NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË MEMORIES EN VERTOOGEN DOOR Dr. C. GERRETSON BIJZ. HOOGLEERAAR AAN DB RIJKSUNIVERSITEIT TB UTRECHT Het is noodig, dat er vehement gesproken worde. Groen van Prinsterer. UTRECHT - A. OOSTHOEK - 1927 Geschenk van: NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË MEMORIES EN VERTOOGEN DOOR Dr. C. GERRETSON BIJZ. HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT UTRECHT — A. OOSTHOEK — 1927 I KONINKLIJKE I | B.BUCfHEEK 1 I EEN GEVAARLIJK FANTAST. BIJDRAGEN TER WAARDEERING VAN MINISTER VAN KARNEBEEK's VOORSTELLINGEN. a. INLEIDING. „Aan Nederland," — aldus Minister van Karnebeek, — „wordt door deze herziening geen voordeel geboden." *) Inderdaad: zij biedt slechts voordeelen aan België. In deze waardeering bestaat dus, tusschen den Minister en het Nederlandsche Volk, een treffende eenstemmigheid: het propi ium dezer herziening is: mangel aan wederkeerigheid als beginsel. Vanwaar deze eigenaardigheid? Naar Belgisch standpunt: uit den aard der zaak; uit het proprium van de verhouding tusschen Nederland en België; uit de bedoeling van het Verdrag van 1839. Met rustige stelligheid heeft, als laatste woord in den strijd, een der Belgische onderhandelaars dit standpunt nogmaals vastgelegd: „De concessies, die in het thans behandelde Verdrag zijn voorzien, zijn slechts de interpretatie of het logisch gevolg van de tractaten van 1839... Men zou zich niet kunnen begrijpen, dat Nederland zich verzet tegen het aanleggen van verkeerswegen, die voor België's bestaan onontbeerlijk zijn. Di t recht is zoo onbetwistbaar, dat compensatie van de zijde van België niet denkbaar is. Toch biedt het compensatie aan..."2) België heeft dus r e c h t op concessies zonder compensaties. Maatstaf van dit recht is alleen België's behoefte, door België vastgesteld. Betwisting van dit recht is niet mogelijk. Voordeelen, die Nederland in dit Verdrag mochten te beurt vallen, zijn genade voor recht. De Nederlandsche Minister van Karnebeek heeft dit Belgisch standpunt omhelsd. Wordt het Nederlandsch standpunt hem tegengeworpen, dan toont hij zich geprikkeld: de concessies zijn geen object van handel! 1) Verklaring van 3 Juni 1920 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2) Uittreksel in „le XXe Siècle" van een in Maart 1927 in „la Revue Beige" verschijnend artikel. 8 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË „Wanneer men zich stelt op het standpunt, dat, wat de uitwegen betreft, de quaestie er een van do ut des zou zijn, dan vergist men zich. (Er is, bij deze quaestie slechts sprake van) „voordeelen, die Nederland gehouden is te geven, d. w. z. gehouden uit anderen hoofde dan om geld. En dat spreekt van zelf!"1) Het Belgische standpunt is, voor den Nederlandschen Minister, vanzelfsprekend. Toelichting van het vanzelfsprekende is, buiten de school voor onnoozelen, overbodig. Nochtans heeft Minister van Karnebeek, met diplomatische urbaniteit, deze overbodige toelichting aan de Kamers der Staten-Generaal welwillend verstrekt. Als Paulus den Kamerling, heeft hij de Schriften verklaard en de bedoeling van het Verdrag van 1839 op eene voor die Hooge Vergaderingen bevattelijke wijze uiteengezet: opdat ook zij mochten „verstaan wat zij lezen", en mochten onderkennen, w a a r o m het Nederlandsche Volk gehouden is België, zonder compensatie, de economische concessies te doen, die het voor zijn bestaan onontbeerlijk acht. Bij zooveel welwillendheid mochten wij niet achterstaan. Dies hebben ook wij gepoogd, de vlucht van 's Ministers ideeën, zooveel in ons was, te volgen. —.Voor onze vrienden, voor onze studenten, voor ons zelf hebben wij, met voegzame bescheidenheid, getracht, aan de hand der geschiedenis, 's Ministers uiteenzetting te volgen en te verklaren. In dien zin hebben wij, achtereenvolgens, onderzocht: De grondslag der herziening volgens Minister van Karnebeek; — De grenzen der Scheidingsregeling; — De grondslag der herziening volgens de historie der verdragen; — 's Ministers methode van voorlichting der Volksvertegenwoordiging; en De bronnen van 's Ministers overtuiging. b. DE VERZOENINGSTHEORIE.») 1. De aandrift volgende onzer bekommering over de capitis deminutio, die Nederland's staat tusschen de volkeren dreigt te ondergaan, blijven wij nochtans de strenge grenzen indachtig, *) Hand. Tweede Kamer, 365,2. *) Rede, gehouden in het Klein-Auditorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht, op 8 Dec. 1926. — Fragment; aangevuld. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 9 ons gesteld door het tijdstip waarin^; het doel waarmee-; en de plek waarop wij zijn samengekomen. Het tijdstip: het Verdrag is voor den Senaat. Het doel: ter academische bespreking. De plek: hier werd de Nederlandsche Staat geboren. Het verdrag is voor den Senaat: met agitatie niet, met argumenten slechts nadere men de beschreven vaderen! — Ter academische bespreking: verdieping der critiek is van noode. — Hier werd onze Staat geboren: maar tevens de band verbroken met dat grooter vaderland, welks kruis ons in 't hart staat gebrand.s) Deze laatste herinnering bepaalt, als vanzelf, het onderwerp onzer bespreking; wéér gaat het om de verhouding van Noord en Zuid! Is de ons thans opgedrongen wijziging in overeenstemming met den historischen grondslag van het Verdrag, waaronder wij nu welhaast een eeuw vrede en voorspoed genoten hebben? 2. Deze historische grondslag ligt, volgens den Minister van Karnebeek, in eene bepaalde, in 1830/39 gelegd verband tusschen de territoriale quaestie en de quaestie der uitwegen. „Het is," — aldus leert ons de leider onzer buitenlandsche staatkunde — „de bedoeling geweest der tractaten van 1839, door het treffen van regelingen met betrekking tot zekere uitwegen de economische bestaansmogelijkheden" (van België) „te verzoenen met het behoud, door Nederland, van zijn historisch gebied." M. a. w. er bestaat tusschen België's bestaansmogelijkheid en Nederland's gebiedsbehoud een principiëele tegenstelling. Deze tegenstelling is den onderhandelaars bewust geweest; en bij de onderhandelingen heeft de bedoeling voorgezeten, deze tegenstelling te verzoenen. De regeling met betrekking tot zekere, d. w. z. bepaalde, uitwegen is het resultaat dier bedoeling geweest: die uitwegen dragen derhalve het karakter van zoenoffers. En nu meene men niet, dat Minister van Karnebeek stelt, dat dit verband, sousentendu doch onuitgesproken als 't ware i m p 1 i c i t e in het Verdrag van 1839 besloten ligt. *) Zinspeling op het Bourgondische Kruis: symbool van GrootNederland. 3) Vgl. 2° Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer; Hand. Tweede Kamer, 365,1. 10 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Zóó wil de Minister het thans tegenover de Eerste Kamer wel doen voorkomen!1) Doch de waarheid is anders: de Minister heeft het aan de Tweede Kamer wel degelijk zóó voorgesteld, als ware dit verband i n het Verdrag e x p 1 i c i t e vastgelegd: „Zooals in de Memorie van Antwoord werd uiteengezet, raakten deze problemen... de uitwegen, waarop aan België in de Scheidingsregeling aanspraak was gegeven in verband met de omstandigheid, dat Nederland zijn historisch gebied behield. De zoogenaamde eenzijdigheid van het Verdrag van 192 5, evenals die van het Verdrag van 183 9, is hiermede op zich zelf reeds verklaard." België heeft dus, óók volgens Minister van Karnebeek, een conventioneele aanspraak op eenzijdige concessies van de zijde van Nederland, omdat Nederland in 1839 zijn historisch gebied heeft behouden. Deze stelling en deze stelling alléén is de grondslag van Minister van Karnebeek's ontwerp. De juistheid van dit verband is aanstonds ontkend: het behoud, door Nederland, van zijn historisch grondgebied, was reeds als één der „trois principes essentiels" der Scheiding, vastgelegd in art. 1 van de afdeeling „Arrangements fondamentaux" der Bases de Séparation, lang voor er van uitwegen zelfs maar sprake was. *) De Minister van Karnebeek, scherp geprikkeld, handhaafde nu, . in zijn verdediging, de juistheid zijner voorstelling met het volgend betoog: „Wat zegt ge, dat die regeling" (dér uitwegen) „element is van de Scheidingsregeling? Dat is niet zoo! Stond daarvan iets in de Bases de Séparation? Neen, maar de Bases zijn verworpen, omdat België niet aanvaardde het behoud door Nederland van zijn historisch territoir. Toen België daarin geen wijziging brengen kon, kwam vanzelf met dynamische kracht het vraagstuk van de uitwegen naar voren. Maar naarmate dezerzijds weerstand werd gebo- *) Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, p. 1/2. *) Mr. A. J. van Vessem: Een historische onjuistheid de grondslag van Minister van Karnebeek's tractaat met België, Utrecht, 1926. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 11 den en het recht op verkeer langs de intermédiaire wateren en het recht van uitweg werd bestreden, werd de aandrang klemmender en België had de Mogendheden naast zich."*) Ook deze toelichting laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Volgens den Minister is dus het bedoelde verband historisch aldus ontstaan: 1). De Mogendheden hadden, als basis van scheiding, aan Nederland het behoud van zijn historisch grondgebied, binnen de grenzen van 1790, conventioneel verzekerd, doch de Belgen verwierpen die basis. Eerst toen zij zagen, dat zij inzake de territoriale quaestie hun zin niet konden krijgen, eerst toen, d. w. z. niet slechts post maar ook p r o p t e r, toen drong, en nog wel met dynamische kracht, het vraagstuk der uitwegen naar voren. 2 a. Nederland bood weerstand èn tegen het recht van uitweg èn tegen het recht van verkeer op de intermédiaire wateren, en deze weerstand nam in den loop der onderhandelingen toe, doch b. België drong aan, steeds klemmender naar mate Nederland's weerstand toenam. c. De quaestie der uitwegen is daardoor in den loop der onderhandelingen steeds scherper geworden; doch op dit punt had België de Mogendheden achter zich: zoodat Nederland, dientengevolge, in de uitwegen als compensatie of zoenoffer voor het behoud van zijn gebied moeten berusten. Nu rijst de vraag: wat is er aan van het door den Minister gelegde verband? Deze vraag is van groot, van beslissend belang: immers het is uit en door d i t verband, dat de Minister van Karnebeek de toekenning, zonder compensatie, van ongehoorde economische concessies aan België, en, dientengevolge, de oplegging van reusachtige offers aan Nederland rechtvaardigt. Het antwoord kan kort zijn: NIETS. 3. Wij zullen dit achtereenvolgens bewijzen: A. in het algemeen: voor wat betreft het verband tusschen de beginselen, die hebben voorgezeten bij het toestaan, door de Mogendheden, van het b e h o u d van zijn histo- *) Hand. Tweede Kamer, 365,2. 12 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË risch territoir aan Nederland en van het v e r k r ij g e n der uitwegen aan België. B. in het b ij zonder: voor elk door België betwist historisch gebiedsdeel van Nederland in verband met den correspondeerenden uitweg. A. Terecht zegt de Minister, dat de Belgen de Bases hebben verworpen, omdat België het behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir niet aanvaardde. Doch geheel onjuist is de voorstelling, dat tengevolge van België's inzicht, dat het op dit punt geen wijziging kon krijgen, nu het vraagstuk der uitwegen met dynamische kracht naar voren kwam. In het Decreet van 1 Febr. 1831, waarin tegen de Bases geprotesteerd wordt, wordt met geen enkel woord melding gemaakt van de vrees, dat het behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir aan België, door het ontbreken van uitwegen, zijn bestaansmogelijkheden zal ontnemen. Doch dit zou kunnen worden verklaard uit de omstandigheid, dat België toen nog hoopte, wijziging der grensscheiding te verkrijgen. Bij Protocol n°. 22 van 17 Januari 1831 beantwoordde de Conferentie de bezwaren van België; herhaalde, dat het behoud, door Nederland, van zijn historisch grondgebied onherroepelijk was; maar voegde er bij, dat op de overige punten de voorstellen voor wijziging vatbaar waren. Den Belgen werd, door dit antwoord, de gelegenheid geboden te doen blijken van de door den Minister van Karnebeek bedoelde dynamische kracht, waarmee de quaestie der uitwegen zich toen — d. i. post en propter — aan hen opdrong. Doch helaas, in de nieuwe voorstellen, die, rekening houdend met de Belgische wenschen, daarop door de Conferentie werden gedaan, is nóch van nieuwe „rechten van uitweg", nóch van het „recht van vrije vaart op de intermédiaire wateren" sprake. Integendeel, de Mogendheden wijzen er op, dat onder de Bases, — die het behoud van Nederland's historisch grondgebied stipuleerden, maar behalve van de vrije Schelde, die bestond vóór de Vereeniging en daarom na de Scheiding in stand bleef, niets van uitwegen wisten, — België een „futur heureux et prospère" tegemoet gaat. Hieruit blijkt wel, dat de Conferentie het inzicht in het door Minister van Karnebeek bedoelde verband geheel miste. Hetzelf- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 13 de was het geval bij de Belgen. Toen de Belgen n.1. de Bases niet wilden aanvaarden, begaf de agent der Conferentie, Ponsonby, zich in geheime besprekingen met de Belgische leiders, van welke de teneur is weergegeven in zijn beroemden brief van 27 Mei 1831 aan Lebeau. In dien brief bevestigt Ponsonby in de eerste plaats het standpunt der Conferentie ten opzichte van het behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir in de beroemd gebleven woorden, dat België eer het één duim gronds van Nederland's historisch gebied zou krijgen eerst Europa zou moeten overwinnen. Duidelijker kon het allicht niet, en zelfs de op het gebied der „gecedeerde provinciën" erfelijk doove Belgen begonnen te begrijpen, dat het nu meenens was en begonnen aanstalten te maken om toe te geven. Indien er nu iets waars was in de voorstelling des Ministers, dan zou, nu onherroepelijk vaststond, dat er in de territoriale quaestie geen wijziging zou gebracht worden, toch op dat oogenblik wel, ter redding van België's bestaansmogelijkheid, de eisch van compensatie door de uitwegen met dynamische kracht naar voren zijn gekomen. Er gebeurt echter van dit alles niets. Als Ponsonby te Londen verschijnt voor de Conferentie om mededeeling te doen van de stemming in België, dan bevat zijn verlanglijstje alleen een geheel ander punt, nl. dat de toetreding van het Belgische Congres tot de Bases wezenlijk („essentiellement") zou worden vergemakkelijkt, indien de vijf Hoven toestemden België te ondersteunen in zijn verlangen naar" uitwegen vanwege de bestaansmogelijkheid, meent ge? mis „naar de verwerving, a titre oné- reux, van Luxemburg! Nu is, zooals ge weet, ook in het Engelsche volkenrecht de offertheorie altoos zeer geliefd geweest, zij het met dit kleine Engelsche amendement, dat het vooral goed riemen snijden is van andermans leer: en dus was de Conferentie, onder Engelsche leiding, volkomen bereid aanstonds op dit voorstel in te gaan. Inderdaad dus een do ut des; inderdaad heeft België voor zijn vriendelijke toestemming, dat Nederland behield, wat het had, compensatie geëischt en gekregen: maar deze compensatie bestond niet in voor de bestaansmogelijkheid noodzakelijke commercieele uitwegen, maar in een stuk, slechts strategisch waardevol, grondgebied. De Koning van Nederland bleef het kind van de rekening: hij moest uit zijn Luxemburgsche beurs het gelag betalen, dat hij uit 14 NEDERLAND, V LAAN DIEREN, BELGIË zijn Hollandsche beurs niet schuldig was. Het verdere verloop der gebeurtenissen bevestigt op afdoende wijze wat reeds uit het zooeven verhaalde bleek. Wijkend voor den wil der opstandelingen braken de Mogendheden hun verdrag met Nederland en stelden in de 18 artikelen gunstiger voorwaarden voor België vast. In deze 18 artikelen nu blijft aan Nederland zijn historisch gebied onveranderd toegewezen. Van eenig recht op uitweg als compensatie van dit behoud door Nederland van zijn historisch gebied is echter in deze artikelen geen spoor te bekennen. *) Welnu, ondanks dit kenmerkende feit, zijn de 18 artikelen door de Belgen grif aangenomen. Het staat daardoor vast, dat België berust heeft in het behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir, zonder ter redding van zijn bestaansmogelijkheid compensatie door rechten van uitpad door dat gebied op te eischen. Het door den Heer van Karnebeek ten grondslag zijner concessies gelegde verband bestaat dus in het algemeen niet. B. Wij hebben thans dit verband te onderzoeken voor e 1 k der uitwegen afzonderlijk met betrekking tot de door hen doorsneden „betwiste", d. w. z. door België bij de onderhandelingen over de Scheiding begeerde, gedeelten van Nederland's historisch territoir. a. De Schelde. Het bestaan van het door den Minister beweerde verband tusschen een vorderen door België resp. toestaan door de Mogendheden van den Schelde-uitweg post en propter het onherroepelijk worden der beslissing, dat Zeeuwsch-Vlaanderen aan Nederland zou worden gelaten, moet reeds bij voorbaat uitgesloten worden geacht. En wel om deze simpele reden, dat de Schelde-uitweg door België nóóit is gevorderd, en door de Mogendheden dus ook nooit om wat reden ook en wel allerminst tot verzoening met het behoud van Zeeuwsch-Vlaanderen kón worden toegestaan. Immers, de vrije vaart op de Schelde, zooals zij thans nog bestaat, is geen gevolg der Scheiding, maar van het 1) Wel is thans^iNÉriMafctaflMMi vrije vaart op de Rijn-Schelde verbindende wateren opflunamin; maar deze weg vormt geen „uitweg", en heeft geenerlei denkbaar verband met eenig historisch, door België betwist, Hollandsen territoir. Vgl. p. 19 en 28/30. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 15 geheime art. III van het Verdrag van Parijs, dat is vastgesteld op een tijdstip, dat Noord en Zuid nog gescheiden waren. Na de Vereeniging bleef echter de Schelde, tengevolge van de omstandigheid, dat een deel van zijn bevaarbaren loop op Fransch territoir ligt, een internationale rivier, hoewel, uit den aard der zaak, de vrijheid van scheepvaart op de Westerschelde voor de Zuidelijken gedurende het tijdperk der Vereeniging primair voortsproot uit de staatseenheid met het Noorden. Toen door de Scheiding deze eenheid ophield te bestaan, trad echter de toestand van vóór de Vereeniging automatisch weer in werking. Dat de vrijheid van scheepvaart in de tusschen Nederland en de Mogendheden, buiten medewerking van België, tot stand gekomen Bases de Séparation wordt vermeldt, is eenvoudig om te constateeren, dat indeonafhankelijk van de verhouding tusschen Noord en Zuid tot stand gekomen positie van de Schelde als internationale rivier door de Scheiding evenmin verandering zal worden gebracht, als door de Vereeniging was geschied. Deze constateering was noodig om Willem I te verhinderen, het standpunt in te nemen, dat hij later, na het vervallen der Bases, nog trachtte te hernemen, n.1., dat rechtens „par la Séparation de la Hollande et de la Belgique, 1'article 14 du traité de Münster ait repris sa vigueur"1) waartegenover de Mogendheden, formeel onjuist, maar materieel juist zich op het standpunt stelden, dat de bepalingen van Parijs en Weenen omtrent de Schelde niet konden gerangschikt worden „dans la catégorie des 8 articles du 21 juillet 1814, que le gouvernement néerlandais s'était déclaré dans 1'impuissance de maintenir, et lui seraient encore applicables, quand même il n'eüt jamais possédé la Belgique; car une partie du Cours de 1'Escaut lui traverse d'autre Etats, n'en aurait pas moins appartenu a la Hollande. *) De vraag, hoe de Minister aan zijn zonderlinge voorstelling komt, is gemakkelijk te beantwoorden: zij steunt naar alle waarschijnlijkheid op eene misvatting van zijn' adviseur, den Hoogleeraar van Eysinga. Deze toch schrijft: „Doordat de wensch der Belgen om ook Zeeuwsch-Vlaanderen te bezitten, niet werd vervuld, lag na 1839 zoowel het benedenstuk van *) Receuil, II, p. 159. ») Receuil, II, p. 185. 16 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË de Schelde als dat van het Kanaal van Gent naar Terneuzen *) weer op oud-Nederlandsch gebied; België had hier dus waarborgen voor eenen blijvenden behoorlijken uitweg noodig...'») Moeilijker te beantwoorden is de vraag wat de aanleiding is van de misvatting van den Leidschen Hoogleeraar. Zoover wij kunnen nagaan, is er slechts één enkele tekst, die, vluchtig gelezen, tot deze misvatting aanleiding kan hebben gegeven. Het is n.1. de bekende nota, die de Belgische Commissarissen, Van de Weyer en Vilain XIIII 6 Januari 1831 aan de Conferentie zonden. „Déja plusieurs notes verbales remises k Bruxelles, par le comité diplomatique, aux délégués des plénipotentiaires de Londres, notamment celles des 3 et 6 décembre dernier, ont exposé les moyens de droit et les faits sur lesquels se fondait le gouvernement beige pour réclamer, pendant la durée de 1'armistice, 1'ancienne Flandre hollandaise... sans la possession de la rive gauche de 1'Escaut... la libre navigation de ce fleuve pourrait n'êtrequ'une stipulation i 1 lusoli re. In deze passage wordt inderdaad verband gelegd tusschen den Schelde-uitweg en het historisch territoir Zeeuwsch-Vlaanderen. Nu valt echter in de e e r s t e p 1 a a t s de datum op van deze nota: 6 Januari, d .w. z. nog vóór het vaststellen van de Bases de Séparation. Uit dezen datum volgt, dat de bewering, volgens welke het verlangen naar uitwegen met dynamische kracht eerst naar voren kwam post en propterde toewijzing aan Nederland van Zeeuwsch-Vlaanderen, waarbij de Mogendheden aan Belgische zijde zouden hebben gestaan, althans voor zoover zij den Schelde-uitweg betreft, onjuist is: het verband werd van Belgische zijde geponeerd v ó ó r de beslissing over de territoriale quaestie viel, en is door de Mogendheden niet aanvaard. *) Dit kanaal heeft in het Verdrag van 1839 geen uitweg-karakter, evenmin als de Willemsvaart. De Minister van Karnebeek noemt het niet onder de „uitwegen", zoodat wij er hier verder over zwijgen; trouwens ook de Hoogleeraar erkent, dat het uitweg-karakter eerst door latere overeenkomsten is verworven. De Hoogleeraar vergist zich echter, wanneer hij beweert: dat het benedenstuk van het kanaal van Gent naar Terneuzen (na 1839) weer op oud-Nederlandsch gebied lag; het heeft daar vroeger nooit gelegen, daar het tijdens de Vereeniging gegraven is. ') Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813, 's-Gravenhage, 1916, p. 4. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 17 In de tweede plaats blijkt echter, bij nauwkeurige lezing, dat het door de Belgische Commissarissen gelegde verband juist het omgekeerde is van dat, hetwelk door den Minister van Karnebeek wordt gelegd. Het fixum, waarop wordt gereageerd, is niet het behoud, door Nederland, van Zeeuwsch-Vlaanderen, post en propter welk behoud nu een uitweg wordt gevorderd, maar het bestaan van den Schelde-uitweg, post en propter welk bestaan het bezit van den oever wordt opgevorderd: zonder dit bezit zou de vrije vaart illusoir worden. Niet het behoud van Zeeuwsch-Vlaanderen was reden van den wensch naar het vestigen van den Schelde-uitweg; maar het bestaan van den Schelde-uitweg was voorwendsel voor België's gebieds begeerte. — Dat de Mogendheden er niet aan dachten, d i t verband tusschen uitweg en gebied te aanvaarden, behoeft nauwelijks verklaring; de aanvaarding van dit verband zou het geheele moderne rivieren-recht, zooals dit te Weenen geregeld, en op de Schelde was toegepast, in den wortel hebben aangetast; immers art. 108/117 der Weener Slotacte had betrekking op rivieren die verschillende Staten 1°. doorsnijden en 2°. s c h e i d e n. Wanneer nu het uiten van de bloote verdachtmaking, dat een der oeverstaten de vrije vaart op een rivier, d i e twee landen doorsnijdt, illusoir zou willen maken, als voldoende rechtsgrond ware aanvaard om die rivier door annexatie van het oevergebied, tot een rivier die twee landen scheidt te maken, dan zou de consequente toepassing van dit beginsel ook op Rijn, Necker, Main, Moezel en Maas — de overige bij de Weener acte bedoelde rivieren, — half Europa hebben gerevolutioneerd. In deze geheele nota, zooals uit den context duidelijk blijkt, gaat het dan ook niet om de uitwegen, maar uitsluitend om het territoir; de bestaande Schelde-uitweg is slechts een voorwendsel, om den annexatie-lust te rechtvaardigen. b. De Limburgsche uitwegen. In art. 11 der XIV artikelen is voor het eerst sprake van de twee uitwegen door Limburg: de weg door Sittard en de weg door Maastricht. „Les Communications commerciales par la ville de Maestricht et par celle de Sittard resteront entièrement libres, et ne pourront être entravés sous aucun prétexte." 2 18 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Is nu bij deze uitwegen sprake van het door den Minister beweerde verband? Is het juist, dat deze uitwegen België moesten verzoenen met het behoud, door Holland, van zijn historisch territoir? Inderdaad, één der uitwegen, die over Maastricht, loopt over historisch Hollandsch territoir. Het is begrijpelijk, dat Nederland in dezen eisch een poging meende te zien tot het leggen van het verband, dat de Minister beweert, dat door de Mogendheden gelegd is. In die opvatting protesteerde de Nederlandsche Regeering: „Les articles 11 et 12 concernent encore des objets, dont il n'est point question dans 1'annexe A du 12me Protocole. Ils assujettissent le territoire hollandais a une seconde servitude, d'autant moins admissible, que le gouvernement des Pays-Bas n'en réclame aucune è la charge de la Belgique, et que le traité de séparation va même la libérer de celle de 1'art. 14 de la paix de Munster..." *) Wanneer er nu ook maar iets waars zou zijn in de bewering van den Minister, omtrent de „bedoeling" van het Verdrag van 1839, dan zou het hebben moeten blijken uit het antwoord der Mogendheden op d i t Nederlandsch protest. „Gij hebt volkomen gelijk," zouden zij hebben moeten zeggen, „maar voor wat hoort wat: wij hebben u toegestaan, tegen den zin der Belgen, uw historisch gebied rond Maastricht te behouden: nu moet gij, tot verzoening, den Belgen een recht op den trouwens van ouds bestaanden uitweg door die stad verleenen." Doch de Mogendheden doen precies het tegenovergestelde: Zij haasten zich de verdenking weg te nemen, dat zij een zoodanig verband zouden bedoelen, als de Minister beweert, dat zij hebben bedoeld. Het district Sittard is geen Nederlandsch historisch territoir; en dus kan de uitweg door die plaats nooit worden opgevat als een „servituut op Hollandsch territoir": „II a déja été observé que les articles 1 et 2 de 1'annexe A. du protocole du 27 janvier 1831, assignaient a la Belgique dans le Limbourg sur la rive gauche et la rive droite de la Meuse, les districts que la Hollande ne possédait pas en 1790. Ces districts donnaient a la Belgique des points de contact avec la Prusse, entre Maestricht *) Receuil, II, p. 160. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 19 et Mook, et par conséquent les moyens d'établir avec 1'Allemagne les Communications les plus courtes qu'elle puisse avoir. Quand la Conférence, par les motifs développés plus haut, offrit a la Hollande, tous les districts qui ne lui appartenaient pas en 1790, sur la rive droite de la Meuse, elle aurait cru commettre une injustice si, en détachant ces territoires de la Belgique, elle 1'avait privée de tous les moyens de communication et de commerce qu'ils lui présentaient avec 1'Allemagne. De la, la faculté éventuelle qui lui a été laissé de construire une route commerciale a ses propes frais dans le canton de Sittard, qui n'avait jamais encore appartenu a la Hollande... De la aussi, 1'entretien de la route actuelle dans ce canton, et les droits modérés qui doivent y être persus. De la enfin, 1'usage de la route, qui traverse Maestricht, aux mêmes c o n d i t i o n s."*) Door deze toelichting sloeg de Conferentie, op uiterst handige wijze, twee vliegen in één klap. 1°. Weerlegde ze op afdoende wijze het Nederlandsche bezwaar van „servituut op Hollandsch territoir" voor zoover het den weg over Sittard betrof; 2°. hief ze dit bezwaar op, in zoover het inderdaad gerechtvaardigd was, n.1. voor wat betrof den weg over Maastricht. Zij deed dit, door er op te wijzen, dat België, vóór de toewijzing van de op den rechter-oever der Maas gelegen districten aan Holland, de mogelijkheid van het scheppen van m e e r d a n een uitweg naar Duitschland bezat (des points de contact avec la Prusse entre Maestricht et Mook). Welnu, die pluraliteit van uitwegen moet worden gehandhaafd. Er zijn er nu twee in gebruik: die over Sittard en over Maastricht: gij verkrijgt nu deze districten a titre onéreux: n.1. belast met de verplichting uitweg te geven over Sittard en over Maastricht. Ook de uitweg over Maasricht, evenals die over Sittard, is dus niet een compensatie voor het behoud van Nederland's historisch territoir, maar eene compensatie voor den aanwinst van nieuw gebied. c. De Schelde-Rijn-verbindende wateren. *) Over dezen „uitweg" kunnen wij kort zijn. Want 1°. zijn de intermédiaire wateren geen „uitweg" *) en 2°. doorkruisen ze geen historisch, door België betwist, Hollandsch gebied. Een verband *) Receuil, II, p. 189/90. i) Vgl. p. 28/30. 20 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË tusschen het verleenen aan België van het recht op de vrije vaart op deze wateren, als verzoening voor het behouden, door Holland, der Zeeuwsche en Hollandsche eilanden is dus reeds bij voorbaat uitgesloten. Onze conclusie is dus, dat het door den Minister gestelde verband ten eenemale ontbreekt. Het is slechts ontsproten aan het vruchtbare brein des Ministers, wiens vurige verbeelding menig dichter hem benijden mag, en die zich hier een uitnemend fantast betoont. Een gevaarlijk fantast, nochtans! Want het tractaat van 1839, het resultaat van Willem I's hardnekkig verzet tegen de tyrannie der groote mogendheden, gaf ons althans (onvoorwaardelijke zegen!) een stabiele internationale positie, gegrond op een onbetwist territoir. Sedert 1839 bestaan er bij ons geen territoriale quaesties! Wordt dit Verdrag, onlosmakelijk verbonden met 's Ministers toelichting, aangenomen, dan verandert dit en wordt de zaak weer vlottend: wij bezitten ons territoir dan verder alleen a r a i s o n van periodieke economische zoenoffers. Reeds bezitten wij een Minister van Buitenlandsche Zaken, die over „territoriale quaesties" en de daarvoor noodige „compensaties" spreekt en deze quaesties bezigt als repoussoir bij zijn verdediging, met de Belgische argumenten van 1831, van Belgische eischen. Kan men zich grooter vernedering denken? Ja, nog één grooter vernedering is denkbaar, en ook die is ons niet bespaard: De vernedering, dat een Nederlandsche Volksvertegenwoordiging, na zulk een betoog, applaudisseert ! NASCHRIFT. Moeilijk kon ik gissen, dat de juistheid der ietwat gewaagd schijnende stelling, die ik voor de studenten ontwikkelde, zóó spoedig zou worden bevestigd. In de Standaard, het Brusselsche orgaan van den Burgemeester van Antwerpen, verscheen een artikel vol nauwelijks verholen bedreigingen. Bij verwerping van het verdrag zouden: NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 21 1°. De vriendschappelijke betrekkingen tusschen Nederland en Vlaanderen worden verbroken. „Wordt het verdrag niet gestemd, dan zal die daad hier worden gevoeld als een aanslag op Vlaanderen's economische ontwikkeling, ^als een voortzetting van een politiek, die niet meer tot onze tijden behoort, als een sluiting van de grens, die alle vriendschappelijk verkeer en alle Groot-Nederlandsche intellectueele toenadering verder onmogelijk maakt. Dan wordt er tusschen Noord en Zuid een Chineesche muur opgetrokken..." 2°. Een bittere strijd van België tegen Nederland ontketend worden. „...dan zou daaruit blijken, dat de geest van Munster herleeft, en zou Nederland toonen, door broodnijd gedreven te worden en daarom gebruik te willen maken van de materieele hinderpalen, die het tot breideling van België's economisch belang bezit. Dit zou tot bitteren strijd aanleiding geven, die ook van Belgische zijde krachtdadig zou worden gevoerd, hoe bedroevend het antagonisme tusschen Noord en Zuid mocht wezen." 3°. De Limburgsche kwestie opnieuw gesteld en door Vlaanderen op geweldadige wijze opgelost worden. „(De tegenstemmers) zouden zich echter kunnen vergissen omtrent den dood van de Limburgsche quaestie, want de afstemming van het verdrag werpt deze weer onvermijdelijk op het tapijt... Dan krijgt het geval een internationale kleur en kan het niet anders of er moet uitgezien worden naar middelen om eën uitweg van Antwerpen naar den Rijn buiten Nederland's toestemming te verwerven... Nutteloos zou het achteraf zijn te komen jammeren aan de poorten van Vlaanderen... Als Vlaanderen dit inziet, zal het in den bres springen om als weleer knellende banden met sterke hand te doen breken." Vreeselijke dingen, voorwaar! — Te vreeselijker, omdat ingewijden aanstonds vermoedden dat dit artikel de meening van den Burgemeester van Antwerpen zélf weergaf. Dit vermoeden werd voor ons tot zekerheid, toen ons een kabinetsschrijven ter inzage werd afgestaan, waarvan de verontwaardigde ontvanger, een voorstander van het Verdrag, ons alle gebruik veroorloofde, dat aan de gemeene Nederlandsche zaak dienstig mocht voorkomen. In dit schrijven nu herhaalde de Burgemeester van Antwerpen zijne bedreigingen in krasser vorm en boven eigen signatuur: 22 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË „En vermits de Hollanders niet willen, dat Antwerpen eene betere verbinding krijgt met den Rijn over Hollandsch gebied, dan zal het wel over eigen gebied moeten gebeuren,1) en zij zullen het alleen aan zichzelf moeten wijten, indien, met het verwerpen van het verdrag, de Limburgsche kwestie, welke wij hielpen begraven, opnieuw te voorschijn komt, en ditmaal zullen het niet alleen de Brusselsche Nationalisten zijn, die wacht en leger zullen vormen." Dit schrijven verduidelijkt de bèdoeling van de Standaard op eene wijze, die allen twijfel uitsluit, of hier wordt, als alternatief van verwerping, gedreigd met gewelddadige anexatie van Limburgsen territoir ten behoeve van Antwerpen's kanaalplannen. De woorden: „dan zal het wel over eigen (Belgisch) gebied moeten gebeure n", in verband met de „s t e r k e h a n d" en het „lege r" laten geen ruimte voor andere verklaring. Het scheen wenschelijk aanstonds den duim krachtig te gebruiken: en zoo gordden wij ons aan om onzen ouden vriend de ■levieten te lezen: Wij zullen deze opgewonden en ophitsende taal niet in alle bijzonderheden ontleden. Ieder, die met de zaak bekend is, weet, dat het tractaat van 1839 niet „opzegbaar" is, allerminst door België, al kan het natuurlijk (en misschien bedoelt het blad dit) wel geschonden worden, gelijk Duitschland zijn verdrag met België in 1914 schond. Iedereen weet, dat Vlaanderen en Antwerpen een zeer behoorlijk stukje brood hebben, en dat de voorstelling, als zou Vlaanderen om zijn welvaart met Holland moeten vechten, dwaze romantiek is. Iedereen weet ook, en het is juist in den laatsten tijd met groote duidelijkheid gezegd, dat verwerping van d i t verdrag, dat verwerping zelfs van d i t kanaal, geenszins beteekent, dat Holland eene verbetering van de bestaande Rijn-Schelde verbinding zou weigeren: de motie-Marchant in de Tweede Kamer richtte zich geenszins tegen het Kanaal door Limburg. De kern van het artikel wordt echter gevormd door de duidelijke bedreiging met geweld, in geval Nederland om politieke en economische redenen weigert het verdrag, zooals het thans ligt, te aanvaarden; en deze bedreiging ontleent natuurlijk hare beteeke- 1) Wij spatiëeren. ») Algemeen Handelsblad, 3 Febr. 1927, Avondblad. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELQIË 23 nis aan de betrekking, waarin het Belgische orgaan staat tot den Burgemeester van Antwerpen. Ongelooflijk als deze bedreiging van d i e zijde en onder deze omstandigheden ons voorkwam, hebben wij aanvankelijk de hoop gekoesterd, dat dit artikel afkomstig zou blijken van een of anderen jongen, overprikkelden adjudant van den Burgemeester, die in zijn dienstijver zijn mond had voorbijgepraat. Wij meenden, dat eene duidelijke correctie spoedig zou volgen, doch wij moeten deze hoop helaas opgeven. Want wij hebben de zekerheid gekregen, dat wij hier te doen hebben met eene officieuze intimidatiecampagne van den Burgemeester van Antwerpen zelf. Wat nu in dit dreigement de aandacht verdient is natuurlijk niet het dreigement als zoodanig. De Heer van Cauwelaert heeft nu eenmaal de behoefte zijn kleine daden door groote woorden aan te vullen. De w e r k e 1 ij k e beteekenis van de dreigementen van Antwerpen's Burgemeester liggen elders, en wel in den diepen blik, die zij doen slaan in de Belgische mentaliteit, zelfs in de kringen, die (en daarvan blijven wij overtuigd) Nederland volstrekt niet onwelwillend gezind zijn. De Heer van Cauwelaert heeft zich altoos als anti-annexionist uitgegeven. Wij hebben, in Nederland, altoos gemeend, dat hij dit was u i t b e g i n s e 1: als Katholiek, als Pacifist, als Vlaming, als fatsoenlijk man, die statenroof en straatroof even onbetamelijk acht. Doch wij zijn ontgoocheld. Deze meening blijkt een volkomen misvatting. De Heer van Cauwelaert is alleen bereid Nederland's historisch grondgebied te eerbiedigen tegen compensatie. Hij is conditioneel anti-annexionist. Wordt aan zijne condities niet voldaan, dan wordt de lamshuid uitgetogen, en loopt de Heer van Cauwelaert over naar het kamp der wolven. Krijgt hij niet, wat hij als het volle pond beschouwt, dan omhelst hij de in België niet onbekende theorie van den Heer von Bethmann Holweg in 1914: „Not kennt kein Gebot". Als Holland ons „het" kanaal door Brabant niet geeft, dan „moeten" wij het wel aanleggen over Belgisch gebied: en dit „moeten" impliceert de annexatie van Limburg. Zeker, hij reikt ons de hand tot „vruchtbare" vriendschap: maar de hand blijft open, na den handdruk, voor het ontvangen der fooi. Het is vriendschap tegen contante betaling. Blijft deze uit, dan komt de gebalde vuist uit den broekzak. Wij hebben niet den indruk, dat dit soort vriendschap in Holland 24 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË bijzonder op prijs wordt gesteld. Sommigen, zonder twijfel, verkiezen een openhartige vijandschap. Gelukkig maar, zullen velen zeggen, dat Nederland in Vlaanderen, en Vlaanderen in Nederland waarachtiger vrienden heeft En toch... wij moeten voorzichtig zijn met onze verontwaardiging. Want wij mogen niet vergeten, dat deze zoo beleedigende houding van den Burgemeester van Antwerpen het onmiddellijk resul t a a t is van de politiek van den Heer van Karnebeek. Immers, is het niet diens theorie, dat de „uitwegen", dat het ScheldeMoerdijkkanaal in het bijzonder, België verzoenen moet met het behoud van ons historisch territoir? En wat doet de Burgemeester van Antwerpen nu eigenlijk anders dan uit deze stelling de logische conclusie trekken? „Wij hadden nu," aldus zijn gedachtengang, „onzen landhonger tot nader order met het kanaal laten verzoenen 1 Maar nu weigert Gij het zoenoffer! Ewel zulle! dan blijven we onverzoend, en eischen Limburg! Uw eigen Minister heeft, in zijne verdediging, immers dezen annexatielust als alternatief moreel gerechtvaardigd?" Helaas zullen wij, wordt dit verdrag met zijne toelichting aanvaard, op dit en dergelijk betoog voortaan met den mond vol tanden staan. Van een vrije, op onderlinge overeenstemming gegronde verhouding zal in de toekomst geen sprake meer kunnen zijn. Elke volgende wijziging — de Minister van Karnebeek heeft ze reeds in uitzicht gesteld, — zal moeten geschieden op den nu gelegden grondslag: altoos zullen wij voor het dilemma staan: öf verdere concessies óf annexatie. Het is deze, thans hoe langer hoe meer blootkomende, politieke basis, die het verdrag — afgezien van den materieelen inhoud, — voor ieder, die nog eenig gevoel van nationale waardigheid, van nationaal prestige bezit, steeds onaannemelijker maakt, en die ons Volk steeds meer doet verlangen onze toekomstige verhouding met België manmoedig van den rotten wortel van dit Verdrag los te hakken. „Met een strop om den hals kan geen Volk leven". Ook het Nederlandsche Volk niet. Deze afstraffing werd onmiddellijk gevolgd door een nieuw artikel in de Standaard, waarin de Burgemeester van Antwerpen verklaarde, ook na verwerping van het Verdrag braaf te zullen blijven: men zou de zaak alléén voor een Europeesch Tribunaal brengen. Iets waartegen, mits het een volkenrechtelijk bevoegde instantie is, Nederland geen bezwaar kan hebben. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 25 Van annexionisme of annexionistische bedreigingen was nooit sprake geweest... Deze kleine altercatie is belangrijk als specimen van wat men bij verwerping te hopen, bij aanneming te vreezen heeft. Bij v e r w e r p i n g zal men op groote schaal dezelfde reactie zien optreden, die men in het bovenstaande op kleine schaal heeft kunnen waarnemen: na wat groote woorden, zal men rustig medewerken tot een beter verdrag. Bij aanneming echter heeft Nederland zelf bedreiging en afdreiging tot een permanent element der Nederlandsch-Belgische betrekkingen gemaakt. c. „BUITEN DE GRENZEN DER SCHEIDINGSREGELlNG". Wijziging van Nederland's verhouding met België — aldus de zeer juiste opmerking van Minister van Karnebeek, — behoort te blijven „binnen de grenzen der Scheidingsregeling." Dit geldt niet alleen van de aanhangige, maar ook van elke volgende wijziging: „Of er over 100 jaar aanleiding zal zijn" — aldus de Minister — „wederom met veranderde omstandigheden binnen de grenzen der Scheidingsregeling rekening te houden, zal afhangen van de omstandigheden, die dan zullen gelden en van de eischen van de staatkunde op dat oogenblik. Wederom zeer juist. Ook in dezen zin, dat uit deze stelling blijkt, dat de aanhangige wijziging niet alleen, niet zelfs voornamelijk, van belang is om haar eigen inhoud, maar vooral omdat zij de basis vormt voor verdere wijzigingen ... Gaan wij ditmaal buiten de Scheidingsregeling, dan moeten wij er ook in de toekomst buiten gaan; blijven wij nu, bij onze concessies, niet binnen de grenzen, dan zijn er, een volgend maal, geen grenzen meer voor onze concessies. Welke zijn nu de grenzen der Scheidingsregeling, die tevens de grenzen der aanhangige wijziging behooren te zijn? Hier moet men onderscheiden tusschen de j u r i d i s c h e en de economische grenzen. De juridische grenzen zijn nauwkeurig aangegeven, door de Parijsche beslissing van 4 Juni 1919 volgens welke de 26 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË herziening „ni transfert de souveraineté territoriale, n i création de servitudes internationale s" zou medebrengen. Deeconomische grenzen zijn door den Minister als volgt omschreven: „Ik heb gezegd binnen de grenzen der scheidingsregeling. Dat is een uitdrukking, die men dikwijls in mijne stukken zal terugvinden. Waarom heb ik dat zoo gezegd: omdat ik wilde vastleggen, dat er nooit meer dan van drie uitwegen sprake zou kunnen z ij n: de Schelde, de weg naar den R ij nm o n d en de weg door Limburg. Dat is met die woorden bedoeld." Volgens den Minister zal er dus nooit van meer dan drie u i t p a d e n sprake kunnen zijn. Houden wij dit goed vast. Nooit meer dan drie. Nooit vier. Van een vierde uitpad zal zelfs nooit sprake kunnen zijn. Laat staan dan, dat het door den Minister voorgesteld en door het Parlement in optima forma in een tractaat zal kunnen worden geconcedeerd. Welke zijn nu die drie uitpaden? De Minister aarzelt niet: de drie uitwegen, die liggen binnen de grenzen der scheidingsregeling zijn, volgens hem: v 1. de Scheldeweg; 2. de weg naar den Rijnmond. 3. de weg door Limburg. En om te bewijzen, dat deze uitpaden toch wel degelijk nauw samenhangen met de levensmogelijkheid van België citeert de Minister eenige zinsneden verder eene passage uit eene Mémoire der Conferentie van 4 Januari 1932, waar de vijf Mogendheden, pogende de wederrechtelijke afdwinging van servituten goed te praten, zeggen: „Zouden (wij) er toe bijgedragen hebben België bloeiend en welvarend te maken, indien wij het niet de hulpbronnen hadden verzekerd, die een vrije scheepvaart op de Schelde en vrije verbindingen met Duitschland langs de meest directe wegen verschaften?" 1) *) Les cinq Puissances auraient elles contribué a rendre Ia Belgique florissante et prospère, si elles ne lui avaient assuré les ressources que lui offre une libre navigation de 1'Escaut, et de libres Communications avec la Belgique par les voies les plus directes? (Receuil II, p. 191). NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 27 Ook door de Mogendheden wordt hier dus van drie uitpaden gesproken en de aandachtig luisterende Tweede Kamer moet dus wel onder den indruk zijn gekomen, dat hier sprake was van dezelfde uitwegen, die door den Minister waren genoemd: de Scheldeweg, en twee verbindingen met Duitschland, t.w. die met den Rijnmond en den Rijn, en die door Limburg. Bij nader inzien blijken wij echter te staan voor een duister raadsel, dat echter welhaast op een wel verrassende doch uiterst onaangename wijze wordt opgelost. Wanneer men namelijk de verdere tekst van de aangehaalde memorie van 4 Januari naleest, dringt zich aanstonds het vermoeden op, dat hier gesproken wordt over een ander stel uitwegen, dan de Minister bedoelt; dit vermoeden wordt, wanneer men artikel 11 van de 24 artikelen en van het tractaat van 1839 opslaat alras tot zekerheid. De drie bij het tractaat voorziene uitpaden zijn: 1. de Scheldeweg (artikel 9); 2. het uitpad door Maastricht (artikel 11); 3. het uitpad door Sittard (artikel 11). Dit laatste uitpad zou, volgens artikel 12 ter keuze van België door een kanaal of spoorweg mogen worden verbeterd; dit recht is door den aanleg, in 1873, van den spoorweg Antwerpen-Roermond-Gladbach verwerkt. Van een uitweg Schelde-Rijnmond is dus blijkbaar alleen den Minister iets bekend. De concessie van het kanaal Moerdijk-Schelde is dus de concessie van een nieuwe, tot dusver in het tractaat niet voorkomende erfdienstbaarheid. Daar artikel 11 uit het oude tractaat van 1839 niet is vervallen zullen wij voortaan, in plaats van de drie uitpaden, die binnen de grenzen der scheidingsregeling liggen vier uit- en over-wegen over ons territoir moeten dulden: De Scheldeweg; de weg door Sittard; de weg door Maastricht en het Moerdijkkanaal. *) *) Of, als men den Rijn-Schelde weg, gelijk de Minister ten onrechte doet, als „uitweg" beschouwt, vijf; in elk geval altoos minstens één meer, dan binnen de grenzen der scheidingsregeling is geoorloofd. — In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer is deze critiek als volgt weergegeven: „Daarbij werd bovendien — de opmerking gemaakt, dat zelfs in het stelsel van den Minister het tractaat te ver ging. De Minister zegt herhaaldelijk, dat hij blijven wil „binnen de grenzen der scheidingsregeling" en bedoelt daarmede, gelijk uit zijne voornoemde rede blijkt, dat „er nooit meer dan van drie uitwegen sprake zou kunnen zijn". Hoe verklaart de Minister dan, dat er in het nieuwe tractaat sprake is van" (lees: minstens) „vier uitwegen, nl. de drie nogaltijd bestaan- 28 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Verbluffend als dit resultaat is, dringt zich de vraag op, waar de Minister dan toch dezen vierden uitweg Schelde-Rijnmond, welke door het kanaal Schelde-Moerdijk moet worden vervangen, vandaan goochelt? De oorzaak van deze ernstige misvatting des Ministers ligt in: a. onkunde omtrent het rechtskarakter van dezen weg, als gevolg van b. onkunde omtrent de geschiedenis van het Verdrag van 1839. Bij de servituten juris gentium toch valt, zooals bekend is, te onderscheiden tusschen z.g. „servitudes naturelles" en „servitudes volontaires": een onderscheid, dat vrijwel samenvalt met het onderscheid tusschen de materie geregeld bij den v i e rd e n en die geregeld bij den v ij f d e n titel van het B. W.; met het onderscheid dus, om ons te bepalen tot ons onderwerp, tus- de uitwegen van het verdrag van 1839 (art. IX de Schelde; art. XI twee uitwegen door Limburg) en den nieuwen uitweg van art. VI van het aanhangige tractaat, waar toch" (lees: bovendien) „óók nog de vrije vaart op de „intermédiaire wateren" in het nieuwe tractaat is gehandhaafd?" Hierop weet de Minister, in de Memorie van Antwoord, alleen te antwoorden met de volgende twee argumenten: 1° Argument: „Dat niettemin toch buiten de Scheidingsregeling zou zijn gegaan, omdat, in het verdrag van vier uitwegen sprake zou zijn in plaats van de drie in het verdrag van 1839 voorzien, kan niet ernstig worden volgehouden. Vooreerst, omdat de bestaande verbinding tusschen Schelde en Rijn als conventioneele uitweg vervalt..." Men kan dit antwoord moeilijk ernstig nemen. Het argument van het Voorloopig Verslag is als volgt: „Er zijn minstens vier uitwegen in het nieuwe verdrag, en, indien men de Tusschenwateren als uitweg medetelt, zelfs vijf'. Argumenti causa nu toegegeven, wat onjuist is, dat de Tusschenwateren als conventioneele weg vervallen, dan blijven er toch altoos nog vier conventioneele uitwegen: De Schelde, het Moerdijkkanaal, de weg door Maastricht en de weg door Sittard: d.w.z. één conventioneele uitweg méér, dan waarvan, volgens den Minister, sprake mag zijn. Ue Minister heeft, onder al de staatszorgen, blijkbaar het tellen verleerd. 2° Argument: „dat, toen hij in zijn rede van 4 November j.1. zeide, „dat er nooit meer dan van drie" (de Minister bedoelt: nooit van meer dan drie) „uitwegen sprake zou kunnen zijn: de Schelde, de weg naar den Rijnmond en de weg door Limburg", hij uiteraard de drie richtingen op het oog had, waarop men in 1839 bedacht was." Uiteraard: wij cursiveeren. Gelijk een meisje door haar blos, wordt de NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 29 schen het recht van uitweg krachtens art. 715 en het recht van weg of overweg krachtens art. 733. Het moge juist zijn, dat dit onderscheid in het moderne volkenrecht begint te vervagen: in 1831 werd het nog in zijn volle scherpte gevoeld en Verstolk van Zoelen was een minister die èn zijn Volkenrecht èn de rechten van Holland terdege kende. Het onderscheid is dus beslissend bij de interpretatie van het verdrag van 1839. Terecht nu wordt door de Standaard, voor een juist begrip van het karakter der uitwegen in het algemeen verwezen naar den vierden titel van het B. W. — Art. 715 bepaalt: „De eigenaar van een stuk land of erf, hetwelk tusschen andere landen zoodanig ligt ingesloten, dat hetzelve geenen toegang heeft tot den gemeenen weg of de gemeene vaart, is bevoegd om Minister verraden door een bekoorlijke stilistische linksheid: het onnoodig gebruik van affirmatieven. Een opmerkelijke bijzonderheid, waarop de debaters in de Eerste Kamer goed zullen doen nauwkeurig te letten; zooara de Minister een der uitdrukkingen „uiteraard", „natuurlijk", „vanzelfsprekend" gebruikt, kan men verzekerd zijn, dat de Minister iets onhoudbaars beweert. De uitvlucht is overigens zoozeer infra dignitatem, dat wij aarzelen, er op te antwoorden. Doch wij willen den vollen maat geven. Richting in niet-overdrachtelijken zin gebezigd, kan tweeërlei beteekenis hebfen lo. de lijn tusschen a en een abstract punt of streek: b.v. een windstreek; 2o. de lijn tusschen a en een concreet punt of streek. De eerste beteekenis geeft geen zin: het is ons althans niet duidelijk hoe België, behalve een uitweg naar Oost, Noord en West, ook nog een Zuidelijken uitweg over historisch Hollandsch gebied zou kunnen eischen. Waar deze eisch zinneloos zou zijn, heeft het ook geen zin, dat de Minister, als gold het een schitterende overwinning in zijn hardnekkigen strijd voor Nederland's rechten, met stemverheffing uitroept: nooit andere uitwegen dan in drie „richtingen"! In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer is den Minister,, onvergankelijke verdienste" toegekend voor den „weerstand" geboden aan „België's territoriale eischen". Wij hebben, in ons hart, den Minister gelukkig geroemd, die de onsterfelijkheid had verdiend met het afwijzen van eischen, die hem nimmer gesteld zijn. Thans echter moeten wij hem gelukzalig prijzen, die dezen onsterfelijken roem nog verhoogd heeft, door het zich schrap stellen tegen eischen, die hem nimmer gesteld kunnen worden. De tweede beteekenis geeft evenmin zin, zoolang niet vaststaat, hoevele uitwegen in elke richting „binnen de grenzen der Scheidingsregeling' liggen. Er zijn er nu twee, — die over Sittard en Maastricht, — in de „richting' Duitschland. Er komen er nu ook twee in de „richting" Rijnmond — de Tusschenwateren en het Moerdijkkanaal. Mogen er ook drie zijn? Men ziet: de „beperking" tot drie „richtingen" bepaald niets, zoolang het „getal" der uitwegen niet beperkt is. Over dit getal: zie supra. 30 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË van de eigenaars der naastgelegen landen te vorderen, dat zij hem eenen uitweg, ten dienste van zijn land of erf aanwijzen..." Echter niet zonder compensatie: ...onder verplichting eener vergoeding, geëvenaard aan de schade daardoor te veroorzaken." Ook al w a r e dus de Rijn-Schelde-verbinding een uitweg, dan nog zou België niet de «bevoegdheid hebben, dien weg, of verbetering van dien weg te vorderen, zonder schadevergoeding: die in dit geval dus evenredig moet zijn aan de schade, door dien uitweg aan den handel van Rotterdam toegebracht. Doch d i e bevoegdheid, een uitweg van de Schelde naar den Rijn te vorderen, bezat België niet, toen het in 1831 de vrije vaart op de Schelde-Rijn verbindende wateren wenschte te verwerven; en b e z i t België thans evenmin, nu het dezen weg door het Schelde-Moerdijk kanaal wenscht te vervangen. Immers de voorwaarde dezer bevoegdheid: dat het land of erf ten dienste van hetwelk de uitweg gevorderd wordt, zoedanig ingesloten is, dat hetzelve geenen toegang heeft tot de gemeene vaart, in casu den Rijn, ontbreekt hier ten eenen male; want ook zonder de vrije vaart op de intermédiaire wateren was België ten opzichte van den Rijn geenszins een „ingesloten erf", maar bezat het zelfs twee conventioneel vrije communicaties met.die rivier: 1°. via de Schelde, en verder over zee; 2°. via de Maas. De Rijn-Schelde verbindende wateren beginnen en eindigen dan ook geheel op Nederlandsch territoir zonder directe voortzetting van of aansluiting op Belgische wateren te bezitten: waardoor het uitweg-karakter reeds uitgesloten is. Het recht van vrije vaart op de Rijn-Schelde verbindende wateren kan dus nooit, zooals de Minister doet, worden beschouwd als een rechtvan uitweg, als een z.g. „servitude naturel 1 e", die rechtens voortvloeit uit de geographische positie van twee landen ten opzichte van elkaar, omdat het recht van uitweg nu eenmaal iets anders is dan het recht op de beste en kortste verbinding. Wilde nu België toch het recht op betere en kortere verbinding van Schelde en Rijn via de tusschenliggende wateren verkrijgen, dan moest daartoe een „servitude volontaire" worden NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 31 gecreëerd, naar analogie van den vijfden titel van het B. W. Dat is dan ook geschied; Nederland heeft, zij het onder pressie der Mogendheden, de vestiging van dit servituut toegestaan, maar, zooals bill ij kis, niet dan tegen compensatie.1) Nu is het bovenal noodig, dat men zich duidelijk rekenschap geve, van den rechtsinhoud van dit servituut. Om dit goed te begrijpen, moet men zich een weinig in de geschiedenis dezer wateren indenken. Tot den Opstand had de Scheldevaart van Antwerpen voornamelijk twee richtingen gehad. 1°. naar zee, en 2°. binnendoor naar Holland. Deze toestand was na 1815 hersteld. Voor de zeevaart werd in dien modernen tijd uiteraard meest gebruik gemaakt van de Westerschelde; voor de vaart op Holland, die nu na 1815 meer en meer ook Rijnopwaarts ging, bezigde men de Oosterschelde en dan, verder noordwaarts, de Tusschenwateren. Zoolang er nu geen aparte rivierrégimes bestonden, kon het niemand iets schelen, welke denominatie men die wateren gaf. En in het Vereenigd Koninkrijk konden die van Antwerpen lustig varen waarheen zij wilden, als waren de tijden weergekeerd eer Vlissingen in handen viel van den Prins. Maar door de Scheiding werd het weer anders, en werd het een vraag van groot belang of zij, die van de vrije Schelde-vaart gebruik maakten, zich ook van die wateren zouden mogen bedienen. Nu was de positie dezer wateren sedert eenige jaren reeds niet geheel ongepraejudicieerd: de Rijn-oever-staten hadden de vrije vaart op die wateren, bij wijze van assimilatie met den Rijn, verlangd. Doch de Koning had aan dit verlangen niet toegegeven, voornamelijk in het belang van Antwerpen zelf, dat hierdoor vrijwel het monopolie van de Rijnvaart op het Zuiden kreeg. Door de Scheiding, waardoor die wateren Hollandsche binnenwateren werden, dreigde het natuurlijk anders te worden. Nu had Antwerpen, onder het bewind van Koning Willem I, in korte jaren een ongekenden bloei bereikt. Deze bloei, dit wisten de kooplieden zeer wel, was niet, althans niet voornamelijk, het gevolg van de vrije Schelde, maar van de Vereeniging. Slechts door de Vereeniging had de eigen vaart door de vrije 1) Vgl. verder in dit Hoofdstuk, sub. d. 32 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Schelde naar zee een winstgevend doel gekregen: de handel op de Nederlandsche Koloniën; slechts door de Vereeniging kon de vaart door de vrije Schelde naar Holland en den Rijn worden vervolgd. . ^4.'**^ [ De begrijpelijke vrees der Antwerpsche kooplieden, deze bronnen van welvaart door de Scheiding te verliezen, maakte Antwerpen al zeer ongezind om de Rebellie te ondersteunen. Niemand begreep dit beter dan Van de Weyer, die, in tegenstelling met de meeste Fransche of Luxemburgsche of Waalsche leiders van de Rebellie, te Antwerpen, waar hij kantoorklerk geweest was, thuis was. Hij begreep dat het onmogelijk zou zijn het orangistische Antwerpen met België te verzoenen, tenzij de Scheiding dezelfde voordeelen kon aanbieden, als de Vereeniging. Dit verklaart waarom hij vooral, veelal op eigen houtje, de met dit probleem samenhangende quaesties, te Londen moveert.1) Vooortaan wordt nu het constante doel der Belgische politiek, het Brusselsche belang: — de politieke voordeelen der Scheiding, met het Antwerpsche belang: — de economische voordeelen der Vereeniging, te combine eren op kosten van Holland. Dit doel ligt eveneens ten grondslag aan het onderhavig Verdrag, waarin Brussel met politieke bedoelingen voor Antwerpen economische voordeelen bedingt. Zoo, historisch bezien, staan de wenschen om conventioneel 1°. de vrijheid van Handel en Scheepvaart op Indië en 2°. de vrijheid van handel en scheepvaart op de Tusschenwateren te bedingen volkomen op een lijn; beide zijn Nederlandsche op geenerlei wijze, ook moreel niet, aan België toekomende rechten, die beide door Nederland aan België dan ook alléén tegen compensatie worden afgestaan. Dat deze wensch, voor wat de Tusschenwateren betreft, in vervulling is gegaan, ligt aan een zeer bijzondere constellatie. De Koning had met groote energie de economische eenheid van zijn nieuwe rijk trachten te bevorderen; zijn vruchtbare tolpolitiek was van die politiek een onderdeel; dientengevolge had bij, in *)Vgl. blz. 15. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 33 verschillende Rijnvaartvraagstukken, een vrij onbuigzame houding aangenomen, die Pruisen zeer had ontstemd. Gedurende de Vereeniging nu stond op dit punt Antwerpen naast den Koning tegenover Pruisen; na de Scheiding stond Antwerpen naast Pruisen tegenover den Koning. Toch zou dit niet tot het verlangde resultaat hebben geleid, zonder een bijkomstige omstandigheid. De meerderheid der Conferentie was op de hand van den Koning; Palmerston begreep alras, dat hij zijn liberaal-revolutionaire geweldpolitiek niet zou kunnen doorvoeren, zoolang hij die meerderheid niet aan zijn zijde had gebracht. Daartoe diende het lokaas der Tusschenwateren; Pruisen, dat zijn economische rekening met den Koning, ondanks alle legitimistische sympathie, gaarne wilde vereffenen, beet toe. Het is dus, historisch, volmaakt onjuist te meenen, dat er eenig moreel motief was, dat de Mogendheden, althans in de quaestie van den z.g. uitweg Schelde-Rijnmond, aan de zijde van België bracht: de Tusschenwateren waren eenvoudig de koopsom waarmee Pruisen's trouwbreuk tegen Nederland gekocht werd; juist zooals eenige maanden later Rusland, door het de quaestie der betaling, door Engeland, van een deel van Rusland's oude Hollandsche Schuld op voor Rusland gunstige wijze regelend „Bribe Treaty" werd omgekocht. Slechts deze constellatie verzekerde aan België de steun der Mogendheden in de quaestie der Tusschenwateren; deze constellatie bestaat echter thans niet; en het is niet waarschijnlijk, dat zij zich ooit weer zal voordoen, zoodat er geen reden is, in zake den Belgischen eisch van het Moerdijkkanaal te vreezeh, dat de geschiedenis zich zou herhalen. Toen nu eenmaal vaststond, dat een Schelde-Rijn-weg aan de Belgen conventioneel zou worden verzekerd, rees de vraag naar inhoud en omvang van het te vestigen servituut. Hier stond men voor een moeilijk geval. Men had, als grondwet voor het régime der internationale wateren de Weener-slotacte; maar deze had specifiek rivier recht geschapen. Nu lag het voor de hand, de Tusschenwateren zoo nauw mogelijk aan het destijds meest moderne Rijn-régime te assimileeren. Maar men kon op één belangrijk punt niet over 't hoofd zien, dat de Tusschenwateren toch geen rivieren, maar zeegaten of zeeboezems waren. Grondslag van het Weener rivierrecht was het „minimum" van „vrije vaart" in „technisch juridischen zin": maar aangevuld met ver- 3 34 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË schillende verplichtingen, o.a. tot onderhoud (entretien) van het rivierbed. Deze verplichtingen kon men nu in het servituut op de Tusschenwateren niet opnemen: om de eenvoudige reden, dat, in deze steeds veranderende kreeken en stroomen vol geulen en killen, geen vast „bed" is te vinden; en het onderhoud dus technisch onuitvoerbaar zou zijn geweest. Daarom liet men die verplichting weg: de 24 Artikelen brachten niet anders dan het minimum, dat „technisch-juridisch" vrije vaart heet: het tegenwoordig art. IX,5. Hieruit volgt reeds, dat historisch-juridisch art. IX,5 het servituut, de conventioneele Schelde-Rijn-weg of overweg (niet uitweg) heeft gevestigd. Eerst in 1839 is art. IX, 8 ingelascht. Wat behelst deze laatste paragraaf nu? Men onderscheide hier wel: plicht tot onderhoud (entretien) en plicht tot i n s t a n d 1 a t i n g. *) De eerste plicht is een plicht om iets te doen; en veronderstelt het, zoo noodig, verrichten van bepaalde onderhoudswerken. Het is deze plicht, die bij art. 114 der Weener Slotacte aan de oeverstaten der internationale rivieren is opgelegd. De tweede plicht is een plicht om iets, te laten: en veronderstelt, — in overeenstemming met het algemeen karakter van erfdienstbaarheden — de in art. 722 B. W. omschreven verplichting om iets te dulden of iets niet te doen, d.w.z. niets te verrichten (art. 739 B. W.) wat strekt om b.v. een overweg af te sluiten, te vernietigen, of te verleggen naar een plaats, verschillende van die, waarop de erfdienstbaarheid oorspronkelijk gevestigd is. Op de Tusschenwateren nu heeft Nederland geen plicht tot onderhoud. Doch het heeft er óók geen plicht tot instandlating. Integendeel: Nederland bezit in art. IX, 8 het uitdrukkelijk recht, niet alleen om de Tusschenwateren te laten vernietigen (verzanden) maar ook om ze te vernietigen (afdammen). Daartegenover, als compensatie van dit verstrekkende *) Wij bezigen dit woord liever dan „instandhouding", omdat deze laatste term de tegenstelling met „onderhoud" niet zuiver uitdrukt. Minister van Karnebeek schijnt soms tusschen onderhoud en instandhouding te onderscheiden, terwijl hij ze soms als synoniem gebruikt. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 35 recht, staat nu, ingeval Nederland van zijn recht gebruik maakt, de plicht „d'assigner a la navigation d'autres voies aussi sures et aussi bonnes et commodes, en remplacement des dites voies de navigation devenues impracticables. D.w.z. Nederland heeft den plicht tot instandhouding in den zin van onderhoud — op welke wijze blijft geheel te zijner keuze — van een scheepvaart-weg Schelde-Rijnmond, — waar blijft eveneens te zijner keuze. Doch daar de door Nederland, in nakoming van die plicht aan te w ij zen ev. de Tusschenwateren vervangende waterwegen nóch geneei nóch gedeeltelijk.in de Tusschenwateren behoeven te liggen, maar daar geheel of gedeeltelijk buiten kunnen vallen, kan uit art. IX, 8 n o o i t een plicht tot instandlating a fortiori niet een pucnt tot instandhouding in den zin van onderhoud voor het geheel of voor een deel der Tusschenwateren, noch zelfs voor eeng bepaald, door ons krachtens art. IX, 8 ter vervanging van eenig Tusschenwater aangewezen natuurlijk of kunstmatig vaarwater, worden afgeleid. Het is nogal duidelijk en eenvoudig, schijnt het ons toe: Het servituut op de Tusschenwateren is, na het technisch-juridisch minimum van de vrije vaart, dat in de 24 Artikelen vervat was, door art. IX, 8 gestempeld tot het lichtste internationale servituut, dat zich denken laat. Het is dus, wil men blijven binnen de juridische grenzen der Scheidingsregeling, volstrekt ongeoorloofd, toe te stemmen in een verzwaring van het karakter van dit servituut, hetzij op de Tusschenwateren zelf, hetzij op de sommige gedeelten dier Tusschenwateren krachtens art. IX, 8 vervangende Kanalen. Zoo hebben het ook vroegere Ministers van Buitenlandsche Zaken begrepen, in den goeden tijd, dat nog niet alle traditie van eigen historische rechten op het departement zoek was geraakt; en aan die traditie heeft Nederland het te danken, dat het zijn rechten tegen de Belgische pretenties van Hollandsche onderhoudsplicht en Belgische medezeggenschap tijdens de Sloeafdammingskwestie zegevierend heeft weten te handhaven. 36 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË En nu is het wel weer merkwaardig, hoe ongeloof el ijk verward en ingewikkeld ook deze eenvoudige quaestie van Nederland's positie op de Tusschenwateren door den Minister wordt gemaakt. T bestek van dit werkje laat niet toe te wijzen op al de innerlijke tegenstrijdigheden tusschen de verschillende beweringen van den Minister in de verschillende stadia van behandeling van het ontwerp. Op drie principieele onjuistheden moeten wij echter wijzen, omdat de Minister met het poneeren van deze onjuistheden bepaalde, telkens nader aan te duiden, doeleinden schijnt na te streven. 1°. dat de vrije vaart op de Tusschenwateren, een recht van uitweg zoude zijn. Wij hebben deze bewering reeds vroeger weerlegd.1) Het doel van deze voorstelling is om de Schelde-Rijnmond-weg, en, par conséquence, het dien weg gedeeltelijk vervangende Schelde-Moerdijk-kanaal te kunnen brengen onder de categorie van uitwegen, die Nederland, krachtens de „Verzoenings-Theorie", „gehouden" zou zijn te geven zonder compensatie. 2°. dat door het vervallen van art IX, 8 de Tusschenwateren als conventioneele uitweg (lees: weg of overweg) zijn vervallen. Men vindt deze bewering in 's Ministers antwoord op de nadere vraag no. 2 van de Commissie van Rapporteurs. Hare onjuistheid blijkt reeds uit de geschiedenis der bepaling: art. IX, 5 is de p r i nc i p a 1 e, art. IX, 8 de, eerst in 1839, ondanks het verzet van België en zonder toelichting van de zijde der Mogendheden (vgl. het Compte-rendu der Geheime Negotiatie van Londen, d° 13 Nov. 1838) ingelaschte subsidiaire bepaling. — Alle beschouwingen van den Minister omtrent de „bedoeling" der Scheidingsregeling ten opzichte van dezen z.g. Schelde-Rijnmond-„uitweg", zooals deze op België's aandrang door de Mogendheden is toegestaan, kunnen dus alleen slaan op art. IX, 5. Niet art. IX, 8 maar art. IX, 5 constitueert het servituut van België's Schelde-Rijnverbinding langs de Tusschenwateren; niet art. IX, 8 maar art. IX, 5 geeft aan dien weg zijn conventioneel karakter als „vrijen" weg. De Tusschenwateren blijven dus als conventioneele Rijn-Scheldeweg bestaan, zoolang art. IX, 5 bestaan blijft. Slechts is, door het *) Vgl. p. 26/31. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 37 vervallen van art. IX, 8 de kans grooter geworden, dat men, bij de uitoefening van het recht van vrije vaart tegen dam of bank omhoogloopt. Wat echter het recht niet invalideert, evenmin als b.v. het recht van de Commissie van Rapporteurs om nadere vragen te stellen wordt geïnvalideerd door de kans, van den Minister geene of onvoldoende antwoorden te erlangen. Het doel van dit speciale uitvindsel is het pareeren van onze opmerking, dat aangenomen dat de Tusschenwateren een „uitweg" zouden zijn, het nieuwe Moerdijkkanaal, nu het oude servituut van art. IX, 5 blijft bestaan, een vijfden conventioneelen uitleg (1. Schelde, 2. Sittard, 3. Maastricht, 4. Tusschenwateren, 5. Moerdijk) zouden vormen, terwijl er, volgens de Scheidingsregeling, nooit meer dan drie mogen zijn. *) 3°. dat Nederland op de Tusschenwateren een plicht tot onderhoud en/of plicht van instandhouding heeft. Dit is de Belgische pretentie! In zijn Tweede Kamerrede verklaarde de Minister omtrent het Kanaal van Hansweert: „Want in het obligo voor dat kanaal wordt wel wijziging gebracht voor wat de verbetering betrof, maar het onderhoud blijft best a a n." De Minister beweert dus, dat wij op dit oogenblik een onderhoudsplicht hebben op het een der Tusschenwateren vervangend kanaal van Hansweert; en aangezien op dit kanaal krachtens het Verdrag geen anderen plicht kan rusten, dan op de Tusschenwateren, die het vervangt, volgt daaruit, dat de Minister meent, dat de Belgische pretentie juist is. — Dit blijkt ook uit de bewering, voorkomend op p. 26 der Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer dat er, tengevolge van het vervallen van art. IX, 8, „van eenigerlei verplichting tot het instand houden" (van den bestaanden scheepvaartweg langs de ZuidHollandsche en Zeeuwsche stroomen) anders dan voor de Zeeuwsche kanalen „geen sprake meer zijn za 1". Bedoelt de Minister met den bestaanden scheepvaartweg alle Tusschenwateren? De Commissie van Rapporteurs heeft het zoo begrepen: immers 1) de onderhoudsplicht wordt door den Minister afgeleid uit art. IX, 8, dat op alle Tusschenwateren betrekking heeft; 2) het Verdrag maakte nergens onderscheid tusschen alle Tusschenwateren als geheel en „den bestaanden scheepvaartweg". Daardoor verontrust heeft de Commissie de nadere vraag gesteld: „óp welke bepaling van het Verdrag van 1839 de Minister deze ver- i)Vgl. p. 26. 38 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË plichting" (tot onderhoud van alle intermediaire wateren) grondt?" De Minister antwoordt: „Hoe de Commissie van Rapporteurs uit het medegedeelde op blz. 26 der Memorie van Antwoord heeft kunnen lezen, dat onder het oude tractaat op Nederland de onderhoudsplicht rust ten aanzien van alle (wij cursiveeren) intermédiaire wateren is niet duidelijk." De Minister maakt dus indérr daad een onderscheid tusschen alle Tusschenwateren en den „bestaanden scheepvaartweg. De Minister heeft niet beweerd (bestrijdt, zegt het officieel uittreksel der antwoorden) dat op alle Tusschenwateren een conventioneele verplichting tot onderhoud rust; hij beweert alleen, zooals uit de aangehaalde passages blijkt, dat Nederland een plicht tot onderhoud en/of plicht tot instandhouding heeft op die sommige Tusschenwateren, die den „bestaanden scheepvaartweg" vormen. — De eigenlijke bedoeling van de vraag der Commissie wordt door dit antwoord verijdeld: en het antwoord op de vraag, op welke bepaling van het Verdrag van 1839 de Minister dan zijne bewering steunt, dat Nederland een plicht tot onderhoud en/of instandhouding van den „bestaanden" scheepvaartweg zou hebben blijft in het duister. Het zal dat wel altijd blijven: want zulk eene verplichting bestaat niet. Zoodra Nederland een „vervangende" scheepvaartweg — in casu het Moerdijkkanaal — aanwijst, kan het dammen leggen in den Scheldemond der Zeeuwsche kanalen, zonder dat België, onverschillig of art. IX, 8 al dan niet bestaat, op eenigen plicht tot onderhoud en/f instandhouding een beroep kan doen. En waartoe dient nu dit eindeloos verwarren van wat eenvoudig; die verduisteren van wat klaar is — tot het ook den intelligentsten staatsburger begint te duizelen? Alleen om de aandacht af te leiden van iets, dat het Nederlandsche Volk niet weten mag, n.1., dat in strijd met de beweringen des Ministers, Nederland's positie, op de Tusschenwateren, door dit Verdrag in stede van verbeterd, schromelijk is verslechterd. De Minister beweert, dat door dit Verdrag de toestand verbetert. Om deze bewering waar te maken, wordt eerst, door aanvaarding van het Belgisch standpunt, de toestand als voor Nederland ongunstiger voorgesteld, dan hij is, om daarna den indruk te wekken, alsof, door het vervallen van art IX, 8, verschillende „voordeelen" worden verkregen, die als „compensatie" kunnen dienen voor de „nadeelen" van het Moerdijk-Kanaal. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 39 Deze voorstelling is volkomen valseh. Het vervallen van art. IX, 8 brengt voor Nederland geenerlei voordeel mee; het kan evengoed blijven bestaan en is de moeite van schrappen niet eens waard. Immers, art. IX, 8 is uitgewerkt voor al die Tusschenwateren, die eenmaal vervangen z ij n; d. w. z., na den aanleg van het Moerdijkkanaal, voor alle Tusschenwateren tusschen Schelde en Moerdijk. Voor de overige Tusschenwateren, ten noorden en noord-westen van de Moerdijk, heeft het vervallen der vervangingsplicht geen zin voor wat betreft de tot den „bestaanden scheepvaartweg" Schelde-Rijnmond behoorende Tusschenwateren, omdat Nederland die zelf noodig heeft en het daarom uitgesloten is, dat Nederland die ooit zal laten verzanden of doen afdammen. Voor de overige geldt, ook naar 's Ministers opvatting, de plicht tot onderhoud en/of instandhouding niet, zoodat, wij, krachtens art. IX, 8 deze wateren afdammend, de Hollandsche eilanden uit hun isolement kunnen verlossen, zonder conventioneele consequenties te behoeven te vreezen, omdat de uitoefening van het recht van afdammen op d i e Tusschenwateren, die niet tot den bestaanden „scheepvaartweg" behooren, geen vervangingsplicht medebrengt. Terwijl dus het vervallen van art. IX, 8 voor Nederland geenerlei compensaties voor het Moerdijk-Kanaal meebrengt, tenzij men meent het ontvangen, voor een vol ei, van een leegen dop als zoodanig te mogen aanmerken, zou Nederland groot belang hebben bij het vervallen van art. IX, 5, dat België een conventioneel recht op de vrije vaart op de Tusschenwateren geeft. En dit vervallen zou geheel liggen binnen de grenzen der Scheidingsregeling, omdat naar den geest dier regeling, het uitgewerkt zijn van art. IX, 5 het onafscheidbaar correlaat is van het uitgewerkt zijn voor bepaalde Tusschenwateren (door toepassing) van art. IX, 8. Men denke zich de situatie slechts terdege in. Onze plicht ex art. IX, 8 hebben wij reeds één maal vervuld, door den aanleg der Sloe en Kreekrak vervangende Zeeuwsche kanalen: waardoor uiteraard de vrije vaart op de vervangen tusschenwateren niet jure maar facto is vervallen. Onze plicht ex art. IX, 8 zouden wij, bij aanneming van het Verdrag, nu ten tweeden male gaan vervullen, door het toestaan van het alle tusschenwateren van Westerschelde tot Moerdijk vervangend Moerdijkkanaal; waardoor uiteraard onze plicht ex art. IX, 5: het toestaan der vrije vaart op de vervangen 40 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË tusschenwateren zou behooren te vervallen. — Immers de aanleg van het Moerdijkkanaal, de Minister heeft er herhaaldelijk den nadruk op gelegd, moet worden beschouwd in nauw verband met art. IX, 8. Hoewel de te vervangen Tusschenwateren f acto nóch verzand, nóch afgedamd zijn; art. IX, 8 dus niet toepasselijk is; en wij facto geen plicht ex art. IX, 8 hebben; handelen wij volgens de fictie, dat vervanging wèl noodig is; d. w. z. volgens de fictie, dat de te vervangen tusschenwateren zijn zand of afgedamd. Blijven wij nu „binnen de grenzen" der Scheidingsregeling, dan behoort tegenover de fictie, dat het Moerdijkkanaal ex art. IX, 8 noodig is — een fictie, die in het voordeel der Belgen is, — ook de correspondeerende fictie te worden gehandhaafd, — dat de door het Moerdijk-kanaal vervangen Tusschenwateren inclusief de Zeeuwsche kanalen, die juridisch daartoe behooren, verzand of afgedamd, en ergo vervangen zijn, zoodat de vrije vaart daarover wordt geacht facto niet meer mogelijk te zijn. Daar deze facto echter wèl mogelijk blijft, behoort, opdat ook Nederland het correspondeerend voordeel van de voor België voordeelige fictie betreffende het Moerdijk-kanaal deelachtig worde, de juridische positie met die fictie in overeenstemming te worden gebracht, en de rechtens vrije vaart over de vervangen Tusschenwateren te vervallen, al kan men en zal men die vrije vaart wel blijven toestaan. ÉêSlI En wat zegt de Minister nu hierop? Dit, waarlijk verbazingwekkende: „E r is geen enkele reden, om, zoolang die wateren bevaarbaar zijn, daarop de vrije vaart niet te verzeker e n." *) Er is wellicht geen uitlating, die duidelijker aantoont dat de Nederlandsche belangen in de handen van Minister van Karnebeek niet veilig zijn, omdat hij ze eenvoudig niet kent en begrijpt. Want deze zinsnede toont duidelijk aan, dat hij nóch het historisch Nederlandsch standpunt van 1831/9, nóch zelfs zijn eigen standpunt doorvoelt en beleeft. a)Het Nederlandsche standpunt van 1831/9. Begrijpt de Minister waarlijk niet, dat de Koning niet alléén tegen art. 9 der 24 Artikelen opponeerde, omdat het de vrije vaart op de *) Hand. Tweede Kamer, 363, 2. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 41 Tusschenwateren tot een e e n z ij d i g internationaal servituut maakte? Begrijpt hij waarlijk niet, waarom de Koning Palmerston's eenvoudig voorstel betreffende de Schelde verwierp, en met alle kracht de Ooster-Schelde met de Tusschenwateren geassimileerd wilde zien? Begrijpt de Minister waarlijk niet wat het opdringen van het oude Schelde-régime, door de Zeeuwsche kanalen, naar het Noorden beduidt? Begrijpt hij niet welk een enorm Nederlandsch belang het is, de Belgische servituten-sfeer in Zeeland terug te dringen tot den Noordoever der Wester-Schelde; en hoe hij, onder de gunstigste omstandigheden, deze gelegenheid heeft verzuimd? b)Het eigen standpunt. Omdat de Minister niet schijnt te gevoelen dat hij, door een nieuw conventioneel eenzijdig internationaal servituut: het Schelde-Moerdijk kanaal, té vestigen, zonder het oude servituut op de vervangen Tusschenwateren, gelijk de Scheidingsregeling meebrengt; conventioneel te laten vervallen, in strijd komt met de Parijsche beslissing, dat er geen nieuwe internationale dienstbaarheden zouden worden gevestigd. Doch in elk geval zou er nooit sprake van mogen zijn, om in plaats van de door de Scheidingsregeling voorziene automatische verlichting, een verzwaring der Nederlandsche positie op de Tusschenwateren te gedoogen. Maar zelfs dit heeft de Minister van Karnebeek klaargespeeld. Juist op het eenige gedeelte der Tusschenwateren en daarmee juridisch te assimileeren wateren, waar het vervallen van art. IX, 8 eenig èn jurisch èn materieel voordeel voor Nederland zou hebben meêgebracht, n.1. de Zeeuwsche kanalen, heeft de Minister zich gehaast dit voordeel voor Nederland op te heffen, en door een zwaarder servituut, dan er op lag, te vervangen. Overzien wij nu het verhandelde, dan moeten wij wel erkennen, dat het Nederlandsche Recht op de Tusschenwateren met Minister van Karnebeek als partner een Fransche Polka heeft gedanst: een stap vooruit, twee achteruit. Maken wij thans de rekening op! Credit: Een non-valeur: het vervallen van art. IX, 8. Verder nihil. Debet. 1) Het vestigen van een nieuw internationaal servituut voor het Moerdijkkanaal, dat zwaarder is dan dat rustende op de vervangen Tusschenwateren. 2. De onbepaaldheid van de Nederlandsche bijdrage in de aaniegkosten van dat kanaal: bron van later conflict. 42 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 3. Het niet vervallen, voor de vervangen Tusschenwateren, van Art. IX, 5. 4. Het blijven bestaan der onderhoudskosten op de Zeeuwsche kanalen, die krachtens de Scheidingsregeling na aanleg van het Moerdijkkanaal automatisch zouden moeten vervallen. 5. Het vestigen van een tweede nieuw internationaal servituut, zwaarder dan het bestaande, op de Zeeuwsche kanalen. 6. Het scheppen van het dilemma, in de toekomst, door de conventioneele diepte van de Zeeuwsche kanalen, t. z. t. óf een onderhoudsplicht op de Oosterschelde te moeten aanvaarden óf een nieuw conflict te riskeeren. Het Saldo dezer rekening is de overtuiging, dat de moderniseering van den Schelde-Rijnweg, zooals zij in dit Verdrag is geregeld, zoowel de juridische als de economische grenzen der Scheidingsregeling verre te buiten gaat. d. DE HISTORISCHE GRONDSLAG DER SCHEIDINGSREGELING: HET BEGINSEL VAN WEDERKEERIGHEID. Nu de „bedoeling", die de Minister van Karnebeek aan de Scheidingsregeling heeft toe-gedicht, voorgoed is verwezen naar het rijk der fabelen, dringt zich de vraag op: welke is dan de echte, de historische grondslag der Scheidingsregeling? Het antwoord op deze vraag is niet twijfelachtig: de grondslag der Scheidingsregeling is het beginsel van wederkeerigheid, aangevuld, waar het onmogelijk bleek dit beginsel zuiver toe te passen door gebrek aan soortgel ij ke objecten, door een geheel systeem van compensaties. Dit wordt door de Conferentie, in antwoord op een Nederlandsche klacht over gebrek aan zuivere reciprociteit, dan ook onomwonden op den voorgrond gesteld. „Elle se flatte que le Roi reconnaitra pour impossible dans un arrangement du genre de celui dont la Conference s'est occupée, de concilier des demandes essentiellement divergentes, sans établir un système de compensation". *) Volgens de Conferentie van Londen is de Scheidingsregeling ») Receuil, II. p. 173. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 43 dus in wezen bilateraal: een „systeem van compensatie". Doch de Staatsman, die Europa ons benijdt, weet het — „dat spreekt van zelf" *) —, veel beter dan de Staatslieden, die de Vaders waren van het Verdrag. Volgens den Minister van Karnebeek is het de Scheidingsregeling inwezen unilateraal. Het schijnt noodzakelijk, om met nadruk op het primordiaal belang te wijzen, dat deze historische grondslag behouden blijve, en dat Nederland zich aan het beginsel van wederkeerigheid vastklemme. Dit primordiaal belang blijkt reeds uit den hardnekkigen strijd, die de leiders der Nederlandsche Politiek van 1831/39 voor dit beginsel hebben moeten voeren. Doch men kan dit belang niet volkomen begrijpen zonder zich nogmaals aan de leiding der geschiedenis toe te vertrouwen. Er zijn, in beginsel, vier verschillende modi van verhouding tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden: 1°. Vereeniging. 2°. een verhouding van twee gelijkwaardige gelijkgerechtigde Staten. 3°. subordinatie van Zuid aan Noord. 4°. subordinatie van Noord aan Zuid. De derde verhouding is de historische verhouding. Niet uit lust tot verdrukking van het Noorden. Doch uit een noodzakelijkheid, die in de schuld van het Zuiden wortelt. Onze Zuidgrens is onze politieke grens bij uitnemendheid. Bescherming van die grens was levensbelang. „Natuurlijk zou het, ook in de achttiende eeuw, de meest ideale oplossing geweest zijn, zoo wij een zelfstandig, ons bevriend België tot buur hadden gehad. Vele oorzaken hebben er toe medegewerkt, om dit onmogelijk te maken; één dier oorzaken, die in de achttiende eeuw nog weinig beteekende, maar die in de negentiende van steeds grooter belang is geworden, was de tegenstelling der nationaliteiten binnen België zelf. Wallonië en Vlaanderen vormen de natuurlijke invloedssferen van Frankrijk en Nederland. Men heeft in de achttiende eeuw dit gebrek aan staatkundige zelfstandigheid en homogeniteit van België trachten te remediëeren *) Vgl. p. 8 en p. '28, noot. 44 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË door het bekende barrièrestelsel: waardoor Nederland zijn vestinglinie als het ware tot aan de Fransche grens kon uitstrekken. Deze barrière bleek onvoldoende en de vloedgolf der Fransche revolutie overstroomde eerst België en verzwolg daarna ook Nederland. *) De eerste verhouding heeft men in 1815, 1 angs revolutionairen weg, trachtten te verwerkelijken. Het is mislukt. Het is mislukt, niet door de staatkundige fouten van Willem I, maar door de foute staatkunde, waaraan Willem I door de VIII artikelen gebonden was: de centraliseerende unificatiepolitiek. Het moest mislukken, omdat Vereeniging, omdat ook een staatkundig huwelijk slechts tusschen gelijkwaardige gelijkgerechtigde partijen kan bestaan. Nu men, vanuit de derde verhouding, de twééde overslaande, op gewelddadige wijze naar de eerste verhouding, het staatkundig optimum wilde overspringen, moest de Vereeniging wel het karakter krijgen van een tot de uiterste consequentie gevoerde subordinatie van Zuid aan Noord, van een I n 1 ij v i n g van Zuid bij Noord. Het is niet tegen de Vereeniging: het is tegen dit spotbeeld der Vereeniging, dat Zuid-Nederland zich heeft verzet. Nu de Vereeniging, voorloopig, onmogelijk was gebleken, moest getracht worden the second best oplossing te vinden: de tweede verhouding; de verhouding van twee gelijkgerechtigde, gelijkwaardige Staten. Doch een zelfstandig België was, om redenen, die ik elders uiteenzet,2) nog niet mogelijk. En-dus kon België ook nog geen zelfstandigheidspolitiek voeren. Het begreep in 1831 nog niet, gelijk het dit ook in 1919 nog niet bleek te verstaan, dat met Holland alléén eene goede verhouding op de basis van gelijkgerechtigheid mogelijk was. De Belgische Staatsidee wil toenadering, zelfs op een beteren grondslag dan in 1815, niet. Z ij w i 1 de Vereeniging niet, nóch op politiek nóch op cultureel, nóch ook op economisch gebied. En daarom wil België en wilde het ook in 1831 geen verkeersverdrag op den grondslag van wederkeerigheid, omdat het zeer wel weet en wist dat zulk een verdrag den grondslag zou zijn van nauwe toenadering, ook op cultu- *) De Nederlander, 17 Febr. 1927. a) Vgl. infra: Hoofdstuk IV. NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 45 reel gebied, die noodzakelijk ook tot politieke Vereeniging, (zij het dan al op geheel anderen grondslag dan van amalgamatie in een centraliseerenden eenheidsstaat) zou voeren. België's doel is aan Vereeniging vierkant tegenovergesteld, en daarom begeert het de verwerving van een recht op economische concessies op Nederland's grondgebied, zonder den plicht van compensatie. De Nederlandsche Staatsgedachte, daarentegen, die in Koning Willem I zoo sterk leefde, wil de Vereeniging. Niet met alle middelen; niet vooral met de middelen, diè vroeger hebben gefaald; niet dus, in 't bijzonder, door een politiek maakwerk als in 1815. Maar zij wil de Vereeniging, omdat zij, indien zij ophield deze te willen, zou ophouden een Nederlandsche gedachte te zijn. Daarom moest, toen de politieke Vereeniging had gefaald, gepoogd worden althans de tijdens de Vereeniging verkregen verkeerseenheid zooveel mogelijk te handhaven en te verbeteren op den grondslag, van wederkeer igheid. Waarom op di e n grondslag? Omdat, naar de adviseur des Ministers, de Hoogleeraar van Eysinga, met treffende juistheid heeft gezegd, de wederkeerigheid in verdragen een begeleidend verschijnsel is van de gelijkheid van Staten. Anders gezegd, de wederkeerigheid in economische verdragen is de uitdrukking van de gelijkwaardigheid op politiek gebied; evenals principieele mangel aan wederkeerigheid op economisch terrein de uitdrukking is van subordinatie op politiek terrein. De historici van de Leidsche School, die van de edele figuur van dezen Oranje nooit veel hebben begrepen, hebben zich, met opvallend gebrek aan critischen zin, veelal tot tolk gemaakt van de mokkende oppositie, die na groote rampen in een volksleven overal en zoo ook, na 1839, in ons land, opkwam. Een hunner heeft zich zelfs vernederd tot de calomnie, als zoude de Koning, na 1833 volhoudende, de belangen van zijn land aan die van zijn dynastie hebben opgeofferd. 46 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Neen, de Koning heeft gestreden voor een beginsel; voor het beginsel van wederkeerigheid in de economische voorwaarden der Scheidingsregeling; wel wetende, dat daarvan op den duur de staatkundige gelijkwaardigheid afhangt, die alleen ten grondslag kan dienen voor eene toenadering en hereeniging, zonder welke nóch voor Noord nóch voor Zuid op den duur voorspoed en veiligheid bestaan kunnen. Het was op dit karakter van zijn strijd dat de Koning doelde, toen hij, den 21 Febr. 1838, op een Leidsche critiek weemoedig antwoordde: „Ook i k heb principes willen handhaven!" 4) En hij h e e f t ze gehandhaafd! Weliswaar is de toepassing van dit beginsel, onder invloed van den ruwen, vooringenomen Palmerston niet altoos billijk geweest; maar tóch! het eindresultaat van den strijd is, dat het beginsel van wederkeerigheid i n het Verdrag van 1839 ligt als een grondslag, waarop latere geslachten rustig zouden kunnen voortbouwen, en dat de weinige eenzijdige servituten, waarvan de Koning het insluipen, in strijd met het dit beginsel, niet heeft kunnen voorkomen, zijn van een strikte beperktheid... Natuurlijk is het niet altoos precies na te gaan, welke compensaties tegenover bepaalde aan België of Holland toegewezen voordeelen staan. Daartoe was, naar de Mogendheden den Nederland's rechten met verrukkelijken hartstocht verdedigenden Koning opmerkten, de boedelscheiding te gecompliceerd. Meestal, nochtans, is dit, bij nauwkeurige studie, zeer wèl mogelijk. Zoo, vooral, in de quaestie der verkeerswegen, die de Minister, minder nauwkeurig onderscheidend, de quaestie der uitwegen noemt. .-' 1. In het geval van de tijdens de Vereeniging voor Rijksrekening gegraven kanalen, dat van Terneuzen en de Willemsvaart, is er z u i v e r e reciprociteit aanwezig. 2. In het geval van de vrije Scheldevaart heeft men te maken met eene aangelegenheid, die, naar is aangetoond, geen voordeel is dat bij de Scheidingsregeling aan België is toegekend, en waartegenover Nederland dientengevolge dan ook geen aanspraak op compensatie kon laten gelden. Bij de Scheidingsregeling zijn aan België slechts toegewe- J) Vgl. Ged. X, 5, p. 655. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 47 zen verschillende rechten, die boven het Weener rivierenrecht uitgingen. Het is echter volmaakt onjuist, ten aanzien van deze voordeelen te beweren, dat, naarmate Nederland zich sterker tegen die toewijzing verzette, de aandrang van België sterker werd, etc. Men vraagt zich met verwondering af, waar de Minister toch al dergelijke beweringen vandaan haalt. Inderdaad heeft Nederland zich nooit tegen deze nadere scheepvaartregelingen op de Schelde verzet. Dit is duidelijk uit de Mémoire, waarin Nederland op de 24 Artikelen antwoordde: „Quant a la navigation de 1'Escaut, le gouvernement des PaysBas n'a jamais eu 1'intention de 1'entraver... Elle est prête a s'engager a fixer les droits de pilotage sur 1'Escaut è un taux moderé, et è veiller a la conservation des passes dudit fleuve, et elle ne se refusera pas a adopter provisioirement pour 1'Escaut les tarifs de la Convention signée le 31 mars 1831 a Mayence, relativement a la libre navigation du Rhin". Doch het wenschte deze, boven het gemeene rivierrecht uitgaande voordeelen aan België alleen toe te kennen op de basis van conventioneele reciprociteit: „Mais cette assimilation de la navigation de 1'Escaut a celle du Rhin, pour devenir définitive, exigera une convention spéciale, assurant a la Hollande des avantages réciproques a 1'lnstar de la convention de Mayence, basée non seulement sur 1'acte du Congrès de Vienne, dont les stipulations sont demeurées en litige entre les Etats riverains du Rhin, mais aussi sur des concessions mutuelles, dont il ne fut point question au Congrès de Vienne..." Dit beginsel van wederkeerigheid is in de additioneele Schelderegeling erkend en bewaard gebleven: alleen geldt voor deze regeling van Eysinga's opmerking, dat ook bij zuivere reciprociteitsverdragen het voordeel voornamelijk aan een kant kan liggen. 3. De uitwegen door Limburg. Deze zijn, gelijk wij hebben aangetoond, eene compensatie door Nederland gegeven „en considération" van de aanwinst van nieuw territoir. 4. Eindelijk de Tusschenwateren. Belangrijk, omdat het Moerdijk-kanaal bij de onderhandeling is beschouwd als een „vervangend kanaal" in den zin van art. IX, 8, dat onze verplichting ten opzichte dier Tusschenwateren regelt. 48 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Ook ten opzichte van deze Tusschenwateren had de Conferentie zorg gedragen, het beginsel van wederkeerigheid in de betrokken bepaling tot uitdrukking te brengen: „II est également convenu, que la navigation des eaux intermédiaires entre 1'Escaut et le Rhin pour arriver d'Anvers è au Rhin, vice et versa, restera réciproquement libre..." Tegen deze zonderlinge, echt Palmerstoniaansche toepassing van het wederkeerigheidsbeginsel kwam de Koning met kracht op. De Tusschenwateren vormen geen uitweg; zij liggen geheel op Hollandsch gebied; er is dus geen wederkeerig voordeel m o g e 1 ij k. „Nul exemple, que 1'on sache, dans 1'histoire des traités, qu'un état indépendant ait... signé, qu'on lui laissera la faculté de naviguer sur ses propres rivières, comme il adviendrait, si le gouvernement des Pays-Bas convenait que la navigation des eaux intermédiaires entre 1'Escaut et le Rhin pour arriver d'Anvers au Rhin, eaux qu'n'existent que sur le territoire holland a i s, restera réciproquement libre, et par conséquent aussi libre pour les navires hollandais". Tegenover de Nederlandsche concessie moet een r e ë e 1 e Belgische compensatie staan! Geeft Holland dan, stelde de Koning voor, het wederkeerig recht van vrije vaart op de Belgische binnenwateren! Op dat voorstel ging de Conferentie niet in. Doch wel werd, bij ontstentenis van een gelijksoortig object, Nederlands recht op geldelijke compensatie erkend en conventioneel vastgelegd. Dit vastleggen geschiedde in art. 63 van het tractaat van 1842, bepalende, dat de over te dragen kapitalen en de in te schrijven renten ten laste van België, zullen zijn samengesteld 1°. Uit een globale en onvervreemdbare rente van ƒ400.000... vertegenwoordigende de gezegde rente den prijs der scheepvaarten handels-voordeelen, welke aan België zijn verzekerd bij het tractaat van 19 April 1839. Sla nu het Verdrag op, en gij vindt, dat het voornaamste der daarbij verzekerde scheepvaartvoordeelen, de vrije vaart op de Tusschenwateren is. NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 49 De handelsweg Schelde-Rijnmond is dus het objcet geweest van een conventioneele handelstransactie: een bepaald recht is verkochf'voor een bepaalden prijs. Reciprociteit en Compensatie vormen dus den echten historischen grondslag van het Verdrag van 1839, den grondslag óók van allen normalen uitbouw van het Verdrag van 1839. Dit zou het uitgangspunt van de economische onderhandelingen te Parijs hebben behooren te zijn, ware Nederland daar vertegenwoordigd geweest door een Staatsman, die Nederland's historische rechten gekend had en ze had durven te handhaven. Zoodra van Belgische zijde: „Moerdijkkanaal" ware gezegd, had het Hollandsche antwoord moeten luiden: „Goed! maar dit is, volgens de Verdragen een kwestie van handel, van do ü f de s." V o lgens de Verdragen. En daarom, mocht Nederland, na verwerping van dit Verdrag, en bereidverklaring de onderhandelingen op dezen grondslag te heropenen, toch, wat ons onmogelijk voorkomt, voor eenige internationale instantie betrokken worden, dan is er niet de geringste reden, ons over de uitspraak van Europa bezorgd te maken. „Je maintiendrai" verdraagt zich óók met de Europeesche rechtsorde. e. „BAMBOOZLING THE COMMONS." Twee waarheden staan dus nu als palen boven water: 1°. Dat de door Minister van Karnebeek aangewezen grondslag van dit verdrag: concessies zonder compensatie, omdat compensatie reeds in het behoud van ons historisch gebied zou zijn genoten, niet bestaat. 2°. Dat de historische grondslag der Scheidingsregeling is het beginsel van w e d e r k e e r i g h e i d; en dat elke herziening, die „binnen de grenzen" der Scheidingsregeling blijven wil, op straffe van ook den grondslag der s t a a t k u n d i g e verhouding van beide Staten aan te tasten, moet voortbouwen op dézen grondslag. Het was natuurlijk voor den Minister een quaestie van t o b e or not to be om te verhinderen, dat deze waarheden tot het bewustzijn der Tweede Kamer doordrongen. Brutalen hebben de 4 50 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË halve wereld: wie in een parlementaire discussie iets beweert ziet zich, door de snelheid waarmee repliek en dupliek elkaar opvolgen, zelden tot grondig b e w ij s gedwongen. Er kon dus, naar het voorkwam, weinig gevaar schuilen in stoutmoedigheid; alles stond op 't spel: en dus greep de Minister van Karnebeek naar een zijner affirmatieven, die, zooals onze lezers weten, aankondigen, dat deze Bewindsman een onjuistheid vertellen gaat. *) „Daar kan dus geen twijfel over zijn, Mijnheer de Voorzitter, dat die uitwegen juist zijn gekarakteriseerd geworden in het betoog, dat ik tegenover de Kamer tweemaal heb gevoerd." De lezers weten nu echter, dat de Minister de Tweede Kamer integendeel reeds tweemaal wat had voorgefantaseerd. Na de bevestiging van 's Ministers eigen, — onjuiste — Belgische stelling, moest nu de vernietiging van de tegenovergestelde — juiste — Nederlandsche stelling volgen! Kenmerkend voor den graad van oprechtheid en betrouwbaarheid van Minister van Karnebeek's debat, zijn nu de kunstgrepen, waarmede die vernietiging beproefd wordt. Eerst wordt een paraphrase van de stelling der tegenstanders gegeven, die, zooals wij zoo straks zullen zien, het essentieele punt uitschakelt: „Maar men laat nog niet los en zegt: en dan de zoogenaamde onvervreemdbare rente van 1842? Heeft niet in het verdrag van 1842 gestaan een bepaling, die Nederland ƒ 400.000 per jaar deed trekken wegens handelsvoordeelen" (ik cursiveer) „bij de Scheiding aan België toebedeeld, welk bedrag in 1872/1873 gekapitaliseerd en afgekocht is Voor zoowat 9 millioen, als ik wel heb? Men beroept zich daarbij op het boek van den heer Nothomb, waarin staat, dat België den financieelen last op zich genomen heeft in ruil voor een weg naar Duitschland, verder: „2°. 1'abolition des anciennes servitudes de droit public, imposées a 1'Escaut et la liberté de ce fleuve; 3°. la navigation des eaux intermédiaires entre 1'Escaut et le Rhin." Mijnheer de Voorzitterl Het is een curieuze geschiedenis geweest. Wanneer men de stukken uit die dagen bekijkt, dan ziet men, dat *) Vgl. blz. 29, noot, NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 51 men in België eigenlijk niet precies wist, waarvoor die som gediend heeft. De commissie uit de Tweede Kamer noemde andere dingea op dan de heer Nothomb en de commissie uit den Senaat noemde weer andere dingen dan de commissie uit de Tweede Kamer. En ten slotte zeide de Minister van Buitenlandsche Zaken: „Dans le traité de 1831 comme dans le traité de 1839, il était dit que la Belgique avait droit a certains avantages commerciaux, mais 1'on n'a défini ni en 1839 ni en 1842 quels étaient ces avantages, et quel était 1'object de la réserve de 1'inaliénabilité de la rente de 400.000 florins." Mijnheer de Voorzitterl De Belgische Minister van Buitenlandsche Zaken zeide dus: Waar het precies voor was, weten wij niet. In Nederland heeft men er zich nooit in verdiept; wij kregen het geld. Het zal wel zijn, zooals de heer Albarda het gisteren heeft uiteengezet; er was als het ware een boedelscheiding en men heeft dit geld toegewezen aan Nederland, in verband met voordeelen, die aan België ten deel vielen. Men ziet, het is volgens den Minister een zeer moeilijk vraagstuk. Het is „een curieuze geschiedenis". In België heeft men de zaaK traenten te verklaren, doch te vergeefs! De Belgische Minister moest erkennen, niet precies te weten, hoe de vork in den steel zat. En in Nederland heeft men zich aan de oplossing van het duister geheim maar niet eens gewaagd; men hield in Nederland blijkbaar ook reeds in die dagen aan het departement van Buitenlandsche Zaken er niet van zich in vraagstukken van Nederlandsch belang te „verdiepen". Zooals uit het vorig hoofdstukje blijkt, is de zaak echter luce clarius. Zonder twijfel is de voorgeschiedenis van artikel 63 van het tractaat van 1842 eenigszins ingewikkeld geweest, hoewel volstrekt niet zóó ingewikkeld, dat een snuggere klerk van het departement niet binnen een etmaal den Minister een kort overzicht van de zaak in den trant als wij ter inlichting der Volksvertegenwoordiging aan dit vertoog toevoegen,1) zou hebben kunnen voorleggen. Doch met de voorgeschiedenis hebben wij af ter all niets te maken, waar de tekst van het tractaat van 1842 volkomen duidelijk is. Doch de Minister had gewichtige redenen, om de zaak te verduisteren. En nü de t r u c, waarmede de Minister dit klaar- *) Vgl. de „Bijlage" achter dit Hoofdstuk. 52 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË speelt! Art. 63 zegt duidelijk: dat Nederland de rente van ƒ 400.000 ontvangt als prijs voor bepaalde, in het verdrag van 1839 vervatte, scheepvaart- en handels-voordeelen. De Minister echter, in zijn Kamerrede, spreekt alléén van hand e 1 s-voordeelen. Men lette wèl op, dat hier van een onopzettelijke afkorting moeilijk sprake kan zijn: in dat geval zou de Minister alleen van scheepvaart-voordeelen hebben gesproken. Neen, wanneer de eerste term weggelaten en slechts de tweede genoemd wordt, imoet aan overleg, aan opzet worden gedacht. En de reden van dit opzet is niet twijfelachtig. Had de Minister ook scheepvaar t-voordeelen genoemd, dan zou uit de Tweede Kamer allicht zijn gevraagd: welke scheepvaartvoordeelen? het antwoord zou hebben moeten luiden, de scheepvaartvoordeelen „aan België verzekerd bij het tractaat van 19 April 183 9", en dan zou ook de Tweede Kamer, door het eenvoudig opslaan van dit in de stukken afgedrukt Verdrag, zich hebben kunnen overtuigen, dat de vrije vaart op de Rijn-Schelde verbindende wateren slechts t egen geldel ij ke contraprestatie was toegestaan, en dat dus een toestaan van het Moerdijkkanaal zonder compensatie (en a fortiori met een bijdrage van Nederland) in lijnrechten strijd is met de „bedoeling" van het tractaat van 1839, en buiten de grenzen der Scheidingsregeling valt. Na dezen truc haalt de Minister van Karnebeek dan, voor alle zekerheid, nogmaals de doezelaar over de eenvoudige historische feiten heen, door de woorden: „Het zal wel z ij n, zooals de Heer Albarda het gisteren heeft uiteen gezet; er was als het ware een boedelscheiding, en men heeft dit geld toegewezen aan Nederland in verband met voordeelen, die aan België ten deel vielen." „Voordeelen" — onbepaald en onbekend! — welke voordeelen? — daar heeft, „curieuse geschiedenis", Nederland zich nooit in „verdiept!" Zoo is dan het terrein voldoende voorbereid, om den slag te slaan, en de stelling des Ministers: concessies zonder compensaties zijn gerechtvaardigd door de „bedoeling" van het Verdrag NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 53 van 1839, (n.1. verzoening van België met het behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir) nog eens zegevierend te handhaven: „Maar wanneer men zich stelt op het standpunt, dat, wat de uitwegen betreft, de quaestie er een van do ut des zou zijn, dan vergist men zich. In de nota van 6 October 1831 wordt gesproken van de voordeelen, die Nederland gehouden is te geven, d. w. z. gehouden uit anderen hoofde dan om geld. En dat spreekt van zeif." Neen, Minister van Karnebeek! dat spreekt niet vanzelf! En men vergist zich niet! Hier hebben wij nu eindelijk het suprème argument des Ministers: houden wij nog een oogenblik de loup der historische critiek stevig er boven vast. Vier stellingen. Vier stellingen ter rechtvaardiging van de eenzijdige lasten, die de Minister zijn land poogt op te dwingen. 1°. Nederland is gehouden zekere, in de nota van 6 Oct. 1831 bedoelde, voordeelen te geven. 2°. Deze voordeelen zijn „de uitwegen". 3°. Nederland is gehouden deze uitwegen (incl. de z.g. Schelde-Rijnmond-uitweg) te geven uit anderen hoofde dan om geld. 4°. Deze gehoudenis, om de uitwegen (incl. de z.g. ScheldeRrjnmond-uirweg) uit anderen hoofde dan om geld te geven, spreekt van zelf. Elk dezer stellingen is faliekant. Ad 1. Nederland is niet gehouden de voordeelen, bedoeld in de nota van 6 Oct. 1831, als handels- en scheepvaart-voordeelen, te geven: deze gehoudenis is vervallen, doordat.de betrokken overeenkomst tusschen de Mogendheden en Nederland, door de Mogendheden is geschonden; vgl. Bijlage. Ad. 2. Deze voordeelen zijn n i e t de „uitwegen", maar vrije handel en scheepvaart op de Nederlandsche Koloniën. Ad. 3. Nederland is niet gehouden de uitwegen, vooral niet de z.g. Schelde-Rijnmond-uitweg te geven uit anderen hoofde dan om geld: maar heeft een conventioneel recht op compensatie voor dien weg. 54 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Ad. 4. Deze gehoudenis spreekt dus niet vanzelf. Vanzelf spreekt, uit het bovenstaande alléén, dat de Minister van Karnebeek een „g e v a a r 1 ij k fantast" is. Doch het ergste, het ergerlijkste is, dat de Minister, aldus voor de Tweede Kamer sprekende, beter wist. Immers hij kende art. 63 van het tractaat van 1842; want hij haalt het aan. Hij wist dus, dat Nederland het naar den inhoud strict gelimiteerde recht op een Schelde-Rijnmondweg tegen een gelimiteerden prijs had afgestaan. Hij w i s t dus, dat hij, nieuwe concessies ten opzichte van dezen weg doende, zonder nieuwe compensaties te bedingen een Nederlandsch recht versmeet. En hij wist meer; behoorde althans meer te weten. N.1. dat door zijn eigen adviseur, den Hoogleeraar van Eysinga, de conventioneele transactie over de Tusschenwateren aan zijne leerlingen wordt voorgehouden als een schoolvoorbeeld van wederkeerigheid in een geval, waarin men geneigd zou zijn deze niet aanwezig te achten. Immers, nadat deze geleerde, in zijn bekend handboek: „Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche Tractaten sedert 1813" op pag. 9 reeds heeft vastgelegd, dat België te Londen de vrije vaart op de Tusschenwateren wist te bedingen „zij het tegen geldel ij ke tegenp r a e s t a t i e", komt hij, p. 40/1, op de quaestie in de volgende bewoordingen terug: „Bij verdragen, die voor een zelfde, voor beide landen gelijkelijk belangrijke materie normén stellen, is het niet moeilijk de reciprociteit tot uiting te brengen... Niet zoo duidelijk behoeft de wederkeerigheid te blijken, wanneer tegenover de eene praestatie niet een gelijksoortige tegenpraestatie kan staan; men is zoo licht geneigd de wederkeerigheid niet aanwezig te achten, terwijl ze er toch wel is. Dit kan voorkomen met name bij territoriale regelingen, waarbij een voordeel voor de eene partij niet gecompenseerd kan worden door juist hetzelfde voordeel voor de andere partij, doch elders gezocht moet worden. Toen b.v. aan België voor het eerst bij het zevende der 18 artikelen van 26 Juni 1831 de vrije vaart over de Nederlandsche wateren tusschen Schelde en Rijn werd in uitzicht gesteld, werd Nederland, welks geographische ligging de verleening van een zoodanig recht op Belgisch gebied buiten beschou- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 55 wing deed blijven*) daarvoor in de plaats geldelijk schadeloos gesteld, welke vergoeding terug te vinden is in het aandeel der schuld van Groot-Nederland, dat voor rekening van België kwam... Deze zg. compensaties bij verdragen zijn dus slechts eene uiting van reciprociteit, waarbij natuurlijk voor verschil van meening of de praestaties met elkaar in overeenstemming zijn, alle ruimte bestaat." 'sMinister's kundigste criticus1) heeft, als resultaat van zijn onderzoek naar den historischen grondslag van Minister van Karnebeek's Verdrag met België het dilemma gesteld: „dat den Minister óf onvergeeflijke onwetendheid óf ergerlijkemisleiding ten laste moet worden gelegd." Men heeft dit den overigens zoo rustigen en zakelijken schrijver euvel geduid, en de Minister heeft daarvan handig gebruik gemaakt om bij sentimenteele zielen verontwaardiging over zóó scherpen aanval op te wekken. Wij, voor ons, zien geen reden van verontwaardiging in eene uitbarsting van mannelijken toorn over benadeeling van het prestige des Vaderlands door de onkunde en ij delheid van een Minister. „Ik acht onze natie in vele opzichten zeer hoog; maar zij heeft evenwel een graad van lauwheid, die nauwelijks verklaarbaar is; een groote onverschilligheid omtrent de groote belangen van het algemeen..." 9) Aldus, in een overeenkomstig tijdsgewricht, een Nederlandsch Staatsman, dien het nóch aan voorzichtigheid, nóch aan bedaardheid schortte. En, voegde hij erbij, toen de nood hooger rees: „Het is noodig, dat er v e h e m e n t gesproken worde, ook dezerzijds". '". Doch de taal der feiten zelfs is vehement genoeg 1 Wij althans kunnen, vóór het bovenaangehaald dilemma gesteld, geen uitweg vinden. Wij nemen grif aan, dat er oorspronkelijk slechts „onvergeeflijke onkunde" in 't spel is *) Mr. A. J. van Vessem. s) Groen van Prinsterer. 56 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË geweest. Doch bij zijn betoog in de Tweede Kamer, moet de Minister, zoolang tegenbewijs niet geleverd is, geacht worden te hebben gesproken tegen beter weten in. En de Tweede Kamer is, in de z.g. „historische rechtvaardiging1' van de door den Minister gedane „concessies zonder compensaties" eenvoudig bedot. f. DE VERRASSING. Het scheen bijkans uitgesloten, dat de schriftelijke voorbereiding van de bespreking van het Verdrag in de Eerste Kamer, nog verrassingen zou kunnen opleveren. Het Voorloopig Verslag is, terecht, algemeen als een uitnemend stuk werk geprezen. Doch de verdienste van het stuk ligt meer in de betere rangschikking, de scherpere formuleering en de juistere onderscheiding der stof, dan wel in de nieuwheid der gezichtspunten. De verspreide veldbenden zijn, zou men kunnen zeggen, door de Commissie van Rapporteurs met geoefende veldheerskunst in geregelde slagorde geplaatst. Ook verrassingen in de Memorie van Antwoord schenen vrijwel uitgesloten. Niettemin begon al spoedig, in de den Minister van Karnebeek nastaande kringen der voorstanders het gerucht te Ioopen, dat de Minister nog een verrassing in petto had: en de Gazette de Hollande, die den Minister dient als een lijfknecht zijn Heer, liet zelfs doorschemeren, in welke richting de verbeiders moesten uitzien. De „vraiment insolite" houding van de Eerste Kamer zou den Minister de gelegenheid opleveren nu althans eens voorgoed af te rekenen met de artikelen-schrijvende strijders buiten de Kamers: „M. van Karnebeek se voit ainsi offrir 1'occasion... de réfuter également ces reproches repris dans des pièces officielies, et de mettre fin è mainte légende répandue par de zélés propagandistes." Om openhartig te zijn: onze verwachting was niet hoog gespannen: de Minister van Karnebeek heeft tot dusver zijn gaven voornamelijk aangewend om het debat op de punten waarop hij was aangevallen, te ontwijken, en overwinningen te bevechten, op punten, waarop hij nimmer is bestreden. Doch wij erkennen, dat ons ongeloof is beschaamd. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELOIË 57 De verrassing is er. En ze is waarlijk buitengewoon. Ze bestaat in niets minder, dan in het feit, dat de Minister, overnacht, zijn hoofdstelling met stille trom blijkt te hebben verlaten. Op de leege verschansing tracht alleen nog een vogelverschrikker in de uchtendschemering den indruk te wekken, als werd zij bewaakt. Wat is er gebeurd? De hoofdstelling des Ministers is, naar men weet, dat de eenzijdigheid van het Verdrag principieel gerechtvaardigd is door de „bedoeling" van het Verdrag van 1839: de „verzoening" van het „behoud, door Nederland, van zijn historisch territoir", door de „uitwegen". Op deze sleutel-stelling was onze aanval gericht. De Eerste Kamer heeft, met scherp strategisch inzicht, de beheerschende positie van deze stelling in het verdedigingssysteem van den Minister alras ontdekt, en den Minister tot verdediging genoopt: „Ware deze opvatting omtrent de „bedoeling" der oude tractaten juist, dan zouden deze leden dat zeer bedenkelijk vinden, èn met het oog op de zedelijke vrijheid van Nederland in zake het tegen elkander afwegen van de groote lasten van het aanhangige tractaat tegen de weinige daartegenover staande lusten, èn met het oog op de rechtspositie van Nederland ten opzichte van annexionistische begeerten. De leden, hier aan het woord, hadden evenwel van eene dergelijke „bedoeling" niets kunnen ontdekken en zij verzochten den Minister, afdoende gegevens te willen verschaffen, waaruit deze strekking der oude verdragen zoude kunnen blijken. Hetgeen de Minister daaromtrent had opgemerkt in zijne eerste in de Tweede Kamer gehouden rede (Handelingen 1926/'27, bladz. 365—366, 1ste kolom), had hen allerminst van de juistheid van zijne voorstelling overtuigd. *) Men mocht, waar het hier den grondslag van het Verdrag betrof, eene geharnaste verdediging van den Minister verwachten. Eilaas: de Minister blijft met een mond vol tanden staan: *) Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer, p. 2. 58 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË „Met betrekking tot het historisch verband tusschen de quaestie der uitwegen en het territoriale probleem moge allereerst stilgestaan worden bij den twijfel, die verschillende leden, in tegenstelling met onderscheidene andere, koesteren wat de juistheid betreft van de door de ondergeteekende gehuldigde opvatting. Deze leden achten deze opvatting bedenkelijk envroegenom nadere afdoe nde gegevens ter zake, onder opmerking, dat hetgeen de ondergeteekende in zijn rede van 4 November j.1. in de Tweede Kamer der Sta ten-Generaal had opgemerkt, hen niet van de juistheid van zijn voorstelling had overtuigd. De ondergeteekende betreurt dit. Door zich in zijn rede uitdrukkelijk te beroepen op de verhandeling van Mr. L. W. Wéry: „De Rijn en Schelde verbindende tusschenwateren, (1919) bedoelde h ij te doen b 1 ij ke n, dat h ij zijn voorstelling ontleent aan de geschiedenis van de Scheidingsregeling zelf, welke in dat proefschrift aan de hand der Protocollen zaakkundig en uitvoerig is behandeld. Eindelijk de bekentenis. De bekentenis van wat ingewijden reeds lang bekend is: de Minister ontleent de stelling, waarop het Verdrag is opgebouwd, niet aan een zelfstandige, eersterangs-kennis van de geschiedenis van het Verdrag, maar deze stelling is tweedehandsche wijsheid, ontleend aan een van fouten wemelend boekje van ca. 50 bladzijden, welks schrijver trouwens de origineele stukken niet kent, en uitsluitend van de officieele gedrukte bronnen gebruik heeft gemaakt. Inderdaad blijkt de Minister van Karnebeek domweg te hebben nagebabbeld, wat in dit boekje ter zake voorkomt: 1. De Uitwegentheorie: „Bij de onderhandelingen te Londen nemen de Tusschenwateren een belangrijke plaats in. Evenals de vaart langs het Kanaal van Gent en Terneuzen, langs het in art. 12 van het tractaat van 19 April 1839 bedoelde Kanaal door Limburg, langs de Schelde, draagt de vaart langs die binnenwateren het karakter van een recht van uitweg op Nederlandsch grondgebied, waardoor België's ongunstige ligging kan word en gecompenseer d." 2. De Verzoeningstheorie: „De eischen van België ten opzichte van de servituten zijn in den loop van de onderhandelingen opgeworpen en het gevolg daarvan, NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 59 dat de territoriale eischen van België zich omzetten in een eisch op vrije verbindingswegen: toen België zag, dat het Limburg niet kon krijgen, wilde het daarvoor in de plaats een verbindingsweg over Limburg met Duitschland; waarborgen voor de vrije vaart op de Schelde; de vrije vaart langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen, de vrije verbinding langs de Rijn en Schelde-verbindende wateren. Elk dezer beide beweringen is woord voor woord, onjuist. Echter zou het onbillijk zijn, den Heer Wéry daarover al te zeer lastig te vallen: ook hij ontleende deze voorstellingen op zijn beurt aan zijn promotor, 's Minister's onder de adviseurs eenig overgebleven medestander, den Hoogleeraar Van Eysinga, naar wiens uitspraken de jonge man uitdrukkelijk verwijst. Zoodat 's Minister's wijsheid eigenlijk derdehandseh blijkt. Het is volkomen begrijpelijk, dat de Commissie van Rapporteurs, bij het vernemen van deze bekentenis, haar ooren nauwelijks kon gelooven. Zou de Minister w e r k e 1 ij k zijn ontwerp hebben opgebouwd op een fout in een Leidsche dissertatie? De, als gewoonlijk, onklare phraseering des Ministers liet ruimte voor twijfel: „Door zich in zijn rede uitdrukkelijk te beroepen op de verhandeling van Mr. L. W. Wéry, ...bedoelde hij te doen blijken, dat hij zijn voorstelling ontleent aan de geschiedenis van de Scheidingsregeling zelf, welke in dat proefschrift aan de hand der Protocollen zaak^ kundig en uitvoerig is behandeld." Iedereen zal er uit lezen, dat de Minister zijne voorstelling ontleent aan de geschiedenis van desScheidingsregeling, z o o a 1 s deze in Mr. Wéry's proefschrift is behandeld: immers beroep op een werkje over de bronnen schijnt een zonderlinge manier, om te doen blijken, dat men bronnen uit eigen studie kent. Doch, diplomaten hebben alevel wat raars, en hoe zou de Minister, zoo zijn stelling niet het resultaat van eigen studie ware, kunnen beoordeelen, of het boekje van den Heer Wéry „zaakkundig" is? Goedig en vertrouwend wilde de Commissie den Minister daarom nog een kans geven, de juistheid van den door hem beweerden grondslag van de herziening aan het Nederlandsche Volk op overtuigende wijze aan te toonen: „De Minister heeft volstaan met te verwijzen naar het proefschrift van Mr. L..W. Wéry ter beantwoording van de vraag naar „afdoen- 60 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË de gegevens" ter toelichting van de stelling van den Minister, dat de bedoeling van de tractaten van 1839 is geweest „door het treffen van regelingen met betrekking tot zekere uitwegen de economische bestaansmogelijkheden van België te verzoenen met het behoud, door Nederland, van zijn historisch gebied." De Commissie zou gaarne dienaangaande inlichtingen ontvangen, geput uit de officieele historische bronnen zelf... De Commissie zou het op hoogen prijs stellen, indien de Minister de gevraagde inlichtingen alsnog schriftelijk verstrekt intijds voor de mondelinge behandeling van het wetsontwerp. ' \£ De Minister schijnt er echter geen prijs op te stellen, het Nederlandsche Volk in te lichten „waarom" het „gehouden" is, zonder compensatie, aan België toe te staan te putten aan de bronnen van Nederland's welvaart. De Minister houdt niet van open kaart spelen met zijn Volk. Hij werkt, liever, met andere middelen. Hij dringt, ondershand's op overhaaste afjakkering aan: de Minister moet noodig naar Genève... De Minister acht de aandrang van den Senaat blijkbaar „vraiment insolite", zoodat hij zich tot een antwoord navenant gerechtigd acht: „De opmerking, dat volstaan werd met een verwijzing naar het proefschrift van mr. L. W. Wéry, schijnt niet geheel juist. Zooals in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Kamer opgemerkt werd, bedoelde de minister, toen hij zich in zijn rede van 4 November jl. op deze verhandeling beriep, daarmede te doen blijken, dat zijne opvatting ingegeven werd door de geschiedenis zelvè van het scheidingsverdrag, zooals die blijkt uit het „Recueil de pièces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la Belgique en 1831 et 1832", uit welk Recueil geciteerd werd." Dat wil zeggen: De Minister van Karnebeek weigert de Hooge Vergadering de gevraagde inlichtingen te verschaffen. Gevraagd werd „s c h r i f t e 1 ij k e" mededeeling, „i n t ij d s" voor de mondelinge behandeling, van „afdoende gegeven s", geput uit de officieele historische bronnen zelf... Geantwoord wordt met eene verwijzing naar die bronnen zelf en naar de citaten daaruit, wier bewezen onjuistheid, nota bene! de Hooge Vergadering tot haar verzoek NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 61 om nadere, meer „afdoende gegevens" had aanleiding gegeven... In den trant van, in het bakerrijmpje, de booze zuster tot het om water smeekende kind: Help U zelf! ik ben geen dienstmeid! Haal het aan de pomp! Waarom deze onvoegzame behandeling van de Hooge Vergadering? Met is duidelijk. De Minister is niet in staat uit de bronnen ook slechts een enkel steekhoudend bewijs voor zijn fantastische voorstelling aan te voeren. En de eenige „historische grondslag" van 's Minister's Verdrag, dien de scherpzinnige vragen der Commissie van Rapporteurs nu gelukkig hebben blootgelegd, blijkt... een Leidsche stommiteit. Wèl terecht schreef 's Minister's kundigste criticus: „In Nederland kan een Minister van Buitenlandsche Zaken zich veel veroorloven". Méér wellicht dan, bij een betamelijk gevoel van eigenwaarde, door de Volksvertegenwoordiging behoorde te worden geduld. BIJLAGE. Overzicht over de onderhandelingen betreffende het toekennen van economische (handels- en scheepvaart-) voordeelen aan België tegen geldelijke compensaties. 1. De verdeeling van de staatsschuld van het Vereenigd Koninkrijk tusschen Noord en Zuid was, van den aanvang af, een crux van de Scheidingsregeling. — Er was moeilijk een basis te vinden, waarop aan het volkrijke Zuiden het grootste deel van den schuldenlast kon worden opgelegd: niettemin waren de Mogendheden op dit punt aanvankelijk geneigd, het Noorden ter wille te zijn. Er moest echter een vorm worden gevonden om eene voor het Noorden gunstige verdeeling voor het Zuiden aannemelijk te maken. Men meende deze gevonden te hebben, door het doen van een belangrijke concessie aan België: n.1. het toelaten van de Zuidelijken tot den handel en de scheepvaart op de Nederlandsche koloniën. Deze concessie was voor België zeer belangrijk; immers de geringe bereidwilligheid van Gent en Antwerpen om den nieuwen staat te steunen, lag hoofdzakelijk aan de vrees der handels- en nijverheidskringen 62 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË om de groote voordeelen, die de Vereeniging, door de verkeers- en handels-politiek van Willem I, aan beide steden had aangebracht, in de toekomst te zullen derven. Deze concessie zou, meenden de Belgische kringen, den weerstand van Antwerpen en Gent tegen de Scheiding verzwakken. Onder die omstandigheden bood Van Zuylen van Nyevelt, „en considération" van de door hem voorgestelde „arrangement sur la dette et les charges nationales" op de basis van de „moyenne proportionelle des contributions directes en des accises du royaume" in de 3 aan 1830 voorafgaande jaren, de vrije vaart en handel op de koloniën aan. Dit voorstel werd aangenomen. In de definitieve redactie van de Bases de Séparation, kwam, onder Hoofdstuk II, omtrent deze schikking het volgende voor: Art. 11. La moyenne proportionelle, dont il s'agit, faisant tomber approximativement sur la Hollande 15/31 et sur la Belgique 16/31 des dettes ci-dessus mentionnés, il est étendu que la Belgique restera chargée d'un service d'interêts correspondant. Art. 12. En considération de ce partage des dettes du royaume des Pays-Bas, les habitants de la Belgique jouiront de la navigation et du commerce aux colonies appartenantes a la Hollande, sur le même pied, avec les mêmes droits et les mêmes avantages que les habitants de la Hollande." Toen men nu aan de behandeling der schulden van het Vereenigd Koninkrijk.toekwam, werd het bedrag dier schulden, na veel wrijving, door de Conferentie in haar Protocol no. 48 van 6 Oct. 1831 wel vastgesteld, maar werd de reeds aangenomen „moyenne" voor üe gedurende de Vereeniging gemaakte schulden gewijzigd in de helft voor beide partijen, „paree que, d'après les arrangements territoriaux arrêtés (na de aanvaarding der Bases) la Hollande possèderait des territoires, qui ne lui appartenaient pas en 1790." M. a. w. Nederland heeft voor de verwerving van het district Sittard betaald. „Enfin, eu égard aux avantages de navigation et de commerce, dont la Hollande est tenue de faire jouir les Beiges, et aux sacrifices de divers genres que la séparation a amenés pour elle..." wordt aan Nederland een jaarlijksche rente van ƒ 600.000 toegewezen. De jaarlijksche rente van ƒ600.000 vormt dus de compensatie voor twee verschillende zaken: 1°. „les avantages de navigation et de commerce", die Holland gehouden is te geven krachtens het door haar aanvaarde art. 12 der Bases de Séparation: n.1. de vrije vaart en handel op de koloniën; 2°. „les sacrifices de divers genres, que la séparation a amenés pour elle." Die opofferingen zijn, in dit protocol, niet gespecificeerd. NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 63 Twee dingen staan echter vast: 1°. dat onder deze „opofferingen" van den aanvang af begrepen is geweest het recht van vrije vaart op de intermédiaire wateren. Immers, 12 Nov. d. a. v. zond de Belgische gevolmachtigde Van de Weyer een aantal opmerkingen over de XIV artikelen (Receuil p. 129). Daarin verzet hij zich tegen Nederland's, bij art. 9 vastgelegd recht, op de intermédiaire wateren tol te heffen, en wel met het volgende argument: „L'établissement de semblables péages paraitra d'autant plus contraire aux régies établies par leurs Excellences les plènipotentiaires, que Ia Conférence a imposé a Ia Belgique des sacrifices considérables pour eet avantage de la libre navigatio n." Het is duidelijk, dat hier gedoeld wordt op de ƒ 600.000 -aan Holland toegekend voor zijn „sacrifices de divers genres"; het geestige „turning the tables upon Holland", dat in het gebruik van hetzelfde woord „sacrifices" in omgekeerden zin ligt besloten, zou dit overigens buiten twijfel stellen. 2°. dat onder deze opofferingen niet kan begrepen worden, gelijk Nothomb meent, „la liberté de 1'Escaut". Dit is uitgesloten, omdat de compensatie alléén gegeven wordt voor de „sacrifices, q u e la s-é paration a amenés pour (la Hollande). Daaronder behoort echter niet de vrijheid van vaart op de Schelde, die, volgens het materieel juiste standpunt der Mogendheden, een van Vereeniging en Scheiding onafhanke1 ij k recht was. Zoodra dan ook de Koning het tegenovergesteld standpunt wilde innemen, ten einde ook voor die vrijheid compensaties te kunnen bedingen, deden zij hem opmerken, dat de Koning, in het toestaan van de vrije vaart, geen nieuwe offers bracht. De „vrije vaart en handel op de Koloniën", die met een gedeelte dezer ƒ 600.000 rente werden gekocht, zijn echter n i e t in de 24 artikelen opgenomen; ook vindt men over deze compensatie verder in het Receuil niets. Het zou voor de hand hebben gelegen, dat dit recht in de eind-redactie van het Verdrag zou zijn opgenomen. Dat dit niet gebeurd is, is volkomen begrijpelijk. Immers, in het eindtractaat werd de door België aan Holland te betalen rente nogmaals op hoogst arbitraire wijze verminderd..De gehoudenis van Holland, waaruit de Minister van Karnebeek zulke schoone conclusiën trekt, bestond echter alleen omdat Holland de B a s e s had aanvaard, en z o o 1 a n g de Mogendheden zelf aan die Bases vasthielden. Nu de Mogendheden de overeenkomst met Holland vervat in die Bases als onherroepelijken grondslag eenzijdig hadden geschonden en verbroken, verviel natuurlijk ook de gehoudenis van Nederland, om vrije handel en vaart op de Koloniën toe te staan. Niet alleen dus dat de door Minister van Karnebeek ingeroepen 64 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË gehoudenis van Nederland niet slaat op de uitwegen; maar zij bestaat in 't geheel niet meer. In de som van ƒ5.000.000 rente, die ten slotte, bij art. 13 van het Verdrag van 1839 aan Holland werd toegewezen zat een bedrag als compensatie alléén voor „des sacrifices de divers genre, que la séparation a amenés pour la Hollande." Dit bedrag was — dit stond vast — een deel van de rente van ƒ600.000, in 1831 toegekend als totale compensatie voor 1°. „les sacrifices", 2°. les avantages de navigation et de commerce, welke laatste vervallen waren. Niet stond vast, welk deel; en niet stond vast voor welke „sacrifices". De Mogendheden hebben zich met die vaststelling niet meer bemoeid, maar deze aan het onderling overleg van Nederland en België overgelaten. Dit overleg heeft geleid tot art. 63 van het tractaat van 1842. De „scheepvaart- en handelsvoordeelen", bedoeld in art. 63 zijn dus andere dan „les avantages de navigation et de commerce" bedoeld in Protocol no. 48, van 6 Oct. 1831, Receuil, II, p. 88. Om dit duidelijk te doen uitkomen, wordt, in art. 63 van het tractaat van 1842 gesproken van de „scheepvaart en handelsvoordeelen, welke aan België zijn verzekerd bij het tractaat van 19 April 1 8 39," en zulks in tegenstelling met en in onderscheiding van „les avantages de navigation et de commerce", die aan België waren verzekerd bij het sedert vervallen art. 12 der Bases de Séparation. II. DE SCHELDERESERVE. a.) NADERE OPHELDERING VERZOCHT OVER DE BETEEKENIS DER SCHELDERESERVE. Vragen van den Vlaamschen Nationalist Vos aan den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken. *) „De reserve, die in den tekst van de toelichtende memorie paragraaf 1 van artikel 4 van het op 3 April 1926 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tusschen Nederland en België wordt gemaakt omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde ten tijde van oorlog of van vrede, werd door het antwoord van den minister van buitenlandsche zaken in den Senaat van 29 Juli op een door mij in de Kamer gestelde vraag niet voldoende opgehelderd en evenmin door den brief van den minister aan Zijne Excellentie jhr. Van Vredenburch, gezant van Nederland te Brussel, d.d. 27 October 1926. Ten einde elke onduidelijkheid over den desbetreffenden tekst uit te sluiten, verzoek ik den minister mij mee te deelen: le. of hij erkent, dat Nederland het recht bezit, de Schelde te allen tijde, zoowel van oorlog als van vrede, voor Belgische oorlogsschepen te sluiten; 2e. dat indien Nederland in geval van oorlog de Schelde volstrekt of onder zekere voorwaarden sluit, dit land verplicht is, dezelfde sluiting ook ten aanzien van Belgische oorlogsschepen toe te passen, wanneer België tot de oorlogvoerenden mocht behooren, beide behoudens de verplichtingen, die voor Nederland voortvloeien uit het lidmaatschap van den Volkenbond; 3e. indien de minister deze vragen bevestigend beantwoordt, wil hij mij dan meedeelen wat de bedoeling is van de reserve in de toelichtende m e m o r i e? b.) DE BETEEKENIS DER SCHELDERESERVE VOOR NEDERLAND.') Onder de vraagstukken, samenhangend met de aanhangige wijziging van het verdrag van 1839, begint, naast de kanalenkwestie, de Schelde-reserve steeds scherper de aandacht te ») 16 Dec. 1926. s) N. R. Crt, 12 Jan. 1927, Avondblad. 68 NEDERLAND, "VLAANDEREN, BELGIË trekken. Terecht: het gaat hierbij om de veiligheid van den Staat. Dat, gezien wat op het spel staat, de openbare belangstelling niet nog grooter, de verontrusting nog sterker is, valt slechts toe te schrijven aan de bijna wetenschappelijke wijze, waarop deze kwestie „ingewikkeld" is, zoodat het een ruimer kring van belangstellenden niet gemakkelijk is gemaakt, om zich een zelfstandig oordeel te vormen. Het schijnt daarom niet ondienstig de kwestie, met inachtneming van wat sedert de behandeling in de Tweede Kamer gebleken is, nog eens geheel uit de doeken te doen, ten einde haar te toonen in haar natuurlijke gedaante: eenvoudig, maar uiterst bedenkelijk. /. De bestaande toestand. In het verdrag van 1839 is ons souvereine recht om de doorvaart van vreemde oorlogsschepen vrijelijk te verbieden, niet beperkt. Dit volgt uit art. IX, par. 1: „Les dispositions des articles CVIII jusqu'au CXVII inclusivement de 1'acte général du Congrès de Vienne, rélatives a la libre navigation des fleuves et rivières navigables, seront appliquées aux fleuves et rivières navigables, qui séparent ou traversent a la fois le territoire Hollandais". Art. CIX der Weener slotacte, hier op de Schelde toepasselijk verklaard, laat geen twijfel, dat alleen de vrije vaart van handelsschepen bedoeld is. Zoolang Nederland in de wijziging van het bestaande verdrag niet heeft toegestemd is dc rechtstoestand dus volstrekt klaar en veilig. De oorspronkelijke toestand, waarin de souverein der Westerschelde, Nederland, het onbeperkte recht bezat, de rivier, naar willekeur, in vrede en oorlog, voor handels- en oorlogsbodems, te sluiten of te openen, is in 1814 in zooverre beperkt, dat Nederland het recht van sluiting voor handelsschepen niet meer bezit; integendeel: sedert 1814 bezitten alle volken voor hunne handelsschepen een gelijk recht van vrije vaart op de Westerschelde. Ten opzichte van oorlogsschepen heeft Nederland's souvereiniteit destijds echter geenerlei beperking ondergaan. Deze toestand, die dus vóór en onafhankelijk van België's staatswording is ontstaan, is in het geciteerde art. IX par. 1 van het verdrag van 1839 ongewijzigd gehandhaafd; daar dit verdrag door België is onderteekend, staat dus sedert, ook nog op NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 69 dit oogenblik, historisch onbetwistbaar vast, dat Nederland het onbeperkte recht tot sluiting der Westerschelde voor alle, ook voor Belgische, oorlogsschepen niet heeft afgestaan en dat dus België geenerlei recht op vrije vaart (of doorvaart) voor Belgische oorlogsschepen bezit of met schijn van recht kan pretendeeren. De tekst van 1839 sluit het slagen van zulk een pretentie uit. 2. Het nieuwe verdrag (los van de toelichtende memorie). Het cardinale punt, waar het bij deze wijziging om gaat, is: de implicite erkenning door België, dat het geen recht op vrije doorvaart voor zijne oorlogsschepen op de Westerschelde heeft. Deze erkenning, die Nederland op dit oogenblik krachtens het geldend verdrag bezit, moet met absolute onwrikbaarheid worden vastgehouden: zóó dat daarvan geen haarbreed wordt afgeweken. Dat hebben de ontwerpers van de nieuwe bepalingen begrepen. Want in het aanhangig ontwerp is art. IX, par. 1 vervangen door art. IV, par. 1: „De Westerschelde en hare toegangen van uit volle zee, alsmede de Schelde beneden Antwerpen, zullen voortdurend vrij en open zijn voor de vaart van alle vaartuigen van alle naties, uitgezonderd oorlog sschepe n." Deze formuleering is eene volkomen correcte paraphrase van art. CIV der Weener slotacte en van art. IX, par. 1 van 1839. Zelfs is zij formeel wellicht nog boven de beide thans geldende artikelen te verkiezen, omdat zij omtrent het eene cardinale punt, waarop voor Nederland alles aankomt, explicite vaststelt, wat deze twee bepalingen alleen implicite bevatten: alle naties bezitten op de Westerschelde het recht van vrije vaart voor handelsschepen, maar er bestaat geen recht van vrije vaart voor oorlogsschepen van welke natie en wanneer ook. In zoover art. IV, par. I van het nieuwe verdrag betreft, zal dus tusschen Nederland en België conventioneel vaststaan, dat België geen recht op vrije vaart voor zijne oorlogsschepen heeft. 3. De dubbelzinnige reserve. Tot zoover is alles in orde; het nieuwe en oude verdrag zijn op het voor Nèderland cardinale punt equivalent. In de „toe- 70 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË lichtende memorie", die bij hef nieuwe verdrag behoort, en die kracht heeft van een authentieke interpretatie, leest men, op art. IV, par. 1, de volgende verklaring: 1. „De tekst sluit de oorlogsschepen uit. 2. Maar hij regelt niets omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde en hare toegangen in tijd van vrede of van oorlog." Men heeft, tot dusver, vrijwel algemeen aangenomen, dat deze beide zinsneden tezamen als „de reserve" moeten worden beschouwd, die in haar geheel sloeg op art. IV par. 1 en dat dus de splitsing in tweeën slechts een quaestie van syntaxe was. Doch dit is onjuist. Men heeft hier te doen met 2 zinsneden van geheel verschillenden oorsprong en beteekenis, die zelfs niet onwaarschijnlijk op verschillende tijdstippen zijn gesteld. Dit blijkt uit de mededeeling van minster van Karnebeek in de Tweede Kamer (Hand. 355.2): „De bedoeling" der reserve was te voorkomen, dat België.... ook tegen zich uitgespeeld zou kunnen zien de zinsnede in de toelichtende memorie, waarin gezegd wordt, dat die tekst oorlogsschepen uitsluit. De eerste zinsnede is dus de oorspronkelijke toelichting; de tweede de — niet op den tekst van het verdrag — maar op deze toelichting betrekking hebbende reserve. Dit verschillend karakter maakt een afzonderlijk onderzoek van beide zinssneden wenschelijk. A. De eigenlijke toelichting. Deze toelichting: „de tekst (van art. IV, par. 1) sluit de oorlogsschepen volstrekt niet uit. Wat deze tekst uitsluit, is slechts het recht van v r ij e vaart voor oorlogsschepen van alle natiën, dus ook van Belgische oorlogsschepen. In de uitsluiting van d i t recht ligt voor Nederland het belang dezer paragraaf van het verdrag. Doch het recht van sluiting brengt mee het recht van opening, van toelating. En ook dit recht bezit Nederland, ook tegenover België, onbeperkt, en heeft het altijd ten gunste van België uitgeoefend, in zoover niet onze positie als neutraal in een oorlog, waarin België partij is, ons den volkenrechtelijken plicht oplegt, een eventueel Belgisch verzoek tot het doorlaten van oorlogsschepen slechts in die gevallen en op dien voet toe te staan, waarin wij zulk een verzoek ook aan andere oorlogvoerenden zouden kunnen toestaan. In de toelichting nu worden deze twee zaken: het r e c h t van NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 71 vrije doorvaart en doorvaart bij toelating van oorlogsschepen grondig geconglomereerd. Is nu eenmaal daardoor de duidelijke zin van den tekst van het verdrag verduisterd, dan volgt: B. De reserve, zoogenaamd om de zaken weer recht te zetten. Doch inplaats van dit te doen, schept de reserve het uitgangspunt voor nieuwe dubbelzinnigheid, door een uiterst kleine nuance tusschen den Franschen en Nederlandschen tekst. De Fransche tekst luidt namelijk: „Mais il ne préjuge en rien" etc; de Nederlandsche daarentegen: „Maar hij r e g e 11 niets omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen", etc. Minister van Karnebeek (Hand. 355.1) stelt deze nuance natuurlijk als geheel onwillekeurig en onbeduidend voor. Maar dat belet niet, dat daaruit twee verschillende gedachtengangen ontspringen, die tenslotte in diametraal tegenstrijdige voorstellingen resulteeren. a. De Belgische opvatting. De tekst sluit de oorlogsschepen uit. „Mais (— dat is de reserve —) il ne préjuge en rien" etc. Integendeel: de tekst sluit de doorvaart van Belgische oorlogsschepen met Nederland's vrijmachtige toestemming niet uit; maar hij praejudicieert wel degel ij k op de doorvaart van Belgische oorlogsschepen, n.1. in zooverre, dat de doorvaart nimmer een rechtens vrije zal zijn, dat België nimmer vrije doorvaart suo jure zal kunnen eischen. Juist deze préjudice is in art. IX, par. 1 oud besloten, en in art. IV, par. 1 nieuw uitgedrukt. De in laatstgenoemd artikel gehandhaafde Belgische conventioneele erkenning, dat Nederland's recht van sluiting niet door eenig recht van doorvaart van België is beperkt, is door het opnemen van deze reserve in de toelichtende memorie prijsgegeven. Het veld komt daardoor vrij voor de pretentie van zulk een Belgisch recht. Zóó wordt de beteekenis van de reserve dan ook èn door den Belgischen onderhandelaar Segers, èn door den Belgischen onderteekenaar Hijmans, èn door de Belgische Volksvertegenwoordiging begrepen. Baron Segers verklaarde zoo ondubbelzinnig mogelijk in de Belgische Kamer: „nous n'avons renoncé a aucune de nos pré- rogatives ou a aucun de nos droits"; a défuat d'un accord amiable a ce sujet" (het gepretendeerde recht van vrije vaart voor Belgische oorlogsschepen) „elle" (la Belgique) „ne peut renoncer a ses prétensions". Bij deze woorden sloot Minister 72 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Hijmans zich nadrukkelijk aan en de Kamer heeft zich dóór applaus met dat standpunt geheel eens getoond. Slechts als men dit alles weet, kan men begrijpen, wat het vervallen van het oude art. IX, par. 1, en het ontkrachten van art. IV, par. 1, die ons afdoend rechtsverweer tegen deze pretentie 'bevatten, voor de vastheid onzer toekomstige rechtspositie op de Westerschelde beduiden. b. De Nederlandsche opvatting. Heeft Nederland nu maar dadelijk erin berust, dat de bestaande rechtszekerheid op het cardinale punt door de „toelichting" in verband met de „reserve", werd vernietigd? Men zou Minister van Karnebeek onrecht doen het te beweren. Er is strijd geweest, standhouden eerst, wankelen daarna, bezwijken eindelijk. Achtereenvolgens zijn ten minste 2 verschillende standpunten ingenomen. Langzamerhand is men van het eene naar het andere afgegleden; doch de „overblijfselen" van het oude standpunt zijn bij een zorgvuldig onderzoek in den tekst der stukken nog wel na te wijzen. Het eerste standpunt ging uit van de juiste opvatting van den tekst van het verdrag (vergel. hierboven). De tekst stelt slechts het beginsel vast. Niemand, ook België niet, bezit een recht van doorvaart; doch Nederland kan, zoover het niet volkenrechtelijk gebonden is, de doorvaart toestemmen. Omtrent deze vergunde doorvaart is in den tekst van art. IV, par. 1 inderdaad niets geregeld. Teneinde nu te voorkomen, dat op grond van den tekst, zooals die onjuist is toegelicht in de memorie, iedere, ook de t o e g elaten doorvaart verboden zou kunnen worden, zou het dus zin kunnen hebben gehad, aan de toelichting den Nederlandschen tekst van de reserve toe te voegen: „Maar hij (de tekst) regel! niets omtrent de toegelaten doorvaart van Belgische oorlogsschepen", etc. Weliswaar zou deze oplossing van de moeilijkheid uit wettechnisch oogpunt al bijzonder slecht zijn geweest. Want het lag meer voor de hand, de onjuiste toelichting te schrappen, waardoor de gansche reserve, in zoover ze namelijk niets meer bedoelt dan wordt voorgegeven, overbodig wordt. Immers de tekst van art. IV, p. 1 is op zichzelf genomen volkomen duidelijk, ook in zoover, dat hij de t o e g e 1 a t e n doorvaart niet uitsluit. Maar, op hoe stumperige wijze dan ook, zou dan toch zóó zijn vastgesteld, dat de toegelaten doorvaart niet, gelijk de vrije, NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 73 is verboden. Inderdaad is dat de onschadelijke interpretatie van de reserve, die de heer Vandervelde in de laatste alinea van zijn antwoord aan zijn Nederlandschen collega met genoegen heeft onderschreven: „Les parties contractantes ont voulu faire ressortir que si a 1'avenir il était question du passage de navires de guerre beiges, on ne saurait invoquer contre ce passage Ie texte du traité qui éxclut les navires de guerre." Doch het wegnemen van beduchtheid omtrent de toegestane doorvaart was niet het werkelijk doel der reserve, maar slechts het voorwendsel. Het werkelijk doel werd geraakt in den Franschen tekst: „il ne préjuge en rien": op den tekst van het verdrag moest ook tegen België's pretentie van een recht van vrije doorvaart geen beroep kunnen worden gedaan! En dit werkelijk doel der reserve is door België bereikt in de zinsnede der briefwisseling: „dat de doorvaart van Belgische oorlogsschepen (beide: rechtens vrije én toegelaten) eene aangelegenheid is, welke buiten het verdrag is gebleven" Deze zinsnede — niet de slotalinea — vormt de kern van de briefwisseling: en met deze zinsnede is het oorspronkelijk Nederlandsch standpunt voorgoed van de baan. Echter, de conventioneele erkenning, dat België geen recht van doorvaart voor oorlogsschepen kan doen gelden, behoefde nog niet voor goed verloren te zijn met de terzijdestelling van art. IV, par. !, waarin die erkenning vervat was! Een tweede Nederlandsch standpunt lag voor de hand. Immers het beginsel van artr CIX der Weener slotacte, van art. IX, par. 1 van 1839 en van art. IV, par. 1 van dit verdrag: er bestaat geen recht van vrije doorvaart voor vreemde oorlogsschepen, is ook een beginsel van het algemeen volkenrecht! Schrap dus art. IV, par. 1; ontkracht art. IV, par. 1: dan is er nóg niets verloren: volkenrechtelijk staat dan onze positie even onaantastbaar. Ziehier het refrein van het lied, dat Minister van Karnebeek in zijn Memories en in zijn Kamerrede uit den treure gezongen heeft. En dit standpunt is inderdaad juist onder één mitsf dat de gelding, van de gemeene volkenrechtelijke regelen ten opzichte van de doorvaart (rechtsbeginsel en toepassing) van oorlogsschepen, ook Belgische, door de Westerschelde tusschen 74 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË België en Nederland dan ook conventioneel vaststaat. Ware dit het geval, dan zou de in de reserve vervatte buitenwerkingstelling van art. IV par. 1 wel formeel overbodig, maar tevens materieel onschadelijk zijn. Staat deze gelding nu tusschen partijen conventioneel vast? De minister heeft zich gewacht, dit positief te verzekeren. Hij heeft op deze vraag wel niet ja gezegd, maar wèl heeft hij al het mogelijke gedaan, om den indruk te wekken, als stond dit vast; en wel door als basis van zijn betoog ter zake in de Tweede Kamer de volgende zinsnede uit de Toelichtende Memorie te kiezen en deze op de vaart van oorlogsschepen in het algemeen (dus inclusief de Belgische) toe te passen. (Hand. 356.2). „In oorlogstijd zullen de bepalingen van deze eerste par. van kracht blijven, voorzoover zulks vereenigbaar zal zijn met de rechten en plichten der oorlogvoerenden en onzijdigen." Door dat beroep op deze passage in de toelichtende memorie, die ook door België onderteekend is en een authentieke interpretatie vormt van het verdrag, heeft Minister van Karnebeek in de Tweede Kamer de voorstelling gewekt, dat het tweede Nederlandsche standpunt aanvaard is en dat de toepasselijkheid van de volkenrechtelijke regelen op de doorvaart in oorlogstijd ook op Belgische oorlogsschepen, tusschen België en Nederland conventioneel vaststaat. 4. De oplossing. De Nederlandsche en Belgische opvattingen omtrent de beteekenis van de reserve staan dus lijnrecht tegenover elkaar. Nu rijst de vraag: Welke opvatting is, gezien tekst en toelichting van het verdrag, juist? Het antwoord is eenvoudig. Zooals zooeven gezegd, heeft Minister van Karnebeek zich, tot. staving van zijn these, in de Tweede Kamer beroepen op een zinsnede in de toelichtende memorie, die de volkenrechtelijke regelen op de doorvaart in oorlogstijd op (ook Belgische) oorlogsschepen toepasselijk verklaart. Doch deze zinsnede — en dit is het geheim der Scheldereserve — is niet toepasselijk op Belgische oorlogsschepen. Want deze vierde alinea der Toelichtende Memorie komt 2 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 75 alinea's achter de eerste alinea, die de reserve inhoudt. De vierde alinea slaat dus slechts op art. IV par. 1 van het verdrag, zooals het door de reserve is geamendeerd. En waar de reserve van al. 1 der Memorie in de briefwisseling tusschen minister Vandervelde en den gezant is verklaard als te beteekenen, dat „de doorvaart van Belgische oorlogsschepen eene aangelegenheid is, welke buiten het verdrag is gebleven", kan de toelichting van al. 4 nimmer slaan op deze aangelegenheid, die volgens die briefwisseling buiten het verdrag ligt. Het art. IV par. 1 van het verdrag, waarop alin. 4 der toelichting slaat, moet dus worden gelezen: „De vaart op de Schelde zal vrij zijn voor schepen van alle natiën, uitgezonderd voor oorlogsschepen van alle natiën behalve de Belgische". Tusschen Nederland en België zal, wordt dit tractaat aanvaard, conventioneel derhalve slechts vaststaan, dat de regelen van het Volkenrecht van toepassing zijn op de vaart door de Schelde van de oorlogsschepen van alle natiën, behalve de Belgische. Aan België kan verder worden overgelaten hieruit a contrario af te leiden, dat het gemeene volkenrecht op de doorvaart van Belgische oorlogsschepen niet toepasselijk is. De door minister van Karnebeek gegeven uitleg van de beteekenis der Scheldereserve is dus op het cardinale punt onvol ledig en dus niet juist. Wanneer „later ooit" — zooals Minister van Karnebeek zich uitdrukt — de quaestie opnieuw wordt gesteld en Minister van Karnebeek geeft uiting aan zijn geloof (dat wij deelen) dat deze materie door de regelen van het gemeene volkenrecht wordt beheerscht, dan kan België met recht tegenwerpen: „spreek voor u zelf! Ge weet, dat wij deze opvatting betwisten! Wij hebben open spel gespeeld! Wij hebben tegenover onze volksvertegenwoordiging geen blad voor den mond gehouden! Dat Gij dit tegenover de uwe hebt verheimelijkt, is onze zaak niet! Onze pretentiën kennende, wetende, dat wij daaraan „nooit" zouden „renonceeren", hebt gij, conventioneel, berust in een reserve, die gij equivalent wist aan een pretentie, die het tegendeel is van een erkenning onzerzijds van uwe stelling!" Tegenover dit antwoord zouden wij niet een krachtig „neen" kunnen plaatsen. Want inderdaad: wordt dit verdrag aanvaard, dan heeft Nederland bewust afstand gedaan van de in het betrokken artikel van het nieuwe tractaat besloten 76 NEDERLAND, VLAANDEREN, BËLOIË conventioneele erkenning van zijn recht tot sluiting, zonder de daaraan equivalente conventioneele erkenning van de toepasselijkheid van het gemeene Volkenrecht ook op de Belgische oorlogsschepen daarvoor in de plaats te krijgen. Weliswaar stoft Minister Van Karnebeek, dat hij het door België gepretendeerde recht van vrije doorvaart voor Belgische oorlogsschepen niet heeft erkend, en dat de vraag onzerzijds aan België, om expresse erkenning van een zoo onbetwijfelbaar recht als ons recht van sluiting, onze positie maar zou verzwakken. Dit zou inderdaad waar zijn, indien wij zulk eene erkenning tot dusver niet hadden bezeten. Waar het om gaat is het o p g e v e n van een bestaande erkenning. De kern der questie is, dat Minister van Karnebeek de conventioneele basis van ons sluitingsrecht heeft laten ontkrachten en door toelating van de reserve de conventioneele wraking van de met ons recht strijdige Belgische pretentie heeft prijsgegeven. Voortaan zal de Nederlandsche these omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen door de Westerschelde op soortgelijke wijze tegenover de Belgische these staan, als bij de theses van beide landen inzake de Wielingen de Belgische tegenover de Nederlandsche aanspraak staat. Na aanvaarding van dit verdrag is, zij het uit verschillenden hoofde, de Nederlandsche positie op de geheele Westerschelde en hare mondingen, van Zeebrugge tot Bath, conventioneel lirigeus. 5. De slotsom. Wij zullen ons, op dit oogenblik, niet verdiepen in casuïstische beschouwingen omtrent het gebruik, dat België van deze reserve, van dit gepretendeerde recht van vrije doorvaart, zou kunnen maken. Duidelijk is echter, dat het gevaar vooral ligt in de dubbelzinnigheid van den rechtstoestand, die door deze reserve wordt gecreëerd. Voor alles dient er dus klaarheid te komen. Daartoe kan het antwoord van minister Vandervelde op de veelbesproken vragen van den heer Vos zeker bijdragen. Doch: absolute klaarheid, absolute zekerheid, dat Nederland's recht van sluiting onaangetast en onaangevochten blijft, kan dit antwoord, op"zich zélf beschouwd, nooit geven! Terecht is dezer dagen in de pers opgemerkt, dat wel alles NEDERLAND, VLAANDEREN, BELOIË 77 zal worden beproefd om zonder kleerscheuren uit de klaarblijkelijke verlegenheid te geraken, waarin deze vragen beide ministers hebben gebracht; en in dit verband kunnen wij de mededeeling van De Residentiebode betreffende zeker overleg ter zake tusschen Brussel en Den Haag ten volle bevestigen. Het blijft dus inderdaad mogelijk, dat men — Paris vaut bien une messe! — een positief „bevredigend antwoord" op de vragen zal ontvangen. Maar dan begint de moeilijkheid eerst recht! Want dan is er een open conflict tusschen de tegenwoordige Belgische regeering eenerzijds en den Belgischen onderhandelaar, den Belgischen onderteekenaar en de Belgische volksvertegenwoordiging anderzijds, dat moet worden opgelost, eer Nederland het verdrag ooit aanvaarden kan. Trouwens reeds om technische redenen kunnen art. IV, par. 1 en de bijbehoorende par. der toelichtende memorie, zooals zij thans liggen, niet worden aangenomen. Immers, deze voor de veiligheid van den staat zoo uiterst belangrijke kwestie van de positie der Belgische oorlogsschepen zou dan als volgt zijn geregeld: le. door art. IV, par. 1; 2e. door een onjuiste toelichting op dat art.; 3e. door een dubbelzinnige reserve op die toelichting; 4e. door een geen hout snijdende explicatie op die reserve; 5e. door een antwoord aan een Belgisch Kamerlid ter nadere uitlegging van deze explicatie. Dit ware al te ingewikkeld en van zeer onzekere waarde, ook omdat het laatste, beslissende, antwoord op de vraag van een vreemd parlementslid, de kracht van authentieke interpretatie tegenover ons niet zou bezitten. Een zóó gewichtig punt dient klaar en ondubbelzinnig te zijn geregeld; en dit kan, op een eenvoudige doch afdoende wijze, alléén geschieden door èn toelichting èn reserve beide te schrappen. c.) DE RESERVE GEHANDHAAFD; NADERE OPHELDERING OVER HARE BETEEKENIS GEWEIGERD. 1. Antwoord van den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken op de vragen van den Vlaamschen nationalist Vos. „Wat de sub le en 2e gestelde vragen1) betreft, verzoek ik het Kamerlid het antwoord te lezen, dat ik gegeven heb op de meer in 1) vgl. p. 78 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË bizonderheden afdalende vragen van den heer senator Lamborelle. Aan den anderen kant is er op de vraag sub 3 geantwoord in den brief, welken ik op 27 O ctober aan den heer Van Vredenburch heb toegezonde n." 2. Vragen van den senator Lamborelle aan den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken. *) Zou de minister van buitenlandsche zaken mij willen mededeelen: le. Wat is volgens het Volkenrecht de huidige situatie op de Schelde voor wat betreft de doorvaart van oorlogsschepen in vredestijd en in tijd van oorlog? 2e. Op welke punten is dit statuut misschien gewijzigd door het Nederlandsch-Belgische verdrag? 3e. Bestaan er geen gegevens die ons in staat stellen na te gaan, welke practische beteekenis die quaestie van de doorvaart der oorlogsschepen langs de Schelde voor 's lands verdediging zou kunnen hebben? 4e. Bestaan er met name geen desbetreffende studies van de marinestaven onzer geallieerden uit den oorlog en mogen de conclusies er van worden medegedeeld. 3. Antwoord van den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken op de vragen van senator Lamborelle. 1. Welke is de huidige toestand van de Schelde volgens het volkenrecht wat betreft de doorvaart van oorlogsschepen in vredesen in oorlogstijd? 2. In welk opzicht zou dit „statu quo" gewijzigd worden door het Hollandsch-Belgisch verdrag? 3. Bestaan er geen gegevens die toelaten de practische beteekenis na te gaan die de kwestie der doorvaart van oorlogsschepen op de Schelde voor onze landsverdediging kan hebben? 4. Werden op dit gebied namelijk geen studiën gemaakt door de staven van onze gealliëerden tijdens den oorlog en mag men er besluit van weten? Antwoordl. De rechten die Nederland op het Nederlandsch gebied van de Schelde bezit zijn deze van eiken soevereinen staat, in zooverre zij niet beperkt zijn door internationale overeenkomsten. Bij de commissie voor de herziening der Verdragen van 1839, de z.g. commissie der XIV, die in 1919 en 1920 zetelde, hield de Belgische afvaardiging staande dat deze beperking bestond, hierin steunend op de gedurende lange jaren gevolgde practijk, wat be- ») 4 Jan. 1927. NEDERLAND,VLAANDEREN,BELGIË 79 treft de doorvaart van Belgische oorlogsschepen op de Nederlandsche Schelde. Die thesis werd echter afgewezen door de afgevaardigden van de overige mogendheden bij de commissie der XIV (Vereenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Japan), die ze onvereenigbaar achtten met het besluit van den Oppersten Raad (4 Juni 1919) "dat alle oplossingen uitsloot die, hetzij een overdracht van soevereiniteit, hetzij het ontstaan van internationale dienstbaarheden zouden insluiten. In die voorwaarden komt het onbetwistbaar voor dat Nederland, vermits zijne soevereiniteit door geene internationale overeenkomst beperkt is, het recht heeft het Nederlandsch gebied van de Schelde te sluiten voor alle oorlogsschepen, tot welke nationaliteit zij ook behooren (onder voorbehoud, wel begrepen ,van de verplichtingen die voor dat land voortvloeien uit het Pakt van den Volkenbond en namelijk uit artikel 16, 3e lid). Indien, in geval van oorlog, Nederland wil onzijdig blijven, en in de uiterste onwaarschijnlijke veronderstelling dat België oorlogvoerend zou zijn buiten de voorwaarden door het Pakt voorzien om, dan zouden de plichten van de Nederlandsche regeering, ten opzichte van de gelijke behandeling aan de oorlogvoerende Staten te verleenen, bepaald worden door het volkenrecht en hoofdzakelijk door de artikelen 9 van de beide overeenkomsten van Den Haag, die de rechten en plichten omschrijven der onzijdige landen onderscheidenlijk in geval van oorlog te land en in geval van zeeoorlog. 2. Het Nederlandsch-Belgisch verdrag brengt geen enkele wijziging aan het huidig regiem van de Schelde. In den brief van 27 October 1926 van de Belgische regeering aan den Minister van Nederland te Brussel, wordt verklaard, in overleg met de Nederlandsche regeering, dat „het voorbehoud dat toepasselijk is op de doorvaart der Belgische oorlogsschepen langs de Schelde werd in de memorie van toelichting van het Verdrag van 3 April 1925 ingelascht om uitdrukkelijk vast te stellen, dat de doorvaart der Belgische oorlogsschepen een zaak is die buiten het Verdrag is gebleven, dat dit het politiek en militair regiem van de Schelde niet heeft gewijzigd en geen afbreuk doet aan de souvereiniteit van ieder der twee staten op zijn gebied van den stroom. 3 en 4. België heeft geen oorlogsschepen meer en de vraag van het recht van doorvaart van vreemde schepen door de Nederlandsche wateren heeft alle practisch belang verloren ten overstaan van de verplichtingen die de bepalingen van het Pakt en namelijk deze van artikel 16, 3e lid aan Nederland, lid van den Volkenbond, opleggen. 80 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Bovendien hebben de afgevaardigden der geallieerden en geassocieerde mogendheden, bij het bHlijke van hun houding ten opzichte van de vragen der Belgische afvaardiging bij de commissie der XIV eenparig de volgende verklaring afgelegd: „Onder uitsluitend militair en navaal oogpunt, zou de vraag van België wat betreft de doorvaart van de oorlogsschepen, indien zij aanvaard ware geworden voor dit land, tegenover enkele problematische voordeelen, talrijke en ernstige moeilijkheden hebben opgeleverd, die het verslag van de deskundigen in militaire en zeeaangelegenheden heeft doen uitschijnen." Het is niet nutteloos er bij te voegen dat de meening van den Belgischen Staf op dit punt niet anders luidt. d. DE DUBBELZINNIGHEID VAN MINISTER VANDERVELDE's ANTWOORD.») Het moet treffen, dat (in tegenstelling met de door Minister van Karnebeek in de Tweede Kamer geproduceerde „Correspondentie", die aanvankelijk een nog al bevredigenden indruk heeft gewekt) de waarde van de indirecte beantwoording van de vragen van het Vlaamsche Kamerlid, den heer Vos, onmiddellijk volkomen juist is gewaardeerd. Ondanks al, wat ter zake reeds is gezegd, kan het echter nuttig zijn, ons nauwkeurig rekenschap te geven, waarom en in welk opzicht de Belgische Regeering de vragen van den heer Vos niet vierkant beantwoorden kon; d.w.z. na te gaan, wat er „tusschen" de vragen van den heer Vos en de antwoorden aan senator Lamborelle „inzit". De kern van 's heeren Vos' vragen is: „Erkent gij, Vandervelde, dat, onder het nieuwe verdrag, Nederland's recht, de Schelde te sluiten en te openen, niet door eenig met dat recht strijdig b ij z o n d e r Belgisch recht van doorvaart voor Belgische oorlogsschepen conventioneel of volkenrechtelijk wordt beperkt? Hebt gij dus nu alle pretentie van zulk een recht laten vallen? De bevestigende beantwoording van deze vraag zou voor de interpretatie wel geen authentieke waarde hebben gehad. Maar 's ministers ruiterlijke en rondborstig loochening van een dergelijke pretentie zou, zooals De Tijd het uitdrukte, een bewijs zijn geweest voor de „veranderde mentaliteit" der Belgische Regee- ») N. R. Crt., 1927, Avondblad. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 81 ring en dit zou, om met De Standaard te spreken, zekere beteekenis gehad hebben voor de toekomstige goede verstandhouding der verdrag-sluitende partijen. En dat ware een winst geweest. De heer Vandervelde heeft de door den heer Vos gevraagde bevestiging niet gegeven. Waarom niet? Men bestudeere de vragen van en de antwoorden aan den heer Lamborelle! De eerste vraag luidt: „Welke is de huidige toestand van de Schelde volgens het Volkenrecht wat betreft de doorvaart van oorlogsschepen in vrede en in oorlogstijd?" Deze vraag slaat, zooals men ziet, op den h u i d i g e n toestand. De heer Vos had echter, in zijn vragen, inlichtingen gevraagd over den toestand onder het nieuwe verdrag. Dit zou twijfelachtig kunnen zijn, wanneer men alleen den tekst van 's neeren Vos' vragen bekijkt, maar het lijdt geen twijfel, indien men ze in verband met de inleiding der vragen beschouwt. De heer Vandervelde schijnt dat over het hoofd te hebben gezien. In ieder geval heeft hij, door den heer Vos voor de beantwoording van zijn vraag 1 naar het antwoord op vraag 1 van den heer Lamborelle te verwijzen, zich de gelegen^d benomen, op de eigenlijke vraag van den heer Vos te antwoorden. Bovendien vraagt de senator niet, of minister Vandervelde e r k e n t, dat het gemeene Volkenrecht op de doorvaart van oorlogsschepen op de Schelde van toepassing is; slechts wordt de academische vraag gesteld, welke, onder het Volkenrecht, objectief, de huidige'toestand op de Schelde is. Hierop antwoordt minister Vandervelde met een volkenrechtelijke verhandeling: iUBl „Al. 1. De rechten, die Nederland op het Nederlandsch gebied van de Schelde bezit, zijn deze van eiken souvereinen staat, inzooverre zij niet beperkt zijn, door internationale overeenkomsten." Accoord. Al. 2. Bij de commissie voor de herziening der verdragen van 1839 hield de Belgische afvaardiging staande, dat deze beperking bestond, hierin steunend op de gedurende lange jaren gevestigde praktijk, wat betreft de doorvaart van Belgische oorlogsschepen op de Nederlandsche Schelde. 6 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 93 accompli: — „Wij z ij n, ter wille van onze veiligheid, doorgevaren; gij hebt die neutraliteitsschennis niet daadwerkelijk afgewend; gij hebt deze casus-belli niet door een oorlogsverklaring doen volgen! —, als stevige basis voor den eisch, zich het recht van doorvaart conventioneel te zien toekennen. Het scheppen van zulke bases voor latere eischen is — wij komen daarop nog terug — een van de kenmerkende eigenaardigheden van de Belgische oorlogsdiplomatie tegen Holland geweest. Vervalt de reserve, blijft de quaestie dus geregeld in het verdrag, dan wordt het risico echter veel grooter, ja zóó ondragelijk groot, dat geen enkele Belgische Regeering het op zich zou durven nemen. Want dan zou België tegenover Nederland in dezelfde positie komen te staan, als Duitschland tegenover België, toen het de neutraliteit schond. Ontoegelaten doorvaart ware dan niet slechts een schending van het gemeene volkenrecht, maar schennis van een speciale conventie en wel van die conventie, die de basis vormt van de verhouding van Nederland en België. Door een schending onder die omstandigheden kwam die gansche conventie, ,n.l. het verdrag van 1927 te vervallen, evenals, door de schending van de tusschen België en Duitschland conventioneele neutraliteit, het gansche Verdrag van 1839, althans naar de Belgische voorstelling verviel, althans op de helling moest. Dan zou België, in geval van een voor België ongunstigen afloop van het conflict, of voor België ongunstige uitspraak van het Hof van Arbitrage, de mislukte poging, zich van dit verdere attribuut der Schelde-souvereiniteit meester te maken, moeten betalen met het verlies van al de sedert 1830 ten koste van Nederland bedongen, en in het verdrag, van 1927 besloten, voordeelen. Van dezen waardevollen waarborg onzer veiligheid heeft Minister van Karnebeek's Reserve ons,"tegen de uitdrukkelijke waarschuwing van Struycken in, beroofd. Maar zegt men, ...: de Volkenbond! Het is zoo. Maar het is óók zóó, dat er een geheim militair accoord tusschen Frankrijk en België bestaat; dat België eene regeling van de veiligheidskwestie binnen het kader van den Volkenbond pertinent heeft geweigerd; en dat, binnen d i t kader, de Schelde-reserve eiken redelijken zin mist... Onder deze omstandigheden is het niet onvoegzaam, onzen 94 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË Senaat, die, door deze beslissing, beslist over de veiligheid niet slechts van ons, maar ook van onze kinderen, een ernstig: c a veant consules toe te voegen! li. 1. Niettemin, niet alleen in deze toekomstmogelijkheden ligt de politieke beteekenis der Schelde-reserve, die door de Eerste Kamer moet worden beoordeeld. Deze beteekenis ligt- mede hierin, dat de in de authentieke interpretatie erkende bedoeling der reserve de gronden, waarop het verdrag door de Tweede Kamer is aangenomen, op ernstige wijze aantast. Immes w a t is het cardinale motief, waarom althans één aanzienlijke groep in de Tweede Kamer, ondanks de enorme bezwaren, heeft gemeend tenslotte haar stem aan het ontwerp niet te mogen onthouden? Dit motief ligt in de bewering van den Minister van Karnebeek, voorkomende in de eerste Memorie van Antwoord op bldz. 3, dat, bij het opmaken van de balans en bij de beoordeeling van de uitkomst van de onderhandelingen het terzijde stellen van de militaire eischen niet buiten rekening mag worden gelaten, ook al wordt het niet in de bepalingen van hét verdrag teruggevonden. In aansluiting aan deze bewering heeft Dr. Nolens, sprekende namens de groote meerderheid der R. K. fractie, bij het motiveeren van zijn stem (Hand. 291,1) deze omstandigheid als een der voornaamste, zoo niet het voornaamste, voordeel van het verdrag geroemd: „als contra-prestatie reken ik... ook de afwijzing van de eischen van territorialen en militairen aard, het volkomen krachteloos maken van die eischen, ook al zouden zij door min of meer offïcieuse, zelfs offjcieele personen nog gesteld worden." Het Verdrag heeft dus in de Tweede Kamer alleen eene meerderheid bekomen, omdat men in de meening verkeerde, dat door de herziening, althans tot eene volgende wijziging, de verhouding met België in het bijzonder wat de Schelde-positie betreft, volledig, d. w. z. zoowel militair, als economisch en administratief, geregeld zou zijn. Zóó was het ook onder het tractaat van 1839: en hoe voor- 98 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË altijd, niet in het verdrag zelf (dat is duidelijk genoeg), maar in de Toelichtende Memorie. Na zijn jongste verklaring kan de Belgische Minister geen bezwaar er tegen hebben, dat deze overbodige en verwarring-stichtende tekst uit de toelichting eenvoudig verdwijnt. Juridisch en practisch kan de Belgische Regeerirtg hiertegen geen bezwaar hebben. En in Nederland zou het sommige weifelaars kunnen bevredigen." Dit is volkomen juist. Wanneer de Belgische Regeering te goeder trouw is, kan zij juridisch en practisch hiertegen geen bezwaar hebben. Doch wij mogen, tot ons leedwezen, „de Tijd" niet zijn illusie laten, dat het „diplomatiek vernuft" van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken den weg wel vinden zal, om de reserve te doen verdwijnen. Immers, wij meenen zeker te weten, dat op aandringen uit den kring der Nederlandsche Regeering nog vóór de behandeling stappen zijn gedaan, wier mislukking niet toestaat de hoop, waaraan „de T ij d" uiting geeft, te b 1 ij v e n k o e s t e r e n. Op het diplomatiek vernuft van den Minister moet, bij den onwil der Belgische Regeering, te dezer zake niet worden gerekend. Dit alles schijnt raadselachtig: en moet dit blijven zoolang het juiste verband niet in 't openbaar kan gelegd worden: d.w.z., zoolang de Minister de Volksvertegenwoordiging de volledige tekst onthoudt van zeker merkwaardig stuk, waarvan slechts art. 1 in het Verdrag is overgegaan, Vtiaar art. 8 de voorgenomen verbintenis inhoudt van België en Nederland, om de vaststelling van fliet régime van de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Nederlandsche Schelde... op te dragen aan den Volkenbond... Nochtans, indien de Belgische Regeering te goeder trouw is, kan zij geen bezwaar hebben. Reden te meer, om niet te aarzelen, te vragen om een wijziging, die voor België nu immers, naar het inzicht van de voorstanders van het Verdrag, zooals „de Tijd", geen offer meer beteekent. Mochten echter, — wat wij niet aannemen, — de voorstanders van het Verdrag hiertoe niet willen medewerken, dan zou, meenen wij, de gevolgtrekking niet ongerechtvaardigd zijn, dat zij aan de „veranderde mentaliteit van Brussel" geen geloof hechten. IIL DE WIELINGEN. L Het vraagstuk der Wielingen is een creatie van de onkunde en de zorgeloosheid onzer diplomatic Het Nederlandsch recht op dezen Scheldemond is oorspronkelijk zeer sterk. Bekend is de historische grondslag. Doch ook conventioneele bases ontbreken geenszins. Terwijl het, in zijn uit den aard der zaak zwakkere positie als historisch recht tegenover de op het jus gentium constitutum steunende Belgische aanspraak, wordt gerugsteund door de eigenaardige omstandigheid, dat het tevens jure gentium constituend o is. Het opduiken van dit vraagstuk is voor de groote meerderheid van ons volk eene onverwachte verrassing geweest. Zij, die de Belgische staatkunde historisch kennen en doorzien, hebben zich slechts verwonderd, dat deze zeeslang, zelfs in de diplomatieke hondsdagen van de Parijsche onderhandelingen, zóó lang onder water bleef. Hun vooral is het wel een oogenblik van groote opluchting geweest, toen, in een tijdperk van vernedering en overgave, eindelijk in de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging een geluid vernomen werd, dat, inkeer tot eigen recht, een omkeer in het diplomatiek beleid scheen aan te kondigen: „Wie Wielingen zegt, zegt Schelde; wie Schelde zegt, zegt Nederland". m Bij het acuut worden van het vraagstuk was de buitenlandsche pers omtrent het Nederlandsche Standpunt niet ingelicht. Dit is niets bijzonders: zij is dit, wanneer een Nederlandsch belang op het spel staat, nooit. „Wat voeren onze diplomaten toch uit?", vroeg, beangstigd door de buitenlandsche perscampagne tegen Nederland, de Leidsche rector-magnificus in 1831 vanuit het Hoofdkwartier aan Groen van Prinsterer. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 103 'Asi however, the Belgian delegates insisted, the Netherland Government expressed their willingness to meet the others' wishes, without thereby admitting the soundness of their claims. They caused a proposal to be submitted, either that „De Wielingen" should be divided along the mid-channel river-bed („Talweg")i which would provide the Belgian coastal harbours with a free outlet to the sea — or that the matter should be dealt with by arbitration. The Belgian Government rejected both proposals, but now feil back upon the plan to leave the question open for the time being. This was agreed to with the provision however, that both parties should explain their views concerning the status of „De Wielingen" to the Committee of XIV. The Netherland Government were considerably surprised, when their submitting a note according to that agreement (after Belgium had submitted a similar one) was seized upon by the Belgian government as a ground for a sudden refusal to sign the draft treaty as long as „le litige créé par le gouvernement néerlandais" had not been solved in accordance with the Belgian demands. Considering that the Belgian claims would mean that the Netherlands should surrender unconditionally rights which she never has surrendered, and which she still considers as perfectly valid, and moreover, of vital interest for herself (as will be fully explained in the next); considering also that the Belgian claims were completely at variance with the explicit desire of the Powers, accepted by both parties as basis for the negotiations — the Netherland Government had no alternative but to acquiesce, however reluctantly, in the breaking off of the negotiations by Belgium. The above may show in how far the allegation, made by the Belgian Government in their letter of 21 st May uit., to the President of the Committee of XIV, that the dispute is of the Netherland Government's making, is in accordance with fact Stating the legal Issue. Since, much against the Netherland's wishes, this dormant question had been turned now into a practical issue, it is necessary, for a correct appreclation of the value of both the Netherland and Belg&in claims, to state the point at issue as clearly as possible. This case has one relieving feature, that considerably enhances the possibility of arriving at a satisfactory solution. Questions about sovereignty are usually made particularly difficult by the circumstance that, as a rule, both parties rely upori the s a m e legal basis, as for instance, longer or shorter terms of occu- NEDERLAND, VLAANDEREN; BELGIË 105 these waters, the Netherlands' right of sovereignty would lapse as well. This representation of the Netherlands' claim is necessary for the removal of an objection on the part of Belgium, by which she would reduce the general principle on which the Netherlands bases her claim, to historical claims on a particular area of water, against which, on the part of Belgium, the general principle of the territorial sea would endure. "How can you assume that your historical claims on „De Wielingen" can be of the slightest value, compared with the common legal rule to which we appeal?" would be objected from the Belgian side to the Netherlands. — „The fairways of the Scheldt continually shifted their locality and changed their depth in the course of the ages; what is now called "De Wielingen" is not at all the same as "De Wielingen" on which during the Middle Ages or later you may perhaps have exercised rights of sovereignty." This objection may indeed be removed from the discussion; it is recognised on the part of the Netherlands as absolutely correct. Not „De Wielingen" in their actual position and form are claimed, but all mouths of the Scheldt, wherever they may have been, are now, or will be located. If this fundamental claim of the Sovereign of the lower course on the estuary be rejected, the Netherland claim on "De Wielingen" lapses automatically; if it be conceded, this recognises implicitly the Netherlands' sovereignty of "Die Wielingen", as soon as it is proved that in the past "De Wielingen" were correctly considered a mouth of the Scheldt, and at present s t i 11 are regarded as such. The question in dispute "w h e t h e r "De Wielingen" are to be regarded as territorial waters or as the mouth of the Scheldt", can be answered from two different points of view. (1) On the ground of the a c t u a 1 position in the past and at present; in so far as this position has been determined in special treaties between the two parties: — which is a question of fact. (2) In connection with the common law of nations, the j u s gentiumconstitutumof the past and of the present: which isaquestion of law. 132 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Doch, welke de gevolgen ook zijn, niet ons, Groot-Nederlanders, treft een verwijt. Het is de Minister van Karnebeek zelf, die, aan het slot zijner rede in de Tweede Kamer, blijkbaar gevoelend dat het verdrag uit Nederlandsch oogpunt niet wèl verdedigbaar was, het, mirabile dictu, over den Groot-Nederlandschen boeg heeft geworpen. Ik begrijp uwe verontwaardiging: dit woord in dien mondl Doch: is het niet een bewijs hoezeer onze gedachte groeit? hoezeer onze invloed toeneemt? wanneer zelfs hare haters niets beters weten dan het riet, dat zij zoo vaak poogden te krooken, als staf te bezigen, om hun knikkende knieën te steunen? Toen wij knaap waren heette het: een dichterlijke vrijheid; toen ons de baard wies: een landsverraderlijk geknoei; thans, in onzen mannelijken leeftijd, blijkt het: een staatkundige realiteit, waarmede ook de buitenlandsche politiek rekening moet houden. Is hierin geen reden van tevredenheid? En bovendien: heeft niet de Minister ons een grooten dienst bewezen? In het gevoel onzer verantwoordelijkheid hebben wij, zonder uitzondering, bij de bestrijding van het Verdrag gezwegen: eerst 's Ministers beroep op onze gedachte gaf ons het recht, maar dan oog de plicht ons uit te spreken. Prikkelt onze bespreking dus zekere gevoeligheden, de Minister van Karnebeek drage de volle verantwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen van zijn onstaatkundige onberadenheid. Nochtans: men versta ons wel. Het is niet onze bedoeling, het antwoord op de hedenavond gestelde vraag tot criterium, te stellen voor de stem, die, in de Eerste Kamer, de volksvertegenwoordigers, o.i., zouden behooren uit te brengen. Noojt — dit zij op den voorgrond gesteld, zullen wij voor verwerping pleiten, omdat verwerping in het Groot-Nederlandsch belang is. Het verdrag is een verdrag tusschen Nederland en België; Nederland heeft dus het verdrag te bezien uit het oogpunt van zijn staatsbelang, en daaruit alleen. Meent Nederland uit politiek en economisch oogpunt dit onereuse verdrag te mogen aanvaarden; is het bereid er in te berusten, dat het ter eere van de „onbeperkte" souvereiniteit van België zelf met eene op verschillende punten „beperkte" souvereiniteit zal voortbestaan, 136 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË III. Nu kwam de wereldoorlog. Van het begin af was te voorzien, dat, kwam België onverlet uit den strijd, de opgelegde neutraliteit zou vervallen, en dus de door die neutraliteit tot dan gebonden krachten zouden vrijkomen, en in een eigen buitenlandsche politiek tot ontploing zouden worden gebracht. Het is met het oog op deze eventualiteit, dat reeds in den aanvang van den wereldoorlog een aantal Nederlanders uit Noord en Zuid te rade zijn gegaan, hoe het best g e z a m e 1 ij k het gemeene gevaar te bezweren. Het gevaar voor Vlaanderen lag voor de hand: België zou trachten, en heeft getracht, zijn ontzaggelijk gewassen kracht in de periode na den oorlog te gebruiken „pour en finir" met ZuidNederland. Dit gevaar was zóó dringend, dat de Vlamingen — de besten, de edelsten, de jeugd onder hen, hebben bestaan wat de Vader des Vaderlands vóór hen gedaan heeft: zij hebben gemeene zaak gemaakt met den vijand van den Staat tegen den vijand huns Volks; de geschiedenis zal oordeelen; de geschiedenis heeft reeds geoordeeld, toen de frontsoldaten hun handbommen gebruikten o, niet om de „verraders" te dooden, maar om de poorten van de gevangenis der activisten op te blazen. Het gevaar voor Nederland lag in eene herziening van de verdragen van 1839 in den geest van het Belgische principe, met het doel de Belgische Staatsgedachte van 1831 te verwerkelijken. Dat gevaar lag niet zoozeer in de physieke macht, die België gerugsteund door de Mogendheden, bij de vrede zou kunnen ontplooien; (voor een „aanval" van België hebben wij ons nooit zoo ongerust gemaakt) maar in de z e d e 1 ij k e weerloosheid van Holland. Daartegen moest, uit de sfeer van pro-duitsch of pro-fransch denken, Nederland bij zijn eigen belang, zijn eigen geschiedenis worden bepaald: tua res agitur. Het was dus slechts natuurlijk, dat, onder die omstandigheden, deze twee groepen elkaar vonden in gemeen politiek overleg.' Merkwaardig is de koortsachtige activiteit geweest, die deze kleine groep in weinige jaren heeft ontwikkeld. In tal van bladen en blaadjes: De Vlaamsche Post, de Vlaamsche Stem, de Dietsche Stemmen, de Nederlandsche Gedachte, de Toorts, enz. werd in Bolland en in Vlaanderen aan en achter het front gewezen op NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 137 het naderend gevaar en aan de politieke vorming in Groot-Nederlandschen zin gearbeid. Zonder resultaat. Men wist het veel beter. Colenbrander maakte, in de G i d s de Groot-Nederlandsche gedachte verdacht als een soort panneerlandisch irredentisme*); Struycken, in de naiëve meening, de „belgische volkziel" te kennen, verhief zijn gezaghebbende stem tegen ons.2) Men dweepte met Pirenne, met 1'ame Beige, met de af, schaffing van de neutraliteit en met een „sterk" België in zijn tegenwoordigen constitutie, als een hoofddoel van Nederlandsche politiek. Tot de ontgoocheling kwam, het woord vleesch werd, de Belgische ziel kaplaarzen aanschoot, een helm opzette, en als een nieuwe Gulliver onze loodsen uit de Wielingen en onze Rijnaakjes uit de Waalhaven kwam jagen. En nu kijkt men op zijn neus; maar wat hadden onze Belgomanen dan anders gedacht? Habent quod sibi imputent! Zoo kon men te Parijs geen eigen gedachte tegenover de Belgische eischen stellen en moest men zich bepalen tot wat afknabbelen en camoufleeren. Want dit verdrag is en 'blijft een overwinning van het annerionisme. Vraagt men, of het nu no g mogelijk is, een wijziging van het verdrag in Groot-Nederlandschen zin te krijgen, dan zeg en herhaal ik: Nietnunög, maar éérst nu. Verwerping opent daartoe den weg. Wordt het verdrag aangenomen, dan zal dit het prestige van de anti-Nederlandsche Partij in België enorm versterken. Een buitenlandsche politiek wordt door een volk beoordeeld naar zijn resultaten. Ook de ons goedgezinde Vlaamsche massa zal redeneeren: het annexionisme was wel verkeerd, maar Brussel heeft daardoor ten slotte toch dat kanaal, enz. enz. er netjes voor ons uitgeslagen. En die redeneering is juist; de chantage van-1919 heeft in van Karnebeek's verdrag tot een „reuzen-succes" geleid. Verwerping beteekent, dat Nederland elke wijziging van zijn verhouding op de-basis van 1919 positief afwijst. Door deze daad van zelfstandigheid zal Nederland alle democratische en Nederlandsch-gezinde krachten vrijmaken en oriën- . *) Vgl. Colenbrander, Ras en Volk. 2) Vgl. Struycken's Verzamelde Werken, p. 44, het opstel tegen de baanbrekende brochure van Dr. D. Hoek. 138 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË teeren in de Groot-Nederlandsche richting, zoodat een verdrag op de basis van reciprociteit mogelijk wordt. Men denke niet, dat men dan alleen op de z.g. Fronters zal behoeven te steunen: evenals de annexionisten is ook de principieel-bewuste Nederlandsche partij natuurlijk niet zoo groot. Maar men kan samenwerken met de groote middengroep van Van Cauwelaert en Huijsmans, die in den grond der zaak niets lieve* willen dan zich vrij maken van de pressie van Hijmans en Segers. Doch Nederland moet leiding geven. En dit geschiedt alleen wanneer verwerping naast een negatieve ook nog een positieve waarde heeft; wanneer er, zooals het in een „memo" der Nationale Unie ter zake wordt genoemd, een duidelijk alternatief wordt gesteld. De voorbereiding daarvan is de taak die ons, na de verwerping, wacht. 142 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Wij kunnen ons met dezen eisch van harte vereenigen. De kortzichtige politiek van kooplieden, die niet verder zien dan den duur van de oogenbiikkelijk loopende handelstransactie, moge alles zetten op de ééne kaart der gave verwerping: de staatsman weet, dat het in het staatkundige leven der volken vooral aankomt op le lendemain des noces. De moeilijkste taak voor de Nederlandsche Staatkunde begint eerst, wanneer het verdrag verworpen is en het schijnt, om eene gave verwerping werkelijk vruchtbaar te maken, noodzakelijk, dat een gezonde grondslag voor nieuwe onderhandelingen reeds thans gelegd Wordt. Dit is noodzakelijk om twee redenen. In de eerste plaats, omdat het naïef zou zijn te meenen, dat de verkeerspolitische vragen, die in het aanhangig verdrag, zij het op primitieve en eenzijdige wijze, geregeld worden, met de verwerping voor goed van de baan zouden zijn. Die verkeersvragen hebben eene beteekenis, die onafhankelijk is van dit verdrag; onafhankelijk zelfs, ook dit erkennen wij, van het tijdelijk vóór- of nadeel van een bepaalde koopstad. Zij maken deel uit van het vraagstuk van de verkeerswegen der Rijn-Schelde-Maasdelta. Het is deze „zonzijde" van het vraagstuk van de verdragen, die de verbeelding van den schrijver der Standaard-artikelen terecht heeft gefascineerd; waarop hij, vroeger dan ieder ander, onmiddellijk na het einde van den wereldoorlog in een paar artikelen in de „Economisch-Statistische Berichten" reeds heeft gewezen, en dat hem niet loslaat. Terecht. Het is door het Weener Congres, dat de verkeerseconomische eenheid van dit geheele deltagebied, „den mond" van West-Europa", voor het eerst als internationale eenheid is beseft. De in 1831/9 gemaakte verkeersregeling werd in tegenstelling met de bewering van den Minister van Karnebeek niet zoozeer in het Belgische, als in het Europeesche belang gemaakt, en deze regeling heeft de „éénmaking" eene belangrijke schrede verder gevoerd. Sedert dien is en blijft dit vraagstuk aan de Europeesche orde van discussie. Daarom is de vrees van Antwerpen, dat na verwerping van dit verdrag eene betere Rijn-Scheldeverbinding van de baan zou zijn, in den grond der zaak een weinig naïef. Heeft Antwerpen verkeerspolitisch die verbetering noodig, kan het aantoonen, dat het daarop billijkheidshalve aanspraak kan maken — doch wij NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 143 wachten tot dusverre te vergeefs Antwerpsche gegevens —, dan zal het die krijgen ook. Hiervan kan men overtuigd zijn, ook al zou er bij de verwerping van het verdrag geen alternatief worden geformuleerd. Dat dit formuleeren ons toch noodzakelijk schijnt, is niet zoozeer uit het oogpunt van het Antwerpsch, als wel uit dat van het Nederlandsch belang. Want, in de tweede plaats: bij elke onderhandeling is het voordeel aan de kant van de partij, die weet wat zij wil en die de leiding neemt. Dat is wel zeer duidelijk gebleken in 1919. Weliswaar zijn de „eischen" van den Heer Hymans door de Mogendheden verworpen, maar niettemin zijn alle onderhandelingen gevoerd binen dit oorspronkelijk kader; inderdaad is dit verdrag, zooals wij elders aantoonden niets dan een slap aftreksel van die oorspronkelijke eischen. Wij hebben te Parijs en later niet anders gedaan dan van het Belgische schema ijverig wat afknabbelen: de grondidee is echter niet veranderd: tot een eigen Nederlandsch standpunt hebben wij het niet kunnen brengen. Nu moeten wij in de eerste plaats zorg dragen dat dit niet weer gebeuren kan. Aan de verhaaltjes van buitenlandsche inmenging bij verwerping van het verdrag hecht thans wel niemand meer geloof: maar ook wanneer wij, na verwerping, alléén met België te doen hebben, is het van groot belang geen voet te geven aan den indruk, dat Nederland een zuiver negatieve politiek voert. Vooral moet in het Nederlandsch-gezinde Vlaanderen den indruk voorkomen worden als zouden wij nog eens willen „overmunsteren". Is er nu een werkelijk bevredigend alternatief te vinden'? Het behoort althans te worden beproefd. De Standaard, aandringende op een klaar bescheid, heeft trouwens het antwoord reeds geformuleerd: Wie Vlaanderen bevrediging wil geven, meent het blad, „moet met het Kanaal komen, of met iets anders, dat even goed is." Wij gelooven, dat de keus tusschen de beide door De Standaard als even bevredigend aangegeven oplossingen niet twijfelachtig kan zijn. — Liever dan met „het Kanaal" — met die afmetingen, met dal tracé, in dien vorm, als eenzijdig servituut, als récht van België zonder plicht, zooals het, zonder behoorlijke voorstudie, in overmoed gevraagd en in onvoorzichtigheid gege- 144 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË ven is — behooren wij te komen met iets anders, dat even goed en zoo mogelijk beter is. Is zoo iets beters werkelijk te vinden, zonder te komen op het gebied der onpraktische fantasie? Het is het sustenu van het aangehaalde Memorandum. Het blijkt ook de meening van de drie historici. Niet toevallig toch was blijkbaar de opmerkelijke éénstemmigheid, waarmede zij, daar waar De Standaard: „het Kanaal" meende te moeten hooren, spraken van een „Noord en Zuid vereenigend algemeen verkeersverdrag op de basis van wederkeerigheid." De reden van deze opvatting schijnt ons, vooral van de zijde van historici, niet bevreemdend. Immers, zij wortelt in de historie zelf: het verdrag van 1839 is, zoover het economische concessies van Nederland aan België bevat, geheel en al gebaseerd op wederkeerigheid. Waar, zooals meestal het geval was gelijksoortige compensaties niet mogelijk bleken, werden tegenover het toekennen van rechten van uitweg en van het recht van vrije vaart compensaties, hetzij in geld, hetzij in grondgebied verkregen. Dit mag nu na de' uitvoerige studies die in de laatste weken over dit onderwerp verschenen zijn, wel als vaststaande worden aangenomen; trouwens niemand minder dan de raadsman van den Minister, de Hoogleeraar Van Eysinga, heeft dit in 't bijzonder voor wat betreft de Rijn-Schelde verbindende wateren, die gedeeltelijk door het Schelde-Moerdijk-Kanaal staan te worden vervangen, op onweerlegbare wijze aangetoond. Weliswaar heeft de Minister van Karnebeek dit opvallend gebrek aan behoorlijke compensaties voor de gevergde enorme offers trachten te rechtvaardigen door het leggen van verband tusschen het behoud voor ons grondgebied en het toestaan resp. verbeteren van zekere uitwegen, waaronder dan ook het Moerdijksche kanaal moest worden gerekend. Doch in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer om toelichting van deze bewering verzocht, bleef de Minister in de juist verschenen Memorie van Antwoord met een mond vol tanden staan, en moest hij zich bepalen tot een verlegen verwijzing naar een boekje zonder gezag, waaraan hij zijne beweringen zou hebben ontleend. Geen wonder; wie de geschiedenis van het Verdrag kent, weet dat de Minister zijne beweringen niet kan waarmaken. Onder die omstandigheden zal natuurlijk de toch al niet groote 82 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Dat is al iets merkwaardiger! „Deze beperking". Welke? Dit volgt uit al. 1: beperking door een internationale overeenkomst. Welke internationale overeenkomst? Het tractaat van 1839; een ander, waarop de aangehaalde woorden zouden kunnen slaan, bestaat, bestond althans in 1919 niet. Volgens de in Parijs verdedigde Belgische these, zooals wij die thans uit het antwoord van minister Vandervelde leeren kennen, bevatte dus art. IX, par. 1 oud, dat oorlogsschepen slechts implicite van de vrije vaart weerde, een verdere beperking van onze souvereiniteit, dan door het recht van vrije vaart voor handelsschepen; n.1. tevens door een recht van doorvaart voor Belgische oorlogsschepen. En zoo, aldus luidt de Belgische stelling, heeft Nederland, door de vaart van Belgische oorlogsschepen lange jaren ongereglementeerd te laten, het zelf dan praktisch ook opgevat. Al. 3: De mogendheden hebben anders beslist. Dit wisten wij wel. Maar wij weten, uit het antwoord van minister Vandervelde, nu óók, waaróver de formeele beslissing der mogendheden eigenlijk gevallen is. Niet over den inhoud van een of anderen regel van het gemeene Volkenrecht, maar over den inhoud van art. IX, par. 1 van het verdrag van 1839, met welks wijziging men in Parijs alléén doende was. Dat het voor het juiste begrip der reserve van groot gewicht is, dit vast te stellen, zal nader blijken. Al. 4. In die voorwaarden komt*) het onbetwistbaar voor*) dat Nederland, vermits zijne souvereiniteit door geen internationale overeenkomst beperkt is, het recht heeft, het Nederlandsch gebied van de Schelde te sluiten voor alle oorlogsschepen, tot welke nationaliteit zij ook behooren" etc. Hier ligt de sleutel van het geheim. „In die voorwaard ë n". Welke? In de voorwaarden, genoemd in al. 3, n.1. het besluit van den Oppersten Raad van 4 Juni 1919, dat bij de wijzigingvanhetverdragvan 1839 „hetzij een overdracht van souvereiniteit, hetzij het ontstaan van internationale dienstbaarheden uitsloot". Maar deze beslissing behoudt slechts kracht, inzoover het artikel, over welks juiste interpretatie dit besluit gaat, d.w.z. art. 1) Fransche tekst: „Dans ces conditions il... parait." De vertaling van de N. R. C. gaf „blijkt": de sterkere beteekenis. Uit den hier gevolgden officieelen Vlaamschen tekst volgt, dat het zwakkere „schijnt" is bedoeld. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 83 IX, par. 1 oud of art. IV, par. 1 nieuw, dat in overeenstemming met die beslissing te Parijs gewijzigd is, b 1 ij f t b e s t a a n. In de voorstelling van minister Vandervelde hebben de mogendheden immers volstrekt niet in het algemeen beslist, dat het voor België onbehoorlijk zou zijn, een recht van doorvaart te pretendeeren; niet de pretentie in haar algemeenheid is, in die voorstelling, te Parijs afgewezen, maar alleen de pretentie gegrond op eene Belgische interpretatie van Art. IX, par. 1 van het Verdrag van 1839; d ie interpretatie werd als onjuist in 1919 te Parijs veroordeeld en dus mocht die interpretatie niet in het nieuwe verdrag, maar werd juist, in de w ij z i g i n g van Art. IX, par. 1, de interpretatie der Mogendheden, volgens welke dit artikel de vrije doorvaart ook der Belgische oorlogsschepen uitsloot, explicite vastgelegd met de woorden: „Behalve oorlogsschepen." Met andere woorden: de beperking „In die voorwaarden", waarmede het antwoord op vraag 1 al. 4 aanvangt, beduidt, dat al. 4 moet worden gelezen: „Het komt onbetwistbaar voor, dat Nederland het recht heeft, het Nederlandsch gebied van de Schelde te sluiten voor alle oorlogsschepen, tot welke nationaliteit zij ook behooren, zoolang art. IV, par. 1 nieuw, — de beslissing der mogendheden — in stand blijft." De tweede vraag luidt: „Op welke punten is dit statuut misschien gewijzigd door het Nederlandsch-Belgisch verdrag?" Minister Vandervelde's antwoord op deze tweede vraag neemt nu volkomen, zonder rest of reserve, terug, wat het eerste antwoord schijnt te hebben erkend. Dit antwoord op de tweede vraag bestaat uit 2 zinsneden, die nauwkeurig onderscheiden tusschen den invloed op den bestaanden toestand geoefend resp. door het V e r d r a g en door de Reserve. Al. 1. Het Ned.-Belgische Verdrag brengt geen enkele wijziging aan het huidig régime van de Schelde. Volkomen juist. Het Verdrag verandert het Volkenrechtelijke régime van de Schelde niet. Want door het Verdrag worden „de voorwaarden", bedoeld in al. 4 van het antwoord op vraag 1 van den Senator, niet gewijzigd: Art. IX, par. 1 oud blijft, in 84 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË den vorm die alle verdere Belgische pretenties volmaakt uitsluit, als Art. IV, par. 1 nieuw bestaan. Al. 2. Hierin wordt, uit de „Correspondentie", uitsluitend de „Belgische Zinsnede", n.1. de uitdrukkelijke vaststelling, „dat de doorvaart der Belgische oorlogsschepen eene zaak is, die buiten het verdrag is gebleven", aangehaald. ^*«| Door deze zinsnede verliest Art. IV par. 1 nieuw — dat alle Belgische pretentie op een recht van vrije doorvaart voor zijne oorlogsschepen den pas afsnijdt — zijn kracht, zoodat met een beroep op dit artikel en zijne geschiedenis een nieuwe Belgische pretentie niet meer kan worden gekeerd. Door deze verwijzing naar de „Correspondentie" constateert de Minister Vandervelde dus, dat tusschen hem en Minister van Karnebeek vaststaat, dat de uitdrukkelijke voorwaarde — de instandblijving van Art. IV, par. 1 nieuw, n.1. de beslissing der Mogendheden (waarvan hij in al. 4 van zijn antwoord op vraag 1 van den Senator zijne erkenning van het Nederlandsch recht, om onder het oude Verdrag de Schelde ook voor Belgische oorlogsschepen te sluiten, heeft afhankelijk gesteld), onder het nieuwe Verdrag zal komen te vervallen. Hiermee vervalt dus tevens de toepasselijkheid van de geheele al. 4 van het antwoord op vraag 1 van den Senator op den toestand onder het nieuwe verdrag. Derhalve heeft Minister Vandervelde's uitspraak, dat Nederland het recht heeft de Schelde te sluiten voor alle oorlogsschepen, tot welke nationaliteit zij ook behooren, geenerlei betrekking op den toestand onder het nieuwe verdrag, op welken laatsten toestand de vragen van den heer Vos betrekking hadden. De korte inhoud van het antwoord aan Senator Lamborelle komt dus hierop neer, dat Minister Vandervelde, in zijn antwoord op vraag 1 Nederland's tegenwoordig recht tot sluiting onder bepaalde voorwaarden erkent, en in zijn antwoord op vraag 2 vastlegt, dat deze voorwaarden zijner erkenning onder het nieuwe verdrag hebben opgehouden te bestaan. Minister Vandervelde heeft de door den heer Vos gevraagde erkenning dus niet gegeven, waaruit, in de bestaande omstandigheden, moeilijk iets anders kan worden afgeleid, dan dat minister Vandervelde het Nederlandsche recht op sluiting ook voor Belgische oorlogsschepen voor de toekomst ontkent. 102 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Wij zullen niet trachten het ingewikkeld raadsel op te lossen. Zooveel althans was duidelijk, dat vaderlandsche plicht voorschreef, het standpunt der Nederlandsche Regeering naar vermogen in het buitenland bekend te maken. Door die gedachte geleid, stelde het „Netherlands Sub-Committee of the League of Nations Union" een memorandum op, dat door de Union in Engeland op ruime schaal, vooral in de Engelsche perskringen, verspreid werd.*) Wij laten hier eenige fragmenten volgen: „The principal fairway by which the Scheldt is connected with the open sea is called „De Wielingen". The peculiarity of this channel is that on the one hand it is undóubtedly an estuary of the Scheldt, whereas on the other, it is situafed for the greater part within 3 miles f rom the Belgian coast. In consequence of this peculiarity, the possibility existed of a difference of opinion between Belgium and the Netherlands about the Sovereignty over this water; practical difficulties about this fairway, however, never had arisen, and in numerous agreements between both countries, their conflicting interests always had been reconciled without difficufty thanks to the breadth of view which ever inspired the Netherland Government in their dealings with Belgium. In other words, the p o t e n t i a 1 conflict never degenerated into an a c t u a 1 one; the academical importance of the difference of opinion was fully recognised by the clause: „toute question de souveraineté est reservée de part et d'autre", that traditionally occurred in successive Treaties. It became evident, however, during the negotiations in Paris, that Belgium not only claimed the Sovereignty of „De Wielingen", but also that it was expected that the Netherlands should admit this claim. As the Netherlands herself possesses sovereignty rights of „De Wielingen", from times immemorial, rights which she has never surrendered, — the raising of this question was at variance with the restrictions laid down by the Powers for these negotiations; and therefore it was errtirely intelligible that the Netherland Government (who, in Belgium's own interest, also, wished not to endanger the completion of the, for that country, favourable modifications of the Treaty), did their utmost to keep the question outside the discussions. *) Het was onderteekend door: H. Colijn, chaïrman; P. Geyl, vicechairman; J. C. H. Kropveld, secretary; C. Gerretsön, assistant-secretary. 106 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË The question of fact. A. The Sovereignty of the Scheldt (mouths) until 1814. In the Middle Ages jurisdiction over waters was still too embryonic to possess definite and stable distinctions. Althought there existed, derived from Roman law, some distinction between the law relating to rights over rivers and the law relating to rights over the sea a well-defined distinction between Estuary, Sea-arm, Pass, etc, to indicate water between a river and the open sea did not exist. There was a remarkable harmony between this vagueness of the law and the impossibility of defining the actual state of affairs at the Scheldt estuary. This consisted of a maze of sandbanks and fairways, extending continuously between the mouth of the river proper at Saeftingen and the open sea, with here and there patches of land, that sometimes disappeared again under the water, and, in the most favourable circumstances, were preserved with difficulty by the inhabïtants. Were these waters to be considered river, sea-arm, rivermouth or open sea? Nobody troubled about it: in the course of time most of these waters were successively the one as well as the other: and most of them were, as some are still, all at the same moment. Only one distinguishing feature could be applied to this entire territory of water and land: the name by which it is still known „Zeeland" (= Sea land): the land and the water between the mouth of the river Scheldt proper and the open sea. There were fights about this entire territory and its sovereignty as its surf ace changed with the ages. There were conflicts between: (a) The inhabitants of the land between the waters, the Sealanders and (b) Those of the territory through which the Scheldt flowed to Saeftingen: both parties represented by their Lords, the Count of Holland and the Count of Flanders. As this conflict naturally originated in the contending interests of the two parties, it was of course primarily settled on that part of the territory where those interests were largest; at the Eastern Scheldt, at that time the only large navigable channel between Saefingen and the open sea. Zeeland, both land and water, eastward of the Scheldt, was always as far as can be ascertained historically, the undisputed property of the Counts of Holland. At ftrst their rights on Zeeland westward of the Scheldt, land and water, were not so firmly established*). This is easy to understand, *) All the Eastern Scheldt was in olden times considered to belong to NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 107 because at the time the waters of the Western Scheldt were not yet a continuous fairway to the open sea, and consequently the practical necessity for a fight to a finish about the sovereignty was not so great. However, in 1323 — that is to say, before the Western Scheldt became a navigable river mouth — the conflict was decided in Holland's favour, by the treaty of Paris of March the 6th, 1323. Count Lewis 1 of Flanders, by that treaty, conceded to Count William III of Holland, all rights on „aucunes ylles et aucunes parties de la terre de Zeelande". This is the more remarkable because from that moment the Western Scheldt became the river forming the boundary between Flanders and Zeeland. One might have expecied sooner a sort of condominium of Flanders and Zeeland of the river — as the partition of a boundary river along the mid-channel of its bed ("Talweg") was not yet customary in the Middle Ages — such as actually existed before 1323, in consequence of the treaty of 1168. At that time Holland's rights therefore must have been very strong. And no wonder: for the inhabitants of the islands alone were the fishermen and the sailors; the Flemish were from olden times principally agriculturist: the „jus" evolved from the "usus". That its mouths were considered to be part of the Western Scheldt is a matter of course. Whoever glances at an old map will see that it would be impossible to drawa separating line between the Western Scheldt and its mouths. The entire Western Scheldt is, in its original condition, more river-mouth than river; more sea-arm than river-mouth; more bay than sea-arm. It can be proved moreover conclusively that the Scheldt mouth was Zeeland territory. "The Water Bailiff of Zeeland — as is stated in a charter of 1519 — who resided at Middelburg, extended his authority also over "De Wielingen"; in the Charters about the Waterbailiwick of Zeeland, there is always mention made of ships that, entering "De Wielingen", come immediately under that official's jurisdiction." It was only after 1400 that the large breach took place that made the Western Scheldt a navigable Scheldt mouth. No wonder that Zeeland then started to levy a toll on the strength of her sovereign rights. Flanders tried to obtain a revision of the decision of 1323. "In an the land eastward of the Scheldt; all the western Scheldt or Hont to belong to the land westward of the Scheldt. This has somtimes been denied, but is has been proved incontestably. (Vide: Kluyt, Historia Critica. Excursus Ij 102 and flw.) 108 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELQrfi earlier century the quarrel would have resulted undoubtedly in a bloody conflict, but in the fifteenth century the relations ware different. Philip III, the Good, Duke of Burgundy and Count of Flanders had been since 1430 Duke of Brabant, and since 1433 also Count of Holland and Zeeland. The three contending countries thus had the same Lord since 1433: therefore war between them was out of the question. There was no other way out but the one that led throught the courts of law; it certainly was a long way, but it led to a favourable and decisive result for Zeeland and her ancient rights. On October llth 1504, the Grand Council of Malines, to whose judicature Holland and Zeeland, as well as Brabant and Flanders were subjected, pronounced the final sentence. In giving judgment the Grand Council, on this occasion reinforced by six Councillors from the Courts of Brabant, Flanders and Holland, declared that the authority, and therefore also the right to levy tolls of the Count of Zeeland, extended over all Zeeland waters, including the Western Scheldt. Thus, Zeeland's ancient right over the Hont was maintained indisputably. The Western Scheldt was and remained a Zeeland water". (Brugmans "De Wielingen" (1920) page 17). So from ancient times "De Wielingen" were considered to be part of the Western Scheldt. On the other hand, the Belgian contention is that, in olden times this mouth of the Scheld did not extend so far south-west as it dees at present; but on this head, no doubt need be entertained. The harbour of Bruges, that is the Zwin, could not be approached in olden times without passing the territory under the jurisdiction of the Zeeland water-bailiff. This authority extended therefore in any case beyond the Zwin, that is to say, westward of the present boundary between Zeeland and Flanders. This is confirmed by the well-known Clause 14 of the Peace Treaty of Munster, which closed for navigation the Scheldt as well as the Sas (of Ghent) and the Zwin. „Les rivières de 1'Escaut comme aussi les canaux, la Zas, Zwyn et autres bouches de mer y aboutissants seront tenues closes du cöté des dits Seigneurs Etats." This clause would have been meaningless, of course, if the States General's authority had not extended beyond the entrance to the Zwin. On the famous maps of Van Deventer, one also finds indicated by the name "Wielingen" the channel in front of the Belgian coast, passing Heyst, until Blankenberge. In the days of the Netherland Republic, Zeeland's judicature extended, according to the Middelburg law (1771), "as far into the sea as the outer moles of Flanders". This is even beyond Nieuwpoort; and this is in agreement with the Statement contained in Smallegang's Chronicle of Zee- 112 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË first time since 1839 claimed the sovereignty over "De Wielingen". This statement was literally correct: for there was no occasion for the Netherlands to claim something she possessed uncontestedly. But by this statement the incorrect impression is made as if the Netherlands were raising a new claim against Belgium. On the contrary, on the basis of the above-mentioned facts, one comes to the following conclusions: 1. The sovereignty of "De Wielingen" reverted in 1830 to the Netherlands; the rights resulting from the sovereignty have been exercised by the Netherlands between 1830 and 1839 without hindrance. 2. The Netherland sovereignty of "De Wielingen" has been recognised implicitly by clause one of the Treaty of 1839. 3. The Netherlands went on exercising her rights resulting from her sovereignty after 1839. Only, by the treaty of that year, she granted to Belgium the privilege of joint exercise of some of these rights of a purely administrative nature. But before that treaty was signed, the Powers admitted emphatically, that the joint execution of these administrative rights left unimpaired the sovereigny of the Netherlands of the conventional Scheldt. As the joint exercise of this administration also extended over "De Wielingen", in their entire length, the sovereignty of the Netherlands of "De Wielingen" remained uncontested during the validity of the 1839 Treaty. C. The Sovereign of the Scheldt (mouths) in and after 1914. The rights which Belgium and the Netherlands exercise jointly on the conventional Scheldt, refer o n 1 y to free navigation in time of peace. This is really in entire harmony with the general international river-law, as it has been developed after 1815. It is shown by the quotation on page 110 that the Powers admitted already in 1832 that the blockade of the Scheldt in time of war was not at variance with the freedom of navigation, as secured by the Vienna stipulations. This blockade of the Scheldt in war time can be effected by fortresses or warships, but in a simpler way by: (a) Sowing mines (b) Removing buoys, beacons, high and low water marks, etc. The right of sowing mines had never been the subject of a convention, and, according to international law, it could therefore, be considered to belong to the Netherlands. It was different with buoys and beacons. In the treaty of October 26th one reads: 114 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË met with a protest; and not even answered by the usual reservation of all questions of sovereignty, but by petition , which has a meaning only on the assumption that the petitioner is aware that he is asking a favour, and not claiming a right. The Belgian Government begged the Netherland Government, in the beginning of the month of August not to lay mines in "De Wielingen", in order not to render the Belgian coast inaccessible to the fleets of the Allies. The Netherlands granted this request: and the granting of this request was also an act of sovereignty. The Belgian Government expressed deep gratitude for. the granting of this request, of which they informed the Netherland Minister of Foreign Affairs by letter of August 12th. 1914. The result was that, when Germany against all expectations, had become mistress of the Flemish Coast, the Netherlands could not lay mines against Germany seeing that previously she had not obstructed this part of her territorial waters at the request of Belgium. To do this now would have been too clearly at variance with the Netherlands' neutrality, which, as a general rule, prescribes equal treatment of all belligerents. In consequence "De Wielingen" were, on a few occasions during the war, the scène of acts of war of various belligerent Powers, And it is on the ground of this non-exercise of sovereignty of "De Wielingen" during the war, that Belgium bases her claim of cession of that sovereingnty to herself! It cannot be denied that the Netherland nation in its entirety, however remarkable in general for calmness and restraint, was very painfully impressed by this claim on such a ground. For although it may be questionable whether it was consistent with the strict neutrality of the Netherlands to comply with Belgium's request not to exercise her sovereign rights, recognised by treaty; it is a fact that this deflection, even if it should appear in point of law to be reprehensible, was made at Belgium's request and on behalf of Belgium and her Allies. As a matter of fact, the non-exercising of the sovereignty of "De Wielingen" was an act of benevolent neutrality. 11 i s o n 1 y n atural that the using of this service to Belgium as a pretext for the annexation of Netherland water territory has caused deep resentment. Apart from these moral considerations which certainly must not be overlooked in the relations between friendly nations, Belgium's claim remained, even on this ground, exceedingly weak from the point of view of international law. Even if it be admitted that the Netherlands violated her neutrality on behalf of Belgium, by per- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 115 mitting at Belgium's request acts of war to take place in "De Wieingen , then this fact may give a right to the injured party - in this case not Belgium - to raise a protest, but even the injured party would not be able to find legal ground for claiming forfeiture of the territory concerned. Luxembourg did not defend her territory against the march through of the Germans. Would anybody think hat the Luxembourg State lost in consequence its sovereignty over Luxembourg territory? Nor can a legal ground be found for the claimed cession to Belgium, if the acts adduced against the Netherlands are considered merely as a non-exercise of sovereignty H is not only extremely questionable whether sovereignty can be lost by temporary non-exercise, but, even if this be admitted the sovereignty could only have been transferred to Belgium if during that penod she had taken upon herself the exercise of the sovereignty in the place of the Netherlands. But of this there is no evidence at all. And it will be difficult to produce any, as, during the war Belgium possessed neither fleet, nor fortresses on the corresponding coast, which might have established, exercised or defended the sovereignty de facto. So Belgium's claim for the cession to herself of the Netherlands' sovereign rights, on the ground of what happened during the war is as feeble from the point of view of international law, as it is reprehensible from a moral one. From whatever standpoint one considers the matter, up to this moment "De Wielingen" are Netherland territory, be it a contested one. The question of law. So far we have limited ourselves to the presentation of the actual situation as it has been codified by s p e c i a 1 treaties. We must now compare this actual situation, and 'the special treaties by which it has been affirmed, with the Common international law valid at the various periods.. True, each sovereign state is entitled, in virtue of its sovereignty to make arrangements deviating from international law for a certain period, but these deviations may have been conceded under pressure, for instance, after a military defeat of one of the parties Although right in the legal sense, the continuation of such a situation would not be just and, in the long run, it could not be maintained before the Court of Nations. . From this point of view we must compare the actual situation: (1) With the common law during the Middle Ages. (2) With the law since the Renaissance. 116 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË Ad. (1) During the Middle Ages, sovereignty over water territory legally incompletely defined, was on the whole merely regulated on the basis of the right of first appropriation. On the basis of this right, Zeeland and her Lord, the Count of Holland, acquired the sovereignty of the waters between Saeftingen and the open sea; it is on the basis of the fact of the sovereignty actually exercised during centuries, and not on the ground of any abstract legal rule, lijft''the Grand Council of Malines in 1504, settled, in favour of Zeeland, the dispute between Brabant and Flanders on the one side, and Zeeland, represented by the Count of Holland, on the other. Therefore in the Middle Ages there is no conflict between the actual situation in "De Wielingen" and the common international law. Ad. (2) Only after the Renaissance water law becomes more definite; only then it became possible to base claims of sovereignty over t h e s a m e water territory on d i f f e r e n t legal principles. With regard to "De Wielingen" it is unnecessary to consider the development of those different legal principles; only in and after 1839, the conflict that has now arisen, came into potential existence. Conflicting claims were set up to the same water territory. "De Wielingen", based by Belgium on the general legal rule that the riparian state is sovereign of the territorial waters, and by the Netherlands, on: (A) Her historical rights. (B) The general legal rule that the sovereign of the lower course of a river is also sovereign of the mouths of such river. Here we have therefore to consider two separate questions. A. The first question Is whether an abstract principle of international law established subsequently, overrides a previously established special right. This is assumed on the part of Belgium, i.e., by the Belgian Minister of Foreign Affairs in the «ession of the Belgian Chamber of May 16th 1920. -la Belgique possède donc, en vertue de principes universellement reconnus la souveraineté sur les eaux qui longent la cóte de Flandre, depuis le Zwyn, et, pour, préciser, deepuis une ligne droite, perpendiculaire a la cöte et qui prolonge la frontlère terrestre de la Belgique et de la Hollande. Son domaine maritime s'étend jusqu'a la frontière francaise sur une largeur de trois milles au moins et, par conséquent, sur toute la partie des Wielingen, qui se trouve englobée dans cette zöne. Pour qu'il en füt autrement, il faudfait qu'une convention eut formellement stipulé des dérogations aux principes du droit commun." 122 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË matter of grace but of treaty obligation. If "De Wielingen" becomes Belgian territorial sea, this obligation lapses, and the fight about international law must be fought all over again. The Belgian claim has actually a highly reactionary character; and even if it were not in her own interest, the Netherlands, the cradle of international river law, would be compelled to resist to the utmost a claim which means the destruction of the results of the laws of transit. Strange irony of history! At one time, Belgium, as champion of free navigation on the Scheldt and its estuary, took action against the Netherlands. But now, after enjoying that free navigation for a century, Belgium tries, in a legal sense, to rob her river of its mouth, and the Netherlands are compelled to take up against Belgium the championship of the free Scheldt! n Spoedig bleek echter, merkwaardige tegenstelling met de fiere woorden des Ministers, dat men eigenlijk van een verdediging van het officiëele standpunt des Ministers niet erg gediend was; men achtte het, „in de gegeven omstandigheden", zeer inopportuun. De reden van deze eigenaardige houding werd al spoedig duidelijk. Minister van Karebeek heeft zich aangewend, zich bijzonderen lof toe te zwaaien voor de manmoedige wijze, waarop hij, te Parijs, de Nederlandsche rechten zou hebben verdedigd. De geschiedenis is echter eenigszins anders. Van eene principiëele verdediging van het Nederlandsche rechtsstandpunt: dat Nederland, verongelijkt door het schenden en vervallen der neutraliteit, recht had op compensaties, is nooit sprake geweest: daarentegen werd de soortgelijke stelling van Minister Hymans niet principieel afgewezen. Integendeel, in de „veiligheidskwestie" ging Minister van Karnebeek zóó ver om de oplossing voor te stellen binnen het kader van den Volkenbond; wat, par example, hierop neerkwam, dat... men overeenkwam, de vaststelling van het régime van de doorvaart der Belgische oorlogsschepen op de Schelde, ih vrede en oorlog,... aan den Volkenbond over te laten. Gelijke zwakheid werd aanvankelijk in de Wielingen-kwestie betoond, tot het krachtig ingrijpen van Struycken hier een volteface wist te bewerken Tocbbeoordeele men den Minister voorzichtig! NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 123 Want: er was nog eene andere oorzaak van 's Ministers zwakheid, die buiten 's Ministers persoonlijkheid lag, en buiten de moeilijke omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag; een oorzaak waarop, ter ontschuldiging des Ministers, het volle licht behoort te vallen: n.1. de volstrekt onvoldoende bijstand, waarover hij aanvankelijk te beschikken had. De slechte organisatie van het Departement van Buitenlandsche Zaken is een publiek geheim; gedurende den Wereldoorlog, toen als secretaris-generaal van dit departement een volmaakte nulliteit fungeerde, was de technische "ontreddering in zijn soort grandioos. Levendig herinner ik mij de komische wanhoop van een der invloedrijkste diplomaten, die kort voor de zand en grintkwestie een geheelen Zondag tevergeefs den Minister trachtte te bereiken; op het departement was niemand aanwezig; de minister was naar buiten vertrokken en niemand wist waarheen. Het werd zóó erg, dat een der gezanten zich ten slotte tot een invloedrijk Kamerlid moest wenden, met een, meer dan zestig nummers tellende lijst van onafgedane zaken, met verzoek om tusschenkomst. Aan eene technische voorbereiding op de bij het einde van den oorlog te verwachten moeilijkheden werd niet gedacht; men leefde van den dag op den dag; en alle traditioneel aanvoelen der zaken, dat zoo vaak, vooral in de buitenlandsche politiek, technische kennis vervangen kan, was reeds sinds vele jaren verloren. Zoo kwam Minister van Karnebeek niet alleen vrijwel onvoorbereid voor zijn taak te staan, maar miste hij ook alle gebruikelijke hulpmiddelen om zich in te werken. Ten einde raad wendde hij zich nu tot de bron der waarheid: tot Leiden en verzocht verschillenden hoogleeraren o.a. van Eysinga en Colenbrander, om advies. Deze zijn in hun adviezen niet altijd gelukkig geweest: vermoedelijk ook al mede tengevolge van overhaasting. Zoo is de bron van 's Ministers onhoudbare verzoenings- en uitwegen-theorieën te zoeken bij den Hoogleeraar van Eysinga.1) Zoo ligt de bron van 's Ministers slapheid, aanvankelijk, in de Wielingen-quaestie, in een advies van den. Hoogleeraar Co7 ') Hoofdstuk I, passim. 124 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË lenbrander, dat deze, voor enkele weken, aan de openbaarheid en daarmede aan de critiek heeft prijsgegeven. Den Hoogteeraar Colenbrander was een oordeel gevraagd over de vraag: „in hoeverre de historie recht gaf, de Nederlandsche souvereiniteit te pretendeeren over de Wielingen in haar volle uitgestrektheid, tot voorbij Zeebrugge." Het gevraagde oordeel werd gegeven bij nota van 1 April 1919; de conclusie luidde als volgt: „Het komt mij echter voor dat de oorsprong van de opvatting, dat het Nederlandsche gebied aan den Scheldemond tot bij of voorbij Blankenberghe reikt, en van de zich bij deze opvatting aansluitende practijk, eerder gelegen is in de b ij z o n d e r e positie, waarin art. 14 van den Munsterschen vrede Nederland ten aanzien van de Scheldevaart plaatste, dan in eenige theorie omtrent de uitgestrektheid van het gebied over zich tot zeegaten verwijdende riviermonden in het algemeen. Aan die bijzondere positie nu van 1648 is in 1795 een einde gemaakt, zoodat het m. i. Nederland thans zwaar zoude vallen, de pretensie dat de Wielingen tot bij Blankenberghe Nederlandsch territoir zijn, vol te houden; eene pretensie, in den jongsten oorlog ook geenszins geldend gemaakt of zelfs maar verdedigd." Op deze wijze voorgelicht, moest de arme Minister van Karnebeek zijn zwaren gang naar Parijs aanvangen... Is het niet vergeefelijk, niet bijna sympathiek zich zwak te toonen bij de verdediging van rechten, van welke men zélf niet gelooft, dat men ze, met eenigen grond, pretendeeren kan? III. De nota van den Leidschen hoogleeraar komt mij ter hand, terwijl het vorige vel reeds ter perse ligt. De ernst der schade, door deze publicatie het Landsbelang toegebracht, noopt echter tot onverwijld verweer. Tweeërlei dient, bij de beoordeeling van het veelszins merkwaardige document, al aanstonds scherp te worden onderschei- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 125 den: A. de waarde der oordeelvelling en B. de wijsheid der openbaarmaking. Ten aanzien van beide, thans, slechts een korte aanteekerring. A. De waarde der oordeelvelling. Zij worde, aanvankelijk, slechts getoetst aan het gehalte der conclusie. De oorsprong der opvatting, dat Nederland de souvereiniteit over de geheele Wielingen bezit, ligt, volgens den geleerden schrijver in „de bij zondere positie, waarin art. 14 van den Munsterschen vrede Nederland ten aanzien van de Scheldevaart plaatste." Uit die positie, n.1. dat Nederland de Schelde mocht sluiten, volgt de opvatting dat Nederland souverein is; uit die opvatting de practijk, de uitoefening der souvereiniteit. Die b ij z o n d e r e positie houdt in 1795 op; hierdoor moet ook, met den grondslag der pretentie, ook de pretentie der souvereiniteit vervallen. Het is echter juist andersom. De souvereiniteit op de Schelde volgde uit het „baas zijn" der Zeeuwen op dien stroom. Die stroom is onbruikbaar zonder gebied van de monding. De souverein van de Schelde werd dus ook souverein van de monding. Hoever strekt de monding? Tót de volle zee: het begrip monding is een concreet, geen abstract begrip. Zelfs nog in de tractaten van 1839. Over die souvereiniteit komt geschil met Vlaanderen; de uitspraak stelt Zeeland in 't gelijk. De uitspraak is eene voor beide partijen bindende: Mechelen. Nu komt de Scheiding: het is zaak, de Mechelsche uitspraak conventioneel vast te leggen. Dat geschiedt in art. 14 van het Munstersche tractaat. Het erkent de normale positie van Nederland, den Scheldesouverein, op de Schelde. Het sluitingsrecht is slechts een — het practisch meest waardevolle — attribuut van Nederland's, nu conventioneel erkende, normale d.w.z. onbeperkte souvereiniteit. Tot waar loopt de Schelde? Tot waar de Staten souvereiniteit uitoefenen. Hoe oefenen de Staten die uit? Door Scheldesluiting, d.w.z. door verplichting tot lastbreken. De Nederlandsche %26 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË Schelde is het gebied, dat de Staten mogen sluiten, waar de Staten schepen mogen aanhouden. De begrenzing is beproefd in art. 14: men mag sluiten: les rivières de 1'Escaut, comme aussi les canaux du Zas, Zwijn et autres bouches de mer, y aboutissants..." Het Zwin is dus een op de Schelde uitmondend Zeegat, Het Zwin mondt uit op de Wielingen. De Wielingen zijn dus Schelde. De Wielingen zijn dus Nederlandsch tot voor het geheele Zwin. De Wielingen zijn dus, volgens het verdrag van Munster, Nederlandsch tot in het thans door België gepretendeerde gebied. Tot hoever in dat gebied? Ook deze bepaling heeft Munster gegeven in de authentieke interpretatie van art. 14, dat „le droit d'Estape compète d'ancienneté" aan Zeeland „sur toutes les navires qui, venants de la mer, entrent dans les rivières et canaulx mentionnées audict article." Het recht van aanhouden; de uitoefening van de souvereiniteit is niet beperkt tot de kanalen enz. Zij is van toepassing op alle schepen „qui venant de la mer entrent dans les rivières"; d.w.z. op alle schepen, die in de Wielingen zeilen. De Wielingen zijn dus, in hun geheel, operatiegebied der souvereiniteit. Nederland is souverein over heel de Wielingen. Dit is de opvatting, die nog in verdragen van 1839 tot uiting komt in het onderscheid, tusschen, eenerzijds, „de volle zee" anderzijds „de Schelde en hare mondingen". De opvatting, dat het Nederlandsche watergebied tot voorbij Zeebrugge strekt, volgt dus uit de n o r m a 1 e positie van Nederland op de conventioneel begrensde Schelde. Deze normale positie werd verstoord in 1795, in 1815, in 1839. Sedert is Nederland's positie op de Schelde b ij zonder of abnormaal: die van een beperkten souverein: die het normale sluitingsrecht, dat in 1648 tot conventioneel shibboleth der volle souvereiniteit had gediend, niet meer bezat. Heeft echter deze abnormale positie Nederland's souvereiniteit op het Scheldewatergebied aangetast? Neen. Zijn de Munstersche grenzen van dit gebied — het gebied dat de Staten konden sluiten door de daarin varende schepen aan te houden — door eenig verdrag gewijzigd? Neen. Dan is er ook geen grond voor de bewering, dat in 1795 met de b ij z o n d e r e positie van Nederland op de Schelde, ook de grondslag onzer aanspraken vervallen is. NEDERLAND,VLAANDEREN, BELOIË 127 B. De wijsheid der openbaarmaking. De Regeering heeft aan de Wielingen de eer en het prestige van Nederland verbonden, is dat wijs geweest? Zoo de Regeering zelf niet geloofde aan hare rechten, allicht niet. Doch de Regeering heeft dit standpunt nu eenmaal ingenomen. De Hoogleeraar Colenbrander was de adviseur der Regeering. Zijne adviezen zijn aan haar uitgebracht. Zij heeft een zedelijk recht op geheimhouding althans zoolang de Wielingenquaestie niet is beslist, en de historische waarde der adviezen de actueele niet overweegt. Ik stel mij niet op benepen standpunt. Ik acht openbaarmaking, zelfs van vertrouwelijke adviezen, niet in alle gevallen verboden. Ik acht ze zelfs, in sommige omstandigheden, plichtmatig. Dan, wanneer het landsbelang elke andere overweging het zwijgen oplegt. Doch welk landsbelang wordt door deze publicatie gediend? Meende de Hoogleeraar wellicht den Minister in den rug te treffen? Dan vergiste hij zich. Zijn dolk trof het Vaderland. Waarlijk, de Hoogleeraar Colenbrander heeft met deze openbaarmaking, op dit tijdstip, niet gehandeld gelijk een trouw raadsman, gelijk een goed patriot betaamt. IV. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË. V. HET ALTERNATIEF: EEN VERKEERS VERDRAG OP DEN GRONDSLAG VAN WEDERKEERIGHEID. Verwerping van het Verdrag is dus noodzakelijk; *•) verwerping niet om een of ander onderdeel; niet om het Kanaal of om de Reserve; maar verwerping om het ensemble, als een daad van nationale zelfstandigheid: 1°. Tegenover de poging van het thans zelf onbeperkt souvereine België, om, niet het minst op de Schelde, Nederland's souvereiniteit door velerhande servituten te beperken; van welke niet onsuccesvolle poging dit Verdrag het resultaat is; 2°. tegenover economische concessies met principieele uitsluiting van compensaties als voorzien bij de verdragen van 1839 juncto 1842, waardoor de verhouding met België voor goed op een met de gelijkwaardigheid van beide landen strijdige basis zou worden gesteld. s) De Standaard is het met deze beschouwing in zijn hart grondig eens. Wij citeerden reeds zijn opmerkelijke uiting: „Ook wij botsen in ons diepste innerlijk eiken dag tegen den geest van 1919". „Ook wij zouden wel gaarne eene meer bevredigende oplossing zien." Doch ... zijn wij er met eene enkele verwerping van het Verdrag af? Wordt door eene gave verwerping'eene meer bevredigende oplossing voorbereid en verzekerd? De Standaard ontkent dit. Met instemming haalt het de uitlating aan van den schrijver van dit artikel „dat verwerping niet alleen een negatieve, maar ook eene positieve waarde behoort te hebben." Maar voegt hij er bij: „Aan deze verklaring hebben wij, op zichzelf, niets. Zóó komen wij niet tot eene practische oplossing!" En het blad eischt daarom, onder verwijzing naar een dezer dagen verschenen Memorandum der Nationale Unie,s) een duidelijk alternatief. *) De Nederlander, 19 Februari 1925, Avondblad. 2) Vgl. Van Eysinga: Nederlandsche tractaten, p. 38: „De reciprociteit is een begeleidend verschijnsel van de gelijkheid van staten." 3) (R. Groeninx van Zoelen): Memorandum, aangeboden door den Raad van Bestuur der Nationale Unie aan de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, nopens de noodzakelijkheid, om na verwerping van het tractaat binnen de grenzen der scheidingsregeling, een Nederlandsch Alternatief te stellen. Nederland, Vlaanderen, belgië 145 geneigdheid om de gevraagd offers te brengen zonder behoorlijke compensatie vermoedelijk in volstrekten onwil omslaan. Maar ook om andere dan politiek-economische redenen is een verdrag, waarbij de verkeersproblemen tusschen Noord en Zuid op de principieele basis van wederkeerigheid zullen geregeld worden in hooge mate wenschelijk. Immers men wil door dit verdrag eene bevredigende verhouding tusschen Noord en Zuid scheppen, en zulk eene verhouding alleen kan ontstaan, wanneer de overeenkomst de partijen wederkeerig bevredigt. Dit nu is met het aanhangig verdrag waarlijk niet het geval. Zelfs al had De Standaard gelijk, wat wij betwijfelen, dat geheel Vlaanderen „het Kanaal" wil, dan staat daartegenover vast, dat Rotterdam het Kanaal, wij laten nu daar terecht of ten onrechte — dit heeft met bevrediging niets te maken — verfoeit. En "het blijft ook waar, dat de schrijver in De Standaard volgens het zeer juiste beginsel, dat wij nog in ons eerste artikel zijn bijgevallen, wanneer hij eens voor de noodzaak kwam te staan in de Eerste Xamer over het Verdrag te moeten stemmen en de thans nog onopgeloste belangrijke tegenstelling tusschen Antwerpen en Rotterdam, tusschen Vlaanderen en Nederland zou onoverkomelijk blijken, toch altijd gehouden zou zijn zijn stem te laten bepalen, niet door het Vlaamsch maar door het Nederlandsch belang, om de eenvoudige reden, dat hij dan zou hebben te stemmen als vertegenwoordiger van het Nederlandsche Volk. Immers, zoo De Standaard volmaakt gelijk heeft, dat verwerping van het verdrag, in het vermeende belang van Vlaanderen, ongeoorloofd is, dan volgt daaruit a contrario, dat ook aanneming van het verdrag in dat belang niet te pas zou komen: en er is weinig, waarover wij ons zoo verheugen, dan dat dit argument, Vlaanderens wensch in zoover die tegen Rotterdams belang in gaat, althans in de Eerste Kamer niet ter aanprijzing van het Verdrag zal gehoord worden, en niemand dus de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging zal kunnen verwijten, dat zij den Vlaamschen rok nader heeft geacht dan het Hollandsche hemd. Maar is die tegenstelling tusschen de belangen van Vlaanderen en Nederland nu werkelijk zoo onoverkomelijk? Begrijpen wij het goed, dan is het juist de kern van de gedachte, die wij in de voorgaande artikelen hebben ontwikkeld, dat die tegenstelling niet slechts kan worden overbrugd, maar dat zij zelfs wegvalt, wanneer de Nederlandsch-Belgische verkeersproblemen slechts 10 146 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË geregeld worden op de gezonde basis van de verdragen van 1839142, n.1. op die der wederkeerigheid. De juistheid van deze opvatting staat voor ons vast. Reeds Huyg de Groot heeft gewaarschuwd, dat men van actus mere benificii in het verkeer tusschen de volken gewoonlijk weinig genoegen beleeft. Want de begiftigde mist de norm, waaraan hij de waarde van het hem gebrachte offer zou kunnen bepalen; slechts door de noodzakelijkheid een tegenaanbod te moeten doen kan men een aanbod leeren meten of waardeeren. De burgemeester van Antwerpen heeft de voorstanders van de handhaving van het reciprociteitsbeginsel smalend „slimme kooplieden" genoemd. Wij zouden ons gevleid achten, zoo wij, wat ons betreft, vrijheid vonden dezen eerentitel te aanvaarden. Onze Vaderen wisten zeer wel, wat zij deden, wanneer zij van vredeshartdel spraken; zij zonden naar Munster geen diplomatieke slobkousen; maar mannen van de practijk, die, in onze dagen zeldzame combinatie, koopmansgeest met staatsmanskunst paarden. Zij begrepen de beteekenis van die fraaie opmerking van De Witt, dat een handelsovereenkomst de meest ideale overeenkomst is, omdat beide partijen meenen, er hun rekening bij te vinden. Want men meene toch niet, dat men er iets mee opschiet, lood te vervangen door oud ijzer, en den heer Van Karnebeek te laten plaats maken b.v. voor den heer Patijn, die van meening is, dat ook de volgende onderhandelingen zullen moeten bestaan uit „concessies" en dat nog wel op den door en door valschen „grondslag van het aanhangig tractaat". Dat zou met recht heeten den duivel door Beëlzebub uitdrijven. Werkelijke goede verstandhouding is alleen te verkrijgen door verandering van beginsel, door principieelen terugkeer tot de basis der Scheidingsregeling, door de aanvaarding van het principe van reciprociteit, natuurlijk opgevat niet in den engen geest, als zou men voor elk dubbeltje tien centen moeten vragen, maar in dien ruimen zin, waarin de Hoogleeraar van Eysinga opmerkt, dat „ook bij zuivere reciprociteitsverdragen het voordeel toch grootendeels aan één kant kan zijn". — En waar het Nederlandsch Antwerpen betreft, zal Nederlandsch zich zeer zeker niet klein toonen. Wij achten het bij de steeds scherpere tegenstelling tusschen voor- en tegenstanders wenschelijk de bovenstaande denkbeelden tijdig in publieke discussie te brengen. Wij doen dit met te NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 147 meer vertrouwen nu wij bemerken, dat zij niet alleen ten Noorden van den Moerdijk de harten bezig houden. Inderdaad waren wij niet weinig verrast, toen wij dezer dagen in het invloedrijke Antwerpsche Morgenblad \De Schelde eene beschouwing lazen, die geheel van denzelfden geest doortrokken is. Het Verdrag, zegt het blad, voldoet ons niet. Wij willen wel de verbeterde Rijn-Schelde-verbinding,.maar „het is voor ons niet onverschillig op welke wijze wij het krijgen. Waarom? Omdat, hoe vreemd het ook schijne, Vlaanderen iets meer en iets beter dan dit kanaal alleen, verkregen op onverschillig welke wijze, moet verlangen. En omdat een minieme meerderheid in de Eerste Kamer, gesteld dat het verdrag wordt aangenomen, ons niet zonder gevaar lijkt, voor het doel, dat wij ons stellen met een bevordering van het verkeer tusschen Noord- en Zuid-Nederland". Wij willen iets meers, iets beters! omdat wij een hooger doel hebben, dan bloot materieel voordeel! „Dat doel is grootsch, maar tevens eenvoudig. Het is de kracht, de bloei, de geestelijke en stoffelijke grootheid van het Vlaamsche land, van orts land en van ons volk. Daarvoor moet in de eerste plaats en uitsluitend de Nederlandsche cultuurwaarde hier gelden. Zonder dit richtsnoer wordt elke Vlaamsche beweging uit den veiIigen koers geslagen op de zandplaten van een dor materialistisch opportunisme. Aan het hierboven omschreven doel is voor ons alles ondergeschikt. Daarom kunnen wij, ook politisch, niets en niemand dienen, niet België niet Holland, niet wien ook. Doch wij weten, zooals elke echte Flamingant van den ouden stempel het wist, en elke Vlaamsche nationalist het belijdt, dat wij, om dit doel te bereiken, Holland niet kunnen missen. Daarom is, van af het eerste oogenblik, dat het Vlaamsche nationalisme tot bewustheid kwam, een der hoofdgedachten van onze buitenlandsche politiek, dat wij elke afbrokkeling van Holland's positie en Holland's prestige, vooral tegenover België en Frankrijk, zooveel in ons lag moesten weren. ^ De vraag is nu of in de gegeven omstandigheden dit verdrag aan dit doel beantwoordt. In volle oprechtheid moeten wij bekennen, dat wij het meer en meer gaan betwijfelen. Er is het feit, dat niet meer weg te cijferen valt, van een op zijn minst genomen bijna even sterke groepeering van vóór en tegenstanders. Vast staat, dat het verdrag in dezen vorm bij schier de meerderheid der Hollandsche publieke opinie op bitter en bitsig verzet stuit en dat een deel van de voorstanders het enkel bij berusting in de politieke conjunctuur 148 NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË van het oogenblik wil aanvaarden. Het is alles behalve bevorderlijk voor een gunstige prognose van de beoogde toenadering, van de verwachte verstandhouding tusschen Noord en Zuid. En toch moet het Antwerpsche verkeersprobleem worden opgelost. Wij kunnen het begrijpen, dat men zich in Vlaanderen niet tot een „jeu de dupes" wil leenen en wederzijdsche waarborgen geëischt worden van gezaghebbende zijde, ten bewijze dat men benoorden den Moerdijk de goede oplossing ook eerlijk wil... De goede oplossing! Zij moet hierin bestaan, dat met behoud van de nieuwe Rijn—Schelde verbinding het verdrag wordt -gesteld op de basis van r e c i p r o c i t e i t. Want geen eerlijk en onvooringenomen waarnemer kan het loochenen, dat het ontwerp, zooals wij het nu kennen, opvallende „Schönheitsfehler" vertoont. Waarom zou België b.v. niet medewerken tot het verbeteren van de Zuid-Willemsvaart ten Noorden van Bocholt, waartegen van Vlaamsen standpunt geen enkel bezwaar bestaat en dat in Holland een ernstige grief is? Waarom zich ook niet beperken tot het Moerdijkkanaal en het Ruhrortkanaal, dat volgens deskundigen toch nog alt ij d een virtueel-lang e r e weg naar den Rijn zou wezen en dat men overigens toch niet zal graven, niet opgegeven? Waarom verder het verdrag overladen met kleine protectionistische maatregelen, die van weinig profijt voor Antwerpen kunnen zijn, maar prikkelende stof zijn voor Rotterdam? Er is meer, van dien aard, dat wij hier niet aan te duiden hebben. 5 Slechts met zulk een verdrag zouden wij gerust en tevreden de toekomst tegemoet gaan en slechts zulk een verdrag gelicht uit de verpestende en verstikkende atmosfeer van loensche knevelarij, waarin de Segersen en de Hyman sen het van af den onzaligen aanvang gedompeld hebben, zou de vriendschap en de samenwerking tusschen Holland en Vlaanderen, tot groot voordeel van onze geestelijke en stoffelijke welvaart, bevorderen." Het is mede op grond van deze, in Vlaanderen's intellectueele kringen, naar ons bekend is, zeer verspreide opvatting, dat wij overtuigd zijn, dat het alternatief moet worden gezocht in de aanbieding, door Nederland, van een all round Belgisch-Nederlandsch verkeersverdrag, op de basis van reciprociteit; welk verdrag — en er is niets tegen en alles vóór om dit onomwonden uit te spreken — eene verbetering naar de eischen des tijds van de Rijn-Schelde-verbinding uit den aard der zaak zal insluiten. Wij gelooven hiermede aan den wensch van De Standaard, mar een klaar bescheid, te hebben voldaan, zonder de grenzen NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 149 te hebben overschreden van het gebied, waar de taak der Staatslieden begint. Op één punt wenschen wij echter alle misverstand uit te sluiten. Wij begeeren geen motie, die op welke wijze ook, uitstel, wijziging of verbetering van dit ontwerp zou beoogen, doch slechts verwarring en verdeeldheid onder de tegenstanders zou brengen. De doelbewuste en karaktervaste leider onzer fractie zal, hierop vertrouwen wij, zulk een verdeeldheid weten te voorkomen. Wij begeeren iets principieel anders. Wat wij bovenal vreezen is een breuk in het bewustzijn onzer historische natie, die zich in de laatste jaren begon te ralliëeren in en om de Groen-partijen, en die waarlijk geen leiders te missen heeft. Daarom wenschen wij dat de afstemming op zoo zuiver en vruchtbaar mogelijke wijze geschiede: doordat de tegenstanders ook hun, die met hun diepste innerlijk den wortel van dit verdrag verfoeien, maar die niet wenschen met het badwater ook het kind weg te werpen en weigeren in een zuiver negatieve politiek tegen te stemmen, zonder dat de grondslag voor een „meer bevredigende oplossing" is aangewezen, tegenstemmen mogelijk te maken, door te overleggen omtrent de formuleering van een in de geschiedenis der verdragen, d.w.z. in de geschiedenis der natie wortelend alternatief. Het is met het oog hierop, dat wij herhalen, dat het thans het oogenblik is voor een hoogere staatskunst, dan zulk eene wier tactiek zou worden bepaald door de edele kunst van „koppentellen". Zwaar zou voorzeker de verantwoordelijkheid zijn van diegenen, die, waar door redelijk overleg over zulk een alternatief een gezaghebbende meerderheid voor de verwerping ware te verkrijgen, liever dan daartoe mede te werken, de eer van een Pyrrhusoverwinning — om 't even verwerping of aanneming! — zouden verkiezen. Doch mochten er Staatslieden gevonden worden, wier beleid dit zou weten te voorkomen: de Geschiedenis, voorwaar, zal hen dank weten! NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 85 e. DE POLITIEKE CONSEQUENTIE VAN HET SCHELDE-RESERVE-DEBAT. I. 1. Het juridisch debat over de beteekenis der Schelde-reserve is thans, met het verschijnen van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer, gesloten. Minister van Karnebeek doet het voorkomen, als zou, met een „bevredigend" antwoord op de vragen van den Heer Vos, d. w. z. met een duidelijke verklaring, dat de tegenwoordige Belgische Regeering erkent, „dat Nederland, zoowel in oorlogs- als in vredestijd het onbetwist en door de Mogendheden erkend recht heeft de Schelde voor oorlogsschepen van alle natiën, ook Belgische, te sluiten", de zaak jn 't reine zijn. En natuurlijk i s de Minister van oordeel, dat het antwoord van Minister Vandervelde, dat ons en velen met ons naar den vorm krenkend en naar den inhoud dubbelzinnig voorkwam, een toonbeeld van klaarheid vormt; zoodat, voor hem, de quaestie der Scheldereserve juridisch van de baan is. Natuurlijk is dit, zelfs indien Minister van Karnebeek's oordeel juist zou zijn, niet het geval. „Het blijft dus inderdaad mogelijk," — schreven wij, de omstandigheden, waaronder deze vragen gesteld en beantwoord werden van zeer nabij kennend, — „dat men (Paris vaut bien une messet) een positief „bevredigend antwoord" op de vragen zal ontvangen. Maar dan begint de moeilijkheid eerst recht! Want dan is er een open conflict tusschen de tegenwoordige Belgische regeering eenerzijds en den Belgischen onderhandelaar, den Belgischen onderteekenaar en de Belgische volksvertegenwoordiging anderzijds, dat moet worden opgelost, eer Nederland het verdrag ooit aanvaarden kan. Trouwens reeds om technische redenen kunnen art. IV, par. 1 en de bijbehoorende par. der toelichtende memorie, zooals zij thans liggen, niet worden aangenomen. Immers, deze voor de veiligheid van den staat zoo uiterst belangrijke kwestie van de positie der Belgische oorlogsschepen zou dan als volgt zijn geregeld: 1°. door art. IV par. 1; 2°. door een onjuiste toelichting op dat art.; 3°. door een dubbelzinnige reserve op die toelichting; 4°. door een geen hout snijdende explicatie op die reserve; 5°. door een antwoord aan een Belgisch Kamerlid ter nadere 86 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË uitlegging van déze explicatie. Dit ware al te ingewikkeld en van zeer onzekere waarde, ook omdat het laatste, beslissende, antwoord op de vraag van een vreemd parlementslid, de kracht van authentieke interpretatie tegenover ons niet zou bezitten." Inderdaad is thans de door ons voorziene situatie ontstaan: vierkant staan de gelijkwaardige verklaringen van Minister Segers en Minister Vandervelde tegenover elkaar; niets belet, dat zij t. z. t. door een nieuwe verklaring van.een nieuwen Belgischen bewindsman worden opgevolgd; — en geen dezer verklaringen heeft tegenover Nederland verbindende kracht. „Een zóó gewichtig punt dient klaar en ondubbelzinnig te zijn geregeld; en dit kan, op eenvoudige doch afdoende wijze, alléén geschieden door èn toelichting èn reserve beide te schrappe n." Deze conclusie behoeft geenerlei wijziging. 2. Thans echter, bij het naderen van de behandeling van het ontwerp in de Eerste Kamer, schijnt het oogenblik gekomen, de aandacht te vestigen op de politieke consequentie van de feiten, die door het j u r i dli s c h debat zijn vastgesteld. Deze politieke consequentie is, naar het ons voorkomt, van veel wijder strekking, dan men aanvankelijk geneigd zou zijn te gelooven. Om ons hier volgend betoog zoo sterk en zuiver mogelijk te maken, wenschen wij echter eventueelen invloed van het bestaande verschil in opvatting over de juridische beteekenis van het antwoord van Minister Vandervelde op het oordeel onzer lezers bij voorbaat uit te schakelen, en stellen wij ons, in ons betoog, argumenti c a u s a j u r i d i s c h geheel op het standpunt van den Minister en zijn medestanders. Wij nemen dus, voor een oogenblik, als vaststaande aan, dat de reserve niet zou beteekenen: a) dat België zich daardoor een recht van doorvaart voor Belgische oorlogsschepen heeft gereserveerd, of meent te hebben gereserveerd; b) dat België — althans déze Belgische Regeering — daardoor zulk een recht pretenteert. De reserve zelf, zooals zij in de toelichtende memorie voor- NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 87 komt, is echter niet, gelijk de Heer Heemskerk wenschte, ingetrokken. Als hare authentieke interpretatie moet dus de verklaring gelden, die vervat is in de laatste zinsnede van de bekende correspondentie van den Minister Vandervelde met den gezant van Vredenburgh, welke interpretatie door Minister Vandervelde in zijn antwoord op vraag 3 van den Heer Vos uitdrukkelijk wordt gehandhaafd. ' -^v-é Het onwrikbaar uitgangspunt van het volgend betoog is dus: dat de erkende bedoeling van de reserve is „dat de doorvaart van Belgische oorlogsschepen eene aangelegenheid is, welke buiten het verdrag is gebleven en dat, indien er in de toekomst sprake zou zijn van doorvaart van Belgische oorlogsschepen, tegen die doorvaart geen beroep zal kunnen worden gedaan op den tekst van het verdrag, welke oorlogsschepen uitsluit." En bij de lezing dezer zinsnede houde men goed vast, dat onze bewijsvoering, dat in deze zinsnede het woord „doorvaart" zoowel „toegelaten doorvaart" als „recht op doorvaart" omvat, volkomen onaantastbaar gebleken is. 3. Wat is nu de practische beteekenis voor België van de aldus geïnterpreteerde reserve? Want niemand zal wel gelooven, dat deze reserve door België alleen voor de aardigheid met zooveel hardnekkigheid gehandhaafd wordt, zelfs op een oogenblik, dat men zich in België volkomen bewust is, dat de ontstemming over deze quaestie wel eens juist de weegschaal naar de zijde van de verwerping zou kunnen doen overslaan. Er moet dus een tastbaar voordeel zijn in de door de reserve voor België geschapen omstandigheid, die Minister van Karnebeek aldus nader omschreef: dat men heeft willen „voorkomen", dat wanneer België „later ooit wat", — een recht van doorvaart, b.v. — zou willen vragen, het de tekst van het verdrag „tegen zich uitgespeeld zou kunnen zien", door reeds nu vast te stellen: „de quaestie staat buiten het verdrag". En dit voordeel bestaat dan ook inderdaad. Doch het is niet een juridisch voordeel: want, indien (wat wij argumenti causa thans aannemen dat het geval is) tusschen partijen sleohts vaststaat, dat het gemeene Volkenrecht deze materie beheerscht, doet het juridisch weinig of niets ter zake, dat 88 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELÓIË eén beroep op een bijzondere conventie, — het NederlandsenBelgisch Verdrag ■—, voortaan niet meer mogelijk zal zijn. Hët bedongen voordeel is dan ook een zuiver politiek voordeel. Ën wel een voordeel, dat, zij het sléchts onder bepaalde Omstandigheden op de verhouding van België en Nederland van beslissendën invloed kan zijn. Welk is' dit voordeel? Het werd dezer dagen op treffend juiste wijze geformuleerd door een bekend Belgisch staatsman, die in de voorbereiding van de behandeling van het ontwerp in de-Belgische Kamer een belangrijke rol heeft gespeeld. Gevraagd, waarom, vermits de Belgische Regeering thans het Hollandsche recht van sluiting ten volle erkende, de reserve niet eenvoudig vervallen kon, daar Zij dan toch voor België öök volkomen waardelöös was, luidde het antwoord: „Neen! Thëorètisch-juridisch is de kwestie zelfstandig en gescheiden van dit tractaat, maar wanneer België erover praten wou, dan Zou Holland eventueel condidties kunnen stellen om weer heel dè Schelde-kwestie, zooals ze administratief èn économisch door dit verdrag wordt geregeld, open te rollen." Met deze explicatie, — die fröuwèns in strèkking geheel overeenkomt met hetgeen de Heer van Cauwelaèrt in zijn Rapport heeft geschréven, — raken wij eindelijk de tatdo quaestibhis. De resèrve bètéëkent niet, dat België eèn rèCht van doorvaart verworven heeft; niet dat het dit recht pretëndèërt; zelfs niet, dat het dit recht pretèndéèren z al; maar alleèn, dat België zich de noodige bewegingsvrijheid heeft vèrzèkërd om desgèwenscht te gelegener tijd dit récht té prètendèerën, z 0 n d e r het risito te löbpèn, dè rèfeds vèrkregen voordeelen in gevaar te brengen. M. a. w. België heeft ttrim baan gemaakt öm niëuwë Schelde-kwèsties te crèëèTfen buiten hét verdrag om. 4. Hoe nu zal België, eventueel, dèzè quaëstie weer „aan dè orde stellen"? Hier bestaan verschillende mogelijkheden, die men gbèd zal döeh, zich duidelijk voor öögen tè stéllèn. In hét algemeen kan deze „aan de orde stelling" óp tweeërlei wijze geschieden: a) dóór bespreking, b) door een daad. a) D o o r bespreking. Het is déze wijze, die in de Cor- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 89 respondentie als mogelijk wordt vóórzien. Nu móet men zich van den aard eener dergelijke bespreking een niet al te naïeve voorstelling maken! Het is niet waarschijnlijk, dat België, in vóllen vrede, ons met academische discussies aan boord zou komen. België heeft nu eenmaal in vredestijd, naar de ervaring leert, weinig behoefte aan vriendschappelijke bespreking van opkomende moeilijkheden. In de vijftien jaren, aan den oorlog voorafgaande, heèft hèt óver 't Schelderégime nóóit geklaagd. Het handelt mét óns, trouw aan de traditie, nu eenmaal liever wanneer het de „groóte broeders" achter zich heeft of meent te hebben; èn deze vorm van bespreking, die ook in 1919 zulke schoone resultaten heeft gehad, aal, wordt dit Verdrag aangenomen, als 't ware döor Nederland zelf als de klassieke vorm van verkeer tusschen Nederland en België worden geconsacreerd. Kieschheidshalve zullen wij hierover niet te veel uitwijden. Wij volstaan mèt in herinnering te bréngen, dat, toen eèn vórig maal, in het voorjaar van 1919, de afstand van eenigè andere attributen der Scheldesouvereiniteit door België — helaas niet b ij ons — ter sprake werd gebracht, dit geschiedde in een vorm, die de Heer Hymans, met zijne bekende hoffelijkheid „demandes" noemde; dat dit geschiedde in den kring der groote Mogendheden, België's „nobles et puissants alliés"; dat dergelijke „demandes", naar de uitdrukkelijke mededeeling van den Heer Hymans, niet moeten worden beschouwd als onvriendschappelijke daden; èn tenslotte, dat het volkomen juist is, dat een verdere vrijwillige beperking van onze souvereiniteit, door het toestaan aan België van een recht van doorvaart voor Belgische oorlogsschepen, niet alleen niet in strijd is met de ons door Minister Vandervèldè opnieuw vèrzekerdè völstrèkte souvereiniteit óver de Schelde, maar integendeel van dezè Souvereiniteit een essentiëel bestanddeel uitmaakt.. . Maar zelfs wanneer men gelóóft, dat dus eventueele besprekingen èén w a a r 1 ij k „vriendschappelijk" karakter dragen zouden, zonder dat de stok van een of meer Mogendheden achter de deur Staat, dan nóg blijft zélfs het ö p e n e n van zulke besprekingen in hoöge maté öngewènscht. Dit was öök het öördèel Van Struycken, Op wién dé Minister van Karnebeek zich zoo vaak en zoo gaarne beroept; en die op de meest nadrukkelijke wijzè zelfs voor vriendschappelijke gedachtenwisseling 90 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË juist over de quaestie van de doorvaart van Belgische oorlogsschepen heeft gewaarschuwd. „Maar wel moet ons nog een woord van het hart over de z.g. Scheldequaestie, juist omdat ook onder bezadigde Belgen de meening niet zeldzaam is, dat daarover, buiten iedere annexatie-gedachte om, op vriendschappelijke wijze tusschen de beide volken van gedachten kan worden gewisseld, welke meening zelfs af en toe ook door sommige Nederlanders schijntte worden gedeel d."4) Wanneer Struycken hier spreekt van de Scheldequaestie bedoelt hij hiermede zonder eenigen twijfel ó ó k de quaestie van de doorvaart, inclusief die van het recht van doorvaart voor Belgische oorlogsschepen: „Wanneer wij spreken van „de Scheldequaestie", doelen wij natuurlijk niet op mogelijke vragen omtrent de vaargeul, de betonning en bebakening, de jaarlijksche uitkeering, etc. Neen w ij denken aan de rechtspositie der Schelde zelve, voor zoover ze binnen ons gebied ligt, doelen op den herhaaldelijk uitgesproken w e n s c h, dat hierin zoodanige verandering kome, hetzij door ze tot internationaal water, hetzij tot aan België en ons land gemeen vaarwater in den vollen zin des woords te maken, d a t België en de Staten, die het bij de verdediging zijner onafhankelijkheid zouden willen steunen, ook in den tijd van oorlog hunne oorlogsschepen vr ij el ij k zouden mogen doen passeer e n.s) En daartegen komt Struycken met alle kracht op! „Wij plaatsen hiertegenover onze overtuiging, dat, wel verre van eene ons niet rakende verandering, ons nationaal belang zich ten krachtigste tegen eene zoodanige omzetting van den thans geldenden rechtstoestand zoude verzetten, zoodat besprekingen daarover, hoevriendelijk ook bedoeld, beter niet worden gehouden.3) Maar het zijn juist zulke „vriendelijk bedoelde" besprekingeni die de Reserve, volgens de authentieke interpretatie, als mogelijk stelt, en die de Reserve voor België vergemakkelijkt! *) Struycken: Verzamelde Werken, p. 393. 2) ibid. p. 393/4. •) ibid. p. 394. , NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 91 Zeker, ook al verviel de Reserve, ook al bleef de zaak dus conventioneel geregeld, dan zouden wij niet kunnen verhinderen, dat België ons voor zulke besprekingen benaderde. Maar in dat geval zouden wij zeggen: „Accoord!", maar er, met eene verwijzing naar art. IV, par. 1 bijvoegen: „Denk er om, dat deze bespreking niet tot resultaat kan voeren zonder wijziging van het Verdrag van 1925... en wij hebben, bij zulk een wijziging óók een en ander op 't hart." Onder die omstandigheden zou België zich wel twee keer bedenken, eer het een bespreking „hoe vriendelijk ook bedoeld", opende. Hieruit volgt, dat de geest der Reserve, die, naar de authentieke interpretatie, vriendschappelijke besprekingen mogelijk stelt, en de voorwaarden, waaronder zulke besprekingen eventueel zullen worden gehouden bij voorbaat regelt, door de houding der Nederlandsche Regeering op een bepaald punt — het inroepen van art. IV, par. 1 — reeds nu te binden, 1 ij n r e c h t indruischt tegen Struyckens overtuiging en advies. ""^ Maar de grootste practische beteekenis heeft de reserve, wanneer België de quaestie b) door een daad aan de orde zou stellen. Het schijnt sommigen wellicht pijnlijk, deze mogelijkheid onder de oogen te zien. Doch men moet, bij het afsluiten van eene overeenkomst van onbeperkten duur, bovenal nuchter blijven. Nu is de eenige situatie, waarin de Sohelde-reserve van groote practische beteekenis zou kunnen worden een conflict waarin België aan de zijde van Frankrijk zou komen te staan, b.v. tegenover Engeland. En nu trof ons, in dit verband, de zeer juiste opmerking, die een invloedrijk official van het Londensche Foreign Office onlangs bij eene bespreking der Scheldereserve maakte, n.1. dat België, wanneer het te eeniger tijd toegang of uitgang voor zijne oorlogsschepen door de Nederlandsche Schelde inderdaad behoeft of meent te behoeven, deze niet zal vragen, maar nemen; omdat de laatste methode alle voordeelen boven de eerste bezit. Immers, een niet-toegelaten doorvaart van een Belgisch oorlogsschip ware zeker eene „ernstige neutraliteitsschending", waarop de „casus^belli-verklaring" zonder twijfel van toepassing zou zijn. Maar Minister van Karnebeék heeft er niet zoriÖer 92 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË reden bijzonder den nadruk op gelegd, dat het ontstaan van een casus-belli geen oorlogsverklaring behoeft mede te brengen. Dit zal veelal het geval zijn bij schending van watergebied, in 't bijzonder wanneer de neutrale mogendheid niet in staat is de neutraliteitsschending met geweld tegen te gaan. Zulk een, ook door Struycken ernstig geachte, niet door oorlogsverklaring gevolgde, neutraliteitsschending vormden, tijdens den Grooten Oorlog, zekere oorlogshandelingen van Engelsche oorlogsschepen bij Petten. En in dit verband verdient het aandacht, dat Bath onverdedigd blijft, dat de marinebasis van Vlissingen naar den Helder is verlegd; dat een Belgische torpedojager, bij oorlogsgevaar, vóór een mijnversperring gelegd is, veel sneller yan Saaftingen tot in volle zee kan komen en vice-versa, dan een Hollandsche van den Helder naar Vlissingen; dat het a 11 h a n s in die omstandigheden, waar een vaargeul voor de handelsvaart moet overblijven, altijd mogelijk zal blijken, van Antwerpen i n de Nederlandsche Schelde te komen; dat schending van watergebied de volksverbeelding, naar bekend is, weinig prikkelt; en dat elke regeering, wanneer zij werkeloos toeziet en zich tot een protest bepaalt, zeker kan zijn van den steun van den Heer Marchant en de zijnen... Weliswaar ziet België thans in, dat het dit recht van vrije vaart over onze Schelde voor zijne veiligheid niet noodig heeft; maar niemand, die de Schelde-politiek van België historisch 'beschouwt, zal wel ooit hebben geloofd, dat de veiligheidskwestie iets anders is geweest dan een voorwendsel, ter verberging van het eigenlijk doel: het verder uithollen onzer Schelde-souvereiniteit, met als einddoel „la souveraineté absolue." En vanuit dit gezichtspunt zal het in e 1 k e internationale conjunctuur, die oorlogsgevaar medebrengt, voor België de moeite loonen, al ware het met een oude kanonneerboot, de quaestie van het recht van doorvaart metterdaad aan de orde te stellen, mits dit zönder te groot risico kan geschieden. , Blijft de reservé bestaan, dan is dit risico inderdaad gering. Het kan dan hoogstens zijn een „ernstige neutraliteitsschennis", zooals wij er in den laatsten oorlog herhaaldelijk hebben moeten dulden. Loopt het conflict ongunstig voor België en zijn bondgenooten af, dan behoeft het, voor deze schennis, geen speciale sanctie te vreezen. Loopt het conflict echter gunstig af, dan heeft België het enorme voordeel van het fait NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË 95 deelig dat voor Nederland was, is gebleken te Parijs, toen de Mogendheden de Belgische eischen hebben afgewezen, juist (naar nu uit het antwoord van Minister Vandervelde blijkt) omdat dit punt in en door het Verdrag op een alle Belgische pretenties uitsluitende wijze was geregeld. Was dit niet het geval geweest, dan ware onze positie veel minder sterk geweest: immers de vestiging van internationale servituten op z i c h z e 1 f is niet in strijd met de souvereiniteit en is door de Mogendheden dan ook niet uitgesloten. Vestiging van dergelijke servituten werd door de beslissende Mogendheden slechts uitgesloten, in zoover zij zou moeten geschieden in en door de wijziging van het Verdrag van 1839, met welks wijziging de Mogendheden recht van bemoeienis pretendeerden. Het mi n i m u m, waarop Nederland tegenover zoo zware offers recht heeft, is toch wel, dat Nederland's positie, door het nieuwe verdrag, in d i t opzicht althans niet achteruit gaat; en dat, evenals thans het geval is, de geheele Scheldepositie, niet alleen administratief en economisch doch ook en bovenal militair door het verdrag geregeld blijft; m.a.w. dat Nederland, zóó zware offers brengend, althans de zekerheid erlangde, dat zelfs het opwerpen van nieuwe militaire Scheldequaesties buiten het verdrag om, was u i t g e s I o t e n. In d i e meening heeft de Heer Nolens en de groote meerderheid zijner fractie zijn stem aan het verdrag gegeven. 2. Deze meening is nu volgens de authentieke interpretatie, onjuist. Zelfs dit minimum: het behoud van de beslotenheid der geheele Sche1derege1ing binnen het verdrag, is niet verkregen. Integendeel: met medeweten en voorkennis van den Minister van Karnebeek heeft België, ondanks onze offers, door de reserve op dit verdrag, opzettelijk een te voren niet bestaande mogelijkheid gecreëerd, om zonder het risico van de reeds verkregen voordeelen in de waagschaal te stellen, buiten het verdrag om, eene nieuwe Scheldequaestie op te werpen en aldus verder voort te werken aan den met taai geduld gebaanden weg, die, door geleidelijke opeisching van nieuwe attributen der Scheldereserve, leidt tot het einddoel: het verwerven der volledige Schelde-souvereiniteit. 96 NEDERLANP, VLAANDEREN, BELGIË 3. Doch, — zal men als laatste tegenwerping ons tegemoet voeren: is het nu wel zeker, is het zelfs waarschijnlijk, dat België van de geschapen gelegenheid het gebruik zal maken, dat Gij als m o g e 1 ij k aanwijst? Nog daargelaten, dat de omstandigheden, waarin dit gebruik mogelijk is, zich toch ook niet elken dag voordoen! Is het niet wijs, is het niet christenplicht, ook in het leven der volkeren, te vergeten en te vergeven? Komt men ook in de internationale betrekkingen niet verder met vertrouwen te winnen door vertrouwen te geven? Wij wenschen op deze vragen te antwoorden met een beroep op de geschiedenis. Zie, w ij hebben, sedert 1839, óók in de ruimhartige uitvoering van het Verdrag, overvloedig blijk van vertrouwen gegeven. En hoe is dat vertrouwen beloond? Drie herinneringen, drie voorbeelden uit een recent verleden. a. Toen omstreeks 1866 de Wielingenkwestie, (door een technische fout bij de grensbepaling aan den mond van het Zwin) ontstond, hebben wij vertrouwen gegeven: wij hebben België toegestaan een lichtschip in het door ons gereclameerde gedeelte te leggen. Deze toegeef el ij kheid is uitgangspunt van alle verdere claims geweest. b. Toen wij in 1914 de bakens en boeien in de Wielingen lieten wegnemen, hebben wij op, Belgisch verzoek, dit souvereine recht niet op het litiguese deel der Wielingen uitgeoefend. Dit was, au fond, een daad van „welwillende neutraliteit" jegens België, en de gezant Davignon schreef onzen Minister van Buitenlandsche Zaken dd. 12 Aug. een brief, overvloeiende van dank. Niettemin is deze niet-uitoefening van ons souvereiniteitsrecht ten behoeve van België een der voornaamste gronden geweest, waarop België in 1919 de compleete souvereiniteit over de Wielingen opeisehte. c. 11 Nov. 1918 werd de Wapenstilstand gesloten. 12 Nov. vroegen Duitsche troepen doortocht door Limburg. Denzelfden dagbesloot de Ministerraad den doortocht, na ontwapening, toe te staan. Een der hoofdmotieven was het belang van de Belgische grensstreken. 13 Nov. vereenigde Minister van Karnebeek de vreemde gezanten in zijn Kabinet, „pour leur faire part de cette décision et pour se rendre compte si elle ne soulevait point d'objections". De Minister „eut la satisfaction de constater que cette commumeation ne souleva ni objections ni réserves." Oók niet van den NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 97 Belgischen Gezant. Doch tien dagen later, 23 Nov. ontving de Minister een brief van den Belgischen Gezant, waarin België „s e réserve la faculté de se prémunir contre les conséquences de la dé cision du Gouvernement Néerlandais et de faire valoir, le cas échéant, tous les droits auxquels cette décision donnera ouverture, een reserve zóó allerpijnlijkst, dat Minister van. Karnebeek, in zijn antwoord zich genoopt zag uiting te geven aan zijn „pénible surprise..." Een reserve, die, naar later bleek, de bedoeling had, als grondslag te dienen voor de eischen door Minister Hymans ten opzichte van Limburg op 11 Febr. 1919 te Parijs geformuleerd. Uit deze ervaringen blijkt, voor wie zijne ooren niet opzettelijk voor de lessen der geschiedenis wil sluiten, dat telkens wanneer wij, door zorgeloosheid of vertrouwen ook slechts de geringste opening in onze Schel de-positie gelaten hebben, België er altoos de hand heeft ingewrongen, — de hand die grijpt naar de Schelde-souvereiniteit. Men heeft verschillende soorten van vertrouwen. Er is een gezond vertrouwen; er is een onnoozel vertrouwen; er is ook een misdadig vertrouwen. Wij vreezen, dat het vertrouwen, dat na al het gebeurde, eene Volksvertegenwoordiging zou toonen, die, geheel onnoodig, ons volk, door aanvaarding der reserve, blootstelde aan nieuwe „pénibles surprises", nóch gezond, nóch onnoozel zijn zou. Geheel onnoodig! Want er is geen noodzaak om de reserve te aanvaarden. Indien het Schelde-reserve-debat één goed resultaat heeft opgeleverd dan is het wel dit, dat ten opzichte van de verwijdering der reserve samenwerking tusschen voor- en tegenstanders mogelijk is, en dan ook g e ë i s c h t mag worden. Immers: de tegenstanders, die aan de verklaring van den Heer Vandervelde niets hechten, en de reserve een gevaar blijven achten, willen haar om die reden verwijderd hebben. Maar de voorstanders van het Verdrag kunnen tegen die verwijdering geen bezwaar hebben. Dit blijkt ten duidelijkste uit eene opmerking van „de Tijd" van 15 Januari j.1. Dit blad meent, dat het antwoord van Vandervelde bewijst, dat er in de mentaliteit te Brussel wel iets is veranderd. „Doch nu komt de moeilijkheid: de onzuivere tekst staat nog NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË pation, or the fact that part of the population speaks the same ianguage, or betongs to the same race as the claimant. In such cases, it is necessary to determine the soundness of each party's claim of right; and this introducés subjective appreciatipns, which, as experience has proved, render difficult the finding of a solution satisfylng the legal conception of both parties. This is happily not the case with the controversy concerning „De Wielingen": each party appeals to a different legal ground. This reduces the controversy to a conflict as to the n a t u r e of the claim, and thus renders possible a more objective opinion. For, as explicitly stated by her Minister of Forelgn Affairs, Belgium claims the sovereignty of "De Wielingen" upon the strengfh of common international rule, that a State possesses the sovereignty of its territorial waters. The Netherlands, however, maintains her sovereignty of "De Wielingen" on the ground of her sovereignty of the Netherland part of the Scheldt, which, according to common legal rule, includes the sovereignty of all waters, connecting this part of the Scheldt with the open sea. Consequently the controversy is narrowed down to this simple question: Are "De Wielingen", according to the Iaw of nations, part of the territorial sea, or part of the Scheldt estuary? If „De Wielingen" are territorial sea, then Belgium is entitled to the sovereignty. If on the contrary "De Wielingen" are Sheldt estuary, the sovereignty pertains to the Netherlands. For the Netherlands does not contest the common legal rule, that the sovereignty of territorial waters is vested in the State that governs the coast. Nor is it likely that Belgium will contradict the common legal rule adjudicating the sovereignty of the mouth of a river to the State possessing the sovereignty of the lower course of such river; and this the less, as Belgium has recognised this principle by convention as far as regards the Scheldt, (see below p. 108). At this point it is desirable to draw special attention to the form in which the Netherlands asserts her claims on „De Wielingen". The Netherlands does not claim „De Wielingen" as such; but she claims all waters connecting the river Sheldt, — where this river now or at any time is assumed, or at any time may be assumed to end — with the open, that is the navigable sea — where this appears now or may at any time, appear to begin. At the present time, "De Wielingen" form part of these waters; from the moment that "De Wielingen" should cease to form part of NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 1Ó$ land (1700) that; Flanders has no jurisdiction over the sea beyond the coast. Such a shutting off of the Sea impresses one now as unjust, but it was in perfect agreement with the legal notions of those dayS. It was based however — and that is all that matters in connection wih the now pending conflict — upon the sovereignty of the closed waters. Moreover, in as much as it also comprised the Zwin, it is conclusive proof of the sovereignty of the Natherland Republic of "De Wielingen", into which runs the Zwin. The Revolution introducing the modern legal notions of f reedom of navigation on international rivers made an end of this closure; but that had no effect upon the Sovereignty of these waters. This abolition was actually nothing but a limitation, on a definite point, of the "jus utendi et abutendi" of that sovereignty. And consequently, at the annexation of Zeeland by Napoleon, on March 16th 1810, the entire water territory of Zeeland, including also "De Wielingen", became part of France. At the restoration of the Netherlands' independence, the sovereignty of "De Wielingen" returned with Zeeland to the Netherlands. By sovereign order of December 15th, 1813, it was decreed "that the Department of the Mouths of the Scheldt is, as of yore, part of the state of the United Neherlands." "De Wielingen" are not especially mentioned in this order. And why should they be? Zeeland's boundaries, including the water territory, were accurately known, and, including "De Wielingen", were never contested, not even during the revolutionary period that had just passed. If, however, any doubt could exist as to whether "De Wielingen" were considered to have returned to Netherland sovereignty, the fact may be pointed out that in that same month the Netherlands resumed immediately her ancient rights, derived from her sovereignty: in that same month the placing of buoys along "De Wielingen" was once more undertaken by the Netherlands: there was no question of any protest from any side against this act of sovereignty. In consequence of the union, in 1814, of the Southern Netherlands (Belgium), to the Netherlands, every possibility of conflict of course disappeared. Conclusion: Ever since 1323, the sovereignty of the Western Scheldt, including the Scheldt (mouths) and particularly "De Wielingen", has been exercised continuously by the Netherlands and her predecessors in law. This sovereignty has been recognised by Belgium and her pre- 110 Nederland, Vlaanderen, belgië" decessors in law in two different treaties: once explicitly in 1323, and again implicitly in 1648; furthermore, the Netherlands' rights were affirmed in 1504, by a judicial sentence of the then Court of Arbitration of the Burgundian League of Nations: the Grand Council of Malines. Belgium's predecessors in law between 1504 and 1814 never once appealed or protested against this decision. B. The sovereignty of the Scheldt (mouths) from 1830. The year 1830 witnessed the séparation of Belgium and the Netherlands, and from the moment of the séparation, the growing Belgian State proved itself to be heir to the Napoleonic idea, which in 1810, led up to the annexation of Zeeland by France: Belgium claimed not only freedom of navigation in the water-territory between Saeftingen and the open sea, but also the sovereignty of the Western Scheldt, which had become more and more the principal connection between Antwerp and the open sea; and in addition, she claimed the land to the south of the river, which had been Netherland territory ever since 1648. The Netherlands, however, considered that by the séparation they had returned to the conditions as these were from 1323 till 1814, including her u n 1 i m i t e d sovereignty of the water territory between Saeftingen and the open sea. In accordance with this standpoint, the Netherlands resumed immediately in 1830 the execution of her rights derived from this sovereignty; the pilotage of the Scheldt mouths was from that year onward exclusively performed by the Netherlands: and the placing of buoys was looked after exclusively by the Netherlands. The Netherland fishermen alone remained entitled to carry on the fishing trade. According to the pre-revolutionary conception, this exclusive sovereignty comprised also the right of blockade of these territorial waters in time of peace as well as of war, and, although the Netherlands declared emphatically that in time of peace she did not intend to èxercise this right of hampering free commercial navigation on these waters, the state of war existing between the Netherlands and the not yet recognised Belgian State, did not afford any opportunity to test these declarations. In virtue of the incontestable right of a Sovereign State in time of war, the Netherlands blockaded the Western Scheldt and its mouths, without thereby evoking any protest from the Powers. Only after an armistice had been signed in 1831 the London Conference intimated in its protocol of January 9th 1831, that the Powers: "ayant pris sous leur garantie la cessa- NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 111 tion compléte des hostilités, ne sauraient admettre, de la part de Sa Majesté, (le Roi de Hollande), la continuation d'aucune mesure qui porterait un caractère hostile." This decision "se fondait sur la supposition que le blocus était une mesure portant un caractère hostile, et sur le principe que toute hostilité devait cesser." Since it is therefore beyond dispute that in 1839 the sovereignty of the Western Scheldt remained vested in the Netherlands, the question may be put whether in 1839 "De Wielingen", to their old exteni, were considered to be part of the Scheldt estuary? One may say that "De Wielingen" are not especially mentioned in the treaty of 1839. But this is precisely proof that their sovereignty remained with the Netherland. For the Netherlands were restored to the old frontiers of 1790, in so far as the treaty has not expressly altered them. The only ground for mentioning "De Wielingen" specifically would have been that the sovereignty of them was in issue. But as during the negotiations, Belgium claimed the entire Western Scheldt, including "De Wielingen", the claim on "De Wielingen" feil to the ground with the rejection of that greater claim. At that time the Belgian Government did not, as they do now, make "De Wielingen" the object of a separate claim. There was no more ground for naming "De Wielingen" than for mentioning, for instance, the Zuiderzee waters outside the 3 mile limit. What is incontestable is not as a rule mentioned either in private or in public agreements, because it is not in issue; but besides these negative proofs, there are positive ones: (a) Between 1830 and 1839, the rights resulting from the sovereignty of "De Wielingen" were, as far is as known, only exercised by the Netherlands. (b) After 1839, the Netherlands were never hindered in the execution of these rights, without her asking for or acquiring Belgium's consent, either by convention or in other ways. (c) After 1839, Belgium, on her part, enjoyed only such rights as had been granted her by the Sovereign, the Netherlands. These three points (a, b and c) are demonstrated in detail for four classes of rights (relating to (1) fishing, (2) pilotage, (3) lighting, (4) buoying) in app. 21). It will there be seen that it was not before 1866 that Belgium advanced something in the nature of a claim for the sovereignty over De Wielingen, but that even then the Netherlands ware not disturbed in the actual enjoyment of the sovereignty. It is therefore not a little astonishing that the Belgian Minister of Foreign Affairs in his statement to he Belgian parliament, feit at liberty to assert that "The Netherlands now for the 1) hier weggelaten. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 113 "The Dutch Government shall see that the constructions, lighting apparatus and whatever depends on them, be kept in good repair. It shall neither take them away, nor displace them, nor divert them from the use for which they are intended, without the consent of Belgium". And the Convention of February 9th 1881, concerning buoying, provides that:- "The Dutch Government shall see that the beacons, high and low water marks (echelles de marée) and buoys are preserved in good working order. It shall neither take them away nor divert them from their intended use, without the consent of Belgium." As by free navigation, only free navigation in peace time was meant, it is obvious that executive regulations for securing such free navigation could apply in peace time only, and therefore would be suspended automatically in war time. But this had not been stipulated emphatically and unequivocally. Therefore the Netherlands availed herself of the opportunity offered bij the conclusion in 1891 of a new convention, to settle the matter finally She admitted once again the necessity of agreement about all alterations and improvements in peace time, but she vindicated complete freedom of action "in time of war, or in case of danger of war." Belgium agreed to this point of view on June 8th. 1892. The Netherlands saw, in consequence, recognised by Belgium emphatically and by treaty, her right to remove in future, lights, beacons, buoys, etc: and this recognition implied a new and emphatic admission by Belgium of the Netherlands' sovereignty of the conventional Sheldt. This recognition by Belgium was confirmed by Statute of September 23rd. 1905, and was reaffirmed and extended by Statute of May 20th. 1908. As the lights, buoys, and beacons, jointly administrated by Belgium and the Netherlands, were also to be found in "De Wielingen", the treaty of 1892 implied also recognition of the Netherlands' right to render impossible navigation in "De Wielingen" during war-time, that is to say: it implied recognition of Netherland sovereignty of "De Wielingen"; So when on August 3rd. 1914, before the invasion of Belgium by the German army, the Netherland Minister of Foreign Affairs informed the Belgian Ambassador at the Hague "that the Netherland Government, in view of the seriousness of the present situation, perhaps might be obliged to place war buoying on the Scheldt", including, of course, "De Wielingen"; this information was not answered by a threat to replace it in virtue of Belgium's alleged sovereignty of "De Wielingen" as territorial sea; nor was it 8 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELQIË Ï17 "Pareille convention n'existe pas." It is clear that this argument succeeds when the g e n e r a 1 abstract principle is not set aside by a conventionally established specialpositive right: the general principle prevails in that case, u n 1 e s s it has been decided differently by cortventiön. Is the same true when a general principle having subsequently acquired general validity, is in conflict with a previously established covenanted right? Not at all. Not one single sérious author wönM ever admit that a principle accepted by international congresses must over-ride an anterior positive right, recognïsed by treaty: only revolutionaries can put forward a claim that in futüre everything irrational shall disappear and historical territorial boundaries shall be modified automatically, in virtue of some rational, abstract rule or other. This is even more conclusive, if one realises the special character of the right of the littoral state over the territorial sea. In origin and essence the right of the littoral sea over the territorial waters is a limitation of the mediaeval right of u n 1 i m i t e d appropriation of the open sea. The right of sovereignty over the sea is therefore historically only opposed to the principle of the m a r e I i b e r u m; it is only valid as a limit within which the r e s n u 11 i u s gen t i s, the free sea, may be appropriated by a sovereign state. Therefore sovereignty over maritime territory can be established only where the sea in res nullius, and in no case where it is already subject to other rights of other States. For that reason it is, for instance, a well-established principle that no sea channel can be put under the exclusive sovereignty of any Power, in virtue of the principle of the territorial sea. For the same reason a water cannot be subjected to littoral sovereignty, if this water previously came under the sovereignty of another Power. If the opposite principle, now advocated by Belgium were ever to be accepted as universally valid, this would have the direst cortsequences for the peace of the entire world. For the width of territorial waters is closely related to the distance over which they can be controlled de facto from' the coast. Thus it was decided already in the Middle Ages — before the principle of the territorial sea had become universally valid — in the conflict between the Count of Flanders and the Count of Holland about the sovereignty of the waters between Saeftingen and the open sea, that the Count of Flanders could not enforce his authority farther than he could reach into the sea with his sword. Later the width at which the sea could be made territorial sea, 118 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË was Hmited generally to one sea mile from the coast, in harmony with the usual maximum range of a cannon placed on the coast. Later, with the increasing range of ordnance this distance was extended to three miles from the coast: and on these three miles Belgium bases her claims. However, it is admitted generally that these three miles are entirely insufficiënt under present conditions, if the same principle be applied which until now ruled the stipulations about the maximum width of the territorial sea. „After being carefully studied and reported upon by a Committee of the Institut de Droit International, the subject was exhaustively discussed by the Institut at its meetings at Paris, in 1894, the exceptionally large number of thirty-nine members being present. With regard to the necessity of ascribing a greater breadth than three miles of territorial water to the littoral state there was no difference of opinion. As to the extent to which the marginal belt should be enlarged, and the principle upon which enlargement should be based, the same unanimity was not manifested; but ultimately it was resolved by a large majority that a zone of six marine miles from low-water mark ought to be considered territorial for all purposes, and that in time of war a neutral state should have the right to extend this zone, by declaration of neutrality or by notification, for all purposes of neutrality, to a distance from the shore c o r r e sp o n d i n g to the extreme range of cannon." It is scarcely doubtful, that the extension of the maximum width as proposed above will be introduced into the positive law of nations before long. If, therefore, Belgium's claim on the sovereignty of "De Wielingen" should be admitted on the ground of the general principle, that the coastal state is sovereign of the territorial sea, the result would be that within a few yearts France would be entitled to sovereign rights over Dover, and, for instance, all round Guernsey; England, till within the piers of Dunkirken; Belgium from Knocke, would be mistress of the whole eastern mouth of the Scheldt, and the Netherlands from Flushing would be mistress of the harbour of Zeebrugge. As, therefore, the logical conclusion of the principle advocated by Belgium is absurd, one must agree that the principle itself, in its general tendency, is equally unacceptable; therefore the right of the littoral sovereign to appröpriate maritime territory, is limited by the anterior rights on that same territory, obtained by other sovereigns on different grounds. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 119 B. The second question. is concerned with the relation between the general rule of law — the littoral state's sovereignty over its territorial waters — to which Belgium appeals, and the one which the Netherlands invokes — the sovereignty of the estuary belongs to the sovereign of the lower course of a river. Does the former principle invalidate the second or vice versa? According to the Belgian proposition the rule which accords to the littoral state the sovereignty of the territorial waters is the one that prevails. On this important point, the development of the law of nations has long ago overtaken the Belgian proposition and it is remarkable that at present in opposing the Belgian claim to full sovereignty of the Scheldt estuary, the Netherlands is compelled to appeal to the authority of a decision, which Europe took, when, at a certain moment, the Netherlands permitted herself a similar claim with regard to the Rhine, as Belgium puts forward at present with regard to the Scheldt. We refer to the famous controversy concerning the mouths of the Rhine. Art. 1 of the Vienne Regulations says: "The navigation, along the whole course of the Rhine from the point where itbecomes navigable 'jusqu'a la mer' ...This the Dutch contended, lid not mean 'jusque dans la mer'..." "However Holland maintained that her right of sovereignty 'on the sea bounding her territory even where its waters are mixed with those of the Rhine' remained unaffected (V. Preamble of Convention of Mayence, March 31st 1831, State Papers, vol. 18. p. 1076.) The other riparian states protested against such a claim. They contended that under the name 'Rhine' the Congress of Vienna had comprised the whole course of the river with all its branches and mouths in the Netherlands, without distinction").1) This decision then puts beyond any doubt, that in the conflict between the two opposing general rules on which Belgium and the Netherlands base their claim to the sovereignty of "De Wielingen" the prevailing rule is2) not that to which Belgium appeals but the rule relied upon by the Netherlands. Whenever water forming the 1) Kaeckenbeeck's International Rivers, 1918 blz. 63. 3) According to the Great Powers who created modern river law. In the original case their decision had no practical effect, as the Dutch successfully maintained their claim that the Nieuwe Maas, through which river part of the Rhine waters flow into the sea, is not to be considered as part of the Rhine, but, as a separate river, because formed by the cónfluence of the Rhine and the Meuse (Noord). 420 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË connection between a river and the open sea, and thus being in a physical sense an estuary, lies within the strip of sea whose appropriation as territorial water is permitted as a general rule to the littoral state, this territorial water remains an estuary within the meaning of the law of nations. So, even if the Netherlands possessed no historical rights, and even if Belgium's claims that such water forms part of her territorial waters had been previously granted even then the Netherlands could claim, basing themselves on the general law of nations, that in future this water should be part of the conventional Scheldt, and that the exercise of Belgium's sovereignty over these waters should be limited automatically, according to the regime prevalent on the conventional Scheldt. There is one obvious objection. Belgium will assert that the decision, as quoted above, settles the question whether within the meaning of the law of nations, "De Wielingen" has to be considered territorial waters or Scheldt estuary, but not the other question: who is entitled to the sovereignty of that Scheldt estuary? The decision of the Mayence Convention quoted above, merely mentions the mouths "i n the Netherlands"; but it has not been settled that "De Wielingen" are not a river mouth situated in Belgian territory. Theoretically this objection is perfectly sound! in the actual circumstances it is merely apetitioprincipii. The possibility would not be precluded that the conventional Scheldt consisted of three, instead of two parts, and that a third Scheldt might extend itself between the "Paardenmarkt" and the open sea. But as a matter of fact, this is not so: according to practice and treaty the Belgian Scheldt runs till Saeftingen, and the Netherland Scheldt from there until the open sea. The Belgian Government therefore have not based their claim on a hypothetical third Scheldt, but on the proposition that "De Wielingen" are not a mouth of the Scheldt, but terriorial waters. Where the question has been framed in that way, the decision, according to the rule of international law quoted above, is conclusive: although situated within three miles from the Belgian coast, they form part of the convential Scheldt, and are therefore subject to Netherland sovereignty. Conclusion. Fiom the foregoing argument, it will appear how groundless is the Belgian suggestion that the Netherlands adherence to their claim to sovereignty over "De Wielingen" is due to a reactionary opposition to the development of the law of nations; The reproach would be deserved; if the Netherlands only appealed NEDERLAND,VLAANDEREN, BELGIË m to historica! and antiquarian rights. Even then, as we have shown, the proposition that a general abstract legal rule should automatically override anterior positive rights, would be completely objectionable. Yet in that case the Netherlands ought seriously to consider in how far her interests might allow her to sacrifice her historical rights to the modern rule of international law. For it is undeniable that Zeeland's historical rights on the water area concerned, have been acquired by the application of the mediaeval right of u n 1 i m i t e d appropriation of water territory by the strongest. And upon this the rule of limitation of the right of appropriationto the territorial sea is undoubtedly a great advance. Set against the Netherfands' historical rights, the general principle of international law relating to territorial waters provides a sounder and more modern legal basis. But the Netherlands does not appeal to these historical rights. That is to say, she appeals to them only in so far as they agree with the general legal rule on which ultimately the vindication of her sovereignty is founded, namely that the sovereignty of the lower course of a river includes its mouths. So the unstable, vague rule concerning the territorial sea being the minor and inferior right, must give way to the principle of the inseparability of the river and its mouth in international river law which is an indispensable part of the modern law, on whose development depends to a great extent the increasingly friendly intercourse of nations. And how could it be otherewise? Kaeckenbeeck, the latest Belgian authority on international river law, when dealing with the abovementioned controversy concerning the Rhine estuary, says quite correctly: ,"It is-interesting to note that the first controversy arising from the application of the principles of the Vienna Congress turns on the question of access to the sea. It shows that there, in fact, is the fundamental point of our problem, the definite solution of which will only be reached by the complete opening of all international rivers to the navigation of ali flags". Indeed, if the Belgian claim be granted, then Belgium is glven the right to paralyse the Scheldt for commercial traffic — not tomerftion war traffic. It may be assumed that she will perhaps not use this right, but that does not touch the essence of the matter any more than the above mentioned case of the Netherlands in 1831. The characteristic of the law of international rivers is precisely,. that whilst leaving the complete sovereignty unimpaired, its exercise is limited so far,. that the allowing of free navigation js.not a" Sprekend van deze plaats, is het mijn taak, het Verdrag te bezien niet uit Hollandsch, niet uit Vlaamsen, maar uit Algemeenof Groot-Nederlandsch standpunt. *) Welk is dat standpunt? Het is een politiek standpunt- elke nationale beweging, heeft de Savornin Lohman eens gezegd grijpt automatisch naar staatkundige middelen en staatkundige' macht om haar doel te verwezenlijken. Welk is dit doel? Het vloeit voort uit de overtuiging dat Noord- en Zuid-Nederland op elkander zijn aangewezen; en dat dus het eenparige opperste doel van alle Hollandsche en Vlaamsche politiek moet zijn: een zóó nauwe cultureele, economische en politieke vereeniging, als met eerbiediging van geschiedenis en omstandigheden mogelijk blijkt. De vraag die wij ons heden avond hebben te stellen is dusWelken invloed zal aanvaarding of verwerping van het Verdrag hebben op de verhouding van Holland en Vlaanderen? Zal het toenadering of verwijdering geven? Het is mij niet onbekend, dat de openbare bespreking dezer vraag den gestelden machten in Noord en Zuid alleronaangenaamst is. De Groot-Nederlandsche politiek is nóch te Brussel nóch te 's-Gravenhage populair. Wat Brussel aangaat is dit niet verwonderlijk: tusschen de Groot-Belgische en de Groot-Nederlandsche gedachte is nu eenmaal een vijandschap zoo diep en zoo onoverwinnelijk als tusschen het zaad der slang en het zaad der vrouw. Wat 's-Gravenhage betreft, zou dit kunnen bevreemden... Men vreest nu van deze bespreking vertroebeling van de verhouding van Nederland en België, alsof deze verhouding alsnog voor sterkere vertroebeling vatbaar ware; en alsof ook de grootste concessiën eenig meerder effect konden sorteeren, dan paarlen, geworpen in een bokaal vol azijn...! in"Sd~ geest. *' A' Pr0t Dr' D' °'>' 'P'""* NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 133 dan moet Nederland dit voor zichzelf verantwoorden. Een Volk, dat zijn eigen nationale positie niet eerbiedigt, kan zeker door een internationale gedachte als de Groot-Nederlandsche niet gered worden. Uitsluitend het Hollandsche belang mag dus, ook o.i., elk vóór of tegen bepalen: en het belang van Vlaanderen worde bij die bepaling slechts voor zooveel in den weegschaal geworpen, als beseft wordt, dat de vriendschap met Vlaanderen een Hollandsch politiek belang van den eersten rang is. ff. Welke is nu de invloed van het Verdrag op de betrekkingen tusschen Vlaanderen en Holland? — Dit volgt uit den invloed, die het Verdrag zal hebben op de betrekkingen tusschen Nederland en België, — Vlaanderen's natuurlijken vijand. De verhouding Nederland—België kan volgens tweeërlei beginsel worden geregeld: le. als tusschen twee gelijkwaardige souvereine staten, die, de gré a gré, economische toenadering zoeken op de basis van reciprociteit: dit is het beginsel, waarvoor Willem I zeven jaar heeft gestreden: het Groot-Nederlandsche principe; 2e. als een verhouding, waarin Nederland langzamerhand (althans voor wat de gebieden beneden den Moerddijk betreft,) door België, gerugsteund door Frankrijk, a 1 i e n i j u r i s wordt gemaakt door een systeem van eenzijdige economische concessies, gepaard aan eenzijdige internationale servituten op Nederland: het Belgische principe, de Belgische Staatsgedachte van 1830. De Mogendheden zagen wel, dat het werk van 1831 evenmin duurzaam zou zijn als dat van 1815, wanneer België, eenmaal onafhankelijk, zijn staatsgedachte naar willekeur zou kunnen uitleven. Zoo weinig vertrouwen had men, dat België, eens onafhankelijk verklaard, geneigd zou zijn die onafhankelijkheid te handhaven, dat men het noodig vond de politieke baby in het Europeesche statengezin in het loophek der verplichte neutraliteit te zetten, in de hoop, dat het kind langzamerhand zou leeren op eigen beenen te staan. Het verdrag van 1839 heeft door het opleggen dezer neutraliteit den strijd tusschen beide principes tijdelijk tot stilstand 134 NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË gebracht; door de langdurige rust heeft Nederland echter vergeten, dat niet België zoo'n betrouwbare buur was, maar dat de Belgische Staatsgedachte geboeid en machteloos gemaakt was dooor de opgelegde neutraliteit. Toen na 1839 de neutraliteit voorloopig scheen te functioneeren, ontstonden er in Nederland, ten opzichte van de verhouding tot België verschillende stroomingen, die beheerscht werden door de twee groote politieke gedachten, die ook de binnenIandsche politiek van ons land beheerschen, n.1. de liberale en de historische gedachte. De houding der liberalen, ten opzichte van België vertoonde de beide nuances, die aan het liberalisme nu eenmaal inherent zijn: het was hollen of stilstaan, beide als een gevolg van het typische gebrek aan historisch inzicht en historisch geheugen, dat het liberalisme kenmerkt. De factie der liberale stilstaanders, de Amsterdamsche beurslui, enz., verkeerde in den waan, dat de heerlijke tijden van na Munster waren teruggekeerd. Nu men* maar eenmaal los was van die dekselsche Belgen, zou men wel spoedig weer tot de oude welvaart en bloei terukeeren! Deze groep keerde, èn nationaal, èn cultureel èn economisch aan het Zuiden den rug toe: wat ten gevolge had, dat het Zuiden, dat Vlaanderen, weerloos aan Fransch kapitaal, aan Fransche cultuur overgeleverd, na 1839 bijkans zijn Nederlandsche ziel verloren heeft. De erfgenamen van deze liberale factie zijn nu grootendeels verhuisd naar de Maas. Het was hun geest, die grootendeels de oppositie in de Tweede Kamer beheerschte: met een hup! en een ho! het verdrag verwerpen „om het kanaal" en dan fluks terug naar de Beurs, jongens! Daarmee basta. De factie der liberale vooruitstrevers, daarentegen, vergat de historie op een geheel andere wijze. Het waren de menschen, die in 1829 het reeds wankelende Nederlandsche Staatsgebouw de laatste en ernstigste schokken toebrachten door zich, in ongelooflijke verblinding, te verbinden met de liberale oppositie in het Zuiden. Na 1839 meenden zij op vriendschappelijken voet met België te kunnen komen, zonder zich bewust te worden, dat de Gouden Eeeuw nog niet is aangebroken, waarin het lam en de leeuw tezamen zullen verkeeren. NEDERLAND, VLAANDEREN, BELGIË 135 Deze politiek, die de brillante, doch lichtzinnige Falck heeft ingeleid en die een laten, laat ons hopen Iaatsten, vertegenwoordiger vindt in den Minister van Karnebeek, gelooft, toppunt van historische onnoozelheid, ondanks alle ervaringen, nog steeds, dat Nederland met een Staat, welks staatsgedachte door den Minister Hymans 11 Februari 1919 op zoo meesterlijke wijze te Parijs is vertolkt, iets anders, iets beters kan onderhouden dan correcte, zeer correcte, ja uiterst correcte betrekkingen ... De houding der historischen, geleid door Groen van Prinsterer, was een geheel andere. Vroeger dan iemand anders, heeft h ij doorzien, dat de neutraliteit slechts een voorbijgaande periode in België's existentie zou zijn, maar dat in die periode voor goed over het lot van Vlaanderen in België en daardoor over het lot van Nederland in Europa zou worden beslist. Want de tegengestelde krachten, die Europa, door het opleggen der neutraliteit, voor zoover zij gevaarlijk waren voor de buurstaten, had willen binden en breidelen, begonnen nu hunne werking binnen België. Het geboortejaar der opgelegde neutraliteit is tevens het geboortejaar van de Vlaamsche beweging. Indien, dit zag Groen duidelijk, de strijd tusschen het Fransche en het Nederlandsche beginsel zou eindigen met een overwinning van den Franschen invloed, dan moest België op den duur een Noorderdepartement van Frankrijk en de Belgische koning een gekroonde Fransche prefect worden. De eenige hoop, die voor Holland overbleef, was, dat Vlaanderen er spontaan in zou slagen zijn Nederlandsch karakter te handhaven en tenslotte tot Nederlandsch politiek bewustzijn ontwaken zou. Want — zoo drukt Groen het uit — het eenige zedelijke bolwerk, dat Nederland op den duur na het te niet gaan der barrière, na het te loor gaan der politieke eenheid, en na het ev. vervallen der neutraliteit zou kunnen, beveiligen ligt in de Nederlandsche gezindheid van Vlaanderen. Het is deze gedachte van Groen, die de kerngedachte is van de Groot-Nederlandsche beweging, die haar, verrijkt en verscherpt door de ervaring van bijkans een eeuw, opnieuw tot een levende factor wil maken in het Nederlandsche politieke bewustzijn.