldelijk toch moest voor streken en dorpen, die een heerlijkheid vormden, de hulp der Hooge Overheid worden ingeroepen, wanneer de Heeren, die immers het schoolrecht bezaten, ondanks herhaald aan* dringen van consistoriën en kerkvisitatoren, weigerden de onderwijsplakkaten uit te voeren. 1) Kleyn, t. a. p., blz. 287, 288, 292. 2) Kleyn, blz. 289. ») Kleyn, blz. 298; zie ook blz. 302. *) Kleyn, blz. 290. Kleyn, blz. 293 v. e) Kleyn, blz. 295. ') Kleyn, blz. 304 v. s) Kleyn, blz. 300, w. 32 De meeste schoolwetten van eenige beteekenis dateeren eerst uit de 17de eeuw, alf is veel van wat we in deze aan* treffen, reeds in die van de 16de aanwezig. *) Vooral na de NationaleJjvnode van Dordrecht komen er heel wat nieuwe bij. Nov.q*nïpmmers werd in de zeventiende sessie van die kerkvergadering opnieuw en duidelijk vastgesteld,' welke richting men bij het lager onderwijs had te volgen. De besluiten, bij die gelegenheid genomen, werden dan ook richt* snoer voor tal van verordeningen tot de 19de eeuw toe; ze vormen als het ware de grondwet van de meeste, zoo niet alle, nog te maken schoolreglementen.2) «ILiTe «CnS tr°f 0nS de,°vereenkomst tusschen die 17de, en 18de*eeuwsche schoo wetten en wat Valcooch ons in zijn boekje over onderwijs, aangelegenheden mededeelt. "«uciwijs* *) Voor oude schoolordonnantiën zie men: oJ^óno 6 r?WaCf' Gt-estelycke Queeckerye, 2e dr., Middelb., 1740, blz. Wilkms' «anteekeneningen aan den voet der bladzijden zijn van I u VuddmK Gesch. v. Opv. en Onderw., 's.Gravenh., 1843. Hiervan loopt net 11e st,1e ged., van Floris V tot aan de Hervorming; het He st., 2e ged., van de Herv. tot 1843. Zie vooral Ie st., blz. 87-104; en He st % £ , 1—^ Het werk verscheen ook onder den titel: Bijdragen, of Geschiedt en Letterk. Mengelwerk. Stallaert et van der Haeghen, De hnstruction publique au moyen öge {VUle fu XVIe siècle); verschenen in: Mémoires couronnés, tome XXIII crux., 1850, passim. Buddmgh in: De Wekker, 1845, no. 31, alwaar van den eersten giftbrief van FJoris V (Dordrecht, 1290) af, tot aan het Request van den Kerkeraad te Utrecht, in 1797, en honderdtal stukken genoemd worden. Algem. KonsU en Letterbode, 1846, No. 34 en 35 iSLSS^V' YetB7JZê °PtHet lBger ""^ binnen Leyden van ït~ ™ Leyden' 185°: geeft veel belangrijks, ook voor de 16e eeuw. a.j ??~\,nopt hist omzicht van onze nationale schoolwetgeving, A dam, 1862, blz. 1—20. Versluys Gesch. v. d. Opv. en het Onderw., Gron., 1878/79, 2e deel, blz. 107—115 en 3e deel, blz. 78—89 en blz. 115 vv. Hallema, Een onderlinge vergelijking van drie schoolordonnanties uit het Noorden des lands, Schoolblad, 1925, nos. 13, 14, 15, 16 en 17 In het stedelijk archief van Utrecht vonden wij drie schoolordonnanties respect, van 1631, 1646 en 1650. P Doppler, Ordonnantie van de Magistraat van Maastricht op de scholen en het Catechismusonderwijs van 3 Dec. 1629. Zie hiervoor De Maas&ouw jaarg. 43 (1923), blz. 66. 8 * Voor de beteekenis van de Nat. Synode van Dordrecht voor het onderwijs, zie: ,£ctil,ofte Hand- des Nat syno tot Dordr. 1618 ende 1619, Dordr l '^2-? 35, ,40-41, en vooral 4*-52 <»De seven*thiende Sessie"). Buddingh, Gesch. v. Opv. en Onderw., Ie st, blz 96—104- He st 2e deel, blz. 42—46. 33 Geest en Eindelijk dan komen wij tot de behandeling van den geest Wethode en een spjrake. Ook later spreekt hij er niet van, even* min als van danken bij het uitgaan der school. Hij vergeet er melding van te maken.2) Het lijkt ons niet onwaarschijn* lijk, dat hij het gebed eerst liet uitspreken, wanneer de eigenlijke taak van den onderwijzer begon, n.1. het over* hooren der lessen. Dit klopt dan met wat Van Niervaert ons in zijn ordonnantie meedeelt. Daarin toch vinden we: „art. 4: Al eer men sal beginnen op te seggen / sal men eerst 't School*gebed opseggen / d'welk doen sal een van de Cen* seurs ofte Toesienders / die van den Meester gestelt zijn. art. 5. 't Gebed gedaan zijnde / sal men beginnen op te seggen.." Begin*zeventiende*eeuwsche schoolverordeningen laten het morgengebed echter opzeggen, zoodra de kinderen in school bijeenzijn. Als gebeden worden slechts genoemd: het morgengebed; het gebed voor het eten; het gebed na het eten; het avondgebed. Overigens stemmen ze met de zestiende*eeuwsche overeen.3) Geen psalm, Van psalmzingen bij het begin en einde der schooltijden, p^m i?f °* van verte^en den Bijbel door den onderwijzer 's mor* geschiedenisgens voor ^en aanvang der lessen, zooals onze hedendaagsche vóór den Christelijke scholen dat kennen, spreekt Valcooch niet. Ook aaniessender vont*en w*j ^Iks niet vermeld bij andere schrijvers noch in zestiende* en zeventiende*eeuwsche schoolverordeningen. Het was trouwens ook niet noodig, aangezien er toch al veel tijd besteed werd aan psalmgezang en vooral aan lectuur, die voor een deel rechtstreeks' aan den Bijbel was ontleend, of *) Regel, r. 227 en 228. ») Wel deelt hij elders (r. 262 en 268) mede, dat de scholieren niet mogen gaan ontbijten, vóór ze „de Benedictie ons Heeren" hebben gedaan, en ook weer niet het werk mogen hervatten, zonder God voor zijn wel* daden te hebben dankgezegd. In een apart hoofdstukje, te beginnen met r. 1534, geeft hij achtereen* volgens de verschillende gebeden, waaronder ook: „Een gebet voor de kinderen eer sy haer lesse leeren." *) Zie o.a. art. IX van de Ordonn. v. d. Regierders der Stadt Utrecht op de Scholen binnen de selve Stadt ende Vryheydt van dien, 1631 (een ex. is aanwezig in het Utr. gemeentearchief). Art. VI van de Ordonn. op het stuck van de Nederduytsche en Fransche scholen, mitsgaders de Schoolmeesters van dien, binnen deser stadt Leyden, (de Gelder, t. a. p., blz. 26) Art. VI van de SchoohOrdening ten platte Lande binnen Utrecht, 1654. (Buddingh, t. a. p., JJe st., 2e ged., blz. 70). 35 Idaarmee althans verband hield. Een en ander hing natuurlijk ook weer samen met den nauwen band, die er bestond tus* schen kerk en school. Vast staat immers — we stipten het hier en daar reeds aan en zullen er te gelegener plaatse nog waf uitgebreider op terugkomen.— dat de school in dienst stond van de kerk. We denken hierbij dan aan de taak, die schoolmeester en scholieren Zondags in de kerk hadden te vervullen ten opzichte van kerkgezang en catechismus. De predikanten, al of niet vergezeld van een of meer kerkeraads* leden, kwamen zich dan ook vrij geregeld in de school op de hoogte stellen van dit ook voor de godsdienstoefeningen zoo belangrijke schoolonderwijs. De kinderen Bijzonder typeerend voor het onderwijs in die dagen was, moeten dat de meergevorderde leerlingen de mindergeavanceerde bij elkaar ngt ^8^^,.^ der lessen moesten helpen. Tot driemaal toe feeHeeren mofesten ze zich hiertoe bereid laten vinden. Geen leerling der lessen, mocht dan ook bij den meester, die zelf zelden zijn katheder verliet, zijn les komen opzeggen, of hij moest behoorlijk zeker zijn van het kennen van zijn werk, wilde hij tenminste geen „hantplack verbeuren." *). Meester Van Niervaert had in dit opzicht dezelfde methode als Valcooch. In art. 3 van zijn Ordonnantie van de Schooien toch lezen we: „Ter Schoole zijnde / sal een ygelijk terstont zijn lesse leeren / en 't geene hy niet en kan / by een ander ondervragen / al eer hy komt opseggen." *) Deze manier van onderwijs geven was echter niet nieuw meer. Reeds een schoolordonnantie van keizer Karei V. behandelt haar. Deze immers wil o.a.: „Dat'er in de scholen yan beide de soorten *) zoodanig een order onder de kinderen gestelt worde, dat ieder die wat hooger geleerd is, een of twee anderen, die minder geleerd zijn, zal moeten onder* rechten; en aan dezelven zijne les voorleezen, die hij zijnen meester moet overleveren; te weeten op deze wijze, dat degene, die de zegening van de tafel leert, een ofte twee van de genen onderwijze, die het ABC boekje noch leeren: en ») Regel d. D. S., r. 229—232; 243 en 244; 245 en 246; zie ook r. 303 en 304. *) Van Niervaert, t. a. p., blz. 60. ») Bedoeld worden de voorname of Latijnsche en de kleine of gewone lagere scholen, 36 dat de gene, die de misse leert dienen, een ofte twee van de genen onderwyze, die de zegening van de tafel leeren: 'twelk zoo vorders van de anderen te verstaan zij. Even eens moet het gaan in de voorname scholen: die de Evenreedigheden leren, moeten een ofte twee van de genen onderwijzen, die de buigingen der naamen en woorden leeren: en die de eerste regels der spraakkonst al weten, moeten de genen onder* rechten, dewelke de regels der evenredigheit noch leeren." *) Eigenlijk behoort de methode nog tot het onderwijs in de middeleeuwen. Immers in een stichtelijk tractaat uit de vijf* tiende eeuw, bewaard in een van de Weesper handschriften op de Koninklijke Bibliotheek te 's*Gravenhage,2) lezen we: , dat eerbaer ende goede scoelmeesters in hore scolen plegen te hebben drierhande scoelkinder. Sómige scoelkinder sijn te mael dom ende ongeleert ende leren die letteren kinnen ende boecstaven ende spelden ende lesen; ander scoelkinder sijn daer over gecomen ende leren haren cathoen ende regulen ende ander boeken. Die derde scoelkinder sijn over die kintsceit gecomen ende leren doctrinael ende trac* taat ende anders hoge boeken. Die twe eerste ende die jonxte scoelkinder en leert die meester selver niet, mer die ander scoelkynder leren die eerste ende die derde leren die ander. Want die ghene die in haren cathoen sijn leren die ghene die in haer blat sijn, ende in horen donaet die ghene die in horen doctrinael sijn gecomen. Aldus so heeft oec cristus die ware meester ghehadt drier* hande scoelkinder inder scolen deser werelt." Dat er nog op het einde van de zestiende eeuw school* meesters waren, die misbruik maakten van deze methode, door te veel van wat tot hun bijzondere werkzaamheid be* hoorde, over te dragen op de leerlingen, mogen we afleiden uit een nadrukkelijk verbod dienaangaande in de School* ordonnantie van de Staten van Zeeland van 1583, waarin o.a. de volgende passage voorkomt: „Ende (de Schoolmees* ters) sullen oock ghehouden wesen, allen den Kinderen hare Lessen ende Compositien selver te hooren, af te nemen, ende *) De vertaling van de oorspronkelijke Latijnsche ordonnantie is van H. v. R(ijn), Oudheden en Gestichten van Vrieslandt, 1723, dl. I, blz. 157 w. 2) Hs. L 34, fol. 166. 37 te corrigeren: Ende niet by den Onder*Meester, oft het een Kint het andere; ten ware die Onder*Meesteren by de voor* seyde Classe bequaem bevonden waren, oft by maniere van voor*bereydinge, ende dat zy hare Lessen op seggen, om de Iselve beter te konnen: oft dat syse voor den Meester opge* segget hebbende, by den Ondermeesteren oft andere kin* deren resumeren, Qm te beter te onthouden." *) Werkzaam, Tijdens het leeren der lessen bleef de meester in zijn heden van katheder. Hij handhaafde dan de orde, hield het absenten* deme^cjt^> * register bij, informeerde naar de afwezigen, bestrafte de tijdens het te=laat*komers, sneed pennen voor de leerlingen, voorzag , leeren der deze van papier, inkt en andere schoolbehoeften, waarvoor essen, j^j üefst onmiddellijk betaling ontving, inde, wanneer het de dag was, de schoolgelden, sohreef en ordende de schrijf voor* beelden, een werkzaamheid die goede schoolmeesters buiten de schooltijden thuis verrichtten 2), enz. enz. Het opzeg* Kenden de kinderen hun les, dan moesten ze, de een na gen der den ander, die bij den meester komen „opsegghen."3) Het onderwijs was dus niet klassikaal, maar hoofdelijk; de school*' meesterszetel vormde de plaats, waar het werd gegeven. Het opzeggen moest ordelijk en naar vaste regels ge* schieden. Valcooch wijdt dan ook een afzonderlijk hoofdstukje aan deze materie.4) Niet meer dan drie mochten er tegelijk bij 's meesters katheder komen staan.5) Telkens als er een naar zijn plaats terugging, kwam er zich weer een bij de twee overgeblevenen voegen. De jongens moesten hun muts of hoed afzetten en de meisjes een buiging maken, vóór het opzeggen begon. Steeds stonden gelijkgevorderden „aen de bane". De beide achterste leerlingen lazen dan mede, maar mochten daarbij niet „luyde lesen noch Marren". In de linker* ■ hand hielden de opzeggers hun boek, in de rechter een schoone pen, waarmee ze nauwkeurig moesten bijwijzen, wat 0 Buddingh, t. a. p., He st., 2e ged., blz. 10. a) Regel d. D. S., r. 520. s) „Opsegghen" beteekent: oplezen. De verklaring die het Ned. Wdbk. (XI, 1394) geeft van „lesse opseggen" (Utr. Placaatb. a°. 1654) is onjuist. *) Regel der D. S., r. 357—384. 6) Volgens Van Niervaert's Ordonnantie, art. 5, mochten er „in 't opseggen / ofte ook in geschriften te toonen" slechts twee bij den meester staan. Zie ook art. X van de SchoobOrdening ten platte Lande binnen Utrecht, a°. 1654 (Buddingh t. a. p., 2e st, 2e dl., blz. 71.) 38 ze spelden of lazen. „Luyde en helder" moesten ze de woor* den uitspreken, „niet mommelen noch dromen", vooral niet lijzig spreken, een onhebbelijke gewoonte in dien tijd, waar* tegen Dafforne te keer gaat, wanneer hij zegt: „End' voor* waer zo wy inzien de wyze van 't leezen / end' de uyt* spraek der Letteren / die in veel (jae meest alle) Schooien gebruykt zyn: men bespeurt zodanighe Luyè / Lamme / end' Lemmerighe uyttinghe der selver / dat een wel ghe*oeffende walghen zoude om te hooren."*) Het overhooren gebeurde in bepaalde volgorde: naar gelang de kinderen een hooger of lager boekje hadden, mochten ze eerder of later hun les komen opzeggen. Valcooch zet weer in een apart hoofdstukje uiteen, hoe hij dit hebben wil. Wie klaar was, mocht gaan schrijven. Dit gold echter niet voor de jongste kinderen: deze waren nog niet aan schrijven toe, daar ze immers de kunst van „lesen ende boeckstaven" nog niet voldoende verston* Het den. *) Was de meester klaar met „hooren", dan wachtte hem „toonen . nog ne£ nazjen van het schriftelijk werk der schrijvers, die hem dit kwamen „toonen" *), hetgeen ook weer in bovengenoemde volgorde geschiedde. Dan volgde de pauze, waarin gewoonlijk gegeten werd. Valcooch wil, dat de schoolmeesters hun leerlingen iederen dag — bedoeld zijn natuurlijk heele dagen — vier maal hooren4) en twee maal toonen.8) Hiermee is in overeen* stemming, wat we dienaangaande in zeventiendeeeuwsche schoolverordeningen vinden opgeteekend.6) De voor» Hoofdvakken waren lezen, schrijven en rekenen. „Benef* naamste fens Boek van Daniël van Houcke van Londen n.1.: „Twee hebben t' samen gekocht 8 pinten Malvesey, nu soo begeren sy de selve te deelen in 2 gelycken, maer en hebben anders geen mate als een Fles van 5 pinten en een van 3 pinten. Vrage hoe zy zulks doen sullen." Bezwaarlijk zouden wij het volgende vraagstuk tot een goede oplossing kunnen brengen. Het begint ons bepaald te draaien, wanneer wij lezen: „Een ossenweider koopt ossen, betaald voor elke os soo veel guldens als het Octuplaat van de Trigonaal centrale radix uit het getal ossen bedraagd, verkoopt die wederom en wint zoo veel ten honderd als radicem columnarem Deca* gonalem uit 3700 bedraagd, ontvangt in alles 5984 gulden. 49 Vrage na 't getal ossen ende na den in* en uitkoop der selve."l) Met dergelijke problemen zullen zich echter Valcooch en degenen, voor wie hij zijn boekje schreef, het hoofd wel niet hebben gebroken. Religie. Herhaaldelijk spraken wij over het godsdienstonderwijs op de scholen; ook in een volgend hoofdstuk, bij de behandeling der leerboeken, zullen we er nog dikwijls op terugkomen. Wij mogen dus kort zijn nu en kunnen volstaan met slechts enkele bijzonderheden mede te deelen omtrent catechismus en j psalmgezang. Hierbij toch trad duidelijk naar voren, dat de band tusschen kerk en school niet verbroken was, maar dat de laatste de dienares van de eerste was gebleven. Zoodra de kinderen schoolgingen, moesten ze „de ordi* J/narise gebeden in de Catechismus beschreven" leeren spellen en lezen en vervolgens van buiten leeren.2) Voor het laatste gebruikte men bij voorkeur den Zaterdag. Op dien dag liet ook Valcooch zijn leerlingen ,,'t Geloof en Vader ons anderen stadelicken en deghelick teghen malcanderen" en ze „die Catechismussche lessen van buyten" leeren, daarbij lettend op „haer spraeck en gestien."a) Dat alle schoolordonnantiën van toen en later tijd daar* voor, als ook voor het leeren zingen der psalmen, den Zater* dag gebruikten, is niet toevallig: immers den daaropvolgenden Zondag had de jeugd een niet onbelangrijke taak te ver* vullen bij de godsdienstoefening in de kerk. Boven reeds maakten wij melding van synodale besluiten, die betrekking hadden op het onderwijs in den catechismus op de scholen en het „leyden totten predicatien" der sohool* kinderen. Over het geheel volgde men die besluiten goed op. Zoo werd in de classis Dordrecht in 1574 „op die vrage of in alle scholen die hilderbersche catechismus gheleert werdt gheant* woort vanden broederen iae." Daarentegen „op de vraghe *) Zie Westerling, Het lager onderwijs, verschenen in Uit onzen bloeitijd, sene III, no. 5, (Hollandiasdrukkerij, 1912) blz. 22 vv. Versluys (t. a. p., III, blz. 23) noemt van v. Houcke's CyffenBoek een uitgave van 1628. *) Thielsche SchooUordre, art. 8. ») R. d. D. S., r. 403—406. 4 50 ot oock in allen kercken die scholieren in den Catechismo na den Ordinghe in den Hilderbersche catechismus begrepen van den predickstoel alle sonnendaechs na middach af ghe* uraecht werdt is bevonden dat selfde die sommighe onder* houden, ende die het niet en onderhouden wel ernstelick beuoelen te onderhouden," *) De Staten van Zeeland bepaalden dan ook in hun School* brdeninge van 1583 met nadruk, dat de schoolmeesters ver* plicht waren hun leerlingen „de Vragen ende Antwoorden, uyt den Catechismo van elcken Sondach te leeren, ende inder Kercken te doen op seggen, oft ten minsten soo veele, als vanden Dienaer des Godtlicken Woorts verklaert sal worden. Exercerende de selve voorts op seeckere uyren des daechs, oft inde Weecke, in 't singen der Psalmen, ten eynde sy die bequamelyck inder Ghemeynten mogen helpen singen."2) In dezelfde School*ordeninge lezen we: „Op de Predick* dagen, ende insónderheyt des Sondaechs, sullen»sy ghehouden zyn alle hare Kinderen in tydts voor het aenvangen der Pre* dicatien, inder Kercken te brengen, ende.de selve aldaer in stüheyt te houden, op haer ghewoonlycke plaetse tot den eynde toe. Ende wederomme inder Scholen ghekomen zynde, sullen de oudtste ende verstandichste ondervragen van 'tgeene datter gepredickt is."s) Het was blijkbaar noodig, de schoolmeesters op die wijze aan hun verplichtingen te herinneren. Immers er waren er, zelfs na 1583, nog altijd, die van het onderwijs in den cate* chismus op de school niet weten wilden en die nalieten, de kinderen Zondags naar de kerk te brengen. Zoo deelt Kleyn ons van een onderwijzer te Giessen*Nieukerk mede, dat deze aan de deputaten der classis moest beloven, „hem verder in de religie te oeffenen en de schoolkinderen des Sondaechs ter kercken te brenghen." De man kwam zijn belofte echter niet na en werd afgezet. Zijn opvolger maakte het nog erger: deze immers wilde niet in de kerk komen en de kinderen slechts leeren, „na dat de bueren begeerden", een uitdrukking, die wordt toegelicht door de opgave van Tavernier, predikant Kleyn, t. a. p., blz. 290. *\ Buddingh, t. a. p., He st, 2e dl., blz. 9. ») Buddingh, t. a. p., II, 2, blz. 9. 51 te Rijsoort, in 1587, dat zijn schoolmeester de kinderen ver* loor, omdat hij ze den catechismus onderwees. *) Valcooch geeft weer een afzonderlijk hoofdstukje den kerkgang betreffende: Tijdig moesten de kinderen 's morgens op school zijn, om onder leiding van den meester „by twëen" of — zooals de Thielsche SchooUordre zich uitdrukt — „met paren" naar de kerk te wandelen. Ze hadden hun vaste plaats bij de voorlezersbank, moesten „met heldere keelen" de psalmen zingen en met den meester „goet accoort houden."a) Was de dienst geëindigd, dan mochten ze eerst heengaan, wanneer de gemeente het gebouw had verlaten. Twee aan twee en wederom onder leiding van den school* meester keerden ze dan naar de school terug, waar ze het bewijs moesten leveren, dat ze in de kerk goed geluisterd hadden.3) *) Kleyn, t. a. p., blz. 301. Dat er ook in de steden onwillige schoolmeesters waren, blijkt uit de volgende passage uit de kerkelijke acta te VKssingen: „11 november 1580. Also door dien dat de kinderen weynich in de schole, so wel de groote ende gemeyne als - particuliere daertoe gehouden worden dat sy des sondachs in de kercke comen om den Christelijcke Catechismus op te seggen, grote ergernisse tot oneer van dese stadt gegeven wert, is goet gevonden dat men mijn Heere van de wet in de naeste weecke aenspreecken sal, dat hem believe alle schoolmeesters op te leggen sulckx te verbeteren ende tot weringe van alle schandael de kynderen in de Catechismus onderwysen ende ter kercke leyden." De Navorscher, 13de jaarg., 1863, blz. 81. *) Kerkorgels waren, althans op het platteland, in dien tijd en nog lang daarna, buiten gebruik gesteld. Op vele plaatsen had men ze zelfs uit het kerkgebouw weggebroken. Orgel en kerkgezang werden met beeldendienst en afgoderij gelijk gesteld. Het oordeel der zestiende» eeuwsche synoden over het kerkorgel was niet gunstig. Zie: Schotel, De Openb. Eeredienst, 2e uitg., Leiden, blz. 62 w. 3) R. d. D. S., r. 313—336. Vgl. wat we lezen in art. III der Leges Scholae Brielanae, van 1597: „Dominicis diebus templum bini adeant, sacris concionibus suo loco intersint, eas cum attentione et reverentia auscultent. Majores summam concionis observent, minores sententiam aliquam memoriae mandent, quam in Schola a Rectore interrogati referent, fabulari sub cpncione, mutare locum, aut sine venia templo excedere, prohibitum sciant." Zie hiervoor het artikel van Burger in Het Boek, 1918, blz. 134. Vgl. ook het volgende uit Van Niervaert's Ordonn. v. d. Schooien: „art. 19. Item / wort wel ernstelijk bevolen / alle de gene die Psalmen helpen singen / mitsgaders die den Catechismus beantwoorde / datse niet en sulle faalgeren des sondaags smorgens ten agt uuren / en des namiddaags ten half een uur in de School wesen / om in goede ordonnantie na de Kerke te gaan. 20. Elk een sal hem wel stil en manierig in de Kerken houden (geduurende de Predicatie) sonder eenig gerugt / spelen / lacchen of klap» perye aan te regten. 52 Werd er tweemaal gepreekt, dan omvatte de middagpreek doorgaans de behandeling van den Zondag uit den Heidelb. Catechismus, waarvan de oudere en beste leerlingen dan voor den preekstoel, ten aanhoore van de gemeente, de Vragen moesten kunnen beantwoorden, die ze in de afge* loopen week op school van buiten hadden geleerd. Van die beantwoording der Catechismusvragen spreekt Valcooch ons niet in zijn boekje. Misschien was ze in de zestiende eeuw niet zoo algemeen nog als later, na de Nat. Syn. van Dordr., die nog eens opnieuw en met nadruk in haar zeventiende sessie het ondejwijs in den catechismus voor de scholen verplichtend stelde en daarvoor „dreyerley formulier des Catechïsmi, tot op dryerley gelegentheyt der jeucht passende", aanwees. *) J Wat ten slotte het leeren zingen der psalmen aangaat, Valcooch, die in zijn boekje wel een uitgebreid hoofdstuk over muziek geeft, deelt ons niets mede omtrent de methode, die hij hierbij placht te volgen. Uit de Thielsche School*ordre van 1628 weten we echter, dat de schoolmeesters gewoon waren, vóór het uitgaan der school en ook wel op andere tijden, een psalm geheel of gedeeltelijk voor te zingen, waarop de kinderen dan moesten nazingen en dat weer de Zaterdag bestemd was voor het leeren zingen van die psal* men, die den Zondag daarop in de kerk gezongen moesten worden. *) 21. En by aldien yemand boven 't verbod van dese eenig onmanierlijk gelaat aanstelt / die sal terstont van een Censeur (daar toe gestelt zijnde) genoteert werden / en sullen ter gelegener tijt daar voor / en voor alle andere misbruyken / hier inne verhaalt / wel scherpelijk gecorrigeert en gestraft werden." Zie ook art. 17 van de Thielsche Schoohordre. In art. XXIII van de SchooUOrdening ten platte Lande binnen Utrecht, 1654 enz., lezen we ongeveer hetzelfde als wat Valcooch ons omtrent den kerkgang mededeelt, behalve dat de schoolmeester eerst „maandags 's morgens" zijn leerlingen placht te vragen „wat Text des Sondaags is verhandelt, ende wat sy daar uyt onthouden hebben." Zie Buddingh, t. a. p., Ile st., 2e ged., blz. 73. Vgl. ten slotte nog art. 7, 9 en 10 van de Ordonn. op het stuck van de Nederduytsche en Fransche scholen, mitsgaders de Schoolmeesters van dien, binnen deser stadt Leyden, 1636. Zie hiervoor: De Gelder, t. a. p., blz. 26 v. *) Zie voor de „seven»thiende Sessie": Acta ofte Hand. d. N. S. tot Dordr. 1618 ende 1619, Dordr., 1621, blz. 49—52. Vgl. art. 10 der Thielsche Schoohordre. Zie ook de Aant. bij r. 403—405 van den jR. d. D. S. *) Thielsche School*ordre, art. 12. HL DE SCHOOLMEESTERS. póór en na Zooals wij boven reeds aantoonden, bracht de Hervorming ^mat/01* *n deze ^&n<^en m ne* onderwijs een groote verandering teweeg. Vóór dien, in de latere mideleeuwen, was er van een volksschool geen sprake, althans niet in den zin, dien wij aan het woord hechten. De scholieren waren, om het even welke scholen zij bezochten, meest aanstaande monniken, broeders des gemeenen levens of wereldlijke geestelijken of werden opgeleid tot deugdelijke koor* en altaarknapen. Voorts waren het vooral de kinderen der rijken, edelen en kooplieden dus, die onderwijs ontvingen. Arme knapen, uitgezonderd natuur* lijk de „arme clercken", waren gewoonlijk-van alle onderwijs verstoken, evenals de meisjes, voorzoover deze althans geen aanstaande religieusen waren. *) De bijscholen in de steden maakten misschien nog het meest aanspraak op de benaming van volksschool. *) Vooral op het platteland was de onderwijs* toestand slecht. Zeer velen genoten er in hun jeugd geen, of zoo goed als geen onderwijs. Zij die het onderwijs gaven, waren meest geestelijken van lageren rang, wier ontwikkeling men vooral niet te hoog moet aanslaan. Op plaatsen waar zich geen schoolmeester bevond, werden pastoor en koster meermalen met het onder* wijs belast.') *) Het is hier misschien de beste plaats, om met eerbied melding te maken van het magistrale werk van Schoengen: Geschiedenis van het onderwijs in Nederland, waarvan de 12de aflevering verschenen is. Troelstra, De toestand der Catechese in Nederland gedurende de vóórt reformatorische eeuw, Gron., 1901, blz. 18 v. s) Zie voor de beteekenis der Bijscholen, die geduchte concurrenten der Groote school, o.a. De Gelder, Wetgeving op het lager onderwijs binnen Leyden, Leyden, 1856, blz. 12—20. 8) Zie de Ordonn. van de Scholen van keizer Karei V, aangehaald door Buddingh, t. a. p., He st, le ged., blz. 176. 54 De reformatie nu eischte onderwijs voor elkeen. Vooral de j kunst van lezen achtte de Protestantsche kerk noodzakelijk ; met het oog op het kerkgezang en den Bijbel. Geen wonder dus, dat er al dadelijk groot gebrek aan schoolmeesters was, vooral weer ten platten lande. Elders reeds merkten wij op, dat de schaarschte aan onderwijspersoneel wel tot het begin der zeventiende eeuw bleef voortduren, mede natuurlijk hier* door, dat het nieuwe geloof steeds meer scholen verlangde. [Toch waren de eischen, die men aan schoolmeesters stelde, jgering, stelde men op vele plaatsen zoo goed als geen eischen, i wanneer men maar zekerheid had, te doen te hebben met mannen, die op het punt van confessie te vertrouwen waren en „ter goeder name ende fame stonden". De bezoldiging echter — we wezen er reeds uitvoerig op — was gewoonlijk van dien aard, vooral weer op de dorpen, dat maar weinigen, die geschikt waren, zich voor het schoolambt lieten vinden. Vele sohoolmeesters deugden dan ook niet voor hun taak, of waren om hun particuliere leven allerminst de aan* gewezen personen, om kinderen op te voeden en te onder* wijzen. School* Een belangrijke bijdrage tot de kennis der toenmalige meesters in schoolmeesters gaf ons Kleyn in zijn meermalen aangehaald 6 vaif8'8 artïkel, waarin hij merkwaardige mededeelingen doet uit de Dordrecht Handelingen der classis van Dordrecht omtrent den toestand van het onderwijs binnen haar grenzen in den eersten tijd der Hervorming.4) Veelal wezen hem die acta echter alleen het gebrekkige in de schoolmeesters aan, waren het bijna uitsluitend klachten over minderwaardige en ongeschikte onderwijzers, die hij bij zijn onderzoek onder het oog kreeg. „Paepsche" schoolmeesters kwamen niet alleen op de bij* scholen in de steden, maar ook op de plattelandsscholen voor. Er waren er zelfs, van wie men vermoedde, dat ze de bevolking verleidden en de mis bedienden, die op papistische wijze trouwden en kinderen doopten, de mensohen aanspoor* den de predicatie niet te hooren, „ superstitieuse boecken" leerden, die, zoo men hen over de religie aansprak, tot antwoord durfden geven: „Quot capita, tot sententiae", die *) Zie voor het artikel: Bijdr. en mededeel, v. h. Hist. Gen., deel XII, 1889, blz. 284—306. 55 zelfs de kinderen uit de predicatie hielden.1) Daarentegen waren er in de classis ook schoolmeesters, die geschikt geacht werden voor den predikdienst, of zich daarop ten minste toelegden en weldra met eere het leeraarsambt waarnamen.2) Omtrent de schoolmeesters der meeste dorpen vond Kleyn niets bijzonders vermeld, waaruit hij dan ook mocht op* maken, dat omtrent hun bijzonder leven, of de wijze waarop ze hun onderwijstaak opvatten, door de afgevaardigden niets was op te merken. Uit verscheiden gemeenten kwamen echter klachten van de bedenkelijkste soort. Zoo vond ge* noemde schrijver herhaaldelijk gewag gemaakt van school* meesters, die tapten en een drinkhuis hielden; die onbekwaam waren en zich hadden ingedrongen; die de plakkaten niet na* kwamen; die den catechismus niet wilden onderwijzen; die het geld, voor den schooldienst bestemd, in hun zak staken, zonder school te houden; die „onschriftmatige boexkens" leerden;3) die niet al te wijs waren en toch veel kwaad deden; die dronken en vloekten; die vooral 's winters hun plicht niet deden; die lidmaat en diaken waren en nochtans tapten en „drinckherberghe" hielden; die voorlezers in de kerk waren en niettemin 's nachts hun kroeg openhielden voor het jonge *) Kleyn, t. a. p., blz. 297—299. *) Kleyn, t. a. p., blz. 299. *) In vele schoolordonnantiën wordt er streng tegen gewaarschuwd, o.a. in de volgende passage uit een Leidsche ordonnantie voor de school* meesters, van 30 Oct. 1578: . „De schoolmeesters en meesteressen zullen de kinderen niet mogen leeren de oude bedingen daer de Ingelsche groet, ook eenige wangelovige spreuken in vervat staen, noch de oude benedycten, noch de zeven psalmen daer de Letanie in staat, noch de Leijssenbouxkens ende diergelijken, den kinderen van de ware Christelijke religie afleidende, maar zullen dezelve in handen geven en leeren zoodanige boeken die de ware Christ. Religie, zoo die jegenwoordig openbaer in de kercken geleerd werd, niet weder* strijden: inhoudende het Vader Onzer, de twaalf artikelen des Christ Geloofs, der jongen kinderen Gebed, de Tien Geboden, het morgen en avond gebed, het Gebed vóór of na den eten, en diergelijke Christelijke geboden en lofzangen. Evangelieboeken, Testamenten en andere dier» gelijken; ook eenige boeken van manierlijke zeden en daar zij goede sprake uit zullen leeren. En zullen de meesters en meesteressen naarstelijk en vlijtig zorge dragen dat de kinderen hem van jongs niet begeven om eenige ijdele en beuzelinge historiën te lezen, die hen tot eenige wulpsheid, dertelheid of vleesselijke lusten zouden kunnen trekken, en waardoor zij eenigsints ontsticht mogten worden, zulks zij tzelve in goeder consciëntie voor God, de wereld en andere voogden of verzorgers willen verant* woorden." Zie hiervoor het artikel: Het Lager Onderwijs te Leiden—in 1578, Navorscher, X, 1860, blz. 217. 56 volk en dit met beloften aanzochten, een meiboom te planten; die onder de predicatie tapten, nachtgelagen hielden en zich in dronkenschap dagelijks verliepen. Nog in de zeventiende eeuw (1618) was er te Streefkerk een schoolmeester, die „een gedebaucheert ende seer onstich* telijck leven leyde en syn schole niet waer en nam noch weerdich en was ten avontmael toegelaten te worden ofte voor te lesen"; was er in 1619 te Meede (= Made) een onder* wijzer, die „een leelicke saecke bedreven had in 't huys van den predicant aldaer, aen des predicants dienstmaecht." De predikant van Zwijndrecht, vroeg nog in 1626, of een school* meester, „niet alleen van hoererye beschuldigt maer ooc overtuygt sijnde mach blijven voorlesen ende voorsingen ip de kercke",x) evenals de vorengenoemde gevallen tevens een duidelijk bewijs, dat een onderwijzer in die bij uitstek calvinistische periode toch nog veel op zijn kerfstok kon hebben, alvorens den zak te krijgen. School» Niet minder belangrijk voor ons doel dan Kleyn's artikel meesters in js het Verbael van 't gebesoingeerde in de visitatie der "utrecht *lcercken *en platten lande in 't Sticht van Utrecht , a" 1593, „gerapporteert ende overgegeven in de vergaderinge van de Staten" door de betrokken visitatiecommissie, meest Utrechtsche predikanten.2) De eerste indruk, dien we uit genoemd verslag, waarin naast zaken van meer belang, ook onderwijstoestanden be* sproken worden, ontvangen, is wel deze, dat de Hervorming in het Sticht al heel weinig vorderingen gemaakt had: alles was er nog te zeer doortrokken van den katholieken zuur* deesem en er zouden nog verscheiden jaren verloopen, voor de chaos op godsdienstig gebied had plaats gemaakt voor wat geordender religieuze toestanden. Wat het onderwijs aangaat, ontleenen we aan het verbaal o. a. het volgende: Op verscheiden plaatsen had men geen schoolmeester: zoo *) Kleyn, t. a. p., blz. 300 w. 2) Visitatie der Kerken ten platten lande in het Sticht van Utrecht, ten jare 1593, Bijdr. en mededeel, v. h. Hist. Gen., 7de deel (1884), blz. 186—267. Doordat deze en andere bronnen, de reformatie in de provincie Utrecht betreffende, eerst dezer dagen onder onze aandacht kwamen, waren wij niet in de gelegenheid, eerder en op een geschikter plaats in onze inleiding mededeelingen te doen, die wij nu tevens laten volgen. 57 te Seyst, waar niet eens „gelegenheyt voor de schoole" was en waar men de Staten verzocht „yet hiertoe t' ordonneeren wt het incomen van zeeker vicarye doende in corpore 78 gl., een mudde bouck*weyts, 22 cappoenen, 100 eijers";*) te Doorn, waar men de Staten op zelfs twee vicarieën op* merkzaam maakte, waarvan er een „tot de schoole zoude conen geëmploijeert werden";2) te Leersum „daer noyt schoolmeester geweest is, niet tegenstaende hier onder w& 14 ofte 15 bauhuysen resorteeren";') te Amerongen, waar eertijds een vicaris het schoolambt bediende;4) te Venendael, waar men van de Staten voor de Veengenooten een generale ordonnantie begeerde, krachtens welke men „bij omslach" de benoodigde gelden kon vinden;8) te Over* en te Neder* Lambrouck; te Schalckwijck; te Eem*Brugge, waar „de pastoor op 't verzouck van den Schout ende die van den gerechte dus lange 't beste gedaen heeft in 't onderwijsen van de kynderen" en waar „elck huys nochtans den school* meester 8 stuivers schuldich is";6) te Baaren, waar wel een oude koster was, dien men zou trachten over te halen, school te houden voor de „onlanx bij omslach hiertoe gevonden 8 pont Vlaems";7) te Cockengen, waar „costerye, noch schoole is, ende nochtans een schoon dorp".8) Cothen had een koster, die alleen 's winters school hield en een jaarlijksch traktement had van „12 gld. van lantpacht, 3 gld. ende 2 st. van wtgangen ende dryemael zeecker broot van den huysluyden".9) Houten had tot koster „eenen Rutger Duys, dewelcke oock Secretaris is, ende des winters de kinderen leert, wesende nochtans een out ende onvermogend man, hiervoor ge* nietende twee mergen lants, midsgaders zeeckere omme* gangen op de hoochtijden".10) Te Bunnick was de koster „in 't voorleden winter overleden, in wiens plaetse de pastoor *) Visitatie enz., t. a. p., blz. 191. s) blz. 193 v. *) blz. 194. 4) blz. 195 v. 5) blz. 197. •) blz. 213. 7) blz. 215. 8) blz. 246. e) blz. 201. 10) blz. 205. 58 de schoole hield". *) Te Odijck genoot de kostersschool* meester „niet dan een mergen ende omtrent 4 hont lants." 2) Hagestein had behalve een koster ook een schoolmeester, „wonende in de Garfcamer, den welcken de gemeynte jaerlijx betaelt 40 gld., 12 tonnen turfs ende eenen ommeganck." *) De secretaris*koster«schoolmeester van De Vaert, die be* halve vrij wonen alle maanden 48 stuivers ontving, was „den predicant zeer wederhoorich."4) Te Bunschooten was „coster ende schoolmeester eene Hermanus Troost, van de gemeynte ontfangende 20 gl. jaerlijx, een man beruchticht van eenen moetwilligen dootslach, staende in twist met den pastoor Moy, ende de welcke ons verclaerde, dat hij wilde vertrecken na de Betuwe, sijn vaderlant, ofte anderssyns."5) Te Soest hield de koster 's winters school; hij had daarvoor „twee cleyne ackerkens, ongeveerlijck 22 st. t' sjaers doende in huyre, met een huysken." °) Martens*Dyck bezat wel een schoolmeester, „maer een boos ende argerlijck mensche, die hem in genen dele schicken wilde." 7) Te Maerssen hield de koster 's winters school. Hij had „na sijn aengeven niet zeeckers dan vyer mergen lants, ende eene wooninge met een boomgaertjen, staende aen den wech, waerin hij des somers herberge hout. Onderwesen sijnde, dat zulx qualijck accordeerde met de kercke te dienen ende schole te houden, ende gevraecht zijnde hoe hem hierin voortaen zoude begeren te draegen, gaf voor antwoort, dat hij acht kinderen hadde, wiste hij die sonder tappen t' onderhouden, zoude 't zelve geerne nalaten, ende dat hfj hem in sijne bedieninge bereit was te dragen na gemeyne ordonnantie." 8) Breukelen was „versien met een coster, die oock de schoole bedient, niet zeeckers hebbende dan 5 gld. t'sjaers, waervoor hij d'uer* werck stellen moet, midsgaders eenige ommegangen van cleener weerden."8) Te Nichtevecht was de koster tevens *) blz. 206. 2) blz. 207. 3) blz. 209. •) blz. 210. 5) blz. 214. 6) blz. 216. 7) blz. 218. 8) blz. 224. ») blz. 225. 59 schoolmeester; hij had „zeeckers 30 gld. en was als sijn pastoor, geheel catholyk ende bitter."1) Abcoude had een kostersschoolmeester. Deze verklaarde o.a., dat hij „niet zeeckers en heeft dan 22 gld. en 12M st. voor 't stellen van de clocke ende 't gene voor 't overluyden van de dooden gegeven wert. Is gansch catholijck, den predicant wederhoorich, ende en wil niet singen in de kercke, ja en kan 's oock niet.2) Te Mijdrecht was de schoolmeester, die tevens secretaris was, „gansch paepsch ende partiael." s) Capelle — en hier* mede eindigen wij onze mededeelingen uit genoemd verbaal — bezat noch koster noch schoolmeester; de pastoor gaf er het onderwijs. *) Tal van mededeelingen, eveneens aangaande het onderwijs in de provincie Utrecht, vinden wij ook in de Acta of Handelingen van den Synode der Kercken des Stifts Utrecht, gehouden binnen Utrecht in 't Jaer 1606, ten overstaen van eenige Gecommitteerde der selver Provincie, mede* gedeeld door Dr. P. J. Vermeulen in zijn artikel: Bijdragen tot de geschiedenis van de gemeenten der hervormden in de prov. Utrecht, vóór 1618.5) Zoo verklaarden, volgens genoemde acta, de predikanten van Amersfoort, „dat mede door byschool der paepsgesinde eenich beletsel geschied";6) die^van Rhenen, dat er „in het, cloo&ter seekere forme van byschool gehouden wierd,. tot naedeel van de ChristeMke religie";7) en die van Montfoort, dat „de schoole tamelick is, de schoolmeester van de gerefor* meerde religie zijnde, doch leerende allerhande boeken."8) Ook te Amerongen leerde de schoolmeester „allerhande boeken, soe se hem voorcomen."9) De predikant van Zeyst verklaarde, „dat hy selffs aldaer de schole hieldt ten ver* sóecke van d'huysluyden;" 10) die van Coten, „dat zijn school* J) blz. 232. 2) blz. 233. *) blz. 237. *) blz. 250. ") Zie Tijdschrift voor oudheden enz. van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, deel I (1847), blz. 91—193. «) blz. 105. 7) blz. 106. 8) blz. 108. •) blz. 108. w) blz. 109. 60 meester paepsgesind was, doch comende ter kercken ende de psalmen voorsingende".1) Te Werckhoven deed de school* meester aan „Roomsche superstitiën."2) De predikant van Hagesteyn verhaalde van den schoolmeester, „dat hy hem begeeft tot het gehoor ende gesind is om te gaen ten Avond* mael, soude oock wel geerne niet dan gereformeerde boeken leeren, waer 't dat hy konde sulcks doen, sonder te ver* liesen zijne kinders, doordien d'huysluyden hem daarmede dreygen."*) Maersen had geen schoolmeester; ook werden er „de goederen van de costerye ende schoole by eenige ondergehouden."4) Te Cortehoeff lagen predikant en koster* secretaris overhoop, omdat de eerste de school bediende, „dewijle den Secretaris liever sijn eygen soon daerin wilde dringen."6) De predikant van Nichtevecht klaagde, dat de koster*schoolmeester „paepsgezind zy, ende niettegenstaende hy eerst eenige tijd ter kercken was gecomen, nu soeckt zijn quaet saet te sayen ende de luiden tot superstitiën te mis* leyden."") Abcoude had een „bequaem coster ende school* meester, „leerende gereformeerde boecken"; de man bezocht echter al te dikwijls de herbergen. 0 De predikant van West* broeck klaagde, „dat de middelen tot den schooledienst ge* hoorich by particulieren ingehouden worden, ende dat den Schoolmeester, wt oorsake van zijne cleyne middelen, genoot* saeckt is het secretarisampt te bedienen;"8) die van Vincke* veen, dat de schoolmeester „de kinderen niet en wil leeren de boecken, die hun d'ouders mede geven;" 9) die van My* drecht, „dat de schoole niet groot van middelen is, ende dat daer seeker gilde is van drinckbroers, van welcker incomen de gagie des Schoolmeesters wel wat soude kunnen geaug* menteert worden."10) De predikant van Segvelt verhaalde van zijn schoolmeester, dat deze „van d'huysluyden met afsettinge zijnes dienstes gedreycht wort, so hy niet wil *) blz. 110. ') blz. 111. 3) blz. 113 v. *) blz. 115. 5) blz. 117. 6) blz. 117. ') blz. 118. 8) blz. 119. ") blz. 120. le) blz. 121. cleppen het Ave Maria ende haer dienen in de superstitiën."*) Bunschoten had geen schoolmeester.2) Te Woudenberch was de schoolmeester een „Paep, die voor de dooden op de kerck* hoven in de begravinge der dooden bidt." s) Te Soest mocht de schoolmeester van de Overheden geen psalmen zingen, „op poene van gecasseert te worden."4) De predikant van Baeren ende ter Eem had dezelfde klacht: hij had ze nog steeds niet kunnen invoeren, „doordien de Schoolmeester van d' huysluyden gedreyght wort met cassatie, so hy de psalmen wilde helpen singen."s) Op de meeste dorpen was men — we mogen het, uit het* geen wij mededeelden, veilig concludeeren — tevreden, wan* , neer men voor weinig geld de hand wist te leggen op een t schoolmeester, die de gereformeerde beginselen was toege* daan. Op bekwaamheden werd minder gelet. Velen kozen het „schoolambacht", voor wie het school* houden bijzaak was. Die nog roeping gevoelden voor het onderwijsambt, zochten liever een ander, winstgevender be* roep dan dat van dorpsschoolmeester. Het gevolg was dan ook, dat velen van die zich aanboden, over weinig meer y beschikten dan een goede hand en een flinke stem, of „slechts een naem conden schrijven ende een Psalm onstichtelicken singhen."8) De Swaef Vooral Johannes de SwaeL ionger tijdgenoot van Valcooch 'school*8 en bekend schoolmeester te Middelburg, is diep verontwaar* meesters, digd, wanneer hij, het onderwijs van zijn tijd besprekend, de ..humpelaers ofte hoetelaers" van schoolmeesters uit zijn geboortestad, getolereerd, ja, gecreëerd zelfs door hen die op het onderwijs hadden toe te zien, openlijk aan de kaak stelt. Hij begint met de ouders op het hart te binden, toch vooral goed toe te zien, „wien sy hare kinderen betrouwen" en noemt en bespreekt dan achtereenvolgens de eigenschappen en deugden, die een flink onderwijzer dient te bezitten. God* zaligheid rekent hij ook daartoe, natuurlijk, hij geeft ze zelfs de eerste plaats, „maer alsoo de Godsaligheyt alleene den *) blz. 123. 2) blz. 126. 3) blz. 127. ') blz. 128. s) blz. 130. «) Valcooch, R. d. D. S., Voortrede. 51 62 mensche niet bequaem en maeckt tot eenighe beroepinghen / want een Godsaligh man / hebbende de handelinghe niet ge* leerd / en kan geen schoenen / koussen / huysen / schalen / bekers etc. maken/omdat hy een Godsalich man is: soo en ist niet genoegh om een goed Schoolmeester te wesen dat yemandt-2 bladzijde. Fol. 71 r°—fol. 142 r° bevatten de gebeden op de psalmen. Deze zijn dus korter dan de zooevengenoemde. Het gebed op den 90sten Psalm — we kiezen slechts een enkel voorbeeld — luidt als volgt: „Op den XC Psalm. Een Ghebedt om willichlijck te sternen, bb 10:8.hjL Heere dijne handen hebben my gheschapen / ende ghe* maeckt alles wat ick om ende om ben: Ic leue een corten lPr. tijt / ende moet op mijnder ghesetter tijt steruen: b. want van dy is sulcx voor alle dat voor is oft na sal comen / geordi* >s. 90. neert. Doch ick weet dat ghy mijn Verlosser leeft / c. Ghi die mijn toevlucht zijt voort ende voort: Eer dat de Bergen ende de Aerde waren / eer de Werelt geschapen was / zijt ghy onse toevlucht van eewicheyt. Duysent Jaer zijn voor dy als een Nachtwake / ende wat zijn wy doch sonder dy/ ende wat is onsen tijt? Wij verwelckë als gras / ons leue mach tseuentich Jaer duerë wanneer het hooghe coemt / ende is moeyte ende arbeyt / ende vaert snel wech als eenen vlie* genden Voghel. Leert ons doch bedencken dat wy steruen moetë / ende sterckt ons O onsterffelicke Godt / dat wy voor desen doot niet en vreesen / maer lieuer met Paulo het i) Het boekje heeft 347 grootendeels genummerde bladzijden; 12»; Got letter; sign. A—O, zijnde vel O een half vel. In de Leidsche universiteitsbibl. is een ex. van deze uitgave aanwezig. Zie voor Jan Fruytiers het Nieuw Nedevl. biogr. wdbk. VI, kol. 526 v.v. en Kuiper's Geuzenliedboek, uitgeg. door Leendertz., dl. I, no. 30 en 03. 84 steruen voor winste achtende / begheeren ontbonden te zijn / ende met dynen Sone Jesu Christo te leuen in eewic* heyt / Amen." Fol. 142 verso beginnen „sekere Lofsanghen / Ghebeden ende Dancseggingen / voor ende na den Auontmale: Insge* lijeken op alle Bedendaghen / midtsgaders andere gebeden." Zoo lezen wij fol. 154 v.: „Den VI Lofsanck om vrede ende eendracht. Op de wijse van Christe qui lux. Oft / Christe die du bist dach / etcet. O Heere Godt die toornich zijt / Op dijne Schepsel nu ter tijt: T'welc ghi met oorloghe seer slaet / Te recht verdient door ons misdaet. Houdt op van uwe gramschap groot / End' siet doch aen dijns schepsels noot/ Het welck te gronde moet vergaen Wilt ghijt' O Heere niet bystaen. Door v groote barmherticheyt O Godt des Vredes doch wtbreyt Den Vrede / als een water claer: Want desen strijdt vals ons seer swaer. Na uwe Woort nu ons gheschiet: Den Vader teghen tTcint men siet: D'een Broeder teghen d'ander is / Uwen Dach naect ons Heer ghewis. Den strijdt is meest om dijne woort T'welck wy aenhanghen rechtevoort: Sterckt ons dat wy daer blijuen bij / Ist dijnen wiü" maeckt ons twistvry. Neemt wech door dijne groote cracht Onsen Inlandisschen tweedracht: En maeckt ons herten eens ghesint: Gheeft Vrede / die ghy Heer bemint. 85 Alle Ghemeynten nu doch sterckt / Met liefd' en in heur nu doch werckt Door cracht vanden oprechten Gheest / Waer door ghy Heer wilt zijn gevreest. Dit bidt v Volc / het welc daer dorst Na Vrede: door den Vredevorst Jesum Christum / die met v leeft: Uwen kinderen Vrede gheeft. Iedere lofzang, waarvan de eerste strophe evenals in onze goedkoope kerkboeken op muziek gezet is, wordt gevolgd door een gebed in proza. De lofzangen loopen door tot fol. 169 verso; dan komt nog het register en op de laatste bladzijde een verzoek „Tot allen Druckers." Dafforne noemt nog als eerste schoolboek „den blinden Berdt", waar hij echter „niet gheern mede bemoeyd mocht zyn."*) Dit boekje zal wel vervaardigd zijn door Pieter de Berd, „schoolmeester tot Terghoes", die zich ook wel Petrus Bertius noemde.2) Voor de Haneboeken, die, voor zoover wij konden nagaan, niet tot de zestiende eeuw behooren, verwijzen we naar de genoemde werken van Schotel, Ter Gouw en Versluys. Reeds onmiddellijk na de sub a en b behandelde spelboekjes gaven Valcooch en Dafforne hun leerlingen in handen: B. DE HEIDELBERGSCHE CATECHISMUS. In de oudste uitgave zijner Nederlandsche overzettting van den derden druk van den, door Ursinus en Olevianus a° 1563 in het Duitsch opgestelden, Catechismus kiest Datheen tot titel: Catechismus ofte Onderwysinge in de Christelycke leere, also die in den Kercken ende Scholen Kueruoerstlicken Paltz ge« leert werdt. In de Nederduytsche Spraecke ouergeset. M.D.LXIII. Op de laatste bladzijde, onderaan, staat te lezen: „Gedruckt in de Kueruoerstelicke Stadt Heidelberch, doer Michaelem Schirat. 1563." J) Dafforne, ta.p., fol. 134. 2) Zie voor dezen geleerde het uitgebreide artikel van Knipscheer in het Nieuw Nederl. biogr. wdbk. I, kol. 320 vv. 86 Hieruit blijkt voldoende, dat het boekje niet alleen voor de kerken, maat ook voor de scholen bestemd was. Werd het laatste, zooals wij elders reeds mededeelden, aanvankelijk lang niet overal in toepassing gebracht, de Dordtsche Synode van 1618/'19 stelde den Heidelbergschen Catechismus, of een kortere bewerking daarvan, voor alle scholen verplichtend. Ook Dafforne gebruikte den „Heydelberghsche Catechis* mus". Valcooch spreekt in zijn boekje slechts van den „Catechismus". Toch mogen we aannemen, dat hij hiermee de vertaling van Datheen bedoeld heeft. Er bestond echter nog wel een andere catechismus, even* eens voor de scholen geschikt, n.1. de Corte Ondersoeckinge van Marten Micron, een uittreksel uit A Lasco's grooten Catechismus. De Dordtsche Synode van 1574 bepaalde, dat degenen, aan wie men geen hooge eischen kon stellen wat betreft de kennis der Christelijke leer, Micron's boekje moesten gebruiken. A° 1611 verscheen er, naar alle waarschijnlijkheid van de hand van den Middelburgschen predikant Herm. Faukelius, van den Heidelb. Catechismus een Kort Begrip, dat door de Synode van Dordrecht 1618/19 in haar 177e zitting met nog een ander boekje, waarvan de vervaardiging aan een com* missie was opgedragen, ook voor de scholen werd goed* gekeurd en dat allengs Micron's kleine catechismus heeft verdrongen. *) Ter Gouw noemt en bespreekt nog een anderen catechis* mus, getiteld: Institutio Puerorum. De gantze Boekstaven der ABC. De Thein vornömpste Geboden Godes. De Twelf Hövet»Artyckelen des Christen Geloves. Mith noch etlike goede Leringen unde gebeden. Dorch H. N. op Rijm verordenet unde am dach gegeven: unde uppet Nye overseen unde. verbetert. To Denste den Jüngeren der Lieften Jesu Christi, die sick in de Fruchte Godes daarinne oven, to Opwassinge in de Godtsalige Wijsheit unde Hillige Vorstandenisse, 1573. De inhoud omvat, als de titel aangeeft: een stichtelijk ABC, de 10 geboden, de 12 geloofsartikelen, verscheiden geboden en *) Vgl. o.a.: Schotel, Gesch. v. d. Heidelb. catechismus, A'dam, 1863. Doedes, Nieuwe Bibliogr.sHist. Ontdekkingen, Utr., 1876, blz. 36—60, waarin hij o.a. verscheiden proeven geeft uit de eerste uitgave der Datheensche overzetting van 1563. Barger, Ons kerkboek, Rott, 1907, hoofdst. VIII en IX. 87 ten slotte een lofzang; alles op rijm. Het boekje is 12 8° blaadjes groot en gedrukt met gotische letter. De schrijver is niemand anders dan Hendrik Niclaes, de niet onbekende anabaptist, die het Nederduitsch gekleurde boekje, dat we eigenlijk evengoed een gebedenboekje kunnen noemen, schreef voor de kinderen in het Huis der Liefde, een anabap* tistische secte in de zestiende eeuw.x) In één adem met den „Catechismus" noemt Valcooch ons nog een ander boekje: de Fonteynen. Niet onwaar schijn* lijk lijkt het ons, dat hij hiermee een werkje op het oog had, waarvan Schotel niet veel meer dan den volledigen titel geeft. Het zonderlinge is echter, dat Valcooch dan een katholiek boekje aanbeveelt, n.1.: De Fonteyne des Levens, wt welcken een yegelijck, die door zijn zonden oft ander onghe* vallen verdruct is, scheppen mach vercoelinge ende troost zijnder sielen, ghètoghen wt die heylige schrifture. Joann. int VII: Die dorst, die come tot my ende drincke. Gheprent Thantwerpen in onze lievs Vrouwen strate in de gulden Roose, by Ameet Taver* nier, Lettersteker, 1564. De voorrede „Totten Christelijcken leser" is gedateerd „Den IIII Augusti 1533."2) De naam van den auteur wordt niet genoemd. Deze leemte wordt evenwel aangevuld door wat Burger ons in het vierde deel van zijn Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw mededeelt. Blz. 449 noemt hij onder „Onzekere vermeldingen": De Fonteyne des Levens. Door J. W. van Zuylen van Nyevelt. Amst. 1533.3) Schotel deelt t. a. p. nog mede, dat het boekje bestaat uit bijbelteksten en gebeden. Ten slotte verwijzen we voor de katholieke boekjes, die met deze en de vorige afdeeling verband houden, naar het aangehaalde werk van Troelstra.4) Vervolgens kwamen bij Valcooch aan de orde: 1) Bloem en ter Gouw, t. a. p., blz. 26 v. Zie voor H. Niclaes het artikel van Knappert in het Nieuw Nederl. biogr. wdbk. V, kol. 367 v.v. 2) Schotel, Volksb. enz., II, blz. 315. 3) De schrijver zal dus wel dezelfde zijn als die van de bekende Souters liedekens. 4) Deze noemt b.v. (blz. 25) als boekjes „dewelcke de eerste beginzelen van den Godsdienst behelzen en die volgens gewoonte allereerst aan de kinderen ter hand gesteld worden": 88 C BIJBEL EN BIJBELFRAGMENTEN. - De twee Bijbels, die in de tweede helft der zestiende eeuw door de Protestanten werden gelezen, waren die van Jacob van Liesvelt te Antwerpen en de zoogenaamde Bijbel van deus aes. De eerste werd "in 1526 voor het eerst uitgegeven en later verscheiden malen herdrukt. Bij Matth. IV, Jezus' verzoeking, was de duivel afgebeeld in de gedaante van een monnik. Toch had deze Bijbel nog wel Roomsche ken* merken: niet alleen was hij van een privilege voorzien, maar ook kwam er een register in voor om de Evangeliën en Epistelen der Zondagen en Heilige dagen te vinden. Hij was een overzetting van Luther's vertaling. De uitgever werd later onthoofd. De tweede, zoo genoemd naar de bekende kantteekening bij Nehemia 3 : 5, naar een andere kantteekening ook wel de Uylenspiegel*bijbel geheeten, was langen tijd de Bijbel der Gereformeerden. Voor het Nieuwe Testament sloot hij zich aan bij de Geneefsche vertaling, voor het Oude bij die van Luther. Hij werd in 1562 voor het eerst uitgegeven.1) Valcooch moet bij het schrijven van zijn boekjes beide hebben geraadpleegd. De berijmde Bijbelteksten, voor* komend op de titelbladen, bevestigen zulks.2) Waarschijnlijk echter zal hij aan den „Bijbel van deus aes" de voorkeur heb* ben gegeven. het hoekje daar het ABC vooraan staat, het boekje, 'twelk de manier leert van de tafel te zegenen, het boekje, 'twelk de Mis leert dienen. Alle drie worden ze in de verordeningen van Karei V vermeld. *) Barger, t. a. p„ blz. 10 w. s) Valcooch moet zich in de plaatsaanduiding der beide eerste Bijbel» teksten op het titelblad van zijn onderwijsboekje vergist hebben. Stellig bedoelde hij Prov. 23 : 13 en 14. De overeenkomstige verzen luiden dan in den: Bijbel v. deus aes. (gedrukt bij Willem Gailliaert te Emden, a°. 1568.) Prov. 23: 13. Laet niet af den Jonghelinck te tuchtigen: want so ghy hem met der roeden slaet / so en derfmen hem niet dooden. 14.. Ghy slaet hem met der roe» LiesveltsBijbel. (Antwerpen, 1569.) Prov. 23: 13. En houdt niet op / den Jon» gelinck te castijden / want al slaet ghy hem metter roeden / hy en sterft daer niet af. 14. Ghy slaet hem metter roe» 89 Hij noemt den Bijbel slechts onder de boeken, die „den Schoolmeester tot zijn ampt behoort te hebben." Voor de kinderen zou het boek trouwens ook te kostbaar en te onhandig geweest zijn. Deze moesten zich tevreden stellen met het Testament (half Testament) en de Bijbelfragmenten. Van de laatste noemt Valcooch: den Souter Davids, het sondaechs Euangeli en de Historie van Dauid. *) Met het eerste bedoelde hij ongetwijfeld de bekende be* rijmde overzetting van Datheen, waarvan in 1566 de eerste uitgave verschenen was en niet, wat het woord Souter 8) misschien zou doen vermoeden, de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt. Deze toch hadden, populair als ze waren vóór 1566 — ondanks het feit, dat het Ave Maria er in was opgenomen en de Latijnsche tekst der Roomsche Vulgaat op den rand stond afgedrukt — na de den / doch ghy verlosset syne ziele den / maer ghy verlost zijn siele vander Hellen. vander hellen. Prov. 30 : 17: Prov. 30 :17: Een ooghe die den vader bespot» Een ooge dat den vader bespot / tet / ende verachtet de moeder / ende veracht de moeder te hoo» haer te luysteren / die moeten de ren / dat moeten de Ravens aen Raven aen de Beke wtpicken / de Beke wt pieken / ende de ionge ende de ionghe Aernen verslinden. Aernen eten. De berijmde Bijbeltekst op het titelblad van de Chr. v. Leewenhorn: Psalm 78. Ik wil mijn mondt open doen tot byspraecken / Ende uytspreecken alle oude saecken / Op dat die nacomers mogen weten en hooren En die Kinderen die noch souden zijn ghebooren. luidt in den: Bijbel v. deus aes. LiesvelUBijbel. Ps. 78 : 2. Ick wil mynen mondt Ps. 78 : 2. Ik wil mynen mont op doen te spreken / ende oude open doen tot byspraken: Ende gheschi edenissen wt spreken. 6. Op oude saken'wt spreken. 6. Op dat» dat het de Nakomelingen leerden / tet de Nacomelinghen weten sou» ende de kinderen die noch souden den: ende de kinderen die noch gheboren worden.... geboren souden werden.... Bij Laurens Jacobsz., den uitgever der beide eerste uitgaven van den Regel d. D. S., waren er in 1591 reeds drie volledige edities van den deus aes»bijbel verschenen (Moes en Burger, t. a. p., II, nos. 445, 459, 460). In de Utr. univ. bibl. zijn een paar mooie uitg. van den Liesvelt»bijbel aanwezig. *) Valcooch, t. a. p., r. 693. 2) In de uitg. v. 1628 staat niet „Souter", maar Psalter. 90 verschijning van Datheen's berijming hun aantrekkelijk* heid verloren. De berijmingen van Utenhove en Marnix werden op de scholen niet gebruikt, al was de eerste even goed en de laatste oneindig veel beter dan die van Datheen, wiens werk niet meer dan een slaafsche vertaling der Fransche Psalmen van Marot en Beza is en — naar zijn eigen uitspraak — geen arbeid van jaren, maar van slechts zeer korten tijd. *) Met het tweede boekje had Valcooch waarschijnlijk op het oog: het Epistelen ende EvangeliesBoeck ofte eenighe uytgelesen Texten der H. Schrift. Uyt de Grieksche in de Nederlandsche talen overgeset met aanteekening der versen. Bequaam om in de scholen der Vrye Nederlanden aan de kinderen geleert te worden. Het bevat de teksten, waarover gedurende het christelijk kerkjaar, volgens de gebruikelijke pericopen, gepredikt werd.2) Een dergelijk boek, hoewel het eigenlijk in de katholieke kerk thuis hoort, verscheen nog in 1584 bij Valcooch's uit* gever Laurens Jacobsz. onder den titel: Evangeliën ende Epistelen alzomen die doort gantsche Jaer op alle Sondaghen / in der heyligher Kercken hout.... *). De Historie van Dauid was een der zoogenaamde „Bijbel* sche Historyen", die langzamerhand in de plaats gekomen waren van oudere schoolboeken als Die Dietsce Catoen4) en De Spieghel der Jonghers van Lambertus Goetman.B) Andere historiën zijn die van Joseph8), Thobias, Daniël, *) Zie o. a. Barger, t. a. p., hoofdst. U. Ten bewijze, dat Valcooch Datheen's berijming moet hebben gebruikt, deelen wij nog mede, dat de meeste gebeden, welke wij in zijn onderwijs» boekje aantreffen, wat hun inhoud betreft, overeenkomen met die, welke tegelijk met nog enkele andere geschriften, als den Catechismus, in Datheen's boek voorkomen. 2) Schotel, t a. p., I., blz. 238 v. 8) Zie hiervoor Moes en Burger, t. a. p., II, no. 443. Een ex. van dit boekje is op de Amsterd. universiteitsbibl. aanwezig. Zie ook: Troelstra, t. a. p., blz. 31 v. en Van Druten, Gesch. der Nederl. Bijbelvertaling, blz. 257 vv. 4) Zie hiervoor o. a. Beets' proefschrift. Over de Dist. Catonis schreef Dr. Boas in Ts. v. N. T. en L. XXXII (1913). 5) Schotel, t. a. p., I, blz. 219 vv. •) Schotel geeft b.v. (t. a. p., I, 224, noot) als titel: Die historie van Joseph den vromen, ende godtvruchtigen jongelinck: gekozen uit den eersten boeck Moyses, Antwerpen, 1571, met houtsn. 91 Esther, Judith, den verloren zoon e.a., te veel om op te noemen. Andere Bijbelfragmenten waren de Proverbia en de Handes lingen der Apostelen. In de meeste van deze voor de school gedrukte boekjes gaf men weldra de Statenvertaling.1) Van de Bijbelsche lectuur afstappend komen wij nu tot de: D. STICHTELIJKE LEESBOEKEN. Onder de stichtelijke leesboeken nam in de 16e eeuw een belangrijke plaats in: Den wtersten wille van Lowys Porquin, waarvan de origineele druk van 1565 schijnt te zijn. *) Porquin stelde zijn werk op in proza, maar „tot meerder affectie vanden jonghen Leser3) heeft hy tselvde by eenen Antho* nius Verensis') wter prose in Rhetorycke doen stellen". De uitgave van 1565 is belangrijk voor wie iets naders wil weten aangaande het geslacht Porquin en dat van Lowys' echtge» noote Magdalena Muelenaers. „Blaysoens" en „devysen" van beide ontbreken niet. Tot in de kleinste bijzonderheden wordt ons dit alles geïllustreerd en beschreven. De auteur vertelt ons, dat hij geboren is in de stad Keer in Piémont en wel 13 Mei 1511, 's morgens om elf uur ten huize van zijn ouders Jacques en Marguerite, waar het gouden kruis uithing. Vervolgens beschrijft hij zijn reizen en trekken, maar vergeet mede te deelen, wat zijn eigenlijke beroep was. 20 Jan. 1529 gaat hij op stap „om te vinden een goet beiach". Een maand later zit hij te Brussel, waar hij een jaar blijft. Dan begeeft hij zich naar Nivelles, waar hij zich ophoudt tot 14 Febr. 1530. Daarop woont hij een jaar in Antwerpen en keert dan met zijn broer Francois naar Keer terug. 20 April 1536 is hij weer te Nivelles, waar zijn verblijf echter van korten duur is. Hij zet koers *) In de Amsterd. universiteitsbibliotheek zijn van dergelijke school» boekjes verscheiden exemplaren aanwezig. *) „Gheprint Thantwerpen, inde gulden Roosen by Ameet Tavernier Lettersteker, a° 1565". De bijzonderheden van deze uitgave ontleenen we aan de beschrijving ervan door A. Pinchant in Bulletin du Bibliophile Beige, VII, blz. 257—261. We deelen alleen mee, wat in de uitgave van 1590 ontbreekt. ») Valcooch zou hier nog aan toevoegen: „die het rijm soeter ende gne» nuechlicker in de ooren clincket." *) Dit zal wel iemand uit Vere geweest zijn. 92 naar Ecluse en Zieriksee en vestigt zich te Middelburg, waar hij 9 jaren blijft wonen. April 1556 komt hij te Berger» op Zoom aan, „daer hy sal wonen soo langhe alst God ghelieft". Folio 22 v° tot 31 r° bevatten coupletten van vijftien verzen, waarin hij de geboorte van elk van zijn kinderen verheerlijkt. Hij had er elf gehad, zeven stierven er echter vóór het afdrukken van zijn boek. Zeven andere strophen zijn aan hun dood gewijd. Elk der coupletten is onderteekend met de zinspreuk van vader of moeder. Fol. 34 r° begint eindelijk zijn testament. Dit loopt tot fol. 82 r° en is verdeeld in 291 strophen elk van 8 regels. Zijn boek eindigt op fol. 85 r° met een „Conclusie met den Adieu van den Aucteur teghen syn lieve huysvrouwe ende syn beminde kinderen" en sluit met de woorden: „En tot een memorie Ende een teyken dat ick begeere dat ghy dus doet, So hebbe ick dit onderteekent met myn selfs bloet." Volgt de handteekening van „Louwys Porquin", „tracée avec son sang". Tal van drukken wijzen op den goeden aftrek van hét boekje.*) De druk van 1565 is in civilité*letter. De uitgave, die Valcooch gebruikte, moet zijn van 15902) of ouder. De volledige titel van den druk, dien wij tot onze beschikking hadden,3) luidt: J) Bulletin, blz. 261: De heer Jacob, in 1850 eigenaar van het boven beschreven exemplaar, maakt melding van de volgende drukken: Antw., 1582; Delft, 1589; Amst, 1590; Antw., 1603. Ter Gouw (Kijkjes) noemt nog een druk van 1573 te Gent; en de Amst. univ. bibl. bezit een uitgave van 1726. Ook is er nog een editie van 1690 ,,t'Amsterdam by Jacobus Bouman". Of de druk van 1565 de oudste is, valt niet met zekerheid te zeggen: immers op de blz. tegenover het titelblad lezen we, dat Tavernier 24 Sept. 1562 octrooi kreeg voor het drukken van het boekje. Een exemplaar van den druk van '65, op blauw papier, berust in het Museum Plantijn (No. 195 in de vitrine). 2) Er bestaan twee edities van dat jaar: de door ons gebruikte en nog een andere: „Tot Amstelredam // By Lourens Jacobszoon woonende opt water inden // vergulden Bybel." In de laatste uitgaaf ontbreekt: „D'épita» phie van eenen Coninck verheuen." Overigens is de indeeling in beide boekjes gelijk. Beide worden ze beschreven in Amsterd. boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw onder de nummers 221 en 458. Het is niet onwaar» schijnlijk, dat Valcooch, die Laurens Jacobsz. persoonlijk kende en het volgend jaar zijn Regel bij hem liet uitgeven, de laatste gebruikte. 3) Eigendom van de Amsterd. univ. bibliotheek. De andere uitgave van 1590 berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's»Gravenhage. 93 Den utersten wille van Lowijs Porquin. Door hem by maniere van een lieflijck Testament in prose ghestelt/tot onderwijs ende stichtinghe van zyne kinderen. Oock feer bequaem ende dienstelijck voor alle Chnstene Huysvaders om hen kinderen door fselue te onder.wysen in de vreese des heeren/om daer door te moghen comen (met Godts hulpe) tot een deuchdelijck leuen ende salich steruen. In dichte ghestelt by Anthonius Verensis, ende nu van nieus ouersien ende verbetert Hieronder een houtsnede: L. Porquin zit aan een tafel, die met een kleed bedekt is eri waarop zijn wapenschild is afgebeeld. Op de tafel bevindt zich, behalve een zandlooper en een doodshoofd, een „schryfladeken", waarop het boek, dat hij bezig is te schrijven. Naast hem zit zijn vrouw en vóór de tafel zijn elf kinderen. Onder dit titelprentje: Esaias XXXVIII. Beschickt v huys, wilt Godt aencleuen, Want ghy sult steruen en niet leuen. Tot Amstelredam. Ghedruct by my Herman Jansz. Muller Figuer* sn«der wonende inde Warmoestraet inden vergulden Passer. 159U. ) Op bladzijde 2 en 3 staat een woord van „Den Drucker totten Leser". „By fortuyne" is hem het „exelent Boecxken in handen gekomen. Hij vindt het bij uitstek geschikt voot de jeugd, daar het inhoudt „veel goede leeringhen ende instructien / om de ionckheydt tot alle ^ba^heyt/ deucht ende goede ghemaniertheyt te vermanen .Betwijfelen wij op veel plaatsen de geschiktheid van 't boekje voor kin* deren, niet alzoo de drukker, wanneer hij aan t slot van zijn voorwoord nog eens zegt, dat het „voor alle ionghers ende kinderen nut ende leerbaer is / henlieden mleydende tot grooter ende dieper materiën". ,,,,«. Op blz. 4 twee gedichten, waarvan het eerste is genteW. „Lowys Porquin tot den Goerwillighen Leser' We halen het in zijn geheel aan om de overeenkomst, die Valcooch s „Aen de SchooUMeesters" *) er mee heeft. i) Het boekje heeft: 84 ongenummerde blz. 4°, «vUitéJettet "^-L. Nie" alle drukken hebben de bovenbeschreven houtsnede Welde anSere druk van 1590; ze is hier echter heel wat 1 AntWTBib? trCMaa^ See vadïrs^wee'nfo^^ -ven hinderen bij den schoolmees* E en diens vrouw) en die van 1726 te Amsterdam weer een school. l) Regel, r. 19—34. 94 Vdcooeh moet het er beslist bij gehad hebben, toen hij zyn opdracht schreef, J „Liefweerdighe Leser neemt danckelijck dit goede Onderwijs / en ontfangt dat als mijn Testament / Wilt neerstelijck (bid ick) aenmercken met de vroede / Yeghehjck puntken / en waer ghy een leeringhe in bekent / Scruteert die te recht / eer ghyse ter herten sent. Proeft en ondersoecket al / en dat goet is om smaken / Onthout dat / want tgoet comt van Godt datter in is geprent Roer ick yet onrechts / gheeft my schuit dier saken / yualyck can yemant tot perfectie gheraken / Voor dat Godts gheest werckt / Dus sonder bespreek / In liefden neemt dan mijnen arbeyt sonder laken / Na der Phylosophen sententie heeft elck zijn ghebreck " Het naamvers is onderteekend met: „Leeft vromelijck" Deze zinspreuk heeft ook het tweede gedicht: „Lowijs Porquin tot zijn Kinderen." Op blz. 5—60 volgt dan de eigenlijke tekst: in 't geheel 303 coupletten, elk van 8 regels; rijmschema: abaabbcc; op elke blz. 4 strophen. De eerste luiden: 1. Vader der eewigher wijsheyt omnipotent / Versterckt mijn verstant wille en memorie / V Goddelijcke gratie in mijn herte prent / Om mijn kinderen te laten sulcken Testament / Dat strecken mach ruwer eere en glorie En thaerder salicheyt / want ghy mijn victorie / Mijn berader / en huiper zijt / soo des schrifts auijs seyt: Godt is een leyder op den wech der wijsheyt. 2. O heere en laet my gheen wijsheyt ghebreken / Die een bystander is van uwen troone / En wilt my van uwen kinderen niet versteken / Al ben ick een onsterek mensche ghebleken / Ick ben v knecht ende v dienstmaechts soone / Van corter tijt en te ionck om te zijn ydoone / Totten verstande des oordeels / en der wetten ghedichten / Alle goey gauen dalen vanden vader der lichten. 95 3. Wie onder der menschen sonen sal zijn volmaeckt / Ist dat v wijsheyt van hem is ghekeert / Sal voor niet werden gherekent / en ghelaeckt / Dus o heere / nietl) uwer vhulpe my ghenaeckt / Ende v weghen en rechten my toch leert: Want bouen veel gouts en siluers vermeert / Is de wet ws monts my een lieuer schat / 2) Godts woort is een keerslicht op t'menschen pat. De slotregel is meestal in spreukvorm, *) b.v. Strophe 16: Salich zijnse die Gods gheboden onderhouwen. „ 17: De wortel der wysheyt is de vreese des Heeren. „ 33: Tis beter te gaen daermen claecht dan daermen brast. „ 34: Na grooten arbeyt volcht vermakelycke ruste. 36: Diemen lief heeft salmen zijn castyende. 47: Beter een weynich seker / dan op t'onseker te achten. 57: Die ionck niet en saeyt / en sal oudt niet maeyen. „ 65: Tis quaet tusschen twee stoelen sitten in d'asschen. „ 69: Door een cleyne vlecke is een wit cleet gheschent. 70: Met sulck volck alsmen verkeert / crijcht men' estimatie. 100: Tlachen dwingt een quaet wijf meer dan eenen stock. L 102: Een verstandich wijf coemt vanden heere. Strophen 35 tot 44 vinden wij bij Valeooch terug in een hoofdstukje, getiteld: „De derde vermaninghe ende lectie totten kinderen dat sy har Ouders sullen eeren".4) Daar een vergelijking voor ons om meer dan een reden van belang is, schrijven we bedoelde coupletten hier af: Lees: met. 2) De uitgave van 1690, die nogal aanmerkelijk verschilt van de onze, en ook geringer aantal coupletten telt, heeft hier: „Veel silvers ende gouds wort van my niet begeert/ Maer de wet uwes monts is my een veel liever schat/" a) Vergelijk in dit opzicht Het heerlijck Bewijs van J. van der Voort en verscheiden andere rederijkersgedichten (o.a. Heynken de Luyere (1582) van Cornelis Cruis). ') Regel, r. 1360—1409. 96 Str. 35. Myn beminde kinderen hoort na ws vaders intentie / Ghy sult zyn behouwen wertse van v volbrocht. Want God wilt dat de kinderen met Diligentie haren vader sullen betooghen alle reuerentie / En toordeel der moeder sal aende kinderen zyn ver* socht Die zyn vader eert / wert van zyn sonden ontknocht / En is als een die een schat vergaert in een sterck slot / Die oock zyn moeder eert volbringt Gods ghebodt. Str. 36. Die wijs van harten is ontfangt de auysen Der gheboden / en een wyse sone sonder sparen / Laet hem van zynen vader castyen en onderwysen / Maer eenen spotter hoortmen de castyinghe mis* prysen. Wie castydinghe en onderwysinghe laet varen Crijcht armoe en schande/maer die de straffinghe bewaren / Sullen comen tot eere die therte is verblyende/ Diemen lief heeft salmen zijn castyende. Str. 37. De menichte / der kinderen en begheert Godt niet / Die onghetrouwe / onnut zyn ende boos / Want beter is een sone die Godt ontsiet / Dan duysent kinderen die elck een doen verdriet/ Tis beter sonder kinderen te eynden dit leuen broos / Dan achter te laten veel kinderen Goddeloos / Want deur een wyse wert een gantsche stadt ghe* salueert / Tgheslachte der Godlooser sal werden gheraseert. Str. 38. Die zijn vader eert met een goet volherden / Sal in zijn kinderen Deur veelderley saken / Gloriefen / ende oock in blyschappe terden / Inde daghen zijns ghebets / sal hy verhoort werden / Die zijn vader eert / en goet doet / sal lanck leuen ghenaken / Die zijn vader ghehoorsaem is / sal zijn moeder ver* maken / Ghelijck den Heere selue met woorden ende met wercken / Die den Heere vreesen eeren haer ouders tallen pereken. 97 Str. 39. Dus eert v ouders/op dat v soo ghy begheert/ Een goeden wenschen ionste van haer comme/ Want des vaders ionste de huysen fondeert / En houtse vast staende onghetimmert / Maer des moeders vloeck/stoot de fondamenten omme / Verblyt v niet in ws vaders lachter als de domme / Want ten is v eere niet / maer schande die ghy dan soeckt / Die haer ouders onteeren zijn van Godt veruloeckt. Str. 40. Der kinderen glorie is haers vaders eere En een Vader sonder eere is des kints schande / Kinderen neemt waer ws vaders oudtheydt teere / En bedroeft hem niet in zijn leuen tot gheenen keere / En ist dat hy coemt buyten zynen verstande/ So weest hem door medelyden goederhande / Ghedenct des voetsels dat hy v gaf in v swanckheydt/ Een goet kint en versmaet niet zijns vaders cranckheyt. Str. 41. Want de barmherticheyt ende het medelyden / Dat ghy aen uwen vader eenichsins hebt ghetoont / En sal niet vergheten werden tot gheenen tyden / Maer als v eenich ghebreck sal moghen bestryden / So salt v met veel weldaden werden geloont: En voor ws moeders quaetheyt sal v onghehoont / Goet ghegheuen werden om haer slechticheyt / Godt loont den goeden voor alle haer gherechticheyt. Str. 42. Men sal v om uwer weldaden ghedincken / Inden dach der Tribulatie / die sekerlijck aenstaet / Ende v sonden hoese voor God moghen stincken/ Sullen smelten als ys in heet Sonne blincken. hy is van quaden gheruchte die zijn vader verlaet / En veruloeckt is hy die zijn moeder doet een spijtighe daet/ Dus- mijn kinderen volhert in een goet propoost / Een goet kint is zijn vaders ende Moeders troost. Str. 43. Die zijn Vader verstoort / ende Moeder veracht / Is een schandeleus ende onbesohaemt kint / 7 97 98 Dus mijn kinderen / v van sulcke daden wacht Sijt het onderwysen ws vaders te hooren bedacht / Want zijn mont is voorsichtich / hy is wijs ghesint/ En in zijn lippen leyt de leeringhe die hy ontbint: Een wys kint verblyt zijn vader als hy beswaert//leeft/ Een sot bedroeft fcijn Moeder die hem gebaert // heeft. Str. 44. Daerom beueel ick v dat ghy alle hulpe doet / V moeder / ick eerst de doot aenueerde / Niet verminderende / maer vermeerderende het goet/ Ende zijt haer eerende met onderdanich ghemoet / Op dat ghy langhe leuen meucht opter eerde / Want sy gheweest is / in alder noot met weerde / My seer bedienstich / en oock v lieder persoone/ Tis recht dat deen weldaet dander crijeht te loone. De vergelijking doet ons zien, dat Valcooch de onduide* lijkste passages heeft weggelaten. Ook heeft hij zich ge* dwongen gezien, wijzigingen aan te brengen; zijn gepaard rijm strookte immers niet met het minder eenvoudig rijmsysteem van Verensis. Overigens zijn beide lezingen, afgezien van de taal, vrijwel gelijk. Wat deze laatste betreft, valt op te merken — wat we trouwens al wisten — dat Valcooch nog niet behoorde tot de aanhangers van Spieghel en andere taalpuristen. Dit bewijzen de Fransche bastaardwoorden, ) Toch schrijft hij niet klakkeloos over. Hij brengt zijn voor* beeld in overeenstemming met de taal van zijn provmcie, j al is — dit geldt trouwens voor heel z'n boekje — de invloed van het Zuiden niet te miskennen. *) *) intencie: reuerencie; ghesalueert: gheraseert; tribulatie; propoost (: troost). HM voegt er zelf nog bij: onghemineert. ') Sone armoede, schande, eere moeten hun laatste letter missen, betooghen wordt veranderd in betoonen; volbHngt in volbrengt; castymge (met en zonder d // castyen) in castydinge; eynden nog in enden; deur in door, al is Valcooch ook hiérin niet consequent; wert en werden m de vormen met o.; ionste in gunsfe; meucht in moecht; en.... metm niet Uitdrukkingen als: „tallen pereken" en „tot gheenen keere neemt hij over Een enkele maal vergist hij zich, waar hij „des moeders vloeck verandert, in: „des ouders vloeck". ^. ») Woorden en woordvormen als: weerf (adj.); weerden (dat. suig. subst): eerden; volherden en barmherttcheyt zijn hem geen bezwaar meer. Ghedincken blijft de i behouden; evenzoo lanck de ck. 99 Dat men jonge kinderen van nog geen twaalf jaren *) dingen te lezen gaf, die wij voor de jeugd volstrekt ongeschikt achten, bewijst de inhoud van strophe 90—95, waarin ons de dichter een berijming geeft van Spreuken VII. HiUioudt zich *) vrij letterlijk aan zijn origineel. Str. 90. Myn kinderen wilt by mijn redene blijuen / So sult ghy leuen en bewaert mijn Testament / *) Ghelijck v ooch*appelen / en bint dat in al v bedryuen Aen v vingheren / en wilt inde tafel ws herten schrijuen: Segt tot de wijsheyt / ghy zijt mijn sustere excelent / En noemt de verstandenisse v vriendinne pertinent / Op dat ghy vry wert vande flatterende vrouwe/ Soete woorden brengender vele in rouwe. Str. 91. Door de tralye mijns vensters saoh ick een albuys / Ick merckte onder ander een seer sot iongelinck / Gaende aen eenen hoeck vander strate/op gheen confuys Denckende / maer quam op den wech van een oneerlijck huys Inde schemer in ghe des auonts f doen den dach onder ginck Daer ghemoete hem een Wijf die hem ontfinck. Seer lustich verciert / maer so de wyse mans thoon spreyt / Als een rinck int verekens neuse/is een sot wijfs schoonheyt. Str. 92. Sy was wilt en onghebonden / sulex dat haer voeten Binnen haren huyse niet en conden ghedueren: Nu was sy buyten/nu opter straten haer lust te boeten / *) Valcooch gaf het boek in handen aan zijn nog niet eens verst*gevor» derde leerlingen. Telkens kregen deze „16 reghels", dus twee coupletten, te bestudeeren. Behalve om den inhoud ging het vooral om den „ge» schreuen letter geprent" van het boekje. a) In tegenstelling met den bewerker van de uitgave van 1690. Toch heeft deze in den bijbel gecontroleerd, wat uit een enkele plaats heel duidelijk blijkt. s) Uit deze beide regels zien we, hoe de auteur, die zun bron niet noemt, deze pasklaar maakt voor zijn boekje. 100 En laechde in alle hoecken / en greep hem int ghemoeten / hem cussende onbeschaemt/en sprack ter selueruren/ Ick hebbe mynen offer betaelt/dus buyten de mueren / Ben ick ghegaen v aensicht te aensien sonder smerte/ Een oncuysch ooghe / is een bode van een oncuysch herte.*) Str. 93. Ick hebbe mijn bedde/sprack sy/met cieraetgheciert/ Met diuersche tapyten / wekk zijn onuerborghen Wt Egypten ghebrocht / ick hebbe mynen legher verciert Met myrrhe / aloes/en caneel/coemt vreuchthantiert/ Laet ons der borsten sadt werden tot aan den morghen/ Laet ons der liefden pleghen vry van sorghen/ De man is eenen verren wech van huys ghetrocken / Een sotachtighe tonghe can den sot wel locken.*) Str. 94. De man heeft den geltsack met hem / en gheen stonde En weten wy van zijn coemste / heeft sy oock gheseyt/ Dus booch sy hem daer toe Hstich van gronde / Sy creegh hem binnen met haren smeeckenden monde/ Ende hy was haer terstont te volghen bereyt / Ghelijck een osse ter vleeschbanck wert hy gheleyt / En een voghel ten strick haest diemen hem neuen /'/ stelt / Een sot en weet niet waert hem zijn leuen // ghelt.*) Str. 95. So hoort nu mijn kinderen / en wilt aenmercken / De redene mijns monts / ende en laet v herte Niet comen op haren wech / noch volghen haer wercken / En laet v niet verleyen binnen haer pereken/ Want sy heefter veele gewont in swerelts deserte / En alderley machtighe neder gheworpen in smerte / *) De inhoud van den slotregel is van den dichter zelf. Hij geeft er de toepassing in, meest in den vorm van een spreuk. Zie boven. 101 Door haar weghen vaertmen neder tot de camer des doots / Een ouerspelich wijf brengt den mensche in veel noots. *) Dikwijls doet de dichter aan Vader Cats denken, b.v. in strophe 126, waar hij tegen zijn dochters zegt: Str. 126. Daerom lieue dochters / v mans onderdanich zijt Inden heere soot behoort: en ghy myn Sonen / Hebt v huysvrouwen lief / en weest tot gheender tyt Bitter teghen haer door toornighen nijt/ Want den vrouwen betaemt in stitheyt te woonen / En ootmoedicheyt haren mans te thoónen/ Want Adam is ghemaeckt door Gods bedrijf / De man en is niet verleyt maer het wijf. of in str. 128 en 129, waar hij ze aldus vermaant: Str. 128, hout goe reghel / zijt vroech en cort ter tafel gheseten/ 2e helft. Knaut v spyse wel /danckt God voor en na den eten/ Wascht en spoelt v mont en tanden onder aUedinghen De spyse te verteeren can / ghesonrfieyt in bringhen. Str. 129. Weest tsauonts na huys altijt vroech ten ganghe / Om perijckel te schuwen: ende vroech v te bedde went / Kust op v rechte zyde ten eersten slaeps beuanghe / Wort ghy wacker keert v ter slincker zyde / maer niet langhe/ Legt om hooghe / slaept ses uren oft daer ontrent. Vande nacht*ruste looft God met herte diligent / Slaet v dinghen gae / hout onachtsaemheyt verdreuen/ Goede roesicht maeckt rijcke / en doet langhe leuen. De laatste of 303de strophe luidt: O Vader dat ghy ghemaecthebtwiltwederontfanghen/ O Sone neemt weder / dat ghy wijs van rade *) Zie de noot op de vorige bladzijde. 102 Hebt gheregeert heylige Geest haelt wt verstranghen/ Dien ghy bewaert hebt in alle zijn ganghen O God vader ghenade/O God Sone ghenade: O God heylighe Gheest / staet my sondaer in stade / Als my sal ghenaken des doots tempeest/ Heere in uwen handen beveel ick mynen gheest. Daarop volgt nog op blz. 81 en 82 de „Dancksegginghe vanden Autheur", onderteekend met de zinspreuk „Leeft vromelijck"; op blz. 83 „D'epitaphie van eenen Coninck yerheuen" en op blz. 84 een berijming van „Salomons Ghebedt/Pro. XXX."1) Opzettelijk citeerden we nog al veel uit het boekje, om des te beter te laten zien, wat voor poëzie en taal men in Valcooch's tijd den kinderen in N. Nederland voorlegde. In de 17de eeuw schijnt men echter van het boekje niet meer zoo gediend te zijn geweest als in de zestiende. Er verschijnt althans, behalve de Antw. druk van 1603, geen nieuwe uitgave voor het einde der eeuw. De editie die dan het licht ziet, n.1. die van 1690 te Amsterdam, is geheel omgewerkt. Behalve in de beide eerste coupletten en nog verscheiden andere, is in verreweg de meeste de inhoud aanmerkelijk gewijzigd en de taal verhollandscht. De ge* kunstelde rederijkerstaal met haar eigenaardige vormen en zegswijzen, die toch goeden Hollanders een ergernis moet geweest zijn, maakt plaats voor een gedachteuiting, die natuurlijker was en dichter bij de volkstaal stond. Fransche bastaardwoorden worden; vervangen en de rederijkersmaat moet in de meeste coupletten wijken voor een moderner rhythme. *) i) Deze elfregelige berijming komt letterlijk zoo voor op de keerzHde van het titelblad van C. D. van Niervaarfs Letter-Konst, 1743. ») Zoo wordt strophe 23, die aldus luidt: „Voort zijt gheerne vroech op / en voor alle dinghen Danckt Godt vande nachtruste / en bidt hem onuersaecht / Dat ghy tzijnder eere den dach meucht volbringhen Ter salicheyt ws naesten / deet v rasch int ontspringhen ƒ Kemt v haer opwaerts / ruymt v fluymen en onuertraecht / Suyuert den mont/en tanden/cort v naghels alst v behaecht/ En hout uwen stoelganck niet/gaet reyn in v habyten/ 103 Reeds Dafforne1) spreekt de ban over het boekje uit; echter niet om de gekunstelde taal, veeleer om de lang* dradigheid ervan. Hij rekent het met nog andere school* boekjes onder de „tyd*dieven / die hy meer hinderlyk / dan vorderlyk achtte." En hij kon het weten, die „op een a'er reys de zorgh*kamer bewaerde / die 't hooft bezwaerde." *) Schoolmeester was hij geweest. Hij geeft de voorkeur aan Het GrootsRaetselboek van Jacob van der Meersch en Hei Heerlik bewys van 's Menschen Ellende, ghedicht door Ieronimus vander Voort. *) Hij vindt het alleen jammer, dat ze niet in „gheschreven Letteren ghedrukt waren." Vooral het laatste zou, „indien het in Augustyn Romeyn / end' corsyf ghedrukt ware", een „deftigh boek voor d'oeffeninghe zyn." We willen dit boekje, of liever een begin*achttiende*eeuw= sche uitgave ervan, wat nader bekijken. De volledige titel luidt: Het Heerlijck Bewijs / Van des Menschen Ellende en Miserie I onderworpen van het begin syner Geboorte / tot dat hy wederom komt tot den grave: Oock hoe ongeluckigh den Mensche is buyten alle andere Dieren / aengaende de Natuere: Getrocken uyt de Schriften der oude Philosophen. Stichtelijk in Rethorijke gestelt, door Jeronimus van der Voort. Hier is by gevoeght een Refereyn van de selve Autheur/van de omgekeerde Rocken binnen Ant» werpen, (dan volgt in berijming „Job 3 vers 5."4)). t'Amsterdam, By de Weduwe van Gysbert de Groot, Boekverkoopster op de Niewendyk / in de groote Bybel /1701. De eerste druk is van 1582. Van der Voort woonde toen Reynicheyt en staet een Jonde herte niet te verwyten.", veranderd in: „Voort als gy smorgens vroegh sult uyt den slaep ontwaken, Soo danckt den goeden Godt, dat hy u in de nacht, Heeft Vaderlijck bewaert, en bidt dat door sijn kracht Gy mooght tot sijner eer dien dag doen al uw' saken, En als gy zijt gekleet, soo wilt dan suyver maken Met water uwen Mondt en Tanden, kemt dan sacht, Opwaerts uw hayr, wilt uyt uw keel de fluymen spouwen: Reynigheyt betaemt den Jongmans en Jongvrouwen." De druk van 1690, in 1726 nog eens overgedrukt (zie boven), is een schoolboekje (2 vel druks, perk. omslag, goedkoop papier) gedrukt met civilitédetter. *) Grammatica ofte LeezJeerlingstStemuet, Amst, 1627, blz. 134. 2) Dafforne, blz. 15. *) Dafforne, blz. 135. 4) Volgens de St. Vert: Job 5 : 6 & 7a. 104 te Antwerpen. Hij was er factor van de rederijkerskamer „De Goutblom". Zijn zinspreuk was: „In deugden voort".*) Ook vroeger bekleedde hij die functie en wel te Lier, in „Den groeyenden Boom". Tusschen zijn verblijf te Lier en Antwerpen in was hij in ballingschap; hij streed zelfs eenigen tijd als geus. Na den val van Antwerpen week hij uit naar Vlissingen, waar hij weer het factorschap had, thans van „De blaeu Acoleyen", en naar Den Briel.2) Op de keerzijde van den titel bevindt zich een „Aen den Leeser", dat bewijs kan zijn, dat het boekje voor de jeugd bestemd was. Het is niet van Van der Voort, daar het niet met diens zinspreuk onderschreven is, maar met: „Verwint u selven". De inhoud ervan is: Die in haar jonge Jeucht bequame Konsten leeren, Dat sal haer groene Tijdt, en grijse jaren eeren; Dat is de beste Schat, die 'tHuys, en over al, Haer Teer*gelt, haer Vermaek, haer Steunsel wesen sal, Als 't Ongeluck den Mensch maect arm, beroyt en bloot, Soo helpt de trouwe Const haer Meester in den noodt. Op blz. 3 en 4 volgt de „Inhoudt des Boecks". Op blz. 5 begint de eigenlijke tekst. Hij is verdeeld in strophen van 20 regels, met 6 rijmklanken (abaabbcbccdcddedeeff) en loopt door tot blz. 86. Op blz. 87 en 88 volgt het „Refereyn", be* staande uit vier strophen, elk van 18 regels, met 6 rijm* klanken. De af deelingen heeten: Blz. 5. Van de Geluksaemheydt der Dieren. „ 13. Van des Menschen begin ende ellende. „ 22. Van des Acker*mans ellende. „ 23. Des Koopmans ellende. ' *) Op blz. 86 („Oorlof") onderteekent hij: „Fecit, In deugden voort, Goutblom: Anvers"; blz. 88 onderteekent hij het „Refereyn" met: „In deughden voort". Bovendien komt de zinspreuk nog een keer voor in de 2e strophe op blz. 19. s) Zie te Winkel, Ontwikkelingsgang I, blz. 261 en V, blz. 57. Een geschreven aanteekening, vóór in het door ons gebruikte exempl. van 1701, meldt o.a., dat van der Voort een vriend en metgezel was van Willem I en een ijverig voorstander van de Hervorming. Ze noemt ook een uitgave van 1596, te Delft, in 4°. Het boekje, dat met z'n perk. omslag en ordinair papier weer geheel het uiterlijk heeft van een schoolboek, heeft 88 genumm. bladzijden, kl. 8°, gotische letter; sign. A—F, zijnde F een half vel. Nog al veel drukfouten. Het ex., door ons gebruikt, berust in de Bibl. v. d. Leidsche Maatsch. v. Ned. Letterkunde. 105 Blz. 26. Miserie der Princen. „ 31. Van de Courtisanen. „ 33. Ellende der Krijghs*lieden. „ 36. Ellende der Geestelijkheydt. „ 41. Ellende van de Wereltlicke Overigheydt. „ 48. Miserien des Houwelicks. „ 59. Miserien door Sieckten. „ 60. Miserien van Honger. „ 62. Miserien door Fenijn. „ 63. Miserien der Elementen. „ 66. Miserien des Geests. „ 69. Miserien van Ouderdom. „ 71. 's Menschen Excellentheydt. „ 73. Soo Geest ende Lichaem. „ 77. 's Menschen eere der Konsten. „ 79. Des Geests mogentheydt. „ 82. Nuttigheydt des Lichaems. „ 85. Oorlof. Veel strofen eindigen weer1) met de een of andere spreuk, b.v.: „Soo d'oude songen; soo pepen de jongen." „Kinders te straffen is een deuchtsaem officie." „Maer 'tis wel bewaert (Jat God wil bewaren." „Daer en is ampt of leven sonder verdriet." ,,'t Is quae winste daermen syn selven door verliest." „Sulck Meester / sulck Knape / sulck Heer sulck Knecht." „Maer 't zijn al geen Ohristens die de naem van Christi dragen." „Men moet 't niet al seggen 't geen datmen peynst." Zegt de auteur op het titelblad, dat hij z'n werkje „ge* trocken heeft uyt de Schriften der oude Philosophen," die hij steeds met name noemt, en klinkt ons dat wat vreemd voor een schoolboekje voor dien tijd, op blz. 4 tracht hij dat weer goed te maken, waar hij belooft: „Al en heb ick de heylige schryft tot desen Niet gebruykt / spreekt my daerom geen blame / *) Vergelijk het boekje van Porquin. 106 Ick heb gevolgt de Philosophen bequame Voor dees tijdt / maer geeft my de Heer spatie / Ick sal 't schriftelijk betoonen lofesame/ Hoe ellendig hier is Menschen habitatie/ Want 'tWoordt Godts is rijk/ende heeft beter gratie/ Dan al wat Philosophen oyt met monde spraken / Dat het boekje voor de school bestemd was, zou men ook kunnen afleiden uit wat het de dichter op blz. 4 laat zeggen: „Vindt gy my te koop in eenigen oört // staen / Veracht my niet/het waer tegen reden: Want goet onderwijs doet in deughden voort // gaen." De vele anecdoten en verhaaltjes, die erin voorkomen, maakten het — tenminste voor dien tijd — als schoolboek rjiirf ingeschikt.l) Zoo vinden we op blz. 11 een vertelling van den kraanvogel: De Kraen*vogel verneemt den Winter al eer 'tvriest/ Dies hy met al de sijne in orden wech trect Na Africa, al vliegende hy verkiest Een leydsman, die den weg niet en verliest: Ook als in een slagkoorden voert hyse perfect / Vermoeyt zijnde, isser terstont een ander subject/ Die dlast aenvaert / ook slaen sy rink end' houden gemeyn / Wie in haer nacht rust moet blijven ontwekt/ End' die schüWaoht houden voor groot en kleyn / Soo haest de Sonne schuyl gaet in den Occident / Versadigt zijnde / in haer begraesde pleyn Nemen ruste, behalven den waeker content; Die voor uyt al d'andere gaet staen deligent Op een been /houd in den anderen voet een keye/ Om niet te slapen / 't is by alle Philosophen bekent / Verneemt hy onraet, hy wecktse met geschreye / Die al t'samen ruymen de Valeye / Al ist duyster/door sulck waerschouwen: Dees Dieren leeren de Mensüh goe schildwacht houwen." !) Ook in dit boekje komen dingen voor, die wij niet graag in een schoolboek zouden opnemen. Zoo beschrijft de auteur op blz. 13 & 14, aan de hand van Pliniüs, de ontwikkeling van het zaad in het moederlijf en de igeboorte daarvan. 107 Het verhaal dient om te laten zien, hoeveel de mensch van de dieren kan leeren. Op blz. 16 klaagt de dichter erover, dat veel moeders zelf haar kinderen niet zoogen: „Hoort wat ongeluk dit menschelick dier geschiedt/ Hoe wel de nature hem een goey Voester jont/ Die 't selfs gebaert heeft / O tyrannigh verdriet! En wil hem koesteren / ja geen sin s niet Laten smaken van 't Soch uyt haar borsten ront / Maer wort tegen reden wech gedaan terstont By de vreemde / contrari alle andere dieren /" en wat verderop zegt hij, dat het haar vermoeit: ,,'t Kind te reynigen / te kuysschen / te w er men: Som prijsen een Hondeken daer voor in d'ermen." En dan de gedachte dat het kind, „Dat met Kat en Hond loopt speelen vander hand/ En maeckt den Ruyter op eenen stock te Paerde / Oock popkens; en huyskens van aerde: En heeft soo sijn genoeghte te speelen in 't sant ", later zoo kan veranderen en een „hoveerdigen Creature" worden! Men moet de jeugd „snoeyen / dwingen / hoe seer dat hun vermoeyt"! Zót zijn de Moeders „die haer Kinderen met genuchten Leckerlijck opvoeden / ende en willen niet Datse vreemde straffen oft onderwijsen yet: Dees. slachten de Slimmen *) /die haer jongen pramen".. „Het zijn Stiefmoeders der zielen / voester s der lichamen." En verder: „Veel Moeders zijnder ook Herodias gelijkende / Die haer Dochters leeren danssen en gaen te spele/ 't Hayr krollen / 't aensicht met blancketsel strijckende / Op getoyt als een Goddin/al omkijckende / Soo een Cramer doet naer Coopliens seer vele".... Wat de moeders bedorven hebben aan hun jonge kinderen, kunnen de schoolmeesters weer opknappen: is het kind „voor by het sevenste jaer / l) Lees: Simmen. 108 Dan moet hy Leermeesters hebben reenlick / Straffers die hem dwingen van sijn wulpsheyt swaer/." Is 'tkind groot, dan moet het een ambt bekleeden, een ambacht uitoefenen. Niets dan ellende daarbij! Ackerman? . Je kunt je dood werken en het succes nihil! Koopmanschap? 1 Ook al niets! Enkel hebzucht en bedrog; goed voor menschen met een slecht geweten! Princen? Je loopt de kans, vergeven te worden. Krijgsmanschap? Een moordenaarsbaantje is het! „Sy loopen met Hoeren", de soldaten, „Sy steelen huysraedt en quetsen de Boeren" „Geen ossen (hoe wildt) die sy niet doodt en smijten ( Wijn; Vleesch; Broodt; sy grijpen 't al sonder betalen /"... „De Capiteyns zijn leydtsman van doodtslagers." Geweldig fulmineert hij tegen de geestelijkheid, die hem zooveel ellende bezorgd heeft.*) Blz. 36: Laet ons d'ellende der Geestelijkheydt hooren / Hoe weerdigh sy blinken; de Pauslijke Cadetten / Wat bloetgieriger menschen zyn nu de Pastooren/ Diversche gecaproende sotten geschooren/ Opgepotte wangen; om blasen de Trompetten/ Bachialisten met vierkante Bonnetten/ Diversoh van leven / diversch in 't habijt/ d'Een moet op rasende 'snachts ter metten/ d'Ander mackt2) by dage den Ypocrijt/ De vierde met een graeu Cap daer henen schrijt / Met een koord' om 't lijf; als misdadiger gebonden / De vijfde als zwarte Ravens voeren altoos strijdt/ Om een doy Kroynigh*) als bijtende honden/ De seste zijn Bontekraeyen; is *) winters gevonden / d'Een dervet vleesch; d'ander handelt geen geldt / Elck om 't seerst roept en krijscht over 's menschen sonden / En zijn zelfs vuylder dan een vismande gestelt: Dan komt den Advent; die sy deerlick quelt 0 Zoo zegt hij: „Door den Pauslijcken Herder toondy u kragt / d'Welk ik gemerkt heb in nujn dagen oudt. 2) Lees: maeckt. 8) Lees: Kroinghe. *) Lees: 's. 109 Met Abstinente; soo sy dagelijck buys // zijn: Te bersten drinken moet oock een Kruys // zijn." Geen gekunstelde rederijkerstaal hier, maar de natuurlijke, levende vox populi, zóó uit de pen gevloeid. Nadat hij nog verschillende ambten de revue heeft laten passeeren, komt hij tot de „Miserien des Houwelycks." Hij is vol lof over den echtelijken staat. Huwelijksliefde en huwelijkstrouw kunnen groot zijn. Hij toont dit aan met tal van voorbeelden. Vooral vroeger waren de huwelijken zoo gelukkig. De ouden hadden ook zulke fiksche straffen tegen overspel, als het afbinden van de manlijkheid e.a. Hij wijdt er een heel refrein aan. Menig scholier zal wel gegnuifd hebben, wanneer hij de passage onder het oog kreeg. In zijn tijd niets meer van die strafmiddelen! De gevolgen bleven dan ook niet uit: jaloezie en hoererij maken het huwelijk ongelukkig. Jaloerschheid? blz. 53. Het is pijne ende verdriet voor een man Geen dinck te mogen spreken oft doen / Vreesende dat 'tWijf argh*wanigh daer van Sou worden / ook met niemandt converseren / By haren oorlof/het zy avondt oft noen/ Siet hier de miserie / d'ellende Lamoen / Daer de man hem in gestelt heeft / syn selfs onvry / Met een ander Vrouw te spreken/is niet soo koen Sonder sijn wijfs wille/ofte sy isser by/ Wat een ellende voor een man van geeste bly / Dagelijcx te hooren verwijt en kijvagie? Die zyn stekende doornen des Houwelijcx /'t sy *) Dat een man moet zijn als sijn wijfs pagie/ En sonder ophouden moet lijden oultragie / Godwilligh *) verdraghen al haer gebreken / Haer quellende sinnen/haer stuer vilagie/8) , Als sy spreeckt / noulick en derft spreken / Om houden vrede/'tis oyt gebleken Aen de goede mans om vreed' te verwerven: Sulcke Gehouden al levende sterven. l) Lees: tfy. *) „ : Goedwilligh. s) „ : visagie. 110 Geestig is het volgende: In oude tijden troud'men met den oogen/ Om sien oft den Persoon zedigh was gestelt/ End' met den oor en; om datmen sou hooren mogen Den goeden naem en f aem; hoe is den tijdt vervlogen / Men trouwt nu met den vingeren; om rekenen 't geit / Om grijpen het goedt /.. , Na den eigenlijken tekst geeft hij nog als toegift een refrein, met het opschrift: „Aen die van Antwerpen, die het Woord des Heeren, Wel weten, nu weder den Rock omkeeren." De afvalligen! „Den brakenden hondt Gy slacht / Die syrt uytspousel wacht,, en dat weer oplekt / Als een gewassen sogh, soekt ghy de vuyle gragt." Bevreemdt het ons, dat dergelijke taal *) den kinderen in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw werd voorgezet, nog meer verwondert het ons, dat ook nog in de 18de eeuw2) zulke, dan bovendien nog geheel verouderde, taal op de scholen werd gelezen. Andere lectuur, eveneens nog behoorende tot de zestiende eeuw, vinden we in: E. BOEKJES MET FABELS EN KORTE VERHALEN. Van denzelfden H. Jacobi, die, zooals we straks zullen zien, de Ghemeene Seyndtbrieven heeft geschreven, bezitten we nog een ander boekje, dat eveneens voor de scholen bestemd is geweest. De volledige titel luidt: „Gheneuchelijcke I eerlijcke / ende profijteKjcke Propoos* ten I Exempelen ende Fabulen I al tot deucht aenporrende / dienende tot Argumenten voor den kinderen. Incertus auctor, Fabulas existimo necessarias ut imbecillitatis nostrae adminicula Bint & ut dicentem & audientem in rem praesentem adducunt. per H. Jacobi. *) De strophen en gedeelten van strophen, die wij aanhaalden, steken gunstig af bij de rest, ook door de taal. Het meerendeel der overige coupletten stikt van de Fransche bastaardwoorden. *) De boven besproken uitgave is immers van 1701. 111 (hieronder een medaillon met randschrift, omgeven door randwerk, in houtsnee) Ghedruckt t'Haerlem, by Gillis Rooman. Voor Cornelis Claesz. Boeckvercooper opt water / by de oude Brugghe/int Schrijfsboeck. Anno M.D.XCVI.1) De bedoeling van den schrijver geven we het best weer, door de voorrede in haar geheel over te nemen. Zij luidt: „Tot den Leser. Beminde vriendt ende Leser / nademael de Menschen alsoo ghesint zijn / dat sy liever leeren ende lesen yet gheneuoh* lijcx / dan dat deuchdelijck is / soo heb ick hier sommighe gheneuchlijcke ende vermakelijcke Exempelen / Fabulen ende Propoosten by een vergadert / bysonder tot voordeel van de jonghe jeucht / op dat de ghene / die dit begheeren te leeren oft te lesen / daer door met gheneuchte moghen ghesticht ende gheleert worden in tghene dat sy behooren te doen of te laten / om deuchdelijck ende wel te leven. Vol* ghende hier in de conste der Medecijn*meesters / die het wormcruyt / dat bitter is / menghen met suycker / om dattet de kinderen soo veel te liever souden in nemen / ende alsoo ghesont worden. Want al dat gheneuchlijck ende ver* makelijck is om te lesen ende om te hooren / daer heeft een Mensche lust toe om te weten ende te leeren / ende dat ont* hout hy te beter. Daerom soo mach men dese materiën ghebruycken / niet alleen om te leeren lesen ende schrijven / maer oock voor de kinderen / om daer Argumenten af te maken / om te translateren in een ander tale." Zedelijk onderricht en uitspanningslectuur dus tegelijk! Niet alleen bij lees* en schrijfles was het boekje te gebruiken, ook als themaboek zou het dienst kunnen doen. Onder de schoolboekjes van dien tijd maakt het geen kwaad figuur. Het is eenvoudig van taal en vlot geschreven. De kinderen, die op het punt van leerboekjes in dien tijd niet veel gewend waren, zullen het graag gebruikt hebben. Vreemd lijkt het dus, dat het boekje zoo weinig genoemd *) Dezelfde uitgever bezorgde in 1607 den derden druk van Valcooch's: Regel der D. S. 48 genummerde bladz.; 4°; geheel in civilitéletter, behalve voorrede en opschriften, die in got. letter gedrukt zijn; sign. A—C. Een exemplaar van deze uitgave berust in de Koninkl. Bibliotheek te 'ssGravenhage. 112 wordt. Er is ons zelfs geen andere uitgave bekend.J) Dit zal echter wel zijn oorzaak vinden in het feit, dat er tal van Roomsch*Katholieke reminiscenties in voorkomen. Op de scholen in Noord*Nederland zal het dus wel niet veel ge* bruikt zijn, zéker niet in den tijd van meester Valcooch. Een protestantsohe uitgave schijnt er niet van te bestaan. De mogelijkheid bestaat, dat de editie van 1596 voor de Zuidelijke Nederlanden bestemd was.*) En nu de inhoud van het boekje. Van het groote aantal verhaaltjes, waarin een paus de hoofdrol speelt, citeeren we: blz. 21. „Hoe men rijcker is / soo veel te meer behoort men barmherügheyt te toonen. Den Paus Alexander de vijfde van dier name / was liberael ende mildt teghen den Armen / ende den gheleerden. Hy plach in boerticheyt te segghen: Doe ick Bisschop was / doe was ick rijck: Cardinael zijnde / ben ick gheworden arm: Maer Paus gheworden zijnde / ben ick gheworden een bede* laer. Leerende hier mede / dat sijn miltheyt ende liberaelheyt ghewassen is met sijnen staet. Nae de leeringhe van Tobias / segghende: Mijn sone / hebt ghy veel / soo gheeft veel: ende hebt ghy weynich / zoo gheeft weynich / doet altijdt nae u vermoghen." Op blz. 27 lezen we in een propoost, getiteld: „Goede leeringhen die S. Lodovicus / Coninck van Vranckrijk / sijn sone achter liet", o. a.: „Biecht dickwils u zonden voor een deuchdelijck dienaer Gods. Hoort gheerne de diensten Gods / singhende in de "heylighe Kercke." Een calvinist zal hiermee niet accoord gegaan rijn, evenmin als met de Mariavereering, waarvan sprake is in: „Hoe salich dat het lijden is" op blz. 47, om van andere voor hem stootende passages niet te spreken. Waartegen hij waar* schijnlijk geen bezwaar gemaakt zal hebben, al zouden wij "het niet graag in een boekje voor kinderen opnemen, is het volgende: blz. 30—31. „Drije puncten om langhe te leven. l) Moes en Burger: De Amst. Boekdr. & uitg. in de 16e eeuw (dl. II, "blz. 137), wisten zelfs geen exemplaar op te sporen. *) Met het huis Plantyn te Antwerpen immers onderhield Cornelis Claesz., de uitgever van het boekje, van zijn vestiging te Amsterdam af «en levendigen en onafgebroken handel. Zie Amsterd. Boekdr. en Uitg. in de 16de eeuw, II, 194. 113 In corten Jaren ist gheschiet / datter een stock oudt man was / die boven den gemeynen loop der natueren seer lange leefde: waer af hem gevraegt worde / hoe hy soo langhe in gesontheyt hadde mogen leven. Daerop hy antwoordde / ende seyde: Noyt en heb ick van eten opgestaen alsoo sadt ende vol / dat ick beswaert was in mijnen buyck. Ende noyt hebbe ick bloet doen laten ter ader. Oock hebbe ick noyt vrou bekent. Ende om dese drije sak en wille / hebbe ick langhe gheleeft / ende ghesont ghebleven." Naïef is het volgende verhaal: blz. 34. „Men sal de arme menschen wel toe spreken. Een schamele vrouwe hadde twee kinderen tot eener drachte voortghebracht: dese badt om een aelmisse aen een Gravinnen dochter van Hollandt: Maer sy begeckte de schamele vrouwe / sonder datse haer yet gaf / ende seyde datse beyde de kinderen by gheen een man en hadde. Waerom de schamele vrouwe verstoort zijnde / badt Godt dat dese rijcke vrouwe / die swaer ginck / söo veel kinderen mochte crijghen alsser daghen int Jaer comen. Ende de vrouwe creech drije hondert vijf ende tsestich kinderen al t'samen levendich / ende worden ghedoopt in twee beckens: de knechtkens worden ghenaemt Jan / ende de meyskens Elysabeth: ende storven alle ghelijck met de moeder. De beckens zijn noch te Huysduynen / met een boecxken daer de Historie op 't langhe in verhaelt is. Waer by gheleert wordt / dat men met schamel lieden niet spotten / maer altijdt troostelijck toespreken sal."*) Aan „Van het bedroch der ketterijen" ontleenen we het volgende (blz. 37): „Desghelijcx Jan Boeckelsz. een snijder tot Leyden / maeckten de lieden wonderlijcke dinghen wijs. Hy was Coninck-tot Munster: hy hadde een Conincx croon op 't hooft / ende was boven maten costelijck ghecleedt / achter hem reden twee Jonghelinghen / d'een droeoh een bloot Sweerdt / d'ander een Bijbel. Hy hadde verscheyden Conin* ginnen / van welcken hy daer een selfs onthalsde: maer hy hadde ten laetsten selfs een quaet eynde. Sy hadden de lieden wijs ghemaeckt datse nae t'landt van beloften souden tree* ken / ende dat haer cleederen niet verslijten en souden / sy clommen in de boomen / ende meynden dat sy met Hemels J) Zie vooral Alfons de Cock, Volkssage, volksgeloof en volksgebruik, Antwerpen, 1918, blz. 9—21. 8 114 broot souden ghespijst worden / ende vielen verdoodt uyt de boomen. Dusdanigen spel ende oploop heefter t'Amster* dam mede gheweest van de Herdoopers ende naeckt*loopers / die veel quaets aengherecht souden hebben / haddense tot haer meyninghe moghen comen." Aardig is het verhaal: „Van vriendtschap. (Blz. 39) Twee ghesellen ginghen t'samen wandelen in een bosch / daer haer een Beyr te gemoet quam / ende woude haer beyde te gader vernielen. Maer de een vervaert zijnde / clam op eenen boom: Ende de ander ginck ligghen / houdende hem stil of hy doot gheweest hadde. De Beyr roock hem over alle sijn lijf / ende meynde dat hy doodt was / ende hy ginck wech / ende misdede hem niet. Doe de ander van den boom quam / vraechde hy sijn medeghesel wat de Beyr hem toegheluystert hadde. Hy antwoordde: Dat ick met alsulcken ghesel / die my in soo grooten noodt begheven hadde / gheen ghemeynschap meer en soude hebben. Morael. Het en zijn al gheen vrienden / dat wel vrienden schijnen." Tot besluit nog (blz. 45): „Van dronkenschap te schouwen.1) Men leest doe de wijngaert eerst gheplant worde / soo wordese begoten / om datse te bet wassen soude / met het bloet van vierderhande beesten / als van de Leeuw / van het Lam / het Vereken / ende van een Aepin. Waer by ver* staen wordt / dat die in den wijn droncken drinct / dat hy wordt beestelijck op veelderley manieren / want sommighe menschen overmidts de wijn / worden als Leeuwen van toornioheyt / sommige worden als Lammekens / als de dronckenschap met de barmherticheyt over een comen / som* mighe worden als Verekens / overmidts de vuylicheyt ende oncuysheyt / sommighe worden als Apinnen / overmidts de sotte kueren die sy voortstellen. Daerom sal men de dronckenschap schouwen als fenijn / want daer veel quaets af comt." In de Katholieke Zuidelijke Nederlanden werden in de school nog lang de stichtelijke exempelen gelezen, in boeken als Den dobbelen Zielentroost *) Dit exempel was reeds in de M. E. zeer bekend (Zie Dat Scaecspel, Exempel No. 43). ^2\.Ygl' H- N- van Kalken: Over leesboeken van vroeger eeuwen in De Vlaamsche Gids, Jan. 1926. 115 F. RAADSELBOEKEN. Raadsels oplossen was reeds in de zestiende eeuw een geliefde bezigheid van groot en klein, i) Zelfs op' de scholen ontbraken de raadselboeken niet, vooral niet in de zeventiende eeuw. Dafforne was — wij wezen er reeds op — zeer inge* nomen met bet GrooURaetselboek van Jacob vander Meersch. Hij vond het een uitstekend schoolboek en gaf er de voorkeur aan boven de „gheschreven historiën", al be* treurde hij het, dat het niet in „gheschreven Letteren" gedrukt was.2) Het mocht ons gelukken, een zestiende*eeuwsche uitgave van het boekje in handen te krijgen. De volledige titel ervan luidt: T'groote RaedtsebBoeck / inhoudende dry hondert nieuwe Raedtsels met d'uytlegghinghe van dien / tot oeffeninge vande eerbare ende leersame Jeucht. In Rijme vervaet ende ghestelt / door M. Jacob vander Mersch. Oversien, verbetert ende vermeerdert. (volgt een Psalmvers en een zeer ruwe houtsnede) T'Amstelredam, By Cornelis Claessz. in 't Schrijf'Boec. 1595. 8) Blz. 3 en 4 bevatten de opdracht van den schrijver aan de regeering van Hoorn. Daarin lezen wij, dat vander Mersch (= vander Meersch) schoolmeester was te Hoorn, iemand op leeftijd reeds — hij spreekt zelfs van zijn „vervallen Ouderdom" — die „aen veel goede Burghers Kinderen veel Jaren onverdroten, ende getrouwen arbeyt bewesen" had. Langen tijd reeds had hij raadsels verzameld. Hij gebruikte ze als „voorschriften" voor zijn „jonghe Schoolkinderen", die dan „door zoodanighe nieuwicheyt tot leeren, zoo lesen als schrijven, als met een nieu aes gheloct ende verweet werden." Hij had zich laten overhalen, ze in druk te geven, daar ze hem „noch daghelijcx van verscheyden afge* vordert werden". Ook vertrouwde hij, dat „den meesten* *) Schotel, Vadert, volksb. en volksspr., II, blz. 171 vv. Ook denken we aan de raadsels bij Roemer Visscher. *) Dafforne, Grammatica, A'dam, 1627, blz. 135. *) 142 genumm. bladzijden, kt 8°, Got. letter, sign. A—I. Van deze uitgave, die blijkens den titel niet de oudste kan zijn, is een ex. aanwezig in de universitéitsbibl. te Gent. Latere uitgaven zijn die van 1612 te Rotterdam; 1614 te Amsterdam en 1652 te Crommenie. Van de beide laatste zijn exempl. aanwezig in de bibliotheek der Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. 116 deel der Raetselkens, in haer slechticheyt leerlijc ende stiehtelijc bevonden zal werden, gheen des jeuchts manier* lijcheyt hinderlijc." Op blz. 5 volgt een „Voorreden tot den goetwillighen Leser" in rijm, benevens een zesregelig naamdicht van zijn zoon1 J. van der Mersch. Blz. 6 bevat nog een gedicht van dezen Israël, getiteld: „Des Aucteurs Soon tot den Zoylisten" en een sonnet van P. Hooghert. Blz. 7 heeft nog twee sonnetten, waarvan het laatste onderteekend is met: „In Amor' Perseverando", ongetwijfeld de Latijnsche zinspreuk van Cornelis Taemssoon, die op blz. 8 het naamdicht, getiteld: „T'Boecxken tot de Koopers", onder* teekent met: „In Liefd' volhardich." Blz. 9 begint de eigenlijke tekst, die op blz. 136 met de oplossing van raadsel 301 voltooid is. De laatste acht raadsels zijn van houtsneden voorzien. Op blz. 141 staat nog een vergelijking van „Het Cijfer met het ghemeyn ghetal." Tot blz. 100 worden de raadsels, waarvan er vier, elk van zeven regels, op een bladzijde staan, op de keerzijde der betrokken pagina's door middel van eveneens zevenregelige rijmpjes opgelost. Na blz. 104 geschiedt zulks met behulp van „Cijfferkens / waer af d'eene doorghetrocken zijn / ende de andere niet." De sleutel, benoodigd voor de oplossing dezer grootendeels kleine „vraechskens", ziet er aldus uit: Abcdefghiklmnopqrstv. 1 18324003767 8 480900 5. Wat de taal van het boekje aangaat, deelen wij nog mede, dat er, vooral in de rijmen, vrij veel Fransche leenwoorden in voorkomen. Dialectische eigenaardigheden, die den Noordhollander verraden, merkten wij niet op. Thans geven wij tot een proeve de volgende voorbeelden: blz. 15. Dat XIII. Raedsel. Wie isser ter doot verwesen / eer hy was gheboren? \ Wie isser ghevonden / eer hy was verloren? Wie voer alleen te water / eer hy was bejaert? Wie is om sijner schoonheyt zoo wtverkoren Dat hem t'leven gheschonken is daer voren? Een sachtmoedich Man en van konstigher aert: Raet wie dit is? T'is d'outste schrijver vermaert. 117 blz. 16. Opt XIII. Raedtsel. Eer Moyses gheboren was hadde Pharao bevolen / Darmen zou dooden de knechtkens van Israels stam Moyses was drie Maenden opghevoet in 't verholen / Wert in biesen opt water ghezet / aldaer quam Des Konincx Dochter die hem op nam / En huerde sijn Moeder / dat sy hem te zuyghen // gaf / Moyses eyghen Boecken sijn daer ghetuyghen // af. blz. 21. Dat XXVI. Raedtsel. Ick ben door goetherticheyt eerst gheboren Mijn ouders hebben my zeer Jonc verloren / En na mijn doot heb ick my op Zee begheven / Die heeft my verslonden met rasende toren/ Daer na heb ick veel duysenden na tbehooren / Met predicken bekeert van haer sondich leven / Raet hoe dat mijn name wort gheschreven. Jonas de Propheet ende siender vermaert / Was de Sone der Weduwe Sarepta/ Scheyt wt het leven noch jonc bejaert/ Die Elias vander Doot verwecte dra/ Godt zont hem te Ninive/hy wert daer na/ In Zee gheworpen / en van een visch verslonden / Hy heeft Ninive bekeert van hare sonden. T'zijn hondert vier en twintich Zweertdragers gecoroneert Deerste is van de ongeboren gedescendeert / By d'anders tijden songhen d'Engels seer minjoot / By den derden is t' Helsohe Rijc ghedeclineert / Door veel edel Duytschen is dit ghetal vermeert / Den ketsten is een Oosterlinc van stamme groot / Raedt wie dese zijn? Haer Beelt draecht sweerelt kloot. blz. 22. Opt XXVI. Raedtsel. blz. 25. Dat XXXIIII. Raedtsel blz. 26. Opt XXXIIII. Raedtsel. De Keysers voeren t'zweert als overste Regenten / Julius Cesar heeft de naem ontfanghen / In Augustus tijden verscheen de ster in Orienten/ 118 De Herderkens hoorden der Enghelen ghesanghen / In Tiberius tijden is Christus ghehanghen/ Titus den elfsten Keyser heeft de Joden bekracht / t'Keyserrijc wort de vierde Monarchie gheacht. Daer zijn zeven Romeynen die ons veel vertooghen / D'eerste is kleen / d'ander vijfmael meer int vermogen Den derden is noch eens zoo mildt int gheven // even. Den vierden brenght ons een mate voor ooghen. De vijfste toont hondert / d'ander in advenant verhoogen Met haer zijn veel Jaer#dichten verheven//bleven. Raedt nu / wie zijn de voorschreven // zeven. blz. 30. Opt XLIII. Raedtsel. "Het Roomsche getal dat onder Boeren gemeen // is / Wort alsdeels met seven Letteren gheschreven/ De L doet een/de V. vijf/daer sy alleen//is/ De X. thien/de L. vijftich/de C. hondert even/ De D. wordt voor vijf hondert wt ghegheven/ De M. is hooch verheven want sy duysent telt / Hier mede ist / datmen t' Jaerdicht aen de Huysen stelt. blz. 45. Dat LXXIIII. Raedtsel. Een Herberghe daer veel zware ghepeynsen sweven / Daer veel knorringhe en sufferije wort bedreven / Daert vol onrust van boven tot onder is: Daer de glasen verdusteren / of weynich licht gheven / Een ghebuer des Doots / nochtans elc in dit leven Begheert daer te komen / dwelc wonder // is. Raet wat Herberghe dat dit bysonder//is. Den Ouderdom is een Loop*plaetse van ongemaken. Die men hoort laken / maer alle lieden Beneerstighen haer/om daer aen te gheraken/ Waerom sy vaken den Medecijnmeester ontbieden/ blz. 29. Dat XLIII. Raedtsel. blz. 46. Opt LXXIIIL Raedtsel. 119 In den Ouderdom sietmen stercheyt vlieden/ En sorghe gheschieden al ist gheenen noot/ Den Ouderdom is een ghebuer van der Doot. bl. 51. Dat LXXXVIII. Raedtsel. Hoe is onse name? ons toename is van stocken / Wy hebben al ghelu hoofden en witte rocken / En worden om kleen ghelt verkocht met hoopen / Wy verlichten dicwils doncker Hoeken / T'vyer doen wy wortelen aen groote blocken / Wy sijn licht van deuchden men kan met ons loopen / Ons twaelfster kanmen om een penninc koopen. blz. 52. Opt LXXXVIII. Raedtsel. De Swavelstocken die zeer licht branden / Zijn van stoppels van D'hennop ontbloot / End' zijn een groote gehandicheyt in veel Landen / Om haest een vyer t'ontsteken heel groot / Oft een licht te doen branden ter noot / Men kan hier mede loopen over 'tvelt // snel / Men koopt veel zwavekstocken om kleen ghelt // wel. blz. 61. Dat C.VII. Raedtsel. Raet my / mijnen sanc melt van soete spijse / En hoe dat ic singhende mijn name prijse / Zoo worde ic nochtans naghebout en veracht / Ic voere mijn leven na mijn voorouders wijse / Want swinters zit ic inde stam vanden rijse / En ic doe dat mijn kinders worden met voordacht Van vreemde voestermoers geteelt en opghebracht. blz. 62. Opt C.VII. Raedtsel. Den Koeckoec is ghehouden voor een eerloos guyt / Om dat hy op sijn Jonghen niet en past / En alzoo hy altijt singt eenderley gheluyt / Wort hy naghebout van menich gast/ Swinters verkiest hy een hol in boomen vast / 120 Daer maect hy een nest van sijn Veren sachte / En sit naect daer inne by daghe by nachte. blz. 87. Dat C.LX. Raedtsel. Waer de wijnkan zweeft / om tlaven van der kele / Daer ben ic een elle leegher in den spele / Ic versolasere een yeder inder nacht. Mijn bestellinghe is leech/ als de oneele: Ja stae by de rust ede zeer vele: Maer ben by d'ooren ghevaet / en wech ghebracbt / Wie ben ic? Ic ben een Stinckaert gheacht. blz. 88. Opt C.LX. Raedtsel. In groote Maeltijden / en lecker Bancketten Ghebruyctmen servetten / schalen / glasen / En ander vaten die men ter eere mach zetten / Ten dienste / om de maghe te vasen / Maer tot versolaseringhe van der blasen En kanmen by t'bedde de Pispot niet missen / Want die vele drinct / moet vele pissen. blz. 89. Dat C.LXI. Raedtsel. De Bloedtsuypers die des Armen vleesch knaghen / En die de Kinderkens verbijten ende plaghen / Ja met voeten treden / die beloon // ic / Ic helpe die zeer behendelijc verjaghen / Vanghen ende dooden na elcx behaghen / De Vrouwen die lanc hayr draghen/die verschoon// Wie ben ic? Mijn langhe tanden vertoon // ic. blz. 90. Opt C.LXI. Raedtsel Den Kam is een instrument / zeer bequame Om t'hayr te reynighen / fhooft te verstellen / En schoone te houden / na den betame / De Luysen konnen de luye meest quellen / Maer met den Kam / kanmen die versnellen / Vanghende dooden/met zware//nepen / Den Kam kan t'vuyle wt den hayre // slepen. 121 blz. 91. Dat C.LXVIII. Raedtsel. Ic ben teeder van ghewas / worde hert ghetracteert / Mijn huyt berooft mijn hooft ghefletseert / Hoe meer ghetravaileert / hoe ic eelder blijve / Door konste van de Wijven word' ic gheformeert / Dat ic een yeghelijc / hoe hy is gheconditioneert / Vander geboorte tot den grave / dach en nacht gerijve / Raet wie ic ben? Ic sitte naest des Konincx lijve. blz. 92. Opt C.LXVIII. Raedtsel. Vlas is een teer ghewas / alst int velt // staet / T'wort in den Somer wt*ghetrocken / tlijdt veel plagen / Men slaet met kracht af sijn vet gestelt // zaet / Dan wordet ghebonden/en in 't water ghedraghen/ D aer na ghedroocht / ghebraect / en zeer gheslaghen / Ghesponnen / ghesoden / ghewreven / ghewracht f Het Lijnen is voor elc een edel dracht. blz. 105. Dat C.XC. Raedtsel. Wie heeft meest Huysghesinnen / en echte paren Wt Africa in Asien helpen vervaren. 743020. blz. 108. Dat CC.VIII. Raedtsel. Met vijf Vocalen en een Liquide ren // ic / Ende woone op hooghe Salen / Wat Voghel ben ic? 3435129. blz. 110. Dat CC.XVIII. RaedtseL Wat is altijt by ons / datmen opt velt groeyen // siet / En daermen de zeven vry konsten op bloeyen // siet? 6338828. blz. 119. Dat CC.LVIII. Raedtsel. Al singt desen Voghel luyde ten is gheen wonder / Hy eet Saltpeter / daer wat zwavel onder / 122 Met ghebrant hout alles tot poeder ghebracht / Hy tiert ende beert recht als den donder / Hy doet gruwelijc quaet fortse ende kracht/ Raedt hem hy is int vlieghen snelst gheacht. 0*50028 00202050. blz. 125. Het CC.LXXXII. Raedtsel. In een Kramers mate is mijn Name ghemeene / Ic mach voor vijftich volstaen alleene. Mijn wapen staet te Room inde winckel*haeck. Wie ben ic? Ick hebbe een sachte wtspraeck. 02 620029 6. Voor zeventiende*eeuwsche raadselboeken verwijzen wij naar Schotel's Vaderl. volksb. en volksspr., tl. blz. 173, noten. Vervolgens komen we tot de behandeling van een geheel andere soort van schoolboeken, n.1. die over: G. GRAMMATICA OFTE WEL LETTERKONST. Een boekje, dat lang en veel gebruikt is, is de Letter'konst van Cornelis Dirksz. van Niervaert. Het is een Manusje van alles, een soort van stijloef eaingenboekje. Een heel klein gedeelte is maar gewijd aan de eigenlijke Grammatica; het grootste deel aan de verklaring van Fransche leenwoorden. Dat ook bij hèm de bedoeling heeft voorgezeten, op die wijze de vreemde woorden door nationale te helpen vervangen,l) is niet waarschijnlijk. Daarvoor is hij in zijn taal nog te weinig purist. De eerste uitgave is ons onbekend. Deze kan omstreeks 1600 verschenen zijn. Dafforne') immers spreekt er al in 1627 van en vindt dan, dat zijn Grammatica er gevoeglijk voor in de plaats kan worden gebruikt.') Reeds Joannes de Swaef noemt het in 1621.4) Ten slotte is de *) We denken aan Jan van de Werve en diens bastaardwoordenboek. *) Dafforne, Grammatica, fol. 17, 21 en 135. ") Wat hierbij niet klopt, is, dat het boek van Dafforne bijna geheel loopt over de klankleer, terwijl van Niervaert er maar enkele bladzijden aan wijdt. *) De Swaef, De geestelycke Queeckerye, 2de dr., Middelburg, 1740, blz. 241. 123 „Ordonnantie van de Schooien", die in alle ons bekende uitgaven voorkomt, in die van 1743 reeds van 1602. *) Ver* scheiden drukken bestaan er van het boekje.2) De plaats van herkomst van den schrijver zal wel Nier» vaart zijn, een heerlijkheid in ons Noord*Brabant. Van Nier* vaert was schoolmeester van beroep. Volgens De Swaef *) was hij dat in Holland. Hij moet wel de dichter geweest zijn van de beide geuzenliederen,4) waarin Maurits' krijgsbe* drijven van 1591 verheerlijkt worden. Zelf streed hij mee en wel in zijn functie van kanonnier, getuige de onderteeke* ning der beide liederen in de oudste drukken van het geuzen* liedboek: „Fecit Cornelis van Niervaert Canonnier". Dat onderschrift staat ook nog onder een derde geuzenlied6) van hem, waarin hij zoo geestig Parma zich bij den Paus laat be* klagen, dat hij door de zuinigheid van Filips II het zoo zwaar te verantwoorden heeft. De door ons gebruikte uitgave is van 1743.6) De volledige titel luidt: Oprecht Onderwijs van de Lettenkonst, Bequaam om alle Persoonen / soo Mans / Vrouwen / Dogters en Jonge Gesellen / als alle andere aankomende Scholieren in korten tijd wel en volkomelijk te leeren spellen en lesen: alwaar 't ook datse in hare jeugt nog A nog B geleert en hadden/gelyk men sulks (die dit Boexken sullen door lesen) breder hooren sal. Ten dienste van de gemeyne Schooien en Schoolmeesteren; uytgegeven door C. D. van Niervaart. Van nieuws oversien, gecorrigeert en met veel vreemde Namen en woorden vermeerdert. l) Volgens Alberdingh Thijm (Dietsche Warande, II, 1856) is de „schoolordonnantie" in de uitgave van 1676 echter van „Den eersten Mey 1676." *) Behalve de uitgaaf van 1676, „Tot Delff, Gedruckt by Abraham Dissius, Boeckverkoper, op 't Marctvelt in 't verguld A. B. G", zijn ons bekend twee achttiendceeuwsche edities: één van 1701 te Breda en één van 1743 te Amsterdam. Bovendien is er nog een z. j. te „Amstelredam by Mr. van der Putte." ») t. a. p., blz. 241. *) Van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, No. 144 en 145. B) Van Lummel, No. 147. Zie ook Kuiper: Het Geuzenliedboek, ver* schenen in Onze eeuw, 17e jaarg., 3e dl., blz. 364 w. Zie voor den inhoud der genoemde drie geuzenliedjes nu ook Kuiper's Geuzenliedboek, uitgeg. door Leendertz, 1925, deel II, nos. 151, 152 en 153. 6) Een exemplaar ervan bevindt zich in de Amsterd. universiteit»» bibliotheek. 65 genumm. bladz., kl. 8°. 124 Hieronder een heel onduidelijke houtsnede van een school.*) Tot Purmerende Gedrukt by Pieter Jordaan, Boekdrukker en Verkooper in de Peperstraat in de Gekroonde Drukbars. 1743. Op de keerzijde van het titelblad vinden we precies dezelfde berijming van „Prov XXX" (= Spr. 30 : 8 en 9), n.1. „Salomons Gebedt", die we in het boekje van Porquin*Verensis op de laatste bladzijde aantreffen. *) Op blz 3 geeft de schrijver verschillende Alphabetten. In overeenstemming met de heerschende leerwijze bevat het boekje vooral bepalingen en onderscheidingen en wordt steeds het algemeene voorop gezet. Dit geldt vooral voor wat Niervaert op blz. 4 en 5 van de letters en de klanken zegt. Hij verdeelt de letters in: „Vocalen ofte Klinkers; Liquiden (hiertoe rekent hij ook de s) ofte Halfklinkers; consonanten ofte Medeklinkers." Vervolgens zet hij uiteen, wat hij er onder verstaat. Zoo zegt hij van de ,,halfklinkers , dat ze alsoo genoemt worden om dies wüle dat zy ook overal uytgesproken worden / dog soetelyker dan de Klinkers en van de mede*klinkers, dat ze hun naam ontvangen „uyt oorsaken dat zy haar geluyt ontfangen van de Klinkers/die voor haar staan ofte na haar volgen." Verder geeft hij een beknopte beschrijving van de klanken. Zoo lezen we: Daar zijn vier Letteren / die de Tong tegen het gehemelte des monds doen slaan/eer men die begint te noemen/en zijn dese / d 1 n t" Verder behandelt hij op blz. 6 de „Disünctien, ende Punctuatien, die in onse Nederduytsche Schriften ge* observeert worden." Op dezelfde blz. worden „syl aben gevormd, b.v. ab eb ib ob ub; ba be bi bo bu. Op de volgende wordt het „Onse Vader" gespeld: »ï De afdrukken zUn gemeenlijk slechter, naarmate het boek jonger is » In de uTtgave\L 1701 te Breda vinden we op anders? nl Va^eooch's hoofdstukje: Wie de Letteren ende het Boek. inteken eerst heeft gevonden: „. „„„ , Hadden ons Voor*ouderen ons met beschreven/ Grof/bot/beestigh/ende onbesneden ™ ^f™^^ M.ar in den 12den regel is: „Een Pieter wt Duytsland" veranderd in: LaurensCosTerI t' Haarlem" Ook B. Hakvoord, die trouwens veel onU i'eent aan Niervaert, heeft Valcooch's gedicht op de keelde van het titelblad van zijn Opregt onderwys van de Letter.konst. 125 Letteren / Syllaben / Woorden. On On ~ 1 „ Onse enz. se se Op blz. 8 volgen woordjes om te lezen. BI. 9 maakt 't onder* scheid duidelijk tusschen V en W en U en V en geeft vreemde woorden voor de uitspraak van ph, t, c. Blz. 10—16: Vreemde woorden, hoofdzakelijk eigennamen. Op blz. 16: „Verscheyden Ampten ofte Ambagten" (o.a. Biersteker, gout* slager, hovenier, vettewarier, naalde*maker, ros*tuysscher). Blz. 17: De namen der „17 Provintien" (o.a. Lutzenburg, Zut* phen, Valkenburg); namen van „Rijken ende Landen" (o.a. Wals*lant) en sommige „vermaarde Steden" (o.a. achter elkaar genoemd: Nazareth, Constantinopolen, Staveren). Op blz. 18 volgen de namen der „seven vrye konsten" en die van de dagen der week. Nadat de schrijver op blz. 19 de vier „Gom* plexien der Menschen" heeft opgenoemd, volgen op dezelfde bladzijde „Sommige Ambagten, met het gene Zy hanteren". De Bakkers bakken.. (o.a. weggen). De Brouwers brouwen.. (o.a. Pharao, Valle van mout, Israël, Kuyse van Hoppe, Peuselaar van koorn). De Visschers vangen (o.a. Louwe, Bonites, Poonen, Snepen, Doratus). Blz. 20: De Vogelaar stelt zijn Netten na de (o.a. Plakkers, Pimpels, Putoren). De Schippers varen met (o.a. Karveels, Pynassen). De Smit spreekt van (o.a. Kooien, Speerhamer). De Schoenmaker maeckt Blz. 21: Den Vleesch*houwer slagt en slaat Den Jager jaagt (o.a. Simmen). De Vette*warier ver* koopt (Boter, kaas, spek, mostaart, Eyeren, Oly, zout, kaarsen, Potten). De Linne*naayster maakt (o.a. Bandekens, Poverette). Tot den Laken*verkoopers is Laken van ver* scheyde Verwen / te weten (o.a. schapen*grau, Gansen*groen, Sanguyn, stammet, scbali*blau, Papegay*groen). In de Zijden* winkel is te koop Blz. 22: Den Timmerman maakt Huysen van (o.a. Werven*hout, Waag*boomen, Klater* boom en, Vuyl*boomen). De IJser*winkelier verkoopt (o.a. avegaars .dissels). By de Graan*verkoopers vint men (o.a. spelte, Meede). Blz. 23: Den Boerman / Bou*man / Huys* man / Acker*man ofte Lant*man geneert hem met (o.a. spaayen). Tot den Hovenier en de Fruytier sult gy vinden (o.a. Hase*noten, Bete, Latouwe, Porreye, Savie, Pastenaken). In de Munt slaat men (o.a. angelotten, Goude vliesen, 126 Kruysaten, Snaphanen, Vliegers, Krabbelaars, Vier*ysers, Groot jens). Het grootste deel van het boekje (blz. 25—53) wordt inge* nomen door een „Verklaring van diversche so Latijnse als Fransche Woorden en Termen / die de Practezijns dagelijks gebruyken", b.v. Namptiseren, Nampt ofte Namtissement, Narreren, Necessiteren, Necessiteyt, Negatief, Negotiëren, Negligentie, Neuter, Neutraliteyt, Nihilpenderen, Notaris, Noteren, Notitie, Notulle, Nul, Nulliteyt enz. enz. Achter elk woord staat een verklaring. *) Blz. 55—57: „Het Duytsche Getal", „Het Cijffer Getal" en „de Tafel van Multiplicatie". Bij dit laatste het rijmpje: „wilt gy Arithmetica / wel perfect / ontsluyten. De Tafel Pithago* rica/leert correct/van buyten". De tafel is onderteekend met C. D. V. N. Op blz. 59 volgt „Het School Gebed", dat we in zijn geheel afschrijven om zijn treffende overeenkomst met Valcooch's: „Gebet voor de kinderen eer sy haer lesse leeren."2) Het gebed van meester van Niervaert is echter veel korter. Het luidt aldus: O Heere! gy die daar zyt des wijsheyts fonteyne / Wilt onsen geest verlichten / en ons verstand / d'Welk van hem selfs duyster is en onreyne / Bevestigt ons memorie door u sterke hand / Om wel te onderhouden 't gene in ons wert geplant. Stort in ons uwen Geest / die ons maakt bequame / Dat wy neerstigheyt toonen om wel te leeren / want Dan sullen wy toenemen in deugdelyke fame/ En wat leeringe onse herten sal worden aangename; Geeft dat wy die besteden tot uwer eere / En soo gy den ootmoedige belooft eersame Wijsheyt/en den hovaardigen beschaamt seere/ Verootmoedigt dan ons herte langs soo meere / Op dat wy ons onderdanig mogten begeven/ J) Zoo staat achter Nampfiseren: „opleggen / verschieten / gelijk men by provisie ende onder cautie eenige sommen ofte goederen op of voort brengt"; achter het woord Notaris: „een Schryver die der menschen handelingen ter toekomende gedenkenisse schrijft"; achter Protocol: „be* worp»boek / daar men iet van te vooren inne schrijft ofte op rekent ; achter Unanim: „eenmoedig, eendragtig". =) Regel, r. 1534—1577. 127 Eerst uwe Majesteit / daar na onse Over*heere / Die ons onderwijst tot een eerbaarlijk leven / Dat wy ons bereyden ter deugt verheven Tot wy onse dagen eynde na u gebieden / Door Jesum Christum moet het al geschieden. Op dezelfde bladzijde (59) begint de „Ordonnantie van de Schooien". Ze loopt tot blz. 63 en is verdeeld in 21 genum* merde artikelen. Teekenend is art. 11: „Niemant en sal op zijn Schoolboeken nog ook op zijne Voordichten / ofte Voor* schriften maken nog schrijven eenige Grillen als Mannekens / Paarden / Katten / Honden of eenige diergelijke sabderye / ten ware alleenlijk zijnen name: maar sal veel eer alle vlijt aan* wenden / om deselve suyver en schoon sonder Inkt / kladden ofte andere vuyligheyt te bewaren." De Ordonnantie eindigt met het rijmpje: „Elk wil, hem stil, en vroet, soo dragen, Dat hy, blyft vry, van boet, en slagen."; daarop volgt datum en jaar n.1.: „Den eersten May 1602." Op bladzijde 63 volgen de plichten van de ouders op rijm. Ze moeten hun kinderen „vooral laten onderwijsen in de Penne secreten", ze „alle edele Konsten" laten leeren, „want desen Rijkdom en wert haar nimmermeer benomen." Het volgende gedicht: „Neemt een Exempel aan de Mieren" richt zich tot de kinderen zelf: Flinke jongens, die goed geleerd hebben, nemen later een zelfstandige positie in; suffers, die van de „konst" niets afweten, kunnen dan strijkages maken ' en hun mond houden. Ook Van Niervaert doet mee aan de algemeene klacht van de schoolmeesters over de verwennerij van de ouders ten opzichte van hun kinderen. Op blz. 64 lezen we een gedichtje: „Mal Moerken, mal Kindeken". Het luidt aldus: Veel Vaders en veel Moeders zijn soo mal met hare Kinderen: Hoort toe watse tegen de Schoolmeester gewagen: Meester en bekijft mijn kind niet / 't mogt hem hinderen 't Is nog jong en teer / en 't mag geen woorden verdragen, 't Heeft nog om te leeren veel jaren en dagen: Geeft mijn Kindeken dog zijn willeken / seggen sy expresse / Datse in een jaar niet leeren / dat leeren sy in sessen. Op dezelfde blz. komt voor een „Vive la Plume". Het boekje 128 eindigt met een naamvers van 9 regels, waarin de dichter ge* heel rederijker is. Ook de bastaardwoorden ontbreken niet, blijkens de rijmen: correct: perfect; lauderen: vituperen: in* strueren; en buiten het rijm: diffame. Van beteekenis is, dat Dafforne in zijn Grammatica1) nog een paar gedichten uit van Niervaert's LettenKonst citeert, die in de ons bekende achttiende*eeuwsche uitgaven niet meer voorkomen. Ongekunsteld en eenvoudig, maar getuigend van diepen ernst zijn ze. Fol. 29: ^Tis wel een droevighe end' beklaghelyke zake / Dat de jeughd' alhier/ja ook meest in alle quartieren Zoo ongheregheld' end' Godloos is (het welke ik lake) Datse hare Tuchtmeesters / noch ouders / niet en vieren. Zy loopen onghebonden als wilde Stieren/ End' noch zegghen d'Ouders / teghen recht end'reden / -Meesters en slaet mijn Kint niet /of ick zal 't elders besteden. *) Fol. 32: Zal*men de jeught noch lang in 't wild' laten leven? Zal liefd' tot leering noch lang naekt end' bloot // staen? :Zal*men de Tuchtmeesters noch lang koperen loon gheven? Zal konst end' wetenschap noch lang zyn verdreven? Zal*men Minervam noch lang verstooten / end' verjaghen? Zal dit noch lang duren / dat is te beklaghen. Vooral over de slechte bezoldiging van de schoolmeesters en de bedenkelijke gevolgen daarvan, was meester van Nier* vaert slecht te spreken. Dit blijkt nog uit een derde citaat van Daffornes) uit de Lettertkonst, ditmaal in proza : Fol. 55: „O schamele School*meesters die noch / als ghy u Tiooft den meesten deel van den dagh ghebroken hebt onder de kinderen (of om beter te segghen / in uwe Dul*kamer)') moet gaen weeven, naeyen, kloote*draeyen, of Schoenlappen: het waer veel beter/dat de ghemeynte u lieden alzulken loon gave/ dat ghy na uwe ghedaene dienst u oeffenen mochte in die *) Grammatica, blz. 17 en blz. 22. s) Dit gedicht wordt ook aangehaald door J. de Swaef in zijn Geest telycke Queeckerye, Middelb., 1740, blz. 242 (1ste druk is van 1621). Hij noemt als vindplaats evenals Dafforne blz. 29. Beiden gebruikten dus waarschijnlijk de oudste uitgaaf. 3) Grammatica blz. 22. *) De parenthese zal wel van Dafforne zijn. 129 dinghen daer ghy u lieden onvast in vonde: het ware dan in 't Cyferê/ofte Schryven/tot groot voordeel end'^bevoorde* ringhe van uwe Ghemeente / end' hare Kinderen." *) Wordt ons het onderzoek naar de taal van het boekje sterk bemoeilijkt, daar we geen origineele uitgave tot onze beschikking hebben, toch kunnen we wel met zekerheid vast* stellen, dat hij geen geboren Noordnederlander geweest kan zijn. Bastaardwoorden als: ignorant zijn: valjant zijn; laude* ren: vituperen: instrueren e.a.; woorden als: wegneminghe (blz. 5); verzwyginge; deelinge (beide op blz. 6); Ros*tuys* scher (blz. 16), hoewel ook in Noord*Nederland voorkomend; neerstigheyt; herte, geloofweerdig (alle drie op blz. 59); onderteykenen (blz. 60); mannekens (blz. 61); willeken (blz. 64); en vooral als: spaeyen (= spaden, blz. 23); waarschou* winge (blz. 54); jonste (blz. 65) en konnen (= kunnen, blz. 8); en een zegswijze als: „is schryvende", doen ons constateeren, dat de dichter niet geheel vrij is van den invloed der rede* rijkers en dat hij een Brabander is van afkomst. Een merkwaardig, hoogst zeldzaam boekje, waaruit wij reeds meermalen citeerden en dat wij ter lezing zeer aan* bevelen, is de Grammatica van den ex*schoolmeester Daf* forne. De volledige titel van het geestig geschreven werkje luidt: Grammatica ofte Leez*leerlings*Steunsel. T'zamen ghestelt door Richard Dafforne. f Amsterdam By Jan Evertsz. Kloppenburgh. 1627. Verder geeft het titelblad nog een vijftal voorstellingen, die alle op het onderwijs betrekking hebben en waarvan de onderste een school in twee klassen verbeeldt. Een twee* regelig rijmpje van H. L. Spiegel,, aan wiens taal die van Dafforne sterk herinnert, voltooit het geheel.2) Dafforne, die, zooals hij zelf vertelt, „op een a'er reys de zorgh*kamer bewaerde",3) en wel te Amsterdam, was, toen hij zijn boekje schreef, geen schoolmeester meer; stellig had *1 Het ligt voor de hand, dat de door Dafforne aangehaalde citaten uit paedagogische overwegingen uit de latere uitgaven zijn weggelaten. «) Het boekje heeft op het eerste gezicht 255 genumm. bladzuden; in werkelijkheid heeft het er echter, door een fout in de pagineering, honderd minder. Het formaat is kl. 8°. Een ex. van deze uitgave is aanwezig m de Amsterd. universiteitsbibliotheek. ») Dafforne, t. a. p., blz. 15. 9 130 hij den „trek*molen" voorgoed vaarwelgezegd. Hij was „een Engelsche" van afkomst,1) wat aan de taal van zijn boekje te merken is, vooral aan het verkeerd gebruik van het lid* woord. Uit het „LofDiebt op de Leez'*Leerlings*steunser' blijkt, dat hij een „Konst*ryk Boek*houder / end' Liever van de Tel*Konst" was. *) Hij had dan ook reeds een werk over boekhouden geschreven. De kritiek had hem echter niet ge* spaard, immers „den Waen*gunst der zommighe/zedert het uyt*gheven myns Memoriaals (inde Duytsche / end' Enghel* sche Talen) over 't Boekhouden / heeft my," zegt hij, „alzo ghesmaekt! dat ik alle gheneeghentheit tot schryven (byna) verbannen hadde."s) Fol. 5 begint de eigenlijke grammatica, een dialoog tusschen Leer*ghier en Berichter over grammaticale of liever orthogra* phische kwesties; immers de schrijver wil inzonderheid de „spellinghe" behandelen. Zooals wij vroeger reeds terloops mededeelden, achtte de auteur zijn werkje „niet onbequaem" voor leerboekje voor de lagere school.4) Hiervoor nu lijkt het ons allerminst geschikt. Veeleer is het een soort handboek voor Onderwijzers. Bovendien worden er met betrekking tot schoolmeesters en onderwijstoestanden dingen in gezegd, die scholieren niet dienden te weten. Ook draagt de Grammatica voor schoolboek een te wetenschappelijk karakter: steeds toch documenteert Dafforne zijn werk met aanhalingen uit en verwijzingen naar boeken van eind*zestiende* en begin* zeventiende*eeuwsche taalgeleerden.5) Toch wil het ons voor* *) Dafforne, blz. 6. *) Dafforne, blz. 4. *) Dafforne, blz. 250. 4) Daarom ook had hij, ten einde de kinderen al vast wat vertrouwd te maken met de lettersoorten in boekjes, die ze na de Grammatica zouden gebruiken, zijn boekje „in verscheyden ghedaenten van Letteren laten stellen. B) Zoo citeert hij — we noemen ze dan nog niet eens alle —: Chr. van Heule, Spraek'konst, Leyden, 1626; P. de Heuiter, Nederduytsche Orthot graphia, Antwerpen, 1581; De Haerlemsche Lief «hebbers, Nedertduytsche» Spellinghe, 1612; Pieter de Berd, schoolm. tot Terghoes, Nedertduytsche LettertKonst, Middelburgh, 1588; TVeespraecifc, Leyden, 1584; Mr. Ant. de Hubert, Psalmen, Leyden, 1624; Jasp. Fransoys, Korte Ondertwyzinghe des Fondaments der Nedertduyfscher Orthographie, 's Hertogenbosch, 1591; David Mostart, NedertDuytsche SchryftKonst, Amst, 1612; Joost Lambrecht, Needer Aandsche Spellinghe, Ghent, 1550; Georg. Lauterbecken zu Manzfelt, Dialogus ofte T'zamentspreekinghe van de Opvoedinghe I end' Ondertwyzinghe der Jeught, Frankfort, 1564; Eglentiers Poetens Borst* 131 komen, dat hij niet zoo zeer documenteerde, om zijn boek een wetenschappelijk aanzien te geven, als wel om minder de kans te loopen, aan de kritiek van onbarmhartige beoor* deelaars opnieuw bloot te staan. Eerlijk biecht hij, zijn heele boek door, op, hoe hij aan de wetenschap komt, die niet van hem zelf is, telkens met de vindplaatsen erbij en ten over* vloede nog eindigt hij zijn werk aldus: „Ick hebbe in dit boexken verscheyden Schryvers aanghe* tooghen/tot bekrachtighinghe van 't ghene dienstigh was aengheweezen te zyn / maer en hebbe (zo doende) niemand verkort. Ten eersten / vermits ik de Namen der Schryvers / end' de bladeren hunder Boeken aengheweezen hebbe. Ten anderen / ik heb 't ghebruyk der zeiver schryvers naer ghe* volght: verhoopende zoo 't in hun*lieder gheoorloofd is / dat 'et in my onberispelyk zyn zal." Het ligt niet in onze bedoeling het boekje ook zelfs maar vluchtig te bespreken. We volstaan met slechts op die gedeel* ten er uit de aandacht te vestigen, waarin de schrijver het onderwijs van zijn tijd of hetgeen er mede verband houdt, beoordeelt. Wat hij fol. 11 en 12 en vooral fol. 15—24 dienaangaande zegt, geeft niet den indruk, dat hij het toenmalig lager onder* wijs hoogachtte. Niets deugde er eigenlijk: de methode was verkeerd, veel te langzaam vooral en toch niet degelijk; de schoolmeesters wisten het zelf niet; de salarissen waren te slecht; de kinderen kregen thuis geen behoorlijke opvoeding. *) Fol. 134 en 135 bespreekt hij de boeken en zegt dan: „Onder de Boeken zyn (myns achtens) veel tyd*dieven: als daer is de Historie van Louwys Porquyn: van David, 'zy ghedrukt / ofte gheschreven: d'Evangelien: d'Vuyterste wille: de Zend* brieven, end' ander / die ik meer hinderlyk / dan vorderlyk achte. Maar om kort end' wel te leeren met weynighe Boeken/ end' kleyn onkosten voor d'ouders ik en hebbe anders gheen Boeken ghebeezight als de naer*ghenoemde Vyf. Het eerste (want ik met den blinden Berdt/noch duystere Perkement* weering; 't Schat der Needenduytsche Tale, Bovendien verwijst hij een paar keer naar Valk«oogh en citeert hij drie maal Van Niervaert; van den laatste zelfs gedichten, die wij in de ons bekende uitgaven van de LettersKonst niet meer aantroffen. *) De belangrijkste passages uit genoemde bladzijden citeerden wij reeds in ons tweede hoofdstuk. 132 boek niet gheern bemoeyd mochte zyn) was den Groot* Emder, die ik de kinderen wel leeren liet " Volgt de uit* legging, hoe hij het boekje gebruikte.1) „Het tweede was den Heydelberghsche Catechismus Het derde was de Letter*Kunst, ghemaekt door C. L). V. Niervaert / in wiens plaetse (zoo 't uwer*l. goed vinder) ghy dit Boexken ghebruyken meught / als nïet onbequaem zynde voor het derde Boek." Als vierde noemt hij vervolgens het „Groot*Raetselboek van Jacob vander Meersch" en als vijfde ten slotte „Het Heerlic bewys van 's Menschen Ellende, ghe* dicht door Jeronimus vander Voort." Fol. 255 recommandeert hij nog het rekenboek, „ghemaekt door Sybrant Hanssoon van Harlingen, reeken*Meester t' Amsterdam." Dat hij met zijn geboorteland bleef sympathiseer en, althans moeilijk verdragen kon, dat men zijn moedertaal ongemoti* veerd naar beneden haalde, bewijst de volgende passage, fol. 81: „De Twee*spraaks Autheur / Fol. 103. verwytet (maer niet bewyzet) de Enghelsche hares Taais Armoede: waar*teghen hy de Nederlandsche (Fol. 105. end' elders) zeer verheft. Doch de voor*ghemelde Armoede (met noch zulx meer) heeft hy Ooghluykelik onghemeld ghelaten " Klaagt hij fol. 16 over de te langzame methode op de meeste scholen, vooral bij het leesonderwijs, uitroepend: „ö dat moet voortsgaen / als een die looden voeten heeft: of als een ghe* spannen haase of als een luys op een teerighe*huyt", fol. 253 van zijn boekje leert ons, dat hij er zelf toch ook niet over* heen wilde loopen, dat hij vooral den grondslag beter gelegd wilde hebben, en daardoor tevens de ambitie der kinderen verhoogen, al komt het ons voor, dat hij ten opzichte van het enthousiasme der leerlingen wat te idealistisch gestemd is, wanneer hij zegt :„Ey lieve! met wat vreughde / end' heugh'* lyke vrolikheit zouden de Menschen dan ter Schoole hun keere neemen? daerder nu veelen hun in*beelden laten, dat de Lees*Konst een zake is (by na) ondoenlik om leeren." Voor nog verscheiden andere grammatica's, al zullen deze evenmin als die van Dafforne op de gewone lagere scholen in gebruik zijn geweest, verwijzen we naar de door Dafforne genoemde. Vooral vestigen wij de aandacht op de bekende 1) Zie hiervoor echter blz. 40 van ons proefschrift. 133 artikelen van De Vooys: Pontus de Heuiter, een taaU en spellinghervormer uit de zestiende eeuw1) en Uit de jeugd van onze spraakkunst. *) Belangrijk voor ons doel zijn voorts de: H. BRIEVEN. EN MATERIEBOEKEN. Van brieven „dichten" schijnt men in de zestiende eeuw reeds veel werk te hebben gemaakt. Een goede stijl werd toen zeer gewaardeerd. Wanneer men die niet had, kon men geen goed koopman zijn en blijkbaar ook geen verstandig mensch. Immers op het titelblad van het bekende brieven* boek van Jacobi lezen we, dat koning Ferdinand van meening is, „dat men een wijs óft een Dwaes kent aent dicteren van eenen brief." In de zeventiende eeuw dacht men er nog net zoo over: in De belachchelyke jonker van Pieter Bernagie moet een jonker een blauwtje loopen op een Amsterdamsch meisje, omdat hij van brieven schrijven geen verstand heeft, terwijl een doodgewone burgerjongen meer succes heeft bij dezelfde dame, omdat hij er een stijl op na houdt. „Le style c'est 1'homme" moet voor die tijden wel sterk hebben gegolden. Valcooch noemt onder de „Boecken die den Schoolmeester tot zijn ampt behoort te hebben": „Een schoon Protocollus daer hy wt leert brieven dichten."') Elders4) deelt hij mede, dat men bij het overhooren van de lessen het eerst moet hooren de kinderen „die leeren in bryven"; alleen de verst gevorderde leerlingen mochten zich bij hem met de brieven bezig houden. Op nog een andere plaats in zijn boekje --zegt hij, dat hij gewoon is zijn leerlingen in handen te geven: „brieven van diversche Handen."5) Een eigenlijken titel van een leerboekje noemt hij in dit verband dus niet. Uit de laatste der drie aangehaalde plaatsen mogen we evenwel op* maken, dat hij de gelukkige bezitter was van een collectie geschreven brieven, van verschillende handen afkomstig, die *) Thans opnieuw verschenen in Verzamelde taalk. opstellen I, blz. 255—275. In deze studie noemt de schrijver ook den volledigen titel van een Vlaemsche Orthographie van den Brugschen school» en rekenmeester Adriaen vander Gucht. Het boekje zelf werd nog niet teruggevonden. 2) Eveneens opnieuw uitgegeven in Verz. taalk. opstellen I, blz. 276—313. 3) Regel, r. 138. ') Regel, r. 337. 6) Regel, r. 701. 134 hij voor de school had bijeengebracht. Misschien behoorden hiertoe ook wel op perkament geschreven, moeilijk te lezen schepenkennissen. *) Ook schijnt men op de scholen gebruikt te hebben afdruk* ken van m koper gesneden brieven.8) Deze waren dan door bekende schrijfmeesters in allerlei soort van schrift ge* steld. En last not least bezigde men ook reeds in Valcooch's tijd de in letterschrift gedrukte brievenboeken. Ze bevatten modellen van de meest uiteenloopende soorten van brieven, die natuurlijk ook als leesboeken dienst deden. Bij deze' laatste willen we wat langer stilstaan, daar ze ons hier en daar door hun inhoud een aardigen kijk geven op het toen* malige schoolwezen. Een oud brievenboek — we noemden 't zooeven reeds — is dat van Jacobi. We gebruikten de uitgave van 1597, „Ghe* druct tot Aemstelredam, by Ewout Cornelisz. Muller" De volledige titel is: Ghemeene Seyndtbrieven \ seer profijtelick voor die Ouders / Meesters ende Kinderen / om te leeren Brieven dichten /ende oock wel te leven /ende ordentlijck te schrijven. Daer by noch gevoecht sommige Notabile dinghen die weert zijn om te noteren." Volgt — alles op het titelblad — dezelfde houtsnede, die Herman Jansz. Muller in 1590 plaatste voor Den utersten wille van Lowijs Porquin.') Hieronder de boven reeds ge» a) Schotel, Vadert, volksb. en volksspr., dl. I, blz. 241, waar hij citeert: „Die wel wil leeren brievendichten, Moet grooter werck op school verrigten, En leeren uyt het brievenboeck, Dan krycht hy eenen styl seer kloeck; Oock zal de jeucht zich wel gerieven, Met oude perkamenten brieven." *) Ter Gouw, Kijkjes in de oude schoolwereld, dl. II, blz. 30. ") Omgekeerd komt op het titelblad van Den Uyterste Wille van Louis Porquin „f Amsterdam, By d' Erve van de Wed: G: de Groot, 1726," waarvan de Amst. univ. bibl. een exemplaar heeft, een houtsnede voor, die een schoollokaal voorstelt. De drukkers voorzagen de titels van de school» boeken, die immers niet veel mochten kosten, vaak met wat ze hadden. Ook in nog ander opzicht werd met houtsneden raar omgesprongen: hadden de drukkers de houtblokjes niet in eigendom, dan lieten ze een. voudig de houtsneden uit de uitgaven van hun concurrenten namaken. Die kopieën zijn in den oudsten tijd vaak zoo nauwkeurig, dat ze niet dan met moeite van de origineelen te onderkennen zijn. Soms echter maakten ze er maar wat van: we denken b.v. aan de houtsneeportretten van Willem Bartjens. Zie Boekenoogen, De historie van den verloren Sone, Leiden, 1908, blz. 66—68. 135 deeltelijk aangehaalde spreuk van Coninck Ferdinandus, *) waarin deze zegt, „darmen een wijs oft een Dwaes kent Aent matighen van zijn gramschap. Int regeren van zijn huysghesin. Aent dicteren van eenen brief." En ten slotte: Per H. Jacobi ad honorem Dei. *) In een kort „Tot den Leeser" zet de auteur of verzamelaar uiteen, hoe noodzakelijk het is, dat jongelui zich reeds tijdig leeren oefenen in het opstellen van brieven, „het welcke alle menschen in alle hanteringe can te pas comen, ryck, arm, edel en onedel, Burger oft Landtman. Want die brieven zyn profytelick inde Comenschap, nootsakelick int vermanen, troostelyck int lyden, int ontbieden seker, int raden sterck, aengenaem den Ouders, leerlick den Jongers. Daerom be* hooren ionge luyden hun van ioncx op te oeffenen int dicteren van brieven, waer mede zy veel dingen gelijck sullen leeren, sonder grootê arbeit, als perfect lesen en schryven en dichten en wel leven." Dat 't boekje mede bestemd was voor voortgezet onder* wijs, blijkt uit 't slot van deze voorrede, waarin de schrijver zegt, dat men de brieven ook kan laten „oversetten int Latyn oft Francoys." De heele inhoud van het werkje draagt weer dit algemeen karakter: de jeugd op te leiden tot alle deugden en god* vruchtigheid. . Aan de eigenlijke brieven gaat vooraf een „Ondernchtmge om Brieven te leeren dichten," in vraag en antwoord. Wat een brief eigenlijk is? „Een ontbiedinghe van d'eene mensch zyn sin die absent is / totten ander deur schrijvinghe om yet te laten weten daer heur of ons aen gheleghen is." Lang of kort moet hij zijn „nae de luyden veel of weynich te doen fi Dezelfde spreuk treffen we ook aan op het titelblad van B. Hak* voord's Gemeene Zendbrieven, a° 1765. Hakvoord ontleende voor zijn werk méér aan Jacobi, al beweert hij ook in zijn „Voorreden „dat het schynt dat niemand, behalven ik, heeft willen de eerste zyn, om tot dienst van de Schooien zo iets op te stellen." De ..voorreden is van 1696 ») Een exemplaar van deze uitgave, in één band met Den utersten wille, bevindt zich in de Amst. univ.bibl. Het heeft 30 ongenummerde bladén; quartorformaat; civilitédetter, in het laatste gedeelte afwisselend met Gotische, Latijnsche en cursieve letter; sign. A—D. 136 hebben daermen aen schrijft: Oock moetmen letten op die ghelegentheyt van persoonen / want anders schrijftmen tot den Kinderen/anders tot den ouden /anders tot den edelen / anders tot den lantluyden." Een behoorlijk epistel moet zijn „int vermaen beleef delijck / int vertroosten soetelijck / int raden wijselijck/int vertellen claerlijck / int begheeren scha* melijck / mt ghebieden redelijck / in voorspoet verheuchlijck / m teghenspoet droefelijck."') Uit vier deelen moet het be* staan, 't Eerste daarvan, „Exordium / oft het beginsel" moet wat vriendelijkheidjes debiteeren, „om 'therte te bemorwen ende gunstich tot ons te maecken daer wy toe schrijven." Tot zijn meerdere moet men zich richten „met alle reverentie en cotmoedicheydt", tot zijns gelijke „minnelijck met alle vrien* dehjcheyt" en tot zijn mindere „stemmich met beleeftheydt." , **et tweede deel is „D'oorsake waerom dat wy schrijven." t Moet evenals het eerste kort zijn. Het derde heet de „remonstrantie", „waer mede men be* wijsen wil datmen seggen of doen wil." Het laatste gedeelte is de „Concluyse of het slot des briefs", waarin men „het principaelste" nog even heel kort herhalen moet, „om 'therte te bewegen en te bemorwen om te ver* crygen dat wy begeeren of versoecken." In een Nota aan 't slot van deze „Onderrichtïnge" drukt de schrijver den lezer nog op 't hart, toch vooral op zijn qui* vive te zijn, wanneer hij brieven schrijft „daer macht aen hangt." Hij moet er ook copie van houden. „Maer gemeen brieven als vrienden tot malcander / schrijftmen al slecht ende recht deur / ghelijck alsmen doet in dagelijcx spreecken." In zoo'n geval geldt geen ordinantie, maar mag men schrijven „soot wt die penne valt / alst maer nettekens geschreven is /' met groot leesbaar schrift ende een goede sin." De brieven zelf zijn alle kort. We tellen er een en zeventig m t' geheel. Heel wat onderwerpen worden er in behandeld. Boven elk epistel staat een titel in Latijnsche letter. Zoo vinden we brieven, die betrekking hebben op school en onder* wijs, als: „Van joncx op behoortmen zijn kinderen School te setten"; „Een goet Meester salmen verkiesen voor zijn kin* *) Precies dezelfde passage vinden we terug bij Hakvoord in zijn „Alge. Z brie"^ 1 \d,C hVteUig °°k ül Mar h6t VOOrbeeld ™> Jacobi aïn zrjn brieven laat voorafgaan. 137 deren"; „Een Sone schrijft aen zijn Vader watter int School gheleert wort"; „Dat een Kindt wist wat geleertheydt ver* mach, Hy soude Studeren bycans nacht en dach"; „Middel om wel te leeren"; „Beloftenisse om wel te leeren"; „Die Vader vermaent zijn Soon Wel te leeren"; „Men behoort met dan goede boecken te lesen"; *) Wat Kinderen nootsakehck behooren te leeren"; „Vermaninghe tot een School*kindt om niet te verflauwen in zijn leeren"; „Van Tragediën en ander Comedien te spelen"; „Begeeren om noch langher te stu* deren"- „Het studeren wort langher toeghelaten". Wat niet met onderwijs te maken heeft, is b.v. getiteld: „Pleyten en rechten salmen schouwen"; „Maniere om goede kinderen op te brenghen"; „Om rijck te worden"; „Om een goet hou» welijck te doen'") e.a. Vreemd is de aanvang van bijna iederen brief, b.v.: „Alder* liefste vrienden / Ick recommandeer my in v ghoede gratie ; Christen broeder ick ontbiede u L. duysent goede nachten ; ".Devote ende seer beminde Vader ende Moeder: Ick gebiede my met alle ootmoedicheydt in v goede gratie"; „Gunstige seer beminde vrient / Godt die Heer laet uwel varen"; „Km* ders in Christo Jesu"; „Mijn seer beminde vrient C. J. ghe* biede in u ghoede gratie / overmidts ons oude kennisse ende vrientschap"; „Eerweerdighe Ouders / Ick ontbiede u t al t'samen hondert duysent goede nachten"; „Beminde Kinderen B H. ick beminne v ghesontheyt / en begeer v langhe leven ; „Lieve seer beminde discipulen N. N. Ick wensche v al t'samen toe een vroom ende een deuchdelijck leuen." Tot een proeve geven we drie volledige brieven, waarvan de beide eerste met de school verband houden. Vooral de eerste is van beteekenis: „Van Tragediën en ander Comedien te spelen. Laus Deo semper, in Haerlem. Eerweerdighe seer beminde Vader ende Moeder J. A. Is dat ghy wel vaert/soo ist wel/want ick oock wel te passé ben /Godt heb lof. Mijn schryven is niet bysonders / dan dat ick v vriendelijck bidde / dat u believe dese Sint Jansmis *) De inhoud van de brieven valt meestal tegen; ook hier wordt geen boek genoemd. ■ 2) De woorden „rijck" en „goet" in de beide laatste titels hebben geen materieele beteekenis. 138 alhier over te comen om v wat te vermaecken in dese soete lucht. Wy sullen tot onse Meesters een schoone tragedie spelen van een Jonckman die hem eerst schickt totter deucht / ende naemaels verleydt zijnde deur die wellusticheydt des vleys /en duer quaet gheselschap / ende duer medehulpinghe der duyvelen/comt ten lesten te smooren in zijn sonden/ waer deur hy comt tot die eeuwighe verdoemenis en" pyne der nellen. Dese tragedie is seer beweechlick om aen te sien Ende onse Meester laet ons somtijts een Comedie oft Trage* die spelen / om dat wy daer deur souden leeren goede manieren / oock welspreken / maer principalijck die*) wy ende al die gheen diet sien/daer deur souden gesticht ende gheleert wesen / als duer een levendich exempel / hoe wy ons leuen sullen aenstellen / om het quaet te schouwen ende goet te doen / om eerlijck te leven ende salich te sterven. Beminde Vader zijt hier mede den Heere bevolen. Gheschreven in Haerlem desen XVIII Junij. Anno 1588. By my J. J. u onderdanighe Soon. Aenden ersamen ende Vromen Coopman N. N. mijn seer beminde Vader. Tot Enchuysen." *) De tweede brief heet: „Die Soon schrijft om eenich goet. Lieve seer beminde Vader ende Moeder N. N. Ick ontbiede u 1. hondert duysent ghoede nachten / En laet u weten dat ich noch cloeck en sterck ben Godt heb lof /als ick verhope dat ghy mede zijt/met al ons huysghesin ende vrienden. Voort beminde Ouders is die oorsaecke mijns schryvens dat ick van doen hebbe een Wambus met een Hoet / want mijn oude cleeren by nae versleten zijn. Ick bid v ootmoedich dat ghyt v toch niet laet verdrieten een weynich costen aen my te hanghen / want ick hoope soo wel mijn neersticheydt te doen met studeren dattet al dubbelt wederom in sal comen. Wy *) Een drukfout; de druk van 1612 (zie beneden) heeft dat. *) 't Antwoord van den vader is ook in 't boekje opgenomen. Papa heeft wel wat anders te doen dan tragedies na te loopen en schrijft terug, dat hij de handen nog te vol heeft aan zijn andere zoons en dochters. Tevens maakt hij zijn zoon nog eens opmerkzaam op hel en verdoemenis, waartoe de bewuste tragedie van dezen hem aanleiding gegeven heeft. 139 leeren nu rechtevoort brieuen nae schryven ende translateren en componeren / die alderbest zijn deuoir ghedaen heeft / Die wort vande meester ghepresen / ende begaet groot eer van een yeghelijck: Maer die niet wel ghedaen heeft/die wort beschaemt ende want ick voor schande vervaert ben / ende geern eer begae / soo doe ick altijt groote neefsticheyt om een ander voorby te leeren: waerom ick oock menich lecker beetken van mijn Meester cryghe/daer een ander op sien moet. Maer ick en passé daer niet veel op / dan ick lette meest op mijn eyghen selfs profijt ende welvaren in 't leeren / ende oock denck ick dattet v aenghenaem is dat ick neerstich ende wel leere. Beminde Vader ende Moeder / zijt hier mede den Heere bevolen / ende en wilt niet laten te seynden daer ick om gheschreven hebbe. Ende groet my seer belieftet u / mijn beminde susters ende broeder. Gheschreven in Haerlem den XX Julij. Anno 1588." De laatste brief, dien wij aanhalen willen, draagt tot op* schrift: „Vermaninghe tot Vasten. Beminde vrienden C. H. Ick recommandeer my in v ghoede gratie / als die v van goeder herte beminne en lief hebbe / en hierom oock uyt een vryheyt tot u schrijve / vermanende tot vasten ende bidden / om den Heer te versoenen / die wy mer* ckelijcken sien dat op ons vertoornt is/ouermidts alle me plaghen / die wy sien dat het lant nu daghelijcx overcomen / van Pest / van oorloch / van dieren tijdt / van bangicheyt van benautheydt / van ketteryen ende seeten1) / heeft dan oock oyt tijt gheweest om Godt den Heer te versoenen / So ïst nu tijt / laten wy ons dan verootmoedighen / onder die almoghen* de hant Godts met die van Nineve/ die vastende Godts gratie verworven hebben. Soo mede Moyses ende Hehas als zy tot Godt begeerden te gaen/hebben gevast. Oock Daniël inde Cuyl der Leeuwen / vastende / is beschermt gheweest. Die kinderen inde vierighe Oven vastende hebben die cracht des viers verwonnen. In alle benautheyt helpt vasten: het verdrijft die duyvelen / het wederroept het voornemen Godts en brengt tot gherusticheyt ende vrede. Laten wy ons dan schicken te vasten/eerst van sonden ende alle boosheydt/ *) Lees secten; de uitg. van 1612 heeft siekten. 140 daer nae hchamelijcke penitentiën doende /Sullen hier Godts gratie cryghen/en hier naemaels dat eeuwighe leven." Alvorens van de brieven af te stappen, willen we nog aantoonen dat vooral deze ons zekerheid geven, dat de uit* gave van 1597 met de oudste kan zijn. We zouden, zoo geen andere uitgave bestond, uit 't feit, dat er negentien aan 't slot vergezeld gaan van plaats, datum en jaar,1) mogen conclu* deeren, dat de auteur ± 1588 in Holland, waarschijnlijk in Haarlem gewoond kan hebben en eerst in 1597 zijn boekje heeft uitgegeven. We zitten dan echter nog met de moeilijk* heid, dat Valcooch's uitgave van Den Regel der Duytsche Schoolmeesters van 1591 heel wat dichtstukjes bevat, die letterlijk zoo voorkomen in Jacobi's werk. De kwestie wordt evenwel opgelost door het bestaan van een Zuidnederlandsche katholieke uitgave van de brieven „t Antwerpen By Franciscus Ignatius Vinck".a) De approbatie °rv?eD f S,tC bladzijde is van 13 Mey 1612 en begint met: „Uit Boekxken is van nieuws oversien". Vergelijken we nu beide drukken, dan vinden we, dat alle katholieke reminis* centies in de uitgave van 1597 zijn weggelaten. Nauwgezet is a les wat paapsch was, weggewerkt, behalve op een enkele plaats, waar blijkbaar de kennis van den bewerker te kort schoot ) Behalve deze duidelijke verschillen zijn beide edities wat inhoud betreft, haast volkomen gelijk. Mede om door en goed voorbeeld te laten zien, hoe men katholieke school* boekjes pasklaar maakte voor de protestantsche scholen leggen we beide boekjes ter vergelijking naast elkander. We komen dan tot het volgende resultaat: Katholieke uitgave. Protestantsche uitgave. Blz. 4, le kol.: „den waer* Blz. A 2 verso, le kol • om van desen is/dat ik u | „my te seynden een Euan* bidde my te senden eenen geliboeck." Qui sequitur me". *) 1 Z pLX ^aerIe1m^1,X AfSt; lX Delft: 1 X Dordrecht; 1 X Leyden; 1 X Rotterdam; 1 X Utrecht. 2 X 1589; 14 X 1588; 1 X '87' 1 X 1586- 1 X geen jaar. ' Lgjj *en,exfmDlaar van deze Katholieke uitgave berust in de universiteit*, bibliotheek te Amsterdam. s) Zoo is in de uitgave van 1597 blijven staan, dat zekere „Adrianus deur neerstich studeren van niet opghecomen is / tot dier hoochste digniteyt vande gheheele Christenheyt". ') Dit is de Imitalio Chrtttt. 141 Blz. 6, 2e kol.: „Maer het principaelste is te leeren Godt vreezen en een deug* delijk leven leyden / ende dat de kinderen ter Kerken geleyd worden om misse en Sermoon te hooren." Blz. 7, 2e kol.: „Maer voor al/en vergeeft1) niet dik* wils Godt den Heere om sijn gratie te bidden/hoort alle Zondagen en Heyligda* gen Misse en Sermoonen/ ende bid de weerdige Moe* der Gods dat sy voor u bid* den wilt/op dat gy altoos moogd leven in Gods tegen* woordigheyd." Blz. 11, le kol.: „en wy moeten ons werk ook be* ginnen in den naem ons Liefs Heeren Jesu Christi/ en een teeken des Heyligen Kruys / en dan soo leeren wy veel beter." Blz. 15, 2e kol. en blz. 16, le kol.: een brief getiteld: „Om eenigen Geestelyken Staet te aenveerden." Blz. 18, le kol.: „Voorts kan men niet beter doen dan de kinderen wel te laeten leeren lesen / schrijven / cijf* feren / of die vrije Konste / Studeren / om eenigen staet te aenveerden. Want*se we* reldlijk blijven/en niet voor* der Studeren laetse een goed Ambacht leeren.* Blz. A 3 verso, le kol.: „Maer principalijck leert Godt vreesen ende een deuchdelijck leven leyden / En die selfs een voorganger is in een geschickt leven." Blz. A 4 recto, le kol.: „Maer voor al en vergeet niet dickwils Godt den Heer om zyn Godtlycke gratie te bidden / ende beveelt v sel* ven dickwils met ziel ende lichaem in zyn Godtlijcke bewaernisse." Blz. A 5 verso, 2e kol.: „ende wy moeten ons werck altijdt beginnen inde name ons liefs Heeren Jesu Christi / ende dan soo leeren wy veel beter." de brief ontbreekt. Blz. A 8 verso, le kol.: „Voort can men niet beter doen dan die kinderen wel te laten leeren lesen / schrij* ven en cyferen ende een goet ambacht daer by." *) Lees: vergeet. 142 Blz. 26, le kol.: „Daerom beminden Vriend wilt de Feestdagen wel overbren* gen / hoorende Misse en Ser* moon / gebruykende de H. Sacramenten/sich alsoo ver* soenende met Godt / hem biddende om gratie." Blz. 27, le kol.: „daer na lichaemelijke penitentie doende / onderhoudende de geboden Vastendagen der H. Kerke sullen wy Gods gratie krijgen. Blz. 31, le kol.: „beminde vriendinne nademael gy met de weirdige H. Maegd Ma* ria de moeder Gods en alle andere H. Maegden 't beste deel uytverkoren hebt zoo sal u believen volstandig te blijven tot den eynde uws levens toe." Blz. 36, le kol.: „al leefde gy ook alsoo heylig als S. Jan Baptist." Blz. B 4 verso, 2e kol.: „Daerom beminde vrient wilt de Sondaghen wel ouer brenghen / u versoenende met Godt hem biddende om gratie / zijn H. woort hoo* rende ende lesende." Blz. B 5 recto, le kol.: „daer nae lichamelijcke pe* nitentien doende / Sullen hier Godts gratie cryghen." Blz. B 7 recto, le kol.: „Beminde vriendinnen / na* demael ghy met Maria Mag* dalena het beste deel uyt* vercooren hebt / soo sal u believen volstandich te blij* ven tot den wt*eynde uwes levens toe." Blz. C 1 verso, 2e kol.: „al leefdy oock alsoo wel als sint Jan baptist. Uit deze vergelijking nu bliikt ten riiiirlf»1iïW«» a«* w Laa>. neel een katholiek werk geweest moet zijn, waarvan de druk van 1597 een van Roomsche smetten gezuiverde uitgave is. Achter de brieven worden in nog geen anderhalve bladzijde behandeld de „tafel van Multiplicatie", „het Cyfer ghetal met het slecht ghetal", „Additio en Subtractio met de proeve" en „Multiplicatio en Divisio met de Proeve". De rest van het boekje wordt ingenomen door „Eenighe notabile dinghen diemen den Kinderen mach laten leeren lesen, oft na schry* ven, oft van buyten leeren", de z.g.n. voorschriften dus, zooals Valcooch er ons in zijn boek zoo veel heeft gegeven. De meeste gedichten worden gevolgd door een verklarende toe* passing in proza. Eindelijk, op de laatste bladzijde, bevindt zich een raadseleen aantal kapitale letters in rijen naast en boven elkaar ge* 143 plaatst, zoodat ze een soort van raam vormen, waaruit men van het midden beginnende altijd leest: WATGAEPSTV. Er boven staat: „Wat gaepstu op dese Letteren die hier onder staen, Cont ghy die niet lesen segt huyle plaen, Soo wilt noch een wijl tijts schoole gaen." en er onder: „Het mach wel een gapert wesen Die dit siet en niet can lesen." Een niet minder belangrijk schoolboekje uit de zestiende eeuw, dat eveneens brieven bevat en ook in andere opzichten heel veel overeenkomst vertoont met Jacobi's boekje,1) is het zoogenaamde MaterioBoecxken. Er moet een uitgave van bestaan hebben van 1597. *) We slaagden er in een drietal latere uitgaven van dit werkje op te sporen: één van 1614, één van 1696 en één z. j. De volledige titel van de editie van 1614 luidt: MatervBoecxken, oft Voorschriften / seer bequaem voor die Joncheyt / om wel te leeren Lesen / Schryven / ende een aenporringhe tot alle deuchden. Noch een T^tetboecxken, hoemen aen eenen yegelijcken schry* ven sal, van wat weerdicheyt, staet oft wesen hy sy, Geestelijck oft Weerlijck, met opschrift, beginsel ende besluytinghe des Bnefs, int cort begrepen. Een seer profljtelijck Boecxken. Daer by noch gheuoeght een maniere om te schryuen Obligatien, Quitantien, huer.cedullen, Schult.brieuen, ende Wissel.brieuen. Wederom op nieus verbetert, ende noch sommighe profijtabe» lijcke dinghen by ghevoecht. Proverbiorum 8. 1. Doctrinam magis quam aurum eligite. Ghedruckt tot Utrecht by Harman Hendricksz van Borculo woo. nende onder den Doms«thooren int vlieghende Hart Anno. 1614. ) ij Verscheiden gedeelten treffen we haast letterlijk zoo aan in Jacobi's burger (zie Amst. Boekdr. en uitg. in de 16de eeuw IV, 145) vond immers in den verkoop.catalogus van le Long (1744) onder no 2752 beschreven- „Materie*Boecxken of voorschriften voor die Jonkftert, etc. Amst. 1597, met verscheyden veerssen. Raar. in 8°". Hij vond het boekje echter niet terug. _ . *) Het door ons gebruikte exemplaar is eigendom van het Oemeente* archief te Utrecht. Het heeft 40 ongenummerde bladen; 8° oblong.formaat; 144 De keerzijde van het titelblad bevat de voorrede, getiteld: „Tot den Leser". Hierin beklaagt de schrijver zich over de bandeloosheid „vande jonghe Jeught, daer huydensdaechs (Godt betert) weynich op gheledt wordt, soo dat die Jonck* heydt meest in alle stouticheyt ende onghevreestheyt is op* wassende, tot groot achterdeel vande Ouders ende Kin* deren." *) Juist die onopgevoedheid bracht hem er toe, zijn „Voorgheschriften" te schrijven. „Niet alleen datse wel sou* den leeren schrijven, maer principalijck datse in alle deuchden souden gheoeffent worden. Want darmen dickwils naeschrijft, bysonder in zijn Jonckheydt, dat onthout een mensche alder* best." De voorschriften zou men ook kunnen gebruiken „tot argumenten, om die te translateren oft over te setten in Francoys oft Latijn." Dat de auteur Katholiek was en het boekje voor Katholieke scholen bestemd moet zijn geweest, leert ons dezelfde voor* rede. Immers even verder lezen we: „Vermanende hierom alle goede Ouders die daer beminnen de Salicheyt ende wel* varentheydt van haer kinderen, datse haer kinderen in tijdts ter Scholen setten by Catholijcke eerbare Meesters, op datse in alle deuchden mochten onderwesen worden." In de beide andere door ons genoemde uitgaven is deze passage gewijzigd: het woord Catholijcke is veranderd in Christeltjcke. Deze, als ook andere in de latere uitgaven aan* gebrachte wijzigingen dienden weer om van het Katholieke schoolboekje een Protestantsch te maken. Blz. 3—26 volgen de eigenlijke Voorschriften; in het geheel 24; op elke bladzijde één. Ieder voorschrift draagt een op* chrilitéJetter, in het laatste gedeelte afwisselend met Latijnsche en cursieve letter; sign. A—E; perkamenten bandje. De uitgaven van 1696 en z. j. hebben hetzelfde uiterlijk als dje van 1614. Het Utr. Gemeentearchief bezit ook van deze beide een exemplaar. De titel van de uitgave van 1696 luidt: „Materie ofte Spelde=Boecxken, Zijnde seer bequame Voorschriften voor de Jonckheyd Tot Utrecht Gedruckt by Jacobus van Paddenburg, Ordinaris Drucker der Ed: Mog: Heeren Staten / woonende aende Gaerd*brugge / 1696." De editie z. j. heeft eveneens dezen titel, maar is gedrukt „T'Utrecht, hy J. V. Poolsum, Boeckverkoper tegen over 't Stadthuys." *) Deze klacht ontbreekt in de beide latere uitgaven. Ook verscheiden andere schrijvers uit dien tijd geven uiting aan hun ontevredenheid over het wangedrag der jeugd; zie boven blz. 20 vv. 145 schrift in Latijnsche letter; zelf is het in mooie civüité4etter gedrukt en begint met een rijk versierde hoofdletter. Voor het gemak der lezers ongetwijfeld, bevatten boven* en benedenrand van elke voorschriftbladzijde achtereenvolgens het alphabet van kapitale en kleine letters in civüité*druk. De eerste vier voorschriften zijn in alle uitgaven gelijk en hebben achtereenvolgens tot opschrift: Vahde yreese, Godts. Vande liefde Godts. Men sal in zijn Ionckheyt leeren. Men behoort den tijt der gratiën wel in waer te nemen. Het vijfde voorschrift is tegelijk een brief. De inhoud ervan is niet onbelangrijk, daar er titels van „Catholycke Boecx* kens" in vermeld worden. Het luidt als volgt: ,Hoe datmen goede Boecken leeren sal. Eersame seer beminde Vader ende Moeder ick ontbiede u hondert Duysent goede nachten, En ick laet u weten dat ick noch cloec ende gesont ben (God heb lof) so ick verhope dat ghy mede zyt, Den waeromme van desen is, dat ic u vriendelyc bidde, Dat u believe voor my te coopen sommige Catholycke Boecxkens, Die ick nu leeren moet, te weten, Die vier Vutersten, het Boecxken van goede mameren, het Euangely*boeck, Die Historie van Tobias, Den Cathecismus Canisy, welcke Boecken principalycken Den menschen tot een Godtsalich leuen zyn aenporrene, *) ende hierom so heeft onse Meester begeert Dat ick daer in leeren soude. De beide latere uitgaven hebben in plaats van Catholycke Boecxkens....": „stichtelijcke Boecxkens die Ick nu leeren moet / te weten: de Catechismus / het Euangely*oeck / de Trap der Jeugd / Spiegel der Jeugd/De Historie jan David/ en de Spreuken Salomons / welcke Boecken.... Het zesde voorschrift heeft tot titel: „Van de Feestdaghen ende Sondaghen wel over te brenghen." De inhoud hiervan komt veel, voor een klein deel zelfs letterlijk overeen met den brief in Jacobi's Katholieke uitgave der „Gemeyne Send* Brieven," getiteld: Feestdagen behoort men wel te vieren. ) Zoo heeft het negende voorschrift: „Om konsten te leeren behoortmen gheen moeyten te sparen" overeenkomst met Jacobi's brief: „Vermaeninge tot een School kind om niet te verflouwen in zyn leeren."') ? \T*?S?£^ TAntw. By Franc lgn. Vin* en,, f 26. 3) Jacobi, blz. 24. 146 Het elfde voorschrift, getiteld: „Middelmate behoortmen in alle dingen te houden", eindigt: daerom die wel wil leuen die moet m alle dingen discretie ende middelmaticheyt onder* houden, in zyn woorden stichtich, in zyn conuersatie min* nelyck, m zyn consciëntie niet te nau gheset noch al te ruym* hertich ende so voort in alle andere dinghen middelmaet houden. Het 24e en laatste voorschrift luidt: „Men sal geen wtsteUinghe nemen om een goet leven te aenveerden. So seer alst mogelyc is, schiet in u ioncheyt wel te leeren en wel te leuen, op dat ghy meucht met God e5 met eeren door de Werelt comen. Ende doet altyt u wterste neer* sticheyt mde Vocatie daer ghy toe geroepen zyt, so suldy wel aennemen en wel leeren, eh bedanct en gepresen worden. Ende contrarie doende, so suldy u seluen bedriegen, ei sult begect en bespot worden, daer om begeeft u totter deucht en tot neersticheyt om wat goets te doen, nu beginnende, sonder uytstellinge te nemen tot op een ander tyt. Want die huyden niet bequaem en is, die sal morgen noch onbequamer zyn, en so voort hoe langer gewacht hoe quader, en ten lesten souder niet af vallen. Daerom so rade ic voort best dat ghy die tyt der gratiën wel in waer neemt, en u tot alle Deuchden gaet begeuen sonder wtstellinghe te nemen." De beide latere uitgaven hebben in plaats hiervan een ander, getiteld: „Om zedigh van manieren ende heusch van Mondt te zijn." De inhoud is:*) „Zedigheyd ende heusheyd is een schoone deughd / daerom behooren voornamentlijek jonge Lieden daer na te trachten/ dat sy niet alleen zedigh van Kleederen / maer oock voor al heusch van monde zijn: Want die heusch is van mond/en trouw van hand/ die mach wandelen in alle Land. Soodanige jonge Lieden worden in alle eerlicke geselschappen ge*eert ende bemindt/daer ter contrarie met lichtveerdige Pronck* aers den spot word gedreven / ende de Snappers en Stoffers niet veel geacht worden/ende oock dickwils haren mondt mis*praten. Want die veel kalt / veel ontvalt." *) We citeeren de editie van 1696. 147 Hierop (blz. 27) volgt eigenlijk een tweede boekje: „EenTitelboecxken/hoemen aen eenen yegelijcken schrijven sa!'/ van wat weerdicheyt / staet oft wesen hy zy /geestelijck oft weerlijck / met opschrift / beginsel / ende besluytinghe des Briefs/int cort begrepen. Een seer profijtelijck Boecxken." Het beslaat veertien en een halve bladzijde en begint met: „Vanden Wereltlijcken staet." Juist in dit gedeelte treffen we namen aan, die er op wijzen, dat althans het „Titelboecxken" nog uit de eerste helft der 16e eeuw moet zijn. Het boekje begint met mede te deelen, wat men noodig heeft voor een brief aan Keizer Karei: „Opschrift des Briefs. Den alder grootmachtichsten, Doorluchtichsten, hoochste geborene Vorst en Heere, Heer Carolo Roomsch Keyser tot allen tyden, een vermeerder des Rycx in Germanien, ) van Hispanien, beyde Sicüien, Jerusalem, Hongarien, Dalmatien, Croatien, Coninck, Eertshertoge van Oostenryck, Hertoge van Bourgoengien, graue van Vlaenderen ende Habsborch, Tyrol, onsen alderghenadichsten Heere. TTjegin des Briefs. Alder grootmachtichste, doorluchtichste Keyser, uwer Keyserlycker Maiesteyt sy onsen onderdanighe gehoorsaem* heyt ende schuldighen dienst na alle onse vermoghen, altyt inden eersten bereyt, alder genadichste Heere. Besluytinge des Briefs. , Waer in wy uwer Keyserlycke Maiesteyt onderdamgen en goetwilligen neerstighen dienst bewysen mochten, daer in ende meer kennen wy ons schuldich, en doent bouen die geloofte ons vermogens altyt gheerne. datum." Daarop volgt wat men weten moet om een schrijven te kunnen richten „aen den Roomschen Coninck Ferdinando, aan tal van Duitsche vorsten,') aan een „Borgher , een „ghe* selle" en een „Iode". Het adres aan een „Borgher" luidt: i) Lees, in overeenstemming met de latere uitgaven, geen komma na tyden, maar na Keyser. Kpur) Enkel Duitsche vorsten worden genoemd, als: ,,de Keurvorst tot Sassen- .Philips Pals*graue aenden Rhyn"; „Joachim Marckgraue van foandenboS-^Georgio oft Johan Hertoch van Sassen"; „Phmppus Lantgraef in Hessen"; enz. enz. 148 „Den eersamen Joris smit Borgher te N. mynen gunstighen vrient." Het begin: „Mynen vriendelycken dienst te vooren gun* stighe Heer ende goede vrient." Het slot: „V vriendelycken dienst te bewysen, doe ick altyt ghewillichlyck." De tweede helft van het titelboekje heeft tot opschrift: „Vanden Geestelijcken staet." Hierin worden de noodige wenken gegeven voor het schrij* ven van brieven aan hoogere en lagere R. K. geestelijken. De paus vooral kan tevreden zijn.1) Ook worden in deze categorie personen genoemd, die men toch moeilijk tot de geestelijkheid kan rekenen, als: „Een Doctoor inder Mede* cijnen"; „Een Student"; „Een Borgerinne"; „Een Ionckvrou". Een vader behoort tot opschrift voor den brief aan zijn zoon, die student is, te gebruiken: „Den stillen ende geleerden Wolfgange te Calcker, myn lieue soon." Een „Ionckvrou" heeft recht op het volgende adres: „Der welgemanierde ende eerbare Ionckvrouwe hoort desen brief." Be gin en slot van den brief moeten achtereenvolgens luiden: „Ootmoedige eerbare Ioncvrouwe, mynen gewillighen dienst, met sonderlycke liefde, inden eersten bereyt", en: „Waer in ick u liefde dienst bewysen can, ben ick altyt gewillichlyck bereyt." Het titelboekje eindigt met: „T'begin aen eender Clooster Ionckvrouwe. Ons vriendelyck vermogen te vooren aendachtige lieue Jonckvrouwe N. bysondere gunstighe Vriendinne, etc." Op het titelboekje volgen: „die Namen der Menschen" (blz. 42, 2e kol.—blz. 48, 2e kol.), alle alphabetisch gerang* schikt; vervolgens „Die namen der Staten ende Ampten" (blz. 48, 2e koL^blz. 49, le kol); „Die Namen der Landen" (blz. 49, le kol.), beginnende met: „Ouerlant, Nederlant, Duytslant, Walslant" enz.; de „Namen van Steden ende Dorpen" (blz. 49, 2e kol—blz. 50, le kol.) en tenslotte (blz. 50, le kol.—blz. 52) de namen van „wijn, bier, ende ander dranck"; „vette Waren"; „Geit, Gout, Silver, etc"; „zijde"; „Laken, Linnen, ende Wollen"; „Oborn"; „Visschen"; „Bees* *) Ook in de latere Protestantsche uitgaven vinden we de brieven aan de R. K. geestelijken letterlijk zoo terug. 149 ten"; „Voghelen"; „alderley Vleesch"; „Wiltbraet"; „Spijs* cruyt"; „Medecijn*Cruyden" (hiervan een lange reeks); „alder* ley Vruchten"; „de seven daghen"; „de vier Winden, oft eynden der Wereldt"; „Die vier tijden des Iaers"; „de twaelf Maenden". Bladz. 53—57 volgt een hoofdstukje, dat tot titel heeft: „Maniere om te maken ende te schrijven Contracten/ Obligatien / Huer*cedullen / kennisse van Schuit / Afreke* ninghe / Quitantien / Wisselbrieven." De auteur begint met een korte uiteenzetting te geven van wat men onder „Contract oft Voorwaert" te verstaan heeft. Vervolgens geeft hij voorbeelden (van elk één) van: „Con* tract van Huys*huere"; „Quitantie vande Huyshuere"; „Con* tract van Landt*pachtinghe / oft een Huercedulle"; „Een Af* rekeninghe"; „Een Obligatie van schuit"; „Een Quitantie van Ghelde"; ,^Wissel*brief ten eersten"; „Wisselbrief ten tweeden." , Precies hetzelfde hoofdstuk treffen we ook aan in Jacobi s Ghemeene Seyndtbrieven.1) Slechts spelling, data, naam* initialen en plaatsnamen verschillen. Bladz. 58—62 bevatten een vijftal brieven, die alle zijn „gheschreven in Haerlem". De derde brief is een antwoord op den tweeden, waarin een zoon zijn vader „ootmoedelyc" verzoekt hem nog wat op school te laten.2) Hij luidt als volgt: „Beminde Soon, ick laet v weten dattet my seer lastich valt, dat ick v dus lange ter School houde, ende dede ick het selve niet om v profijt, ick soude v over langhe al t'Huys ontboden hebben. Dus is mijn begheeren op v, dat ghy neer* stich studeert ende leert, op dat ghy t'avont oft morghen met eeren moecht t'Huys comen, om my in mijn affairen *) Ons staat op het oogenblik alleen ten dienste de uitg. z. j., t'Ant» werpen, by Franc. Ign. Vinck. Uit het feit, dat ook in andere schoolboekjes uit dien tijd tal van voorbeelden van contracten enz. voorkomen en dat ook Valcooch in zmi Regel der D S een „ContractArief" tot voorbeeld geeft, mogen we opmaken, dat toenmaals reeds op de lagere scholen van dergelijke, voor onze kinderen ongewone en toch zoo practische lectuur, behoorlijk nota werd genomen. , *) Het zonderlinge van deze correspondentie is, dat vader en zoon beiden in Haarlem wonen. In de latere uitg. is deze fout hersteld. Zoo is in de uitg. van 1696 de brief van den zoon „geschreven binnen Amersfoort en die van den vader „in Utrecht". 150 behulpelick te wesen, want ick v nootsakelijcken van doen sal hebben, daerom leert nu wel te wijl dattet v ghebeuren mach, principalijck wel schrijven ende Cijfferen, ende Brieven dichten, want dat sal v bysonder wel te passé comen, ende spreeckt altijts wel, weest uwen Meester ghehcorsaem, wacht v voor ontrouwicheydt, bidt Godt altijt om gratie. Zijt hier mede den Heere bevolen. Gheschreven in Haerlem desen XIIII. Ianuarij. Stilo novo. 1596. Aen N. N. myn beminde Sone, woonende by H. J. onsen wel beminden vrient tot Haerlem." Op bladz. 63 begint een allegaartje, dat in de beide andere door ons genoemde uitgaven voor het grootste deel geheel anders luidt; een verzameling van acht gedichten, waarvan het tweede tien regels telt en begint met: „Leert alle deucht in deuchden vertrecken, Leert alle ondeucht met deuchden decken " enz.1) Op blz. 67 volgt in proza een „Vermaninghe tot den Leser". waarin de schrijver mededeelt, hoe men zich het beste hand* schrift kan eigen maken. „Om perfect te leeren na schryuen", zegt hij o.a., „machmen op goet schrift met een Penne sonder inckt schryuen, om te wennen nae te schryuen." Men moet „hem seluen wel oeffenen int nae schryuen, Want sonder neerstige oeffeninghe sult ghy niet bedryuen." Het laatste deel van het boekje (blz. 68—78) bevat ge* dichten; „korte sinrijcke Rijm*spreucken" volgens de latere uitgaven. Een groot deel ervan vinden we haast letterlijk zoo in Jacobi's Ghemeene Seyndtbrieven. Ook Valcooch's Regel der D. S. heeft er verscheiden van, die dan als „voorschriften" dienst doen.a) Buiten ons onderwerp vallen de volgende zeventiende* eeuwsche brievenboeken: *) Het heele gedicht komt ook voor in Jacobi's Ghemeene SeyndU brieven en een gedeelte ervan in Valcooch's Regel der D. S. s) Zie hiervoor de Aanteekeningen. 151 Daniël Mostart, Nederduytsche Secretaris of Zendbrief* schrijver, Waer in allerlei slagh van Sendbrieven van die soo wel te Hove, als in alle voorvallen en ommegangh der menschen noodigh zijn, werden voorgestelt. Met een Tytelboexken. t'Amstelredam, 1635. Dit werk, 368 bladz. groot, was vooral bestemd voor secre* tarissen en kooplui, niet echter voor de scholen, al zullen de onderwijzers het waarschijnlijk wel hebben geraadpleegd. Pierre de la Chambre, Verscheyden Brieven, bequaem in de schooien te gebruycken. Ghedaen ende in 't licht ghesteldt door Pierre de la Chambre. Francoyschcschool houdende in de Beverwijck, Haarlem, 1648. B. Hakvoord, Gemeene Zendbrieven enz., Zwol, 1696. Van dit boekje verscheen nog op het einde der achttiende eeuw te Amsterdam een twaalfde druk. Talrijk waren reeds in de zestiende eeuw de: L REKENBOEKEN». Een boekje „daer 't fondament van cijfferen m staet" en dat ook Valcooch met zijn leerlingen gebruikte, *) is dat van Robrecht van Heusden, een Antwerpenaar, wiens naam („Roberecht van • Huesden") reeds voorkomt op de door Serrure gepubliceerde lijst van Antwerpsche schoolmeesters van het jaar 1579.') De uitgave, die wij tot onze beschikking hebben, is die van 1665. De volledige titel luidt: Rékewboecksken Om te leeren legghen ende rekenen met Penninghen. Midtsgaders de vier Sneden van Arithmetica / ende haere De. finitien / seer profijtelijck voor eenen ieghelijcken. Door Robrecht van Heusden School.meester. In desen lesten druck / oversien ende ghebetert. volgt een graphische voorstelling van het leggen van pen* ningens) *) R. d. D. $., r. 698 en 699. u ,„ , ») Zie het reeds genoemde artikel van Serrure, Vad. Museum, UI, blz. 32^' ^ de voorstelling schuilt een fout: den penning in de vierde rij van boven moeten we leggen links van de penningen der derde rij en onder den meest linkschen der tweede. i 151 152 t'Antwerpen, By Arnout van Brakel / op de Wijgaertbrufijhe inde Wijgaerfepoorte. 1665. *) Het boekje omvat grootendeels slechts cijfers. Onder de „characteren gheuseert in de Rekeninghen van 't Boecksken", komen voor: braspenningh, blanck, grooten, oortken, nege* manneken, mijten en halven. *) Bladz. 5 behandelt de schrijver de „differentie tusschen 't Vlaemsch ende Brabandts geldt" en concludeert dan, „dat 't Vlaemsch Gheldt den derden penningh meerder is/dan 't Brabandts." Tot vel drie omvat het boekje slechts eenvoudige optel* sommen, z.g.n. „rekehjnghen", op elke bladzijde een. Zoo heeft bladz. 29 de volgende: Rekeninghe der Onkosten ghedaen inde Keucken. Sondagh den 20. Mey 1635. Aen Runtvleesch 22^. stuyv. Een quartier Hameien vleesch 10. stuyv. Een Kalfsborst ...... 9. stuyv. 1. oort. Een quartier Lams*vleesch 7. stuyv. Een Hespe ........ 15. stuyv. 1. blanck. Twee Kapuynen ..... 25. stuyvers. Dry Kieckens 7. stuyv. 5. mijt. Bra. Vier Duyven 3. stuyv. Y2. blanck. Twee Patrijsen 19. stuyvers. Eenen Endtvoghel 10^. stuyv. Een Venesoen Pasteye ... 25. stuyv. Radijs / Warmoes / etc. ... 1. brasp. Som* 7. gul. 15. st. Yl brasp. 5. mijt. Brab. Op blz. 31 vinden wij een Rekeninghe van diversche Meu* beien ghekocht inden Wt»roep. Item /ick hebbe ghekocht in den uytroep dese naervol* ghende parcheelen. *) 48 ongenummerde bladzijden; kl. 8°; grootendeels civilitédetter; sign. A»C; het door ons gebruikte ex. is eigendom v. d. Amsterd. universiteits* bibliotheek. s) Blz. 3. 153 In den eersten. Dry Ketels 20 sch. 23. mijt. Vla. Twee Roosters 13. sch. 3. gr. Eenen koperen Pot ... . 10. sch. 1. gr. 2. mijt. Twee Brandijsers 6- se*1* Eenen Hanghel 2. sch. 11. gr. 19. mijt. Twee kandelaers 7. sch. 7. gr. Dry keers*snutters 5. sch. 22. mijt. Een Tanghe 2. sch. 3. gr. 12. mijt. Vier tenne Schotelen . . . . II» sch. Een Braedt*panne 5. sch. 17. Mijt. Soma. 4. pon. 3. sch. 4. gr. 23. mijt. Vla. Bladz. 32: Item / ick hebbe ghekocht in den selven uytroep dese navolghende parcheelen. Ses Kommekens ..... 10. sch. 15. mijt. Vla. Derthien tenne Teliooren . I 10 sch. 5. gr. Twee tenne Potten .... 9. sch. 3. mijt. Ses Saucierkens 5. sch. 10. gr. 2. mijt. Twee tenne TafeUringhen . 4. sch. Ses tenne Lepelen 15. sch. 10. gr. % mijt. Dry tenne Sout*vaten ... 5. sch. 3. gr. Een Vispaen 2. sch. 5. mijt. Soma. 3. pon. 2. sch. 5. gr. 2. mijt. Vla. Soma. van alle parcheelen die ick gekocht hebbe bedraecht 7. Ponden. 5. sch. 10. gr. 1. mijt. vla. Bladz. 33 volgt de subtractie. Dat alles met penningen moest geschieden, blijkt uit het onderschrift op deze blz.: „Om de proeve te maken / soo moetmen wederom op de reste legghen 'tghene datmen daer af ghetrocken heeft." Blz. 37—45 omvat „in 't korte d'eerste Fondamenten van Arithmetica te weten: Numeratio, Additio, Substractio, Mul* tiplicatio, ende Divisio, met hare Definitien." Blz. 46 47 geven een „declaratie van den Reghel van Drijen"! De laatste bladzijde van het boekje heeft een rijk versierde, zeer practische tafel van vermenigvuldiging. • Wat ten slotte de taal van het boekje betreft, wijzen wij er nog op, dat er heel wat bastaardwoorden in voorkomen, vooral — we zagen het reeds — in de terminologie der cijfer* 154 kunst. Woorden als: parcheelen, keers^snutters, tenne Scho* telen ghemeynhjck, weerde en een werkwoordsvorm als oeylt, zijn voor ons bovendien een duidelijk bewijs, dat de auteur een rasechte Brabander geweest is. Toch werd het leerboekje op de Noordnederlandsche scholen gebruikt. Een cijferboek met tal van rekenkundige aardigheden is dat yan den Bruggeling Adriaen van der Gucht. Ons is van dit boekje slechts een uitgave van 1569 bekend.') De volledige titel luidt: / Cyferbouck / ArIS™^-nde Vf6 niCUWe fraye ende Shenevighe Practycken van Arithmetica met vele meer andere zonderlijnghe zaken inde twee Prefatiën ende inde Tafele des Boucx breeder verhaelt: VergaS ende ghemaect bij Adriaen vander Gucht in,gheboren Poorter staeteedHflVan /,Cnde Sch^ester aldaer inde kudde straete / daer men de zelve vijnd te coopen. (volgt als titelplaat een zinnebeeldige houtsnede) rSPrf tC BrUrfglie, in^e Peerdestraete bij mij Pieter de T" D7c^Cr der Co- Ma- tonende inde Synagoghe Int Jaer ons Heeren 1569. Het „Previlegie" (a° 1567) op de keerzijde van het titelblad maakt behalve van het Cyferbouck melding van een vijftal andere boekjes, alle door van der Gucht geschreven. Ze zijn waarschijnlijk verloren gegaan. 0 In „Den zendbrief" (fol. 2) deelt de schrijver mede, dat hij van plan is „noch zommighe ander boucxkins profijtelick der jongheyt int licht te brijnghen ende desen metter tijd oock mt Francoysche te laten wt commen". Fol. 110 verso „volgt een ABC, Arithmetycke questien, ghemaeckt bij M. Jan de Clerck (Z. M.) in zynen tyden Schoolmeester tsint Jacobs binnen Brugghe, tot exercitatie ♦ % EienDexemPlaar van deze uitgave berust in de universiteitsbibliotheek te Gent Burger noemt in Amst. boekdr. en uitg. IV, blz. 450, sub „onzekere vermeldingen een „Nieuwe druk. Amst. 1594". De verkorte titel luidt daar: Arithmetica, of Cyfferboek. *) De titels dezer boekjes luiden: Gheestelicke annotatien ende punc* ten van Sermoenen etc.; Een rekenijnghe van 7 eeuwen des weerelts; De Vlaemsche Orthographie, by de welcke men alle Neder>landsche talen op haerlieder natuerlicken wtgangh ofte pronunciatie magh leeren speU len, schryven, pronunciëren ende stellen, als oock daer van diveersche brieven leeren ordonneren; D'Orthographie int Francoysch en Een zeer fraey ende constich Boucxken, om meer dan in zes duuzent manieren te moghen stellen secreteltck ende diveerschellek alle soorten van gheschriften tn wat talen dattet zij. 155 van den beminderen van diere." Het zijn vierregelige berijmde V vraagstukjes, de meeste in het Nederlandsch, enkele m het Fransch geschreven. Als proeven laten wij er twee volgen: Quaneten een hoopken deelen een butijnck van ghelde Den eersten heeft 1 lb. ende van de reste ƒ» Den tweeden 2/den derden 3/zoo voort elck./. telde Hoe veel ghelts / hoe veel elck / en hoe menich Respeelr* Rechtzinnich my zeght een tonneken lanck 10 dumen/8 d'een boom / d'ander / 9 wel ghemeten Zonder buuck/es my ghegheven in danck/ Maer t'inhouden van dien wild' ick wel weten. De taal van het boekje is die van WesfcVlaanderen. *) Tot de zestiende*eeuwsche reken* en cijferboeken be* hooren verder: ... Gielis van den Hoecke (= Gilles van Houchi), waarschijn* lijk een Antwerpenaar, In Arithmetica, een sonderlinge exceU lent boeck, leerende veel schoone ende perfecte regulen der zeiver conste. Thantwerpen, 1544. *) Claes Pietersz (= Nicolaus Petri Daventriensis), school* meester te Amsterdam, Arithmetica. Practique omme corte* likken te leren chijpheren /nae allerleije Coophandelmghe, op Amstelredamsche maete I munte, ende gewichte geordoru neert, Aemstelredam, 1567. Het is het oudste algemeen yer* spreide rekenboekje in de volkstaal en tevens ^ oudste Noordnederlandsche boek in de zoogenaamde civihtéletter gedrukt. Het werd herdrukt in 1590 en 1606.") / Dezelfde, Practicque, Om te Leeren Rekenen cijpheren ende Boeckhouwen / met die Regel Coss lende Geometrie seer profijtelijcken voor allen Coopluyden, Amstelredam, 1583 Van dit boek, waarin o.a. de Arithmetica opnieuw wordt behandeld, verscheen in 1591 een herdruk te Amsterdam; het werd in 1596 te Alkmaar nagedrukt; door den schrijver m n vel De Vooys: Verz. Taalk. Opstellen I, 259. waar het inleidende ^fTot de^loneeren afgedrukt i, Versluys. Gesch. v. d opv. 11 het onderw III blz. 21. Schotel, Vadert, volksb. en volksspr., I blz,J7i. enf%2Tó^%™ berust een ex. in de universiteitsb.bhotheek te Amsterdam. Zie ook de volgende aanteekemng. 156 1635 *)PnieUW uitgeaeven en nog weer herdrukt in 1605 en , f T'^°^e^0h^■ Hdmduy». Rekenboeck, Amsterdam, z. J., tweede druk; de „prologhe" is van 1569 ') Martmus Carolus Creszfeldt, Rekenmeyster tho Deventer, Arithmetica Reekeninge op den Unien unde Cyfferen na Merley Hantieünge. Daer bij een voergereeckentBoecxken MateFvrT rlin\BOÜZ Un Jaetgelt> °P Deuentersche Mate, Eycke, Gemekte unde Munte gheordiniert. 1577 Het is niet de oudste druk, immers reeds in 1557 droes'deze D^rT ^ ArithmetiCa °P aan de regeering van Willem Raets, Maestrichter, Arithmetica oft een niew cijfferboek met een tractaet van de wisselroede, TTiant* werpen, i580. Er b taat y&n ^ boekje nog ^ ^ iwf, eveneens te Antwerpen verschenen.4) Anthoni Smyters van Antwerpen/) schoolmeester te ^terdaniu Arithmetica, dat is: Rekenkonste, Rotterdam 1Ó09. In 1620 verscheen er eveneens te Rotterdam een her* druk „ghecorrigeert ende verbetert door den Autheur zelve na de derde editie. Schotel noemt nog een uitgave van 1634 verschenen te Rotterdam. Reeds in 1580 had de schrijver in het Fransch uitgegeven: Les fondemens d'Arithmétique, waarvan de Arithmetica de vertaling is.e) M. van den Dijcke, Chijfenboeck, Antwerpen, 1584(9)een tweede druk verscheen hiervan in 1600.7) Bernardus Stockman (of Stockmans), „Francoysche school* meester te Dordrecht, Arithmetica ofte Cyfferboeck, Dor* univerïteiteWhS u ° 1583 Cn 1591 Zijn exen>Pl««» * de Amsterd. ^^SÏÏÏfKï?^^85 Van die van 1583 bovendien een in de ü i. univ«sltert*ibHotheek. Zie voor Claes Pietersz en zijn onderwijs! ee«^ blz vf'.n igCr' imst1erd- rekenmeesters en zeevaartk. in de 16e eeuw blz. VI en 1 vv; Versluys, tip., UI. blz. 4, 21 en 28 w. • ' De A™***d- boekdr. enz., DJ, blz. 21; de Amst univ. bibliotheek bezit een defect ex. van den tweeden druk oinnotneeK ) Versluys, ta.p., III, blz. 21; Valcooch, Regel d. D. S, r. 700- Bureer Amsterd rekenmeesters en zeevaartk. in de 16e eeuw, blz. VI * ) Schotel, t. a. p., II, blz. 308. iSj^fS-SffSm9 Ant™Pen r 1579 » ™*rl. «) Versluys, ta.p., III, blz. 3 en 22; Schotel, t.a.p., II, blz. 308 ) Versluys, t. a.p., DJ, blz. 4 en 21. 157 drecht 1589. Van dit veelgebruikte rekenboek bestaan verder nog drukken van 1622 te Middelburg; van 1633 en 1637 te Utrecht; 1644 te Gouda; 1648 te Amsterdam; 1653 te Kotter* dam; 1655 te Gouda, enz. *) Dezelfde Cor/e ende eenvuldighe instructie om hen» Weken ende bij hem selven sonder eenige meester ofte onderwijs te leeren cyferen. Differenciën van de Coren» maten. In 1609 verscheen er te Dordrecht een nieuwe uitgave van, „oversfen en verbetert", bezorgd door Boeye; in 1630 nog een te Utrecht, in het licht gegeven door E. W. Snel* laCJohin Coutereels van Antwerpen, school* en rekenmeester te Middelburg, Arithmetica, Middelburg, 1599. Het boekje, dat ook in het Fransch was verschenen, werd later door bekende rekenmeesters meermalen opnieuw uitgegeven; het was in het midden der zeventiende eeuw en later in gebrmk op haast alle scholen in Zeeland en vele in Holland In 1658 verscheen te Middelburg een uitgave, vermeerderd en be* zorgd door C. F. Eversdyck.') Dezelfde, Konstigh Ciffievboeck, overgheset door H. Cole, Franc. Schoolm. tot Amsterdam, Middelb., 1626 Het oor* spronkelijke werk was in 1620 eveneens te Middelburg in het Fransch uitgegeven. In 1690 verscheen te Utrecht nog een uitgave, bezorgd door D. de Grauw en anderen. ) Ein Nye Rekenboek up den Linien und Zyifem van dief» leve Köpmanshandelingen, in gantzen und gebroken Tallen, mii veel schonen Regulen, Exempeln unde lustigen Fragen gezyret, ock vor de anfangende Scholieren ^ochzam erkleret. Gestellet und in Druck verordent durch Rudolphem Katen Burgern der Statt Osenbrugge und des Kerspels unser L Frouwen, scholmeister darsulvest, Munster, 1593. ) i) Schotel, De illustre school te Dordrecht, blz. 25. Idem Vederl. volksb en volksspr., I, 269 v.; Nieuw Ned. biogr. wdbk., V, kol. 819 v., ^TJiï&ïV*;^ V, koL 820; Versluys. t. a. p WI blz^l; In het gemeentearchief van Utrecht berust een ex. van den herdruk van 16?" Nieuw Ned. biogr. wdbk., I. kol. 644 v; Versluys, t a p blz. 22^ *) Zie de vorige aanteekening. In het gemeentearchief vanUtrecht is een ex van de uitgave van 1690 aanwezig. Vversfuys, t.a p.. III, blz. 3: curiositeitshalve noemden w« d>t niet* Nederlandsche rekenboek. 158 Jacques van der Schuere van Meenen, francoysche school* meester, Arithmetica oft Rekenconst, verchiert met veel schoone Exempelen, Haarlem, 1600. De tweede druk ver* scheen eveneens te Haarlem in 1611; de derde dito in 1615* de vierde, door zijn zoon bezorgd, in 1625. Verder verschenen nog herdrukken in 1643 te Amsterdam; in 1653 te Rotterdamde zevende druk in 1675 te Amsterdam. Schotel noemt nog een herdruk, z. j. te Haarlem verschenen *) Eerder reeds deelden wij mede, dat Dafforne het reken* boek van Sybrant Hanssoon van Harlinghen, reeken* Meester t Amsterdam", een geschikt leerboek achtte. Het behoort echter niet meer tot de zestiende*eeuW8che school* boeken. ) Ook de rekenboeken van den beroemden Amsterdamschen, later Zwolschen schoolmeester Willem Bartjens vallen buiten onze periode; zijn Cijfferinge verscheen voor het eerst in 1604 te Amsterdam. *) Van de rekenboeken afstappend gaan wij vervolgens over tot de bespreking van weer een geheel andere soort van onderWijsboeken, n.1. die over: J. GOEDE MANIEREN. Een merkwaardig en interessant schoolboekje uit het laatste kwart der zestiende eeuw, dat ook Valcooch stellig gekend moet hebben, is: —Goede manierlijcke zeden. Schotel gebruikte de uitgave van 1587, die wel de oudste zal zijn.4) De editie, die wij voor ons hebben, is van 1647. De volledige titel luidt: ») Schotel, Volksb. en volksspr., II, 308; Versluys, ta.p., blz 3 en 22 Versluys noemt als eerste uitgave die van 1610. ' V Dafforne, Grammatica, A'dam, 1627, blz. 255. d6 o°e,^n V,an dezen rekenmeestër, die dezelfde is als Mr. Sybrand Hansz Cardmaels,: Versluys, t a. p., blz. 22; Scheepstra en Wal. stra, Bekn. gesch v. d. opv. en het onderw., Gron., 1911, blz 179 w Westerling, He/ lageronderwijs, verschenen in Uit onzen bloeitijd, serie 111, no. 5. (Hollandiasdrukkerij, 1912), blz. 23 v.v d^MeJ,»°r Bptjf.n8 eni"i* boèken de meesterlijke studie van Burger, getiteld Willem Bartjens, m Het Boek, Ie jaarg. (1912), blz. 152 w 193 w; £25 w. *) Schotel, t a.p.. dl. I, blz. 203-210. Hij geeft als titel op: Goede manierlijcke zeden, hoe de jonghers gaen, staen, eten, drincken, spreken, 159 Manierlijcke Zeden betoonende by vraeghen ende antwoorden hoe de ionghe lieden hen draeghen sullen in gaen / staen / eten / drincken / spreken spelen / inde kercke / inde schole / aende tafel. By een vergadert wt lofweerdige Schrijvers, van nieuws oversien, verbetert, ende tot onderwijsinghe der ionckheyt wtghegheven. (hierop volgt een wapenbord) *) t'Hantwerpen, By Martinus Verhulst op de oude Coremert / op den hoeck van de Pelgrimstraet in S. Salvator 1647. *) Na een „Tot den Leser ende alle joncheyt", waarin gezegd wordt, dat „het grootelijckx te beclaghen is dat vele ouders ende oock meesters soo luttel sorghe draegen om hare kin* deren in goede wtwendighe Zeden te onderrichten, ende niet min dat de ioncheyt soo cleyne acht de selve manierlijck* heyt", en een aansporing het boekje toch vooral te gebruiken en van buiten te leeren, volgt blz. 5—55 de eigenlijke tekst. Deze is verdeeld in tien hoofdstukjes. De behandeling ge* schiedt door vragen en antwoorden; alles in proza. I „Hoe de ionghers hun draegen sullen in het ghebruyck van alle ledenen des lichaems." Zoo wordt o.a. gevraagd:*) „Hoe salmen den neuse met zijnder toebehoorten houden?" Antwoord: „Reynlijck / niet besnot / besmeert oft onsuyuer als een braetpanne." Vr.: Machmen oock den neuse met de bonette slippe oft mouwe snutten?" Antw.: „Neent / maer dit salmen met eenen snut* doeck doen / ende staetmen voor yemant / soo salmen d'aen* | sicht ter zijden keeren." Vr.: „Salmen het snot oock inde : cleederen smeren?" Antw.: „Neent / maer met de twee swyghen, ter tafelen dienen, en de spijse ontghinnen sullen, met vele andere schoene onderwijsinghen. Ghecolligeert wt diversche Autheuren, ende meer andere gheleerde Boecken, door Vraghe ende Antwoorde ghe. stelt. TAntwerpen. By Jan van Waesberghe, in de Camerstrate in den Schilt van Vlaenderen 1587. Van Vloten gaf deze uitgave opnieuw uit in De Dietsche Warande, dl. VI, blz. 337 w. *) voorstellende een hazewindhond, die met zijn voorpooten een wapen, schild vasthoudt, waarop een G en een J, die door elkaar gevlochten zijn. •) 56 ongenumm. bladz., ld. 8°, civititédetter, sign, A«D, zijnde D een half vel. Eigendom van de Leidsche Maatsch. v. L. Een echt schoolboekje: perkam. omslag, goedkoop papier. 3) We citeeren de belangrijkste vragen en antwoorden uit dit capittel. Schotel geeft het zoo goed als in zijn geheel. Hierdoor zijn we in de ge. legenheid beide uitgaven met elkaar te vergelijken. Behoudens enkele onbeduidende verschillen in inhoud en spelling zijn ze geheel gelijk. 160 vinghers den neuse snuitende salment ter zijden op d'aerde worpen/ende metten voet treden/op datter niemant af en walghe. Vr.: „Hoe salmen hem by de lieden houden/als eenen het niesen ouer comt?" Antw.: „Men sal hem omkeeren/ ende seghenen/ende als het niesen ophout / salmen de bonette af doen / danckende den ghenen die hem Godts segenmge gewenst hebben: maër het niesen dicwüs te willen verwecken ende de nature daer toe bedwinghen en is niet eerlijck. Vr.: „Waer mede plachmen boersche ende ver* stockte schaemte te verdrijuen?" Antw.: „Met goede seden te leeren / ende by eerlijck volck te verkeeren / oock in Come* dien ende Tragediën oft ander spelen gheoeffent te worden " Vr.: „Ist oock eerlijck metten mönt te poffen oft te blasen?" Antw.: „Sulcx doen sommige hanssen die met hoochmoet door t volck henen treden /maer eenen Jonggelinck staget1) seer qualijck." Vr.: „Hoe sal ic my houden als ic geeuwe?" Antw.: „Ist sake dat ghy v vande lieden niet en cont geweyn* den oft gewijcken/so sult ghy den mont met de hant oft eenen doeck bedecken." Vr.: „Wie mach dese woorden spreken/Ick hebbe mijnen buyc ontwee/my seluen by na doot/cranc ende t'eynden adem gelacchen?" Antw.: De Sotten dien van haer vernuft ende redelijcheyt berooft sijn / ende de sinnelijcheyt niet bedwinghen en connen" Vr • „Welcke Jonghers pleghen met de tonghe om den mont te lacken?' Antw.: „Die sulcke zeden van honden ende katten gheleert hebben." Vr.: „Waerom ist onbetamelijck onder de reden te hoesten oft te ripsenen?" Antw.: „Want dat pleghen de leughenaers te doen/die onder de reden haer versinnen om leughenen te dichten: d'ander die den buyck sadt gheten hebben." Vr.: „Wien staget wel het speecsel wederom te sloruen?" Antw.: „Gheene eerbare Jonghelinghen/want het honts voere is." Vr.: „Hoe salmen de tanden houden?" Antw.: „Suyver ende reyn / want wie sulcke versuymet die worden de tanden van slijme loterende ende verderven / daerom salmen de tanden des smorgens ende t'sauonts met claer water spoelen/ende niet met tantpoeder / als de vrouwen te doen plegen/noch met sout oft alluijn want het den tant* vleesch schadelijck is." Vr.: „Hoe salmen het hooft houden?" J) Deze echt Brabantsche vorm komt verscheiden keeren voor in het boekje; ook m den druk van 1587. 160 161 Antw.: „Ghekemt ende reyn / niet gheciert gegeelt oft be* streelt1) als een bruyt maer ghelijckt van natueren is/men salt oock van neten ende vuylioheyt bewaren." Vr.: „Soude* men onder de lieden oock moghen winden laeten?"') Antw.: „Dat waer plompaers werck/maer het is eerlijcker wt den volcke alleen te gaen / alsment immers niet wederhouden en can." Vr.: „Hoe salmen gaen?" Antw.: „Niet loopen als een dienst maget/die de merct versuymt heeft noch oock traech oft luyelijc gaen als een out wijf die eyeren draecht." Vr.: „Wien behoort toe met de voeten te sitten spelen oft lillebeenen ende met de handen te wispelen?" Antw.: „De sotten die het hooft vol oubollighe grillen hebben." blz. 19. IIde Capittel. „Hoemen de Cleederen schicken sal." blz. 21. HIde Capittel. „Hoemen hem in ende ontrent der Kercken houden sal." Met Kercke wordt de Roomsch*Katholieke bedoeld. Dit blijkt al dadelijk uit den aanvang van het hoofd* stukje. Vr.: „Hoe salmen hem ontrent der Kercke houden?" Antw.: „T'elcken reyse alsmen die kercdeure voor by gaet/ soo salmen metten hoofde ontdect die knien een luttel buygen / ende metten aensicht derwaerts / Christum ende die heylighen groeten: dit machmen ooc doen / zoo dicmaels alsser in steden oft te lantwaerts elders eenige beelt des Cruycen Christi staet." We konden bezwaarlijk anders verwachten, daar toch de eerste druk in 158? te Antwerpen werd uitge* geven. Een andere vraag luidt: „Hoe salmen hem houderf alsmen misse doet?" blz. 24. rV06 Capittel. „Hoemen ter taefelen dienen sal." Gevraagd wordt: „Hoe salmen de Tafel decken?" Antw.: „Men sal voor al toesien / dat potten / ghelasen / ammelaken / seruetten / ende voort wat totter Tafel behoort wel reyn ende suyuer sy / ende ten eersten / salmen de tafel met het amme* laken decken / daer na den schotelrinck op legghen dan t'sout* vat ende tellooren / dan leetmen op elc telioor een wittebroot met de seruet / ende op elcken hoeck vande tafel machmen *) De uitg. van 1587 heeft, volgens Schotel, besteed. ") De uitgave van 1587 heeft: . . . den buyck laten opgaen oft vijsten? 11 162 ooc dfy sneden / rugghen*b:root leggen / stoelen ende bancken moeten ooc gereet ghemaeckt worden / cussens daer op leg* ghende / dus salmen 't al ghereet laten staen tot dat het volck de handen gewassen heeft / ende ter tafelen comen sitten." Vr.: „Hoe salmen de gasten dienen inde handen te wassen?" Antw.: „Het becken oft schotel moet ghereet staen met het lampet oft water pot / vol waters daer in / ende de dwale oft droochdoeck daer by / als de gasten dan comen om te was* schen dan gietmen hufl water manierlijc ouer de handen/ ende men geeft haer den droochdoec om te droogen." Zoo had de Jeugd ook tot taak „met goeden bescheede" voor alle aanzittenden de „segeninghe" en de „gratie" uit te spreken. De laatste luidt aldus: „Lof prijs / eere / ende dancbaerheyt zy Godt den Vader inder eeuwicheyt / die ons door Christum heeft verlost / daghelijcx spijst ende gheeft den cost. Onse Vader. Ghelooue hoope ende Christus Vrede sy ons ende onse vyanden mede / Amen." Het kan geen toeval zijn, dat in Valcooch's hoofdstukje: VËen leefihge / hoe hen de jongers ouer tafel sullen houden alsmen eet,"1) een paar regels voorkomen, die met deze „gratie" een treffende overeenkomst vertoonen. Het zijn de volgende: „Dan (n.1. wanneer de maaltijd afgeloopen is) so segt Godt lof / eer / prijs / en danck / En dat hy v dagelijcx voet ende spijst." *) Valcooch noemt het katholieke boekje natuurlijk niet in zijn hoofdstukje over schoolboekjes, die hij aanbeveelt. Ge* *kend heeft hij het echter stellig. Dit blijkt o.a. duidelijk uit de af deeling, die nu volgt: Vde Capittel. „Hoemen hem aende Tafel houden sal." In dit gedeelte lezen we — we citeeren alleen de passages, die we, althans wat den inhoud aangaat, precies zoo bij Val* cooch terugvinden8) — „dat de nagels aen de vingers wel ghecort" moeten zijn. Voor men aan tafel gaat, „salmen de handen wasschen." „Men sal ooc de eerlijcxste stede int sitten ') Regel der D. S., r. 1050—1127. *) Regel der D. S., r. 1121 w. _ . , ') nl in het boven aangehaalde hoofdstukje en t daarop volgende ge* titeld: '„Een leeringhe ende manier hoe hen de Scholieren sullen houden en spreken met een eerbaer persoon." 163 itl tSen' ,Mer m°et "recht °P" *itten> -"iet met den elleboghe op de tafel rustende.» „Men sal oock met de handen oft voeten met sitten fantaseren oft Wispelen" en „het ammelaken filet bedruypen." „Men sal geen groote broeken in slocken als eenen hont." Ook is het ongemanierd, „het broot ront om de corsten af te snijden," „het hooft oft ander leden te crauwen/met sWaren ghepeysen sitten /metten lichaem teghenwoordich zijn /ende met de sinnen elders nauwe gade slaen/wat ende hoe veel een ander eet", „den wijn in te suyghen ende sloruen gelijck een peert door den toom / beroemen oft spreken sulcken dingen daer twist droefhéyt/ ergernisse oft quaet vermoeden wt volgen mochte/in alle mans reden varen / quaet dencken oft yemant te queileh die mede aen de tafel sit." „Groote dicke broeken inden mont worpen/de vingheren lacken / smacken ghelijck een soeh/ spreken als den mont vol coste steeckt" — 't is alles even onopgevoed. Zoo waarschuwt de schrijver er tegen met de tanden in 't broot te bijten/ende weder wt den möht te trecken Ook mag een jongen wel wat vlugger afeten Hij mag echter niet zoo maar wegloopen. Hij moet z'n mes opsteken „ende nemen sijnen croes op zijn telloore ende dragent weder vande tafel / segghende Godt Zeghett de mael* tijt. Op de vraag, „wat men doen sal, alsmen drincken wil" luidt het antwoord: „Ten eersten den oost wel doorknouwen ende inhalen/daer na den mont met eenen snutdoec oft seruette reynigen / eermen den croes inde hant neemt /op datter geen vet inden croes en blijue swemmen: ende alsmen ghedroncken heeft/salmen den mont weder af droogen" Het is een jongen verboden „eerst inde schotel te tasten " Ook moet hij „nemen dat voor hem leyt/niet met de vin* gheren / maer manierlijc met den messe ende legghent op zijn telloore/hem wachtende dat hy inder schotel niet en roeye oft poyere / als oft hy in eenen visput ware." Goed zat Vale* ooch1) nog in het geheugen de volgende passage: Vr • „Wanneer eenen Jongen yet deuchdélijcx geboden wort/ ende datment hem toedringht / hoe sal hijt aenueerden?" AntW.: „Hy sal zijn teiloor op nemen en nement daer mede met dancsegginge/maer het staet wel datmen hem eerst wat weygert / ende alsment voor hem heeft / dan salmen daer een *) Regel d. D. S., r. 1158 w. 164 beetken afsnijden / ende dienent voor den genen die naest hem sidt/' At men „pappe oft ander potagie", dan moes IZ een lepel gebruiken, maar men mocht „gheen tweemael oTr eenen lepel suypen / ooe niet sloruen of te vol doen / ende wachten darmen niet en storte. W We Capittel. „Om alle spijse te ontghinnen ende woor1) ^Medegedeeld wordt, hoe men „hespe", „ghesouten oft ge* snrintt vuisch», „venesoen hulpot" (sic), „worste", „een vercktshooft", „ eley met vleesch", „calfs herst", „eenen nase"! ,eenverien", „eenen cappuyn", „een quackel* pasteye", enz. aansnijden en presenteeren moet. bl VP Caoittel Wat manieren datmen in 'tgaen houden sal." Met gemalde schamelheyt salmen met eerHjcke heden treken" Wanneer men iemand ontmoet mag men met met so ïuyde gelijek de molders*knechten roepen. 0 b Vinde capittel. „Wat Zeden men ^^^^1 V Hoe sal hem eenen Jonghen mde Schole houdenr a \ H !a sedich ende stille zijn hem houden dat hy Antw.: „rly sal seaicn tm» „„j^-cpn wort/en sal ende manier / hoe hen üe ac 1128_1175). eerbaer persoon. {.Kegel a. u. o., 165 en sal hy niet stuerlijck antwoorden / alle hertneckichevt aal hy v„„ hem legghen en—«* ende „ylerijê —^rs^-soeT^ IXde Capittel. „Van spelen." rt, Ü ■* "W!**e stucke* zijn lieflijc int spelen?" Antw • Wel gelegenheid henben ontte sSn;d^Sen TiïZ eLeTafziin^f'8, *■ "d0°r ^ ™ ^deren'b Vr wT.' 1 S zoo* genaamde Divisiekroniek. De geschiedenis van Hofland en Utrecht wordt er, meest in den vorm van korte ja «berichten, beknopt in behandeld. Het is in Roomseben geest geschreven In de oudste uitgaven wordt b.v. de Hervorming in weung woorden afgedaan; van Luther zelfs is geen sprake^ He verwondert ons dan ook, dat het boekje P0Pu^Ie^1Jv^ nrotestantsehe publiek. Wel verscheen er in 1637 een ver* SruUgave van, maar deze bevatte geen ingnjpende SrinjL I- de editie van 1652 echter en mv»*g Xe volgende, volgt aan het einde een aanhangsel, getiteld. gtMoes en Burger. De Amsterd. boekdr. en uif* enz. I, blz. 136, uc 95. 167 „Kort besluit tot vervullinge van eenige pagien". waarin onze vaderlandsche geschiedenis in korte trekken van gerefor* meerd standpunt wordt gekenschetst. Hulshoff, aan wiens artikel wij een en ander ontleenden kent van het kroniekje 53 uitgaven, wel een bewijs hoe groot de populariteit ervan geweest moet zijn. *) 0 Ter Gouw, De tentoonstelling voor onderwijs, blz. 30. blz 163 W' 6 *choolboeken' verschenen in Gelll. almanak, 1864, Moes en Burger, t a. p., IV, blz. 146 w. en vooral: Hulshoff. Een Middeleeuwsch kroniekje dat tijdens de Republiek als schoolboek is 36?r"S' VerSchenen m Het Boek' l8te l*arg- (1912), blz. 329-336 en REGEL DER DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS. mrgeï bet SDuptfc&e dcBool* incfflctö/btc^offjfe-ïiïrr&cnbeDif» tint/fecr nut eiiOgojofftteljjcft. .©ü m(i totghegeben moe gtjepjatrtfeert Dom Strek abnaenfj BnUooti, ixhoolmee* (ter tot 25acagötiö5fl.; Proverb. 23. t7-18. MR tti Derf bert met booben raruger tnt 4BSb toaec bat gbpfe turt nirt roebeii funjt: r ?f?P öoctaen ben kei «j^ntateu toerei/ «nöe gijp jjcfcfljw bun jjei oocK baiioec geilen yerrif, Cm oogbebie ©abee en Pibeber befpobf ^bemet Uififttttna haer goeie leer 01 ohebobti ^taani be ftqbm aratS toarct*el,cn Sffi? toe be jougbe nunbm futleit bon epüukttu Cjjfemem leeft owr een. f Tor Amsterdam. ©00? Hanwi? 3acobf5..ttöen ömIöw 25pbeJopti©a«r, x j 9 7, RONDEEL. Een deuchdelick Jongelinck van natueren goet Sal alle neersticheyt doen om hem te verderen Met alderhande wijsheyt en geleertheyt vroet Een deuchdelick Jongelinck van natueren goet 6 Want de rechte Wijsheyt Godt kennen doet/ Hem beminnen / vreesen / dienen / en vieren / Een deuchdelijck Jonghelinck van natueren goet Sal alle neersticheyt doen om hem te vercieren Wel den jongelinc die hem oeffent in goede manteren. RONDEEL. 10 Wacht u Jdnckheyt wel / zijt altsamen gestreckt Om u eerlijck te dragen/tsy wat ghy wilt beginnen / Leeft sober / schout al dat tot sotte liefde treckt Wacht u Jonckheyt wel / zijt altsamen ghestreckt So sult ghy reyn blijven ende onbevleckt 15 Tot goede consten / en deucht bereyt u zinnen. Wacht u Jonckheyt wel / zijt altsamen ghestreckt Om u eerlick te dragen/tsy wat ghy wilt beginnen/ Goede naem / en faem / sterft niet ter werelt binnen. Elck sie toe. VOOR-REDE. Als ick aenmercke de plompheyt ende öngheleertheyt die daghelijcx wort geuseert by den Hollantschen, Vriesschen, en Zeeuschen Schoolmeesteren die Prochie Kercken bedienden, want die slechts een naem conde schrijven, ende een Psalm 6 onstichtelicken singhen, begaven hen terstont totten Schooldienste, en wilden terstont groote meesters zijn, daer sy noch geen Clercken mochten strecken, ende verachteden dien, die inde const van School-houden nuttelijck en ervaren zijnde, en daerenboven dienende en hen bestedende metten Ghemeenten 10 om eenen cleynen soberen loone, waer door sy maken de edele const, ende het Godtlijcke ampt op nul ende van gheender waerden, want de huyslieden ende onverstandighe Idioten zijn so verdorven, als sy slechts eenen School-mester*) connen crijghen goeden coop, soo ist met hen ghewonnen spel, al soude 15 de gantsche Ghemeente, ende plecke daerom intresten en schade lyden, ende haer lieve kinderkens in eeuwighe onwetenheyt van lesen ende schrijven blyven, dit aensiende heeft my gejammert, opgheweckt, ende seer gemoveert, om daer een weynich vande const te schrijven, nae die gaven die my 20 van Godt gegeven zijn, om den onwetenden ende plompen School-meester te aenmercken hier in mijn boecxken hoe sy gestelt moeten zijn die een ander wil leeren, ende oock den Dorpen voor sulcke ongefondeerde School-meesters te caveren, ende hen ghelt beter te besteden. So heb ick dan dit boecxken -25 fraey in ordene gestelt, ende in slecht rijm ende duytsch gecomponeert, dat meest om den jongen scholieren wille, die het rijm soeter ende genuechlicker in de ooren clincket, ende int herte connen drucken dan sware redenen ende duystere materiën. Dit boeck ghevet den eersamen Lezer voor eerst so te kennen wat een Schoolmeester is, wat deuchden. en eaven *) Lees: School-meester. 174 hij behoort te hebben, wat hij sal leeren, wat gereetschappen ende boecken hy tot zijn ampte moet hebben, hoe hy alle zijn doen, ende ordonnantie ter Scholen, ter Kercken, ende elders aenleydën ende beginnen sal, soo achtervolgende mijn boeck, 86 verclaren en mede brenghen sal, met noch een Instructie om te leeren solfaceren met het gammavt. Voort sal den goeden leser hier in noch vinden veel schoone ghedichten, spreucken, ende Moralen, eensdeels wt der Schiftueren genomen ende eensdeels gedicht na des werelts beloop, ende in elck salmen 40 groote stichtinge en nutticheden vinden, also wel inden cleynen als in den grooten, en zijn opclimmende van twee reghels tot twintighen toe, waer wt den goeden Schoolmeester zijn voorschriften (dienende totten kinderen) ordentlick, ende fraey maken, ende schrijven sal na het vermoghen ende scientie zijn- 45 der schoolkinderen, ende eensdeels zijnen scholieren van buyten leeren, hier zijn noch achter by ghevoecht schoone inventien om jnckt te maecken van diversche coleuren, om daer mede schoone trecken van letters te maecken ende verderen, so ghy sult bevinden, Bidde een yeder die mijn Boeck ghebruyckende 60 is, dat sy tselfde int goede willen nemen, ende Godt dancken die den sterffelicken mensche wijsheyt ende gratie ghegheven heeft den arbeyt voort gemeen profijt te aenvaerden, en dinct altijt dat de mensen vol gebrecx is, ende niet al en can begrypen. Vaert wel. AEN DE SCHOOL-MEESTERS. Eerweerdighe / Vrome / Schoolmeesters wijs 20 Neemt dit werc in danc / niet gemaect om prijs: Want ter hooger Scholen en heb ick niet gheweest / Een yder punct en leeringhe dat ghy hier leest Witter neerstich op mercken als de vroede / Scrnteert het te rechte / en suyght het goede / 25 Ick hope ghy sulter gheen quaet in smaken Nochtans isser yet gefaelt / geeft my schuit der saken: Want ick heb mijn best gedaen na mijn scientie / Dit ist mijne/een ander brenge voort beter sententie Tis den rechten reghel der Schoolmeesteren fijn. 30 Ist dat ghy nacomet de leeringhe mijn / Ghy sult comen tot grooten lof en eeren / Ick can u op dit pas geen meerder leeren / Want Godts Gheest niet meer ghinck openbaren Ick geef u dit tot een Testament / willet wel bewaren. WAT EEN SCHOOLMEESTER IS / ENDE WAT GAVEN HY BEHOORT TE HEBBEN. 35 Een Schoolmeester sal wesen een sachtmoedich man Tot wien zijn gemeente trouheyt aen bespeuren can Van goede name ende fame/by den menschen een aensienen Onderworpen zijn ghemeent om alle tyden te dienen/ Dat also wel den armen als den rijcken / 40 Van welck dienst hy een deuchdelijck loon sal stnjcken / Subtyle van sinnen/niet van grover conditiën/ Hebbende volcomen verstantVom te bedienen zijn offitienHij sal wesen een Leeraer der ionger ieucht / Oock een vat vol eerbaerheyt / ende deucht / 45 Een exemplaer van goede seden en manieren / Een Man die hem selven wel weet te regieren / 176 TwinJü^JUuren moet hy wesen ouwen/ "Buyten zijn Dorp en moet hy gheen School houwen / Een goede hant van schrijven hebbende voor allen / 60 Lisp / noch weeck / behoort hy te kallen / Geen vrouwen moghent ampt bedienen ende aenvaerden Noch rasende menschen / wreet als Beyren en paerden/ Noch die met eenighe melancolyen zijn ghestelt/ Somma hy moet altyt wesen een vromer helt 56 Gheloovich met zijn Wijf ende kinderen Om diensten te crijgen / sal hem als dan niet hinderen Als sulcke deuchden by hem worden bevonden Oock niet lichtelicken worden versonden / Elck stadt en Dorp sal hem dan gonstelijck zijn 60 Een deüchdelic man is veel eeren weert tallen termijn. ACHTTIEN DEUCHDEN EN PUNCTEN DAER EEN SCHOOLMEESTER BEHOORT MEDE VERCIERT TE ZIJN. Hoort ghy Schoolmeesters ick sal u oorconden Wat deuchden noch by u behooren te zijn bevonden Ghy die een Ghemeente dient/tsy Dorp oft Stadt/ 1. Ten eersten moet ghy met geen hooverdy zijn beclat. 65 2. Manierich / en simpel gaen in u habijt en cleeden / 3. Met alle Borgheren des plecks houdende vreden. 4. Geen dronckenschap beminnen / noch overvloedich brassen 5. Stadich in School te sitten opte kinderen te passen/ 8. Met gheen lichtveerdich volck handel noch wandel bedryve 70 7. Wel geschickt te zijn / in lesen ende schryven / 8. Weten te solfaceren / op noten de Psalmen te singen. 9. De Cloc te stellen / datse de uren op haer tijt voortbringen 10. Die Kerck reyn en suyver van binnen houwen 11. Secretelick zijn gemeent te dienen met trouwen/ 76 12. Instrumenten / brieven / requesten leeren dichten. 13. Schrifture doorgronden / om de menschen te stichten 14. Veel Wereltsche affairen/en handelinghen te laten 15. Zijn schrljftuych opt lijf hebbende / als hy gaet by der straten 16. Met zijn Predicant dicwils converserende / 80 17. Veel goede exemplen zijn Scholieren leerende/ 177 18. Acht hebbende op der Kercken goeden / Tot alle dees deuchden sal hy hem neerstich spoeden / Ende so hy dan desen (na zijn vermogen) nacompt alle/ So sal hy voor Godt ende zijn pleck zijn liefghetalle / 86 En so hy een doogniet is / en eenich punctken gaet buyten Men sal hem van zijnen dienste uytsluyten / En Waer hy coemt ende waer hy gaet / Armoet is hem naeckende / nijt / wangonst en haet. WAT MACHT ENDE AUTHORITEYT DEN SCHOOLMEESTERS HEBBEN INT STBAFFEN DER KINDEREN. Die Schoolmeesters hebben sulcken vrydom ende macht «o So gering de kinders om schoolgaen zijn gebracht Van haer Ouders / Mombers / ende Curateuren / Terstont moet hen slaghen / en straffe ghebeuren / Vanden Meester sonder haer te vraghen eenich woort / Geduerende so lang zy misdoen/en in boosheyt gaen voort 95 Was daer een Scholier die een groot-feyt had gedaen / Eener ghequetst / oft int school had doot gaen slaen / En d'overheyt wilde hem om tfeyt corrigeren en vangen Hem geesselen / coppen / en aen galgen hangen / So wanneer den Schoolmeester straft den selven scholier ioo So moet ofstaen den Heer / Prins en Justicier. En can niet comen aenden Scholiers lijf en goet Noch niemant derf hem geven geit oft boet Veel experte Schrijvers ons dit selve doceren De roede can alsulckes af doen ende weeren 106 Voort al stonden d'ouders voor der Scholen deur En den Schoolmeester leyde haer kint om geesselen veur En slagen gaf na zijnen wil en behagen So moeten die ouderen het selfde verdragen In het school te treden hebben sy geen macht 110 Om tkint den Schoolmeester te ontnemen met cracht Eer die straffinge gedaen is te vollen Nu raed ick den Schooldienaer dat hyse so niet ga sollen Noch stooten / datse bloeden / of de leden breken Want waert dat ghy in de furie so waert ontsteken 12 178 He Dat ghy hem smeet bloedende / verdooft / of van sin verbaest Dien Meester rade ick te vertrecken so haest Want 'tmisdaet (aenden Scholier gedaen) sou druypen Op zijn cop / dus Schoolmeesters hout maet in slaen en stuypen Weest coel gesint / niet hittich van gemoeden 120 u instrumenten sullen slechts wesen plack en roeden Want dat daer boven is / dat is van den quaden Wee hem die daer coemt in sdorps ongenaden. WAT GHEREETSCHAP EN BOECKEN DEN SCHOOLMEESTER TOT ZIJN AMPT BEHOORT TE HEBBEN. Al die een Ambacht wil leeren en handelen En wil maken dat zijn werc niet com' tot schandeten 125 Hy sie toe dat hy eerst heb gereetschap goet Daer hy lustich zijn ampt / en hantwerck me doet So sal ick nu hier leeren den Schoolmeesters sampt Wat gereetschappen sy moeten hebben tot haer ampt Ten eersten sal hy hebben een fraeye hantplacke iso Met een wackere roede van wilgen tacke Met een pennemes dat scherp can snijden / Een santdoosken daer de sanden opt papier deurglijden Met een schrijfladeken datmen sluyt als een cas Daer sal hy in houden / pennen / signet / groen was 135 Met een inckthoorenken daer boven op staende Een lustighe Coker op zijn syde als hy is gaende / Een metalen Kandelaer daermen op set twee lichten / Een schoon Protocollus daer hy wt leert brieven dichten Een Rekenbort / daermen met penningen opleyt en reeckent ïio Een Ley / een Schrijfboec / daer hy zijn scholiers in teeckent Een blau teghel / met een Looper van kieseling steen Daer hy alle coleuren van inckt op wrijft seer reen / Een slonsken of lanteernken om na 't uer-werck te gaen/ Een lustich camerken daer zijn dinghen in staen/ 146 Een bosch ganse pennen / en pargamenten vellen / Een glas vol swerten inckt daer by stellen/ Met drie of vier boeck wit papier Cyfferboecxkens wel drie ofte vier / 179 Een Bybel / Huysboeck / Psalmboeck / en Testament 160 Met een Puitrum daer den Bybel op sal leggen jent. Schelpkens / Horenkens / groot en cleyn van faetsoen Daer hy alle coleuren van inckt in sal doen Als sy ghewreven ende worden ghemaeckt Ghy Schoolmeesters die tot den schooldienst geraeckt / 166 Coopt dees dinghen om u ambacht wt te leeren / En me te doen/begeeeft u tot studeren/ Hy wort ghe-eert / die begaeft is met conste En by zijn Dorp crijcht hy faveur en gonste Op u persoon hebt acht/op mijn reden wilt mercken/ 160 Daer quamen noyt Meesters / of twaren eerst clercken Dat ghy niet en coent / wiltet vry vraghen / Schaemt u niet al bent ghy out van daghenWant een wijs man seyt/al waert ick stonde Met een voet int graf/en ick niet conde/ 166 Nochtans sou ick wel willen leeren veel dinghen Men moet altoos door d'enghe poort in dringhen / Die slaperich is / en niet wil wercken Te recht moghen sy heeten onnutte clercken. •WAT EEN SCHOOLMEESTER ZIJN KINDEREN ENDE ZIJN SCHOLIEREN BEHOORT TE LEEREN. Een schoolmeester die om schoolhouden is geordineert ivo Hy sie toe dat hy de Kinderkens wel instrueert Leerende die Wet / 't Evangely ende Propheten. Lucas laet ons in zijn seventiende capittel weten / Dat so wie argert een van desen cleene Het waer hem beter dat een molensteene 176 Om zijnen taeyen halse worde ghehanghen Ende int diepste des Zees gheworpen te zijn sonder verlangen Want de jeucht is tot ydelheyt ghenoech geneghen Al leertmen haer geen beuselen / noch sotte pleghen / Gods woort salmen van joncx op int herte prenten/ 180 So comen goede oude boomen/van ionghe entenWant ist dat de Meester leert quaet abuys Ter scholen/ter straten/ter Kercken oft in huys/ 180 Na sulcken werck sal hy ontfangen loone. Dus ghy schooldienaers wilt ghy verdienen d'eeuwige croone 185 Dient Godt / betracht u ampt wel tallen stonden / Laet gheschickte woorden comen wt uwe monden Leert de kinders niet dan Schriftuer en deucht/ Mits rekenen en tellen I so ghy best meucht/ Comen sy met grollen en onnutte boecken ter scholen 190 Die tegen Schriftuer strijden/ende de waerheyt doen dolen/ Stuertse vander hant of Godt salt u wreken / Men mach iuyst niet heelen alle gebreken / Maer die zijn best doet / en yvert na de waerheyt Zijn siel hy verlost wt alle swaerheyt. HOE DE SCHOOLMEESTER HANDELEN SAL / MET DE KINDEREN DIE EERST BEGINNEN SCHOOL TE GAEN. 195 De ionge scholiers die noyt ter scholen hebben geweest Als sy comen /bennen sy beschroomt /en seer bevreest En souden wel van ancxt wter scholen loopen/ D'ouderen moeten hen met applen / coeck daer toe coopen So moet dan de schoolmeester haer met soete coutinghe omgaen 200 Sullen sy blijven/ende ter scholen volstaen. D'eerste maent moetmen hen slaen noch focken/ Saechtkens verbieden / met hen onderwijlen iocken Al tuymelénse / al springense eens langs ter scholen/ Ende men haer siet in Scholen ordinantie dolen / 205 Tmoet by den Meester door de vingeren zijn gesien / De tweede / de derde maent salmen haer bien Sachte hantplacxkens en propere grauwen Haer bevelende niet tot sloot te loopen / noch rabbauwen Om bootschappen te loopen / savonts vroech te bet « 210 Hun penneken inde hant vaten / alsmense op elc letter set Als sy nu vier oft vijf maent ter scholen volherden So salmen hen nu in sulcx niet meer te laten bewerden Maer somtijts om haer boosheyt straffen / maer niet als danderen Dier een jaer oft twee hebben gaen wanderen 216 Dus te met sullen sy schools ordonnantie worden wijs Matich te straffen geve ick den prijs. 181 ORDONNANTIËN DER SCHOLEN AENGAENDE. Een yegelijck die schicke hem alle daghen Wacker ter scholen niet als den traghen Somers te sessen / swinters te seven uren 220 Smiddaechs voor twaelven moet de coemste gebeuren Dit moet tgheheele iaer door geschieden Tis Meesters ordonnantie ende gebieden Boven dien / elck scholier / de knechtkens voornamelijck Sullen de muts afnemen als sy eersamelijck 225 Comen ter scholen / ende de meyskens excellentelijck Moeten den Meester groeten Seer reverentelick Daer na sal hem elck scholier terstont keeren Om neder te sitten / ende zijn lesse leeren Diet als dan niet en can te deghen / en gaet falen 230— Aen den wijsten laet hy hem overseggen drymalen Twelck hem niemant moet tot weygheren stellen Op een hantplack te verbeuren sulcke ghesellen Niemant en come ter scholen tis des Meesters begeert Of hy sy eerst wel te deghen ghestoffeert 235 Van als dat hem noodich is totter doctryne » Papier / inckt / pennen / tbort moeter al syne Al die hier in vergetelijck is in eenige weghen Met een hantplack sullense worden geslegen Dan elc zijn les connende / dan deen na dander opseggen 240 Die knechtkens sullen haer mutse afleggen Die meyskens voort opseggen / nygen eenpaerlijck Sprekende met stemmen luyde ende claerlijck Faelt yemant int spellen en lesen die niet en can Een hantplack vanden Meester verbeurt hy dan 245 Dus is de selve Scholier geraen voor desen Niet op te seggen / oft hy sy eerst onderwesen De lesse opgeseyt hebbende / elck schick hem sedich Stiliekens al sonder clappen / oft loopen onvredich • Die ghene die schrijven leeren om te schrijven 250 Byde materie vant voorschrift moet hy blijven • Het Papier niet besmodden / de pen onbevlecktelijck • Oft hy sal slagen hebben correcktelijck < Elck Scholier sal hem so lang tot schrijven pogen 182 ' Als den meester roept dan deen na dander comen vertogen aee Een yegelijck zyn voorschrift gestelt int nette Maer die dan willen zijn vry vanden Palmette Moeten namelick tot haerlieder vromen Handelen en wandelen sonder stooten en dromen Dan getoont hebbende als goede subdyten 260 Sullen sy proper gaen sitten om te ontbyten Niemant mach sulcx sonder oorlof bestaen Ten sy de Benedictie ons Heeren is ghedaen Lichtveerdige jockinge / mach van niemant geschien Met hoofden / voeten / handen lijf ende knien 286 So lange is duerende het eten ende onbyt Of hy sal correctie ontfangen in corter tijt Nu als het ontbyten is gedaen ende vol-ent Danckt dan Godt van sulcke weldaden jent Daer na elck zijn les leert schryven en lesen als vooren 2TO Oock die cijfferen / reeckenen / en tleggen behooren | Niemant sal thuys blyven op onledighe daghen Sonder wichtige oorsaken / of den meester eerst vragen: Want vander scholen aldus blyvende Maeckt de kinderen wilt / inobedient / en kyvende 275 Op den lesten dach al vander weeCken Salmen om best schrijven / en spellen spreecken De bestdoender sal hebben tot zijnen loone Een lustige letter / oft voorschrift seer schoone Dus een yder doet neersticheyt dat hy prijs bekinne 280 Want arbeyt versoet door des loons ghewinne Voorts salmen saterdaechs die schole vaghen / Hier sullen die meyskens hen toedragen / Alsmen des avonts thuys gaet moet dit gheschien Men sal den Meester reverentie bien / 285 't Huys comende haer Ouders avont en noene / Bedelick en sedelick antwoort te doene. Dus yemant die daer leert lesen en schrijven Moet neerstich by desen reghel blijven / Ende hier toe schicken zijne ganghen // al 290 Wie misdoet correctie hy ontfanghen // sal. ê 183 HOE DE KINDEREN TER SCHOLEN SULLEN SITTEN. De Kinders sullen op Loca sitten van malcander Niet als Hencxsten loopende d'een deur d'ander / De Meyden sullen sitten in een Loco alleen / Ende die knechten sullen oock sitten by een / 295 Na tfondament der Scholen hem is streckende Op datter geen oneerbaerheyt tusschen hen sy verweckende. De outste schrijvers en reeckeners die meest weet Sullen dicht aenden Meester wesen haer steedt / Op dat de Meester te bet mach sien haer bedrijven / ■ soo Oft sy wel reeckenen / en leggen / na tvoorschrift schrijven De cleynste Scholiere sullen sitten daer van / Op dat elck schrijver zijn schrift te degen schrijven can: Maer als de cleynste haer willen overseggen laten / Na d'outste mogen sy dan gaen / maer al by maten. 305 Die schrijvers sullen sitten een voet-breet wijt: Want int dicht sitten / stooten sy malcander met spijt / So dat sy elleboghen noch beenen connen rueren. Wt den heert moeten sy gaen / alsmen vueren De handen eerst wel warmen dick ende vaecken sio Want met coude handen canmen geen goet schrift maken. Elck Schoolmeester wil desen reghel na comen Want goede ordonnantiën prysen de vromen. HOE DE KINDEREN VAN ENDE NA DE KERCK SULLEN GAEN / ENDE HOESE SULLEN SITTEN / ENDE DAER IN DOEN. Als de kinders wter scholen na de Kerck gaen / By tween sullense te loopen bestaen / 815 Inde Kerck comende sullense gaen sitten terstont / Na den Preeckstoel keerende aensicht / oogen en mont / Met blooten hoofde sitten / so lang die Predicatie duert Neerknielende alsmen God aenbit / ende om zijn sonden truert De Psalmen sullen sy singen met heldere keelen / S20 De Sanghers sullen naest den meester hen deelen Op dat sy metten Meesters houden goet accoort. 184 Dan voort sullense neerstich letten opt woort Dat vande Predicant aldaer wort wtgesproken / Als nu ten eynde die predicatie is ghebroken 7 825 Sullense beleeft opstaen / maer toeven so langhen Alst meeste volck wter Kercken is ghegangen / Dan sullense eerst rijsen by smeesters belyven / Sedich by paren / nae tschool gaen sonder kyven. Dan int school comende sal die Meester sonder verbeyt 330 Hen afvragen wat den Predicant heeft geseyt. Wat den text was / wat Godlicx hy heeft gepreeckt Die dan swijcht / ende int vertellen yet ghebreeckt / En heeft niet sedich geweest in al zijn doene Correctie sal hy terstont hebben also coene / 335 Dus elck meester volge mijnen regel hier inne. Die een goet end wil sien / moet eerst hebben goet beginne. OM ORDENTLICK HONDERT KINDERS TE HOOREN / EN WIE MEN EERST HOOREN SAL. Eerst sult ghy de kinders hooren die leeren in bryven By thien regulen te hooren moet ghy blijven / Voorts die daer leeren lioochduyts lesen / of in Donaten / 340 Twaelf reghels ghehoort hebbende moet ghy't laten / Daerna de Historiën ende Louwijs Porquin / Hoortse 16 reghels tsalder me ghenoech zijn: Daer na die daer leeren in Souters / of half Testamenten 14 reghels hoortse / tis genoech om haer in te prenten. 845 Daer na de Catechismus of de Fonteynen / Hoort haer slechts vyve regulen alleynen / Dees gehoort hebbende / beginnen te schrijven deen na dander: Hoort van de Embder bedingen na malcander Vier regels / tis genoech / oock niet meer 860 Laet dan de Francynen bedingen tot u nemen haer keer Hoort die maer vier regels iuyst en even Dan hebben de voorste al haer schriften geschreven Laatse dan eten en drincken na ouder costuymen Dus doende sult ghy Schoolmeester geen tijt versuymen 855 ( Hondert kinders sullen binnen twee uren zijn gehoort En sullen degelick in leeringhe gaen voort. 185 HOE DE KINDERS HAER DOEN MOET WESEN ALS SY OPSEGGHEN. Als de kinders op-seggen tsy spelden oft lesen So moet het boeck inde slinckerhant wesen Ende de pen sal hy inde rechterhant vaten 860 Drie kinderen salmen aende bane staen laten Als deen van dryen heeft opgeseyt sal dander comen Int opseggen sullen sy niet mommelen noch dromen Maer luyde en helder die woorden wtspreken Op elcke letter / en woort de pen stippen en steken 365 De pen vant woort niet houden eer syt hebben verclaert De wijste moeten altijt by een zijn gepaert D'opseggers pen moet niet vet zijn / maer suyver en claer Yseren pennen / noch spillen moeten sy hebben aldaer Op dat sy malcander niet steken dat het gae swellen S70 Quade woorden moeten sy tweemael overspellen Connense haer les niet / laetse vry wederom gaen Bet wetende dan wedercomen aende baen Niet een letter / noch tittel moeten sy voorby loopen Voor voeten op de woorden seggen en tspelden aenknoopen 87fi Die achterste twee sullen niet luyde lesen noch blarren Op dat den opseggende niet sal verbijsteren noch verwerren By een groote capitael letter salme hem tles doen laten So cant den scholier onthouwen / en weer aenvaten Opgeseyt hebbende sullen sy manierlick van den meester af wijeken. 880 Ende als dan sedich weder na haer loken strijeken Om 't nieuwe aenstaende les weder over te sien Want tis een goet clerek die acht op sMeesters gebien Ende tis een goet Meester die zijn clerek gade slaet / Wt goede ordonnantiën spruyt weynich quaet. WATMEN T SATERDAECHS SAL DOEN REPETEREN / ENDE DE KINDERS AFVRAGHEN / DUERENDE TGHEHEELE JAER. 886 Men sal de kinders af vragen en hen laten repeteren Wat sy van de Meester ter weec hebben gaen leeren Dees nabeschreven puncten van hen neerstich ondersoecken Eerst bevelende creucken ende smetten te doen wt haer boecken • Voorts besien oft sy in haer Koker hebben dry pennen / 186 890 Oock toet / papier / of sy noch de pen wel vaten kennen .' Tpapier opt bort / en tlijf / hoement sal houden en leggen De vocalen en consonanten te onderscheyden en seggen Hoe veel daer zijn / en hoemense sal wtspreken: Hoe zy oock een woort to syllaben sullen breken / 396 Wat een enckel v en dubbel w. verschillen tot spellen / Het boeren ghetal sullen zy oock weten te tellen: Wat de letters doen / hoemense sal noemen / Hoe veel maenden / weken / tot Jaer comen: Langhe woorden sullen zy tegen malcanderen schrijven / 400 Waer de letters losse / of vast behooren te blijven / Waer zy behooren te dickën ende te dunnen / Of zy de trecken van boven of van onder maken cunnen. Wyders sullen zy 'tGheloof en Vader ons anderen Stadelicken en deghelick teghen malcanderen / 405 Met die Catechismussche lessen van buyten / Of haer spraeck / en gestien al wat sluyten / Wat zy int slapen gaen / ende opstaen lesen: Hoe haer handel en wandel opter straten mach wesen / Of sy haer muts afnemen ende de luyden groeten: 4io Wat sy smorghens aen 't lichaem wasschen moeten / Hen oock afvragende waer Jesus Christus is geboren / Waerop / en hoe hy ten oordel1) sal comen voren / Wien hy oordeelen sal / wat loon de quade sullen ontfaen Ende hoe het metten goeden toe sal gaen. 416 Hen oock vragende wat maent het is / en wat dach / Bevelende ter Kerck te comen / voor tleste clockgeslach. Die francynen bedingen salmen int a / b / c / die letters afvragen Anders salmen haer niet veel meer voordragen. Nu die dees vragen en lessen niet beantwoorden can / 420 Twee placken inde handen sal hy hebben dan / Ghy Schoolmeesters wildy geschicte scholieren maken / Beneersticht u Saterdaechs to dese saken: Of u Scholiers sullen altijt blijven plompe gesellen / Nemmermeer yet vande conste vertellen: 425 Want altijt moetmen met der .ionckheyt wesen to til. Hij hoort oock niet te eten die niet arbeyden wil. M Lees: oordeel. 187 EEN ONDERWIJS OM SCHRIJVEN TE LEEREN. Die dat schrijven wel en perfeckt wil leeren Hy moet zijn sinnen daer vlytich toe keeren / Ende maken die letteren boven ende beneden gelijck 430 Op zijn maet / so cort / langh dunne ende dick / Een voude langs tpapier moet hy eerst maken / Daer moet hy recht in houwen / buyten noch binnen raken. Tpapier moet recht leggen voor hem op den knie / _ Die pen sal hy vaten met duym en vingeren twee / 135 En sitten recht op / thooft niet slim houwen / Tegen niemant clappen / noch d'oogen yet aenschouwen / Schryvende vrymoedich / onbeswaert sonder troeren De pen stijf houden / hem niet versetten dan na tbehoren: Den achtersten vinger moet slechs leggen opt papier / 440 Niet de geheele hant want tis geen manier / Die selve pen drijft een weynich over cant / Schrijft snel aen een / met een loopende hant / Die pen op papier oock niet douwende of wringende / Van lange steerten te maecken zijt u dwingende / 446 Hout u pen vol inckt tot allen ty / Ghy sulter hem me sparen u schrift te gladder sy: Ghy moet oock niet schrijven op stipkens noch lijn: Deerste letter laet een Capitale zijn / Maeckt die huysen der Ietteren even groot en lanck / 460 Of u schrift gaet creupel ende manck / Set u regels / recht iuyst en even van wyde geschoren Hout u pen niet inden mont / steecktse achter d'ooren / < In den koker stekende / dien eerst schoon besnoeyen / Op- datter geen korst aen gaet backen en groeyen 465 Alsdan -siende zijn geschrift over oft perfect is geschreven Isser t'onrecht geboeckstaeft / tmoet zijn wtghewreven. Ghy oude en ionghe scherpt hier toe u verstanden / Feylter yet van desen u schrift is tot schanden. OM EEN MAN / OF OUDE SCHOLIER DIE LESEN CAN BINNEN EEN MAENT TIJTS SCHRIJVEN TE LEEREN. Den eersten dach salmen hem leeren trecken en malen 460 Vier lettren van voren / d'ander dach noch vier verhalen 188 Den derden dach twaelf / den vierden dach sestien / Den vijfden twintich / den sesten het a / b / c / ghemien Als hyse nu can trecken van boven tot onder / Dan sult ghy hem leeren huysen maken bysonder / 465 Dat moet geschien lange een heele weeck. Als hy dan huysen maken can effen recht op zijn streeck So salmen hem de letters leeren dicken ende dinnen / Hoe langh / hoe cort sy behooren 7 hoe sy beginnen / Dit salmen hem leeren in drie weken al. 470 Die leste weeck hy nu versameien leeren sal / Dat is waer die letters hooren los of vast / Als hy dese weeck heeft gheschreven / op zijn doen gepast So sal hy connen schrijven binnen een Maents stonden. Dit heb ick menich geleert / en is warachtich bevonden / 475 Hoe wel zijn hant so radt niet en is ervaren / Nochtans sal hy zijn boeck wel connen bewaren: Want die radheyt / en dra spelden sal comen metter tijt / Useren doet leeren / diet doet met sinnen en vlijt. HOEMEN VOORSCHRIFTEN SAL SCHRIJVEN EN ORDINEREN. Veel Schoolmeesters zijnder in dese contreyen / 480 Die nau wit van swert connen scheyen: En willen de kinders terstont schrijven leeren / Ghevende voorschriften wt nae haer begheeren / Niet weten hoe lang / hoe cort sy behooren te zijn / Ofde materie van dien oock heeft eenen schijn / 485 Zy claddent hier uyt / ende ontwerpent daer / En nemen Rethorica noch kints verstant niet waer / Want als den Scholier slechts een naem can spellen / Terstont zy dien op het schrijven stellen. Ghy Schoolmeesters ghy dwalet seer groff / 490 Wildy aen v schryvers begaen prijs en lof / Dat zy wel perfeckt leeren schryven in corter stont / So neempt mijn leeringhe altoos inden mont / En laet mijn boecxken v sijn eenen patroon / Twelck ick v in ordine heb ghestelt seer schoon. 189 495j^| Leert v kinderen eerst wel lesen ende boeckstaven / So mach hy het schryven dan wel hanthaven / Wilt hem dan geen voorschrift schryven langh' en breet: Maer het a / b / c / eerst / en van elck letter twee / Sonder eenighe woorden / oft namen daer in verhaelt / 500 De letters moeten zy eerst trecken leeren onghefaelt. Eer zy het versameien van dien beginnen / Nu als zy 't trecken vande letter hebben gaen vinnen / 1 So sult ghy dan twee reghels hem setten onder / j Twee maent daer naer vier / vier maent ses besonder / 605 I So voort doende na hem Godt gheeft scientie: Maer blijft altijt stadich by mijns boecx intentie / By twee reghels sult ghy altijt hoogher opclimmen / Niet hooger als twintigen / of hy soude hem verslimmen rWildy v Scholier sendthrieven / en oratien leeren dichten 6io jSo volgt Ciceronis / ende Erasmus stichten / En meer andere Autheurs die de mate houwen. Voorder alle maent moet ghy zijn voorschrift vernouwen Schryven hem ander materiën / ende sneden. Laet hem etlicke brieven ter scholen uyts.chryven meden 615 Laet v scholiers tweemaal 's daegs toonen / Besiende haer voorschriften of zy-se al houden schoonen Laetse niet tsamen crullen / maer steken slecht int papier Nu ghy Schoolmeesters Volgt mijn doen ende manier ■^Wilt alle avonden / of donderdaegs v voorschriften maken / 620 Hy is wijs gherekent die past op zijne saken. DEN ARTIJCKEL BRIEF OM INDE SCHOOL TE HANGHEN. Die zijn muts niet af neemt voor een Man van' eeren Die daer loopen / crijten / vloecken ende zweeren / V Die wilt en onsedich loopen lancx der straten / Die spelen om ghelt / boecken / oft loghenen praten / 626 Die der luyden Eenden smijten / en beesten jaghen / Die niet en doen dat haer ouderen behaghen / Die met messen poghen / int hayr plocken / Die int velt loopen deurt hoy springhen met stocken / Die buyten Meesters oft ouders raet thuys blijven / 190 530 Die ghelt / boecken / pennen / papier nemen als dyven / Die naeckent baden / in erten / in wortelen loopen / Die inde Kerck rabbauwen / of snobberij coopen / Die zijn Benedictie niet over tafel en lesen / Noch smorghens / noch avonts niet bidt ghepresen 635 Diet Boeck scheurt / oft verrabbelt zijn papier / Die malcanderen gheven toenamen hier / Die zijn eten werpt voor katten ende honden / Die niet willen weergheven / dat sy int school vonden / Die in d'anders drincken spout / oft op zijn eten treet / 640 Die wt school clapt / en niet heelt 'tsecreet / Die speecksel wten neuse oft den mont / Metten voeten niet wt en treden terstont / Die opte wallen / loopen alsmen gaet na huys / Die malcander beworpen / met snot vloyen / en luys / 646 Die niet sedich loopen na de Kerck of daer van / Die malcanderen smyten stucken / korf of kan / Wat Scholiers dees voorsz. puncten niet onderhouwen / Sullen twee placken hebben / of hen met roeden clouwen. DEN PRIJS BRIEF BY DEN MEESTER GHESCHREVEN / HANGHENDE BOVEN DEN KINDERS PRIJS SCHRIFT. Moet en couragie hebben mijn scholieren vercregen / 660 Doort prijs schrijven hier vry onversweghen Meyskens / Knechtkens / wt alle hoecken / Reden ist dat ick alle middelen moet soecken / Om die kinderkens te leeren met soetheyt claer / Niet met vloecken / slaghen / of groot misbaer: 665 Maer door dese middelen moet ickse leen / Wy zijn maer middelen ende instrumenten cleen Daer de Heer zijn werck moet door wercken / Wy mogen neersticheyt doen / maer God moet stereken / Want den eenenen leert met grooter vreucht / soo Ende dander met slaghen / en groot ongeneucht / Want de gaven des Heeren zijn menigerhande / Den menschen gegeven tot zijhen verstande: Deen is deuchdelijck / dander is saechtmoedich / Dander sterek in consten / welsprekende overvloedich / 191 566 Dit zijn al saken ghegeven tot smenschen salicheyt / Vloeyende wt den heyligen Geest met liberalicheyt Ongrondelick zijn zijne weghen seyt Paulus jent / Wie heeft Gods raetsman geweest zijn sin bekent. Hier mach elck Vader aenschouwen met oogen 670 Zijn jonghers geschrift hangende hier fraey ten toogen Hoe sy in corten tijden hebben aengewonnen. Voor d* Ouders geen meerder eer onder der Sonnen / Die een deuchtsamiclï kint hebben vercregen / Dat met wetenschap begeeft is te deghen. ' 675 Dus moeten sy te met leeren lesen en schrijven / Want die hen anders vermeten / tsy mannen oft wijven Doen den Almachtighen Godt spijt ende schande / De gaven des Heeren zijn menigerhande. VIER PRIJS-DAGHEN INT JAER ALSMEN OM GROOTE PRIJSEN SCHRIJFT. Om dees prijsen voor elck een te verclaren 580 Diemen sal ghebruycken viermael ter jaren. .1 So sal deerste prijs zijn die den Meester sal hangen wt * Inde Vasten opten dach van sinte Gheertruyt ƒ Die dan best schrijft na des Meesters advijs / Een Bredaelsche Koker sal hy hebben tot zijn prijs. 685 2. Dander prijs sal wesen inden Somer sinte Jan / X Die dan fraeyste ende netste schrijven can / ;Sal hebben een Schryfladeken met een pennemes daerin Elck sie dapper toe dat hy prijs ghewin. 3 Den derden prijs sal wesen sinte Michiel / 590 Ende die alsdan den prijs te winnen gheviel / Hy sal hebben een fraey Psalmboeck met sloten / Elck wil zijn gaven en const ontbloten. 4 Op sinte Andries sal den grooten prijs zijn en den lesten Die prijs wint / een nieu Testament sal hy hebben ten besten 695 Eer en lof sal hy noch vanden Meester ontfaen / Ende den Idiot sal schande ende oneere begaen. Nu elck Scholier thoone hem vlijtich int werck I Den Meester sal op eens yders hant nemen merck / Een loopende hant moeter slechts zijn gheschreven I ooo Die wat anders voorbringen / sullen niet hebben bedreven. 192 VAN OORLOF TE GEVEN. Tis geweest een costuyme over langhe jaren / —Dat de Meester donderdaechs nae noen orlof sal verclaren / Het welck is midden ter halver weken / «* ?? ? mem°ry d6S Cl6rcx niet te *«■ s»l breken / 605 Twe ck deurt lang studeren is geworden moe en lafWant Erasmus ende meer geleerden schrijven hier af / —gPton sondach sullen sy ooc niet schoolgaen noch wercken Maer sedich met hare ouderen comen ter Kercken / Aldaer hooren Gods woort bidden ende lesen / *° 5" J*?^ G0dt in Zijn ^ echoden ghepresen: Viert den Sabbath wilt hem heylich maken / Hier moeten d'ouderen op passen voor alle saken Opte oorlof dagen sullen sy niet loopen wilt en rebel Spelen met teerlingen / kolf / ende kaartspel ■615 Om ghelt niet / noch spel dat God noyt geboot / Maer haer spel sal zijn / hoepen / tol / en koot / Bickelen / cuselen / so de kinderen plegen te doenWant wt sulcke spelen sietmen geen quaet wtbroen / 620 SLhSP?f ^i1611.87 Diet kijVen ' criissche* / en sweeren / 620 Noch mt water baden / noch swemmen leeren Om gewin / Boecken / Nestelen / sullen sy niet spelen / Oock wachten dat sy haer ouders niet ontstelen / Haer spel sullen sy met sedicheyt eendrachtelijck mingen Ongheluck / noch bedriechlijcx yet voortbringhen / «25 Liever te verliesen dan te winnen door bedroch en kijven / Niet meer wil ick vanden oorlof / en spelen schrijven. WIE DE LETTERS / ENDE T PRENTEN EERST GHEVONDEN HEEFT / MET DE LETTER CONST. Hadden ons Voor-ouderen ons niet beschreven / Grof / bot / beestich / en onbesneden waer ons leven~ ' Sy de letteren en tspelden hebben gevonden -es» Over menich hondert jaer / ende langhe stonden Mercunus Quintus / so Diodorus seyt claer / , Vant eerst de letteren in Egypten / dats waer / Cadmus droegher sestiene daer na in Grieckelant / Die hy selfs fantaseerde deur zijn verstant 193 «85 Melicus ginck daer nóch vier toe ordoneren / Palamedes noch vier / alsmen Troyen ginc destrueren / Anaxagoras schreef d'eerste boeck metter hant diligent. Een Pieter wt Duytslant vant eerst de prent Waer deur duysentich dingen nu openbaren 640 Die eertijts duyster ende verholen waren / Principael de seven consten diemen leert inder scholen / Die altehant yet begeert te leeren mach niet dolen / Tsy in Byble / Wetten / en andere Historiën / Hy wort een gheacht man tot eeuwigher memorien / 646' Rijckdom ende heerlickheyt isser me te bejaghen / Wel hem die consten soeckt / die Godt behaghen. DEN WRECKER OM DE KINDEREN ALLE SES WEECKEN TE VOREN TE LESEN. Wel aen ghy goede kint ontfangt de letterconsten dan Sy sullen v maecken een goet verstandich Man / Goede consten gaen alle schatten te boven meest / 660 Wie goede consten derft is een claer beest / Goede consten toedoen d'alder schoonste gerucht en faem / Wie goede consten can / is allen menschen aengenaem. Een mensch sonder const / is vlees sonder verstant / Bloeyende jeucht men altoos by der const vant / «56 Die der consten derft is gantsch scheluw en blint / Wie daer consten can / is naest Gode bemint / Die fraeye consten vereleren een verstant seer grof / Hy weet niet die de consten niet weet / noch haer lof / Hy haet alle goet / die de goede consten haet. 860 De consten deurgaen d'afgronden / en der Hemelen graet / Wetenschap aller dingen den consten doet / de consten wijsen v alle consten vroet. Hebt ghy den const / ghy hebt alle goet der aert / Ist dat ghy jolijt / en vreucht des herten begaert / «66 Wilt tot den edelen consten u selven bringen: Want goey consten zijn te begeeren boven alle dingen / dus ghy jonghe schoone verstandighe kint / Siet dat ghy dees dinghen neerstich versint / 13 194 Vergaert v selven vruchten der deuchden / 670 Gheeft v tot studeren ghy jonge jeuchden: Want die vergaert vruchten in den oogste teer Certeyn hy is verstandich en wijs wel seer. Maer die vast slaept inde somerschen lucht die valt schandelick in een quaet gherucht / 675 V ooghst is nu by / v somer nu loopt l Terwijlen v cracht met jonckheyt is verknoopt. die daer slaept en sluymert inden bouwe Sal vruchten maeyen met grooten. rouwe / Ende die rou sal dueren v leven lanck. 680 dus tot studeren neemt wacker v ganck So moecht ghy een man worden van verstant Ende int endt regeeren / Steden / Dorpen / en Lant. | WAT BOECKEN MEN DE DUYTSCHE SCHOLIERS EERST LEEREN SAL IN DESE SCHOLEN, Den scholiers als sy ter scholen eerst nemen haer ganc de cleyne francynen bedingen sal wesen haer aenvanc 685 Die gheleert hebbende van buyten en van binnen/ Metter Embder bedingen sullen zijt dan beginnen Die Embder bedingen slechts gheleert hebbende spellen Inden Catechismus oft Fonteyneij men haer sal stellen. Dien eerst wel en proper leeren boeckstaven. es» dat kennende nae haer conditiën ende gaven / Salmen haer de selve tweemael deurlesen laten, dien gheleert hebbende / sullen sy aenvaten/ den Souter Davids / sondaechs Evangeli / of Testament daer nae salmen haer leeren een geschreven letter geprent 695 Als Historiën van David / oft Louwijs Porquin. desen dan connende seer aerdich en fijn/ Sullen sy leeren een Latijnsche letter of Donaet Een boecxken dan daer t fondament van cijfferen in staet By Robrecht van heusden in ordine ghestelt/ 700 Om Arithmetica en 't rekenen voorts te leeeren C. cresvelt daer nae brieven van diversche Handen / dees boecken sullen de Schoolmeesters gebruycken in dees landen. 195 Schoolmeesters van ander Provinciën en steden / Moghen desen reghel wel volghen meden. 706 Ick wil haer laten gebruycken haer eyghen manieren / De Latinisten laet oock houden haer hantieren / Niemant wil ick raden hier te gaen buyten / Of daer moest wat nieus opstaen voor de jonge spruyten dat gheloofwaerdich was te lesen en leeren: 710 Want alle dingen huydensdaechs vermeeren / dus elck doe en leer dat hy volbrenge Gods ghebodt / tis wel gewrocht / die door zijn doen crijcht dopperste lot. EEN VONDT ENDE MANIERE HOEMEN DES DAECHS VIERHONDERT KINDEREN SAL HOOREN / NOCHTANS GOEDE INSTRUCTIE ONTFANGENDE. JEen Schoolmeester die vierhondert kindren wil regeeren En wil maken dat de selvé wel leeren / 716 Hy moet op zijn doen wel vlijtich slaen gade / • Vroech ter Scholen zijn / en tsavonts wat spade / Want met grooten arbeyt salt moeten zijn ghedaen. Nu den Schoolmeester sal ick openen die baen / Hoemen vierhondert kinders viermael 's daechs sal hooren / 720 Dat elck leering ontfangt / geen tijt gaet verloren. .--Ten eersten sult ghy v kinders deelen aen vier partijen / Ende hondert in elcke Loco doen vlyen / Knechten en meyden van een / te hoop ongeleerden en wijsen *-JMt volbrocht / sult wt elc hondert twee hoorders kiesen 726 die de wijste zijn / en v best gesint / Laet die regaert slaen op elcken kint / Of sy al overgheseyt zijn / of sy kennen haer les. —Voort elck zijn hondert te hooren bevelen expres / —-So heeft elck hoorder vijftien tot zijnen paert / 7so Eerst tot driehondert toe / hout sulcken regaert / Deen hondert van vieren hoort selve voortan / Ten fyne roept by v de ses hoorders dan / Hoortse me ordentlicken sonder vergeten / En laetse dan ghelijck drincken en eten. 735 Nu als is volendet haren ontbijt / 196 Dan een ander vérsch hondert hoorende zijt / Laet v hondert die ghy gehoort hebt en onderwesen / \ Weer byde voorgaende hoorders 't les laten overlesen I En hooren die / so sy te voren deden danderen / 740 So wordense proper gehoort deur malcanderen. Ende als ghy dan een hondert gehoort hebt weer / dan is smorgens twee hondert by v gehoort / en niet meer Wiltse dan roepen om haer Schriften te toonen / Laetse na huys gaen / maer wilt den hoorders loonen / 745 Op datse int ent niet onwillich worden in haer saken: Want die arbeyt doet moet loon ghenaken. Nu afternoen als sy weder comen ter scholen / Altijt in v hoorende scholiers / wilt verbysteren noch dolen / Doet / en hoort weer als ghy de tweehondert deden / 750 Het derde hondert hoort / voor drie uren meden / Beveelt v twee hoorders wt elc hondert als voren te doen N dan hebdy driehondert gehoort / twee smorgens en na noen.. Als sy nu hebben na noen geten / Psalmen gesonghen / Tles leerende v scholieren hebt bedwongen / 755 Stelt v twee hoorders als voor weder in ordonnantie / Hen bevelende in haer doen te houden opsicht en accordantie Hoort dan weder hondert dat is vande vierhondert den lesten So hebt ghy sdaechs eens gehoort die heele resten. Wiltse selve toonen die daer leeren schrijven / 760 Of ghy hadt sulcx een die de toonende (als ghy) conde geryven / Gaet selve altemet strijcken deur de loocken heen / Doet goede instructie haer allen ghemeen / Past smorghens te sessen v hooren t'aenvangen Maeckt savonts v voorschriften / tsy cort oft langhen / 765 En smorgens die wtdeelt / aen .diese sullen ghenieten / In den arbeyt zijnde / die te schrijven sou v verdrieten / Dus wilt v tijt niet verslapen noch versluymen / Want daer de tijt cort is / canmense niet nemen ruyme. EEN SCHRIFTMATIGHE INSTRUCTIE OM DEN KINDEREN TE LEEREN EN VOOR TE HOUDEN. Leert haer datter een Godt is van daden crachtich / 770 Die hem om boosheyt doen sal straffen onsachtich / 197 Zijn Godtlijcke gaven / zijnen Heyligen Gheest / Zijn ghebenedijde woort / 'twelck is aldermeest / Zijn Heylicheyt / wijsheyt / ende zijn heerlijcheyt te kennen Die tot ons zijn Almachtige hant gaet wennen / 776 Al dat ons toecoemt / wy van hem verbeyden / Dat ons niemant van Christo soude scheyden / Dat hy ons verlost van alle boose quaden Dat deur zijn louter onwtsprekelijcke genaden. Leert haer kennen zijn eenigen soon met zijn bloedige wonden 780 Oock zijn liefde waer deur wy salich zijn bevonden / En weten te deurgronden zijn goedertieren gratie / Ende datmen op hem moet stellen onse fondatie. Leert haer lijden cruys / pijnen / smert onverduldich / Gheven eer / en schattinge die wy zijn schuldich 785 dat wy oock sullen schouwen alle murmureeringhe / Met weldoen beschamen die' ons willen brengen in verseeringe. Leert haer te schouwen alle afgoderyen / So ons het eerste ghebodt gaet belyen. Leert haer dat sy de waerheyt niet houden verholen 790 Hen te myden voor seckten / end' alle die dolen / Christum navolgen met hert ende sinnen / En die haer benydende zijn / die leeren beminnen. Leert haer deen des anderen last draghen / den rock te gheven die na den mantel vraghen 795 En hem terstont Oock de ander kaecke bieden. Een ander te doen / so zy willen haer te gheschieden / Hem by te staen met tijtlick goet en haven. Leert hem na Liefde / Hope / ende Gheloove draven / Dat de volmaeckte Liefde in hem worde vervult / 800 Den naeckten te cleeden / die van coude brult. Den gevangens verlossen I den dorstigen geven te drincken / Leert haer de twaelf articulen des geloofs seer vast / Wat Godt ons in de thien Gheboden leyt te last. Jesum Christum met hert en sinnen aen te hanghen / 805 Hier na met hem verrysen / spijt der godloosen prangen. Zijn twee Sacramenten te gebruycken na der Schrifturen Hem aen te bidden / als arm sondaers tot allen uren / Hy is den Wech / Waerheyt ende leven: Want ons en is anders gheen name ghegeven. 198 810 Leert haer den listighen aenloop des Duyvels te keeren Die om ons gaet als een Leeu om ons te verdestrueren / Leert haer de Werelt te haten ende verlaten / Dat wy een genadigen God hebben die ons comt te baten Waer deur wy de eeuwighe glorie erven / «15 Dat Sonde / Helle / Doot / ons niet mach bederven: Ende eeuwich met hem te sijn / los van alle qualen. Ghy Schoolmeesters wilt dit al u kinderen verhalen Hier heb ick de puncten int corte aengeteeckent / So suldy een goet Schoolmeester by God zijn gerekent 820 Ende v kinderen sullen v ende Godt leeren obedieren / Die een ander te rechte stuert / geen quaet sal hem deeren. HOEMEN EEN URE-WERCK SAL STELLEN / REGEEREN / SMEEREN / ENDE SCHOON MAKEN. In Hollant bennen veel ure-wercken van nieu fatsoen Eens-deels cleyn / en eens-deels van grooten doen Deen vol raden / d'ander dun ende smal. 825 Deen nieu / d'ander out versleten in yser in stael. Deen is met noorden Winden nau te stellen / Dander wil den Meester met nat weer quellen / So dat de ghene die geen goet steller en is / Zijn ure-werck stelt somtijts wel mis. 830 Dattet op zijn uren niet perfeckt en gaet / Ende dat het oock somtijts stille staet / Waer deur den Meester moet veel mael boven spoeden. Nu om alle dese feylen te verhoeden So sal somtijts d'ondervindinge perfecktheyt leeren. 886 Ten eersten moet den Meester wel passen op het smeeren / Hem oock wachten van veel smijten en vylen / Hy sal slechts de ledekens smeeren onderwijlen / Dat eens om die twee ofte drie weecken / Gewarmde boomolie / oft cleensmeer sal hyer in leecken 840 Anders geen smeeringen daer toe doen. Nu eer hy hem tot dit smeeren gaet spoen So moet hy eerst de leden met een mesken schrabben / De vuylnisse en peck / daer schoon wt crabben: 199 Want die dat niet doen / en smeeren opt oude fondament 815 So wortet slymerachtich ende hem te staene went. Nu als het twee oft drie weken op zijne smeer Heeft gheloopen / gaetet af / neemt weder een keer Loopt traech / luyachtich en overlanghen / Dan moet ghy passen de looden wt ende in te hanghen 860 So d'expertentie v leert / elck tacxken is een quartier. Nu weer mager zijnde / smeert op v voorgaende manier Altijt past dat ghy 't onrust wel clareert / Want daer by wert een ure-werck gheregeert. Past oock op de swaerheyt en lichtheyt vande looden / 866 En alle dreck wt ronsels en tacken te roden / Ende dat de clepels oock rustich om swieren / Luystert nau toe / waer de leden gieren / Terstont wilt daer met smeeringhe by zijn / Een ure-werck is te regeeren met const / sonder pijn 860 En arbeyt / nu alst door lanckheyt is worden rebellen / Ende den Schoolmeester niet langer weet te stellen / So haelt terstont een Meester fraey ende net / Die alle dinghen weer in zijn oude sleuren set / Tis doch quaet te doen dat wy niet en kinnen: 865 Want hy is wijs / die een dinck aenleyt met sinnen. WAT AMBACHTEN EEN SCHOOLMEESTER ONDER ZIJN SCHOOLDIENST WEL MACH DOEN. Om dat dick en vaecken een sober regiment By den Schoolmeesters hier te lande wort bekent Om redenen dat haer salarium is wat magher / Waer deur sy dick moeten zijn een clagher / 870 Jae sy hebben oock geen stallen met Koeyen / So behoortet wel dat sy onder den dienst wat roeyen / Met eenich hantwerck tot haers huys opbouwen / Nochtans haer gemeent voldoende int school-houwen. Want alle Ambachten machmen onder den schooldienst niet doen 875 Maer eenige die ick v hier na sal bevroen / V Ten eersten mach de schoolmeester wel een Notaris zijn / Een Schotgaerder / een Secretaris fijn / 200 D'impost inteyckenen / en oock droochscheren / Hayr af snijden / somtijts oock wonden curerenA^ 880 Glasemaken / cloetmaken en dootkisten / Steen houwen / schilderen / stoelen verwen en vernisten Oock schoenlappen / ende clompen maken Rou Korfmaecken / ende den acker haecken / Boeckbinden op veteren / en breyden netten / 886 Een paer koeyen houwen / ossen vetten / Somtijts met naeyen een stuyver verdienen / Oock wtsteken hechten in houten in bienen / Boecken wtscnrijvèn / boelbrieven invanghen / . Etlicke lepeleryen daer een stuyver of twee aenhangen / «so Over somer can hy desen best becomen. Nu als hy eenich vande hantwercken heeft voorgenomen H Voor en na den schooldienst moetet zijn gedaen / Of zijn ghemeent souder schae ende interest by ontfaen / Om dat hy zijn aengenomen dienst vercleent: 895 Want hy waer een dief voor Godt ende zijn ghemeent Loon te nemen / ende geen arbeyt te volbringen / Dat zijn al sonden / en verboden dinghen / Dit machmen in veel Schriftueren lesen / Wel hem die in zijnen dienst wert ghepresen. HOE HEN DE SCHOOLMEESTERS TER SCHOLEN BY MALCANDER BEHOOREN TE HOUDEN. 900 Daer twee / dry of vier schoolmeesters in een schole zijn Behooren niet te twisten / maer tsamen trecken een lijn / Want David seyt hoe lieflijck is tallen stonden / Dat Broeders in eendracht worden bevonden / Eerbiedich / en dienstich teghen malcander / 906 Deen sal sitten opt west ent / opt oost ent d'ander / Haer scholiers sullen zy parten en deelen van een / Om als dan dagelijcx den zijnen hooren en toonen alleen Maer warender Scholiers die over loopen wilden / En d'Ouderen haer sulcx voor ooghen hielden: 910 Daer sullen de Schoolmeesters niet teghen streven / Maer de selve kinderen ontfangen en gheven / 201 Ordonnancien ende statuyten gelijck insetten / Elc anders kinders te straffen sal deen d'ander niet beletten Voort als deen Schoolmeester is van huys en doet zijn affairen 916 So sal d'ander de school gheheel bewaren. Als oock deen somtijts verachtert is int hooren / So sal deen dander met hulp / en bystant comen vooren / De scholiers sullen zy aen weerzyden houden in vreden Dat met goede manieren ende eerlijcke seden / 920 Ghelijck en recht sullense straffen / niet uyt haet / en nijt / Elck sal zyn dienst aen wenden met vlijt / Daer hy vande ghemeente toe is gheordineert / Deen niet verwijten danderen of hy was ongheleert / Want alle gaven comen van Godt den Vader / 925 Oft dat deen luttel wint / of was een misdader: Want alsser byden Schoolmeesters comen tweedrachten / Suspitien / verwerringhen / en quade ghedachten / So wort de gemeent verstoort / en 't school loopt op rollen Deen schoolmeester sal voor dander niet ter scholen uyt hollen / 930 So lang int school blyven als de kinders gaen na huys / Met groeten en eerbieding als dan elck gaen na zijn cluys Ende smorghens wedercomende op een besetten perck / Ende volbrengen (als vooren) zijn beroepen werck / Dus sullen hen de schoolmeesters bydeh anderen houwen 936 Wee hem die twist rocket / en quaet gaet brouwen. ARTICULEN EN PUNCKTEN DAER TOE DE SCHOOLMEESTER INDE KERCK VERPLICHT IS TE DOEN. Ten eersten sal hy luyen / de kerc sluyten en onsluyten \ Tkerchof en Kerck reyn houden binnen en buyten / De Psalmen sal hy voor en na de predicacy singhen / 'Twater totten doop sal hy aenbringhen / 940 De prophecyen sal hy stichtelijcken lesen / de Predicanten / en Kercken-raet ghehoorsaem wesen / Hy sal totten Nachtmael aen schaffen broot en wijn / Mits tafelen / bancken / croesen / 'tgeen dat noodich mach zijn / En wanneer de Predicanten ter kercken falen / 946 So sal hy wtgaen om die te halen. 202 der armen borse sal hy wel bewaren / Brenghense voort alsmen aelmissen sal vergaren. Schryven tgene dat de Diaconen willen hebben getekent / Secretelick houden watter in gedaen wort en gerekent. 950 'Tuer-werck sal hy stellen ende opwinden / Bancken wt den weech brengen / de ledders op binden 'Tgeboeft sal hy ter kercken wt jaghen / Oock bestellen dat de honden worden geslagen / 'Tboeck bewaren daermen den doopelingen in schrijven 965 Vermanent volck dat sy over de kerck niet loopen ryven die duyven ende oock die schadelijcke cat-uylen / Sal hy vanghen / om dat sy de Kerck maken vuylen / Hier sal hem den schoolmeester in toonen seer vlytich / Ende in al desen te doene niet zijn verdrietich. 960 Want dat is zijn ampt dat hem is opgeleyt die loon ontfangt / tis recht dat hy doe arbeyt. EEN COMPAS / OFTE SONNEN WIJSER / WAER OP EN BY / DE SCHOOLMEESTER DE CLOCK STELLEN SAL OP HAER UREN ALS DE SONNE SCHIJNT. Januarius. Den 4. dach 8. uren / Son op te 8. onder te 4. uren. Den 15. dach 8. uren 2. vierendeelen / son een vierendeel voor achten op / ende een vierendeel na 4. onder. Den 24. dach 9. uren / 2. vierendeelen / son 2. vierendeelen voor achten op / 2 vierendeel na 4. onder. Den lesten dach 9. uren 2 vierendeelen: 1. vierendeel de son na 7. op / een vierendeel voor 5. onder. Februarius. Den 8. dach 10. uren / son op te 7. uren / onder te 5. uren. Den 16. dach 10. uren 2. vierendeelen / een vierendeel voor 7. op / ende een vierendeel na 5. onder. Den 23. dach 11. uren / 2. vierendeelen / de son voor 7. op / ende 2. vierendeelen na 5. onder. 203 M a r t i u s. Den 3. dach 11. stonden of uren / 2. vierendeelen / een vierendeel son na. 6. op / een vierendeel voor 6. onder. Den 10. ende 11. dach 12. uren / son op te 6. onder te 6. Dach en nacht even lang. Den 18. dach / 12. uren 2. vierendeelen / een vierendeel de son voor 6. op / 1. vierendeel na 6. onder. Den 27. dach 13. uren / son 2. vierendeelen voor 6. op ende 2. vierendeelen na 6. onder. A p r i 1 i s. Den 2. dach / 13 uren / 2. vierendeelen / 1. vierendeel na 5. op / een vierendeel voor 7. onder. Den 10. dach 14. uren: Son op te 5. onder te 7. Den 18. dach 14. uren / 2 vierendeelen / son een vierendeel voor 5. op / een vierendeel na 7. onder. Den 27. dach 15. uren / 2. vierendeelen voor 5. op / en 2. vierendeelen na 7. onder. M a y u s. Den 6. dach 15. uren 2. vierendeelen / Son 1. vierendeel na 4. op / 1. vierendeel voor 8. onder. Den 18. dach 16. uren / Son op te 4. onder te 8. J u n i u s. Den 12. dach 16. uren 2. vierendeelen / son een vierendeel voor 4 op / 1. vier. na 8. onder / hier is den dach op tlangst. J u 1 i u s. Den 7. dach 16. uren: son op te 4. uren / onder te 8. uren. Den 19. dach 15. uren / 2. vierendeelen / son een vierendeel na 4. op / een vierendeel voor 8. onder. Den 28. dach 15. uren / 2. vierendeelen na 4. op / 2. vierendeelen voor 8. onder. 204 Augustus. Den 6. dach 14. uren 2. vierendeelen / son een vierendeel voor 5. op / 1. vierendeel na 7. onder. Den 14. dach 14. uren / son op te 5. uren / onder te 7. uren. Den 22. dach / 13. uren / 2. vierendeelen / Son een vierendeel na 5. op / 1. vierendeel voor 7. onder. Den 29. dach 13. uren / 2. vierendeelen na 5. op / 2. vierendeelen voor 7. onder. September. Den 7. dach 12 uren 2. vierendeelen: Son een vierendeel voor 6. op / 1. vierendeel na 6. onder. Den 14. dach 12. uren / Son op te 6 uren / te 6 uren onder / dach ende nacht ghelijck. Den 21. dach 11. uren 2. vierendeelen / Son een vieren deel na 6. op / 1. vierendeel voor 6. onder. Den 29. dach 11. uren / 2. vierendeelen nae 6. op / Son 2, vierendeelen voor 6. onder. O c t o b e r. Den 6. dach 10. uren 2. vierendeelen / Son een vierendeel voor 7. op / 1. vierendeel na 5. onder. Den 14. dach 10. uren / son op te 7. onder te 5. uren. Den 22. dach 9. uren / 2. vierendeelen: Son een vierendeel na 7. op / 1. vierendeel voor 5. onder. Den 30. dach 9. uren / Son 2 vierendeelen na 7. op / 2. vierendeelen voor 5. onder. November. Den 7. dach 8. uren 2. vierendeelen / Son een vierendeel voor 8. op / 1. vierendeel na 4. onder. December. Den 12. dach 7. uren 2. vierendeelen: son een vierendeel na 8. op / een vierendeel voor 4. onder. 205 Nota. Een jaer heeft 12. Maenden. 52 Weken / 300. ende 65. daghen / ende yeghelijck dach ende nacht heeft 24. uren / een yeghelijck ure 60. minuten. Een minute 60. seconden: 1. seconde 60. tiereen / etc. Nota. Drie C. een L. een X. en een V / Hout een Jaer ende ses uren nu / Sulcke ses uren salt Jaer even 965 Des vierden jaers eenen dach gheven. Nota. Sinte Vitus die heeft den langsten dach / Lucia die langste nacht vermach. Sinte Gregorius / ende dat Cruyce men acht Den dach so langh te zijn ghelijck de nacht. Nota. «70 Sinte Clemens ons den winter bringt. Sinte Pieters stoel ons de Lenten her-dringt / Den somer brengt ons Sinte Vrbaen. Den Herfst vangt ons met Bartholemei aen. Nota. Lamberti ende Gregori üjt 976 Is dach en nacht al even wijt. Nota. Als de Sonne begint te hooghen / die Leeuwerck singt / die paden drooghen / die pijlkens beginnen te bladen / die podden croocken / die vorsschen baden / 980 die kieft te schermen / die koeten puppen die kinders loopen om heenbollen en knuppen 206 die schapen lammeren beginnen te onen / Men in der aerden saeyt arten en boonen / Het swaluken coemt vlien opter kist / 985 den Boerman zijnen acker mist / En den visscher verlaet zijn grauwe py / So is ons den Somer na by. Nota. Als die Sonne begint te dalen / die clauwer weyden beginnen te calen / 990 die bontecraey begint te comen / die bladeren vallen vande bomen / die spreeuwen beginnen te scholen / die oude wijven loopen na kolen / die neuse begint te druypen / 995 Het eelken gaet inden gronde cruypen / die schepen comen leggen inde haven / En 'tghemeen volck na hout en turf draven Ende die verckenen bennen vet / So genaeckt ons den winter te met. Nota. 10°o Als die verckenen schudden het stroo / Ende over somer byten die vloo / die mueren en tegelen worden nat / die roock wten huyse niet gaet rat / Ende die meeuwen comen op het lant / hx* So isser storm / wint of regen op hant. . DEN HUYSREGEL DER JONGHE SCHOLIEREN. Hoort alle kinderen wilt gheerne leeren / . Ghewillichlick Vader ende Moeder eeren / Ghy sult lange leven opter aerden / ïoio go ghy v ouders dient met grooter waerden. Sijt blijdelijck en goet tegen huer / 207 Als sy u roepen en spréeckt niet stuer / Segt geerne by oorlove / en wats lief: Fnde doet dan rasschelicken na haer gherief CecM alsmen v vraecht / wilt alle dinck[ helen / 1016 En Wüt niet ontleggen / nemen / noch stelen. Biedet taensicht alsmen tegen v spreeckt Weert v bonette / ende beenen wtsteeckt / de dochterkens sullen properlijck nyghen / Manierlijck gaen ende gaerne swyghen / im Schreyen 7 lachen / en wulpsch ghelaet daer voor boet v / en doet geen quaet / So dat de luyden van v niet claghen Alsmen v quaet spreeckt / willet verdraghen / Wilt daer niet suerlijck tegen spreken / 1025 En wilt op niemant anders steken / Die v castijdt / dien hout voor uwen vrient / Ende dencket ick hebbet wel verdient Nu / of dickmael / en tot anderen tijden / Kent v misdaet / en wiltse belijden / 103o Zijt niet ledich / daer alle quaet wt rijst / V selven niet en verheft / noch met en prijst / V bootschap doet recht sonder vergheten / En wilt soberlicken drincken ende eten / Over maeltijt neemt datmen v gheeft / 1035 Reverentelick spreeckt / en zijt beleeft Siet wijsselick wat ter tafelen ghebreeckt / Stortet niet omme / dattet over tafel leeckt / Maer misdoet ghy yet by eenich misval / Spreeckt schoone / en maeckt geen geschal / loto Segt wiltet my dese reyse vergheven / lef salder op een ander tijt bet mede leven / Inden volcke weest immer seer stille / En soeckt te leven na Godes wille: Want als ghy de Predicatie hoort / 1045 Tsal v gheleert zijn deur Godes woort / Nemet vaste in uwen inwendigen sin ' Ende bidt Godt altijt om des deuchts begin / Dat hy uwer na zijn begeerte stiere / Ende als Vader in alle zijn saken regiere. 208 EEN LEERINGE / HOE HEN DE JONGERS OVER TAFEL SULLEN HOUDEN ALSMEN EET. 1050 Jongelinck als ghy ter tafelen wilt gaen / ^ So wascht v handen / hoort mijn vermaen / ^-Lange nagelen sult ghy altijt vermijden / Int secrete suldyse corten en snijden / Stelt v niet aen 't hoochste/ wat des gheschiet / 1055 Ten sy dat v den Huys-weert tselfde ghebiet / De ghehenedydinge sult ghy niet vergheten / Na Gods segheninge begint eerst te eten / Laet de outste altijt eerst beginnen / Dan volcht ghy na met verswanen / 1060 —Ghelijck een vereken sult ghy niet smecken /£r Duym oft vingeren wacht v te lecken / Reyckt altijt manierlijck na het broot / Dat ghy geen dinck op Tafel omme stoot / En snijt geen broot tegen uwe borste / 1066 Eet de cruymen niet sonder corste / Ende decket broot met uwen handen / Maeckt geen broeken met uwen tanden/ ■ Neemt wt de schotel dat voor v leyt/ 1 Die te draeyen dats schande ende oneerbaerheyt / 1070 Wt de schotel sult ghy haestelick scheyden Met reyeken ende langhen sonder beyden/ En neemt niet te vol den lepel dijn: • Want druypen en slorpen is niet fijn/ So lang den mont vol is ickt niet en prijse / 1075 Dat ghy sult grijpen na andere spijse / Over de Tafele wacht v van wincken / f Met vollen monde sult ghy spreken / noch drincken / __^Fastet inde schotele na andere lieden/ V eten / en drincken / laet matelick geschieden / 1080 Vleesch salmen snyden/Visch salmen breken/ Wilt niet crophalsen / noch 't hooft opsteken / I Knauwet de spijse met eenen besloten mont / En slaet de tonghe niet wt ghelijck een hont / | Laet de spijse te voren eerst sincken / loss ; Veecht uwen mont als ghy sult drincken/ 209 Op dat ghy niet besmeurt bier ofte wijn/ Want druypen en slorpen en is niet fijn. Drincket al sonder gulpen ende toeken / Wacht v van hoesten / hicken / en doeken 1090 Wacht v van rupsen en quylen mede / En stort oock niet tot eeniger stede/ Tgelas oft Kan suldy properlijck neder setten/ Aen eten en drincken suldy niemant letten/ En vullet deen gelas met het ander niet/ was En begaept oock niemant/wats gheschiet/ Als oft ghy saecht op yemants eten/ Den ghenen die neffens v is gheseten En sult ghy niet beletten met eenich bedrijf/ Sit oock tamelijck recht op uwe lijf / , noo Sonder waggelen / op stoel / oft op bancke / Ende bedwingt v eers van ghestancke/ Onder de tafel suit ghy niet touterbeenen / En wacht v van yemant te vercleenen/ Met schieten / schimpen / ende ghespot: no6 Maer hout v eerlijck niet als eenen sot/ Alsmen boevery vertelt / of yemants verdriet / So ghelaet v of ghy dat hoordet niet/ Over tafel en sult ghy niemant stereken / Met eenich ghekijf / woorden ende wereken/ nio Snuyt v oock so tamelijck op d' een syde/ Dat hem niemant voor v vermyde/ Ghy sult niet stoockelen in neus/in tanden/ V hooft niet clouwen met uwen handen/ Van vloyen te vangen wacht v daer van 1115 Tsy Vrou /Maecht / Jonge ofte Man/ Ghy sult v handen aen het tafellaken Niet vegbén/noch uwen mont reyn maken/ Oock so en legt v hooft niet in uwe hant/ En leent oock niet achter teghen den want 1120 Tot de maeltijt heeft haren wtganck/ Dan so segt Godt lof/ eer / prijs / en danck/ Die v so mildelijcken zijn genade bewijst/ En dat hy v dagelijcx voet ende spijst: Daer na suldy vander tafelen opstaen/ 14 210 1126 V handen wasschen ende weder gaen Tot v werck/en hantering / daer ghy by leeft En doen tgeen daer v Godt toe geroepen heeft. EEN LEERINGHE ENDE MANIER / HOE HEN DE SCHOLIEREN SULLEN HOUDEN EN SPREKEN MET EEN EERBAER PERSOON. Een eerbaer jongelinck / staen eerbaer manieren wel / Om die te doene zijt wacker ende snel / ïiso Ist dat dy yemant aenspreect t' eenigen tijt/ So geeft hem eer dien ghy eer schuldich zijt. V bonette neemt af/v lijf recht op gaet beuren Sijt niet gram/stelt v aensicht niet in treuren/ weest niet lichtveerdich / onbeschaemt / hoochmoedich en fier 1185 Maer zijt ghemengt met vrolijcker manier/ Oock dyne ooghen sullen schamelick wesen Set dijn voeten ghelijck / wanckelt niet by desen. Hout dijn handen stil / wiltse hier noch daer brabbelen / Thooft niet clouwen / in de lippen bijten noch sabbelen / 1140 Ghy sult oock niet peuteren in de ooren / dyn cleet sal manierich staen achter en voren/ dijn lijf / d' aensicht / sy geschickt met manieren eerbaer / Op datmen v schamelheyt / en wijsheyt / mach seggen naer Spreect niet te vergeefs/wilt stamelen noch mommelen/ 1146 Geeft duydelijck v reden wt/wilt niet aen een rommelen Metten ghedachten niet om her dreyen/ Hebt achting wat ghy segt/en gaet verbreyen/ Als ghy moet antwoorden / so doetet schamelick / Met eerbiedingh / met weynich woorden tamelick / / ii60 Ende oock onder tijden met toedoen zijn toenam// Nijcht v steets een weynich metten knien / dats bequame / Bysonder als ghy v antwoort hebt gedaen / Gaet niet te haest wech strijcken uwer baen/ van te voren hebt eerst oorlof ghebeden. 1155 Nu oft gebeurde dat ghy ter tafelen moest treden/ Soo neemtet aen met danckseggingh/en ten besten/ Inde schotel te tasten zijt altoos den lesten/ 211 Wort dy een goet beetken ghegeven / en voorgheleyt I Weyghert dy / en snijter af met weynicheyt / ïieo En leght dat meeste weer voor hem onbesmit/ Oft voor een ander die naest dy sit / Biet v yemant te drincken / segt bly / dat segen v Godt / drinckt weynich al ist dat v niet dorst /hout den pot/ Kanne ofte glas / even wel aenden mont / 1165 die met v spreeckt lacht hem vriendelick aen terstont/ Ghy en sult niet spreken eermen v gaet vraghen/ Spreken niemant quaet na / noch laster achter rug dragen Wilt van dyn werck niet roemen / noch yet vertellen / Niemant veracht / zijt vriendelick tegen d' arme gesellen 1170 En wilt niemant bedrieghen / ende verongelijcken / Duert het eten te lanck so gaet ghy strijcken/ Maer bidt eerst om oorlof / en segent die gasten / Vertelt niemant hoe ghy daer brasten / Hout v altijt beleeft/eerlick en stille/ 1176 En set altijt dijn wille in Godes wille. EEN VONDT ENDE MANIERE OM WEL TE STUDEREN. |Die hem geheel wil begeven tot studeren in boecken [Behoort wel eerst eenen geleerden Meester te soecken Want tis onmoghelyck dat yemant een ander gheleert make / die selve ongheleert is in alle zijn sake / 1180 Nu als ghy sulcken Meester hebt ghevonden / So moet den clerek neersticheyt doen t' allen stonden / dat de selve Meester tot hem sy gesint / Ghelijck een eerlick Vader tot zijne kint/ Ende den Scholier weer tot hem als zijnen Vader/ 1185 de redelijckheyt vermaent ons hier toe allegader/ dat wy den ghenen veel eeren schuldich zijn/ die ons middel gheven om wel te leven fijn / Te vergheefs hebt ghy een Meester die v leert/ Ten sy dat de selve niet als vrient tot v keert / ii90 .Oock behoort ghy neerstich te zijn om hem t' aenhooren ■Oock om te volbrengen wat hy v leyt vooren/ ^Ende v ghebiet / sonder hem te verwecken tot kijven: Want door veel clammens en twistich bedrijven / 212 Zijnder veel Geesten gecomen tot bederven / U96 Tvervolgen van dach tot dach / doet geleertheyt verwerven / So de experientie / ende de geleerden doceren / Maer hout maet in alle dingen / principael int leeren / den scholier behoort somtijts het studeren te menghen / Met eenige vermakinge van spel / maer niet inbrenghen / 1200 dat met Godt ende leeren niet en accordeert / door d'onderhouding des lichaems wort v verstant vermeert / Ghy sult den dach deelen / in seker deylen / En laetter oock niet een voorby gaen noch feylen / Ghy hebt yet goets ghedaen ende volbrocht / 1205 dat ghy tot sulcker uren hadt geschickt en gedocht / Ende dit is het meeste als den Meester v wat seyt / dat suldy toeluysteren / en aenhooren met neersticheyt / Prentet in v sin / principael saken van importantien / Treckense *) op / so comt ghy van dien niet in ignorantien: 1210 Want geen getrouwer bewaerder dan de letter fraey / Wat ist oft ghy veel boecken leert / en slatet niet gaey / En blijft even dom als een onvernuftich beest / dus al 't gheen daer ghy van hebt gesmaeckt den keest / Gheleert ende ghelesen / der gheleertheyt aengaende / 1216 En suldy niet vergeten / noch zijn overslaende Maer sult dat by v selven verhalen / of met anderen / Waer ghy sit / ofte gaet wanderen / Want tis veel beter / wie dat ghy zijt / Een luttelken te leeren met sin en appetijt / 1220 dan veel dincx tegen heugen en meugen te willen lesen / Wilt altijt vragen daer ghy twijfelende moecht wesen / Schaemt v altijt ongeleert te blijven dom ende bot / Ij Slaept by nacht / want die dan studeert is sot / ('Tverstant behoort niet gequelt te zijn boven zijn macht / 1225 dan vergadert ghy v sinnen weder by nacht / In den morgenstont sult ghy bet tot leeren geraken / Na de noen maeltijt suldy spelen / oft v vermaken / dat met eenige genoechlijcke coutinghe / die spijs suldy nutten niet tot wellusts verstoutinge / 1230 Maer tot ghesontheyt / en 't Lichaem niet te beswaren / *) Lees: Teeckense. 213 Voor de avont-maeltijt suldy weynich wandelen niet sparen: Oock na den avont-male doet desgelijcken / Nu als ghy slapen gaet / en te bedt wilt strijcken / Suldy wat wtnemens / en gedenckweerdichs lesen. 1285 Op dat ghy daerop gedenekende moecht wesen / Al vanden slaep opstaende / suldijt v memory eysschen / Tis een tijt qualijck geordonneert voor den vleysschen / die met leeren niet gebesicht en wort / dese reden Plinius hem te seggen port / 1240 denckt oock datter niet snellijcker vergaet dan de joncheyt fris / de welcke als sy eens wech gevlogen is / So en coèmt sy weder / nu noch nemmermeere / dus elck clerek die studeren wil / onthout dees leere / Neemt altijt te baten Godt den Heere Almachtich / 1246 En dat hy v altijt begaeft met zijn gheest crachtich. HIER NAE VOLGHEN DRIE LECTIEN ENDE VERMANIN* GHEN DIE DE SCHOOLMEESTER SOMTIJTS MOET VERCLAREN VAN ZIJN AMTS WEGEN. D'EERSTE TOT ALLE MENSCHEN. Och lieve Mensche bedenckt ende schreyt / Hoe dat des Lichaems wellusticheyt Verganckelicken is maer een oogenblicke I Ende oock dyns herten een net en stricke 1260 Daer in het vast verwerret hanget / Ghevanghen ende sorchlicken omgepranget: Want wellust des Lichaems so ickt aenschouwe / Is ghewis des duyvels vogheltouwe / Dewijle hy een prince is deser werelt / 1256 So stelt hy met goet ghelt schoon bepeerelt / Daer mede hy dijne arme siele verhette / Vant licht al in de duysternisse sette I Daer hy dy Mensche in zijn ryeke bevaet. Petrus spreeckt dat hy dy steedts ommegaet / 1260 Ghelijck een briesschende leeuwe grimmende / Soeckende dien hy mach zijn verslinnende / Wellusticheyt hy dy voor oogen lecht / Daeromme o broeder staet opgerecht / 214 Vliet ende verlaet die valsche weitest/ / 1266 Die du doch eyntelicken verlaten most / Dewijl dat wellust niet steets blijven mach / Gheen jaer / maent / geen ure ofte dach / Of du al schoon blijfste in der vreuchden ghenieten / So salt dy noch lange wyle verdrieten / 1270 Als Salomon de wijse oock claget vast / Ick bouwede Huysen en schoone pallast / Wïjngaerden / Hoven / en Boomen ick plante / Gout / silver my blinckte aen allen cante / Ick was boven alle Coningen seer rijck / 1275 Hadde sangers ende vreuchde dierghelijck: Noch was het al niet dan ydele dinghe Op eerden onder der sonnen ringhe. Daerom o Mensch al hadtstu swerelts wellust / Nochtans dijn hert niet en is gherust / 1280 Ghy meent dat ghy den wellust hebt beseten / So heeft de wellust dy gans vergheten / Geset In cranckheyt / schant / sonde / en allende Dat is op het leste haer bitter ende / Ick swijge noch al der eewiger schaden / 1285 Dat is beroovinge der Godtlicker ghenaden. Paulus spreeckt wie volcht de wellust groot / Die selve mensch is al levende doot. Johannes seyt oock die de Werelt lief heeft I Die Liefde Godes hy gantsch over gheeft, 1290 O Mensch die rijckeman dy een spiegel sy / Aenmerckt hoe den tijt vliecht van dy / Hy sluypt dy na / achter ende voren. Hebt acht hoe cort 's Menschen leven is geschoren / Waar is ghebleven Adam / Abraham / dyne ouden / 1295 Job gaet dynen leven voorhouden / Du gaetste op bloeyende als een blom / En vallest onversiens wederom / Recht als eenen schim aenden want / Twelck David dy maecket bekant / 1300 De Mensch als dat gras groeyt haest / So gheringe als de Wint daer over blaest / So is hy boy / en daer gantsch niet meer. Mijn lieve Mensche nu merckt doch seer / Dewijl vergancklijck is / vreucht / en rust / 1305 -Ja oock dy selven met al dynen wellust / Met al dyn adel / ghewelt en macht / Met al dyn const / rijckdom en pracht / So en weest niet so dul / en so dom. Waeckt op van wellust en siet rontsom / 1M0 Hoe dat den eenen al na den anderen / Wt desen Jammerdal moeten wanderen / Haest v / doet boete / die tijt is cort / die bijl nu aenden boom ghestelt wort / Onderworpt dy trowlijck den Heer Almachtich / 1816 Ende dijnen naesten in liefden warachtich / Na Godes woort ende wille leve dat hy dy wt ghenade gheve / Bestandige vreucht in eeuwicheyt Metten Engelen / dat allen gheloovighen is bereyt. \ DE TWEEDE LECTIE ENDE VERMANINGE TOTTEN OUDERS / WATSE HAER KINDERS LEEREN SULLEN. 1820 Hoort ghy Ouders / neemt waer de stem des Heeren / Wilt ghy een eewige vreucht aen v kinders vermeeren / doet dan so v Godt de Heere gebiet / Leert de kinderen de Wet en thien geboden met vliet / So sult ghy gehoorsame kinderen crijgen / 1325 Leert haer goet ende quaet verswijgen / 'straft haer boosheyt tot allen tijden / Hebt haer lief / maer wiltse oock castyden / Een kint dat opgevoet wort in verderf en sonden / Tverschrickt den Vader na Syrachs oorconden / 1330 de Ouders die haer kinders goet exempel gheven / Maecken dat de jonghe lieve jeuchden leven Als planten van Olyven aenden water gracht / Ter contrary die quaet exempel hebben voortgebracht / Neemt merck aenden slappen Priester Ely slecht / 1335 die zijn kinders niet haer boosheyt strafte oprecht / Is ghevallen swaerlijck in Gods grammen toren. 215 216 Godt belooft Elys sonen te dooden / o ouders vercoren / dus straft / geeft goet exempel / en wiltse opvoeden In Gods vreese / spaert somtijts geen roeden / 18*0 Lacht niet in haer boosheyt / maer straftse daeromme / Op dat ghy met haer niet comt int eeuwich verdomme de kinders / derf Salomon wel stoutelijck schrijven / datse door d'ouders verloren of behouden blijven: Nu sal ick v geven (o Ouders) een leering reyn / 1846 Wat ghy haer sult leeren alle ghemeyn / Leertse metten jonghen Tobiam reysen. Leertse saechtmoedich rijn / geen quaet peysen / Leert v kinderen verwinnen des vyants strijt / Leert v kinders van sonden ophouden / tot bidden altijt. isso Leert haer sondich leven beteren door Gods gracy. Leert haer dat sy niet en comen tot murmuracy. Leertse tranen drincken met David als wijne. Leert haer hoe de verdoemde ontfangen pijne / Leertse eendrachtich ootmoedich zijn / en wijs van daden 1SE5 dit doende sult ghy haer van sonden ontladen / Straft v kints sonden met bedruckte wangen. Leertse Godt vreesen met een vierich verlangen. Somma geen quaet exempel laet haer verwerven: Want het goet wint Gods rijc / 't quaet eewich sterven. DE DERDE VERMANINGHE ENDE LECTIE TOTTEN .ÓNDEREN / DAT SY HAER OUDERS SULLEN EEREN. 1360 Mijn beminde kinders hoort mijn inteneie / Wilt v Vader en moeder betoonen alle reverencie Want de Schriftuer seyt / so wie zijn ouders eert / Volbrengt Gods ghebot lief ende weert / Een wijs Soon laet hem van zijn Vader onderwijsen: 1365 Maer een spotter hoortmen de castydinge misprijsen. Wie castijdinghe ende onderwijsinge laet varen / * Crijcht armoet / en schande / druck en beswaren / de menichte der kinderen begeert Godt niet / die onghetrou zijn / onnut / en geen boosheden ontsiet: 1870 Want beter is een Soon die bemint God en zijn gebot / 217 dan duysent kinderen / die elcken doen verdriet en spot. Tis beter sonder kinderen te enden dit leven broos / dan achter te laten veel kinderen goddeloos: Want door een wijs mensch wordt de stadt gesalveert / 1376 En door een sot / wort de gantsche stadt geraseert / die zijn Vader doet goet / sal lanck leven genaken / Ende die zijn Vader ghehoorsaem is / sal zijn Moer vermaken: Want de Heere seyt: wilt dit bemercken / die den Heere vreest / eert zijn Ouders tallen pereken. 1380 des Vaders gunste de huysen fondeert / Sy houtse vast staende ende onghemineert / des Ouders vloeck / stoot de fondamenten omme / Verblijt v niet in ws Vaders lachter als de domme: Want tis v eere niet / maer schand die ghy soeckt / 1385 die haer Ouders onteeren zijn van Godt vervloeckt / der kinder glory is haers Vaders eer in alle landen / Ende een Vader sonder eer is des kints schanden. O kinderen neemt waer uws Vaders outheyt teere / En bedroeft hem niet in zijn leven tot gheenen keere. 1390 Ist dat hy comt buyten zijnen verstande / So weest deur medelyden goederhande / Want de Barmherticheyt ende 'tmedelyden / Dat ghy aen v Vader ghetoont hebt teenigen tyden / En sal niet vergheten worden / nu noch nemmermeere: 1895 En als ghy in eenich ghebreck zijt en verseere / Sal v goet ghegeven worden / want men sal / V weldaet ghedincken / verstaet dit al / i In den dach der tribulatien v sonden die voor God stincken / Sullen smelten als ijs voor der sonnen blincken / uoo Och dat kint is van geruchte so quaet / Die zijn ouden ende getrouwen vader verlaet / Vervloeckt is hy / die zijn Moer aendoet leet en spijt / En zijn Vader verstoort / zijn Moer veracht en benijt ƒ Een wijs kint verblijt zijn Vader / als hy is beswaert / 1405 Een Sot bedroeft zijn Moeder die hem heeft ghebaert Daerom raed ick v Kinders hout v ouders in weerden Op dat ghy lange leven moecht op der eerden / En volhert altyt in een goet propoost / Een goet kint is zijns Vaders ende zijns moeders troost. 218 DEUCHDEN / PUNCTEN / ENDE LEERINGHEN / DIE ALLE MENSCHEN BEHOOREN TE HEBBEN DIE GODS RIJCKE ERVEN WILLEN. 1410 Een die begeert de deucht te aencleven / Ende voor den Heere Godtsalich te leven / En sal niet vergheten tot eenighe tyden / Zijn schuit voor zijn schepper te belyden Hem danckende smorgens / en tsavonts spade / 1416 Dat hy hem behoet heeft voor quade / Ende aenroepen voorts de Godtlicke macht / Dat hy hem wil stereken in zijne cracht. Daer na overdencken zijn dagelicksche handel dat hy daer inne oprechtelicken wandel / 1420 Werckende gestadich / in zijn beroepinge fijn / dat nuttelick ende profijtelijck mach zijn / Zijn naesten te bedrieghen met valscheyt quaet / Of schade te doen om eygen baet / Salmen ghestadich mijden / als een boose feyt / 1425 Oock schouwen den ghenen die sulex voorleyt / En niet verquisten dat hy niet lijde ghebreck / Noch oock vervalle in de snoode giericheyt vreck / Maer neerstich arbeyden om zijn nootdruft te winnen / Na alle zijn vermoghen / oock stadich besinnen / 1430 Hem selven te rechte kennen leeren / Somtijts overwinnen / en sterven zijn begheeren / Der reden onderworpen zijn eygen sin / Niet soecken eygen baet / noch schandich ghewin: Maer verlatende alle weelde en ydelen lust 1486 Inder leeringe Christi alleen soecken de rust / Oock goede sorge dragen over zijnen naesten / Alle menschen de hant te reyeken / alst hem gaet ten quaetsten. Den verdruckten voor te staen / helpen den armen / Den onverstandighen te wijsen / ende hem te ontfarmen 1440 Over den ellendigen / noch tot geenen tijden De gerechticheyt / ende redelijckheyt / stellen besijden / Noch strevelen hem niet / of vallen rebel / Onderdanich d'Overheyt / die door Gods bevel Tot regeerders des volex zijn ghestelt / 219 1446 Die goeden te beschermen voor der boosen ghewelt / Maer soeckende den vrede wt al zijn crachten / Der deuchden aenhanghen / het quade verachten Op dat hy stervende eene goede fame / Ende om zijnder deuchden / een eeuwighe name uw Nalaten mach / en niet come int vergeten / Gelijck een out cleet alst is versleten. DEUCHDEN ENDE PUNCTEN DAER EEN HUYS-VADER MEDE BEHOORT VERCIERT TE ZIJN. Schoone seden / al sonder hooghe moet / Luttel spreken / ende dat selve goet / Eerbaerlick t' allen tijde nemen / en «heven / 146B Deucht hanteeren / en vredelijck leven / Ende metten goeden menschen ommegaen / Onrecht keeren / en vromelick wederstaen / Beschermen zijn lijf / eer / goet / daert noodich sy / Coene / dapper / ernstich zijn daer by / 1460 Lust int gheloove en tot Godes woort Daer door coemt hem salicheyt voort / Niet te antwoorden vreemde daden / Vreckheyt / ende ghiericheyt versmaden / Oock te maten connen verdragen. U6B In noode bystaen zijn vrienden en maghen / Teghen alle menschen vriendelick en goedertieren / Zijn huysghesin in tucht wel te regieren / Toesiende dat hy alle dinck met vernuft aenwende / Bedencken altijt het begin / middel / ende ende 1470 Matich / ende een yder doen als hy woude / Dat hem selven van hem gheschien soude / Warachtich / stantaftich / redelick en oprecht / In al wat hy doet / gebiet / en secht / Die dese puncten vast houden can / 1476 Wort gherekent voor een wijs Man. 220 DEUCHDEN EN PUNCTEN / DAER DE HUYS-MOEDER MEDE BEHOORT VERCIERT TE ZIJN. Simpelick / ghesedich al van ghelate / Niemant te merckene op de strate / Schouwen den Man vroech ende t' allen tijden / Die na haer liefde staet / en eere wil afsnyden / 1480 Stille van woorden van sprake schaers //»«—» Rechtveerdich sonder eenich wanewaers / Gaerne te hooren Gods heylighe woort / Devoot sittende ter Kercken daerment hoort / Mijden schentlicke woorden / en onnutte temen / 1485 Niemant zijn eere te willen benemen / In haer huys doende goede gewercken / Ghetrouwe haer bedde-ghenoot t' aHen pereken / In alle haer doene houdende mate / Sober van drancke ende sober van ate / "90 Nemen noch geven van eenigen Man / Dan daer zijt met eeren doen can. Van ghemoede minlick en sachte / Versinnich en suyver in haer ghedachte / Den armen sal hy1) geerne gheven / hos Het Apenspel sal hy1) niet aencleven / Nemmermeer ledich / neerstich in loopen in jaghen / Redich en spredich by nachte en daghen / Houdende haer eere stijf met trouwe / Dan wortse ghepresen te zijn een goe vrouwe. ACHT PUNCTEN ENDE DEUCHDEN DIE EEN SCHOOLKINT BEHOORT TE HEBBEN. 1500 Acht Puncten staen tot een School-kint / Vroech op staen ende ter Scholen ghesint / 'Thaer te kemmen / en wasschen die handen / Godt bidden dat hy ghenade sent ih dese landen / Vlijtich gaen in leeringhe alle daghen / 1) Lees: sy. 221 1505 Behouden dat den Meester gaet voordraghen / Hebbende Godes vrucht in alle dinghen / Soo en derf die Meester niet seer dringhen. EEN BECLACH VANDE SCHOOLMEESTER DAT HY DE KINDEREN NIET STRAFFEN MACH NA 'T BEHOOREN. Ist niet een beclaechlic dinc voor ons schooldienaren Wy diet sagen van herten also garen / WW Dat de kindeAens in tucht ende in leering voortgingen / Nochtans connen wijt niet (alsoot behoort) volbringen Want de ouderen doen ons beletselen groot / Als de kinderen meest straffen is van noot / I So ist lieve Meester spaert een weynich mijn kint / 1616 / Al leertet niet te ras tis my wel ghesint Ic gever niet om al leertet de Catechismus van buyten Al comtet wat laet daer toe geen statuyten / 'Tmoet smorgens wat slapen tis noch jonck / Al ist ooc wat onledich ter scholen / en doet een spronck 1590 Sietet door den vingers / ghy crijcht even wel v ghelt / Hoe souden wy schoolmeesters van herten niet zijn onstelt Als ons sulcke redenen van d'ouderen ontmoeten. Want men machse niet straffen na haer boeten nv,Mo™r, mvnuw riedensdaechs al haer willekens / 1825 Men straft haer niet / men spaert haer billekens / Sy sweeren /liegen /loopen rabbauwen byder weghen / Men coopt haer geen boecken / alsmen van outs plegen Boeverijen leertmen haer / maer geen Schriftuer / I Sy spelen / sy rennen / en leven sonder getruer / 1630 Haer jonckheyt sonder weldoen gaet verloren / Ongehouden Acker draecht selden goet coren. Dus seggen wy schoolmeesters met grooie uubiibu. Het Schoolhouden arghert van daghe tot daghen. HIER NA VOLGEN DE GHEBEDEN. 222 EEN GEBET VOOR DE KINDEREN EER SY HAER LESSE LEEREN. O Heere Godt Almachtighe Hemelsche Vader / 1635 Ghy die daer zijt van alle wijsheyt de Fonteyn-ader Aengesien het v behaecht heeft hier beneven / Ons kinderen alsulcken middel te geven / Waer deur wy in onse jeucht worden gheleert / Hoe wy ons heylichlick mogen dragen na v begeert / 1640 O Heer wilt ons blint verstant met v gheest verlichten / Dattet verstaen mach sulcke leeringen en gedichten / Die ons nu van de Meester wort voorgebouwen / Tsy hoe dick wijse hooren ende aenschouwen Versterckt ons memory dat wy die wel bewaren / 1546 Bereyt ons herten / dat wijse ontfangen garen / En daer nae lusten / op dat door onse ondanckbaerheyt stout / Dees middelen niet vergaen / die ghy ons voren hout / Stortet over ons lieve Vader ende Heere / V heyligen Geest / twelck een Geest is aller leere / 1550 Aller kennissen / waerheyt / en wijsheyt vroet / Op dat de selve Geest ons voorderen doet / In ons studeren / arbeyt / en groote besoingneringe 7 En tot welcx leering hoet sy / wy nemen keeringhe. Dat wy dien appliceren tot een rechten ent / 1665 Dats v te kennen in onsen Heer Jesu Christo omnipotent / Versekert zijnde van ons salicheyt vroech en spade / En eeuwelick mogen leven in uwer genade / Dy dienen oprecht / eenvoudich na dijn behagen / Ende oock alle leeringen die wy hooren ghewagen / 1860 In oza wercken mach als een goet instrument / Ghemerckt dat ghy den eleynen belooft wijsheyt jent / Ende ter contrarien den hovaerdigen ende opgeblasen / In ydelheyt haer. verstant te schande maect als dwasen Desgelijcx ghy v bekent maect d'oprechte van herten / lees En ter contrarien de booshertige met haer loose perten / So verblindet dat sy vallen in 's duyvels stricken / Ende daer nemmermeer connen wtwicken. Voorder bidden wy maeckt ons herten bequame / In gehoorsaemheyt / dat wy v zijn ghehoorsame / 223 «TO Ons Gouverneurs / Overhoort / en Magistraet / Die ghy ons verordent om te leeren vroech en spaet / Keert van ons o Godt alle boose affectien / Op dat wy niet comen onder 's duyvels protectien / Ende als wy te met tot onsen ouderdom comen / 1678 Mannen van eeren worden / van dyn Wet beroemen / Dy prijsen / loven / en dancken tsy luyde oft stille Verhoort ons kinderkens al om Christi wille. HET MORGHEN GHEBET.^ O Barmhertighe Vader ghy die inde Hemelen zijt / Ick danck v dat ghy desen nacht my hebt bevrijt / 1680 En troulijck gewaect / voor my o Heere goet / Ick bid v versterckt mijn sin ende ghemoet Met v heyligen Gheest die my voort gheleyt Al den dach in waerheyt ende gerechticheyt. Voorts al dat ick in handen neem / dat altijt mijn oogen 1685 Sien om v Godlicke eere te vertoogen / O Vader gééft my voorspoet in mijn hantwerck / Sent my dijn genade na v beloften sterck / Wilt vergeven al mijn sonden die v mis haghen / Die ick te voren mis daen heb / nu ende alle daghen. 1690 Verlicht mijn herte wilt my oock verstercken / Dat ick mach afleggen die boose wercken / Ende so voort mach wandelen na 't betamen / In een nieu leven / tucht / ende Godtsalicheyt / Amen. HET AVONT GHEBET. O Hemelsche Vader die alle dingen is bewust / 1695 Ghy hebt den nacht geschapen tot smenschen rust / Toont my ghenade / dat ickse so rust na den Lichame / Dat mijn siele niet come in eenich blame / Die met uwer liefde is nu bevanghen Altijt tot v waeckende sonder verlanghen / 1600 Wilt oock niet vergheten aen my uwe weldaden / 224 Ende mijn consciency met een geestelijck rust versaden / Voort wilt my bystaen met uwen heylighen Gheest / Dat ick teghen allé listen des duyvels sy onbevreest / Dat oock mijn slapen geschiede tot uwer eeren / 1605 Vader desen dach en sal niet voorby passeren / Of ick sal groote sonde tegen v hebben verweckt / Ghelijck het nu met duysterheyt op aerden is bedeckt / Wilt door v barmherticheyt bedecken al myn sonden / Op dat ic voor v aenschijn mach suyver zijn bevonden. EEN GHEBET IN 'SDOOTS NOODEN. 1610 tftig my siecte quelt niet om verstrangen / Als de neuse scherpt / verbleecken de wanghen / Als die lippen bestaen te blauwen / Ende den polse begint te flauwen i 'Tvleys na rotten begint walgelick te stincken 1615 Alsmen praet van graven / van sincken / I Als mijn vrienden tgoet meer dan t' leven begheeren / Als mijn maghe geen spijs can verteeren / Als memorie faelt / de crachten beswijcken / Als doots voorboden openbaerlicken blijcken / 1620 Als de leden allenskens beginnen te sterven / Als ick alle troost op aerden moet derven / Als den Duyvel my aenport of ick sal vry // gaen O Godt alst my al faelgeert / wilt my dan by // staen. EEN DAGHELIJCX GHEBET / OM QUIJTSCHELDINGHE VAN SONDEN TE VERCRIJGEN. O Heere Godt tot v come ick nu gaen / 1625 Metten armen sondighen Publicaen / Mijn ooghen ter aerden so wil ick keeren / Ende mijn groote sonden kennen leeren / En slaen mijn sondige handen voor mijn borst / Dat deerlijck met sonden is bemorst / 1680 Wt dese plaetse laet my niet treen / Reynicht my met de sondige Magdeleen / Dat bid ick v o Godt rechter mijn / Wilt toch my arme sondaer ghenadich zijn / Door onsen lieven Heere Jesum Christ / 1686 Die onsen versoender gheworden bist. EEN GHEBET GHEMAECKT OPT VADER ONS. Onse Vader die daer inde Hemelen zijt / Gheheylicht moet zijn uwen name altijt / V rijcke toecome ons haest over alle / Vwen wille gheschiet int aertsche dalle / 18*0 Also hy gheschiet in 's Hemels conroot / Verleent ons Heer heden ons daechlicx broot / Ontslaet ons van sonden en quaet vermoen / Ghelijck wy vergheven die ons misdoen / En laet (o Vaderlick hert vol minnen /) 1645 Van gheender becoringhen ons overwinnen / Maer van des quaden vyants valsch fenijn / Verlost ons Vader also moetet zijn. EEN DAGHELIJCX CORT GHEBET. O levende leven / dat eeuwich leeft / 1660 Ende al dat levende is / het leven gheeft / Wilt my hier so te levene gheven / Al mach ick onderwijlen sneven / Dat mijn leven mach hier verwerven / Een salich leven al sonder sterven. EEN BENEDICTIE. Alle ooghen wachten op v Heere ghebenedijt / 1666 En ghy gheeft hen haer spijse tot zijner tijt / Ghy doet v milde hant open alle daghen / En versadicht al wat leeft nae dijn welbehaghen. 15 EEN GHEBET GHEMAECKT OPT VADER ONS. Onse Vader die daer inde Hemelen zijt / Gheheylicht moet zijn uwen name altijt / V rijcke toecome ons haest over alle / Vwen wille gheschiet int aertsche dalle / Also hy gheschiet in 's Hemels conroot / Verleent ons Heer heden ons daechlicx broot / Ontslaet ons van sonden en quaet vermoen / Ghelijck wy vergheven die ons misdoen / En laet (o Vaderlick hert vol minnen /) Van gheender becoringhen ons overwinnen / Maer van des quaden vyants valsch fenijn / Verlost ons Vader also moetet zijn. 225 226 GHEBET. O Heere Almachtige Godt seer genadich / Ghy diet al gheschapen hebt wijs en beradich / i«eo Ende noch door v Godtlicke cracht onderhout / T' volck Israels in de Woestijne ménichfout / Hebt ghy gespijst / en weldaden bewesen. Wilt v seghen strecken over v arme dienaers gepresen / En heylighen ons dese gaven die wy ontfangen / 1665 Van v goede mildicheyt met groot verlanghen / Op dat wijse heylich na uwen wil gebruycken mogen / Door sulcke middelen bekennen met onse ooghen / V een vader t' sijn / ende oorspronck van alle goet / Gheeft oock altijt / en voor alle dingen doet 1670 Dat wy soecken altijt v Heyiighe woort / 'Tgeestlijck broot / welck ons siele geeft confoort / Ten eeuwighen leven / dat ghy ons hebt bereyt / door v lieve Soon Jesum Christum inder eeuwicheyt. Onse Vader. Wacht v dat uwe herten niet worden beswaert / 1676 Met brassen en dronckenschap soo Christus verclaert En met sorge des levens / op dat des Heeren dach / Als een Valstrick op v niet come sonder verdrach. SEGHENINGE NA DEN ETEN. De Heere spreect / als ghy gegeten hebt en versaet zijt / So sult ghy den Heer v Godt loven altijt / 1680 Wacht v dat ghy niet vergheet die Heer v Godt / Noch niet en verachtet zijn Heyiighe ghebodt. GHEBET. O Godt goedertieren Hemelsche Vader / Wy prijsen ende dancken v hier allegader / Voor v weldaden ontfangen van v milde hant / 1685 Dat v Godtlijcke wil is / O eeuwighe Heylant / 227 In desen tijtlijcken leven ons te onderhouwen / En ons besorgen met alle nootdruft / so wy aenschouwen Boven al hebt ghy ons herboren jent / Tot hoop van een beter leven / 't welck ghy gheprent 1690 Hebt / in ons hert door v heylich Evangelium dierbaer / Wy bidden v / wilt niet toelaten dat onse herten eenpaer Hier in dese aertsche verganckelickë dinghen / Souden ghewortelt zijn / om sonde te volbringhen / Maer dat wy altijt mogen opwaerts ten Hemel sien / 1695 Verwachtende onsen Salichmaker / anders gien / Jesum Christum onsen Almachtighen Heere / Tot dat hy verschijnt / ons verlossende wtten verseere. Onse Vader. Sterckt ons herten met v Gheest / O vader bemint / Dat wy int gheloof als v kinderen blijven ghesint / 1700 Geeft oock in onsen dagen trou en vrede / En hier na d' eeuwighe ruste / dat is ons bede. DE CORTE BENEDICTIE. Die Vader die ons voor zijn kinderen wil belijen / Wil ons bewaren / dees spijs en dranc gebenedijen / Dat wyse altsamen met danckbaerheyt mogen ontfaen 1705 Voor de groote weldaet die ons Christus heeft gedaen / Wy willen eten ende drincken allegader / Dancken ende loven Godt onsen Hemelschen Vader / Wy die alle deur Christum zijn verlost 7 Door zijn Vaderlicke liefde / geeft hy ons de cost. Onse Vader. SEGENINGHE NAE DEN ETEN. mo Lof / Eer / prijs / ende danckbaerhede / Sy Godt den Vader inder eeuwiger stede / Diet ons allen deur Christum heeft gegeven / Die wil ons al gonnen zijn eeuwich leven / Gheloof / Liefde / ende Christus vrede / 1715 Verleen ons Godt ende onsen vyanden mede / 228 Op dat wy te samen moghen comen na deser tijt / Int rijcke ons Vaders ghebenedijt. Onse Vader. THIEN GHEBODEN OP VIEREN GHEMAECKT. 1 Hoort Israël wat ick v hebbe ghebeden / Du salste beneven my niet hebben ander Goden / 1720 My sult ghy alleen beminnen en aendoen eere / Want ick ben alleen v Godt en Heere. 2 Ghy sult na my geen beelden maken / In Hemel / in Aerde / onder twater in gheene saecken Aenbidtse niet / noch eertse niet tot gheenen stonden / 1725 Maer inden Heere salstu dijn herte gronden. 3 Ghy sult den name uwes Gods niet ydel nomen / ' Noch geen lichtveerdich sweeren laet wt v mont comen. Sweert niet by Hemel / Aerd' / water noch creatuere / Want du biste Gods maecksel en zijn figuere. 173o 4 Ses dagen arbeyt / den sevensten is 's Heeren Sabbot Dien rust / heyliget en eeret dijn Godt / Laet oock rusten dijn Os / Ezel / Maecht en knecht Laeft / spijst / visiteert de crancken / en leeft oprecht. 5 Ghy sult Vader ende Moeder in eeren houwen / 1785 Weest dijn Overheyt gehoorsaem / oock den ouwen Bewaert haer ghebot / en wilt haer dienen / So sal God opter aerden / dy een lanck leven verbenen. 6 Ghy sult niet dootslaen / met wil noch met crachten ' Met fenijn geven / woorden / noch met ghedachten / 1740 Wort dy yet quaets gedaen / wiltet vergheven / Ende met dijnen Broeder in vreden leven. 7 Ghy sult geen Echt breken met vreemde wijven / Met willen / herten noch vleys lusten bedrijven / Leeft kuysch / v bedde niet en bevleckt / 1745 V ooghe tot geen begèerlickheyt treckt. 8 Du sultste niet stelen / rooven / geit noch goet / Met ellen / maet niet onder woeckerende vleys en bloet Bedriecht niemant / ontreet den armen spijs noch cleer Die dit doet is een dief door Godt den Heer. 229 1750 9. Du sultste geen valsche ghetuyghnis spreken / Teghen dijn naesten / oock verhalen zijn ghebreken. Spreeckt de waerheyt / vliet de loghen mede / Doet altijt so du willest datmen v dede. 10. Ghy sult niet begeeren v naesten wijf / en dienstmaecht 1755 Huys / Osse / Ezel / knecht / tsy wat.v behaecht / Begeert van hem yets niet dat hem toebehoort / Begheerlickheyt is sonde / ende werckt discoort. DE ACHT SALICHEDEN. 1. Salich zijnse die arm van Gheest hier binnen / Het Coninckrijcke Gods sullen sy ghewinnen. 1760 z. Salich zijnse die lijden / pijn / treuren / en druck / Sy sullen worden vertroost van haer ongheluck. 3. Salich zijn de saechtmoedige rust sy ontfaen / D'aertrijcx erven en sal haer niet ontgaen. 4. Salich zijn die dorsten / en hongeren na gerechticheyt 1766 Sy sullen versaet worden / so Christus seyt 5. Salich zijn de barmhertighe opter aerden / Want barmherticheyt sullen sy weder aenvaerden. 6. Salich zijn sy die daer reyn zijn van herten: Sy sullen Godt sien al sonder smerten. 1770 7. Salich zijn sy die hier vreedsamich leven / Gods kinderen worden sy toegeschreven. 8. Salich zijnse die om de waerheyt vervolch lijden / Godt salse hier na in zijn eewich rijck verblijden. NOTA. Al wist ghy den loop alder Planeten / 1776 Al condy der Sterren omloope meten / Al kende ghy alle natueren secreten / Al wist ghy der cruyden cracht niet om vergheten / Al verstont ghy tsecreet van alle Propheten / Al hadt ghy alle Hemelsche en Aertsche consten beseten nso Al haddy Mathusalems Jaren versleten / So en condy voor den doot geen raet weten. 230 NOTA. Hier moet gheleden // zijn Hier moet ghestreden // zijn Hier moet ghebeden // zijn 1785 Willen*wy namaels in vreden // zijn. jBttfica flhcbonOm ban <£hufeal/ £>o»u tan lameeij. U9atücconftl3. MkWu* ie een nmfl ban confirn eerlijtk Si? 3Te fucicn /te rmgen ter <5oöa erren heerincR/ fSlfij rraebtieb bat fn bciibpant beeuiuw/ Kift blrerk ar» JbaidMt üeub onicn hint/ 1790 ©e i9falmifUfrpttotmifetleecrn/ *„*,,-,,, ^et^s*iW/pfaitecniloofttten©eetbec©t«rn. /flïÖDfUtttoermbatu*taa^ CPEfs nort/en teken? mnnr in alle fange gebmpck.it jaatngaeire/Vt,lLe,Mi,Pi, ^\.lA.mmmf 1796 SBarc ban b?«eVt,Mi,Sol,MtfietöelinP rmnen/ en banbet b?p ou linien/tettietcn ».e, *». La» _ fKaer aiffer een B.ecgljene tooo; of na ben regrt fta/ £>o ifTer gantfe&rttli emifrarp'tt toctni: VtMi,Sol,ie ban omen linp geftelt en 9}>tftm/ im en Re» tiiffebe" bie time bit weftaet/ en oft gbebcuct bAttet fangb «jooget oft Itegcc tact/ 3Bau bcfe fee noten boel eonnen eiasett/ &o moet ghp ben JSoot beranbrmt m roite Wagen/ iojk S>o bcrmibertmtn be )-a,ni Re,tnir Sol.» vr, 1805 fut nercfingen eontcatji Oen Re.m,^'IVS'mrt en alfTcrbcmoIlarie faugbi*'en*eftaemn bemol. S>o wranbernnenbit La.mMi.enbrSoJ.miWj en int oufingrn 'en neeebnaen wtanbettmen ojew isio Mi,iM.a,Re,in Sol.fo bie rfoufürhere a^., «uibc o-iiiftantie bat be jiioren ban malranörren fUen/ FRort gbp v ftmi herbenen enbe neberbiur iteiv JClo te kennen ie Uit beet nabolgmbe frutKfli/ enbe fitghele/twfcfeiwrfricb intoneerca/ 1815 yp moet arbenben bie be eonfi ttttl leeren. ttte na Dolcfc t ten tojtt hitroDttttte' cfl onoertojifin' gebee jfènbinimtenbanfRufira: >mgrr enbc lf fee pjofijtelgtk en nut/ ISare beur bp ileebtclirk fonbet moepren gcoot/ CRet acbent/ ootft nut eenige bnftant bloot/ 1830 Cn ootft met abjeffe ban centge anbere leeraren/ £>al mogen geraken/ tot cerbte kennis en berclaren/ Cot bet licljt ban (ït\mlta/als ine: nae begrepen: flu om ben finger biet toe bequaeiuiick te nepen' men. 3a noobiclj gctoeten bmbout tuin bees tafel na geft&e* 1835 In dees Tafel is cortelicken begrepen ende bedreven / Al dat tot der wetenschap van het singen noodich is / Daerom moet elck Sangher weten ghewis / Dees Tafel / ende van buyten worden gheleert perfeckt Want hier in den meesten arbeyt hem streckt / 18*0 Dat de letters die.ter slinckerhant vande tafel opgaen 1 Genoemt worden sleutels / oft claves somen wilt verstaen Van de welcke deerste een capitael G. is gheraemt / 232 Daer van de geheele Tafel het Gamma-ut wort genaemt Dander zijn A. B. C. D. E. F. G. int ghetal seven / 18*6 Welcke worden dry repeticien ghegheven / Daerom zijn de sleutels / in dry diversche ordinen hier. vande letters voorgestelt gedeelt in 3 onderscheyden manier Van G ut Gesolreut I zijns' met groote letteren geteeckent / Sijn genaemt grave, oft capitalis sleutels / hoement rekent 1860 " Van gesolreut beneden / tot gesolreut boven / Sijn met cleyn letters aengeteekent / niet als de seven groven. En zijn ghenaemt middelmatighe / oft sleutelen cleyne 7 Van gesolreut boven / tot eela met dobbel letters reyne / En daerom worden sy dobbel sleutels gheheeten / 1866 Maer dit dient wel ghenoteert ende gheweten / Dat al dees sleutels niet open geteeckent wordt in gesange / Dan alleen dry / csolfaut die ick u metten gange / __ In deser voegen aenteyckenen sal so ghy siet / 9 Gsolreut staet altijt gheteeckent / ons aenbiedt / IE 1860 Met een Capitale G. groot ende schoon / *) En Efaut2) in dees manieren en sulcken patroon /J>: Qo Den sleutel van csolfaut heeft zijn ganck in 4. partyen X Der Musica: in Superius oft boven sanc machmense vlyen X In den Tenor een Contratenor is hy oock te passen / 1866 Hy wort oock somtijt wel gheset in Bascontre en bassen / Den sleutel van gsolreut vintmen bi Superius seer / Ooc niet altijt / maer inde ander partyen nemmermeer / Den sleutel van Ffaut wort aengeteeekent alleen / In Bascontre I ooc niet altijt maer somwijl wort in steen / 1870 Den sleutel van csolfaut oock bevonden En tot dees voorsz dry sleutels wort oock ten stonden By ghevoeght b mol, ende b dur soomense noemt / So datse in deser voeghen altijt coemt / Met een & aengheteeckent proper en net / 1875 En zijn natuerlicke plaets in den sleutel bfami te zijn geset / Ende als dan singtmen met soeten toon in bfami fa 1) Deze regel ontbreekt; hij is door ons overgenomen uit de uitgave van 1591. 2) Lees: Ffaut. 233 Wel verstaende dat hy ooc somtijts in ander slotels ga Ende bevonden / tot een euphonye, en soetheyt der toone / Twelc noodeloos is te bewijsen met exempelen schoone 18S0 Overmits tselve over al ghenoech te vinden sy / B dur verstaetmen te wesen ba alle Musica bly / Daer den B mol niet en is gheexprimeert / Wort ooc som met dit teecken $ of diergelijc genoteert. Voorts dient hier oock genomen / dat alst gheboort / 1886 Datter twee sleutels van een letter zijn / en comen voort Als Gsolreut, en gsolreut, Ffaut, ende ffaut Elami ende elami, so machmen maken onderscheit en beschut Den eenen capitalen Gsolreut beneden noemen Ende de ander gsolreut boven / so hen beroemen 1890 Die componisten / desgelijcken vanden anderen meden / Sy zijn sleutelen genaemt / om dat sy so veel beleden Ende doen als of sy openden de deure / Ende een wech maeckten tot des sangs teneure / Want deurt aensien der plaetsen vanden sleutel machmen weten / 1806 'Tgeheele sanck / van een yeder noot / natuer en secreten 'Tsy waer sy staet in wat slotel plaets en orden Ende hoe sy dien volgende genaemt moéten worden / Men siet oock inde Tafel / als in clare spegelen 7 Dat sommighe gestelt worden opte regelen / 1900 En sommich in de spacy tusschen den regelen claer / Want Gamma-ut is opten reghel gestelt voorwaer / Are in de spatie / Bmi opten reghel / Cfaut in de spaty Dsolre op den regel / so voort totten eynt en determinacy Opgaende: inden sanghe van desen boeck / 1906 Sult ghy regelen / en spatien vinden oeck / Sulcx dat een yegelick regel / spatie / ende wijde Met eenich regel / oft spacy vander tafel tallen tijde / Over een coemt / ende ontfangt die name vanden selven / Den welcken ghy licht doort opclimmen ende opwelven 1910 En nederdalen / van uwen geteeckenden sleutel / die daer Inden sanck ghestelt is / sult vinden en comen naer. Daerenboven moetmen weten datter zijn noten sesse / Die daer moeten wtgedruckt worden expresse / Met dees ses Syllaben / Vt, Re, Mi, Fa, Sol, La, 234 leis Met welcke Noten alle ghesanck / het sy hoet oock ga / Lanck of cort / gesongen can worden met repetitie / Vande selve noten / na exigentie des gesangs conditie / Welcke voorsz. noten men moet leeren intoneren / Van yemant die inde Const van Musica sy erveren / leao Ende om te geraken tot het intoneren der noten voorschreven So zijn Mer de selve v / op / en neergaende hier beneven / Gestelt / dat met eene cleyne veranderen / Van haer natuerlicke orden / welc exempel met malcanderen Wel geleert zijnde / ende geintoneert met vlijt / 1925 Salmen alsdan lichtelicken metter tijt En met cleyne moeyten / en swaer arbeyt / Wel ander sangen leeren singen / nu singt met bescheyt. 235 Hier moetmen ondersoecken in wat slotel elc noot staet twelc subijtelic sal worden bevonden dier acht op slaet 1930 Ende alsmen sal Willen aensien den geteeckenden slotel jent / die int beginsel elcx gesangs Wort aengewesen ende geprent Ende so den bequamen sanger dan Weten Wilt / In Wat slotel d'eerste note is staende milt / So moetmen die gheteyckende slotel aensien / 1935 die Welcke is csolfaut, daerom is by dien / Den geheelen derden regel also oock genoemt / In voegen dat alle noten die opten selven regel coemt / Heetmen in Csolfaut recht te stane / Ende also voorts nederdalende / en neer te gane / 1940 Totter eerste note vanden ge teekenden slotel af beginnende / Aldus Csolfaut, Bfabemi, Alamire, salmen zijn bevinnende/ Dat d'eerste note ba Gsolreut staet daerommen. Mach den Sanger vrylick sonder eenich schroomen / daer eene van dees dry noten singen / Sol, Re, Vt, 1945 Maer om dat die note Vt int opclimmen is seer nut / Ende die bequaemste is / so salmen het Vt, noemen by namen Maer der selver reden canmen bevinden te samen / dat die tweede note staet geschreven in Alamiren, En daerom salmen liever singen ende hantieren / 1950 Re dan La, of Mi, om dat die Re, ba orden der noten / die naeste is boven Vt, tverstant Wilt groten / de derde staet in Bfabemi, daer salmen Mi, singen / Want men daer geen B mol, in gaet bringhen / die vierde staet inden geteyckenden slotel Csolfaut, fray 1965 daerom salmen daer rechtelicken La, singen sonder dilay / de seste ende hoochste noot staet in Elamy, Ende daerom salmen rechtelicken daer La singhen by Ende alsomen van noot tot note in de oorden der noten nu En gheluyt der toonen op-clommen heeft / so bestaet v 1960 Van noot tot note / van toon tot toone / .neer te dalen / dat totter lester note toe sonder falen / Maer hier moet Wel genoteert zijn voor den sanger eersaem dat in dees voormelde slotelen / sommighe noten zijn bequaem Om met den voyse neer te dalen en te glyden / 1966 Sommige om opclimmen / en etlicke indifferentlick ten tijden Sommige zijn ooc bequaemelicken tot beyden / 236 Te weten in Cfaut, singtmen Fa, int dalen neder (wiltse onder- scheyden) Vt int opclimmen singtmen dan weder / in Dtolre, sol Int neder / ende Be int opvaren vol / 1970 In Elami La int nederdalen / ende Mi, int opgaen / Oft oock so de Musijckers verstaen / Somwijlen beyden indifferentelicken / In Ffaut, fa, singtmen int neder dalen pertinentelicken / ende Vt int opvaren / maer daer is een sonderling difficulteyt 1975 Aengaende de sleutels / daermen dry noten singt en verbreyt Als Gsolreut Alamire, & cetera, In welcke men twijfelen mochte dra / Welcke noten bequamelick bat opgangen En welcke bequamelick int neerdalen met sanghen / 1980 Gesongen mochte worden gelijc sol in gesolreut voorschreven Is die noot bequaem om nederdalen Be, ende Vt int verheven Nu wanneermen Re int climmen sal singen ende om hoogen En wanneer Vt (want beyde indifferentelic sy niet mogen gesongen worden) en is noch niet gedecideert / 1985 Om dees difficulteyt dan te solveren moet zijn genoteert Dat al 't gesang gereguleert wort na B mol, of b dure, daer geen b mol, of b dur, geexprimeert is me / daer verstaetmen b dur te zijn / also voren verhaelt / Als dan boven gsolreut den B mol staet ghemaelt / 1990 Namelick ba Bfabemi, daer zijn natuerlicke plaetse is / So singtmen inden selven gsolreut, Re, niet mis / En alst b dur is / so salmen Vt int opvaren singhen / Ende int nederdalen den sol voortbringen / desgelijcx alsser b mol is / in alamire mi, singhen sal / 1995 En Be als het b dur is 7 ende int opclimmen coemt ter pal / Ende La nederdalende / dees veranderinghen vaet / Also oock in Csolfaut, als bmol, in bfabemi staet / Salmen sol singen op ende nedergaende / Maer Fa alst b dur is / ende Vt alleen int opclimmen staende / 2000 In dlasolre als b mol in Bfabemi staet geresen / Moet La op en nedergaende gesonghen wesen / Sol alst b dur is / ende Be int opvaren alleynlick / dit al gepresupponeert zijnde fraey ende reynlick / Moeten bekent worden de diversche Figueren / 237 2005 Van noten / de namen en weerden t'aller uren / Men weten moet / siet onder wiltse aenschouwen / Hoe veel maten een yeder doende is / ic salt u ontfouwen. DIVERSCHE FORMEN VAN NOTEN. 8. Maxima. 4. tonga. 2. Brevis 1. Semibrevis Minima. Dees zijn semiminima. Dees Fusa. De eerste noot wort een Maxima genaemt is van cracht Van weerdicheyt / van valeure / van maten acht / de tweede een Longa is weerdich vier maten / de derde een Brevis twee maten sal sy u laten / de vierde Semibrevis een mate is sy int tellen / de witten metten steerten die nederwaerts vellen / Zijn Minimen ghenaemt / een mate sy zijn / de vier navolgende swerten / die met steerten staen opte lijn Heeten Semiminimen doen juyst ende even / Vier tsamen een mate / ofte Semibreven I de andere ghesteerte noten met haecken / Heetmen Fusen, daer de acht een mate maken / Welcke meer gebruyckt worden in tabulatueren / Om te spelen op instrumenten / dan sy in sange gebueren. Voorts alst gebeurt datter een cleyh punct oft stip By een note ghestelt wort / dat is int begrip / So veel weert als de navolgende note vertelt Als te weten een punct by een breve ghestelt / doet also veel als een Semibreven I Wederom als een punct by een Semibreve comt beneven Ende gevoecht wort / is een Minime weert / desgelijcx daert voorsz. punct by een Minime verkeert Is weerdich een Semiminime verstatet met lusten / 238 Voorts int gesang / vintmen somtijts pausen en rusten / die worden op deser manieren aengeteeckent. Deerste van die tweede linie gherekent / Boven totten tweeden ghetrocken beneden / 2085 Is vier maten / of Semibreves in weerdicheden / Want daer moet int singen niet voorder worden gesprongen / Als vier Semibreves worden gesongen / die tweeste getrocken van d'een liny tot d'ander aerdich Is een Brevis ofte twee Semibreves waerdich / 3040 Die derde hangende van deen linie tot de halve spatie / Vereyst de rust van een SefnibreVe aensiet zijn fatie / De vierde die vande linie tot de halve spatie opgaet / Is het verhalen vanden Adem / dewijle verstaet Men een Minima singen soude / daerommen / 2045 Gaen de Musyckers hem een souspire nommen / die leste boven opgaende met eender haken Vereyscht de rust van een Semiminime vaken. Nu leser dit is so veel als d'eerste fondamenten Van Musica / wilt dees leeringhen int herte prenten / 2050 dese al gheweten / men seer lichtelick / Alle ghemeen sangen sal connen singen stichtelick / Sonder eenich adresse van ander Leeraren / Nu wilt v oeffenen en gheen arbeyt sparen. DIT KINDER LIEDEREN SALMEN ALLE SATERDAGHEN SINGHEN TE SAMEN / GAET OP DE WIJSE VANDEN 23. PSALM. Ghy jonghe kinders wilt op mijn leer mercken / 2055 Verlaet rabbauwen ende boose wercken / Vroech ende laet so wilt den Heere soecken / Studeert en leert in Christelijcke boecken / Weest niet trage v jonge aert wilt breken / Van Gods woort wilt altijt singen en spreken. 2080 2. O Jonge jeucht / wilt toch nae tgoede pooghen / 239 Tot 'swerelts vreuchde wert geensins getogen / Weest sober / waeckt / wildy Gods rijck erven / Wie na tvleys leeft / die sal moeten bederven / Dus simpel en ootmoedelicken wandelt / 2065 Gheen stoutheyt / noch onghehoorsaemheyt handelt. 3. Beleeftheyt baert wel hier smenschen natuere / Maer van Godt coemt Godtlijcke deuchden puere / Wel hem die hier vroech zijn vleessche bedwinghet / En na d'enghe poorte altijt seer dringhet / 2070 Die al totten leven leyt seer bequamen / Altijt kinderen so wilt hier op ramen. ■4. De jonckheyt is gheneghen tot veel vreuchden / En tot des Werelts lusten / en gheneuchden / Maer zy sal vergaen na Johannes leeren / 2075 / Hierom hebt lust al in de Wet des Heeren / Al by de spotters en wilt gheensins wesen. So suldy fraey blyven in Godes vreesen. 5. O lieve kinders laet u informeren / Wilt Vader en Moeder aen doen eeren / 2080 Slacht niet den Cham die zijn vader begheckte / Dies de maledictie op hem streckte / Absalon wou oock zijn vader ontlyven / Dies hy aen eenen boom moest hanghen blyven / 6. Joseph / en Isaack / wilt op desen mercken / 2085 Zy waren ghehoorsaem in alle wercken / Haer ouders leeringhe ghingen zy smaken / Oock Christus ghinc hem onderdanich maken Zijn ouders / doemen hem socht inden tempel / O jonghers laet u dees zijn een exempel. 2090 7. Laet u wijsen ghy kinders allegader / Want een vroom kint verblydet zijnen Vader / Oock des moeders trooste coemt daer wt rysen / Tis Syrachs leer / O jongers wiltse prysen / Doet altijt goet / ende schouwet het quaden / 2096 Kijft noch clamt / doet oock gheen stoute daden. 8. Laet alle goede manieren blijcken / Met den rebellen loopt doch niet heen strijcken / Weest eerbiedich / wilt niemant wesen moeylick / De Hooverdye weest altijt verfoeylick / 240 240 2100 Ghedenckt dat men al in der heet er hellen / De Hooveerdighe eeuwich sullen quelien. P r i n c e. 9. Hebt acht op die drie vrome jonghelinghen / Die inden heeten oven moesten springhen / Al eer sy begaven Gods heyiighe wetten. 2105 Wilt v vroom also hier te campen setten / Acht altijt op v meesteren verhalen / Die Godt ende zijn Meester vreest sal niet falen. EEN LUSTICH NIEUWE-JAER-LIET / TWELCK DEN SCHOOLMEESTER ZIJN SCHOLIERS ALLE JAREN TEGEN DEN EERSTEN JANUARIJ SAL LEEREN SINGEN / EN GAET OP DE WIJSE: GHY AMOREUSE GHEESTEN / ETC. Ontwaeckt wilt wt den slaep oprijsen / Ghy Menschen in het aertsche crijt / 2iio Looft den Heer en wilt hem prijsen / In desen benauden tijt / Want ons Messias is nu gheboren / Te Betlehem aldaer / Van een reyn Maghet wtvercoren / $116 In desen nieuwen jaer. Een soon is ons ghegeven / Van Godt den Vader wtten troon / Soo de Propheten hebben gheschreven / Tis Jesus Christus Godes Soon / 2120 Hy sal ons salich maken / Verlossen Israël van sonde swaer / O Syon wilt daer na haecken / In desen nieuwen jaer. Tserpenten hooft is nu ghebroken / 2128 Door dit beloofde saet / So in Genesis wort ghesproken / Hy is ons Buren / en Advocaet / Hel / doot / duyvel / heeft hy ghevanghen / En draecht ons sonden allegaer / 841 2130 O Israël looft hem met sanghen In desen nieuwen Jaer. De Herderkens met druck bevanghen / Zijn verblijt door d' Enghels stem / Tot haer Heylant zijn sy ghegangen / 2185 Inde Stadt van Betlehem / Vonden 't kint in doecken ghewonden / Godt en den Mensch eenpaer / De wijsen hebben hem daer ghevonden In desen nieuwen jaer. Prince. 81*0 Op desen Prins wilt mercken / Na den vleesch niet langer leeft / Verlaet v voose wercken / Wee hem die daer in sneeft / Zijn ghenade staet altijt open / 2145 Dus weest dit lammeken danckbaer / In zijn Barmherticheyt wilt hopen / In desen nieuwen jaer F I N I S. HIER NAE VOLGEN VEEL SCHOONE INVENTIEN VAN INCTEN VAN VEELDERHANDE COLEUREN / EN ANDER CONSTEN MEER. % MET WAT MATERIËN ENDE INSTRUMENTEN ONS VOOROUDERS EERST HEBBEN GHESCHREVEN. Strabo die ons 't gheleghen des Werelts beschrijft / Heeft ons menschen fraey te voren ghebrijft / 2150 Dat die ouden eerst in Asch en sant schreven / Welck schrijven sy met haer vingers bedreven / Daer na schreven sy met schorssen van bomen / Ende hebben messen daer toe ghenomen. Daer na schreven de Menschen in steenen / 2155 Met instrumenten gemaeckt van yser reenen / Daer na schreven sy in bladers van Laurieren / Met pinceelen die sy daer toe gingen vercieren. 16 242 Daer na schreven sy in looten platen / Met metalen pennen / die sy in haer vingers vaten. 2160 Daer na schreven sy op francïjn of pergament / Dat met rieden pennen proper en jent / Daer na quam het papier óp onder die luyden / Daer zy met gansen pennen op schryven nocit huyden / Nu hoort wat inckt zy eerst hadden int beghinnen / 2165 • Twas zwart bloet dat sy wt een vis lieten rinnen / t Daer na ghingen de menschen mekt bereyen / > T welck niet en was dan sop van moerbeyen / t Daer na met galnoot gom ende coperroot / Daermen lettren me schrijft / cleyn ende groot /, NAMEN DER VERVEN. Lattier, schoon blau. Indy, Leelijck blau. Formelioen, 1 Rubrijck, > zijn doncker root. Cenober, j Bolus, bruyn root Hoose, is sanguijn. Tornitol, is bruyn sanguijn van doecken. BretÜve, dats van hout. Menie, is licht root / oft oraengie. Oker, bruyn gheel. Masticot, licht gheel / Operimenl, seer schoon gheel. Crocus, Saffraen / besykens van vuelboomen. Berehgroen, is groen. Sapgroen, is groen van vuelboom besykens / is een blaes ghedroocht. Spaensgroen, Accijs, is gout groeyt op t' fondament Malgout, dats gout op twater gheleyt Aurum Musicum, dats ghelijckenis van gout / heet Aurum pigmentum vituael. Coperroot, 243 Blywit, \iAil2 Lootwit, ƒ 18 het schoonste wit. Gruys, dats ghebrandt van Lootasschen. Bitter, dats roet wten schoorsteen die vlecken wt het herde root. DEUCHT VANDE GALNOOT. De deucht vande Galnote is bekent als zy cleyne getackt is / stijf ofte vol van binnen / niet poederachtich. DEUGHT VAN COPERROOT. De deught vanden Coperroot is bekent als van een Hemelsche verwe is binnen ende buyten. DEUGHT VANDE GOMME. 6 De deught van de Gomme van Arabien is bèkendt als zy claer is / ende lichtelicken breeckt alsmen se stoot HOEMEN INCKT MAKEN SAL. Inden eersten alsmen vele Inckten maken wil teenemale / so moetmen mercken op de gewichten / ende maten / ende die na ghelijckheyt meerderen / ghelijck by ygelicken Inckte io bekent is. 244 DIVERSCHE MANIEREN OM ALLE COLEUREN VAN INCKT TE MAKEN I VAN ZWERTEN INCKT EERST. OM GOEDEN SWERTEN INCKT TE MAKEN / DIEMEN DE KINDERS VERCOOPT. Neemt een Hollantsche menghelen-pot van aerden ende doet die vol regenwater van Leyen gecomen ende doet daerin twaelfloot galnoot / gestooten so cleyn als erten oft pepercorlen / ende drie daghen daer nae sult ghyer in doen twelf16 loot coperroot onghestooten / want dat smelt van hem selven / ende dry daghen daer na indoende acht loot Gom van Arabien / Dese materiën suldy dickmael omme roeren ontrent twintich dagen / aldus in malcanderen ghemenget / dan suldyse af gieten in eenen anderen schoonen pot of kanneken dat is dan 20 inckt om den kinderen te vercoopen. Ende nu desen wtghegoten wesende / so doet op die moer een mengelen regenwaters / om weder wat ander inckt te maken als den voorsz is / dat inden selven pot daer d'eerste inckt in gemaeckt is / ende doeter half so veel materijs in / als in de eerste inct / als 26 te weten'ses loot Galnoot / ses loot coperroot / ende vrer loot Gom / ende roertet mede so omme als ghy den eersten ghedaen hebt / en desen inckt salmen niet sieden / ende hebt altoos een décksel van een dun houtgen op den Inckt te legghen dat daer geen stof in valt. GOEDEN SWARTEN INCKT TE MAKEN VOOR NOTARISEN/ SECRETARISEN ENDE ANDERE EXCELENTE SCHRIJVERS. 30 Neemt een pintgen Hollants schoon regenwater oft witten wijn / doet dien in een suyveren niewen pot van een pint Hollandtsche mate / doet daer in 14 loot galnoten cleyn gebroken als pepercorlen / ende latet alleen staen met de galnoot te weec 4. dagen lanc / na den vierden dach doeter dan 35 in 14 loot ongestooten coperroot dat smelt van hem selven / ende drie dagen daer na 8. loot gom van Arabien / latet so tsamen staen 30. dagen lanc / hoe sy langer staet hoe sy 245 swarter wort / roert desen jnct omme alle daghen drie of viermalen / ende is hy v niet swart genoech / doeter noch een weynich Romeyns Coperroot in / ende tsal ghedaen zijn. OM ROODEN INCKT TE MAKEN. Neemt Formelioen oft Meny / ende wrijvet cleyn / ende neemt het gebroken wit van een Ey ongesoden / al rou den doyer wtgedaen / maer ghy moetet selve wit vanden Eye met een gansen of swanen pen aen vieren gesneden wel bryselen / dattet so dun is als water / doeter dan in 2. boonen groot gomme van Arabien / ende menget onder een / ende latet staen eenen dach / van den steen ghedaen zijnde in een horenken / potken of schelpe / ende roerent alle uren eens om. EEN ANDER MANIER OM ROODEN INCKT TE MAKEN. Neemt Formelioen dat wel op een steen gewreven is met claer water / ende temperent met gomwater / oft met wit van een Ey dats beter / en doeter wat oorsweets in / of een gal van een Snoecke / want dat doetet wel wter pennen gaen / ende 't beneemt hem zijn schuymen. Item wanneer het te vet is / ende scheurt / so salment dunnen met wijn ofte bier / ende wanneer het te magher. is / en niet wil blincken / so salmer in doen het wit van een rou Ey gebrijselt / ende ghy sult een goeden rooden inct hebben. OM FLORACY INCKT TE MAKEN. Rubrijck cleyn gewreven / getempert met gomwater ende met claer Ey wit / dient wel mede te floreren / oock roode linien in boecken mede te maken / in groote Cantuael boecken. OM SANGWIJN INCKT TE MAKEN. Sangwijn verwe suldy nemen / ende het rouwe wit van een Ey gebroken / ende mengen dat onder een. 246 OM WITTEN INCKT TE MAKEN. Neemt Spaens wit of vernis / en droochtet in een hoorn / ende temperet met wit van een Eye ende schrijfter mede met 65 een ghespleten penne. OM PAERSCHEN INCKT TE MAKEN. Neemt een loot bresilie-hout geschaeft / ende een half loot alluyns / ende een half loot gom / ende een weynich geschaven crijts / dit maket licht: ende doet dese substantie in wijnazijn / roertse tsamen wel omme / ende latet staen 2. dagen lanc / 70 ende 2. nachten / ende wringense door een schoonen doeck / ende stellet wech alsoo in een schoon steenen kanneken / oft glas ende stoppet nauwe toe. EEN ANDER PAERSCHEN INCKT TE MAKEN. Neemt roosen van Parijs / ende wrijftse te samen met gom water na den eysch / ende neemtet ba een hoorn alst gemaeckt 76 is / menget een weynich met Formelioen. OM GROENEN INCKT TE MAKEN. Neemt Spaens groen dat seer schoon is ende wrijft het / ende doet het in een hoorn / ende ghiet daer wijn op na den eysch / en decket toe / ende laetet staen / seven oft acht dagen / ende neemtet suyverlicken boven af / sonder storten oft stom80 melen in een ander hoorn / daer ghy die backt ba hebben wilt / ende het is ghemaeckt. OM ËEN ANDER GROEN TE MAKEN. Neemt Spaensgroen / en gieter wat azijns op / ende water dat ghedistüleert is van groene galnoten / latet dan in droo- 247 ghen / ende als ghy daer mede wilt schrijven / soo solveert 85 met een luttel van tselfde water van groene galnoten / menghende daer onder wat gomme van Arabien. OM BLAUWEN INCKT TE MAKEN. Neemt blauwe lasuer ghewreven / ende menget met gomwater / oft wryvet tsamen / ende latet een luttel staen. OM GHELEN INCKT TE MAKEN. Neemt Saffraen ende het ghebroken wit van een Ey / ende 90 wrijftse te samen / hoe meerder saffraen / hoe meerder Inckt. EEN ANDER GHEEL. Masticot met het wit van een ey alleen gemaeckt als voorseyt is / is goeden ghelen inckt OM MET GOUT TE SCHRIJVEN. Neemt gouts bladeren ende wrijft die met wat zouts / ende doetet in een glas / en giet daer warm water op / ende latent «6 staen ter tijt tóe dattet yet ghesoncken is / ende dan ghietet water af / ende dat daer over blijft dat menghet met schoon reghenwater ende schrijft daer mede / tot vier ofte vijf bladeren goudts suldy doen een bladt silvers of na dattet goudt root is. EEN ANDER OM MET GOUT TE SCHRIJVEN. Neemt Genever bladeren / en maeckt daer sap aff / Dan ïoo neemt het cleyne vijlsel van gout ende doetet in het selve sap / ende latet daer mede liggen den tijt van dry daghen / ende daer af moecht ghy perfectelijck gouden letteren mede schrijven. OM GULDEN INCKT TE SCHRIJVEN ENDE TE MAKEN. Neemt Folie van goude / ende wrijftse met gomwater / ende doet voort gelijck men met Gomwater doet. 248 OM SILVEREN INCKT TE MAKEN. 106 Neemt folie van silveren / oft daer voor neemt witte glancy / die blincket als silver / ende wrijft se tusschen twee steenen ende reynighet wel in een glas ter tijt ende so langhe alst schoone is / so giet dan twater uyt ende gietet dan weder op den steen ende wrijvet wel met gomme van Arabien / ende 110 met gom Draganto / doetet dan in wel witter pennen / ende schrijft dan met desen mekt / ende als de letteren drooge zijn so wrijftse met een Beeren tant / en sy sullen blincken. OM INCKT TE MAKEN DIEMEN BY NACHT LESEN MACH OFT INT DONCKER. Neemt dat cruyt ghenaemt sterren cruyt / ende laet dat distilleren / ende doet dat in een cristalynen glas / ende al 116 dat ghy daermede schrijft / dat sal lichten bit doncker / ende by dat selve glas salmen sien mogen te studeren / maer wetet datmen dat cruyt sal plucken wanneer de Son in Virgo is / ende salmen oock distilleren. OM SCHRIFT TE SCHRIJVEN DATMEN LESEN MACH ALS DAT GEHEEL PAPIER WATERNAT IS. Neemt aluyn Water dat soo dick is als inckt / ende schrijft 120 daer mede / en als de letteren drooge zijn / so leght het papier int Water / en men salt lesen. OM SCHRIFT TE SCHRIJVEN ENDE TE LESEN TEGEN T VIER EN ANDERS NIET. Neemt eenen ajuyn / ende schrijft met zijn sap op papier / men salt niet connen lesen / drooget Wat tegen tvier / so sal hem dat schrift openbaren. INCKT TER NOOT TE MAKEN. 126 Ghy sult nemen een was keersse / ontsteectse ende houtse tegen een becken / oft schotele / tot dat vanden roock roet / 249 of swartsel daer aen hangen / giet dan een weynich warm water daer in / ende temperet door malcanderen / so ist inckte. OM EEN MATERY TE MAKEN ENDE DAER MEDE TE SCHRIJVEN DAT HET SCHIJNEN SAL ALS GOUT. Neemt dat Vernis alsoo veel als ghy wilt / lijn-saet olye ende 180 alluyn / ende dan sietet tsamen / werdet te dicke soo doeter wat meer alluyns in / alsmen hier mede schrijft soo schijnet als gout OM WIT VAN EEN EY TOT WATER TÉ MAKEN. Neemt een wit van een rou Ey / sonder den doyer / ende doetet in een kop / ende neemt een gansen penne / ende snijt 185 dat puncken af / ende clooftse aen vieren ten naesten tot aende veer / ende slaet dat so lange dattet ghebroken is / en latet staen / het sal Water worden. OM PLANEREN PAPIER OFTE BOECK. Neemt vier loot aluyns tot een mengelen regenwaters / ende stoot den aluyn cleyn / ende sietse tsamen tot dat die aluyn i*o gesmolten is / ende cleysichtse dan door eenen doeck / ende planeert daer mede als het kout is. OM SCHOON GOM-WATER TE MAKEN. Neemt schoon put-water / ofte regenwater / ontrent een Eys dop vol / ende doet daer in ontrent ses boonen groot gom van Arabien / ende roertet alle uren eens omme / ende latet staen 1*8 eenen dach / ende cleysighet door eenen doeck / ende tsal schoon gomwater wesen. HOEMEN GOM SMELTEN SAL. Alsmen Gom smelten wil / soo salmen nemen schoon water / also veel als nadien datmen smelten wil / ende dattet wel vet ghenoech is / men salder soo veel waters inne doen / dat 250 150 de gom wel bedeckt is / ende roerent somwijlen / ende lichtent vanden gront / ende alsse dan ghesmolten is / so cleysentmense door eenen doeck / ende latent claren / ende dan machmen daer mede wercken / ende oftse vet genoech is / machmen daer by proeven / als datmen den vinger daer in steeckt / 156 ende houdense een luttel te samen / en ist datse cleve / so isset vet ghenoech I ende oftse te vet ware / soo machmen daer meer waters inne doen / ende roerent omme. OM GULDEN LETTEREN TE MAECKEN. Wanneermen wil maken gulden letteren / so salmen letteren eerst of te voren beworpen met een hout kole / oft met een 160 looden / latoenen of silveren instrument» / dat suyverlicken / ende dan met een scherper pennen / also scherp alsmen can / met seer dunnen grauachtighen Inckt bestrijcken / ende dan de accijse legghen daert behoort / ende wachten wel van alle vetticheyt ofte sweet / want daer op wilt gout niet cleven. 166 Ende legt dan dat gout / ende bruyneret dan alst gheseyt is. OM PAP TE MAECKEN DAERMEN DE BOECKEN MEDE PAPT. Men sal doen in een potteken / oft panneken een weynich Meels van terwen Meel ghebuydelt / en gieten daer altemet een weynich biers op / en temperent so seer wel / ende so dicke als olye / en settent dan by 'tvyer / ende latent sieden 170 ontrent een quartier van een ure / ende roerent altijt omme tot dattet ghenoech is / ende latent dan couden. Ende alsmen het besighen wil / soo stampet wel met een lepel / so wordet veel taeyer / ende bequamer om te hanteren / Ende dewijle dattet siedet / soo doeter een weynich terpentijns in / ende latet 176 daer mede sieden / om den Schieters af te weeren. OM ALLE COLEUREN TE WRIJVEN. Veel coleuren meuchdy wrijven met Water op eenen Marmorsteen / ende den looper een herden steen kieseling / ende 251 also langhe ghewreven dattet heel cleene is / hoe datment langher wrijft / hoe dattet profijtelicker is / ende fraeyer valt OM ALLE COLEUREN TE DROOGHEN. ïso Alle coleuren meuchdy droogen op Crijt dat trecket het water na hem / so crijchtment eerst drooghe. OM PAPIER DOORSCHIJNICH TE MAKEN. Neemt dun Papier ende bestrijckent met lijnsaet olye aen beyde syden / ende latet also droogen voort vyer / oft in de son / ende dewijle dattet droocht so salment bestrijcken met 186 Terpentijn om daermede claer te maken / ende alst dan also wel drooch geworden is / soo salmer alle dinck op na trecken datter onder leyt. OM PERGAMENT VAN VEELDERHANDE VERWEN • TE GHEVEN. Men sal het pergament datmen alsoo maecken wil spannen op een rame al nat / ende wtgewronghen / ende dan salmen 190 een spongie hebben geweyckt in suicken verwe alsment geven wil / ende strijckent daer mede / ende alst drooge zijn sal / suldyer suicken coleur aen vinden / ende daer na suldy daer op schrijven mogen / so het v ghelieven sal. OM SCHRIFT OP YSER TE BIJTEN OFT STALE. Neemt was / ende smeert dat op stael ofte op yser / ende 195 schrijft daer door dat was / ende neemt stercke wijnedick ende quicksilver / sout / coperroot / ende aluyn / ende dicke van urijne oft pisse / ende wrijft dit te samen / ende doet dit dan opt Schrift ende latet daer op ligghen een dach oft twee / nae dat ghyt diep wilt hebben / ende doet dan dat Water 200 weder af / ende wast die materie uyt het schrift / ende aldus machmen schrijven op messen / zwaerden / of waer op datmen wil / aengaende yser^ofte stale. 252 OM SECREET GHETAL TE SCHRIJVEN OFT CIJFER SCHRIFT / TWELCK NIEMANT LESEN SAL / OFT TEN SY DATTET HEM WIJS GHEMAECKT WORDE. 13845678 9. Cijfer Schrift, abcdef g h i. 3965r83rsr96L WELCKE VERWEN WEL CIEREN NEVEN MALCANDEREN IN VERLICHTERIJE. Item blau by root /blau by gout / blau by roose / ende roose by blau / grau / groen by Meny / of Formelioen groen 206 by purpur / grau / wit / swart / machmen setten by alle verwen sonderünge by root ende groen. SYRACH. 25. 2170 Wanneer ghy overbrengt v Jonckheyt schoone / Om daer niet met allen in te vergaren / o mijn sone Wat meendy dan te vinden / als ghy bent out en bejaert / O hoe fijn staet het als haer openbaert Die Wijsheyt op de hoofden grau ende grijs / 2178 Als de ouden zijn van cloeckheyt wijs / dus mijn kint wilt v hiér toe keeren / die voorsichticheyt is de croone des Heeren. RONDEEL. Constich is den man voor den bekenden / Die volbrengen ean d'Ortographie verheven / 2180 Een woort gehoort vergaet ten enden / Consticb is den man voor den bekenden / Een reden gheschreven sal niet vergaen noch schenden Conste verweecht niet sp lange wy leven / Consticb is den Man voor den bekenden / 2186 Die volbrengen can d'Orthographia verheven / Wel den ghenen die hen tot leeren begheven; 253 EEN ANDER RONDEEL. Een Schrijver die lustich glat schrift wil schrijven < Ten eersten moet hy hebben goe slach veers pennen r Hart / ront / claer gheschrabt / dry / vier oft vijven / 2190 i Een schrijver die lustich glat schrift wil schrijven / Voort zijn pennemes moet altijt scherp blijven • Op dat hy fraey mach maken en ontginnen / < Een schrijver die lustich glat wil schrijven / - Ten eersten moet hy hebben goe slachveers pennen / 2196 • Oock zwarten Inckt / wit Papier tzijnen ghewinnen. NOTA. Den Ouden salmen eeren // Den Jonghen leeren / Den Wijsen vragen // de Sotten verdraghen. HIERNA VOLGHEN DE VOORSCHRIFTEN IN ORDEN GHESTELT. DE LEERINGHEN OFT SPREUCKEN OP TWEEN , GHEMAECKT ENDE GHECOMPONEERT. In ydel glorie en laet v niet bedrieghen / Tis een wint diemen voorby siet vlieghen. Wildy in lof / ende eere blijven verheven / C-Ghelooft geen beloften / en wiltse gheven. s Segt nemmermeer dat ghy niet en wordt bedroeft / Te hebben een vrient / oft ghy hebt hem geproeft. Zijt in v woorden also groot van crachte / Ghelijckerwijs ghy zijt in v ghedachte / Bewaert so lange ghy moecht uwe fame / 10 En brengt v selven niet in blame. Schout de sonde en alle boose wercken / Volcht die deucht / sy sal v siele verstercken. Bemint pays / daer alle goet af daelt / • Laet discoort / en oorlogen daermen me faelt. 254 ie Gheeft lof sonder eenich verheren / Die v Landen / ende provinciën regeren. Zijt patientich in alle v teghenspoet / Of dat v Godt verleent / tsy quaet of goet. Wie ghy zijt / groot / cleyn / Joncker of Heere / 20 Staet na deucht / so crijchdy lof en eere. Wildy lange leven in gesontheyt sonder gequel / Schout grooten arbeyt / droefheyt / en gulsicheyt fel. Wildy op dees Werelt leven eerweerdich /v Al wat ghy winnet / winnet rechtveerdich. / 26 Doet v dingen met wijsheyt minjoot / Niet by bedroch of valscheyt groot. Belast niet uwen vrient met on verstant / Dat hy niet en is ghestelt te zijne vyant Vwen wille suldy niemant geven te verstane / so V stater somwijlen lachter af te ontfane. Om cleyn saken wilt uwen vrient niet verwercke Al heeft hy v misdaen / wiltet niet mercken. So ghy v Ouders voor of na hebt gedaen / Min of meer suldy van v kinders ontfaen. se Schout de sonde / en weest niet traech / Of die Armoede is v naeste Maech. Teghen Vader oft Moeder / en wilt niet strijen / Al hebdy goede redenen / wilt dies mijen. Der knechten misdaet is der Heeren gheluck / 40 Ende 's Heeren quaetheyt / der knechten druck. Wlat is Eua / tis eu. a. eylaes al niet / Dan woorden van drucke int aertsche verdriet. Dickwils de ghesonde heeft droeveren moet / Dan de siecke vander sieckte doet 45 Als ghy v siele wech gheeft verloren / Wat weerden sult ghy daer ontfanghen voren. Ter aerden zijn wy arm ende naeckt ontfaen / Ende naeckt sullen wy ter aerden gaen. Vreest v hier / die in sonden sneeft / 50 Latet quaet / doet deucht / dewijl ghy leeft. Tis beter datmen het houwelijck doet / Dan te bernen in der luxurien gloet Denckt altijt op v laetste stonden / 255 Ghy sult v wachten te bet van sonden. 55 Die ghierige herten ende het helsche seer / Gapen eewelicken om te hebben meer. De rechtveerdighe wert met veel lijdens overvallen / Doch Godt de Heere helpet hem wt dien allen. Wildy eerlick leven vry van abuyse / 60 Draecht sorghe voort regiment van uwen huyse. V Kinderen wilt goede exempelen gheven / Op dat sy hier wijsselicken moghen leven. Ws naesten goet en suldy niet begheeren / Leeft eerlijcken / en wilt v met Godt gheneeren. 65 Sijt geen quaetspreker / wilt niet vermaledijen / Wilt altijt vanden quaetdoenders lijen. 'Tsy voor vrient / oft een ander / schout het bestier / Dat ghy v voor een ander niet set in dangier. Ws vrients goet wilt also wel bewaren en minnen / 70 Al waert v eyghen / buyten ende binnen. Hout verborgen v quaet den benijer tallen tijden / Op dat hy hem daerin niet en soude verblijden. Sijt warachtich int herte / ende inden mont / Want die loghenaer hoort verwijt t'aller stont. 76 Tempert v vander wellusten eyssche / Hout baden toom v eygen vleysche. Na v macht / zijt goet en gheloovich ghepresen / Sonder consenteren / dat tegen tgheloof mocht wesen. Goede ende quade hebben de sonde ba hate / so Deen wt liefde / dander om eyghen bate. Wildy in v wercken niet zijn gheblameert / Der wijsen costuymen altijt useert Met alle uwer macht schout die oneere Bewaert v fame ghy hebtse vanden Heere. 86 Dat ghy niet en sout willen datmen v dede / Doet dat niet den anderen / leeft in vrede. In gramschap spreeckt geen injuri / hoe ghy wilt kijven Want sulcx is die usantie vanden wijven. Die hem tot leugen / oft bedrieghen begheven / so Bederven goede seden / en corrumperen haer leven. Stout beroemen ba alle dingen / Sietmen dickwils dende in perijckel bringhen. 256 Teghen v vrienden in haer verdriet / Moetty zijn / oft sy hadden niet 95 Sydy geluckich ghy crijcht veel vrinden / Sydy ongeluckich ghy sult gheen vinden. Is dè vrage sot ofte wijs gheacht / Antwoort na den tyt / van oneerbaerheyt wacht. Wacht v wel twist te broeken talier tijt / 100 Volcht eendracht / vrientschap waer ghy zijt. Vreest te misdoene / die int recht zijn gheset / Of die gouverneren / Stede ofte Wet. Wilt niet flatteren met arm ofte rijcke / Om haer believen spreect int ghelijcke. 106 Tusschen hope / sorghe / vreese / gramschap en haet / Denckt elcken dach deynde te zijn uws levens quaet. Wildy voor een wijs man zijn ghehouwen / Zijt secreet / swijcht / so suldy zijn vol trouwen. Gheen doode met gheckernije en blameert / uo Spreeckt wel van haer / hen daghen zijn gepasseert. Hy is wijs die verwacht nacht ende dach / Het ghene dat hem overcomen mach. Leefden wy Menschen so wy souden / Wy creghen van Godt al wat wy wouden. 116 Tis van outs een vocabel vroet / Mate is tot allen spele seer goet. Gbedenckt v wterste so de Wijse-man seyt / Ghy sult niet sondighen inder eeuwicheyt. Wildy een Man te recht bekennen wel / 120 Die merekt nauwe / en wert zijn medeghesel. Groote Heeren toeseggen en clocken gheclanck / Clinckt wel / maer sy en dueren niet lanck. Die houwelicken maeckt ende sacken bant / Selden ghebeurtet oft hy begaet schant. 125 Sot-achtich is hy ende oock onvroet / Die Gods wille weet en niet en doet. Tis beter met Christo Jesu vervolgingh te lijden Dan een corten tijt mette werelt te verblijden. Om dat twee ooghen een herte verleyen / 130 Daerom doet een herte twee ooghen wel schreyen. Na uwer macht wiltse van uwen huyse jaghen / 257 Die clappaerts die alomme veel overdraghen. Eert v vrienden / ende oock uwe maghen / Met goeden wille wilt sorch voor haer draghen. 185 Die vrienden die v behulpich zijn in lijden / Die suldy met lichaem en goet zijn een verblijden. Zijt reyn van herten / en oock van ghedachten / Van alle onrechtveerdicheyt wilt u wachten. Geeft lof de dingen weert om prijsen / 140 Neemt in hate wercken die schande wijsen. Hebt in verachtinghe den man vol der loosheyt / Niet om zijns persoon / maar om zijn boosheyt. De rijckdommen / of voorspoet teenighe tijden / Van v naesten wilt niet benijden. 145 Kent v selven mensche / 'tsy arm oft rijcke / Dat ghy zijt sterffelijck van aertschen slijcke / Den verloren tijt comt niet om te aenmercken / Dus ghebruyckt hem in goede wercken. Als yemant is in snoode en quade Fortuyne / 160 Wilt niet laechen / 't mocht vallen op v cruyne. En laet geen woorden gaen wt uwen mont / Ghy hebt eerst wel overdacht den gront. Wilt niet haestich zijn te spreken tallen tije / Tis een groot dangier / en sotternije. 156 Oft v yemant wilt raden v profijt / Om hem te aenhooren draeyt v ooren altijt. Wilt veel hooren / en wel verstaen / Antwoort wijsselick wildy prijs ontfaen. Hebt eerst vant stuck goet verstant / 160 Eer dat ghy 't werck aenveert metter hant. Wilt v yemant wat. schincken heeft hy de macht / Stoutelick nemet / maer niet met cracht. Wie ghy zijt draecht geen haet ofte nijt / Breeckt gramschap met liefde / ghy wint den strijt. 166 Wilt niet den Man prijsen om zijn rijckheyt / Maer om zijn deucht / dats beter ghelijckheyt. Jonckheyt brengt wiltheyt ende stoutheyt / Maer wijsheyt die behoort inder outbeyt. Suicken Man behoortmen wel te beghecken / 170 Die zijn vrouw de broeck laet aentrecken. 17 258 Godt ist die alle dingen geeft / Daeromme te minder hy niet en heeft. Leert hier wijsheyt ende deucht / Want ghy hier gheen beter vinden meucht. 176 Wie hem genoecht / aen 'tgeen dat hem bestaet / Is rijck ghenoech / hoe dattet hem gaet. Sy moeten strijden / lijden / ende mijden / Die haer eewelicken sullen verblijden. Een goet begin heeft wel een goet behaghen / 180 Maer het endt dat moet den last draghen. Dat matelicken is dat houdet staet / Maer dat onmatelick is / dick vergaet Men mach wel suicken Coopman kiesen / Datmen ghelt / en Lant mach verliesen / 185 Die niet en denckt om d'eeuwighe doot / Mach ter werelt bedrijven wonder groot. Den doot der gerechtigen is costel en precioos / Den doot der ongherechten is groulijck en boos. Saiich ende voorsichtich is den Man / 190 Die hem selven in vroomheyt spiegelen can. Geen mensche op aerden so scherpe scheert / So wanneer een Boer een Heer weert. Wie kant al passen segget toch my / Dattet alleman hier te wille sy. 196 Groote Heeren ende schoone vrouwen / Salmen wel dienen / maèr weynich betrouwen. Eyghen baet / jonghen raet / en verborgen haet / Verderven te hants noch menighen staet. Een Meyt sonder goet / een peert sonder bel / aoo Crijcht een Man tot allen tijden wel. Jonghe papen / oude Apen / en wilde beeren / Sal niemant veel in zijn huys begheeren. Goede vrienden / ende een versocht sweert / Zijn inden nooden vele ghelts weert. 206 Hy is arger als vergift oft fenijn / Die vyant is / en wil noch vrient zijn / Die voert het peert in een anders kerre / En vergheet zijn eyghen / dats een nerre. In suicken lant sult ghy niet woonen / 259 210 Daer dijn teringhe meer is / als dijne croonen. Die een dinck coopet al onbesien / Dick valt hem die mate te clien. Sint dat Judas onsen Heer Christum verriet / En isser noyt verradere goet geschiet 216 Die quaet seyt eer hy quaet siet / Al sweech hy stil hy verbeurde niet Die onwtsprekelicke blijschap der eewige glorie / Laet nemmermeer comen wt v memorie. Des lijfs doot vreeset volck alle ghemeyn / 220 Maer der sielen doot die achtmen cleyn. Wilt ghy wesen Gods wtvercoren / So moet ghy van nieus zijn herboren. Ghelt / ancxt / noot / en daer toe haet / Maken menighen oordeel valsch en quaet. 226 Paulus laet eenen yegelicken weten / Die niet en arbeyt en sal niet eten. Hy is wel slecht in zijne ghemoet / Die hem selven schade en schande doet. Niemant en sal hem selven veel prijsen / 230 Want zijn wercken sullen 't vonnisse wijsen / Als des Menschen leven is op het ent / So is hem 't oordeel ende gherechte hent. Wie na den vleys zijn leven wil stellen / Die sal zijn siel dra brengen ter hellen. 235 Eyghen baet / en subtyle vonden hooren te smelten / Want sy doen de werelt gaen op stelten. Die hier Godt bemint ende zijn even Mensch mede / Comt hier na in de eeuwighe vrede. Hebdy macht / so wiltse toonen by maten / 2*0 So wordy ghepresen van alle staten. Die hem laet duncken dat hy is wijs / Die heeft van alle sotheyt den prijs. Die hem beroemt van vrouwen ende van sonden / Behoort wel Esels ooren te draghen tallen stonden. 2*5 Tgheloof is ghedeelt aen veel manieren / Maer een van allen sal ons fourieren. Ick heb geen beter dinck ghelesen / Dan recht doen / en matich te wesen. 260 Vrouwen / Juristen / en eyghen bate / 250 Brenghen menighen tot armen state. Die hooger wü vlieghen dant hem betaemt / Hy wort vernedert eer hijt raemt. Worpt alle sorge op Godt den Heere / Want hy sorcht voor v alle daghen meere. 255 Och die wiste hoe wel hy dade / Die den armen gaf eer hy hem bade. Die zijn rijcker stoept / en zijn wijser leert / Is dickmaels vanden wech ghekeert. Die alle boomen hier wil beclyven / 260 Int ende moet hy aen een tack hanghen blijven. Vermaledijt is de mensch / die op den mensch betrout / Want zijn dwalinghe is groot ende menichfout. Wat dooch yemant ter wereld die leeft / Daer niemant te bet af en heeft. 265 Die my al seyt / dat my mensche misteyt / Het is mijn vrient al waert my leyt. Het is een nar ende een sot die daer roeden houwet / Daer hy hem selven mede clouwet. Die arm is ende noch dan bidden moet / 270 Hoe dick verandert hem zijn bloet. Hy is wijs gheacht / die ten tijde ontsiet Den doot / ende hem van sonden vliet. Sot is hy seyt Salomon / soo dat ick hoore / Die den sleutel overgheeft van zijn cantoore. 276 Hooret / swijghet / ende verdraghet / Soo en weet niemant wat ghy jaghet. Wat batet eener keersse ofte bril / Als hy willens niet sien en wil. Die winnende hant / ende den sparenden tant / 280 Die coopt huys / borch / acker en lant Corte vreuchde ende een langhe leet / Dat is des werelts alderbeste cleet. Hout altijt besloten uwen mont / Want wiemen benijt / begrijptmen terstont. 285 Met een sotten caproen moetmen hem coroneren / Die goet heeft / en derft ter noot niet verteeren. Al settet ghy een vorssche op een stoel / 261 Hy huppelt weder na zijnen poel. Die daer gaert / en spaert voor den mont / 290 Dat crijcht int ende de kat of den hont. Ghelt / schat / ende daer toe acker en lant / En wil nemmermeer wesen in eener hant. Die niet stil noch manierlick en sit / Crijcht dickwijlen dat hem berit. 295 Die niet en werckt als hy is vroom ende ghesont / Sullen de tanden dick vercouwen inden mont Daer ghy een ander af berispt wilt dit selfs schouwen / Want den Meester moet selven zijn leer onderhouwen. Wilt ghy yemant oordeelen of zijn saeck ontdecken / aoo So moet ghy den balck eerst wt v ooghe trecken. Voor den doot zijt niet verschrickt noch bevende / Want diese vreest / is doot al levende. Doen ghy gheboren wyert / waerdy naeckt / Zijt pacientich / als ghy aen een cleyn goet geraeckt 305 Den smeeckenden mont / wilt niet ghelooven / Doort soet fluyten / sietmen den vogel verdooven. Hebdy veel kinderen / én luttel te verteeren / Leertse een goet hantwerck / daer sy hen op geneeren. Ghy die heden leeft / op morgen stelt geen sin / sio Maer ghebeurt hy v / ontfangt hem voor ghewin. Te vergeefs arbeyt ghy / om yet te vergaren / Indien ghy 'twinnende / niet denckt om sparen. 'Tghene dat ghy nu doen condt sonder berommen / En doet daer niemant tweemael om commen. 816 So wanneer een Man is verhoert / So is het tijt dat hy verdraghen leert. Vreesdy Godt so zijdy wijs en oock wel gheleert / Prijs sult ghy vercrijgen / en worden hooch gheeert Hout de gheboden Gods v leven lanck / 320 En geeft Godt glorie / lof / eer en danck. Bemint de waerheyt / en spreecktse vrij openbaer / Want Godt selve de waerheyt is voorwaer. In alle saken tsy vreucht oft ellende / Doet wijsselick / ende overdenckt het ende. 325 Weest niet desperaet / in verdriet oft in lijden / Want niemant so droeve / hy en mach hem verblijden. 262 Hebdy blijschap siet dat ghyse niet en verdrijft / Tis groote vreuchde / die altijt vreucht blijft. Na smenschen jonste / en wilt niet te seer haecken / 830 Want die v heden prijst / sal v morghen laecken. Zijt matich van woorden tot allen stonden / Want in veel gheclaps ghebeuren sonden. Wildy by elcken vrede ende eere vercrijgen / So leert te tijde spreken en te passé swijghen. S86 Weest op v hoede ende wijs in alle dingen / Die slapen gaet / weet niet oft hy sal ontspringen. Wat yemanden mistaet / hoet v daer af snel / En spieghelt v aen een ander so doet ghy wel. Neemt waer den tijt die v Godt verleent / 840 Want hy dickwils wech is eerment had ghemeent. Geen beter medecijn dan een vrient ghetrouwe / Alst herte beladen is met druck ende rouwe. Op v vrienden wilt niet triumpheren / Als Fortuyn faelgeert / die vrienden falgeren. 845 Ten zijn al geen vrienden die v toelacchen vry / Maer die v in allen nooden staen by. Hoe vrolick ghy zijt / en hoe wel dat ghy brast / Denckt omt eynde / want dat sal dragen den last. Hout Siel en lijf ghesont voor al dat ghy behoeft / 350 Beclaecht geen tijt als ghy v selfs bedroeft Tot wercken van deuchden wilt v begeven / Wildy met vreuchden sterven en leven. Salich is hy die opten armen behoeftigen peyst / Godt sal zijns gedencken / als hy van hier reyst. 865 Des werelts welluste is niet dan bedroch / Heden lustich / morgen wacharmen / eylacen och. Heden fraey / morgen inder aerden suldy stincken / V vrienden sullen meer opt goet / dan op v dincken. Hoe bitterlick sal hy van hier passeren / 360 Die niet en denckt om zijn consciëntie te examineren. Al hebt ghy duysent vrienden tsy meer ofte min / Segt niemant tverlies oft secreet van v ghewin. Weest sober / waeckt ende bidt / den tijt is nakende / Wel hem dien de Heer (als hy coemt) vint wakende. 866 Wilt niet wanhopen hoe sondich ghy zijt gheseten / 263 Want Gods barmherticheyt is onghemeten. Hebt Jesum Christum altijt in v herte gheprent / Want die sal v loonen / als uwen tijt is volent / Weest gheduldich altijt in alle uwe lijden / 370 Wildy met Christo inder eeuwicheyt verblijden. O ghy Mensche dencket hoet wesen mach / Daer duysent jaer sal wesen als een dach. De tijt. die ghy verliest met jaghen / Sult ghy noch met smerten beclagen. 876 Die niet en wint by de groene rrjsen / Die en heeft niet by de gladde ysen. Wanneer de Vader tkint te veel toegeeft / So wort het seer luy ende onbeleeft. Oncuyscheyt vliet / wilt oock niet ghedincken 1 380 Gierich te zijn / want zijn naem ende faem crincken / Weest heus van mont / en trou van handen / So moecht ghy wandelen deur alle landen. Van honden / van voghelen / wapenen en vrouwen / Voor een ghenuechte duysent rouwen. 385 Het is een sot die zijn mont so clappen laet / Dat hem zijn vrient daer by af gaet. Die doet dat hy niet doen en soude / Hem comt toe dat hy niet en woude. Secourst / spijst / laeft / lost wt noode / 390 Herbercht / cleet / begraeft de doode. So wel inden goeden als in den dueren tijt / Maeckt dat ghy altijt by maten ghesparich zijt. Regeert v so wijsselijck in v ionghe jeucht / Dat ghy daer dein* (out zijnde) verblijden meucht. DIE LEERINGHEN ENDE SPREUCKEN OP VIEREN GEMAECKT / ENDE GHECOMPONEERT. 395 Vele ghejaecht ende niet ghevanden / Vele ghehoort ende niet verstanden / Vele ghesien ende niet ghemerckt / Dat is al te vergheefs ghewerckt. Onbenijt en levet den Mensche niet / 264 400 dien hier ter werelt veel goet gheschiet / Maer als het Godt den Heer behaecht / So ist beter benijt dan beclaecht Sint dat Lombaerden zijn ghevonden / Schepenen vonnisse wijsen sonder oorcónden / 405 En Papen tot Heeren zijn vercoren / Sint is de werelt al geweest verloren. Wie zijn huys wil houden suyvere / Hy bewaertet voor papen ende duyvere / Want die Papen laten na een spreucke / 4io Ende die duyven laten na een reucke. Die niet en wint / noch niet en heeft / Ende gaern altijt inde herberghe leeft / Zijn Waert ende Waerdinne wel betaelt / 'Tgheeft my wonder waer dat hijt haelt. 415 Gods ooghen op een yders wech aenschouwen / Hy siet op al haer gangen sonder ophouwen / Daer is geen duysternis in swerelts ronde / Daer hem de misdadighe verbergen conde. Die wil wesen by goede ghesellen / 420 En sal niemant zijn breucken vertellen / Want Godt hevet also wel ghepast / dat een yeghelijck moet draghen zijn last. Een Advocaet / ende eenen Jurist / Een schoone vrouwe met haerder list / 425 Een Jode / of Kersten die woeckert meden / Verderven Landen / Provinciën / en steden. Die tzijne bewaert ende nauwe behoet / Dat is altijt seer fraey ende goet / die altijt wil brassen / en niet wederstaen / 480 Moet dick Musschen vanghen gaen. En bemint niet dat hier mach vergaen / So mach v herte in vreden staen / Want dat wy meest dragen in ons memorie / dat is ons Helle / oft onse glorie. 435 Och dat haer die Werelt wende / Ende haer selven te rechte kende / Ende ander-luy ghebreken liete staen / Het soude ter Werelt beter gaen. 265 Groote weelde plompt den sinne / V 440 groote sorghe brengt wijsheyt inne / die daer de wijsheyt wil besitten / j die moet hem in sorge besmitten. Wee / wee / immer wee / alsülcken man / die oyt zijn wijf de Heerschappije gan / 446 daerom wilstu wel varen int ent / So geeft geen Wijf dat regiment. Die oude ghewoonten zijn nu verkeert / de grootste dieven men meest eert / die nu heymelick met practijck comen stelen / 460 Hen doetmen de grootste officie bevelen. Die hem eerst bedenckt nae der daet / Zijn aenslach comt ghemeenlick te laet / goede aenslagen zijn altijt wel goet / Wel hem diese by tijden doet. 465 Waer die Papen ende Monicken raden / Die Lantsknechten sieden ende braden / Ende de Wijfs hebben d' overhant / Daer bederft Stee / Borch ende Lant. Wie quaet seyt van zijne ghebueren / 460 Gheschiet hem dan quaed' avontueren / Dat hy dan snevelt ofte valt / So heeft hy hem selven te na ghekalt. Voren bedocht wat na mach comen / Dat brengt somtijden groote vromen / 466 Voren onbedacht / ende na geproeft / Heeft menich vromer Man bedroeft. Wanneermen den eenvoudighen bedriecht / Ende op een vromen Man liecht / Ende vyantschap tusschen echte luyden wracht / 470 die arbeyt so / dat den Duyvel lacht. Kent v selven hoet met v staet / dient Godt / ende de werelt versmaet / Want de werelt en is anders niet / Dan druck en lijden so ghy siet. 475 Eenen Man die daer geerne liecht / En daer te met oock onder bedriecht / So dat hem niemant meer gelooft / 266 , die is zijn fame 7 ende eere berooft. Ghy Heeren ghebruyckt geen gewelt sonder recht / 480 Godt is v Heere ende ghy zijn Knecht / Recht niet / op eens Menschen clagen / Hoort te voren / wat de andere saghen. Heeren hulde / ende Aprillen weder / Vrouwen liefd' / ende roosen bieder / 485 Die taerlingen / ende het Caerten spil / Veranderen dickwils / diet weten wil. So weynich als wy hier connen zijn / Sonder fout / broot / water ende wijn / So weynich connen wy oock ombeeren / 490 Coningen / Vorsten / Graven en Lantsheeren. Het is voorwaer een verstandich Man / de zijn tonge wel wachten can / Veel beter is swijghen ende goet ghedencken / Dan van spreken een ander te crencken. 495 Wie Godt zijn eenigen schepper betrout / Ende op zijn eygen wercken niet bout / Die can niet te schande weerden / Al leefde hy noch so lang op Eerden. Eyghen baet verdrijft alle rechten / 500 Alle vrientschap / geselschap / en geslechten / Ende want eygen baet niet en waer / So was dat Evangelium niemant te swaer. Een yeghelick laet hem aen tzijne ghenoeghen / So veel als hy tot zijnen staet wil voeghen / 508 Wil hy daer over te veel begheeren / So moet hy cleyn ende groot ontbeeren. Wilstu dat dijn aenslach wel voortgaet / So hout dy heymelijck aen dijnen raet / Wie zijn aenslach zijn vyanden openbaert / Bio Crijcht selden gheluck ende welvaert. Daer den Heere des Lants is een kint / Ende de Vrouwe heeft het bewint / Ende t' Hof is studerende om ghelt / Daer zijn de saecken qualijck ghestelt. 515 Distel ende doornen steecken seer / Maer valsche tonghen noch veel meer / 267 Noch wil ick liever in doornen en distel baden / . Dan met valsche tongen zijn beladen. Een deurtrapt en wel bewandelt Wijf / 620 Een Peert opten kooten seer stijf / Een knecht die veel Heeren heeft ghehadt / Daer op hange niemant zijn schat. Sulcke die der ghemeenten dienet / Ende Vorsten ende Heeren zijn geit lienet / 626 Daer toe vele vieren wil boeten / Die moet lijden suere ende soeten. > ;J Doet dat v raden goede lieden / Ende nalaet dat sy v verbieden / Gaet met hen altijt ende staet / 630 Volget hare wercken ende daet / Die tijt / de stede / ende stonden Het velt / die hasen ende honden / ^(gerekte) < ogerm. e of ü vóór r + dent. mkl. X nnl. deerde; eerdt, eert, eers, gedenckweerdich, ghesteert, heert hooveerdich waskeersse, lichtveerdich rechtveerdich s eert weel weerdUh, weerdicheyt, weert. V Deze NoordhollandsclTeTv- l^WTJT dC liter--V,aamsche zijn samengevallen evenals het reeds genoemde vereken. é < ofri. ê X wgerm. d > nnl. d: dree, eelken, leeger *) i meest vóór n + mkl. < wgerm. % of è" X è in de algemeene taal: aenbringhen, bekinnen, binnen (3de pers mv),lZ7en ghedmeken, kinnen, mingen, pinceel, rZen, vouMnglel voortbnngen, wincken; misten, onbesmit.*) lorin0ien, i < ogerm. u X w in de algemeene taal: dinnen.9) iw^80™-ai x nnl-* (= ê): bien> °he^ *** 4 Boekenoogen, De Z. V., § 19; Franck-Van Wijk Etvm mS voor (H)- ^ VOrm haecken (883) kwam *) Boekenoogen, De Z V § 23 ') Ibidem, § 24. 4) Ibidem, § 20. *) Za. Idiot., i. v. varken. nnlVnTT "I °germ- * 0f * vóór ' + ^nt. mkl. X fï »; f: ^"^«-«W. barmherticheyt, booshertig, herde, hert (Lat. corl herte, perte (1565), mertTeJ, wert, verwerren vol ^ N00rdh0llandsche; hooren tot delteVaire •) De Z. V., § 23, § 24 en § 36. Vormen als beneerstiaen geerne en neersticheyt behooren weer tot de mSSTSS- ooi toel^d ? • Bet?°°^ ftee"ft0"«» (981) hier misschien °) Ibideni § « m r6eds V00r naast radich- •) Ibidem, § 44. Boekenoogen geeft dezen vorm echter niet evenmin als kist (= kust; 984) * ' 10) Ibidem, § 42. 351 ey < ogerm. ai X nnl. é (= ê): inteyckenen, vleysch.1) ó < ogerm. u of ö X nnl. ü: dobbel, vloeken (527). *) Echter: ül < ogerm. w of ö X nnl. ó: dul, knuppen (981), puppen (980).3) ó X nnl. d < ogerm. d: gedocht volbrocht.") ö (niet < a, maar in de vroegere taal reeds aanwezig) X nnl. d: of staen, podde, sop. ~°) ö door verkorting, meest vóór m < ogerm. 6 X nnl. oe: biom, most, nommen, verdommen.6) ó vóór r X nnl. è: beworpen (544), onderworpen (1314,1432),T) worde (175 = werd).8) eu met dialect, o- umlaut < wgerm. ë (< ï) X nnl. é: besmeuren. •) ett door umlaut < ogerm. u X nnl. 6: deur, deur gaen, deurgronden, deurlesen, meughen.10) (Brab.-) Holl. ou (w) X Vla.-Ned. u (w) < ogerm. tl + w of iu (i) + w: douwen, rou, schouwen, spouwen, vernauwen (512).u) Vormen als stieren, vier (= vuur), vyer en viertcft zijn Vlaamsch. Ze behooren tevens tot de literaire schrijftaal. Regieren en hantieren hooren evenmin in Noord-Holland thuis. J) Boekenoogen, De Z. V., % 42. De vormen alleyn, deyl, ghemeyn, weyeken hooren niet in Noord-Holland thuis: ze zijn Brabantsch-Zuidhollandsch. Beleden (— beleiden), reen, deen, leen (— leiden) zijn Vlaamsch. *) Ibidem, § 54. Voor dobbel zie Z. Idtot, L v. dubbel. De vormen borgher, gonnen, gonste, connen, const(e) en wellost behooren weer tot de literaire schrijftaal. *) De Z. V., § 57. Boekenoogen noemt hier echter de beide laatste vormen niet. *) Ibidem, § 30, opm. «) Ibidem, § 55. ") Boekenoogen, De Z. V., % 65. 7) Ibidem, § 56. Deze o beantwoordt echter niet aan een Ned. è, die op een ogerm. d teruggaat. Zie ook Z. Idiot., i. v. werpen. *) Z. Idiot., i. v. worden. ») De Z. V., § 41. 10) Ibidem, § 60. «) Ibider», § 78. 352 MEDEKLINKERS. d intervoc. > j : bereyen, luyen, scheyen, verbreven, goey (666), gaeyslaen; — > w (na ou): houwen, onthouwen, onderhouwen.1) Hierin komt het Noordhollandsch met het Brabantsch overeen. progressieve assimilatie van d met voorafgaande n tot nn: bevinnen, verslinnen, vinnen,, wennen.*) De oorspronkelijke klankverbinding ft, die in het Nederlandsen doorgaans cht werd, is bewaard gebleven in: afternoen.8) De explosieve g (g) valt niet weg na een voorafgaande nasaal, maar wordt verscherpt gesproken: aenvanc, dinck, ganc, ghesanck, jonck, lanck, spronck, wtganck. *) De n van den toonloozen uitgang — an wordt door Valcooch dikwijls niet geschreven. Omgekeerd gebruikt hij in toonlooze lettergrepen de-n, waar deze niet hoort.5) VERBUIGING EN VERVOEGING. Opmerkelijk wegens het afwijkende woordgeslacht zijn: het les (4 X); het misdaet (1 X); het onrust (van een uurwerk; 1 X); het school (2 X). Het laatste woord wordt in het Noordhollandsch dialect nog steeds onzijdig gebruikt. *) Eigenaardige meervouden zijn: gevangens (= gevangenen); verckenen (= varkens). Boekenoogen geeft ze echter niet. Zy bennen (binnen) is een echt Hollandsche vorm.T) Leggen en liggen worden niet uit elkander gehouden; evenmin kennen (kinnen) en kunnen (connen). Het verl. deelw. ghegangen hoort in Noord-Holland niet thuis. *) Boekenoogen, De Z. V., § 122. ») Ibidem, § 116. ») Ibidem, § 100. ») Ibidem, § 105. 5) Ibidem, § 119. ■•) Boekenoogen, De Z. V., § 144. 7) Ibidem, § 162. , 353 ANDERE TAALVERSCHIJNSELEN. Ontbreken van ge-: hem dragen, geten (753), op-clommen, stadelicken, stadich, trauheyt, wichtig, worden.1) Apocope van e (= j) na d of t: aert, armoet, begeert, boet, eerdt, eert, end, endt, ent, geboeft, gemeent, gheleyt, van noot, schond, steedt, vreucht.2) Ruimer gebruik van het suffix -ig dan in de algemeene taal: deuchtsamich mildicheyt, onsachtig.*) Epenthesis van een d tusschen nasaal of liquida en -(a) r: bestdoender, veelderhande.*) Gelas is een Brabantsch-Zeeuwsche vorm (Huygens, Cats). Spegel moet Vlaamsch zijn. WOORDGEBRUIK. Ecbt-Hollandsche woorden zijn verder: fteenöolien (— huinebollen), invanghen (= ontvangen), kieft (= kievit), dammen (= kibbelen), knecht (= jongen), meyt (= meisje), moer (= moeder), naeckent, onen (= lammeren werpen), rieden (= van riet), rueren (= roeren, bewegen), vergetel, wrecker (= wekker).B) Uit de literaire taal der Zuidnederlandsche Rederijkers stamt ongetwijfeld het rijm-stopwoord jent, dat echter tot op heden in de volkstaal van Noord-Holland is blijven voortleven, en een uitdrukking als niet om yerstrangen (= niet te overtreffen in strengheid). Duitsche vormen zijn sampt (127) en omher- in omherdreyen. *) *) Boekenoogen, De Z. V., §, 84 en § 164. *) Ibidem, § 85. s) In de rederijkerstaal bestaat een opmerkelijke voorkeur voor dit suffix. Vgl. ook Boekenoogen, De Z. V., § 146 en voor mildicheyt bovendien § 139. 4) Ibidem, § 130. 5) Zie voor al deze woorden Boekenoogen's Zaansch Idioticon. •) ey in dreyen kan, gelijk vaak in de zeventiende eeuw, spelling voor aai zijn. Zie ook De Z. V., § 73. 23 Ten slotte willen we er nog met nadruk op wijzen, dat Valcooch allerminst tot de nog weinige taalzuiveraars van zijn tijd behoorde. Hij gebruikt in zijn boekje veel bastaardwoorden; vooral zijn voorschriften wemelen er van, al spreekt het haast van zelf, dat hij als Noordnederlander hierin gunstig afsteekt bij zijn Zuidnederlandsche kunstbroeders. 354 AANTEEKENINGEN BIJ DEN REOEL DER DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS ZONDER DE SCHRIJFVOORBEELDEN. TITELBLAD: De vorm Prochie werd in de middeleeuwen reeds de gewone. Onder invloed van het Latijnsche woord kwam later de vorm parochie weer meer en meer in gebruik. Het woord wordt hier toegepast op het gebied eener Ned. Hervormde Gemeente (Ned. Wdbk. XII, 518). Prochie-Kerck beteekent hier dorpskerk. wtghegeven ende ghepractiseert: een proteron-hysteron. Prorferb. i3.41.18. Elders (blz. 88, noot 2) gaven we reeds te kennen, dat Valcooch hier Spr. 23 : 13 en U bedoeld moet hebben. Tghemeen leeft deur een is Valcooch's zinspreuk; hiermee onderteekende hij o.a. zijn Claechliedeken vande Paepsche soldaten, een geuzenlied, reeds voorkomend in een Geuzenliedboek van 1581; zie hiervoor E. T. Kuiper, Het Geuzenliedboek, verschenen in Onse Eeuw XVII, 3, 364 en zijn Geuzenliedboek, uitgegeven door Leendertz, I, no. 64. blz. 172. Rondeel. Zoo genoemd door De Casteleyn in zijn Const van Rethorijcken, strophe 160, „om datt ghedriepickelt is als een pot isere / ende tdicht ront gaet" Het rijmschema is: ab aaab ab; regel 1, 4 en 7 zijn gelijk, regel 2 en 8 ook. Vaak komt er, zooals hier, nog een negende regel met rijm b bij. Zie Brands, Tspel van de Christenkercke, blz. XLV, aant. 4. De beide rondeelen zijn niet van Valcooch, getuige de onderteekening. VERS: 10 Jonckheyt is hier aangesproken persoon. 356 VOOR-REDE: 14. In Noord-Holland komt ons goedkoop nog vaak voor in den vorm goeie koop; zie dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 252 en Ned. Wdbk. V, 364. 24—25. de zin is natuurlijk: alles wat in dit boekje verhandeld wordt, heb ik netjes gerangschikt. 26—27. om den jongen scholieren wille, die het rijm soeter ende genuechlicker in de ooren clincket. Dit herinnert nog aan de middeleeuwen, toen men nuttige kennis liever in rijmvorm dan in proza mededeelde. Zoo liet ook Porquin zijn boekje door Verensis „tot meerder affectie van den jonghen Leser vier prose in Rhetorycke stellen." VERS: 19—34. Zie voor de treffende overeenkomst van den inhoud van deze regels met Lowys Porquin tot den Goetwillighen Leser: ons hoofdstuk over de Schoolboeken, blz. 93 v. 37. eert aensienen: een geziene persoonlijkheid, in aanzien. De slot-n (waarschijnlijk niet uitgesproken) ter wille van het rijm. 38. De constructie is wat vreemd. De zin zal wel zijn: onderdanig zijn gemeente (en bereid) om altijd te dienen 78. Zijn schrijftuych opt lijf hebbende. Schrijvers en schoolmeesters droegen het om den hals of aan den gordel; vgl. r. 136. Ter Gouw geeft een duidelijke afbeelding in den Geilt. Alm., 1864, blz. 155. 103. Veel experte Schrijvers. Zie hiervoor Schotel's uitgave van den Regel der D. S., blz. VII en wat wij op blz. 15, noot 4, mededeelden. 109. Het school. Voor het onzijdig geslacht, dat ook heden nog in het dialect van Noord-Holland gewoon is en dat vroeger ook tot de schrijftaal daar behoorde, zie Boekenoogen1, De Zaansche volkstaal, § 144 en Zaansch Idioticon, 900. 123. De uitgave van 1607, die Schotel gebruikte, heeft niet handelen, maar nemen ter handen. 133. Zoo'n schrijfladeken zien we o.a. op de houtsnede van het titelblad van Porquin's Utersten Wille, 1590; het staat daar op een tafel. Valcooch schonk zoo'n voorwerp op „prijs- 357 daghen" aan de beste schrijvers, die het evenals hun bort op de knie plaatsten, wanneer ze schrijven gingen. Dat die schrijfladekens dikwijls heel fraai waren, leert ons een inventaris uit het laatst der 16de eeuw, waarin o.a. genoemd worden: „Een schrijftafel met zilver beslaghen steeckende in een spaensch leeren saxken" en „Noch een schrijftafelet met zilver beslaegen" en „Noch een ander schrijftafelet met zilver beslagen in wit coparckel." Zie Van der Feen, Boekerij van J. D. van Brouchoven, in Het Boek VII, 84 vv. 137. Bij donker maakte men gebruik van vetkaarsen, die op houten blokken of metalen, meest ijzeren kandelaars werden geplaatst. Zie Schotel, Oud-Holl. huisgezin, blz. 4. 138. Onder ProtocoUus hebben we te verstaan een brievenboek, waarin behalve wat wij onder brieven verstaan, ook formulieren, ter opmaking van openbare akten, voorkomen. Valcooch's brieven van diversche Handen (Regel, r. 701) wijzen op een verzameling van origineele documenten van dien aard. 139. Zie, wat betreft het rekenbord en het leggen met penningen, hoofdstuk II, blz. 46 v. De zin is: een rekenbord waar men penningen op legt en waarmee men rekent; dus: waar men, om te rekenen, penningen op legt 145. Voor pargamenten of franchynen vellen en dergelijke schoolbehoeften, alsook voor den prijs van zulke artikelen in Valcooch's tijd, zie Het Boek, 1912, blz. 117. 149. Huysboeck. In Het Boek VII, 319 geeft Van der Feen in zijn artikel Noord-Nederl. Boekerijen in de 16e eeuw een lijst van oude boeken, waaronder ook: Bullinger, Heyn, Het Huysboeck V decades, d. i. vijftieh Sermoenen enz. Emden 1567, z.p., 1568. Bullinger's werken stonden op den index van 1550. Sepp, Verboden Lectuur, 26 en 27. 166: Men moet niet den makkelijksten weg kiezen door het leven. Vgl. Matth. 7 : 13; Luk. 13 : 24. 172. Luk. XVII : 2. 189. grollen en onnutte boecken. Vgl. wat we op blz. 165 aanhaalden uit Manierlijcke Zeden en op blz. 81 uit Bredero's Moortje. 358 190: — en in strijd met de waarheid zijn. 192: niet bepaald alle gebreken; nu eenmaal niet alle gebreken. 199: moet ze met vriendelijke woordjes toespreken. 210: zoo vaak men ze een letter beveelt uit te spreken. Onder penneken verstaan we dus een schoone, ongespleten pen, waarmee de kinderen bij het leeren spellen en lezen de letters moesten aanwijzen. 220: 's middags moet hij vóór 12 uur weer op school zijn. Vgl. de Nota op de laatste bladzijde van Valcooch's boekje (r. 3610). 230. met hy wordt de schooljongen, die met zijn les niet verder kan, bedoeld. Vgl. Van Niervaert's Ordonn. van de Schooien, art. 3: „Ter Schoole zijnde / sal een ygelijk terstont zijn lesse leeren / en 't geene hy niet en kan / by een ander ondervragen / al eer hy komt opseggen." Zie voor de Ordonn. v. d. S. ons hoofdstuk over de schoolboeken, blz. 127. 237. vergetelijck is. We hebben hier niet te denken aan de bekende rederijkerswending; vergetel hoort thuis in het dialect van Noord-Holland; zie Boekenoogen. De Zaansche Volkstaal, § 146 en Za. Idiot., 1121. 246. onderwesen; vgl. r. 230. 285—286: thuis komende zijn ouders goeden avond en goeden middag wenschen (== bien uit den vorigen regel) en (ze) naar behooren en netjes antwoorden. Vgl. hiermee uit Van Niervaert's Ordonn. v. d. S., art. 18: „Des middaags en des avonds t'huys komende / sal een yegelijk zyne Ouders reverentelijk toespreken / en goeden dag ofte goeden avont bieden / na tijts gelegentheyt." 291. Vgl. wat Buddingh in zijn Gesch. v. Opv. en Onderw. Ilde st., 2de dl., blz. 9 aanhaalt uit een Placaet van de Staten van Zeelandt, 1583: „Dat voorts verscheyden Scholen gehouden worden van Knechtkens ende Meyskens daer het selve doenlick zy, ende daer 't selve. niet doenlick en is, dat de selve Knechtkens ende Dochterkens, niet alleenlick in Bancken, maer oock inde plaetsen inder Scholen, ende daer buyten, soo veel mogelyck is, van malkanderen gescheyden worden." Zie de afbeeldingen van scholen in oude schoolboekjes. 359 308. als er gestookt werd, moesten ze eerst bij den haard geweest zijn. 337—356. Zie voor de in dit hoofdstukje genoemde leermiddelen onze inleiding, blz. 77 vv. 339—340. Deze passage leek ons op het eerste gezicht wat vreemd. Mede op grond van een andere plaats (vs. 697) meenen we echter te mogen aannemen, dat Valcooch zijn verst-gevorderde leerlingen eenige vaardigheid bijbracht in het lezen, zonder meer, van genoemde talen. Stellig was die eenvoudige beoefening van het Latijn nog een overblijfsel uit den Katholieken tijd, toen, ook op het platte land, de oudste leerlingen der school en zij die haar reeds verlaten hadden, als koorknapen dienst moesten doen. Zoo bepaalde Karei V bij keizerlijk plakkaat van 29 April 1550, dat er in alle steden van Friesland een Groot School moest zijn, waarop alleen mochten toegelaten worden degenen, die het op de lagere school zoover gebracht hadden, dat ze vaardig de moedertaal en het Latijn konden rezen. Zie hiervoor oa. Versluys, Gesch. v. d. Opv. en het Ond. II, 96; Buddingh, Gesch. v. Opv. en Ond. II, 1ste st, 187. 344. Het was niet de bedoeling, dat dat alles van buiten geleerd werd; de kinderen moesten wat hun opgegeven was, slechts vlot kunnen lezen. Vgl. 367—369. 347. Het schrijven nam dus een aanvang, wanneer de eerste twee leesboekjes gekend werden. *d4t-* y**J-i *f%x*f 374: achter elkaar weg de woorden opnoemen en het spellen daaraan verbinden. Waarschijnlijk een proteron-hysteron. Het spellen zal wel voornamelijk voor de niet-schrijvers gegolden hebben. 391: hoe men het papier op het bord moet leggen en hoe men het lichaam moet houden. 396. Het boeren ghetal zal wel hetzelfde zijn als het hoerenkrijt, „een nu verouderde stuiversrekening, waarbij met Romeinsche cijfers en andere teekens op een houten bord werd aangeteekend, hoeveel geld men schuldig was." Zoo duidde men b.v. drie gulden, zestien stuivers en anderhalve cent op deze wijze aan: III XVI OC 360 De bovenste rij zijn guldens, de middelste stuivers en de onderste gedeelten van een stuiver, b.v. — = een halve stuiver; 0 = een duit, later een cent; C =een halve duit of penning, later een halve cent. Kreeg men honderdtallen, dan kwamen deze nog een rij hooger dan de guldens te staan. In de praktijk ging het evenwel niet zoo netjes als men het op school wel leerde. Vaak was het een gereken, waaruit alleen hij die het opgeteekend had, wijs kon worden. Zie Boekenoogen, Zaansch Idioticon, 83. W. Dijkstra, Uit Friesl. Volksleven I, 404. Ned. Wdbk. til. 177. 397: wat de (klank)waarde van de letters is. Zoo zegt Van Niervaert in zijn Letter-Konst, ed. 1743, blz. 8: „leert de kragten ende resonnantie der Letteren / wat een Letter doet / ofte wat twee Letteren doen konnen / wat e ofte ee doet, wat i ofte y ofte ij verschillen / wat o ofte oo voor klank hebben / ende wat men met u ofte v ofte w spellen kan." Zoo leert Pontus de Heuiter in zijn Neder-duytsche Orthographia, Antw. 1581, fol. 31: „alle letteren van wat Tale die moghen zyn, voor 't eerste aenzien toe komen drie zaken: Ghedaente, Name, end' Kracht." Zie Dafforne, Grammatica, 1627 fol. 9 en 10. 403—405. Vgl. wat we lezen in de Ordonnantie van de Begierders der Stadt Utrecht op de Scholen, Anno M.DC. XXXI: art. XII: „Item de kinderen die tamelicken wel connen lesen / sullen alle Weecke de Vraghen ende Antwoorden die den naest volgenden Sondagh uytten Christelijcken Gereformeerden Catechismo sullen worden uyt-gheleyt van buyten leeren / na dat haer begrijp ende memorie verdraghen can / ende de selve des Saterdaeghs nae de Middach ende oock des versocht zijnde des Sonnendaeghs inde Kercke op segghen / ten ware de Ouders sulckx niet en begeerden." art. XIII „Sullen oock alle de Kinderen des Saterdaeghs nae de Middach op segghen alle de Gebeden die sy connen ende den overighen tijdt int leeren der selver besteden." 412. Matth. 24 : 30; 26 : 64. Matth. 25 : 31. 413—414. Matth. 25 : 32—46. 416. Vgl. uit de Ordonnantie op de Scholen ten platten Lande in Gelderland, 3 Junij 1681, het IVde Capittel „Van de Costers", art. IV: 361 „Sal oock de kloek tot de predicatie ter behoorlycker tydt luyden, en waer maer eene kloek is, het derde geluy met eenigh bysonder geslagh, doch sonder alle superstitie en abuysen onderscheyden." Zie Buddingh, Gesch. v. Opv. en Onderw. II, 2de dl., bl. 83. —41L_Hiervoor gebruikte de onderwijzer doorgaans het A-B bord, dat aan zijn katheder hing. Die francynen bedingen zijn dus de leerlingen, die nog niet schrijven mogen en de letters nog moeten leeren. 422. Vgl. wat we lezen in de Methodus Lectionum van 1597 van de Latijnsche School te Brieüe (zie Het Boek VII, blz. 354): „Diebus Sabbathi in quolibet ordine Lectionum fiunt repetitiones, et disputationes erunt pro occasione—" 427. Vgl. voor dit hoofdstuk B. Hakvoord, Opregt Onderwys van de Letter-Konst (we gebruikten den druk van 1761 tot Amsterdam, By Joannes Kannewet) blz. 32—37: „Waar in gehandeld word van de Schijfkonst in 't gemeen: mitsgaders hoe men een Penne wel zal snyden, houden en voeren." Een exemplaar Van dezen druk is eigendom van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek. 429. Hakvoord, Opr. Ond. v. d. Letter-Konst, bl. 35: „de Letteren moeten even hoog / dat is: onder en boven gelijk / en zo net gereguleerd zijn / als ofze nevens een Linie gezet waaren." 432: daar moet hij precies op blijven, niet rechts of links ervan gaan. .434. .^Hakvoord, t. a. p., blz. 34: „men moet de penne aan vatten en houden met drie Vingeren / namelijk met den Duym / den voorsten / en den middelsten Vinger / sluytende peze drie Vingeren driehoekswijze om de Pen: in diervoegen /' jiat den voorsten Vinger met den Duym bykans gelijk staat / (en den middelsten een weynig langer." I 436: en nergens anders oog voor hebben. 438. Vgl. echter Hakvoord, t. a. p., blz. 34: „Deze Vingeren moet men in 't Schryven regt uyt steeken / en sluytenze niet al te vast om de Pen." 442. met een loopende hant. De beteekenis zal wel zijn: terwijl de pen over het papier blijft loopen. Zie Ned. Wdbk. XII, 371. 362 t 443. Zoo zegt David Roeland in 't Magazijn, ed. 1616: „In 't pennesnijden, ende ook in 't wel houwen, In 't matigh trecken, en naer qualiteyt douwen, Swevend met de hand, na 't ghesigh te beweghen: Hier in is 't verstand van wel schrijven gheleghen." Zie Bloem en Ter Gouw, Tentoonstelling voor Onderwijs, A'dam, 1861, blz. 70. 444. Hakvoord, t. a. p., blz. 36: .4e ƒ en ƒ zijn gehoofde ende gesteertte Letters." 451: zet uw regels recht, nauwkeurig en even ver van elkaar. 459. Zie voor dit hoofdstuk: Bloem en Ter Gouw, Tentoonst. voor Onderw., He Afd, hoofdst. II. 466. effen recht op zyn streeck. De zin is: gelijk (van grootte) en precies in de lijn. 486: en letten op geen behoorlijken stijl en houden geen rekening met de capaciteiten van het kind. 490: Wilt ge met uw schrijfleerlingen eer inleggen 496. Vgl. den brief, dien Schotel {Vadert. Volksb. en Volksspr. I, 246—248) aanhaalt uit Hakvoord's Gemeene Zendbrieven. In dien brief schrijft een jongen aan zijn vader o.a.: „Wy mogen tot geen hoger boek overgaan, zo lange wy het voorgaande niet ter dege kennen; gelyk ook niemant mag beginnen te schryven, of hy moet alle boeken ten naasten by kunnen lezen." Schotel, t. a. p.r blz. 247. 503: dan zult ge ze twee regels opgeven te doen, te schrijven. 511. Zoo zegt Hakvoord in zijn Gemeene Zend-brieven (we gebruikten de uitgave Amsterdam, 1765), wanneer hij de .Algemene regelen, om behoorlyk Brieven te schryven" behandelt, op blz. 6: „Wyders moet ook de kortheit bevlytigt worden; want het is een heerlyk werk datmen veel zaken met weinig woorden weet te seggen. Maar door de kortheit moet egter de klaarheit niet benadeelt worden. Men kan dan zo wel te kort als te lang zyn." Erasmus schreef ook een verhandeling over brievenschrijven; zie Nieuw Ned. biogr. wdbk. V, 162. 512 Bij Hakvoord lezen we echter bi den boven genoemden brief (zie de Aant. bij vs. 496), dat „de voorschriften al te maal op bordpapier zijn geplakt, en alle dagen verandert worden, 363 opdat we die niet van buiten zullen leren." Zie Schotel, t. a. p., blz. 247. 516. Vgl. art. 11 van Van Niervaert's Ordonnantie van de Schooien. Zie blz. 127 van onze inleiding. 517. Valcooch plakte zijn voorschriften dus niet op bordpapier. 519. donderdaegs, want dan was er maar een halven dag school. Zie r. 602. 523. Vgl. art. XXI van de School-Ordening ten platte Lande binnen Utrecht: „De Meester sal ook daar op wel letten, dat de kinderen in en buyten de Schoole, het vloeken ende sweeren afwennen, datse na huys gaande, goede manieren houden, datse bi sulken ordre als sy in Schoole sitten, uyt de School gaan, datse buyten de Schoole niet en loopen spelen, roepen, ende vechten." De verordening is van 1654. Zie Buddingh, Ge«ch. v, Opv. en Ond. Ilde st., 2de dl., blz. 73. Vgl. ook art. XIV van een Ordonnantie op de Scholen ten platten Lande in Gelderland, 1681. Zie hiervoor eveneens Buddingh, t. a. p., blz. 80. 540. Vgl. art. XVIII uit de Leges scholae Brielanae (zie Het Boek, 1918, blz. 135): „Nihil eorum quae in Schola acta aut dicta eliminent, aut ad parentes deferant". Zie ook Stoett, SpreekwdbK No. 1721. 550. hier vry onversweghen: dat deel ik hier openlijk mee; dat mag ieder wel weten. 551. achter hoecken plaatsen we een punt of punt-komma. 553. met soetheyt claer: slechts met zachtheid. Claer is een stopwoord. 567—568. Romeinen 11 : 33 & 34. 579. In de zeventiende sessie der Nat. Synode te Dordrecht, Nov. 1618, werd bepaald, dat het „het ampt der Predicanten sal wesen / vergheselschapt met een Ouderlinck ende (soo het noodich is) eenige uyt de Majestraet / alle de scholen / so besondere als publijcke / dickwils te besoecken / ende de jeucht met heylige vermaninghen / prijsinghen ende met cleyne vereeringen by de Majestraet te stellen tot vlijt ende Godsalicheyt opwecken." Zie de Acta ofte Hand. des Nat. Syn. tot Dordr. 1618 ende 1619, Dordr., 1621, bl. 51. 582. 17 Maart. 364 585. 24 Juni. 589. 29 September. 593. 30 Nov. Dat tegen het noemen van heiligedagen, ter aanduiding van den tijd, bezwaar gemaakt werd, lezen we o.a. in de Acta des Suytholl. Syn., gehouden in 's Gravenhage, 1624. Art. 50 geeft n.1. antwoord op het volgende gr ay amen: „Off niet dient geleth op de H. dagen, niet alleen in de almanach, maer oock in veele publijcke ende civile instrumenten ende contracten tot op desen dage toe gebruyckelijck, als onder anderen Petri ad Cathedram, Cruysverheffinge, Sacramentsdagh, Maria hemelvaart, Catarina etc, dewelcke ten minsten mera idola sijn, dat d'selve moogen geweert werden." Art. 50 [Heilighe dagen] antwoordt hierop: „De Synodus verclaert dat het politijck is, ende om seeckere consideratien niet practicabel; wenschet wel dat het mochte, soo het mogelijck was, werden geweert. Doch hadde liever dat men de abusen mochte weeren, die op soodanige dagen geschieden, als het vieren derselver etc." Zie Knuttel, Acta der Partic. Synoden v. Z.-Holl. I, 123. 601—626. Vgl. dit hoofdstuk met het IXde capittel (Van Spelen) uit Manierlijcke Zeden. Zie onze inleiding, blz. 165 v. 603. midden ter halver weken. Volgens Valcooch begon dus de week met Maandag. De „midweke" (zie Ned. Wdbk. IX, 654) was echter Woensdag. 604. de memory breken. Deze uitdrukking vonden we ook aangehaald bij Schotel, De Openb. Eeredienst, 2e uitg., blz. 354, waar gewaarschuwd wordt tegen te lange predicatiën, „die de memorye der toehoorders en hun ijver braken, ende alsoo als een walghinge der maag voorbragten." 608. De kinderen gingen immers eerst naar de school en dan onder leiding van den meester „by tween" naar de kerk. Zie regel 313 enz. 609. lees achter woort een komma. In de verbinding bidden ende lesen zal lesen wel bidden beteekenen, Vgl. nog to ZuidNederland: Daar is lezen noch bidden voor = er is niets aan te verhelpen. Zie Ndl. Wdbk. VIII, I, 1850. 614. Vreemd is, dat Valcooch het kolfspel tot de ongeoorloofde spelen rekent. In Manieriijcke Zeden, Cap. IX, zijn 365 verboden „Den teerlinc / caertspel / hooch dimmen verre te springen / ende int water te swemmen". Onder gepaste spelen wordt daar het colven gerekend. 616. Kooten (van koot = hielbeen van verschillende dieren) een jongensspel; met een paarde- of koeiekoot naar een rij knikkers werpen. Ieder speler heeft een met gesmolten lood volgegoten koot en werpt op zijn beurt. De weggemikte knikkers zijn voor den werper. Het spel schijnt in Noord-Holland nog niet geheel in onbruik te zijn. Zie Boekenoogen, Zaansch Idioticon, 494 v. 620. Vgl. wat we boven (Aant. bij 614) aanhaalden uit Manierl. Zeden. 621. Vgl. uit cap. IX van Manierl. Zeden: „In geenderley wijse sullen de Jongers spelen om geit / boecken nestelen / oft diesgelijcx / want sulcx brengt een gheneychtheyt»tot stelen / ende gheeft een oorsake om quaet te doen." Uit deze plaats en verscheiden andere blijkt, dat Valcooch, zooals we in de inleiding reeds opmerkten, Manierl Zeden goed gekend moet hebben. 623—624. Manierl. Zeden antwoordt op de vraag: „Welcke stucken zijn lieflijc int spelen?": „Wel ghemoet zijn / zedicheyt / eendrachticheyt / niet bedriechlijck / leugenachtich oft kijfachtich te zijn." 627—646. Deze regels vinden we terug op de keerzijde van het titelblad van Van Niervaert's, Ovr. Onderwys v. d. letterkonst, Breda, 1701 en van Hakvoord's, Ovr. Onderwys van de Letter-Konst (Amst. 1761). Beiden hebben echter r. 638 van Valcooch veranderd in: „Laurens Coster / t' Haarlem vond eerst de Prent." 631. Mercurius Quintus 1 Diodorus Siculus, van Agyrium op Sicilië, tijdgenoot van Caesar, bewerkte, na vele jaren reizens, te Rome, onder den titel BiBka&fixn tozogty.rj, een algemeene geschiedenis van de vroegste tijden tot Caesar's burgeroorlog in 40 boeken, die gedeeltelijk bewaard gebleven zijn. Hecker, Klass. wdbk. 633. Cadmus, zoon van den phoenicischen Agênor. Hij zou uit Phoenicie een alphabet van 16 letters naar Griekenland hebben overgebracht. Hecker, Klass. wdbk. 635. Melicus ? 366 63a Palamëdes, de bekende Grieksche held voor Troje de» uitvinder der letters 6, f, v en ft die bij 't zoogen. alphabet 'van Cadmus gevoegd werden. Hecker, Klass. wdbk. 637. Anaxagoras, de beroemde wijsgeer der oude tonische school (500-428). Zijn hoofdwerk vi„t. mm i*T Url- «ww&difco: aanstoot geven; 1533: slechter worden, achteruitgaan art 983: erwt. Boekenoogen, De Za. Volkstaal, § 20 artyckel brief blz. 189: schoolreglement, ate 1489: eten, spijs. B boen, aende - 360, 372: in de rij; uwer - 1153: uws weegs- die - openen 718: den weg openstellen, den weg wijzen ' bate te - « comen M; te hulp komen; te - n nemen (met Godt als object) 1244: te hulp nemen bederven 815: in het verderf storten; 2063: te gronde gaan bedienen titelblad: den (koster) dienst waarnemen in bedryven bedryven 1835: behandelen, beschrijven; hanïel noch wandel - 69: verkeer noch omgang hebben; niet - 600- niets uitrichten. bedwingen 754: dwingen; - van 1101: weerhouden van oee»t 525: koebeest, koe. begaen 490, 596: verwerven, ontvangen. begaven 1245: beschenken. begeven 2104: nalaten, begrin 1047: beginsel, oorsprong. beginsel 1931: begin. begrypen V. 53: omvatten; 1832, 1835: samenvatten. behouden 1505: onthouden. bekent I. 2: erkend, niet aan twijfel onderhevig; 2178: met oordeel des onderscheids begaafd, verstandig. 391 bekinnen, bekennen 279: kennis maken met; 568, 867: kennen; 1667: door aanschouwing leeren kennen, zien. bedadden 64: ontsieren, bevuilen. beleden 1891: leiding geven, te kennen geven. beleeft 325: zooals nette kinderen past, netjes. belyen 788: aanzeggen, vermelden; — voor 1702: erkennen als. belyven (: kyven) 327: believen, goedvinden. beloop, na des werelts — V. 39: overeenkomstig den wereldschen gang van zaken, naar de wereld. beluycken, int - 1792: in het geheel, alles bij elkaar genomen? bemercken 1378: letten op. benyden 792, 1403: haten. beperelen 1255: met parels versieren. bequaem 1946, 1963, 1981, I. 173: geschikt beguoemelick 1966: geschikt; 1833, 1978, 1979: op een geschikte wijze. , bequame 1151: gepast, netjes; 2070: zonder bezwaar, gemakkelijk. beradich 1659: verstandig. berchgroen blz. 242: berggroen, malchietgroen. beroemen 1575: roemen. beroepen werck 933: beroepswerk. beroepinge .1420: beroep. bescheyt, met — 1927: met oordeel. beschroomt 196: beangst beschut 1887: onderscheid, verschil? beseten hebben 1779: beheerschen. berinnen 1429: bedachtzaam zijn. besloten 1082: afgesloten, gesloten. besmodden 251: vuil maken.. besnoeyen 453: van vuil ontdoen, schoonmaken. besoingneringe 1552: bezigheid besonder 504 (hier stopwoord): afzonderlijk. besorgen met 1687: voorzien van. 6e*t 188, 588: het best; ten - en hebben 594: tot zijn beschikking hebben, ontvangen; - gesint 725: het meest genegen. bestaen 261: doen; 314, 1612: beginnen, gaan; 1959: betamen, moeten. bestdoender 277: die het het best doet. 392 Jenden, hem _ met y g. verh tofafltej. 953: er voor zorgen, maken * bef 1226: beter. let??,' Ha ' - 15Ö2: geliik h€t betaamt betrachten, u ampt - 185: vervullen beusel 178: beuzelarij, onzinnigheid * bevaen 1258: beetpakken, bemachtigen bevinden 1929: vinden ' bevrijden titelblad: vrij houden; 1579: beschermen iw* - fcewoen 875: mededeelen, opnoemen BeSChemen' ^hoeden. bewaren 476: in orde brengen s/sr:&™-r - • »e«.orpe» I. 150: ontwerpra, to schets'teekeMB bysyn 675: nabij zijn. bysonder 464: in t bijzonder, vooral Men blz. 251: uitbijten. Wou 141: dof grijs-, lei- of loodklèurig. tml^n"'' fCh dUid6lyk Vert0°nen; 2096: — den dag Komen, (by u) gevonden worden * biyuert 273: wegblijven. bloot 1829: slechts 6 ZlZLvT' WaarÜ1 « -rden 'XSrsp^ën01 l6tterS °P ^ ^ UitdrUkken' kijven; boerman 985: huisman, boer. boete 1523: genoegdoening A htl ' Lat = aardkluit) blz. 242- een rana! hoea. ' geW°°nUjk ^ ^ stof' kijven bo« 849: olijfolie, bereid uit de rijpe vruchten v. d. olijf- 393 borse 946: geldbuidel. boft 236, 391: het plankje waarop men z'n schrijfpapier legde. boven, van — tot onder 463: geheel en al? brabbelen 1138: met zijn handen zitten te futselen, ze uit verlegenheid heen en weer draaien. Ndl. Wdbk. III, 973. Bredaelsch 584: Bredaasch. breken 394: verdeelen; 604- verzwakken, minder worden; I. 6: samenhang verliezen, vaneenscheiden; I. 42, 89, 136 stukmaken; 2058: den tegenstand breken van, bedwingen; ten eynde — 324: beëindigen. bresüie (mlat. brasilium, fr. brésil) blz. 342, I. 66: naam van zekere donkerroode of bruingele, zeer harde houtsoorten, reeds in de M. E. als verfstof gebruikt. brief, bryf 75, 337: geschreven document, oorkonde, akte. bryselen I. 44: stukmaken. bruyneren (fr. brunir) I. 165: gladmaken, polijsten. brullen 800: (als uiting van smart) luidkeels schreien, huilen. buyten, van — en van binnen 685: uit het hoofd, maar zóó dat alles begrepen is. C = S. cenober (lat cinnabaris, fr. cinabre) blz. 242: cinnaber, uit kwikzilver en zwavel bestaand rood mineraal, zwavelkwik. certeyn 672: voorwaar, voorzeker. D. daer 1302: ziedaar! daer naer 504: daarna. daer toe titelblad: bovendien, en. daer van 301: daarvan gescheiden. dal, aertsche dal 1639: aarde. dank, in — nemen 20: in dank aannemen. dancken van 268: danken voor. daf 815: zoodat; 1685: dat 't. deelen, hem — 320: z. scharen; — aen 721: verdeelen in. decken 1066: bedekken. 394 derf titelblad, 1507: behoeft; 102: mag, 1342- durft determinacy 1903: besluit, slot. deuchdelijck 40: flink. d baa^e1rh< T\ "* J ï jj * * * *>^*W*U. bruik- dct^7e 2043: (de tijd) waarin; - dat L 173 en 184: terwijl dichten 75, 138, 509: opstellen. J dienstich 904: gedienstig, dienstwillig. dien volgende 1897: dienovereenkomstig dy 1158, 1159, 1161, 1269, 1299: u. dyn, dijn 1168, 1175: uw. dick 309, 866, 869: dikwijls. dicken 401: dik worden. dilay fj fray) 1955: uitstel. dinnen 467: minder dik maken, dun maken doe 2088: toen. doeck blz. 242: A. doen 397: A; 661: schenken, verschaffen; 2026: waard zijn gelden; van grooten — 823: afmeting, dolen in 204: zondigen tegen. doorschijnich blz. 251: doorschijnend. dragen, hem - 11, 1539: z. gedragen; hem - tot 282: zich leenen tot draven na 798: streven naar. dree 1809: dra, spoedig. dringhen 1507: dwang uitoefenen; — na (d'enghe poorte) 2069: er naar streven zooveel mogelijk te naderen. dromen 258: dringen; 362: dreunen. Ndl. Wdbk. lil, 3294, sub dreumelen (II). druypen 117: neerkomen; 1073: morsen. druck 2132: angst, vrees. duerende blz. 185: gedurende. duysentich 639: duizend. duyster 640: verborgen. duytsch titelblad, V. 25, blz. 194: Nederlandsch. er i° 'as^ven°19: Z°Dder ZWarigheden te maken, zonder tegen te gang, metten — e 1857: terloops rs .STisr'°' ■*zich* * - **•« gebenedijen 1703: zegenen. gebieden 615: wülen, goedvinden 'tTbeun va4;:: 20211 voorkomen'aangetroffen oe^t!^^&t te boek gesteId of op schrift ffee*t 1194: persoon. gelat 1092, 1094: glas. Brabantsche vorm. geit 102: vergelding, straf. genieten 765: gebruiken. geordonneert, quajfick — 1237: weinig geschikt. geraken tot 154: beginnen met. gering, to — Ce alt) 90, 1301: zoodra. geschal maken 1039: schreeuwen. ffewaickt 70, 421: bekwaam, knap; 186: gepast. getel 1169: mensch, mv. lieden. gettie 406: geste, gebaar. gettrecken, hem — 10: streven naar. gewerck 1486: werk, bezigheid. 397 ghebenedydinge 1056: zegen, dien men van God vraagt vóór den maaltijd ghebreken 332: in gebreke blijven, te kort schieten; 1036: ontbreken. ghebrijft (: beschrijft) 2149: beschreven, medegedeeld. ghelaet 1476: voorkomen; wulvsch — 1020: dartelheid, uitgelatenheid.ghelaten, hem — 1107: doen alsof. gheleghen 2148: gesteldheid, toestand. ghelijck 920: billijk, rechtvaardig; — setten 1137: bij elkaar. ghelijckheyt, na — h 9: naar verhouding, naar evenredigheid. gheloof waer dich 709: A. ghemeen, gemeen, ghemeyn, ghemien titelblad: geheele menschheid. A; 462: geheel; 1820: gemeenschappelijk; 2051: gewoon, alledaagsch; t — profijt V. 52: het algemeen welzijn; alle _ 1345; allen te zamen. ghemerckt dat 1561: aangezien. flftenaken 746, 1376: deelachtig worden. gheneuchde 2073: genoegen. gherief 1013: genoegen, wensen. ghesedich 1476: zedig. ghesint te 1501: gesteld op. ghestanck 1101: stank, stuiken. ghestelt met melancolyen 53: melancholisch aangelegd. ghestoffeert van 234: voorzien van. gheven, hem — tot 670: zich begeven tot, gaan. ghewelt 1306: macht ghewin 2195: beschikking. gieren 857: scherp geluid maken, knarsen. flrloncv E. 105: ? glat 446, 2187: gelijkmatig. Godes vrucht 1506: godvreezendheid. goed, int — e nemen V. 50: voor lief nemen. goeden coop V. 14: goedkoop. A. goederhande 1391: vriendelijk, zachtzinnig. gom Draganto I. 110: gele of roodachtige gom van den kretenzischen boksdoorn of traganthstruik; — van Arabien I. 16: gummi arabicum, handelsnaam voor verschillende gomsoorten, die alle gewonnen worden uit Acacia-soorten. 398 gonstelijck 59: goedgunstig, genegen Z7uïd™HTelJ ~ m: *» h00^n Hemelen? grauw 207: berisping, standje. graven 1615: begraven. grimmen 1260: brieschen, brullen. A ffrof (bijw.) 657: in hooge mate. grol 1§9: slecht, onbeduidend boek, prulboek groten, tverstant - 1951: doen toenemen, scherpen gulpen 1088: gulzig en onmatig drinken. H. haecken 883: omspitten ftandei 1418: gedrag, manier van leven fcmdele» 123: ter hand nemen, uitoefenen; 2065: bedrijven doen; — en wandelen 258: zich gedragen hant, vander — stueren 191: wegzenden ftanfeeren, aantieren 706: methode; 1949: zich bedienen van gebruiken; deucht - 1455: betrachten hantering 1126: bedrijf. hanthaven 496: ter hand nemen, beginnen hecht 887: heft. heenboUen (de latere uitg. hebben haenboUen) 981- zegge Lat carez, een rietachtig gras, dat aan den slootkant groeit' waaruit de kinderen de binnenste opgerolde kern, den zg' Pieper zoeken waar ze op blazen. Boekenoogen, Za. Idiot, blz. 357 sub humebollen. heerlickheyt 645: aanzien, eer. heylich 1666: op een wijze die blijk geeft van een godvruchtig rein, deugdzaam, rechtschapen gemoed; - maken 611: heiligen. heylichlick 1539: godvruchtig, deugdzaam. hen V. 24: bewtt. vnw. fter-drinflen 971: opnieuw brengen. herte, int - drucken V. 28: in het hoofd zetten, uit het hoofd leeren (vgl. fra. par coeur, eng. by heart); tn< — prenten 179: onuitwisschelijk in zich doen opnemen; 2049- onuitwisschelijk in zich opnemen. 399 het selfde 108: hetzelve. heuge, tegen — n en mengen 1220: tegen heug en meug. her beneven 1536: A. hier na 805: na dit leven. hittich, — van gemoeden 119: driftig van aard, driftig. hoeck, wt alle hoecken 551: overal vandaan. hoepen 616: hoepelen; kan hier ook m.v. zijn van hoep = hoepel. hooghe moet 1452: eigenwaan, laatdunkendheid. hooghen 976: een hoogeren stand innemen, hooger komen. hoorder 724: iem. die overhoort. hooren 338, 719, 728: overhooren. hopen, — in 2146: zijn vertrouwen Btellen op. houden, hem - blz. 200, blz. 208, blz. 210, 1105, 1174: zich gedragen. huys 449, 464: lichaam van een schrijfletter (t. w. het deel zonder den kop en den staart). Huysboeck 149: A. huysregel blz. 206: het geheel van voorschriften, dat buiten de school (speciaal bi het gezin) richtsnoer moet zijn. huys-weert 1055: heer des huizes, (tegenover gasten:) gastheer. I, Y. idioot V. 12, 1825: niet vakkundige, leek; 596: domkop. yet 26, 332: in eenig opzicht. impost 878: belasting; bi het bijzonder accijns of inkomend recht. inbrenghen 1199: veroorzaken, doen. indy blz. 242: indigo, donkerblauw. informeren 2078: onderrichten, leeren. inckthoorenken 135: een uit hoorn of van hoorn gemaakte inktkoker, gelijk schrijvers dien oudtijds om den hals en aan den gordel droegen. instrument 75: oorkonde, akte. inteyckenen 878: inschrijven (in een officieel register). interest, intrest 893, V. 15: schade, nadeel. 400 invanghen, boeibrieven - 888: boedelbeschrijvingen in ont- vangst nemen. Boekenoogen, Za. Idiot, 372 inventie blz. 241: uitvinding. (°TrS ) V- 18: h€t d0et m« ,eed> * betreur. 2^! Srlijll OPW°°rd) 15°' ^ 1688' 1930: mooi> 8chl»°.jeucht 670, 1331: iem. van jeugdigen leeftijd jongelinck 1050: een jong mensch van het eene 9f van het andere geslacht, jonyer, jongher 570, blz. 208: kind. jonckheyt 10: jonge menschen. A. ^riïÏL100^?11 m6t recht8Praak belast of met rechtsmacht bekleed ambtenaar. K, C — K. kallen 50: spreken. campen hem te - setten 2105: den strijd aanbinden (tegen de zonden). cant, over — 441: op den kant, overzij. Cantuael boecken I. 60: zangboeken. cas 133: houten kistje, met een schuif gesloten, waar de leerlingen hun schoolgerief in borgen en dat ze op den schoot hielden om daarop hun schrijfwerk te maken. keer, een — nemen 847: opnieuw gaan loopen heeren hem - 227: zich tot iets zetten, gaan; zijn sinnen tot 428: zijn aandacht schenken aan. keeringhe nemen tot 1553: z. begeven tot, z. zetten tot keest 1213: kern, pit. kennen 1029: erkennen. kieft 980: kievit. kieseling steen 141: kiezelsteen, keisteen. kpven, kyven 1192: uitvaren; - de 274: weerspannig, rebelsch. kint 1789: menschenkind. 401 kist 984: kust. claer 553: louter, enkel; 650: onvervalscht, echt; 2189: schoon; 1900 (bijw.): duidelijk. dammen 1193, 2095: kibbelen, twisten clareeren 852: reinigen, schoonmaken. clauwer 989: klaver. cleensmeer 839: gezuiverd vet? cleyn 1561: nederig. cleyne getackt I. 1: ? «f***» cleysenen, cleysighenl. 151,1.140,1.145: zeven, laten doorzijgen. clercfc V. 7, 160, 168, 382, 383, 604, 1181, 1243: leerling. cloeckheyt 2175: verstand. cloetmaken 880: ballen maken. clockgeslach 416: klokgelui clouwen 1113, 1139: krabben; 548: slaan. knauwen 1082: met de tanden bewerken, stuk bijten. knecht, knechtken 223, 240, 294, 551, 723: jongen. knuppen 981: de ronde knobbeltjes bij den wortel der zegge, die door de kinderen worden geschild en met zout gegeten. Boekenoogen, Za. Idiot, blz. 405, sub katerkloot. coel gesint 119: kalm, bedaard; ons: koelzinnig. coemste 220: terugkomst. koet 980: meerkoet, fulica atra; leeft in diep, open water; komt zelden aan land; bouwt een drijvend nest van biezen; hier te lande zomervogel van Maart tot Nov., maar vele blijven 's winters hier. conditie 41, 1917: geaardheid, aard; 690: aanleg. conroot, 's Hemels — 1640: de hemel. constich 2178: kundig, bekwaam. koot 616: A. coperroot 2168: ijzervitriool of groen vitriool. coppen 98: onthoofden; vgl. het mnl. hoveden. correcktelijck 252: als straf. correctie 266, 290, 334: straf. corrigeren 97: straffen. couden I. 171: koud worden. coutinghe 199, 1228: gekeuvel, gezellig gepraat. cracht 110: geweld; met — en 1738: gewelddadig. crijt, het aertsche —: het rond der aarde, de aarde. 402 crljten 522: schreeuwen. crocus (lat. crocus, gr. xe6Hot) blz. 242: saffraan, de bloemstempels van den „crocus sativus", uit de bloemen gesneden en gedroogd; ze zijn rijk aan een geel kleurend beginsel croocken 979: van klanknabootsenden aard ter aanduiding van het geluid der padden. Ned. Wdbk. VIII, 311. crophalsen 1081: den hals vooruitsteken en het hoofd een weinig achterover houden; nog in 't Westvlaamsch. Ned Wdbk. VIII, 373. cutelen 617: knikkeren. L. luchter 1383: schande. laf 605: krachteloos. langhen 1071: reiken, den arm uitstrekken. langs ter scholen 203: door de school. lanckheyt, door — 860: op den langen duur, door verloop van tijd. last, te — leggen 803: bevelen, opdragen. latoenen I. 160: van messing, van geelkoper. ledder 951: ladder. ledeken 837: onderdeeltje. leere 1549: kennis, wetenschap. leering, leeringhe blz. 218: (godsdienstige) opvatting, beschouwing; in — gaen 1504: onderwijs gaan ontvangen. Vgl. ons in de leer gaan. leggen 270, 300: met legpenningen rékenen. lepelery 889: kleinigheid, kleine verdienste. Ned. Wdbk. VIII, 1598. lesen 407, 533: bidden, opzeggen; 609: bidden; 940: voorlezen. letten aen 1093: hinderen in. letterconst blz. 192, 647: een der kunsten waarvoor kennis van lezen en schrijven wordt vereischt. Ned. Wdbk. VIII, 1675. Uberalicheyt 566: mildheid. lichtelicken 58: licht, gemakkelijk. lief ghetal voor 84: bemind bij, Welgevallig. lisp 50: lispelend, fluisterend. Ut 857: onderdeel. 403 loke, loco, loock 291, 293, 380, 722, 761: afdeéling, vak. lood 854: gewicht loopen 675: zijn voortgang hebben, er zijn. looper 141, I. 177: wrijfsteen. lootassche blz. 242: poedervormige stof waartoe lood bij smelting onder toelating van lucht overgaat. De kleur is witachtig of bleekgrauw. looien (in Vla, en Brab. gewoon) 2158: van lood, looden. luyde, tsy luyde oft stille 1576: in alle opzichten, (reeds Mnl.) lustich 144: leuk, aardig; 136, 278, 2187: moot M. maet, gelijck op zyn — 430: gelijk van afmeting, even groot mager, magher 851: zonder vet droog; I. 56: niet voldoende kleverig. maken 2192: vermaken, versnijden (van een veeren pen), malen 459, 1989: teekenen. malgout blz. 242: ? manierich 65: fatsoenlijk, netjes; — staen (van kleeren) 1141: behoorlijk, netjes zitten. manierlick, manierly'ck 379, 1062, 1019: netjes, fatsoenlijk, behoorlijk. masticot (spa. mazacote, fra. massicot) blz. 242: koningsgeel. mate, by — n 304: niet te dikwijls; te — n 1464: in een juist voldoende mate, voldoende. matelick 1079: matig. materie blz. 241: grondstof, materiaal, me 342: mede. meester 862: meester klokkenmaker. meit, meyt 293, 723: meisje. Boekenoogen, Za. Idiot, 619 v. mengelen, menghelen I. 11, I. 21, I. 138: vochtmaat van gewoonlijk 2 puiten. merck nemen aen 598, 1334: letten op. mercken 1477: opmerkzaam gadeslaan, (scherp) opnemen; — op 23, 159, 2054, 2084, 2140: acht geven op, letten op. middel 1469: midden. mildicheyt 1666: mildheid. 404 milt 1933: los, bevallig, levendig; een thans verouderde schildersterm. Ndl. Wdbk. IX, 735. mineren 1381: ondermijnen. minlick 1492: minzaam, vriendelijk. misdader 925: boosdoener. misval, by eenich — 1038: bij ongeluk. mits 188, 943: benevens. moer (Porquin, aan wien Valcooch deze passage ontleent, heeft moeder) 1402,1403: moeder. Boekenoogen, Za. Idiot., 642. moeten titelblad: zullen; 1647: mogen. mooen, moghen, meugen V. 7, 188, 642, 681, 1266, 2192, I 193- kunnen; 408: moeten. mommelen 362, 1144: onduidelijk spreken, mompelen. murmuracy 1351: gemor, onteveredenheid. mutse 240: hoed met broeden rand, dit tot op de schouders nederhangt. N. na 193, 806: overeenkomstig; 295, 505: naar gelang. naer comen 1911: benaderen, ongeveer berekenen. naerseggen 1143: iem. iets nageven, iets van iem. vertellen. Hier niet in toepassing op iets ongunstigs. naest 320: het dichtst bij; — Gode bemint 656: A. naspreken, quaet — 1166: achter den rug kwaad zeggen van. nau, nauwe 826: nauwelijks; I. 72: zorgvuldig. nederdrucken, syn stem — 1812: naar beneden doen gaan, laten zakken. neersingen 1808, 1809: het zingen waarbij de toon naar beneden gaat, lager wordt. nemen noch geven van 1490: niet familiaar zijn met. nestel 621: veter. noot, ter — blz. 248: in geval van nood, wanneer men niets anders heeft. nut 1945: geschikt. nuttelijck, nuttelick V. 8, 1421: nuttig. O. of.... schoon 1268: of al. 405 of staen 100: afstand doen, zijn aanspraak laten varen. oker (lat öchra, gri. &Xt>a) blz. 242: een aardverfstof, bestaande uit kleiachtige stóffen, die door ijzeroxydhydraten geel tot bruin gekleurd zijn. om dat 604, 1816: opdat. omgaen 199: omringen. omherdreyen 1146: A. ommegaen 1259: met vijandige bedoeling in een kring om iem heengaan. omprangen (verl. deelw.: omgepranget) 1251: prangend omgeven, omknellen. omswieren 856: (vlug) ronddraaien. onbesneden 628: onbeschaafd, onbehouwen. onbyt 265: een lichte maaltijd. ondersetten 503: A. onder tijden 1150: van tijd tot tijd, zoo nu en dan. onderwijlen 837, 1652: bij wijlen, nu en dan. onderwoeckeren 1747: iem. in *t onderspit helpen door hem woeker te laten betalen, onen 982: lammeren werpen. Boekenoogen, Za. Idiot, 693. ongefondeert V. 23, 1816: slecht onderlegd, onbekwaam. ongeleert 723: dom; 1222: onwetend. ongelijc 624: onbillijkheid, onrechtmatige daad. ongeneucht 560: weerzin, tegenzin. onghefaeÜ 500: zonder zich te vergissen, zonder fouten te maken. ongheleertheyt V. 1: onwetendheid. ■ ongrondelick 567: ondoorgrondelijk. onledich 1519: druk, woelig; onltdighe daghen 271: werkdagen. onrecht, V — 456: verkeerd. onsachtich 770: streng. onstelt 1521: boos, uit het humeur. ontfaen 413, 596, 1762: ontvangen; — voor 1704: in ontvangst nemen als. ontginnen 2192: een snede in iets (hier: veeren pen) geven. ontleggen 1015: wegnemen. ontsien 1369: vreezen, terugschrikken voor. ontwerpen 485: op papier brengen. onverduldieh 783: ondraaglijk. i05 406 onvernuftig 1212: redeloos. onvredich 248: lawaaiig. oog, voor ooghen houden 909: voorstellen oorconde 1329: getuigenis. oorconden 61: mededeelen ^eT^V^T^' WZ- 192' '«* cautie; - verdoren 602: vnj-af geven oorïof daff 613: vacantiedag. oowaecfc, tot dier - 1824: (vgl. 1816) voor dat doel oorsweet I. 51: oorsmeer, op 332: op straffe van openden 639: openbaar worden; hem - i. 124: zichtbaar operiment (Lat. auripigmentum) blz. 242: operment geel zwavelarseen, koningsgeel. f»™*hu, geei opoaen 1804: hooger van toon worden opgerecht, - staen 1263: overeind blijven staan Z*Zn1LdeZA2** ^ beh°0ren; ^ "^schapen, hoogï wordt ZlDgen * t00D Daar ^ opstaen 708: verschijnen. opteren 1992, 2002: omhooggaan. opwelven 1909: omhooggaan. ordene, ordine, orden, oorden 1846, 1896, 1923, 1960 1958volgorde; in - stellen voor-rede 25, 494, 699: opstellen; blz. toó. regelmatig rangschikken, ordenen ordentUck, ordentlicken V. 43, blz. 184, 733: naar behooren ordineren, ordoneren 169, 922: aanstellen, benoemen; bte. 188-' ordenen, rangschikken; 635: ontwerpen ordonnantie, in — stellen 755: opstellen. ty-ii organe 1791: A. ouden, ouwen 1294: voorouders; 1735: ouders ouderen 108, 526, 612, 1512: ouders. overi301: gedurende; _ de kerck 955: onder kerktijd; - somer 1001: s zomers; - maeltyt 1034: aan tafel; _ tafel 1108: aan tafel; — hondert jaer 630: h. j. geleden overbrengen 2170: doorbrengen. overgheven 1289: prijsgeven. Overhooft 1570: souverein. 407 overlanghen 848: langzaam. overseggen 230, 303, 727: voorzeggen. overvloedich 564: bijw. v. graad, ter versterking van het voorafgaande welsprekende. P. pallast 1271: paleizen. palmette 256: plak. pappen blz. 250: met pap of stijfsel bestrijken om vast te kleven, plakken, parten 906: deele, verdeelen. patroon, in suicken — 1861: aldus voorgesteld. peysen 1347: bedenken. pen, penneken 210, 359, 365, 367: een meestal niet gespleten ganzepen, die gebruikt werd voor bij het leeren spellen en lezen de letters of woorden aan te wijzen; 368: pin; 2159: metalen griffel (Lat stilus). penning 139: legpenning. A. percfc, der Hellen — titelblad: de hel, VaUen pereken 1379, 1487: op alle tijden, steeds, petitie 1818: begeerte. piMens 978: de jonge spruiten van het riet, die in het voorjaar boven water komen uitsteken. Boekenoogen, Za. IdxoU 749. planeren blz. 249, I. 141: lijmen. pleghe 178: gewoonte. pleck, plecke V. 15, 68: dorp, vlek. plomp V. 20, 423: bot dom. plompheyt V. 1: botheid. podde 979: pad. pooen, poffhen, pooffhen 527: in de weer zijn, hem — 253: zijn best doen; — nae 2060: streven naar. porren, hem — 1239: zich gedrongen gevoelen. prangen 805: in het nauw brengen, verdrukken, prent 638: (boek)drukkunst prenten blz. 192: (boek)drukken; 931: afbeelden. presupponeren 2003: van tevoren aannemen. 408 prijs 20- lof, eer; den - geven: de voorkeur geven Wr^nef hlz. 190: geschreven stuk, dat op ^ betrekking privateiick 1823: bij zich thuis. prochie-kerck titelblad: A. profijtelijck titelblad: nuttig "Z,^^ te *™« »»■ »• >™. N- WLffVSür1 •h" ——■ protocollus 138: A. Psalmista 1790: psalmist psalter 1791: tiensnarig instrument. A publicaen 1625: tollenaar. puitrum 150: lessenaar. Ptmct blz 176, blz. 218, blz. 219, blz. 220: (zedelijke) eigenschap puppen (= poppen?) 980: broeden? kuikens krijgen" Vgl' Boekenoogen, Za. idiot, sub poppen. . 0. ^de7n^ljk' ,a8tig; 7771 ^ «* *» « «waet sprefcen 1023: leelijke dingen toevoegen. R. ï* ^ straatsch^n; 532: potsen maken<«»o: den deugniet uithangen. raet 529: goedvinden. ramen 1842: vaststellen; _ op 2071: acht geven op rasend 52: dolzinnig. IT^Z^ll^ d6n gr0Dd *el«k maken> verwoesten, reftei 613, 860, 1442: rebelsch, weerspannig rCi%2ï>ieCht; f2' 1938: Priecies' J-Uist;'920: rechtvaardig; 821: op de rechte wijze, naar behooren; te - e 24 1430: terdege. 409 rechtelicken 1955, 1957: op de rechte wijze, juist zooals het behoort. redelick 286: naar behooren, netjes. reden V. 28: redeneering; 1145, 1239, 1522, 2182: gezegde, woorden; 1432: recht en billijkheid, redelijkheid; — ist 552: het betamelijk, billijk. redicft 1497: overleggend, zuinig. reen 142: keurig, netjes; 2155: voortreffelijk. regaert 730: toezicht; — «laen op 726: letten op. regeeren, regieren blz. 198: behandelen, omgaan met; hem — 46: zich gedragen. regel titelblad: leidraad. regiment 866: levenswijze. reycken 1062, 1071: den arm uitstrekken. reverenteiick 1035: met eerbied. reverentie bien 284: eerbiedig groeten. rieden 2161: van riet, rieten. Boekenoogen, Za. IdioU 827 v. rijsen 327: opstaan. ryven 955: ravotten. ringhe, der sonnen — 1277: zonneschijf, zon. rinnen 2165: loopen, vloeien. roden 855: verwijderen. roede 130: een bundeltje stevig samengebonden wilgentakken. roeyen met 871: zich inlaten met rocken 935: veroorzaken, teweegbrengen. rol op — len loopen 928: in 't honderd loopen. rondeel blz. 172, blz. 252, blz. 253: A. ronsel 855: klein tandrad, waarin de tanden van een grooter vatten. rou Korfmaecken 883: ruw mandewerk vlechten. rouwe, rou 678, 679: verdriet. rubrijck (Lat. rubrïca) blz. 242: roodaarde, roodkrijt rupsen 1090: oprispen. rust 1304: genoegen. rustich 856: flink. S. soecke, in gheene — n 1723: op geenerlei wijze. 410 salicheyt 565: geluk, heil. sampt 127: gezamenlijk. sanguijn blz. 242: bloedrood, donkerrood sant 132: zandkorrel. schamelheyt 1143: bescheidenheid, nederigheid schamelick 1136: A; 1158: bescheiden schandele, tot — n comen 124: mislukken schandich 1433: schandelijk. schattinge 784: achting. »cfteyen 480: onderscheiden. scheluw 655: scheel. schenden 2182: vernietigd worden. schentlick 1484: krenkend. scheren 451: rangschikken, scharen. scherwien 980: druk in het rond vliegen. scherpen 1611: puntig worden. scheuren I. 54: zijn samenhang verliezen, niet gelijkmatig uit de pen vloeien. schieten 1104: schelden, schimpen. schieter 193: mot. Boekenoogen, Za. Idiot. 891 v schijn eenen - hebben 484: wat schijns 'hebben, wat lijken. smeken 289: richten, 1142: in een passenden stand brengen.' A; 1205: bestemmen; hem - 217, 247: zich begeven, zich opmaken. schoone spreken 1039: nette, fatsoenlijke woorden gebruiken schotgaerder 877: de ambtenaar die het „schot" (o.a. belasting als landrente verschuldigd aan den heer) bepaalt en int scftra&oen 842: afkrabben; daer - 2189: schoonkrabben Schriftuer 76, 187, 190, 806, 1362, 1528: de H. Schrift- 898- geschrift, boek. schrjjfladeken 133, 587: lessenaartje. A. tchrijftuych 78: schrijfgereedschap. sedelick 286: netjes. sedich 328, 380, 545, 608: naar behooren, netjes; 333: welvoeglijk sedicheyt 623: welvoeglijkheid. ' seer 1866: heel dikwijls. seckte 790: dwaalleer, ketterij. secretdick 74: stilletjes. selfs 634: zelf. 411 sendtbrief 509: brief. syde, op d'een — 1110: van ter zijde. sin, inwendige — 1046: binnenste, gemoed; — ende ghemoet 1581: gezindheid des harten. sincken 1615: neerlaten (in het graf). scruteren 24: onderzoeken. slecht V. 25: eenvoudig; 517: ongevouwen; 1334: slechts. slechteliek 1828: op eenvoudige wijze. sleure 863: (trage, slepende, hier:) gewone gang. slymerachtich 845: kleverig. slim 435: scheef. slonsken 143: kleine lantaren met glas, die men in de hand bield, dievenlantarentje. Boekenoogen, Za, Idiot. i. v. sluyten 406: overeenstemmen, kloppen? smaken 25: vinden; 2088: lust hebben in. smal 824: klein, niet groot van omvang. smeeringe, smeeringhe 840, 858: smeersel. smijten, smyten titelblad, 115, 546, 836: slaan. snede 513: zinsnede. sneven 1652: zondigen. snobberij 532: snoeperij. snuyten, hem 1110: den neus snuiten. sober 866: armzalig; 2062: ingetogen. soet 199: zacht, vriendelijk. soetheyt 553: zachtheid, vriendelijkheid. solfaceren V. 36, 71: op noten zingen. sonden 1349: zondigen. sonderling 1974: bijzonder. sonderUnge I. 208: inzonderheid, vooral. souter 343: psalmboek. spaensgroen blz. 242,1. 76,1. 82: groene verfstof, uit kopergroen bereid. spaens wit I. 63: bismutwit (blanc d'Espagne). sparen 1231: nalaten. spelden, spellen 357, 477, 629: spellen; — spreecken 276: hardop spellen. spijt 577: smaad; met — 308: spijtig, onaangenaam. spil 368: voorwerp met scherpe punt, priem, «pof, — doen 1371: bespotten. 412 spredich 1497: spaarzaam, zuinig? spreken 2126: plechtig beloven, toezeggen. stadelicken 404: gestadig, voortdurend. staen tot 1500: staan, betamen. stantaftich 1472: standvastig. statuyt 1517: straf. stede, inder eeuwiger — 1711: in der eeuwigheid. steedt 398: plaats; in steen (: alleen) 1869: bl de plaats (hiervan). steen kieseling I. 177: kiezelsteen, keisteen. steken op 1025: schimpen op? stellen 1255: A; de cioc —, een urewerck — 72, Wz. 198, 826 829 861, 950: regelen; hem tot weygheren — 231: gaan weigeren' op het schryven — 488: aan het schrijven zetten; — in 1175afhankelijk stellen van. steller 828: die het uurwerk regelt. sterck 1587: vast, stellig. stereken 1108: boos maken? sterven 1431: afsterven, laten varen. stichten 510: doen, manier van doen. stijf 1498: onaangetast. stommelen I. 79: door stooten morsen. stonde, ten stonden 1871: somtijds, af en toe. stoockelen in neus I in tanden 1112: in den neus peuteren, de tanden stoken. streeck 466: A. strecken V. 7: strekken tot, zijn; hem — 295: zich uitstrekken; 1839: gelegen zijn; — op 2081: komen over. strevelen, hem — 1442: weerspannig zijn. strijeken 40: opstrijken; 380, 1233: gaan. stuer 1011: stuursch, onvriendelijk. stuypen 118: geeselen. subdyt 259: onderdaan. subtyl van sinnen 41: fijnbeschaafd. suyver 73: schoon; 1493, 1609: rein. suyverlicken I. 79, I. 160: netjes. sullen 35: moeten. swaerheyt 194: zwarigheid, ellende; 854: zwaarte. sweeren, iweeren 522, 619, 1526: vloeken. 413 T. tabulatuer 2020: A. tack 855: tand. tacxken 850: tandje. tamelijck, tamelick 1099, 1110, 1149: betamelijk, zooals het behoort. teeckenen, tekenen 140, 948: opteekenen. teer 671: vroegtijdig. tegen, teghen 399, 404: in wedijver met * terne 1484: meeningsuiting, uitspraak. \te met 215, 575, 999, 1574: allengs, langzamerhand. temperen L 50, I. 58, I. 64, I. 128, I. 168: vermengen. teneure 1893: wijs, melodie. termijn, tallen — 60: ten allen tijde. Testament 693: waarschijnlijk = half Testament in r. 343 = Nieuwe Testament. tevoren lesen blz. 193: voorlezen. tiereen blz. 205: de derde (sc. verdeeling in 60; vgl. seconde), het 60ste deel van een seconde. tyt, tot anderen tijden 1028: op andere tijden; ten tijden 1965: somtijds, nu en dan; ter — 1.10J: tot den tijd, tot tijtlick 797: aardsch. til, in — wesen 425: aan den gang, bezig zijn. toedoen 651: verschaffen; 1150: toevoegen. toecomen 775: ten deel vallen; 1638; naderen, nabijkomen (Vgl. Luk. 10 : 9). toeluysteren (overg. ww.) 1207: luisteren naar. toename 536: bijnaam; 1150: achternaam. toeschrijven 1771: rekenen tot. toeken 1088: wellicht klanknabootsend evenals het rijmende clocken, tooge, ten — n 570: ten toon. toonen 515, 760: het schriftelijk werk toonen; 759, 907: het schriftelijk werk doen toonen. tornesol blz. 242: tournesol. touterbeenen 1102: touteren, met de beenen wiebelen. A. trecken tot 1745: lokken tot. troon 2117: hemel. 414 troost, trooste 1409: steun; 2092: blijdschap trouwe, met — n 74: in getrouwheid. tsamen crullen 517: oprollen tselfde V. 50, 1055: hetzelve, dit. tucht 1593: ernstige levensopvatting twistich bedryven 1193: aanhoudend twisten. U. uytcladden 485: onzichtbaar maken door er een klad op te gooien met inktkladden en -krassen onleesbaar maken useren V. 2: aan den dag leggen. wtgeven 1145: uiten, uitspreken. wthangen, deerste prijs — 581: uitloven wtwicken 1567: uitkomen. V. vaghen 281: vegen, schoonmaken. vangen, vanghen 97: gevangen nemen; 2128: overwinnen vast 802: stevig; 1270: in hooge mate, zeer vaten 210, 359: vatten; 390, 434: vasthouden. vellen 2013: vallen. verbaest, van sin — 115: buiten westen. verbeyt, sonder — 329: onverwijld. verbeuren, een hantplack — 232, 244: verdienen verbijsteren, verbysteren 376, 748: in de war raken «ercteren 2157: uitdenken. verdooft 115: bewusteloos. verdrach, sonder — 1677: onverwijld. vergetelyck 237: vergeetachtig. verhalen 1216: herhalen, repeteeren; - vanden adem 2043- ademhalen. verbetten 1256: (van begeerte) doen gloeien. verclaren 365: uitspreken; 579, 1675: mededeelen, bekend maken; blz. 213: ten beste geven; 1831: duidelijk worden, klaarheid. 415 vercleenen 894: te kort doen; 1103: kleineeren, vernederen. verknoopt sijn met 676: gepaard gaan met. vertoren 1337: uitverkoren, best. verlangen, verlanghen, sonder — 176: onverwijld; 1599: zonder dat het ooit verveelt. verlichterije blz. 252: verluchten, illustreeren. vermaken 1377: verblijden. vermeten, hem — 576: zich vermeten te doen, durven te doen. vermyden, hem — 1111: uit den weg gaan. vermoen, quaet — 1642: slechte gedachte. vermogen, vermoghen V. 44: aanleg; na zijn — 83: naar zijn beste kunnen; 967: bij machte zijn (sc. te maken, voort te brengen). vernouwen 512: vernieuwen. verrabbelen 535: verfrommelen, verkreukelen. versameien 470, 501: aaneenschrijven. verseere 1395, 1697: ellende. verseeringe 786: leed, ellende. versenden 58: wegzenden. versinnen 668: bedenken; met — 1059: met overleg. versinnich 1493: verstandig. verslimmen, hem — 508: slechter (gaan) worden, de zaak niet meer aankunnen. versluymen 767: (door slaperigheid of sluimeren) verzuimen. verstaen 1971: (het) opvatten. verstoren 928: verwoesten, te gronde richten; 1403: tot toorn verwekken.. verstoutinge 1229: aanwakkering, prikkeling. verstrangen, niet om — 1610: in strengheid niet te overtreffen, heel ernstig. vertogen, vertoogen 254: lateö zien; 1585: verbreiden. vertroosten 1761: bevrijden, verlossen. vervolch 1772: vervolging. vervolgen 1195: volharden. verwegen 2183: tot last worden. verwecken 298: wakker worden, geschieden. verwerring 927: oneenigheid. veter 884: band, touwtje, dat dwars over den rug van een boek loopt, dienende om de vellen bij elkaar te houden. 416 vetten 885: vetweiden. veurleyden 106: naar voren leiden, voor het front van de klas brengen. vyant 1788: duivel. vinden 629, 632, 638, blz. 192: uitvinden. vlage, in corte — n 1803: oogenblikkelijk, terstond. vlien 984: vliegen. Boekenoogen, Zo. Idiot., 1148, sub vlienen. voet, voor —en op 374: voor den voet weg, achter elkander weg, vogheltouwe 1253: vogelnet, valstrik. volck, in den — e 1042: onder de menschen. volstaen 200: het uithouden. voorbringen 600: voor den dag komen met. voordragen 418: voorleggen; 1505: leeren. voorencomen, vorencomen 917: te gemoet komen, vriendelijk bejegenen; 412: verschijnen. voorenleggen, voorlegghen 1191: voorleggen, opgeven te doen; 1425: voorstellen. voornemen 891: ter hand nemen. Vgl. Du. vornehmen. voorschrift V. 43: schrijfvoorbeeld. voorsichticheyt 2177: beleid. voorstellen 1825: beramen. voort 1582, 1592: voortaan. voortan 731: vervolgens, verder. voortgaen 356, 1510: vooruitgaan, vorderen. voortcomen 1885: optreden, zich voordoen. voren 751: te voren; van — 460: eerst; te — 2149: voorheen. voude 431: vouw. vredelijck 1455: vreedzaam. vreemd 1742: niet eigen, van een ander. vrydom 89: vrijheid, privilege. vrome 257: voordeel, bestwil. vromelick 1457: dapper. vroom titelblad, 19, 312, 2091: flink, degelijk; een vromer helt 54: een flink iemand. weiboom blz. 242: volksnaam van Rhamnus Frangula, ook Frangula Alnus genoemd; andere volksnaam is buskruitboom; een heester met roode, later zwarte besachtige steenvruchten. 417 mieren 308: stoken. wachten, hem — 10: zich in acht nemen. W. waecken tot 1509: wakker blijven om te ontvangen, wachten op (vgL Ps. 180 : 6). voerde 1009: eerbied. wonderen 214, 1217: verkeeren; 1311: heengaan, verdwijnen. wanewaers 1481: misleiding, bedrog. wech, in eenige weghen (: gestegen) 237: op een of andere wijze. wechstrijcken 1153: weggaan. weeë, te weec laten staen I. 34: laten staan weeken. weeck 50 : zacht. weerdich, waerdich 2010, 2030, 2039: waard. weerdicheyt 2009, 2035: waarde, tijdduur. weygheren, hem — 1159: weigeren. wel 10, 46, L 49, t 52: terdege, flink; 70: zeer. wennen 774: wenden, zenden; hem te staene — 845: gaan staan. werelt, ter — binnen 18: op aarde. weren, de bonette — 1017: de muts afnemen. wercken 1757: bewerken. Wet 171, 1323, 1575: dogm. gesteld tegenover Evangelie, als eisch van God tegenover belofte of gave. Beide vormen te zamen het Woord van God. Zij komt vooral, maar niet uitsluitend, in het O. Testament voor, zooals het Evangelie in het Nieuwe. wichtig 272: gewichtig, geldig. wyde, wijde 451, 1906: afstand, ruimte. wijnedick I. 195: wijnazijn. wijs maken blz. 252: mededeelen. wijsen 1439, 2090: onderrichten. wilt 274? bandeloos. wincken 1076: wenken. winnen 925: verdienen. wrecker blz. 193: wekker. Boekenoogen, Za. tdiot., 1234 i. v. 27 AANTEEKENINGEN BIJ DE SCHRIJFVOORBEELDEN. 3—4: Wilt ge bij voortduring geëerd en geprezen worden, doe dan geen beloften zonder ze gestand te doen. De beteekenis van en is dus dezelfde als van Mnl. gi en (— of gij). 5 de latere uitgaven hebben na nemmermeer een virgula. De beteekenis van dat ïs opdat. 15 sonder eenich verneren: zonder ze ook maar in eenig opzicht in hun eer te kort te doen. 27—28: Wees niet zoo onverstandig uw vriend overlast aan te doen, opdat hij geen lust gevoele met u te breken. 30: of ge zult er nu en dan de smadelijke gevolgen van ondervinden. 37—38 Vgl. Porquin, Den utertten witte (a° 1590) str. 66: Al had ghy ghelijck / wilt teghen v Ouders niet kijven / Beter ist ghesweghen dan d'Ouders vrede verdrijven. 39—40: De verkeerdheden der ondergeschikten zijn voor die boven hen geplaatst zijn een gelukkige gelegenheid om hun gezag te doen gelden, terwijl daarentegen de slechtheid van den heer voor zijn dienstbaren niets dan ellende ten gevolge heeft. Vgl. voor 40 Harrebomée, Sprwdbk. I, 69, 2de kol.: „Der heeren zonde, der boeren boete". Vgl. ook Horatius, Ep. I, 2,14: Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi, wat La Fontaine vertaalde met: On voit que de tout temps, Les petits ont pati des sottises des grands. Beide versregels nam Valcooch over uit Andries van der Meulen, De Ketivigheyt der Menschelicker natueren ende versmadenisse des weerelts: Eerst ghestelt in Latyne by Lotharium Diaconum I ende nu overgheset in Vlaemschen dichte, Ghendt, 1576, blz. 35. Een exemplaar van deze uitgave (8° form; 191 ongenumm. blzz.) berust in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. 41—42 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 18. 43—44 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 58. 419 45—46 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 77. 47_48 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 87. 49—50 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 168. 51—52 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 39. Van der Meulen heeft, als echte Vlaming, huwelick. Zooals we in ons hoofdstukje over de taal reeds mededeelden, houdt Valcooch zich niet aan de spelling van zijn bronnen, maar brengt die dikwijls in overeenstemming met die van Noord-Holland. Vgl. ook 1 Kor. 7 : 9. 53—54 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 54. Van der Meulen heeft hier Dinct. 55—56 ontleend aan Van der Meulen, t.a.p., blz. 79. 59: wilt ge fatsoenlijk leven en niet bedrogen uitkomen 66: mijd steeds het gezelschap van slechte menschen. 67—68 Door contaminatie is de constructie wat vreemd. De zin is: Wacht u er voor, u voor een ander, hetzij een vriend of iemand anders, in gevaar te begeven, want dat is geen manier van doen. 94: moet ge zijn, als hadden ze dat niet 103—104 De korte zin is: Wil niemand naar den mond praten, maar wees in uw spreken voor arme of rijke steeds gelijk. 1086: dan zult ge het volle vertrouwen genieten. 110 lees waarschijnlijk, in overeenstemming met de latere uitgaven: spreeckt wel van hen, haer daghen enz. Een possessief pronomen hen is evenwel niet onmogelijk. (Franck, Mnl. Gr. § 214). 116 Hetzelfde spreekwoord treffen we aan in de Bruunepisode uit Van den vos Reinaerde en in Boendale's Lekenspiegel, Bk. II, c. 54, vs. 94. 123—124 Vgl. Harrebomée, t. a. p., blz. 172: „Aan zakken te binden en huwelijken te maken, kan men zelden eer behalen." Ze gaan immers toch weer los. 116b: dat is rechtmatiger, billijker. 174 gheen beter: niets beters. 179—180 Meijer, Owde Nederl. spreuken en spreekwoorden, a° 1836, heeft (blz. 16): „Een guedt begin is een guedt behaghen, mer teynde moet den last draghen." 420 Het spreekwoord hoort thuis in Ghemeene Duytsche Spreekwoorden, Campen, 1550. Zie ook Stoett, Nederl. Spreekwoorden (2de dr.), no. 451 183 Coopman: kooper. Zie Boekenoogen, Zaansch Idioticon, i. v. koopman. 192 weert: wordt 201—202 Vgl. Harrebomée, t. a .p., II, blz. 4, 1ste kol. 215—216 Vgl. Jacobi, Ghemeene Seyndtbrieven, Ao 1597, blz D 2 verso: „Die quaet seyt eer hy quaet siet / Al sweech hy stil hy misdede niet" 225—226 2 Thessalonic. 3 : lOo. 247—248 Vgl. Materi-Boecxken, a° 1614, blz. E. V verso: „Het beste dat ick hebbe ghelesen, Is weldoen en vroHck wesen." 251—252 Het Materi-Boecxken, a° 1014, We. E. V verso, heeft: „Die hoogher vliecht dan hem betaemt, Die wort vernedert al eer hyt waant" 257—258 Vgl. Meijer, t a. p., Wis. 01, die het spreekwoord ontleende aan Ghem. Duytsche Spreckw., Campen, a° 1550: „Weel syn wyser leert, syn ryeker gheeft, ende syn stereker stoept, die bolleerst geern." Valcooch's verzen zijn dus niet geheel juist 265—266 Me^er, t. a. p., We. 10 (= Ghem. Duytsche Spreckw., a« 1550) heeft: „Wye den anderen secht, dat hem misstiet, dat is syn vrent, al weet hys niet" Het Materi-Boecxken, a° 1614, Wz. E V recto, heeft: »Die my seyt, dat my mis steyt Dat is mijn Vrient, al ist mijn leyt" Zie ook Ts. v. Ned. T. en L. XXI, blz, 202, waar De Vooys onder den titel Middelnederl. spreekw. een aanhaling doet uit het tractaat Die gheesteüke apteke, fol. 27: „Men seecht in enen sproeke: Wie mij seecht dat mij mysteit dat is mijn vrient al waert mij lelt" 269—270 Meijer, t a. p., blz. 107 (= Les Prov. anciens, Flam. et Franc, par M. Goedthals, Anvers, 1568) heeft: „Die arm is, ende al eysschen moet, dickwils verandert hem syn bloet" 421 275—276 Deze beide verzen troffen we ook aan in het Materi-Boecxken, a° 1614, blz. E III recto en in Jacobi's Ghem, Seyndtbr., a° 1597, blz. D 2 verso. 277—278 Vgl. Harrebomée, t. a. »., I, blz. 91: „Wat baat kaars of bril, «Sll Als de uil niet kijken wil?" 293—294 Vgl. Van Niervaert, Letter-konst, a° 1743, blz. 62: „Elk wil, hem stil, en vroet, soo dragen, Dat hy, blyft vry, van boet, en slagen." 304b: als ge arm wordt 313 sonder berommen: zonder grootspraak; dus: zonder veel moeite? 315—316 Deze verzen komen ook voor bij Meijer, t. a. p., blz. 28 (= Ghem. Duytsche Spreckw., ae 1550). 322 Joh. 14 : 6. 338 een ander: iets anders. 350a: geef niet de schuld aan de omstandigheden 371—372 2 Petrws 3 : 8. Vgl. Jacobi, Ghem. Seyndtbr^ &* 1597, blz. C 6 recto: „Denckt hoe het wesen mach aldaer Daer eenen dach duert duysent Jaer By dat het Wesen mach / Daer duysent Jaer is eenen dach." 380 De uitg. van 1628 heeft de betere lezing: want sy naem en faem krencken. 381—383 Het Materi-Boecxken, a° 1614, bis. E> V. «eto, heeft: „Die heus is van mont en trou van bant Die mach wandelen in alle landt"' 392b: een gepaste zuinigheid betracht By maten es juist zooveel als noodig is. 395—398 Het Mat.-Boecxken, a° 1614, blz. IV recto, heeft: „Veel te jaghen, en niet te vaen, Veel te hooren, en niet te verstaen, Veel te sien, en niet te mercken, Dat zijn drie verloren wercken." De uitgave van 1628 heeft: Vele ghejaeght en gantsch niet ghevaen / Vele ghehoort en oock niet verstaen / 42g a»^55of10 M€ijer'f a" P"' WZ" 60 (= Ghem- DuVtsche Spreckw., „Weel syn huys wil holden suyver, die en sette daer in noch pape noch duyve " spreucke: vgl. bv. vs. 201—202 *22 Vgl. Gal. 6 : 5. 4296: en aan niets weerstand kan bieden. 430 n.1. om maar wat te eten te hebben. 439—442 Vgl. Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. D2 verso: „Weelden maeckt een plompe sin, Maer lijden brengt dicwils wijsheyt in." Vgl. ook 931—932. 449 De uitg. van 1628 heeft: konnen stelen. 459—462 Deze vier verzen komen ook voor in het MatBoecxken, a° 1614, blz. E III verso en bij Jacobi, Ghem Seyndtbr., a° 1597, blz. D 3 verso. Vgl. ook Meijer, t. a. p., blz. 78 (= Les Prov. anc, Fl et Fr Anv., 1568): ' ' „So wie verwerct synen ghebuere, hy doet hem selven namaels suire." 483—186 Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 18 (= Ghem. Duytsche Spreckw„ a° 1550): „Wyver gemoedt, heerengonst, Aprillen weder en federspill verkieren sich dicwyls, wiet mercken wil." 488 Sonder fout; lees, in overeenstemming met de uitgave van 1628, Sonder Sout. 504: voor zoover als hij meent, dat Voor zijn toestand voldoende is. 515—516 Harrebomée, t a. p., I., blz. 138, 1ste kolom. 519: Een geslepen en gewiekste vrouw. 525 Misschien is de beteekenis: en die zich met veel zaken bemoeit.. 531—534 Vgl. ons spreekwoord: de gelegenheid maakt den dief; en het mnl.: stonde (of stade) leert stelen. 535—538 Vgl. 1087—1092. Van 535 ontgaat ons de beteekenis. 547—550 Vgl. 459—462. 555—557: Waar een wijze en deugdzame overheid is en waar veel flinke burgers in de stad aanwezig zijn, daar heeft men— De constructie is wat vreemd. 423 567 Men spreeckt: Men pleegt te zeggen: (volgt het spreekwoord). 585—586 Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 100 (= Les Prov. anc. Fl. et Fr., a° 1568): „Tis groote pyne, met droever herten blyde te syne." 595—596 Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 56 (= Ghem. Duytsche Spreckw., a° 1550): „Als die man wel wint, soe spuit die vrouwe wel." Waarschijnlijk een woordspeling met winnen en winden. 603 Lans-Heer; de uitgave van 1628 heeft Landts-Heer. 609 Vgl. Harrebomée, t. a. p., II, blz. 351, 1ste kol. 623—626 Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 108 (= Les Prov. anc. Fl. et Fr., a° 1568): „Twee hanen in een huys, een catte ende de muys, een oudt man ende ionckwyf, is eeuwelick een ghekyf." 627: Wie een boef aan zich heeft hangen— 627—628 Vgl. de beide laatste versregels van Bredero's Klucht van de Koe. 631—632 Vgl. het Mat.-Boecxken, a° 1614, blz. E VI verso: „Ick quam gegaen al door een Landt, Daer ick aldus geschreven vant: Waert dat ick niet deugen en woude, Hy en leeft niet die mijn helpen soude." 671—674 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p.. blz. 36. 675—678 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 15. 679—682 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 35. 683—686 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 72. 687—690 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 81. 691—694 ontleend aan Van dér Meulen, t. a. p., blz. 141. . 695—698 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 148. 699—702 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 114. 702 Exodus 28, o,a. vs. 4. 703—706 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 164. 707_710 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 173. Van der Meulen heeft echter derven, waar Valcooch haten heeft. 711—714 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 103. Van der Meulen heeft echter in plaats van menschen: Princen. 424 714: komt het veelal tot omhelzen In vleescblijke gemeen- SCil3.p. 723—726 Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, Wz. D 5 verso heeft: „Sint dat da nobis had audiëntie Ende volo gaf die Sententie Ende placebo was Advocaet Soo wast al quaet sack en saet" Vgl. ook Leuv. Bijdr. IV, 363 (waar een gedichtje wordt aangehaald, onderteekend met Enghelbertus, Antwerpie Minorita): „Sint dat da nobit creech scientie, Sint dat placebo was advocaet, Sint dat volo gaf de sententie, Sint wast al quaet, sack en saet!" 746 een goe dachvaert: iets goeds. 747—750 In De tentoonstelling voor onderwijs, A'dam, 1861, blz. 61, haalt Puls hetzelfde exempel aan uit Deliciae variarum insignumque Scripturarum, Auctore J. Veldio, 1604. Vgl. verder nog Meijer, t. a. p., blz. 86 (= Les Prov anc Fl et Fr., a° 1568): „Spillen in sacken, hoeren in de mute, kyken gheern wte." 748 Zie Stoett, Ned. Spreekwoorden, 2de dr., no. 732. 763 tegen yemants danck; de beteekenis ontgaat ons. 767 int ghevoech: in behoorlijk getal, niet te veel. 771: daarom doen ze de gevers verminderen. 775—778 Dezelfde verzen vinden we ook in het MatBoecxken, a» 1614, blz. G 8 verso en bij Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. C 6 recto. Beide hebben in plaats van deucht (775): alle deucht, wat een beteren Zin geeft. 779—780 Het best zetten we achter moet een vraagteeken; Maer, dat dus het antwoord inleidt, vertalen we dan door wel! 789 Ende is hier grondaanduidend voegwoord: dewijl, daar toch. 7916: op geven berust. 794 alle vergaen; de uitgave van 1628 heeft al vergaen. 799—802 de verzen komen ook voor in het Materi-Boecxken. 808 We plaatsen achter goet een virgula. Met allen = wat daar zoo bij behoort; dus: enz. 842: wees niet zoo verblind, dat ge in haar macht blijft 425 425 852 den ouwen as de ouderdom, uit Mnl. (oude de slot-n dient om voor het oog te rijmen). Vgl. Noordholl. oudte met tesuffix. 856: en dat zijn toch wel schandelijke misbruiken. 859: Bezit verschaft zelfgevoel en maakt dat de menschen u achten, maar nog veel meer doet dat de vreeze des Heeren. 871 ter ghemeente; de uitgave van 1628 heeft om de ghemeente. Waarschijnlijk was de oudste lezing: der ghemeente. 872 Deze zegswijze troffen we nergens elders aan. 8756 De beteekenis zal wel zijn: al verstond hij het (n.1. de kunst van dienen) nog zoo zeer. Vgl. de uitdrukking: iets fiksch hebben, die hetzelfde beteekent; zie Ndl. Wdbk., III, blz. 4481 1. v. 877—882 Dit voorschrift is niet volledig. Bij Jacobi (t. a. p., blz. D 1 verso) luidt bet: „Dient Godt vier uren alle daghen / Drie uren neemt voetsel nae u behaghen. Slaept seven uren / oft kunt ghy min / Acht uren sorcht om u ghe win: Twee uren verblijt den sin. Wilt aldus den tijt spaerlij ck kiesen Soo sult ghy tijt noch siel verliesen." Valcooch heeft er terwille van het gepaard rijm één regel uit weggelaten. Het Mat.-Boecxken heeft de lezing van Jacobi; alleen heeft het in plaats van spaerlijck kiesen: lijdsamcllfck kiesen (blz. E VI recto). Met andere varianten vindt men deze levensles later bij Jacob Cats en bij pater Polrters. 884 Twijfelachtige lezing; de zin is: voor de mensch in kommervolle omstandigheden komt te verkeeren. 889—894 Meijer, t. a. p., blz. 17 (= Ghem. Duytsche Spreckw., a° 1550) heeft: „Hadden wy alle eenen gelove, Godt ende den gemeenen nutt voer ogen, Gueden vrede ende recht gericht, Eene elle, mathe ende ghewicht, Eene monte, ende guet geldt, Soe weert in alder werldt wel gesteldt." 895 trou = trouw die men bewijst; gheloof = trouw die men geniet. 426 903 schade vloot: schaadt de vloot. 911—912 Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. C3 verso, heeft: „ — Want versche vis ende nae maghen Die stincken ten derden daghe." 927 die menige (de uitg. van 1628 heeft de menigh): menigeen. 931—932 Vgl. 439—440. We zullen dus in plaats van Vreese wel Weelde moeten lezen. 934 Eener diet altyt enz. De uitgave van 1628 heeft: Eenen die het altijt enz. Eener = iemand komt o. a. bij Spieghel voor. 944 schaet (de uitgave van 1628 heeft schaedt) zal wel substantief zijn. 947 Want enz. houdt verband met 944. 949: Het zich verdienstelijk maken tegenover de menschen wordt weinig gewaardeerd. 991—996 Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597» blz. D 4 recto, heeft: „Hy is wijs die Godt mint / Hy is wijs die hem selven kent. Hy is wijs die hem wacht van sonden / Hy is wijs die quaet en goet can gronden. Hy is wijs die den doot ontsiet / Hy is wijs die quaet gheselschap vliet." Vgl. voor vs. 995 bovendien Jesus Syrach, 38 : 24. 1003 meerschap; de Fri-Noordholl. vorm hiervoor is warskip; zie Boekenoogen, Za. Idiot, i. v. 1005 onder de anderen: in ander opzicht. 1021 Sich voor dich: zie voor u, wees voorzichtig. Zie voor den vorm sich: Boekenoogen, Za. Idiot, i. v. zien. Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 2 (— Ghem. Duytsche Spreckw* a» 1550): „Sich voer dich, trouw is weynich." 1049b: van de lichtzijde bezien; zoo goed mogelijk opvatten (= mnl. int beste vouwen). 1055 der HeUsn gront: bet diepste der hel. 1061—1062: Die zal wel een heel stevig schild moeten hebben, wel heel vast in zijn schoenen moeten staan, die van alles rekenschap wil geven. 1067—1068 Vgl. 1248—1249. 427 1069—1074 Dezelfde verzen troffen we aan in het MaLBoecxken, a° 1614, blz. E 1 verso; het heeft echter in plaats van afghegaen: afghestaen. 1079—1080: want die van lage komaf zijn, geven niet gaarne voor niets. Broot-korf ±± bedelaarsmand, waarin de bedelaars ook wel eens hun kinderen droegen (Ned. wdbk., III, 1569). 1087—1088 Vgl. vooral 539—540. We zullen te schijten dreght hier wel letterlijk moeten opvatten; vgl. Meyer, t. a. p., blz. 51 (= Ghem. Duytsche Spreckw., a° 1550): „Hy is so loy, hy mach syn eygen eers niet schyten draegen." 1090 dorre wisschen: verdorde, leege aren. 1104 Vgl. Harrebomée, t. a. p., I, blz. 429, 1ste kol. 1105—1109 Dit voorschrift heeft slechts vijf verzen, doordat in de uitgave van 1597 bij vergissing een regel is uitgevallen. Deze luidt in de uitgave van 1591: Tusschen twee Advocaten een rijck Man / 1116—1117 Vgl. Coloss. 3 : 5. In den Bijbel v. deus aes luidt deze tekst: „So doodt dan uwe Aertsche leden / hoererije / onreynicheydt / quade bewegingen / quade begheerten / ende giericheyt / de welcke is Afgodendienst." 1121 voor den Schoorsteen: „in 't heymelijck", in intiemen kring. Vgl. promotie onder den schoorsteen = een niet publieke promotie (Ned. wdbk. XIV, 856). 1133 van daen is hier vreemd. Vgl. Stoett, Ned. Spreekw., 2de dr., no. 263. 1134 huldt zal hier wel gezag, heerschappij beteekenen; zie Ned. wdbk., i. v. Vgl. Harrebomée I, 346: „Nering en heerenhulde/gunst is geen erf" en Meijer, t. a. p., blz. 17: „Heeren hulde is ghien erve." 1142—1145 Deze verzen komen ook voor bij Jacobi, t. a. p., blz. D 3 verso en in het Mat.-Boecxken, a° 1614, blz. E 3 verso. 1146—1149 Joh. 13 : 34 en 35. 1150 doet verclaren = verclaert. Op: op grond van. 1150—1153 Efese 5 : 2. 1154—1161 Vgl. Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. C 5 verso: 428 „Niet te hebben en veel te verteeren Op levende luyden goet te gheneren, Op vreemde dinghen veel te bedrijven, Veel te doen by rade van wijven, Luttel goets en veel kinderen Brenghen menich man in groot hinderen." 1158 Vreemde saecken: zaken die je niet aangaan (lett: die van een ander zijn). 1184—1185 Vgl. Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. C 8 recto: „Huyden leven en morghen doot Hierom te peysen is wijsheyt groot Teghens die doot is gheen schilt Een yeghelijck leeft als hy sterven wilt" Deze vier verzen komen ook voor in het Mat.-Boecxken, aB 1614, blz. EIII, r°. Vgl. Spaansche Brabander vs. 384! De Vooys geeft ln zijn bekende uitgave van den Sp. Brab. in een aanteekening de Middeleeuwsche lezing van deze spreuk. 1186—1193 Zes verzen van deze strophe moeten een vertaling zijn van de volgende, niet onmiddellijk op elkaar volgende dichtregels uit Sebastian Brant's Narrenschiff: „All ding dem geltt sint underthon, Man fyndt der stett noch me dan eyn Do man hant schmyerung gern uff nymt Und dar durch dut vil das nit zymbt Pfenning, nyd, früntschafft, gwalt und. gunst Zerbrechen yetz, recht, brieff, und kunst." We gebruikten de uitgave van Fr. Zarncke, Leipzig, a° 1854, blz. 48, 2de kol. 1194—1197 Vgl. Spr. 15 : 1 en 2. .1211 int schijne (= inf schijnen; zie 1306, waar Valcooch de uitdrukking letterlijk overnam van Van der Meulen): bij oppervlakkige beschouwing, doch niet in werkelijkheid. 1215 met cleyner conste: waarvoor niet veel kennis noodig is. 1248—1249 Vgl. 1067—1068. 1260b: dan heb ik er (achteraf) spijt van. 429 1258—1265 Deze 8 verzen komen ook voor bij Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1587, blz. D4 r°. 1274: want het drukt vaak uit iemands geestesgesteldheid. 1280—1287 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 54. 1290—1281 Pred. 7 : 2. 1305: hoe zou een ander Jè geheimen dan kunnen bewaren! 1308—1313 ontleend aan Van der Meulen, t. a.p., blz. 34. 1306 int schijnen; Zie de aanteekening bij 1211. 1313 Luk. 12 : 34. 1330—1337 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 84. Matth. 19 : 24. 1348—1348 Matth. 25 : 27. 1351—1353 Vgl. Jacobut 2 : 14—26. 1366 Vgl. Jacobi, Gem. Seyndtbr., a° 1587, blz. C3 verso: „Sy behooren te dencken op den oude man." 1394: want naar gelang iemand ouder wordt— 1382 Vgl. Harrebomée II, blz. 127: „De nijd verteert zich selven." 1383 De zin zal wel zijn: iem. die een nijdig (= zeer afgunstig) karakter bezit, heeft altijd wel iemand op wie» hij nijdig is. 1412 doet vraghen — vraegt. Doen is hier dus hulpww., dat den tijd van het ww. uitdrukt. 1418: het geld vermag veel. Het is immers voor de kat heel moeilijk zich van de bel te bevrijden. Ned. Wdbk. II, 1656. 1421 Harrebomée, t. a. p., I, blz. 217, 2de kol. 1426—1427 Vgl. Jacobi, Ghem. Seyndtbr* a° 1597, blz. CS verso: „Men behoort in sijs Jonckheyt te beiaghen, Datmen verteeren mach in zijn oude daghen." 1446 Ronu 12 : 10. 1445 Deze lezing schijnt wel bedorven; de uitgave vatt 1628 heeft Die na 't leven ghewrocht enz. Met 't Leven zal wel bedoeld zijn: het leven hiernamaals. 1447 De virgula achter ercheyt moet vervallen. 1460 int achten: geacht Vgl. 2810: int verderen. 1462 Pred. 2 : 23. 1464: de een schraapt en de ander heeft er het profijt van. 1465—1466 Pred. 2 : 24. 1467: die nooit voldaan is, leeft als een redeloos dier. 430 1472 Ps. 70 : 10. 1477 craken schijnt in Groningen nog gebruikt te worden in de beteekenis van kreunen; zie Molema, Wdbk. der Gron. Volkstaal, i.v. kraken. 14796: het is alles verkeerd. 1483 De uitgave van 1628 heeft: Al waert slechts een Boer ende ongheleert / 1487 int bevroen: op het punt van begrijpen. 1526—1527 Matth. 6 : 33. 1530 niet een mijt: volstrekt niets. Een mijt (mnl. mite) is eigenlijk een kleine koperen munt ter waarde van Y% penning. 1538: de Bijbel maakt daar op schoone wijze melding van. 1549: ge benevelt er den geest en overlaadt er de maag mee. 1552—1561 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 134. 1560 int grauwe int bont; vgl. mnl. grau ende bont, fr. vair et gris: pelswerk waarmede de rijken zich kleedden. Bont (r= gevlekt) werd eigenlijk gezegd van de witte buikvellen met grauwe (= witgrijze) randen; grau van de effen grauwe (= grijze) rugvellen van den Russischen eekhoorn in zijn winterkleed. iVed. Wdbk. II, 373. 1572 Vgl. Stoett, Ned. Spreekw., 2de dr., n°. 49. 1639 Vgl. 1397. 1650: waar ieder pleizier in heeft. 1657 in zijn natuer: overeenkomstig zijn aard 1667 tegens die sieckte; de uitgave van 1628 heeft: teghens de siecke lien. 1668 onder graet zullen we wel een vischgraat hebben te verstaan, dus een voorwerp met een heel scherpe punt Tegens zal wel, als in de beide voorafgaande verzen beteekenen: in wedijver met. Een andere opvatting is echter ook mogelijk; vgl. b.v. Meijer, t. a. p., blz. 61 (=Les Prov. anc* a° 1568): „Als twee naelden tegen den anderen steecken, die en hechten niet op malcanderen". 1670 segel en brief; een hendiadys. 1675 na liet kunnen we elck uit het volgende vers inlasschen. 1695 Vgl. 773. 1696 Vgl. Harrebomée, t. a. p., I, 225: „Daar is trouw noch geloof op de aarde." 431 1697 Ibid., II, 346: „Die trouwe vindt, trouwe ze." 1699: maar werd overal verstooten. 1711: het is beter zijn gramschapgevoel niet te laten merken dan het te bevredigen. 1723 tijtlicke substantie; hetzelfde als substantie ter werelt (= aardsche rijkdom) in 1772. 1732 daerinne leyt: daarin ligt opgesloten, daarvoor is noodig. 1744—1745 De „stock" van een referein uit een refereinenbundel van 1524 luidt: „Wat ghy hoort of siet muyst mer en mauwet niet". Zie hiervoor De Vooys in Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk., XXI, blz. 107. 1754—1755 Vgl. 1061—1062. 1756—1767 Vgl. de volgende verzen die Bolte in Tijdschr. voor Ned. T. en L., XIV, blz. 123 aanhaalt uit Sorgheloos, a° 1541: „AUe Jonghe ghesellen, hoort mijn vertrecken, Bruyct doch maet in uwen Jonghe leven fier! Want dusdanich leven is mede te ghecken. Men mach wel drincken wijn ende bier Ende beminnen weelde in matelicker manier, Maer thuys van Quistenburch wilt niet in logeren, Want onmaet vergaet, alsmen daghelicx aenschouwen hier. Ghemack moechdi oock wel begheren, Maer al winnende moecht ghijt te met verteren. So moechdi domineren na uwen willen; Want een weynich goets smijtmen haest door die billen." Vgl. voor de uitdrukking: deur de bille smijten o.a. Harrebomée, t. a. p., I, blz. 58. 1768—1779 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 92. 1782 Vgl. Matth. 24 : 13, 21, 42 en 43. 1787 Matth. 24 : 13. De Bijbel van deus aes heeft: Maer wie volstandich blijft totten eynde / die sal salich worden. 1797 droch; de uitgave van 1628 heeft bedroch. 1802 verblijt; lees, in overeenstemming met de uitgave van 1628, verbijt (— mishandelt). 1804—1805 coent: ghestoent. De uitgave van 1628 heeft keunt: ghesteunt. ! ! ■ 432 1809 Want is hier vreemd; het moet hier toch beteekenen. 1816 raet soecken en vlien: om raad gaan en naar raad luisteren. 1824—1825 also: toe; het rijm is, als zoo vele rijmen Wj Valcooch, onzuiver. Mogelijk is dit overgenomen uit een Mnl. tekst, waar dit rijm herhaaldelijk voorkomt. 1828—1839 Vgl. het referein, getiteld Den drincvot maect den menighen géldeloos uit den refereinenbundel van 1524, door De Vooys aangehaald in het Tijdschr. voor Ned. T. en L, XXI, blz. 86 v. 1828 Heer van bystervelt. Vgl. voor soortgelijke benamingen o.a. Brands, Tspel van de Cristenkercke, blz. 107 en vooral Stoett, Ned. Svreekw* 2de druk, blz. 345. Bystervelt beteekent eigenlijk een schraal onvruchtbaar stuk land, een hongerland 1830 slim. — schuin, scheef; vgl. ons schuinsmarcheerder. 1841 Jesus Syrach IV : 3—5. 1849—1850 Vgl. Matth. 6 : 2 en 4. 1877—1878: dat ieder zich uitdost met pronk van kostbaarheden, kleeren en allerlei opschik. 18886: door de wereld ten val gebracht worden. 1907 Vgl. Jes. 1 : 18. 1912 Jesus Syrach XIX : 6—13. 1918 Vgl. Jesus Syrach XIX : 8. 1930 heyligen. Hiermede worden bedoeld de heilige schrijvers, de Bijbelschrijvers. Vgi: ook Luk. 1 : 70. 1940 De uitgave van 1628 heeft: al des Werelt schare. 1942 De uitgave van 1628 heeft: Wy doen als of wy souden enz. 1944 Vgl. Luk. 21 : 34. 1952—1965 Dit is een van de weinige passages waarin Valcooch op den Roomschen godsdienst afgeeft. 1972 meer (— voortaan) ontbreekt in de uitgave van 1628. 1976: en ga daarmede te werk onder de voortdurende gedachte: 1983 en mach niet; sc. versmelten. 1990 bekent; lees bekent sy. De zin is dan: hoe groot ook in nood zijn lijden is— De constructie is echter vreemd. 20206: zich schuil houdt en hen alleen laat.... 2036—2049 Deze strophe is niet overal even duidelijk. * 433 Achter pluymstrijcken denken we ons een punt-komma; regel 9 zal wel bedorven zijn; vooral mede lijkt ons een verdachte lezing; regel 13 vatten we niet ironisch op. 2045: en zich nergens om bekommeren. Vgl. bij Van der "Voort (Het Heerlijck Bewijs enz., ed. 1701, blz. 24): haer ziele in den torf-hoeck setten. 2046 wijdelick gapen: een grooten bek opzetten. 2054 De uitgave van 1628 heeft de valsche Weerelt. 2059—2060 Matth. 6 : 24; Luk. 16 : 13. 2064—2077 Vgl. vooral de beide eerste strophen van een referein van Anna Bijns, afgedrukt in de Leuvensche Bijdragen IV, blz. 246 v. De eerste strophe luidt: „Wat batet sloofs lustich bloeyen der weerelt, Wat batet spruyten der fonteynen jent, Wat batet opsien der vrouwen bepeerelt, Wat baet jonghe herten, vol liefden gheprent, Wat baet blincken der sterren aen tfirmament, Alst al gheen onsterffelycheyt en can ghegeven? Wat baet gout, silver, oft dierbaer present, Als sterven es deynde van tydelyck leven? Lacen! al niet; ic vindt bescreven: Bereet dyn huys, want ghy moet sterven; Tcoleur verandert, dlichaem moet beven; Die sinnen falgieren, therte brect als scherven", enz. Het begin der 2de str. luidt: „Wat sal den lichaem ghebont, gheraut1) doen? Dat die ziele met oneeren belast / wort. Wat sal deertsche goet ghepluct, ghecraut doen?" enz. 2068 Vgl. de aanteekening bij 1560. 2069b: naar zich toegehaald en bijeengeschraapt. 20796 lees: metten blijde (wilt) sijn in blijden schijn = wees blij (lett. in vreugde) met de blijden. Immers met een bnw. verbonden heeft schijn de beteekenis van een van dat adjectief afgeleid woord. 2083 Spr. 23 : 20. 2087 Pred. 7 : 2a. 2101: al is daar ook een luchtje aan. x) Lees ghegraut. 28 434 2129 tgeslacht van Israël: het volk van Israël, de kinderen Gods. 2134—2147 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 94. 2164 den meesten schaer = de meeste hoop = de groote hoop. 2180 ghy moet wippen; de zin zal wel zijn: je moet er aan gelooven. Er zal wel aan de wipgalg gedacht zijn. 2181 Vgl. Harrebomée, t. a. p., I, blz. 144: „Den dood op de lippen hebben". 2190 Vgl. Stoett, Ned. Spreekw., 2de druk, no. 1515. 2221 beroeme; lees beroemt. 2233: die moet niet lasteren, kwaadspreken. We troffen deze zegswijze nergens elders aan. 2236 Die menige: menigeen. 2236—2239 Vgl. 927—930. 2248 heen; lees, in overeenstemming met de uitgave van 1628, gheen. 2267 doet aen; in bijbeltaal wordt aendoen wel meer figuurlijk gebruikt, in navolging van het gr. hdven: 2276—2279 Vgl. Matth. 12 : 36. 2284— 2289 Vgl. Matth. 13 : 30. 2285— 2286 blamen van sonden c= sondighe biamen. 2290b: streeft er naar het goud in zijn bezit te krijgen. 2293 stilt met rusten; een pleonasme. 2305 met schencken: als men het schenkt. 2314: het is wijze taal en geen bedrieglijke redeneering. 2319—2320 Vgl. Spr. 12 : 23; Spr. 13 : 16: Spr. 15 : 2. 2345: houd die voor uw vrienden, dat kunt ge (veilig) doen. 2347 Tullius; hiermede zal Cicero, de schrijver van De amicitia, wel bedoeld zijn. 2351: moeten steeds in alle opzichten rein en open bevonden worden. 2356 Gen. 3 : 19? 2363 tslot: datgene waar het tenslotte op neerkomt. 2383: al zou die (nl. de nood) hem tot op den rand van 'tgraf brengen. 2391. sel; zie voor dezen Noordhollandschen vorm, die echter ook in het Westvlaamsch gebruikelijk is, Boekenoogen, De Za. Volkstaal, § 161. 435 2393 In sommige streken omwikkelde men den doode met een strooband. Vgl. hiervoor Boekenoogen in De Gids 1893, IV, 12 v. In dit artikel (Onze rijmen) deelt de schrijver ons o.a. de volgende strophe mede uit een lied Van 'tander lant, dat in een 15de-eeuwsch handschrift is gevonden: „Als wy doot synt, wat is die bate? Men ghift my een slaeplaken myt die gate, Ende een wilghen kiste ende een stroen bant, Hiermede ward ik sent int ander lant". In een merkwaardig rommelpotlied, dat Boekenoogen in zijn geheel citeert, vinden we de beide laatste regels terug. 2400 Zie het apocriefe boek Tobias. 2422 Rom, 6 : 23a: „Want de besoldinghe der sonde / is de doodt" (Bijbel van deus aes). Vgl. 2433. 2438 om die zede: omdat de Kerk het voorschrijft. 24536: leermeesters en leerlingen. 2456: dat er steeds minder huwelijken gesloten werden. 2459: dat de domoor de hoogste plaats inneemt. Gheweken is Mer vreemd. 2461 De uitgave van 1628 heeft: den strop niet ontfaen. 2469 tegen: vergeleken bij. 2502 Achter pijn plaatsen we een punt. 2503 een saeck om sterven kan o. i moeilijk de juiste lezing zijn. 2510 Matth. 25 : 34 en 41. 2529. maeckt een goet geschatte: heeft een goeden klank. 2546 De uitgave van 1628 heeft in plaats van altoos : altans. 2554 maken cort; een contaminatie. 2568—2575 Deze verzen komen ook voor bij Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. D recto. 2576—2577 Zie de aanteekening bij 1184—1185. 2599 die menschen; de uitgave van 1628 heeft De Mensche. 2603 sulcker; de uitgave van 1628 heeft sulcke. 2607: zittende aan het Heilig Avondmaal. 2608 des heyligen Geest pant; vgl. 2 Cor. 1 : 22; 5:5; Efez. 1 : 14. 2609 zijnes eenigen vaderlant; de uitgave van 1628 heeft sijns eeuwighen Vaderlandt. 436 2611 nae Gods; lees, in overeenstemming met de uitgave van 1628, nae Godt. 2615: laat zich uitdrijven tot haren naaste. 2623 Vgl. 1 Cor. 13 : 5. 2631 De zin van dit vers wordt duidelijk door te vergelijken Rom. 8 : 24 en 25. Achter schijnt plaatsen we een virgula. 2639 sal connen beletten; de uitgave van 1628 heeft: sal 't konnen beletten I 2641 toecoemstich; de uitgave van 1628 heeft toekomstige. 2642—2705. In deze vier strophen worden achtereenvolgens de vier „cardinale" deugden beschreven, t.w.: voorsichticheyt (prudentia), gerechticheyt (justitia), maticheyt (temperantia), sterckheyt (fortitudo). 2643 achter cracht plaatsen we een punt 2656 Datse; het antecedent ontbreekt; men zou echter als zoodanig verwachten: de ziel. 2668 metter daet: in daden. 2687 Vgl. Matth. 5 : 16. Met hem wordt dus de naeste bedoeld. 2698 hechten zal hier wel beteekenen: uitstekende punten onder water, waaraan men met zijn schip vast blijft hechten. Het heeft dus een andere beteekenis dan in 2667. Zie Boekenoogen, Za. Idioticon, i.v. heft en Ned. Wdbk. VI, 234 (plaats uit Handtv. van Enchuysen). 2700—2701. Vgl. 1 Kor. 3 : 11. 2720—2723. Jacobi, Ghem. Seyndtbr., a° 1597, blz. C 6 recto, heeft: „Denckt hoe het wesen mach aldaer Daer eenen dach duert duysent Jaer By dat het wesen mach/ Daer duysent Jaer is eenen dach". By beteekent dus: vergeleken bij. 2760-2767 Vgl. Esther 1 : 8. Vgl. R. Visscher's Elck wat wils. 2773 Heel of half: een heelë of een halve kan. Ned. Wdbk., VI, 262. 2780 De uitgave van 1628 heeft: na de goede oude zeden I Vgl. echter 2954. 2796 1 Petrus 5 : 7: „Werpt alle uwe sorchvuldicheyt op HHHH 437 hem /want hy draecht sorge voor u lieden" (Bijbel van deus aes). Ps. 55 : 23. 2799 Matth. 6 : 33. 2805 1 Timoth. 6 : 8. 2806—2813 Matth. 6 : 26 en 28. 2818—2819 Vgl. 1184—1185 en 2576—2577. 2833: die dat tevoren geenszins verdiende. 2837 vanden zijnen; lees vanden zijne = van het zijne. 2840: Want hij bewerkte (door ruimte van koopwaar) den goeden tijd. 2845 in dezen regel is men verzwegen. 2849 De zin zal wel zijn: die God in zijn wijsheid (vgl. mnl. dor sine doghet) moge verhelpen. In deughden is hier vreemd; in genoemde beteekenis is het onbekend. 2862—2863 wtgesproken: getrocken; weer een van de vele onzuivere rijmen. 2864: al zou het u ook nog zoo duur te staan komen. 2883 ten vatte wijsen; een contaminatie. 2904 lange jaer; de uitgave van 1628 heeft voor langhe jaer. 2916: een (rijke) boer, die op onbekrompen wijze van zijn inkomsten wat afstaat (voor liefdadige instellingen). 2925: wanneer men zich daarin niet betert. 2948: en het altijd zoo voordeelig mogelijk besteden. 2950: en allen gelijkelijk recht doen wedervaren. 2955 Ende quade; de uitgave van 1628 heeft: Ende de quade. 2960 ende dat uwen dryen; de uitgave van 1628 heeft: en dat uwe in drien. 2975 deurt; lees, in overeenstemming met de uitgave van 1628, duert. 2982 my vrient; de uitgave van 1628 heeft mijn vriendt. 2983 misdoogen: ellende; een contaminatie van doogen (= lijden, smart) en b.v. mistroost, misval, misvaert. Misdoogen komt elders niet voor. 2984 leelicften onweert; de uitgave van 1628 heeft: leelijck end' onweert. 3001—3002 Vgl. jacobi, t. a. p., blz. C3 verso: „Roept niet met den Ravens cras, cras. Denckt dat u leven is crancker dan glas". 438 Zie voor deze in de M. E. reeds zeer bekende woordspeling (cras = morgen) De Vooys' Mnl. legenden en exempelen, 2de dr., blz. 287, noot 3. 3007 tlange henereysen = die langhe henevaert: de dood. 3009 Vgl. Ps. 149 : 4. 3026 Sapientie: Sapientia, het Boeck der Wiishevt 3028: Joh. 8 : 51. ' 3032 sotten wordt hier gebruikt tegenover wijse in 3029. 3034 verbloemen moet hier hetzelfde beteekenen als verbloesemen (zie een 16de-eeuwsche plaats in 'tJfni. Wdbk.) — doen verdorren of verwelken. 3035 taertsch crijdt; de uitgave van 1628 heeft het aertsche krijt: het aardrijk. 3062 Joh. 4 : 23 en 24. 3065—3067 Ps. 103 : 15 en 16. Met hoy zal hier wel bedoeld zijn: gras dat bestemd is om gemaaid te worden, hooigras. Vgl. Datheen's Psalmen Davids: Als gras end' hoy is hier des menschen leven 3069—3070 Ps. 49 : 7 en 8. 3084: Welk een sterke positie neemt Trouweloosheid nu in. 3089—3090 Het rijm is weer onzuiver 3101 Luk. 12 : 16—21. 3102 zwerelts gespan zal wel een navolging zijn van shemels gespan (— uitspansel). 3104 koornen; de uitgave van 1628 heeft Coren. 3108 Hy: de rijcke Man. Vgl. Luk. 12 : 19. 3129 Want = wan: wanneer. 3159—3168 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 99. Vgl. ook een refereinstrophe van Anna Bijns, aangehaald in de Leuv. Bijdr. IV, blz. 353. 3169—3176 Vgl. Van der Meulen, t. a. p., blz 101. 3169 Jesaja 5 : 11 en 12. 3176 in zijn bloet versmacht. Judith hieuw Holofernes het hoofd af, toen deze „int bedde lach / was droncken / ende sliep." Zie Dat Boeck Judith, hoofdst. XIII : 1—10 3186 Maleachi 4 : 2. 3197 in 't woort Gods; in beteekent hier: volgens, naar, overeenkomstig. 3199—3218 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 80 v. 439 3211 Dit vers is in alle uitgaven corrupt; Valcooch nam het verkeerd over. Van der Meulen heeft: Hoe vele de mate in neemt by desen. 3218 is geen raet: is geen goede toestand. 3219—3238 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 106 v. 3219 Vgl. Spr. 6 : 24 en 35. 3222 verbonden; Van der Meulen heeft oordenen. 3232 gront van erven; vaste goederen, geen leen zijnde. Ned. Wdbk. lil, 4165. 3235: dan naar den aard van de rede en van uw natuur. 3239—3246 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 150. 3240: dan worden de beesten in het bezit van zijn lichaam (_ in hem) gesteld. Vgl. mnl. enen eroen in iet: iemand den eigendom van iets overdragen, in het bezit van iets stellen. 3243 Jes. 51 : 8. 3245 deurreten; Van der Meulen heeft deurreden (van deurrijden = zich bewegen door). Ned. Wdbk. Hl, 3029. 3247—3256 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 152. 3249 schossen en brossen komen slechts verbonden voor; vgl. De Bo, Westvl. Idiot., i.v. schossebrokken. 3261 ter doot: in zulk een mate, dat de dood er het gevolg van was, ten doode toe. 3264 zy selven; de uitgave van 1628 heeft sijn selven. 3277 Dit vers moeten we tusschen haakjes plaatsen. 3279 Vgl. 3120. 3290 reet — raet: steun, hulp. Boekenoogen, De Za. Volkstaai, § 28. 3305 Vgl. Matth. 20 : 1—16. 3315: en laten uw tranen en uw berouw verkrijgen, dat— 3317 betert u sonden: wisch uw zonden uit door boete. 3339 met becommerde sinnen: met een gebrekkig verstand. 3376 dat salige Rodt: de schare der gelukzaligen, de hemelsche schare. 3385 Vliegen: met valken jagen; vgl. mnl. met voghelen vlieghen. 3407—3408 beyde ende : zoowel als. 3418b; zoolang de dood ze in zijn macht heeft gehad, ze bedreigd heeft. 3421 Gal. V : 19—21. 440 3429 Gal. V : 22. 3432 Gal. V : 23. 3457—3458 ontleend aan Van der Meulen, t. a. p., blz. 126. 3459—3460 Vgl. Van der Meulen, t. a. p., blz. 126. 3461—3476 ontleend aan Van der Meulen, t a. p., blz. 126 v. 34626 Van der Meulen heeft echter: haer stecken palen. Stecken en palen zal eigenlijk wel hetzelfde beteekenen als putten en palen = doqr kuüen (greppels) en palen de grenzen van zijn gebied aanwijzen; hier beteekent de uitdrukking niet anders dan wonen, verblijven. 3473—3474 De zin van deze regels moet wel zijn: voor dat doel heeft de hel haar kracht doen toenemen en haar binnenste uitgebreid. 3480 poten: hanepooten. Haeehtehen knecht: jongen die zelden de school bezoekt („Haeghklerck. Discipulus ihfrequens in scholis, raro scholas freauentans", Kil.). Ned. Wdbk. V, 1335. 3488 Elementen: de hoofdstoffen waaruit men zich de aarde opgebouwd dacht, inz. water, vuur, aarde en lucht 3508 Hier begint de hoofdzin. 3538 Vgl. Meijer, t. a. p., blz. 79 (= Les prov. anc. Fl et Fr., a° 1568): „En hadde de conste der pennen ghedaen, al die weerelt waer langhe vergaen." 3542 Laet staen wijcke; de uitdrukking is niet duidelijk. Ze zal wel beteekenen: achterwege laat. 3555—3556Ö: om te dienen zooals heden ten dage in de kerk van N. en in de school aldaar gedaan moet worden (= gebruikelijk is). Dienende slaat terug op Schoolmeester. 3570 By foute van quader betalinghe; een contaminatie van by foute van betalinghe en by quader betalinghe. 3577 sal lyden; gewoonlijk vindt men hiervoor: sal hem moeten reguleren. 3585 medeluydende. Van Niervaert noemt in zijn Letterkonst, ed. 1743, blz. 4, de medeklinkers „stomme ofte medeluydende letteren." 3605 wuyl; is een omslachtige zestiende-eeuwsche schrijfwijze voor uyl. WOORDENLIJST BIJ DE SCHRIJFVOORBEELDEN. A. achterhalen 2914: bedriegen. achtersvreken 2852: kwaadspreken. advijs 3201: meening, gevoelen. aencómen 2122: overvallen. aenschouwen 2943: letten op, zijn opmerkzaamheid Schenken aan. . aenslach 452, 453: voornemen, besluit; 507, 509: plan, onder- neming. aenstellen, hem — 3310: zich gedragen. aerde 2323: stof. aert 1362: geslacht, afkomst. aflooven 3442: wegloopen van, in den steek laten. af setten 1592: afschaffen. al 41: anders; 1011: steeds; 2820: alsof, als. alle, niet — 1239: in het geheel niet, volstrekt niet. als 1084: alles. althans 1276, 2260: thans, tegenwoordig. altoos, niet — 839: in geen geval, volstrekt met. amye 757: minnares, bijzit anstoten 2588: aanrukken. araeren 1623: slechter worden. assche, inder — vallen 919: te gronde gaan. B. banden 123: van een band voorzien, vastbinden, bant 2635: druk, ongeluk. 442 bat, bet, te — hebben 264: voordeel hebben van, er iets aan hebben; 1464: profiteeren. bederven 458: te gronde gaan; 1179: in het verderf storten; .£520: omkomen. bedien 8421: inededeelen, verkondigen, oedtef 3525: vermelding, onderrichting. bedorvene 1424: die gebrek heeft, behoeftige. bedorventheyt 1423: behoefte, gebrek. bedrijven 3149: regeeren, besturen. Ned, Wdbk. II, 1232 bedwanck 1392: dwang dien men zieh oplegt, zelfbeheersching. beet, met een - 2714, 2751: niets hoegenaamd, volstrekt niets. begeven 2494: verloren gaan. beghinsel 1808: begin. begrijp 547: vijandige bejegening, verwijt. begrijpen 284: aanvaUen; 1057: berispen, onder handen nemen- — wt 1920: betrekken in. behoet 1432: macht. bekennen 119: leeren kennen; 1910: erkennen; 2704: belijden bedyven 259: beklimmen; 3426: deelachtig worden. beladen 518: lasteren. belanck sijn aen 1228: gelegen zijn aan, afhangen van. belasten 2544: opleggen, eischen van. beleet 3163: gedrag, manier van optreden. beleyden 2861: besturen. benijden 1857: vijandig behandelen. beproeven 935: ondervinding hebben. bequellen 2431: bezuren. beraet 2121: bedenktijd, uitstel. berijden 294: kwellen. beroemen 2225: loven. besaten 2681: kalmeeren. bescheyt 2109: billijkheid. beschudden 3281: beschutten, beschermen. beseven 673: deelw. van beseffen. Beseven sijn staat pleonastisch voor sijn (Ned. Wdbk. II, 2013). besien 925: zorg dragen voor. besmetten met 1947: verontreinigd worden door. besnijden 1601: besnoeien, zuiveren. bestaen 175: toebehooren; 1399: ondernemen. 443 bestier 67: leerwijze, manier van doen. beteringh 3313: beterschap, t.w. in het zedelijke. betreffen 2148: beseffen. bevelen 450: toevertrouwen. bewaren 756: laten bewaken, toevertrouwen; 2373: verzorgen, in orde brengen; 2813: zorgen voor. bewinden 2647: verstrikken. bille, deur de — smijten 1767: er door jagen. bladt 3155: tongblad. blijven, verloren — 1144: verloren gaan. bloot 1350: duidelijk, onomwonden. boeten 1844: doen ophouden; vier — 525: ontsteken, aanleggen. bolge 2698: groote watergolf. boort, aen — comen 1975: te lijf gaan. borgen, borghen 1068, 1249: uitstel verleenen. breken 2157: een einde nemen, te niet gaan; 2944: schenden. brengen, brenghen 2766: een heilwensen toedrinken, die beantwoord moet worden; — om 542: berooven van. breucke 420: ellende, rampzalige toestand. brossen 3249: brassen. buyten ende binnen 70: geheel en al. C. Christen bloet 2822: christenmensen. Ciborie 3514: offerkelk; hier: offer, offerande. D. dan 2228, 2677, 2687: maar. delven 3302: bergen, besluiten. despencier 831: beheerder, rentmeester. dewijl 2569: terwijl. Diluvie 3496: zondvloed. discretie, sonder — 2516: onwelvoeglijk. door 2342: ter wille van. duyver 408: mannetjesduif, doffer. 444 E. eenpaer 2350: steeds. eere, tot een — 1338: schoon, voortreffelijk. eerlick 2297: fatsoenlijk, aanzienlijk, eersfmael 2894: voor het eerst, in den beginne. eynde, ten — 2545: tot het einde. ercheyt 1447: boosheid. erve, de aertsche —n 695: de aarde, de wereld. erven 2815: doen erven, nalaten. even 1286: nauwkeurig. exalteeren 2490: in de hoogte steken. F. faelgeren 851: onvast worden; 3616: het mis hebben. falen 14: schade lijden. figuer, figuere 918, 1637: vrouw, meisje; 1995, 2813: beeld. fijn 636: goed, flink; 1909: volmaakt, voortreffelijk. financy 1799, 2875: oneerlijke geldhandel, afzetterij. finant 2899: middel om aan geld te komen. forts 1797: misbruikte kracht, geweld. fourieren 246: plaats bereiden. - fraey 357: flink, frisch, gezond; 1756: levendig, vroolijk. G. gaer 2928: geheel en al, volkomen. gaern 1533: veelal, gewoonlijk. gasthuys 3397: armenhuis. geduerend (bnw.) 3366: voortdurend, eeuwig. geest 2658: levensbeginsel. gemeen 1794, 1796: gewoon, algemeen. gemerckt dat 2156: aangezien. gemoet 2969: gezind. genoegen 2324: behagen, aanstaan. gequel 21: moeite, verdriet. 444 445 geraken 2144: opschieten, gedijen. gerechte 232: gericht, oordeel. gerechtich 1910: rechtvaardig. geruchte 3298: verdriet, pijn. geselschap, gheselschap 500: kameraadschap; '< — volgen 1491: uitgaan. geslachte, geslecht 2841: familie; 500: familieband. gestry (Mnl. gestrijt) 3366: strijd, innerlijke onrust. gevoech, na lijn — 2081: overeenkomstig zijn verlangen. gedoochsaemhede 3582: lijdzaamheid, verdraagzaamheid. ghelate 619: manier van doen. ghelijckheyt 166: rechtmatigheid, billijkheid. geloof, ghelove 1410: crediet; 1698: vertrouwen dat men stelt. geringe 1870: spoedig. gheloven 4: beloven. gheneeren, hem met Godt — 64: met God verkeeren, wandelen; hem — 1407: het uithouden. gheval 549: ongeluk, tegenspoed. ghewelde 1187: macht. ghewout 1417: wensch, zin. giericheyt passim: hebzucht. graet 3090: graad van bloedverwantschap, familie. gront 2872: aard; der hellen — 1561: het diepste der hel; inden — 3184: geheel en al. guychelen 2047: mallen, gekheid maken. H. haechschen knecht 3480: jongen die zelden de school bezoekt. A. haest 1168, 2121, 2581: snel, spoedig. hangen op 522: besteden, ten koste leggen aan. hant, te — 1734: terstond; op — comen 1869, 1899: naderen, aanstaande zijn. hantsmeringh 1190: steekpenning, fooi. A. hecht 2667: kluister, boei; 2698: uitstekende punt onder water, waaraan men (met zijn schip) vast blijft hechten. A. heelen 611, 612, 613: zwijgen. heylich, hillich (de Oostelijke vorm) 635: vroom; 2186: (geestelijk) volmaakt. 446 hene-vaert 938: dood. hent (= heinde) 232: nabij. herte, van goeder —n 1319: in oprechtheid. honen 3434: bedriegen. houden met 3075: najagen. hoven 2289: oven. hutte 1521: tabernakel. I. ycken 3541: afmeten, afwegen, nagaan. indoen 1544: inzwelgen, opslokken. inne-winnen 3571: invorderen, «mei 1809: einde. J. jaghen 373: begeerig naar iets streven, iets najagen. K, C = K. cantoor 274, 3105: gesloten kast voor het bergen van geld en papieren van waarde. kennen 2021: erkennen; — voor 2016: erkennen als keren, hem, - aen 1941: zich aan iets laten gelegen zijn, zich ergens iets van aantrekken. kiesen 881: uitzoeken, indeelen. kintsheyt 1826: jeugdige onbezonnenheid, ctemmen 626: twisten. Zie Boekenoogen, Za. Idiot, i.v. klammen. clerek 3524: geleerde. conquesteren 1795: overvragen, afpersen coop, aen den besten- syn 1679: er het 'best aan toe zijn corrigeren 1015: berispen. craken 1477: kreunen. cranek 1393: onvast cratten (hdu. kratzen) 1213: krabben. crencken 1475: zwak worden, verzwakken. croechen 1477: steunen. 447 L. tachterlick 1452: schandelijk, schande over iemand brengend, laster 2929: schandedaad. ledicft staen 1673: zich niet inlaten met, nalaten. leedig (= leed) 3050: onaangenaam, verdriet veroorzakende. leggen aen 536, 1087: ten koste leggen aan, besteden aan. leyder 1940: helaasl lesen 2225: bidden. letten 1862: deren, hinderen. lyden, hem — 1439: zich vergenoegen met; — aen 3577: genoegen nemen met. lijen (Mnl. liden) 66: gaan, weggaan, list 1216: wijsheid. logieren 2739: overnachten. lombaert 403: geldhandelaar, hier: woekeraar. Iwiurie 2084: onkuischheid. M. macht 1027: wettige overheid, gestelde macht. Vgl. Luk. 12:11. magher-man 1104: schraalhans. man, aen den — voeren 640: handgemeen doen worden. mate 2582: wijze, manier; te — 1288: juist genoeg. meyr 796: zee. meyt 199: meisje. melodie 1293: feestvreugde. mency 2477: gewag, melding. menschelickheyt 3490: menschdom. merck 3580: het teeken, dat iemand die niet kan schrijven, bij wijze van onderteekening gebruikt mercken 2858: letten op, zijn aandacht wijden aan. middel 2595: midden. micken op 3276: acht geven op, letten op. minjoot 25: beminlijk. mincken 544: mankeeren, ontbreken; hier: overslaan. mogen 2402: lusten, graag eten. 448 ■mommen 2729: een verboden IX, 1050. morgen 3403: 'smorgens. mortorie 3521: slachting. dobbelspel spelen. Ned. Wdbk. N. naer (= dichtbij), ver ende — 3181: hemde en ver, overal. naseggen 1916: nageven, lasteren. nasteken, met vingeren — 2458: met den vinger nawijzen. neter 1664: brandnetel. noot 1095 (als bnw.): noodzakelijk; ter — 286, 959: in geval van nood. O. •ommestellen 1279: veranderen. ■onbedacht 3175: bewusteloos. onbehoedicheyt 1594: onbehoedzaamheid, zorgeloosheid. onbeleeft 378: onhandelbaar. onbesuert 2063: zonder moeite of strijd. ondeghe, V — 1479: niet in orde, verkeerd. onderdoen 1186: onderworpen aan. ■onnut 1007: boosdoener. onschult 2100: gezochte verontschuldiging, uitvlucht onstadich 805: onbestendig, wisselvallig. onthouden 2690: staande houden. . ontjagen 2487: afhandig maken, ontnemen. ontmeten 2730: niet de juiste maat geven, met een valsche maat meten. ontregelen 1311: in wanorde brengen. ontschrijven 2730: door schrijven (op een rekening of in een acte) te kort doen. ontsien passim: vreezen. ontsparen £139: opsparen, bewaren. ontspringen 336: wakker worden. ontttülen 2182: in beroering brengen, van streek maken. 449 ontwegen 2730: in het gewicht te kort doen; onvermijt 2691: moedig, onverschrokken (Mnl. zoowel onvermjt als onvermeden in deze beteekenis). oorde, oorden 967, 1277: leefregel, vaste gewoonte, oor conde 404: bewijs van schuld. opsien 2065: gelaat, voorkomen, uiterlijk. Ned. Wdbk. XI, UZO. opstel 2390: opzet, plan. otide, ouwe 852, 1374: ouderdom. ouden 571: oud worden. overdadicheyt 2879: gewelddadigheid overdraghen 132: oververtellen. overdrijven 1230: wegdrijven, verdwijnen. overcomen 2355: overvallen. oversien, wel- — 1292: wel beschouwd. ouerspeltscft 3598: overspelig. panlicker 2457: tafelschuimer. pant 3283: schat. Parlement 1643: terechtzitting. partije draghen 957: partijganger zijn. pas, opt selve — 3002: nu. passen 193: schikken, regelen, patrimony 3232: vaderlijk erfdeel. peysen op 353: denken aan. pv'n, pijne 1720: marteling; 2927: straf. pijnen 2841: zich beijveren, zijn best doen. pynigen 1447: boeten. pvper 1177: speelman; hier gezegd van iemand die weinig deugt. plage 1129: ellende, leed. plat 1465: duidelijk, ronduit. practijck, pracüjcke 2380: beoefening; met — 449: slim, listig. prangen 3086: knellen, drukken. Q. auaet 71: onheil, tegenspoed. 29 450 quale 3260: gebrek, zonde. quaück-vaert 3236: ondergang. quijt c. gen. 2162: vrij van. quijten, hem — 2158: zijn plicht doen, zich inspannen. R. raet 508: voornemen, plan; 555: overheid; 699: meening; 1177 raadsman. rechtevoort 2897: nu, op dit oogenblik. rechtsinnich 716: eerlijk, oprecht rechtveerdich 1597, 2299: rechtschapen; 3357: eerlijk. reden 2263, 2777: rekenschap, verantwoording. reeden 2123: in orde brengen. regieren, hem — 3010: zich gedragen. regiment 2868: levenswijze. reyne 1440: voortreffelijk, schoon. rekeninge maken 2276: rekenschap geven. remis 3335: kwijtschelding. rente 2732: rentebrief. roep 2152: bestemming, ambt. . rouwe passim: verdriet S. sale, droeve — 1290: klaaghuis. salich 1292: heilzaam. sant 1037: zandgrond, onbebouwd land. schalck 655: schelm, booswicht schalluyn 2495: landlooper, boef. schandalizatie 2084: ergernis. schatten 1798: met belastingen of schattingen bezwaren. schepen 979: scheepgaan, varen. scheren 191: snijden, afzetten. scherpeück 1727: zonder toegevendheid. schijn 2937: glans, luister. schicken 3275: zenden. 451 schotsen 3249: brassen. schrickenburger 3593: Saksische munt van 4 stuiver. seer, gierich — 3216: hebzucht. seckte 3423: scheurmakerij. setten, luttel getet 1488: schatten, achten. slavoen 3351: slaaf. slecht 3098: eenvoudig. slijm 582: slijk. slijpen 2042: buigen, strijkages maken. slim 1316, 1454: verkeerd, slecht, erg. smaken 2101: ruiken. smeecken 305, 1509: vleien. smijten 3495: slaan. snel 1139: bereid. snellen 1418: snel opkomen. salaes, solutie 1536, 1728, 2010: vreugde, genoegen. sonderling 975: bijzonder, ongemeen. sorchfuldich 2800: bekommerd. jorcftVMldicheyf 2796: bekommernis. sorgen 2745: vreezen. spel, tot allen —e 116: onder alle omstandigheden, in elk opzicht. A. speteren 1665: aan het spit steken. spillen, zijn goet — 574: opmaken. spoet 762: welslagen, succes. spouwen (= spouden) 1691: splijten, klieven; uit deze beteekenis zou kunnen volgen die van: zuinig zijn. staen 990: duren; — na 1202: streven naar; — om 604: streven naar; — onder 3544: ondergeschikt zijn aan, resorteeren onder; — op 791: berusten op, afhangen van; 1978: steunen op. staet 700: aanzienlijk ambt, waardigheid; 1370: rang, stand; 2021: waardigheid. stat 3206: plaats, steen, blauwe — 2258: hardsteen, steef, ter — 2527: thans, nu. steken en breken 2734: aan steekspelen deelnemen. stillen, gestUt zijn c. gen. 2055: afgebracht worden van, losgemaakt worden van. stonde, ten —n 3299: terstond, onmiddellijk. 452 stoutelick 162: gerust, zonder schroom. straflijck 2090: geducht. strang 1336: moeilijk. «treeften, hem — tot 1759: zich begeven tot, gaan. studeren om 513: streven naar. substantie 1723, 1772, 2134: rijkdom. subtyl 235: spitsvondig, arglistig. sulck 2519: menigeen. sweven na 2025: streven naar, haken naar. T. tamelick 835: genoegzaam. teergelt 2482: geld om van te leven. tellen 906: rekenen voor, beschouwen als. te met 476: zoo nu en dan; 1765: allengs. temperen, hem — van 75: niet te zeer toegeven aan. terden 2322: betreden. tieren 2752: zich gedragen. tyt 1472: leeftijd; hier ter — 2690: in dit leven; onder tijden 1003: van tijd tot tijd. toeganck 3502: toedracht toecoemst 1318: komst. toelegghen 700: toekennen. toeven 1011: onthalen, bedienen. tooge, schoon ten — 3465: mooi pronkend. troost 2019: hulp. trouwe 1620: woord van eer. U. uytemunten, hem — 750: uitsteken, voor den dag komen. wtwendig 1557: schoon voor 'toog, schitterend. V. vaert 3399: ijver. valscheyt 2207: onbetrouwbaarheid. 453 vast 2554: spoedig. vecht 1986: gevecht. vellen 2603: doen afvallen? verbaren, hem — 745: voor den dag komen. verbeuren 216: misdoen. verbloemen 3034: doen verdorren of verwelken. A. verbruysen 855: verdoen, verkwisten. verdingen, hem — 3439: zich vrijkoopen. verdoemlick 2005: verdoemend, scherp veroordeelend; — e sententie: doemvonnis. verdooven 306: bedwelmen, de kluts kwijt raken. verdraeyt 1855: op een dwaalspoor, zonder bezinning. verdragen 2876: kwijtschelden, uitstel van betaling geven. verdwynen 2136: wegteren. verf oen 1018: uit verfoeiend De beteekenis: „onaangenaam zijn aan, afschuw wekken bij" is nergens aangetroffen. Oudtijds kwam het reeds in dezelfde beteekenis voor als nu. verfortsen 2876: geweld aandoen. vergaen met 1006, 1763: uhMoopen op. vergeven 1886: opgeven. vergonnen 1327: misgunnen. verheven 1756: fier, zelfbewust. verkeeren, hem — 983: omgang hebben, verkeeren. vercouwen 296: koud worden (omdat ze niets te doen krijgen)? verlaet, sonder — 2999: zonder uitstel, onverwijld. verlangen, sonder — 2891: onverwijld. verlaten 3369: vrij maken, los maken van. verschoven 1370, 1411: verstooten, verachten. versijck, versrjcke 2365: toestand waarin of waaronder men zucht, rampzaligheid; 3286: gezucht; 3536: ondergang. ver sinnen 941: bedenken, overwegen; 1272: acht geven op; 1627: met de zinnen vatten, begrijpen. versinnich 3233: verstandig. verslijten 3231: verspillen. versmelten 1982: te niet gaan. versocht, een — sweert 203: beproefd, dat zich deugdelijk heeft bewezen. versteken 3252: verstooten, verachten. verstercken 1956: toenemen. 454 verswinden 3095: verdwijnen. vertrecken 775: openbaren. vervullen 3201: vullen. verwandelen van 685: afbrengen van, vervreemden van verwercken 31: iemands gunst verbeuren vyant 1966: duivel. voeren 207: voederen. vogel 3445: jachtvogel, valk. notabel 115: gezegde. volghen 1900: vervolgen, voortzetten. volcomen 1254: volbrengen. volstaen 1787: volharden. A. voorémektieheyt 1733: bedachtzaamheid. voorraet, sonder — 1398: ondoordacht, in het wilde voorspoet 1885: overhand. vreese 2957: gevaar. vreesen, hem — 3258: vreezen, duchten. wy 345: waarlijk, voorwaar; in de 16de eeuwsche rederijkerstaal een geliefd rijmwoord, zonder veel beteekenis vrome 464: voordeel. vroom 466, 468, 657: braaf. W. waehten 2772: een dronk beantwoorden; — op 2642: in acht nemen. waecken 2678: zich den slaap ontzeggen, nachtbraken waen 2293: weifeling. wagenaer 1666: wagenmenner, voerman. wan 3200: leeg. wonderen 914: zich ophouden. wanhopen 1222: gering vertrouwen. want 501: wanneer, als. weerschap 1003: A. weert 2579: heer des huizes. wellust 3043: genoegen, genot. wenden 2700: gebruiken. Wet 102: rechterlijke macht. 455 wijcke, swerelts — 606: de wereld. winner 595: A. winninge 3227: broodwinning, middel van bestaan. wrimpen = wrempen 3603: den mond samentrekken om iets wrangs. wroegen 2804: kwellen. Z. zwermen 1799: rondwaren. zweven, in vleeschelicke lusten — 2931: zwemmen. SUPPLEMENT A. GEMEIJNE SCHOOL.ORDRE VOOR DEN SCHOOLMESTERS ENDE COSTERS IN HET THIELSCHE CLASSIS TEN PLATTEN LANDE GEARRESTEERT BIJ DEN E. CLASSE OP DEN 8 SEPTEMB Ao 1628 *) 1. De Costers ten platten lande, daer so veel onderhouts niet en is, datmen beneffens de Costers eenen Schoolmester gagieren kan sullen mede schole houden. Ende haer ampt ofte dienste sal syn ten deele in de schole, ten deele in de kercke. harequali, 2. Alle Schoolmesters ende Costers als oock (so veel ficatie. doenelick is) hare vrouwen, sullen lidmaten der kercke sijn, Ende sullen volgens dien met hare geheele familie den kinderen in alle godsaligheijt, dat is, int' hooren van Gods woort, int' gebruicken der H. Sacramenten, in eenen christe* liken wandel, in eerlicke kleedonge, stichtelicke redenen, ende goede manieren voor gaen, op dat de Jonge Jeught so wel door harer meesteren goet exempel, als door de onder* wijsonge tot de Deught moge opgetrocken werden. 3. Niemand sal mogen hem onderstaen schole te houden, ofte een Costerie aenvangen, voor ende al eer hij hem met goede attestatie van lere, leven ende wandel voor eerst bij de nabuiren ofte gemeijnte ende daernae bij het E. Classis ofte hare gedeputierden sal hebben gequalificeert, Ende dan acte van consent van hare E. sal hebben vercregen, mits dat de Schoolmester de acte Synodi Nationalis van Dordrecht den Schoolmesters aengaende, sal hebben onderteijckent. ) Deze begin.zeventtende.eeuwsche schoolverordening vonden we, zoo. als we elders reeds mededeelden, in een oud Formulierenboek der classis Tiel, dat ons door den eigenaar, Dr. G. Keizer te De Steeg, welwillend in bruikleen werd afgestaan. 457 hare dienst 4. In het schoolgelt sullen de Schoolmesters bescheyden in de Schole.synt ende soveel mogelick eenparigheyt houden. Ende sullen de nabuiren den mesters van een redelick Jaerlicx tractament versorgen, op dat slechte luiden niet van wegen het schoolgelt genootsaect werden hare kinderen van de schole te houden. Ende de Schoolmesters sullen eenige van de armen om Gods wille leren die te weten, dien de predicant ende kerckenraet oordeelen gene middelen te hebben. 5. De Schoolmesters sullen bij het aennemen der kinderen van haer bedingen godsaligheyt int' leven, neerstigheyt int' leeren, ende onderwerponge alder goeder ordonnancien ende tuchte. d'welck zijl. den ouders mede sullen voorhouden. 6. Sullen geen knechtjens ende meijskens over de 10 Jaren out sijnde by den anderen setten. Oock de volwassenen niet onder den anderen laten sitten, maer op een bijsondere plaetse naest bij den mesters. Ende die nieuw*aencomelingen sullen bij den ervarender geset worden om van dien te konnen vragen ende leeren. 7. Sullen so wel des somers (indien daer eenige, ten weijnigsten twee ofte drie schoolkinderen sijn) als des winters schole houden, ende ten minsten ses uren des daeghs tot onderwijsonge der kinderen besteden, den kinderen vier* maels verhooren, ende hare schriften tweemaels toonen. 8. Alle leerstonden sullen met de ordinarise gebeden in de Catechismus beschreven, aengevangen ende geeyndigdt wor* den ende dat bij beurten onder den kinderen. Daertoe sullen de kinderen ter gesetter ure bij den anderen sijn ende niet voort gebed wtgaen sonder voorgaende verloff. Ende op dat de kinderen hare gebeden te beter mogen leeren ende op* seggen, sullen de Schoolmesters ten weijnigsten eenmael ter weecke, te weeten saterdaeghs een ure in plaetse van een lesse daertoe besteden, ende den kinderen hare gebeden af eijsschen. 9. In de onderwijsonge der kinderen sullen de School* mesters neerstigh, onverdrotigh ende voorsichtigh syn, In* sonderheyt daer op letten, dat de fundamenten vant' 458 C spellen wel geleyt worden, eer de kinderen tot het lesen V komen, Ende dat se haer lesen claer ende distinctelick op* i,c seggen. Sullense oock haer sowel de sijllaben als de letteren c leren onderscheijden, ende daertoe somtijts eenige van de x swaerste ende grootste woorden laten spellen, ende de woorden in de Sijllaben ende de Sijllaben in letteren afdeelen. Sullen oock den kinderen niet lichtelick vant' eene bouck tot het andere laten overspringen. 10. Beneffens de conste van lesen, schrijven ende cijfferen, I sullense den kinderen oock in goede manieren ende in de' I Christelicke Religie onderwijsen. Injngaieren. Datse haer reijn, sedigh ende eerbaer houden, dat se alle behoorlicke gehoorsaemheyt, respect ende eerbiedonge haren Ouderen, i Predicanten ende voorts allen eerlicken ende bedaeghde' luiden int' ontmoeten ofte toespreecken bewijsen. In de Religie. Opdafse haren God ende haer selven leeren kennen ende in alle godsaligheijt mogen toeneemen, sullense den Catechismus wel leeren, insonderheijt de hooftstucken der christelicke Religie, als daer sijn de 10 geboden, de 12 articulen des geloofs, het gebed des Heeren, de insettonge des H. Doops ende des W. Nachtmaels, welcke zij L. den kinderen nae gelegentheyt ende begrijp van dien sullen inscherpen, datse dien voor al wel lesen, daernae van buiten leeren, ende die noch wat ervarender sijn opseggen konnen, gelijck oock de ] vragen ende antwoorden des Ohristelicken Catechismus, omme die in de kercke afgevraeght sijnde te beantwoorden. 11. Daer toe sullen der in de schole geene andere boucken ofte schriften geleert werden, dan eerlicke, stichtelicke, ende der gereformeerde Religie conform. Ende werden alle andere boucken verbooden. 12. Sullen oock op seeckeren tijt, als voor het wtgaen wt de schole, ofte andersins, eenige corten psalm, ofte een deel eens psalms den kinderen voorstagen ende doen naesingen bijsonderlick Saterdaeghs die psalmen die des Sonnendaeghs in de kercke sullen gesongen worden. 13. Sullen oock de meesters ernstelick verhoeden, dat de kinderen tzij in ofte buiten de schole, int incomen ofte uit* 459 gaen oft op speeldagen geen wilt getier ofte geraes en maecken; dat se niet en vloecken, sweeren, ontuchtigh spreecken; datse niet en kaerten, dobbelen, oft om geit speelen; datse niet in herbergen ofte eenige ongeregelde ge* selschap gevonden en werden; datse geene boucken, pam* pieren ofte andere dingen mangelen ofte verwisselen; datse malkanderen niet toe en namen, schelden, stooten oftcslaen; datse niemants hoven, tuinen ofte andere goederen bederven. Oock suUen se een gemeyne plaetse tot haer speelen moogen ordonneren, maer geensins in de kercke ofte op de kerchoven, alwaer geen insolentie behoort geleden te worden. Ende sullen die meesters haer dicmaels ontrent die speelplaetsen der kinderen vervougen, als oock den kinderen int uitgaen van verre nagaen. 14. Alles op straffe van de plack ofte roede, nae gelegent* heyt des misdaets; welcke discipline de schoolmesters sonder oogluickonge ende aensien der personen gebruicken sullen, ende die alsoo matigen, dat noch door alle te grote slappig* heijt het onsicht % noch door al te grote hardicheyt de lust tot het leeren bij den kinderen vermindert werde. 15. Geen Schoolmester ofte Coster noch iemand van den zijnen sal mogen in zijn huis bier, wijn, brandewijn, oft jets diergelijx tappen, ofte eenige sodanige hantteeronge doen, daer door hij zyn schole moghte versuimen, ende de jonge jeught int' leeren ofte in goede manieren verhindert werde. gelijck oock wel goet ende te wenschen ware, datse geen pachters, collecteurs, oft maenders der pachteren van generale middelen werden. 16. Oock sullense niet onder de ure van schole te houden in de herbergen gaen, om voor particuliere luiden te schrijven, maer sullen de luiden bij haer laten comen, om de conditiën ofte voorwaerden aen te teijckenen ende daer nae die uit' cladt wtschrijven, ende nae de lessen den partijen behandigen. Ende' so zij van de gemeyne nabuiren ofte officieren ergens toe werden gevordert, sullen terstont nae verrichter saecke *) Lees: ontsich. 460 wederom in de schole sijn. Ende sullen wat haer te schrijven voorcomt, secreet houden. fan*?? j U\ ■ ^anneer geplet sal werden, sullen de schoolmesters schole voor den kmder^ goet tijts in de schole beschryven, wt de schole namelick inmet P^en, principalick in de Catechismus predicatie ter de kercke. kercken leijden, bij malkanderen laten sitten, ende int' 'ooge houden, datse haer geduirende den godsdienst stü ende aen* dachtigh dragen, Ende wederom ordentlick wtgeleijt hebben* de van haer eijsschen, wat zij wt de predicatie onthouden hebben. 18. De meesters sullen oock onder de predicatie niet moogen wt de kercke gaen, noch binnen noch buiten dorps, ende eemgh deel hares diensts in de kercke versuimen, sonder verloff des predicants. Ende sullen de luiden, die jets hebben aen te teijekenen voor de predicatie bij haer laten comen. 19. Sullen mede in de kercke, gelyck oock in de schole selver opwachten, ende in eijgener persoone alle haren dienst doen, ende die niet door anderen mogen laten doen. 20. Sullen de kerck. ter behoorlicke tijt op ende toesluiten, ende toesien, dat ondertusschen in de kercke geen ongeregelt* heijt t'zij aen de kloek te trecken, oft jetwes anders gepleget en werde. 21. Sullen oock de kerck, bijsonderlick de predicstoel ende bancken suiver ende reijn ende de duiven daer wt houden, als oock het kerchoff, daer op sullen zij geen kal* veren, schapen, verekens, ofte eenige andere beesten houden mogen, daer door de kerekhoven ontreyniget ende de graef* plaetsen geschendet werden. Oock sullense neerstichlick toe* sien, dat de glaseren, off het dack der kercken met werpen met steenen off andersins niet gebroocken werden. 22. Sullen het urewerek stellen, ende de kloc ter behoor* licke tijt laten slaen. 23. Sullen de kloek tot behoorlicke tijt tot de predicatie luiden, ende waer maer eene kloek en is, het derde luiden 461 van het eerste met eenige bijsondere slagen, doch sonder alle superstitieuse abuisen, onderscheyden. 24. Sullen tyttelick van den predicant ter plaetse den psalm vragen ende dien ter gewoonelicke plaetse aen* teijckenen. 25. Sullen tusschen het twede ende derde lujden, ofte eer de predicatie begint, een capittel uit de Canonijcke boucken des O. oft N. Testaments, ende de hooftstucken der Religie voorlesen, ende den Bibel nae de predicatie ter bewaerder plaetse brengen. 26. Het gene tot de bedienonge der H. Sacramenten, des Doops ende Avontmaels noodigh is, sullen se bij tijts sorghvuldighlick bestellen. 27. Sullen oock de Psalmen opheffen ende voorsingen. 28. Sullen de gereetschappen der kercken, als stoelen, bancken, tafelen, becken niemanden wtleenen noch eenigs* sins vervremden. Oock niet toe laten dat de kerck ofte de kerckengereetschappen tot eenige profane gebruicken mis* bruict en werden. 29. Wanneer de kerckelicke bijeencomsten het zij van den kerckenraed ter plaetse ofte der Gedeputeerden des E. Classis in de visitatie der kercken, sullen gehouden werden, sullense de vergaderonge te samen roepen, oock geduirende de vergaderonge opwachten, ende al tgene haer van de vergaderonge belast wort, getrouwelick sonder weij* geronge verrichten. 30. Eijndelick ofter eenige ongeregeltheijt in ofte buiten de kercke onder den Godsdienst geviel, sullense op des Predicants aenmanonge soecken die wech te neemen, ende voorts den Predicant te helpen in alles, wat tot bevorderinge des kercken ende Godsdienst ende tot weeronge van alle disördre onheijl ende insolentie moge dienen. 31. Welcke dingen op datse al te beter moogen onder* 462 houden ende verrichter werden, werden de Predicanten ende kerckenraden belast so dicmaels alsf haer goetdunct ömmers eenmael ter weecke) de schole te visiterennen SchoSS m de schole ende Costerie tot getrouwigheijt, ende de jonge Jeught tot leersaemheijt ende gehoorsaemheijt te vermanen, Ende so d eene oft d'andere ergens in nalatigh ende suimach* tigh bevonden werden, den selven daeromme'nae -gelegent* heyt der saecke Christelick te bestraffen. 32. Soo sullen oock de Schoolmesters ende Costers sulcke verr°ngenlndu-.be8traffonge nacomen' ende de faulten verbeteren, Ofte bij weijgeronge sal van den Gedeputeerde» des E. Classis, oft vant' E. Classis selfs met de kerckenraed ende Nabuiren ter plaetse daer inne nae behooren werden versie n. 33. Ende op dat niet jemand hier van eenige ignorantie ofte onwetenheijt en pretendere, ende jeder hem beter in zyn ampte quijte, Sullen alle Schoolmesters ende Costers deser Classis, die nu airede syn, oft int' toecomende noch mogen toegelaten worden, copie van dese schoolordre hebben ende die eenparichlick achtervolgen; Gelijck oock alle kerckenraden dese in hare kerckenbouck inverlijven sullen Ende om dien in te voeren, sullen de Predicanten ter plaetse geassisteert ten minsten met eene Gedeputeerde des E Uassis dese publiceren, ende voorts alle jaer op de ge* vougdehcste maniere ten minsten eenmaal, ofte in de Visi* tatie der kercken, oft op een anderen tijt (als bequaemst gevonden sal werden) vernieuwen, ten eijnde in scholen ende kercken goede ordre tot aenwas ende stichtonge der Gemeynte Jesu Christi ende tot Gods eere werde onder* nouden. 463 SUPPLEMENT B. BIBLIOGRAFIE DER UITGAVEN VAN DEN REGEL DER DUYTSCHE SCHOOLMEESTERS. t Een nut I ende profyteïijck boecxken I ghenaemt Den Regel der Duytsche Schoolmeesters I die Prochie Kercken bedienen. Nu eerst uytghegheven ende ghepractiseert door Dirck Adriaensz Valcooch Schoolmeester tot Barsigherhorn. Gedruckt voor Laurens Jacobsz. inden gulden Bybel opt water tot Amsterdam. 1591. 180 genummerde bladzijden, kl. 8°, Gotische letter, sign. A.M, zijnde vel M een kwart vel. J* Op den titel twee berijmde teksten uit het boek der Spreuken, en daar» onder: T'ghemeen leeft deur een. Op de keerzijde twee Rondeelen, negenregelige strophen. Daarna een Voorreden in proza van drie bladzijden, met civilitéletter gedrukt, en op Ma 6 een opdracht Aen de SchooUMeesters in 16 versregels. Het werk zelf, ook grootendeels in verzen, begint met blz. 7 en loopt door tot blz. 179. Op blz. 176—179 is weer de civilitéletter gebruikt. De laatste blz. is onbedrukt. Een exemplaar berust in de ? " Koninklijke bibliotheek te 's.Gravenhage. II. Regel der Duytsche Schoolmeesters I die Prochies Kercken bedienen I seer nut ende profijtelijck. Nu eerst wtghegeven ende ghepractiseert door Dirck Adriaensz Valcooch Schoolmeester tot Barsigherhorn. Tot Amsterdam. Voor Laurens Jacobsz. inden gulden Bybel opt Water. 1597. i. ± 178 ongenummerde bladzijden, fel 8°, Gotische letter, sign. A«L met een toegevoegd blaadje. Op den titel de twee berijmde teksten als in de eerste uitgave, daar* onder Tghemeen leeft deur een en een zeer klein fileetje. De verdere Inhoud komt met de eerste uitgave overeen. Op de laatste bladzijde staat de NOTA, een berijmd voorschrift voor de verdeeling van den dag. Een exemplaar berust in de Koninklijke Academie der Wetenschappen te Amsterdam. III. Een nut ende profijtelijck Boecxken I ghenaemt Den 464 ItËnen. Sch°°1™^" I die Prochie Kercken Nu eerst uytghegheven / ende ghepractiseert I door Dirck Ad*™™V*coogh I Schoolmeester tot BarsigheToln Jhedruckttot Alcmaer, by Jacob de Meester, Voor Co, Jli'S^^*™* » 8°' Gotis^ letter, sign. A*M, zijnde de°JefnVntX\Tm^ ^ en d^°^ T'^een leeft *£££nkl7?^ ^ Voorreden van drie meestereX c*S£ug^i£* 6 * °Pdracht Aen de Sch^ ^we^ Op bl, 176_ De laatste bladzijde is onbedrukt de civUit^tter. Een exemplaar berust in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. J7; fenrTU' e",de Pr°fyteli* Boecxken / genaemt Den fedLen ^ Schoolmeest™ ' *• PrLieXercken vZckoVh^ rf ëTaCkUSeert d°°r Dirck bruten* Valckoogh, Schoolmeester tot Barsigerhorn (S CïT"1' b'«