REINAERT DEVOS voor de vierschaar T>an KONINC NOBEL DE.N LEEUW. Een nuttig en -vermakelyk — en wat ik geleden en doorstaan heb met uwe boodschap te willen volbrengen; gelief wrake te nemen over Reinaert, dat kwade dier, door wiens bedrog en verraderij ik in dezen ellendigen toestand gekomen ben. » Toen zegde de koning : 40 — « Neve, is 't dat ik hier blijf, wat zullen we dan eten vanavond? » Reinaert bedacht zich eene stonde en zegde : — « Alle spijzen zijn nu kwaad om krijgen; indien 't u lust, Tybaert, kan ik u een deel honigraten voorzetten. » — « Zulke spijs begeer ik niet! » antwoordde de kater; « 'k heb liever eene vette muis dan al den honig van het land. » — « Eene vette muis? » riep Reinaert met gemaakte verwondering; « wat zegt ge? Wilt gij muizen eten? Hierbij weet ik eene schuur; die zit zoo vol muizen, dat gij ze in geen jaar zoudt opeten. » — « Och, Reinaert, neef, 'k wou wel dat ik er al ware! Bezorg mij muizen en 'k zal u met lijf en goed bijstaan ; ja, al hadt gij ook mijnen vader en mijne moeder vermoord, 'k zou het u nog vergeven, want muizen vind ik lekkerder dan gelijk welk wildbraad. » — « Welaan dan, » zegde Reinaert, « laat ons gaan; 'k zal u brengen waar gij uw bekomste muizen kunt eten. » Zoodus zijn zij te zamen tot die schure gegaan, waar Reinaert daags tevoren in den wand een gat had geboord om langs daar de hoenders op den zolder te rooven. Maar vóór dat gat nu had de meester van 't huis eenen strop geplaatst, waarin hij den hoenderdief wilde vangen. Reinaert was alevenwel schalk genoeg om den strop gewaar te worden, en nu 43 zou hij trachten op eene andere wijze zijn voordeel te 'doen. Alzoo zegde hij tot den kater : — « Tybaert, lieve neef, is 't bijaldien gij wilt muizen eten, kruip in dat hol en wanneer gij uwe bekomste hebt, kruip er dan weer uit, — ik zal hier zoolang de wacht houden om alle onraad te voorkomen. Houd Eer hij het wist zat Tybaert in den strop gevangen. u daarbinnen niet te lang op} want we moeten morgen vroeg op reis, vergeet het|niet! » — « Moet ik in dit donker hol? » vroeg Tybaert;! « schuilt er geen verraad in die schuur? » — « Wat is dat? » vroeg Reinaert; « voortijds waart gij nooit bevreesd. Kom, indien gij bang zijt, laten wij dan maar terugkeeren, mijne vrouw zal blijde zijn ons te zien en zij kan ons wel iets te eten bezorgen. » Tybaert werd beschaamd over zijne ingebeelde 44 vrees, hij wilde zich moedig toonen en sprong met eenen wip in het hol van den schuurwand. Eer hij het wist zat hij reeds in den strop gevangen. Maar toen hij het gewaar werd, begon hij luide om hulp te roepen, te klauwen en groot geweld te doen. Reinaert, die buiten op eenen afstand de wacht hield, hoorde het wel en was zeer verblijd. Hij naderde eenige stappen en riep : — « Tybaert, zijn de muizen vet? smaken ze goed? Wist de meester van den huize dat gij al zijn wild opeet, hij zou er u een sausje opdienen dat bij het eten past! — « Hoe, Tybaert, gij zingt al etend, pleegt men dat alzoo te doen aan het hof? Ware Isegrim, mijn andere vriend, nu maar in 't zelfde geval en deelde hij uwe vreugd, dan zou al mijn verdriet vergeten zijn. » Terwijl Reinaert altijd voort aanhield met spotten, schreeuwde Tybaert van pijn en angst, zoodat de baas van 't huis uit zijnen slaap schoot en haastig kwam toegeloopen. Hij zegde : — « Op gepasten stond heb ik mijnen strop geplaatst, de hoenderdief zit reeds gevangen! Haast u, staat op! » riep hij naar zijne huisgenooten : « nu zal de dief onzen haan ontgelden. » Aanstonds zijn zij opgestaan allen die in huis waren en algemeen ging de roep : « De vos is in de val! » Terstond begonnen zij Tybaert te lijf te gaan met alles wat in hunne handen viel. De vrouw was zoo 45 45 vergramd dat zij Tin haar geweld Tybaert een oog uit het hoofd sloeg; en hij,ziende dat de nood naakte, stelde al zijne krachten in om los te geraken, en razend van pijn, deed hij eenen sprong naar 't hoofd van den huisbaas, die dicht genaderd was, en beet hem den neus af, zoodat hij in onmacht viel. Toen begon er een ander kermen en de vrouwe riep heel ontsteld : — « 'k Had nog liever al mijne hoenders verloren dan dat mijn man alzoo mismaakt werd! Wat gaan wij nu aanvangen? 't Is zeker een kwade geest die u ingegeven heeft dezen strop te zetten? Het zal ons aller ongeluk worden! » Uit de verte stond Reinaert dat alles af te luisteren en ging daar aan 't lachen, dat hij meende te stikken. Naderhand is hij er stilletjes van door getrokken, Tybaert aan zijn lot overlatend. Toen de kater zag dat iedereen nu met den gekwetsten huisbaas bezig was, heeft hij nietgedraald en de kans waargenomen om zijnen strik door te bijten. In haastige vlucht, over berg en dal heeft hij 't hazenpad gekozen naar 't hof toe om er zijn wedervaren aan den koning kenbaar te maken. beslissen welke straf Reinaert moest opgelegd worden. Toen kwam Grimbert de das vóór den koning staan en sprak : — « Mijne heeren, ik moet u zeggen dat hier van straf nog geen spraak kan zijn : al had mijn oom Reinaert nog zooveel misdaan, hij is en blijft een vrij man en een vrijen man kunt gij niet veroordeelen of straffen zonder hem driemaal voor 't gerecht ontboden te hebben en hem gelegenheid te laten om zich te verdedigen; in 't geval echter dat hij voor de rechtbank niet verschijnt, dan eerst moogt gij hem schuldig oordeelen van al 't geen hem wordt ten laste gelegd. » . — « Al goed en wel, » antwoordde de koning daarop, « maar wie wilt gij dat ik zende om den booswicht te dagvaarden? Wie is er die zijne ooren, zijn vel, zijn leven wil wagen om bij dat verradelijk schepsel te komen? Wie zal er zoo roekloos zijn? » — « Is 't dat de koning het mij gebiedt, ik zag gaan,» stelde Grimbert voor. — « Het belieft mij zeker u te zenden, « sprak de koning; « maar, wees wel op uwe hoede, dat gij zelf niet ondervindt 't geen de twee anderen ondervonden hebben. » — « Ik zal op mijne hoede wezen, heere! » sprak Grimbert en hij ging aanstonds op weg naar Malpertuus. Daar gekomen vond hij Reinaert thuis bij Hermelijne zijne vrouw en bij de kleine welpen. De das groette beleefd zijnen oom en zijne moeie, en toen heeft hij zijne boodschap volbracht in dezer voege : 48 — « Beste oom, » zoo begon hij, « uwe zaken staan maar slecht bij 't hof en de koning is met reden op u verstoord. Men heeft zoodanig over u geklaagd en in den laatsten tijd hebt gij zooveel reden tot klagen over u gegeven, dat ik het geraden vind, niet langer meer te wachten om uwe zaken te komen verantwoorden, 't Is nu de derde maal dat gij gedaagd wordt en is 't dat gij niet komt, dan zal de koning, met recht, van morgen af, uw kasteel doen bestormen en heel uw huisgezin doen sneuvelen. Ik raad u aan : kom met mij mede; gij zijt slim en weet met alles middel — wellicht vindt gij nog wel iets om u uit den nood te helpen, — gij hebt u eertijds wel meer uit moeielijke toestanden gered. » — « Welnu, Grimbert, lieve neef, dunkt het u goed dat ik met u medega, ik zal het doen. Ik heb maar weinig hoop op goeden uitslag, want ik weet dat er velen zijn aan het hof, die mij weinig goeds toewenschen, en toch vind ik het beter de kans te wagen dan dat ik door thuis te blijven, mij zelf, mijne vrouw en kinderen in 't ongeluk breng. » Op den stond nam Reinaert afscheid van Hermelijne en zegde : — « Vaarwel, lieve Hermelijne, zorg toch goed voor de kleinen en bovenal : let goed op Reinaerdijntje, mijnen jongsten zoon; want hij gelijkt mij wonderwel en ik hoop dat hij zijnen vader in wijsheid en manieren navolgen zal. Rosseelken ook is zulk een fijn diefje, ik heb die kleinen allebei zoo lief als een vader zijne kinderen maar liefhebben kan. » 49 Door dit afscheid was Hermelijne zeer droevig, omdat zij nu alleen met hare welpjes moest blijven in nood en onzekerheid. Zoodus is Reinaert met Grimbert uitgetogen naar 't hof. Toen zij eene wijle gegaan hadden, begon Reinaert te zuchten en te beven en hij zegde: — « Lieve neef, doordat ik zooveel kwaad bedreven heb, vrees ik danig dat deze reis mij niet goed zal uitvallen; geen enkel dier of ik heb het bedrogen of leed Vaarwel, lieve Hermelijne, zegde Reinaert. gedaan, - zij zullen allen opstaan om mij aan te klagen. Mijn oom, Bruin de beer bijzonderlijk, zal op mij verstoord zijn, want ik heb hem gebracht waar hij 't vel van zijne wangen en van zijne voorpooten verloren heeft - zoo vreeselijk heb ik hem verraden. Tybaert leerde ik muizenvangen en lokte hem in eenen valstrik, waar hij kreupel en lam geslagen werd en een oog verloor. Canteclaer insgelijks is zeer vertoornd, want ik heb bijna al zijne hennen verslonden. Maar Isegrim heb ik bovenal schandelijk bedrogen, meer dan ik u zeggen kan. Ik leerde hem eens hoe hij de klokken 50 gerucht dat ai de menschen die in huis waren, kwamen zien. Gij kunt denken wat er gebeurd is toen zij den wolf op den vloer zagen liggen! Ik zelt kan niet denken hoe hij er levend aan ontsnapt is. » HET NEGENDE HOOFDSTUK GRIMBERT GELOOFT AAN DE RECHTZINNIGHEID VAN DEN VOS EN BELOOFT HEM BEHULPZAAM TE ZIJN, MAAR HIJ VINDT ZICH IN ZIJNE MEENING BEDROGEN. ADAT Reinaert al die schelmstukken aan Grimbert verteld had, besloot hij zijne biecht met deze woorden : — « Beminde neef, » zegde hij «ik vrees grootelij ks, dat ik mij voor den koning niet dan kwalijk zal kunnen verontschuldigen; want mijne betichters zullen daar in zulk groot getal aanwezig zijn, dat ze mij zullen overtroeven. 53 Wat denkt gij, beste Grimbert? ik zie maar ééne kans : ik bid u uit den grond van mijn hart, dat gij mij naar uw best vermogen bij den koning zoudt helpen en bijstaan en te mijnen voordeele spreken wilt; anders ben ik verloren. » Grimbert was bewogen door deze ootmoedige smeekbede en zegde :Jj In eenen sprong wipte hij naar den haan. — « Reinaert, beste oom, heb goeden moed en betrouw u vrijelijk op mij; ik zal u helpen zooveel het in mijne macht is en u tegen uwe vijanden beschermen al moest ik het doen ten koste van mijn leven. Ten ander, gij zelf zijt schalk en slim genoeg om te weten, 54 hoe gij het best bij den koning beleggen moet om uwe zaak eene goede wending te geven. Wees dus zonder vrees, ga vrijmoedig voor den koning staan en pleit er uwe onschuld — 't geluk helpt al wie stout is en onbeschroomd. Een dingen echter eisch ik van u, 't is: dat gij van nu af, aan uwe schelmstreken, boeverijen, diefstallen zult verzaken, dat gij alle kwaad zult laten, dat gij uw leven zult beteren, opdat ik eere haal van mijne voorsprake en gij verder onbesproken blijft en in achting komt bij al de dieren, wien gij eens kwaad hebt gedaan, Anders blijkt al onze moeite vruchteloos, en hervalt gij in uwe vroegere boosheid, dan wordt het kwaad van langs om erger en zijt gij reddeloos verloren. »> Reinaert beloofde stellig, dat hij zijn leven zou beteren en boetvaardigheid doen om den naam van eerlijken vos te verdienen. Alzoo pratend hadden zij een heel eind weegs afgelegd en kwamen voorbij eene plaats niet ver van een klooster, waar Reinaert reeds menig vet hoen uit den boomgaard geroofd had. — « Langs daar is de kortste weg! » zegde Reinaert en hij wees in de richting van het klooster. Zoodus verlieten zij de breede bane en sloegen den weg op, die naar het klooster leidde. Het duurde niet lang of Reinaert ontwaarde een toom hoenders, en in éénen sprong wipte hij naar den haan, die 't naast in zijn bereik was, zoodat de pluimen rondvlogen in de lucht. 55 « nooit hoorde ik zulk eenen goeden raad gelijk Reinaert zelf ons nu geeft. Kom, laten wij hem gauw de belooning schenken die hij verdient, 't heeft reeds te lang geduurd. » Bruin de beer vond het voorstel goed : — « Neem gij den strop en vergezel ons, » sprak hij tot Tybaert. « Kom, we zullen Reinaert zoo hoog hangen, dat hij tot schande diene voor al zijne vrienden.» Bruin, Isegrim en Tybaert vertrokken toen om de galg op te richten, waar Reinaert hangen moest. REINAERT DEVOS voor ole vierschaar van KONING NOBEL DEN LEEUW. Een nuttig en vermakelyk verfiaat voor groote en kleine kinderen. Naverteld en uitgegeven door STIJN STREUVELS. Opgeluifterd met teeheningen door Guftaaf van de\X/beftüne L. J. VEEN, Uitgever, AMSTERDAM. Vol wereldlijke wijsheid is geen boek geschreven, waaraan men billijk meer roem en lof kan geven dan aan Reinaert de Vos. (Uit het Platduitsch) PERSONEN , KONING NOBEL de Leeuw ✓REINAERT de Vos HERMELIJNE zijne huisvrouw - GRIMBERT de Das BRUIN de Beer FIRAPEEL de Luipaard ^ISEGRIM de Wolf VROUW HERSINDE de Wolvin BELIJN de Ram /CORBOUT de Kraaie / COURTOIS de Hond 'PANCER de Bever * CUWAERT de Haas CANTECLAER de Haan TYBAERT de Kater COPPE de Henne 1 REINAERT DE VOS N den ouden tijd, toen de dieren spraken, leefden zij ondereen en hielden huis elk met zijn soort, omtrent gelijk de menschen het heden ten dage nog doen op de wereld. Alzoo hadden zij, gelijk wij, eenen koning die hen bestierde; dat was de leeuw, omdat hij de sterkste was en de stoutste onder al de dieren. Hij heette Nobel en de leeuwin, zijne vrouw, was koningin. Onder de dieren waren er ook edellieden : Hertogen, Graven en Baronnen; — als raadslieden verkeerden zij aan het hof. Nobel, de koning, had ze gekozen onder de sterkste en slimste dieren. Alzoo waren Bruin de beer, Isegrim de wolf, Grimbert de das, Firapeel de luipaard en veel anderen tot hooge waardigheid verheven. Men kende er ook vrije lieden van minderen rang : zooals Reinaert den vos, Belijn den ram, Courtois den hond, Cuwaert den haas, Can- 11 teclaer den haan, Tybaert den kater, Lampreel het konijn en andere meer. En eindelijk ook de dieren van lageren staat, die bij de menschen in dienst waren en slafelijk werk verrichtten, alzoo : de peerden, de ossen, de ezels en dergelijke. De dieren leefden elk volgens zijnen aard en staat, met eigen zin, zeden en gebruiken. Zij wisten wat zij doen en laten moesten volgens de wet en 't was bekend welke straf er bestond en hoe elk misdrijf moest geboet worden. Maar gelijk het er overal en altijd toegaat op de wereld, waren er ook dieren, die zich soms met 't hunne niet tevreden hielden; andere die, uit hooveerdigheid, uit twist- of wraakzucht opstand maakten en andere dieren kwaad deden, hunnen evennaaste verdrukten, omdat zij zich sterker achtten dan hunne vijanden. Veel van het lager volk werd op die manier, door de machtigen, moedwillig onrecht aangedaan zonder dat de kleinen zich konden verweren; en uit vrees voor erger kwaad, durfden zij het ongelijk niet aanklagen bij den koning. In dien tijd dus waren het de mindere en onschuldige dieren, die verdrukking te lijden hadden en zij wachtten geduldig de gebeurtenis af, die hunnen toestand zou verbeteren. Hier in dit boek wordt beschreven op welke wijze het recht door koning Nobel werd gehandhaafd, hoe het met de dieren, groote en kleine vergaan is en hoe een ieder beloond of gestraft werd gelijk hij 't verdiende. 12 HET EERSTE HOOFDSTUK HOE KONING NOBEL DE LEEUW BESLUIT EEN ALGEMEEN OORDEEL TE HOUDEN OVER AL DE DIEREN. !AS in de schoone maand Mei. De bosschen : en hagen stonden groen en uit den grond schoten menigerhande kruiden en ge: wassen; alle slag van schoone bloemen i versierden landen en hoven. De vogels schuifelden lustig en de zonne scheen van 's morgens tot 's avonds gelijk in vollen zomer, 't Was rond dien tijd, dat het koning Nobel inviel om nu eindelijk eens gehoor te geven aan de vele klachten, die door zijne onderdanen gedaan waren van overlang; nu en voorgoed wilde de koning een eind stellen aan de groote ongerechtigheden, die heerschten onder het 13 bille van een lekker kieken bij winnen. Hoort toch, genadige koning en gij heeren van 't hof, wat Reinaert met den haas heeft uitgericht. Cuwaert is hier zelf aanwezig, hij kan 't met mij getuigen. « Reinaert had den haas beloofd, een liedeken te leeren, waarmede hij al de hazewinden, die hem zouden najagen, kon doen stilstaan tot hij zelf uit de voeten en in veiligheid zou zijn. Alzoo deed Reinaert den haas tusschen zijne beenen zitten en hield hem daar gesloten; toen begon hij met luide stemme het liedeken voor te zingen en Cuwaert moest hem nadoen. Het gebeurde dat ik juist op dien stond voorbij Reinaerts woonst gegaan kwam, zoodat ik alles hoorde en zag hoe de felle vos al zingend zijn oude schelmerij bedreef. Hij had den armen Cuwaert bij de keel gevat en zou hem zonder veel omhaal verwurgd hebben, ware ik op dat oogenblik niet ter hulp gekomen. Nu is het nog blijkbaar aan Cuwaerts wonden dat ik de waarheid spreek. Daarom, heer koning, indien gij dit misdrijf ongestraft laat, zal 't uwe majesteit en uwe nakomelingen eene eeuwige schande wezen. » Isegrim de wolf was van dezelfde meening en hij zegde : - « Heer Paneer, gij spreekt de waarheid : hier moet in voorzien worden, anders en zal er niemand meer gerust over 't land mogen gaan. » a HET TWEEDE HOOFDSTUK 3RIMBERT was Reinaerts broers zoon S en daarom, oordeelde hij het als een plicht \ het recht van zijnen oom te verde5 digen. Derhalve schoot hij op in gramg schap en riep Isegrim toe : - « Dat is zeer kwalijK gesproKen, »»^i.ui, men zegt gemeenlijk : 's vijands verwijt is haat en nijd. Waarom komt gij hier mijnen oom Reinaert, beschuldigen? Ik wilde wel dat de koning de volgende uitspraak deed: dat degene van u beiden, die den ander 18 de koning den vrede verkondigd heeft, deed Reinaert niemand eenig kwaad. Nu heeft hij zijn kasteel verlaten en begeert, verre van de wereld, als een kluizenaar te wonen en zijn leven in boetveerdigheid te slijten. » HET DERDE HOOFDSTUK REINAERT WORDT NOG BESCHULDIGD * * * DOOR CANTECLAER. * * * $^^^||E RW IJL Grimbert zijnen oom alzoo iBPIÜPi tracntte wit te wasscnen» zaê men van ll^lllll ver Canteclaer den naan afkomen met zijne kinders, die eene doode henne, ^L^^^l Coppe genaamd, op eene lijkbaar droegen. Canteclaer stapte voorop en sloeg jammerlijk met zijne vleugels. Daar waren twee hanen in 't gevolg; de een heette Cantaert en de ander Craeyant. Dat waren de twee broeders van Coppe, die dood op de bare lag en door Reinaert den 22 kop was afgebeten. Twee hoenders droegen de lijkbaar ; die twee ook maakten veel gejammer en vertoonden groote droefheid om den dood van vrouwe Coppe. Alzoo kwam de stoet genaderd tot vóór den koning. — « O, genadige koning, heb medelijden met ons over 'tgeen Reinaert aan mij en mijne kinderen misdreven heeft, 't Is gebeurd in de maand April, toen de liefelijke tijd van de lente begon aan te breken, en ik vol blijdschap en fierheid was met mijne kinderen; Canteclaer komt af met de doode Coppe. want ik had acht zonen en zeven dochters, allen kloek en gezond. Wij hadden eene schoone weide, die omsloten was met een hoogen muur, en daar konden wij veilig in wandelen; want daar was ook eene schuur en daar waakten zeven groote honden, zoodat wij bij dage en bij nachte gerust en zonder vrees mochten leven. Maar het hinderde Reinaert ons zoo gelukkig te zien en hij loerde en bespiedde ons langs alle kanten, zoekend hoe hij een van mijne kinderen in zijne macht zou krijgen. De honden hielden hem alevenwelop treffelijken afstand. Zekeren keer dat hij te dicht genaderd 23 was, besprongen zij hem zoo dapper, dat hij een deel van zijnen pels achterliet; maar hij ontkwam toch, en dat hij dien keer ontkwam moest ons later groote ellende en verdriet veroorzaken. Toen bleven wij een heelen tijd van den schalken vos bevrijd. Dan, al op eenen zekeren morgen, komt hij tot mij en brengt mij eenen brief met 's konings zegel voorzien en daar stond in te lezen : Dat de koning door heel zijn rijk eenen algemeenen vrede had doen uitroepen. Daarenboven zegde Reinaert mij ook : dat hij zich voortaan wilde beteren, dat hij niemand eenig kwaad meer zou aandoen. Hij zegde mij in 't bijzonder:— «Heer Canteclaer, voortaan moet gij mij niet meer vreezen, want ik ga eene verre reize doen over zee, waar ik avonturen wil gaan zoeken; ik kom afscheid nemen en beveel u aan in Gods genade». Daarop is Reinaert vertrokken, maar ging zich verbergen langs eene hage. 't Nieuws dat Reinaert kwam vertellen vervulde mij met groote blijdschap, ik was zonder kwaad vermoeden. Ik ging bij mijne kinderen en geleidde ze aanstonds buiten de muren onzer weide om eene groote wandeling te doen. Maar de booze vos hield de wacht langs de hage, en toen wij daar voorbijgingen, sprong hij uit, greep een van mijne kinderen bij den hals en stak het in zijne male. Dat was reeds een heel treurig begin, maar 't ergste moest nog volgen: want nadat Reinaert den smaak van kiekenvleesch gekregen had, was er noch jager noch hond meer die ons beschermen kon. Dag en nacht lag de booswicht op de 24 loer en in korten tijd heeft hij 't getal mijner zonen en dochters zoodanig doen verminderen, dat er van vijftien maar vier meer overgebleven zijn. Zulk een dief mag niet langer in 't leven gedoogd worden, hij moet eenén kwaden dood sterven! Niet langer dan gister is het geleden, dat de honden Coppe uit den muil van den roover verlost hebben, maar jammerlijk genoeg, het was te laat — gij ziet hoe ze hier ligt op de lijkbare! Hierom, heere koning, ben ik gekomen en bidde u, dat gij wraak wilt nemen over de groote schade en het leed, dat mij en mijn geslacht is aangedaan. » HET VIERDE HOOFDSTUK NOBEL, DE KONING, TREEDT IN BERAAD MET ZIJNE HOVELINGEN OVER DE WIJZE WAAROP HIJ RECHT ZAL PLEGEN. OEN de koning al deze redenen aanhoord had, zegde hij : — « Mijnheer de das, nu ziet gij hoe en op welke manier uw oom, die schoone kluizenaar, zijn leven gebeterd heeft! Ik zweer u bij mijne kroon, mag ik nog een jaar leven, dat hij het bekoopen zal! « Luister nu, Canteclaer, — de brave Coppe, die hier vóór ons op de bare ligt, zullen wij treffelijk doen 26 begraven, en dan zal ik met de heeren van mijnen raad overleggen, hoe de misdaad te straffen. » Toen gaf de koning bevel dat men Coppe zou ter aarde bestellen, en op den stond ontbood hij al de raadslieden, opdat zij hun inzicht zouden te kennen geven nopens de straf welke den moorddadigen Reinaert moest toegediend worden. In dezelfde zitting besloot men Reinaert te dagvaarden om voor de vierschaar te verschijnen, en Bruin de beer werd gelast de boodschap aan den vos te brengen. Toen zegde de koning tot Bruin : Coppe wordt treffelijk begraven. — « Heere Bruin, ik wil dat gij de boodschap doen zult; wacht u wel dat gij u foppen laat, want Reinaert is een felle en doortrapte kerel; hij zit vol kwade streken en 't en zou mij niet verwonderen als hij u trachtte te verschalken. » Bruin was vol moed en zelfvertrouwen. Hij antwoordde den koning : — « Heere Koning, is 't dat Reinaert mij durft bedriegen, de schande zal ik zelf onderstaan, en dan 27 zet ik het hem zoodanig betaald, dat hij geen tweeden keer tracht te beginnen. » Blij en vroolijk heeft Bruin hiermede afscheid van den koning genomen; maar 't valt zeer te vreezen of hij zoo verheugd en wel te moede van de reis zal terugkeeren? |OL stouten moed ging Bruin op weg; maar hij was eenigszins gestoord, omdat de koning zoo weinig vertrouwen in zijne boodschap stelde — de waarschuwingvan den koning had zijne zelfgenoeg¬ zaamheid gekwetst. Toen hij lange gegaan had, kwam Bruin in een groot woud vol kronkelende wegen, en nadat hij het woud doorkruist had, kwam hij in eene opene woestijne, 29 alwaar Reinaert gewend was te jagen. Daarna moest Bruin eenen hoogen berg overklimmen om aan 't kasteel van Malpertuus te komen, waar Reinaert woonde. Reinaert had nog menig ander kasteel; maar Malpertuus was op verre na het beste, en daar zocht de vos eene schuilplaats, telkens er gevaar opdaagde of groote nood hem bedreigde. Bruin de beer, aan de poort van het kasteel gekomen, ging op zijnen staart zitten om wat te rusten, en hij riep met luider stem : " Bruin-oom, welkom moet gij zijn „ zegt Reinaert. — « Reinaert, zijt gij thuis ? ! Ik ben Bruin ! de koning zendt me tot u en gebiedt, dat gij terstond ten hove zoudt komen of anders, dat hij gezworen heeft u aan de galg op te hangen. « Daarom, Reinaert, mijn beste vriend, wilt gij wij- 30 HET ZESDE HOOFDSTUK REINAERTfBRENGT BRUIN, WAAR HIJ HONIG VINDEN MOEST, MAAR HEEL IETS ANDERS KRIJGT. * * RUIN - O OM;« zegde Reinaert, » ik geloof, dat gij met mij den spot drijft. » — « Ik, met u spotten? » riep Bruin. Toen zegde Reinaert fijn : — « Maar te goeder trouw, oom, is 't gemeend, dat gij zulk een groot liefhebber van honig zijt? ik kan er u geven zooveel gij lust; al waart gij zeven in getal, gij en zult hem niet opeten. Ik zal u den honig aanwijzen, spreek, is 't dat ik daardoor uwe vriendschap winnen kan. » 33 — « Wat met zeven! » riep Bruin, « gij lacht! Reinaert, neve lief, al had ik al den honig, die van Antwerpen tot aan Spanje te vinden is, voor mij alleen, ik ate hem op zonder iets over te houden. » — « Wat wilt gij zeggen? » vroeg Reinaert ernstig : « kom, hier in de gebuurte woont een timmerman met name Lamfroot, die heeft zooveel honig, dat gij hem in geen zeven jaren zult opeten! En al dien honig stel ik te uwer beschikking, is 't dat gij voor mij wilt ten beste spreken aan 't hof. » Toen beloofde Bruin zonder aarzelen : wilde Reinaert hem een enkele maal zijne bekomste aan honig laten eten, dat hij hem een trouwe vriend zou blijven en hem beschermen tegen al wie hem kwaad zocht te doen. Alsdan begon de schalke Reinaert te lachen en hij zegde : — « Niet alleen honig, maar veel andere dingen meer, zal ik u geven en uwe volle bekomste in alles. » Deze woorden behaagden Bruin bovenmate en van blijdschap begon hij zoodanig te lachen, dat hij bijna omver viel. Toen peinsde Reinaert in zijn eigen : kerel ik zal u aanstonds gaan brengen, waar gij zoo hartelijk niet lachen zult en hij zegde : — « Alhoewel ik moeilijk te gange ben, wil ik nochtans met u medegaan; ik heb u altijd veel liefde toegedragen en nu zal ik u bewijzen hoezeer ik u genegen ben. Ik weet ten ander niemand onder al mijne magen, waar ik meer voor doen zou dan voor u. » Bruin bedankte zijnen neef heel vriendelijk voor 34 de schoone woorden, maar het begon hem te vervelen dat hij zoolang wachten moest. — « Welaan, kom! » zegde Reinaert, «laat ons gaan; ik zal u zooveel honig geven als gij dragen kunt. » Maar 't waren stokslagen, die Reinaert bedoelde met den honig, en de grove lummel verstond of voorzag niet, dat de vos hem in 't verderf zou brengen. Zoo goed als een blindeman, die zich in den put laat leiden, alzoo volgde Bruin zijnen loozen gezel. Zij hebben zoolang en zoover gegaan tot zij aan 't huis gekomen zijn, waar Lamfroot woonde. Lamfroot, die timmerman was, had in zijnen hof eenen grooten eik liggen, dien hij 's anderen daags wilde klieven. En alzoo kwam het dat er twee wiggen in geslagen waren om den boom te splijten. Toen Reinaert dit bemerkte, werd hij zeer blijde, want zoo iets had hij gewenscht. Al lachend zegde hij tot Bruin : — « Neem nu goed in acht 't geen ik u zeggen ga : in dien boom is honig, meer dan gij lusten moogt, proef of gij er aan kunt geraken en steek uw hoofd diep in de kloof. Maar zie dat gij matig blijft, opdat gij niet ziek wordt; want 't zou mij zeer bedroeven moest er u iets misvallen. » — « Vrees niet, Reinaert, beste neef, » zegde Bruin. « Meent gij dat ik zoo onverstandig ben? Ik weet dat er in alle zaken mate moet gehouden worden. » Daarop sprong de beer met beide voorste voeten in de splete van den boom en boorde er den snuit bij, 35 zoo diep hij kon. Dan sprong Reinaert toe en wrocht en trok zoolang tot hij de wiggen uit den boom kreeg en de splete toeging en Bruin er met hoofd en pooten in gevangen zat. Trekken of wringen kon niet baten, integendeel, hoe meer Bruin wrocht hoe nauwer de nepe hem gespannen hield. Reinaert zag welhaast, dat zijne list gelukt was; hij begon te spotten en riep : — « Hoe maakt gij het, Bruin-oom? hoe vindt gij den honig? lekker? Eet toch niet te veel en zie dat we ten hove kunnen gaan. Zeg het mij wanneer gij uw bekomste hebt, dan zal ik u te drinken geven, want honig maakt de keel dorstig. » Intusschentijd tierde Bruin zoo luide en stampte zoo geweldig, dat Lamfroot, die het geruchte hoorde, haastig kwam zien naar 't geen er op zijn hof gebeurde. Maar toen hij gewaarwerd dat de beer gevangen zat, riep hij terstond al de geburen bijeen om te helpen. Zij kwamen, de een met eenen stok, de ander met eene vork of met eenen vlegel. Zelfs oude wijven kwamen ook toegeloopen met haar spinrokken en allen te zamen gingen zij den beer te lijve op zulk een geweldige wijze, dat hij niet wist hoe zich gekruld van de pijne. Door 't danig geweld gelukte het hem eindelijk zijn hoofd los te krijgen, maar 't gebeurde niet zonder dat hij 't vel van zijne wangen en zijne twee ooren in de splete gelaten had. Nooit was er leelijker dier te zien. Terwijl hij nog worstelde om zijn voorste voeten uit den boom te krijgen, overlaadden de boeren Bruin 36 met zooveel slagen als hij dragen kon. Toen kwam een van Lamfroots broeders met eenen ijzeren stok en gaf er den beer een zoo vervaarlijken slag mede op het hoofd, dat hij er van zwijmelde. Wanneer Bruin wederom tot zich zelf kwam, was hij zoo bang dat hij tusschen een hage en de riviere sprong, in eene bende wijven, zoodat Bruin springt in de rivier. er verscheidene in 't water vielen datfbreed was en diep. Terstond liepen al de menschen bijeen om de vrouwspersonen uit het water te redden, en Bruin maakte van de gelegenheid gebruik om ongemerkt uit de voeten te geraken — hij sprong onverwijld in de rivier en zoogoed het ging, zwom hij van den oever weg, blijde dat hij was alzoo te kunnen ontsnappen. Hij verwenschte den honig, hij verwenschte den boom, maar meest van al verwenschte hij Reinaert den ver- 37 — « Hoe heeft die booze schurk het gewaagd de hand aan u te slaan? Ik zweer het : hij zal gestraft worden, zoodat gij 't mij zult dank wijten. » Terstond deed koning Nobel al zijne raadsleden vergaderen en vroeg hun hoe men de zaak zou beslechten. Daar werd toen besloten Reinaert eene tweede maal ten hove te dagen en dat men Tybaert den kater met de dagvaarding zou gelasten, omdat hij als een wijs en zeer ervaren boodschapper bekend stond. De koning keurde dit goed en liet Tybaert aanstonds vóór zich komen. Hij zegde hem : — « Heere Tybaert, gij zult tot Reinaert gaan en hem in mijnen naam bevelen dat hij vóór ons moet verschijnen om rekenschap te geven van zijne daden. Al is hij kwaadaardig en wreed met andere dieren, naar u zal hij wel luisteren en uwen raad aanhooren. Zeg hem vrij dat : bijaldien hij met u niet medekomt, men over hem zal vonnissen, zoodat het voor al zijne nakomelingen eene eeuwige schande blijven zal. » Tybaert antwoordde heel bedeesd : — « Genadige Heer, wie u dezen raad gegeven heeft, noem ik mijn vriend niet; want merk toch dat ik klein ben en zwak en daarom vrees ik, dat Reinaert om mijnentwil niets doen of laten zal van 't geen ik hem zal melden. Dus zou ik u wel willen bidden dat 't u believen mag eenen anderen bode tot Reinaert te zenden. Wij hebben allen gezien dat Bruin, die nochtans kloek en sterk is, er deerlijk van af kwam; — hoe moet het dan met mij vergaan? » 41 — « Neen, heer Tybaert,» sprak de koning, « gij zijt wijs en geleerd en in deze zaak komt wijsheid en beleg beter van pas dan kracht en geweld. » Daarop antwoordde Tybaert : — « Aangezien gij het alzoo wilt, heer Koning, zal ik de reize wagen. » Toen is Tybaert uitgetogen naar Malpertuus. Daar aangekomen, heeft hij Reinaert vinden zitten voor zijne deur en hem gegroet in dezer voege : — « Heer Reinaert, ik wensch u eenen goeden avond. De koning dreigt u het leven te ontnemen, is 't dat gij niet aanstonds met mij ten hove komt. » Daarop antwoordde Reinaert : — « Wees welkom, beminde neef! Gij blijft den nacht hier overbrengen en morgen vroeg trekken wij te zamen ten hove. Bruin is hier geweest en hij toonde mij een wezen zoo wreed; ook scheen hij mij zoo sterk en zoo fel, dat ik om geen goed ter wereld met hem durfde uitgaan. Maar nu gij mij komt ontbieden, gij, in wien ik boven al mijne vrienden, veel vertrouwen stel, ben ik bereid met u bij den koning te verschijnen. » — « Laat ons dus aanstonds vertrekken, » zegde Tybaert; « de maan schijnt nu zoo helder — voorwaar, beter weer om te reizen kan men zich niet wenschen. » — « Lieve neef » antwoordde Reinaert, « ik waag mij niet gaarn bij nachte langs de baan, wie weet wat we kunnen tegenkomen; — laat ons wachten tot morgen. » Maar Tybaert stelde zorgelijk deze vraag : 42 HET ACHTSTE HOOFDSTUK TYBAERT DOET ZIJNE KLACHTEN AAN DEN KONING EN GRIMBERT DE DAS WORDT OP ZIJNE BEURT TOT REINAERT GEZONDEN. * * * !AS 's morgens met 't opstaan van de : zon dat Tybaert ten hove aankwam. Toen de koning den kater hinkend : op de pooten, zag aansukkelen, en toen I hij vernam in wat voor deerlijken toestand Tybaert gesteld was, schoot hij in groote gramschap en zwoer, dat de vos het bekoopen zou. Terstond deed hij zijnen raad vergaderen om te 47 moest luiden en bond hem met zijne voorste voeten aan 't klokzeel; toen begon hij zoo geweldig te luiden dat al de lieden van 't dorp kwamen toegeloopen en, eer hij een woord kon uitbrengen om mij te beschuldigen, werd hij bijna doodgeslagen. Later deed ik hem eene kruine scheren en liet al 't vel van zijn hoofd verbranden. Ik heb hem ook leeren visschen; ik deed hem met zijnen staart in 't water zitten terwijl het vroor, zoolang tot hij heel vastgevroren zat en niet meer vluchten kon; toen kwamen de boeren en ranselden hem af met knuppels. Ik bracht hem zekeren dag in eene spinde, waar hij zooveel spek at, dat hij door 't hol, langswaar hij was ingekropen, niet meer weerkeeren kon. Toen liep ik bij den baas van 't huis, die aan tafel zat te eten, ik roofde er een gebraden kapoen uit den schotel en vluchtte naar de spinde, waar Isegrim gevangen zat. Alzoo kwam de baas mij nageloopen en ontdekte er den wolf, die door het hol niet vluchten kon. Daar werd de rampzalige dief zoo deerlijk geslagen door het volk, dat hij, voor dood in de gracht geworpen, er liggen bleef. Het gebeurde eene andere maal, dat ik Isegrim beloofde zijne bekomste hoenders te geven, op voorwaarde, dat hij mijn vriend zou blijven een heel jaar lang en dat hij ook al mijne avonturen zoude medemaken. Ik leidde hem op den zolder van een huis en deed hem tasten door eene opening, waar ik zegde dat de hoenders moesten zitten en middelerwijl stiet ik hem, dat hij van boven tot beneden plofte. Daar maakte hij zulk 51 Grimbert dit ziende, was verontwaardigd en hij berispte den vos : — « Weihoe, mijn oom! » riep hij; « wilt gij om eenen haan uw woord breken en uw slecht leven herbeginnen? Wat hebt gij mij beloofd? » — «Ik was het waarlijk vergeten, neef, » antwoordde Reinaert deemoedig, « ik zal het niet meer doen. » Maar terwijl hij deze woorden uitsprak kon hij niet nalaten gedurig het hoofd te wenden langswaar de hoenders gevlucht waren. Zij hernamen hunnen weg en Grimbert gaf Reinaert nog menige goede vermaning. HET TIENDE HOOFDSTUK REINAERT KOMT BIJ DEN KONING EN WORDT VEROORDEELD, MAAR OPNIEUW LAAT HIJ ZIJNE SCHALKHEID BLIJKEN. INDELIJK genaakte Grimbert met zijnen gezel het hof en beiden stapten onversaagd en kloekmoedig vooruit. Reinaert vooral, gedroeg zich alsof hij niets kwaads op 't geweten had; hij ging met geheven hoofd voor den koning staan en groette met deze woorden : — « De almogende God wil den koning bewaren! Ik weet wel, o goedertierende vorst, dat er velen 57 zijn die, niettegenstaande de groote liefde, die ik u altijd toegedragen heb en nog toedraag, veel kwaad van mij gezegd hebben, 't Is oude gewoonte, dat schalke leugenaars en bedriegers al het voordeel hebben en eerlijke lieden benadeeld worden; maar de groote God zal het eens rechten als 't Hem believen zal. » De koning kon het niet langer aanhooren : — « Zwijg! Reinaert! » riep hij in gramschap uit. Genadige Heer, de macht is in uwe hand, zegde Reinaert. « Gij valsche schelm, wat komt gij praten van voordeel en eerlijkheid!? Dezen keer zal het u met schoone woorden niet helpen; — gij hebt mij zoo trouw gediend en zooveel liefde toegedragen, dat ik u op den stond beloonen wil. » Canteclaer, de haan, kon het ook niet langer verdragen, hij riep uit : 58 — « Och wat heeft die verrader mij al schade gedaan! « — « Zwijg gij, Canteclaer! » zegde de koning; « ik weet wat ik te doen heb. » Daarna heeft hij zich tot Reinaert gewend met deze woorden : — « De liefde die gij mij toedraagt, Reinaert, hebt gij bijzonderlijk bewezen aan de boden, die ik tot u gezonden heb. Bezie mij daar den rampzaligen Tybaert en heere Bruin, hoe zij beiden gesteld zijn! » — c< Och God! » zegde Reinaert, « omdat de een honig heeft willen stelen en slagen kreeg, — omdat Tybaert, tegen mijnen wil, bij nachte ingebroken is, en daar zijn één oog verloor, moet ik dat nu ontgelden? dan ben ik wel op eenen kwaden dag geboren! Nochtans, genadige heer, de macht is in uwe hand en gij kunt met mij doen wat gij wilt; al ben ik onschuldig, toch moogt gij mij het leven benemen indien het u goeddunkt. >> Toen kwamen in eens al de dieren vooruit om hunne klachten te doen over Reinaert. Maar de vos verantwoordde en verdedigde zich zoo kloek met woorden en gebaren dat het ongelooflijk was. De koning aanhoorde sprake en wedersprake; hij liet betichters en betichte aan het woord en het besluit der raadslieden was : Reinaert is plichtig. Alzoo werd hij veroordeeld om bij de keel gehagen te worden. Nu bleek het hoe al Reinaerts leugens en schoone woorden hem niet konden baten. Het vonnis moest aanstonds uitgevoerd worden. Grimbert de 59 das met nog sommige van Reinaerts vrienden, scheidden uit de vergadering en verlieten het hof, omdat zij de schande van Reinaert niet aanzien wilden en om hunne mistevredenheid over het vonnis te laten blijken. De koning dit ziende, was zeer teleurgesteld; want alzoo moest hij bekennen dat Reinaert, al was hij boos, toch vele en machtige vrienden telde, — dat Reinaert met al zijne gebreken, toch veel deugden en wijsheid bezat en zijn raad en hulp dikwijls zeer te stade kwam en nuttig was voor 't hof. Maar er viel niets aan te veranderen : Reinaert zou gehangen worden. Nu moest men nog bespreken de manier waarop men het vonnis zou ten uitvoer brengen, want er was noch galg noch strop bij de hand. Toen heeft Reinaert zelf het woord genomen — hij sprak tot den wolf : — « Isegrim, gij moest u barmhartig toonen, nu toch dat ik veroordeeld ben en sterven moet; tracht dus liever mijne pijne te korten dan mij hier door uwe langdradigheid te kwellen. Wat zoekt gij naar eenen strop? Maar zie toch, Tybaert de kater heeft er eenen om den hals, hij heeft hem gewonnen met muizen te vangen! Tybaert ook is een behendige klimmer, hij kan het zeel vastmaken, dan heeft niemand anders er last mede. Maar ik smeek u nog eens: maak er een eind aan; ik verkies de korte pijn boven de lange en 't spijt mij, dat gij zoolang blijft dralen. Ik zag, toen mijn vader stierf, dat het haastig met hem gedaan was, waarom laat men mij in angst? » — « In der waarheid, » sprak Isegrim tot Bruin, 60 HET ELFDE HOOFDSTUK REINAERT DOET EENE ALGEMEENE BELIJDENIS AAN DEN KONING EN AAN AL DE DIEREN EN DOOR ZIJNE SCHALKHEID ONTGAAT HIJ DE STRAF. U zag Reinaert dat zijn dood nabij was en dat hij" op niemand rekenen mocht, tenzij op zich zelf. « Nu of nooit, » dacht hij, « moet ik mijn best doen; het wordt tijd, dat ik mijne leugens voor den dag hale, die ik dezen nacht heb uitgevonden. Indien ik nu maar te woord mag komen, zal ik den koning met mijne vertelsels zoodanig verdwazen, dat 62 62 hij me verlost en in mijne eer herstelt. Mijne drie ergste vijanden zijn nu afwezig, de kans staat goed. » Toen liet de koning den hoorn blazen ten teeken, dat men den beschuldigde buiten leiden en heel de stoet hem vergezellen zou naar 't galgenveld. Maar Reinaert miek gebaar, dat hij iets zeggen wilde en toen hij de gelegenheid kreeg, sprak hij : — « Laat ons een oogenblik wachten tot de galg gereed is; intusschen zal ik voor allen, die hier tegenwoordig zijn, mijne misdrijven openlijk kenbaar maken en belijden. Voor aleer ik sterf moet iedereen weten, waaraan ik mij heb plichtig gemaakt, opdat na mijnen dood, niemand in last komen zoude door iets dat ik zelf bedreven heb. » De omstanders, die dit hoorden, kregen medelijden en zij vroegen aan den koning dat hij Reinaert het woord zoude verleenen, 't geen hem gereedelijk toegestaan werd. Nu voelde Reinaert zijnen moed heropbeuren en hij kreeg de hoo^p, dat zijne zaak eene betere wending nemen zou. Hij sprak met luider stemme : — « Ik zie hier geen enkel dier, dat niet heeft te klagen over mij; aan allen heb ik iets misdreven; nochtans was er een tijd dat ik mij treffelijk en eerlijk gedroeg. Toen ik nog heel jong was, ging ik spelen en stoeien met de lammeren in de weide, omdat hun geblaat mij behagelijk was om hooren. Maar zekeren keer gebeurde het, 'k weet niet meer hoe, dat ik er een bij de keel greep en zijn bloed likte. Toen mijne tanden de wonde ge- 63 beten hadden, kreeg ik smaak in het bloed en verscheurde ook hetvleesch. Naderhand lustte mij dat spel en ik doodde ook geiten, vogelen, hoenders, ja alles wat ik goedvond en bemachtigen|kon. Ik ging op jacht en verscheurde en verslond, wat ik gevangen had. Zekeren keer, in den winter, ontmoette ik Isegrim; die zegde mij dat hij een oom van mij was en daarop werden wij Toen kreeg hij smaak in het bloed. makkers, 't geen mij wel berouwen mag. Wij beloofden elkaar getrouw te blijven en al onzen buit te deelen. Wij gingen dus te zamen op jacht — hij roofde het groote wild en ik het kleine. De afspraak om te deelen 't geen wij bemachtigen konden was wederzijds gedaan, maar de wolf bleek zoo gulzig, dat hij mij nooit het vierde deel liet van 't geen wij bijbrachten. Wanneer hij een kalf of een schaap gedood had, bracht hij heel zijn huisgezin mede en deze verrichtten dan zoo goed hun werk, dat er met alle moeite een enkel af- 64 geknaagd beentje voor mij overbleef. Heel dien tijd dat ik met Isegrim in gemeenzaamheid geleefd heb, leed ik gruwelijke ellende en armoede, alhoewel ik wel anders de zaken had kunnen schikken, want ik bezit goud en zilver, meer dan zeven peerden trekken kunnen. » Zoohaast de koning dien schat noemen hoorde, vroeg hij nieuwsgierig aan Reinaert : — « Vanwaar komt zulke groote schat ? » Reinaert antwoordde : — « Heer Koning, dat goud en zilver heb ik gestolen en had ik het niet gestolen, dan zoude er groote verraderij en moord door gebeurd zijn en dat nog wel aan uwen edelen persoon zelf. » De koninginne dit hoorende, riep uit : — « Reinaert, gij moet ons de waarheid zeggen en alles wat gij weet nopens dien moord, zonder één enkel woord te verzwijgen. » Nu vond Reinaert dat het geschikte oogenblik gekomen was om zijne snoode plannen ten uitvoer te brengen en hij voorzag reeds hoe goed hij er in gelukken zou 's konings belangstelling te winnen. 5 H ET TWAALFDE HOOFDSTUK REINAERT BESCHULDIGT ZIJNE EIGENE VRIENDEN EN BRENGT ZIJNE VIJANDEN IN ONGENADE. LSDAN stond Reinaert met een droevig en bedrukt gelaat en hij begon te spreken: — « Edele koninginne » zegde hij, « al hadt gij me niet bevolen te spreken, toch zou ik het kwaad niet verzwegen hebben dat de koning te gebeuren stond. Gezien den staat waarin ik me nu bevind en daar ik toch ga sterven, mag ik geen onrecht dat gedoken is, gedoken laten, - door mijne schuld mag dê misdaad niet 66 ongestraft blijven. Zeker zal het mij lastig vallen die bekentenissen te doen, dewijl mijne naaste bloedverwanten in de zaak betrokken zijn, maar, die schande verdient moet schande ondergaan. » Reinaerts gelaat werd nu nog droeviger en hij aarzelde om te beginnen. De koning gebood toen opnieuw, dat iedereen 't stilzwijgen moest bewaren en luisteren naar 't geen Reinaert zeggen zou. Reinaert voelde dat 't spel nu op den wagen was en hij zijn voornemen ten uitvoer brengen moest. Met eene stem, die trilde van aandoening, begon hij : — « Aangezien de koning het mij gebiedt, zoo wil en zal ik hier openbaarlijk de verraderij blootleggen en niemand sparen van al wie ik schuldig ken. » Opdat men te beter gelooven zou 't geen hij uitbracht, begon Reinaert met zijn eigen vader te beschuldigen alsook zijnen neve en goeden vriend Grimbert die hem zooveel dienst bewezen had. Hij zegde : — « Genadige koning, ik wil u vertellen hoe mijn vader zekeren dag den schat van koning Hermelinx gevonden had daar hij in eenen diepen kuil verborgen lag. Met 't bezit van dit geld werd mijn vader op korten tijd aangedaan door hoovaardij en verwaandheid, zoodat hij van al wie te voren zijne vrienden waren, niemand meer kennen wilde. Hij zond Tybaert den kater naar 't Ardennenland waar Bruin de beer woonde ' om hem te berichten, dat hij terstond naar Vlaanderen komen zou en er koning worden moest. Bruin de beer was zeer gevleid door dit nieuws,want sinds lang reeds 67 bleek hij er op gesteld om koning te worden en uwe majesteit uit den lande te verdrijven. Nu kreeg hij dus eene goede gelegenheid om zijne heerschzucht te voldoen : terstond begaf hij zich op weg naar Vlaanderen en daar kwam hij in gezelschap van een geheimen raad, die bestond uit mijnen vader, den wijzen Grimbert, den ouden Isegrim en Tybaert den kater. Die vijf verraders vergaderden in 't verholen van den nacht en daar zwoeren zij gezamenlijk dat zij Bruin tot koning zouden uitroepen. En, in geval iemand van Nobels vrienden het beletten wilde, dien zou mijn vader met geld wel weten onschadelijk te maken. Alzoo is het geschied dat zekeren keer, na eene vergadering, Grimbert de das een weinig bij drarike zijnde, thuisgekomen, alles aan zijne vrouw verteld heeft, met de vermaning er bij : dat zij er op straf van den dood aan niemand een woord over reppen mocht. « De vermaning maakte wel indruk maar het duurde niet lang. Eens dat Grimberts vrouw met Hermelijne, mijne echtgenoote, over de heide wandelde, was de verzoeking haar te sterk en zij vertelde heel het geheim, op zulke voorwaarde nog eens : dat Hermelijne het aan niemand ter wereld mocht voortvertellen. Mijne vrouw wachtte juist zoolang tot ze thuiskwam en mij gevonden had. Toen ik den toegang der zaak vernam, rezen mijne haren te berge van schrik, en van ontsteltenis werd ik heel bleek, dan heb ik geen oogenblik geaarzeld u te behoeden voor 't gevaar en nu krijg ik er nochtans weinig dank voor. Ik wist hoe Bruin de 68 beer schalk is en kwaadaardig en dat, moest hij onze koning worden, wij allen verloren waren! Mijn hart was vol angst; ik dacht en herdacht om een middel te vinden, waarmede ik mijns vaders snoode verraderij verijdelen zou en beletten, dat onzen goeden koning eenig leed zou geschieden. Er was maar ééne kans : ik moest den schat van mijnen vader trachten te vinden. Ik ging dus op zoek; ik volgde mijnen vader overal waar hij ging; ik rustte geen oogenblik. Op zekeren dag, toen ik op loer lag, zag ik mijnen vader uit een hol kruipen, hij keek onrustig rond om te zien of niemand hem had afgespied, toen dekte hij den ingang van het hol met aarde en bladeren en met zijnen staart bezemde hij zijne eigene voetsporen uit Reinaerts vader om alle teeken te doen verdwijnen. verhing zich aan Daarmeda leerde ik toen eene list, eenen boom. die ik nog niét kende< zoo gauw mijn vader vertrokken was, naderde ik omzichtig het hol en kroop er in. Daar vond ik nu een zoo grooten schat van goud en zilver als ooit iemand gezien kan hebben. Ik en mijne huisvrouw gingen aanstonds aan 't werk, want er was haast bij — de schat moest in veiligheid gebracht worden. Wij sleepten en sleurden zoolang, tot wij al het goud en zilver in eene andere plaats 69 weggebracht en verborgen hadden en waar het te mijnen gerieve zou bewaard blijven. « Ondertusschen was mijn vader bij zijne trawanten, de verraders; Bruin^de beer had hem met brieven gezonden over heel de streek waar het alzoo bekend gemaakt werd dat : al wie onder hen dienen wilde in den opstand, op voorhand eene schoone soldij zou betaald worden. Op deze wijze vergaderden de samenzweerders eene machtige bende. Maar toen er sprake was van de betaling en mijn vader naar zijnen schat ging zien, vond hij alles leeggeplunderd en daarmede vielen al hunne plannen in duigen. In zijne wanhoop deèd mijn vader toen 't geen mij lang tot schande zal strekken : hij verhing zich aan eenen boom. Daarin troost ik mij toch, want uwe edelheid was voor het gevaar gered! HET DERTIENDE HOOFDSTUK REINAERT BRENGT HET MET ZIJN VERTELLINGEN ZOOVER DAÏÏT BRUIN EN ISEGRIM GEVANGEN WORDEN. E koning en de koninginne, toen zij dit : alles gehoord hadden, deden Reinaert ; aanstonds bij hen alleen komen, hopende ; alzoo door Reinaerts onthullingen in 't i bezit te geraken van den grooten schat, waarop zij gesteld waren. Doch zij dachten niet dat Reinaert eene schalke listjgebruikte om hen te verdwazen. 71 — « O Reinaert, » zegde de koningin, « wijs ons waar gij den schat geborgen hebt! » — «Wat meent gij wel!?» antwoordde Reinaert; «ik zou zeker van mijn verstand beroofd zijn om eenen schat te wijzen aan degenen, die mij doen hangen en dat op grond eener beschuldiging die komt van verraders en moordenaars! » Toen sprak de koningin : — « Neen, Reinaert, vrees niet; er zal u geen kwaad geschieden; is 't dat gij belooft u te beteren en den koning getrouw wilt dienen, zal hij u al uwe misdaden kwijtschelden. » Reinaert antwoordde : — « Indien de koning me dat beloven wil en bereid is me tegen mijne vijanden te beschermen, ik verzeker u : nooit koning ter wereld zal zoo rijk geweest zijn als hij, met de schatten, die ik hem zal bezorgen! » De koning was nog niet al te zeer overtuigd door Reinaerts openbaring; hij zegde : — « Geloof Reinaert niet te gauw, al deed hij tien eeden, ik zou nog niet veel geloof hechten aan alles wat hij zweert. » Maar de koningin was betooverd door 't vooruitzicht van al dien rijkdom. — « Neen, koning », zegde zij : « tevoren was Reinaert wel kwaad en boos, maar nu blijkt het dat hij rechtzinnig is. Gij hebt toch gehoord hoe hij voor niets wijkt om de misdaad bekend te maken en hij zelfs zijnen eigen vader beschuldigt? 72 Daarop zegde de koning tot de koninginne: — « Al vrees ik dat er mij kwaad en oneer door geschieden zal, toch wil ik toegeven omdat het u zoo belieft. Maar ik zweer u plechtig : is 't dat Reinaert ons bedriegt of dat hij hervalt in zijne vroegere boosheden, ik zal mij over hem wreken en over zijne kinderen tot in het tiende lid. » Daarmede was er door den koning vergiffenis geschonken van alle Reinaerts misdaden. Zoo gauw Reinaert zich vrij wist van schuld en onder 's konings bescherming stond, en verlost was uit de handen zijner doodsvijanden, werd hij inwendig zeer blijde. Hij dankte den koning om zijne goedertierendheid en beloofde hem de schatten aan te wijzen. Maar koning Nobel stelde zich niet tevreden met woorden : hij wilde aanstonds weten waar de schat verborgen lag. Reinaert noemde hem een bosch gelegen bij Hulsterloo en hoe er daar dichtbij eene fonteine was met name Krekepit en er niet ver vandaar twee berkeboomen stonden. — « Aan den voet van die twee boomen, » zegde hij, « onder 't mos, zult gij eenen put vinden en daarin ligt de schat begraven. » De koning was nog niet tevreden met dezeopheldering. — « Ik weet niet eens waar die Krekepit ligt! » zegde hij. « Ik hoorde hem nooit noemen. Gij moet met mij mede om den schat te ontdelven, anders geraak ik er nooit van in 't bezit. » 73 — « Dat zou ik met veel liefde doen, » antwoordde Reinaert, « maar, ware het geene groote oneer voor uwe majesteit, indien gij in mijn gezelschap gezien werd? Ik heb zooveel misdreven tegen alle dieren, dat zij zouden verergerd zijn moest gij nu reeds openbaarlijk uwe vriendschap jegens mij toonen. Ik wil voor zekeren tijd van hier vertrekken en mij zoodanig beteren, dat ik de genade en uwe gunst wederom verwerven kan. Dan eerst zal ik onbevreesd met u en met alle dieren mogen omgaan, zonder dat iemand er zijnen goeden naam door verliest. » De koning wist daar niets op te weerleggen en hij raadde Reinaert aan op den stond te vertrekken. Daarna keerde de koning terug tot de vergadering en deed er al de dieren neerzitten in 't gras en gebood een iegelijk het stilzwijgen, opdat zijne uitspraak door ieder zou gehoord worden. Hij zegde : — « Gij allen die hier aanwezig zijt, edelen zoowel als onedelen, van een ieder zij het geweten dat Reinaert de vos, aan mijnen persoon zulke uitstekende diensten bewezen heeft, en mijne huisvrouw, de koningin heeft mij zoozeer in 't voordeel van Reinaert gesproken, dat wij om gegronde redenen hem vergiffenis schenken van al zijne misdaden. Wij bevelen eenieder, dat zij Reinaert, alsook aan zijne huisvrouw en aan zijne kinderen, eere zullen bewijzen, dat niemand hem in eeniger wijze schade zal toebrengen of leed aandoen. Voortaan wil ik geene klachten meer over hem aan- 74 hooren, want, al was Reinaert voordezen kwaadaardig, nu wil hij zich beteren. » Toen Tiecelijn de rave, deze woorden hoorde is hij aanstonds gevlogen waar Bruin, Isegrim en Tybaert bezig waren de galge te rechten en daar heeft hij ver- op den stond deed de koning bruin en Isegrim vangen en binden. teld al 't geen er gebeurd was : dat Reinaert in eere hersteld werd bij den koning en dat zij alle drie verraden en in ongenade gevallen waren. Bruin en Isegrim verschrikten bij dat nieuws en aanstonds keerden zij naar 't hof om te weten of de 75 raaf waarheid gesproken had.Zoo gauw zij aldaar aankwamen, toonden zij hunne gramschap en niettegenstaande het verbod van den koning, begonnen zij Reinaert te schelden voor valschaard en verrader. Op den stond deed de koning Bruin en Isegrim vangen en binden. Daarmede was Reinaert nog niet voldaan; hij had zich bedacht om zijne wraak nog verder te voeren en hij deed zooveel bij de koningin door beloften en vleierij, dat zij gereed scheen alles toe te staan 't geen Reinaert begeerde. Hij sprak haar aan op deze wijze : — «Uwe majesteit heb ik verklaard hoe ik voornemens ben eene verre reis aan te gaan; maar nu verkeer ik in verlegenheid hoe ik mij een paar goede schoenen zal bezorgen. Hier is niemand die betere schoenen heeft dan mijn oom Isegrim en mijne moei Hersinde. Als eene opperste gunst wilde ik u vragen, dat zij mij elk een paar van hunne schoenen zouden afstaan. En vermits ik voor mijne reis ook eene male noodig heb, kan ik die van niemand beter krijgen dan van Bruin den beer. Alzoo zou ik ten volle geriefd zijn en aanstonds kunnen vertrekken. » De koninginne was zoodanig bezorgd voor Reinaert, dat zij den eisch toestond. — « Reinaert », zegde zij, « dat zal geschieden, want u mag niets ontbreken voor de reis. » — « Och, mevrouw, ik dank u en ik zal God voor u bidden om uwe goedheid! » antwoordde Reinaert met een scheinheilig wezen. 76 HET VEERTIENDE HOOFDSTUK ISEGRIM EN ZIJNE VROUW WORDEN ONTSCHOEID EN BRUIN WORDT EEN STUK VEL UIT ZIJNEN HALS GESNEDEN. ERSTOND gebood de koningin dat men I Isegrim de voorste voeten zou ontschoeien | en zijne huisvrouw de achterste voeten. I Ik laat u denken hoe blij zij waren, toen ! men hun voeten tot over de enkels ging villen en dat om den valschen Reinaert zijnen wensch te volbrengen. Bruin de beer moest een groot stuk vel uit zijnen rug en hals missen om Reinaert van eenen reiszak te ge- 77 rieven. Nooit dieren zag men gruwelijker grijnzendan Isegrim en Bruin toen men ze zoo wreed te lijve ging. En zooveel te heviger was hun spijt en hunne woede, omdat hun vijand zegepraalde en zij door verraad, onVchuldig te lijden hadden. Hoe zwoeren zij zich te Reinaert kreeg een paar schoenen en eene reistasch. wreken indien de gelegenheid hun ooit gunstig geboden werd! Reinaert integendeel was heel verheugd van zin, toen hij zag hoe zijne aartsvijanden te kropen lagen en in uitersten nood verkeerden. Hij zegde tot zijne moei : *'' / • - « Vrouw Hersinde, lieve moei, ik zal u gedenken al den tijd, dat ik uwe schoenen draag en zoohaast 78 ik van de reis terug ben, moet ik u voor uwe vriendschap en bereidwilligheid vergelden. Maar vrouw Hersinde was zoo bedroefd, dat zij moeilijk spreken kon. — « Och, Reinaert, » zegde zij met een zucht, « God zal mij wreken, al geschiedt uw wil nu over ons, eens zal het onze beurt zijn en dan zult gij het te lijden hebben. » Isegrim lag zijne gramschap te verzwelgen; inwendig raasde hij, maar zweeg stil om zijne onmacht niet te toonen. Bruin insgelijks deed niets dan zuchten en verkropte zijne woede. Zij lagen geboeid, gewond en niemand die hen ter hulpe kwam of troostte in hunnen tegenspoed. Tybaert de kater was uit voorzichtigheid bij de galg gebleven, anders had Reinaert hem ook wel zijn deel geschonken, hij zou er niet beter van af gekomen zijn dan Bruin en Isegrim. HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK REINAERT GAAT OP REIS EN CUWAERT DE HAAS MET BELIJN DEN RAM, DOEN * * * * HEM UITGELEIDE. * * * * ES anderendaags heel vroeg, deed Reinaert zijne schoenen smeren, snoerde ze aan de voeten vast, nam zijnen reiszak en ging bij den koning en bij de koninginne om afscheid te nemen. Hij zegde: — « Heere Koning, nu wil ik vertrekken, ik kom u vaarwel zeggen. » Toen bekeek Reinaert al de omstanders drukkelijk in de oogen en hij smeekte een ieder, dat zij God voor 80 hem zouden bidden, opdat hij zijne reis zonder ongeval volbrengen mocht. Toen zegde de koning : — « 't Is mij leed, Reinaert, dat gij zulke groote haast maakt om te vertrekken; niettemin, als 't zijn moet, wil ik u niet weerhouden. » Daarop gebood de koning dat iedereen zich gereed zoude maken om in stoet Reinaert een uitgeleide te doen. Behalve Bruin en Isegrim, die in boeien geklon- Reinaert keerde zich toen tot Cuwaert en Belijn. ken lagen,|moesten^a£de*dieren Reinaert die'eere bewijzen. De vos loech in zijne vuist, toen hij al degenen, die hem kort geleden aangeklaagd hadden, nu in den stoet zag optrekken. Eindelijk was Reinaert voldaan en hij nam voorgoed afscheid van den koning. — « Heer, » zegde hij, « 't is niet goed dat gij nog verder meegaat, het hof is zonder bewakers en daar hebt gij twee gevaarlijke gevangenen, moesten zij ontsnappen 't zou u opnieuw onrust en moeite kosten. » Reinaert keerde zich toen tot Cuwaert en Belijn en zegde : 81 — « ïk heb altoos bevonden, dat gij onder al de dieren de lieftalligste waart, gespraakzaam en genoeglijk om mede om te gaan. Beiden zijt gij van goede zeden : gij zijt sober, met wat bladeren en gras neemt gij uwe bekomste, verders vraagt gij noch naar brood, noch naar vleesch of andere lekkere spijzen. » Met zoete lokstem heeft Reinaert die twee argelooze dieren onderhouden en overgehaald, zoodat zij hem gezelschap gehouden hebben tot aan Malpertuus. HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. CUWAERT DE [HAAS VERGEZELT REINAERT IN ZIJN KASTEEL EN WORDT ALDAAR VERSCHEURD. OEN Reinaert voor zijne deur gekomen was, sprak hij tot Belijn, den ram, die hem zoo ver gevolgd had : — « Neve, gij zult hier buiten eene stonde blijven wachten: Cuwaert ik medenemen naar binnen; wilt gij hem vragen, dat hij mijne vrouw helpe troosten, want zij zal zeer bedroefd wezen omdat ik haar verlaten moet. » Belijn de ram bewilligde Reinaerts vraag heel ge- 83 dienstig en Cuwaert schikte zich om Hermelijne te gaan troosten. Alzoo is hij met Reinaert naar binnen getrokken en daar vond hij Hermelijne met hare welpen. Zij was in groote onrust en vol vrees,dat er Reinaert eenig kwaad was overkomen, maar toen zij hem zag met den reiszak en den pelgrimsstaf, was zij zeer verwonderd en vroeg om opheldering over die vreemde dingen. Reinaert zegde haar : — « Ik moest eigenlijk gehangen worden, maar de koning heeft mij genade geschonken op zulke voorwaarde : dat ik eene verre reis zal doen. Daarom heeft hij ons Cuwaert overgeleverd, opdat wij met hem doen zouden 't geen ons belieft. De koning immers heeft bekend, dat Cuwaert de eerste was, die mij bij hem heeft aangeklaagd en verraden. Wat dunkt u, heb ik ongelijk mij op hem te vergrammen? » Cuwaert kreeg groote vrees, toen hij deze woorden hoorde en hij zocht naar eenen uitweg langswaar hij ontsnappen kon. Maar Reinaert sneed hem den weg af, zoodat hij, ten einde raad, naar Belijn om hulpe riep. — « Belijn! Belijn! waar zijt ge nu? Reinaert wil mij vermoorden! » Verder kon hij niet meer roepen — Reinaert had hem reeds de keel afgebeten. Toen zegde Reinaert tot Hermelijne : — « Welaan vrouw, laat ons dien vetten haas opeten ». De kleine vosjes kwamen ook toegeloopen en 't was 84 als aan eene kermis, zoo lekker aten zij en knaagden ook de beentjes af. Toen vroeg Hermelijne : — « Maar zeg nu toch Reinaert, hoe zijt gij ontsnapt aan het hof en aan uwe vijanden? » Reinaert antwoordde daarop : — «Ik heb den koning en de koningin zooveel schoone woorden gegeven en zooveel beloften gedaan, dat ze mij vrijgelaten hebben en ik weer hunne vriendschap verwierf. Maar wanneer zij zullen bevinden, dat het alles gelogen is wat ik hun vertelde, mogen wij ons aan het ergste verwachten. Daarom wil ik bijtijds het veld ruimen. Hermelijne, ik weet eene wildernis, best gelegen om er gerust ons leven te slijten; wij zullen er alles vinden in overvloed; immers daar wonen hoenders, patrijzen en menigerlei andere vogels, — wilt gij mij daarheen vergezellen, dan hebben wij niemand te duchten. » — « Maar, » sprak Hermelijne, « hebt gij den koning niet beloofd eene groote reis te doen en nooit *meer in 't land te komen eer gij uwe reis volbracht hebt? >» — « Dat was gedwongen spel, » antwoordde Reinaert, « en gedwongen eed telt niet. Ik heb den koning eenen schat beloofd, dien ik zelf niet bezit, maar wanneer hij daar de waarheid van ondervinden zal, vrees ik, dat zijne vriendschap tegenover mij kleine zal wezen. Dat ik nu die reis doe of niet, 't kan mij weinig baten. Op één dingen moet ik passen : 't is nooit meer in 's konings handen te vallen; want bij de raadslieden 85 van het hof tel ik heel weinig vrienden en een volgende maal zou ik er erger angst uit te staan hebben. » Middelerwijl stond Belijn de ram vol ongeduld te wachten voor de deur en hij werd verlegen, omdat Cuwaert zoolang wegbleef. Eindelijk begon hij te roepen : — « Cuwaert hoelang blijft gij daar nog? kom en laat ons terugkeeren, het wordt laat! » Eindelijk begon Belijn te roepen. Toen Reinaert dit hoorde, ging hij buiten tot bij Belijn en zegde zoetjes : — « Belijn, waarom zijt gij zoo kwaad? Cuwaert is bezig zijne moei te troosten; zij is zeer bedroefd en maakt groot misbaar, omdat ik haar verlaten moet. Cuwaert doet u zeggen, dat gij alleen zoudt terugkeeren naar 't hof, dat hij u aanstonds volgen zal. Hij wil nog eene stonde bij zijne moei blijven. » — « Maar, » vroeg Belijn, « wat hebt gij Cuwaert 86 aangedaan? ik heb hem hooren om hulp roepen. »> — « Wat zegt gij, om hulp? » riep Reinaert. « Van angst en van droefheid is mijne vrouw in bezwijming gevallen, toen zij mijn besluit vernam aangaande de reis, en in zijne ontsteltenis heeft Cuwaert alsdan geroepen : « Belijn, help mij, mijne moei bezwijkt! » Dit hebt gij gehoord en anders niet. » — « Ik meende wel iets gehoord te hebben, » sprak Belijn; « en ik vreesde dat er Cuwaert eenig leed geschiedde en hij daarom mijne hulp inriep... » — « Neen, » hernam Reinaert, « ik had nog liever dat er mij zelf of mijne kinderen eenig kwaad overkwam, dan dat Cuwaert in mijn huis eenig letsel zou gebeuren. Maar, lieve neef, » sprak Reinaert op eenen anderen toon,« herinnert gij u niet, dat de koning mij bevolen heeft twee brieven te schrijven, voor aleer ik uit het land zou vertrekken? Nu zijn die brieven gereed, mag ik u dus vragen of gij u gelasten wilt die boodschap aan den koning te dragen? Zeg vrij dat gij geholpen hebt bij 't opstellen der brieven, gij zult er bij den koning groote eer door behalen. » — « Lieve neef, » antwoordde Belijn, « ik dank u zeer om 't vertrouwen, dat gij stelt in mijnen persoon en ik zou met liefde de boodschap verrichten, had ik maar iets waarin ik die kostelijke brieven verbergen kan. » — « Daaraan zal ik u wel helpen, » zegde Reinaert. « Ik geef u mijne reistasch mede. » Dit docht Belijn eene uitstekende gedachte en hij verklaarde zich bereid de boodschap te doen. 87 HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK BELIJN ONTVANGT DE BRIEVEN EN GAAT WELGEMOED OP WEG NAAR HET HOF. OEN heeft Reinaert net nooia van aen vermoorden haas in de reistasch gestoken en ze Belijn met den riem om den hals gehangen, zeggende : — « Ik beveel u bijzonderlijk, dat gij de tasch niet opendoet en gij de brieven zorgvuldig gedoken laat, is 't dat gij bij den koning wilt in achting komen. Zeg maar dat gij de brieven zelf hebt opgesteld, uwe belooning zal zooveel te grooter zijn. » Belijn sprong op van blijdschap en was ongeduldig om te vertrekken. 88 — « Moet ik nu nog wachten tot Cuwaert komt? » vroeg hij. Reinaert antwoordde : — « Neen Belijn; ga traagzaam vooruit, Cuwaert zal u aanstonds volgen, ik heb hem nog eenig gewichtig nieuws mede te deelen. » Toen is Reinaert spoedig weer naar binnen gegaan en hij zegde tegen Hermelijne, zijne vrouw : — « Nu valt er voorwaar niet meer te dralen : willen BOTSAERT NAM BELIJN DE REISTASCH VAN DEN^HALS. wij ons leven bewaren dan moeten wij op den stond vertrekken. » Zonder uitstel hebben zij hunne zaken bijeen genomen en zijn vertrokken met heel het huisgezin naar de wildernis, waarvan Reinaert gesproken had. Intusschen stapte Belijn dapper door, zoodat hij tegen den middag ten hove kwam. Daar vond hij de raadslieden en den koning, die allen zeer verwonderd waren te zien, dat Belijn de reistasch van Reinaert medebracht. 89 — « Vanwaar komt gij, Belijn? » vroeg de koning. « Waarom heeft Reinaert zijne tasch niet mede op reis? » Toen kwam Belijn met zijne boodschap voor den dag. — « Heere koning, » zegde hij, « Reinaert zendt mij met twee brieven tot u en die brieven heb ik met raad en daad helpen opstellen; nooit zult gij zulke schoone brieven gelezen hebben. Daar ik niets bezat, waarin ik de kostelijke brieven verbergen kon, heeft Reinaert mij zijne reistasch medegegeven. » De koning beval dat men de brieven aan Botsaert zou overhandigen, die zijn klerk was en zeer geleerd, zoodat hij al de brieven die aan 't hof kwamen, lezen moest. Bruneel en Botsaert namen Belijn de reistasch van den hals. Nu echter zou het blijken, dat Belijn te haastig en te dwaas gesproken had 't geen hem aanstonds zal spijten; want nu Botsaert de reistasch opende, kwam Reinaerts werk eerst te voorschijn. HET ACHTTIENDE HOOFDSTUK CUWAERTS HOOFD WORDT UIT DE REISTASCH GEHAALD IN TEGENWOORDIGHEID VAN DEN KONING EN HET KOST DEN * * ARMEN BELIJN ZIJN LEVEN. * * OTSAERT opende dus de reistasch en 't eerste wat hij er uit haalde was het bloedig hoofd van Cuwaert. — « Help mij! wat brieven zijn dat!?» riep Botsaert, « voorwaar, 't is Cuwaert onzen vriend zijn hoofd! Ho wee! Heer koning dat gij Reinaert den schelm, zoo ver betrouwd hebt! » De koning en de koninginne stonden bedroefd en 91 ontsteld, met neerhangend hoofd, dat vreeselijk verraad te overdenken. Iedereen wachtte en zweeg en was benieuwd naar 't geen er nu gebeuren zou. Eindelijk hief de koning het hoofd en stiet zulk eenen vervaarlijken kreet van wanhoop en woede, dat nooit De Koning stiet een vervaarlijken kreet van wanhoop en woede. dieren zulk een geweldig geluid gehoord hadden en zij schrikten en beefden van vrees. Toen kwam Firapeel de luipaard vooruit en hij troostte den koning met deze woorden : — « Heere koning, laat uwe droefheid varen; gij maakt misbaar alsof de koninginne gestorven en heel uw rijk verwoest ware. » 92 — « Heere Firapeel, hoe zou ik mijne droefheid kunnen inhouden, nu dat ik het verraad en bedrog van dien booswicht zie? nu dat ik zoo ellendig in den valstrik gebracht ben door den schijnheiligen Reinaert! Neen, heel mijne eer is verloren! Bruin en Isegrim waren mijne trouwe vrienden en ik heb ze onschuldig doen lijden en dat door den raad en de ingeving van mijne vrouw de koningin. Voorwaar dat gaat aan mijne eer en aan mijn leven! » — « Voorwaar, » antwoordde Firapeel, « ik zeg u : iedereen kan zich misgrijpen en alle misgreep kan hersteld worden. Men zal den wolf en den beer en vrouwe Hersinde hier brengen en hun lijden doen ophouden. Belijn heeft zelf gezegd, dat hij de brieven heeft helpen opstellen, - dat hij in 't verraad Cuwaert aangedaan, geholpen heeft; 't is dus meer dan recht dat hij gestraft worde : wij zullen hem aan Bruin en aan Isegrim overleveren, opdat zij er hunnen wil mede doen en al wat hun lust. Daarna zullen wij Reinaerts kasteel gaan bestormen en hem zonder omhaal rechten : hij heeft misdaan, hij zal 't bekoopen! Dan zal alles hersteld zijn en de vrede wederom heerschen. » HET NEGENTIENDE HOOFDSTUK ISEGRIM DE WOLF EN BRUIN DE BEER WORDEN IN HUNNE EER HERSTELD EN BELIJN WORDT HUN OVERGELEVERD. ETGEEN Firapeel had voorgesteld werd ; algemeen door al de aanwezigen goedj gekeurd. Toen gebood de koning dat men j de gevangenen verlossen zou, 't geen i aanstonds uitgevoerd werd. Firapeel ging zelf tot Isegrim en Bruin en hij zegde : — « Heeren, het is den koning grootelijks leed, dat hij u onschuldig heeft doen lijden; ik breng ulieden de boodschap van den vrede en de herstelling van al uwe rechten en ambten. Van stonden aan zijt gij vrij 94 en wordt gij in genade ontvangen. De koning wil u ter vergoeding van 't onrecht, dat u aangedaan werd, Belijn den ram in uwe macht overleveren, evenals alle Belijns magen en afstammelingen van nu voorts en in 't toekomende. Overal waar gij hem of zijne naast bestaanden kunt bemachtigen, worden zij uw eigendom. Daarbij geeft de koning u volle recht en oorlof ZOO AANSTONDS HEBBEN. BRUIN EN ISEGRIM HUNNE RECHTEN DOEN GELDEN. te verjagen, te vangen, te pijnigen, te dooden : Reinaert en heel zijn verderfelijk geslacht. Bovendien wil de koning, dat gij ten eeuwigen dage dit voorrecht gebruiken en uitvoeren zult ook op Reinaerts nakomelingen tot aan het einde der jaren. Nu aanstonds verwacht de koning, dat gij voor hem zoudt verschijnen, dat gij hem opnieuw getrouwheid zweert; 95 hij van zijnen kant, belooft ulieden plechtig : nooit eenig leed meer aan te doen en dat gij voortaan in zijne genade leven zult. » Bruin en Isegrim zijn toen voor den koning gekomen en hebben gedaan en aanvaard, 't geen hun voorgesteld werd en de vrede werd aldaar voor eeuwig onder hen gesloten. Te kwader ure werd dit verbond aangegaan, want zoo aanstonds hebben Bruin en Isegrim hunne rechten doen gelden — aanstonds hebben zij de jacht op Belijn en zijn maagschap begonnen : en op den dag van heden worden Belijns nakomelingen door den beer en den wolf vervolgd en verslonden. Daarmede eindigde de vierschaar van koning Nobel en mochten de dieren elk naar zijne streek terugkeeren. Voor aleer te vertrekken wilde menigeen toch deelnemen aan den grooten stormloop naar Malpertuus. Maar, gelijk het gewoonlijk gaat, toen de bestormers bij Reinaerts vesting aankwamen, was de vogel gaan vliegen! Het valt zelfs zeer te betwijfelen of men ooit Reinaert in zijne nieuwe schuilplaats ontdekt heeft. Einde van het negentiende en laatste hoofdstuk. INHOUD. Beginsel. bL n l°*e HOOFDSTUK. - Hoe koning Nobel de leeuw besluit een algemeen oordeel te houden over al de dieren. bl. 13 2ie HOOFDSTUK. - Grimbert de das verantwoordt Reinaerts zaken voor den koning, bl. 18 3de HOOFDSTUK. - Reinaert wordt nog beschuldigd door Canteclaer. bl. 22 4*e HOOFDSTUK. - Nobel, de koning, treedt in beraad met zijne hovelingen over de wijze, waarop hij recht zal plegen. bl. 26 6de HOOFDSTUK. - Bruin de beer gaat Reinaert dagvaarden en wordt heel vriendelijk onthaald. 2)1 29 6<»e HOOFDSTUK. - Reinaert brengt Bruin waar hij honig vinden moest, maar heel iets anders krijgt. 2)1. 33 7de HOOFDSTUK. - Bruin de beer beklaagt zich bij den koning en Tybaert de kater wordt nu met de boodschap belast. bl. 40 97 8de HOOFDSTUK. — Tybaert doet zijne klachten aan den koning en Grimbert de das wordt op zijne beurt tot Reinaert gezonden. bl. 47 9de HOOFDSTUK. — Grimbert gelooft aan de rechtzinnigheid van den vos en belooft hem behulpzaam te zijn; maar hij vindt zich in zijne meening bedrogen. hl. 53 10de HOOFDSTUK. — Reinaert komt bij den koning en wordt veroordeeld; maar opnieuw laat hij zijne schalkheid blijken. bl. 57 11de HOOFDSTUK. — Reinaert doet eene algemeene belijdenis aan den koning en aan al de dieren en door zijne schalkheid ontgaat hij de straf. bl« 62 12de HOOFDSTUK. — Reinaert beschuldigt zijne eigene vrienden en brengt zijne vijanden in ongenade. D^ *>6 13de HOOFDSTUK. — Reinaert brengt het zoover met zijne vertelling, dat Bruin en Isegrim gevangen worden. bl. 71 14de HOOFDSTUK. — Isegrim en zijne vrouw worden ontschoeid en Bruin wordt een stuk vel uit zijnen hals gesneden. bl. 77 15de HOOFDSTUK. — Reinaert gaat op reis en Cuwaert de haas met Belijn den ram, doen hem uitgeleide. hl. 80 16de HOOFDSTUK. — Cuwaert de haas vergezelt Reinaert in zijn kasteel en wordt aldaar verscheurd. °1* 83 98 17de HOOFDSTUK. - Belijn ontvangt de brieven en gaat welgemoed op weg naar het hof. bl. 88 18