ARBEIDSWETGEVING IN NEDERLANDSCH-INDIÉ K. J. BOEIJINGA ARBEIDSWETGEVING IN NEDERLANDSCH-INDIË ARBEIDSWETGEVING IN NEDERLANDSCH-INDIË PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. E. M. MEIJERS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITEN VAN RECHTSGELEERDHEID EN VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 17 DECEMBER 1926. TE 2 UUR DOOR KLAAS JOHANNES BOEIJINGA GEBOREN TE NOORD-SCHARWOUDE. J$an müne tfïloeder en müne XJrouto en dochter. INHOUD. INLEIDING. Bk § 1. Arbeidswetgeving in Nederland en in Neder- landsch-Indië 1 HOOFDSTUK L Eerste periode: vóór 1880. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. § 2. Slavernijregelingen. a. Slaven 9 b. Perkhoorigen. 14 c. Pandelingen 14 Literatuuropgave 17 § 3. Werkovereenkomsten. a. Voor Java 17 b. Voor heel Indië 19 c. Voor de Buitengewesten 21 Literatuuropgave. 22 § 4. Verband tusschen de wettelijke regelingen in af deeling A 23 AFDEELING B. Nagevolgde moederlandsche regelingen. § 5. Inleiding 25 § 6. Arbeidsrecht in het Burg. Wetb 25 § 7. „ „ „ Wetb. v. Kooph 25 §8. „ „ „ Regl. Rechtsvordering ... 28 Besluit. § 9. Dwangmaatregelen bij arbeidsovereenkomsten . 29 II. HOOFDSTUK II. Tweede periode: van 1880 tot 1904. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. B]z § 10. Werkovereenkomsten 32 § 11. Koelieordonnanties a. De K. O. van 1880 32 b. De K. O. van 1889 37 c. Onthullingen over de praktijk der Koelieordonnantie in 1902 en 1903 en de gevolgen daarvan op de wetgeving 40 § 12. Werving en landverhuizing. a. Inleiding 44 b. Werving voor hetibuitenland 44 c. Vervoer van landverhuizers 45 d. Werving voor —, en vervoer naar Suriname 46 e. Werving voor aanschouwelijke voorstel¬ lingen in het buitenland 47 f. Terugblik 48 § 13. Bankatinwinning. a. Algemeen reglement van 1891 49 b. Loonreglement van 1891 51 HOOFDSTUK HL Derde periode: van 1904 tot 1921. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. § 14. Koelieordonnanties (Vervolg). a. De K.O. van 1889 (Vervolg) 52 b. De Vrije-K. O. van 1911 54 ') In deze periode kwamen geen nagevolgde moederiandsche regelingen in Indië tot stand, zoodat Afdeeling B. in dit Hoofdstuk ontbreekt. u. m. Bk. c. De K. O. van 1889 (Vervolg) 57 d. De K. O. van 1915 57 § 15. Arbeidsinspectie 63 § 16. Werving en landverhuizing (Vervolg). a. Werving voor het buitenland (Vervolg). . 66 b. Werving voor- en vervoer naar Suriname (Vervolg) 67 c. Werving voor de buitengewesten. I. Beroeps-werving 68 II. Eigen werving 71 HL Vrije werving 72 IV. Overheidswerving 75 V. Algemeene Wervingsbepalingen. . 75 Literatuuropgave 75 §17. Arbeiderskolonisatie 76 Literatuuropgave 78 § 18. Arbeidersstatistiek 78 § 19. Toelating in Ned.-Indië van vreemde Oosterlingen als werklieden 79 § 20. Tucht in koelieziekenhuizen 80 § 21. Pisoblativerbod 81 § 22. Voedselvoorziening van Contractarbeiders. . . 82 § 23. Bankatinwinning (Vervolg). a. Algemeen Reglement van 1891 (Vervolg) 84 b. Reglement voor eigen beheer van 1908 . 84 c. Loonregeling van 1891 85 d. Regelingen van 1920 85 Literatuuropgave 89 § 24. Panglongwezen. a. Inleiding 89 b. Panglongreglement 1909 90 c. Panglongkeur 1910 91 d. Beide panglongregelingen 91 IV. AFDEELING B. Nagevolgde moederlandsche regelingen. § 25. Veiligheidsregelingen. a. Inleiding 92 b. Reglement Stoomketels 93 c. Organisatie Stoomwezen 93 d. Spoorwegwetgeving 94 e. Veiligheidsreglement 1905 94 f. Veiligheidsreglement 1910 95 g. Mijnwetgeving 96 § 26. Kinderbescherming 98 HOOFDSTUK IV. Vierde periode: van 1921 tot heden. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. § 27. Koelieordonnanties (Vervolg). a. de K. O. van 1915 (Vervolg) 100 b. De strijd over de poenale sanctie van 1915 tot 1924 100 c. De K. O. van 1915 (Vervolg) 104 d. De Vrije-K. O. van 1911 (Vervolg). . . 108 Literatuuropgave 109 § 28. Arbeidsinspectie (Vervolg) 110 Literatuuropgave ,111 § 29. Panglongwezen (Vervolg). a. Panglongreglement 1923 Hl b. Panglongkeur 1924 H3 c. Vergelijking met vorige regelingen . . . 114 d. Verplichtingen en straffen 114 Literatuuropgave. 115 V. § 30. Assistentenregeling. Blz. a. Geschiedenis van de totstandkoming. . . 115 b. Inhoud. I. De overeenkomst 122 : IL, Verplichtingen van den werkgever 124 j III. Niet-normale beëindiging van de overeenkomst 124 IV. Definities, domicilie, strafbepaling, opsporingsambtenaar, naam, inwerkingtreding .... 125 c. Dwangbepalingen en de naleving .... 126 d. Doel, aard en toekomst 126 Literatuuropgave 129 § 31. Stakingsartikel 130 Literatuuropgave 131 AFDEELING B. Nagevolgde moederlandsche regelingen. § 32. Bepalingen in het privaatrecht. a. Inleiding 131 b. De arbeidsovereenkomst 132 c. B. W„ B. R. V. en Faill. Verordening . 138 Literatuuropgave 140 § 33. Verzoeningsraad-voor spoor- en tramwegen . 141 § 34. Veiligheidsregelingen. a. Reglement Stoomketels 141 b. Organisatie Stoomwezen 142 c. Veiligheidsreglement 1910 142 d. Mijnwetgeving 143 Literatuuropgave 144 § 35. Kantoor*van Arbeid 144 Literatuuropgave 147 V. VL AFDEELING C. Internationale regelingen. Bis. § 36. Inleiding 148 § 37. Kinderarbeid en Vrouwennachtarbeid .... 150 § 38. Scheepsarbeid van kinderen en jeugdige personen *54 Literatuuropgave voor af deeling C 155 SLOTBESCHOUWING. § 39. Organisatie van de Overheidsbemoeienis met de arbeidswetgeving 156 Literatuuropgave 159 Naam- en Zaakregister 161 Lijst van aangehaalde Staats- en bijbladen . . 164 Verbeteringen 168 INLEIDING. $ L ARBEIDSWETGEVING IN NEDERLAND EN IN NEDERLANDSCH-INDIE. In de Westersche landen is het met de bemoeienis van den Wetgever met het arbeidsrecht, zoowel om die aan te vangen als om die voort te zetten, lang niet altijd even vlot gegaan, hoe dringend noodig die bemoeienis ook meestal ware. Integendeel, behalve in Engeland, waar reeds in het begin van de vorige eeuw een aanvang gemaakt werd met de moderne arbeidswetgeving en waar ook die geheele eeuw door aan die wetgeving werd gearbeid, duurde het in de overige Westersche landen en in Amerika meer dan een halve eeuw, eer door middel van de wetgeving er naar gestreefd werd om kwade uitwassen van de moderne industrie te bestrijden. Tegenwerkende factoren waren het coalitie-verbod en het beginsel van de leer van de Manchesterschool: laissez faire, laissez aller. Het coalitie-verbod belette de arbeiders te komen tot zelfwerkzaamheid bij de ontwikkeling van het arbeidsrecht, doordat het hun de gelegenheid ontnam zich te vereenigen ter behartiging hunner belangen. Het verbod kwam te vervallen in Engeland in 1824, in Frankrijk in 1864, in Duitschland in 1869 grootendeels, en in 1918 voor de rest. In Nederland werd in 1872 een einde aan dit verbod gemaakt. x) Het overheerschende laissez faire, laissez aller beginsel, -zich in de staatkunde uitend als een onthoudingspolitiek, liet principieel de arbeiders aan hun lot over. Want ook ten hunnen aanzien werd verondersteld: ieder zoekt .zijn eigen belang, ieder kent zijn eigen belang, ieder is J) Zie over het coalitie-verbod: Mr. M. W. F. Treub: Hoofdstukken uit de geschiedenis der staathuishoudkunde, Haarlem 1919, p. 116 e.v. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst: „De Nederlandsche Arbeidswetgeving" X Utrecht 1921, p. 46 en 47. Walter Kaskel: „ Arbeitsrecht", 2e aufL. Berlin 1925, o. a. p. 224 e. v. en 237 e. v. Georges Scelles: Le droit ouvrier, Paris 1922, p. 26. 2 INLEIDING. § 1 het best in staat zijn eigen belang te bevorderen! 1)i In Nederland verscheen wel reeds in 1824 een Koninklijk Besluit, dat veiligheidsmaatregelen voorschreef bij het gebruik van stoomwerktuigen. Maar daarbij ging het niet om bescherming van den arbeider, maar alleen om bescherming; van het publiek, dat onvrijwillig nadeelen van slechte stoomwerktuigen zou kunnen ondervinden. Den arbeider achtte men capabel genoeg zich zelf aan het gevaar te onttrekken, of nog erger, men offerde den arbeider op aan de ontwikkeling van de industrie, welke machines noodig had.1) Maar de hoogste nood breekt eindelijk de tegenwerkende factoren. En zoo komt in Nederland in 1874 tot stand het kinderwetje van Van Houten. Hoe gering ook van inhoud, dit wetje was ten aanzien van de arbeidswetgeving het eerste schaap dat over den dam kwam. En daarna komen dan ook in 1889 de vrouwen en jeugdige personen aan de beurt. Vervolgens komt de bescherming van volwassen mannen heel geleidelijk, eerst nog alleen voor speciaal gevaarlijke bedrijven en ten slotte in 1919 in het algemeen. Deze ontwikkelingslijn in de arbeidswetgeving is vrij algemeen ook in andere Westersche landen gevolgd: eerst komen de personae miserabiles, de zwakken, aan de beurt, en eerst veel later, na geleidelijken overgang, de volwassen mannen. 3) En zoo zien we de Westersche arbeidswetgeving in enkele trekken als een enkelvoudig beeld. Ook wordt ze met één enkel woord, als de „moderne" 4) aangeduid. i) Diepenhorst, p. 47—50.' F. W. Taussig: Principles of Economics, New York 1920, Vol. II, p 288. *| Zie „Het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid onder Minister Aalberse, 1918—1995", Alphen a.d. Rijn 1926, p. 4—5. 3) Diepenhorst, p. 132. 4) Diepenhorst, p. 12. Daar wordt er tevens de aandacht op gevestigd, dat de overheidsinmenging in arbeidsverhoudingen reeds van zeer oude tijden dateert. Die vroegere overheidsbemoeienis wordt echter bij de behandeling van de tegenwoordige niet meer genoemd, omdat die te veraf staat van de tegenwoordige. Zoo zullen we ons voor Indië ook niet bemoeien met wat in dit opzicht door de O. I. C. en het Engelsche tusschenbestuur is gedaan. Ten aanzien van een enkel onderwerp zullen we echter even aansluiting moeten zoeken bij dien ouden tijd. § f INLEIDING. 3 Met de Indische arbeidswetgeving is het anders gesteld. Zeker, we treffen in Indië ook een nagevolgde moderne arbeidswetgeving aan. Maar deze is noch in belangrijkheid, noch chronologisch de eerste. Want in de Indische arbeidswetgeving bekleedt dat deel ervan, hetwelk samengesteld is uit oorspronkelijke Indische regelingen voor speciaal Indische toestanden (slavernij overgaande in werkovereenkomsten van vrije Indonesiërs en Vreemde Oosterlingen) alsnog de eerste plaats. Dit deel der Indische arbeidswetgeving is ook veel eerder ontstaan dan de moederlandsche. Laat men deze laatste gewoonlijk aanvangen in 1874 bij de totstandkoming ; van de kinderwet van Van Houten, direct na het herstel van ons gezag in 1816 had de regeering in Indië zich al te bemoeien met de slavernijwetgeving. als zijnde een materie, welke reeds voortdurende belangstelling en behartiging genoten had in den Compagniestijd en tijdens het Engelsche tusschenbestuur. En al heel spoedig daarop, in 1819, gaf de Indische regeering een regeling omtrent de arbeidsover- i eenkomst. De moderne arbeidswetgeving was een gevolg van de mo* derne industrie. De oorspronkelijke Indische regelingen daarentegen waren aanvankelijk een gevolg van het reeds bestaande instituut der slavernij. Als punt van overeenkomst hebben de beide wetgevingen gemeen het beginsel van bescherming van de zwakken in de maatschappij. De werking van dit beginsel werd langen tijd geremd in het Moederland door coalitie-verbod en staats-onthouding. Op de totstandkoming der Indische regelingen hebben deze beide echter geen invloed uitgeoefend. Pas het Regeeringsreglement van 1854 houdt een bepaling in omtrent het recht van vereeniging en vergadering. En zonder hier nu te onderzoeken in hoeverre ingevolge dit artikel werkliedenvereenigingen zouden kunnen zijn geweerd of toegelaten, kunnen we vaststellen dat dit artikel geen invloed op de Indische arbeidswettelijke regelingen gehad kan hebben, omdat deze veel eerder bestonden dan de wettelijke regelingen van het recht van vereeniging en. usergadering. Een wettelijk coalitieverbod heeft dus ook niet op deze Indische regelingen remmend 4 INLEIDING. § 1 kunnen werken. We kunnen hier echter ook wel direct aan toe voegen, dat de Indonesiër van ruim een eeuw geleden ook nog totaal het vermogen miste om werkliedenvereenigingen op te richten, zoodat een coalitie-verbod voor deze werklieden om deze reden ook overbodig ware geweest. En de toepassing van het beginsel der staatsonthouding kan niet liggen in de lijn van een koloniale regeering, vooral niet van eene als die van Nederlandsch-Indië in de vorige eeuw. Een koloniale regeering is juist veeleer uit den aard der zaak bemoeizuchtig. Zij kan niet toelaten de vrije werking van de in de maatschappij werkende krachten. Zij moet die blijven beheerschen om zelf staande te kunnen blijven. En ook, vooral in de vorige eeuw, ging het er immers in een belangrijke plaats om, de belangen van het moederland te dienen. Daartoe moesten de in de koloniën aanwezige krachten worden aangewend. En het spreekt vanzelf, dat zulks in een kolonie het makkelijkst bereikt wordt, als er standvastige verhoudingen zijn in de koloniale maatschappij, zoowel politieke als economische. En de Indische arbeidswettelijke regelingen waren er hoofdzakelijk op gericht om te zorgen, dat de sterkere rassen dan het Indonesische die standvastige verhoudingen niet deden veranderen, door van het economisch overwicht gebruik te maken om dat overwicht nog te vergrooten. Zoo zien we zelfs in plaats van staatsonthouding in het koloniale regime een element, dat mede moest werken om het ethisch motief, hetwelk ten grondslag ligt aan het beginsel van de bescherming van de zwakken in de maatschappij, te doen werken, zij het ook uit egoïstische overwegingen. Maar ook zuiverder stroomingen hebben medegewerkt om het ethisch motief te doen werken. De opkomende vrijzinnige denkbeelden leiden daartoe.*) En zoowel de slavernijregelingen als de regeling van de arbeidsovereenkomst leggen daarvan getuigenis af. Bij de moderne arbeidswetgeving in het Westen werkt het beschermingsbeginsel heel geleidelijk door, beginnende met de kinderen en eindigende bij alle arbeiders. De Indische !) Zie EncycL van N. L, 2e dr., Dl. I, p. 545 (2) onder „Cultuurstelsel". § 1 INLEIDING. 5 regelingen maken weinig onderscheid en gelden direct ook de volwassen arbeiders. Ook bemoeien de Indische regelingen zich direct veel meer met het heele leven van den arbeider dan de moderne regelingen, welke zich hoofdzakelijk met den arbeider in de werkuren bezig houden. De moderne regelingen bewegen zich hoofdzakelijk op dat gedeelte van het maatschappelijk arbeidsveld, dat gelegen is in fabriek en werkplaats, en vermijden meestal den landbouw; de Indische regelingen gaan zich juist hoe langer hoe meer bewegen op het gebied van den landbouw. Zooals reeds werd opgemerkt treffen we de moderne arbeidswetgeving in Indië ook aan. Maar niet als een oorspronkelijke! Ze wordt gevormd door nagevolgde moederlandsche regelingen en door regelingen die we als vrucht van het werk van het Arbeidsbureau van den Volkenbond verwierven. Reeds vóór de overneming uit het moederland van moderne arbeidsregelingen, werden uit het moederland regelingen overgenomen in welke arbeidsrechtelijke regelingen verspreid voorkomen en welke dus niet verzwegen mogen worden bij een behandeling van de arbeidswetgeving in NederlandschIndië. De nagevolgde moderne arbeidswetgeving uit het moederland is nog van jongen datum. Bij de Veiligheidswetgeving van 1910 begint deze eerst duidelijk naar voren te komen. Het ging er bij deze wetgeving in Indië om, de ontwikkeling van het moderne fabriekswezen tijdig in goede banen te leiden op arbeidsrechtelijk gebied. In Indië is deze wetgeving dus preventief; in Holland was ze repressief. De vruchten van het Arbeidsbureau van den Volkenbond zijn op een veel zelfstandiger wijze in de Indische wetgeving gekomen dan in het moederland zulks in hoofdzaak het geval is geweest. In het moederland toch zijn deze voor een belangrijk deel opgenomen en verwerkt in bestaande nationale regelingen. In Indië daarentegen zijn ze, voor zoover aanwezig, in afzonderlijke regelingen vastgelegd. Derhalve treffen we in de Indische wetgeving arbeidsrechtelijke regelingen aan, die we kunnen aanwijzen als geheel internationaal gevormde regelingen. En deze internaitonale regelingen leenen INLEIDING. § 1 zich derhalve in de Indische Wetgeving veel beter voor een afzonderlijke behandeling dan in de Nederlandsche. En zoo zien we dus, dat we de Indische arbeidswetgeving naar haar ontstaan in drie groepen kunnen indeelen: A. Oorspronkelijke Indische regelingen, B. Nagevolgde Moederlandsche regelingen, C. Internationale regelingen. Bij deze indeeling hebben we dus niet het moderne arbeidsrecht als zoodanig een zelfstandige plaats gegund. Voor Nederland moge zulks logisch zijn, voor Indië is dit niet het geval, omdat de moderne arbeidsrechtelijke bepalingen, die we in de Indische wetgeving aantreffen, daarin noch zelfstandig ontstaan zijn. noch daarin een afzonderlijke zelfstandige plaats bekleeden. De regeling van deze drie groepen treden in de wetgeving door elkaar op en vormen in dit geschrift de hoofdindeeling der stof. In de tweede plaats zijn duidelijk markante tijdstippen in de arbeidswetgeving van Nederlandsch-Indië op te merken, welke tot een indeeling in vier tijdvakken leidt. Het eerste markante punt is 1880, het jaar van de eerste Koelie-Ordonnantie. Het tweede tijdvak, dat daarmee aanvangt, loopt tot 1904, het jaar van de invoering der Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten. In 1921 wordt het derde tijdvak afgesloten door de instelling van het Kantoor van Arbeid. En daarmee begint het laatste tijdvak. Elk tijdvak heeft een eigen karakter. In het eerste tijdvak, dat dus loopt van het herstel van ons gezag in 1816 ai tot 1880, treedt in groep A. op den voorgrond de slavernijwetgeving, terwijl deze mede beïnvloedde de regeling van de arbeidsovereenkomst van 1819 en volgende. In groep B. komen in dit tijdperk nog maar alleen de in andere regelingen verspreid zijnde arbeidsrechtelijke regelingen voor. Het tweede tijdvak, van 1880 tot 1904, wordt wat groep A. betreft, gekenmerkt door het ontstaan en de verbreiding van de Koelieordonnanties. Regelingen van groep B. worden in dit tijdperk niet aangetroffen. « 1 INLEIDING. 7 In het derde tijdvak, van 1904 tot 1921, zien we de regelingen van groep A. zich uitbreiden tot een omvangrijke koeliewetgeving voor de Buitengewesten, terwijl de regelingen in groep B. bewijs afleggen, dat de Overheid door middel van de wetgeving ook actief begint te worden ten opzichte van het algemeen arbeidsrecht. Het vierde of laatste tijdvak, van 1921 tot heden, kenmerkt zich hierdoor, dat de behartiging van arbeidsaangelegenheden, dus ook de arbeidswetgeving, als een afzonderlijke staatstaak zich krachtiger begint af te scheiden van andere diensten, terwijl daarmee gepaard gaat belangrijke uitbreiding van het wettelijk arbeidsrecht. Het is pas in dit tijdvak, dat regelingen van groep C. worden aangetroffen. Haast onnoodig zal het wel zijn te vermelden, dat de aard van dit geschrift mede brengt, dat niet veel meer dan een overzicht van de arbeidswetgeving gegeven wordt. HOOFDSTUK I. Eerste periode: vóór 1880. AFDEELING A. OORSPRONKELIJKE INDISCHE REGELINGEN. § 2. SLAVERNIJREGELINGEN. a. Slaven. ' Het instituut der slavernij is in Nederlandsch-Indië van inheemschen oorsprong en was in dien oorspronkelijken toestand adatrechtelijk geregeld, tengevolge waarvan de slavenpositie geen rechtelooze positie was. Het lot der Indische slaven of lijfeigenen wordt zelfs in de literatuur dragelijk genoemd, dank zij de adatregelingen. Toch was de Compagnie blijkbaar niet tevreden met dien toestand en greep daarom op allerlei wijzen op de rechtspositie der slaven in, hoofdzakelijk tot verzachting van hun lot. Tijdens het Engelsche tusschenbestuur werd in diezelfde richting op krachtige wijze voortgewerkt. Als einddoel werd toen reeds gesteld de afschaffing der slavernij. Het door Raffles in 1816 opgerichte „Java benevolent instituüon" had speciaal tot doel die afschaffing te bevorderen. En zoo was bij het herstel van ons gezag in 1816 het slavernijvraagstuk een onderwerp van regeeringszorg, dat allerminst in toestand van rust verkeerde. Practisch bleek dit al in 1817. Een rapport van den advocaat-fiscaal over een slaventransport van Palembang naar Java gaf CommissarissenGeneraal aanleiding1) bij S 1817 :42 te regelen het invoerverbod van slaven voor Java. En principieel werd dit door onze Regeering erkend, door in het Regeeringsreglement van 1818 den handel en den invoer van slaven te verbieden in artikel 114, en nadere regelen te eischen voor een goede behandeling van slavenfamilies in artikel 115. De latere Regeermgsreglementen volgden hetzelfde voetspoor, totdat het Regeeringsreglement van 1854 in de artikelen 115 tot 117, welke werden overgenomen in de Wet op de Staatsinrichting 1) Zie de considerans van S. 1817:42. 10 IA—2 van Nederlandsch-Indië van 1925 als de artikelen 169 tot 171, de slavernij afschafte. Tengevolge van de bepalingen in de Regeeringsreglementen was de bemoeienis met het slavernijv raagstuk aan de Indische Regeering opgelegd; aanvankelijk alleen tot verzachting, later ook tot afschaffing daarvan. Wel werd van 1818 tot 1824 als vrucht van het werk van het „Javaansch Menschlievend Genootschap", d.i. het van naam veranderde „Java benevolent institution", een poging gedaan om reeds toen de slavernijregelingen zoodanig in te richten, dat op den duur de slavernij zou verdwijnen, maar deze poging leed schip* breuk. De richting dergenen, die er de meening op na hielden, dat door afschaffing de rechten van de slaveneigenaars ontoelaatbaar verkort zouden worden, behield de overhand boven de richting dergenen, die het een veel grooter onrecht achtten jegens het menschdom, dat de mensch verlaagd was tot voorwerp van bezit. En daarmee was de afschaffing der slavernij tot 1854 gebannen uit de sfeer van den wetgever. Alleen het beginsel der verzachting bleef over. En tot uitwerking daarvan kwamen de volgende bepalingen tot stand: 1. Bepalingen omtrent het registreeren der slaven: S 1819 : 58; S 1820 : 22a en 34; S 1822 : 8; S 1824 : 11; S 1827:20; S 1834 : 47; S 1841 : 15. 2. Bepalingen omtrent het registreeren van slavenkinderen: S. 1833 : 67. 3. Bepalingen op het stuk van slaven en slavenhandel: S 1825 s 44, S 1831 : 43; S 1851 : 66. 4. Vervoerverbod van kinderen beneden de tien jaren: S 1829 :29; S 1851 :37. 5. Bepalingen omtrent naamsveranderingen van lijfeigenen: S 1834 : 59. 6. Reglement omtrent het verlossen uit de slavernij van slaaf gemaakte schepelingen: S 1848 : 49. 7. Bepalingen betreffende de belasting op slaven: S 1820 : 39a; S 1822 :12a; S 1827 : 81; S 1828 : 52; S 1829 : 53; S 1830 : 16; S 1835 : 20 en 53; S 1836 : 40. Deze groepeering der slavernijregelingen geeft ons een juist overzicht op welke wijze de Regeering is te werk gegaan. Registratie, vervoerverbod van kinderen, regeling der naams- IA—2 11 verandering, bepalingen over het verlossen van scheepsslaven, hadden ten doel te waken tegen uitbreiding van het aantal slaven, de belastingbepalingen min of meer eveneens, terwijl de „bepalingen op het stuk van de slaven en den slavenhandel" de rechtspositie der aanwezige slaven verzachtend regelde. In S 1825 :44 treffen we daartoe een uitvoerige regeling aan, terwijl S 1831 :43 en S 1851 :66 beide een enkele aanvulling op die regeling geven. En zoo zien we, dat S 1825 :44 regelt wie als slaaf erkend worden; waakt tegen uitbreiding van den slavenstand anders dan door geboorte; bizondere gevallen aangeeft waarin slaven vrij worden of hunne vrijverklaring kunnen vorderen; zorgt dat de leden van een slavengezin bij elkaar blijven; den slavenhandel verbiedt en waakt tegen slaveninvoer; de verplichtingen van den meester jegens zijn slaven en hunne gedragingen beschrijft; den slaven recht geeft om over hunne meesters bij de overheid te klagen; met strenge straffen bedreigt slavenmishandelingen en de procedure daarvoor aangeeft; de slavenhouders de bevoegdheid schenkt om over hunne slaven bij de overheid klachten in te dienen; speciale slavenovertredingen kent en daarvoor de procedure aangeeft; ten slotte de slaven ten aanzien van misdaden onderwerpt aan dezelfde rechtsmacht als waaraan andere vrije Inlanders onderworpen zijn. Ziehier tevens de korte inhoud van hei wettelijk x) arbeidsrecht der slaven. En, zooals uit deze omschrijving blijkt, behelst dit arbeidsrecht burgerrechtelijke, procesrechtelijke, administratiefrechtelijke en strafrechtelijke bepalingen. Het voldoet als zoodanig aan de omschrijving die Prof. van Kan van het arbeidsrecht geeft: „een samenbundeling van rechtsvoorschriften die, broksgewijze, deel uitmaken van verschillende rechtsgebieden" 2). x) Naar de bronnen van herkomst deelt men het arbeidsrecht als volgt in: 1. wettelijk arbeidsrecht; 2. gewoonte arbeidsrecht; 3. arbeidsrecht ontstaan uit de jurisprudentie. Zie Walter Kaskel „Arbeitsrecht", 2e Aufl., Berlin 1925, § 5, p. 12-13. *) Zie Mr. J. van Kan: Inleiding tot de rechtswetenschap, 2e druk, 12 IA—2 Verdere doorvoering van het beginsel van verzachting der slavernij nam een einde door de totstandkoming van het afschaffingsbevel in' het Regeeringsreglement van 1854. Artikel 115 van dat reglement zegt in den aanhef: „Uiterlijk op de Isten Januari 1860 is de slavernij in geheel NederlandschIndië afgeschaft", en bepaalt verder, dat bij algemeene verordening die afschaffing nader zal worden geregeld. Van nu af treffen we enkel maatregelen aan die tot doel hebben, de afschaffing werkelijkheid te maken. Zelfs een wet werd noodig geacht om met die maatregelen aan te vangen. S 1859 : 46 geeft die wet. Daarbij worden algemeene regelen voor die afschaffing gegeven, terwijl den Gouverneur-Generaal de verdere uitwerking wordt opgedragen. Deze vindt dan plaats bij S 1859 :47. En daarmede zou op 1 Januari 1860 de slavernij in geheel Nederlandsch-Indië tot het verleden moeten behooren. Hoogstens zou ze op grond van artikel 27 (2) Regeeringsreglement in zelfbesturende landschappen nog wettig kunnen voorkomen. Maar dit is geenszins het geval geweest. In de Buitengewesten werd zoowel in rechtstreeks bestuurd gebied als in zelfbestuursgebied de slavernij nog in allerlei vorm ook nadien aangetroffen. Alleen op Java was de afschaffing een feit geworden, dank zij de aldaar plaats gehad hebbende registratie overeenkomstig S 1819 :58 e.v. Als oorzaken van de niet nakoming van het stellige voorschrift der afschaffing in het Regeeringsreglement noemt men de slechte redactie van dat voorschrift, zoowel als van de wet van 1859, alsook van de onvolledige kennis van de Buitengewesten en van onze macht aldaar. Het Koloniaal Verslag van 1874 gaf echter de beginselverklaring, dat de stelligheid van artikel 115 Regeeringsregle- Haarlem 1925, Volksuniversiteitsbibl., dl. 6, p. 180. Prof. van Kan kent aldus aan het arbeidsrecht een weinig zelfstandige plaats toe. Dit gebeurt veel meer door Prof. Kaskel, die het arbeidsrecht als een speciaal recht beschrijft en daarbij komt tot een veel zelfstandiger indeeling van het arbeidsrecht in: arbeidersbescherming, arbeidersverzekering, arbeidsovereenkomst en vakorganisatie. Zie Kaskel, p. 2—4. Een soortgelijke indeeling treffen we ook aan bij Prof. Mr. P. A. Diepenhorst: De Nederlandsche Arbeidswetgeving, Utrecht 1921, p. 7-8. IA—2 13 ment erkend werd en dat mitsdien allerwegen met kracht de verdere afschaffing zou worden ter hand genomen. Sindsdien vinden we in de wetgeving dan ook regelmatig blijken van deze regeeringsbemoeienis. Daarbij wordt naar gelang van de plaatselijke omstandigheden overgegaan tot directe afschaffing, al dan niet na betaling van schadeloosstellingen door het Gouvernement aan de eigenaren der slaven; óf tot geleidelijke afschaffing door bepalingen, die het slavenaantal op allerlei wijzen beperken, waarbij die bepalingen het verst gaan, welke kort en goed de slavenkinderen bij de geboorte vrij verklaren; óf tot een tusschenvorm van directe en geleidelijke afschaffing, door slavernij om te zetten in pandelingschap, met vaststelling van het bedrag, dat de pandelingex-slaaf geacht wordt aan zijn schuldeischer-ex-meester schuldig te zijn en waarvan de delging plaats vindt door betaling in eens óf geleidelijk door het werk van den pandeling voor den schuldeischer volgens een vaste regeling. In 1914 vonden de laatste vrij-verklaringen plaats, terwijl in enkele streken de slavernij gedoemd is haar natuurlijken dood te sterven. Blijkbaar was het den Oosterling nog niet direct gemakkelijk om zich de Westersche opvatting omtrent de vrijverklaring eigen te maken, tengevolge waarvan het noodig was om, aanvankelijk bij afzonderlijke regeling, en naderhand in de afschaffingsordonnantie, uitdrukkelijk te verklaren, dat de vrijverklaarden dezelfde rechten en verplichtingen verkregen hadden als de vrijgeboren Inlanders, Na deze uitwerking van het gebod der afschaffing van artikel 115 Regeeringsreglement, rest ons nog even de aandacht te wijden aan artikel 116 en 117 van dat Reglement. Artikel 116 verbiedt den slavenhandel, den invoer- en den openbaren verkoop van slaven en verklaart slaven van elders ingevoerd bij aankomst in Nederlandsch-Indië vrij. Artikel 117 gelast een regeling van de rechten en de verplichtingen der meesters bij algemeene verordening. Behalve den openbaren verkoop van slaven, regelde S 1825 : 44 e.v. reeds het gestelde in artikel 116 en 117, zoodat een nadere regeling niet meer vereischt was. Maar nadat men zich ook met de afschaffing in de Buitengewesten was gaan bemoeien, werden nog een twee-tal regelingen gegeven om de commandanten 14 IA—2 van overheidsschepen bij de bestrijding van den slavenhandel te gebruiken. b. Perkhoorigen. Onmiddellijk in aansluiting met de afschaffing der slavernij gelast de wet van 1859 St.bl. No. 46 de afschaffing der perkhoorigheid in Banda. Zooals de ordonnantie van S 1859 : 47 daarna afzonderlijk de afschaffing der slavernij regelt, doet de ordonnantie van S 1859 :48 hetzelfde voor de perkhoorigheid. En aangezien de perkhoorigen door een bestaande registratie voldoende bekend waren, veroorzaakte de beëindiging van den onvrijen toestand dier lieden op 1 Januari 1860 evenmin moeilijkheden als zulks op dien zelfden datum ten aanzien van de slaven op Java het geval is geweest. De onvrijheid bestond hierin, dat zij aan een bepaald perk, d.i. een plantage, gebonden waren. c. Pandelingen. Bij de slavernij zagen we reeds, hoe deze voor een deel werd opgeruimd via het pandelingschap. Uit zich zelf was het pandelingschap echter in geenen deele een zachtere vorm van onvrijheid. Maar de regeling van de afschaffing van het pandelingschap was reeds in volle werking, toen men daarmee bij de slavernij begon. Het was dus reeds zachter gemaakt door de Nederlandsch-Indische overheid. En daardoor was het bruikbaar geworden, om als eerste stap ter afschaffing in de plaats van de slavernij te worden gesteld. Het pandelingschap, zooals dat in den Archipel leefde, was van niet minder zuiver inheemschen oorsprong dan de slavernij. Het begrip van dat pandelingschap geeft Prof. Kleintjes als volgt aan: „Pandelingschap ontstaat, wanneer iemand (de pandgever) öf zichzelven óf een persoon, over wien hij macht uitoefent, voor een zekere som aan den pandnemer alstaat, die het recht verkrijgt van den in pand gegeven persoon (pandeling) arbeid te vorderen, onder verplichting om hem vrij te laten of aan den pandgever terug te geven, zoodra de verschuldigde som aan den pandhouder is voldaan. De door den pandeling ten behoeve van den schuldeischer te verrichten arbeid wordt bij de verschillende IA—2 (5 volken verschillend aangewend. De hoofdtypen zijn, dat de arbeid dient tot schulddelging of wel, dat de gepraesteerde arbeid niet in mindering komt van de schuld, doch enkel als rente van het verschuldigde kapitaal wordt beschouwd. Hei is duidelijk, dat in dit laatste geval in werkelijkheid pandelingschap zoo goed als niet van slavernij verschilt; immers de pandeling blijft steeds in de macht van den crediteur, daar alles, wat hij door arbeid verwerft, voor dezen is."1) Het lag voor de hand, dat men in den Compagniestijd reeds, evengoed tegen déze slavernij optrad als tegen die andere. Dit begon reeds in 1696 door een verbod op het nemen van pandelingen. Daendels herhaalde het verbod in 1808. Eveneens het Regeeringsreglement van 1818. Bij de nadere regeling daarvan echter in de publicatie van den GouverneurGeneraal, vermeld in S. 1822 : 10, bevond men, dat hoewel voor Java geen bezwaar bestond om dit verbod direct uit te voeren, voor de Buitengewesten er wel bezwaar bleek te zijn, omdat daar practisch de vroegere verbodsbepalingen niet gewerkt hadden en dat daar het pandelingschap integendeel steeds door het gebruik was gewettigd geweest. Voor Java werd derhalve de verbodsbepaling in de publicatie herhaald, terwijl voor de Buitengewesten het pandelingschap aan een regeling werd onderworpen ,welke de geleidelijke afschaffing ten doel had .Daartoe werd registratie der pandelingen gelast, benevens vaststelling van het bedrag der schuld. Renteberekening werd verboden. En de arbeid van de pandelingen werd volgens een vaste regeling in mindering van de schuld gebracht, zoodat na verloop van tijd het pandelingschap vanzelf zou uitsterven. Evenmin als bij de slavernijregeling van het Regeeringsreglement van 1854 en van S. 1859 : 46 en 47, gelukte het om het pandelingschap reeds geheel te doen verdwijnen door deze regeling van het Regeeringsreglement van 1818 en S. 1822 : 10. Gelijksoortige invloeden hadden daarvoor gegol- !} Zie Kleintjes, 4e uitg., Dl. I, p. 116 en 117. 16 IA—2 den. De Regeeringsreglementen van 1827, 1830 en 1836 hadden eenvoudig het verbod van 1818 herhaald. Toch sloot het Regeeringsreglement van 1854 in artikel 118, Wet op de Staatsinrichting van 1925, artikel 172, zich bij de bestaande practijk aan. Dus een verbod voor Java en Madoera, zooals in S 1822 :10 gegeven was. Voor de Buitengewesten niet een direct verbod, maar de opdracht aan den Gouverneur-Generaal om het verbod toepasselijk te verklaren, waar de maatschappelijke toestanden zulks gedoogen. Overgang van het pandelingschap op de kinderen werd verboden. Eveneens het vervoer van pandelingen over zee. Bij S. 1859 : 43 werd verder de eisch van het Regeeringsreglement uitgewerkt. Het geeft in artikel II een reglement op het pandelingschap. Dit is uitvoeriger dan de regeling van S. 1822 : 10. Het verbiedt overdracht van den pandeling zonder toestemming van dezen en scheiding van de leden van het gezin; het geeft den pandeling ten allen tijde recht om zijn schuld geheel of gedeeltelijk in geld af te betalen. En verder wordt registratie gelast, verbod van renteberekening gegeven en aflossing der schuld door arbeid geregeld. In artikel I wordt -voor acht gewesten buiten Java het verbod tot het nemen van pandelingen gegeven. De anderen volgden geleidelijk, totdat bij S. 1872:114 het verbod voor heel NederlandschIndië werd uitgebreid en in 1883 de laatste 73 pandelingen in het rechtstreeks bestuurd gebied werden ontslagen in OostUorneo. Aan de afschaffing in de zelfbestuursgebieden was nog niet veel gedaan bij de totstandkoming van het Regeeringsreglement van 1854. Pas in 1859 begon de Regeering ook daarvoor activiteit te toonen. Het instituut bleek echter van zoo hechten indonesischen aard te zijn, dat in heel de voorgaande eeuw nog geen succes viel te boeken. In de eerste twaalf jaar dezer eeuw werd echter reeds het einddoel ook in de zelfbesturen bereikt. Steeds ging het daarbij langs den weg van registratie, individueele vaststelling der schuld, geregelde vermindering der schuld door den arbeid en aanwijzing van het tijdstip der beëindiging. Dit alles werd niet door de wetgeving bereikt, maar door het diplomatiek optreden der ambtenaren. De wetgeving voor het rechtstreeks bestuurd gebied had echter IA—2, 3 17 daartoe den stoot gegeven en leverde tevens de richtlijn voor de afschaffing. Kunnen we aldus vaststellen, dat slavernij en pandelingschap in Nederlandsch-Indië wettelijk hebben opgehouden te bestaan, dat wil nog niet zeggen, dat geen overtredingen meer plaats vinden. Onwettige slavernij en pandelingschap komen nog telkens weer voor. Zoo vinden we in het Koloniaal Verslag van 19221) nog vermeld: „In Tapanoeli kwamen in Juli 1921 een 50-tal gevallen van pandelingschap aan het licht. Ook in Celebes en Onderhoorigheden schijnt slavernij en pandelingschap nog voor te komen." Literatuur; Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 2e dr., Deel III, p. 800 —808 „Slavernij" en p. 281—284 „Pandeling en Pandelingschap"; benevens de literatuur-opgaven vernield op de pagina's 802 (2), 807 (2), 808 (1) en 284 (2). „De Indo Nederlandsche Wetgeving" door Boudewijnse en van. 'Soest Deel XII, Aanteekeningen op Deel I—XI1816—1900, p. 747—762 „Slavernij". „Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië" door Mr. Ph. Kleintje, Vierde uitgave p. 110—119 „Slavernij en Pandelingschap". Het Koloniaal Verslag sinds 1855. De considerans van S. 1825 : 44. §3. WERKOVEREENKOMSTEN. a. Java. Evenals uit de slavernijregelingen, blijkt uit de eerste regelingen van het arbeidscontract voor den Inlander de -overheidszorg om te waken tegen uitbreiding van het aantal onvrije arbeiders. Voor de vrije bevolking achtte de Regeering de vrijheid het gevaarlijkst bedreigd bij het aangaan van overeenkomsten, o.w. werkovereenkomsten, met niet-Indonesiërs of eigen hoofden. Bij S. 1819 : 10 werden daartoe de Javanen in bescherming genomen. Daarbij werd nog niet gedacht aan arbeid van Javanen in de Buitengewesten, zooals wij dien nu kennen. Die bestond toen ook nog niet. Neen, Java zelf was het gebied waar- ij Kolom 160b. 18 IA—3; voor deze regeling gold. En het Bestuur aldaar werd gelast om, zoowel bij de totstandkoming als bij de naleving der overeenkomsten, de Javanen te helpen en te besehermen, terwijl den opzieners bij den arbeid uitdrukkelijk verboden werd om eenig ander gezag uit te oefenen, dan t.a.v. den arbeid. En om te voorkomen, dat de hoofden eenig geldelijk voordeel zouden genieten van den werkgever bij de totstandkoming van een overeenkomst, zooals in den Compagniestij d gebruikelijk was, werden in plaats van overeenkomsten met de hoofden of de desa's, waarbij de geheele desa verbonden werd, alleen indivi dueele overeenkomsten toegestaan, welke na onderzoek en voorlichting aan partijen, door den Resident werden geregistreerd, als deze er zich mede kon vereenigen. Een loutere arbeidswetgeving was dit niet; élke overeenkomst viel onder de regeling. De werkoverkomsten werden echter wel uitdrukkelijk door de Regeering genoemd. Bij S. 1838: 50 werd een nieuwe regeling voor Java ge geven in plaats van die van S. 1819 : 10. En deze is reeds iets uitvoeriger. Een maximum duur van het contract werd. nu bepaald, n.1. vijf jaar. En in de overeenkomst moesten, voor zoover het arbeidsovereenkomsten betrof, worden vermeld: het loon; de voeding; zoo noodig de huisvesting;, het aantal werkdagen per seizoen, tijd, plaats en duur van den arbeid; de soort van arbeid; onder welk opzicht en welke soort van opzieners de werkzaamheden zouden geschieden. Zeker mag dit alles een belangrijke uitbreiding van het wettelijk arbeidsrecht worden genoemd. Het groote verschil met de vorige regeling Kgt echter hierin, dat niet langer individueele contracten, maar contracten met de hoofden en aanzienlijken der desa's werden geëischt, waartegen S. 1819 : 10 juist meende te moeten waken. Het cultuurstelsel eischte deze wijziging. Java moest en zou meer opbrengen, en ongetwijfeld zou op deze wijze de contractsluiting beter vlotten. En meer contracten beloofden meer of omvangrijker bedrijven, dus. meer productie, meer handel, meer scheepvaart, meer welvaart voor het moederland. „Tot het aanvangen en voort— IA—3 19 zetten van nuttige ondernemingen en bedrijven van nijver» heid, zullen bij voortduring overeenkomsten met de Inlandsche bevolking kunnen worden aangegaan" heet het dan ook in den aanvang van artikel 1. Toch werd ook in deze regeling de bescherming van de Inlandsche bevolking niet te eenenmale uit het oog verloren. Want overigens vond het in het S. 1819 : 10 geregelde ook in dat staatsblad een plaats. Alleen komt die bescherming bier niet meer in de eerste plaats. De behartiging van de ontwikkeling der bedrijven staat er onmiddellijk naast, of juister, gaat er als ten minste gelijkwaardig aan vooraf. S. 1863 : 152 bief dit groote verschil met S. 1819 : 10 weer op, door voortaan weer alleen individueele contracten toe te staan. De praktijk van S. 1838:50 was in dezen niet meegevallen. Onvrijheid der Javanen en benadeeling van de integriteit der hoofden en ambtenaren was er het gevolg van geweest. Het Cultuurstelsel beheerschte nu niet meer de Koloniale politiek 1 En zóó bleef de regeling van 1838 als een voor Java geldende regeling bestaan tot diep in het volgend tijdvak b. Geheel Indië. Een volgende regeling begint haar werkingssfeer op Java en breidt die over de Buitengewesten uit. S. 1829 :8 gaf deze arbeidsregeling in het Politiereglement voor de stad en voorsteden van Soerabaja in de artikelen 32 tot 38. Daarin wordt de beëindiging van een arbeidsovereenkomst geregeld. De artikelen spreken in het algemeen van „dienstbruiker" en „dienstdoende", zoodat dus elke arbeidsovereenkomst er onder valt. Toch doet overigens de redactie der artikelen vermoeden, dat men bij deze regeling in het bizonder op het oog had de huisbedienden en hunne werkgevers. In deze regeling ontmoeten we voor het eerst in de arbeidswetgeving de wettelijke verplichting tot het afgeven van een getuigschrift. Maar vooral treft ons hierin de strafrechtelijke regeling. Dit is voor Indië de eerste poenale sanctie om burgerrechtelijke bepalingen te doen na komen. Merken we nog in het bizonder op, dat 11161* de poenale sanctie alleen geldt voor den „dienstdoende". 20 IA—3 Hoofdzaak in de regeling is intusschen, dat gewaakt wordt tegen contractbreuk. Geleidelijk is de regeling voor heel Java toepasselijk verklaard met uitzondering van Batavia; tevens voor de Buitengewesten in Bengkoelen en Tandjong Pinang, de Westeraf deeling van Borneo en Banda. 1) In 1872 kwam dit reglement te vervallen door de invoering van de Politiestrafreglementen voor Europeanen en Inlanders van S. 1872 : 110 en 111. In artikel 2 No. 27 van S. 1872: 111 treffen we opnieuw de poenale sanctie aan op de arbeidsovereenkomst van „dienstbode of werkman". Ook nu weer is de poenale sanctie alleen gericht tegen den dienstnemer en niet tevens tegen den dienstgever. In dit artikel 2 No. 27 wordt weer evenals in S. 1829 : 8 gewaakt tegen contractbreuk. Had men zich in Nederland nimmer verzet tegen de poenale sanctie in S. 1829 : 8, tegen die van S. 1872 : 111 kwam ernstig verzet. De Tweede Kamer gaf haar afkeuring te kennen in 1877. En het gevolg hiervan was het Koninklijk Besluit in S. 1879 : 203, waarbij ten eerste de bestrijding van de contractbreuk uit artikel 2 No. 27 van S. 1872 : 111 gelicht werd; en ten tweede het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders uitgebreid werd met artikel 328a. 2) Dit artikel doet duidelijk de kwestie uitkomen, waar het feitelijk om gaat: om het niet presteeren van beloofden arbeid na genoten voorschot. En deze soort van contractbreuk wordt nu in het Strafwetboek tot een afzonderlijk delict gemaakt.8) 1) Zie Boudewijnse en van Soest, Dl. I, p. 593—1. De Encycl. vaa N.L, DL II, p. 361—2 en Dr. Heyting in „De koeliewetgeving voor de Buitengewesten van N.L" zien over het hoofd, dat S. 1829:8 ook voor een deel der Buitengewesten is toepasselijk verklaard. 2) Het verdere gevolg van de parlementaire afkeuring was de ordonnantie van S. 1879: 256, d.L de toepasselijk verklaring op de Inlandsche bevolking van art. 1601—1603 B.W., zooals we in afdeeling B van dit tijdvak zullen zien. ») Zie in het bijzonder over deze kwestie Boudewijnse en van Soest, deel V, p. 319(2) tot 323(2). IA—3 21 c. Voor de Buitengewesten. De verder iri dit tijdvak te behandelen regelingen van de werkovereenkomsten gelden alleen voor de Buitengewesten. *) In het Reglement op het Binnenlandsch Bestuur op Amboina van S. 1824 : 19a vinden we in de artikelen 181 en 183 tot 186 een nagenoeg gelijke regeling als in het bovengenoemde S. 1819 : 10. Voor Menado is o.a. deze regeling van S. 1824 : 19a bij S. 1824 : 28a toepasselijk verklaard. Dus ook hier bescherming van den Inlander en een schriftelijk, geregistreerd contract. Hoe de Regeering de regeling van de arbeidsovereenkomst in nauw verband zag met de slavernij, leert het ons reeds bij de slavernij behandelde S. 1825 : 44, dat voor heel Indië geldt. Want behalve de slavernij, wordt hier in enkele artikelen ook de •vrije arbeid behandeld. In artikel 18 ziet de Regeering zelfs kans om eerst van slaven vrije menschen te maken en en om hen vervolgens als vrije menschen een contract van acht jaar te laten sluiten n.1. door slaveninvoer met voorkennis van het Gouvernement toe te laten, als zij bij aankomst vrij verklaard worden. En in de artikelen 26 tot 31 wordt vervolgens een korte arbeidsrechtelijke regeling gegeven voor aangevoerde werkkrachten.2) Bescherming staat ook hier weer op den voorgrond. Een schriftelijke overeenkomst wordt echter niet gevergd, maar wel registratie met vermelding van de namen der partijen, de plaats van herkomst der arbeidslieden, het werk en de voorwaarden. De duur van de overkomst mocht ook hoogstens acht jaar bedragen; vernieu wing na afloop der overeenkomst was echter toegestaan.. Doordat dit arbeidsrecht in een slavernijregeling stond; 1) Dr. Heyting behandelt deze in zijn bovengenoemd boek, dat ia 1925 verscheen, in hoofdstuk I. Dit is voor mij een reden om deze stof in dit geschrift zoo beperkt mogelijk te behandelen. Op dezelfde wijze zal gehandeld worden telkens wanneer het onderwerpen betreft, welke Dr. Heyting reeds behandelde. *) Hoofdzakelijk gold het hier Chineesche werkkrachten, zie Heyting, p. 2. BBrHHKB 22 IA—3 maakte de afschaffing van de slavernij een nieuwe regeling noodig.1) Deze werd gegeven bij S. 1868:8. Daarin werd in de eerste plaats uitdrukkelijk gezegd, dat de regeling alleen gold voor Vreemde Oosterlingen. In hoofdzaak komt deze regeling overeen met die in S. 1824:44. Een schriftelijke overeenkomst werd nu echter geëischt, terwijl omtrent den duur van de overeenkomst geen bepaling werd gegeven. Den autoriteiten werd nu uitdrukkelijk opgedragen om de huurlingen den inhoud van artikel 1603 B.W. voor te houden, als zijnde ook op hun toepasselijk krachtens S. 1855:79. Van de werking dezer ordonnantie werd Sumatra's Oostkust uitgezonderd bij S. 1875 :59, waarbij tevens een afzonderlijke regeling voor dat gewest werd gegeven, „tegen misleiding en dwang bij het aangaan en ten uitvoerlegging van huurovereenkomsten met Oostersche vreemdelingen", zegt dat Staatsblad. Deze afzonderlijke regeling komt echter toch in hoofdzaak overeen met de regeling van S 1868 : 8. Een schriftelijke overeenkomst wordt echter niet geëischt. maar wel een registratie als van S. 1825 : 44. En voor die registratie moet ongeveer een gelijke opgave gedaan worden, als bij S 1825 : 44 gevorderd werd; alleen wordt nu ook de uitdrukkelijke bepaling gegeven, dat loon en genoten voorschot moeten worden vermeld. Verder schrijft S. 1875 : 59 nog voor, dat het plaatselijk bestuur de vrijwilligheid der overeenkomst moet controleeren op de onderneming zelf. S 1875 : 168 gaf nog een kleine wijziging. Literatuur: . De aangehaalde staatsbladen en de aanteekeningen daarbij in „De Indo-Nederlandsche Wetgeving" van Boudewijnse en van Soest. Het bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, de Nos. 148, 490, 813, 1090, 1097, 1748, 1823, 2159, 2621, 3104, 3630, 5563. De Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië: Dl. II „Koelie", p. 260— 262 en de Literatuuropgave op p. 366. DL UI, „Overeenkomsten" p. 217 en 221—222 en de literatuuropgave op p. 222. S. van Deventer „Bijdrage tot de kennis van het landelijk stelsel op Java", Zaltbommel 1865, dl. I, p. 408—412. ') Zie Heyting, p. 2. I A—3, 4 23 Mr. J. de Louter: „Handleiding tot dé kennis van het Staats- en Administratief Recht van Ned.-Indië, 5e uitg, 1904, p. 650—652. Dr. H. G. Heyting: „De Koeliewetgeving voor de Buitengewestera van Ned.-Indië, 1925, p. 1—5. Mr. C. H. van Delden: „Bijdrage tot de Arbeidswetgeving in Ned.Oost-Indië,, diss. Leiden 1895. § 4. VERBAND TUSSCHEN DE WETTELIJKE REGELINGEN IN AFDEELING A. Als we de oorspronkelijke Indische regelingen in het eerste tijdvak in hun geheel beschouwen, zien we in de eerste plaats een nauw verband tusschen de beide groepen: de slavernijregelingen en de regelingen van werkovereenkomsten. De eerste ontstaan als gevolg van het streven der Regeering om het aantal onvrij en te beperken en het lot dier lieden te verzachten. De tweede om te waken, dat niet door overeenkomsten met economisch sterkeren in de Indische maatschappij, de vreemdeling en de hoofden, dus ongeveer dezelfde personen als de slavenhouders, uitbreiding aan het aantal onvrije gemeene Inlanders gegeven werd. En het voornaamste middel tot bereiking van het gestelde doel is in beide regelingen registratie der individuen. Maar nadat de beide groepen van regelingen nog langen tijd parallel loopen, nemen de slavernijregelingen een einde door de afschaffing van het instituut der slavernij, terwijl de regelingen der overeenkomsten, na getoond te' hebben de maatschappij te helpen om op ordelijke wijze zich van werkkrachten te voorzien, een vast bestanddeel in de wetgeving worden. Bij de ontwikkeling der maatschappij en de daarmee gepaard gaande uitbreiding der bedrijven, ontstaat echter behoefte aan uitbouw dier regelingen. Merkwaardig is het daarbij, dat de strijd om dien uitbouw niet geleverd werd op het gebied van de min of meer uitvoerige regelingen, maar op dat van de beperkte regeling over de contractbreuk in het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders. En in dien strijd, waarbij het voor het eerst, en naar het scheen ook in de voornaamste plaats, om de poenale sanctie ging, werd degedachte over dien uitbouw der regelingen geformuleerd. 24 IA—4 Dit geschiedde in de He Kamer naar aanleiding van een motie-Mirandolle bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1877 ingediend. De motie zelf werd ingetrokken, nadat de toezegging van de benoeming van een commissie uit de Kamer verkregen was, om de kwestie van artikel 2 No. 27 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders te onderzoeken. En in de meerderheidsconclusie dezer commissie, welke door de Kamer bij meerderheid van stemmen werd aanvaard, werd de onbevredigende arbeidstoestand voor de ondernemingen als een gevolg aangeduid, niet van het gebrek aan een poenale sanctie, maar van de behoefte aan een complete, afzonderlijke regeling voor de ondernemingen. x). Hoe die uitbouw er door de Koelie-ordonnanties kwam en hoe nauw daarbij weer aansluiting plaats vond bij de voorafgaande oorspronkelijke Indische regelingen, wordt in het volgende tijdvak behandeld. x) Zie ook het begin van § 11. AFDEELING B. NAGEVOLGDE MOEDERLANDSCHE REGELINGEN. §5. INLEIDING. Een speciale arbeidswetgeving, uit de moederlandsche overgenomen, kunnen we in dit tijdvak nog nauwelijks verwachten Immers de Kinderwet Van Houten was toen in Nederland nog maar de eenige en kwam pas tegen het einde van dit tijdvak tot stand. Maar bovenal, die wet gold voor een specialen noodtoestand in Nederland. En zulk een noodtoestand, noch de vrees daarvoor, kende Indië.' Het gaat er hier dan ook maar alleen om na te gaan waar we arbeidsrechtelijke regelingen vinden in overgenomen moederlandsche regelingen van niet specifiek arbeidsrechtelijken aard. En dan zien we, dat we belangrijke bronnen vinden in twee der regelingen die bij S. 1847 : 23 tot stand kwamen: het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel. §6. ARBEIDSRECHT IN HET BURGERLIJK WETBOEK. In het B.W. levert het derde boek „Van de Verbintenissen" het meeste arbeidsrecht op. En in dit boek is het de vijfde afdeeling van den zevenden titel, welke voor ons onderwerp het belangrijkste is. Deze af deeling, die tot opschrift draagt: „Van huur van dienstboden en werklieden", omvat de artt. 1601 tot 1603. Deze artikelen waren met het geheele B.W. aanvankelijk alleen op Europeanen toepasselijk. Bij S 1855 : 79 e.v. werden Vreemde Oosterlingen, zij het ook niet allen, o.a. aan de bepalingen dezer artikelen onderworpen. En bij S. 1879:256 werd ten slotte deze vijfde afdeeling in het algemeen toepasselijk verklaard op Inlanders en met hen gelijkgestelden. Dit laatste geschiedde naar aanleiding van den strijd over de poenale sanctie op de arbeidsovereen- 26 IB—6 komst in het Algemeen Politiestrafreglement, zooals die in de vorige af deeling vermeld werd. De korte inhoud dezer artikelen is, dat men zijn diensten slechts voor een bepaalden tijd of een bepaalde onderneming kan verbinden; dat de „meester" in het algemeen ten aanzien van loon en tijd op zijn woord wordt geloofd; en ten slotte, dat de „dienst- en werkboden" in het algemeen hun dienst niet binnentijds mogen verlaten, terwijl indien zij zulks toch doen, zij het verdiende loon verbeuren, terwijl de „meesters" wel binnentijds ontslag mogen geven, mits zij de wettelijke schadeloosstelling betalen. We hebben hier dus met de arbeidsovereenkomst te doen, de kern van het arbeidsrecht. Maar de wijze waarop deze bier geregeld werd, heeft nimmer voldaan, noch voor dienstboden, noch voor werklieden. Spreken de artikelen daartoe al voor zich zelf en is zulks in de literatuur ook wijd uitgemeten, ook de wetgever getuigde dit zelf voor Indië bij de totstandkoming van de Assistentenregeling, S. 1921 :334, en bij de totstandkoming van de Regeling op het Arbeidscontract, S. 1926 : 335. Ook de volgende afdeeling van den zevenden titel is bijna in haar geheel een aaneenschakeling van arbeidsrechtelijke bepalingen. Deze afdeeling met het bovenschrift: „Van de aanneming van werk" is alleen toepasselijk op ambachtslieden. Het is echter nog allerminst een regeling van den arbeidsrechtelijken toestand dezer lieden in het algemeen. De artikelen 1604 tot 1608, 1612, 1614 en 1616 zijn feitelijk niets dan loonregelingen; artikel 1604 heeft het even over de overeenkomst en artikel 1613 over de verantwoordelijkheid van den aannemer voor de daden van degenen, die. hij in bet werk stelt. Verder vinden we in het wetboek verspreid nog eenige specifiek arbeidsrechtelijke regelingen. Artikel 1549, waarbij artikel 1601 en 1604 aansluiten, zegt, wat „huur van diensten" is; artikel 22 wijst aan het domicilie der inwonende werklieden; artikel 971 bepaalt, dat een legaat een dienstbode niet als loon mag worden aangerekend; artikel 1367 regelt de verantwoordelijkheid der „meesters" voor de schade der daden hunner „dienstboden en onder- I B—6, 7 27 geschikten", evenals artikel 1613 dit voor de aannemers doet; artikel 1139 ten vijfde juncto artikel 1147 en artikel 1149 ten vierde doen het arbeidsloon meestal een bevoorrechte schuld zijn; en de artikelen 1968 en 1969 regelen de verjaring van rechtsvorderingen wegens arbeidsloon. Het blijkt dus uit deze opsomming, dat de arbeidsrechtelijke bepalingen in het B.W. voor het meerendeel loonregelingen zijn. § 7. ARBEIDSRECHT IN HET WETBOEK VAN KOOPHANDEL. In het Wetboek van Koophandel hebben we een geheel andere soort van arbeidsrechtelijke regelingen. Daarin toch wordt in den vierden titel van het tweede boek in de artikelen 394 tot 452 inderdaad iets geleverd, dat op een complete arbeidsregeling begint te lijken. Reeds uit de plaatsing in dit wetboek valt af te leiden, dat deze regeling voor een bepaalde categorie arbeiders geldt. Het opschrift van den titel licht ons verder in: „Van het huren van scheepsofficieren en scheepsgezellen en derzelver regten en pligten". Dus hebben we hier te doen met de arbeiders op zee. In artikel 4 ten achtste geeft dit wetboek reeds aan hoe dit arbeidsrecht in het Wetboek van Koophandel een plaats kon vinden. Dat artikel luidt: „Onder daden van koophandel begrijpt men het aangaan van huur van schippers, stuurlieden en scheepsgezellen. De vierde titel geeft echter veel meer dan die daad van koophandel. Want behalve het aangaan der overeenkomst, regelt de titel de rechten en plichten van het scheepsvolk vanaf de aanmonstering tot de afmonstering en voorziet daarbij nog in verschillende mogelijke gebeurtenissen tijdens de reis. Voor het grootste gedeelte geldt het daarbij, in overeenstemming met den aard van het Wetboek van Koophandel, regelingen van materieel civielrechtelijken aard. Maar behalve die, treffen we ook bepalingen van administratiefrechtelijken aard aan, bv. de bepalingen omtrent de monsterrol; en bepalingen van formeel civielrechtelijken aard. 28 IB—7, 8 bv. de bepaling voor het scheepsvolk om gedurende de reis geen procedures te mogen aanvangen tegen den schipper of het schip, in art. 444; en bepalingen van formeel crimineelrechtelijken aard, b.v. de bepaling van artikel 402, die den schipper het recht geeft om de hulp van den sterken arm in te roepen om de overeenkomst enz. door het scheepsvolk te doen naleven. Dit een en ander moge als bewijs dienen hoe we hier met iets te doen hebben, wat op een complete arbeidsrechtelijke regeling begint te lijken. § 8. ARBEIDSRECHT IN HET REGLEMENT OP DE RECHTSVORDERING. In dit reglement van S. 1847 : 52 treffen we in artikel 581 ten vierde slechts een enkele bepaling aan, die hoewel niet van speciaal arbeidsrechtelijken aard, toch ook dat terrein bestrijkt. De Indische wetgever is bij deze bepaling minder schroomvallig bij de toepassing van het dwangregime op de arbeidsrechtelijk gebied dan de moederlandsche, welke laatste dit punt niet heeft. Het bepaalt dat lijfsdwang ook is toegelaten voor de uitvoering van contracten aangaande ondernemingen van landbouw en van zeehandel. Van practisch nut is deze bepaling niet, men acht ze zelfs niet voor praktische toepassing vatbaar. *} Maar voor het overzicht van de arbeidswetgeving is ze wel van belang, omdat we er uit leeren zien, hoe reeds in 1847 de wetgever een 'bizonderen dwangmaatregel voor den landbouw en de scheepvaart gaf, zelfs in een regeling, die bij de uitvaardiging alleen op Europeesche werkkrachten toepasselijk was.2) 1) Zie Van Delden: „Bijdrage tot de arbeidswetgeving in Nederlandsen Oost Indië". diss. Leiden 1895, 109. 2) We namen deze bepaling in afdeeling B op, omdat ze voorkomt in een geheel van het moederland overgenomen regeling, ofschoon ze feitelijk een specifiek Indische regeling is. BESLUIT. §9. DWANGMAATREGELEN BIJ ARBEIDSOVEREENKOMSTEN. Het is opvallend, hoe vaak in dit eerste tijdvak in de wetgeving sprake is van dwangmaatregelen bij de tenuitvoerlegging van overeenkomsten. Of wellicht is het juister te spreken van dwangmaatregelen om arbeidszekerheid te verschaffen. Resumeerende, treffen we deze maatregelen in de volgende wettelijke regelingen aan: 1. S. 1825 : 44 betreffende de slavernij. 2. S. 1829 : 8 Politiereglement voor Soerabaja, mei een strafbedreiging tegen contractbreuk door den „dienstdoende", geldend voor alle landaarden en geleidelijk voor bijna geheel Indië. 3. S. 1847 : 23 Wetboek van Koophandel, met eenige regeling van het gebruik van den sterken arm bij het niet naleven van overeenkomsten door scheepsvolk, geldend aanvankelijk alleen voor Europeanen. 4. S. 1847 : 52 Reglement op de Rechtsvordering, lijfsdwang toestaand voor de ten uitvoerlegging van contracten aangaande landbouw en zeehandel, eveneens aanvankelijk alleen geldend voor Europeanen, iénr 5. S. 1872 : 111 Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders, met een strafbedreiging tegen contractbreuk door „dienstbode of werkman", alleen geldend voor Inlanders en met hen gelijkgestelden en voor alle overeenkomsten. 30 1—9 Bij de slavernijregelingen merken we deze dwangmaatregelen reeds op, op de meest krasse manier. Daar zijn ze echter nog veelszins vanzelf sprekend. Het was bij de regeling van 1825 zelfs een vooruitgang, dat niet de meesters, maar de overheid zelf met de toepassing der dwangmaatregelen werd belast. Maar gelet op de gemakkelijke manier waarop ze in geheel andere regelingen werden opgenomen, welke van geheel verschillenden aard waren en op geheel verschillende tijdstippen tot stand kwamen, kunnen we niet anders dan tot de slotsom komen, dan dat ze geheel pasten in het koloniale regime der vorige eeuw. Toch moeten we met deze uitspraak nog even voorzichtig zijn, want het Wetboek van Koophandel in het moederland heeft dezelfde bepaling, als hier boven voor Indie werd genoemd. Blijkbaar was Nederland ook niet geheel afkeerig van dit soort dwang. Alleen in de koloniën ging men er gemakkelijker toe over om de noodzakelijkheid van dien maatregel ook in andere gevallen aan te nemen. En nog heden ten dage beroepen voorstanders van bizondere dwangmaatregelen zich bij voorkeur op die bepalingen voor de scheepvaart, om er een rechtvaardigingsgrond in te vinden voor die andere gevallen, en wel speciaal voor de poenale sanctie in de Koelieordonnantie. De gemakkelijkheid, waarmee men de dwangmaatregelen overnam, vindt echter waarschijnlijk niet haar oorzaak in het veronderstellen van een zekere analogie tusschen scheepvaart- en andere toestanden, maar veeleer moeten we er in zien een zelfstandige actie van den geest der vorige eeuw in koloniale kringen, die op koloniale werkkrachten minachtend neerzag. De strijd over artikel 2 No. 27 Algemeen Politiestrafreglement scheen dit punt te zullen beslissen in het voordeel van de vrijmaking van den kolonialen arbeidersstand. Inderdaad liep dit tijdvak echter uit op een nog veel grootere inbinding van die vrijheid voor zoover de van elders aangevoerde arbeiders in de Buitengewesten betreft. Want inplaats van de enkele bepaling van het Algemeen Politiereglement, kregen we in de Koelieordonnantie een heele regeling met de strekking de arbeidszekerheid te verhoogen. 1—9 31 En de eenzijdigheid) daarbij betracht, deed deze hoofdzakelijk verkrijgen door verhoogden druk op den Oosterschen arbeidersstand. En zoo staan we aan het einde van ons eerste tijdvak voor een uitbreiding inplaats van voor een inperking van dit exorbitante middel. En dit laatste zouden we hebben mogen verwachten, als de tijdgeest, die de afschaffing der slavernij bezorgde, na zijn overwinning actief ware gebleven. HHBraroBr^mBHB HOOFDSTUK II. Tweede periode: van 1880 tot 1904. *) AFDEELING A. OORSPRONKELIJKE INDISCHE REGELINGEN. § 10. WERKOVEREENKOMSTEN. (Vervolg.) Zagen we in hoofdstuk I, dat een gedeelte der regelingen van werkovereenkomsten zich in het einde van de eerste periode oploste in de Koelieordonnanties voor de Buitengewesten, voor Java bleven ook in de tweede periode gelden de bepalingen van S 1838 : 50, gewijzigd bij S 1863 :152, totdat bij S 1903 : 108 deze heele regeling werd ingetrokken, echter met uitzondering van de bepaling door S 1863 : 152 er in gebracht, dat overeenkomsten alleen individueel mogen worden aangegaan, zoodat contracten met de hoofden of oudsten en aanzienlijken der desa's voor goed uitgesloten bleven. § 11. KOELIEORDONNANTIES, a. De K.O. van 1880. In het eerste hoofdstuk wezen we er reeds op, hoe de strijd over de schrapping van No. 27 van artikel 2 van het Algemeen Politiestrafregelement in 1877 in de volksvertegenwoordiging leidde tot de verklaring, dat een speciale arbeidsregeling voor de cultuurondernemingen in de Buitengewesten noodzakelijk werd geacht, of, om met de woorden van de Tweede Kamer te spreken: ,,de verplichting van de Regeering om de rechtsverhouding tusschen werkgevers en de van elders aangevoerde arbeiders bij afzonderlijke verordening te regelen". 2) 1) In deze periode kwamen geen nagevolgde moederlandsche regelingen in Indië tot stand, zoodat afdeeling B in dit hoofdstuk ontbreekt. 2) Vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 Februari 1877. IIA—11 33 In Indië vond deze idee direct bijval. En nadat in 1877 •eerst een ontwerp-ordonnantie tot stand kwam, welke niet de volledige goedkeuring in Nederland kon verkrijgen, werd bij S 1880 :133 voor Sumatra's Oostkust afgekondigd de: „Regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevers en der van elders afkomstige werklieden op de ondernemingen van landbouw en nijverheid", of kortweg ia de praktijk genoemd: „Koelie-ordonnantie", welke naam in 1915 ook wettelijk is gesanctioneerd. Deze eerste Koelie-ordonnantie, waarbij ingetrokken werd de ordonnantie van S 1875 : 59 (zié in § 3 hierboven), telde 14 artikelen. De volgende vijf-ledige indeeling geeft een beknopt overzicht van den inhoud dier ordonnantie. 1. Artikel 1 tot 3 regelde, dat de werkovereenkomst schriftelijk moest worden aangegaan, wat deze moest inhouden en hoe die rechtsgeldigheid verkreeg. 2. De artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 behandelden de verplichtingen van den werkman en den werkgever. .3. De artikelen 8 tot 12 stelden strafbaar „willekeurige inbreuk" op de overeenkomst, ordeverstoring op de onderneming en ronselen van contractanten. 4. Artikel 13 gaf straffen voor overtredingen van voorschriften, die niet met afzonderlijke straffen werden bedreigd. 5. Artikel 14 was een overgangsbepaling. Eenige belangrijke punten dezer ordonnantie willen we nog nader aanstippen. 1. Een schriftelijke werkovereenkomst, van een bepaalden inhoud voorzien en geregistreerd1), werd imperatief voorgeschreven voor de van elders aangevoerde werklieden. Blijkbaar bestond in 1880 nog de vrees, dat deze lieden gemakkelijk in slavernij zouden vervallen ,als niet een streng contract lun vrijheid bewaarde. Waarschijnlijk was ook deze vrees niet ten onrechte. Bleek bij de onthullingen der panglongtoestanden in Bengkalis niet pas nog in 1923 hoe, zelfs in dezen 1) Bij S 1880: 193 werden daartoe een model-contract en een model-register vastgesteld, overeenkomstig de eischen van de Koelieordonnantie. 34 IIA—11 tijd, vrije Chineezen zonder wettelijk contract, dus in alle vrijheid, tot de meest ergerlijke slavernij vervallen! En zou. er dan 46 jaar geleden niet alle reden tot vrees geweest zijn voor het ontstaan van soortgelijke toestanden? Bedenken we daarbij, dat de Koelie-ordonnantie aanvankelijk alleen gold voor Vreemde Oosterlingen, want arbeid met Javanen op de Oostkust dateert eerst vanaf 1885. Maar ook langs anderen weg zien we het contact van deze ordonnantie met regelingen uit den slaventijd. Deze ordonnantie toch schafte ai S 1875 : 59. En deze was in de plaatsgetreden van S 1868 :8, welke op haar beurt weer gekomen was ter vervanging van de artikelen 26 tot 31 van S 1825 : 44; en dit waren de bepalingen in het slavenreglement, die den arbeid van vrije aangevoerde werklieden regelden. Eenige overeenkomst tusschen deze drie regelingen, die in hoofdzaak onderling gelijkluidend waren (zie § 3 hierboven), en deze eerste Koelieordonnantie, kan dan ook niet ontkend worden, vooral juist bij de bepalingen omtrent de overeenkomst. Alleen in hun strekking gingen ze verder geheel uit elkaar. Is het zwaartepunt der drie opeenvolgende regelingen gelegen in de bescherming van den arbeider, bij de Koelie-ordonnantie was dit verplaatst naar de verschaffing van arbeidszekerheid aan de ondernemingen. Maar in de bepalingen van S 1825 :44 omtrent de slavendelicten en die van de Koelie-ordonnantie omtrent contractantendelicten treffen we weer een merkwaardige overeenkomst aan.1) De maximum contractsduur was nu aanmerkelijk bekort. Was deze bij de regeling van 1825 acht jaar, en bij de regeling van S 1838 : 50 vijf jaar, nu werd die drie jaar. Ongetwijfeld droeg deze vermindering van den contractsduur er toe bij om de positie der werklieden vrijer te maken. Iets nieuws in de Indische arbeidswetgeving was in deze regeling de wettelijke vaststelling van den maximalen dagelijkschen arbeidsduur op tien uur. Als we nogmaals bedenken, dat bij de totstandkoming van deze Koelie-ordonnantie in 1880 in Nederland nog niet anders bestond dan de Kinderwet van Van Houten, maakte deze, den arbeider zoo zeer be- *) Vgl. art. 46 tot 51 van S 1825:44 met art. 8 tot 12 van S 1880:133. ■rÉvnrB^ra II A—11 35 schermende bepaling, een zeer bizonder gunstigen indruk. Vooral juist, omdat deze bescherming zich niet enkel beperkte tot de personae miserabiles, maar over alle werklieden op wie de Koelie-ordonnantie toepasselijk was, zich uitstrekte. Van geheel tegengestelden aard echter schijnt de bepaling, dat verloren gegane tijd wegens verlof, ziekte van meer dan één maand, desertie en vrijheidsstraf, in het geheel niet in mindering kwam van den contractsduur, zoodat het contract soms veel langer dan drie jaar kon loopen. 2. Tot de verplichting van den werkman behoorde o.a., dat hij zich nimmer, zelfs niet op vrije dagen, van de onderneming verwijderde, zonder schriftelijke vergunning vanwege den werkgever. En deze was alleen verplicht zulk 'n vergunning af te geven, als de koelie een klacht bij het bestuur wilde indienen, en dan nog slechts aan hoogstens drie personen te gelijk! Het was inderdaad wel een erg streng contract, dat de werklieden moest behoeden tegen slavernij! De werkgever moest den koelie bij bet einde van het contract een ontslagbriefje geven. Dit hebben we geenszins te beschouwen als een soort getuigschrift. Dit briefje was een zuiver administratieve maatregel, opdat de ontslagen koelie bewijzen kon, dat geen contractueele verplichtingen meer op hem rustten. ÏHt tegengestelde overwegingen moest de werkgever zorgen, dat de koelie gedurende den loop van zijn contract in het bezit was van een dienstkaart, opdat de contractant te onderscheiden zou zijn van leegloopers, enz. Geheel eenzijdig werd den werkgever de bevoegdheid gegeven de overeenkomst te verbreken, zij het ook onder bepaalde omstandigheden en met „voorkennis" Van het hoofd van plaatselijk bestuur. Van een mogelijkheid om het contract te ontbinden door het hoofd van plaatselijk bestuur c.q. op verzoek van den werkman, b.v. wegens voor dezen ondragelijke toestanden op de onderneming, was geen sprake. 3. Had het parlement in het moederland bezwaar tegen de werking in de vrije maatschappij van de weinig omvangrijke en weinig ingrijpende bepaling van No. 27 van artikel 2 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders, tegenover de toch ook vrije maatschappij op de cultuurondernemingen legde het blijkbaar een geheel anderen maat- 36 II A—11 staf aan, «n vereenigde zich met een veel ingrijpender strafrechtelijke regeling voor de werklieden aldaar. Zeker, ook de werkgever werd bedreigd met een geldboete van ten hoogste ƒ 100.— bij „willekeurige inbreuk op het werkcontract", maar de werkman in hetzelfde geval met een vrijheidsstraf van drie maanden! Voor den werkgever werd het verder niet noodig geacht speciaal aan te geven, wat onder zulk een inbreuk wordt verstaan. Maar voor den werkman werd direct gezegd, dat deze aanwezig is bij desertie en bij voortgezette weigering om te werken. En alsof het verschil tusschen patroon en arbeider nog niet groot genoeg gemaakt was, werd dit verschil nog wijder uitgemeten, door de „willekeurige inbreuk", door den werkman voor de tweede maal gepleegd, te bedreigen met een vrijheidsstraf van drie maanden tot één jaar! In geringe mate Werd dit scherpe verschil verzacht door de bepaling, dat de schuldige werkman alleen vervolgd werd cp aanklacht van zijn werkgever. De bepaling, dat met goedvinden van den werkgever een eenmaal aangevangen vervolging wegens desertie kon worden gestaakt, had op grond van de vorige bepaling geen zin, hoe gaarne men er ook een ver* zachtende bepaling in het belang van den werkman in zou willen zien. Het verschil werd echter nogmaals vergroot, door ordeverstoring op de onderneming alleen strafbaar te stellen als deze door den werkman wordt gepleegd. Dat beleediging, bedreiging enz. van den werkman door den werkgever minstens even ernstig is, bedacht de ordonnantie niet. Hetzelfde geldt t.a.v. bet ronselen van contractanten door Europeanen en de met deze gelijkgestelden, dat eveneens niet voor dezen, maar wel voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden werd strafbaar gesteld. 4. En ten slotte maakte de ordonnantie nogmaals een verschil bij de strafbedreiging wegens overtreding van de niet afzonderlijk strafbaar gestelde voorschriften. De Europeaan werd daarbij alleen bedreigd met een geldboete van ƒ 100.—, de Inlander met een geldboete van ƒ 25.— of een vrijheidsstraf van 12 dagen. II A—11 37 In de punten 3 en 4 treffen we dus aan de poenale sanctie op de burgerrechtelijke overeenkomst. We kunnen ons hier niet bemoeien met den strijd hierover, die tot heden nog geen einde nam. Maar wel willen we er hier op wijzen, hoe die poenale sanctie door deze ordonnantie bleef doorgaan de overeenkomsten met den Inlandschen werkman te beheerlêyzfio ///schen. Bij S (Ï829 : 8, bij No. 27 van artikel 2 van het Algemeen Politiestrafreglement en bij artikel 328a van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders treffen we haar reedt aan1). Bij deze drie regelingen gold de poenale sanctie alleen voor den Inlander. Bij de Koelie-ordonnantie van 1880 zien we echter het moedgevende, dat ook de Europeaan aan deze poenale sanctie wordt onderworpen. Maar toch kwam de poenale sanctie nog bijna geheel ten laste van den Inlandschen werkman, zooals uit de hierboven opgesomde verschillen blijkt. Voor den tijd waarin deze ordonnantie tot stand kwam, en waarin voor Europeanen een ander algemeen wettelijk recht gold dan voor den Inlander, is dit ook niets bevreemdend. De eerste Koelie-ordonnantie werd door vele andere gevolgd. In de eerste plaats voor andere gewesten buiten Java en Madoera. Daarbij was de eerste Koelie-ordonnantie voor Sumatra's Oostkust steeds het model, dat vrij trouw nagevolgd werd, weshalve deze in dit overzicht niet zullen behandeld worden.3) b. De K.-0. van 1889. Voor Sumatra's Oostkust werd een eerste herziening van de Koelie-ordonnantie gegeven in 1889 en deze herziene ordonnantie werd opnieuw afgekondigd bij S 1889 : 138. De belangrijkste wijzigingen waren daarin: 1. dat het imperatieve voorschrift tot het sluiten van een werkovereenkomst met werklieden afkomstig van buiten het gewest alleen behouden bleef voor arbeiders van buiten Nederlandsch-Indië, terwijl voor die van uit Nederlandsch-Indië, maar buiten de Oostkust van Sumatra, zulks facultatief werd; *) Zie hierboven § 3. 2) Zie voor de Koelie-ordonnanties voor de Buitengewesten en voor de verschillen van deze met die van S. O. K. Heyting, p. 7—-78. 38 II A—11 2. dat de werkman niet tegen zijn zin van zijn gezin mocht worden gescheiden, en dat dit gezin ook recht had op huisvesting en geneeskundige behandeling, terwijl onder geneeskundige behandeling ook de verstrekking van medicijnen werd begrepen; 3. dat de werkman op de vrije dagen zonder vergunning van den werkgever zich buiten de onderneming mocht begeven en eveneens wanneer hij een klacht tegen zijn werkgever wilde indienen; 4. dat korting op het loon niet anders dan contractueel mocht geschieden, behalve tot betaling van rechterlijk opgelegde boeten en wegens opvatloon bij desertie; 5. dat het contract door het hoofd van gewestelijk bestuur kon worden ontbonden als de werkgever bij herhaling willekeurige inbreuk op de overeenkomst maakte, en eveneens als de werkman zulks deed, maar dan alleen op verlangen van den werkgever; 6. dat de maximale vrijheidsstraf van drie maanden wegens willekeurige inbreuk op de werkovereenkomst door den werkman, veranderd werd in ƒ 50.— boete, subsidiair één maand vrijheidsstraf, terwijl bij recidive deze straf veranderd werd van drie maanden tot één jaar, in maximaal drie maanden; 7. dat verregaande luiheid nu tot een vergrijp tegen de goede orde op de onderneming werd gestempeld; 8. dat nu ook de Europeaan wegens ronselen van contractanten bedreigd werd met een straf van ƒ 100.— boete subsidiair één maand vrijheidsstraf, terwijl de tegen den Inlander bedreigde straf van f 100.— boete, subsidiair drie maanden vrijheidsstraf, werd veranderd in ƒ 50.— boete, subsidiair één maand vrijheidsstraf. Van deze wijzigingen kunnen we bijna zonder uitzondering zeggen, dat ze tevens verbeteringen waren. Vooral die in punt 3 omtrent de vrijheid van beweging van den contractant; die in punt 5, welke de eenzijdigheid ophief ten aanzien van de ontbinding van het contract; die in punt 6, welke de exorbitant hooge straffen voor den werkman tot bescheidener proportie terug bracht; en die in punt 8, waardoor althans ten aanzien van ronselen, volgens huidige opvatting, ongeveer IIA—11 39 gelijkheid voor de wet werd betracht jegens blank en bruin. Jammer is het, dat de wetgever die gelijkheid alleen aandorst om een belang van den werkgever te dienen, want alleen diens belang werd door deze bepaling behartigd. En door S 1891 :72 werd deze gelijkheid ook al weer teniet gedaan, omdat daarbij alleen voor Europeanen de subsidiaire straf van één maand vrijheidsstraf werd teruggebracht tot acht dagen. Bij S 1891 : 264 werd de Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust aangevuld met de bepaling, dat ze ook op spooren stoomtramwegondernemingen toepasselijk zou zijn. Daarbij werden tevens voor deze ondernemingen eenige speciale regelingen gegeven, onder welke van belang waren, dat de werkdag op twaalf uur werd gesteld, dat de werkgever de dienstreglementen op de werklieden mocht toepassen, dat de werkman alleen om te gaan klagen, en dan nog onder beperkende bepalingen, zijn post mocht verlaten. Voor de assistent-residentie Billiton werd bij S 18% : 233 een Koelieordonnantie ingevoerd, wel in hoofdzaak die voor Sumatra's Oostkust volgend, maar echter met dit belangrijke verschil, dat „arbeiders die tijdens den duur van de overeenkomst buiten de onderneming of de mijn terecht gestaan, of een vrijheidsstraf ondergaan hadden, dan.wel zij, die na een afwezigheid wegens verlof, ziekte of anderszins niet derwaarts binnen den toegestanen of door het hoofd van gewestelijk bestuur voldoende geachten tijd terug keerden, op kosten van den werkgever door de politie of namens deze door het personeel van den werkgever naar de onderneming of mijn terug gevoerd konden worden". Deze uitbreiding van de Koelieordonnantie werd geleidelijk ook in de Ordonnanties voor de andere gewesten aangebracht, zoo bij S 1897 : 46 o.a. ook voor Sumatra's Oostkust. Ten rechte wordt deze, ook nu nog geldende uitbreiding, wel eens de belangrijkste bepaling uit de Koelieordonnanties genoemd ten aanzien van het hoofddoel dier Ordonnanties: de verschaffing van bedrijfszekerheid. Want het is niet in de eerste plaats de eigenlijke poenale sanctie, die den koelie zijn contract doet naleven, maar de wetenschap, dat hij nergens veilig is voor het oog van de 40 II A—11 politie, gesteund door het hem kennend rechercheurs personeel der onderneming, dwingt hem er toe om op de onderneming te blijven. En pas door zijn aanwezigheid op de onderneming is de planter in staat, om al dan niet met behulp van de poenale sanctie, hem zijn contract te doen naleven. Was de Koelieordonnantie van S 1880 :133 toepasselijk op de ondernemingen van landbouw en nijverheid, de Koelieordonnantie van S : 1889 :138 maakte hiervan landbouw en mijnbouw, terwijl, zooals we reeds zagen bij S 1891 :264, hierbij gevoegd werden spoor- en stoomtramwegen. Bij S 1902 : 86 en 211 werd vastgesteld, dat ook bosch->xploitatie, houtaankap en scheepsbouw daarbij werden gevoegd. En S 1904 :225 deed ten slotte alle koeliearbeid voor het Departement van Oorlog onder de Koelieordonnanties vallen. c. Onthullingen over de praktijk der Koelieordonnantie in 1902 en 1903 en de gevolgen daarvan op de wetgeving. En hiermede zijn we aan het einde van de wetgeving der Koelieordonnanties in dit tijdperk. Maar tevens zijn we hiermede genaderd tot het punt in de geschiedenis van de praktijk der Koelieordonnanties, waarbij we even stil moeten staan, omdat het van onberekenbaar belang geworden is voor de arbeidswetgeving. Als we een onderzoek instellen naar de werking van de arbeidswetgeving in haar eerste periode in de Westersche landen, zien we, dat deze niet aan haar doel beantwoord heeft. Bij ons in Nederland, in Engeland, zoowel als elders, blijken die eerste wetgevende producten in de praktijk vrijwel te worden genegeerd, zoowel door de burgers, die ze zouden moeten naleven, als door de ambtenaren, die toezicht op de naleving zouden moeten uitoefenen. Het kwaad, dat deze Westersche wetten wilden bestrijden, werd er zeer onvoldoende door bestreden. *) Totdat men ging inzien, dat de ♦) Voor Nederland zie men o.a. in Vragen des Tijds 1878, Deel I, „De wet op de kinderarbeid" door Kerdijk. Voor Engeland: Hutchins and Harrison „A history of factory legislation", Hoofdstuk UI, London, King and Son, 1911. IIA—11 41 gewone ambtenaren, die zich grootendeels bewegen op publiekrechtelijk terrein, te ver staan buiten het privaatrechtelijk leven, waarin de arbeidswetgeving grootendeels ingrijpt, dan dat van hen verwacht kon worden, dat zij de geschikte organen zouden zijn om de naleving af te dwingen. Men besefte, door de praktijk geleerd, het daartoe niet langer te kunnen stellen buiten speciale ambtenaren. En zoo kwam in Engeland in 1833 en in Nederland in 1889 de arbeidsinspectie tot stand. Indië had zich echter aan deze voorbeelden niet gespiegeld. Het Binnenlandsch Bestuur, dat immers alles kon, kon ook best voor de naleving van de Koelieordonnantie zorgen! Zoo redeneerde men blijkbaar. Maar het kwam anders uit. Ongetwijfeld zijn er tekortkomingen van het Binnenlandsch Bestuur geweest, maar evenmin als in Nederland aan gemeente- en rijkspolitie is aangewreven, dat de Kinderwet van Van Houten absoluut onvoldoende werd nageleefd, evenmin mag men zulks in Indië aan het Binnenlandsch Bestuur doen, ten aanzien van de niet-naleving der Koelieordonnanties. Met deze naleving der Koelieordonnanties was het ook nog eenigszins anders gesteld dan met die van de Kinderwet in Nederland. Werd deze laatste bijna in het geheel niet nageleefd, de Koelieordonnanties althans in schijn wèl. Ware dit niet het geval geweest, dan had het ook vast geen twintig jaar geduurd, eer er een verzet over losbrak. En waarin bestond dan die schijn? Wel hierin, dat de letter van de Koelieordonnantie behoorlijk werd opgevolgd, behalve het gestelde in het eerste lid van artikel 5 omtrent de verplichting van den werkgever om zijn werklieden een goede behandeling te geven, terwijl het alleen in de uiterste gevallen, en dan nog maar alleen bij die, welke openbaar werden, er aan toe kwam om de sanctie, die op die overtreding stond, toe te passen. Met andere woorden, de bepalingen in het belang van de arbeidszekerheid werden nageleefd, zelfs heel streng. Daar zorgden de belanghebbenden wel voor. En de hulp van de ambtenaren wist men daartoe wel te verkrijgen. Wettelijk had men immers recht op die hulp! Maar om ook het belang van den arbeider te dienen volgens de eischen van de Ordonnanties, daartoe kwam het in zeer onvoldoende mate bij den werkgever, zoowel als bij den ambtenaar. Men had het druk 42 HA—11 genoeg met andere bezigheden. En de planter zorgde wel, dat de derde belanghebbende, de koelie zelf, niet kon meewerken aan de verkrijging van een goede behandeling. Er is ten allen tijde zelfs een zekere algemeene activiteit in de planterswereld waarneembaar geweest, om den koelie te beletten te gaan klagen. En bij dezen stand van zaken kon het niet anders, of een nieuwe factor zou moeten ontstaan om den voor den koelie onhoudbaren toestand te doen eindigen. Die nieuwe factor kwam in den vorm van het spreken van het publiek geweten. En zoo was het mogelijk, dat als uiting daarvan de Indische Bond in een openbare vergadering, waarbij Van Kol tegenwoordig was, op 29 Maart 1902 te Medan, de kwestie onder de oogen zag. Op die vergadering trok ook de Medansche advocaat Mr. J. van den Brand in het openbaar tegen de Koelieordonnantie te velde. En hij was het, die het niet alleen liet bij zijn woorden op de vergadering. Hij nam nog in hetzelfde jaar 1902 de pen ter hand en schreef zijn niets en niemand ontziende „Millioenen uit Deli". Groot was de hoon en laster, die hem naar aanleiding hiervan in het Gewest ten deel viel. Maar desondanks is zijn stem niet gesmoord. Twijfelde hij zelf, blijkens zijn tweede brochure „Nog eens de millioenen uit Deli" in 1903 er aan, of zijn stem niet was als die eens roependen in de woestijn, in datzelfde jaar begon de Indische Regeering actief op te treden in het bestrijden van de gesignaleerde misstanden. Een rechterlijk ambtenaar, de Bataviasche Officier van Justitie, Mr. Rhemrev, werd naar de Oostkust gezonden om den toestand ter plaatse na te gaan. En dat het rapport van dezen niet gunstig geweest is, moge blijken uit de maatregelen die daarop genomen zijn: 1. de instelling van een Raad van Justitie te Medan; 2. verbetering van de politie in het Gewest; 3. de instelling van het instituut der arbeidsinspectie; 4 wettelijke regeling van de koeliewerving. Ter toelichting op deze vier maatregelen het volgende: De Oostkust van Sumatra viel onder het rechtsgebied van den Raad van Justitie van Batavia. Met één enkele heen en terugreis naar Batavia, of omgekeerd naar Medan, waren BUMimmmnwwuwin ■ II A—11 43 minstens tien dagen gemoeid Die groote afstand belemmerde een vlotte behandeling van zaken. En het onvoldoende op de hoogte zijn van den rechter op Java met Delische toestanden en personen, was eveneens nadeelig voor de rechtspraak. Deze bezwaren zouden ondervangen worden, door een Raad van Justitie in te stellen te Medan. De politie in het gewest was zeer onvoldoende, in aantal zoowel als in organisatie, met het gevolg, dat op de ondernemingen door de planters noodgedwongen gedaan werd, wat tot de taak der politie behoorde, opdat de orde eenigermate gehandhaafd zou blijven. De mistoestanden, die bier weer het gevolg van waren, konden alleen worden opgeruimd, door het bestuur meer en beter georganiseerde politie te geven, om zoodoende de politioneele hulp der planters overbodig te maken. Een arbeidsinspectie bestond nog niet. En het bestuur met zijn geringe politiemacht kon het onmogelijk klaar spelen om bij zijn algemeenen arbeid ook nog de bizondere taak voldoende na te komen om de bepalingen van de Koelieordonnantie te doen naleven. Zooals elders in dit geschrift blijkt, is voor die bizondere taak een speciale categorie van ambtenaren onmisbaar. En die speciale categorie verkreeg men door de instelling van het instituut der Arbeidsinspectie. De werving der koelies op Java voor de Buitengewesten was door den wetgever geheel vrij gelaten. En aangezien men enkel door reclame onvoldoend werkvolk kreeg, werd van de onkunde en de goedgeloovigheid der Javaansche bevolking vaak misbruik gemaakt, om hen te verleiden een werkcontract aan te gaan voor de Oostkust. Een wervingswetgeving was noodig om dit zooveel mogelijk tegen te gaan. Van den Brand is ongetwijfeld met dit succes maar matig tevreden geweest, want hij veroordeelde in zijn brochure de heele Koelieordonnantie. Maar toch kunnen we hem niet dankbaar genoeg wezen, dat hij, ondanks schade aan eigen broodwinning, met mannenmoed tegen de misstanden is opgekomen. Want dat optreden heeft althans zeer bevruchtend gewerkt op den uitbouw van de arbeidswetgeving, zooals we in het volgend hoofdstuk zullen merken. En begon dit werk BEHH 44 IIA—11, 12 voor de Oostkust, ook de andere buitengewesten profiteerden ervan. § 12. WERVING EN LANDVERHUIZING. a. Inleiding. Naast de koelieordonnanties en in nauw contact daarmede, vormen de wettelijke regelingen van werving en landverhuizing van arbeidskrachten een echt specifiek Indisch bestanddeel van de arbeidswetgeving in Nederlandsch-Indië. Beide soorten regelingen zijn het gevolg van de behoefte aan arbeidskrachten uit volkrijke streken voor den koeliearbeid ten behoeve van verschillende industrieën in schaars bevolkte landen. Indië zelf heeft slechts één zoo'n volkrijke streek, Java, zoodat wervings- en land verhui zingsregelingen praktisch alleen op Javanen van toepassing zijn, terwijl de Koelieordonnanties gelden voor alle koelies van buiten het gewest afkomstig. b. Werving voor het buitenland, Voor zoover de Buitengewesten betreft, heeft de wetgever zich langen tijd afzijdig gehouden van eenige inmenging bij de werving, ofschoon die allerminst zóó rooskleurig was, dat inmenging overbodig mocht worden geacht. Maar hierbij ging de overheid aanvankelijk van het standpunt uit, dat de aangeworvenen in de Buitengewesten ten slotte nog altijd onder ons bestuurstoezicht bleven en door onze wetten beschermd bleven. Maar ook het buitenland zocht door middel van werving te profiteeren van Java's overvloedige arbeidersbevolking. Wanneer deze arbeiders echter eenmaal Java hadden verlaten, kon onze bescherming voor hen niet meer voldoende zijn.1) En aangezien aan deze werving alle oneerbare praktijken kleefden, die men gewoonlijk waarneemt bij ongereglementeerde werving, werd bij S 1887 : 8 kort en bondig een verbod tot het werven van arbeiders voor buiten Nederlandsch-Indië uitge- 1) Zie Mr. J. Slingenberg: „Staatsinstellingen van NederlandschIndië", Haarlem, 1919, p. 218. II A—12 45 vaardigd. Men was in dien tijd de emigratie over het alge meen ook nog weinig gunstig gezind. Men behield liever zijn onderdanen! Vooral de lagere hoofden.1) De mogelijkheid tot die werving werd echter nog opengelaten, door den Gouverneur-Generaal bevoegd te verklaren om dispensatie van het verbod te verleenen, maar dan nog alleen „in bijzondere gevallen, wegens gewichtige redenen". Het was bij de totstandkoming van de regeling dus duidelijk de bedoeling om de werving voor bet buitenland zoo goed als stop te zetten. Aanvankelijk werden dan ook nagenoeg geen dispensatie-vergunningen afgegeven. Hoe later in strijd met dit uitdrukkelijke voorschrift werd gehandeld, zal in het volgende hoofdstuk behandeld worden. c. Vervoer van landverhuizers* Ook in het vervoer van aangeworven werkkrachten is de Regeering regelgevend opgetreden, door bij S 1894 : 278 „het toezicht op het vervoer van personen door middel van stoomschepen", aan bepaalde eischen te onderwerpen. Dit Staatsblad is zeer algemeen gesteld, maar toch is bh de totstandkoming ervan in het bizonder gedacht aan de Inlandsche arbeiders als emigranten, zooals blijkt uit de „bijzondere voorschriften voor stoomschepen, die een groot aantal Inlandsche passagiers overvoeren naar plaatsen buiten Nederlandsch-Indië gelegen", in de artikelen 22 tot 35 van dat Staatsblad, welk massavervoer van Indonesiërs niet anders plaats heeft, dan als gevolg van arbeiderswerving.2) Ook de Regeeringsalmanak van Nederlandsch- M Dit is «en verschijnsel, dat trouwens ook in den tegenwoordigen tijd nog wel wordt waargenomen. Niet alleen uit de overweging, dat men zijn onderdanental niet gaarne «iet verminderen, maar ook uit financieele overwegingen, want minder eaderdanen beteekent minder belasting. En minder belasting beteekent voor de lagere hoofden minder collecteloon. Schrijver dezes kon nog in 1917 constateeren hoe een nuttige emigratie van Bataks uit Tapanoeli naar Sumatra's Oostkust door Inlandsen en Europeesch bestuur belemmerd werd. *) Het massatransport van Mekkagangers kunnen we hier buiten beschouwing laten ,omdat daarvoor een afzonderlijke regeling bestaat en bij S 1898:294 uitdrukkelijk verklaard is, dat S 1894 : 278 niet op het vervoer van deze pelgrims toepasselijk is. 46 IIA—12 Indië betitelt het toezicht in dit Staatsblad vermeld, te samen met dat van bijblad 6464 als: „Het toezicht op landverhuizers". *) Reeds eerder werd deze materie behandeld in de Staatsbladen 1872 : 179; 1880 : 205; 1890 : 61 (dit ter vervanging van 1867 : 134; 1885 : 89; 1886 : 146; 1887 : 133, 222 en 249); 1891:132; 1892:207; 1893 : 266 en 1894:65. d. Werving voor-, en vervoer naar Suriname. Uit de bepalingen, die de emigratie naar Suriname regelen, blijkt eveneens het nauwe contact met S 1894 : 278 als arbeidsregeling. Immers in S 18% : 72, dat die emigratie naar Suriname voor het eerst regelt, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat op het transport van deze emigranten S 1894 : 278 niet toepasselijk zal zijn, maar dat daarvoor de regeling in dat Staatsblad-nummer in de plaats zal treden. In dit Staatsblad worden tevens de regelen vastgelegd, die bij de werving moeten worden nageleefd, als een vergunning tot werven door den Gouverneur-Generaal werd afgegeven bij wijze van dispensatie van het verbod van S. 1887:8. Werving en transport worden dus in S 18%: 72 geregeld en wel onderwerpsgewijs als volgt: emigratiehavens, algemeen toezicht, werving en toelating van werfagenten, depóts, geneeskundig onderzoek, werkcontract, uitrusting voor de reis, inrichting en uitrusting van het schip, voeding enz., geneeskundige behandeling en toezicht gedurende de reis, keuring der schepen en van den ingeladen voorraad, inscheping en vertrek, strafbepaling, slotbepaling. Voorschriften ter uitvoering van de bepalingen van S 18% : 72 werden gegeven bij S 1896 : 73. Ook dit Staatsblad regelt onderwerpsgewijs de stof, als volgt: depóts, inrichting en uitrusting der emigrantenschepen, keuring der schepen en van den ingeladen voorraad, bijzondere voorschriften voor den gezagvoerder, bijzondere voorschriften voor den geleider en het hem toegevoegd personeel, benoodigde voorraad levensmiddelen, drinkwater, kleeding- x) jg. 1926, p. 237. II A—12 47 stukken, geneesmiddelen, enz., alsmede hoeveelheden waarop de emigranten recht hebben, terugkomst van emigranten in Nederlandsch-Indië, en kosten, vallende op rekening van den emigratie-agent. Wijzigingen in deze regelingen werden aangebracht bij S 1897 :56; 1898 : 299 en 300; 1900 : 138, 171, 172 en 283 en 1901 :58. De Louter vat den korten inhoud van deze emigratie-regelingen voor Suriname aldus samen:1) „de emigratie van Inlanders naar Suriname mag alleen geschieden in de drie hoofdplaatsen van Java, waar de ass.-residenten van politie als commissarissen voor de emigratie zijn aangesteld. Wie van den Gouverneur-Generaal vergunning verkreeg, als emigratie-agent op te treden, moet den commissaris bijstand verleenen en inlichtingen verschaffen. Hij kan personen als werf-agenten aanstellen, mits zij daartoe een vergunning ontvangen van het Gewestelijk Bestuur. Een nauwkeurig geneeskundig onderzoek moet aan de inscheping vooraf gaan. Over de emigranten-depots, de in- en ontscheping, de voeding en behandeling aan boord, zijn uitvoerige voorschriften gegeven. De werf-contracten vereischen de mede-onderteekening van den commissaris en worden door hem geregistreerd. Daarentegen is het registratie-recht later afgeschaft en vrijstelling van zegel verleend". Het agentschap voor deze werving is aanvankelijk waargenomen door de Factory der Ned. Handel Maatschappij en in 1903 op haar verzoek overgedragen op een gepensioneerd hoofdofficier van het Nederlandsch-Indische leger. e. Werving voor aanschouwelijke voorstellingen in het buitenland. Ten slotte dient nog vermeld de regeling van S 1899 : 235, welke de werving verbiedt van Inlanders, om hen buiten Nederlandsch-Indië aanschouwelijke voorstellingen te doen geven uit het volksleven, tenzij met vergunning van 1) In zijn „Handboek van het staats- en administratief recht van N.-L", 6e uitg., 1914, p. 641. 48 IIA—12 den Gouverneur-Generaal. Deze kan daarbij voorwaarden stellen, naar dat noodig geacht wordt; in het bijzonder om bet storten van een borgtocht te vorderen, om daarop kosten van verblijf in het buitenland en die van de terugreis te verhalen, indien de ondernemer zijn verplichting niet mocht nakomen. Aanleiding tot dit Staatsblad was het in den steek laten in Europa van zoo'n Indonesisch gezelschap in 1898 door den ondernemer. f. Terugblik. De regelingen in deze paragraaf vermeld, hebben alle haar ontstaan te danken aan overwegingen gegrond op: öf de geringe ontwikkeling van den Indonesiër, öf de geografische gesteldheid van Indië als eilandenrijk, óf beide te samen, al naar gelang de regelingen enkel de werving öf enkel het vervoer, óf die beide te samen ten doel hebben. Immers ten gevolge van zijn geringe ontwikkeling moet de Indonesiër beschermd worden tegen de economische machten, welke in de Inlandsche maatschappij binnen dringen, voor zoover deze misbruik trachten te maken van die geringe ontwikkeling. En het feit, dat Indië een eilandenrijk is, zou op zich zelf reeds er toe kunnen leiden om bijzondere beschermings-maatregelen te nemen, voor de gevallen, dat men overgehaald wordt om naar een ander land of eiland over zee te gaan, om zijn diensten te presteeren, aangezien de zee tusschen land en land zoo'n geweldige scheiding maakt voor den niets bezittende, en omdat de gevaren bij vervoer over zee zooveel grooter zijn, dan bij vervoer over land. Bij een onontwikkelde bevolking is er nog des te meer reden toe, beschermings-maatregelen te geven. Deze beide factoren, de geringe ontwikkeling en Indië als eilandenrijk, hebben niet alleen de arbeidswetgeving beïnvloed *} maar in deze paragraaf treden ze in het arbeidsrecht wèl heel sterk op den voorgrond. 1) Denk b.v. aan de regeling van het wijkenstelsel van vroeger en aan die voor de Mekkagangers. II A—13 49 § 13. BANKATINWINNING. a. Algemeen reglement van 1891. Bij de Bankatinwinning staan we voor een zeer speciaal arbeidsrecht, alleen geldend voor deze bijzondere overheids-exploitatie. Hoe merkwaardig dit recht in vele opzichten ook moge zijn, het speciale karakter der regelingen noopt er toe, om er bier heel kort over te zijn. Reeds bij S 1832 : 45 werd de arbeid der Bankatinwinning geregeld. Maar toen beschouwde de wetgever dit bedrijf nog als een zuiver overheidsbedrijf, zoodat artikel 8 van dat reglement bepaalde, dat „de mijnwerkers worden beschouwd als in 'slands dienst te zijn". Maar dan behooren de regelingen van dit Staatsblad ook niet tot het arbeidsrecht, maar tot het ambtenarenrecht,1) zoodat we deze in het vorige hoofdstuk van dit geschrift hebben kunnen voorbijgaan. S 1891 : 134, dat een nieuw „Algemeen reglement voor de tinwinning op het eiland Banka" gaf, beschouwde echter de mijnwerkers niet meer als te zijn in dienst van het Land, maar als lid of arbeider van voor eigen rekening werkende mijnvereenigingen (kongsie's), öf als een zelf voor eigen rekening werkend persoon, zoodat de mijnwerker nu niet meer is een orgaan van het Staatsgezag, maar een vrije werkman in eigen of particulieren dienst. En daarmede vallen de wettelijke regelingen, die ten aanzien van zijn arbeid gemaakt zijn, onder het arbeidsrecht ■en niet onder het ambtenarenrecht.2) Banka is een van de weinige Buitengewesten, dat geen Koelie-ordonnantie heet te hebben. Dit wekt bevreemding, omdat Banka juist een land is van groot bedrijf met geïmporteerde werkkrachten. En de Koelie-ordonnanties werden juist voor zulke streken in het leven geroepen. Voor ») Kaskel, p. 4. 2) Zuiver ambtenarenrecht vinden we b.v. in S 1922 : 652, waarin we o.a. aantreffen de „Regeling van het bedrijf der Bankatinwinning". Dit is een misleidende titel, want in deze regeling wordt enkel aangegeven, waaruit het ambtelijk personeel der tinwinning bestaat, hoe het benoemd en bezoldigd wordt, enz. 50 IIA—13 het tinbedrijf van Billiton werd ook wel degelijk een Koelieordonnantie gegeven. Maar die bevreemding voor Banka wijkt, als we S 1891 ; 134 hebben ingezien. Want dit Staatsblad bevat o.a. alle bepalingen van de Koelie-ordonnantie van 1889, zij het ook op ondergeschikte punten een weinig daarvan afwijkend. Zoodat we kunnen zeggen, dat Banka wel degelijk ook zijn Koelie-ordonnantie heeft. Voor Banka heeft men in die ééne regeling echter tevens, den bijzonderen arbeidstoestand op dat eiland willen omvatten. Voor Billiton was dit niet noodig, omdat daar door een particuliere maatschappij het tin geëxploiteerd wordt, zoodat de Regeering zich daar niet met de eigenlijke regeling van den arbeid had in te laten. Maar bij de Bankatinwinning had de Regeering wèl voor de eigenlijke regeling van den arbeid het noodige te verrichten. Dit kon wel het eenvoudigst geschieden in dezelfde regeling, welke de bepalingen van de Koelie-ordonnantie voor het eiland toepasselijk maakte. Zoo is in deze regeling iets neergelegd van de typische werkmethoden met Chineezen, zooals deze trouwens reeds altijd daar bestaan hadden. Deze zijn ook zeer juist voor Chineezen, omdat het niet alleen methoden zijn die hij begrijpt, maar ook, wijl hij zich daaronder het best gestemd gevoelt tot den arbeid. In de regeling van 1832 was het juist een fout, dat men den Chinees .wilde persen in een dienstverhouding, waarin hij niet past.2) Maar de Regeering is er niet te best in geslaagd om èn de Koelieordonnantie èn de Chineesche arbeidsregeling in één Ordonnantie saam te smelten. Op de zeer belangrijke vraag voor de uitlegging van de Ordonnantie, wie als werkgever moet worden beschouwd, geeft de Ordonnantie bv. geen afdoend antwoord. Volledigheidshalve zij ten slotte nog meegedeeld, dat behalve arbeidsrechtelijke regelingen, de Ordonnantie ') Bij S 18%: 233. 3) In Deli is deze echt Chineesche werkmethode nooit tot haar recht gekomen. Hoofdtandil en tandil zijn geen kongsie-hoofden, maar beambten van den ondernemer. Waarschijnlijk tot nadeel van de cultures. En tot nadeel van Nederlandsch-Indië??? IIA—13 51 ook bepalingen behelst om het Gouvernements-tinmonopolie te beschermen. b. Loonreglement van 1891. Ook de betaling van den arbeid in het tinbedrijf in Banka vond een regeling in het Staatsblad, in zoover deze overeenkomstig artikel 1, alinea 2, van S 1891 : 134 geregeld werd bij de Ordonnantie opgenomen in S 1891 : 135. En hierin komt ook goed uit deze regeling van de inrichting van het werk op den grondslag van het Chineesche Kongsiestelsel, zoodat het een regeling van voorschotten (in geld en in natura) en aannemers loon geworden is. Dit Staatsblad werd onbeteekenend gewijzigd bij S 1897 : 68 en S 1899 : 307. HOOFDSTUK HL Derde periode: van 1904 tot 1921. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. § 14. KOELIE-ORDONNANTIES. (Vervolg.) a. De K.-O. van 1889, (Vervolg.) Aan het einde van de eerste paragraaf over de Koelieordonnanties bleek, dat voor de Oostkust van Sumatra vier belangrijke maatregelen genomen werden om de juiste naleving van de Koelieordonnantie af te dwingen. Met de twee eerstgenoemde maatregelen, de instelling van een Raad van Justitie te Medan en de verbetering van de politie in dat gewest hebben we ons hier niet in te laten. De beide andere maatregelen, de instelling van de arbeidsinspectie en de wettelijke regeling van de koeliewerving, vinden elders in dit geschrift een afzonderlijke bespreking, terwijl ze bij de behandeling van de Koelieordonnanties af en toe aan de orde zullen blijken te komen. Den eersten Arbeidsinspecteur kwam de bestaande Koelieordonnantie onvoldoende voor. Het onvoldoende uitte zich in de eerste plaats in de contracten, die gesloten werden. Deze voldeden wel aan de wettelijke etschen, maar de belangen van den koelie werden er onvoldoende door beschermd. Door zijn invloed werden allengs vollediger contracten gesloten. Deze waren echter noch in overeenstemming met het in S 1889 : 139 voorgeschreven modelcontract, noch met de regeling in de Koelieordonnantie. Met het gevolg, dat deze contracten niet door den rechter erkend werden. Dit had de wijziging van de Koelieordonnantie in 1910 ten gevolge, welke wijziging hieronder behandeld wordt. De heer Hoetink had echter niet alleen zijn IIIA—14 53 aandacht bij de contracten bepaald, maar had wel degelijk er rekening mede gehouden, dat de gewijzigde contracten in overeenstemming moesten zijn met de wettelijke bepalingen, dus met de Koelieordonnantie, zoowel als met het model-contract. Daartoe had hij al in 1904 een ontwerp-nieuwe-Koelieordonnantie bij de Regeering ingediend, waarin dus een betere bescherming van de belangen der koelies plaats vond. De Indische Regeering kon zich echter met dit ontwerp niet vereenigen. Wel gevoelde de Regeering echter de noodzakelijkheid om een andere Koelieordonnantie tot stand te brengen. Om dat te verwerkelijken, werd aan den rechterlijken ambtenaar, Mr. A. F. van Blommestein, in 1905 de opdracht gegeven tot het ontwerpen van een nieuwe arbeidersregeling voor Sumatra's Oostkust. Diens ontwerp van 1909 ging in hoofdzaak uit van dezelfde beginselen als in Nederland ten aanzien van het arbeidscontract gelden; het schafte in principe de poenale sanctie af, maar gaf een in tijd onbeperkten maar in omvang zeer beperkten overgangsmaatregel. Zeer ernstig werd in dit ontwerp ook gepoogd om met specifiek Indische toestanden rekening te houden. Ongetwijfeld zou de aanneming van dit zeer verdienstelijke en praktische ontwerp voor lange jaren den strijd over de poenale sanctie gesust hebben. De Regeering meende evenwel, na gehoord te hebben de belanghebbende werkgevers, het Gewestelijk Bestuur en de Arbeidsinspectie, het ontwerp terzijde te moeten leggen. Het eenmaal aan de orde gestelde vraagstuk om de groote mate van onvrijheid van den werkman op te heffen, bleef echter de aandacht van de Regeering vergen. Met kleine zoowel als met groote maatregelen poogde zij nadien dit vraagstuk op te lossen, zoowel op het gebied van de Koelieordonnanties als op dat van de Arbeidsinspectie en de koeliewerving, waarbij echter het voornaamste doel van de Koelieordonnantie, het verschaffen van bedrijfszekerheid aan de ondernemingen, zoozeer op den voorgrond bleef staan, dat die pogingen weinig succes hadden, zooals in het vervolg zal blijken. 54 IIIA—14 De eerste kleine maatregel, die de Regeering nam en die geheel als vrucht van het werk van de Arbeidsinspectie is te beschouwen, is te vinden in S 1910 I 196 en 383. Daarbij werd verbetering gebracht in de regeling van den inhoud van de overeenkomst. Bij S 1889 : 139 was een modelcontract gegeven. Nu werd er gelegenheid gegeven om van dat model af te wijken, zij het dan ook, dat op die afwijkingen de bepalingen van de Koelieordonnantie niet toepasselijk zouden zijn. De bedoeling van de Regeering was hierbij, om den engen band van de Koelieordonnantie wat te verruimen, waarvan meerdere vrijheid in de arbeidsverhoudingen het gevolg zou kunnen zijn. Maar de al te zeer gebonden koelie kon uit zich zelf van deze verruiming geen gebruik maken, en de werkgever zou er zeker niet toe meewerken om den koelie daartoe te helpen. Zoodat de werkgever alleen geheel naar eigen believen er van kon profiteeren. b. De vrije K.O. 1911. Een volgende poging van de Regeering om tot meerdere vrijheid in de arbeidsverhoudingen te geraken, wordt gevonden in S 1911 :540. De considerans van dit staatsblad luidt: „Dat Hij, in afwachting van een algemeene herziening der „Koelieordonnantie" meerdere vrijheid willende verleenen tot indienstneming van werklieden op anderen voet dan bij die verordeningen bepaald"; Hierin spreekt de Regeering zich onomwonden uit, dat al heeft Zij het werk van Van Blommestein ter zijde gelegd, desniettemin een „algemeene herziening" wordt noodig geacht. Meerdere vrijheid, bij de indienstneming wil de ordonnantie nu reeds verleenen. Dit klinkt vreemd. Want de werkgevers begeerden die meerdere vrijheid niet, zooals de practijk van deze ordonnantie ook geleerd heeft. Voor hen was de Koelieordonnantie voldoende. Dus moeten we hier wel uit besluiten, dat de Regeering bij de werklieden een begeerte veronderstelde om andere over- IIIA—14 55 eenkomsten aan te gaan, of, wat nog aannemelijker is, dat Zij zelf op deze wijze de gelegenheid voor de koelies wilde scheppen om aan het onvrije regime van de Koelieordonnantie te ontkomen. Die meerdere vrijheid nu bestaat hierin, dat alle Koelieordonnanties dusdanig gewijzigd worden, dat een schriftelijke overeenkomst op den voet der Koelieordonnanties met werklieden van buiten de afdeeling, waarin de onderneming ligt, facultatief wordt gesteld. Alleen zij, die aangeworven zijn op grond van de Wervingsordonnantie van S 1909 : 123, vallen buiten deze regeling. En indien een overeenkomst gesloten wordt niet op den voet der Koelieordonnanties, dan zullen voor werkgever en werknemer ten aanzien van hunne overeenkomst de regelen gelden, die verder bij dit S 1911 :540 zijn vastgesteld. In zeven artikelen wordt daarop een regeling gegeven die, hoezeer geldend voor den arbeid van koelies, niet valt onder het gewone begrip van Koelieordonnantie, aangezien men daaronder begrijpt die arbeidregelingen voor koelies, welke strafbaar stellen de niet-nakoming van de werkovereenkomst. En dat doet S 1911 :540 juist niet. We zouden deze regeling beter kunnen betitelen als VrijeKoelieordonnantie. De verbinding van deze ordonnantie met de gewone Koelieordonnanties is echter zoo innig, dat gelijktijdige behandeling gewenscht is. Artikel 1, 2, 3 en 4 handelen over de verplichting van den werkgever ten aanzien van respectievelijk het register dat hij verplicht is aan te houden van de werklieden die op voet van deze regeling bij hem in dienst zijn, het loon, de terugzending na beëindiging der overeenkomst, en de huisvesting en geneeskundige behandeling. Artikel 5 bedreigt den werkgever met boete, als hij deze verplichtingen niet nakomt. Artikel 6 bedreigt den werkman met boete, subsidiair vrijheidsstraf bij ordeverstoring. Artikel 7 bedreigt met boete subsidiair vrijheidsstraf bij opruiing tot niet-naleving van de overeenkomst. Van een strafsanctie op de niet-naleving van de burgerrechtelijke overeenkomst is dus geen sprake. Alleen wor- 56 III A—14 den den werkgever eenige verplichtingen opgelegd, welke door strafbedreiging tegen overtreding worden behoed. En eveneens wordt de werkman door strafbedreiging in bedwang gehouden om zich als rustig arbeider te gedragen. Zóó worden werkgever en werknemer tegenover elkaar gesteld. Ongetwijfeld is het niet te ontkennen, dat daarmee een groote mate van rechtvaardig evenwicht tusschen beide partijen wordt verkregen. En dat is de groote verdienste van deze regeling, welke juist zoo zeer in de Koelieordonnantie wordt gemist. De burgerrechtelijke dwang van artikel 1603 B.W. moet verder zorgen voor de naleving van de overeenkomst bedoeld bij S 1911 .-540. Deze regeling heeft eenigen ingang gevonden in de practijk. Zij had ontegenzeggelijk meerdere kans van slagen dan de regeling van S 1910. Want de koelie, die accepteert, dat de Koelieordonnantie op hem wordt toegepast door een contract te sluiten volgens de regelen van de Koelieordonnantie, zal zulks alleen uit zwakheid doen of tengevolge van andere factoren, die hem er toe dwingen. Het „orang contract" zijn is voor niemand een begeerlijke positie en één of andere factor moet aanwezig zijn om hem zijn vrijheid te ontnemen. En die omstandigheid zal hem ook stellig verhinderen om nog eischen te stellen, die in het contract worden opgenomen, zooals zou moeten geschieden als hij van de regeling van S 1910 zou gebruik maken. Degene echter, die zich, door welke oorzaak dan ook, sterk genoeg gevoelt om zich niet voor een contract volgens de Koelieordonnantie te leenen, kan zich daarom nog best aan ondernemingsarbeid geven als „orang prijman" volgens de regelen van S 1911 :540. In het onderhavige tijdvak is de regeling van S 1911 : 540 driemaal aangevuld of gewijzigd, welke wijzigingen alle voor ons overzicht weinig belangrijk zijn. S 1914:90 bepaalt, dat de overeenkomst, op grond van S 1911 :540 aangegaan, vrij van zegel zal zijn. S 1914 : 616 brengt de aanhaling van de Wervingsordonnantie in S 1911 :540 in overeenstemming met de nieuwe Wervingsordonnantie van S 1914 : 613. IIIA—14 57 S 1917 : 497, d.i. de invoeringsverordening van het Wetboek van Strafrecht, brengt bij artikel 6 punt 194 den aard van de bedreigde straffen der regeling in overeenstemming met dien van het nieuwe Strafwetboek. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat deze Vrije Koelieordonnantie, die ingesteld werd voor alle gewesten met een Koelieordonnantie bij S 1916 : 275 tevens toepasselijk ia verklaard op Bali en Lombok, waar geen Koelieordonnantie geldt. c. De K.O. 1889 (vervolg.) Alle geldende Koelieordonnanties ondergingen nog éénmaal een wijziging bij S 1913 : 523, waarbij de strijd tusschen alinea 1 van artikel 3 der Koelieordonnanties en artikel 9 van de Wervingsordonnantie van S 1909 : 123 werd opgeheven door te bepalen, dat bedoelde alinea dusdanig gewijzigd werd, dat contracten aangegaan op den voet van de Wervingsordonnantie uitgezonderd zouden zijn van die bepaling der Koelieordonnantie, dat contracten slechts geldig zijn na registratie in het gewest waar de arbeider zal werken, zoodat voor de op Java geworven arbeiders de registratie op Java voldoende is. d. De K.O. van 1915. S 1915 :421 geeft daarop een nieuwe Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust, welke thans behoudens wijzigingen, nog geldt. Eigenlijk kunnen we ook niet spreken van een nieuwe Koelieordonnantie, want evenals de ordonnantie van 1889 ontstond uit die van 1880 door eenige belangrijke wijzigingen en aanvullingen, zoo is de ordonnantie van 1915 eigenlijk niets anders dan de belangrijk door aanvullingen gewijzigde ordonnantie van 1889. Dientengevolge vinden we in de ordonnantie van 1915 dezelfde onderwerpen behandeld als in de ordonnantie van 1880: 1. de overeenkomst; 2. verplichtingen van werkman en werkgever; 3. speciale strafbepalingen; 4. algemeene strafbedreiging; 5. overgangsbepaling. Alleen is er nu nog een onderwerp bijgekomen, door het bepaalde in artikel 24, waarbij den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid wordt gegeven om den maximalen contractsduur te verkorten en 58 IIIA—14 om de strafbedreigingen tegen werklieden buiten werking te stellen. Dit artikel geeft dus in de eerste plaats een weg aan om den langen duur van gebondenheid der contractanten te verkorten en in de tweede plaats om de poenale sanctie op te heffen. Dr. Heyting noemt deze bepalingen van artikel 24 de kenmerkende wijziging van de ordonnantie van 1915.1) Naar het mij voorkomt, kenmermerken deze bepalingen echter meer den tijd, waarin zij tot stand kwamen, dan de wijziging der ordonnantie. Want het zijn bepalingen, die genoegdoening moesten geven aan de velen die toen riepen om beëindiging van: „de verkapte slavernij". De wijzigingen loopen verder alle over de verplichtingen van den werkgever en den arbeider, terwijl de strafbepalingen nagenoeg onaangeroerd zijn gebleven, zoodat, als we daarnaast stellen de bepalingen van artikel 24, we deze bezwaarlijk de kenmerkende wijziging kunnen noemen. Het kenmerkende van de wijzigingen van 1915 schijnt mij dan ook meer hierin te liggen, dat de arbeidsregeling van 1889 een belangrijke uitbouw onderging, zonder uitbreiding van de poenale sanctie. Laten we in de eerste plaats trachten dien uitbouw te schetsen. Nadat in artikel 1 de indienstneming van werklieden „op den voet en met de gevolgen omschreven in deze ordonnantie" geheel facultatief is gesteld, worden in artikel 2 definities gegeven van werkgever, beheerder, werkman of werklieden, immigratiecontract, reëngagementscontract en gezin. Als werklieden worden nu alleen aangemerkt zij, die geen deel uitmaken van de inheemsche bevolking van het gewest, terwijl de nakomelingen van dezen, die in het gewest geboren en gevestigd zijn, als inheemschen worden aangemerkt. Artikel 3 geeft uitvoeriger omschrijving van reeds bestaande bepalingen omtrent den duur der overeenkomst. Den verplichten inhoud van de overeenkomst vinden we in artikel 4. Naast den 10-urigen arbeidsd a g vinden we !) Zie Heyting, p. 22. IIIA—14 59 nu den achturigen arbeidsn acht. Regelen voor overwerk, rusttijden en rust- en feestdagen worden nu gegeven. Onder de verplichtingen van den werkgever treffen we nu aan die om voor de begrafenis van den werkman te zorgen. En den werkman wordt als contractueele verplichting opgelegd, het zindelijk houden van zijn woning. Artikel 5 behandelt de geldigheid van het dienstreglement voor spoor- en tramwegen vopr contractanten, zooals bij S 1891 :261 in de ordonnantie van 1889 reeds was opgenomen. Artikel 6 zegt nu uitdrukkelijk, dat bij overdracht der onderneming de werkovereenkomsten voor die onderneming van kracht blijven. Ook de registratie der contracten is nu uitvoeriger geregeld in artikel 7, terwijl hier nu eenige kosten aan verbonden zijn. Indien de werkman kans ziet om meer dan één contract aan te gaan, dan zal, zegt artikel 8, alleen het eerste als geldig worden beschouwd. Artikel 9 stelt vast eenige verplichtingen van den werkman. De kosten van opzending naar de terechtzitting wegens overtredingen van de Koelieordonnantie komen volgens artikel 10 ten laste van den werkgever. De bepaling dat namens de politie door het personeel van den werkgever de zich zonder verlof buiten de onderneming bevindende werklieden naar de onderneming kunnen worden teruggevoerd, is nu ook uitgebreid tot de uit een ziekeninrichting weggeloopenen, terwijl de politie op verzoek van den geneeesheer zelf handelend optreedt volgens artikel 11. Onder de plichten van den werkgever is nu ook opgenomen, in artikel 12, om te zorgen voor toebereide voeding voor de in een ziekeninrichting opgenomenen. Omtrent het vervoer van koelies naar de onderneming na het aangaan van een werkovereenkomst en c.q. naar een ziekeninrichting, heeft de werkgever zich te gedragen naar de voorschriften van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. Eveneens volgens door dat bestuurshoofd te bepalen wijze 60 IIIA—14 heeft de werkgever de werklieden in de gelegenheid te stellen, zich geregeld op de hoogte te houden van den stand hunner rekening en het aantal verzuimdagen. Volgens artikel 13 is hij zelfs verplicht z'n „betaal- en andere boeken", waarvan inzage ten allen tijde vrij staat aan Bestuur en Arbeidsinspectie, in te richten volgens een door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur voorgeschreven model. Ook hebben die beide categoriën ambtenaren en de hun vergezellende beambten ten allen tijde toegang tot gebouwen en plaatsen, waar werklieden zijn. Ook de ontslagbrief moet nu blijkens artikel 14 geformuleerd zijn overeenkomstig het door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur gegeven model. Artikel 15 zegt uitdrukkelijk, dat de overeenkomst wel eindigt door den dood van den werkman, maar niet door dien van den werkgever. Over de terugzending naar de plaats van aanwerving bij expiratie der overeenkomst handelt artikel 16, terwijl artikel 17 een paar verplichtingen van den werkgever noemt, en artikel 18 de beslechting van geschillen regelt. De strafbepalingen tegen inbreuk op de werkovereenkomst treffen we nu aan in artikel 19, die tegen ordevergrijpen in artikel 20, waarbij „verregaande luiheid" van 1889 is geschrapt, terwijl „dienstweigering" nu omschreven is als „weigering om den verplichten arbeid te verrichten". De strafbepaling tegen ronselen vinden we nu in artikel 21. Artikel 22 maakt overtredingen van de Koelieordonantie door den werkman tot klacht-delicten. En blijkens het tweede lid van dit artikel kan de werkman wegens eerste desertie nu niet meer aan straf ontkomen, zooals in 1889 geregeld was, maar hij zal een voorwaardelijke straf tegen zich hooren uitspreken, of zooals de werklieden zelf deze straf spottend betitelen, bij krijgt „strap djalan" (d.i. straf om te loopen, n.1. terug naar de onderneming). Evenals in 1889 is ook nu straf bedreigd tegen al de overtredingen van de Koelieordonnantie, waarop geen speciale straf is gesteld, maar nu in artikel 23 met deze uitbreiding, dat ook overtredingen van „de bij de werkovereenkomst overeengekomen bedingen" met de zelfde straf III A—14 61 bedreigd worden. Deze bepaling is, naar het mij voorkomt, in strijd met het tweede lid van punt 15 van artikel 4, dat luidt: „In de werkovereenkomsten mogen ook andere bedingen worden opgenomen dan in deze ordonnantie en het daarbij behoorende modelcontract zijn vermeld, met dien verstande dat niet-naleving van die andere bedingen geen strafrechtelijke aansprakelijkheid tengevolge heeft en dat, voorzoover die bedingen in strijd zijn met de voorschriften van deze ordonnantie of met bedoeld model, zij als niet geschreven worden beschouwd, blijvende de contracten overigens van kracht". Hierin toch wordt uitdrukkelijk gezegd, dat andere bedingen dan in de ordonnantie en in het modelcontract zijn vermeld, wel toegestaan zijn, maar de naleving ervan, voor zoover er geen strijd is met de wettelijke bepalingen, niet strafrechtelijk kan worden afgedwongen en dat, voor zoover in strijd met de wettelijke bepalingen, ze zelfs beschouwd worden als niet geschreven te zijn. En in artikel 23 kan het woord „bedingen" in de hierboven aangehaalde woorden niet anders op het oog hebben dan die andere bedingen, want de bedingen in de overeenkomst, die in overeenstemming zijn met de Koelieordonnantie, treffen we reeds aan in den aanhef van artikel 23: „overtredingen van de voorschriften dezer ordonnantie". Eenige verduidelijking op dit punt in artikel 4 en in artikel 23 zou dus wel gewenscht zijn. De nieuwe bepaling opgenomen in artikel 24 gaven we reeds hierboven aan. Artikel 25 geeft de overgangsbepaling voor de overeenkomsten, die van kracht waren op 1 Augustus 1915, het tijdstip der inwerkingtreding van deze Koelieordonnantie, terwijl ten slotte artikel 26 de naam „Koelieordonnantie" wettelijk sanctionneert. Dit overzicht van den uitbouw der Koelieordonnantie, saamgeweven in de reeds bestaande bepalingen van de vorige Koelieordonnantie, doet ons in hoofdzaak zien een groote, ernstige poging om door de rechten en plichten van den werkgever en den werkman nader te definieeren, te komen tot een betere rechtsverhouding tusschen deze beide partijen, die dikwijls zoo geheel tegenovergestelde belangen hebben. 62 IIIA—14 Tevens zien we hierin een voortgaan van de Regeering om op deze wijze er voor te waken, dat de onvrijheid van den werkman in de praktijk niet wordt vergroot. De bepaling in artikel 23, dat ook de in de overeenkomst overeengekomen bedingen strafrechtelijk beschermd worden, zou een onbeperkte uitbreiding geven aan de poenale sanctie, waarover nog wel het een en ander zou zijn op te merken. Maar wegens den strijd van deze bepaling met die van artikel 4, zooals boven werd aangeduid, laten we deze kwestie hier in zooverre rusten, dat we nu alleen naar aanleiding hiervan opmerken, dat er in ieder geval uit blijkt, hoe de Regeering er op bedacht is gebleven om de bedrijfszekerheid niet uit het oog te verliezen, en door wettelijke bepalingen deze bij voortduring te willen handhaven. De mooie bepaling van artikel 24, welke aan den Gouverneur-Generaal zulke groote bevoegdheden geeft in het belang van de vrijmaking van den werkman, is tot heden nog niet anders geweest dan een parade-bepaling. Natuurlijk is deze nauwkeuriger regeling verkregen door het werk van de Arbeidsinspectie. <- De praktijk van deze belangrijke ordonnantie is vanzelf beïnvloed geworden door allerlei administratieve maatregelen. Dr. Heyting geeft daarvan een uitvoerig overzicht in zijn boek in het derde hoofdstuk, dat getiteld is. „De thans geldende Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust en de andere gewesten in haar onderling verband en in de praktijk*:'. Evenmin als over de ordonnanties van de andere gewesten, voor zoover daar geen speciale aanleiding toe bestaat, zullen we het hier hebben over die administratieve maatregelen en verwijzen daarvoor gaarne naar het zoo juist genoemde boek. De eerste wijzigingen, in de Koelieordonnantie van 1915 aangebracht, zijn het gevolg van de invoering van het nieuwe Strafwetboek van 1917. Bij art. 6, punt 251, van de Invoeringsverordening worden in de artikelen 19, 20, 21, 22 en 23 der Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust III A—14, 15 63 de strafbepalingen in overeenstemming gebracht met het nieuwe strafstelsel in het Strafwetboek. De volgende wijzigingen zijn een gevolg van de na-oorlogsche crises-jaren. Eerst maakte de algemeene duurte het der Regeering noodzakelijk om naar vermeerdering van inkomsten uit te zien. Daartoe moet o.a. de bepaling van S 1920 : 535 dienen, waarbij de registratiegelden in artikel 7 der Koelieordonnantie worden verhoogd. Daarna maakte de malaise in de thee- en rubber-cultuur de bepaling van S 1921 : 39 wenschelijk, waarbij in artikel 6 de mogelijkheid wordt geopend, dat de werkman op dezelfde werkovereenkomst in dienst overgaat bij een anderen ondernemer. De overtollige werklieden in de thee en rubber konden door deze bepaling in 1921 overgaan naar de tabak, hetgeen voor den ouden zoowel als den nieuwen werkgever voordeelig was, omdat de één daardoor ontkwam aan de kosten van terugzending, terwijl de ander goedkoope werkkrachten kreeg. En de werkman werd niet werkeloos. 1) § 15. ARBEIDSINSPECTIE. Het ontstaan van de Arbeidsinspectie behandelden we reeds in paragraaf 11. De onvoldoende naleving van de Koelieordonnanties, met het gevolg, dat misstanden welig tierden, eischte, zooals ook in andere landen, speciale ambtenaren om daarin verbetering te brengen. In Indië werd de Arbeidsinspectie bij wijze van tijdelijken maatregel ingesteld, alleen voor de Oostkust van Sumatra. Eén enkele Inspecteur werd daarheen gezonden in 1904. Met zijn werk maakten we reeds kennis bij de Koelieordonnanties. Hij vond een groot en moeilijk arbeidsveld, hetwelk hij met de uiterste voorzichtigheid ging bewerken. Bij S 1908 : 400 werd de Arbeidsinspectie als afzonderlijke diensttak definitief ingesteld, niet alleen voor de Oostkust, maar voor heel Indië, behalve voor Java. En als taak werd daarbij aan dezen dienst opgegeven, het algemeen toezicht op de naleving der Koelieordonnanties en op de i) Zie Heyting, p. 47. 64 IIIA—15 aanwerving in Nederlandsch-Indië van contractarbeiders voor binnen- en buitenland. Het lag voor de hand, dat bij deze gelegenheid ook personeelsuitbreiding zou plaats vinden. Naast den éénen Inspecteur en geheel aan hem ondergeschikt werden drie Adjunct-Inspecteurs in dienst gesteld, zoodat direct het beginsel van een goede organisatie aanwezig was. *) Ook bij de verdere uitbreiding van het corps inspecteerende ambtenaren, welke uitbreiding geleidelijk aan heeft plaats gevonden, is de leiding van het corps steeds in handen gebleven van een dienst-chef. Was deze dienst-chef aanvankelijk ondergeschikt aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, omdat de Arbeidsinspectie bij diens Departement was ondergebracht, bij S 1907 : 399 had reeds de overgang naar Justitie plaats, en werd de dienst-chef rechtstreeks ondergeschikt aan den Directeur van dat departement, als hoofd van de afdeelingArbeidsinspectie voor de Buitengewesten van dat departement. Bij S 1908 : 400 werd deze regeling bevestigd. S. 1910 : 149 maakte de ambtenaren van de Arbeidsinspectie tot opsporingsambtenaren ten aanzien van de overtredingen van de Koelieordonnanties en van de Wervingsordonnantie. Na de totstandkoming van de Vrije-Koelieordonnantie van S 1911 :540, werd aan de Arbeidsinspectie bij S 1911 : 681 ook het toezicht op de naleving van deze regeling opgedragen. Tenslotte werd in bijblad 7228 een instructie voor de ambtenaren van de Arbeidsinspectie gegeven, welke bij bijblad 8203 door een nieuwe werd vervangen. In deze instructies werden de bepalingen uit het Staatsblad herhaald en nader omschreven, terwijl bovendien in artikel 6 aan deze ambtenaren de opdracht werd gegeven: „de bestudeering van het arbeidsvraagstuk en de arbeidsverhoudingen in hun ressort en trachten, indien noodig, verbeteringen aangebracht te krijgen in de arbeidstoestanden op de door hen l) Hoe men in Nederland juist in den aanvang gesukkeld heeft wegens het gemis van een goede organisatie, leert ons prof. Diepenhorst op p. 212 en 213. IIIA—15 65 nemingen". Hun hoofdtaak is het toezicht houden op de naleving der wettelijke bepalingen, ter handhaving van het reeds bestaande wettelijk arbeidsrecht. Maar onmiddellijk daarnaast staan deze beide bepalingen, welke ten doel hebben om het bestaande recht te verbeteren. En als zoodanig geven ze perspectief aan den werkkring van de Arbeidsinspectie. Van tijd tot tijd wordt door de Arbeidsinspectie een openbaar verslag uitgebracht van haar werk. Het laatst verschenen verslag is het negende, dat de jaren 1923 tot 1924 behandelt. Het groote nut dezer verslagen hebben we hierin te zoeken, dat zij een rijke bron vormen voor de kennis van de arbeidsverhoudingen in de Europeesche grootindustrie over den geheelen Archipel, Maar eveneens zijn ze nuttig als verantwoordingsstuk van dezen tak van dienst voor zich zelf, voor de Regeering en voor het publiek. 1) Op den arbeid van de Arbeidsinspectie is vanaf den beginne steeds veel critiek uitgeoefend. Natuurlijk in de eerste plaats van de zijde van de belanghebbende werkgevers. Het feit dat deze op hun vingers gekeken worden, moest wel door hen geaccepteerd worden, maar de klachten tegen de inspectie, als zou deze onredelijk bij het toezichthouden te werk gaan, leggen er getuigenis van af, hoe onaangenaam hun dit toezicht is. Echter kan van de Arbeidsinspectie eerder gezegd, dat zij tè voorzichtig te werk gaat.2) Een krachtig optreden van af het begin ware, achteraf bezien, wel zoo gewenscht geweest. De werkgever had dan direct geweten, dat hij niets anders had te doen, dan de wet stipt na te leven. Dat zou hem een vaste lijn gegeven hebben. Door het voorzichtig optreden heeft Üj nu echter het idee gekregen, dat er wel valt te marchandeeren. Maar daartoe leent zich de Arbeidsinspectie *) In dezen geest Diepenhorst over de verslagen der Arbeidsinspectie in Nederland, zie p. 214. 2) De geschiedenis van de wijziging van de K. O. bij S 1910:1% vermeldt hoe de inspecteurs, door telkens herinneringen te geven aan -de werkgevers, langen tijd poogden vervolging te voorkomen. Zie Heyting, p. 20. 66 III A—15, 16 niet. En dan voelt de werkgever zich onbevredigd, en uil die gevoelens ai en toe in scherpe klachten tegen de Inspectie. Er is echter ook een andere zijde aan het werk der Arbeidsinspectie, dan die, waarop de werkgever vat heeft. Deze speciale diensttak is tevens een orgaan voor de Regeering om zich doorloopend op meer intensieve wijze met arbeidsaangelegenheden te bemoeien. En het gevolg daarvan kan niet anders zijn, dan een geleidelijke uitbreiding van het wettelijk arbeidsrecht waar zulks noodig is. Zoois het, dat in heel dit tijdperk bijna alle nieuwe bepalingen op het gebied van koeliearbeid, door het werk van de Arbeidsinspectie worden voorbereid. .En door dit werk begint feitelijk eerst in deze periode een geregelde ontwikkeling van dit deel van het arbeidsrecht. De volgende periode zal daarvan ruimschoots profiteeren. § 16. WERVING EN LANDVERHUIZING. (Vervolg.) a. Werving voor het buitenland. (Vervolg.) Nadat de werving voor het buitenland, voor zoover dezedoor dispensatie van den Gouverneur-Generaal toegestaan werd, bij S 1914 :615 behoudens een kleine wijziging aan dezelfde regeling onderworpen was als die bij S 1914 :613 voor de inmiddels ontstane werving voor de Buitengewesten gold, kwam het nieuwe Strafwetboek in artikel 239 het verbod van werving voor arbeid in het buitenland van S 1887 : 8 verdringen, evenals het verbod van S 1899 : 235 om Inlandsche acteurs en actrices te werven om aanschouwelijke voorstellingen te geven van het volksleven in het buitenland. Want artikel 239 verbiedt onder strafbedreiging deze beide soorten van werving. (Zie ook S 1917 ■ 497, artikel 6 punt 236). Bij Gouvernementsbesluit van 7 Juli 1917, No. 35, bijblad. 8793, is voor deze Inlandsche arbeiders in het buitenland een gunstige regeling gemaakt om het Nederlandsen onderdaanschap van S 1910 :296 niet te verliezen. Voor de aangeworvenen moet desgewenscht volgens die regeling op Java. IIIA—16 67 en Madoera de wervingscommissaris en op de Buitengewesten het betrokken hoofd van Gewestelijk Bestuur voor de verplichte jaarlijksche aangifte zorgen bij den consulairen ambtenaar. „In bijzondere gevallen en wegens gewichtige redenen" mag volgens S 1887 : 8 deze werving door dispensatie alleen worden toegestaan. Sedert 1911 wordt de dispensatie echter als regel verleend voor die streken waarheen geregelde emigratie plaats vindt en waar een arbeidswetgeving bestaat, die voldoende waarborgen voor een goede behandeling oplevert x), terwijl de Regeering dan nog waakt over deze arbeiders, door zich het recht voor te behouden om een ambtenaar derwaarts te zenden om zich op de hoogte te stellen. Die praktijk is niet in overeenstemming met den eisch van S 1887 : 8. Want bij die praktische regeling is er geen sprake meer van „bijzondere gevallen" noch van „gewichtige redenen". Aangezien de regeling der praktijk echter op zich zelf wel goed is te keuren, ware het gewenscht om verder wetsverkrachting te voorkomen, door S 1887 : 8 in overeenstemming met die praktijk te brengen. b. Werving voor- en vervoer naar Suriname. (Vervolg.) De praktijk van de werving voor- en het vervoer naar Suriname wees de noodzakelijkheid aan van eenige wijziging in de regeling van S 1896 : 72 en 73. Zoo werd bij S 1910 : 219 de wervingsregeling voor de Buitengewesten van S 1909 : 123 ook op de werving voor Suriname toegepast, terwijl S 1916 :17 deze werving weer aanpaste bij de latere regeling voor de Buitengewesten van S 1914 : 613. De verdere wijzigingen betreffen de hygiëne en het reddingswezen aan boord van de emigrantenschepen en zijn vervat in de S 1908: 187; 1909:307; 1912:529; 1913:517; 1914:467; 1919 : 694; 1920 :74; 1921 :194. S 1917 : 497 bracht bij artikel 6, punt 100, de bedreigde straffen der regeling in overeenstemming met de straffen van bet nieuwe Strafwetboek. 1) Welke deze streken zijn, en welke wetgeving voer dit doel daar bestaat, leert ons de EncycL van N.-L in aflevering 13 op pagina 407. 68 III A—16 Bijblad 9703 gaf een model overeenkomst, welke bij bijblad 10036 een kleine wijziging onderging. Eindelijk valt nog op te merken, dat deze werving in 1921 bij Gouvernementsbesluit werd opgedragen aan den algemeenen vertegenwoordiger van het Algemeen Delisch EmigratieKantoor op Java 1). c. Werving voor de Buitengewesten. I. Beroepswerving. Reeds spoedig nadat in de tachtiger jaren de Deliplanters, wegens het tekort aan gewestelijke- en Chineesche werkkrachten, Javaansche arbeiders van Java deden uitkomen, bleek dat daarbij allerlei verkeerde praktijken werden toegepast. In later jaren heeft in het bijzonder de Arbeidsinspectie er herhaaldelijk de aandacht op gevestigd, dat een Javaan in het algemeen niet geneigd is om naar de Buitengewesten te emigreeren voor het verrichten van ondernemingsarbeid en dat, eveneens in het algemeen, de overreding daartoe alleen gelukt ten aanzien van de lagere, minst ontwikkelde klasse van de Javaansche maatschappij. En dat bij deze overreding, vooral toen de Regeering zich er nog weinig mee bemoeide, niet alleen eerlijke middelen te baat genomen werden, is gemakkelijk te begrijpen. Ook het slag Europeanen, dat die werving organiseerde tot een tak van bedrijf, en het slag van Inlandsche handlangers, dat daarbij hulpdiensten verrichtte, en die te samen de werving tot een ware jacht naar- en een handel in menschen maakte, waarborgden allerminst eerlijkheid bij die werving2). 1) Zie p. 12 van het achtste verslag van den Dienst der Arbeidsinspectie in Nederlandsch-Indië over 1921 en 1922. 2) Een schril licht op deze werving vóór het optreden van Mr. J. v. d. Brand wordt o.o. geworpen door de wijze waarop de wervers per advertentie hun diensten aan de planters aanboden. In „De millioenen uit Deli" zijn enkele van die advertenties opgenomen. Zie b.v. p. 37, 41, 42, 44 en 46. Prachtige Madoereesche slachtstieren, flink, jong en gezond werkvolk; Savoeneesche en Rottineesche rij- en wagenpaarden; de levering van dit alles wordt gewoonlijk in één adem in de advertenties tegen de laagste prijzen aangeboden aan H.H. HoofdAdministrateurs en Administrateurs, zoomede Slagers en ondernemers van Mijnbouw! III A—16 69 Aanvankelijk was het pogen der Regeering om het kwaad te bestrijden, door de autoriteiten op Java er op te wijzen, dat zij bij de werving nauwlettend dienden toe te zien, ten einde den onnoozelen Inlander te beschermen. Blijkbaar waren deze autoriteiten daartoe machteloos. De Directeur van Binnenlandsch Bestuur diende daarom reeds in 1897 een ontwerp-wervingsordonnantie in. In 1902 werd dit door een Regeeringsontwerp gevolgd dat werd afgekondigd in de Javasche Courant. Maar nog zou het tot 1909 duren, eer bij S 1909 : 123 de eerste Wervingsordonnantie werd afgekondigd. Bijblad 6962 gaf de uitvoertogs-voorscbriften en verder de noodige modellen. Voor de werving werd daarbij het sluiten van schriftelijke overeenkomsten vereischt, terwijl deze alleen op voet van de Koelie-ordonnantie gesloten mochten worden. Dit is dus een afwijking van den facultatieven eisch van artikel 1 der Koelie-ordonnantie van 1889. De modellen waren dezelfde als die van de Koelie-ordonnanties en derhalve waren deze wervingscontracten ook rechtsgeldig in den zin van de Koelie-ordonnanties. S 1913 : 523 heeft dit naderhand uitdrukkelijk verklaard. De onderwerpen, die in de Wervingsordonnanties geregeld worden, worden door de uitvoeringsvoorschriften als volgt aangegeven: toezicht op de werving; vergunningen tot werving; depots; verhoor van de in de binnenlandsche depots opgenomen personen; geneeskundig onderzoek; portretten; behandeling van de acten der werkovereenkomsten; voorschotten ; controle op de heffingen; inscheping en vervoer der contractarbeiders; terugkomst. Na de tot standkoming van de Vrije Koelie-ordonnantie van S 1911 :540, werd bij Gouvernementsbesluit van 19 Februari 1913 No. 36, bijblad 7829, er rekening mede gehouden, dat ook immigratiecontracten op anderen voet dan dien der Koelie-ordonnantie konden worden aangegaan en werd daartoe een nieuw model contract gegeven. De in Regeeringsopdracht ingestelde enquête door de Arbeidsinspectie in de jaren 1910 en 1911, had inmiddels het weinig bevredigende van de Wervingsordonnantie aangegeven. Vooral de ambtenaren, die met de uitvoering belast waren, bleken hun plichten niet behoorlijk te zijn nagekomen. 70 IIIA—-16 En het gevolg hiervan was, dat bij S 1914 :613 een nieuwe Wervingsordonnantie tot stand kwam, waarin hoofdzakelijk naar nauwkeuriger bepalingen werd gestreefd. S 1914 :614 stelt de overeenkomsten, die uit deze Wervingsordonnantie voortvloeien, vrij van zegel, maar bevestigt uitdrukkelijk de handhaving van registratiegelden. S 1915 :181, 423 en 693 geven respectievelijk de wijzigingen, dat bij de geneeskundige keuring in de stranddepöts reeds een portret van den adspirant-contractant aanwezig moet zijn, ten einde te voorkomen dat verwisseling van personen zal plaats vinden; dat ook voor den aanleg en exploitatie van spoor- en tramwegen de Wervingsordonnantie toepasselijk zal zijn; dat naast de beroepswerving ook de zoogenaamde „eigen werving" zal kunnen bestaan, waarover straks afzonderlijk zal worden gehandeld. S 1917 : 497 draagt in artikel 6 punt 235 zorg, dat de strafbepalingen in de Wervingsordonnantie in overeenstemming komen met die van het nieuwe Strafwetboek. S 1920 : 56 en 535 geven enkele kleine wijzigingen, onder welke van belang, dat het registratierecht van twee gulden op vijf gulden wordt gebracht, natuurlijk uit dezelfde overweging als de verhooging dezer gelden van artikel 7 der Koelieordonnantie (zie hierboven bij de Koelieordonnantties). Eindelijk verklaart S 1921 :506 de Wervingsordonnantie niet toepasselijk op de zoogenaamde „vrije werving" van S 1921 :505, waarover straks meer, en op de werving welke door het Openbaar Gezag plaats vindt. In de bijbladen 8112, 8174, 8793 en 9366 worden respectievelijk gegeven uitvoeringsvoorschriften en modellen; enkele wijzigingen daarin; een regeling voor de naar het buitenland gaande arbeiders om hun Nederlandsch-onderdaanschap niet te verliezen, zooals reeds werd aangegeven voor S 1909: 123; weer enkele wijzigingen o.a. nieuwe eischen waaraan de depots moeten voldoen. Dit beknopte overzicht van de wettelijke regeling der beroepswerving geeft ons eenigszins een indruk van den omvang der bepalingen, die noodig zijn gebleken voor het aan banden leggen van de vrijheid, om voor de Buitenge- 311A—16 71 westen te werven, doordat deze werving in handen is gevallen van lieden, die voor eigen risico, in afwachting van orders door ondernemingen op de Buitengewesten, sich als werfagent gevestigd hebben om, door middel van handlangers, Javaansche arbeiders te bewegen een arbeidsovereenkomst aan te gaan en om zich vervolgens naar de Buitengewesten te laten overvoeren. De regeling is echter ook weer zoodanig, dat er geenerlei bezwaar tegen is, dat werkgevers de werving op den -voet dezer regeling zelf ter hand nemen. Door de Deli Plantersvereeniging is dit inderdaad ook gedaan, door een eigen werfkantoor op te richten te Semarang. In plaats van iet minderwaardig soort handlangers der gewone beroepswerving, gebruikt dit kantoor als handlangers gewezen contractanten, of ook wel nog in dienst zijnde contractanten (laukeh- en kehtau-werving, naar analogie van de bij de Chineesche werving gebruikelijke benamingen). Natuurlijk is deze directe bemoeienis van den werkgever met de werving het gevolg geweest van de onbevredigdheid der planters over de resultaten der beroepswerving, zoowel ten aanzien van de kosten als van het gehalte der aangeworverien. Bij de vrije werving en de eigen werving zullen we zien, dat de werving zich geheel in deze richting van directe bemoeienis van den werkgever gaat ontwikkelen, wat ongetwijfeld een verbetering beteekent. II. Eigen werving. De wijze waarop de DeK Plantersvereeniging de werving zelf aanpakte en waarbij het o.a. te doen was om een einde te maken aan de klachten over bedriegerijen bij het werven, vond weerklank ook bij den Wetgever, en bij S 1915 :693 werd deze eigen werving gereglementeerd. De Wervingsordonnantie van S 1914 : 613 werd op deze werving toepasselijk verklaard, met uitzondering van de artikelen 1, 2, 5 en 19, terwijl verder nog enkele wijzigingen de ordonnantie voor de eigen werving geschikt maakten. Theoretisch is er door deze wijzigingen niet veel verschil met de Wervingsordonnantie van 1914. Hoofdzaak is, dat de naar directe winst begeerige werfagent vervangen is 12 IIIA—lf> door een beheerder der eigen werving, wien het niet om directe winst te doen is, maar om goed en tevreden werkvolk. Praktisch is daardoor het groote verschil ontstaan, dat de autoriteiten de eigen werving veel beter gezind zijn, zoodat deze minder last heeft van ambtelijke controle en veel meer rekenen kan op ambtelijken steun. Om in het voorrecht van deze eigen werving te deelen, heeft de werkgever een speciale vergunning van den Directeur van Justitie noodig, evenals voor zijn gemachtigden. De menschen, bij de beroepswerving betrokken, zijn natuurlijk van deze vergunningen uitgesloten. S 1917 : 497 brengt in artikel 6 punt 258 de soort van bedreigde straf in deze Wervingsordonnantie in overeenstemming met die van het nieuwe Strafwetboek. Bijblad 8409 geeft verder de uitvoeringsvoorschriften voor deze regeling. m. Vrije werving. Het zevende jaarverslag van de Arbeidsinspectie vermeldt, dat volgens de meening van de Lampongsche planters door geheele vrijlating van de werving, men daar voortdurend voldoende Javaansche werkkrachten ter beschikking zou krijgen. Zoover durfde de Regeering, uit vrees voor herleving van oude misstanden bij de werving, echter nog niet gaan. Maar wel werd dezen werkgevers tegemoetkoming betoond door afkondiging van de vrije wervingsordonnantie van S 1921 : 505. Daarin wordt bepaald, dat buiten de Wervingsordonnantie van 1914 om, ambachtslieden kunnen worden aangeworven, en, ten behoeve van door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen ondernemingen, ook koelies. Op de overeenkomsten met deze aangeworvenen zal echter de regeling van de Vrije Koelieordonnantie van S 1911 :540 toepasselijk zijn, terwijl het uitdrukkelijk verboden is, om met hen contracten te sluiten op den voet van een Koelieordonnantie. Ten aanzien van ontscheping, verzorging op de ontschepingsplaats, het geneeskundig onderzoek, minimin^ loonen en voorschotten is de werkgever verplicht zich te gedragen naar de aanwijzingen van het Hoofd van Gewes- IIIA—16 73 telijk Bestuur, terwijl de ordonnantie daaromtrent zelf ook reeds eenige regeling geeft. Dat de werkgever verplicht is tot directe terugzending naar Java van afgekeurden en van bij de werving misleiden, heeft deze ordonnantie natuurlijk uitdrukkelijk bepaald. Verder is bij deze regeling ook gerekend op een 10-urigen werkdag, terwijl de overeenkomsten voor hoogstens zes maanden mogen worden aangegaan. De ordonnantie is* ten slotte alleen toepasselijk voor die deelen der Buitengewesten, welke de Gouverneur-Generaal daartoe aanwijst. Dit heeft plaats gehad bij S 1921 :508 voor de Lampongs, en bij S 1922 : 811 voor de afdeeling Samarinda in Z.O. Borneo. Verder is bij S 1921 :507 nog zegelvrijdom geschonken voor de geschriften, die als gevolg van deze vrije Wervingsordonnantie worden opgemaakt. Deze ordonnantie is dus van eenigszins ander karakter dan de beide andere Wervingsordonnanties. Geven die beide alleen uitvoerige voorschriften voor de eigenlijke aanwerving en den weg, dien de aangeworvenen zullen bewandelen vanaf de desa tot de onderneming, deze vrije wervingsordonnantie bemoeit zich daarmede heel in 't kort. Terwille van de uitschakeling van de Koelieordonnantie worden nu echter enkele arbeidsrechtelijke regelingen gegeven, die in dit geval een aanvulling van de regeling van de Vrije Koelieordonnantie zijn. Dientengevolge blijft deze Wervingsordonnantie werken ten aanzien van de arbeiders die onder hare vigeur het gewest zijn binnengekomen, ook nadat zij daar binnen zijn, terwijl bij de beroeps- en eigen werving na aankomst op de onderneming de Wervingsordonnanties ophouden van kracht te zijn voor de aangeworvenen; De praktijk is over deze vrije werving echter niet voldaan, of, wat waarschijnlijk juister is uitgedrukt, men mist bij deze vrije werving te veel de Koelieordonnantie met haar dwingende bepalingen en langen contractsduur, zoodat deze regeling geen levensvatbaarheid zal hebben, zoolang de weg om overeenkomsten op den voet der huidige Koelieordonnanties aan te gaan, nog wijd blijft openstaan. 74 IIIA—16 Voorloopig is aan de werking dezer Vrije Wervingsordonnatie ook reeds wettelijk ernstig afbreuk gedaan door de bepalingen van S 1924 :433 en 4341). Het groot aantal Javaansche emigranten, uit eigen beweging naar de Lampongs gaand om daar werk te zoeken, maakt eenige bijzondere voorziening noodig voor dat gewest, zegt S 1924: 433 in den aanhef, terwijl artikel 1 verklaart, dat de Wervingsordonnantie van 1914 niet toepasselijk is op werkovereenkomsten gesloten op Java voor de Lampongs op anderen voet dan bij de Koelieordonnantie bepaald. De uitdrukkingen „emigreert om werk te zoeken uit eigen beweging" en „werkovereenkomsten gesloten op Java", zijn wel eenigszins met elkander in strijd, waardoor de ordonnantie aan duidelijkheid inboet. S 1924 :434 maakt echter duidelijk wat de bedoeling is, want daarbij wordt de Vrije-Wervingsordonnantie voor de Lampongs van S 1921: 505jo 508 voor dat gewest buiten werking gesteld. Hieruit mogen we wel afleiden, dat S 1924 : 433 in de plaats is gekomen van de Vrije-Wervingsordonnantie voor de Lampongs. En dat is juist de groote afbreuk aan de Vrije-Wervingsordonnantie. Hoe groot nu echter de wervingsvrijheid geworden is, zien we als we den inhoud van deze ordonnantie van 1924 even verkort weergeven. Den inhoud van artikel 1 leerden we zoo juist reeds kennen. En artikel 2 komt verklaren, dat met de immigranten, in deze ordonnantie bedoeld, geen contracten volgens de Koelieordonnantie mogen worden aangegaan gedurende de eerste zes maanden, terwijl artikel 3 een strafbedreiging uit van drie maanden hechtenis, subsidiair ƒ 500.— boete wegens niet nakoming van de bepalingen der ordonnantie, en artikel 4 de inwerkingtreding der ordonnantie stelt op 1 October 1924. Korter kan het werkelijk niet. Als men de werkovereenkomsten van de Koelieordonnantie begeert, moet men zich aan de bepalingen van de Wervingsordonnantie van 1914 1) Naar tijdsorde zon de behandeling hiervan in het volgende hoofdstuk thuis behooren. Dit zou dan echter de eenige bepaling over de werving in dat hoofdstuk zijn. Eenvoudigheidshalve wordt de behandeling daarom hier gegeven. IIIA—16 75 onderwerpen. Maar neemt men genoegen met werkovereenkomsten volgens de regelen van de Vrije-Koelieordonnantie, dan wordt men nagenoeg geheel vrij gelaten bij de werving voor de Lampongs en het vervoer daarheen. IV. Overheidswerving. Werd bij de behandeling van de beroepswerving reeds S 1921: 506 aangehaald met zijn bepaling, dat de Wervingsordonnantie 1914 o.a. niet toepasselijk is op de werving, die door het openbaar gezag plaats vindt, zulke werving werd een paar maal aan de hoofden van Gewestelijk en Plaatselijk Bestuur opgedragen in speciale gevallen voor overheidsdienst, bij de bijbladen 8950, 9535 en 9791. V. Algemeene wervingsbepalingen. In bijblad 8531 werd een verbod van inscheping van aangeworvenen gegeven naar nieuwe ondernemingen, die nog onvoldoende maatregelen namen voor huisvesting en verpleging van de aangeworvenen. En ten slotte is bij S 1921 : 779 aan artikel 1 van het ontvoogdingsbesluit van S 1921 :310, de Koeliewerving toegevoegd als een onderwerp dat onder de werking van dat besluit valt. Litteratuur: Mr. J. Slingenberg: „StaatsmsteUingen van Ned.-Indië, Haarlem, 1919, p. 218—229. Mr. J. de Louter: „Handboek van het Staats- en Administratief recht van Ned.-Indië", 6e uitg. 1914, p. 641. Regeeringsalmanak van Ned.-Indië: „Toezicht op landverhuizers", p. 100. Boudewijnse en Van Soest: „De Indo-Ned. Wetgeving", DL XII, p, 791 796: (^Stoomvaart: Vervoer landverhuizers", p. 368—371: „Emigratie". Dr. H. G. Heyting: „De Koeliewetgeving enz.", 1924, p. 82—92. Encyclopaedie van N.-IndM, IL p. 363 en Afl. 13—1926, p. 403—408. Verslagen van de Arbeidsinspectie van NecL-Indië. Eerste Verslag van 1913 en laatste of negende Verslag over 1923—'24. 76 III A—17 § 17. ARBEIDERSKOLONISATIE.») Nadat reeds gedurende verscheiden jaren meerdere werkgevers, in het bizonder op de Oostkust van Sumatra, proeven hadden genomen om oud-contractanten een huisje met erf op de onderneming te schenken, onder voorwaarde dat zij gedurende een bepaald aantal dagen per jaar voor de onderneming zouden werken, terwijl niet-naleving dier voorwaarde verwijdering van huis en erf voor hen beteekende; en nadat de bevoegdheid aan den GouverneurGeneraal in artikel 24 van de Koelieordonnantie van 1915, geschonken om den contractsduur te beperken en de poenale sanctie-bepalingen buiten werking te stellen, voor velen bovendien nog een aansporing te meer was geworden om deze kolonisatievorm te bevorderen, is bij de Regeering het denkbeeld gerijpt, dat deze wijze van handelen zich er wel toe leende om door wettelijke regeling een middel te worden ter verkrijging van een gezeten arbeidersbevolking op de ondernemingen, zoodat het gebrek aan een eigen gewestelijke bevolking zou worden opgeheven en daarmede één van de redenen tot instandhouding van den huidigen vorm van de Koelieordonnantie zou komen te vervallen. Daarbij was het natuurlijk op grond van ook door de Regeering gedeelden tegenzin in het arbeidsstelsel der Koelieordonnantie, dat Zij op deze wijze meende mede te kunnen werken om het pad voor-den Gouverneur-Generaal te effenen, en om artikel 24 der Koelieordonnantie van praktisch belang te doen worden. En dit aansluiting zoeken bij een door de werkgevers zelf ingeslagen richting, is ongetwijfeld zeer juist. Maar dit zelfde kan niet gezegd worden van de wijze, waarop de Regeering die aansluiting meende te moeten doen plaats vinden. Deze is als volgt uitgevallen. Bij artikel 4(3) ten eerste in de erfpachtsordonnantie voor de zelf besturende landschappen binten Java en Madoera van S 1919 :61 wordt bepaald, dat stukken erfpachtsgrond om niet aan arbeiders zouden mogen worden x) De overheidskolonisatie in de buitengewesten valt buiten het bestek van ons onderwerp* Deze zou onder het ruimere begrip van sociale maatregelen kunnen worden gerangschikt. III A—17 77 gegeven voor de vestiging en uitbreiding van kolonistenkampongs, om op die wijze in de arbeidersbehoefte op de onderneming te voorzien- En in aansluiting hierbij wordt in S 1920 : 781 een regeling gegeven, die bier op neerkomt, dat de arbeider, die zulk een stuk grond ter bewoning gekregen heeft, na vijf jaar een blijvend, erfelijk recht op dien grond verkrijgt. Gedurende die vijf jaar is verwijdering nog mogelijk, bij niet nakoming van de arbeidsvoorwaarden, welke aan de bewoning verbonden waren, óf wegens niet voldoend onderhoud van huis en erf. Deze vijf jaren zijn dus proefjaren. Maar de verwijdering mag nu niet meer op eigen gezag van den werkgever plaats vinden: de Arbeidsinspectie beoordeelt of daartoe termen aanwezig zijn. Verlenging van den proeftijd, telkens met één jaar tegelijk, is onbegrensd mogelijk. Maar ook weer alleen met medewerking van de Arbeidsinspectie. Deze oplossing, welke toch dienstig moest zijn, om het blijven wonen op de onderneming van oud-contractanten te bevorderen, kon echter wel eens een tegengestelde uitwerking hebben. Want het ligt voor de hand, dat de werkgevers het alles behalve aangenaam vinden, om zich het recht uit handen te zien genomen, om ten aanzien van deze kolonisten te handelen naar eigen believen. En zij hebben ten slotte toch nog het beft in handen om deze kolonisatie al dan niet te doen gelukken, omdat de eerste daad, het schenken van een stukje grond, nog geheel van hen uitgaat. Hoe goed dan ook de bedoeling moge zijn geweest met deze ordonnantie, naar het mij voorkomt kan het haast niet anders, of zoolang zij in den huidigen vorm bestaat, zal de voortgang van het door de werkgevers aangevangen goede werk er door belemmerd worden.*) Hiermede wordt echter nog allerminst de wijze van kolonisatie door den werkgever geheel en al in bescherming genomen. De afhankelijkheid van den kolonist van den werkgever is buitensporig. En daarin valt wel degelijk verbetering te brengen. 1) Zie Mr. H. J. Bool: ..Kolonisatie en Kolonisten", Mededeeling 13 aan de D.P.V. 78 Hl A—17, 18 De werking van deze ordonnantie is voorloopig beperkt tot de zelfbesturen met zoogenaamde korte verklaring. Want alleen op deze is de erfpachtsordonnantie, waarop deze Kolonisatieordonnantie steunt, toepasselijk. Litteratuur: R«g. Alm. v. N.-. 1926, p. 238; EncycL v. N.-L. II. p. 423; Mr. Slingenberg: «Staatsinstellingen van N.-L", p. 242 en 270;Dr. Heyting: .De Koeliewetgeving enz.", p. 107 tot 114; Mr. J. H. Booi: „Kolonisatie en Kolonisten", in Mededeelingen 13 van de D.P.V. § 18. ARBEIDERSSTATISTIEK. Bij S 1915 :421 kwam de Koelie-ordonnantie voor Sumatra's Oostkust tot stand, en onmiddellijk in aansluiting daarbij in S 1915 : 422, de ordonnantie die aan beheerders van ondernemingen van landbouw, handel en nijverheid en de chefs van aanleg en exploitatie van spoor- en tramwegen en van openbare werken in de Buitengewesten voorschreef een maandelijksche opgave aan de overheid te doen van het aantal werklieden op de onderneming aanwezig en van het sterftecijfer dier lieden. Tenrechte is deze bepaling niet opgenomen in de Koelieordonnantie, want dan zou dit zwakke begin van een arbeidersstatistiek zich beperkt hebben tot de contractanten op den voet van een Koelie-ordonnantie, terwijl nu er bovendien onder gebracht konden worden de arbeiders op den voet van de Vrije Koelie-ordonnantie van S 1911 :540 en de overige vrije arbeiders, die onder geen dier beide regelingen vallen. Ook dient opgemerkt, dat deze ordonnantie zich niet beperkt tot die bedrijven, die gewoonlijk in hoofdzaak zich van contractkoelies bedienen, maar geldt voor alle in de Buitengewesten voorkomende bedrijven (zoowel groote als kleine) van landbouw, handel, nijverheid, spoor- en tramwegen en openbare werken. Jammer, dat de grootte van de werkingssfeer der ordonnantie vrijwel omgekeerd evenredig is met den omvang van de gegevens, waartoe de ondernemers verplicht zijn geworden, Hoe gemakkelijk had niet bij deze ordonnantie de opgave van eenige meerdere gegevens kunnen worden gevorderd, in IIIA—18, 19 79 het belang van het verkrijgen van een, rij het ook nog zoo eenvoudige, arbeidsstatistiek. § 19. TOELATING IN NED.-INDIE VAN VREEMDE OOSTERLINGEN ALS WERKLIEDEN. Was bij het Toelatingsbesluit van S 1916 :47 de toelating in Nederlandsch-Indië van Nederlanders en vreemdelingen geregeld, bij S 1917 : 694 werden Vreemde Oosterlingen, die als werklieden buitenlands aangeworven worden, voor het Land of op den voet van een bij een Koelie-ordonnantie voorgeschreven werkovereenkomst, verklaard buiten de werking van het Toelatingsbesluit te vallen, evenals de panglongkoelies van S 1909 :448, terwijl aan de eerste twee categoriën na afloop van hun immigratiecontract gratis een toelatingskaart wordt uitgereikt door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur op den voet van artikel 4 van het Toelatingsbesluit. S 1917 : 694 werd aangevuld bij S 1919 : 746. Daarbij wordt bepaald, dat als voor personen van de eerste twee categoriën de overeenkomst met tot stand komt, hunne opneming in een immigrantenverblijf door het hoofd van Plaatselijk Bestuur kan worden gelast, tot over hunne terugzending of uitreiking van een toelatingskaart is beslist. In S 1922:323 wordt de uitsonderingspositie van de panglongkoelies beëindigd, zoodat deze voortaan zullen vallen onder de regelen van het Toelatingsbesluit. De wijziging van S 1922:728 was noodig om de toelatingsgelden voor personen als bedoeld bij S 1919:746, in dien aan dezen een toelatingskaart wordt uitgereikt, in overeenstemming te brengen met die in het Toelatingsbesluit, volgens de wijziging daarvan bij S 1922 :725. Voor de bedrijven, die met contractkoelies werken, is dit ongetwijfeld een belangrijke maatregel, vanwege den finantieelen last, aanvankelijk ƒ 25.— en thans f 50.—, die het Toelatingsbesluit op den vreemdeling legt, wien vergund wordt Nederlandsch-Indië binnen te treden en welke last evengoed op den werkgever als op den werknemer drukt. Ars we er op letten, dat dit voordeel nu hoofdzakelijk ten goede komt 80 IIIA—19, 20 aan de bedrijven van het groot-kapitaal, moeten we wel constateeren, dat dit bijzonder onbillijk is jegens de vele kleine bedrijven in de buitengewesten van Vreemde Oosterlingen, meestal Chineesche, die rasgenooten als werklieden laten uitkomen. Vooral de Chineesche visschers en handwerkers lijden thans door dit ongelijk. § 20. TUCHT IN KOELIEZIEKENHUIZEN. Aan den werkgever is bij artikel 12(1) van de Koelieordonnantie de verplichting opgelegd om de contractanten zoo noodig in een ziekeninrichting gratis te doen verplegen, terwijl artikel 4(9) van de Koelieordonnantie de opname van deze verplichting in de werkovereenkomst voorschrijft. Ook artikel 4 der Vrije-Koelieordonnantie schrijft den werkgever een behoorlijke geneeskundige verpleging van zijn werklieden voor. Tegenover deze voor den werkgever vrij kostbare verplichting heeft de Regeering ook de middelen gesteld om die verpleging zoo goed mogelijk tot haar recht te doen komen, Is bij artikel 11 van de Koelieordonnantie de sterke arm ter beschikking gesteld om de contractanten, die uit een ziekeninrichting waarin zij verpleegd worden, wegloopen, daarheen terug te voeren, bij S 1910 : 469 werden reeds eerder voorschriften gegeven ter bevordering en handhaving van de orde en tucht in de koelieziekenhuizen. Den geneesheer-directeur wordt daarbij de bevoegdheid geschonken om disciplinaire straffen op te leggen voor eenvoudige ordeverstoringen. De meer ernstige verstoringen brengen den patiënt zelfs in aanraking met den strafrechter. De geneesheer-directeur is bij het uitoefenen van zijn disciplinair-strafrecht gebonden aan enkele eenvoudige bepalingen van de ordonnantie, o.w. de verplichting om periodiek een opgave aan de overheid te doen van de opgelegde straffen. Ongetwijfeld heeft deze wettelijke overheidssteun haar doel bereikt en is het mede hierdoor, dat de geneeskundige dienst op de ondernemingen zulk een hoog peil heeft kunnen bereiken. IIIA—21 81 §21. PISOBLATIVERBOD. De veelvuldige aanslagen van koelies op de Europeesche assistenten heeft reeds lang de aandacht getrokken, zoowel van de Overheid als van het publiek, vooral doordat er daarbij jaarlijks één k twee met doodelijken afloop plegen te zijn.1) En het heeft natuurlijk niet aan pogingen ontbroken om de oorzaak daarvan aan te wijzen. Bij de behandeling van de Assistentenregeling zullen we daarover iets uitvoeriger zijn. Hier merken we alleen op, dat de Plaatselijke Raad van het Cultuurgebied als één van de aanleidingen aannam, het bij zich hebben door de koelies van het Inlandsche zakmes, de pisoblati, waarnaar de koelie maar al te snel zou grijpen, in geval van vermeend ^onrecht. Als gevolg daarvan werd door dezen Raad op 2 November 1916 (Javasche Courant van 8 December 1916, No. 98) vastgesteld een verordening: „waarbij aan werklieden, die op den voet van de Koelieordonnantie in dienst zijn van ondernemingen van landbouw, onder strafbedreiging, verboden is zonder vergunning van den werkgever .gedurende de werkuren wapens, dan wel puntige of andere tot wapen geschikte voorwerpen of werktuigen, niet benoodigd voor het verrichten van hun werk, te dragen. 2) Hierbij valt op te merken, dat deze verordening dus alleen geldt voor dat gedeelte van de Oostkust van Sumatra, dat tot het ressort van den Raad behoort, en dan nog maar alleen toepasselijk is op z.g.n. contractanten op de landbouwondernemingen. Op andere dan de landbouwondernemingen kwamen deze aanslagen nagenoeg niet voor, zoodat voor die terecht deze regeling niet noodig geacht werd. En voor toepassing op vrije arbeiders bestond geen behoefte, omdat door dezen geen aanslagen plegen te geschieden, een enkele uitzondering daargelaten. De reden daarvan ligt voor de hand. Zij zijn niet als de contractanten genoodzaakt om bij een werkgever door te blijven dienen onder voor hen prikkelende arbeids- *) Men zie hierover W. Middendorp: „De Poenale Sanctie", Haarlem 1924, paragraaf 1: „Levensgevaar". 2) Aanhaling uit het vierde verslag van de Arbeidsinspectie, p. 15. 82 III A—21, 22 verhoudingen, maar kunnen zich door ontslagneming daaraan onttrekken, zoodat voor hen een veiliger weg bestaat om af te rekenen met het personeel van hun werkgever, dat hen irriteert. Maar ook de wetenschap bij den werkgever en zijn personeel, dat de vrije werkman ieder oogenblik ontslag kan nemen, doet hen eenigermate égards, in acht nemen tegenover deze vrije arbeiders. § 22. VOEDSELVOORZIENING VAN CONTRACTARBEIDERS. Zonder dat een bepaald artikel in de Koelieordonnantie is aan te wijzen, dat den werkgevers de verplichting oplegt zorg te dragen voor de voedselvoorziening van de arbeiders, spreekt de verplichting wel uit den geest der Koelieordonnantie, in het bizonder uit artikel 17(1), waarin de beheerder verplicht wordt om „al datgene te doen en na te laten wat een goed beheerder.... behoort te doen of na te laten". Maar bovendien, ingevolge artikel 9(1) mag de arbeider zich niet van de onderneming verwijderen, behalve op de hari-besars en feestdagen, zoodat hij zelf uit dien hoofde onvoldoende in staat moet worden geacht om zijn levensmiddelen te gaan inkoopen. De Arbeidsinspectie heeft het dan ook steeds als een deel van haar taak beschouwd om op de voedselvoorziening van den contractarbeider toe te zien. Haar verslagen getuigen hiervan. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet te verwonderen, dat onder de vele wettelijke bepalingen om de voedselvoorziening in het algemeen te regelen in de voed-1 sel-schaarsche jaren van 1918 tot 1921, er ook enkele aangetroffen worden speciaal in het belang van de voedselvoorziening van de contractarbeiders.*) Bij S 1918 : 665 werden de werkgevers, bij wie arbeiders op den voet eener Koelieordonnantie in dienst zijn, ver- !) Men zie de uitgebreide opgave van tijdschrift-literatuur in het Repertorium betreffende de literatuur der Nederlandsche Koloniën, 5e Vervolg 1916—1920, door Schalker en Muller op p. 252—254. Zie ook Heyting, p. 96. III A—22 83 plicht om volgens voorschriften van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, maatregelen te treffen voor den behoorlijken aanplant, de verzorging en den oogst van voedingsgewassen ten behoeve van die arbeiders. Niet nakoming van deze verplichting wordt bedreigd met ontbinding van het contract van alle of van een deel der contractanten, terwijl de verplichting tot terugzending van die werklieden naar de plaats hunner oorspronkelijke herkomst en het onderhoud van den werkman en zijn gezin tot het oogenblik der terugzending, ofschoon reeds in de Koelieordonnantie in het algemeen bepaald, bij ontbinding van het contract, hier uitdrukkelijk wordt herhaald. Of de nakoming der verplichting al dan niet heeft plaats gehad, beoordeelt alleen het Hoofd van gewestelijk Bestuur, evenals over de al of niet toepassing van de bedreigde straf en de mate, waarin deze zal plaats vinden. Uit deze straffe bepaling, waarbij zoo groote bevoegdheid gelegd is in handen van het administratief gezag, onderkennen we de angstige voedselnood-periode, waarin de regeling ontstond. Een tweede regeling is die van S 1919 : 560, waarbij aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur de bevoegdheid wordt geschonken om voor te schrijven de hoeveelheden rijst en andere voedingsmiddelen, die periodiek aan contractkoelies door de werkgevers moeten worden verstrekt, terwijl de ordonnantie er den nadruk op legt, dat vooral niet meer mag worden verstrekt. Overtreding van dit voorschrift wordt bedreigd met ten hoogste ƒ 100.— boete. Deze ordonnantie doet dus onder den druk der tijdsomstandigheden vrijwel juist het omgekeerde van wat in normale tijden in dergelijke gevallen pleegt te geschieden. Er wordt op gelet, niet in het bizonder dat den arbeiders niets te kort gedaan wordt, maar omgekeerd, dat hun niets te veel wordt gegeven. De werking dezer beide ordonnanties is geheel afhankelijk van de voorschriften van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. Mitsdien was de intrekking ook niet noodig, nadat de noodtoestand was geweken. Dit is dan ook niet geschied. 84 IIIA—23 §23. BANKATINWINNING. (Vervolg.) a. Algemeen reglement van 1891. (Vervolg.) Het „Algemeen Reglement voor de tinwinning op het eiland Banka" van 1891 onderging bij S 1905: 191 en 455 eenige wijziging, waarvan voor ons onderwerp van belang is, dat in het laatste staatsblad de zorg voor den invaliden arbeider iets beter geregeld werd, terwijl S 1906 :493 in het bizonder de terugzending naar China bij expiratie van het contract regelt en aan de familie van een overleden arbeider recht op een bepaald bedrag toekent. In S 1908 :624 vindt de voor het bedrijf der tinwinning belangrijke instelling plaats van: „ontginningen in eigen beheer", naast de reeds bestaande particuliere ontginningen. De eerste soort ontginningen ontvangen nu in dit staatsblad een „Reglement voor de tinwinning op het eiland Banka, voor zoover deze in eigen beheer door het Gouvernement van Nederlandsch-Indië geschiedt", terwijl de particuliere ontginningen, met de benaming van „uitbestede ontginning" blijven vallen onder de regelen van het „Algemeen reglement voor de tmvrinning op het eiland Banka". In dit reglement wordt bij S 1911 :372 opnieuw eenige redactiewijziging gebracht. Daarna komt S 1914: 381 ook Banka de regeling brengen, die in 18% voor het eerst opgenomen werd in de Koelieordonnantie voor Billiton, en in 1897 in de overige Koelieordonnanties werd overgenomen, en welke de politie ter beschikking stelt voor het terugvoeren naar de ontginningen van zich ten onrechte daar buiten ophoudende arbeiders, terwijl ook bier eveneens het personeel der Bankatinwinning zulks vermag te doen namens de politie. Tot zoover het Algemeen Reglement. b. Reglement voor eigen beheer van 1908. In het Reglement voor de tinwinning in eigen beheer, dat bij S 1908 : 624 tot stand kwam, stemt het arbeidsrechtelijk element geheel overeen met dat van het Algemeen Reglement, grootendeels zelfs letterlijk, zoodat dus ook III A—23 85 hierin de Koelieordonnantie van 1889 verwerkt is. Alleen wordt nu in artikel 1 duidelijk gezegd, dat de chef der ontginning als werkgever wordt beschouwd, terwijl de bevoegdheid van den Resident om regelingen voor de werkovereenkomsten te geven, uitvoeriger is omschreven. S 1914 :381 bracht in het Reglement op het eigen beheer dezelfde wijziging als in het Algemeen Reglement, dus ook hier terugbrenging van deserteurs door of namens de politie. c. Loonregeling van 1891. (Vervolg.) Het betalingssysteem van S 1891 : 135 werd ook verder gehandhaafd, zoowel voor de ontginning in eigen beheer als voor de uitbestede ontginningen. Alleen werden door de Staatsbladen 1905 : 241 en 591; 1906 : 304; 1909 : 401; 1910 : 303 en 1911 :373, enkele kleine wijzigingen aangebracht. d. Regelingen van 1920. In S 1920 :222 en 224 wordt een nieuwe regeling gegeven, welke nog niet in werking is getreden. Bij-deze Staatsbladen wordt het Algemeen Reglement van 1891, het Eigenbeheerreglement van 1908 en het Reglement omtrent de betaling van den arbeid van 1891 afgeschaft, welke afschaffing dus pas een feit zal worden bij de inwerkingtreding van de beide regelingen van 1920. Dan zal er geen sprake meer zijn van uitbestede ontginningen en ontginningen in eigen beheer, maar zullen alleen bestaan ontginningen volgens S 1920 : 224. S 1920 : 222 neemt in de eerste Vijf artikelen maatregelen voor de handhaving van het gouvernements-tinmonopolie en tegen ontduiking daarvan door diefstal en smokkelarij. Artikel 6 bedreigt straf tegen den arbeider, die nalatig blijft om bij rampen hulp te verleenen, als hij daartoe bevel gekregen heeft. Artikel 7 schept ten aanzien van de op kosten van het Gouvernement op Banka aangebrachte en daar bij het bedrijf der Bankatinwinning in dienst getreden arbeiders, ongeveer dezelfde strafrechtelijke bepalingen als vervat 86 III A—23 in de artikelen 10, 19, 20 en 21 van de Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust, betreffende: terugbrenging met den sterken arm, willekeurige inbreuk op het contract, ordeverstoringen, en ronselen. Artikel 8, het laatste artikel, bepaalt, dat de strafbaar gestelde feiten als overtredingen zullen worden beschouwd. Een naam draagt deze regeling niet. S 1920 :224 stelt vast het: „Algemeen Reglement op de uitoefening van het bedrijf der Gouvernements-tmwinning in het gewest Banka en Onderhoorigheden". Het is verdeeld in: I. Van de arbeiders. II. Van het arbeidsstelsel.* III. De gevallen waarin dit Reglement niet voorziet. In I wordt omtrent de arbeiders in twee artikelen gezegd, dat zij werkovereenkomsten aangaan, welke door het Diensthoofd worden vastgesteld. Artikel 1 stelt eenige wettelijke eischen aan den inhoud daarvan, welke in hoofdlijnen dezelfde zijn als die van de Koelieordonnanties. De maximum arbeidsduur per dag bedraagt echter acht inplaats van acht en een half uur, zooals bij den mijnarbeid in de Koelieordonnanties. En de arbeider verkrijgt boven zijn loon een wettelijk recht, niet alleen op huisvesting, maar ook op voeding. Artikel 2 neemt ongeveer dezelfde zorgen voor ontslagen en invalide werklieden als de beide regelingen waarvoor deze in de plaats is getreden. Onder II wordt het arbeidsstelsel in acht artikelen behandeld. Artikel 1 draagt den arbeid op aan ploegen van arbeiders, terwijl ook de loonberekening ploegsgewijze zal plaats vinden, echter zoodanig, dat iederen werkman het minimum loon van de overeenkomst gewaarborgd blijft. Artikel 2 regelt, wie tot de ploegen behooren. Artikel 3 geeft aan, op welke wijze de berekening van de betaling van den arbeid der ploegen zal plaats vinden, IIIA—23 87 waarbij als basis der berekening geldt de als mogelijk geschatte productie en de werkelijk verkregen productie. Artikel 4 stelt hulpkrachten en gereedschappen ter beschikking van de ploegen en kent premies voor zuinig beheer der gereedschappen. Artikel 5 regelt de voeding der arbeiders en kent tegemoetkoming in de uitgaven voor levensonderhoud van de leden van het gezin van den gehuwden arbeider. Artikel 6 opent de gelegenheid om ook werk op te dragen aan één of meer personen, in welk geval betaling van den arbeid plaats vindt door een vast bedrag toe te kennen voor elke ingeleverde picol tin. Artikel 7 biedt de behulpzame hand voor het drijven van een winkelnering ten behoeve van de arbeiders, door daarvoor voorschotten toe te staan. Artikel 8 eischt, dat alleen winstgevende ontginningen zullen worden geëxploiteerd. III bepaalt ten slotte, dat in gevallen waarin dit reglement niet voorziet, het hoofd van den Dienst bevoegd is regelingen te treffen, na machtiging van den Directeur van Gouvernementsbedrijven. Als we deze twee regelingen tezamen beschouwen, dan zien we, dat ze evenals de drie regelingen, die ze vervangen, de hoofdlijnen uit de Koelieordonnanties bevatten en daarnaast op arbeidsrechtelijk gebied een speciale arbeidsregeling geven, aanpassend bij het arbeidssysteem van Chineezen. Omtrent de hoofdlijnen der Koelieordonnantie valt echter nog op te merken, dat de eenzijdige strafbedreiging, in de Koelieordonnantie aanvankelijk al bijzonder groot, in deze regeling volkomen is geworden, want van strafbedreiging jegens den werkgever is geen sprake meer. Alleen de arbeider wordt bedreigd. Ook zijn de overtredingen in deze regeling niet tot klachtdelicten gemaakt, zooals in de Koelieordonnantie, terwijl een voorwaardelijke straf wegens desertie voor de eerste maal niet genoemd is. Een belangrijke verbetering in de toepassing van poenale sanctie is de weglating van het gestelde in artikel 23 der Koelie- 88 III A—23 ordonnatie, waarbij elke niet met een speciale straf bedreigde overtreding van de voorschriften der Ordonnantie en van de bij de overeenkomst overeengekomen bedingen, strafbaar wordt gesteld. Zoodoende kan de koelie op Banka niet voor elk wissewasje met den strafrechter in kennis komen. Alleen is door het weglaten van een omschrijving, waf onder willekeurige inbreuk op de overeenkomst wordt verstaan, zooals in de Koelieordonnantie in artikel 19 plaats vindt, nog een ruime gelegenheid open gebleven tot het vervolgen van niet met name genoemde delicten. Verder munten deze beide regelingen uit door beknoptheid en helderheid. Maar waarom deze stof in twee ordonnanties is verwerkt, is minder duidelijk. In het bijzonder komt de regeling van artikel 6, 7 en 8 in S 1920 : 222 onlogisch voor. Ongetwijfeld passen deze artikelen, als twee ordonnanties noodig geacht worden, beter in het raam van S 1920 : 224, waardoor in S 1920 : 222 alleen de regeling van de bescherming van het tinmonopolie zou overblijven en S 1920: 224 een zuiver arbeidsrechtelijke regeling zou worden. Ten slotte moet de groote bevoegdheid van het administratief gezag om de beknoptheid van de regeling aan te vullen, zooals onder III in het Algemeen Reglement is bepaald, ongewenscht worden geacht. Alle bescheiden betrekking hebbende op de winning van tin ten behoeve van het Gouvernement van NederlandschIndië, dus ook alle arbeidsovereenkomsten, zijn bij S 1920 : 223 vrij gesteld van zegelrecht. Bij de Banka-tinregelingen wezen we één en andermaal op de navolgingen van de Koelieordonnantie, welke daarin te onderkennen zijn. Of het arbeidssysteem onder deze regeling op Banka ook aanleiding heeft gegeven tot mistoestanden als elders onder het systeem van de Koelieordonnantie, is niet uit de literatuur gebleken. Maar wel wekt het eenige verwondering, dat de Regeering, zelfs na de wijzigingen van 1920, nog geen speciale ambtenaren aangewezen heeft om tegen bet ontstaan van mistoestan- IIIA—23, 24 89 den te waken. Want het moge waar zijn, dat niet het particuliere element op Banka de boventoon voert, het waken tegen het ontstaan van mistoestanden is stellig nog minder in veilige handen bij technische ambtenaren, wien het natuurlijk in de allereerste plaats te doen is om flink werk, dan in dien van den bestuursambtenaar en 'zijn personeel, zooals vóór de instelling van de Arbeidsinspectie ten aanzien van de Koelieordonnantie het geval was. Door S 1922 :652 is de Dienst der Mijnverordeningen, ressorteerende onder den Dienst van den Mijnbouw, o.a. belast met het toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving voor Banka. Maar een dergelijke inspectie kan nauwelijks den naam van Arbeidsinspectie dragen, zooals in § 34 en § 39 zal worden aangegeven. Daarom is het te hopen, dat als de Regeering er toe overgaat om de regelingen van 1920 in werking te stellen, alsdan tevens de Arbeidsinspectie voor Banka ingeschakeld wordt. Literatuur: Boudewijnse en Van Soest: De Indo-Nederlandsche Wetgeving, DL XII, p. 596—598. Regeeringsalmanak van Ned.-Indië, jg. 1926, p. 391. EncvcL van Ned.-Indië, I, „Banka", p. 162—163, en AfL 13—1926, p. 392. Jaarverslagen der Bankatinwinning, vóór 1910 opgenomen in de Jaarverslagen van het Mijnwezen en sindsdien als afzonderlijke verslagen uitgegeven. Het Jaarverslag 1911—1912 geeft op p. 63—66 en p. 79—83 een uitvoerige literatuurlijst over alles wat met den arbeid bij het tin in verband staat. J. C. Mollema: De ontwikkeling van het eiland Billiton en van de Billiton Mij., 's-Grav. 1918, geeft op p. 126—156 een beschrijving van den arbeid der Chineezen bij de tinwinning op dat eiland, welke veel overeenkomst vertoont met die op Banka. § 24. PANGLONGWEZEN. a. Inleiding. Voor we de wettelijke regelingen aangeven, is het wellicht niet overbodig om iets over de panglongs in het algemeen te zeggen. Onder panglongs worden verstaan de door Chineezen als klein bedrijf gedreven houtzagerijen, balken- en brandhoutkapperijen en houtskoolbranderijen op de Oostkust van 90 III A—24 Sumatra, in Riouw en Djambi, terwijl de eilandengroep van Bengkalis in dezen de belangrijkste plaats in neemt. Het was wel reeds lang bekend, dat de arbeidstoestanden op deze panglongs niet zoo rooskleurig waren. De bier werkende Chineesche koelies worden voornamelijk aangeworven in Singapore en behooren niet tot de beste van hun rasgenooten. De hoofden der panglongs hebben dan ook geen gemakkelijk werk om het met deze werkkrachten klaar te spelen. Maar de macht, die zij door de buitengewoon afgelegen ligging en de moeilijke bereikbaarheid van de panglongs zich steeds hebben kunnen aanmatigen, is ook bijzonder groot.1) En waartoe een overmatige macht van den éénen burger over den ander, die in zijn dienst als arbeider werkzaam is, kan leiden, is genoegzaam bekend. Deli levert daarvan een voorbeeld onder de werking van de Koelie-ordonnantie van 1889, vóór de instelling van de Arbeidsinspectie. En in deze afgelegen streken waren de toestanden vanzelf nog veel slechter. b. Panglongreglement 1909. Sinds lang had het Gouvernement dan ook al maatregelen genomen om den toestand in het panglonggebied te beheerschen. Maar daarbij is men allerminst zoo gelukkig geweest direct doeltreffende maatregelen te nemen. De bemoeienis van de Regeering met de panglongs was aanvankelijk alleen fiscaal. Voor het kappen van hout moest betaald worden. Bij S 1885 : 33 werd daarvoor reeds een regeling gegeven .Ook de volgende regeling van S 1893 : 115 was nog zuiver fiscaal. En bij S 1902 :211 werden de panglongs uitdrukkelijk uitgezonderd van de werking van de Koelieordonnantie. Maar in de regeling van S 1909 : 448, waarbij het Panglongreglement voor Bengkalis werd vastgesteld, werd in artikel 8 reeds de bepaling gegeven, dat de Assistent-Resident van Bengkalis de bevoegdheid kreeg de panglongvergunning in te trekken, wanneer het hoofd (de taukeh) wegens mishandeling van in zijn dienst zijnde koelies is veroordeeld, terwijl S 1919 :458 hier aan toevoegde, dat de intrekking 1) De panglongs liggen nimmer aan een landweg, maar uitsluitend aan moeilijk toegankelijke kreken, waarbij sterk met eb en vloed rekening moet worden gehouden. IIIA—24 91 eveneens kan plaats vinden, indien de geregelde aanvoer van voedingsmiddelen voor de panglongkoelies niet voldoende verzekerd is. Deze laatste bepaling hebben we natuurlijk te danken aan de reeds eerder aangeduide voedsel-schaarsche jaren van 1918 tot 1921. Inmiddels is echter reeds gebleken, dat zulk een bepaling in normale voedsel jaren ook zeer noodig is. c. Panglongkeur 1910. Maar het was vooral de Panglongkeur door den Resident van Sumatra's Oostkust in 1910 in aansluiting bij dit Panglongreglement gegeven, die de eerste arbeidsrechtelijke regeling voor deze ondernemingen gaf. Deze keur werd afgekondigd in de Javasche Courant van 14 Juni 1910, No. 47 en is getiteld: „Keur op de verplichtingen van de houders van vergunningen bedoeld bij alinea 1 van artikel 2 van het Reglement in No. 448 van het Staatsblad van 1909". Zij bepaalt, dat de werkgever verplicht is, den werkman goede huisvesting, voeding, geneeskundige hulp en c.q. ook Weeding te verschaffen en na beëindiging van de overeenkomst behoorlijke scheepsgelegenheid naar de plaats van aanwerving. En de controle op de naleving van de Keur en het Reglement wordt vergemakkelijkt door de verplichting tot: het bijhouden van een afrekenboekje voor iederen werkman; het ophangen van werkliedenlijsten en van de panglonvoorschriften; toelating van en inlichting geven aan inspecteerende ambtenaren. Strafbedreigingen zijn ten slotte toegevoegd om den werkgever, die in overtreding is, te kunnen treffen. d. Beide panglongregelingen. Het ingrijpen in het panglongwezen door deze beide regelingen, was niet het gevolg van het optreden van particulieren, zooals in Deli door het optreden van Mr. J. van den Brand, waardoor de Regeering zich meer is gaan bemoeien met de ondernemingen, op welke de Koelieordonnantie toepasselijk is, maar was het gevolg van het actief optreden van een ambtenaar. Behalve dat de Wetgever regelend optrad, werd ook de administratieve maatregel genomen, een ambtenaar bij - 92 III A—24, B—25 het Binnenlandsch Bestuur naast zijn bestuursfunctie te belasten met de taak van inspecteerend ambtenaar voor de panglongs. Maar ook bier moet weer geconstateerd worden, dat evenals in Europa en elders in Indië ten aanzien van den contractarbeid, de naleving van een arbeidsrechtelijke regeling in de praktijk is gebleken niet verzekerd te zijn, zoolang daartoe geen speciale ambtenaar in functie is gesteld. Vóór het zoover kwam, was het echter noodig, dat de misstanden in het panglongbedrijf bij vernieuwing ontdekt werden. AFDEELING B. Nagevolgde moederlandsche regelingen. §25. VEILIGHEIDSREGELINGEN, a. Inleiding, De bemoeienis van de Overheid met het fabriekswezen is in Indië al bijna even oud als in Holland. Werd in Holland bij S 1824 : 19 afgekondigd het „Besluit rakende de vergunning ter oprichting van sommige fabrijken en trafijken", in Indië werd bij S 1836 : 10 de eerste regeling gegeven voor het oprichten van fabrieken en neringen. En de verdere fabriekswetgeving, die voor Indie nagenoeg parallel loopt met de Hollandsche,1) zooals ook reeds met deze eerste wettelijke regeling het geval was, gaat verder regelmatig door, zonder dat daarin voorloopig een arbeidsrechtelijk element plaats vindt. Het gaat bij die wetgeving nog geheel om de beveiliging van de niet in het bedrijf werkzame personen, het publiek, hetwelk schade zou kunnen ondervinden van fabrieken en stoomwerktuigen. Ten aanzien van de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen hield men er nog de beschouwing op na, dat dezen daar vrijwillig dienst namen en het voor zich zelf maar moesten weten als zij zich aan de fabrieksgevaren wilden blootstellen! 11 Op deze fabriekswetgeving behoefden we dan ook niet de aandacht te vestigen, even- ') Voor zoover ons onderwerp betreft, zie verslag Stoomwezen in Ned.-Indië tot uit 1914, Weltevreden 1916, p. 2 en 12. IIIB—25 93 min als zulks in Holland bij de behandeling van de arbeidswetgeving aldaar pleegt te geschieden, ware het niet, dat geleidelijk aan ook bemoeienis met den arbeider kan worden geconstateerd, terwijl bij de recente ontwikkeling van het arbeidsrecht in Indië in eens een nauw verband tusschen dit soort wetgeving en de arbeidswetgeving is ontstaan, door de inlijving bij het Kantoor van Arbeid van den Dienst van het Stoomwezen in 1923. b. Reglement Stoomketels. In gering mate treffen we beveiliging van den arbeider reeds aan in vroegere reglementen op het gebruik van Stoomketels (S 1852 : 20, 1873 : 218, 1892 : 42, 1905 : 313, 1909: 188), waarbij aan bedrijfsleiders de verplichting wordt opgelegd om ontploffingen aan het Plaatselijk Bestuur te melden, terwijl de Overheid zich daarbij belast met de zorg om de oorzaak daarvan na te gaan en straf bedreigt tegen dengene, aan wiens schuld zulks te wijten is. Voor het technisch gedeelte dezer regeling was het noodig, dat technische ambtenaren o.a. met de zorg voor de naleving werden belast, zoodat dezen dus ook direct al bemoeienis hadden met het arbeidsrechtelijk element: het ongeval van ontploffingen. M.a.w. in zoover waren zij tevens arbeidsinspecteur. c. Organisatie Stoomwezen. Als inspecteerende ambtenaren treden op krachtens S 1888 : 39 en 44, en daarna krachtens S 1906 : 337, de inspecteurs van het toezicht op de spoorwegdiensten en het Stoomwezen. De organisatie van dezen dienst werd bij S 1909 : 191 opnieuw geregeld en ontving daarbij den naam van „Dienst van het Stoomwezen", maar bleef een afdeeling van het Departement van Burgerlijke Openbare Werken. Behalve de zorg voor de naleving van het Reglement op het gebruik van Stoomketels, wordt aan dien dienst nu ook opgedragen het toezicht op de stoomketels van spoor- en tramwegen, en de werkzaamheden, die voortvloeien uit de bepalingen van het Veiligheidsreglement. 94 III B—25 d. Spoorwegwetgeving. • Met de spoorwegwetgeving hebben zij dus niet anders te maken, dan met ketelbeproeving en ketelcontrole. De veiligheidsmaatregelen in die wetgeving zijn trouwens ook geheel in het belang van de veiligheid van het publiek en hebben met arbeidswetgeving niets te maken. Pas S 1926 : 334 geeft een nieuwe regeling voor spoor- en tramwegen, waarbij in artikel 17 a.h.w. wettelijk arbeidsrecht wordt aangekondigd. e. Veiligheidsreglement 1905. Maar het Veiligheidsreglement is hoofdzakelijk arbeidsrechtelijk, zoodat het arbeidsrechtelijk gedeelte van den werkkring van de ambtenaren van het Stoomwezen daardoor een belangrijke uitbreiding heeft ondergaan. En om den omvang daarvan te leeren kennen, is het dus noodig, om den inhoud van het Veiligheidsreglement te overzien. Het eerste „Reglement, houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen", hetwelk in één slotartikel met den naam van „Veiligheidsreglement" wordt begiftigd, kwam tot stand bij S 1905 : 521. „Onder fabrieken en werkplaatsen wordt verstaan", zegt het reglement, „ruimten waar arbeid wordt verricht met krachtwerktuigen of een oven, óf tien of meer personen gewoonlijk verblijven". Daarna worden de maatregelen opgesomd, die genomen moeten worden om den arbeider tegen de gevaren van het bedrijf te beschermen. Vervolgens wordt het toezicht opgedragen aan de hoofden van het Binnenlandsch Bestuur en de Inspecteurs voor het toezicht op de Spoorwegdiensten en het Stoomwezen, terwijl fabrikant en arbeiders verplicht worden om deze ambtenaren de gewenschte inlichtingen te geven. Eindelijk volgt een regeling omtrent de verplichte aangifte van ongevallen en het in werking brengen van een fabriek. Aan de bovenbedoelde inspecteurs wordt opgedragen beredeneerde jaarverslagen in te dienen bij den Directeur B.O.W. Verder worden deze inspecteurs nog bekleed met de bevoegdheid van opsporingsambtenaar ten aanzien van de III B—25 95 bepalingen van dit reglement, behalve voor Gouvernementsfabrieken, terwijl het binnentreden der fabrieken en de geheimhouding van wat geheim behoort te blijven een nadere regeling vindt. f. Veiligheidsreglement 1910. De in het Reglement van 1905 aangebrachte veranderingen door S 1906:480, 1907:217, 1908:527 en 1909 : 189, vonden, voor zoover voor ons van belang, een plaats in het reeds bij S 1910 : 406 gegeven tweede Veiligheidsreglement. Dit tweede reglement volgt geheel het eerste, maar geeft daarbij de volgende belangrijke wijzigingen. Het begrip „fabriek en werkplaatsen" wordt uitgebreid. Onder de bepalingen over het toezicht is opgenomen, dat de Directeur B.O.W. nadere regelen mag geven omtrent de veiligheidseischen. De zorg voor de naleving wordt onder de bevelen van den Directeur B.O.W. opgedragen aan den Hoofdingenieur van het Stoomwezen en diens ambtenaren. De ambtenaren van het Stoomwezen worden bevoegd verklaard om aan fabrikanten individueele voorschriften te geven, ten aanzien waarvan voor de fabrikanten beroep open staat bij den Directeur B.O.W. Aan de artsen van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst wordt het toezicht op de voorzorgsmaatregelen voor de eerste hulp bij ongelukken opgedragen. Was in het Reglement van 1905 het voorschrift omtrent de ongevallenaangifte wat- slap geregeld, nu werd bepaald, dat deze binnen 24 uren moet plaats vinden, terwijl daartoe nu ook de leiders van Gouvernementsfabrieken verplicht worden en ter zake onder de controle van de ambtenaren van het Stoomwezen zijn gesteld. S 1917 :212 geeft een uitbreiding aan de bevoegdheid van de ambtenaren van het Stoomwezen in het geven van. voorschriften voor de toepassing van het Reglement, terwijl bepaald wordt, dat deze geen geldingskracht erlangen, zoolang voor de fabrikanten nog beroep open staat bij den Directeur B.O.W. S 1917 : 497, de invoeringsverordening van het Wetboek. 96 III B—25 van Strafrecht, heeft de bekende wijzigingen in de straf soort van het reglement aangebracht. S 1919 : 245 geeft vervolgens aan den Hoofdingenieur van het Stoomwezen de bevoegdheid om namens den Directeur B.O.W. algemeene regelingen te geven omtrent de veiligheidseischen, welke bevoegdheid vóórdien alleen door den Directeur zelf kon worden uitgeoefend. De wijziging die S 1920 : 447 aanbrengt in het Reglement, is voor ons onderwerp niet van belang. Hebben we bij dit Veiligheidsreglement met een belangrijk stuk arbeidswetgeving te doen, uit dit overzicht blijkt tevens, welk een belangrijke rol de ambtenaren van het Stoomwezen daarbij vervullen als inspecteerende ambtenaren. g. Mijnwetgeving. De Indische Mijnwet van S 1899 : 214, welke pas in werking is getreden op 1 Mei 1907 krachtens een slotbepaling in de Mijnordonnantie van S 1906 : 434, houdt in artikel 43 de bepaling in, dat het Regeeringstoezicht bij de mijnen zich mede uitstrekt tót alles wat de veiligheid van het leven en de gezondheid der arbeiders betreft, terwijl bij S 1910 : 588 daaraan toegevoegd is, dat dit toezicht behalve de particuliere bedrijven, ook de gemengde bedrijven zal gelden. De uitwerking van dit artikel vindt plaats in den tienden titel van de Mijnordonnantie. Het opschrift van dezen titel luidt: „Het van Regeeringswege op mijnbouwkundige opsporingen en mijnontginningen van particulieren uit te oefenen toezicht (artikel 43 der Indische Mijnwet). De in artikel 43 der Mijnwet aangebrachte wijziging werd bij S 1912 : 360 ook aangebracht in de Mijnordonnantie, ten gevolge waarvan gemengde bedrijven ook vallen onder hetzelfde Regeeringstoezicht als de particuliere bedrijven. In ruim tweehonderd artikelen werd dit toezicht, hetwelk geheel veiligheidstoezicht is, geregeld. Gevoegelijk zouden we den inhoud van dezen titel dus kunnen noemen IIIB—25 97 het veiligheidstoezicht voor den particulieren en gemengden mijnbouw. Eerst wordt geregeld, dat onder mijnpolitie worden verstaan de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, indien dezen uitdrukkelijk in de regeling worden genoemd, terwijl overigens als zoodanig fungeert de dienst der Mijninspectie. Van dezen dienst wordt verder meegedeeld, dat ze een onderdeel is van den dienst van het Mijnwezen en gevormd wordt door een corps van Mijninspecteurs, van welke één is Chef der Mijninspectie. Het bijna uitsluitend technische van deze regeling maakt liet noodig, de gewone politie bijna geheel uit te sluiten van het toezicht op de naleving van deze verordennig, en om -die op te dragen aan de technische ambtenaren der Mijninspectie. Verder wordt een uitvoerige regeling gegeven van het contact van de Mijninspecteurs met de leiders der mijnbedrijven. Daarna worden de technische veiligheidseischen geregeld ten opzichte van den bovengrond, bij den diepbouw in het algemeen, in de mijnputten en bij het goederen- en personenvervoer onder en boven den grond en met verschillende transportmiddelen. Ook wordt gezegd hoe de verlichting en de luchtverversching moet plaats vinden, hoe de waterafvoer geregeld moet worden, welke eischen aan kaarten en opmetingen gesteld worden. Vervolgens worden nog veiligheidsmaatregelen gegeven voor den dagbouw, de diepe boringen en de machinale hulpmiddelen. Ook worden verplichtingen gegeven ten aanzien van hulp bij ongelukken en hygiëne. En ten slotte wordt het toezicht voor mijnbouwkundige opsporingen geregeld. Hoewel de Mijnwet en de Mijnordonnantie verder nog herhaaldelijk gewijzigd werden1), ondergingen de arbeidsrechtelijke bepalingen geen wijziging meer van belang. We wezen er reeds op hoe de onderhavige regeling fei- i) Zie Reg. Alm. 1926, p. 389. 98 III B—25, 26 telijk een veiligheidsreglement is. Evenzoo kannen we opmerken, dat de Mijninspectie in wezen het zelfde karakter vertoont als de dienst van het Stoomwezen. Dit zijn beidegeheel technische diensten om technische veiligheidseischen te doen naleven. Het Stoomwezen werd in het leven geroepen om de publieke veiligheid te bewaken en langen tijd werd ook aan niets anders gedacht, totdat, door het Veiligheidsreglement van 1905, deze dienst ook arbeidsrechtelijk werkzaam werd. Met het Mijnwezen is het evenzoo gegaan. De bemoeienis van dezen tak van dienst met den mijnbouw op grond van de regeling omtrent de ontginning van delfstoffen van S 1873:217a gold de publieke veiligheid en niet de arbeidsveiligheid. Maar bij de invoering van de Mijnwet is ook aan het arbeids rechtelijk element de aandacht geschonken en is het veiligheidstoezicht door de Mijnordonnantie aan de Mijninspectie, als een afdeeling van het Mijnwezen, opgedragen, zij het ook dat dit veiligheidstoezicht daarnaast ook depublieke veiligheid geldt. §26. KINDERBESCHERMING. | Een arbeidsbescherming van bizonderen aard treffen we nog aan in artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt bepaald, dat bij, die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden den leeftijd van twaalf jaar aan een ander afstaat of overlaat, wetende, dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen of van gevaarlijke of de gezondheid ondermijnenden arbeid zal worden gebruikt, gestraft wordt met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar. Hoewel in het slot dezer bepaling in het algemeen gehandeld wordt over kinderarbeid, is deze bepaling voor het arbeidsrecht aanvankelijk van weinig belang geweest, vanwege de rekbaarheid der begrippen „gevaarlijke of de gezondheid ondermijnende arbeid". Nu sinds S 1925 : 647 en 1926 : 87 1) iets omtrent den kinderarbeid is geregeld, is *) Zie hoofdstuk IV—C hieronder. III B—26 99 in de wetgeving eenige aansluiting bij dit artikel verkregen, zoodat de beoordeeling, wat onder deze begrippen moet worden verstaan, gemakkelijker is geworden. Opgemerkt zij, dat niet de werkgever, maar degene, die het wettig gezag over het kind uitoefent, strafbaar is bij overtreding van dit artikel. 1) •) Bij de regeling in hoofdstuk IV—C ia het juiat de werkgever, die strafbaar wordt gesteld. HOOFDSTUK IV. Vierde periode: van 1921 tot heden. AFDEELING A. Oorspronkelijke Indische regelingen. § 27. KOELIEORDONNANTIE. (Vervolg.) a. De K.O. 1915. (Vervolg.) Een belangrijke wijziging in de Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust kwam bij S 1924 : 513. In artikel 3(1) werd daarbij de maximumduur van het reëngagementscontract van 18 maanden teruggebracht op 13 maanden, evenwel met de mogelijkheid dat, als zulks gewenscht is bij landbouwondernemingen wegens het nog niet afgeloopen zijn van een oogstjaar, deze 13 maanden tot een maximum van 18 maanden kunnen worden verlengd. De voorzichtigheid ten aanzien van de bedrijfszekerheid werd hier dus wel bij vernieuwing tot het uiterste betracht, waardoor op de geringe meerdere vrijheid van den werkman, welke hij door de 13 maanden zou krijgen, nog weer werd beknibbeld. En in de tweede plaats werd bij dit staatsblad een nieuw artikel 24bis ingelascht, waarbij den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid werd gegeven om, den Raad van Indië gehoord, het voorrecht, om werklieden in dienst te nemen op den voet van de Koelieordonnantie, te ontnemen aan ondernemingen waar voortgezette wantoestanden zijn. Aan de hand van dit artikel kan dus in de eerste plaats repressief tegen elke onderneming afzonderlijk krachtig worden opgetreden, en in de tweede plaats kan dit artikel een heilzame preventieve werking hebben, zoodra men bemerkt, dat de overheid er ook niet voor terugdeinst om het artikel toe te passen. b. De strijd over de Poenale Sanctie van 1915 tot 1924. Hoe belangrijk deze beide wijzigingen op zich zelf ook IV A—27 101 mogen zijn, als we letten op het proces van hare totstandkoming, dan komt de gedachte op aan den berg die een muis baarde! De considerans van dit staatsblad verraadt reeds, dat de barensweeën heftig genoeg geweest zijn om iets grootschers voort te brengen. Daar toch luidt hef: „Dat Hij, enkele voorzieningen willende treffen in verband met de omstandigheid, dat het stelsel, hetwelk aan de werkovereenkomsten in de Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust ten grondslag ligt, in 's Lands belang niet kan worden gemist voor zoolang niet de plaatselijke omstandigheden een krachtiger sanctie dan de enkel civielrechtelijke overbodig maken". Hieruit spreekt reeds, dat dit staatsblad te midden van den strijd over het stelsel van de Koelieordonnantie geboren is. Dien strijd behandelt Dr. Heytnig in zijn geschrift uitvoerig in het zesde hoofdstuk over: „De poenale sanctie in en buiten de Tweede Kamer der StatenGeneraal en den Volksraad, na de afkondiging van de thans geldende Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust". Daaruit leeren we zien, dat de nieuwe Koelieordonnantie van 1915 allerminst vredebrengend gewerkt heeft onder de strijdenden over het voor en tegen van het arbeidsstelsel, zooals dat door de invoeging van de poenale sanctie in de Koelieordonnantie geworden is. Een doorloopende strijd is vanaf het begin dezer eeuw gevoerd over deze arbeidsregeling in verband met de daarin vervatte poenale sanctie. En zooals we straks zullen zien, is er ook nu nog geen kans op, dat die strijd voorloopig zal afgeloopen zijn. Laten we nu eerst den omvang van dien strijd zien vanaf 1915 tot de totstandkoming van het bovengenoemde staatsblad van 1924. Het begon reeds in hetzelfde jaar van de totstandkoming van de nieuwe Koelieordonnantie, toen Mr. D. Fock op 20 November 1915 in de vergadering van de Tweede Kamer overlegging van de bescheiden verzocht van het door de Indische Regeering terzijde gelegde ontwerpKoelieordonnantie van Mr. Van Blommestein. Het gevolg van dit verzoek is geweest, dat de Koelieordonnantie met haar poenale sanctie in de Kamer onder strijd aan de orde bleef tot 12 Juni 1924, toen de Kamer bij meerderheid van 102 IV A—27 stemmen zich verklaarde voor de Koelieordonnantie, zooals die naderhand door S 1924 : 513 is geworden. In den Volksraad begon de actie tegen de Koelieordonnantie in de najaarszitting van 19191) en is daar sindsdien aan de orde gebleven. Speciaal in de najaarszitting van 1923, toen daar hetgeen nu de regeling van S 1924 ] 513 is geworden aan de orde werd gesteld, zijn de tongen over de Koelieordonnantie losgekomen en zijn het pro en contra wijd uitgemeten. De ontwerp-ordonnantie werd vervolgens in den Volksraad op 7 November 1923 voor zoover betreft de voorgenomen wijziging van artikel 3, handelend over den duur van het contract, verworpen met 15 tegen 22 stemmen, terwijl die van artikel 24, waarbij den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid wordt gegeven, om aan ondernemingen waar wantoestanden zijn, het voorrecht te ontnemen om lieden in dienst te hebben op den voet van de bepalingen der Koelieordonnantie, zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Behalve in deze vertegenwoordigende vergaderingen is de Koelieordonnantie van 1915 in 1917 door Mr. Van Blommestein bestreden in een brochure, terwijl hierop in een open brief kritiek geoefend werd door den heer J. C. Kasteleijn, oud-Delisch-hoofdadministrateur. Ook de afdeelingen Medan van de vereenigingen Sarikat Islam en Boedi Oetomo mengden zich in den strijd, door in 1918 bij de Tweede-Kamer-commissie, die het ontwerp-Van Blommestein in studie had genomen, er op aan te dringen, dat de poenale sanctie zou worden afgeschaft, terwijl verder opneming in de ordonnantie werd verzocht van eenige andere wijzigingen. In Juni 1918 2) kondigde de Indische Regeering zelf reeds ') Zie Volksraadstukken 1919-11. Bijl. 16, No. 1. 2) Men lette er op, dat deze verklaring reeds in Juni gegeven werd, dus vóór de November-actie. Aan den Gouverneur van Sumatra's Oostkust werd toen de opdracht gegeven de planters op de hoogte te stellen van de voorgenomen afschaffing. In de eerste gewone zitting van den Volksraad verzekerde de Directeur van Justitie ditzelfde tot tweemaal toe aan de leden van dien Raad. Zie de Handelingen, p. 54 en 281, en Middendorp: „De Poenale Sanctie", p. 57. IV A—27 103 aan, dat het einde der poenale sanctie nabij was, terwijl de Directeur van Justitie daarbij aanstuurde op den datum van 1 Januari 1925. De toenmalige Assistent-Resident van Simeloengoen en de Karolanden, de tegenwoordige Resident van Palembang, de heer J, Tideman, maakte zich in het bizonder verdienstelijk door in de gewestelijke dagbladen en in Koloniale Studiën van 1918 de slechte gevolgen van het arbeidsstelsel scherp te belichten en verder opbouwende, practische voorstellen aan de hand te doen. Eveneens de Chef der Arbeidsinspectie, de heer Van Lier, die de opzijzetting van de poenale sanctie in 1919 ia de „Mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau" verdedigde. Naar aanleiding van het persoonlijk advies van den Directeur van Justitie aan de Regeering over het tempo van de afschaffing van de poenale sanctie, werden de beide plantersvereenigingen ter Oostkust van Sumatra en de Gouverneur van dat gewest gehoord. De beschouwingen van deze drie werden alle gepubliceerd. De plantersvereenigingen trachtten daarin te redden wat te redden viel, terwijl de Gouverneur een wat langzamer tempo wenschelijk achtte dan de Directeur van Justitie. De voorzitter van het in 1918 ingestelde Kolonisatie Comité, de heer Lulofs, gaf in zijn kolonisatieverslag van 1919 ook eenige beschouwingen over de voorgenomen afschaffing, waarbij op noodzakelijkheid van langzame afschaffing nadruk werd gelegd. De heer Vierhout, redacteur van de „Locomotief", eerder redacteur van de „Sumatra Post", gaf een openbaar advies in de 11e Publicatie van de Vereeniging voor Studie van Koloniaal-maatschappelijke Vraagstukken, waarin hij de poenale sanctie als alleen het privaatbelang der ondernemers dienend, verwerpelijk acht. Het Comité „Nieuw-Indië" voert in haar aflevering van Maart 1924 moreele en politieke bezwaren aan tegen de bestaande poenale sanctie. Ten slotte gaf de Assistent-Resident W. Middendorp in 1924 zijn met temperament geschreven geschrift: „De Poe- 104 IV A—27 nale Sanctie" in het licht, waarin vooral gepoogd wordt de ongewenschte toestanden op de Oostkust te doen zien als veroorzaakt door het geldende arbeidsstelsel, en het oneerlijke element in den strijd voor het behoud van de poenale sanctie te signaleeren. Verder hebben natuurlijk talrijke dagbladen, weekbladen en tijdschriften zich gemengd in den strijd over de poenale sanctie. Als we zoo den heelen omvang van den strijd overzien, waarbij in het bizonder in het oog springt de Regeeringsverklaring in 1918, dat de poenale sanctie binnen eenige jaren zou zijn afgeschaft, dan is de conclusie waartoe de Regeering in 1924 is gekomen blijkens de aangehaalde considerans van S 1924 : 513 al bizonder poover en de vrucht van dien omvangrijken strijd, zooals we dien belichaamd vinden in de aangeduide wijzigingen van artikel 3 en 24, al bizonder gering. c. De K.O. van 1915. (Vervolg.) Zulk een beslissing is dan ook allerminst geschikt om een einde te maken aan den strijd over de poenale sanctie en daarmee over de Koelieordonnanties. Dit heeft de Regeering blijkbaar ook zelf al heel spoedig gevoeld. De aanvulling van de Koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust bij S 1925 : 201 legt daarvan getuigenis af. Bij dit Staatsblad wordt een nieuw artikel 24a ingelascht, waarvan de inhoud is, dat te Medan een Permanente Commissie voor de bestudeering van de arbeidstoestanden op Sumatra's Oostkust wordt ingesteld, waarvan de leden door den Gouverneur-Generaal worden benoemd. Deze Comissie zal volgens dit artikel in de eerste plaats tot taak hebben den Gouverneur-Generaal van advies te dienen bij diens nu uitdrukkelijk voorgeschreven verplichting om vijfjaarlijks zich er rekenschap van te geven in hoeverre aan de hand van de bepalingen van artikel 24 door hem maatregelen kunnen worden genomen, om den maximumduur van werkovereenkomsten te verkorten en strafrechtelijke bepalingen buiten werking te stellen. IV A -27 105 In de tweede plaats is deze Commissie verplicht, belanghebbende autoriteiten van advies te dienen, als dit gevraagd wordt in het belang van de verbetering van de arbeidstoestanden. Ofschoon in de considerans van dit Staatsblad alleen gesproken wordt van een aanvulling in verband met de instelling van de Permanente Commissie, ligt toch ongetwijfeld het zwaartepunt van dit artikel 24a in de bepaling omtrent de vijf-jaarlijksche verplichting van den GouverneurGeneraal ten aanzien van artikel 24. Want door die verplichting heeft dit artikel als paradeartikel afgedaan en belooft een werkend deel van de Koelieordonnantie te worden. En daarmede heeft het alle kans om een vruchtbaar element te worden in het belang van de goede ontwikkeling van het arbeidsstelsel der Koelieordonnantie. Want hoeveel verkeerds dit stelsel in de praktijk ook moge hebben opgeleverd, het vele goede dat er voor de maatschappij door is tot stand gebracht, maakt het alleszins waard, dat het op voorzichtige wijze wordt ontwikkeld. De Commissie, die den Gouverneur-Generaal daarbij terzijde staat, zal ongetwijfeld in hoofdzaak dienstig zijn om er voor te waken, dat bij de uitroeiing van het verkeerde, het goede niet tevens aangetast wordt. De voorzichtige wijze, welke ook nu weer bij deze wijziging der Koelieordonnantie in het oog springt, zal door de zoo practisch getroffen maatregel van artikel 24a ditmaal ongetwijfeld niet beteekenen stilstand, maar een rustig voortgaan. De Koelieordonnanties hebben verder nog menige bladzijde in beslag genomen in het Staatsblad van 1925. In den aanvang van het zevende hoofdstuk van zijn boek geeft Dr. Heyting onder de betiteling: „Samenvattende beschouwing" in het kort de verschillen aan tusschen de diverse Koelieordonnanties vóór de wijzigingen van 1925. Uit den aard der zaak zijn dat kleine verschillen, want alle Koelieordonnanties hebben die voor Sumatra's Oostkust vrij getrouw nagevolgd. Over het algemeen was er zelfs onvoldoende of in het geheel geen reden tot deze verschillen. Onder deze omstandigheden is het een ver- 106 IV A—27 standige daad van de Regeering geweest door in 1925 bijna geheel te breken met dezen opzet der Koelieordonnanties. Dit is geschied door bij de Staatsbladen 1925 : 303 tot 311 voor acht gewesten onderling gelijkluidende nieuwe Koelieordonnanties af te kondigen en de Koelieordonnanties van zes andere gewesten, onder welke Sumatra's Oostkust, zoodanig, te wijzigen, dat vier ervan bijna gelijkluidend zijn geworden aan de eerst bedoelde acht, terwijl de beide andere, onder welke Sumatra's Oostkust, daarmede gelijkluidend zijn geworden tot artikel 18. *) In aansluiting hierbij geeft S 1925; 312 de model-contracten en -registers voor alle Koelieordonnanties. In de eerste plaats zullen we hier dus moeten letten op de wijziging van de Koelieordonnantie van Sumatra's Oostkust door S 1925 : 311. Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, handelend over het verzuimboek; in artikel 4 wordt de arbeidsdag voor ondergrondsche arbeiders geregeld en op acht en een half uur gesteld, terwijl in het belang van de scheepvaart de arbeidsduur voor bootwerkers een nadere bepaling verkrijgt; artikel 7 bepaalt nu een afzonderlijk en lager bedrag voor registratie van de reëngagementscontracten dan voor immigratiecontracten; in artikel 9 wordt nu de mijnwerker evenals de spoorwegarbeider afzonderlijk behandeld; en in artikel 18 wordt de ambtenaar van de Arbeidsinspectie in de eerste plaats genoemd als de autoriteit óm geschillen bij te leggen. Geheel onbelangrijk zijn deze wijzigingen niet. Ze geven eenige uitbreiding aan de Koelieordonnanties, waardoor het wettelijk arbeidsrecht weer omvangrijker is geworden, waardoor er dus meer geregeld is, en waardoor minder aan het eigen believen van den werkgever en den werk- *) Uitvoeriger hierover Dr. Heyting in de September-aflevering van de Indische Gids van 1926: „De Nederlandsch-Indische „Gordel van Smaragd" vergeleken met Samoa en het Maleische Schiereiland", welk artikel tevens een voortzetting is van zijn boek, door in den aanvang de jongste wijziging der Koelieordonnanties te behandelen en de weinige verschillen te laten zien, die nu nog bestaan tusschen de diverse Koelieordonnantie*. IV A—27 107 nemer is overgelaten, hetgeen vooral in een maatschappij als de Indische, waar partijen in zoo onevenwichtige verhouding staan, zeer zeker van belang is. Op één verschil tusschen de Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust en die voor Atjeh en Onderhoorigheden met de overige Koelieordonnanties x) dienen we nog even de aandacht te vestigen. In de artikelen 19, 21 en 23 dier beide ordonnanties wordt bij de strafbedreiging een onderscheid gemaakt tusschen werkgever en werkman of Europeaan en Inlander. Dit onderscheid is in de overige Koelieordonnanties gelukkig vervallen, terwijl de Regeering reeds aangekondigd heeft, dat het voor de eerstgenoemde twee ordonnanties bij een volgende wijzigingsgelegenheid eveneens zal vervallen. 2) Ongetwijfeld zal deze gelijkmaking er toe bijdragen velen met het arbeidsstelsel der Koelieordonnantie te verzoenen. Want mogen velen in beginsel geen bezwaar hebben tegen strefrachtelijken dwang bij een civielrechtelijke overeenkomst,. dit bezwaar zal wel rijzen wanneer de strafrechtelijke dwang voor beide partijen niet gelijk is. Daarbij is er echter wel acht op te geven, dat enkel hierdoor de gelijkheid nog niet verkregen wordt. Daartoe is het ook nog noodig, dat de bepaling van artikel 9(1), waarbij het den werkman verboden is om, behalve op de vrije dagen, zich van de onderneming te verwijderen zonder schriftelijke vergunning van den werkgever, te schrappen, zoodat de werkman zich buiten de werkuren vrij op en buiten de onderneming zal kunnen bewegen. Verder is het daartoe nog noodig, dat de werkman niet langer voor elke kleinigheid met den strafrechter in aanraking kan komen, door artikel 9(3) jo, artikel 23 op hem toe te passen. Daartoe zou het bepaalde in artikel 9(3) nauwkeuriger omschreven dienen te worden, of, wat nog beter ware, artikel 23 geve nauwkeurig aan welke ge¬ il Zooals Dr. Heyting terecht opmerkt, dienen we de Koelieordonnantie voor Billiton van vergelijking met de andere Koelieordonnanties uit te zonderen, omdat daar nog een ordonnantie van 18% geldt, dus een navolging van die voor Sumatra's Oostkust, van 1889. Zie zijn Gidsartikelen, p. 769. ») Zie Heyting Ind. Gids. 1926 p. 770. 108 IV A—27 dragingen strafbaar worden gesteld, zoowel ten aanzien van den werkman als van den werkgever. De bezwaren tegen het handelen namens de politie door niet-politiepersoneel, zooals het ondernemingspersoneel op grond van artikel 10 der Koelieordonnantie vermag te doen, zijn gedeeltelijk ondervangen doordat de mogelijkheid geopend is om ondernemingspersoneel tot onbezoldigd politiepersoneel aan te stellen. Zie S 1925 : 684 en 588, en ook S 1916 t 550. Ten slotte is bij S 1926 : 62 een nieuw artikel 17bis in de Koelieordonnanties ingelascht, regelend de verplichting van beheerders, opzieners en assistenten om voor de uitoefening van hun beroep een vergunning te vragen van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. In de erfpachtsordonnantie voor de zelfbesturende landschappen buiten Java en Madoera van S 1919 :61, was deze zelfde eisch reeds gesteld, terwijl ook in de bijbladen op het Staatsblad nummer 6075 en 7735 daarover reeds gehandeld wordt. Deze bepaling is ook heel logisch, want door de Koelieordonnanties wordt in de handen van de leiders van den arbeid zulk een groote bevoegdheid gelegd ten aanzien van den nog alleszins den overheidssteun behoevenden arbeider, dat de Regeering niet alleen gerechtigd mag worden beschouwd om toe te zien aan wie Zij deze groote bevoegdheid schenkt, maar daartoe zelfs verplicht moet worden geacht. Deze bepaling zal zeker de belanghebbenden eenigszins op hun hoede doen zijn om hun vergunning niet te verspelen, door zich voor excessen te wachten. Verbetering van de arbeidsverhoudingen is zoodoende van deze bepaling te verwachten. d. De Vrije-K.O. van 1911. (Vervolg.) S 1911 :540 bepaalt, dat ingeval met werklieden van buiten de afdeeling, waarin de onderneming ligt overeenkomsten worden aangegaan op anderen voet dan bij een Koelieordonnantie is bepaald, daarvoor zullen gelden de regelen in dit staatsblad gegeven. Artikel 1 dier regeling bepaalt, dat de werkgever die overeenkomsten in een register moet inschrijven, met vermelding van den aanvang en het einde IV A—27 109 van de verbintenis. Nu was het' ongetwijfeld niet de bedoeling van de ordonnantie, dat overeenkomsten van onbepaalden duur buiten de werking van deze ordonnantie zouden vallen. Maar volgens de letter van deze regeling vielen ze er wel buiten. Zoo was ook de beslissing van het Hooggerechtshof in een arrest van 1921. Het gevolg was natuurlijk, dat de werkgevers den opengelaten weg om willekeurige, aan geen enkele regeling gebonden overeenkomst te sluiten gingen gebruiken. Dat wenschte de Regeering niet. En daarom werd bij S 1924 : 250 in artikel 1 der regeling een bepaling opgenomen, dat werkovereenkomsten niet voor bepaalden tijd aangegaan, ten aanzien van de toepassing van de voorschriften dezer regeling geacht worden voor den tijd van drie maanden en bij stilzwijgende verlenging nadien telkens opnieuw voor zoodanigen tijd te zijn gesloten. Daarmede is die opengelaten weg nu gesloten. Literatuur; Dr. H. G. Heyting: De Koeliewetgeving voor de Buitengewesten van Ned.-Indi«, p. 6—78, 114—122 en 125—190. Boudewijnse en Van Soest: De Indo-Nederlandsche Wetgeving, DL XH, p. 79—83. Hekmeyer en Corporaal: Wetten en Verordeningen van NederLIndië, no. 35. „De Koelieordonnanties van N.-I." Encycl. van N.-L, II, „Koelie", p. 361—362 en 364—365. Id. Afl. 13 „Poenale Sanctie", p. 399. Prof. G. Gonggrijp: „Het arbeidsvraagstuk in Nederl-Indie"', in het bizonder daarvan hoofdstuk VI en VII over de poenale sanctie en den factor tijd. — In Koloniaal Tijdschrift 1925, p. 485—522 en p. 618—648. Mr. J. Kalma: „Het arbeidscontract met den Inlander", Gron. 1925, p. 30—44, „De Poenale Sanctie". Mr. L. H. v. Winkelhof: „De Normaal Arbeidsdag", 1916. Arbeidsleven in Nederland. Resultaten der enquête ingesteld door het N. V. V. in het najaar van 1907 naar de wenschelijkheid en mogelijkheid van beperking van den arbeidsduur tot 10 uren per dag, 2e druk 1908. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst: „De Ned. Arb. Wetg." 1921, p. 184, „Vaststelling maximale arbeidsdag in het algemeen". Mr. J. v. d. Brand: „Millioenen uit Deli". 1902, „Nog eens Millioenen uit Deli", 1903j „De praktijk der Koelieordonnantie", 1914. 110 IV A—27, 26 Uitgebreide literatuurlijsten worden verder aangetroffen bij Heyting op p. 91—93 en in de EncycL II op p. 366. § 28. ARBEIDSINSPECTIE. (Vervolg.) In 1923 onderging de dienst der Arbeidsinspectie bij S 1923:336 in schijn een belangrijke wijziging. Bi) dat Staatsblad toch wordt de directe band van dezen dienst met het departement van Justitie verlegd naar het, van het departement van Justitie afhankelijke, Kantoor van Arbeid, zoodat de Chef van de Arbeidsinspectie inplaats van den Directeur van Justitie, het Hoofd van het Kantoor van Arbeid tot directen Chef kreeg. Het zelfstandige karakter zou door deze wijziging belangrijk zijn aangetast, ware het niet, dat we volgens herhaalde Regeeringsverklaring in het Kantoor van Arbeid niet anders mogen zien, dan een voorlooper van het toekomstige Departement van Arbeid. Daarmee vervalt ook bijna de gansche schijn van belangrijkheid van deze wijziging, omdat dientengevolge binnen afzienbaren tijd de Inspectie weer een afdeeling zal vormen van een departement van algemeen bestuur. Wel kunnen we bier al opmerken, dat het eenvoudiger geweest ware, indien men andersom te werk ware gegaan en de Arbeidsinspectie uitgebouwd had tot een Kantoor van Arbeid. Dat ware organisch werk geweest, want de Arbeidsinspectie bestond reeds, terwijl het Kantoor van Arbeid eerst in het leven moest worden geroepen. Verder wordt bij S 1926:336 opnieuw de taak van de Arbeidsinspectie omschreven, zonder daarin evenwel wijziging te brengen. S 1924: 175 voegt daaraan toe de zorg voor de naleving van het panglongreglement van S 1924; 126, benevens van de uitvoeringsvoorschriften van dit reglement door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur te geven; terwijl S 1924 : 287 de ambtenaren van de Arbeidsinspectie Opsporingsambtenaren maakt voor de naleving van de Assistentenregeling van S 1921 : 334. Bij S 1925 : 119 wordt bepaald, dat de formatie van het corps ambtenaren der Arbeidsinspectie jaarlijks bij de begrooting geregeld zal worden en dat geheel Nederlandsch- IVA-28, 29 111 Indië in inspectieafdeelingen zal worden verdeeld door den Clief van de Arbeidsinspectie in overleg met bet Hoofd van het Kantoor van Arbeid en dat aan het hoofd van elke inspectie een inspecteur eerste klas met de leiding van de afdeeling zal worden belast. In bijblad 10404 jo 10772 wordt een nieuwe instructie voor de ambtenaren van de Arbeidsinspectie gegeven, in hoofdzaak met de vorige overeenstemmend, ook wat artikel 6 van de vorige instructie betreft. De inlassching bij het Kantoor van Arbeid gaf reden tot deze nieuwe instructie. Ten slotte zij opgemerkt, dat het corps inspecteerende ambtenaren door de geleidelijke uitbreiding nu bestaat uit één Chef van de Arbeidsinspectie voor de buitengewesten, drie Inspecteurs eerste klas, negen Inspecteurs en zes Adjunct-Inspecteurs.1). Literatuur: Heyting, p. 79—82; Reg. Alm. N.-L I, p. 97 en 98: EncycL v. N.-L, p. 365 en de literatuuropgave op p. 366: idem Afl. 13, 1926, „Kantoor van Arbeid", p. 390 e.v.; Slingenberg, p. 229—232. § 29. PANGLONGWEZEN. (Vervolg.) a. Panglongreglement 1923, Het was in 1921 weer een ambtenaar, die zich verdienstelijk maakte door de mistoestanden op de panglongs te ontsluieren. Het was de Gouverneur L. C. Westenenk, rfie reeds op zijn eerste tournée in deze streek de meest ergerlijke misstanden aan het licht bracht. En dank zij zijn voortvarendheid, wist hij van de Regeering maatregelen te verkrijgen, welke naar het zich laat aanzien een goede kans geven op een beëindiging voor goed van die wantoestanden. In de eerste plaats werd bij S 1923 : 220 een nieuw Panglongreglement gegeven, niet alleen voor Bengkalis maar ook voor de panglonggebieden van Riouw en Djambi. Dit reglement is weer grootendeels fiscaal.. Maar daarnaast i) Reg. Alm. N.-L, II, 1926, p. 189. 112 IV A—29 wordt in ietwat ruimer mate dan in 1909 opnieuw een poging gedaan om den panglongkoelie een goede behandeling te verzekeren. Het Reglement dóet die poging op dezelfde wijze als in 1909, namelijk door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur de bevoegdheid te schenken de panglongvergunning in te trekken, als de houder daarvan een slecht werkgever blijkt te zijn voor zijn personeel. Maar het criterium van slecht werkgever is nu wat verruimd. Niet alleen als bij veroordeeld is wegens mishandeling, maar ook als hij zich schuldig maakt aan „ongeregeldheden of verzet tegen de gevestigde orde van zaken" en wanneer hij niet behoorlijk voorziet in de huisvesting, de voeding en de geneeskundige behandeling van zijn personeel of dit in zijn persoonlijke vrijheid belemmert. Als opsporingsambtenaren worden nu behalve de politie ook de ambtenaren van het Boschwezen genoemd en de verder door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur aan te wijzen landsdienaren. De bemoeienis van het Boschwezen is natuurlijk in de eerste plaats van boschbouwkundigen «n fiscalen aard. Maar er wordt in het Reglement geen beperking aan deze ambtenaren opgelegd ten aanzien van de opsporingsbevoegdheid, zoodat zij in arbeidsrechtelijke kwesties die ook ten volle bezitten. Dit moge oppervlakkig gezien eenige bevreemding wekken, wanneer gelet wordt op de zoo geïsoleerde ligging van elke onderneming, kan het niet anders dan bevorderlijk voor de onderdrukking van wantoestanden worden geacht, dat elke gouvernementsambtenaar die op panglongs komt, verplicht is zijn aandacht óók aan de arbeidstoestanden te wijden. Dit Reglement werd nog niet direct in werking gesteld. Inmiddels werd bij S 1924 : 89 aan het panglonggebied van Riouw nog een stuk toegevoegd. S 1924 : 125 kondigde daarop de inwerkingtreding af voor Riouw en Djambi op 1 April 1924. En S 1924: 126 gaf nog een fiscale wijziging in het Panglongreglement van 1909 voor Bengkalis. S. 1924 : 175 bracht eindelijk de vóór alles noodige maatregel: de opdracht van opsporingsgevoegdheid ten aanzien van het panglongwezen aan de ambtenaren van de Arbeidsinspectie. IV A—29 113 Vervolgens werd bij S 1924 : 510 het nieuwe Reglement ook voor Bengkalis in werking gesteld, terwijl eindelijk S 1924 : 519 hetzelfde deed voor de nieuwste bevoegdheid van de Arbeidsinspectie. b. Panglongkeur 1924. In aansluiting bij het nieuwe Panglongreglement heeft de Gouverneur van Sumatra's Oostkust de oude Panglongkeur van 1910 ingetrokken en een nieuwe Panglongkeur uitgevaardigd bij besluit van 18 November 1924 (Javasche Courant van 16 Januari 1925, No. 5, bl. 81). In deze keur treffen we in artikel 21 een gelijkluidende arbeidsregeling aan als in artikel 1 van de keur van 1910, terwijl artikel 22 de ver doorgevoerde overheidsbemoeiing geeft bij de geneeskundige verzorging van panglongkoelies, door te bepalen, dat per maand voor eiken in dienst zijnden koelie door de panglongs één gulden aan den houtvester te Bengkalis moet worden betaald voor het Chineesche Panglonghospitaal te Selat Pandjang (d.i. het centrale punt voor de panglongs, en waar ook veel panglong-exploitaten wonen). Op deze wijze is de geneeskundige dienst voor de panglongs goed verzekerd. De bepaling van artikel 23, dat de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur en het hun toegevoegde personeel, dat hen in de dagelijksche bestuursvoering bijstaat, mede belast is met de zorg voor de naleving van de panglongregelingen van Reglement en Keur, heeft voor de arbeidsrechtelijke regeling geen zin. Immers krachtens hun ambt zijn deze ambtenaren met algemeene politiebevoegdheden bekleed, en hebben zij dus ook zonder opdracht daartoe voor de naleving van deze wettelijke bepalingen te zorgen. Hetzelfde geldt voor het bepaalde in het tweede lid van dit artikel 23, hetwelk aan den Assistent-Resident van Bengkalis de algemeene en algeheele controle op het panglongwezen opdraagt namens den Gouverneur van Sumatra's Oostkust. Het toezicht op de naleving van het fiscale en technische gedeelte der regelingen staat hiermee echter tevens onder toezicht van het Binnenlandsch Bestuur. Op het minder gewenschte hiervan, evenals op de bemoeienis daarmee van de Ar- 114 IV A—29» beidsinspectie, behoeft bier niet te worden ingegaan, al is hier ook iets voor te zeggen op dezelfde wijze als voor de bemoeienis van het boschwezen met de arbeidsrechtelijke aangelegenheden. c. Vergelijking met vorige regelingen. Het groote voordeel, dat op arbeidsrechtelijk gebied ontstaan is boven de oude regeling, hebben we in de eerste plaats hierin te zoeken dat de Arbeidsinspectie nu geregeld de panglongs bezoekt. Deze tak van dienst, die zoo goed met tolken geoutilleerd is, kan beter dan eenige andere, het contact met de panglongbewoners verkrijgen. Ook het Binnenlandsch Bestuur, zoowel als het Boschwezen zijn door de nieuwe regeling veel meer dan vroeger genoodzaakt een intensieve bemoeienis met de panglongs te zoeken. En door het werk van deze drie diensttakken zijn de panglongs eenigszins uit hun geïsoleerde positie verlost. Wanneer nu maar voldoende samenwerking der diensten bestaat, zal de nieuwe regeling ongetwijfeld goede resultaten boeken. Het spreekt vanzelf, dat ook administratieve maatregelen van personeelsuitbreiding bij de nieuwe regeling noodig waren, zoowel voor het Boschwezen, als voor de Arbeidsinspectie en de Politie. d. Verplichtingen en straffen. Ten slotte dienen we nog afzonderlijk de aandacht te vestigen op de verplichtingen en de bedreigde straffen in de regelingen. Bij de Koelieordonnantie golden deze beide zoowel den werkgever als den werkman, zij het ook in een m.i. onevenwichtige verhouding. En bij de Bankaregeling golden de verplichtingen beide, maar de bedreigde straffen alleen den werkman, zoodat het daarbij nog niet eens aan onevenwichtigheid toekomt. En dit onbevredigende treffen we nu bij de panglongregeling in een juist omgekeerde verhouding aan. De werkgever is geheel eenzijdig belast; de verplichtingen en de bedreigde straffen betreffen hem alleen. En daartegenover staat niets om den koelie te dwingen een goed werkman te zijn, zooals zijn. IV—29, 30 115 patroon wettelijk verplicht wordt om een goed werkgever te zijn. Naar het voorkomt, zal déze regeling dan ook alleen stand kunnen blijven houden, indien ook aan dat element in de wetgeving de aandacht wordt geschonken. Uit mondelinge berichten werd vernomen, dat de houtzagerijen onder de werking van de huidige panglongregelingen bezig zijn te verdwijnen. Des te meer bestaat er nu reeds reden om er zich rekenschap van te geven, of een mindere eenzijdigheid, zonder te kort te doen aan de bescherming van den koelie, niet een dringende eisch is. Literatuur: Encyclopaedie III p. 200 „Panglong"; Koloniaal Tijdschrift Augustus 1916 (aangehaald in de Encyclopaedie); A. G. de Bruin „De Chineezen ter Oostkust van Sumatra" als Mededeeling No. 1 van het Oostkust van Sumatra Instituut, Leiden 1918 op p. 50 en 51; van de dagblad literatuur o.a. de Deli-Courant van 23 Juli 1925 No. 169 „De Arbeidsinspectie en de Panglongs" en Het Nieuws van den Dag van Nederlandsch-Indië van 11 Augustus 1925 No. 213 „De Panlongs in Bengkalis"; en in de Volksraadstukken; 1922-1, Ond. 1, afd. II S. 6 p. 6, S. 7 p. 10; 1923-11, H. 145, 481—482, 486—488, 494, 495; 1925-1, Ond. 1, afd. II, S. 6 p. 7, S .7 p. 9; H. 182, 190, 564, 619. § 30. ASSISTENTENREGELING, a. Geschiedenis van de totstandkoming. De Assistentenregeling is het eerste arbeidsrechtelijke product, dat na openbare behandeling in een vertegenwoordigend lichaam, den Volksraad, in de wetgeving tot stand kwam. Vóór het echter in dien Raad kwam, was ook reeds een voor-ontwerp, afkomstig van het hoofd van de Arbeidsinspectie, door de Regeering aan de belanghebbende Assistenten- en Plantersvereenigingen ter beoordeeling gezonden. En zoo is het, dat we hier voor het eerst een wettelijk product aantreffen^ waarop belanghebbenden en volksvertegenwoordigers grooten invloed hebben uitgeoefend bij de tot stand koming. Door publicatie der stukken is die invloed voor ieder na te gaan. De overwegingen, waardoor de Regeering geleid werd bij de tot stand koming van de Assistentenregeling leeren 116 IV A—30 we het beste kennen in de volgende aanhaling uit de Memorie van Toelichting op het ontwerp, zooals het in den Volksraad werd ingediend:1) «Bij gemis aan bijzondere voorschriften hier te lande, welke de rechtsverhoudingen tusschen den werkgever en zijn assistenten regelen, ziet de assistent door zijn economische minderheid zich feitelijk wel gedwongen in dienst van zijn werkgever te treden op voorwaarden, die hem geheel in de macht des werkgevers brengen. In de door de assistenten gesloten overeenkomsten wordt toch vrij algemeen de voorwaarde aangetroffen, dat de administratie te allen tijde het recht heeft den assistent te ontslaan, zonder dat deze aanspraak kan maken op eenige vergoeding, dan wel, gelijk in enkele overeenkomsten is bedongen, met behoud van het salaris over de komende maand of van zes weken; verder is in enkele overeenkomsten gestipuleerd, dat de assistent niet in het huwelijk mag treden alvorens zijn salaris ƒ 350.— 's maands bedraagt, welke restrictie evenwel alle waarde verliest door de in dezelfde overeenkomst opgenomen bepaling, dat het uitsluitend van de administratie der onderneming afhangt of die bezoldiging den assistent te eeniger tijd zal worden toegekend. Het is daarom verklaarbaar, dat de assistent in zijn belang — immers de onzekerheid van zijn positie dwingt hem er toe — alles doet om zijn werkgever welgevallig en ter wille te zijn; dat hij zorgt, dat het met de hem verstrekte opdrachten beoogd doel tot eiken prijs wordt bereikt, met dit gevolg, dat hij niet alleen bindelings gehoorzaamt, en de hem gegeven bevelen blindelings nakomt, doch ook dat hij, met voorbij zien van alle gevaren voor eigen leven, geneigd is elke daad te verrichten, welke volgens zijn meening geacht kan worden voor de onderneming bevorderlijk te zijn om dusdoende in de gunst van den werkgever te komen, m.a.w. bestaanszekerheid te verkrijgen. *) Volksraadstukken, 1919, II, Ond. 2 S. 3. IVA-30 117 De onvrijheid van den assistent en van den koelie, de eerstgenoemde door het gemis van de noodige bestaanszekerheid, de laatste door de Koelieordonnantie, leidt dikwijls tot een prikkelbaarheid, welke alle zelfbeheersching doet verliezen. In deze omstandigheden kan het wel niemand verwonderen, dat eenerzijds soms de billijkheid jegens den Inlandschen arbeider uit het oog wordt verloren, anderzijds de koelie een dergelijke onbillijkheid, hoe gering ook, al is zij onbewust begaan, beschouwt als een opzettelijk tegen hem gerichte onrechtvaardige daad, met het gevolg, dat excessen zich voordoen bestaande in aanslagen van koelies der onderneming tegen het leven der assistenten. De strekking van de ontworpen regeling is nu om meer evenwicht dan thans aanwezig is te brengen in de verhouding van den assistent tot den administrateur der onderneming; om aldus de groote macht van dezen te beperken, waardoor ongewenschte toestanden op de ondernemingen waar contract-koelies werkzaam zijn, kunnen worden voorkomen. Zonder de gevolgen van de regeling ten aanzien van hare preventieve werking op de voorbedoelde aanslagen te overschatten, kan men toch aannemen, dat zij van veel nut kan zijn, mits de assistent medewerkt om deze ten zijnen behoeve ontworpen beschermende voorschriften tot hun recht te doen komen. Geen enkele sociale wetgeving, hoe volmaakt ook, geeft in elk concreet geval, wat de wetgever heeft bedoeld. Geenszins heeft het in de bedoeling gelegen — zulks zoude ook niet wel mogelijk zijn — om deze voorschriften mede te doen strekken in het belang van den assistent, die, om welke reden dan ook, van de hem aangeboden bescherming niet wil of, in verband met zijn karakter-eigenschappen niet kan gebruik maken. Onder het evenbedoeld voorbehoud geeft de onderhavige regeling den assistenten een zoo groot mogelijke bestaanszekerheid; de rechtstoestand van den assistent is daarbij zoodanig geregeld, dat de handelingsvrijheid 118 IV A—30 van dezen niet voortdurend beperkt wordt door de vrees uit de betrekking te worden ontslagen, waardoor hij mede in verband met de concurrentie op de arbeids,markt, dikwijls gedurende langen tijd niet op behoorlijke wijze genoegzame middelen van bestaan kan verkrijgen. Deze uiteraard binnen zekere grenzen te houden handelingsvrijheid, gepaard met het bewustzijn door de wet te worden beschermd, zal verder er toe kunnen bijdragen, dat de assistent zijn meening beter durft te uiten en eerder bereid zal worden bevonden de gevraagde inlichtingen naar zijn beste weten te verstrekken, waardoor het bestuur en de arbeidsinspectie vollediger dan tot dusver op de hoogte zullen komen van de toestanden op de onderneming. De ontwerp-ordonnantie regelt dus, zooals uit de considerans moge blijken, de rechtsverhouding tusschen den werkgever en de assistenten." Verder vermeldt de Memorie van Toelichting nog, dat de Regeling voorshands alleen voor de Oostkust van Sumatra zal gelden, maar later, al dan niet gewijzigd, ook elders. „De bestaande toestanden nü ter Oostkust van Sumatra maken de regeling alleszins noodig" zegt de Memorie. Ten slotte licht de Memorie in haar algemeen gedeelte nog in, dat de artikelen 1601—1603 B. W. volgens vaste jurisprudentie *) niet van toepassing zijn op de overeen- x) Men zie: a. Vonnis Res. rechter van Soerabaja van Mei 1902, T. 88, p. 163; b. Vonnis Res. rechter van Djokjakarta van 22 Dec. 1904, T. 85, p. 151, nader gewezen bij vonnis van den appèlrechter, de Raad van Justitie te Semarang, van 31 Mei 1905, T. 85, p. 156; a en b zijn aangehaald bij Duparc, 1898—1907, p. 113, geval 33 en 36. c. Arrest van het Hooggerechtshof van 2 Sept. 1909, T. 93, p. 383- d. Vonnis van het Residentiegerecht te Pontaniak van 25 Oct. 1913, bekrachtigd door den Raad van Justitie te Batavia bij vonnis van 30 Januari 1914, T. 104, p. 19; c en d aangehaald bij Duparc 1910—1919, resp. p. 181, geval 1, en p. 182 geval 5. WA—30 komsten tusschen ondernemers en assistenten en dat de voorgestelde bepalingen grootendeels ontleend zijn aan de Wet op het Arbeidscontract in Nederland en het ontwerp B.W. voor Indië van de Staatscommissie. De naaste aanleiding tot het ontwerp vermeldt de Regeering in paragraaf 2 van de Memorie van Antwoord als volgt: „Directe aanleiding was de moord op P. O. Kirschke, assistent op de onderneming Goenoeng Kataran ter Oostkust van Sumatra in 1915, welke gebeurtenis de noodzakelijkheid aan het licht bracht de rechtsverhouding der assistenten op de cultuurondernemingen in genoemd gewest tot hunne directies wettelijk te regelen en hun een onafhankelijke positie tegenover de administrateurs te geven." *) Bij de behandeling van het ontwerp is door de bestrijders daarvan herhaaldelijk gepoogd om de directe aanleiding als het motief der Regeering te doen gelden voor het in het leven roepen der Assistentenregeling. Uit de aanhaling hierboven uit de Memorie van Toelichting blijkt echter duidelijk, dat het motief van de Regeering was, de verbetering van de arbeidsverhouding op de Oostkust van Sumatra. En het middel tot die verbetering in de Assistentenregeling is het regelen van de positie van den assistent. Dit ingrijpen in de arbeidsverhouding om daardoor verbetering aan te brengen, kg natuurlijk geheel in de lijn van de Regeering van 1916—1920, welke uit dezelfde overweging ook de afschaffing van de poenale sanctie op haar program had. Deze opzet der regeling werd door de bestrijders terzijde gelaten en na den assistentenaanval als het motief der Regeering te hebben gesteld, werd over de oorzaak van dien aanval uitgeweid, en de gedragingen van den assistent-zelf en het slechte gehalte der koelies als zoodanig aangewezen. i) Als aanleidende oorzaak tot dezen moord wordt gemeld, dat aan 334 Chineezen gedurende VA maand slechts 16 cent loon per dag was betaald, terwijl het loon in dezen tijd (volgens het 4e Verslag van de Arbeidsinspectie, bl. 22), bedroeg 33 tot 50 cent. 120 IV A—30 Verder is tegen het ontwerp sterk geopponeerd, omdat - deze regeling een speciale regeling is, speciaal voor één gewest en speciaal voor één bepaalde groep van werknemers. Dat de regeling niet bedoeld was speciaal voor één gewest, kondigde de Regeering direct zelf aan. Alleen, Zit wilde bij één gewest beginnen. En dat alleen maar een speciale groep van werknemers van deze regeling zou profiteeren, is geen motief om de regeling te bestrijden. In de wetgeving toch komt het herhaaldelijk voor, dat een regeling voor een bepaalde categorie van menschen wordt gegeven. En bij de arbeidswetgeving treffen we dit wel in het bijzonder aan. Denk slechts aan de Koelieordonnantie, de Panglongregeling, en de Bankatin-regeling en op wie deze regelingen toepasselijk zijn. En dat met de Oostkust werd begonnen, ligt voor de hand, omdat daar de macht van het groot-kapitaal het grootst is en derhalve ook daar de onmacht van den assistent het grootst, zoodat daar de assistent het meest behoefte aan een regeling had. Het economisch bezwaar, dat door deze regeling een bijzondere last op de cultures van een speciaal gewest werd gelegd, verdiende zeker nauwkeurige overweging. Maar ten rechte heeft de Regeering de verbetering van de arbeidstoestanden hooger geschat dan dit bezwaar, omdat Zij door deze regeling tevens hoopt op een vermindering van het aantal assistenten-aanslagen, zij het niet direct, dan toch indirect op den langen duur. Behalve deze algemeene aanvallen, waardoor de Regeering zich niet van haar stuk heeft laten brengen, heeft men natuurlijk ook gepoogd om gedeeltelijke wijzigingen te verkrijgen. En met die pogingen heeft men wel succes gehad. * Het Koninklijk Besluit, dat de regeling inhoudt, werd afgekondigd bij S 1921 :334; overeenkomstig de hem verleende bevoegdheid bij artikel 21 van de regeling, bepaalde de Gouverneur-Generaal bij S 1921 :674 de inwerkingtreding der regeling op 1 Maart 1922. Reeds vóór dien datum begonnen de feilen dier regeling te blijken, door verschil van uitlegging van meerdere bepalingen door de werkgevers en door de werknemers. IV A—30 121 Ofschoon de Chef der Arbeidsinspectie daarna nog een poging deed om door zijn woord van gezag invloed uit te oefenen ten bate van een uniforme uitlegging overeenkomstig de beginselen , welke ten dezen aanzien bij de Regeering golden, stoorde de praktijk zich daar niet aan. En nimmer is de zwakheid van de positie van den assistent sterker gebleken dan juist hierbij. Want de assistenten kregen niet de geringste kans om hunne opvattingen over de betwiste punten der Assistentenregeling te zien opgenomen in de overeenkomsten, die bij de inwerkingtreding der regeling moesten gesloten worden. En andermaal moest de wetgever den assistent te hulp komen, om die kracht der werkgevers te breken. Een ontwerp-wijziging doorliep aldra dezelfde phasen als de ontwerp-regeling doorloopen had, waarop S 1924 : 287 het Koninklijk Besluit afkondigde, waarbij de noodig geachte wijzigingen waren aangebracht, terwijl kort daarop bij S 1924 : 402 de Gouverneur-Generaal de inwerkingtreding daarvan bepaalde op 1 November 1924. S. 1924 : 480 verleende vervolgens zegelvrijdom aan de arbeidsovereenkomsten uit deze regeling voortvloeiend. En de ernst, die bij de Regeering voorzat met hare bewering om de regeling geen uitzonderingsregeling voor de Oostkust te zullen doen blijven, moge tijdelijk in twijfel zijn getrokken toen Zij bezig was om een regeling van het arbeidscontract in het Burgerlijk Wetboek aan te brengen, bij S 1926 : 187 werd het Koninklijk Besluit openbaar gemaakt, dat de Assistentenregeling voor Tapanoeli en Atjeh toepasselijk verklaart, terwijl de Gouverneur-Generaal in S 1926 :218 de inwerkingtreding aldaar bepaalde op 1 Augustus 1926. Ten slotte is in de nog niet in werking getreden Regeling van het Arbeidscontract van S 1926:335, welke een navolging is van de Hollandsche Wet op het Arbeidscontract, in Art. I art. 1603 Z bepaald, dat bij Ordonnantie bijzondere regelen kunnen worden gesteld voor overeenkomsten tot het verrichten van arbeid in ondernemingen van landbouw of nijverheid, bij spoor- of tramwegen en bij transport- en andere bedrijven, terwijl in de Slotbepalingen van Art. VI 122 IV A—30 onder B de Assistentenreg'eling blijvend van kracht verklaard wordt. Hieruit zien we, dat zooals bij de behandeling in den Volksraad van deze Regeling op het Arbeidscontract door de Regeering reeds was aangekondigd, de Assistentenregeling niet alleen gehandhaafd is, maar dat de Regeering, ook verder voor sommige soort bedrijven den weg voor een speciale regeling blijft openhouden. b. Inhoud. De Assistentenregeling heeft 21 artikelen, welke zich naar hun inhoud als volgt laten groepeeren: I. De overeenkomst, artt. 1, 2 en 4. (vgl. Ned. B. W. IHe Boek, Tit. VBa, Afd. 2.) II. Verplichtingen van den Werkgever, artt. 5—7. (vgl. Ned. B. W. IHe Boek, Tit. Vila, Afd. 3.J III. Niet-normale beëindiging van de overeenkomst. Artt. 8—17. (vgl. Ned. B. W. IHe Boek, Tit. Vila, Afd. 5.) IV. Definities, domicilie, strafbepaling, speciale opsporingsambtenaar, naam en inwerkingtreding. Artt. 3, 18, 19, 20 en 21. I. DE OVEREENKOMST. Artikel 1. Op landbouwondernemingen waar contractkoelies in dienst kunnen worden genomen, moet met de assistenten een schriftelijke overeenkomst worden aangegaan. Hierin spreekt dus de wetgever in de eerste plaats uit, dat hij een nauw verband ziet tusschen de arbeidsverhoudingen van blank en bruin op éénzelfde ondernehing en dat waar voor bruin reeds een regeling bestond, ook voor blank een regeling behoort te bestaan, opdat er evenwicht zij. Maar ook spreekt hieruit, dat partijen overgelaten aan de vrije werking van de maatschappelijke krachten er niet in geslaagd waren om behoorlijke overeenkomsten aan te gaan. Schriftelijk moet de overeenkomst wezen, opdat er duidelijkheid zij. Bestond aanvankelijk nog de bijzondere bepaling, dat deze notarieel moet opgemaakt, of onder- IV A—30 123 hands, maar in het laatste geval gewaarmerkt overeenkomstig de bepalingen van S 1916 :46, gewijzigd bij S 1924:776, door de wijziging van 1924 is de waarmerking varvallen, maar daartegenover de eisch gesteld, dat den assistent een exemplaar van de ondershandsehe overeenkomst moet worden afgegeven. Door deze nieuwe regeling is de assistent ten alle tijde in het beat van een rechtsgeldig contract, wat vóórdien niet het geval was, en tengevolge waarvan moeilijkheden voor hem ontstonden. De kosten van de overeenkomst komen ten laste van den werkgever, zegt het laatste lid van artikel 1. Artikel 2 onderscheidt contracten voor een bepaalden tijd, voor onbepaalden tijd en voor een bepaalden proeftijd. Het artikel geeft regelen voor elk der drie, waarbij valt op te merken, dat op het proeftijdcontract de bepalingen van de Assistentenregeling niet toepasselijk zijn, behalve die van artikel 1, en natuurlijk die van artikel 2. De wijzigingen van 1924 verduidelijkten in dit artikel veel, wat menigeen voordien niet duidelijk bleek te zijn. Nu is inderdaad het onderscheid tusschen deze drie vormen van overeenkomst scherp aangegeven. Artikel 4 heeft het over den eigenlijken inhoud van het contract. In lid 1 wordt in zes punten bepaald, wat elk contract moet regelen. In de volgende zes leden wordt verder eenige regeling gegeven over de in de zes punten van lid 1 genoemde onderwerpen. En in een slotalinea wordt gepoogd het Delisch kwaad van het huwelijksverbod voor assistenten te bestrijden. De overeenkomst moet bepalingen inhouden omtrent: 1. het loon en de andere voordeelen; 2. de soort van den bedongen arbeid; 3. c.q. het winstaandeel; 4. de maandelijksche vrije dagen; 5. de binnen- en buitenlandsche verloven; 6. de terugreis na beëindiging der overeenkomst. Deze zes bepalingen kunnen we in twee groepen indeelen. De eerste drie duiden niet op een specifiek Indischen toestand, de laatste drie wel. Ze sluiten aan bij een reeds bestaande praktijk en pogen die praktijk tevens wat te 124 IVA-^O verbeteren. De verdere alinea's van dit artikel geven een nadere omschrijving van de eischen, die gesteld worden ten aanzien van de vrije dagen en van het verlof. Opvallend is bij deze koloniale regeling, dat gesproken wordt van maandelijksche vrije dagen. Dit treedt in de plaats van den Westerschen wekelijkschen rustdag, den Zondag. In de cultures was deze onbekend. Men hield tweemaal per maand, op den eersten en den zestienden, zijn hari-besars en daarmee uit. Nu werden vier vrije dagen geëischt, waarvan ten minste twee op een Zondag. Verder verzekert de regeling aan den assistent een binnenlandsch verlof van veertien dagen per jaar en een buitenlandsch verlof van acht maanden na zes jaar dienst bij denzelfden werkgever. De praktijk leerde ook al gauw, dat het noodig was, dat aan de eischen van dit artikel geen afbreuk kon worden gedaan, door bij de overeenkomst te bedingen, dat de assistent zou afzien van één of meer der voordeden van dit artikel. Daartoe nam de wijziging van 1924 een bepaling op. II. VERPLICHTINGEN VAN DEN WERKGEVER. Artikel 5 legt den werkgever de verplichting op om zijn bedrijf zoodanig te leiden, dat de assistent zooveel mogelijk tegen gevaar voor lijf en goed beschermd is en regelt verder de verplichting van den werkgever, wanneer den assistent een ongeluk overkomt. Artikel 6 bemoeit zich met de geneeskundige behandeling en -verpleging van den assistent en ten deele ook van diens gezin, door den werkgever. Artikel 7 kent den assistent recht op een getuigschrift toe bij het eindigen van de overeenkomst en houdt verder eenige bepalingen daaromtrent in. III. MET-NORMALE BEËINDIGING VAN DE OVEREENKOMST. Artikel 8 en 9 bepalen, dat de overeenkomst eindigt door den dood van den assistent, maar niet door den dood van den werkgever. IVA-^30 125 De onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst wordt behandeld in artikel 10, terwijl daarbij bepaald wordt, dat de onrechtmatigheid weer teniet gedaan wordt óf door betaling van een wettelijke schadevergoeding óf door een wettelijke dringende .reden. Artikel 11 noemt deze dringende reden voor den werkgever en artikel 12 voor den assistent, terwijl artikel 13 de wijze van berekening der wettelijke schadeloosstelling aangeeft. Artikel 14 en 15 houden nog verdere regelingen der schadeloosstelling in, zoomede van eventueele verdere rechtsvordering, terwijl artikel 16 het vorderingsrecht beperkt tot zes maanden. Wegens gewichtige reden kan ontbinding van de overeenkomst aan den rechter gevraagd worden, zegt artikel 17. IV. DEFINITIES, DOMICILIE, STRAFBEPALING, OPSPORINGSAMBTENAAR, NAAM, INWERKINGTREDING. Artikel 3 geeft te verstaan wat de regeling bedoelt met werkgever, assistenten en gezin van den assistent. Artikel 18 wijst de griffie van den Raad van Justitie te Medan als domicilie aan voor partijen. Artikel 19 bedreigt den werkgever in zes gevallen met een boete van ten hoogste ƒ 1000.—, terwijl de opsporing van die strafbaar gestelde gevallen in dit artikel wordt opgedragen in het bijzonder aan de ambtenaren van de Arbeidsinspectie, krachtens de wijziging van 1924. In 1921 was dus nog weer een arbeidsrechtelijke regeling in het leven geroepen, zonder een specialen ambtenaar de controle op de naleving ervan op te dragen. Maar ook nu bleek het al weer ras, dat zulks is te vergelijken met het in zee sturen van een schip zonder roer! Vandaar deze wijziging. Artikel 20 noemt deze regeling: „Assistentenregeling voor Sumatra's Oostkust, Atjeh en Tapanoeli". Artikel 21 laat den datum der inwerkingtreding ter bepaling over aan den Gouverneur-Generaal. 126 IV A—30 c. Dwangbepalingen en de naleving. Ten slotte dient nog vermeld, dat de artikelen 2, 5, 6, 11, 12, 13 en 17 ieder een bepaling inhouden, die de nietigheid uitspreekt over elk beding in de overeenkomst, strijdig met het bepaalde in die artikelen. Ondanks deze vele dwingende bepalingen en de zes strafbedreigingen is het mogelijk, dat de Assistentenregeling slechts ten deele wordt nageleefd. Want zooals hierboven reeds is gebleken, heeft de Regeering er niet naar gestreefd om aan de heele regeling een dwingend karakter te geven, en de assistent is nog te zwak om de rechten, die de regeling hem geeft, voor zich op te eischen, terwijl de werkgevers ten aanzien van enkele punten misbruik maken van die zwakheid. Zoo wordt de bepaling van de vier vrije dagen per maand niet nageleefd, en gaat men door met alleen de twee haribesars te vieren en niet de twee vrije Zondagen, hoewel deze in de overeenkomsten wel degelijk aangegeven zijn. De bedoeling van de regeling, dat men na beëindiging van de overeenkomst op kosten van den werkgever terug reist naar de plaats van aanwerving, wordt in de overeenkomst geheel genegeerd. Men bepaalt daarin als regel, een vrije terugreis naar het naastbij gelegen spoor- of tramwegstation, of ook wel naar Medan! In de praktijk is men gewoonlijk wel veel milder en geeft men de in Europa aangeworvenen niet alleen vrije reis daarheen bij ommekomst van het contract, maar bovendien ook bij het zesjaarlijksch verlof. Maar ondertusschen heeft de werkgever het heft in handen om die vrije reizen niet te schenken. Dit verzwakt weer bij vernieuwing aanmerkelijk de positie van den assistent. d. Doel, aard en toekomst. In de regeling is gepoogd de gewenschte bestaanszekerheid voor den assistent te verkrijgen, door de bepalingen in artikel 2 omtrent den duur van de overeenkomst. In de praktijk komt die regeling hierop neer, dat de assistent, behalve gedurende den proeftijd, alleen ontslagen kan worden met vier maanden opzegging. Dat is dus een zeer betrekkelijke bestaanszekerheid, vooral voor een Euro- IV A—30 127 peaan in de tropen. Bij de behandeling in den Volksraad is dan ook zeer ernstig gepoogd, om die bestaanszekerheid te verkrijgen door alleen ontslag toe te staaft in geval van dringende redenen. Jammer, dat de meeningen hierover zeer verdeeld waren en de Regeering den opzet van haar eigen ontwerp handhaafde, want de regeling zou op die andere wijze beter aan haar doel beantwoord hebben. In de Memorie van Toelichting-op het ontwerp verklaarde de Regeering, dat de regeling ontleend was aan de Nederlandsche Wet op het Arbeidscontract. De volgorde der behandelde onderwerpen, zoowel als de woordenkeus, doen ook heel sterk daar aan herinneren. En toch is het een beetje te veel gezegd, dat de regeling aan die Wet ontleend is. Juister zou het verband met die Wet aldus kunnen worden uitgedrukt, dat de Wet tot leiddraad van de regeling heeft gestrekt, om de wettelijke' positie van den assistent dusdanig te maken, als men zich dat van te voren had voorgesteld. En als we ons den gang van zaken op deze wijze voorstellen, komen we niet in conflict met de werkelijkheid, dat de Assistentenregeling heel iets anders is geworden dan de Wet op het Arbeidscontract in Holland. Een paar aanwijzingen mogen dit verduidelijken. Is de Wet op het Arbeidscontract van zuiver privaatrechtelijken aard, zoodat deze in het B. W. een plaats kon vinden, de Assistentenregeling heeft ook bepalingen van publiekrechtelijken aard, zoodat die regeling nimmer een plaats in het B. W. zou kunnen verwerven. In de Wet op het Arbeidscontract wordt de contractszekerheid verkregen zonder een bepaald wettelijk minimum voor den duur van het contract vast te stellen; in de Assistentenregeling wordt de contractszekerheid gezocht in de bepaling, dat elk contract aan een wettelijk minimum van geldigheidsduur wordt gebonden. Verder kunnen we nog wijzen op de specifiek Indische regelingen omtrent vrije dagen, verlofregeling en terugreizen naar Europa op kosten van den werkgever. Maar dan is de Assistentenregeling ook geen nagevolgde moederlandsche-, maar een oorspronkelijke Indische rege- 128 IV A—30 ling geworden, en wel één, die in het bijzonder past voor den Europeeschen werknemer in Indië. Bij de behandeling van het ontwerp in den Volksraad is nog wel in artikel 3 de mogelijkheid aangebracht, dat niet alleen Europeesche assistenten onder de regeling zullen vallen, maar ook die van elk ander ras. Maar dat neemt niet weg, dat deze regeling haar ontstaan te danken heeft aan den arbeid met Europeesche assistenten en dat de bepalingen der regeling ook voor een belangrijk deel heenwijzen naar de toestanden, zooals die speciaal door dien arbeid zijn ontstaan. Daarom past de regeling ook bij den Europeeschen werknemer in de tropen. En zij past niet bij den Inlandschen werknemer, ook al wordt deze met hetzelfde werk belast. De particuliere werkgevers zullen er ongetwijfeld niet zoo grif toe overgaan om b.v. aan Inlandsen personeel na zes jaar dienst acht maanden verlof te schenken, als het Gouvernement zulks doet voor zijn personeel. De vergelijking moge niet geheel opgaan, maar evenmin als de werkgever in Nederland zoo'n verlof aan zijn Nederlandsch personeel zou schenken, evenmin zal de Indische werkgever daartoe geneigd zijn voor zijn Aziatisch personeel. En omdat men nu door de Assistentenregeling gebonden is, zal het gevolg van de regeling in artikel 3 zijn, dat de werkgevers, die reeds begonnen waren om Inlandsen personeel als assistent te beproeven, natuurlijk omdat men rekende daarmee voordeeliger te kunnen werken, daaraan een einde zullen maken. Hiervan zal weer het gevolg zijn, dat Indië minder kans krijgt op geschoold Inlandsch personeel voor den grooten landbouw. En dat beteekent een kans minder op snelle zelfontwikkeling van de Inlandsche maatschappij. Moge alzoo de Assistentenregeling geen toekomst hebben als een regeling voor opzienerspersoneel in het algemeen, als regeling voor den Europeeschen werknemer in het algemeen kan ze heel goed toekomst hebben. Aanvankelijk was er ook sprake van, dat ze toepasselijk zou zijn op alle Europeesche werknemers. Daarvan is men spoedig teruggekomen. In de eerste plaats, omdat een navolging van de Nederlandsche Wet op het Arbeidscontract overwogen werd. Maar ook omdat die sprong op arbeids- IVA-^O 129 rechtelijk gebied ineens wat te groot scheen. Maar de beperkte toepassing van het begin is geen verhindering om geleidelijk aan de regeling een ruimer werkingssfeer te geven. Voor Atjeh en Tapanoeli werd de regeling inmiddels al toepasselijk verklaard, eveneens nog alleen geldend voor het personeel van cultuurondernemingen. De mogelijkheid van toepassing op de cultuur-employé's op Java werd reeds onderzocht, terwijl op de toepassing aldaar reeds herhaaldelijk is aangedrongen door belanghebbenden. En zooals we daar straks zagen, heeft de Regeering nu ook in de Regeling op het Arbeidscontract den weg opengelaten om naast die Regeling voor sommige soort van bedrijven bijzondere regelingen te geven. En daarbij is ongetwijfeld mede gedacht aan een verdere toepassing van de Assistentenregeling. Literatuur: Encycl. v. N.-L, AH. 8, Aug. 1924, p. 230 „Assistentenregeling". Tijdschriften, enz.: „Mededeelingen D.P.V." No. 2, 9 en 12. „De Planter" 4 en 6 Juli en 20 October 1917; en verder 1921 p. 3589, 3784 en 3799; 1922 p. 3973, 4029 en 4045; 1923 p. 4523. ,.De Cultuurbond" 1922—'23 p. 31, 35; 1923—'24 p. 545 en 562. „Alg. Ldb. WbL v. N.-L" 1919—'20 p. 865, 910 en 936; 1920—'21 p. ill en 267. „Ind. Gids" 1920 II p. 938 en 1000; 1922 I p. 443. „Econ. Stat. Ber." 1920 p. 669 en 694; 1924 p. 238. „Sociaal Leven en Streven" 1924 p. 273. „Vrijzinnig Wkbl." 1919—'20 p. 97. „De Ind. Post" 7 Oit. 1922 p. 3. „ ,In- en uitvoer" 1922—'23 p. 1088. Volksraadstukken: 1919- 11 B. 2 No. 1—7; H. 35—83, 138, 271 en 287. 19201 H. 385, 405. 1920- 11 O. 1 S. 4b p. 1, S. 5b p. 1; H. 220. 1921- 1 O. 1 Afd. II S. 6 p. 3, S. 7 p. 2. S. 9; H. 199—202, 204—207, 222, 244, 247, 253. 1921- 11 O. 1 Afd. II S. 2 p. 1, S. 3 p. 1; H. 154, 15g, 158 en 257. 1922- 1 O. 1 Afd. II S. 6 p. 5, S. 7 P. 8; H. 220—222, 244—251, 401—402, 419—421, 423—426, 474. 1922- II O. 1 Afd. II S. 2 p. 1, S. 3 p. 1; H. 405. 1923- 1 O. 1 Afd. II S. 6 p. 2. S. 7 p. 3; H. 236—237, 43-244. 246, 249—250, 536, 541, 549—550. 130 IV A—30, 31 1923- 11 O. 6 S. 3 p. 1 en 2, S. 4 p. 1 en 2, S. 5. S. 6; H. 521—529- 768— 784. 1924- 1 O. 1 Afd. II S. 6 p. 6, S. 7 p. 10; H. 88, 199—201, 204» 218, 557—559, 566, 569, 577, 582. 1925- II O. 1 Afd. II S. 2 p. 2, S. 3 p. 2; 439, 444-445, 526, 540—541, 548. In het bijzonder dient opgemerkt, dat Mededeeling No. 12 van de D.P.V. is een; „Commentaar op de Assistentanregeling ter Oostkust van Sumatra" door Dr. R. Fruin, Secr. der D.P.V. (met bijlage). § 31. STAKINGSARTIKEL. Sinds 1923 treffen we in het Wetboek van Strafrecht artikel 16Ibis aan, daar ingebracht door de Ordonnantievan S 1923 : 222, waarop de noodige Koninklijke goedkeuring verkregen werd blijkens S 1923 : 483. In dit artikel wordt het opruien tot staken strafbaar gesteld, indien verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economische leven daarvan redelijkerwijze te verwachten is (geweest). Het doel is hier duidelijk. Niet tegengang van staking, die immers in sommige gevallen inderdaad kan worden beschouwd als een geoorloofd middel tot verkrijging van dringend noodige lotsverbetering, maar alleen bescherming van de maatschappij en van de openbare orde. Wordt dit laatste 't zij beoogd, 't zij voorzien, eerst dan werkt de strafbepaling, die bovendien niet gericht is tegen de stakers, die niet geacht kunnen worden de af te keuren gevolgen te kunnen overzien, maar slechts tegen de opruiers bij wie dit wel mag worden verwacht. Aldus wordt gepoogd, het revolutionair arbeidsgeweld tegen te houden in het belang van de publieke orde, maar tevens tot welzijn, van het arbeidsrecht, dat, gevrijwaard van dit modern uitwas, gelegenheid krijgt tot een gezonde ontwikkeling. Opgemerkt zij hierbij, dat in Indië in het Wetboek van Strafrecht niet de Nederlandsche regeling is gevolgd, welke daar sinds de spoorwegstaking van 1903 in het Strafwetboek een plaats vond (artikelen 358 bis, -ter en -quater). Bij de vaststelling van het Indische Wetboek van Strafrecht van 1915 had men n.1. overneming van de Nederlandsche IV A—31 131 bepaling van artt- 358bis e.v. W. v. S. niet mogelijk geoordeeld, zoolang nog geen regeling bestond tot verzekering van de rechtspositie van het betrokken personeel, welk onderwerp de Minister destijds niet of nog niet voor regeling vatbaar achtte. Literatuur: Officieele bescheiden betreffende het W. v. S. van 1915, Batavia 1918, p. 423 e.v. [Rapport aan de Koningin.) Mr. A. S. Hirsch: Geschiedenis van het W. v. S. voor NederlandschIndië, Batavia 1919, p. 444—450. Volksraadstukken: 1923-1 O. 1 Afd. II S. 9; H. 238—243, 247, 250—251, 533—546, 551—552. O. 1 Afd. I, S. 6 p. 11 en 12, S. 8 p. 9; H. 29, 33, 34, 49, 80, 86, 93, 94, 354. 1923- 11 O. 1 Afd. II S. 2 p. 2, S. 3 p. 2, S. 6 p. 1; H. 511, 512, 676, 681. 685, 687. 1924- 1 O. 1 Afd. II, S. 6 p. 1, S. 7 p. 2; H. 212, 552, 570, 584. 1925- 1 O. 1 Afd. II, S. 6 p. 2, S. 7 p. 2; H. 217, 585, 627, 623. AFDEELING B. Nagevolgde moederlandsche regelingen. §32. BEPALINGEN IN HET PRIVAATRECHT, a. Inleiding. Bespraken we in hoofdstuk IB reeds de arbeidsrechtetelijke bepalingen, die in het uit de moederlandsche wetgeving overgenomen privaatrecht worden aangetroffen, en die op dit oogenblik nog van algemeene geldingskracht zijn in Indië, deze bepalingen waren in Nederland door de Wet op het Arbeidscontract van S 1907 : 103 grootendeels door nieuwe regelingen vervangen of gewijzigd. En door bet Koninklijk Besluit in het nog niet in werking getreden S 1926 : 335 hebben we ditzelfde weldra te wachten voor de Europeesche bevolkingsklasse in Indië1), in overeenstemming met het concordantiebeginsel van artikel 131 van de Wet op de Staatsinrichting. Want in dit Staatsblad is afgekondigd de „Regeling van de Arbeidsovereenkomst" welke bijna geheel gelijkluidend is aan de Nederlandsche Wet op het Arbeidscontract. ') Volgens courantenberichten op 1 Januari 1927; zie o.a. De Banier van 21 October 1926. 132 IV B—32 In de eerste plaats zullen door dit Koninklijk Besluit de artikelen 1601 tot 1603 *) van het B.W. door een geheel nieuwe regeling worden vervangen, terwijl verder nog eenige artikelen van het B.W., van het Reglement op de B.R.V., en van de Faill. Verordening in verband daarmee eveneens wijzigingen zullen ondergaan, terwijl overgangsen slotbepalingen verder niet ontbreken. We zullen deze nieuwe regeling en de wijzigingen hier achtereenvolgens behandelen. b. De Arbeidsovereenkomst. De regeling van de Arbeidsovereenkomst in de artikelen 1601 tot 1603 is geheel onvoldoende, niet alleen door haar tot dienst- en werkboden beperkte werking, maar ook zelfs voor deze categorie van arbeiders en arbeidsters.8) De positie der werknemers is daardoor in het algemeen wettelijk niet geregeld. Voor assistenten in de cultures werd noodgedrongen aan dezen toestand een einde gemaakt door de invoering van de Assistentenregeling, zooals in § 30 werd aangegeven. De nieuwe regeling van de arbeidsovereenkomst beoogt nu in het algemeen dien toestand te beëindigen. De hoofdbeginselen van deze Regeling zijn: de algemeenheid, het privaatrechtelijk karakter, het aanvullend en dwingend recht, en de groote vrijheid, den Rechter bij toepassing geschonken. 8) Aan de algemeenheid wordt voorshands in zooverre nog afbreuk gedaan, dat de Regeling voorloopig alleen op Europeanen van toepassing zal zijn, behalve in gevallen van quasi-internationaal privaatrecht, wanneer ook Inlanders en Vreemde Oosterlingen er aan kunnen zijn onderworpen (artikel 1603x en Slotbepaling A), terwijl ook de zeelieden, voor wie immers een arbeidsregeling in het Wetboek van Koophandel voorkomt, en de personen in !) Gelijk aan de artikelen 1637 tot 1639 van het Nederlandsen B.W. 2) In Nederland was dit natuurlijk evenzoo, zie o.a. Mr. A. F. Bles: De Wet op de Arbeidsovereenkomst, DL I, p. 1 e.v. *) Zie prof. E. M Meijers: „De Arbeidsovereenkomst", 3e druk, 1924, p. 5—17. IVB—32 133 Overheidsdienst, buiten de werking dezer Regeling zijn gelaten (artikel 1603ij). De bepaling van artikel 1603z, reeds aangehaald bij de behandeling van de Assistentenregeling, vermeldende dat bij ordonnantie bizondere maatregelen kunnen worden gesteld voor overeenkomsten tot het verrichten van arbeid in ondernemingen van landbouw en nijverheid, bij spoor- en tramwegen en bij transport en andere bedrijven, doet aan de algemeenheid slechts in zooverre afbreuk, dat die bizondere regelingen, indien ze gegeven worden, vóór zullen gaan, terwijl de algemeene Regeling van de Arbeidsovereenkomst verder van toepassing zal zijn voor zoover deze niet het terrein van de bizondere regeling betreedt, overeenkomstig den regel: lex specialis derogat generali. Dat de Assistentenregeling reeds direct door den Koninklijken Wetgever aangewezen werd als 'n bizondere regeling welke van kracht blijft, werd reeds vermeld. De Regeling bevat alleen privaatrecht. Vandaar dat deze in het B.W. een plaats kan vinden. Bij de behandeling van de Assistenregeling werd er reeds op gewezen, hoe deze geen plaats in het B.W. kon vinden, omdat in deze regeling van de arbeidsovereenkomst voor assistenten naast privaatrechtelijke, ook publiekrechtelijke bepalingen voorkomen. Aanvullend en dwingend recht treffen we in de Regeling aan. Aanvullend zijn de bepalingen, die gelden als partijen geen daarvan afwijkende overeenkomst hebben getroffen. Bepalingen van dwingend karakter moeten nageleefd worden. Handhaving hiervan geschiedt geheel langs privaatrechtelijken weg. De groote vrijheid, die den Rechter geschonken is bij de toepassing der Regeling bestaat hierin, dat hem nu eens het matigingsrecht is gegeven, wanneer de toepassing van het algemeen voorschrift tot onbillijkheden zou leiden, terwijl in andere gevallen de onbepaaldheid van vele uitdrukkingen in de Regeling hem in ruime mate vrijheid van handelen geeft. Uit den inhoud der Regeling blijkt, dat drie soorten van overeenkomsten worden onderscheiden: de arbeidsover- 134 IV B—32 eenkomst, de aanneming van werk en de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. De arbeidsovereenkomst kan individueel zijn en collectief. Verder is de inhoud van de Regeling in het kort, dat na eenige algemeene bepalingen (artikelen 1601—1601c), de arbeidsovereenkomst in het algemeen geregeld wordt (artikelen 1601d—160lij), om vervolgens de verplichtingen van den werkgever (artikelen 1602—1602z) en die van den arbeider (artikelen 1603—1603d) aan te geven, terwijl daarna worden vermeld de verschillende manieren, waarop de door een arbeidsovereenkomst ontstane betrekking kan eindigen (artikelen 1603e—1603w), en ten slotte nog een paar slotbepalingen gegeven worden (artikelen 1603x—1603z).') Deze hoofdbeginselen en hoofdlijnen van de Regeling zijn dezelfde als van de Nederlandsche Wet. Afwijkingen zijn alleen gemaakt wegens locale omstandigheden en op punten van ondergeschikt belang. De afwijkingen zijn in de volgorde van de Regeling als volgt: Artikel 1601k, alinea 2, zegt, dat als de arbeider zich niet vereenigt met een nieuw of gewijzigd reglement, door den werkgever vastgesteld voor de onderneming, waarin hij werkt, hij zich tot den rechter moet wenden om ontbinding van de overeenkomst, terwijl als bij dit niet doet, de overeenkomst doorloopt en het nieuwe of gewijzigde reglement ook voor hem zal gelden. Voor den Nederlandschen arbeider daarentegen wordt volgens artikel 1637k een verklaring gevorderd, dat hij zich daarmede vereenigt en dat, als hij afgifte van die verklaring weigert, die weigering als een opzegging van de dienstbetrekking wordt aangemerkt. In artikel 1601p worden als wettelijke toonvormen behalve die van de Nederlandsche regeling, ook nog erkend: *) Zie verder prof. Meijers: „De Arbeidsovereenkomst"-, p. 23—57, III, De hoofdbegrippen der wet. IVB—32 135 L vrije geneeskundige behandeling van den arbeider en zijn gezin; 2. vrije beschikking over één of meer bedienden, over een automobiel of ander vervoermiddel, of over één of meer paarden en soortgelijke tegemoetkoming in de kosten der kuishouding; 3. bezoldiging gedurende verlofstijd na een bepaald aantal jaren dienst, of recht op vrijen overvoer naar de plaats van herkomst of naar en van de plaats van verlof; maar ontbreekt de bepaling van artikel 1637p van de Nederlandsche Wet, dat ook onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbeider te verstrekken, als een vorm van loon mag worden vastgesteld. Evenals in Nederland mag ook in Indië geen beding gemaakt worden, dat het loon op een bepaalde wijze zal worden besteed. Voor Indië evengoed als voor Nederland is daarop uitzondering gemaakt voor bedragen voor een fonds, dat daartoe aan speciale wettelijke eischen moet voldoen. Maar de tweede uitzondering, die Nederland kent in artikel 1637s, het beleggen door den werkgever van door minderjarigen verdiend geld, is voor Indië niet overgenomen in artikel 1601s. Artikel 1637z in de Nederlandsche Wet zou bij dezelfde volgorde in de Indische regeling moeten zijn artikel 1601z, maar is geworden 1603ij, en is dus geheel aan het eind van de Regeling geplaatst. De bepaling in de Wet van artikel 16381, dat loon van vier gulden en minder per dag, voor niet-inwonende arbeiders niet anders mag worden uitbetaald, dan uiterlijk telkens na een halve maand, is in artikel 16021 van de Regeling niet overgenomen. De Staangeldregeling van artikel 1638s in de Wet, ontbreekt geheel in de Regeling. 136 IVB—32 Na de regeling van de Zondagsrust is in de Regeling in artikel 1602v bepaald, dat ook al wordt arbeid op Zondag bedongen, het aantal jaarlijksche rustdagen in het geheel toch niet minder dan 52 zal mogen bedragen. Deze bepaling ontbreekt in artikel 1638v van de Wet. De verwijzing naar de Ongevallenwet 1901 in artikel 1638x van de Wet, is in artikel 1602w weggelaten, maar daarvoor is in de plaats getreden een slotalinea, waarin er rekening mede gehouden wordt, dat ook Indië nog wel eens een Ongevallenregeling zal krijgen. Behalve de bepalingen omtrent het getuigschrift in artikel 1638aa van de Wet, zegt de Regeling in artikel 1602z nog, dat het getuigschrift door den werkgever gedagteekend en onderteekend moet worden, terwijl het doen van mededeelingen door den werkgever aan derden, welke in strijd zijn met het getuigschrift gerangschikt wordt bij de gevallen, die hem zoowel jegens den arbeider als jegens derden aansprakelijk doet zijn voor de daardoor veroorzaakte schade. De maximum-opzeggingstermijn voor een overeenkomst in artikel 1639i, door de Wet op zes weken bepaald, is in artikel 1603i van de Regeling vastgesteld op de tijdsruimte vanaf den dag van opzegging tot het einde van de volgende maand. In artikel 1639n van de Wet wordt een bevoegdheid van het Openbaar Ministerie (bij het kantongerecht) geregeld, welke de Regeling niet kent. Lid 1 van artikel 1639r is voor Indië in artikel 1603q dusdanig gewijzigd, dat de schadeloosstelling niet alleen bepaald wordt door het bedrag van het in geld vastgestelde loon, maar bovendien ook door de voordeelen van vrije woning, geneeskundige behandeling, vrije bedienden, IVB—32 137 vrij vervoermiddel en soortgelijke voordeelen, terwijl indien de beëindiging van de overeenkomst door den werkgever plaats vindt, ook een evenredig deel van de verlofsvoordeelen als schadeloosstelling wordt berekend. In Nederland vervalt krachtens artikel 1639u het vorderingsrecht van het voorgaande artikel na zes maanden, in Indië daarentegen krachtens artikel 1603t na één jaar. De Slotbepalingen, gegeven in de artikelen 1603x, ij, en z,1) welke speciale gevallen omtrent de werkingssfeer der Regeling behandelen, zijn in de Nederlandsche Wet niet opgenomen, behalve artikel 1603 ij, hetwelk in de Wet een geheel andere plaats vond in artikel 1637z, zooals reeds werd vermeld. En ten slotte zij opgemerkt, dat in de artikelen 1601p en 1602r, naast alcoholhoudende dranken van de overeenkomstige artikelen van de Wet, geplaatst is Opium. Al hebben de aangebrachte wijzigingen aan het karakter van de Wet op het Arbeidscontract niets veranderd, toch hebben er wijzigingen plaats gevonden, van welke niet gezegd kan worden, dat zij voor Indische toestanden speciaal noodig waren, n.L die van de artikelen 1601k, s en 1 en 1602z en de weglating van artikel 1639n. Evenmin kan van deze afwijkingen gezegd worden, dat zij noodig waren om daardoor de Regeling naderhand ook op de andere bevolkingsklassen te kunnen toepassen. En deze twee redenen geeft artikel 131 van de Wet op de Staatsinrichting toch alleen als wettig op, om afwijking van een moederlandsche regeling te rechtvaardigen. Van de overige wijzigingen kan inderdaad gezegd worden, dat zij op eenvoudige wijze een aanpassing geven aan speciaal Indische toestanden. Dat de Regeling voorloopig alleen voor Europeanen zal gelden, terwijl de oude artikelen 1601, 1602 en 1603 toch *) Zie hierboven. 138 IVB—32 voor alle bevolkingsklassen golden, heeft dezelfde oorzaak als waarom men zoo voorzichtig met de Assistentenregeling is begonnen. De Regeering wenscht eerst wat ervaring te verkrijgen in de praktijk der Regeling, alvorens tot de uitbreiding ervan over andere bevolkingsklassen over te gaan. Artikel 1603x zal dus alleen zoolang beteekenis hebben, als de algemeene doorvoering der Regeling nog niet heeft plaats gevonden. Ten slotte zij opgemerkt, dat deze Regeling is tot stand gekomen na uitvoerige behandeling in den Volksraad, zoodat we in de stukken van dien Raad de wordingsgeschiedenis kunnen nagaan, voor zoover deze in Indië plaats vond. De eerste uitvoeringsbepalingen van de Regeling van het Arbeidscontract worden aangetroffen in S 1926 : 377, waarbij de voorwaarden worden vastgesteld, waaraan de fondsen, voor welke inhoudingen op het loon door den werkgever mogen plaats vinden, en die bedoeld zijn in het tweede lid van artikel 1601s van het B.W., moeten voldoen. Deze regeling is nagenoeg gelijkluidend aan de Hollandsche regeling in het Ned. S. 1908 : 94. De ordonnantie van S 1926 : 377 zal in werking treden gelijk met het Koninklijk Besluit van S 1926 : 335, c. B.W., B.R.V. en Faill. Verordening. De wijzigingen in dit tijdvak in het B.W., de B.R.V. en de Faill. Verordening ten aanzien van arbeidsrechtelijke bepalingen, zijn grootendeels een gevolg van de nieuwe Regeling van de Arbeidsovereenkomst, en vonden in zooverre bij hetzelfde S 1926 : 335 plaats. Maar ook S 1922 : 702 bracht nog eenige wijziging. Ook dit Staatsblad dient dus bier behandeld te worden. In de artikelen 22, 1149, 1547—1549, 1914, 1968 en 1969 van het B.W. wordt hoofdzakelijk de nieuwe terminologie van de Regeling van de Arbeidsovereenkomst aangebracht. In artikel 109 wordt een nieuw arbeidsrechtelijk element IVB—32 139 ingelascht door de bepaling, dat de arbeidsovereenkomsten door de vrouw aangegaan als werkgeefster ten behoeve van de buishouding, door de wet verondersteld worden te zijn aangegaan met bewilliging van haar man. De arbeidsovereenkomst van minderjarigen vond regeling in de artikelen 1601g en h. En hiermee is nu in een slotalinea van artikel 1447 rekening gehouden. Van de artikelen 1604—1608, 1610, 1612 en 1616 in de afdeeling, die voorzien is van de aanwijzing „Van de aanneming van werk" wordt overal „werkman" vervangen door „aannemer", zoodat de inhoud nu meer dan voorheen zal beantwoorden aan die aanwijzing. De aanvulling van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering bestaat hierin, dat aan artikel 888 een nieuw lid 3 wordt toegevoegd, waarin bepaald wordt, dat verzoekscnriftën bij het inroepen van een rechterlijke beslissing over een arbeidsovereenkomst vrij zullen zijn van zegel, terwijl de beschikkingen daarop vrij van alle kosten zullen worden uitgereikt. En in een nieuw artikel 890a wordt aan een bewijs van onvermogen recht op kostelooze procedure gegeven. Over de wijze van procedeeren in eersten aanleg voor den residentierechter bij vorderingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, is bij S 1922:702 een regeling gegeven in artikel 926 van de B.R.V. Eveneens is bij ditzelfde S 1922 : 702 een regeling gegeven in artikel 116g van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie omtrent de competentie inzake vorderingen betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, en is de residentierechter als de bevoegde rechter aangewezen om in eersten aanleg kennis te nemen van al deze vorderingen, ongeacht bedrag en landaard der partijen, terwijl in een tweede alinea een definitie van „arbeidsovereenkomst" wordt gegeven. Uitdrukkelijk wordt verder in een derde lid verklaard, dat de Regeering van Nederlandsch-Indië niet als werkgever wordt beschouwd. 140 IVB—32 En nu wordt in S 1926 :335 bepaald, dat in alinea 1, naast „arbeidsovereenkomst" ook „collectieve arbeidsovereenkomst" zal worden gelezen, terwijl door gelijktijdige verwijzing naar de nieuwe Regeling van het Arbeidscontract in het B.W., de tweede alinea met haar definitie overbodig is geworden. Ook het derde lid is nu in verband met de verwijdering van lid twee weggelaten. Evenals de verdienste van den gefailleerde, wordt nu ook die van zijn vrouw, verkregen uit een overeenkomst, aangegaan overeenkomstig artikel 1601f, in artikel 20, buiten het faillissement gehouden. Bij de regeling van de beëindiging van de dienstbetrekking van de arbeiders van een gefailleerde, worden een paar wijzigingen in artikel 39 aangebracht, die getuigen, dat met de nieuwe Regeling van het Arbeidscontract is rekening gehouden. En in artikel 232, waarin gezegd wordt in welke gevallen de surséance niet werkt, wordt omtrent het arbeidsloon nu een uitvoeriger beschrijving gegeven, terwijl daaraan toegevoegd worden ook andere bedragen, welke de arbeider van den werkgever te vorderen heeft. Literatuur: Volksraadstukken 1924-11, O. 8; 1925-1, O. 7 en H. 1154—1236. Koloniaal Verslag 1926, Bijlage A: De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst. Hierin wordt een goed, beknopt overzicht van de wordingsgeschiedenis in den Volksraad gegeven. Literatuur over de Wet op het Arbeidscontract: Mr. A. F. Bless: De Wet op de Arbeidsovereenkomst, 4 dln.; Mr. S. C. Canes: Arbeidscontract. Prof. Mr. £. M. Meijers: De Arbeidsovereenkomst met inleiding en aanteekening, 3e dr. 1923. Veegens en Oppenheim: Schets van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, 3e dr., 1921, p. 256—306: „De Overeenkomsten tot het verrichten van arbeid". Algemeene literatuur: Walter Kaskel: Arbeitsrecht, 2e dr., p. 46—148. IV B—33, 34 141 § 33. VERZOENINGSRAAD VOOR SPOOR- EN TRAMWEGEN. Door S 1923 : 80, waarin gegeven wordt een „Regeling voor den Verzoeningsraad voor de Spoor- en Tramwegen op Java en Madoera", komen we voor het eerst in de Indische arbeidswetgeving in direct contact met de Indische vakbeweging. Deze regeling ontstond niet alleen als gevolg van de vakactie, maar bovendien is door de regeling in den Verzoeningsraad een plaats verzekerd aan vertegenwoordigers der vakbeweging, door de aanwijzing van leden voor dien raad voor een groot gedeelte op te dragen aan Spoorwegvakvereenigingen. Anderdeels worden de leden aangewezen door den Hoofdinspecteur van de Staatsspoor- en Tramwegen en door de directies der Spoorwegmaatschappijen, terwijl de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter worden benoemd door den Gouverneur-Generaal. De Directeur van Gouvernementsbedrijven wijst een secretaris en een plaatsvervangend secretaris aan. De taak van den Verzoeningsraad is het verleenen van tusschenkomst, wanneer een geschil over arbeidssaangelegenheden bij de spoor- en tramwegen op Java en Madoera dreigt of ontstaat. De voorzitter beslist of er tusschenkomst zal plaats vinden, maar de Gouverneur-Generaal kan zulks ook gelasten. Deze regeling is voor Indië te beschouwen als een proef, welke voor andere takken van bedrijf nagevolgd zal worden, zoodra het praktisch nut voor de spoor- en tramwegen zal zijn gebleken. Voor zuiver economische geschillen zou dit nut ook reeds lang gebleken zijn. Maar de politieke ondergrond der geschillen van de laatste jaren belemmert het werk van den Verzoeningsraad in niet geringe mate. § 34. VEILIGHEIDSREGELINGEN. a. Reglement Stoomketels. • Het „Reglement op het gebruik van stoomketels" van S 1909 : 188 is in 1924 vervangen door het „Stoomregle- 142 IVB—34 ment" van S 1924:42, terwijl wijzigingen daarin plaats vonden bij S 1924: 129 en S 1925 :21. Daarin treffen we dezelfde verplichtingen aan voor fabrikanten en ingenieurs van het Stoomwezen, voor zoover ontploffingen betreft, als in de vroegere regelingen. Het laatst genoemd Staatsblad roept bovendien een Commissie van Beroep in het leven en geeft verder nog gelegenheid tot beroep op het Hoofd van het Kantoor van Arbeid. b. Organisatie Stoomwezen. De organisatie van den dienst van het Stoomwezen werd opnieuw geregeld bij S 1924 : 370. Daarin is het Stoomwezen nog een afdeeling van B.O.W. Maar S 1925:119 lijft dezen tak van dienst in bij het Kantoor van Arbeid en komt daarmee onder het Departement van Justitie. Daarbij krijgt het Stoomwezen den veel juisteren naam van „de Dienst het Veiligheidstoezicht". Dit Staatsblad regelt verder opnieuw den dienst van het Veiligheidstoezicht. Men zie daarbij ook S 1925 : 185. Aan de taak van de ambtenaren van dezen tak van dienst is door deze regelingen wettelijk niets gewijzigd. En ongetwijfeld zal ook in het vervolg het speciaal technisch onderzoek een belangrijk deel van hun taak zijn. Maar toch, deze inlijving bij het Kantoor van Arbeid wijst er heen, dat het arbeidsrechtelijk deel van hun werk meer op den voorgrond zal treden, dan tot nog toe het geval is geweest. En zoo kunnen we hier opmerken, hoe deze tak van dienst, welke reeds sinds het midden der vorige eeuw bestaat, geleidelijk aan van een zuiver technischen dienst in het belang van de publieke veiligheid tevens hoe langer hoe meer een dienst is gaan worden in het belang van de veiligheid van den arbeider. c. Veiligheidsreglement 1910. In verband met de toevoeging van den Veiligheidsdienst aan het Kantoor van Arbeid, waren enkele wijzigingen in het Veiligheidsreglement van 1910 noodig. Dit geschiedde IVB—34 143 bij S 1925: 120. De Directeur van B.O.W. is nu natuurlijk geheel uitgeschakeld. De Chef van het Veiligheidstoezicht ontvangt nu nog eenigszins grooter bevoegdheid, terwijl het Kantoor van Arbeid wordt ingeschakeld. Een Commissie van Beroep wordt ook hier verder ingesteld. d. Mijnwetgeving. Ook in dit tijdvak onderging de Mijnordonnantie nog eenige wijzigingen1), van welke hier van belang is die, welke den dienst der Mijninspectie reorganiseert. Bij S 1922 : 652 is bij het Departement van Gouvernementsbedrijven een afzonderlijke „Dienst van den Mijnbouw" ingesteld, ter vervanging van den Dienst van het Mijnwezen. Deze Dienst is verder gesplitst in afzonderlijke diensten en bedrijven, onder welke „de Dienst der Mijnverordeningen". En het is deze Dienst, die in de plaats is getreden van den Dienst der Mijninspectie. De taak van den Dienst der Mijnverordeningen wordt als volgt in de verordening omschreven: „de voorbereiding en de uitvoering van de algemeene verordeningen op het gebied van den Mijnbouw in Nederlandsch-Indië in den meest uitgebreiden zin, het toezicht op de naleving daarvan en alles wat er mee samenhangt". Uit kracht van deze bepaling is deze Dienst dus mede belast met het veiligheidstoezicht bij de mijnen, waartoe dan ook bij S 1922 : 653 in den tienden titel van de Mijnordonnantie het woord „Mijninspectie" vervangen is door „Dienst der Mijnverordeningen". En zoo heeft dus de Dienst van den Mijnbouw in dezen dienst der Mijnverordeningen o.a. een eigen arbeidsinspectie gekregen. Gelet echter op het feit, dat deze laatste Dienst een deel uitmaakt van den eerstgenoemde, wordt aan deze arbeidsinspectie tè veel van hare zelfstandigheid ontnomen, dan dat we mogen verwachten, dat deze functie van den Dienst der Mijnverordeningen tot haar recht zal komen. En geldt dit reeds ten aanzien van het particuliere en het gemengde bedrijf, hoe veel te meer nog voor de Gou- i) Zie Reg. Alm. 1926, p. 389. 144 IV B—34, 35 vernementsbedrijven, welke nu ook onder het toezicht zijn gekomen van den Dienst der Mijnverordeningen, krachtens zijn hierboven omschreven taak, wijl deze bedrijven ook ressorteeren onder den Dienst van den Mijnbouw. Literatuur: De Indo-Nederlandsche wetgeving, DL XXI, jg. 1916—'17: „Veiligheid", inhoudende administratieve bepalingen tot toepassing van het Veiligheidsreglement. Men zie ook: „Verzameling Wetten, enz., betreffende landbouw, nijverheid, handel en verkeer in Ned.-Indië." Uitgave J. H. de Bussy, Amsterdam, 1917, p. 188—223. Reg. Alm. 1926, p. 100, „Veiligheidsreglement". Diepenhorst: „De Arbeidswetgeving", p. 207—210 „de Nederlandsche Veiligheidswet", terwijl we op p. 224 èen opgave aantreffen van algemeene literatuur over de Arbeidsveiligheidsdienst van de Overheid. Verslag betreffende den dienst van het Stoomwezen in Ned.-Indië tot ultimo 1914. Idem over de jaren 1915 t/m 1919. Jaarboeken van het Mijnwezen in Nederlandsch-Indië. § 35. KANTOOR VAN ARBEID. De instelling van het Kantoor van Arbeid bij S 1921 : 813 is een belangrijke schrede in de ontwikkeling van de organen van de Overheid bij de behartiging van de belangen van het wettelijk arbeidsrecht. 1) Voor het eerst begroeten we bier een lichaam, dat al moge het niet direct vanaf den aanvang van zijn bestaan het eenige centrale orgaan zijn voor de handeling van arbeidsrechtelijke aangelegenheden, nochtans op grond van de door den Volksraad met ingenomenheid vernomen Regeeringsverklaring 2), vanaf haar ontstaan beschouwd dient te worden als het centrale punt, dat geleidelijk aan zich zal zien toevoegen de geheele sociale Regeeringsbemoeienis en om daarbij tevens op een gegeven oogenblik verheven te worden tot een Departement van algemeen bestuur, onder benaming van Departement van Arbeid. 1) Zie hierover verder de laatste paragraaf van dit geschrift. *) Volksraadstukken 1920—11. IV B—35 145 Hieruit kunnen we dus afleiden, dat deze instelling van het Kantoor van Arbeid slechts bedoeld is als een overgangstoestand. En wel naar een toestand gelijk we dien in het Rijk kennen sinds 1918, toen aldaar het Ministerie van Arbeid werd ingesteld.1) Het begin van het Kantoor van Arbeid was inderdaad heel eenvoudig. Bij de instelling als een zelfstandige afdeeling van het Departement van Justitie werd het Kantoor in drie afdeelingen verdeeld: a. wetgeving en statistiek van den arbeid; b. arbeidsinspectie voor Java en Madoera; c. vakbeweging. Aan het Hoofd van het Kantoor werd gesteld een hoofdambtenaar met den titel van Hoofd van het Kantoor van Arbeid, terwijl dezen een kleine staf van personeel werd toegevoegd. In bijblad 10404 werd o.a. de instructie voor het Hoofd gegeven. Deze instructie leert ons in één algemeenen trek den werkkring van het Kantoor kennen door de bepaling, dat het Hoofd van het Kantoor van Arbeid onder de bevelen van den Directeur van Justitie belast is met de Overheidsbemoeienis ten aanzien van de arbeidsverhoudingen tusschen werkgevers en werknemers in Nederlandsch-Indië, welke zich voorloopig uitstrekken zal over de drie onderwerpen, waarmee in de ordonnantie de drie afdeelingen zijn aangeduid. a. Wetgeving en Statistiek, Vroeger zagen we reeds, boe de Arbeidsinspectie verplicht werd tot bestudeering van het arbeidsvraagstuk en hoe blijkens de totstandkoming van verschillende arbeidsrechtelijke regelingen, het deze inspectie was, die door de Regeering belast werd met het ontwerpen van wettelijke regelingen. Ongetwijfeld zal die inspectie met dezen arbeid voortgaan, maar nu ') In deze omstandigheid vonden we aanleiding om het Kantoor van Arbeid te behandelen in Afdeeling B, ofschoon van de regeling van S 1921:813 kwalijk gezegd kan worden, dat het een nagevolgde moederlandsche regeling is. 146 IVB—35 slechts middellijk als voorbereidingswerk voor dat van het Departement van Justitie, rechtstreeks enkel voor het deel van dat departement uitmakend het Kantoor van Arbeid, Bij arbeidswetgeving hoort onafscheidelijk arbeidsstatistiek, de één kan niet goed behartigd worden zonder de ander. Ook de Arbeidsinspectie zoowel als het Stoomwezen bielden dan ook geregeld een arbeidsstatistiek aan. b. Arbeidsinspectie voor Java en Madoera. Dit klinkt wat vreemd, omdat er voor Java en Madoera geen arbeidsinspectie bestaat. Stellig was het echter de bedoeling om juist door het werk van het Kantoor zoo spoedig mogelijk tot deze te geraken. c. Vakbeweging. Vooral voor dit onderwerp was het: centrale arbeidsrechtelijke orgaan dringend noodig. In de eerste plaats om deze in zijn geheelen omvang te leeren kennen, en in de tweede plaats om door wettelijke maatregelen, welke nog niet bestonden, deze in de juiste banen te leiden. Eenige verwondering wekt hierbij, dat de Arbeidsinspectie, zooals die voor de Buitengewesten bestond, niet direct bij dit Kantoor is gevoegd, maar nog twee jaar als een andere zelfstandige afdeeling van het Departement van Justitie bleef voortbestaan. De Regeering zal daarvoor wel [zeer bizondere reden gehad hebben. Uit de stukken blijkt die echter onvoldoende. Bij S 1923 : 336 heeft die toevoeging echter plaats gehad. En ter onderscheiding van de verwachte arbeidsinspectie voor Java en Madoera werd deze arbeidsinspectie nu met den naam van Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten als een afzonderlijke afdeeling bij het Kantoor ondergebracht. Het hoofd van deze inspectie behield bij die inlijving nog een groote mate vanzelfstandigheid, zooals we reeds vroeger aangaven. In S 1924 : 211 wordt vervolgens aan het Hoofd van het Kantoor van Arbeid en aan het door dezen daartoe aan te wijzen personeel groote bevoegdheid geschonken om zich bij ambtenaren en particulieren de noodige gegevens te verschaffen om de taak van het Kantoor te vervullen.. IVB—35 147 Ten slotte lijft de regeling van S 1925: 119 den dienst van het Stoomwezen, onder de benaming van het Veiligheidstoezicht, in bij het Kantoor van Arbeid als een afzonderlijke afdeeling, welke in de plaats treedt van de afdeeling Arbeidsinspectie voor Java en Madoera, zoodat deze afdeeling dus is komen te vervallen. In het kortstondig bestaan van het Kantoor was blijkbaar reeds aangetoond, dat die inspectie voorloopig nog gedoemd zou zijn een dood lid van het Kantoor te wezen, dat hoe eerder hoe beter geamputeerd diende te worden. Tot zoover gaan de wettelijke regelingen van het Kantoor. We zullen ons hier niet verdiepen in mogelijkheden, hoe de verdere uitbreiding van het Kantoor zal plaats vinden. Alleen zij er op gewezen, dat het Kantoor nog lang niet den omvang bereikt heeft, welken het zal bereiken. Buiten wettelijke regelingen om, verleent het Kantoor reeds zijn bemiddeling ten behoeve van de Rijksverzekeringsbank bij de uitvoering der Invaliditeits- en Ouderdomswet van 1919 ten aanzien van personen die zich in Nederlandsch-Indië hebben gevestigd. Literatuur: Reg. Almanak 1926, Hoofdstuk XXVIII, Departement van Justitie, p. 97—101. EncycL van Ned.-Indië, Afl. 13 (April 1926), p. 390—399 „Kantoor van Arbeid". Ind. Gids 1921, I, p. 344 „Het Kantoor van Arbeid" (Bezwaren bier tegen van de Sumatra-Post). Archief Suikerindustrie Ned.-Indië 1921, p. 71, „Kantoor van Arbeid", door Mr. J. J. Tichelaar. „De Democraat", Orgaan De moer. Partij, 8 Febr. 1923s „Het Kantoor van Arbeid in Indië. Anti-democratische tegenstand" door G. F. S. Kol. WbL, 7 Oct. 1926, No. 40, p. 11 kondigt aan „Publicatie No. 1 van het Kantoor van Arbeid" en de bespreking hierover in de Ind. Mercuur No. 39 (29 Sept. 1926). Volksraadstukken. Sinds 1920—II vinden we hierin een uitvoerige literatuur, te veel om op te noemen, over het Kantoor van Arbeid, hoe het ontstond, werkt, becritiseerd wordt, en wat de leden van den Volksraad er zooal van verlangen. 148 IV C—36 AFDEELING C. Internationale regelingen. §36. INLEIDING. Onder gansch andere omstandigheden als in de Westersche landen kwam in de Indische Wetgeving dat element van de arbeidswetgeving, dat men gewoon is aan te duiden met: beschenning van de personae miserabiles. De Westersche arbeidswetgevingen namen juist een aanvang bij de bescherming dezer personen, omdat voor hen een noodtoestand was ontstaan onder invloed van de ontwikkeling der moderne industrie, welke niet door de vrije werking der maatschappelijke krachten kon worden overwonnen. Van een dergelijken noodtoestand is in Indië echter nimmer sprake geweest. Zeker, kinderarbeid en vrouwennachtarbeid waren in Indië ook niet geheel onbekend. Maar in de eerste plaats was het aantal arbeidverrichtende kinderen beperkt, terwijl b.v. de werkgevers in de suikerindustrie reeds vóór er een wettelijke regeling kwam, na samenspreking met het Hoofd van het Kantoor van Arbeid eigener beweging dien arbeid afschaften. En nergens is geconstateerd, dat, gelijk in West-Europa, kinderen regelmatig vanaf hun zesde, zevende of achtste jaar naar het werk werden gesleurd. Ten aanzien van den vrouwennachtarbeid kunnen we ten opzichte van Indië eveneens wijzen op de gunstige omstandigheid, dat ook daarvan nergens vermeld wordt het regelmatig 'snachts werkzaam zijn. Want dit regelmatige is het dreigende, groote gevaar voor dien arbeid. In Indië komt de vrouwennachtarbeid ook bijna alleen voor bij seizoenarbeid, terwijl het aantal vrouwen, daarbij betrokken, dan nog zeer beperkt is. Het is dan ook niet geweest op grond van een noodtoetoestand, dat de Wetgever zich genoodzaakt heeft gevoeld om de arbeidsrechtelijke bescherming van kinderen en vrouwen ter hand te nemen. Wel is bij de behandeling IV C—36 149 van het ontwerp der regeling in den Volksraad er op gewezen, dat ongewenschte kinderarbeid en vrouwennachtarbeid bestond, maar tevens is daarbij onomwonden verklaard, dat deze niet van dien aard was, dat ingrijpen van den wetgever noodig was. Wel wat laconiek werd daar verder aan toegevoegd, dat desniettemin de regeling gewenscht werd geacht als een preventieve maatregel om te verhoeden, dat in Indië ooit bij de zich ontwikkelende industrie een wantoestand zou ontstaan als de Westersche landen gekend hebben. Eenvoudiger en juister ware het geweest, als reden voor deze arbeidswetgeving te noemen, de onontkoombaarheid aan internationale verplichtingen. Want deze brengen met zich, dat het niet noodig is een te bestrijden kwaad te bezien in het nationale licht, maar in het internationale licht. En internationaal gerekend is kinderarbeid en vrouwennachtarbeid een kwaad, dat ook nu nog alleen door nationale regelingen, onder internationalen invloed ontstaan, in bedwang kan worden gehouden. De noodzakelijkheid van dien internationalen invloed op de nationale arbeidswetgeving werd reeds lang gevoeld. Robert Owen wijst daar in 1818 de afgevaardigden der Heilige Alliantie reeds op. *) De moederlandsche wetgeving staat reeds sinds de Berner Conventie van 1906 onder invloed daarvan. Maar ook de koloniën kwamen onder dien invloed door de toetreding van Nederland tot den Volkenbond, welke bij artikel 23 van zijn Grondverdrag bepaalt, dat de Leden van den Bond zich zullen beijveren om „rechtvaardige en mensonwaardige arbeidsvoorwaarden voor mannen, vrouwen en kinderen, zoowel in hun eigen land als in de gebieden, tot welke hun handels- en nijverheidsbetrekkingen zich uitstrekken, te verzekeren en te handhaven en te dien einde de noodige internationale organisaties op te richten en in stand te houden"; terwijl verder deel XIH van het Vredesverdrag van Versailles het bewijs levert van den ernst die x) Zie voor de ontwikkeling der internationale bemoeienis met den arbeid: Diepenhorst, „De Nederlandsche Arbeidswetgeving", DL 1, Hoofdstuk UI. 150 IV C—36, 37 direct met de internationale bemoeienis van den arbeid gemaakt werd, door daarin niet alleen over den arbeid te bandelen, maar tevens in het leven te roepen een Permanente Arbeidsorganisatie en bij het lidmaatschap van den Bond tevens het lidmaatschap dier organisatie te doen insluiten, krachtens artikel 387. En verder wordt wel in artikel 421 aan koloniale mogendheden in reume mate de gelegenheid gelaten om van ontwerp-internationale regelingen af te wijken voor de koloniën, maar met verantwoording van afwijkingen aan het Internationaal Bureau van den Arbeid. Ter oorzaak van deze geldingskracht voor de koloniën werd dan ook het Grondverdrag en het Arbeidsverdrag van den Volkenbond in S 1920 : 554 in Indië afgekondigd. De eerste groote daad van de internationale Arbeidsorganisatie was de Arbeidsconferentie te Washington in 1920. De vruchten dezer conferentie zijn onder andere ontwerp-regelingen van den kinderarbeid en den vrouwennachtarbeid. Deze laatste vond een plaats in S 1923 : 461, terwijl de eerste in het Indisch Staatsblad niet werd opgenomen. 1) En het zijn deze ontwerpen, die de Indische Regeering verplichtten om ook voor Indië deze materie wettelijk te regelen. §37. KINDERARBEID EN VROUWENNACHTARBEID. Bij S 1925 : 647 werden de maatregelen afgekondigd ter beperking van den kinderarbeid en den vrouwennachtarbeid. In de eerste plaats handelt de regeling over beperking van den kinderarbeid. Maar die beperking komt ongeveer overeen met het verbod van kinderarbeid, waarover we gewoon zijn te spreken bij de wet van Van Houten. Want in de eerste plaats is onherroepelijk verboden de J) Zie voor deze: Nederlandsch Staatsblad 1922 : 369. WC—37 151 nachtarbeid van kinderen beneden de twaalf*) jaar, de nacht gerekend van acht uur 's avonds tot vijf uur 's morgens. En in de tweede plaats is voor dezelfde kinderen de arbeid in fabrieken en werkplaatsen, bij grond-, graai-, water-, bouwwerken en wegen, in spoor- en trambedrijf en transportbedrijf in havens, stations en pakhuizen, eveneens absoluut verboden, terwijl ditzelfde geldt van het verplaatsen van lasten in eenig bedrijf, indien die arbeid kennelijk te groote inspanning eischt van het kind. Uitgezonderd zijn alleen de arbeid in werkplaatsen, waar alleen met de leden van één gezin gewerkt wordt, alsmede de werkzaamheden voor eigen huis en erf of als onderling hulpbetoon, en het werk in ambachtscholen, gevangenissen, opvoedingsgestichten enz. In het kort zouden we dus inderdaad kunnen zeggen, dat loondienst van een kind beneden de twaalf jaar in het algemeen verboden is. Als maatregel tegen ontduiking wordt nog bepaald, dat een kind van acht tot twaalf jaar, dat in een besloten ruimte, waar arbeid wordt verricht, wordt aangetroffen, beschouwd wordt daar arbeid te verrichten. Een overgangsbepaling zegt verder nog, dat gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze ordonnantie nog vergunningen kunnen worden verleend voor arbeid van kinderen van tien tot twaalf jaar . Met de beperking van den vrouwennachtarbeid is het anders gesteld. Deze is tusschen tien uur 's avonds en vijf uur 's morgens in het algemeen verboden voor dezelfde bedrijven als voor den kinderarbeid zijn opgesomd. Maar uitzonderingen zijn toegelaten, terwijl de Gouverneur-Generaal direct bedrijven mag aanwijzen, voor welke het verbod in het geheel niet zal gelden, dan wel enkel onder bepaalde omstandigheden. Als maatregel voor de uitvoering dezer regeling is verder bepaald, dat beheerders en opzieners verplicht zijn i) In Nederland is deze leeftijd in de Arbeidswet 1919, gesteld op 14 jaar. Ten rechte heeft men dien leertijd voor de tropen lager gesteld. 152 IV C—37 er voor te zorgen, dat geen verboden arbeid wordt verricht, terwijl deze lieden eveneens verplicht zijn om aan de betrokken ambtenaren de noodige inlichtingen te verschaffen. Niet nakoming van deze verplichtingen is strafbaar gesteld. De zorg voor de naleving der regeling en de opsporing van de strafbaar gestelde feiten is behalve aan de gewone politieambtenaren ook opgedragen aan de ambtenaren van het Kantoor van Arbeid, waarbij uitdrukkelijk ook vermeld staan de ambtenaren van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten en die van het Veiligheidstoezicht, zoodat hier dus rekening is gehouden met de les der praktijk, dat het voor de naleving van een arbeidsrechtelijke regeling noodig is, speciale ambtenaren aan te wijzen. Ook is de toegang voor ambtenaren tot plaatsen waar arbeid verricht wordt geregeld, terwijl daarbij een regeling is getroffen ter bescherming van de geheimen der bedrijven. De inwerkingtreding van de regeling werd eindelijk bepaald op 1 Maart 1926. In het volgend S 1925 : 648 regelt de Gouverneur-Generaal, ingevolge de hem verleende bevoegdheid, den vrouwennachtarbeid. Daarin wordt die arbeid voor vijf soorten fabrieken zonder meer te allen tijde toegestaan. Alleen wordt den beheerders dezer fabrieken de verplichting opgelegd om op regelmatige tijden statististische gegevens over den arbeid aan het Hoofd van het Kantoor van Arbeid te verschaffen, terwijl zij hebben zorg te dragen, dat de werklokalen goed verlicht zijn, dat een in vergevorderden staat van zwangerschap verkeerende vrouw niet deelneemt aan den nachtarbeid, en speciaal den beheerders van suikerfabrieken, welke één van de vijf soorten is, wordt opgedragen het begin en het einde van den maaltijd aan het Hoofd van Kantoor van den Arbeid te vermelden. Fabrieken, die onvoldoende deze eischen nakomen, kunnen door den Gouverneur-Generaal uitgezonderd worden van het gebruik van vrouwennachtarbeid. rVC—37 153 Aan zeven soort fabrieken wordt verder het voorrecht van vrouwennachtarbeid geschonken voor bepaalde tijdperken en voor een bepaald aantal vrouwen, na daartoe vergunning gekregen te hebben van het Hoofd van het Kantoor van Arbeid, die daaraan ook nog bepaalde voorwaarden kan verbinden. Ook nog aan andere bedrijven kan het Hoofd van het Kantoor van Arbeid dit voorrecht verleenen, op grond van speciale bedrijfseischen, op door hem te stellen voorwaarden. En eindelijk wordt de weg opengesteld voor hooger beroep op den Directeur van Justitie voor de beslissingen van het Hoofd van het Kanfoor van Arbeid. Deze regeling, is evenals die van het voorgaande Staatsblad, op 1 Maart 1926 in werking getreden. Kunnen we bij deze beperking van den kinderarbeid bijna van een verbod spreken, bij de beperking van den vrouwennachtarbeid komt de beperking in hoofdzaak hierop neer, dat als regel 's nachts alleen gewerkt mag worden op een speciale vergunning van het Hoofd van het Kantoor van Arbeid, behalve voor de eerst bedoelde vijf soorten van fabrieken, voor welke de nachtarbeid zonder vergunning geoorloofd is. Hoe weinig deze regeling nog geeft, spreekt ons het beste toe als we bedenken, dat alleen nog maar de arbeid van kinderen beneden twaalf jaar eenige regeling gewerd, terwijl voor de jeugdige personen van twaalf tot zestien jaar nog niets werd gedaan. En voor vrouwen werd ten aanzien van den nachtarbeid nog slechts weinig geregeld, terwijl de regeling zich in het geheel niet bemoeit met den nachtelijken arbeidsduur en met den dagarbeid. Desniettemin kunnen we ons verheugen over dezen eersten bescheiden stap van den Wetgever ter bescherming van de personae miserabiles.1) 1) De bepaling in artikel 301 van het W. v. S., zie § 26 Kinderbescherming, regelt niet, maar stelt alleen strafbaar. Zooals daar reeds werd opgemerkt, won dat artikel belangrijk aan beteekenis door deze regeling. 154 IV C—38 § 38. SCHEEPSARBEID VAN KINDEREN EN JEUGDIGE PERSONEN. De scheepsarbeid van kinderen en jeugdige personen is behandeld op de Internationale Zeeliedenconferentie te Genua in 1920. De vrucht van den arbeid dezer conferentie is neergelegd in een ontwerp-verdrag, dat bij Nederlandsen S 1923 : 10 werd afgekondigd. En met dit ontwerp-verdrag als leidraad werd voor Indië bij S 1926 : 87 de scheepsarbeid van kinderen en jeugdigen geregeld. Daarin wordt in de eerste plaats te kennen gegeven, wat in deze Ordonnantie onder „schip" wordt verstaan, nl. alleen de schepen boven de 500 M3., die voorzien zijn van een Nederlandsch-Indischen zeebrief of zeepas, en verder alle overheidsschepen, met uitzondering van oorlogsschepen. Buiten de regeling vallen dus alle vreemde schepen in Nederlandsch-Indische havens en de kleinere Indische vaartuigen. Ondèr „gezagvoerder" verstaat de Ordonnantie zoowel den gezagvoerder als dengene, die hem vervangt. De regeling verbiedt den arbeid van kinderen beneden de twaalf jaar aan boord van een schip, tenzij het daar in dienst onder de hoede is van den vader of van een bloedverwant tot in den derden graad. Ook wordt de arbeid van stoker of tremmer verboden aan jeugdige personen beneden de zestien jaar, *) behalve wanneer het schip een opleidingsschip is onder overheidstoezicht öf wanneer het voornaamste voortstuwingsmiddel van het schip geen stoomwerktuig is. Voor de gevallen, dat een kind of jeugdig persoon gerechtigd is tot scheepsarbeid, heeft de gezagvoerder eenige administratieve voorschriften in acht te nemen. Ook wordt hem de verplichting opgelegd te zorgen, dat aan boord van zijn schip niet gehandeld wordt in strijd met de bepalingen dezer ordonnantie, terwijl niet-nakoming dezer verplichting bedreigd wordt met boete. !) In de Nederlandsche wetgeving is deze leeftijd op achttien jaar gesteld, overeenkomstig de leeftijdsbepaling van jeugdige personen in de Arbeidswet 1919. IV C—38 155 De zorg voor de naleving dezer Ordonnantie en de opsporing van de strafbaar gestelde feiten is mede opgedragen aan de havenmeesters, zoodat we wederom kunnen constateeren, dat daarvoor een speciale ambtenaar is aangewezen. Eindelijk wordt de datum der inwerkingtreding der Ordonnantie bepaald op 1 Mei 1926. Ook deze regeling, die bovendien slechts geldt voor een zeer bepaalde groep arbeiders, geeft nog weinig. Maar we kunnen opmerken, dat de behoefte aan een afzonderlijke wettelijke behandeling van den arbeid van jeugdige personen in deze regeling voor het eerst tot uitdrukking komt, terwijl ten opzichte van den kinderarbeid dit nu al voor de tweede maal geschiedt. Literatuur voor afdeeling C: Heinrich Herkner: „Die Arbeiterfrage" L, Berlin 1916, p. 385, § 69: „Die Internationalitat des Arbeiterschutres". Tczerclas v. Tilly: „Regelung Internationaler Arbeiterschutz", p. 554 566, Band I van het „Wörterbuch des Völkerrechts und der Diplomatie" van prof. Dr. Karl Strupp. Uitg. De Gruyter u. Co., Berlin—Leipzig, 1924. „Gedenkboek 1899—1924" van De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, 's-Grav. 1924, Hoofdstuk IV, „Internationale betrekkingen". „Het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid onder Minister Aalberse 1918—1925", Alphen 1926. Hoofdstuk VII „De Internationale Arbeidswetgeving 1919—1925", door Mr. A. M. Joekes. Ind. Gids 1925, I, p. 14, v. d. Mandere: „Internationale Arbeidswetgeving aan Ned.-Indië". Koloniaal Tijdschrift 1925, p. 481, G. Gonggrijp: „Regeling van Kinderarbeid en Vrouwennachtarbeid". Volksraadstukken: 1920-1 O. 1, S. 4b en 55b, 1925-1 O. 6, H. 1054— 1124. Koloniaal Verslag 1926, Bijlage A: „Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang", waarin onder het hoofd: „Maatregelen ter beperking van den Kinderarbeid en den Nachtarbeid van Vrouwen" een beknopt overzicht gegeven wordt over de totstandkoming dezer regeling, in het bijzonder over het verhandelde daarover in den Volksraad. SLOTBESCHOUWING. § 39. ORGANISATIE VAN DE OVERHEIDSBEMOEIENIS MET DE ARBEIDSWETGEVING. De overheidsbemoeienis met de arbeidswetgeving vindt plaats door hare organen. En zooals we zagen, waren daartoe aanvankelijk heelemaal geen speciale organen aangewezen, zoodat die bemoeienis kwam voor rekening van bestuur en politie. Tevens maakten we kennis met de praktisch alom gebleken behoefte om de bemoeienis met de wettelijke regelingen op dit gebied juist wèl op te dragen aan speciale organen. Verder gingen we reeds na, hoe dientengevolge de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten ontstond en hoe haar werkkring eenigszins werd verruimd, door behalve haar bemoeienis te geven met de Koelieordonnanties, naderhand ook de naleving van de Vrije-Koelieordonnantie, van de Assistentenregeling, van het Panglong reglement en van de regeling van den kinderarbeid en den vrouwennachtarbeid aan haar zorg toe te vertrouwen. Ook werd reeds opgemerkt, dat de organisatie van deze inspectie, in tegenstelling met die in Nederland, van begin af goed geweest is. De arbeidsrechtelijke bemoeienissen van den Veiligheidsdienst waren te weinig tot haar recht gekomen, zoolang deze zoo bij uitstek technische dienst aan zich zelf was overgelaten. Door de inlijving bij het Kantoor van Arbeid kan verwacht worden, dat deze dienst als arbeidsrechtelijk orgaan meer tot zijn recht zal komen. Ook aan dezen dienst is opgedragen het toezicht op de naleving van de Ordonnantie betreffende den kinderarbeid en den vrouwennachtarbeid. De Dienst der Mijnverordeningen heeft ook een belangrijke arbeidsrechtelijke taak, maar zijn gebondenheid aan den Dienst van den Mijnbouw vergroot nog meer het bezwaar, dat tegen een dergelijke speciaal technischen § 39 SLOTBESCHOUWING 157 dienst is aan te voeren. Afscheiding van de arbeidsrechtelijke taak van dezen Dienst der Mijnverordeningen en toevoeging daarvan aan het Kantoor van Arbeid zou het arbeidsrecht voor de mijnen ten goede komen. En bij de Bankatmwinning werd het aanvankelijk heelemaal niet noodig geacht om de zorg voor het wettelijk arbeidsrecht aan een speciaal orgaan op te dragen. Bij S 1922 :652, het Staatsblad dat den Dienst van den Mijnbouw, zoowel als den Dienst der Mijnverordeningen in het leven roept, is het Bankatinbedrijf een afdeeling geworden van den Dienst van den Mijnbouw, zoodat de dienst der Mijnverordeningen daar nu bemoeienis mee heeft. Zooals echter reeds in § 34 werd opgemerkt, verwachten we van die bemoeienis niet veel voor een gouvernementsbedrijf. En aan het einde van de behandeling van onze stof dienen we nu op te merken, dat al moge de organisatie van de Arbeidsinspectie op zich zelf goed zijn geweest, men in Indië in een andere fout verviel dan in Nederland. Want daar werd ten minste nagenoeg de heele bemoeienis met de arbeidswetgeving aan deze inspectie toevertrouwd. En dit heeft men in Indië niet gedaan. De Arbeidsinspectie kreeg slechts een brok van die wetgeving. En dat is een fout geweest. Want dientengevolge kunnen we wel eenige ontwikkeling waarnemen bij dat stuk van de wetgeving, maar des te schriller steekt daarbij af het gebrek aan verdere arbeidsrechtelijke regelingen. Dat aan de Arbeidsinspectie niet direct een volledige bemoeienis met het wettelijk arbeidsrecht gegeven werd, is nog niet als fout aan te merken. Maar wel, dat bij de inwerkingstelling van het Veiligheidsreglement de Arbeidsinspectie daarbuiten gelaten werd. Zeker, voor het Stoom- en Veiligheidswezen heeft men technische ambtenaren noodig. Maar het kan toch immers niet als onmogelijk worden geacht, om dit soort ambtenaren bij één algemeene arbeidsinspectie in te lijven, zooals dan ook later door de toevoeging van den Veiligheidsdienst aan het Kantoor van Arbeid plaats vond. 158 SLOTBESCHOUWING § 39 En als van begin af als stelregel gegolden had, dat de Arbeidsinspectie voor de Regeering het orgaan was voor Overheidsbemoeienis met arbeidsrechtelijke kwesties, zou de arbeidswetgeving in een regelmatig tempo tot ontwikkeling hebben kunnen komen, terwijl zij in gevallen van sociale bewegingen direct meer beslagen op het ijs zou zijn gekomen. Nu is de ontwikkeling van het arbeidsrecht uiterst traag gegaan. Pas de laatste jaren geven een merkbare verandering. Maar dat neemt niet weg, dat het wettelijk arbeidsrecht voor de groote Gouvernementsbedrijven (het Departement van Gouvernementsbedrijven heeft alleen 100.000 werkkrachten in zijn ondernemingen in dienst!), zoowel als voor de particuliere bedrijven nog minimaal is, In de paragraaf over de Veiligheidsregelingen werd er reeds op gewezen, hoe bij de spoorwegwetgeving eenig arbeidsrecht pas is aangekondigd. En bij andere bedrijven is het nog minder. De invoering van de regeling op het Arbeidscontract, zal hierin natuurlijk reeds een belangrijke wijziging brengen. Het onbeslagen ten ijs komen moest gewoonlijk goed gemaakt worden door de benoeming van commissies. En zoo brengt de Encyclopaedie van Ned.-Indië*) de Suikercommissie van 1906 (G.B. 24 December 1906), de Commissie voor de Landbouwnijverheid op Java en Madoera buiten de suikerindustrie van 1913 (G.B. 23 Juni 1913), de Suikerenquêtecommissie van 1918 (G.B. 24 December 1918) , de Arbeidscommissie van 1919 (GB. 14 Februari 1919) in verband met het gebrek aan een organisatie voor arbeidszaken. Prof. D. G. Stibbe, die zelf Inspecteur van den Arbeid in Indië is geweest, wees in 1914 in een artikel in het Koloniaal Tijdschrift op de onhoudbaarheid van het gemis aan een centraal orgaan voor arbeidszaken, terwijl ook in de Tweede Kamer in 1913 reeds de gedachte was geopperd van een speciaal departement van arbeid. De November-beweging van 1918 zou echter eerst een i) Afl. 13 (April '26), p. 394—3%. § 39 SLOTBESCHOUWING 159 stoot geven om tot beter organisatie te geraken. Van de zoo jtrist genoemde commissies ontstonden de beide laatste onder drang dier omstandigheden. En in de najaarszitting van den Volksraad van 1918 kwam de Regeering bovendien nog met het voorstel om bij Gouvernementsbedrijven een Bureau voor Sociale aangelegenheden in te stellen, ten behoeve van het talrijke onder dat Departement ressorteerende personeel in de eerste plaats, maar toch ook om daardoor een richtlijn te verkrijgen voor den particulieren arbeid. S 1920 : 79 stelde dan ook in een .Algemeen Adviseur voor Sociale Aangelegenheden bij ket Departement van Gouvernementsbedrijven". Ongetwijfeld was dit al een stap in de goede richting. Maar toch, ook bierdoor werd nog niet rechtstreeks op het doel afgegaan en het onvoldoende van dezen stap wordt het best door het kortstondig bestaan van dezen adviseur gedemonstreerd. In 1925 werd die betrekking al weer opgeheven. Tot die opheffing ging men natuurlijker des te gemakkelijker over, nu inmiddels het Kantoor van Arbeid bij S 1921 :813 in het leven was geroepen.En al moge het onverklaarbaar blijven, dat de bestaande Arbeidsinspectie niet geleidelijk tot een Arbeidskantoor is uitgebreid, nu we eenmaal een goed functioneerend Kantoor van Arbeid hebben, is het onnoodig om daarover na te praten. Want in dit Kantoor bezit de Regeering nu inderdaad een orgaan, dat alle arbeidszaken tot zich kan trekken, zoodat Zij, zonder speciale commissies te benoemen, zich ieder oogenblik bij het Kantoor op de hoogte kan stellen van arbeidsaangelegenheden, terwijl de voorbereiding voor het samenstellen van wettelijke regelingen, zoowel als de naleving ervan, in hoogste instantie bij het Kantoor berustLiteratuur: Voor zoover betreft Arbeidsinspectie, Veiligheidstoezicht, Mijnwetgeving, Bankatinwinning en Kantoor van Arbeid zie men de paragrafen, welke die onderwerpen behandelen. i) Zie Volkaraadstukken 1925-1, O, 1, Afd. VHI S. 19. 160 SLOTBESCHOUWING § 39 Over de voor ons onderwerp belangrijkste Commissie in deze paragraaf genoemd, de Arbeidscommissie, zie men het Verslag dier Commissie van 1920 en de bespreking daarvan door J. W. Meyer Ranneft in Kol. Studiën, 1921, I, p. 17—60 en idem door Prof. G. Gonggrijp in KoL Tijdschrift 1925, p. 514—522, terwijl ook Dr. Huender eenige opmerkingen daarover maakt in zijn boek: Overzicht van den economischen toestand op Java en Madoera, 1921, op p. 102, 140, 142 en 231. De Suikerenquête-Commissie gaf haar Verslag in 1921. En eindelijk geeft de Encyclopaedie van Ned.-Indië in de 13e AfL (April 1926) in het bijzonder ook een beschouwing over de wording van deze organisatie onder het hoofd: „Kantoor van Arbeid", p. 390—399. NAAM- EN ZAAKREGISTER. blz. Aalberse, Minister 2, 155 Algem. Delisch Emigratie-Kantoor 68 Algem. Ldb. Wbl 129 Algemeene wervingsbepalingen . 75 Amboina, Regl. B.B. voor ... 21 Arbeiders Kolonisatie 76 Arbeidersstatistiek ...... 78 Arbeidsbureau v. d. Volkenbond . 5 arbeidscommissie . . . . . 158, 160 arbeidsinspectie . . 63 e.v., 110 e.v. arbeidsovereenkomst 132 arbeidswetgeving ...... 1 e.v. Archief Suiker-Industrie Ned.Indië 147 Assistentenregeling .... 115 e.v. Banier, De 131 Bankatinwinning . . 49 e.v., 84 e.v. Berner Conventie 149 beroepswerving 68 e.v. Bles. Mr. A. F 132, 140 Blommestein, Mr. A. F. van 53, 54, 101, 102 Boedi Oetomo 102 Bool, Mr. H. J. 77, 88 Boudewijnse en van Soest 17, 20, 22, 75, 89, 109, 144 Brand, Mr. J. van den 42, 43, 68, 91. 109 Bruin, A. G. de 115 buitenland, werving voor . . 44, 66 Burgerlijk Wetboek . . . .25,138 Canes. Mr. S. C 140 commissie voor de landbouwnijver heid 158 Cultuurbond, De 129 blz. Daendels 15 Delden, Mr. C. H. 23, 28 Deli Courant 115 Deli Plantersvereeniging 71, 78, 129, 130 Democraat, De 147 Deventer, S. van ....... 22 Diepenhorst. Mr. P. A. 1, 12, 64, 65. 109, 144, 149 dwangmaatregelen 29 Econ. Stat Berichten . . ■ -129 eigen werving 71 e.v. encyclopaedie van Ned.-Indie 67,75, 78. 89. 109, 110, 111. 115. 129. 147, 158, 160 Faillissementsverordening . . . 138 Fock. Mr. D 101 Fruin. Dr. R 130 Gedenkboek 1899—1924 van de Vereen, van Ned. Werkgevers 155 geschiedenis assistentenregeling 115 Gonggrijp, Prof. G. . . 109. 155, 160 Harrison 40 Heilige alliantie 149 Hekmeyer en Corporaal .... 109 Herkner, Heinrich 155 Heyting. Dr. H. G. 20, 21. 23, 37. 5S, 62. 63, 65, 75, 78, 82. 101, 105, 106, 107, 109, 110, 111 Hirsch, Mr. A. S 131 Hoetink, B 52 Houten, van 2, 3, 25, 41 Huender. Dr. W 160 Hutchins 40 162 blz. Indische Bond 42 Indische Gids . . 129, 147 155 Indische Post, De 129 In- en Uitvoer 129 Inhoud assistentenregeling . . 122 jaarboeken Mijnwezen . 89, 144 jaarverslag Bankatinwinning . 89 jeugdige personen, scheepsarbeid . . . . 1 154 Joekes, Mr. A. M. .... 155 Kalma, Mr. J 109 Kan, Mr. J. van H Kantoor van Arbeid .... 144 Kaskel, Walter . . 1. 11, 49, 140 Kasteleyn, J. C 102 Kerdijk 40 kinderarbeid 150 e. v. kinderbescherming .... 98 kinderen, scheepsarbeid. . . 154 Kirsche, P. 0 119 Kleintjes, Mr. Ph. . 14, 15, 17 Koelieordonnantie 32 e. v„ 52 e.v. 100 e. v. koelieziekenhuizen 80 Kol. H. van 42 Koloniaal Tijdschrift . . 115, 155 Koloniaal Verslag 12, 17, 140, 155 Koloniaal Wbl 147 koophandel, Wetboek van. . 25 landverhuizers .... 45 e. v. landverhuizing . 44 e. v., 66 e. v. Lier, E. J. van 103 literatuuropgaven 17, 22, 75, 78, 89, 109, 111, 115, 129. 131, 140, 144, 147, 155. 159 loon . 51. 85 Louter, Mr. J. de . . 23, 47. 75 Lulofs 103 Mandere, van de 155 blz. Mededeelingen D. P. V. 129. 130 Mekkagangers .... 45, 48 Meyer Ranneft J. W. ... 160 Meijers, Prof.Mr. E.M 132.134, 140 Middendorp. W. . 81, 102, 103 Mirandolle. ....... 24 Mollema. J. C 89 mijnwetgeving . 96 e. v., 143 e. v. Ned. Hand. Mij 47 Nieuw Indië (Comité) . . . 103 Nieuws van den Dag, Het — van Ned. Ind 115 Officieele bescheiden Wb. v. Strafrecht 131 Oostkust van Sumatra instituut 115 Oppenheim, Veegens en. . . 140 Overheidsbemoeienis met de arbeidswetgeving .... 156 Overheidswerving 75 Pandelingen ' . . 14 panglong . . . 89 e. v. 111 e.v. perkhoorigen 14 pisoblativerbod 81 e. v. poenale sanctie, strijd over de 100 e. v. politieregl. v. Soerabaja. . 19, 29 politiestrafregl. Algemeen 20, 24, 26, 29. 30. 32, 35. 37 Planter, De 29 privaatrecht 131 Publicatie van het Kantoor van Arbeid . . . . . . . . 147 Raffles 9 Rechtsvordering, Regl. op de 28, 138 Regeeringsalmanak van N.-L 45, 75, 78, 89, 97, 111, 143, 144, 147 Regeeringsregl. ... 9, 13, 15, 16 Rhemrev, Mr. 2 Robert Owen. 149 163 blz. Sarikat Islam 102 Scelle, Georges 1 Schalker en Muller .... 82 Scheepsarbeid kinderen en jeugdige personen 154 slaven 9 e.v. slavernij 9 e.v. Slingenberg, Mr. J. 44, 75. 78, 111 Sociaal Leven en Streven, (Tijdschrift) 129 Spoorwegwetgeving .... 94 Staatsinrichting, Wet op de 9, 16 stakingsartikel 130 Stibbe, Prof. D. G. .... 158 stoomketels 93, 141 stoomwezen 93, 142 Strafrecht, Wetboek van 20, 37, 57, 62, 63, 66, 67, 70 Strupp, Dr. Karl 155 suiker-Enquête-Commissie 158, 170 suiker-Commissie 158 Suriname, werving voor. . . 46 Taussig, F. W 2 Tczerclas v. Tilly 155 Tichelaar. Mr. J. J 147 Tideman, J 103 toelating Vreemde Oosterlingen 79 Treub, Mr. M. W. F. . . . 1 tucht in koelieziekenhuizen . 80 Veegens en Oppenheim. . . 140 veiligheidsregelingen 92 e. v„ 141 e.v. veiligheidsreglement 94 e. v. 142 e. v. blz. verslag arbeidsinspectie ... 81 verslag stoomwezen . . . 92, 144 vervoer 45 Verzoeningsraad 141 Vierhout 103 voedselvoorziening van contractarbeiders 82 e. v. volksraadstukken 115, 116,129, 131, 140, 144, 147, 155. 159 vonnissen 118 voorstellingen 47, 66 Vredesverdrag van Versailles. 149 vrouwennachtarbeid . . 150 e. v. Vrije-Koelieordonnantie 54, 108 e. v. vrije werving 73 Vrijz. Wbl 129 werkovereenkomsten . . . 17, 32 werving. . . . 44 e. v., 66 e. v. werving voor aanschouwelijke voorstellingen 47 werving, algemeene bepalingen 75 werving, beroeps- 68 werving voor de Buitengewesten 68 werving voor het buitenland 44, 66 werving, eigen- 71 werving, overheids- .... 75 werving voor Suriname . . 46, 67 werving, vrije- 73 Westenenk, L. C 111 Winkelhof, Mr. L. H. van . . 109 ziekenhuizen ....... 80 AANGEHAALDE STAATS- EN BIJBLADEN. a. Indisch Staatsblad. blz. 1817 : 42 9 1819 : 10 18. 19. 21 58 10. 12 1820 : 22a 10 34 10 39a 10 1822 : 8 10 10 15. 16 12a 10 1824 : 11 9. 10 19 92 19a 21 28a 21 1825 : 44 . 10, 11, 13, 17. 21, 22, 23, 29, 34 1827 : 20 10 81 10 1828 : 52 10 1829 : 8 . . . . 19, 20, 29, 37 10 " 29 10 53 : 10 1830 : 16 10 1831 : 43 10 1832 : 45 49 1833 : 67 10 1834 : 47 10 59 10 1835 : 20 10 53 10 1836 : 10 92 40 10 1838 : 50 . . . . 18, 19, 32, 34 1841 : 15 10 1847 : 23 25 52 28, 29 1848 : 49 10 1851 : 37 10 66 10 1852 : 20 93 blz. 1855 : 79 23. 25 1859 s 43 16 46 12, 14, 15 47 12, 14, 15 48 1* 1863 : 152 ...... 19, 32 1867 : 134 46 1868 : 8 22 8 34 1872 : 110 20 Hl 20, 29 114 " 179 46 1873 : 28 93 217a 98 1875 : 168 22 59 33, 34 1879 : 203 , . . 20 256 20, 25 1880 : 133 33. 34, 40 193 33 205 46 1885 : 33 90 89 46 1886 : 146 46 1887 : 8 . . . 44, 46, 66, 67 133 46 222 46 249 46 1888 : 39 93 44 93 1889 ! 138 37, 40 139 52, 54 1890 : 61 46 1891 : 72 39 132 46 134 49, 50. 51 135 51. 85 214 39. 40 261 59 165 1892 : 42 93 207 46 1893 : 115 90 266 1 46 1894 : 65 46 278 45, 46 1896 : 72 46. 67 73 46, 67 233 39, 50 1897 : 46 ........ 39 56 47 68 51 1898 : 294 45 299 47 300 47 1899 : 214 96 235 66 307 51 1900 : 171 47 172 47 138 47 283 47 1901 : 58 47 1902 : 86 40 211 40. 90 1903 : 108 32 1904 ! 225 40 1905 : 191 84 241 85 313 93 455 89 521 94 591 85 1906 : 304 85 337 93 434 96 480 95 493 84 1907 : 103 131 217 95 399 64 1908 : 187 ........ 67 400 64, 63 527 95 624 84 1909 : 123 . . 55. 57, 67, 69, 70 188 93, 141 1909 : 189 95 191 93 307 67 401 85 448 79, 90, 91 1910 : 149 64 169 65 196 54 219 67 296 66 303 85 383 54 469 80 406 95 588 96 1911 : 372 84 373 85 540 54. 55. 56, 64, 69. 72 78, 108 681 64 1912 : 360 96 529 67 1913 : 523 57. 69 517 . 67 1914 : 90 56 381 84, 85 467 67 613 . . 56, 66, 67, 70, 71 614 70 615 66 616 56 1915 : 181 70 421 37, 78 422 78 423 70, 71 693 ....... 70. 71 1916 : 17 67 46 123 47 79 275 57 550 108 1917 : 212 95 497 . 57, 66, 67, 70. 72, 95 694 79 1918 : 665 82 1919 : 61 76. 108 245 96 166 blz. 1919 : 485 90 560 83 694 . 67 746 79 1920 i 56 70 74 67 222 85, 88 223 88 224 85, 86, 88 447 96 535 63, 70 781 77 79 159 554 150 1921 : 39 63 194 67 310 75 334 .... 26, 110, 120 505 70, 72, 74 506 70, 75 507 73 508 73, 74 674 120 779 75 813 .... 144, 145, 159 1922 : 323 79 652 .... 89, 143, 157 653 143 702 138, 139 725 79 728 79 811 73 1923 : 80 141 220 111 222 130 336 110, 146 483 130 1924 : 42 142 89 112 125 112 126 110, 112 129 142 175 110, 112 1924 : 211 146 250 109 blz. 287 110, 121 370 142 402 121 434 74 480 121 510 113 513 100. 102. 104 519 113 776 123 1925 : 5 106 6 106 7 106 8 106 9 106 10 106 11 106 12 106 21 142 119 ... . 110, 142, 147 120 143 185 142 201 104 303 106 304 106 588 108 647 98, 150 648 152 684 108 1926 : 62 108 87 98. 154 187 121 218 121 334 94 335 . 26. 121, 131, 138, 140 336 110 377 138 Nederlandsen. Staatsblad. blz. 1908 : 94 138 1922 : 369 150 1923 : 10 154 167 c. Bijbladen op het Staatsblad van Nederl.-Indië. No. blz. 148 22 490- 22 813 22 1090 22 1097 22 1748 22 1823 22 2159 22 2621 22 3104 22 3630 22 5563 22 6075 108 6962 69 7228 64 No. blz. 7735 108 7829 69 8112 70 8174 70 8203 64 8409 72 8531 75 8793 66, 70 8950 75 9366 70 9535 75 9703 68 9791 75 10036 68 10404 111. 145 10772 111 VERBETERINGEN. Blz. 5 r. 15 v.o. staat: 1910, lees: 1905. Blz. 5 r. 1 v. o. staat: internaitonale, lees: internationale. Blz. 17 r. 21 v. b. staat: Kleintje, lees: Kleintjes. Blz. 18 r. 16 v. b. staat: werkoverkomsten, lees: werkovereenkomsten. Blz. 25 r. 7 v. b. staat: kende Indië, lees: kende Indië niet. Pg. 78 r. 3 v. b. staat: niet, dit „niet" moet vervallen. Blz. 113r. 19 v. b. staat: exploitaten, lees: exploitanten. Blz. 122 r. 1 v. o. staat: moet, lees: moest. Blz. 129 r. 13 v. b. staat: bijzondere, lees: bizondere. Blz. 129r. 14 v. o. staat: Oii, lees: Oct. Blz. 147 r. 1 v. o. staat: zooal, lees: zoo al. Blz. 152r. 12v.o. staat: statististische, lees.: statistische. STELLINGEN. i. Indien tot afschaffing der kleine Zelfbesturen wordt overgegaan, dient zulks te geschieden met handhaving van de rechtsgemeenschap voor die gebieden. n. Wanneer het Wetboek van Strafrecht op de onderhoorigen van Zelfbesturen wordt toepasselijk verklaard, is strafbaarstelling der zuivere adatdelicten, voor zooverniet tevens in het Strafwetboek geregeld, bij voortduring noodzakelijk. m. De competentiebeperking van den Zelfbestuursrechter in artikel 17 lid 2 van de Zelfbestuursregelen 1919, voor zoover gewestelijke keuren betreft, tot stand gekomen met inachtneming van artikel 16 van die regelen, is in strijd met den geest dier regelen. De opheffing dezer beperking is mitsdien noodig. Na opheffing dezer beperking ware artikel 16 uit te breiden tot locale verordeningen. IV. De doodstraf in Indië is gemotiveerd, ook door den toestand van de gevangenissen en dien van het gevangeniswezen. V. Het steeds verleenen van gratie door een GouverneurGeneraal van opgelegde doodstraffen, is een staatsrechtelijk onrecht. VL Bij de toepassing van het concordantiebeginsel van artikel 131 van de Wet op de Staatsinrichting van NederlandschIndië, wordt dit beginsel verkracht door de heele over te nemen moederlandsche regeling in den Volksraad te doen behandelen. vn. Voor Indië is het een gelukkige omstandigheid, dat in artikel 162 van de Wet op de Staatsinrichting alleen is voorgeschreven, dat alle op het grondgebied van NederlandschIndië wonenden aanspraak op bescherming hebben en niet, zooals voor het Moederland in artikel 4 van de Grondwet is vermeld, op gelijke aanspraak op bescherming. VUL Het nut van volkscredietbanken in Nederlandsch-Indië staat of valt met de al of niet doeltreffende uitoefening van het toezicht op de besteding der geleende gelden. LX. Het wezen der Russische coöperatie bij haar artel-vorming loopt parallel met het wezen van de Chineesche handelskongsies. X. In het belang van het verkrijgen van een gezeten arbeidersbevolking voor de cultures in de buitengewesten, is naast kolonisatie noodig, dat in plaats van zulks tegen te gaan, vermenging van de geïmporteerde arbeiders met de inheemsche bewoners van de cultuurstreken bevorderd worde. XL De onttrekking van delfstoffen aan den bodem in Nederlandsch-Indië mag daarom niet op een capabel inheemsen nageslacht wachten, omdat het geenszins zeker is, dat deze delfstoffen ook dan nog dezelfde waarde zullen hebben, èn omdat de wereldhuishouding, waaraan Nederlandsch-Indië zich niet onttrekken mag, er behoefte aan heeft. xn. Tengevolge van de groote onvolkomenheid van de rechtsbronnen is legislatieve rechtspraak in het Volkenrecht een onafwijsbare eisch. XUL De theorie, om het Volkenrecht te doen rusten op de praktijk der Staten, is een principieele fout. XIV. In den Boerenoorlog had Engeland geen recht, zich de rechten van een oorlogvoerenden Staat aan te matigen.