n Bon ISQISD m nnin 1 ■»« I I III II Ml """""" mm GEDENKBOEK VAN WERKSPOOR PAUL VAN VLISSINGEN, STICHTER DER FABRIEK. HONDERD JAAR MACHINE-INDUSTRIE OP OOSTENBURG AMSTERDAM DOOR DRM.G.DE BOER 182,7 1927 DRUK de BUSSY - AMSTERDAM Het feit, dat „Werkspoor" jubileert, is niet slechts voor den kring van hen, die direct bij deze fabriek betrokken zijn, van beteekenis. Geheel Amsterdam viert dit jubileum mede. „Werkspoor" heeft zich een bijzondere populariteit verworven in onze stad. En te recht. De Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel, genaamd Werkspoor, is nauw met Amsterdam verbonden. Zij is in den loop der jaren een factor van beteekenis geworden in het economisch leven der hoofdstad. Haar lotgevallen worden voortdurend belangstellend gevolgd en besproken door een niet gering deel der bevolking. Amsterdam en „Werkspoor" behooren bijeen! Het is dan ook begrijpelijk, dat de belangen der fabriek mijn ambtsvoorgangers steeds zeer ter harte gingen. Bij uitbreiding van kapitaal verleenden de Burgemeesters van Amsterdam hun medewerking, bij stakingen werd door hen bemiddeld, bij reorganisatie schonken zij hun steun. Ja, bij alle groote gebeurtenissen in de geschiedenis der fabriek gaven Ainsterdam's Burgemeesters blijk van medeleven. Niet minder dan vroeger verdient de fabriek ook thans nog de waardeering der Stadsregeering. Het is mij dan ook een voorrecht, der traditie getrouw, in deze voor „Werkspoor" zoo gewichtige dagen, daarvan te mogen getuigen. Dat de Directie mij daartoe in de gelegenheid stelde, door mij te verzoeken een voorwoord voor dit jubileumwerk te schrijven, stel ik op hoogen prijs. Wanneer ik- mij afvraag, waaraan „Werkspoor", trots alle tegenwerkende factoren, haar welzijn en ontwikkeling te danken heeft, dan zou ik daarvoor drie eigenschappen kunnen noemen, die voortdurend de fabrieksleiding kenmerkten: energie, betrouwbaarheid en belangstelling voor de arbeiders. Welk een energiek werker was de stichter der fabriek, Paul van Vlissingen. Onvermoeid arbeidde hij voort, veelal met geringe hulpkrachten. Tegenslag ontmoedigde hem niet. Gebrek aan medewerking van regeering en particulieren deed hem slechts nog met te meer kracht voortgaan, wijl hij als zijn taak zag hen te wekken uit den „doodelijken slaap". Van Vlissingen's arbeid werd gedragen door een breeden blik. Hij zag zijn werk in het geheel van het economisch leven van zijn tijd. Waar hij zich uitspreekt in adressen aan Regeering en Volksvertegenwoordiging en in brochures, toont hij zich naast practisch zakenman iemand met warme belangstelling voor de belangen van zijn vaderland. „De uitgedoofde energie opwekken, dat is een levenskwestie. Er is niet voor allen arbeid, maar die moet er komen. De werkloonen zijn zoo laag, dat men niet eens in de eerste levensmiddélen kan voorzien; velen v zijn werkeloos. Een dure plicht is het daarin verbetering te brengen; niet op fraaie theoretische beschouwingen komt het aan, maar op practische aanwijzingen : eerst wanneer alle handen werk hebben, kan men zeggen, dat de natie een werkelijke welvaart bezit." Deze passage uit een zijner beschouwingen teekent zijn opvattingen: door eigen geestkracht anderer energie wekken, tot welzijn van het vaderland. En Van Vlissingen's opvattingen zijn die zijner opvolgers. Niet minder dan de werkzaamheid van den oprichter der fabriek, dwingt onder meer de arbeid van J. P. Dudok van Heel tot bewondering. Hoe fascineerend is het verhaal zijner reizen naar Italië en Egypte en de successen voor de fabriek daar behaald.... Overal in de beschrijving van de geschiedenis van de fabriek treffen wij de bewijzen van .energie, durf en breeden blik der leiders. Energie en durf, die gedragen werden door het besef iets te kunnen bieden, dat waard is het daglicht te aanschouwen. In een redevoering op een der droevigste momenten in de geschiedenis der fabriek sprak de heer A. C. Wertheim, terugziende op de werkzaamheid der Directie: „Bij alle transactiën, met wie ook, hebben steeds eerlijkheid en goede trouw voorgezeten; dit moet zoo blijven, zij het ook met opoffering van al hetgeen wij eenmaal het onze mochten noemen". Wanneer wij thans op zooveel blijder' tijdstip de historie der fabriek overzien, kunnen wij niet beter doen, dan. deze woorden aanhalen ter karakteriseering van de gestie der leiders door alle tijden van haar bestaan. Op het woord der Directie kon men steeds volkomen aan; overeenkomsten werden steeds ten volle nagekomen, met welke opofferingen dit ook gepaard mocht gaan; deugdelijk was steeds al hetgeen werd geleverd. De concurrentie kon worden doorstaan. Hetzij bij een wedstrijd met Engelsche sleepbooten in Egypte in het midden der vorige eeuw, hetzij bij den kamp van scheeps-Dieselmotoren op de hedendaagsche wereldmarkt, steeds legt „Werkspoor" eer in! Ook op sociaal gebied moet de Fabriek in de eerste gelederen worden gerangschikt. Welk een belangstelling voor de arbeiders spreekt er reeds uit Paul van Vlissingen's instelling van een ziekenfonds in 1843, uit zijn adres aan de Tweede Kamer van 1854, beide in een tijd, waarin in het algemeen sociaal interesse zoo uiterst gering was. Hier is een man aan het woord, die een nauwkeurige studie maakte van het vraagstuk der opheffing van het levenspeil van den arbeider. Sentimentaliteit was hem verre. Wars was hij van oppervlakkige philantropie. Doch uit al zijn daden spreekt een warm medegevoel met de nooden der minder-gesitueerden; de vaste wil, zoo noodig, persoonlijk offers te brengen, wanneer het hun levensgeluk kan vergrooten. Paul C van Vlissingen geleek in dit opzicht zijn vader. En, met groote voldoening mag worden getuigd, dat de tegenwoordige Directie — wij zien het uit de uitvoerige schildering in Hoofdstuk VII — ten dezen den VI weg harer voorgangers is gevolgd. Ja, in alle opzichten zet zij op waardige wijze de verheven traditie der fabriek voort Niet zonder reden is daarom Amsterdam nog steeds trots op zijn „Werkspoor". Zoo wil ik eindigen met het uitspreken van de hoop en de verwachting, dat de Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel, genaamd Werkspoor, nog lang aan de Hoofdstad, onder even energieke leiding als voorheen, ten sieraad moge strekken! De Burgemeester van Amsterdam, 24 Januari 1927. VB J INHOUD. Inleiding v L De stichting van de Commanditaire^ sociëteit Paul van Vlissingen en Dudok van Heel 1 Achteruitgang van ons land, 1. De industrieele revolutie, 1. Pioniers der moderne industrie, 2. Het geslacht van Vlissingen, 2. De jeugd van Paul van Vlissingen, 3. Zijn reis naar Indië, 3. Zijn huwelijk, 4. Javaansche druktypen, 4. Werkzaamheid te Amsterdam, 5. Roentgen en de stoommachine, 5. Onhoudbare toestand, 5. Cockerill, 6. Behoeften der A. S. M.. 6. Huur der Rokerij, 6. Aanvang van het bedrijf, 8. Een rapport, 8. Pleidooi voor sanitaire maatregelen, 9. Koop van het pand, 10. Aanbod aan de A. S. M., 10. Verslag over den toestand, 10. Geen overname door de A. S. M., 11. Benarde toestand der A S. M„ 12. Oprichting eener Commanditaire Sociëteit, 13. Beroep op koning Willem I, 13. De statuten, 14. Het bestuur, 14. Winstverdeeling, 15. Verzoek om steun, 15. Rapport van Netscher, 16. Afwijzing van het verzoek, 17. Oprichting der Sociëteit, 18. II. De Commanditaire sociëteit onder leiding van Paul van Vlissingen 1828—1853 19 Adres aan Marine, 19. Suriname, 19. Concurrentie van Seraing, 20. De Belgische opstand, 21. Windgeschut, 21. Invoerrecht op ijzer, 22. Cockerill en Suriname, 22. Begunstiging van Seraing, 23. Bestellingen van Marine, 24. Brand der fabriek, 24. Verzoek om steun 24. Beslissing door den koning, 25. Opdrachten van Marine, 25. Van Vlissingen technisch leider, 26. Octrooi-kwesties, 26. Brochure over de nijverheid, 27. Critiek van Netscher, 28. Concessie-aanvraag, 29. Afgewezen, 30. De Koninklijke fabriek, 30. Locomotievenbouw, 30. Verhouding tot Roentgen, 31. De Haarlemmermeer, 31. Veelzijdige werkzaamheid, 31. Bouw van ijzeren schepen, 32. Bouw eener werf, 33. Groote werkzaamheid, 33. Wijziging der statuten, 33. Gevolgen der revolutie van 1848, 34. Drukke scheepsbouw, 35, De Scheepvaartwetten, 35. Aftreden van Paul van Vlissingen, 35. Zijn later werk, 36. Zijn beteekenis, 36. III. De Commanditaire sociëteit onder leiding van Paul C. van Vlissingen 38 Verdere scheepsbouw, 38. Paul C. van Vlissingen gedecoreerd, 39. A. E. en J. P. Dudok van Heel, 39. Opleiding van een fabrikantenzoon, 39. Eerste opdrachten, 40. Schepen voor den Oostenrijkschen Lloyd, 41. Bouw der schepen, 41. Boot voor het Iseo-meer, 42. Reis naar Egypte, 43. Ontmoeting met den lateren Leopold II, 43. Belangrijke orders, 44. De Nijlstuw, 44. Orders van Japan, 45. Kettingboot voor Pampus, 46. Strubbeling met de K. v.K., 47. Uitvoerig verslag: 1858—1862, 47. Vrije mededinging bij aanbestedingen, 48. Levering van locomotieven, 48. Geen steun, 49. Brochure Paul van Vlissingen, 49. Geen bestelling van locomotieven, 50. PaketvaartinN.O.I., 51. Nieuwe inschrijving, 51. Één cent per zeemijl verschil, 52. De belangen der fabriek verdedigd, 52. Advies van den Raad van Indië, 53. Nationale belangen verwaarloosd, 53. Twee ondernemingen? 54. De cent van Paul van Vlissingen, 55. Brochure Paul van Vlissingen, 56. Bestellingen van de N. I. S. M., 57. Gevolgen, 58. Japansche orders, 58. Laatste periode van bloei, 59. IX Achteruitgang? 60. Pletterij op het Funen, 60. Haar beteekenis, 61. Overname door de Kon. fabriek, 61. Slechte resultaten, 62. Regeeringssteun gevraagd, 62. De brug over het Hollandsen Diep, 63. De wijze van uitvoering, 63. De eerste overspanningen, 63. Verliezen, 64. Aanzien der fabriek, 64. „Velen en toch één" contra den Prins, 65. Gebrek aan werkkapitaal, 65. Nieuwe vergrooting, 67. De fabriek staande gehouden, 68. Gevolgen van den oorlog van 1870, 68. De toestand, 68. IV. De Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen (1871 — 1891) Pogingen tot reconstructie, 70. Onderzoek van deskundigen, 70. Voorstellen tot reorganisatie, 70. Aanneming der voorstellen, 71. Regeling met de schuldeischers, 71. De nieuwe directie, 72. Eerste maatregelen, 72. De loopende orders, 73. De brug over het Hollandsen Diep, 73. Verliesposten, 73. Prioriteits-kapitaal, 74. Nieuwe bestellingen, 74. Afloop der liquidatie, 75. Vooruitgang, 75. Gevaren, 76. Afhankelijkheid van regeeringswerk, 76. De toestand der fabriek in 1878, 76. 7rfV>» van van der Made, 77. Achteruitgang, 78. Nieuw werk, 78. Uitbreiding der werf, 79. J. D. van der Made, 79. Werkstaking, 80. Groote verliezen, 80. Behoefte aan bedrijfskapitaal, 80. Geen vertrouwen van de geldmarkt, 81. De leening toch volteekend, 82. Nieuwe verliezen, 82. Liquidatie noodig? 83. Nieuwe behoefte aan bedrijfskapitaal, 84. Een nieuwe leening volteekend, 84. Weer verliezen, 84. Voorstel tot liquidatie, 85. Afscheidswoord van A. C. Wertheim, 85. V. De Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel, genaamd „Werkspoor" Pogingen fW voortzetting van het bedrijf, 86. Nieuwe voorstellen, 86. Financieele voorstellen, 87. Onderhandeling. 87. De oprichting der nieuwe vennootschap, 88. College van commissarissen, 88. Toestand der fabriek, 88. Verhuur van het achterterrein, 89. Gebrek aan werk, 90. De eerste orders, 90. Bouw van locomotieven, 91. Gevolgen van den Boerenoorlog, 91. Omzetting der actions de Jouissance, 92. Toestand na tien jaren, 92. Bespreking van den toestand, 93. Machines voor Coolgardy, 93. Ander werk, 94. Dieselmotoren, 94. Scheepsmotoren, 95. De Werkspoor-Dieselmotoren, 95. Ontwikkeling van het bedrijf, 96. Toenemende bloei, 96. Uitbreiding noodig, 97. Plannen te Velsen, 97. Bouw der fabriek te Zuilen, 98. Administratiegebouw, 98 De wereldoorlog. 99. Toenemende moeilijkheden, 99. Diensten bewezen tijdens den oorlog, 100. Stoomturbines, 100. De toestand na den oorlog, 101. Financieele toestand van Werkspoor, 101. jubileum van den heer Muysken, 103. Het college van commissarissen, 103. VI. De relaties der Fabriek met de suikerindustrie De suikerproductie van Indië, 105. Uitzending van molens, 106. Beroep op den koning, 107. Uitzending van een agent, 107. Van den Bosch steunt, 107. Uitbreiding der plannen, 108. Critiek van Roentgen, 108. Het voorstel gehandhaafd, 109. Uitzending van Bayer, 109. Gebreken van de bereiding, 110. Vacuümpannen, 110. De firma Derosne-Cail, 111. Pogingen tot verbetering, 112. Vrije beschikking over een deel der suiker, 112. Gevaar voor de Ned. industrie, 112. Aanvraag van een suikercontract, 113. Houding van den minister. 113. Voorloopig contract, 114. De fabriek Krian, 114. Saportas, 115. Critiek op de Amst. toestellen, 115. Slechte gang van zaken, 116. De fabriek Krian, 116. Vrije beschikking als systeem, 117. Gevaar voor concurrentie, 117. Associatie met Derosne, Cail et Cie, 118. Het Spekhuis, 119. Gevaren oer vrije beschikking, 119. Oprichting van een depót voorgesteld, 120. Besprekingen, 120. Voorschotten, 121. Protectie gevraagd, 121. Protectie geweigerd, 122. Nieuwe aanvraag, 122. Weigering van den minister, 123. Groote bestellingen, 123. Advies der Factory, 124. Steun der N.H.-M., 124. De firma Dümmler en Co. agent, 125. Van Vlissingen, Dudok van Heel, Cail, Halot en Co., 125. Gevolgen der liquidatie, 126. Crisis, 127. De taak van Werkspoor, 127. Toenemende werkzaamheid. 128. Reis van den heer Muysken naar Indië in 1926, 129. VII. De werkzaamheid der Fabriek op sociaal gebied. . . .131 Paul van Vlissingen als werkgever, 131. Plaatsing van leerlingen, 131. Ziekenfonds, 132. Een merkwaardig adres, 132. Paul C. van Vlissingen als werkgever. 135. Uitkeering van pensioen, 135. Van der Made als werkgever, 136. Toestand der fabriek, 136. Toch gehechtheid aan de fabriek, 137. Loonregeling, 137. Ziekenfonds, 138. Beambtenpensioen, 139. Arbeiderspensioen, 140. Spaarkas, 140. Regeling feest- en vacantiedagen en winstaandeel, 140. Geen contact tusschen directie en werklieden, 141. De Fabrieksraad, 141. Resultaten, 142. Werkspoorcourant, 142. Leerlingstelsel, 143. Tuindorp Elinkwijk, 144. Commissarissen van de N. V. Koninklijke fabriek van stoom- en andere werktuigen. 1™ Commissarissen van de N.V. Nederlandsche fabriek van Werktuigen en spoorwegmaterieel, genaamd „Werkspoor" . .147 Lijst van schepen, welke door „Werkspoor" zijn voorzien van de voortstuwingsinrichting. Stoomschepen • 148 Motorschepen. l-*0 Aanteekeningen Noten 153 X! LIJST DER PLATEN. Paul van Vlissingen, stichter der fabriek, anoniem schilderij in het bezit van , '" , „ tegenover den titel den heer J. H. Nieuwenhuys M Voorgevel van de Fabriek in 1849, naar de schüderij van K. Karsen. in het bezit van Werkspoor * ' " p39' Machine, vervaardigd in 1843, in de werkplaatsen voor de Rijn- en Staatsspoor in gebruik gebleven tot 1902 en thans opgesteld in de hal van het g kantoorgebouw ' ' ' ' ' De „Verona" en de „Vicenza", gebouwd in 1853 voor den Oostenrijksche Lloyd. Ned. Hist. Scheepvaart Museum te Amsterdam • De „Mohammed Saïd", de „Marie de Brabant" en de „Comte de Hainaut", gebouwd in 1857 voor de Societé de Navigation entre la Belgique et le Levant. De schepen, van hetzelfde type, worden voorgesteld door het schip op den voorgrond. Prent naar een teekening van Greive. Ned. Hist. Scheepvaart Museum te Amsterdam » » Stoommachine, vervaardigd in 1862 24 De zgn. van Vlissingen-Vacuümpan uit 1862 " "37 A. E. Dudok van Heel " 32 Paul C. van Vlissingen " "32 J. P. Dudok van Heel " "32 C. Fentener van Vlissingen Bezoek van leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs aan de Koninklijke Fabriek op 9 Juni 1864 • • • Montage van de spoorbrug over bet Hollandsen Diep bij den Moerdijk op ^ 28 April 1871 " De fabriek te Amsterdam, in vogelvlucht " De fabriek te Utrecht, in vogelvlucht " " Na den brand op 31 Mei 1922 " " F. W. Hudig . . . ' "J2 J. M. van der Made " 72 I. D. van der Made ''''*,' ° , Bezoek van H. M. koningin Wilhelmina en H. M. de Koningin-Moeder ^ aan de fabriek op 27 April 1900 ' ' ' ' .tai " ftft CH.Strumphkr. Directeur der „Nederlandsche Fabriek' tot 1 Januari 1891 G Kloos, Technisch Directeur tot 1 Mei 1922 " J. Muysken, Directeur sedert 1 Januari 1901 » M. Triebeis, Directeur der Wagonfabriek " "104 H. M. van Unen, Admiiiistratief-Dtacteur " M. H. Damme, Adjunct-Directeur der Wagonfabriek " " J. Muysken Jr., Onderdirecteur der Machinefabriek " Een der zijturbines van H. M.s kruiser „Sumatra" 27,500 APJC ^ H. M.'s kruiser „Sumatra" tijdens den proeftocht " Moderne molenbatterij voor een rietsuikerfabriek Zescylinder dubbel werkende viertakt Werkspoor-Scheepsdieselmotor van ^ 5000 I.P.K L • ' " " " ,« Een partij van 50 kolenwagens, gereed voor aflevering aan de fabriek te Utrecht „ .. Kijkje in het Tuindorp „Elinkwijk" te Zuilen bij Utrecht 0000OO000 XII VOORGEVEL VAN DE FABRIEK IN 1849. NAAR DE SCHILDERIJ VAN K. KARSEN. i 1 L DE STICHTING VAN DE COMMANDITAIRE SOCIËTEIT, PAUL VAN VLISSINGEN EN DUDOK VAN HEEL Toen koning Willem I zich de taak oplegde, om in het in alle Achteruitgang opzichten achterlijke Nederland nieuw leven te brengen, stond hij pan ons wvoor zeer groote moeilijkheden. De handel had zich verplaatst, de industrie was vernietigd, het kapitaalbezit sterk verminderd, het pauperisme op verontrustende wijze toegenomen. Er was dus heel wat te doen, om „ieder Nederlander, tot zijn eigen welzijn willende medewerken, in staat te stellen een ordentlijk bestaan te verkrijgen1)." Buitengewoon moeilijk was vooral de taak, die Willem I zich gesteld had op het gebied der industrie; hier toch moest alles nieuw worden geschapen. De nijverheid, die in de zeventiende eeuw zooveel tot den bloei van onzen staat had bijgedragen, was in de achttiende eeuw bijna geheel te gronde gegaan; de Fransche tijd had, afgezien van een enkele oorlogsindustrie, aan het nog bestaande den genadeslag gegeven; wat blijkens de enquête van 1816 nog aan „etablissementen" over was, waren feitelijk niet meer dan groote werkplaatsen, waarin enkele arbeiders, werkend volgens verouderde systemen, een schamel bestaan vonden. Bij deze enquête hooren we dan ook klachten zonder tal; het liefst zouden velen weer zijn overgegaan tot herstel der oude gilden2). Wat vooral bedenkelijk was, de zoo uiterst belangrijke industrieele De industrieel revolutie was totaal aan ons land voorbijgegaan. In Engeland had revo tiede stoommachine als bron van kracht haar intrede gedaan in de werkplaatsen; gekoppeld aan spin- en weermachines, had zij de 1 vak van meestér-metselaar beoefend; een hunner afstammelingen, Cornelis, kocht op 27 Maart 1792 het poorterschap van Amsterdam, waar hij kort te voren gehuwd was met Maria Fentener, wonende op de Keizersgracht bij de Reguliersgracht. Omtrent zijn leven is bijna niets bekend; hij blijkt handel te hebben gedreven in verschillende artikelen, maar heeft ten slotte aan zijn crediteuren een accoord moeten aanbieden, waartoe de slechte tijden wel zullen hebben bijgedragen. Blijkbaar is hij jong gestorven, daar reeds in 1816 van zijn erfgenamen wordt gesproken Vermoedelijk zullen het de geldelijke omstandigheden der familie De jeugd van zijn geweest, die den jongen Paul, zooals hij steeds is genoemd, P*°i™viissingen. er toe hebben gebracht vroeg zijn eigen brood te verdienen; op 1 September 1815 werd hij benoemd tot tweeden klerk bij den generaalintendant van oorlog te 's-Gravenhage; hij klom weldra op tot assistent-boekhouder. Blijkbaar heeft hij echter in dit ambt geen toekomst gezien; op 24 Maart 1819 verzocht hij te worden aangesteld bij de administratie der Indische troepen en op 3 April zag hij zich benoemd tot adjunct-inspecteur der tweede klasse, op een jaargeld van ƒ1800 en met den rang van eerste luitenant. Het is te betreuren, dat de jonge van Vlissingen het dagboek, Zijn rei* naar dat hij op de reis naar Indië heeft aangelegd, slechts tot aan zijn Indlëaankomst te Batavia heeft bijgehouden; wij bezitten wel allerlei gegevens over zijn reis naar Indië met het schip de Soerabaya en vooral over een zeer belangwekkend bezoek aan Kaapstad, maar over hetgeen ons veel meer zou interesseeren, over zijn verblijf in Indië zelf, worden wij niet zoo goed ingelicht2). Het heeft slechts kort geduurd; hij heeft echter blijkbaar zijn tijd zeer goed besteed. Den militairen dienst heeft hij spoedig verlaten, daar hij reeds drie maanden na aankomst als adjunct-inspecteur eervol ontslag verkreeg; hij werd toen aangesteld tot élève voor de inlandsche talen, met den rang van tweede assistent-resident van Soerakarta en kreeg de opdracht studie te maken van taal, zeden en gewoonten der Javanen en een systeem te ontwerpen, om het Javaansche lettertype geschikt te maken voor de drukpers, een buitengewoon moeilijke taak, die hem de gelegenheid gaf zijn scherp verstand en zijn inventief vermogen te bewijzen. Hij heeft zich hiervan op geniale wijze 3 gekweten door de schriftteekens in hunne grondvormen en hun „bekleedsels", zooals de klinkerteekens heeten, te ontleden en daardoor het aantal stempels voor de matrijzen zeer belangrijk te beperken. Wel was de critiek aanvankelijk niet in alle opzichten gunstig — het heette, dat de letters zich wel tot het weergeven van gewone, maar niet van taal van letterkundige waarde eigenden, zoodat aanvulling door een meer deskundige noodig werd geacht — maar aan den anderen kant werd erkend, dat het door hem uitgedachte systeem den eenigen weg aangaf voor het bereiken van het doel.Tegenwoordig wordt dan ook over van Vlissingen's werk zeer gunstig geoordeeld; het door hem voorgestelde lettertype gelijkt sterk op het schrift in den Kraton te Soerakarta gebezigd, en men schijnt er sterk over te denken het bij het onderwijs te Soerakarta weer in te voeren met het oog op zijn groote duidelijkheid1). Zijn huwelijk. Ook in andere opzichten blijkt van Vlissingen zijn tijd in Indië goed te hebben besteed; hij leerde daar Maria Jacoba Blank kennen, de dochter van een rijken suikerplanter, en is met het nog zeer jeugdige, 14-jarige meisje in het huwelijk getreden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij op deze wijze in kennis is gekomen met de behoeften der suikerindustrie, wat hem er later toe zal hebben gebracht om zich toe te leggen op de vervaardiging van molens en kookpannen. javaansche Het werk, den jongen van Vlissingen opgedragen, schijnt met druktgpen. verrassende snelheid te zijn beëindigd; de verdere arbeid, het graveeren der stempels voor de lettertypen, moest in Holland worden verricht. Ook hij zelf, vermoedelijk door zijn huwelijk financieel onafhankelijk geworden, schijnt naar het vaderland te hebben verlangd; reeds op 18 Maart 1821 werd hem uit Z.M. dienst „honorabel ontslag" verleend. De regeering trad nu in onderhandeling met de Haarlemsche firma J. Enschedé en Zoonen voor het doen snijden van de stempels van de karakters, noodig voor het oprichten eener Javaansche drukkerij. Het toezicht werd opgedragen aan den inmiddels gerepatrieerden Paul van Vlissingen en aan kapitein Elout, die bezig was met het vertalen en herdrukken van Marsdens Maleisch woordenboek. De regeering blijkt over de belangeloos verrichte . werkzaamheden van eerstgenoemden zeer tevreden te zijn geweest, 4 zooals blijkt uit het verleencn van de orde van den Nederlandschen Leeuw, hem in 1825 geschonken. Te Amsterdam teruggekomen, was hij daar in associatie getreden Werkzaamheid met zijn broeder Frits, die een wijnhandel had opgericht; weldra te ter m' werd hij echter geheel in beslag genomen door pogingen om in Amsterdam stoomschepen in de vaart te brengen. Ik heb deze. kwestie elders uitvoerig behandeld en wil hier slechts aanstippen, dat door Leonard de Vijver concessie was aangevraagd voor een stoombootdienst op Harlingen; na diens overlijden nam van Vlissingen de leiding op zich; hij vatte de zaak echter veel breeder op en gaf, in combinatie met zekeren Liedermooy, den stoot tot de oprichting der Amsterdamsche stoomboot maatschappij, diê een geheele reeks van stoombootdiensten wilde openen op Zaandam en de Zuiderzeesteden, maar tevens op Hamburg en Londen. Daar deze zaak buiten zijn industrieele werkzaamheid omgaat en elders door mij uitvoerig besproken is, zal ik haar verder hier ter plaatse onbesproken laten; zij is echter van groote beteekenis geweest, daar zij van Vlissingen plaatste voor de noodzakelijkheid om zelf de reparatie, weldra ook de constructie van scheepsmachines ter hand te nemen Wat toch was hetgeval?ToenRoentgen na de oprichting der Neder- Roentgen en landsche stoomboot maatschappij voor de verder te bouwen schepen de °t°°««™Mn*machines noodig had, droeg hij de vervaardiging daarvan op aan den zeer met hem bevrienden Luikschen industrieel John Cockerill, die sterk bij de Rotterdamsche maatschappij geïnteresseerd was. Hij demonteerde voor dit doel de scheepsmachines van lage drukking, in Engeland aangeschaft voor de reeds vroeger in de vaart gebrachte Nederlander en zond de daarnaar vervaardigde teekeningen naar Seraing ; tevens bewoog hij de regeering te bepalen, dat voortaan alle stoomschepen, „met derzelver gansche toestel" binnenslands moesten worden vervaardigd. MetCockerill werd overeengekomen, dat deze alleen aan de Rotterdamsche maatschappij, die haar werkzaamheid over geheel Nederland wilde uitbreiden, scheepsmachines zou leveren2). Het plan was goed overlegd; de 'combinatie van den best in- Onhoudbare gerichten industrieel en den genialen ontwerper zou aan beider foe!rf* ondernemingen een monopolie verschaffen. Toen kort daarna een 5 zekere Taylor een stoombootdienst van Amsterdam op Utrecht wilde openen en zijn schip gereed had, bleek het hem onmogelijk een scheepsmachine te krijgen, daar Cockerill aan de Rotterdammers gebonden was. Toen Taylor daarna uit Engeland een machine binnensmokkelde en deze door Engelsche werklieden op een Amsterdamsche werf liet monteeren, werd aan het schip de vaart belet1). Cockerill. Een dergelijke toestand was natuurlijk onhoudbaar; hij streed geheel met de inzichten der regeering; Roentgen, adviseur voor zaken van werktuigkunde, kreeg daarop de opdracht de oprichting eener rijks-machinefabriek in het noorden des lands voor te bereiden, waarbij o.m. het oog werd gevestigd op de voormalige compagnieswerf te Amsterdam op Oostenburg. Dit plan werd echter verijdeld; Cockerill bood de helft van zijn etablissement der regeering te koop aan, mits deze met hem een associatie wilde aangaan en zich verplichten noch rechtstreeks, noch zijdelings tot den bouw eener concurreerende fabriek mede te werken. Cockerill verplichtte zich daarentegen het contract met de N. S. M. te verbreken, welke daarop harerzijds overging tot het stichten van haar etablissement op Fijenoord, dat echter eerst in de volgende jaren tot beteekenis kwam2). Behoeften Toen de Amsterdamsche stoomboot maatschappij haar booten er ging bouwen, stond zij voor het aanschaffen van scheepsmachines voor groote bezwaren; de fabriek te Seraing was met bestellingen overladen, zoodat de A. S. M. bij een Engelschen fabrikant Dixon, die zich te Couvin in de provincie Namen, dicht bij de Fransche grens gelegen, had gevestigd, haar eerste machines moest bestellen, wat natuurlijk groote kosten voor het transport meebracht en bij reparaties ernstige vertraging en storing in den dienst zou meebrengen. Al zeer spoedig zag de directie zich dan ook genoodzaakt een aanvraag tot het stadsbestuur te richten om op de Werf Vredenhoff, aan den Kadijk gelegen, waar nu de werf en machinefabriek der firma Wed. Ceuvel gelegen is, een kleine smederij te mogen oprichten3). Huur Natuurlijk was dit half werk, waarmee een doortastend man als «• Rokerij. van Vlissingen, die bovendien inzag welk een prachtig arbeidsterrein hier braak lag, niet tevreden kon zijn. Hij was dan ook bezig om te zien naar een meer geschikte en voor uitbreiding vatbare localiteit en daarbij viel zijn oog op de gebouwen der 6 voormalige Oost-Indische Compagnie, waarop, zooals wij zagen, reeds vroeger voor soortgelijk doel de aandacht der regeering was gevallen. Met betrekkelijk weinig geld viel hier inderdaad iets te bereiken. De gebouwen en terreinen der voormalige Compagnie verkeerden in zeer verwaarloosden staat; het trotsche Zeemagazijn, voor den opslag van graan gebezigd, was in het jaar 1822 ingestort; sinds dien tijd vormde het een zeer schilderachtige, maar gehéél onbruikbare ruïne. Wel stonden nog een aantal andere gebouwen overeind, maar ook voor deze bleek het onmogelijk een bestemming te vinden. Een oogenblik werd eraan gedacht hier een bedelaarsgesticht te scheppen, maar dit plan kwam, voor de bedelaars, met het oog op de in deze buurten heerschende malaria waarschijnlijk zeer gelukkig, niet tot uitvoering. De panden aan de Oostenburger Gracht, bij de Nieuwe Vaart, waaronder de zoogenaamde Rokerij, wier benedengedeelten voor het rooken en bewaren van spek eri vleesch voor de schepelingen bestemd waren geweest, verkeerden in desolaten toestand. Zij waren in 1824 door Marine overgedragen aan Domeinen, die ze echter tevergeefs trachtte te verkoopen; bij een veiling op9 Augustus 1825 werd de Rokerij, welker waarde op ƒ21,400 geschat was, opgehouden, omdat het pand slechts ƒ3000 kon opbrengen. Sindsdien stonden de gebouwen, die veel koper en lood bevatten, „aan roof ten prooi"; men vernam, dat de buurtbewoners van plan waren de paalgordingen om het Compagniesdok af te zagen en als brandhout te bezigen, zoodat er wakers moesten worden aangesteld „om deze stoutheid te beletten." Het was daarom voor de autoriteiten een uitkomst, toen zich voor de Rokerij eindelijk een gegadigde opdeed in de directie der Amsterdamsche stoomboot maatschappij, die zich bereid toonde om het pand, bestaande uit een woonhuis en een groot pakhuis, voor een bedrag van ƒ500 per jaar in huur te nemen. Het huurcontract, dat voor drie jaar zou gelden, werd op 9 Februari 1827 afgesloten; de administratie der Domeinen zou zorgen voor de noodige reparatie, terwijl de huurders de kosten, noodig voor „de inrigting en instandhouding van een smederij en een werkplaats voor de reparatie van stoommachines" op zich rfamen. De datum van 9 Februari 1827 moet dus worden beschouwd als de stichtingsdatum van de fabriek» waaruit later Werkspoor zou voortkomen1). 7 Aanvang van Blijkbaar is de zaak, hoe bescheiden ook de beschikbare middelen het bedrijf. warenf met voortvarendheid aangevat; weldra konden, onder leiding van een Engelschen ingenieur, William Jackson, die aan de bekende fabriek van Maudsley, welke de machines voor Roentgen geleverd had, werkzaam was geweest, een dertigtal Engelsche werklieden aan den arbeid gaan. Van het bestaan der nieuwe fabriek, welker • stichting zonder eenigen ophef schijnt geschied te zijn, vinden we weldra een bewijs, doordien op 21 December 1827 de vice-admiraal, directeur en commandant der marine in het hoofddepartement van de Zuiderzee, verontrust door de vlammen, die hij vlak bij zijn lijnbanen zag opstijgen, tot de stedelijke autoriteiten het verzoek richtte te doen nagaan „in hoeverre de werkzaamheden der thans bestaande fabriek tot herstelling van stoom- en andere werktuigen, indien dezelve continueeren op den voet, waarop de fabriek actueel is ingerigt, gevaarlijk kunnen worden geacht voor 's rijks maritieme gebouwen." De commissaris over de publieke werken zond daarna rooimeesteren erop af, die eerst na eenig zoeken, „als weetende niets van het bestaan van zoodanige fabriek," deze aantroffen1). Een rapporti Hun rapport is voor ons bijzonder merkwaardig, omdat het de oudste beschrijving bevat, die van de fabriek bestaat. Zij troffen in het gebouw zelf twee smidsen en daarachter, onder een afdak, een smeltoven aan; deze was geplaatst onder een afdak zonder schoorsteen; het vuur werd aangewakkerd door een dubbele blaasbalg, welke door zes mannen in beweging werd gebracht, zoodat de vlam door een opening in het dak, dat deels met ijzeren spanten is voorzien en deels door een éénsteensmuur werd beveiligd, te voorschijn kwam, hetgeen „een vervaarlijk gezigt opleeverd." Rooimeesteren achtten deze inrichting niet geheel vrij van gevaar; het afdak en de oven stonden echter op een aanmerkelijken afstand van de Rijkslijnbanen, en waren door een water daarvan gescheiden. De exploitanten hadden toegegeven, dat door hen geen eigenlijke vergunning was gevraagd, daar het gebouw hun bepaaldelijk voor dit doel was afgestaan, „om welke reeden zijlieden geen verdere demarches hadden gedaan." Gevaar voor brand door den oven was niet aanwezig, „dewijl zij dezelve niet met rouwe, maar met uitgebrande kolen of coak stoken, hetwelk geen vonken geeft;" zij 8 MACHINE, VERVAARDIGD IN 1843, IN DE WERKPLAATSEN VOOR DE RIJN- EN STAATSSPOOR IN GEBRUIK GEBLEVEN TOT 1902 EN THANS OPGESTELD IN DE HAL VAN HET KANTOORGEBOUW. mensch boven zoo talloos velen zijner tijdgenooten doet staan1). Koop Het is te begrijpen, dat het stichten eener fabriek in een, op pan het pand. korten termijn gehuurd pand groote bezwaren meebracht en reeds zeer spoedig blijkt dan ook moeite te zijn gedaan om de Rokerij in eigendom te krijgen. Van de zijde der regeering werd alle medewerking ondervonden, al bestond er over den koopprijs aanvankelijk eenig verschil van meening. In 1825 had men daarvoor het bedrag van ƒ21,400 vastgesteld, wat echter beslist te hoog was geweest; „niet is tegen te spreken, wat adressanten zeggen van de ongunstige ligging van het gebouw en het betrekkelijk gebrekkige van hetzelve ; in publieke veiling zou het waarschijnlijk weinig of geen gegadigden vinden. Vermits het bestaan der maatschappij, welker bloei door onzen geëerbiedigden koning gunstig wordt voorgestaan, veel kan toebrengen aan de welvaart van een deel onzer stad, waarin door deze inrigting aan veel handen ruim werk kan worden verschaft," werd een koopprijs van ƒ8000, zooals door adressanten geboden schijnt te zijn, billijk geacht. Ten slotte is deze op ƒ9000 gebracht en voor dit bedrag is op 1 Januari 1828 het gebouw in eigendom aan den huurder overgegaan2). Aanbod aan Hoewel van Vlissingen — Liedermooy is weldra uit de zaak de A. s. M. tcrug getreden — bij al deze. transacties steeds was opgetreden ak directeur der Amsterdamsche stoomboot maatschappij, was de zaak toch in juridischen zin daar buiten om gegaan; op de vergadering van deelnemers, gehouden op 23 November 1827, had hij evenwel kennis gegeven van de Oprichting der fabriek, onder mededeeling, dat het in zijn bedoeling lag deze aan de maatschappij over te doen. Op een volgende vergadering werd, nadat het gebouw in eigendom verkregen was, deze aanbieding in meer officieelen vorm herhaald; hij was bereid de fabriek, met de daarin geplaatste werktuigen voor ƒ50,000 aan de maatschappij over te doen. Er werd een commissie benoemd om de zaak te onderzoeken, de inrichting op te nemen en in een volgende vergadering verslag uit te brengen. Verslag over Op 12 Juli 1828 werd dit verslag uitgebracht. De commissie had den toestand. jjej gebouw op de Oostenburgergracht „met de meest mogelijke oplettendheid" bezichtigd; blijkbaar had zij verbaasd gestaan over hetgeen met bescheiden middelen bereikt was. „Wij hebben de 10 Uit en door de commanditaire vennooten zouden drie commissarissen worden gekozen, die met het toezicht werden belast; zij zouden elke maand een schriftelijk verslag van de werkzaamheden in de fabriek en elke drie maanden een „summiere staat en balance, getrokken uit de boeken der Sociëteit" ontvangen en zoowel de boeken als de kas te allen tijde kunnen verifieeren. Mochten zij bedenkingen hebben, dan zou het geschil zoo noodig door arbiters, door besturende vennooten en commissarissen aangewezen, kunnen worden uitgemaakt. De winstverdeeling was als volgt geregeld. Aan ieder der be- Wmstverdeeüng. sturende deelgenooten zou uit de onkosten jaarlijks ƒ2000 worden uitgekeerd. Bleek er verder winst te zijn gemaakt, dan zou eerst 4 % over het gestorte kapitaal aan de deelhebbers worden uitgekeerd; van de rest der winst zou 10 % op een reserve-rekening worden gebracht; 40% zou onder de besturende en 50% onder de commanditaire vennooten worden verdeeld. Zoodra de reserverekening 5 % van het gestorte kapitaal zou bedragen, zou deze rekening niet verder worden gecrediteerd, terwijl dan het aandeel der commanditaire vennooten met 10% zou worden verhoogd. Voor verliezen zou de reserve-rekening en, zoo deze niet voldoende was, de winst- en verliesrekening worden gedebiteerd; in de volgende jaren zou geen winst worden uitgekeerd, tot deze laatste weer was aangevuld. Door andere bepalingen was vastgesteld, hoe gehandeld moest worden bij overlijden van een der besturende vennooten; zijn weduwe zou dan een door Commissarissen geschikt geacht persoon als opvolger kunnen aanwijzen; ontbinding zou buiten de vastgestelde termijnen alleen kunnen plaats hebben bij verlies van een derde van het gestorte kapitaal. Zoo luidden de statuten, welke aan het adres aan den koning Verzoek om steun. werden toegevoegd. Het adres zelf eindigde met een krachtig beroep op 's konings nationale gezindheid. De fabriek behoefde niet meer opgericht te Wordèn; sedert maanden werd daar met 50 arbeiders gewerkt en reeds hadden verschillende welgeslaagde werken de deugdelijkheid der inrichting bewezen; „mannen, eerbiedwaardig door hunnen stand en kunde, hebben de fabryk met een bezoek 15 en, na een nauwkeurig onderzoek, ook met hunne goedkeuring vereerd. Een dergelijke inrigtmg, en met dezelve al hetgeen het vaderlandsche hart daaruit voor deze stad en deszelfs gevolgen voorspeld had, in hare geboorte te moeten zien smooren, zou voorzeker hoogst verdrietig zijn voor ieder, die nog niet aan de welvaart van Amsterdam wanhoopt." De Amsterdamsche stoomboot maatschappij kon niet zonder een dergelijke fabriek bestaan en zich ook niet met de zorg daarvoor belasten. Men had de keus „tusschen ophouden of als algemeene inrichting voortzetten;" het was om deze reden, dat adressanten het waagden „om U.M., den Hoogen begunstiger der Nederlandsche nijverheid, te adieeren en Hoogstdeszelfs krachtdadige medewerking in te roepen." flappert van Van een dergelijk beroep op 's konings nationale gezindheid, etsc r' mocht bij Willem I, die gewoon was zijn vermogen op de meest vrijgevige wijze zelfs voor zeer riskante ondernemingen beschikbaar te stellen, in den regel wel eenig resultaat worden verwacht. Het verzoek werd echter om advies in handen gesteld van den administrateur voor nationale nijverheid Netscher, die op 11 September 1828 een uitvoerig rapport aan den minister van Binnenlandsche zaken uitbracht.') Nu was Netschers verhouding tot van Vlissingen zeer gespannen; elders heb ik beschreven, hoe alleen door de krachtige bescherming, welke deze bij den burgemeester van Amsterdam F. van de Poll en bij den door Netscher aan de A. S. M. opgedrongen regeeringscommissaris van Naamen van Scherpenzeel had gevonden, belet is, dat de A.S.M. werd opgeheven en de Amsterdamsche stoomvaart onder den invloed der Rotterdamsche Nederlandsche stoomboot maatschappij werd gebracht!). Was Netscher dus wellicht niet de man om de onderhavige kwestie objectief te bezien, er was nog een andere omstandigheid, die zijn oordeel kan hebben vertroebeld. Het Fonds der nationale nijverheid was voor zeer belangrijke bedragen geïnteresseerd bij het etablissement te Seraing, dat voor de helft aan den staat behoorde; deze had dus in de nieuwe fabriek een concurrent te vreezen. Het rapport draagt dan ook een aan van Vlissingen bepaald vijandig karakter. Het begon al dadelijk met de insinuatie, dat de vorm eener commanditaire vennootschap zou zijn gekozen, om niet de voor 16 DE „VERONA" EN DE „VICENZA", GEBOUWD IN 1853 VOOR DEN OOSTENRIJKSCHEN LLOYD. DE „MOHAMMED SAID ", DM Qr DDH ^HTERORONB DE „MARIE DE BRABANT' EN DE „COMTE DE HAINAUT", GEBOUWD IN 1857 VOOR DE SOCIÊTÉ DE NAV1GATIQN ENTRE LA BELGIQUE ET LE LEVANT. de oprichting eener algemeene naamlooze vennootschap noodige goedkeuring der Regeering te behoeven; toch was de ontworpen vennootschap, blijkens de beperking van de macht der bestuurders door de geldschieters „ab ovo" feitelijk een Société en nom collectif. Blijkbaar was het de bedoeling der oprichters om niet onderworpen te zijn aan een toezicht, waartegen door de bestuurders der A.S.M. „op alleszins onkiesche wijze" bezwaren waren ingebracht; blijkbaar doelde hij hier op het verzet tegen het aanstellen van een regeeringscommissaris bij die maatschappij. Ook den verderen opzet keurde hij echter in vele opzichten af. Van Vlissingen zou de bestaande fabriek voor ƒ50,000 inbrengen bij de nieuwe vennootschap, voor hetzelfde bedrag, waarvoor hij haar vroeger aan de A.S.M. had willen verkoopen. Hij zou dagelijks slechts eenigén tijd aan de fabriek doorbrengen; het toezicht zou dus te wenschen overlaten en aan tusschenpersonen moeten worden toevertrouwd; „ook in dit opzicht kan de zaak niet met volle ruimte worden aanbevolen." Voor de leiding der fabriek was veel kennis noodig en een groot kapitaal; waren beide aanwezig? Het ware daarom beter, indien requestranten zich bepaald hadden tot reparatie van machines en vervaardiging van gewone werktuigen, niet voor schepen bestemd! De rapporteur stelde eindelijk de vraag, wat adressanten Afwijzing van bedoelden. Wilden zij de persoonlijke deelneming van den Koning et ***** inroepen* dan moest dit aan Z.M. zelf worden overgelaten. Deelneming van het Fonds voor nationale nijverheid was echter niet mogelijk; artikel 16 van het contract met Cockerill bepaalde uitdrukkelijk, dat het gouvernement „niet andere, dergelijke fabrieken mag oprichten, noch daaraan onder eenigen vorm deelnemen." Om al deze redenen achtte rapporteur het bedenkelijk „tot de zaak toe te treden." Toen de Minister van binnenlandsche zaken zich geheel met dit rapport vereenigde, kon de koning moeilijk anders doen, dan hiermede accoord gaan, zooals dan ook geschiedde blijkens zijn potloodaanteekening op het rapport; aan adressanten werd medegedeeld, dat bij Kon. Besl. van 20 September 1828, No. 2 hun verzoek „is gewezen van de hand." 3 17 Oprichting Gelukkig is het plan hierop niet gestrand. De zaak had te der Sociëteit. Amsterdam voldoende instemming gevonden; het kapitaal schijnt zonder veel moeite te zijn bijeengebracht en op 11 November 1828 kon ten kantore van notaris Mr. Joh. Commelin') worden overgegaan tot oprichting „eener Sociëteit, ter verdere volmaking en voortzetting van de door den eersten comparant (van Vlissingen), binnen deze stad aan het einde der Oostenburgergracht opgerigte Fabryk ter vervaardiging en herstelling van Stoom- en andere Ijzer- en Koperwerktuigen." Op 14 November werd de eerste vergadering van commanditaire deelhebbers gehouden, door welke als Commissarissen werden aangewezen de Heeren Ananias Willink, Claude Daniël Crommelin en Daniël Hodshin, die jarenlang hun ambt geheel belangeloos hebben waargenomen. ooooOOooo 18 II. DE COMMANDITAIRE SOCIËTEIT ONDER LEIDING VAN PAUL VAN VLISSINGEN 1828-1853 Het ongeluk heeft gewild, dat de fabriek, welker geschiedenis het onderwerp van deze studie is, herhaaldelijk door branden is geteisterd en dat bij één daarvan het administratiegebouw is verloren gegaan. Het gevolg daarvan is geweest, dat het archief der vennootschap geheel is vernietigd en dat wij dus haar geschiedenis moeten samenstellen uit allerlei verspreide gegevens; tot zelfs de jaarverslagen ontbreken! Men houde daarom in het oog, dat een groot deel van de werkzaamheid aan elke waarneming ontsnapt; het werk, voor particulieren verricht, is in vele gevallen niet meer te achterhalen. Wel was dit mogelijk met allerlei werk, verricht voor den staat. Adres aan Enkele maanden vóór de oprichting der commanditaire vennoot- MarOTeschap gaf van Vlissingen, bij schrijven van 4 Juli 1828, kennis van de oprichting der fabriek aan den minister van Marine, om de fabriek in diens protectie aan te bevelen. Hij beval zich aan voor de levering van gegoten ijzeren en koperen voorwerpen, „waarvan de verkrijging op de plaats zelve altijd verkieslijk moet zijn;" bestellingen zouden bijdragen „tot de bloei en duurzame vestiging dezer allernuttigste inrigting." Kort daarna gelukte het bij een inschrijving de herstelling van 37 ijzeren waterlasten te verkrijgen, en de levering van een dubbele werfbrandspuit.') Deze bestellingen waren slechts van geringe beteekenis; van Suriname. grooter belang was het, dat van Vlissingen van den aanvang af 19 nomen, dat het bloote toeval den concurrent een afschrift van het Engelsche patent in handen had gespeeld. De octrooirechten werden betaald, het octrooi niet gelicht. Toen echter enkele jaren later, op 12 Juli 1838, weer een belangrijk octrooi werd aangevraagd voor een verbeterd soort spinwerktuigen, besloot van Vlissingen een herhaling te voorkomen; hij richtte een niet-officieel schrijven aan den minister van Binnenlandsche zaken, baron de Koek, en deelde hem het gebeurde mee. Het was niet zijn bedoeling de gestorte gelden terug te vragen; „zonder te treden in de middelen, door de Ned. stoomboot maatschappij aangewend om bekend te worden met hetgeen mijn firma had verzocht, hetgeen natuurlijk een geheim diende te blijven zoolang het octrooi niet was verleend, heb ik het nu raadzaam geoordeeld bij het vragen van een octrooi, waaraan ik groote waarde hecht, Uwe Excellentie, op wiens rechtschapene medewerking ik weet te mogen rekenen, met het gebeurde bekend te maken, ten einde een waarborg te bekomen, dat niet weder onze pogingen om in ons land al wat werktuig is op gelijke hoogte als met het buitenland te brengen, ten nutte van anderen zouden strekken." Dezen keer kwamen er dan ook geen incidenten; het patent voor een handspinmolen voor vlas en hennep, werd op 6 October verleend; het blijkt niet of de uitvinding van practisch belang is geweest'). Heb ik op een andere plaats beschreven, hoe van Vlissingen Brochure over rusteloos werkzaam is geweest o.a. door het scheppen eener lijn e mjver e op Huil, die echter geen succes had, ook in ander opzicht uitte zich zijn ondernemingsgeest op allerlei gebied. Toen hij in het jaar 1838 een reis naar Engeland maakte, kwam hij terug met een sterken indruk van de welvaart, die daar te lande door de industrie werd verspreid. Zijn indrukken gaf hij weer in een brochure: De industrie van Groot Brittannië, een voorbeeld voor Nederland2). Hoewel overtuigd, dat hij elke letterkundige roeping miste, meende hij toch te moeten bekend maken, wat hem gebleken was „op een tot dat doel opzettelijk ondernomen reize om gade te slaan de fabrijkmatige ontwikkeling van Groot Brittanriit," Vaak werd gezegd, aldus ving hij aan, dat handel en nijverheid tegenstrijdige belangen hadden; dit dwaalbegrip was ontstaan door de buitengewone bescherming aan de Belgische fabrieken verleend. 27 Het ontstaan eener krachtige industrie achtte hij voor ons land van de grootste beteekenis. De kostbare leefwijze in Engeland had daar geleid tot verbetering der werktuigen: de stoommachine was daar de algemeene beweegkracht geworden; het doel was daarden meest mogelijken arbeid met het kleinst mogelijke getal van handen te verrichten. Dit voorbeeld moeten wij volgen; onze kinderen moeten wij tot werkzame menschen opvoeden; de gefortuneerden moeten een deel van hun fortuin in ondernemingen beleggen; de fabriek te Amsterdam en die op Fijenoord kunnen de „moeder onzer industrie" worden. Met een enkel woord spreekt hij ook over het aanleggen van spoorwegen. Aan den spoorweg naar Haarlem kende hij geen groote beteekenis toe; „alleen spel- en winzucht deden in onze dagen een onderneming tot stand komen, waarvan niemand het nut kan inzien." Voor een andere, voor den Amsterdamschen handel hoogst belangrijke zaak — den ijzeren weg naar Keulen — was daarentegen geen geld te vinden. Het ingrijpen van den koning, die uit eigen middelen rente aan het in den spoorweg naar den Rijn gestoken kapitaal verzekerde, had echter het tot stand komen dezer zaak verzekerd. Hij eindigde met de opwekking: „ontwaken wij eindelijk uit onzen doodehjken slaap, eer het te laat is en anderen doen, wat wij nu nog in onze macht hebben." Critiek van De brochure blijkt ook de aandacht van den koning te hebben Netscher. getrokken en werd in handen gesteld van den betrokken minister, om na te gaan „tot welke beschouwingen of maatregelen de inhoud aanleiding zou kunnen geven?" Het rapport, door Netscher uitgebracht, was, zooals van den vijand van van Vlissingen te verwachten was, niet gunstig. De industrie vertoont hier geen eigenlijken stilstand, al worden hier niet zulke kolossale fabrieken aangetroffen als in Engeland. Nederland verdient niet het verwijt van lauwheid en traagheid, dat in het geschrift van den heer van Vlissingen doorstraalt; er bestaan hier allerlei fabrieken; Nederland kan niet van achterlijkheid worden beschuldigd. Na opsomming van de bestaande fabrieken beweert hij, „dat Nederland alles bezit, wat het behoeft, zij het op kleinere schaal dan Engeland en al mist men die kolossale ondernemingen, die hier aanzienlijke verliezen zouden opleveren 28 eh de veerkracht zouden knakken in plaats van opwekken. De fabrieken moeten zich zelve opwerken, niet geschapen worden; men moet den middenweg blijven bewandelen en de zaak overlaten aan de eigen ondernemingsgeest der natie1).'' Zagen wij, dat van Vlissingen blijkbaar levendig belang stelde in de toepassing van den stoom op het verkeer te land, hij heeft dit ook getoond door concessie te vragen voor de exploitatie van den verkeersweg naar den Rijn, die door het initiatief van den koning stond geschapen te worden. Juist in deze dagen richtte hij dienaangaande tot dezen een verzoekschrift2). „Het voor handel en de welvaart van ons land zoo gewigtige, door Uwe Majesteit ten aanzien van een ijzeren spoorweg van Amsterdam naar Arnhem genomen besluit, levert al weder een belangrijk bewijs van Uwer Majesteits vaderlijke bezorgdheid voor het land, dat wij zoo gelukkig zijn te bewonen; bij goede uitvoering en het in verband brengen van de communicatiën te water met den geprojecteerden spoorweg, zullen goede resultaten te wachten zijn. „Naar hij meende was de wijze van exploitatie nog niet vastgesteld; mocht bedoeld zijn deze aan particulieren over te laten, dan verzocht hij daarvoor in aanmerking te mogen komen." Onder mijne directie, Sire, zoude ik niet de minste zwarigheid voeden de noodige fondsen te bekomen. Mijne twaalfjarige ondervinding omtrent al hetgeen met het stoomwezen in verband staat, mijn niet onnut bestede tijd, mijn betrekkingen zoo ten aanzien van de stoomvaartmaatschappij alhier als tot de fabrijk van stoomwerktuigen, welke door mij in 1827 is opgericht, leveren eenigen waarborg op, dat de belangen ten deze niet aan onbekwame handen zouden worden toevertrouwd. Moge het Uwe Majesteit behagen, indien het gouvernement niet zelve de exploitatie op zich neemt een gunstig gehoor aan de door mij gedane eerbiedige bede te schenken, dit is de vurigste wensch van hem, die zich noemt Sire van Uwe Majesteit de zeer gehoorzame en getrouwe onderdaan pAUL yAN VLISSINGEN Concessieaanvraag. 29 Afgewezen. De Koninklijke fabriek. Locomotievenbouw. De inwilliging van dit verzoek was onmogelijk, daar aan de inschrijvers op de obligatieleening, waaruit de spoorweg moest worden bekostigd, uitdrukkelijk was medegedeeld, dat de winst voor een vierde deel voor uitbetaling van rente en voor drie vierde deelen voor aflossing zou worden bestemd. Het aanbod werd daarom „vooralsnog onder dankzegging afgewezen." Het is bekend, dat deze spoorweg, de Rijnspoorweg, na den dood van den koning in Engelsche handen is gekomen. Uit de medegedeelde feiten is gebleken, dat de fabriek van van Vlissingen en Dudok van Heel op het einde van de regeering van koning Willem I, tot de belangrijkste factoren van het economische leven van Nederland behoorde. Toen Willem II, kort na zijn troonsbestijging, op 4 Dec. 1840 de fabriek op Oostenburg bezocht, werd aan deze het recht verleend zich Koninklijke fabriek te mogen noemen. Allerlei belangrijke en zeer uiteenloopende werkzaamheden werden in deze jaren door haar verricht. Zagen wij, dat aan het verzoek van van Vlissingen om hem de exploitatie van den spoorweg naar Utrecht toe te staan, geen gevolg kon worden gegeven, de regeering was hem wel ter wille, toen het op het leveren van locomotieven voor deze lijn aankwam. Toen op 7 Mei 1839 eenige locomotieven in Engeland werden besteld, werd besloten deze af te staan aan de fabrieken van van Vlissingen en van Chr. Verveer te Amsterdam en aan die op Fijenoord, opdat deze zich op het vervaardigen daarvan konden toeleggen. Het blijkt, dat Fijenoord zich niet op den bouw van locomotieven heeft toegelegd; wel heeft de Amsterdamsche fabriek dit gedaan; zij heeft een vijftal „stoomsleepers", zooals zij aanvankelijk genoemd werden, gemaakt: de Etna, de Hecla, de Vesuvius, de Atlas en de J3romo. Blijkbaar heeft zij solied werk afgeleverd; toen in 1855 de Rijnspoor de spoorwijdte ging versmallen, werden de eerstgenoemde drie locomotieven overgenomen door de H. S. M.,1 die een aantal bij de oprichting aangekochte Engelsche locomotieven ging opruimen en door de krachtiger machines, door van Vlissingen geleverd, verving. Eerst in 1866, toen ook de H. S. M. de normale spoorwijdte invoerde, verdwenen deze machines van de baan1). 30 Verhouding tot Roentgen. Ook in andere opzichten blijkt de fabriek degelijk werk te hebben geleverd: een machine in 1843 voor de werkplaatsen der Rijnspoorweg-maatschappij te Utrecht vervaardigd, bleef tot 1902 in gebruik; zij werd op haar verzoek in 1913 aan Werkspoor afgestaan, en is nu in de hal van het administratie-gebouw opgesteld. Was aanvankelijk de verhouding tusschen van Vlissingen en Roentgen, den leider van Fijenoord, bepaald vijandig, in latere jaren is zij beter geworden; de archieven van Fijenoord bewijzen, dat zij zich onderling hebben verstaan, zoowel wat de houding ten opzichte der arbeiders, als de verdeeling van het werk betreft; Fijenoord zou het zuiden, van Vlissingen het noorden van het land als terrein van werkzaamheid beschouwen; de Amsterdamsche fabrikant Verveer zou zich toeleggen op den bouw van kleinere ijzeren vaartuigen en locomotieven'). Bij de levering van werktuigen voor de droogmaking der Haar- De Ht*rtemme lemmermeer dongen ook de Hollandsche fabrikanten mede. De meer machine voor het stoomgemaal te Spaarndam werd aan Dixon te Amsterdam opgedragen; bij de inschrijving voor de Leeghwater, bleken de Nederlandsche inschrijvingen, oogenschijnlijk tengevolge van een afspraak, van gelijke hoogte; de Engelsche waren een derde lager. Toen aan de Nederlandsche fabrikanten werd medegedeeld, dat de order op deze wijze in Engeland zou worden geplaatst, gingen zij wel met hun prijzen naar beneden, maar toch bleven zij nog ƒ50,000 boven de Engelsche. Het slot was, dat de machine in Engeland werd besteld, maar dat aan de Koninklijke fabriek de levering van de balansen en ketels werd gegund; wel was haar prijs nog hooger dan de Engelsche, maar het werd raadzaam geacht „dit offer te brengen aan de nationale nijverheid." Toen in 1848 de Cruquius en de Van Lijnden werden gebouwd, leverde van Vlissingen weer de balansen en ketels voor een bedrag van ƒ 188,422.90; de machines werden andermaal uit Engeland ontboden2). Middelerwijl werd allerlei ander particulier werk vervaardigd: verschillende installaties voor suikerfabrieken te Amsterdam en daarbuiten, stoommachines voor de droogdokken, die door den heer Dietz in de Pijp van het Oosterdok werden gebouwd, een stoommachine voor de Diamantslijperij-maatschappij van Posno, Veelzijdige werkzaamheid. 31 waar kon de N. H.-M. niet op het verzoek ingaan, maar toch gelukte het van Vlissingen te Amsterdam het gevraagde kapitaal, een vierde van dat der nieuwe onderneming, bijeen te brengen; de opdracht is daardoor aan de Amsterdamsche fabriek ten deel gevallen'). Het was nu noodig een inrichting te stichten voor den bouw dezer schepen. Ten noorden van de fabriek lag een uitgestrekt terrein, de zgn. eilanden, waar vroeger de werf der Oost-Indische Compagnie gevestigd was geweest; op deze historische plek, waar eenmaal een Peter de Groote had gearbeid, werd nu het oog gevestigd. Jammer genoeg werden tot dusver de stukken over de transactie niet teruggevonden; de gevraagde grond blijkt echter aan de vennootschap te zijn afgestaan. Met kracht werd nu het werk aangevangen en de sterke stijging in de grafiek van de afgeleverde werken in deze jaren toont aan, dat de invloed van deze bestellingen terdeeg merkbaar is geweest; het bedrag steeg van ƒ489,175 in 1844 op ƒ731,055 in het volgend jaar, in 1846 op ƒ769,393 en in 1847, een recordjaar, zelfs op ƒ1,330,572. Ook de verslagen van de Kamer van Koophandel bewijzen den bloei der fabriek in deze jaren. Volgens het verslag van 3 Maart 1845 „handhaafde de fabriek haar ouden roem;" een aanzienlijke uitbreiding Was noodig om alle bestellingen, vooral die uit Duitschland, te kunnen uitvoeren; in het volgend jaar kon zij „ternauwernood aan alle orders voldoen;" in combinatie met de rijstpel-firma Ochsner leverde zij rijstpelmolens in Bordeaux en Gent, terwijl zij zich de uitsluitende levering in den Sardinischen staat verzekerde. In 1846 leverde zij een sleepboot van 100 P.K. en vier ijzeren lichters te Venetië af, verder een stoomketel te Milaan, verschillende suiker-installaties en een sleepboot voor de Düsseldorfer maatschappij. Er werkten in de fabriek 800 arbeiders; een getal, dat naar de directie hoopte, weldra met 300 zou worden vermeerderd; in IV4 jaar tijds had zij 27 stoommachines, 36 ketels en 8 ijzeren lichters afgeleverd met een vermogen van 991 P.K., verder een deel der machines voor de Haarlemmermeer, 3 sleepbooten en, zooals we zullen zien, twee zee-schroef booten2). In verband met de uitbreiding der fabriek, waaraan, zooals we in een volgend hoofdstuk zullen bespreken, ten behoeve van de Bouw eener werf. Groote werkzaamheid. Wijziging der statuten. S 33 vervaardiging van suikertoestellen voor Indiê het oude victualiemagazijn der marine werd toegevoegd, stond ook een vrij ingrijpende wijziging der statuten, welke werd vastgelegd in een acte, op 9 Augustus 1848 voor notaris Commelin verleden. Het kapitaal werd uitgebreid en van ƒ405,000 op f520,000 gebracht. Naast de beide besturende vennooten werden er twee nieuwe aangesteld, n.1. een neef van Paul van Vlissingen, Cornelis Fentener van Vlissingen, die weldra belangrijke diensten in Indië zou bewijzen, en een oude getrouwe, Hendrik Radier, die zijn loopbaan als meubelmakersbaas in de modelkamer had aangevangen; zij erkenden echter „de hoofdleiding der oude besturende vennooten, aan wier beslissing door hen zal moeten worden gedefereert." De honoreering der besturende vennooten zou door commissarissen worden geregeld; van de winst zou, evenals dit vroeger geschiedde, eerst 4 % aan de deelhebbers bij wijze van rente uitgekeerd worden; een nader te bepalen bedrag werd in het reservefonds gestort, van het overige 4/io aan de oude, 1/io aan de nieuwe directeuren; de rest werd onder de aandeelhouders verdeeld met dien verstande, dat zoo de uitkeeringen aan deze zes procent zouden overschrijden, een deel van het overblijvende, tot een maximum van ƒ3000 aan de oude directeuren zou komen, waarvan 5/ó voor Paul van Vlissingen en Vó voor Dudok van Heel. Aan eerstgenoemde werd bovendien het recht verzekerd om, wanneer „gevorderde leeftijd of minder gunstige gezondheid zulks geraden mocht doen schijnen, zich door zijn zoon Paulus Cornelis, bij goed gedrag en verkregen genoegzame kunde, te doen vervangen')." Gevolgen der Het jaar 1848 was, onder den invloed der Februari-revolutie, .oftepan 1848. „^fa voordeelig dan verwacht was; toch had de onderneming, vergelijkenderwijs, geen reden tot klagen, al moest de uitbreiding voorloopig gedeeltelijk achterwege blijven. Nog minder voordeelig waren de volgende jaren; ondanks aanzienlijke bestellingen voor het departement van Marine konden slechts een 500-tal arbeiders aan het werk worden gehouden. Eerst in 1851 werd de toestand weer beter; de fabriek leverde machines af van 300 P.K. voor Z.M.'s Gedeh, een ijzeren sleepboot voor den sleepdienst van Paul van Vlissingen te Nieuwediep, de werktuigen voor een stoomboot, 34 die een dienst van Dordrecht op Londen opende, verder nieuwe stoomwerktuigen voor den afgebranden rijstpelmolen van Ochsner, de diamant-slijperij van Posno, een wolfabriek in Noord-Brabant en een katoenspinnerij te Enschede, verder suikertoestellen voor Indië, Oostenrijk en Italië; zij toonde dus reeds dezelfde veelzijdigheid, die later Werkspoor zou kenmerkenl). Steeds meer heeft zij zich in deze jaren toegelegd op den bouw van ijzeren schepen. Voor het eerst sedert de oprichting der Amsterdamsche stoomboot maatschappij werd nu door Paul van Vlissingen een krachtige poging aangewend tot uitbreiding der Amsterdamsche stoomvaart, en wel door de oprichting, onder zijn boekhouderschap, van de Stoom Schroef Schooner Maatschappij, die ijzeren schroefschepen in de vaart op Engeland wilde brengen; de bouw harer schepen werd aan de Koninklijke fabriek toevertrouwd. Op 12 November 1848 liep het eerste schip, de Gouverneur van Ewijck, te water; kort daarna volgde de Burgemeester Huydecoper, verder het ijzeren raderschip de Stoomvaart, dat voor de vaart op Hamburg voor de Amsterdamsche stoomboot maatschappij werd gebouwd. Onder invloed van de crisis, door de revolutie dezer jaren veroorzaakt, kwam daarna eenige stilstand. Daarna kwamen nieuwe bestellingen: in 1851 van een ijzeren schoener; in 1852 liepen een stoomschip voor de A.S. M. de Prins van Oranje, en een ijzeren barkschip van stapel. De op dit gebied bereikte resultaten waren des te opmerkelijker, omdat kort 'te voren, in 1850, de Scheepvaartwetten het mogelijk hadden gemaakt om in het buitenland gebouwde schepen onder nationale vlag te brengen; het nadeel der ongebreidelde concurrentie werd alleen beperkt door de verlaging van rechten op de materialen voor den scheepsbouw. Nu waren de meeste der tot dusver gebouwde schepen voor de ondernemingen van van Vlissingen bestemd; dat de nieuwe en blijkbaar goed geoutilleerde werf in staat was zich ook elders een afzetgebied te veroveren, zou weldra door belangrijke orders uit het buitenland, waarop wij zoo dadelijk terugkomen, worden bewezen. Zoo was de toestand der Commanditaire sociëteit alleszins bevredigend, toen Paul van Vlissingen, die Zich om gezondheids- Dcukke scheepsbouw. De Scheepvaartwetten. Aftreden van P. p. Vlissingen. 35 redenen geruimen tijd uit de zaken moest terugtrekken, den tijd gekomen achtte om het beleid der fabriek in jongere handen over te geven. Het was op 31 December 1852, dat de stichter der maatschappij, met het oog op „zijn vorderenden leeftijd en zijn steeds voortdurend minder goede gezondheid," gebruik maakte van de hem bij de statuten verleende bevoegdheid, zijn taak als beheerend vennoot neerlegde en deze overdroeg aan zijn in 1829 geboren zoon Paulus Cornelis van Vlissingen, die reeds als jongen begonnen was de geheele fabriek als gewoon werkman te doorloopen. De overdracht werd, vermoedelijk met het oog op de wankele gezondheid van den aftredende, eerst op 10 Mei 1853 in een notarieele acte neergelegd. De andere firmanten verklaarden, dat zij, hoewel „zeer met leedgevoel, bij de dankbare herinnering aan de vele diensten door den eersten comparant aan de Sociëteit bewezen," meenden te moeten berusten in het besluit door eerstgenoemden comparant genomen en den heer Paul C. van Vlissingen als besturend vennoot erkenden. Al was de band tusschen de Koninklijke fabriek en haar stichter verbroken, haar lot bleef hij met belangstelling volgen; zoodra haar belangen gevaar liepen stond hij met zijn welversneden pen gereed deze te verdedigen. In de fabriek bleef hij zijn eigenlijke levenswerk zien; de bezorgdheid over haar lot, waaraan dat van zijn zoon zoo nauw verbonden was, heeft zijn levensavond verduisterd. zijn later werk. Weldra keerden zijn krachten terug; als directeur der Amsterdamsche stoomboot maatschappij, van sleepdiensten te Nieuwediep en op het IJ bleef hij in nauwe aanraking met het economisch leven; in 1855 stichtte hij een pletterij op het Funen, die later aan de fabriek is overgegaan; enkele jaren vóór zijn dood — hij is eerst op 2 April 1876 te Heemstede overleden — nam hij nog deel aan de oprichting eener fabriek voor kunstwol te Helmond. Hij heeft dus gewerkt tot aan het einde. Zyn beteekenia. Nu wij zijn werkzaamheid voor de Commanditaire sociëteit afsluiten, moet één opmerking gemaakt worden. Het betreurenswaardige feit, dat het geheele archief der fabriek vernietigd is, voor onze economische geschiedenis een ramp van den eersten rang, had ook dit gevolg, dat wij voor de reconstructie van haar geschiedenis de 36 stof moesten zoeken in de archieven van den staat en van de N. H.-M. Wij hooren nu wel de critiek van een concurrent als Roentgen, van een vijand als Netscher; wij hooren soms niet, wat van Vlissingen daartegen had kunnen inbrengen. Veel hebben wij ondeend aan de adressen door van Vlissingen aan regeering en N. H.-M. gericht; zooals alle adressen zijn zij gesteld in mineur; zij plaatsen de moeilijkheden op den voorgrond. Wij hooren meer van tegenslagen en mislukkingen dan van successen; hoe geheel anders zou het geweest zijn, als wij, zooals bij Roentgen, de verslagen bezaten, waarin aan de aandeelhouders werd uiteengezet, hoe de werkkring der fabriek zich uitbreidde. Natuurlijk zijn er misrekeningen geweest; zooals bij elke jonge industrie moest er leergeld betaald worden. Maar dat er succes is geweest, dat bewijst de gestadige groei der fabriek en het regelmatig uitbetalen van goede dividenden; dat bewijst ook het vertrouwen, dat van Vlissingen steeds in zijn vaderstad heeft genoten. Toen in 1848 bij de uitbreiding van de fabriek het kapitaal vergroot en een obligatieleening gesloten moest worden, werd „door vele aanzienlijke stadgenooten, met den burgemeester aan het hoofd, hiertoe bijgedragen1);" bij een raadsverkiezing in 1855 verkreeg hij, hoewel aanvankelijk outsider en aanbevolen door een oppositieblad als Asmodée, een zetel bij eerste stemming. „Vele zijn de verplichtingen, schrijft het Nieuwe Nederlandsche Magazijn in 1857, „welke de maatschappij en bovenal honderden nijvere handwerkslieden onzer hoofdstad aan den stichter van dit reuzenwerk hebben, waarop nog velen volgende eeuwen met bewondering zullen staren". Bij zijn optreden had van Vlissingen op zich genomen om de fabriek „door zuinigheid, orde en activiteit te doen bloeien". Dat hij deze belofte niet lichtvaardig heeft uitgesproken, bewijst de bloeiende toestand, waarin hij zijn stichting achterliet; de voorspoed der volgende jaren is voor een niet gering deel aan hem te danken. ooooOOooo 37 III. DE COMMANDITAIRE SOCIËTEIT ONDER LEIDING VAN PAUL C. VAN VLISSINGEN. In de volgende jaren ging de arbeid aan de fabriek op de meest bevredigende wijze voort, zoowel de aflevering van suikerscheepsbouw, toestellen als de bouw van ijzeren schepen. In 1853 liepen een bark, een fregat en een schoener van stapel, verder een ijzeren stoomschroefschoenerschip, de Paramaribo, besteld door het Ministerie van Koloniën voor den dienst in Suriname. Een belangrijke bestelling volgde kort daarna, toen het gelukte na inschrijving van de Société beige de bateaux a vapeur transadantique de leverantie , te krijgen van twee schepen voor de transadantische vaart, de Constitution en de Belgique, die 60 eerste klasse passagiers, 600 landverhuizers en 500 ton lading moesten kunnen vervoeren; men had deze opdracht verkregen in concurrentie met het etablissement van Seraing; alleen aan den invloed der Belgische regeering, die de onderneming met een belangrijke subsidie steunde, was het toe te schrijven, dat drie andere schepen aan een Belgischen inschrijver waren gegund. Het waren de grootste stoomschepen, tot dusver te Amsterdam gebouwd, 84,5 el lang, 7,85 el breed en 7,72 el hol. De schepen, 1202 last groot, liepen op 26 April en 26 Juli 1855 van stapel. Dat zij goed hebben voldaan, blijkt uit het feit, dat andere groote bestellingen voor België volgden; voor de Société beige de bateaux a vapeur entre la Belgique et 1'Amérique du sud werden in 1857 de S.S. Lisbonne en Rio de Janeiro gebouwd, voor de Société de navigation entre la Belgique et le Levant, de Mohammed Saïd, de Marie de Brabant en de Comte de Hainaut, alle van 556 ton1). 38 Toen het model dezer schepen, waarvan de stoffeering door de pas in opkomst zijnde firma H. W. Jansen geleverd werd, gereed was, ging de heer Paul C. van Vlissingen het persoonlijk koning Leopold aanbieden, die er zeer mee ingenomen was en de koningin deed roepen om het te bezichtigen; de hem toegekende Leopoldsorde zal voor den jongen directeur een aangename herinnering aan deze belangrijke leverantie geweest zijn.*1) De afbeelding dezer schepen, een teekening van Greive, werd opgedragen aan 's konings zoon, den hertog van Brabant, die zich inmiddels ook als een vriend der vennootschap had doen kennen. Tot toelichting een kleine uitweiding. Wij hebben tot dusver den naam van den medeoprichter der Commanditaire vennootschap, A. E. Dudok van Heel, slechts enkele keeren genoemd. De oorzaak hiervan ligt üi het feit, dat zijn taak hoofdzakelijk van administratieven aard is geweest, zoodat, waar alle bescheiden der fabriek vernietigd zijn, van zijn werkzaamheid weinig sporen zijn overgebleven; dat zij niet van geringe beteekenis is geweest, kan blijken uit het feit, dat belangrijke onderhandelingen met de N. H.-M., geregeld door hem gevoerd zijn. Dudok van Heel is blijkbaar evenals zijn collega van Vlissingen van meening geweest, dat fabrikantenzonen vooral in en door de practijk moesten worden gevormd; hij zond zijn zonen, na drie jaar een kostschool te Hilversum te hebben bezocht, reeds op 14-jarigen leeftijd als leerling op de fabriek; in dien tijd, heeft de jonge J. P. Dudok van Heel later aan zijn kinderen verhaald, werd veel minder werk van een theoretische opleiding gemaakt dan nu; „wij vingen aan met op de modelkamer onderricht te ontvangen in het maken van modellen; wij moesten des morgens te zes uur met het werkvolk aanvangen. Het ouderlijk huis was op den Amstel tij de Hooge Sluis, en ik herinner mij des winters nog menige koude togt langs de Schans en de kazerne Oranje Nassau naar de fabriek, waar wij ook driemaal 's weeks des avonds heen trokken om op de teekenkamer les in het teekenen te ontvangen2). „Om van de eene werkplaats in de andere over te gaan, moest een zoogenaamd proefstuk van bekwaamheid in het vak geleverd worden; daartoe werd door mij vervaardigd een model van een ontkoppelingstoestel van de machines van de Phoenix, een gouver- Paul C. van Vlissingen gedecoreerd. A. E. en J. P. Dudok van Heel. Opleiding van een fabrikantenzoon. 39 nementsschip, welke aan de fabriek vervaardigd werden. Met mijn werk, waarmee ik zeer ingenomen was, toog ik in het kantoor om het door mijn vader en den heer van Vlissingen in oogenschouw te doen nemen, en werd niet weinig uit het veld geslagen, toen laatstgenoemde, die mij echter zeer genegen was en in later tijd veel bewijzen van vriendschap gaf, mij toevoegde: „ik zou wel willen weten, wie aan dit meesterstuk het meest gewerkt heeft, uw leermeester of gij?" Niettegenstaande deze voor mij minder vleiende opmerking, waarop ik te kennen gaf, dat ik hoopte, dat de toekomst zou leeren dat ik goed geprofiteerd had, werd tot mijne overplaatsing naar de smederij besloten. Ook daar bleef ik een jaar, onder leiding van den knappen smidsbaas Oldsman, toen ik naar de zgn. spinzolder overging om mij in het batikwerken te bekwamen. In 1849 werd ik geplaatst in de stelplaats, waar ik werkzaam was aan het monteeren der machines voor een stoomboot, welke voor Dordtsche rekening in aanbouw was voor de vaart tusschen Dordrecht en Londen, bij den heer Fop Smit aan den Kinderdijk. Toen in het volgend jaar deze werktuigen in de boot moesten worden opgesteld, ging ik mede naar den Kinderdijk om onder leiding van Radier — medevennoot — de montage te bewerkstelligen." Eerste opdrachten. De jonge man kreeg hier zijn eerste bestelling voor de fabriek: een ijzeren mast, boegspriet en groote ra; ook maakte hij den proeftocht naar Londen mee, waar hij machtige indrukken kreeg. Zijn eerste zelfstandige opdracht kreeg hij in 1851. Juist was in de fabriek de constructie van suikertoestellen voor Indië begonnen in combinatie met Derosne en Cail (zie hoofdst. VI); besloten werd op de wereldtentoonstelling te Londen een grooten suikermolen te exposeeren om de aandacht van suikerfabrikanten hierop te vestigen; de jonge Dudok kreeg daarop de opdracht dezen molen op te stellen in het gebouw der tentoonstelling in Hyde Park; de vrij groote moeilijkheden bij de opstelling wist hij met succes te overwinnen; daarna bleef hij te Londen om de fabriek te vertegenwoordigen; zelfs viel den nauwelijks 21-jarigen jongen man, na den plotselingen dood van den Regeerings-commissaris, de eer ten deel om Nederland verder te vertegenwoordigen, waardoor hij zich groote gemakkelijkheid in den omgang met ouderen wist te verwerven. 40 BEZOEK VAN LEDEN VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT VAN INGENIEURS AAN DE KONINKLIJKE FABRIEK OP 9 JUNI 1864. van 480 P.K. aan stoomwerktuigen, een stoomschip, 14 ijzeren lichters voor Java en 24 sluisdeuren voor den Nijl; in het volgende jaar van 970 P.K. aan stoomwerktuigen, vier stoomschepen, benevens de installatie voor een suikerraffinaderij te Amsterdam en een beetwortelsuikerfabriek te Oudenbosch, bij welks oprichting blijkbaar door de directie der Koninklijke fabriek een groote rol is gespeeld, daar de beide directeuren als commissarissen optreden. Verder vinden wij hier ook gegevens over de hoeveelheden verwerkt ruw materiaal, de steenkolen en het uitbetaalde arbeidsloon. Het getal arbeiders was. vergeleken bij het jaar 1857, toen het 1600 had bedragen, niet onbelangrijk gedaald; het bedroeg in 1858 1000 a 1200, terwijl het in 1862 tot 900 was teruggeloopen. Geheel in overeenstemming hiermee was de opbrengst der geleverde werken, welke van 2,75 millioen in het jaar 1857 in het jaar 1862 op ruim 1,3 millioen was gedaald; het dividend bleef daarentegen op de gewone hoogte nl. acht procent; de afschrijvingen waren echter belangrijk lager genomen. Vrge mededinging De directie, die in de voorafgaande jaren een zoo opmerkelijk bij aanbestedingen. zwijgen had bewaard, had met deze uitvoerige inlichtingen bepaalde bedoelingen. Zij zag de oorzaak van den teruggang hoofdzakelijk in de inrichting der openbare aanbestedingen; de vrije mededinging gaf aan ieder, Nederlander of vreemdeling, gelijke gelegenheid tot aanneming van werken; de Nederlander, die werk voor zijn werklieden behoefde, was daardoor gedwongen „tot onbestaanbare prijzen" in te schrijven; men had de keus het loon te verlagen of werkvolk te ontslaan. „De staat kan daardoor niet worden gebaat; het land, waar de middenklasse, de kern des volks, achteruit gaat, kan het niet wel gaan." Levering In het buitenland dacht men daarover anders; de directie legde pan locomotiepen. ten t>ewij2e over fa wet van concessjc voor den spoorweg Luik- Namen, waarin aan den concessionaris de verplichting werd opgelegd de rails, locomotieven en wagens in het binnenland te vervaardigen. Blijkens een ingediend wetsvoorstel, verband houdend met den aanleg van staatsspoorwegen, dacht het Nederlandsche ministerie hierover anders; het oordeelde blijkbaar, „dat fabrieken alleen ten voordeele der bestuurders werden opgericht;" 48 te vallen en den last der klachten, welke daarover zullen worden aangeheven, op hem over te dragen. Door uitstel der beslissing werden de belangen der paketvaart in gevaar gebracht, daar de tijd voor het maken der schepen niet groot was; de Raad achtte dadelijke beslissing noodig. Onder deze omstandigheden aarzelde gouverneur-generaal Sloet niet, welke beslissing te nemen: ook hij vond, dat het algemeen belang het meest bevorderd wordt door eerlijkheid en goede trouw, die, door aan den wensch van den mededinger toe te geven, grovelijk zou worden geschonden; op 4 Augustus 1863 werd de bediening der paketvaart toegewezen aan den heer Robinson. Het is te begrijpen, dat de kwestie van „de cent van Paul van De cent van Vlissingen" algemeen opzien verwekte, al kon men toen nog p*>*i vanVUasingen. niet voorzien, wat voor bedenkelijke gevolgen deze toepassing van het bekende: „Vivent les principes; périsse le monde" voor Indië in de toekomst zou hebben. Na ontvangst van het bericht heeft de Amsterdamsche directie nog een poging aangewend den minister tot ingrijpen te bewegen. Op 16 September 1863 richtte zij een adres aan den minister van Koloniën, waarin werd betoogd, dat allereerst „de gepaste zorg voor een onder alle omstandigheden gewaarborgde onberispelijke uitvoering der voorwaarden van aanneming het wenschelijk maakt de paketvaart aan een Nederlandschen aannemer en niet aan een Engelschman toe te vertrouwen, daar de diplomatieke verhouding van Nederland tot Groot Brittannië in een tijdvak van tien jaren zoodanig zal kunnen worden gewijzigd, dat de aanbesteding aan een Engelschen aannemer geen volledige waarborg aanbiedt voor de stipte uitvoering der voorwaarden van concessie, ja zelfs niet voor een veilig en wel verzekerd vervoer tusschen de verschillende deelen van het Nederlandsche grondgebied in Oost Indië, veel minder voor het vervoer van militairen en staatspapieren, hetwelk aan den ondernemer der paketvaart noodwendig moet worden toevertrouwd. „dat, in de tweede plaats, afgescheiden van alle eventueele diplomatieke verwikkelingen, aan inboorlingen en ingezetenen, bij gelijke geschiktheid en waarborgen, de voorrang moet worden verleend aan vreemdelingen; een staatkundig beginsel, dat juist door 55 Groot Brittannië altijd met den mccstcn ernst wordt gehandhaafd, „dat dit inzonderheid geldt, en ziehier een derde grond voor ons verzoek, wanneer het nationaal belang er mee gemoeid is. De vertooners toch hebben naar de bediening der Indische paketvaart medegedongen, hoofdzakelijk met het doel om aan hunne uitgebreide etablissementen in de hoofdstad des rijks bij voortduring werk te geven, aan hunne honderden werklieden werk en brood te verzekeren; terwijl het wel als zeker mag worden beschouwd, dat de Engelschman, zooal niet al het benoodigde, dan toch meestal het benoodigde materiaal voor de stoomvaart uit Groot Brittannië zal ontbieden en de Engelsche fabryken voortdurend met leveranciën en bestellingen zal begunstigen. De vertooners zullen uit den aard der zaak, de Nederlandsche scheepvaart met het vervoer van het materieel uit Nederland naar O.-Indië belasten, hetgeen van den Engelschman voor het vervoer uit de Engelsche fabrykplaatsen niet te verwachten is. En eindelijk de Nederlander zal bij voorkeur van Nederlandsche geëmployeerden op de stoomvaartlijnen gebruik maken, terwijl de Engelschman ook daarbij de bekende voorliefde der Engelschen voor hunne landgenooten zal botvieren. „Dat overigens de vertooners, zonder vrees voor tegenspraak, met gerustheid durven verzekeren, dat hunne firma volkomen in staat is om aan de eischen der Indische paketvaart voldoende te beantwoorden en dat zij zich gaarne verbinden om aan de beste waarborgen voor een soliede uitvoering al dat comfort te paren, hetwelk men voor het gerief van den handel en van de passagiers en in het belang van den staat in billijkheid zou kunnen verlangen. „Weshalve de vertooners Uwe Excellentie eerbiedig verzoeken, voor zooveel noodig, Uwe tusschenkomst of Uwe aanbeveling bij de Nederlandsen-Indische regeering te willen verleenen, aan de adressanten, ten einde aan hen de aanneming der paketvaart voor de jaren van 1866 tot 1875 tegen den zelfden aannemingsprijs, als waarvoordeheerRobinsonheeftingeschreven, moge worden gegund." Brochure Ook de heer Paul van Vlissingen vatte zijn pen op om Pauivanvussingen. tc protestccren tegen >net onbegrijpelijke besluit der Indische regeering ')." „Hebben onze voorvaderen dan Indië met hun goed 56 zes millioen aan diverse goederen naar Japan uitgezonden. Ook de fabriek van van Vlissingen en Dudok van Heel kreeg hiervan haar aandeel. Een eerste bestelling kwam in 1861, toen zij in combinatie met Fijenoord belast werd met de leverantie van stoomwerktuigen voor een te bouwen oorlogsschip. Op 26 Juni van het volgende jaar werd aan de fabriek een bezoek gebracht door het Japansche gezantschap, dat toen Europa bereisde; de burgemeester van Amsterdam was daarbij tegenwoordig, evenals de directie der Nederlandsche Hand el-Maatschappij. Weldra volgden andere orders; voor een oorlogsschip, dat te Dordrecht gebouwd werd, moest de fabriek de ketels leveren, daarna kwam een opdracht voor een pompinstallatie met locomobiel voor een goudmijn, voor de installatie van een suikerfabriek ten bedrage van ƒ133,300, voor een stempelmachine voor het maken van medailles en voor een machine om percussiedopjes voor geweren te maken, eindelijk voor de werktuigen voor een koperwerkplaats, een hydraulische pers voor buskruitfabricatie, een stoomhoutzaagmolen en een blokmakerij. Van haar zijde was de fabriek het Japansche gouvernement ter wille door een aantal werklieden voor metaalbewerking uit te zenden en een Japanner, den heer Nakasima, toe te staan in haar fabriek werkzaam te zijn; zij deed dit laatste zonder groot enthousiasme, blijkbaar wel begrijpend, dat het in de bedoeling der Japanners lag zich zoo snel mogelijk onafhankelijk van de Europeesche industrie te maken De Japansche bestellingen hebben natuurlijk een gunstigen invloed Laatste periode gehad op de productie der fabriek; deze heeft in de eerstvolgende pan bUxljaren blijkbaar veel werk gehad; de directie heeft dan ook in 1865 haar zwijgen verbroken en opnieuw een uitvoerig verslag ingezonden bij de Kamer van Koophandel. De Koninklijke fabriek van stoomen andere werktuigen, heet het hierin, „is geklommen tot die hoogte, dat zij met het buitenland gemakkelijk kan wedijveren, hetgeen gestaafd wordt door de opgaven, dat, waar zij met het beroemde huis John Cockerill in concurrentie is getreden, hare prijzen hoogstens 2°/o hebben verschild, en dat zij aanzienlijke bestellingen uit het buitenland heeft verkregen. Zij verschaft aan gemiddeld 1100 personen arbeid, zoodat een groot aantal huisgezinnen, te zamen ruim 3500 personen tellende, door deze fabriek hun bestaan vinden. Het is zeker 59 jammer, dat wij in dit verslag enkel gegevens over 1864 aantreffen, daar de directie niet op haar verslag over 1865 mocht vooruitloopen. In eerstgenoemd jaar werd voor bijna f 190,000 aan werk afgeleverd, waaronder het volledig materiaal voor een drijvend droogdok op Java, dat bij gedeelten per zeilschip naar Indië werd gezonden, dertig ijzeren lichters en een sleepboot voor Egypte, verschillende suikerinstallaties voor Indië en eindelijk het schip voor de Nederlandsch Indische Stoomvaart Maatschappij, boven genoemd. Nog veel belangrijker is het volgende jaar geweest, het laatste glansjaar der fabriek, toen het bedrag aan afgeleverd werk de 2,25 millioen overschreed en bijna de productie van het topjaar 1857 werd bereikt. Achteruitgang? In de volgende jaren gaat het echter snel naar beneden, zonder dat wij bepaalde oorzaken kunnen noemen; de verslagen van de Kamer van Koophandel zwijgen, blijkbaar door gebrek aan voorlichting; alleen dat over 1867 vermeldt, dat, „volgens geruchten" er aan de fabriek „weinig drukke werkzaamheid" was geweest. Ptettery op het Toch valt er in deze jaren een belangrijke uitbreiding te conunen. stateeren, de oprichting eener ijzerpletterij op groote schaal. De plaats hiervoor werd gevonden buiten het eigenlijke fabrieksterrein, op het Funen. Hier was in het jaar 1855 een groote pletterij opgericht. De aanleiding hiertoe was geweest de aanbesteding, op 15 Maart 1855, van het smelten en tot muntplaatjes verwerken van 3,000,000 pond van in. Indië circuleerende koperen specie, wat voor twee derde deel was toegewezen aan Paul van Vlissingen en voor een derde deel aan de firma Enthoven te 's Gravenhage. Dit was een streep door de rekening van verschillende hier te lande bestaande duitenpletterijen, die het rijk aanzienlijke hoogere prijzen in rekening brachten en scherp protesteerden, toen van Vlissingen, die hiervoor een afzonderlijke combinatie, van Vlissingen en Co., vormde, het eerste gedeelte der plaatjes in Birmingham liet bewerken; dit was noodig, omdat voor dit doel een nieuwe inrichting moest worden gebouwd, waarvoor tijd noodig was, terwijl uitstel van de leverantie door de regeering geweigerd was'). Op 17 April 1855 verzochten evenwel S. A. C. Dudok van Heel en P. H. Holtzman, aan wie het beheer der daarvoor bestemde inrichting was opgedragen, om van de gemeente voor een bedrag 60 een der eerste maatregelen van de nieuwe directie is dan ook baar sluiting geweest. Wij hebben reeds meermalen de aandacht gevestigd op het grootste De brug over het werk, dat de Koninklijke fabriek in deze jaren heeft ondernomen, Hollandsch Diep. de brug over het Hollandsch Diep. Bij vorige gelegenheden was zij blijkbaar niet in staat geweest tot concurreerende prijzen in te schrijven; toen op 18 Januari 1866 de bovenbouw van de brug te Kuilenburg was aanbesteed, bedroeg de raming ƒ1,910,000; de Amsterdamsche fabriek schreef voor een bedrag van ƒ2,324,686,86 in; de brug werd gegund aan den laagsten inschrijver voor ƒ1,814,000. Toen op 24 December 1868 de bovenbouw van de brug over het Hollandsch Diep werd aanbesteed, bedroeg de raming ƒ2,350,000; de Amsterdamsche fabriek had ingeschreven voor ƒ1,466,740. Zoo aanmerkelijk was het verschil, dat de minister de directie De wijze van deed ontbieden om te vragen, of wellicht een vergissing in het spel ""w*»*»was; de som werd echter gehandhaafd, daar de deskundige der fabriek, de heer Ceuvel, een middel had bedacht om groote kosten te sparen en wel door gebruik te maken van het aanmerkelijk verschil van eb en vloed. De overspanningen zouden aan land gemonteerd en daarna op lichters geplaatst worden; bij vloed zou dan een overspanning boven de pijlers worden gebracht om ze bij eb ter plaatse te laten zakken. Het werk werd dan ook gegund; het was een enorme arbeid, die hier verricht moest worden; 6,5 millioen K.G. metaal moest hiervoor worden verwerkt; het plaatijzer zou in de fabriek te Amsterdam worden vervaardigd; het hoekijzer en het staal uit Engelsche fabrieken worden betrokken. Het ijzer werd naar den Zuid-Hollandschen oever gebracht, waar een groote werkplaats, een tehuis voor de arbeiders en een haven werden gebouwd; de overspanningen werden op den oever gemonteerd, daarna gelicht en op twee lichters naar de pijlers gebracht en geplaatst,). De zaak werd met voortvarendheid aangevat; alleen gaf de De eerste langzame aanvoer uit Engeland aanleiding tot vertraging; de eerste overspanningen. klinkbout werd op 1 Oct. 1869 geslagen. Het groote gevaar bestond hierin, dat het niet mogelijk zou blijken het lichten, vervoeren en plaatsen in één getij te verrichten. Bij het plaatsen der eerste overspanning waren de omstandigheden zeer ongunstig; zij werd des nachts 63 onder leiding van den heer Ceuvel gelicht en op de lichters geplaatst, welke daarop voor de haven ten anker gingen. Daarop stak echter een hevige wind op; alleen door buitengewone inspanning kon stranding voorkomen worden; eerst in den namiddag kon de overspanning op pijler VI en VII worden geplaatst. Veel beter ging het met de tweede overspanning, welke buitengewoon voorspoedig op 16 Juni 1870 werd aangebracht; de derde volgde op 14 Juli, de vierde op 16 Augustus, terwijl daarna in den lodp van het jaar nog drie andere overspanningen konden worden geplaatst Verliezen. Bracht deze aanneming ten slotte groote verliezen mee, ook nog andere zaken hebben den toestand ongunstig gemaakt, o. a.: de bouw van het s. s. Stella voor de K. N. S. M. en van twee schepen voor een Belgische maatschappij, verder de inrichting der suikerfabriek te Halfweg, die niet solvent bleek; een brug over de Newa te St. Petersburg ontging aan de fabriek, omdat zij niet over voldoend kapitaal beschikte om aandeel in deze onderneming te nemen. Aanzien der fabriek. Dat de Koninklijke fabriek en haar directie in het economisch leven der hoofdstad ook nu nog een hoogst belangrijke plaats bleef innemen, zou in het voorjaar van 1870 op eigenaardige wijze blijken. Elders heb ik aangetoond, dat voor de oprichting van de Stoomvaart-maatschappij Nederland feitelijk het initiatief is uitgegaan van den Schotschen scheepsbouwer John Elder2). Dank zij het ingrijpen van den broeder des konings, prins Hendrik, is de onderneming ten slotte nationaal geworden; de bouw der stoomschepen zou echter aan den heer Elder worden opgedragen, hoewel de prins meer dan eens trachtte ook aan de Nederlandsche industrie een bestelling te bezorgen. Het bekend worden van deze plannen leidde echter tot een hevige uitbarsting van verontwaardiging ; de Vereeniging van nationale industrieelen protesteerde scherp; het verslag der op 2 Maart gehouden vergadering werd aan „elk, die het om de waarheid te doen is," gratis toegezonden, als een „protest tegen deze beleediging der nationale nijverheid." De mislukking der inschrijving werd door velen, en ook door den prins, ten deele toegeschreven aan het bestellen der schepen in het buitenland; laatstgenoemde gaf in overweging of men niet een droogdok of de noodige lichters bij de Amster- 64 dat aangaande de inwendige geschiedenis der Commanditaire sociëteit ons bijna alle gegevens ontbreken; meermalen is het ons echter gebleken, dat zij feitelijk met een veel te klein kapitaal werkte en zeer vaak gebrek had aan bedrijfskapitaal. Eerst in het jaar 1858 werd het kapitaal, onder scherp protes,t van enkele deelhebbers, tot boven het millioen gebracht; enkelen hunner deden de Sociëteit zelfs een proces aan en wilden zoowel de leiders als de commissarissen, waaronder den lateren minister J. Heemskerk Azn., tot schadevergoeding zien veroordeeld *). Bij den minder gunstigen loop der zaken bleek op den duur ook dit bedrag onvoldoende, zoodat het kapitaal in 1868 van 1,2 op 1,5 millioen werd gebracht, terwijl in hetzelfde jaar, op 8 Aug. 1868, een hypothecaire leening van ƒ660,000 a 4y2 % werd gesloten, waarbij geen hoogere koers dan 93% kon worden bedongen. Het restant van de eenige nog bestaande leening werd uit de opbrengst afgelost.') Blijkbaar is hiermede echter nog niet voldoende in de behoeften Nieuwe vergrooting. der vennootschap voorzien; op 28 Juni 1869 ten minste passeerden de besturende vennooten een acte, waarbij de fabriek op het Funen werd verbonden voor een hypotheek tot een maximum van ƒ100,000. Ook nu nog was de vennootschap niet van hare zorgen ontheven; op 21 April 1870 werd besloten te trachten het kapitaal met ƒ500,000 te vergrooten ten einde de fabriek gaande te kunnen houden. De resultaten waren echter niet gunstig; wel wist men de medewerking van verschillende leden van het vorstelijk huis, van prins Frederik, prins Hendrik en prinses Marianne te verkrijgen, maar toch werd in 't geheel slechts voor ƒ270,000 ingeschreven. Niettemin was uitdrukkelijk toegezegd, dat commissarissen voortaan zouden waken tegen verdere uitbreiding van den werkkring der maatschappij; verder hadden de besturende vennooten de helft van het hun toekomende deel der extra-winst aan de nieuwe inschrijvers toegezegd en een vijfde van het nieuwe kapitaal voor hun rekening genomen. Bovendien werden naar het schijnt bij deze *) De eisch tot schadeloosstelling werd bij vonnis der Arr. Rechtbank te Amsterdam, Tweede Kamer, van 5 Januari 1859 ontzegd; de uitbreiding van kapitaal moest echter ongedaan worden gemaakt. Uit een van de Kon. fabriek afkomstige statistiek uit het jaar 1870, zie de grafiek op bladz. 66, moet echter opgemaakt worden, dat hieraan geen gevolg is gegeven. 67 gelegenheid een aantal gegevens verspreid aangaande de resultaten door de fabriek bereikt, de kapitaalsvergrooting, de afschrijvingen, het uitbetaalde dividend en de hoeveelheid afgeleverd werk; deze gegevens, in de grafiek op bladz. 66 verwerkt, hebben bij het samenstellen dezer studie zeer belangrijke diensten bewezen. De fabriek Toen de inschrijving op 4, 5 en 6 Juli opnieuw werd openstaande gehouden, gcste,d plaatste A Q Wertheim ^ het A}g Handelsblad van 2 Juli een welsprekend pleidooi voor de instelling, die voor zooveel Amsterdamsche gezinnen van zoo groote beteekenis was. De rentabiliteit der onderneming was niet de hoofdzaak; zij keerde aan 1500 werklieden ƒ20,000 per week aan loon uit; de „vurige rookkolom uit den schoorsteen der Koninklijke fabriek moet zich aan den horizon blijven afteekenen als beeld van werkzaamheid en geestkracht, als symbool van ons eendrachtig samenwerken, waar het het welzijn geldt van het ons allen dierbare Amsterdam." TrefFend was ook wat geschiedde op de vergadering, uitgeschreven door de vereeniging Velen en toch één; na een toespraak van den voorzitter stroomden de leden toe op de tafel van den voorzitter en teekenden te zamen in voor een bedrag van ƒ3000. Toch kon eerst op 13 Juli aan de pers worden gemeld, dat het bedrag volteekend was1). Gevolgen van den Het is te begrijpen, dat voor een vennootschap, die op dergelijke oorhg van 1870. staande moest worden gehouden, de crisis, welke de oorlog van 1870 meebracht, de bedenkelijkste gevolgen moest hebben. Verschillende credieten werden opgezegd; door de mobilisatie werden talrijke werklieden aan het bedrijf onttrokken, zoodat twee termijnen van betaling voor het s.s. Stella niet uitbetaald werden. Op 16 September werd de toestand nog houdbaar geacht, dank zij den steun, dien de fabriek van de Nederlandsche bank genoot; enkele dagen later, toen haar deze steun ontviel, moesten de betalingen gestaakt worden; op 8 October werd surseance van betaling aangevraagd. Weldra bleek, dat de toestand hoogst bedenkelijk was; verschillende activa bleken veel te hoog geraamd, één der besturende vennooten had bovendien op een onderpand, dat later bleek onvoldoende te zijn, een belangrijk bedrag opgenomen; bij de liquidatie heeft dit tot een groote schadepost geleid.2) De toestand. De toestand der vennootschap kwam in bespreking op een 68 algemeene vergadering van deelhebbers, welke op 30 November 1870 in het lokaal Eensgezindheid werd gehouden. Door de voorloopige bewindvoerders waren alle boeken en bescheiden onderzocht; de daaruit opgemaakte balans verschilde zeer van die, welke door de besturende vennooten was overgelegd; het passief werd door beide op ƒ3,947,000, het actief echter door de besturende vennooten op ƒ5,334,000, door bewindvoerders op ƒ4,204,000 geraamd; in het eerste geval zou de waarde der aandeelen 65, in het laatste 12]/2 procent bedragen. Maar ook de laatste waarde zou nog te hoog zijn, als de liquidatie in faillissement zou moeten plaats hebben; de vraag zou zijn, of dan zelfs de schuldeischers geheel betaald zouden kunnen worden, terwijl in dat geval de aandeelen vermoedelijk geheel waardeloos zouden worden; aan voortzetting van het bedrijf viel dan bovendien niet te denken. oooOOOooo 69 IV. DE KONINKLIJKE FABRIEK VAN STOOM- EN ANDERE WERKTUIGEN (1871-1891). Pogingen tot reconstructie. Onderzoek deskundigen. Voorstellen tot reorganisatie. T oen het duidelijk was, dat de Commanditaire sociëteit niet meer te redden viel, werd onmiddellijk getracht om zoowel in het belang der aandeelhouders als in dat van de crediteuren en het werkvolk tot een reconstructie te komen. Een commissie, bestaande uit de heeren P. Goedkoop, C. A. E. van den Honert, J. C. de Koning, Aug. Philips en A. C. Wertheim, die den toestand had onderzocht, bracht in de vergadering van aandeelhouders op 30 November 1870 verslag uit van haar bevindingen. Om over de levensvatbaarheid der zaak tot een oordeel te komen, had de commissie drie deskundigen geraadpleegd: de heeren van de Wall Bake, muntmeester te Utrecht, Wolfson, directeur van het etablissement te Fijenoord en Schreden, industrieel te Leiden; zij had hun de vraag gesteld, of de instelling een jaarlijkschen last van b.v. ƒ100.000 kon dragen, welken de hypothecaire leening haar oplegde. De deskundigen oordeelden dezen eisch niet te hoog; de inrichting was voortreffelijk; de ervaring van haar personeel wasgoed; haar relaties waren van groote waarde. Zij achtten de instelling levensvatbaar, vooral als zij vereenvoudigd, goed bestuurd en door de overheid met bestellingen gesteund werd. De commissie durfde nu voorstellen te doen tot reorganisatie. In elk geval moest de commanditaire vennootschap in een naamlooze worden omgezet; tot de ontbinding van eerstgenoemde was de medewerking van de beheerende vennooten verkregen. Aan de nieuw te stichten naamlooze vennootschap moest de liquidatie worden 70 Gevaren. Een andere indruk is, dat de bloei der fabriek geheel afhankelijk is van de persoonlijke leiding van den directeur; diens gezondheid begon echter in 1879 minder gunstig te worden, wat dadelijk stagnatie veroorzaakte. Hiertoe zal ook hebben bijgedragen, dat hoofdambtenaren van veel ervaring, de heeren Fentener van Vlissingen en Ceuvel, aan wie de directeur de practische uitvoering der door hen gemaakte ontwerpen wilde onttrekken, om hen enkel te handhaven als ingenieur-adviseur, zich daaraan niet verkozen te onderwerpen en ontslag vroegen; de plaats van eerstgenoemde werd ingenomen door den zoon van den directeur, }. D. van der Made, die van den heer Ceuvel door een ingenieur der Marine, van Vüet. Hoezeer alles op den persoon van den directeur aankwam, blijkt b.v. uit het feit, dat in 1878, wanneer in strijd met gedane toezeggingen het maken van ketels voor het s.s. Zilveren Kruis op grond van te hoog geachte prijzen niet aan de Koninklijke fabriek wordt opgedragen, de dringende beantwoording van een hoogst belangrijken brief aan den minister van Marine twee weken achterwege blijft wegens een ernstige ziekte van den directeur, tot eindelijk baron Tindal, president-commissaris, de pen ter hand neemt, en, op de hem eigene krachtige wijze de belangen der fabriek bij den minister gaat verdedigen. Het lijkt inderdaad, dat al te veel afhangt van de persoonlijke leiding van den directeur en men vraagt zich af, hoe het zal gaan, als bij de wankele gezondheid van den heer v. d. Made het gezag in andere handen moet overgaan. Afhankelijkheid Eén tweede gevaar is wellicht nog belangrijker. Als men let op van regeeringswerk. dc hoogst belangrijke bestellingen door de regeering, dan krijgt men sterk den indruk, dat de fabriek eigenlijk geheel alleen op deze drijft; in de jaren 1878, 1879 en 1880 wordt voor niet minder dan ƒ1,104,660 aan het Departement van marine geleverd, waarbij dan nog komen hoogst belangrijke orders voor Oorlog en Koloniën. Waar de landsfinanciën juist in deze jaren door het wegvallen der Indische baten een bedenkelijken achteruitgang vertoonden, bezuiniging meer en meer noodig werd geacht, en deze juist op het door de fabriek bestreken terrein mogelijk was, bleek in de afhankelijkheid van regeeringsorders een groot gevaar voor de fabriek. De toestand Dit gevaar zal echter alleen aan ingewijden bekend zijn geweest. der fabriek in 1878. Qp den buitenstaander maakte de instelling, die nu een reeks van 76 jaren goede dividenden had uitgekeerd en met haar 1800 arbeiders onder de fabrieken der hoofdstad de eerste plaats innam, een overweldigenden indruk. Wij bezitten een uitvoerige" beschrijving, uitgegeven bij gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van 1878, voorzien van illustraties, kijkjes in de fabriek weergevend, en met een afbeelding van het voor Koloniën afgeleverde droogdokDe fabriek, een oppervlak van tien bunders beslaand, bestond uit drie hoofdgedeelten. In de grofsmederij en de wagenmakerij op het Funen werd de ijzerafval door zware scharen in stukken geknipt, in vier vlamovens aaneengeweld, om vervolgens door een vijftons, een drietons en twee kleinere stoomhamers ineengesmeed te worden. In de wagenmakerij bevonden zich allerlei werktuigen voor de houtbewerking; een groote stoomschaaf, die per minuut 1.2 M. hout aan vier zijden schaafde en ploegde, een profileerwerktuig en een lintzaag. Op Oostenburg waren de scheepswerf, de ketelmakerij en de werkplaats voor bruggenbouw vereenigd. De scheepswerf bestond uit één langs- en een zeer groote dwarshelling. In de oude fabriek bevonden zich de modelmakerij, de ijzergieterij, de smederij, de kopergieterij en de stelplaats en draaierij. „Bij den aanblik van die ontzaglijke werktuigen," schrijft een tijdgenoot, „die door de geheimzinnige kracht van den stoom als met een verborgen hand in beweging worden gebracht, bij het gesnor van die honderden raderen, afgewisseld door de dreunende slagen van moker en stoomhamer, terwijl een wijdgeopende vuurpoel nu en dan een spookachtig licht op zijn omgeving werpt, zou men een beangstigend gevoel niet kunnen onderdrukken, indien men de zekerheid niet had, dat het menschelijk genie, hetwelk die zoolang sluimerende natuurkrachten deed ontwaken, ze ook wist te beheerschen. De bedrijvige menschelijke figuur, die hier te midden van al die sombere gevaarten zulk een eigenaardige stofFeering vormt, doet het een wijle geschokt vertrouwen onmiddellijk terugkeeren. Als met een oogwenk bedwingt zij de wenteling van het rad of den verpletterenden slag van een stoomhamer." Het stuk eindigt met de verzuchting, dat het den wakkeren, intel- Ziekte van ligenten, werkzamen van der Made gegeven moge zijn, nog vele van tfer Madejaren op die wijze mede te werken aan den bloei en de eer van 77 ten opzichte der betaling werden genoten; nu werd het werk voor particulieren hoofdzaak, waarbij langdurige credieten noodig waren. Tot dusver had men van blanco-credieten gebruik gemaakt, wat slechts tijdelijk uitkomst gaf; de directie stelde daarom op 22 April 1884 voor een tweede hypothecaire geldleening te sluiten tegen een rente van vijf procent, tot een bedrag van 1,8 millioen gulden; 1,1 millioen hiervan zou strekken tot conversie der pas aangegane leening; de rest zou voor bedrijfskapitaal en reserve dienen, In plaats van de oude 472% obligatiën van nominaal ƒ1000 zouden, als daarop ƒ500 bijbetaald werd, 5% obligaties van ƒ1500 worden uitgereikt. De voorzitter wees er op, dat de fabriek, voor welke uitbreiding van het bedrijfskapitaal een levenskwestie was, met het slagen dezer leening stond of viel. Op dezelfde vergadering werd aan den heer J. M. van der Made wegens den slechten staat zijner gezondheid onder hartelijke dankbetuiging voor zijn gevoerd beheer ontslag verleend. Op de vergadering van 8 Mei 1884 moest de voorzitter echter Geen vertrouwen mededeelen, dat de leening geheel was mislukt; slechts voor ƒ174,000 van de geldmarkt. aan obligatiën was ter conversie aangeboden, wat dus een provenu gaf van ƒ87,000; bovendien was er een aantal nieuwe inschrijvingen bijgekomen; zoo had H. K. H. de Groothertogin van Saksen Weimar voor een bedrag van ƒ32,000 in de nieuwe leening deel genomen. De voorzitter was door het gebeurde ten zeerste ontstemd; de Koninklijke fabriek was zoowel door de aandeelhouders als door het publiek veroordeeld. Stipt was zij steeds haar verplichtingen nagekomen; zij had de schulden der oude fabriek ten bedrage van ƒ1,250,000 met inbegrip van rente afbetaald en in 11 jaar tijds ƒ600,000 aan dividend en millioenen schats aan werkloon uitgekeerd. Tal van groote werken had zij uitgevoerd, en nu, na één jaar van verliezen, die door de afschrijvingen ruimschoots waren gedekt, liet men haar in den steek, terwijl een Russische leening twintig maal werd overteekend. Had Thorbecke gelijk gehad, toen hij zeide, dat de hartader des lands, zooals Amsterdam zich placht te noemen, slechts flauw klopte? Hij bracht daarop in behandeling een voorstel der directie om tot liquidatie over te gaan. Ook A. C. Wertheim betoogde, dat zonder bedrijfskapitaal voortzetting van het werk onmogelijk was; bij elke bestelling, bij 81 eiken wissel, zou anders de directie zich moeten afvragen, of zij steeds haar verplichtingen kon nakomen. De leening toch Het voorstel tot liquidatie vond echter in de vergadering geen voiteekend. bijval; algemeen oordeelde men, dat een nieuwe poging moest worden gewaagd; een commissie van aandeelhouders moest trachten door bezoeken belangstelling te wekken, wat door het bestuur dankbaar werd aanvaard. Op 26 Mei d.a.v. kon deze commissie de blijde tijding brengen, dat zij, al was het dan ook met moeite, geslaagd was de ontbrekende ƒ362,000 aan inschrijvingen bijeen te brengen; het restant der obligatiën werd bij de Kasvereeniging in bewaring gegeven, om bij plaatsing te dienen tot opkoop der 4'A % obligaties der eerste leening. De opengevallen plaats in de directie werd nu aangevuld door de benoeming van den heer F. W. Hudig, inspecteur van den marinestoomvaartdienst. Nieuwe verliezen. Het ongeluk wilde evenwel, dat de ellende nog slechts pas begonnen was. De Indische suikercrisis had den geheelen economischen toestand ontwricht; het verslag over 1884 spreekt van een gebrek aan werk, als de N. V. nog nooit had gekend. De sterke daling der suikerprijzen maakte aanschaffing van nieuwe toestellen onmogelijk; er was een overmaat van scheepsruimte en een sterke daling der vrachten; ook de regeeringsorders bleven uit. Het aantal werklieden daalde van 1800 op 600; de scheepswerf moest worden gesloten. Daarbij kwam, dat allerlei posten zeer lichtvaardig bleken te zijn afgesloten; zoowel de bruggen in Noord-Brabant als de gebouwde schepen leverden groote verliezen; de balans kon alleen sluitend gemaakt worden, door den post voor terreinen en gebouwen met bijna ƒ900,000 te vergrooten, zich daarbij beroepend op den prijs, kort te voren door taxateurs vastgesteld, een middel, door den pas als zoodanig opgetreden president-commissaris A. C. Wertheim zelf een gevaarlijk middel genoemd; ook erkende hij dat er eenige lichtvaardigheid in het destijds gevoerde beheer was geweest. Tot eer van de fabriek moet echter, volgens getuigenissen zelfs van concurrenten uit dezen tijd, worden vastgesteld, dat, hoe ongunstig de financieele resultaten der fabriek in deze tijden ook waren, de hoedanigheid der door haar uitgevoerde werken steeds van hoog gehalte is gebleven. 82 Het jaar 1885 bracht geen verbetering; 550 werklieden werden met moeite aan het werk gehouden; alleen kon de werf heropend worden voor den bouw van een ijzeren droogdok voor de marine; verder kreeg men de bestelling van een tweetal raderschepen voor den dienst Enkhuizen—Stavoren. Aan het einde van het jaar toonde de balans een verlies aan van ƒ223,925.3872' „Werk en nog eens werk, is wat ons ontbreekt; blijven nieuwe orders niet te lang uit, dan is herstel niet onmogelijk"; de bange jaren zouden dan een harde maar nuttige leerschool zijn. Het jaar 1886 bracht een kleine verbetering; het bracht nl. geen nieuwe verhezen, hoewel het aantal te werk gestelde arbeiders zeer klein bleef. Het droogdok, voor Soerabaya bestemd, werd afgeleverd, eveneens een gouvernementsstoomschip en de veerbooten EnkhuizenStavoren; ook werden belangrijke bestellingen voor een tweetal suikerfabrieken in Brazilië verkregen, terwijl de K. W. I. M. een nieuw stoomschip, de Fredetik Hendrik, bestelde. Daarop volgde echter opnieuw een ongunstig jaar. Wel was er Liquidatie noodig? vrij wat bedrijvigheid, zoodat het aantal werklieden van 700 op 1150 steeg, maar het bleek, dat verschillende werken in het voorafgaande jaar weer te laag waren aangenomen; daarbij kwam, dat bij het faillissement eener suikerfabriek op Java belangrijke verliezen werden geleden; het verliessaldo op de balans steeg in dit jaar met ƒ90,000. Reeds op 6 Februari 1888 werd de toestand door commissarissen aan aandeelhouders opengelegd. De groote vraag was, of men op dezen weg verder mocht gaan ? Er was opnieuw gebrek aan werkkapitaal ; er was nog steeds gebrek aan loonend werk. De directie had zich met het oog op het laatste gewend tot de regeering, daar er bij de zaak ook een groot landsbelang betrokken was; de fabriek toch was de eenige constructie-werkplaats binnen de stelling Amsterdam. Nog grooter was het stadsbelang; op de fabriek werkten 1100 werklieden, vertegenwoordigende bijna evenveel gezinnen. De regeering bleek genegen de fabriek werk te geven, als zij in staat zou zijn dit uit te voeren; weldra zou de paketvaart in Indië door de oprichting der Kon. Paketvaart Mij. in Nederlandsche handen komen; er zou nieuw materieel noodig zijn en de fabriek zou hiervan haar deel kunnen verwachten. 83 Nieuwe behoefte Hoe echter opnieuw aan bedrijfskapitaal te komen? Coinmissaaan bedrijfskapitaal risscn voor dat aandeelhouders zouden afzien van elke uitkeering, tot de leèning, die men wilde aangaan, afbetaald zou zijn; hun bleef slechts de hoop op de toekomst! Hulp en spoedige hulp was noodig; bleek het, dat geen geld beschikbaar kwam, dan zou het voorstel tot liquidatie worden gedaan. Een surseance kon in dit geval niet beteekenen een poging om tijd te vinden tot reorganisatie. In 1871 lag het geval anders; toen stond men voor een acute crisis; nu was het een chronisch ziektegeval, dat tot algeheele uitputting scheen te leiden; het lag niet in de bedoeling van de fabriek een teringlijderes te maken. Het zou wellicht niet mogelijk zijn de fabriek bij een nieuwe combinatie in te brengen; het terrein vormde voor de obligatiehouders een pand van groote waarde, dat licht verkocht en voor stadsuitbreiding bestemd zou worden. Na lange discussie werd besloten de poging te wagen en te trachten ƒ500,000 bedrijfskapitaal door leening bijeen te brengen; een commissie belastte zich met het hiervoor noodige werk; de vergadering werd daarop tot 14 Februari verdaagd. Een nieuwe leening - Nog een maal werd de fabriek gered; de vergadering van 14 voiteekend. Februari kon de commissie mededeelen, dat, dank ook zij den krachtigen steun van H. K. H. de groothertogin van Saksen Weimar, de leening voiteekend was. Aangenaam was het werk der-commissie niet geweest; de president-commissaris gewaagde ten minste van de scherpe critiek, waaraan commissarissen en de directie hadden blootgestaan; hij verzocht daarom de commissie een nauwgezet onderzoek naar het beheer en de inrichting der fabriek te willen instellen en daarbij te handelen zonder aanzien des persoons. De commissie beloofde dit te doen; het resultaat is ons echter niet bekend geworden. " Weer verliezen. Het strijden was echter vergeefs. Gedurende het jaar 1888 werd hetzelfde gebrek aan werk ondervonden als in de vorige jaren; de regeeringsbestellingen kwamen veel later in, dan verwacht was; eerst tegen den winter kwamen er eenige in, o.a. ook van drie schepen der K.P.M. Het verliessaldo steeg nu van ƒ313,051.73 op ƒ424,818.5972. De president-commissaris, A. C. Wertheim, die aan de beurt van aftreden was, nam de herbenoeming aan met de verklaring, dat hij dit niet als een genoegen, maar als een plicht beschouwde. 84 Alles hing nu af van de vraag, wat het jaar 1889 zou brengen. Het Voorstel tot bracht vrij wat bedrijvigheid; het aantal werklieden steeg weer en '«p**»"6 klom zelfs als in de goede dagen tot 1600. Er werd vrij veel werk afgeleverd, o. a. een torpedoboot, een koepel voor de sterrewacht te Leiden, maar de kostprijs van alle halfproducten, voor de uitrusting van zeeschepen noodig, steeg belangrijk, zoodat de balans aan het einde van het jaar een nieuwe verhooging van het verliessaldo aangaf en wel met ƒ30,000; de grens, bij het art. 47 van het Wetboek van Koophandel aangegeven, waarbij liquidatie noodzakelijk zou zijn, was bijna bereikt. Het bestuur deelde daarom op de vergadering van 19 Maart 1890 mee, dat het zich zou onthouden van nieuwe verbintenissen en zou overgaan tot het aanvragen van surseance van betaling, ten einde tijd te krijgen om den toestand te overzien. Daar niemand der aandeelhouders hierop het woord vroeg, sloot Afscheidswoord de heer Wertheim de vergadering met de volgende toespraak. „Ik van A-c- WeTthtim. behoef U niet te zeggen hoe smartelijk het mij viel die mededeeling te doen aan U, die zooveel jaren de pogingen van het bestuur in alle voorkomende gevallen hebt gesteund, en daarbij nimmer eigen voordeel, maar veeleer de instandhouding van een zoo gewichtigen tak van industrie binnen onze hoofdstad op het oog hebt gehad. De heilige verplichtingen, welke wij tegenover crediteuren en werkgeyess op ons namen, nopen ons, zoodra de werkelijke toestand ons bekend werd, U daarvan niet onkundig te laten. Bij alle transactiën, met wie ook, hebben steeds eerlijkheid en goede trouw voorgezeten; dit moet zoo blijven, zij het ook met opoffering van al hetgeen wij eenmaal het onze mochten noemen. Te trachten te redden, wat te redden is, en ieder het zijne te geven, dat is de beteekenis der gedane mededeeling. Mag ik derhalve uit Uw stilzwijgen opmaken, dat gij den toestand inziet, zooals wij dit doen, en dat wij, dit noodig wezende, op Uw medewerking kunnen rekenen, ten einde de groote ramp van het plotseling staken onzer werken te voorkomen." Toen de aanwezigen op deze mededeeling het zwijgen bewaarden, werd de vergadering, de laatste, waarvan het verslag voorkomt in het notulenboek der N.V. de Koninklijke fabriek voor stoom- en andere werktuigen, gesloten. ooooOOooo 85 V, DE NEDERLANDSCHE FABRIEK VAN WERKTUIGEN EN SPOORWEGMATERIEEL, GENAAMD „WERKSPOOR". van het bedrijf: meer dan 75% van het kapitaal, surseance van betaling moest worden aangevraagd, welke op 24 Maart 1890 werd toegestaan, heeft hij getracht voortzetting der fabriek mogelijk te maken; voor een plan om de fabriek door de regeering, die belang had bij het bestaan eener constructie-werkplaats binnen de stelling Amsterdam, te doen aankoopen, ten einde hare exploitatie aan een op te richten vennootschap te doen opdragen, bleek echter bij de regeering geen medewerking te vinden Nieuwe Toen deze weg dus niet begaanbaar bleek, werd een andere voorstellen, ingeslagen, die ten slotte, zij het met groote opofferingen voor de aandeelhouders, wel tot het doel bleek te voeren. Het was in November van het jaar 1890, dat door commissarissen, liquidateurs en bewindvoerders in zake de surseance een door den heer Wertheim ontworpen voorstel werd gericht aan de crediteuren en aandeelhouders der Koninklijke fabriek. Reorganisatie der naamlooze vennootschap als zoodanig was onmogelijk; alleen op gewijzigden grondslag en met verzekering van voldoende financieele hulpmiddelen was voortzetting van het bedrijf mogelijk. Nu was een combinatie van kapitaalkrachtige en invloedrijke mannen gevonden, die de zaak wilden aanvatten; vooral aan de bemoeiing van den burgemeester Pogingen tot voortzetting 86 van Amsterdam, G. van Tienhoven, was het gelukt den oudsten firmant der firma Gebr. Stork en Co. te Hengelo, den heer C. T. Stork, te bewegen, niet alleen zich voor de zaak te interesseeren, maar daarvoor ook een goeden leider af te staan. De combinatie was bereid de fabriek met inventaris en magazijngoederen over te nemen voor een koopsom van ƒ 1,500,500 en deze te voldoen door overname van de eerste hypotheek, groot ƒ920,500 en overdracht van 580 aandeelen a ƒ1,000 der nieuwe onderneming, waarvan de combinatie op zich nam honderd a pari te plaatsen. Zij rekende op den steun van de regeering, die overwegend belang had bij het voortbestaan van werkplaatsen binnen de stelling Amsterdam, en van de beide groote spoorwegmaatschappijen, welke er belang bij f »^ hadden hier te lande spoorwegmaterieel te kunnen laten vervaardigen. Den bouw van schepen wilde zij op den achtergrond en machineconstructie, het maken van spoorweg- en oorlogsmaterieel op den voorgrond brengen; een gedeelte der overwinst, boven de zes procent, zou ter beschikking worden gesteld van de liquidatie in den vorm van actions de jouissance, die geen recht op de hoofdsom zouden krijgen. De afwikkeling stelde zij zich op de volgende wijze voor. Zooals Financieele gezegd is zou de eerste hypotheek door de nieuwe combinatie voorsielknworden overgenomen; de houders der tweede hypotheek zouden voor 65% hunner vorderingen aandeelen, voor 35% actions de jouissance krijgen; de concurrente crediteuren 30 % in geld en 70% in actions de jouissance. Aan de aandeelhouders zouden alleen deze laatste worden uitgegeven en wel aan de preferente voor 65 % en aan de andere, de oude deelhebbers der Commanditaire sociëteit dus, voor 50 % hunner aandeelen. Uitdrukkelijk werd gewezen op het feit, dat bij verkoop der terreinen en bloc vermoedelijk alleen de eerste hypotheek zou kunnen worden betaald, zoodat de andere crediteuren dan in zeer ongunstige conditie zouden komen. Er volgde nu een vrij langdurige onderhandeling; de spoorweg- Onderhandeling. maatschappijen, daartoe door de regeering gemachtigd, bleken bereid om aan de, ter verschaffing van werkkapitaal, nieuw uit te geven aandeelen, ten bedrage van ƒ600,000, de z.g. aandeelen B, een rente van vier procent te garandeeren; werd meer winst gemaakt 87 De oprichting der lieuwe vennootschap. College commissarissen ■ Toestand der fabriek. dan zou aan deze aandeelen de helft van wat er boven de vier procent zou kunnen worden uitbetaald ten deel vallen, terwijl de andere helft aan de garanten zou komen. De gegarandeerde aandeelen zouden echter steeds tegen ongegarandeerde kunnen worden ingeruild. De staat verzekerde zich voor zijn toestemming het recht om de fabriek in tijden van oorlog of oorlogsgevaar zelf in exploitatie te nemen. Gedurende deze onderhandelingen zijn de loopende orders zoo goed mogelijk afgewerkt, ten einde de verliezen tot een minimum terug te brengen; toch werden op de schepen voor de K.W.I.M. en de K. P. M belangrijke verliezen geleden; het materiaal voor de beide oorlogsschepen werd echter weggehaald en naar de Rijkswerf gebracht. Het treffen van een overeenkomst met de crediteuren heeft geen belangrijke moeilijkheden meegebracht, al was er aanvankelijk ook verzet bij een deel van de houders der tweede hypotheek; daarom werd alles voor den publieken verkoop gereed gemaakt, zelfs een uitvoerige veilingscatalogus. Alles zou daardoor weer op losse schroeven worden gesteld. Het gevaar werd echter bezworen, de inschrijvingen voor het nieuwe kapitaal, ƒ600,000 aan gegarandeerde aandeelen, tegen pari, had een bevredigend verloop en zoo kon de acte van oprichting, waarop de Kon. bewilliging verleend werd bij Kon. Besluit van 15 Mei 1891, op 22 Mei d.a.v. notarieel worden verleden; de nieuwe directeur, de heer Strumphler, aanvaardde op 1 Juni officieel zijn taak. Als commissarissen traden op de heeren L. Serrurier, wethouder der gemeente Amsterdam, C. T. Stork, lid der Eerste Kamer, J. T. Cremer en W. J. Geertsema, leden der Tweede Kamer, J. A. Roessingh van Iterson, die de H. IJ. S. M. en H. J. Nivel, die de S. S. vertegenwoordigde. De man, die waarschijnlijk het meest Van allen voor de voortzetting van het bedrijf gedaan, en ook het reorganisatieplan ontworpen had, A. C. Wertheim, bleef op den achtergrond. Het is zeker niet bevreemdend, dat bij flnancieele moeilijkheden, als de Koninlijke fabriek in de laatste jaren van haar bestaan had gekend, het onderhoud van gebouwen en machines veel te wenschen over had gelaten. De gebouwen waren zeer verwaarloosd, de machines verouderd en zeer oneconomisch in exploitatie; een goede 88 m verbinding tusschen de fabrieksgebouwen onderling ontbrak evenzeer als een aansluiting bij den spoorweg. Belangrijke bedragen zijn dan ook van den aanvang af besteed om in dit alles verbetering te brengen; de achterfabriek werd met den Oosterspoorweg verbonden, terwijl later ook een verbinding met de voorfabriek werd aangebracht. Bovendien werden de machines, die de drijfkracht voor de werktuigen moesten leveren, door andere, meer moderne, vervangen, wat tot groote besparing leidde; men maakte voortaan gebruik van machines van het Sulzertype; met de fabrikanten van dezen naam te Winterthur werd een overeenkomst aangegaan, ten einde van de firma Carels te Gent, die het uitvoeringsrecht voor Nederland bezat, het recht te verkrijgen de machines van dit type voor Nederland en Koloniën te kunnen vervaardigen. Het is onmogelijk in dit bestek alle veranderingen te bespreken, die in de inrichting der fabriek werden aangebracht; naarmate het bedrijf zich uitbreidde of nieuwe takken daaraan werden toegevoegd, moesten telkens nieuwe gebouwen worden gebouwd, of aan de bestaande een andere bestemming worden gegeven; van de oude fabriek is behoudens een tweetal gebouwen, die nog door de Compagnie gesticht zijn, en het na den brand van 1867 herbouwde voorgebouw, nagenoeg niets overgebleven. Verandering dus, maar vooral uitbreiding: het fabrieksterrein, dat in 1891 8,2 H.A. bedroeg, beloopt nu, Zuilen inbegrepen, 38,4 H.A. •Een belangrijk voordeel was het, dat reeds spoedig een bestemming Verhaar van voor het terrein der oude werf werd gevonden. Voor de bevolking het ^hterterrein. der „eilanden" was het opgeven van den scheepsbouw, waarbij talloozen een bestaan hadden gevonden, een ware ramp; in 1893 wendden zich een aantal werklieden tot den heer J. T. Cremer, met verzoek in deze het initiatief te nemen. De heer Cremer vond medewerking bij den heer Op ten Noort, pas opgetreden als directeur der Stoomvaart Mij. Nederland, die zijn maatschappij wist te bewegen de nieuwe onderneming te steunen: de andere stoombootmaatschappijen volgden. Een bekwaam directeur werd gevonden in den heer D. Goedkoop, die zich niet zonder moeite liet bewegen de door hem beheerde werf aan zijn zoons over te geven en de leiding te aanvaarden. Zoo werd dan, totaal gemoderniseerd, het scheepsbouwbedrijf op 12 89 deze historische plek weer aangevangen; voor de Nederlandsche fabriek bracht deze zaak mee, dat het geheele achterterrein nu productief werd; de nabijheid der werf en de goede betrekkingen met deze hebben er voorts het hare toe bijgedragen om de levering van een groot aantal scheepsmachines door de fabriek te bevorderen. Gebrek aan tverk. Voor de vennootschap is dit zeer nuttig geweest; haar taak was toch reeds moeilijk genoeg. De bewindvoerdérs der oude fabriek hadden de loopende orders afgewerkt, maar geen nieuwe aangenomen; het Rijk had de bestelling van twee oorlogsschepen geannuleerd, de materialen weggehaald en voor de machines een inschrijving geopend. Werk ontbrak dus bijna geheel; bij de heropening der fabriek op 1 Juni 1891 werden 124 man aan den arbeid gezet; een geluk was het, dat na inschrijving de levering van de machines van een der twee oorlogsschepen, de KoninginWilhelmina, aan de Nederlandsche fabriek werd opgedragen. Overigens kwamen de bestellingen slechts langzaam binnen, waartoe vooral het feit bijdroeg, dat de oude fabriek in de laatste jaren van het in haar gestelde vertrouwen had ingeboet, wat het voor haar opvolgster dubbel moeilijk maakte het verloren terrein te herwinnen. Bij den opzet der nieuwe zaak, had men, zooals gemeld, het voornemen den bouw van spoorwegmaterieel ter hand te nemen. Men dacht daarbij aanvankelijk slechts aan den bouw van wagens en spoorwegrijtuigen en de spoorwegmaatschappijen hadden daarbij hare medewerking toegezegd. Ervaring op dit gebied had men eigenlijk niet; er was nog één oude baas in dienst, die ook in dit bedrijf bij de Koninklijke fabriek reeds was werkzaam geweest. De heer Muysken, die in Amerika werkzaam was, bezocht daar een groot aantal wagonfabrieken om zich van dit bedrijf op de hoogte te stellen en werd als leider aangesteld. De eerste orders. De zaak werd met opgewektheid aangevangen; van één der beide spoorwegmaatschappijen kwamen goede orders in; op de eerste tekortkomingen werd niet al te zeer gelet. Van zeer groot belang was voorts een nieuwe relatie; de heeren G. A. A. Middelberg en R. W. J. C. van den Wall Bake, directeuren der Zuid- Afrikaansche spoorwegmaatschappij, en principieele voorstanders van het bevorderen der Nederlandsche industrie, gaven, tegen loonende prijzen, 90 opdracht voor dc vervaardiging van een groot aantal goederenwagens, een opdracht, die er sterk toe heeft bijgedragen om de maatschappij door de moeilijke aanvangsjaren heen te helpen. In de de jaren 1895-1897 overtrof de wagenmakerij de machinefabriek dan ook verre in beteekenis; in het jaar 1897 werd in de eerste voor ƒ2,359,000, in de machinefabriek voor ƒ 1,297,000 aan werk afgeleverd, hoewel hier toch vrij belangrijke werken voor de marine werden uitgevoerd, o.a. de machines voor de Koningin Wilhelmina, de Holland en de Utrecht. Bovendien werden in deze jaren hoe langer hoe meer machines vervaardigd voor schepen van de Nederland, de K. P. M. de K. W. I. M. en andere maatschappijen. Een hoogst belangrijke nieuwe taak aanvaardde de machinefabriek Bouw van in 1897, toen van de Z. A. S. M. de vraag inkwam, of de fabriek *«>»">««*"• zich met de levering van een veertigtal locomotieven wilde belasten, in welk geval zij met teekeningen en het verschaffen van deskundige voorlichting wilde steunen. Het was een voorstel, dat groote perspectieven opende, maar de fabriek tevens voor zeer belangrijke uitbreidingskosten plaatste; een groote locomotievenwerkplaats moest worden ingericht, terwijl kostbare werktuigen noodig waren. Het was op 30 Jan. 1897, dat de directeur de zaak bij commissarissen aanhangig maakte met de vraag, of deze met hem de moreele verantwoordelijkheid voor het instellen van een nieuw bedrijf wilden deelen. Algemeen vond men, dat op het voorstel moest worden ingegaan ; als deze gunstige aanbieding niet werd aangenomen, zou men voor goed van alle actie op dit gebied moeten afzien; ook voor de koloniën zouden locomotieven noodig zijn, terwijl het scheppen van tal van stoomtramwegen ook gelegenheid tot plaatsing van materieel zou geven. De werkplaatsen zouden ook voor andere machines bruikbaarder worden; het zou minder noodig zijn zich op andere, minder voordeelige bestellingen toe te leggen. De vervaardiging der locomotieven, vertraagd door te late afle- Gevolgen van vering der daarvoor bestemde machines, was nog niet voltooid, toen BoerenoOT'°B' door het uitbreken van den Zuid-Afrikaanschen oorlog en den noodlottigen afloop daarvan voor de Boeren, de zaak een zeer bedenkelijk karakter kreeg. Wel bleven andere bestellingen niet uit, van suikerinstallaties, van stoomgemalen, pompen voor de waterleiding te 91 Amsterdam, te Wageningen en voor de hydraulische kranen te Buenos Ayres, van oorlogsmaterieel voor den staat, maar het wegvallen der Zuid-Afrikaansche bestellingen had toch een zeer bedenkelijken invloed op den bloei der fabriek, al kon ook in de eerstvolgende jaren een behoorlijk dividend worden uitgekeerd. Omzetting der De actions de jouissance hadden hiervan niet geprofiteerd,* bepaald actions de jouissance. Was, \'tc*mir\ nnfcnanfa non r\t> wt otAr\ \ o A r>r\ A\o lii/>r oon kocf-a-ati f* _t i__ _ J U-'i J~ i ïl J £_ 1 1 oc\f\ 1 j. ttnn Ho fahriolc wanhoop, toen het werk moest worden stop gezet. „De Koninklijke fabriek van stoom- en andere werktuigen bestaat voor ons niet meer 1 In de vele bange uren, die aan de sluiting voorafgingen en ook daarna vroegen wij ons telkens af: groote God, is het dan een vloek om werkman te zijn? Doch wij hebben vertrouwen in de toekomst. Onze krachtige organen, door zwoegen en zweeten versterkt, zijn met dezen stoot, hoe zwaar die ook valt, nog niet vernietigd. Wij hopen, dat het bestuur opnieuw zal gaan bouwen, gelijk de mier haar nest herstelt, rekening houdend met de ontvangen zware lessen2)." De nieuwe directie stond ook op dit gebied voor een geheel Loonregeling. nieuwe, uiterst moeilijke taak, die evenwel met energie werd aangevat. De eerste directeur, de heer Strumphler, kwam van een fabriek, waar betrekkelijk veel voor de arbeiders werd gedaan; de daar opgedane ervaringen werden ook hier toegepast3). Een der eerste zaken, die geregeld moesten worden, was die van de wijze van belooning. De moeilijkheid was een regeling te treffen, die het mogelijk maakte de concurrentie met andere fabrieken van gelijken aard vol te houden, die aan de arbeiders niettemin een goed loon verzekerde en hun belang gaf bij het opvoeren der productie. Verschillende systemen, van Amerikaanschen oorsprong, zijn elkaar opgevolgd. In den beginne was de toestand zoo, dat 18 137 voor ieder werkstuk zoo veel mogelijk een prijs bepaald werd; was het binnen den daarvoor noodig geachten tijd vervaardigd, dan kwam het voordeel den werkman ten goede; werkte hij er langer over, dan kwam het nadeelig verschil te zijnen laste; eens in de drie maanden werden deze bedragen verrekend. Het stelsel voldeed echter niet geheel in de practijk en werd in 1909 vervangen door het „half-over-stelsel"; de geraamde prijs werd met 20% verhoogd; bij snelle afwerking kwam de helft van het verkregen voordeel den werkman ten goede; de andere helft kwam ten voordeele van de fabriek, die op deze wijze eveneens belang had bij de beperking der productiekosten. In 1915 werd dit stelsel voor de meeste afdeelingen vervangen door het loongrens-stelsel, dat moeilijk in een enkel woord kan worden uiteengezet; het hoofdbeginsel komt hierop neer, dat het voordeel voor den werkman grooter wordt en wel in progressieven zin, naarmate de tijd, die aan een werkstuk besteed wordt, door meerdere oefening of toewijding wordt bekort. Ten einde tegemoet te komen aan de onder de werklieden bestaande vrees, dat een tarief, waarop veel wordt overgehouden, te hunnen nadeele zal worden gewijzigd, werd eens en voor al vastgesteld, dat een bestaand tarief niet zal worden gewijzigd, tenzij bij wijziging van werkmethode of bij gebruik van verbeterde werktuigen of gereedschappen. Een loongrenscommissie kan de belangen der werklieden tegenover de afdeelings-chefs bepleiten en desnoods voor den Fabrieksraad brengen. Ziekenfonds. De oudste der sociale instellingen van Werkspoor is het ziekenfonds. Wij hebben gezien, dat reeds van Vlissingen op dit gebied een instelling schiep, die echter weer te gronde schijnt te zijn gegaan; toen Werkspoor opgericht werd, bestond er althans niets van dien aard. Kort na de oprichting, stierf een der werklieden; met goedvinden van den heer Strumphler werd een collecte onder de arbeiders gehouden, welke een vrij groot bedrag bijeenbracht; toen echter kort daarna het geval zich herhaalde, werd de opbrengst veel geringer. Dit gaf den directeur aanleiding om te overwegen, wat op het gebied van ziekenzorg voor de werklieden kon worden tot stand gebracht; het gevolg was, dat op 24 Mei 1892 een ziekenfonds werd ingesteld, om aan 138 werklieden, die door ziekte of ongeval niet tot werken in staat waren, gedurende 17 weken een wekelijksche uitkeering te verzekeren; bovendien werd aan het gezin van een overleden werkman een bijdrage verstrekt in de begrafeniskosten; de benoodigde gelden werden gevonden door een contributie der werklieden ten bedrage van 1 °/o van het weekloon en een even groote bijdrage der fabriek. Het lidmaatschap werd voor alle werklieden verplicht gesteld; bij overlijden werd een bedrag uitgekeerd tot een maximum van 17 weken loon. Deze regeling werd in 1898 eenigszins verbeterd, door o. m. bij overlijden een vast bedrag, ƒ 150, te verstrekken. De Ongevallenwet van 1901 maakte een nieuwe wijziging noodig, die in 1903 haar beslag kreeg; men kon zich nu beperken tot de aanvulling van hetgeen krachtens de Ongevallenwet verstrekt werd; bovendien werd nu ondersteuning gegeven aan wie door ziekte blijvend invalide was geworden. Aanvankelijk was de toestand zoo, dat de werkman, tegen betaling van 1 % van het vaste uurloon, 75°/ 'o van dit uurloon als ziekengeld ontving. Naar mate het werken in tariefloon toenam en het werkelijk uitbetaalde uurloon, het z.g. uurinkomen, belangrijk boven het vaste uurloon steeg, ontstond een voor de werklieden nadeelige verhouding in geval van ziekte. Daarom werd na verschillende wijzigingen ten slotte vastgesteld» dat de bijdrage zou beloopen 1 % van het uurloon plus tarief, de uitkeering 75 % van het uurinkomen met een maximum van 85 % van het uurloon. Het fonds, dat van de fabriek een bijdrage ontvangt, gelijk aan de door de werklieden betaalde premies, wordt beheerd door een commissie, waarvan drie leden door de directie en vier door de werklieden worden aangewezen. Welke belangrijke bedragen door haar handen gaan, bewijst het feit, dat in 1921, een jaar blijkbaar van zeer veel ziekte, ƒ 83,622.29 aan ziekengelden enz. werd uitbetaald, in de laatste jaren tusschen de ƒ 60,000 en ƒ70,000. Ook de wenschelijkheid van ouderdomspensionneering trok Beambtenspoedig de aandacht van de directie; reeds in 1894 werd besloten pensioen. geleidelijk een fonds bijeen te brengen, waaruit deze mettertijd bestreden zou kunnen worden. Jaarlijks werd een bedrag, gelijkstaande met 1% der arbeidsloonen, gereserveerd en een deel der 139 winst daaraan toegevoegd. Aan werklieden of beambten, die de fabriek wegens hoogen ouderdom of invaliditeit verlieten, werd, zonder dat hiervoor een vaste regeling of verplichting bestond, regelmatig steun verleend. Een deel van het aldus bijeengebrachte bedrag werd in 1912, toen een pensioenfonds voor beambten, het zg. beambtenfonds, werd opgericht, bestemd voor bestaande verplichtingen tegenover deze categorie. De beambten zouden voortaan, behalve een bedrag bij aanstelling of verhooging van salaris, 4%» later 574%. van hun inkomen in het fonds storten; de fabriek verplichtte zich jaarlijks daaraan een bedrag toe te voegen gelijk aan de bijdragen der beambten. Arbeiders-pensioen. De pensioenregeling voor de werklieden heeft eerst in 1923 een vasteren vorm gekregen door de oprichting van de stichting: het werklieden-pensioenfonds. De vennootschap stelde hiervoor een bedrag van een millioen gulden beschikbaar; in tegenstelling met het pensioenfonds voor beambten betalen de werklieden geen premie. De pensioenen werden voortaan uitgekeerd op denzelfden voet als sinds lang geschiedde; zij werden nu echter vastgelegd, terwijl de werklieden de zekerheid kregen, dat het voor iederen werkman gereserveerde bedrag ook bij liquidatie onaangetast blijft, aangezien ook dit fonds evenals dat voor de beambten een geheel zelfstandig instituut is. Spaarkas. Daar het herhaaldelijk voorkwam, dat werklieden ter voorziening in onverwachte uitgaven een voorschot vroegen, werd in 1910 besloten het sparen aan te moedigen door het oprichten van een spaarkas, waarop de werklieden wekelijks een deel van hun loon konden laten staan. Ter aanmoediging geeft de fabriek over de eerste gespaarde ƒ 30 een premie van 10%, terwijl zij verder een rente geeft van 6% 's jaars; het maximum-bedrag, waarover rente vergoed wordt, is ƒ500. Werd nu nog een voorschot gevraagd, dan werd dit in uitzonderingsgevallen toegestaan, maar dan werd in den regel daaraan voor den werkman de voorwaarde verbonden voortaan een bepaald bedrag per week te sparen. Regeling feest- en In 1904 besloot de directie te trachten het den werklieden vacantiedagen mogelijk te maken vacantie te nemen door een extra betaling te en wms aan ee. ^ozn ^s ^ wmst fa veroorloofde. Dit gaf den stoot tot het 140 maken van de winstaandeelregeling, waarbij aan de werklieden werd uitgekeerd, bij een dividend van 4%. een halve week, bij 5% een week en bij 6% l'A week loon. Voor de betaling op erkende feestdagen was een regeling gemaakt, dat zij, die in tarief werkten, door een kleine inhouding op het oververdiende, spaarden voor de betaling op de feestdagen, terwijl voor de overigen de fabriek dit betaalde. Langzamerhand ontwikkelde zich hieruit een nieuwe regeling, waarbij het winstaandeel, in verband met het uitbetaalde dividend, niet onbelangrijk verhoogd werd en daarvan in de eerste plaats betaald werd loonvergoeding voor erkende Christelijke feestdagen en betaling plaats had op de intusschen ingestelde vaste vacantiedagen, waarop de fabriek gesloten wordt, terwijl het overblijvende den werkman wordt ter hand gesteld. Tot zoover de regelingen van geldelijken aard; daarnaast moeten Geen contact noq een aantal andere worden besproken. De directie van Werk- tasschen directie o * en werklieden. spoor zag direct de wenschelijkheid in om een vertegenwoordiging der werklieden in het leven te roepen, door welke o. m. wenschen der arbeiders ter kennis van de directie gebracht konden worden. De bijeenkomsten van de directie met de bestuursleden van het ziekenfonds leerden, dat sommige wenschen der werklieden haar onbekend waren gebleven, terwijl verschillende maafc—regelen verkeerd begrepen waren; zij stelde nu in 1894 een vertegenwoordiging in, welker leden door de werklieden gekozen werden uit een voordracht der directie; haar taak bestond vooral in het voorlichten der werklieden omtrent genomen maatregelen. In het volgende jaar werd de keus vrijgelaten; de resultaten waren echter zoo teleurstellend, dat tot de vorige regeling moest worden teruggekeerd. Een nieuwe poging in 1896 leidde evenmin tot een resultaat; een talrijke groep van werklieden voelde voor de zaak weinig of niets. In 1898 waren de omstandigheden echter gunstiger; een reglement De Fabrieksraad. op de vertegenwoordiging der werklieden werd vastgesteld, gebaseerd op vrije keuze der vertegenwoordigers. Dezen keer liepen de verkiezingen vlot van stapel; de groote massa had ingezien, dat het in haar belang was een vertegenwoordiging, te hebben, die de Hl belangen der werklieden bij de directie kon bepleiten. Het kiesrecht werd verleend aan de werklieden, die 23 jaar of ouder waren; elke werkplaats koos vertegenwoordigers, één voor elke 100 werklieden, tot een maximum van drie; deze waren verplicht de wenschen der werklieden over zaken van algemeen belang kenbaar te maken aan de directie en aan de werklieden zoodanige mededeelingen te doen als „konden strekken tot bevordering van gezonde denkbeelden" over die onderwerpen. Resultaten. De aldus ontstane regeling heeft gewerkt tot 1914; wijzigingen in het ziekenfonds, de instelling van de spaarkas, van het winstaandeel, de geleidelijke invoering van de 54-urige werkweek, van den vrijen Zaterdagmiddag en de regeling van de betaling der feestdagen, kwamen na raadpleging der vertegenwoordiging tot stand; een staking in de smederij in 1913 werd door haar bemiddeling tot een einde gebracht; vele kleine misstanden en misverstanden werden op deze wijze weggenomen. In 1914 werd van de zijde der werklieden een reorganisatie verzocht; zij zonden een conceptreglement in, dat vrijwel onveranderd door de directie kon worden overgenomen. De vertegenwoordiging, nu Fabrieksraad genoemd, werd voortaan gekozen door alle werklieden van 21 jaar of ouder. De fabriek is onderverdeeld in 15 afdeelingen; elk daarvan kiest voor elke 100 man één vertegenwoordiger in den fabrieksraad; een dagelijksch bestuur werd ingesteld voor elk der fabrieken te Amsterdam en te Zuilen; dit heeft eens in de 14 dagen een bespreking met de directie, waar alles wordt behandeld, wat voor de werklieden van belang kan zijn en waarbij klachten en verzoeken kunnen worden naar voren gebracht. Belangrijke zaken worden bovendien besproken in een vergadering van de directie met den geheelen fabrieksraad. Zoo leerden directie en werklieden elkaar beter begrijpen; menige maatregel of regeling kon in onderling overleg tot uitvoering worden gebracht. Werkspoorcourant. Een orgaan, mede tot bevordering van het contact tusschen directie en werklieden, is de Werkspoorcourant, in 1914 ontstaan, die beschrijvingen bevat van het afgeleverde werk, de notulen van de vergaderingen van den fabrieksraad en uiteenzettingen van de directie omtrent allerlei zaken, als productie, arbeidstijd, het verleenen van 142 voorschotten, woeker en dergelijke; verschillende Vereenigingen van het personeel, zooals de Athletiek- en sportvereeniging Werkspoor en de harmonievereeniging van dien naam maken van dit blad gebruik om haar leden te bereiken. Een zeer belangrijke regeling is voorts die van het leerlingwezen, Leerlingstelsel. waarop van den aanvang af de aandacht der directie was gevestigd; het was toch buitengewoon moeilijk bekwame arbeiders te verkrijgen. Aanvankelijk bestond er alleen practische opleiding; de jongens werden bij een ouderen, bekwamen werkman geplaatst, die hen moest voorlichten en helpen. De leider ontving hiervoor een deel van het overgeld, dat door zijn leerlingen werd verdiend; het percentage hiervan werd kleiner, naar mate de geoefendheid van den leerling grooter werd. Deze regeling leidde echter tot moeilijkheden; aan het onderricht werd niet voldoende zorg besteed, zoodat in 1895 moest worden overgegaan tot het aanstellen van bezoldigde leermeesters, die ieder een groep van leerlingen moesten onderrichten; de machinebouw verschafte tal van werkstukjes, die voortreffelijk oefenmateriaal vormden. Tegelijkertijd werd, daar een groot deel der leerlingen over geen voldoende schoolkennis beschikte, een herhalingscursus ingesteld, zich aansluitend bij een reeds vroeger opgerichten teekencursus. Daar de toeloop tot de fabriek zoo groot was, dat slechts een klein deel der aanvragers na vergelijkend examen kon worden geplaatst, kon bij de aanneming een strenge schifting worden toegepast; zoo werd o.m. het afloopen der lagere school geeischt, wat het schoolbezoek op de zoogenaamde eilanden, de stadswijk, waarvan Oostenburg een onderdeel is, merkbaar ten goede kwam. Het theoretische onderwijs omvat in hoofdzaak de beginselen van meetkunde, rekenen, natuurkunde, materialenkennis en teekenen. De practische opleiding heeft plaats voor draaiers, bankwerkers, modelmakers, ketelmakers, smeden, vormers, wagenmakers en timmerlieden. Aan de fabriek te Zuilen wordt geen theoretisch onderwijs gegeven; de leerlingen moeten bewijzen geven een bepaalde teekenschool te bezoeken. Van de oud-leerlingen hebben velen zich een goede plaats onder de werklieden en ook onder de beambten verworven; een niet onbelangrijk deel heeft echter ook zijn weg buiten Werkspoor gevonden, zoodat de 143 hier verworven kennis wel hun zeiven, maar niet de fabriek ten goede is gekomen. Wij zouden in deze rubriek ook kunnen spreken over instellingen van meer tijdelijken aard, het Steunfonds 1914, waarover reeds in ander verband werd gesproken, de wachtgeldregeling van 1922, toen de werkloosheid ongewone afmetingen dreigde aan te nemen, over de zg. veiligheidscommissie, een commissie, ingesteld tot bevordering der veiligheid, maar moeten hier volstaan met deze korte vermelding. Tumdorp EUnkwijk. Wel dienen we te spreken over een der merkwaardigste instellingen, waaraan Werkspoor het aanschijn heeft geschonken, de N.V. Bouw vereeniging Elinkwijk. Toen een deel der fabriek verplaatst werd naar Zuilen, bleek het noodig het woningvraagstuk onder de oogen te zien; voor een zoo groot aantal arbeiders toch waren ter plaatse geen woningen voorhanden. Daarom werd besloten een tuindorp te stichten, waarbij groote medewerking werd ondervonden van de eigenaresse van den benoodigden grond, de familie Elink Schuurman, die het terrein voor een matigen prijs voor het sympathieke doel beschikbaar stelde; aan het geheel werd daarom de naam Elinkwijk gegeven. Het bouwplan, ontworpen door den architect Karei Muller, omvatte 310 huizen, met enkele uitzonderingen van winkelhuizen en beambten woningen alle voor werklieden bestemd, die hier voor een zeer matige huur een ruime woning met flinken tuin voor het kweeken van groenten verkrijgen. Het bewonen van een huis in Elinkwijk geeft in geen enkel opzicht verplichtingen van den huurder tegenover Werkspoor; trouwens een niet onbelangrijk deel der huurders staat tot Werkspoor in geenerlei dienstbetrekking. Elinkwijk is een geheel zelfstandige instelling, welke echter in buitengewoon gunstige omstandigheden verkeert, doordien zij wordt gesteund door een lichaam als Werkspoor, dat niet alleen de uitvoering der bouwplannen heeft mogelijk gemaakt, door daarop tegen de volle waarde en tegen matige rente hypothecaire leeningen te verschaffen, doch ook door in moeilijke tijden, doch die behooren nu gelukkig tot het verleden, belangrijke bedragen a fonds perdu beschikbaar te stellen. Aan de moederfabriek herinnert nog de naam van de Coöperatieve consumptie-vereeniging Oostenburg, opgericht door 144 KIJKJE IN HET TUINDORP „ELINK-WIJK" TE ZUILEN BIJ UTRECHT. I personeel van Werkspoor; een afdeeling van het Groene Kruis verschaft zoo noodig de eerste medische hulp; een openbare leeszaal zorgt voor geestelijk voedsel; een keurig ingericht badhuis staat ten dienste der bewoners; de stichting van een vereenigingsgebouw is in voorbereiding. Zoo neemt Werkspoor onder de industrieele inrichtingen, die zich hier te lande bemoeien met den welstand van haar werklieden, een waardige plaats in; zij heeft de traditie hooggehouden van den man, die reeds in tijden, toen bijna niemand aan dergelijke zaken dacht, het zoo warm voor zijn werklieden opnam, van Paul van Vlissingen. 0000OO000 19 H5 COMMISSARISSEN VAN DE N.V. KONINKLIJKE FABRIEK VAN STOOM- EN ANDERE WERKTUIGEN. H. E. van Gelder 1871 — 1876 C. A. E. van den Honert 1871 — 1879 (Eere-Commissaris tot de liquidatie) E. Mohr 1871 — 1876 H. J. H. van der Toorn 1871 — 1873 A. C. Wertheim 1871—liquidatie J. H. van der Meulen L. C. zn 1873—1876 J. P. van Rossum 1876—liquidatie G. A. Baron Tindal 1876—liquidatie J. F. van Leeuwen 1877—1880 Jhr. Mr. C. J. A. den Tex 1880—1882 A. H. Siepman van den Berg 1880—1882 W. F. Piek 1883—liquidatie 146 COMMISSARISSEN VAN DE N.V. NEDERLANDSCHE FABRIEK VAN WERKTUIGEN EN SPOORWEGMATERIEEL, GENAAMD „WERKSPOOR". J.T. Cremer 1891-1898 en 1903-1923 W. J. Geertsema 1891 -1902 H. J. Nivel 1891-1895 J. A. Roessingh van Iterson 1891-1920 L. Serrurier 1891-1916 C. T. Stork 1891-1895 Mr. N. J. den Tex 1891 -1899 J. W. Stous Sloot 1895-1896 Sj. E. Haagsma 1896-1916 Mr. G. van Tienhoven 1896-1914 Mr. A. H. G. Fokker 1898-1920 Jhr. L. P. D. Op ten Noort 1899-1924 Dr. C. J. K. van Aalst 1914-heden J. A. Kalff 1914-heden I. Franco 1916—heden Mr. M. W. F. Treub • 1916—heden J. Wilmink 1916-1921 F. H. Fentener van Vlissingen 1920—heden G. P. J. Caspersz 1921 —heden F. M. Delfos 1922-1925 Mr. Dr. A. B. G. M. van Ryckevorsel 1923—heden Mr. W. A. van Emden 1925—heden W. J. G. Umbgrove 1925-1926 OOOOOOMO 147 LIJST VAN SCHEPEN, WELKE DOOR „WERKSPOOR" ZIJN VOORZIEN VAN DE VOORTSTUWINGSINRICHTING. STOOMSCHEPEN. c I Ö \ < ■ \ JJ NAAM SCHIP MSACH1NE l« ZM BESTEMD VOOR: <3 [ I j CQ 1 < I ^ 1892 Apeldoornsche Koophandel. compound — 60 1893 Pampus „ 65 Departement van Oorlog. 1893 Soerabaja „ — 60 1894 Veendam. „ — 60 1894 Hr. Ms. Wilhelmina ... 4 machines triple-expansie 2 schroef 4500 Departement van Marine. 1895 N. H. Tram IV compound" — 35 Noord-Hol landsche Tram. 1895 Havendienst Batavier. . . ,, — 40 1895 Solo Rivier „ 60 Departement van Koloniën. 1895 Amsterdam V — 300 j Rijn-Main Stoomboot Mij. 1895 Pollux triple-expansie 700 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1895 Zaanstroom „ — 550 Hollandsche Stoomboot Mij. 1895 Hr. Ms. Nias 2 schroef 1100 Departement van Marine. 1896 van Outshoorn „ — 1400 Koninklijke Paketvaart Mij. 1896 Paramaribo „ 650 Kolonie Suriname. 1897 Johanna Frederika. . . . compqund — 50 1897 Dokkumer Koophandel . . „ — 65 j 1897 Prins Willem V . . . . triple-expansie — 1350 j Koninklijke West-Indische Maildienst. 1898 Hr. Ms. Holland .... „ 2 schroef] 10000 j Departement van Marine. 1898 Madura „ — ' 1500 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1898 van Imhoff „ 1400 Koninklijke Paketvaart Mij. 1899 i Sleepboot Staatsspoor . . compound — 25 Staatsspoorwegen. 1899 Sleepboot „ — 100 Semarang Stoomboot en Prauwenveer. 1899 Soembawa triple-expansie — 1500 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1899 Heelsum .. — 750 Stoomvaart Mij. „Oostzee". 1900 Hr. Ms. Utrecht .... „ 2 schroef 10000 J Departement van Marine. 1900 Flores „ 15001 Stoomvaart Mij. „Nederland*'. 1900 Timor — 1500 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1900 van Riemsdijk „ — 1550 Koninklijke Paketvaart Mij. 1900 de Klerk — 1550 Koninklijke Paketvaart Mij. 1900- Altlng „ 900 Koninklijke Paketvaart Mij. 1901 Dordt ........ compound 200 Dordtsche Petroleum Mij. 1901 Zwerver „ 40 Voor eigen dienst. 1901 Oceaan I triple-expansie — 325 Stoomvaart Mij. „Oceaan". 1901 Oceaan II „ — 325 Stoomvaart Mij. „Oceaan". 1901 I Amstel 900 Mij. „Amstel". 1901 Prins Willem I „ 1400 Koninklijke West-Indische Maildienst. 1901 Voorburg „ 1550 Stoomvaart Mij. „Amsterdam". 1901 Oceaan III „ 300 Stoomvaart Mij. „Oceaan". 1902 Laurens Pit compound •— 270 Koninklijke Paketvaart Mij. 1902 Caroluna „ — 200 Madoera Stoomtram Mij. 1902 Java triple-expansie — 1700 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1902 van Riebeek J „ — 1650 Koninklijke Paketvaart Mij. 1902 Gouv. Gen. Daendels . . „ — 1000 Koninklijke Paketvaart Mij. 1902 van der Capellen .... „ — 1000 Koninklijke Paketvaart Mij. 1902 Farmsum — 1100 Stoomvaart Mij. „Oostzee". 1903 Hr. Ms. Valk compound 600 Departement van Marine. 1903 van den Bosch. _ . . . I triple-expansie —■ 1650 Koninklijke Paketvaart Mij. 1903 Baud 1650 Koninklijke Paketvaart Mij. 1903 Tjipanas „ — 1500 Java-China-Japanlijn. 1903 | Tjimahi j „ — 1500 Java-China-Japanlijn. 148 0> I hM j8g NAAM SCHIP MSACHINE s| Z0* BESTEMD VOOR: a I / cq 1 ij | 1904 Sleepbootv.d.Stadsreiniging compound 20 Gemeente Amsterdam. 1904 Automaat triple-expansie 700 Vermeer & v. d. Arend's Handel-Mij. 1904 Camphuys ., 1800 Koninklijke Paketvaart Mij. 1904 Rochussen „ - 1800 Koninklijke Paketvaart Mij. 1904 Prins Frederik Hendrik . . „ 14001 Koninklijke West-Indische Maildienst. 1904 Tellus ,. 900 Koninklijke Nederl. Stoomboot. Mij. 1904 Ary Scheffer 450 Kuyper, van Dam & Smeer. 1904 Gerbrig „ 300 Stoomvisscherij Friesland. 1904 ; Johanna Elisabeth. ... „ 300 Stoomvisscherij Friesland. 1904 Sultan van Koetd. ... „ 1100 Anglo Saxon Petroleum Comp. 1905 Sleepboot Tientsin. . . . compound — 170 1905 Sleepboot Tientsin. ... „ 170 1905 Palembang triple-expansie - — 1100 Anglo Saxon Petroleum Comp. 1905 j Mies en Truus „ 300 Stoomvisscherij Brabant. 19051 Cremer ., 300 Stoomvisscherij Brabant. 1905 Tjiliwong — 2000 Java-China-Japanlijn. 1906 Duymaer van Twist... 1500 Koninklijke Paketvaart Mij. 1906 Pahud ., 1500 Koninklijke Paketvaart Mij. 1906 Rembrandt quadruple-expansie 4200 Stoomvaart Mij. „Nederland" 1906 j Achilles triple-expansie — 1000 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1906 Atlas „ — 1000 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1907 Jan Goedkoop compound 350 Gebr. Goedkoop. 1907 Vondel quadruple-expansie 4200 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1907 Vulcanus triple-expansie 1000 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mi). 1908 Suriname „ 2600 Koninklijke West-Indische Maildienst 1908 Saramacca „ 2600 Koninklijke West-Indische Maildienst. 1908 van Hoorn „ 1000 Koninklijke Paketvaart Mij. 1908 Ceres 1000 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1908 Juno „ 1000 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1908 Rumphius „ 2600 Koninklijke Paketvaart Mij. 1909 Franky compound 190 1909 Nias triple-expansie 2400 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1909 Kon. Wilhelmina .... „ 330 Kolonie Suriname. 1909 Oranje ,. 250 Kolonie Suriname. 1909 Hoofdinspecteur Zeeman . „ 900 Gouvernements Marine. 1909 Pollux ., — 1200 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1909 Heemskerk „ 1500 Koninklijke Paketvaart Mij. 1910 van Linschoten „ -r- 1500 Koninklijke Paketvaart Mij. 1910 Prinses Juliana quadruple-expansie 2 schroef 6000 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1910 Prins Hendrik triple-expansie — 450 Gebr. Goedkoop. _ 1910 Koningin der Nederlanden . quadruple-expansie — 6000 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1910 Hr. Ms. Zeven Provinciën . triple-expansie 2 schroef 7500 Departement van Marine. 1911 Pieter Goedkoop .... compound 450 Gebr. Goedkoop. 1911 Calypso triple-expansie — 1200 Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. 1911 Hr. Ms. Medusa .... ,. — 900 Departement van Marine. 1911 Hr. Ms. Hydra „ 900 Departement van Marine. 1912 Singapore compound — 375 Koninklijke Paketvaart Mij. 1912 Singkawang „ 375 Koninklijke Paketvaart .Mij. 1912 van Qoon triple-expansie — 3200 Koninklijke Paketvaart Mij. 1913 Houtman „ — 3400 Koninklijke Paketvaart Mij. 1913 van Nek — 1500 Koninklijke Paketvaart Mij. 1913 Prins der Nederlanden . . quadruple-expansie 2 schroef 6400 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1914 Rotti triple-expansie — 5200 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1915 Jan Pieterszoon Coen . . „ 2 schroef 7200 Stoomvaart Mij. „Nederland". 1915 Columbia — 3400 Koninklijke West-Indische Maildienst. 1915 Venezuela i „ — 3400 Koninklijke West-Indische Maildienst. 1915 Barentsz „ — 3200 Koninklijke Paketvaart Mij. 149 NAAM SCHIP SOORT MACHINE OQ I < — 800 — 2100 — 3600 — 950 — 950 — 950 — 950 3600 — 2800 — 1900 — 1900 — 1900 — 2400 — 1250 — 2400 — 1200 — 1200 2 schroef 6000 2 schroef 6000 2 schroef 6000 2 schroef 6000 2 schroef 6600 — 3600 — 5000 — 3150 — 3150 2 schroef 5800 — 1600 — I 1600 1 schroefl 2400 lA.P.K. 1 schroef 3000 A.P.K. 3 schroef 83000 SA.P.K. — 775 BESTEMD VOOR: 1916 1916 1916 1916 1916 1916 1917 1917 1918 1918 1918 1918 1918 1918 1919 1919 1919 1919 1920 1920 1920 1920 1921 1922 1923 1924 1924 1924 1924 1924 Deneb Ombilin . . . Borneo .... Medea Thalia Olof Maersk. . . Rhea Batoe Tjisalak . . . . Orestes . . . . Ganymedes . . . Ulysses . . . . Stuyvesant . . . Drechtstroom . . Van Rensselaer Rozenburg . . . Zaltbommel . . . Torpedoboot Z 1. Z 2. Z 3. Z 4. Johan de Witt . . Simaloer . . . . Tjikarang. . . . Bontekoe . . . . Swartenhondt ■ Plancius . . . . Zuiderkruis . . . Julieta Singkep . . . . triple-expansie turbine 1936 Tjisaroe 1926 Hr. Ms. Sumatra 1926 Rooseboom . . Lentz machine Gouvernements Marine. Koninklijke Paketvaart Mij. Stoomvaart Mij. „Nederland." Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. A. P. M0ller. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. Stoomvaart Mij. „Nederland". Java-China-Japanlijn. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij. Koninklijke West-Indische Maildienst. Hollandsche Stoomboot Mij. Koninklijke West-Indische Maildienst. Mij. „De goede verwachting". Mij. „Zaltbommel". Departement van Marine. Departement van Marine. Departement van Marine. Departement van Marine. Stoomvaart Mij. „Nederland". Stoomvaart Mij. „Nederland". I Java-China-Japanlijn. Koninklijke Paketvaart Mij. Koninklijke Paketvaart Mij. Koninklijke Paketvaart Mij. Gouvernements Marine. ! Ned.-Indische Tank Stoomboot Mij. Stoomvaart Mij. „Nederland". Java-China-Japanlijn. Departement van Marine. Koninklijke Paketvaart Mij. MOTORSCHEPEN. CD s jfl NAAM SCHIP BB?r" |LRIL BESTEMD VOOR: w 19081 San Antonio . . . ..1-— 215 A. Hammerstein, Rotterdam. 1909 Cornelis — 265 J. van Rompu, Terneuzen. 1910 Vulcanus — 650 Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. 1911 Sembilan — 265 Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. 1912 Juno — 1400 Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. 1913 Emanuel Nobel 2 schroef 2800 Soc. An. d'Armement, d'Industrie et de Commerce Antwerpen. 1913 Loudon — 1400 Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. 1914 Ares 2 schroef 2300 Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. 1914 Artemis 2 schroef 2300 Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. 150 1914 Elbruz 2 schroef Castor . Poseidon Hr. Ms. 1 Mijer . Siberg . Boelongan Lara Tydeman . Sebastian . Bengkalis. Hestia . . Escalante . An. 1) Salerno Athene San Miguel Tosca . . An. !) San Paulo Geisha. . Sardinia . San Andres Hallfried . Rhca . . Indra . . Varanger. Nordanger Phobos Cremer. . Telena ") . Clam . . 2 schroef 2800 2 schroef 1350 2 schroef 2300 2 schroef 2300 — 475 — 475 2 schroef 1600 1400 1400 2 schroef 950 — 700 700 2 schroef 950 2 schroef 2300 700 700 475 600 2 schroef 2800 2 schroef 2800 1400 2 schroef 2800 475 2 schroef 2800 2 schroef 2800 2140 — 2140 2 schroef 2800 2 schroef 1150 2 schroef 2800 2 schroef 4540 2 schroef 4540 5000 — | 5000 I 5000 — 5000 Soc. An. d'Armement, d'Industrie et de Commerce Antwerpen. A. Vimont. Marseille. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Marinewerf, Soerabaya. Anglo Saxon Petroleum Comp. Londen. Departement van Marine. Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Koninklijke Paketvaart Mij.. Amsterdam. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Gouvernements Marine, Ned.-Indië. „Sebastian" Diesel Boat Cy. Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Cia Valenciana de Vapores Correos de Africa Valencia. Otto Kahrs, Oslo. Otto Thoresen's Linie, Oslo. Dampskibaktieselskabet Ada, K. Salvesen, Kragerö. Otto Thoresen's Linie, Oslo. Winge & Co., Oslo. Det Norske Handelsselskib A/S. Otto Thoresen's Linie, Oslo. Winge & Co., Oslo. Otto Thoresen's Linie, Oslo. Otto Thoresen's Linie, Oslo. Kleppe's Rederi, Bergen. Koninklijke Nederl. Stoomboot Mij., Amsterdam. Winge 6 Co., Oslo. Westfal Larsen & Co., Bergen. Westfal Larsen G Co., Bergen. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. Koninklijke Paketvaart Mij., Amsterdam. Anglo Saxon Petroleum Comp., Londen. !) Naam onbekend. ") Alleen de hoofdmotor. 151 AANTEEKENINGEN. Door het verloren gaan van het archief der Commanditaire Sociëteit moest de geschiedenis van deze instelling uit allerlei verspreid materiaal worden samengesteld. Van groote beteekenis voor het onderzoek was het, dat Hunne Excellenties, de ministers van Koloniën en Marine, mij verlof verleenden tot het raadplegen van vele stukken, die in de archieven van hunne departementen bewaard gebleven zijn, waarvoor mijn eerbiedigen dank. Vooral het archief van het departement van Koloniën bleek hoogst belangrijKe stukken te bevatten, die menig duister punt der geschiedenis van de Sociëteit konden belichten. Den Directeur van het Technisch Bureau, den heer Ir. J. E. Inckel, die deze stukken bijeenbracht, betuig ik hiervoor mijn hartelijken dank. Van veel nut is mij verder geweest de steun, door de Directie der Nederlandsche Handel-Maatschappij gegeven; het relaas van de betrekkingen der Koninklijke fabriek met de Indische suikerindustrie berust grootendeels op de gegevens, mij door de nooit falende hulpvaardigheid van den archivaris der N. H.-M., den heer Joh. P. Peters, verstrekt. De Directie der Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht stond mij verder toe, kennis te nemen van haar archieven en verplichtte mij o. m. met gegevens over de leverantie van locomotieven. Van enkele hoogst belangrijke stukken dank ik de kennisname aan den heer A. M. van de Waal, bibliothecaris der Nederlandsche Bank. Dankbaar gedenk ik verder den steun van den Rijksarchivaris, Prof. Mr. R. Fruin, ondervonden, die mij toestond de tallooze stukken, door den archivaris, Mr. C. D. Ebell bijeengebracht, te Amsterdam te raadplegen. In het archief van Werkspoor is, afgezien van een paar oude aandeelen en eenige akten, bijna niets over de Commanditaire Sociëteit te vinden; van zeer groot belang was echter een, blijkbaar in 1870 opgemaakt staatje, waarin de resultaten der afgeloopen 40 jaren waren saamgevat; tot de grafiek op bladz. 66 verwerkt, geeft het een uitmuntenden blik op den loop der zaken; het is een hoogst merkwaardig, voor een fabriek wellicht een uniek document. Gunstiger was de toestand voor het tijdperk, volgende op de liquidatie der Commanditaire Sociëteit. Voor het tijdperk Van der Made was wel is waar het archief grootendeels verdwenen, maar vele belangrijke stukken en vooral het notulenboek der algemeene vergaderingen en de jaarverslagen waren in het archief van Werkspoor bewaard gebleven. Het gunstigst was de toestand voor de laatste periode. De zeer uitvoerige 152 notulen van Commissarissen, aangevuld door de jaarverslagen, bleken een voortreffelijke grondslag voor het geschiedverhaal; bovendien had ik de voorlichting van den Directeur van Werkspoor, den heer Muysken, en van verschillende hoofdambtenaren, die mij over allerlei technische kwesties alle gewenschte inlichtingen gaven; van veel nut bleken ook de herinneringen, die de heer C. Kloos op mijn verzoek te boek stelde. Een woord van bijzonderen dank ben ik verplicht aan den heer C. E. Visser, chef van algemeene zaken, die mij bij het verzamelen der stof en bij het samenstellen en de correctie van het boek trouw ter zijde heeft gestaan. Tot mijn spijt was ik door ongesteldheid verhinderd het register, voor de helft gereed, aan het werk toe te voegen. ooooOOooo NOTEN. BUdz. 1 ]) Gedenkboek der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1924) bl. 20. *) De toestand der nijverheid te Amsterdam in 1816, Statistische mededeelingen Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam (1904). 2 J) de Boer: Guillaume I et les débuts de 1'industrie mctallurgique en Belgique, Revue beige de philosophie et d'histoire III, No. 3. 3) de Boer: Leven en bedrijf van G. M. Roentgen, passim. 3 J) de Boer: Gesch. der Amst. Stoomvaart I, 13 vlg. *) de Boer: Een bezoek aan Kaapstad in 1819, Tijdschr. v. Gesch. 1917, bl. 35. De eerste indruk van Indië was ver van gunstig. „Hoe ellendig vertoonde zich alles bij het opvaren der rivier. De stank kwam mij tegen en alle gebouwen in den omtrek waren volstrekt vervallen. In de stad had ik hetzelfde gezicht, waarop ik mij dadelijk met een wagen naar Weltevreden liet brengen. Aldaar geviel het me beter: daar heerschte ten minste meer orde en men zag er meer teekens van welvaart." Het Journaal, gehouden op mijn reis van Amsterdam naar Batavia met het schip Sourabaya, kapitein Teunisse. nu in het bezit van den heer F. H. Fentener van Vlissingen, Commissaris van Werkspoor, bevat nog een belangwekkende beschrijving van een gevecht met een kaperschip, dat met kanonvuur afgeweerd moest worden. 4 3) De lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen. Gedenkschr. ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan. Verder naar inlichtingen van den heer J. H. Nieuwenhuys, resident van Soerakarta. 5 !) de Boer: Gesch. d. Amst. Stoomv. I, 13 vlg. 2) de Boer: Leven en bedrijf van G. M. Roentgen, bl. 46 vlg. 6 ]) de Boer: De eerste Amsterd. stoomboot. Schip Ahooi (J. A. Boom, Haarlem) bl. 26. 2) de Boer: Leven en bedrijf van G. M. Roentgen, bl. 57. *) Dir. A. S. M. aanB. en W. 13 Oct. 1827 (N. A.). 7 l) Catalogus der te verkoopen domeingoederen 9 Aug. 1825, onder IX. Verder de stukken over de verhuring, Adm. Dom. 2e Ress. aan Perm. Comm. Am. Synd. 9 Febr. 1827 en bijbeh. st. (R. A.). 8 !) P. W. 1827, No. 792 (Nieuw Archief, Amsterdam). De fabryk van stoom- en andere werktuigen. Verh. en Ber. betr. het Ned. Zeew. 1848, No. 3. 20 153 Bladz. 10 !) Nieuw Arch. Amst. De Adm. v. d. fabryk enz. a. B. en W. 24 Dec. 1827 buiten Indicateur. Zie ook P. W. No. 792. 2) R. A., Legger der dominiale gebouwen, Dir. Amst. 2e kant. bl. 19. Rapp. Perm. Comm. Am. Synd. 8 Nov. Kon. Besl. 13 Nov. 1827. 11 Zie het op bl. 11 aangeh. art. Verder van de Vijver: Geschiedkundige Beschrijving v. d, stad Amsterdam, 147. 12 ') de Boer: Gesch. d. Amst. stoomv. I, 23. 13 !) P. v. VI. en Dud. v. Heel aan den koning 30 Aug. 1828, B. Z. 2467 (R. A.). 14 ') In. R. A. B. Z. Commissoriaal v. 31 Aug. 1828 en bijbehoorende stukken. De definitieve statuten in archief Werkspoor. 16 ') R. A. B. Z. 2467. Kab. exh. 20 Sept. 1828. 18 ') Prot. van Not. Joh. Commelin, Oud Archief, Amst. 19 1) Adres enz. 7 Juli 1828; zie verder stukken van 20 Sept., 22 Dec. 1828 en 17 Febr., 24 Sept. 1829 (R. A.). 20 !) 10 Febr., 6 Maart, 24 Maart 1829 (R.A.). 21 i) Militaire Zaken No. 1446 (N.A.). *) Kabinet 1830. No. 2907 (R. A.). 22 >) R. A. Nijverheid. Rekest v. VI. 4 Nov., 30 Nov. 1830, id. 14 Jan. 1831. 2) Kab. 15 April 1831 (R.A.). 23 !) Kabinet 1832No.3114, 1834 No. 3461 en 3494. 2) Kabinet 1835 No. 3390en33111 (R.A.), 24 !) Alg. Hsbld, 25 April 1836. 25 1) R. A. Kab. 24 April, 4, 7, 24 Mei. 26 i) Dossier 1 Sept. 1839, 19 Nov. 1839 (R.A.). 2) Verh. en Ber. Zeewezen 1848 No. 3; zie verder: Van de Vijver: Jaarb. v. d. Stad Amsterdam voor 1832, 144: „Na de afscheiding van België heeft deze fabriek zich ook op het fabriceeren van spinwerktuigen en door stoomkracht bewogen weefgetouwen voor wollen en katoenen goederen toegelegd." R. A. Nijverheid 15 Aug. 1834 v. VI. aan Netscher. 27 !) Kab. exh. 25 Sept. 1834 en 13 ]uli 1838 (R. A.). s) Amsterdam, GA. Spin en Zn, 1838. Een circulaire, die zich hierbij aansluit, vond ik, dank zij de hulp van Dr. Th. van der Waerden, in het archief der Tweede Kamer. Exh. 23 Nov. 1854 No. 3, onder den titel: P. v. VI. Vertoog omtrent de belangen van onze handel en nijverheid met betrekking tot de algemeene welvaart en onzen finantieelen toestand, 28 Nov. 1843. Het is een betoog voor een betere inrichting van het octrooi-recht en een meer zaakkundige leiding van het departement van de nijverheid. 29 ]) R.A. Kab. 1838 31 Oct. 1838. 2) R.A. Kab. ged. 12 Mei 1838 (3872). 30 ]) Zie de verslagen der H. S.M. over 1856. 1857 en 1866. Archieven der Ned. Spoorw. te Utrecht. Verder R.A. Nijverheid 25 April 1843, 1 Oct., 14 Dec. 1844, 25 April. 5 Juni en 10 Juli 1845. 31 ]) De Boer: Leven en bedrijf van G. M. Roentgen, bl. 135. 2) Gevers van Endegeest: Over de droogmaking der Haarlemmermeer I, 145. 32 !) R. A. Nijverheid Exh. 7 Juni 1845. 33 ') Verh. en Ber. betr. Ned. Zeew. 1848. Schrijven aan N. H.-M. Nov. 1844 (Archief N. H.-M.); verslag K. v. K. over 1845. 2) Jaarverslagen K. v. K. Amst. Arch. K. v. K. 34 !) Not. Archief Amsterdam, onder beheer van den notaris den heer F. W. Ludwig. 35 , Verslag K.v.K. Amsterdam, 1851. Archief K.v. K. 37 i) Alg. Handelsblad 3 Juli, 1848. 38 ') Voor den scheepsbouw zie het Register van afgeloopen vaartuigen, N. A. Amsterdam: verder de talrijke stukken over de keuring van scheepsmachines, R.A. Nijverheid. 39 4 Mededeeling van Mevr. van Rossum —van Vlissingen te Ginneken. 2) Door den heer G. F. Dudok van Heel te Naarden werd mij ter inzage verstrekt een zeer merkwaardig fragment eener auto biografie van wijlen zijn vader, J. P. Dudok van Heel, waaraan het 154 56 58 59 60 62 63 64 65 67 volgende is ontleend. Bijzonderheden van de reis van den hertog van Brabant per Australia dank ik aan den beer ]. Cuvelier, archiviste général van België te Brussel. Afbeeldingen der voor de Po gebouwde sleepbooten en van de Marioet, Hedjaz, Mohammed Said, Marie de Brabant en Comte de Hainaut vindt men in het Ned. Hist. Scheepv. Museum te Amsterdam. I R. A. Nijverheid, 7 April 1857. I Arch. Min. v. Kol. 29 Maart (extr. 1 April) 26 Mei, 4 Juli 1856. I Verslag K. v. K. 1863, met begeleidend schrijven der Directie, 17 Febr. 1863. Amsterdam, 863, met adres van Bonga en Co. I Naar mededeelingen van de Directie der S. S. De heer Dr. A. Vrolik was pres. directeur der Maatschappij tot expl. v. S. S. De talrijke stukken over deze kwestie zijn ontleend aan Arch. Dep. van Koloniën. Aanbesteding Paketvaart. ) P. v. V. Beschouwingen over de belangen onzer nationale nijverheid. Zonder jaar. ) De Boer: Gesch. d. Amst. Stoomvaart. II, 90, 162. ) Arch. N. H. M. Brieven van 19 Aug. 1862, 23 Jan. 16 Mei, 20 Aug. 1863, 5, 29 Febr. i April, 17 Juli,- 2 Nov. 1864, 8 Juni, 22 Juli, 24 Oct., 13 Nov. 1865. ) P. v. VI. Iets over de aanbesteding van koperen muntplaatjes. 5 Dec. 1855. ) Arch. Min. v. Kol. ) Verslagen betreffende den aanleg van Staatsspoorwegen 1863 — 1871, Min. v. Waterstaat. ) Verslag 1 Juli—31 Dec. 1869. Min. v. Waterstaat. ) de Boer: Geschiedenis der Amsterdamsche Stoomvaart. I, 170 — 190. ) Zie Weekblad van het Regt, 27 Juni 1859, waarop mijn aandacht werd gevestigd door Dr. Mr. M. P. Vrij. Het verzet was gegrond op het feit, dat zij op de genoemde vergadering hadden tegengestemd: blijkbaar achtten zij uitbreiding van het kapitaal bedenkelijk, daar dan de dividenden zouden dalen. Tevens vestigde Dr. Vrij mijn aandacht op een tweetal notarieele acten, verleden voor notaris Kabel, die aan mijn aandacht ontsnapt waren; op 31 Juli richtte de Sociëteit met de Rotterdamsche firma van Everdingen en Evrard een commanditaire vennootschap op, die het werk van genoemde firma voortzetten en het werk dat de Kon. fabr. naar de Zuid dirigeerde, verrichten zou. Op 30 April 1857 werd de commanditaire vennootschap Radier en Co. opgericht, pour 1'exploitation en Hollande du systeme de chauffage par le gaz, volgens het systeem Beaufumé, welke laatste ook bij de zaak betrokken was. Waarschijnlijk zullen nog vele dergelijke overeenkomsten hebben bestaan; voor mededeeling houdt ik mij aanbevolen. 68 !) 5 Juli 1870. Voor regel 4 van boven Alg. Handelsblad, lees: Amst. Courant, 2) Voor de liquidatie, zie: arch. N. H.-M. en Werkspoor. 71 ]) Verslag van deze vergadering, arch. Werkspoor. Het verdere relaas is vooral ontleend aan de notulen der alg. verg. met jaarverslagen en aan verschillende stukken in het archief van Werkspoor berustend. 72 i) Amst. Cour. 16 April 1871. 2) De wereldtentoonstelling van 1878 te Parijs, No. 13, blad 1, Nederl. uitgave; arch. Werkspoor. 86 ') Voor dit hoofdstuk vloeiden de bronnen overvloedig. Voor de oprichting talrijke stukken, o.a. uit de nalatenschap van Mr. Serrurier; de notulen van commissarissen, en het tweetal Gedenkboeken, uitgegeven bi) het 10-jarig en het 25-jarig bestaan, bevatten verder talrijke gegevens over de geschiedenis van het bedrijf. J) Zie prijscourant tegenover pag. 22. Dir. Fabriek aan Dir. N. H.-M. 28 Sept., 30 Oct., 17 Dec. 1829. Arch. N. H.-M. Arch. dep. v. Kol. Adres van 18 Oct. 1834. x) Arch. dep. v. Kol. Schrijven aan min. van den Bosch 21 Oct. 1834. Rapport van den minister 24 Oct. 1834. v. VI. aan v. d. Bosch 11 Nov. 1834. 106 155 Bladi. 109 *) Arch. Dep. v. Kol. Rapport Roentgen 17 Nov. 1834. ld. v. d. B. 27 Nov. 1834 én volgende stukken. Verder de Boer: Leven en bedrijf van Roentgen, Mz. 105. 110 ]) Adres van Vlissingen 31 Oct. '44. Arch. Dep. v. Kol. Schrijven aan de directie der N. H. M. 9 Aug. 1838. 111 J) G. G. Couperus; Voorstel tot het uitgeven van nieuwe suikercontracten op Java (1860). Op 8 Nov. 1844 werd het contract van Paul v. Vlissingen en Dudok v. Heel toegestaan. (R. A. Kabinet No. 3372). Het voorl. contract werd 31 Jan. 1845 geteekend. Zie verder Reg. der Besluiten van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië 30 Juli 1846 en 29 Sept. 1849. *) Arch. N. H. M. 30 Oct. 19 Dec. 1840. Verslagen der Factory, 1839—1840 en volgende jaren. 112 !) Derosne en Cail aan min. van Kol. 28 Aug. 1843, Arch. Dep. v. Kol. 114 ]) Arch. Dep. v. Kol. Exh. 11/9 1844, No. 15. Het rapport van den minister is ged. 9 Dec. 1844. Min. v. Kol. aan v. VI. 31 Dec. '44. Besluit Min. v. Kol. 31 Jan. 1845. 115 x) Het contract, afgedrukt Op een bewijs van aandeel in arch. firma G. A. Spin te Amsterdam. 2) Over de zending van Saportas talrijke stukken in, bet archief van" het Dep. v. Kol. Op deze merkwaardige zaak hoop ik nader terug te komen. 120 ]) Archief N. H.-M.: Corresp. met van Vlissingen en Dudok van Heel. Belangrijk is vooral de memorie van 6 Juli 1848 over de associatie met Derosne, Cail. Verder schrijven 19 Juli 1848. 122 !) De adressen aan den min. v. kol. en aan den gouverneur-generaal zijn van 13 Jan. 1849. Arch. Dep. van Kol. 2) Beschikking van den min. v. kol. 25 Febr. 1849. 123 4 Arch. Dep. v. Kol. Het schrijven van den directeur van het Kabinet is van 23 April 1852. *) Archief N.H.-M., vooral schrijven 21 Jan., 9 Febr., 19 April, 20 Juni en 23 Juli 1852. 124 i) Archief N. H.-M. 126 1) De circulaire in het archief der Nederl. Bank. 2) Archief Werkspoor. 131 ]) Dr. J. Brugmans: De arbeidende klasse in Nederland in de 19oorn,cr/u ■an tyfi& n^ySt/ier, &ü/e, zoowelya>/ayc»i al) «moten, aOf.iKr ccnigc lUbOttÏH'nni), blijken bij een zaak, waarbij de Amsterdamsche fabriek niet rechtstreeks betrokken was, maar die toch te merkwaardig is om haar hier onbesproken te laten. Nu de Belgische en de Nederlandsche belangen uiteenliepen, begonnen de belanghebbenden bij de suikerindustrie in Suriname aan te dringen op toelating van den invoer van Engelsche machinerieën in Suriname tegen betaling van rechten, wat tot dusver verboden was. Hiertegen verzette de administrateur van het Fonds der nationale nijverheid Netscher zich ten stelligste; hij wees erop, dat het etablissement van Cockerill indertijd op bepaald verlangen van de regeering een filiaal te Paramaribo had opgericht en dat het fonds, door hem beheerd, voor belangrijke bedragen bij genoemd etablissement betrokken was; bij het aanmoedigen van vreemden invoer zou dit fonds aan groote verliezen worden blootgesteld. Hij vond steun bij het Departement van koloniën, waaronder de nijverheid ressorteerde; de belangen der kolonie vonden daarentegen weerklank bij het Departement van financiën; tot opbeuring van Suriname behoorden alle middelen aangewend te worden. Op verlangen van den koning werd daarop bij dit verschil van meening het advies van den Raad van State gevraagd. Deze wees erop, dat vroeger vrije invoer in Suriname was toegestaan tegen betaling der bestaande rechten; in den laatsten tijd was hierin verandering gekomen met het oog op de belangen van het etablissement van Seraing; het belang der kolonie moest echter worden gesteld boven het bijzonder belang van een etablissement, welks betrekkingen door den loopder omstandigheden met Noord-Nederland verbroken zijn; in afwachting van een wettelijke regeling diende vrije invoer te worden toegestaan, in welken zin dan ook werd besloten'). Toch bleef Netscher strijden voor de belangen van Seraing. Begunstiging Toen in het jaar 1834 voor de ijzergieterij, behoorende bij het van Serai,vArtillerie- en constructiemagazijn te Delft, een stoommachine moest worden aangeschaft, kwam het ter oore van de Amsterdamsche directie, dat deze machine bij Cockerill zou worden besteld. Zij verzocht daarop met de levering te worden belast. Bij nader onderzoek bleek evenwel uit een rapport van Netscher, dat de bewuste machine reeds „in een fabriek te Aken" — Cockerill bezat daar een filiaal — was besteld2). 23 Bestellingen Het is zeker voor de. Amsterdamsche fabriek gelukkig geweest, van Marine. dat zij bij andere departementen meer medewerking vond, dan bij het departement, waaraan de zorg voor de nationale nijverheid bepaaldelijk was opgedragen. Zoo werden in deze jaren van de marine hoogst belangrijke opdrachten verkregen; op 2 Dec. 1834 o. m. de levering van twee stoomwerktuigen van 130 P.K. voor het S. S. Phoenix, ten bedrage van ruim een ton gouds. Brand der fabriek Toen de bouw van deze machines reeds ver gevorderd was, werd de fabriek door een zware ramp getroffen. In de voorafgaande jaren waren reeds verschillende panden bij de fabriek getrokken, zoodat deze een aanmerkelijke uitbreiding had ondergaan; in den nacht van Zaterdag op Zondag 24 April 1836 brak te vier uur in den ochtend echter een zware brand uit, dien men eerst te acht uur meester werd; bij het instorten van een gevel werden vier werklieden onder het puin bedolven. Aanvankelijk liep het gerucht, dat de geheele fabriek verwoest was; het bleek echter, dat de brand tot het voorgebouw beperkt wasBezorgd over het lot der machines voor de Phoenix gaf de Directeur-generaal der marine den schout bij nacht Twent last een onderzoek in te stellen naar den omvang der ramp; gelukkig kon deze rapporteeren, dat de ketelmakerij, dedraaibankwèrkplaats en daarmee ook het grootste deel der in bewerking zijnde machines gespaard waren gebleven. Wel waren veel kleinere stukken vernietigd, maar de directie hoopte, indien zij voldoende gesteund werd, de machines in November gereed te krijgen. De rapporteur achtte dit onmogelijk en stelde voor de Phoenix van Engelsche machines te voorzien en de te leveren werktuigen voor een ander schip te bestemmen, maar de koning kon zich hiermee niet vereenigen en wenschte een nader onderzoek; het bleek, dat in Engeland op zoo korten termijn geen machines te. krijgen waren, en daarop kreeg de directie de opdracht, de in bewerking zijnde werktuigen op den aangegeven tijd op te leveren, vw—«. Nu was wel is waar de schade door assurantie gedekt, maar toch geraakte de directie, die tevens van de gelegenheid wilde profiteeren om eenige belendende perceelen aan de fabriek te trekken, door de ramp in ongelegenheid. Zij richtte zich daarom tot de regeering, en verzocht voor den wederopbouw der fabriek 24 DE ZGN. VAN VLISSINGEN VACUÜMPAN UIT 1862. een voorschot van ƒ70 a 80,000, dat in jaarlijksche termijnen van ƒ10,000 zou worden terugbetaald. Het verzoek der directie werd natuurlijk in handen gesteld van den administrateur der nationale nijverheid Netscher, die wederom een ongunstig advies uitbracht. Hij wees erop, dat een dergelijk voorschot een gevaarlijk precedent zou vormen; er was in het fonds geen ƒ80,000 beschikbaar en wat er was, moest voor kleinere aanvragen beschikbaar blijven. Wel kon de fabriek met bestellingen, zoo noodig met vooruitbetalingen helpen, maar inwilliging van den hoofdinhoud van het verzoek kon hij niet aanbevelen. Gelukkig dacht men bij Marine gunstiger over het verzoek. De directeur-generaal Wolterbeek schatte het geredde deel der machines op ruim ƒ60,000; voor de raderen, die in Engeland besteld waren, had de fabriek reeds belangrijke uitgaven gedaan; hij was daarom genegen een voorschot van ƒ60,000 te verleenen en als werkverschaffing 100 waterkisten te bestellen. Zoo stond de zaak, toen zij ter beslissing in handen van den Beslissing koning kwam. Kort te voren had deze door zeer belangrijke be- door den konin0dragen uit zijn eigen kas voor Fijenoord getoond, dat de belangen der Nederlandsche industrie bij hem op steun konden rekenen. Bij het ontvangen der tegenstrijdige adviezen deed hij daar op aan teekenen, dat hij de zaak mondeling wenschte te behandelen; de kantteekening wijst erop, dat de afgebrande fabriek in het rijk slechts één ernstige mededingster had en wel die op Fijenoord; blijkbaar achtte hij het noodig deze mededinging in 's Lands belang te handhaven. Wanneer Marine met ƒ60,000 hielp, behoefde het Fonds der nationale nijverheid slechts ƒ20,000 te fourneeren. In dezen zin viel bij Kon. Besl. van 24 Mei de beslissing; zoo toonde de koning, die pas de fabriek op Fijenoord uit den nood had gered en voor zeer aanzienlijke bedragen zich persoonlijk daarbij had geïnteresseerd, het landsbelang boven zijn particulier belang te stellen'). Ook in de volgende jaren bleef de weldra herbouwde en uitge- opdrachten breide fabriek belangrijke werken voor de marine uitvoeren; zoo van Marinekreeg zij in 1836 de opdracht voor ƒ12,155 aan waarlooze deelen voor de Phoenix te leveren; in 1837 volgde de levering van een stoomketel voor de Cerberus, in 1837 van een stoomketel voor ■t 25 Van Vlissingen technisch leider. Octrooi-ktvésties. het jacht De Leeuw, terwijl in 1839 de fabriek de opdracht kreeg volledige machines te maken voor de te Rotterdam gebouwde Hecla, een bestelling, die ƒ109,495 beliep. Ook in andere opzichten bewees de fabriek diensten aan de marine, door nl. zeeofficieren en machinisten gelegenheid te geven zich bij haar op de hoogte te stellen van de constructie en de behandeling van stoomwerktuigen; vele zeeofficieren en machinisten hebben bij haar hun practische opleiding genoten1). De werkzaamheid der fabriek begon inmiddels meer en meer veelzijdig te worden. Toen Jackson in 1830 naar Suriname vertrokken was, werd zijn plaats aanvankelijk ingenomen door een anderen Engelschman, Ponton, wiens werkzaamheid echter niet voldeed. Van de oprichting der fabriek af, was daar als modelmakersbaas werkzaam geweest Hendrik Radier, van beroep meubelmaker. Nu besloot van Vlissingen zelf, bijgestaan door Radier, de technische leiding op zich te nemen; bij het vervaardigen van een stoommachine voor den rijstpelmolen van den heer Ochsner te Amsterdam toonde laatstgenoemde volkomen voor zijn taak berekend te zijn; de Engelsche werklieden werden nu langzamerhand door Nederlanders vervangen. Zelfs werd een poging gedaan om, toen de invoer uit België na den opstand werd stopgezet, spinmachines te vervaardigen, een poging, die evenwel niet met succes werd bekroond, vooral toen de invoer van Engelsche machines werd toegelaten2). Tegelijkertijd trachtte de directie in het buitenland gedane uitvindingen hier te lande in toepassing te brengen; zeer eigenaardig was echter hetgeen zij hierbij in 1835 ondervond. Op 26 Febr. van dit jaar vroeg zij een patent aan tot uitsluitende toepassing van de uitvinding eener verbetering aan de stoomschuiven. Juist toen het octrooi zou worden verleend, verscheen in de bladen een nauwkeurige beschrijving der gedane uitvinding, met vermelding, dat de aldus verbeterde stoomwerktuigen verkrijgbaar waren in de fabriek der Nederlandsche stoomboot maatschappij op Fijenoord. Het octrooi werd toegestaan, maar verloor op deze wijze alle waarde voor de Amsterdamsche fabriek, daar na deze publicatie ook de concurreerende fabriek tot de vervaardiging gerechtigd was. Blijkbaar was hier een onbescheidenheid begaan, tenzij mocht worden aange- 26 de eerste, welke in deze industrie gebruikt werd, waar de beweegkracht tot dusver door paarden of door vrouwen en kinderen geleverd werd; de kosten der beweegkracht daalden hierdoor op de helft. In 1841 belastte zich de fabriek met het gieten van het ijzeren standbeeld van De Ruyter te Vlissingen, vier jaar later met dat van Prins Willem I, door Royer, te 's-Gravenhage, 15 voet hoog, dat in één stuk uit brons moest worden gegoten. Door deze opdracht voelde de directie zich blijkbaar gevleid: „wellicht dat dan later naast de schepper ook de werkplaats, waar het kunstwerk werd vervaardigd, zal worden herdacht')." Bouw van Zeer belangrijk was bovendien de taak, die de Koninklijke fabriek ijzeren schepen. in jg^g aanvaardde, de constructie n.1. van ijzeren schepen. Sedert eenige jaren begon het meer en meer duidelijk te worden, dat het ijzeren schip belangrijke voordeelen vertoonde boven het houten schip, dat tot dusver gebezigd werd, en dat niet alleen voor de groote, maar vooral ook voor de binnenvaart. Het is vooral de verdienste van Roentgen geweest, den directeur van het etablissement Fijenoord, dat hij door zijn proefnemingen hierop de aandacht heeft gevestigd. De fabriek van van Vlissingen en Dudok van Heel had zich tot dusver, al blijkt zij over een kleine werf aan den Kadijk de beschikking te hebben gehad, niet op scheepsbouw toegelegd; een nieuwen werkkring aanvaardde zij, toen zij zich omstreeks 1845 ging toeleggen op den bouw van ijzeren schepen. De aanleiding schijnt te zijn geweest een reis van van Vlissingen naar Frankfort in den zomer van 1844, waar hij in concurrentie met Cockerill en zeven Engelsche fabrieken een bestelling wist te krijgen voor twee sleepbooten en 16 ijzeren lichters, tot een bedrag van f 450,000. Kort daarna kwam hij in connectie met een soortgelijke maatschappij te Düsseldorf, die hem belastte met den bouw van twee sleepbooten en tien ijzeren lichters, tot een bedrag van f400,000, indien hij voor het maatschappelijk kapitaal nog een bedrag van 100,000 Pr. Thaler wist te vinden. Hij verzocht tot dit doel de medewerking van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, opmerkende, dat het hier een onderneming gold, die in concurrentie trad tegen de Belgische spoorwegen; 400 arbeiders zouden door deze opdracht aan werk worden geholpen. Wel is 32 A. E. DUDOK VAN HEEL. PAUL C. VAN VLISSINGEN. J. P. DUDOK VAN HEEL. C. FENTENER VAN VLISSINGEN. Na zijn terugkeer was hij opnieuw in de stelplaats werkzaam; Schepen voor den weldra kreeg hij echter andermaal gelegenheid voor zelfstandig Oost.üogd. optreden. Door den Oostenrijkschen Lloyd waren opnieuw twee sleepbooten voor de Po besteld; deze vaartuigen waren niet voldoende zeewaardig om de reis over zee te maken; zij werden eerst op de werf opgesteld, daarna gedemonteerd en per zeilschip naar Venetië gezonden, om daar wederom opgebouwd te worden voor rekening der fabriek. Nu kwam bij den jongen man de wensch op om met dit laatste belast te worden; hieraan uitvoering te geven was echter niet gemakkelijk, daar de aannemingssom niet ruim was en groote kosten bij den opbouw de zaak licht tot een schadepost konden maken. Bovendien stonden zijn jeugdige leeftijd en zijn geringe ervaring hem in den weg. Bij het nacijferen der begrooting viel echter zijn aandacht op het feit, dat niet geringe bedragen bestemd waren voor reis- en verblijfkosten van een aantal ingenieurs en werklieden, waarop aanzienlijk bezuinigd zou kunnen worden, indien men Italiaansch werkvolk in dienst nam en het getal leiders zooveel mogelijk beperkte. Hij kwam daarop met het denkbeeld den opbouw voor eigen rekening uit te voeren voor het begrootingsbedrag, ongeveer ƒ50,000; zijn vader vrijwaarde de fabriek daarbij tegen eventueel verlies. „Eenmaal het contract geteekend, voelde ik de groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte; ik was overtuigd van mijn weinige kennis en geringe ervaring, maar ik was toegerust met een ijzeren wil, groote volharding en een grenzelooze ambitie; bij deze eigenschappen kwamen zich voegen eene goede gezondheid en een taai gestel, zoodat ik vol moed aan het werk ging." Het was op 23 Mei 1853, dat onze jonge man Amsterdam Bouw der schepen. verliet, om over den Mont Cenis naar Italië te reizen; hij begaf zich eerst naar Milaan en naar Treviso, waar zijn oudere broeder Bastien voor de fabriek een suikerfabriek monteerde; deze vergezelde hem daarop naar Venetië en introduceerde hem daar bij een aantal vrienden. Kort daarna kwam het eerste schip met materiaal aan, begeleid door een scheepstimmerman en een scheepssmid der fabriek; het noodige werkvolk werd te Triest en te Venetië gevonden, terwijl van een scheepsbouwmeester te Venetië zeer veel steun werd 6 41 ondervonden. Inmiddels had hij zich toegelegd op het Italiaansch om zich bij het werkvolk verstaanbaar te maken; te Venetië, waar de Oostenrijkers zeer gehaat waren, werd hij als Hollander zeer goed ontvangen. Gedurende den geheelen zomer werd er hard gewerkt, vooral door den leider, die de geheele administratie moest bijhouden; in September stonden beide schepen in de platen; met kloppend hart woonde hij het te water laten bij, waartegen hij zeer had opgezien; een zucht van verlichting ging bij hem op, toen hij de Vicenza, het eerste schip, met Oostenrijksche en Hollandsche vlaggen getooid, op de Lagune zag liggen; ook met de tweede boot schijnt alles voorspoedig te zijn gegaan, zoodat weldra met de opstelling der machines een aanvang kon worden gemaakt. Boot voor Terwijl deze arbeid op bevredigende wijze vorderde, vertelde hem het iseo-meer. een yne^ fat er op het Iseo-meer ook een stoomboot noodig was; onmiddellijk besloot hij daarvan werk te maken; aan de fabriek werden de noodige prijsopgaven gevraagd; na ontvangst daarvan schreef hij aan het comité, dat zich ter plaatse gevormd had, dat hij zou overkomen om te trachten tot zaken te komen. Op 14 Nov. 1853 was alles zoover gereed, dat hij naar Lovere, aan het Iseo-meer gelegen, kon vertrekken, waar hij, na een moeilijken tocht, waarbij hij door kouvatten de kiem van een gevaarlijke ziekte opdeed, aankwam. Den volgenden dag werd de bijeenkomst met de belanghebbenden gehouden, „het was een Poolsche landdag; ieder wilde wat anders, maar na lang praten werden wij het eens en werd mij de levering der boot opgedragen." De reis was hem echter duur te staan gekomen; na zijn terugkeer te Venetië werd hij zwaar ziek, zoodat het werk aan de booten gestaakt moest worden; na zijn herstel werd dit echter tot een goed einde gebracht; bij den proeftocht blijken de sleepbooten goed voldaan te hebben, zoodat de zaak tot wederzijdsche tevredenheid ten einde werd gebracht. Daarna kwam de boot voor het Iseo-meer aan de beurt; op 24 April 1854 waren de stoomwerktuigen aan de fabriek gereed; het schip, een kleine raderboot, kwam in den zomer te Venetië aan en werd daarop aan het meer ineen gezet. Hêt voldeed uitstekend; alleen kwam het bij den proeftocht tot een klein incident; door een plotseling opgekomen storm uit den koers gedreven, bevatte 42 het geen kolen genoeg om de haven weer te bereiken, zoodat door het uithakken van het binnenwerk de noodige brandstof verkregen moest worden om het uitgangspunt weer te bereiken. Na de voltooiing lag het in zijn bedoeling naar Holland terug Reis naar Egypte. te keeren; toen hij echter te Venetië was om afscheid van zijn vrienden te nemen, deelde een dezer hem mee, dat volgens een courantenbericht in Egypte sleepbooten voor den Nijl besteld zouden worden. Onmiddellijk was zijn besluit genomen; tijd om naar Holland te schrijven was er niet; hij had echter met den bouw zijner booten genoeg verdiend, om een reis naar Egypte te kunnen wagen. Toen hij echter op 2 Febr. 1855 te Alexandrië aankwam, zich bij den consul Ruyssenaers aanmeldde, en dezen verzocht hem een gehoor bij den onderkoning Saïd-Pascha te verschaffen, wachtte hem een groote teleurstelling; de onderkoning had herhaaldelijk onaangename ervaringen met vreemdelingen gehad en was zeer moeilijk te bereiken; alles ging door handen van tusschenpersonen, die zware belooning voor hun bemiddeling vroegen. Toen hij, wel eenigszins ontmoedigd, naar zijn hotel terugkeerde, wachtte hem daar den volgenden dag een groote verrassing; de consul berichtte hem, dat de onderkoning naar hem had geinformeerd en hem wenschte te zien. Wat was het geval? Aan boord van de Australia, waarmede Ontmoeting met hij de reis had gemaakt, had zich een hooge gast bevonden, de o/T// hertog van Brabant, die met zijn jonge gemalin een reis naar Egypte maakte, de eerste van een geheele reeks, waarbij hij allerlei deelen van den Levant bezocht en den grondslag legde voor de kennis op commercieel gebied, die voor België zooveel nut heeft afgeworpen. Onze jonge man maakte aan het dek kennis met den adjudant van den hertog, Joly, die de ontmoeting met den Hollander aan den vorst meedeelde. De Koninklijke fabriek was in België wel bekend; de hertog liet zich daarop den jongen man voorstellen en voerde gedurende den overtocht verschillende gesprekken met hem; het is niet onmogelijk, dat deze kennismaking later aan de belangrijke betrekkingen met Belgische stoombootmaatschappijen, waarvan boven is gesproken, ten goede is gekomen. In elk geval bewees de latere Leopold II hem onmiddellijk een zeer belangrijken dienst; bij een lever, door den onderkoning te 43 Z^ocr eere gegeven, had hij de gelegenheid de aandacht van den Egyptischen vorst te vestigen op den energieken jongen Hollander, met wien hij aan boord kennis had gemaakt. Door bemiddeling van den vorst kreeg deze daarop voor de fabriek van de stoomvaart-maatschappij Medidjié de bestelling van een tweetal sleepbooten; verder moest hij ook een vaartuig leveren voor particulier gebruik van den onderkoning. Dat hier een directe order gegeven werd, was een groote zeldzaamheid, daar een dergelijke bestelling steeds door de omgeving van den onderkoning verkocht werd. Belangrijke orders. Andere bestellingen kwamen daarbij, deels voor het gouvernement, deels voor particulieren. Dudok van Heel trof in Egypte een groote hoeveelheid oud ijzer aan, die aan den Nijl lag te roesten. Toen hij verzocht dit te mogen koopen, vroeg de onderkoning hem, welk doel hij daarmee had; op het antwoord, dat dit te Amsterdam omgesmolten zou worden, gaf hij hem last een fabriek in Egypte te bouwen, waarvoor het materiaal in Amsterdam werd vervaardigd; al is de fabriek ook nimmer in werking geweest, zij heeft toch aan de onderneming te Amsterdam groote winsten bezorgd. Ook bestelde de onderkoning, die blijkbaar van het Crystal palace gehoord had, een groote overkapping van glas en ijzer voor een zijner paleizen; het materiaal werd uit Engeland betrokken, zoodat deze bestelling buiten de fabriek omging. Zoo belangrijk waren echter de aanvoeren uit Nederland, dat de consul-generaal Ruyssenaers op 7 April 1857 er de aandacht der Nederlandsche regeering op vestigde; in het jaar 1856 was uit Amsterdam voor ƒ500,000 aan ijzerwerk aangevoerd, terwijl er nog voor fegeering en particulieren voor ƒ800,000 in bewerking was; voor het vervoer zou een zestal schepen noodig zijn1). Negen keer heeft de jonge Dudok van Heel in deze jaren een reis naar Egypte gemaakt; zoo werd hij op den dag van zijn verloving plotseling daarheen geroepen door den consul, daar de eerste sleepbooten aangekomen waren en in een wedstrijd met Engelsche vaartuigen haar bruikbaarheid moesten toonen; na behaalde overwinning was een nieuwe bestelling het gevolg. De Nijktuw. Het belangrijkste werk wachtte hem echter nog. Tijdens de regeering van Mehemet Ali, in 1834, was door een Fransch ingenieur, 44 Mougel-Bey, voorgesteld om 12 mijlen ten noorden van Caïro, in den kop van de delta, de twee hoofdarmen van den Nijl, die van Rosette en van Damiette, door een stuw af te sluiten ten einde het irrigeeren van de delta langs een drietal kanalen mogelijk te maken. De stuwdam van den arm van Rosette zou uit 61, die van den anderen arm uit 71 bogen bestaan, die door ijzeren sluisdeuren zouden worden afgesloten. Aan het werk was langdurig gewerkt; na den dood van Mehemed Ali kwam het onder AbbasPascha tot stilstand; zijn opvolger, Saïd-Pascha, deed het echter hervatten. Omstreeks 1860 begon de voltooiing te naderen; toen Dudok van Heel gewaarschuwd werd, dat de sluisdeuren besteld zouden worden, haastte hij zich naar Egypte, waar hij juist te laat aankwam. Zoo groot was echter het vertrouwen in de Hollandsche onderneming, dat hij toch, hoewel de bestelling eigenlijk vergeven was, de zaak wist te forceeren en haar aan de Amsterdamsche fabriek bezorgde, die hiervoor zeer belangrijke leveringen heeft gedaan. Dat per slot van rekening de stuwdam op onsoliede basis gebouwd bleek, zoodat het metselwerk scheurde en de dam jaren lang buiten gebruik moest blijven, was niet de schuld der Hollandsche onderneming; na den dood van Saïd-Pascha is het werk blijkbaar gestaakt; na de bezetting van het land door de Engelschen is het door versterking van den stuwdam evenwel tot een goed einde gebracht. Natuurlijk is de positie der fabriek door den arbeid van den jongen Dudok van Heel zeer versterkt; de stijging van de grafiek van afgeleverde werken op blz. 66 in het jaar 1857 zal zeker voor een goed deel aan zijn arbeid toe te schrijven zijn; tevens heeft hij hier den grondslag gelegd voor zijn eigen fortuin. Aan den invloed der regeering daarentegen dankte de fabriek, Orders van Japan. dat zij ook voor Japan in deze jaren eenige bestellingen kreeg. In het voorjaar van 1856 kreeg deze het verzoek van de Japansche regeering om haar behulpzaam te zijn tot het verkrijgen van „verbeterde werktuigen ten dienste van ijzermijnen, ijzersmederijen enpletterijen." De opdracht was niet gemakkelijk uit te voeren; het was moeilijk, verklaarde de inspecteur van den Rijksstoomvaartdienst Huygens, wiens advies gevraagd werd, in weinig woorden een meer omvattende vraag te doen, vooral als men lette op de uitgebreide inrichtingen, 45 die op dit gebied in Engeland bestonden, en op het feit, dat Japan op het gebied van mijnontginning en ijzerfabricage op de allerlaagste trap van ontwikkeling stond. Bovendien ontbrak elke kennis van den toestand der Japansche mijnen; had men daar met mijnwater te kampen? Bezat men reeds Werktuigen, daar men verbeterde verlangde? De rapporteur gaf daarom den raad zich te beperken tot mijnwerkersgereedschappen, veiligheidslampen, ijzeren wagentjes, een stoompompmachine, smeehaarden, werktuigen voor ijzerbewerking en pletrollen, en het allernoodzakelijkste uit te zenden, ook om te voorkomen, dat de regeering zich tot andere landen zou wenden, die minder schroomvallig, het land met uitzendingen zouden overstelpen. Daarop kreeg op 26 Mei 1856 de Koninklijke fabriek de opdracht om twee vervoerbare stoompompmachines, ieder van 10 P.K., voor een bedrag van ƒ18,970 te vervaardigen, die ook geschikt moesten zijn voor het drijven van andere werktuigen. Kort daarna kwam nog een andere bestelling, eveneens door bemiddeling van de regeering, nl. die van een houten schroefstoomschoener met een machine van 100 P.K., voor een bedrag van ƒ 163,000, eveneens voor Japan bestemd. Teekenend voor den toestand in den Amsterdamschen scheepsbouw was het, dat het, door de hooge arbeidsloonen te Amsterdam, onmogelijk bleek dit schip, dat van hout moest worden vervaardigd, aldaar te doen bouwen; de Amsterdamsche werven vroegen voor den romp ƒ30,000 meer dan die aan den Kinderdijk; de machine werd door de fabriek geleverd Kettingboot voor Van één bestelling in deze jaren moet hier nog melding worden Pampus. gCmaakt> omdat deze zulk een eigenaardig licht doet vallen op de moeilijkheden, waarmee de Amsterdamsche handel te kampen had. Nog altijd bleef een deel der scheepvaart gebruik maken van de Zuiderzee, waarbij zij veel last ondervond van de van ouds beruchte ondiepten op Pampus. Oudtijds werden de schepen, dikwijls na een deel hunner lading aan lichters te hebben overgegeven, door den modder voortgesleept door de Marker Waterschepen; later kwamen sleepbooten in gebruik, die echter niet voldeden. In het jaar 1857 stichtte nu Paul van Vlissingen, die reeds sedert jaren een sleepdienst te Nieuwediep beheerde, een kettingsleepdienst, die de schepen uit het IJ tot aan den Markerkuil bracht; het 46 bouwen van de sleepboot Pampus en het vervaardigen van den ketting werd aan de fabriek opgedragen. *) Ook in de volgende jaren heeft de Koninklijke fabriek, afgezien Strubbeling van de bestellingen voor de Indische suikerindustrie, die wij in een met de K' p' K' volgend hoofdstuk zullen bespreken, tal van belangrijke werken afgeleverd. Wij bezitten hiervoor een belangrijke bron in een uitvoerig verslag over den toestand der fabriek, in 1863 ingeleverd bij de Kamer van Koophandel. Ook in voorafgaande jaren had de directie herhaaldelijk een dergelijk verslag ingediend; zij voegde daaraan evenwel soms wenschen toe, welke bij het bureau der Kamer geen instemming vonden. Blijkbaar heeft de directie zich daaraan geërgerd; in het feit, dat hare wenschen niet in het verslag werden overgenomen, zag zij blijkbaar „een bewijs van geringschatting," zoodat zij in de volgende jaren de gedane aanvraag om mededeelingen eenvoudig terzijde legde; het verslag der Kamer over 1859 wijst er op, dat het vooral de instellingen, die geen mededinging te duchten hebben, zijn, die geen inlichtingen geven, en doelt daarbij klaarblijkelijk op de Koninklijke fabriek. Nadat echter eenige jaren lang het zwijgen is bewaard, komt de Uitvoerig verslag: directie in het jaar 1863 op eens op verrassende wijze voor den 1858—1862. dag met een verslag over de jaren van 1858—1862, waardoor wij over deze jaren beter zijn ingelicht dan over eenige andere periode der fabriek. In 1858 waren er afgeleverd, behalve de suikerstellen voor Indië, 1075 P.K. aan werktuigen en zes stoomschepen; in 1859 1000 P.K. en zeven stoomschepen, verder de installatie voor een beetwortelsuikerfabriek in Rusland. In het volgende jaar werden blijkbaar minder machines afgeleverd, tot een bedrag van 400 P.K.; daarnaast echter twee stoomschepen en 24 ijzeren sluisdeuren voor den stuwdam van den Nijl, een ijzeren gebouw voor dat land en allerlei kleinere werken. In 1861 wordt gesproken *) De dienst zelf schijnt buiten haar te zijn omgegaan en niet geheel aan de verwachtingen te hebben beantwoord door het herhaaldelijk breken van den ketting en het onklaar raken van de sleepboot; bovendien klaagden de gezagvoerders der stoombooten, dat op deze wijze het beste deel der passage door den ketting onveilig werd gemaakt. De dienst heeft eenige jaren bestaan; in het gunstigste jaar, 1860, werden 187 schepen gesleept; kort daarna schijnt de dienst te zijn opgeheven, nadat, ook op advies van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, een aanvraag om subsidie door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland was afgewezen. (Zie notulen Kamer van Koophandel 24 Dec. 1863 en adres aan B. en W. van 16 Jan. 1864). 47 MONTAGE VAN DE SPOORBRUG OVER HET HOLLANDSCH DIEP BIJ MOERDIJK OP 28 APRIL 1871. die te beschermen, achtte het onnoodig. De directie achtte daarentegen bescherming onmisbaar; aanzienlijke sommen, welke anders aan het buitenland betaald worden, zouden dan in het land besteed worden; „honderde gezinnen, welke alsnu uit gebrek aan arbeid in armoede vervallen, zullen in de gelegenheid zijn ook hunne verdiensten aan het vaderland dienstbaar te maken." De directie was overtuigd, dat de Kamer het belang harer inrichting voor de hoofdstad zou erkennen en hoopte dat zij hare medewerking in het algemeene belang van den staat haar niet zou ontzeggen1). Het verzoek zou echter geen ingang vinden. De voorzitter der Geen «rem. Kamer, F. van Heukelom, was juist een der vurigste voorstanders van den vrijhandel; de meerderheid der Kamer was dezelfde richting toegedaan. Van het dringend verzoek vinden wij in het gedrukte verslag slechts een niets beteekenden weerklank: „de firma meent te kunnen aantoonen, dat de oorzaak der telkens afnemende resultaten mede in de verschillende maatregelen ten nadeele der vaderlandsche en ten voordeele der buitenlandsche industrie genomen, te vinden is." Ook de stichter der fabriek is als haar pleitbezorger opgetreden in Brochure een brochure: Beschouwingen over de belangen der Nederlandsche Ab' pan Vünin9*nNijverheid naar aanleiding vandebehoefiteaanspoorwegmaterieel2). Dat de ontwerp-wet tot regeling der exploitatie van staatsspoorwegen deze bij voorkeur aan particulieren wilde opdragen, achtte hij alleszins juist. Aan de belangen der Nederlandsche industrie scheen echter niet te zijn gedacht; de ondernemer werd geheel vrij gelaten; niets was gedaan om de levering van het materieel aan Nederlanders te verzekeren. Schrijver was geen voorstander van hooge beschermende rechten; het invoerrecht van 1% op buitenlandsche machines was echter een bevoorrechting van de buitenlanders. Een locomotief kostte ƒ26,000, zoodat het invoerrecht ƒ260 bedroeg. De Nederlander betaalde invoerrecht op koper en accijns op brandstoffen, verder grond- en andere belastingen, waaronder het patentrecht, wat, per locomotief omgeslagen, op ƒ500 moest worden geschat. Door van Bosse waren de invoerrechten op machines van 6 op 1 % gebracht; schrijver klaagde over de „koortsachtige gesteldheid van een minister, doordrongen van een staathuishoudkunde, 7 49 die hij a tort et a travers wil doorvoeren." De 6 °/o, die vroeger geheven werden, kwamen slechts voor een klein gedeelte den fabrikanten ten goede. Van de ƒ26,000 die een locomotief zou kosten, werd ƒ13,500, meer dan de helft dus, aan arbeidsloon besteed. Waar kwamen de millioenen van daan voor de aanschaffing der locomotieven? Uit Nederlandsen Indië! Moesten die naar het buitenland gaan? Wilde men werkelijk vrijen invoer, waarom dan 6 a 8 Gld. belasting per 100 pond op het vleesch, 12°/ovande waarde, waardoor de prijs van het vleesch zoodanig werd opgedreven, dat de minvermogenden er reeds lang den smaak van vergeten hadden. Aan geen beginsel kan men zich stokstijf houden; het moet naar omstandigheden worden gewijzigd. Schaften alle landen van Europa de invoerrechten af, dan moest Nederland dit ook doen; men moet zich echter niet laten verblinden door schoonklinkende leuzen. Geen bestelling De slechte ontvangst van het schrijven der directie door de van locomotieven. Kamer van Koophandel beloofde weinig goeds voor het belangrijke werk, dat weldra bij den aanleg der spoorwegen en het aanschaffen van spoorwegmaterieel noodig zou blijken, daar haar voorzitter, de heer van Heukelom, in de Maatschappij voor handel en nijverheid, die in deze zaak de leiding zou nemen, het voorzitterschap bekleedde. Wij weten, dat vroeger de Amsterdamsche fabriek zich met succes had toegelegd op den bouw van locomotieven; het blijkt, dat zij ook nu, evenals de fabriek op Fijenoord, verzocht heeft voor de levering in aanmerking te mogen komen. De Amsterdamsche Maatschappij voor handel en nijverheid, die voor de helft tot de oprichting der Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen had medegewerkt, was echter dadelijk begonnen acht locomotieven bij Beyer en Peacock te bestellen. De zaak kwam verder in bespreking in een vergadering van den Raad van bestuur in April 1864; slechts van één zijde werden de belangen der nationale industrie verdedigd; de heer Vrolik merkte op, „dat wij niet uit het oog moeten verliezen, dat er ook aanbiedingen van Hollandsche fabrikanten zijn om locomotieven te leveren; de H.H. van Oordt, directeur van Fijenoord, en Paul van Vlissingen hebben zich met ons in verbinding willen stellen." Hij zou echter voorstellen, „dat de 50 8 locomotieven, waarvan nu sprake is, in het buitenland worden besteld, mits slechts later aan ons land ook gelegenheid wordt gegeven mede te dingen." Eerst in de dagen van Werkspoor zou aan dezen wensch gevolg worden gegeven; de toenmalige bestellingen zijn aan onze industrie ontgaan Natuurlijk moet hierbij niet uit het oog worden verloren, dat de Engelsche fabrieken over een rijke ervaring beschikten, terwijl de Amsterdamsche in twintig jaren zich niet op dit gebied had bewogen, afgezien van de vraag of zij nog, in technischen zin, voldoende modern mocht heeten, om een dergelijke belangrijke order te kunnen uitvoeren. Bij den aanleg der spoorwegen zelve heeft zij zich aanvankelijk, in 1863, belast gezien met de vervaardiging van acht draaischijven voor een bedrag van ƒ33,968; bij de volgende inschrijvingen was zij herhaaldelijk de hoogste inschrijfster, zoodat, afgezien van de brug over het Hollandsen Diep, waarop wij later terug komen, de bouw van ons spoorwegnet voor haar geen werk van beteekenis heeft afgeworpen. Er is nog een andere zaak geweest, waarbij de directie der Paketvaart Koninklijke fabriek, en met nog meer recht dan bij de zoo juist m N a • behandelde, te klagen had over het verwaarloozen van de belangen der Nederlandsche industrie door de regeering. In hetzelfde jaar 1863, waarin de exploitatie der staatsspoorwegen in Nederland aan de orde kwam, moest ook in Indië een voor de toekomst hoogst belangrijke beslissing worden genomen, die der regeling van de paketvaart in den Indischen archipel. Aangaande deze zaak was in 1850 een regeling getroffen met den oud-zeeofficier W. Cores de Vries, die voor een subsidie van f 100,000 op zich nam verschillende stoomvaartdiensten in den Archipel tot stand te brengen. Het aantal lijnen werd in de volgende jaren vergroot; het geheel bleef echter vrij gebrekkig, terwijl de tarieven buitengewoon hoog waren. Tegen den afloop dezer concessie werd een nieuwe inschrijving Nuuwe inscheping. gehouden; er was echter slechts één gegadigde, de heer Cores de Vries, die zijn eischen zóó hoog stelde, dat men ze niet kon inwilligen, zoodat men over de organisatie van een Gouvernementsbedrijf ging denken; de bestaande contracten werden echter voorloopig 51 verlengd en wel tot het jaar 1866. Om tijdig gereed te zijn werd nu besloten in 1863 een nieuwe inschrijving te doen houden; op 6 December 1862 werden de voorwaarden vastgesteld. De inschrijving werd gesloten op den derden dag na aankomst der Nederlandsche mail, die op 12 Juni van Marseille zou vertrekken. Men kon inschrijven voor afzonderlijke perceelen en voor het geheel '). Eén cent per Bij de opening der billetten op 21 Juli bleek, dat door twee zeemijl verschil, inschrijvers was deelgenomen: de heer H. O.Robinson te Londen had gevraagd een subsidie van ƒ6,97 per bevaren Engelsche zeemijl, de firma Dümmler & Co. te Batavia, die als gemachtigde optrad voor de firma Paul van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam, had daarentegen voor ƒ6,98 ingeschreven; voor enkele perceelen had zij echter lager subsidie gevraagd dan de Engelschman. Daar het aantal af te leggen zeemijlen 42156 bedroeg, kwam het neer op een verschil van ƒ421,56 per jaar; bij een zoo onbeteekenend verschil mocht verwacht worden, dat de paketvaart aan den Nederlandschen inschrijver zou worden gegund. De belangen der De vertegenwoordiger der Amsterdamsche fabriek richtte onmidfabriek verdedigd, dellijk een uitvoerig adres aan den Gouverneur-generaal. Hij wees allereerst op het feit, dat alle regeeringen — in de bepalingen was niets gezegd omtrent een verplichting het werk aan den laagsten inschrijver te gunnen — bij de toewijzing rekening plachten te houden met het staats- en het algemeene belang. Nog kortgeleden had de Engelsche regeering bij de inschrijving een werk niet aan den laagsten inschrijver toegewezen, hoewel deze even goede waarborgen had gesteld. Het gold het belang van de Nederlandsche industrie en scheepvaart; schatten werden dikwijls besteed, inTwente b.v., om een industrie in het leven te roepen; een groot vaderlandsch etablissement, dat duizenden armen werk en monden brood gaf, zou door de paketvaart opnieuw in staat worden gesteld den werkzamen arbeider te onderhouden, dien het zoozeer behoeft. De heer Robinson zou wellicht ook met Nederlandsch kapitaal werken — weldra zou blijken, dat de Nederlandsch-Indische stoomvaart maatschappij, aan wie hij de concessie overdeed, alleen aan het Engelsche kapitaal rijke dividenden zou verschaffen — maar dit zou het land niet dat voordeel verschaffen, dat de Nederlandsche 52 industrie en scheepvaart uit de zaak zouden kunnen trekken. Adressant verzocht daarom Z. Exc. geen toewijzing te doen, noch eenige beslissing te nemen, vóór en aleer de heeren Paul van Vlissingen en Dudok van Heel bij het opperbestuur in Nederland deze belangen hadden verdedigd. Daar de schepen toch in Europa gemaakt zouden moeten worden, zou hieruit geen tijdverlies voortvloeien. De firma verklaarde zich namens de heeren van Vlissingen en Dudok van Heel bereid, om de exploitatie der paketvaart te aanvaarden voor dénzelfden prijs, waarvoor door den heer Robinson was ingeschreven. Onmiddellijk na de inschrijving had de ambtenaar, met deze zaak belast, den uitslag aan den Gouverneur-generaal medegedeeld. Voor perceel I en IV waren van Vlissingen en van Heel ruim ƒ 50,000 lager dan de andere inschrijver; bij perceelsgewijze inschrijving zou het totaal den lande evenwel op een extra uitgave van ƒ93,000 komen te staan; hij stelde daarom voor de bediening der Paketvaart te gunnen aan Robinson, den laagsten inschrijver voor het totaal. Daarop werd over deze belangrijke kwestie het advies van den Advies van den Raad van Indië ingewonnen. Deze achtte het resultaat alleszins ^aad van Indievoldoende; men bespaarde jaarlijks, bij verminderde vrachtprijzen, een bedrag van ƒ200,000. Wel mocht men het betreuren, dat de laagste inschrijver geen Nederlander was, maar men moest toch niet uit het oog verliezen, dat ook, wanneer dit het geval geweest ware, toch hoogstwaarschijnlijk de schepen en scheepsmachines niet uitsluitend in Nederland of in Nederlandsch-Indië zouden worden gemaakt; de tegenwoordige aannemer had nog onlangs twee schepen in Singapore besteld. Perceelsgewijze toewijzing zou den lande tien jaren lang ƒ93,000 kosten; de Raad achtte zich bezwaard 's lands kas met een dergelijk bedrag te bezwaren, alleen met het doel twee maatschappijen naast elkaar te hebben. Was de laagste inschrijver een vreemdeling, hij zou zijn schepen onder de Nederlandsche vlag moeten brengen en 4% invoerrecht moeten betalen; zij moesten gevoerd worden door gezagvoerders inNederlandsch-Indië gevestigd; hij werd gesteund door een sedert jaren te Batavia gevestigd handelshuis. Den laagsten inschrijver kwam de toewijzing billijkheidshalve toe. Ook zonder het adres der firma Dümmler en Co. had de Raad zich, Nationale belangen naar hij beweerde, rekenschap gegeven van de vraag, of niet met het <^ra>aatioosd. 53 oog op de belangen van den Nederlandschen handel en scheepvaart, die de regeering vóór alles geroepen was te bevorderen, de onderneming aan de firma van Vlissingen en Dudok van Heel moest worden toegewezen, vooral nu deze zich bereid had verklaard om hare inschrijving tot het door den heer Robinson voorgestelde cijfer te verlagen. De regeering had evenwel de mededinging van vreemdelingen toegelaten en door aankondiging in vreemde dagbladen als het ware uitgelokt; de goede trouw eischte, wanneer zij de laagste waren en de noodige waarborgen voor goede uitvoering van het contract leverden, dit met hen aan te gaan; de goede trouw verbood hen af te wijzen op grond, dat hierdoor de belangen van eenige vaderlandsche industrie zouden worden benadeeld. Toewijzing aan van Vlissingen zou voor het vervolg de vreemdelingen van alle medewerking tot het tot stand brengen van belangrijke werken afschrikken; de Raad betwijfelde, of hierdoor het algemeene belang zou worden bevorderd en geloofde veeleer, dat de staat van afhankelijkheid, waarin de regeering door het afwijzen van vreemdelingen zich tegenover de vaderlandsche industrie zoude geplaatst zien, nadeelig zoude werken op de ontwikkeling der Nederlandsche nijverheid, handel en scheepvaart. Twee onder- Een der leden, Jhr. C. C. van der Wijck, ging met dit advies nemingen? mct mee; hij achtte het beter, door het doen ontstaan van twee ondernemingen naast elkaar, eenige concurrentie uit te lokken, die met ƒ93,000 per jaar niet te duur betaald zou zijn. Dit denkbeeld vond echter geen instemming; splitsing zou de moeilijkheden verdubbelen ; evenmin voelde men iets voor het denkbeeld, door de firma Dümmler uitgesproken, om geen beslissing te nemen en deze aan de regeering in het moederland over te laten, opdat de heeren van Vlissingen en Dudok van Heel aldaar de groote belangen konden verdedigen, waarvan in hun adres sprake was, „zoodat zij van een Nederlandschen minister een uitspraak zouden kunnen vragen, die bij een Engelschen minister niet twijfelachtig zoude zijn". Het was niet de vraag, wat Engelsche ministers zouden doen in zulk geval, maar „wat oud-Nederlandsche trouw, regt en billijkheid in verband met 's Lands belang en het algemeene belang voorschrijven". Het betaamde niet den minister van Koloniën met een dergelijke zaak lastig 54 DE FABRIEK TE UTRECHT. LUCHTFOTO'S K.L.M. en bloed gekocht om, met voorbijgaan van hun eigen landgenooten, vreemden er voordeel van te laten trekken? Twaalf schepen waren er noodig, jvaarvan de kosten drie millioen zouden bedragen; hoeveel menschen zouden hiervan hebben geleefd en hoevelen buiten de werklieden? Men bezoeke de eilanden Oostenburg, Kattenburg en Wittenburg, die te zamen geen onaanzienlijke gemeente vormen; men zal daar met iedere schrede welvaart zien, die een gevolg is van de daar bestaande inrigting. Ontneem aan die fabriek haar werk; moedig vreemde concurrentie aan; laat het beginsel van vrijgevigheid quand même zegevieren; gij zult er helaas spoedig de gevolgen van ondervinden. De fabriek zal in plaats van vooruit, achteruit gaan; zij zal menschen moeten afdanken; er zullen zooveel guldens minder in omloop komen en van lieverlede zal die voorspoed en welvaart verdwijnen en door armoede en ellende verdrongen worden. De uitgedoofde energie opwekken, dat is een levenskwestie. Er is niet voor allen arbeid, maar die moet er komen. De werkloonen zijn zoo laag, dat men niet eens in de eerste levensmiddelen kan voorzien; velen zijn werkeloos. Een dure plicht is het daarin verbetering te brengen; niet op fraaie theoretische beschouwingen komt het aan, maar op practische aanwijzingen; eerst wanneer alle handen werk hebben, kan men zeggen, dat de natie een werkelijke welvaart bezit." Het zou echter weinig baten. Aan adressanten werd medegedeeld, Besteitogén van dat „vermits de beslissing in de onderwerpelijke aangelegenheid ^n.i.s.m. geheel behoort aan den Gouverneur-generaal van Nederlandsen Indië, het opperbestuur zich in de zaak niet kan mengen en dat derhalve aan het voorschreven verzoek niet kan worden voldaan. Vermoedelijk zal het wel aan den invloed der regeering toe te schrijven zijn, dat de Nederlandsch Indische Stoomvaart Maatschappij ten minste bij wijze van vergoeding den bouw van één harer schepen, den „Minister van Staat Rochussen" aan de Amsterdamsche fabriek, die van de Cores de Vries, aan Fijenoord heeft opgedragen; dat eerstgenoemde fabriek nog steeds in staat was behoorlijk werk te leveren, moge blijken aan het feit, dat dit schip jaren lang goede diensten heeft bewezen. s 57 Gevolgen. Dat het Indische bestuur door „de cent van Paul van Vlissingen" bewogen is de paketvaart aan een Engelschman toe te vertrouwen, is Nederland duur te staan gekomen. Aan de Nederlandsche industrie zijn, op de genoemde schepen na, alle bestellingen voor de Nederlandsch Indische Stoomvaart Maatschappij ontgaan; de Amsterdamsche fabriek heeft zich hier, afgezien van de hooge baten, die de onderneming zelve heeft opgeleverd, een prachtig veld van werkzaamheid zien ontgaan; mogelijk zou zij de crisis van 1870 te boven zijn gekomen, wanneer zij niet in de voorafgaande jaren, door gebrek aan werk, had moeten inschrijven op allerlei aanbestedingen, die groote verliezen hebben gebaard. Veel ernstiger is echter het gevolg voor Nederlandsch Indië geweest. De N. I. S. M. heeft, ondanks de hooge dividenden, die zij aan hare Engelsche aandeelhouders kon uitkeeren, van de paketvaart niet gemaakt, wat er van te maken viel; de economische ontwikkeling van den archipel liet haar blijkbaar koud; systematisch heeft zij het verkeer naar Singapore gericht. Als later de Nederlandsche lijnen in den Archipel verschijnen, vinden zij te Batavia slechts beperkte hoeveelheden lading. Eerst na langen strijd is het aan de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, opgericht in een tijd, dat men zich niet meer door theoretische maar door practische beginselen liet leiden, gelukt de fout, in 1863 begaan, te herstellen en Batavia weer tot een belangrijk centrum voor onzen handel te maken.1) japansche orders. Viel dus in deze jaren niet te roemen op den steun, van de overheid ondervonden, groote bestellingen had de Koninklijke fabriek te danken aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Wij hebben gezien, dat in 1856 enkele orders door bemiddeling der regeering waren uitgevoerd voor Japan. Zij waren het gevolg van de oude relaties, die steeds op Decima waren aangehouden; men heeft getracht zoo goed mogelijk te voldoen aan de ietwat vage wenschen, door de Japansche regeering uitgesproken; of deze veel dienst van de uitgezonden werktuigen heeft gehad, staat te bezien. Na het sluiten van een handelstractaat in 1858 zond echter de Factory te Batavia een agent naar Decima; de zaken namen nu weldra een groote vlucht; voor de Nederlandsche industrie werden belangrijke bestellingen verkregen; in 1866 werd zelfs voor een bedrag van 58 van ƒ 1700 te mogen koopen een terrein op het Funen, naast het St. Pieterskerkhof. Zij wilden dit door een brug met de stad verbinden, „daar de werklieden dag en nacht moeten kunnen doorwerken en voor het iederen morgen en avond wisselen een onbelemmerde communicatie met de fabriek van van Vlissingen en Dudok van Heel noodig is." Er rezen met het oog op de controle op de inning der stedelijke accijnzen eenige bezwaren; „de oprigting van een aanzienlijke fabriek, die veel vertier en veel handenarbeid geven zou," diende echter van stadswege te worden begunstigd; daarom werd op 29 Juni de gevraagde vergunning gegeven'). Er werd nu een tamelijk groot gebouw, 168 voetlang en 118 voet breed, gesticht; het stoomwerktuig werd door de Koninklijke fabriek geleverd. Eenige jaren lang Haar beteekems. schijnt de pletterij een vrij druk vertier te hebben gekend; in 1857 werkten er 150 werklieden met een aantal knapen en meisjes; men vond er 12 gloei- en smeltovens benevens 5 paar pletrollen; bovendien vond men er de Cycloop-ijzerwerken, waar voor grof en klein smidswerk 75 werklieden bezig werden gehouden. In 1859 was het vervaardigen der muntplaatjes evenwel afgeloopen; men legde zich nu in de pletterij toe op particulier werk en op het affineeren van edele metalen; hiermee heeft men echter blijkbaar weinig succes gehad; blijkens het verslag van de Kamer van Koophandel had de Nederlandsche pletterij in het jaar 1861 bijna voortdurend stilgestaan, waartoe ook bijdroeg, dat door het meer en meer in gebruik komen van ijzeren schepen het koperen van vaartuigen vrijwel afgeloopen was. De inrichting werd nu gedeeltelijk aan de regeering verhuurd voor het omsmelten van koperen munt. Wij weten niet, hoe de verhouding tusschen de pletterij en de Overname door de Koninklijke fabriek is geweest; in het jaar 1866 schijnt de zaak Kon. fabriek. echter door laatstgenoemde te zijn overgenomen; op 30 Jan. 1867 werd ten minste door Gedeputeerde staten aan deze vergunning gegeven voor het plaatsen eener stoommachine, die tot doel had het drijven eener ijzerpletterij voor gewalste platen. De zaak schijnt op grooten voet te zijn ingericht; op 27 Mei werd van de oprichting kennis gegeven aan het Departement van koloniën, met de mededeeling, dat zij in staat was belangrijke bestellingen tot Engelsche 61 prijzen uit te voeren; zij verzocht, dat de minister de onderneming zou laten bezichtigen en bij aanbestedingen het fabrieksmerk in bestekken zou doen opnemen. De keuringscommissie bracht op 26 Juli verslag uit. Het plaatijzer werd in gloeiovens gemaakt van afval, oud ijzer en gietijzer, vervolgens onder een stoomhamer van 1200 K. G. geplet, door scharen in stukken geknipt, tot pakken gevormd en eindelijk onder rollen gewalst en op dikte en breedte gebracht. In 24 uur kon 20,000 pond plaatijzer worden gemaakt, dat geheel aan alle eischen van beproeving voldeed; vergelijking met andere fabrieken was onmogelijk, daar in het geheele land geen inrichting van dezen aard bestond. Slechte resultaten. Hoe gunstig de commissie ook over de pletterij dacht, toch durfde zij den minister niet in overweging geven het fabrieksmerk in bestekken op te nemen; bestonden er meer inrichtingen van dezen aard, dan zou men het gebruik van inlandsen ijzer kunnen voorschrijven; in het gegeven geval zou men echter alle concurrentie uitschakelen. Aan de directie werd daarop op 1 Augustus medegedeeld, dat zij tot mededinging in staat zou worden gesteld. Hierin meende deze echter niet te moeten berusten; de inlandsche arbeid verdiende haars inziens de voorkeur, daar vreemdelingen niet medewerkten om de gelden op te brengen, noodig om 's lands uitgaven te bestrijden. Op 20 October ontving zij daarop het bescheid, dat bij gelijke prijzen aan het binnenlandsche ijzer de voorkeur zou worden gegeven, zeker wel het minste, wat kon worden gedaan'). Regeeringssteun Bij het ontbreken van alle bescheiden der fabriek weten we niet gedaagd. wat £e ^^^^ gevolgen van het oprichten der ijzerpletterij zijn geweest; het is niet onmogelijk, dat de oprichting heeft plaats gehad om met meer succes te kunnen mededingen bij de aanbesteding van de groote spoor wegwerken, die in deze jaren aan de orde waren. Mogelijk is het dus, dat, zooals een tijdgenoot meende, bij de oprichting gedacht was aan de inschrijving voor de brug over het Hollandsen Diep; in elk geval zal zij de directie er toe hebben gebracht om door een lagen inschrijvingsprijs het werk te bemachtigen en de pletterij aan het werk te houden. De pletterij, blijkbaar te groot opgezet, berokkende aan de fabriek groote verliezen; bij de liquidatie werd berekend, dat zij ƒ3000 per week verlies opleverde; 62 damsche firma zou bestellen; zou men niet met de leiders der fabriek in overleg treden om de inschrijving te doen slagen? Aan dezen wenk is inderdaad gevolg gegeven; bij zijn bezoek aan Amsterdam heeft de prins een onderhoud gehad met de heeren P. C. van Vlissingen en J. P. Dudok van Heel, welke laatste, die zich vroeger door zijn werkzaamheid in Egypte zoo verdienstelijk had gemaakt, op 1 Jan. 1869 zijn vader was opgevolgd. Het in de dagbladen geplaatste communiqué vermeldt, dat bij die bespreking gebleken was, dat de vertegenwoordigers dier beroemde firma de zaak met warmte genegen zijn, dat zij wel is waar, overtuigd dat hun fabriek geheel op de hoogte was der voor den bouw voor deze lijn benoodigde schepen, op een ernstig onderzoek aandrongen, maar dat zij niets üever wenschten dan de lijn tot stand te zien komen en dat er „schijn noch schaduw van tegenwerking hunnerzijds bestaat." De inschrijving is daarop geslaagd; de zaak heeft echter nog een „Veienen toch één eigenaardig gevolg gehad, een discussie in de dagbladen tusschen contta den PrinsZ.K.H. en het bestuur der vereeniging van werklieden der fabriek „Velen en toch één." Dit wendde zich tot den prins met het dringend verzoek den bouw der schepen aan Nederlandsche patroons te gunnen, waarop deze antwoordde, dat de Nederlandsche industrie niet over voldoende ervaring beschikte om een zoo gewichtige bestelling te aanvaarden; hij liet doorschemeren, dat hij gaarne bij den bouw van verdere schepen de aandacht op de Nederlandsche industrie zou vestigen. Het bestuur der werkliedenvereeniging gaf echter geen kamp en plaatste een stuk in de bladen, waarin het verklaarde door het antwoord van den prins onaangenaam verrast te zijn; „de borst der heeren van Vlissingen en Dudok van Heel getuigt er van, hoe groote tevredenheid het Belgische gouvernement over de uitvoering van de voor Belgische rekening bestelde schepen gevoelde; wat hebben de werklieden in stoom- en andere werktuigen dan toch misdreven, dat men dezelve, als niets kennende, ten spot van het beschaafde Europa zet, dat men hen niet alleen dit weinige werk onthoudt, maar hun ten spot en ten toon van hun vroegere begunstigers stelf1)?" Weinigen zullen op dit oogenblik hebben vermoed, dat de toestand Gebrek aan der fabriek inmiddels hoogst bedenkelijk was geworden. Wij weten, 9 65 KprilMKLyKE FABRIEK VOOR DE VERVAARDIGING VAM STOOM-EN ANDERE WERKTUIGEN TE AMSTERDAM. GEDREVEN ONDER DE FIRMA VAN PAUL van V/li5sincen & DUDOK vam heel OVERZICHT 1 Dec. 1Ö2Ö - 31 Dec. 1868. I^APITAAL MlLUOEM GlO.. opgedragen; voor een conversie toch was de medewerking van alle deelhebbers benoodigd, waardoor te veel tijd verloren zou gaan. Voorgesteld werd de bestaande sociëteit te ontbinden en ieders aandeel aan kapitaal over te nemen als inbreng in de nieuwe vennootschap; aan weigerachtigen zou dan worden uitgekeerd, wat hun uit de opbrengst der liquidatie zou blijken toe te komen. Behalve de ƒ660,000 hypotheekleening bestond er een schuld van ƒ70,000 aan preferente en van twaalf ton aan concurrente crediteuren; bij faillissement zou dit alles niet betaald kunnen worden, daar dan op het onderhanden zijnde werk veel verloren zou worden. Men zou echter aan de concurrente crediteuren een schikking kunnen voorstellen, waarbij hun een deel hunner vordering in contanten, de rest in rentegevende obligatiën zou worden uitbetaald. Om het eerste te kunnen doen, zou men ƒ500,000 moeten opnemen met bepaalde activa als onderpand; in dat geval kon 40% in contanten en 60% in obligatiën worden uitbetaald Natuurlijk ontbrak het niet aan critiek op het beleid der besturende Aanneming vennooten; de commissie wees er op, dat een grondfout gelegen was ^er voors^e^enin de wijze van boekhouden en het administratieve beheer, waardoor het hoogst moeilijk was den toestand te overzien. Gevraagd werd, of men iemand op het oog had, die voor het leiden eener dergelijke zaak geschikt was; de commissie voelde zich echter niet gerechtigd in dit stadium namen te noemen; aan de heeren van Vlissingen en van Heel was niets toegezegd. Het voorstel werd daarop met op één na algemeene stemmen aangenomen. Nu moesten twee zaken geregeld worden; er moest een regeling Regeling met de met de schuldeischers getroffen en het bedrag van ƒ500,000 bijeengebracht worden. Beide zaken zijn zonder groote moeilijkheden geregeld. Op 16 Maart was het vereischte bedrag bijeen, meest in bijdragen van ƒ10,000; enkele toezeggingen, b.v. die van de N.H.-M. en van burgemeester den Tex liepen tot ƒ 25,000. Ook van den kant der schuldeischers werd alle medewerking ondervonden; zij kregen een uitbetaling van 40% hunner vordering in geld; voor de ovefbüjvende 600 /„, te zamen ƒ747,000, kregen zij 3 % obligatiën, welke na aflossing van de zooeven genoemde ƒ500,000 5 % zouden geven en hypothecair gedekt zouden worden. Zoo kon op dezelfde vergadering van 71 25 Maart 1871, waarop tot de liquidatie der Commanditaire sociëteit Paul van Vlissingen en Dudok van Heel besloten werd, worden overgegaan tot de oprichting eener nieuwe vennootschap onder den naam van Koninklijke fabriek van stoom- en andere werktuigen; deze belastte zich met de liquidatie der oude fabriek en ving haar taak aan op 7 April d.a.v. Van de goede verhouding, die op de oude instelling tusschen de arbeiders en de directie had bestaan, getuigde een woord van hulde van een werkman in het Alg. Hsbld. aan den ouden leider, „wien het wel hard moet zijn gevallen op meer dan zeventig jarigen leeftijd te beleven, dat zijn naam niet meer aan de fabriek verbonden zou zijn;" de arbeiders moesten het nimmer vergeten: „Paul van Vlissingen was de stichter')." De nieuwe directie. Terwijl de oude leiders zich terugtrokken — Dudok van Heel, die zijn geheele vermogen bij de zaak inboette, maar aan al zijn verplichtingen voldeed, wist steun te vinden voor de oprichting eener suikerfabriek te Naarden; Paul C. van Vlissingen zocht een nieuw bestaan in Canada — werd de leiding aanvaard door een practicus van groote bekwaamheid. J. M. van der Made, in 1820 te Klundert geboren, had in Belgische en Engelsche fabrieken veel ervaring opgedaan, zoowel bij den aanleg van spoorwegen als bij de inrichting van niet minder dan 33 gasfabrieken, waaronder te Moscou en te Batavia; rustend directeur der gasfabriek te Dordrecht, liet hij zich na lange aarzeling overhalen om de moeilijke taak te Amsterdam op te vatten. Op 6 April werden de eigendommen der oude vennootschap door bewindvoerders, aan de nieuwe directie overgedragen; het personeel werd gehandhaafd; als chefs der afdeelingen traden op de heeren C. Fentener van Vlissingen, oud besturend vennoot, voor den aanmaak van stoomwerktuigen en J. C. Ceuvel voor scheepsbouw2). Eerste maatregelen. Allereerst werd de toestand onderzocht; de ijzer plet ter ij op het Funen, welke ruim ƒ3000 verlies per week opleverde, werd op 5 Mei stop gezet; er werd daar een wagenmakerij ingericht, waarin men zich toelegde op den bouw van spoorwagens. De heer D. J. M. van der Made vertrok naar Indië om te trachten het daar bestaande depot op te ruimen en nieuwe bestellingen te verkrijgen; na het ontstaan eener geregelde stoomvaartverbinding werd het aanhouden van een depót minder noodig geacht. Ook in anderen zin werd opruiming van het 72 F. W. HUDIG. J. M. VAN DER MADE. J. D. VAN DER MADE. oude gehouden; de nieuwe directie zag af van elk recht op de suikerfabriek Krian, welke zaak alleen de oude firmanten aanging; de vennootschap met Cail en Halot werd niet voortgezet, waarop men weldra deze firma in Indië scherp als concurrenten zag optreden. De taak, door de nieuwe vennootschap overgenomen, was buiten- De hopende orders. gewoon moeilijk. Er waren nog verschillende groote bestellingen in bewerking, o.a. voor de marine ten bedrage van ƒ470,000, de installatie van twee beetwortelsuikerfabrieken, ijzeren deuren voor de Oranjesluizen, de ijzeren bovenbouw voor de brug over het Hollandsen Diep, eindelijk de stoomboot Stella voor de K.N.S.M. Verschillende van deze werken waren veel te laag aangenomen; voor de Moerdijkbrug werd het verlies op ƒ225,695.97, voor de Stella op ƒ68,414.45 geschat, zoodat de liquidatie groote verhezen dreigde mee te brengen. Bij de overname der zaken waren de werken aan het Hollandsen De brug over het Diep reeds een goed eind gevorderd. Gedurende de crisis was regel- Hoihmdxh Diep. matig yoortgewerkt; wij zagen, dat van 1 Juni tot 31 December 1870 zeven overspanningen ineengezet en geplaatst werden. In den loop van het volgende jaar werd de bouw voortgezet; in de eerste helft van het jaar werden drie, in de tweede vier overspanningen geplaatst; op 27 December was de bouw zoover gevorderd, dat tot beproeving kon worden overgegaan, welke zoo gunstige resultaten gaf, dat het reusachtige werk op 1 Januari 1872 voor het verkeer kon worden geopend, vier maanden vóór den tijd, daarvoor in de bestekken vastgesteld. Met gerechtvaardigden trots kon de nieuwe directie dit feit in haar jaarverslag over 1871 vermelden: „onze maatschappij heeft met de meeste nauwgezetheid deze brug, de grootste van Europa, daargesteld. Wij vleien ons, dat het gouvernement de buitengewone inspanning hiervoor betoond, zal waardeeren, vooral in aanmerking nemende de groote moeilijkheden, waaronder wij gewerkt hebben." Bracht deze groote onderneming tegenover de verhezen dus in Verliesposten. elk geval het voordeel den naam der fabriek te hebben verbonden aan het grootste constructiewerk van dezen tijd, andere van de oude vennootschap geërfde werken brachten enkel verlies.Op de stoomboot Lambtemont, voor een Antwerpensche maatschappij gemaakt, werd het verlies voor de oude vennootschap reeds 30 September 1870 op 10 73 ruim 144,000 geschat; bovendien eischte deze maatschappij op grond van te late aflevering een zeer belangrijke schadeloosstelling. Prioriteits-kapitaai. En dit waren niet de eenige schadeposten. Het was dan ook geen wonder, dat nog vóór de liquidatie afgeloopen was, behoefte aan bedrijfskapitaal werd gevoeld. Op 27 Juni moest worden medegedeeld, dat de liquidatie groote verliezen meebracht; commissarissen stelden daarom voor te trachten ƒ510,000 prioritettskapitaal te verkrijgen, welks aandeelen te allen tijde met 100 '„ agio zouden kunnen worden afgelost. Op de nieuwe aandeelen zou, na aflossing der reeds aangegane gefundeerde schuld, van de winst zes procent rente bij vooruitbetaling worden betaald; de rest der winst zou over oude en nieuwe aandeelhouders worden verdeeld. Had men gedacht, dat bij deze regeling het kapitaal gemakkelijk zou kunnen worden gevonden, teleurstelling zou niet uitblijven; op 24 Juli moest aan de opnieuw bijeengeroepen aandeelhouders worden medegedeeld, dat, ondanks een vorstelijk deelnemen van prins Hendrik der Nederlanden, die voor ƒ48,000 had ingeschreven, slechts ƒ463,000 bijeengebracht was geworden. Commissarissen stonden dus voor de vraag, of nog te elfder ure tot liquidatie moest worden overgegaan. Dit bleek echter niet noodig; op een ter vergadering circuleerende lijst werd voor het ontbrekende bedrag ingeschreven, zoodat de vennootschap aldus in staat was gesteld haar arbeid voort te zetten. Nieuwe bestellingen. Dit was des te meer gewenscht, omdat de bestellingen inmiddels niet waren uitgebleven. De wagenmakerij, die, zooals wij reeds zagen, was opgericht in de voormalige ijzerpletterij, kreeg weldra belangrijke bestellingen aan spoorwegmaterieel; zoowel voor de Hannoversche staatsbanen als voor den spoorweg Boxtel—Wesel werden tal van goederenwagens gemaakt, zoodat 300 werklieden hier werk vonden. Van wege het Departement van marine had men verder een bestelling gekregen van drie vierdeklasse stoomschroefschepen, waarvoor op de scheepswerf een stoomhoutzaagmolen werd ingericht. Drie nieuwe beetwortelsuikerfabrieken bestelden verder haar installaties aan de fabriek. Op Java kwam opnieuw vraag naar suikertoestellen; de oude firmanten, Cail te Parijs en Halot te Brussel, traden echter, zooals wij zagen, scherp concurreerend op, zoodat geen goede prijzen konden worden bedongen; 74 meer dan 1300 werklieden vonden niettemin werk aan de fabriek. De liquidatie was inmiddels zoo goed als afgeloopen; zij had Afloop veel ongunstiger resultaten opgeleverd, dan eerst was verwacht; der li de stichting van een nieuw administratie-gebouw, waaraan sedert lang groote behoefte was gevoeld. Bij gelegenheid eener wijziging der statuten werd in het voorjaar van 1914 de naam 98 Werkspoor, als hoedanig de onderneming reeds sedert lang bekend stond, aan den officieelen naam der vennootschap toegevoegd. Zoo was de fabriek, wat haar gebouwen betreft, in een toestand De wereldoorlog. van overgang, toen het uitbreken van den wereldoorlog haar voor groote moeilijkheden plaatste. Ruim 400 beambten en werklieden toch werden door de mobilisatie aan de werkzaamheden onttrokken, dit had een belangrijke stagnatie ten gevolge, die nog vergroot werd, toen verschillende geoefende werklieden de fabriek verlieten, aangetrokken door de hooge loonen in het buitenland uitbetaald in bedrijven, waar oorlogsmaterieel werd vervaardigd; de 'meesten hiervan keerden echter later terug. Groote moeilijkheden werden ook ondervonden bij het betrekken van enkele grondstoffen, vooral koper. Waren verschillende afdeelingen zeer ruim van orders voorzien, in andere heerschte gebrek aan werk, zoodat de werktijd verkort en sommige werklieden ontslagen moesten worden; door een steunfonds, waartoe ook de aan het werk geblevenen bijdroegen, werd in hun behoeften zoo goed mogelijk voorzien. In de volgende jaren zouden de moeilijkheden steeds grooter Toenemende worden. Wel kwamen, na aanvankelijke stagnatie in de eerste m°eüiikne al werd in het belang van den landbouw van tijd tot tijd vrijstelling van het invoerrecht gegeven. In 1842 werden de rechten belangrijk verlaagd en op 6% gebracht, terwijl de aanvoer van machinerieën van 117 Nederlandsche herkomst op Nederlandsche schepen vrij was; bij verzoek werden echter in den regel in het belang van den Indischen landbouw de zes procent gerestitueerd, zoodat in dit geval de vreemde machinerieën geheel vrij konden worden ingevoerd. Bedenken we hierbij nog, dat bij de aflevering harer eerste moderne suikerinstallatie de Amsterdamsche fabriek gelukkiger had kunnen zijn en dat de firma Derosne-Cail, al bleven ook bij haar de teleurstellingen niet achterwege, door haar meerdere ervaring een voorsprong had, dan is het duidelijk, dat de Amsterdamsche fabriek naar middelen uitzag om haar positie op dit terrein te versterken. Dit is dan ook blijkbaar de reden geweest, dat zij zich met den gevaarlijksten van haar concurrenten heeft verstaan, door met de firma Derosne-Cail een associatie aan te gaan. Associatie met Uit de acte van oprichting, welke gepubliceerd is in de Staatscourant Devosne. CaiietOe. van 10 December 1847, zien we, dat het doel der vennootschap was, de vervaardiging en levering in Nederland van alle toestellen enz., noodig voor de suikerfabrieken en suikerraffinaderijen in Nederland, zijn koloniën en andere landen. Afgezien van de toestellen, die in . bewerking waren, zou in Nederland en koloniën alle levering plaats hebben voor rekening der vennootschap; hetzelfde zou plaats hebben met de toestellen, die de Amsterdamsche fabriek in het buitenland kon plaatsen, terwijl de firma Derosne-Cail in dat opzicht blijkbaar vrij bleef deze van haar eigen fabrieken te betrekken. Omtrent de winstdeeling is ons niets bekend; uit de circulaire, waarin op 1 Jan. 1848 van de oprichting aan den handel kennis gegeven werd, vernemen we, dat de suikertoestellen en verdere bënoodigdheden in de daarvoor achter het etablissement op Oostenburg expresselijk ingerichte werkplaatsen zouden worden vervaardigd en, dat de administratie van die der oude fabriek gescheiden zou blijven. De directie heeft de oprichting der vennootschap blijkbaar van groote beteekenis geacht. Toen in het voorjaar van 1848 in de Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zeewezen van Jacob Swart en Jhr. G. Tindal een uitvoerige beschrijving verscheen van De Fabryk van Stoom- en andere Werktuigen onder bestuur van de Heeren Paul van Vlissingen en Dudok van Heel, werd hieraan in het volgend nummer een naschrift toegevoegd door de directie, 118 waarin in het bijzonder van de associatie met de heeren Ch. Derosne, Cail en Co melding wordt gemaakt; „deze associatie achten wij van groot gewigt voor onze industrie, daar vroeger vele van de suikertoestellen om in het luchtledige te koken door voornoemde heeren, die zich omtrent dezen tak van nijverheid eene Europeesche roem hebben weten te verwerven, in Parijs of Brussel werden gemaakt." De associatie met de firma Derosne, Cail en Co. is in de Het Spekhuis. geschiedenis der Koninkhjke fabriek een feit van groote beteekenis geweest. Allereerst is een belangrijke uitbreiding der fabriek noodig geweest; daar juist in deze dagen het oude Victualie-magazijn, door de arbeiders het Spekhuis genaamd, in eigendom werd verkregen, ligt het voor de hand, dat dit geschied is om voor de nieuwe fabriek de noodige lokaliteiten te vinden. Er moest echter nog meer worden gedaan. Wij zagen, dat door Gewen der het geven van vrije beschikking over een derde der geproduceerde vri^ beschxkkhtg. suiker het gouvernement de fabrikanten wilde bewegen tot verbetering hunner installaties. Dit kon tot gevolg hebben, dat een groote hoeveelheid suiker op de vrije markt kwam en haar weg zou vinden naar Engeland, waar de machinefabrikanten zeer vrijgevig waren met het toestaan van gunstige betalingsvoorwaarden, mits hun daarvoor suiker werd afgestaan. Dit was een groot gevaar, zoowel voor de nieuwe vennootschap, die vermoedelijk met een betrekkelijk klein kapitaal werkte en dus geen groote credieten kon verstrekken, als voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij, aan welke een belangrijk deel der suiker dreigde te ontvallen. Wij weten, dat vroeger, omstreeks 1840, de directie der fabriek de N. H.-M. had willen bewegen een depót van suikertoestellen op Java te vestigen, en ook dat laatstgenoemde daarop, terecht, niet was ingegaan, omdat er juist op dit gebied belangrijke veranderingen te wachten waren. Nu was de toestand in dit opzicht belangrijk gewijzigd; men kon nu toestellen leveren, die volkomen op de hoogte van den tijd waren; er was dus nu alle aanleiding de zaak nogmaals ter sprake te brengen, temeer, daar de factory te Batavia veel voor het denkbeeld gevoelde en dit warm aanbeval. Op 6 Juli 1848 zond daarop de directie der fabriek een uitvoerige memorie aan de directie der N. H.-M., een stuk, dat blijkbaar door 119