JEUGD-VERZEN FREDERIK VAN EEDEN I. J. ROMEN & ZONEN - UITGEVERS - ROERMOND 0~*XR~OMEM fU ZOMEN. ROERMOND JEUGD-VERZEN FREDERIK VAN EEDEN J. J. ROMEN 6 ZONEN, UITGEVERS, ROERMOND JE U G D - VERZEN 1 De Duinen 2 De Riviera 3 Aan Moeder 4 Geschenk in Ivoor 5 Aan een Meisje 6 Gedicht aan mijn leermeester in de klassieke letteren Dr. J. van der Vliet 7 Het Vrouwtje van Halberstadt 8 Droombeeld 9 Realiteit 10 Aan Professor Tilanus 11 Bedeelde Kranken 12 Schemer in het Hospitaal 13 Stads-beeld H Duistere Straten 15 Het Bal 16 Zonnige Morgen 17 Herleving 18 Zee-vuur 19 Zonne-bloem 20 Avond 21 Vondels Standbeeld 22 Eudia 23 Het domme Knaapje 24 De Wonderbloem 25 Menschen 26 Zomernachtwind 27 De Geest des Lichts 28 Winrried. Dramatisch gedicht In twee acten 2 JEUGD-VERZEN i DE DUINEN O, oude, lieve duinen Aan Hollands vrije kust Wat heb ik menigmalen In uwen schoot gerust! Wat heb ik menigmalen Uw eenzaamheid doorkruist, Tot waar aan 't effen zeestrand De witte branding bruist. Wat heb ik vaak geklommen Uw toppen op en af. Waar d'adem van den zeewind Mij, kracht en leven gaf. Daar waar in groene dalen Het geurig thijmkruid groeit, Daar waar in 't warme zonlicht De wilde duinroos bloeit. Daar waar 't gezang der krekelsIn 't gele helm weerklinkt, Waar in de wijde verte Het blauwe water blinkt, Daar stroomt de blijde vrijheid, Mij heerlijk tegemoet, Daar breng ik luid en juichend Der ruime zee mijn groet! 3 Ik vind hen immer schooner Als ik hen wederzie. Die fijngetinte toppen, Vol rust en harmonie. En als ik hen zie liggen In avondzonnegloed, Dan daalt een kalme vrede In mijn ontrust gemoed. Want dikwerf, al te dikwerf. Zwerf ik de duinen in. Met bitterheid in 't harte, Met moedeloozen zin. 'k Geloof in sombre wanhoop. Aan licht nog liefde meer. En werp mij droevig snikkend, Op 't zachte duinzand neer. Dan suist het door de dennen, Dan ruischt het van de zee. Dan ritselen de berken, En 't helmgras fluistert mee: „Hou moed! Hou moed! wees krachtig, „En strijd des levens strijd! „Hij wint de schoonste zege, „Die sterk is als hij lijdt". O, oude, lieve duinen Aan Hollands vrije kust, Wat vond ik menigmalen Aan uwen boezem rust. 4 Wat zijn uw groene dalen, Mij vaak tot troost geweest, Wat gaf uw stille schoonheid Vaak kalmte aan mijnen geest. Bij U vind ik mijn vrijheid, Mijn kracht, mijn levenslust Ik heb U lief, o duinen, Aan Hollands vrije kust! 1876. 5 JEUGD-VERZEN I li DE RIVIERA Zonnig paleis des onsterflijken zomers, Eeuwiglijk groenende, geuren-doorademde! Lichtgewijd land, dat daar gloeit in den zonglans, Schoone Riviera! Tintelend blauw overspant U de hemel. Dieper nog blauwende, minnezoet ruischende Kust uwe rotsen, met sneeuwwitten schuimrand, 't Schitterend zeevlak. Fier aan den voet van het machtig gebergte, Rust gij verzonken in weelderig mijmeren. Wisselend siert U, als stralende zonbruid, Kleurrijke bloemtooil Eens heeft mijn blik uwen luister gedronken Zieleverlokkendel zinnenbedwelmende! Eens mocht ik gaan in des bleeken olijfgroens Scheem'rende schaduw! Eens mocht ik rusten aan rotsigen oever. Lang op 't oneindige watervlak starende — Eens mocht ik hooren der ritslende palmkroon Fluisterend droomlied! Smartelijk schoon was uw blik bij het scheiden Nimmer verhevener, nimmer verleid'lijker Dan toen uw bergen, gloeiend in de avond Wenkten ten afscheid! til 6 V Glanzig omgolfde 't azuurwaas uw zijden, — Hoog in doorzichtigen ether zich heffende Blonk als juweelkroon der eeuwigen Alpen Flonk'rende sneeuwtop. Heerlijke! — kon ik in vurige omarming Langzaam, in zalige droomen verkwijnen. Naamt gij mij, zoon van het nevelig Noordland Op in uw lichtrijk! Bindt mij dan! — Bindt mij! als eenmaal Odysseus! Ras de blondlokkige lente vergetende Zou ik bezwijken voor der verleidster Vleienden lokzang! 26 Mei '84 7 JEUGD-VERZEN ra AAN MOEDER Ja moedertje ik weet het wel Al hebt ge 't niet gezegd Ge hebt wel graag een versje Al is het klein en slecht. . Ge hebt wel graag een rijmpje Van uwen Benjamin Die u nog altijd liefheeft Met trouwe kindermin. Dat mannetje, dat Keesje Dat danste op uw schoot Danst nu met jonge meisjes Is nu zoo bijster groot Hij loopt met witte vesten En met een zwarte jas Maar houdt nog van zijn moeder Als toen hij zuigling was. Hij wil wel soms eens knorren En kijkt ook wel eens boos Maar och! zoo'n enkel buitje Duurt maar een korte poos. Vergeef hem als zijn zeuren U reden gaf tot smart Hij trapte op uw kleeren Maar trapt nooit op uw hart. 8 Het zal niet lang meer duren Dan gaat uw Keesje heen Dan gaat hij uit studeeren Laat moederlief alleen. Maar waar hij ook moog dwalen Hoe ver hij weg mag gaan Het beeld van zijne moeder Zal altijd voor hem staan. Niet waar? mijn lieve moeder Gaat Keesje van uw zij De liefde van zijn moeder Die blijft hem altijd bij. Als ik dan ooit eens weg ben Zie dan dit vaasje aan En laat het op uw tafel Vlak voor uw neusje staan, En doe er als het leeg is Weer nieuwe bloemen in En denk dan aan uw Keesje Aan uwen Benjamin. 1 Aug. 1877. 9 JEUGD - VERZEN IV GESCHENK IN IVOOR Meisje! vergeef me 't Kleine geschenk, 't Zegt je slechts dat ik Steeds om je denk. Wees dan voor ditmaal Hiermee te vree Sier er uw polsen menigmaal mee. Sneeuwwitte knoopen Van elpenbeen Hechten de vriendschap Vaster aaneen. Smetloos als blank ivoor Maar uit één stuk Zoo brengt de vriendschap 't Meeste geluk. Mag deze gave Eenvoudig en rein Van onze vriendschap 't Zinnebeeld zijn? 10 1877. EUGD-VERZEN v AAN EEN MEISJE O zeg mij, vriendlijk meisjcl Is 't u slechts naar den zin Als ik mijn harte toesluit Voor wat ik meest bemin? Als ik mijzelf koelbloedig Mijn levenslust ontroof Den gloed die in mij brandde Met eigen hand verdoof Als ik met koele wijsheid Mijn jonge hartstocht tem. Als ik niet meer wil hooren Mijns harten zoete stem. Als ik mijn borst verscheurde Met stpicijnschen moed — O spreek, mijn vriendlijk meisje! Dan deed ik zeker goed? Nog ga ik door het leven In vreugd en vroolijkheid De wereld met haar schoonheid Ligt voor mij uitgebreid. Mijn bloed gaat nog niet langsaam In trage lauwe rust Het tintelt in mijn aadren Van louter levenslust 11 De zie veel duizend dingen Op mijne levensbaan Het goede en het schoone Het trekt mij krachtig aan. Goddank! dat nog mijn polsslag Niet even snel steeds gaat Goddank! dat nog 't onstuimig bloed Mijn zielstoestand verraadt. Mijn hart heeft liefde noodig Gelijk een bloem de zón — Moet ik het dan versteenen Wijl het u minnen kon? De jonge plant der liefde Zoo welig opgegroeid Moet zij met tak en wortel Voor immer uitgeroeid? 1876 12 JEU GD-VERZEN VI BRIEF AAN DEN HEER Dr. J. VAN DER VLIET Nimmer volprezene meester! zoo teeder bemind door uw leerling Waardige Heer van der Vliet! O verleen mij een tijdlang uw aandacht Schoorvoetend kom ik tot u, met mijn staamlende stootende reeglen, Schuchter slechts bied ik u aan, wat, mijn jeugdige stylus gewrocht heeft. Wil het genadiglijk aanzien met foutenverschoonende lankmoed, 't Is slechts een blijk van gehechtheid en eerbied voor u, o mijn meestert Die als een heldere bron, des Gymnasiums rotsgrond ontvloeiend Ons met het water der kennis, als ledige amphorae vuldet. Sommigen waren te klein en sommigen lek of gebarsten Sommigen hadden geen ooren en waren dus eerder aphorae Nooit echter is uw ijver of trouwe volharding bezweken Nimmer begaf ons uw wijsheid o levenverspreidende mffij Ik kleine apyoQioxoa dronk ook met gretige teugen Vijf maanden drink ik reeds door en baad in gramatische wellust. Zwem in syntaxische weelde en als zooveel heldere dropplen Spatten mij lustig om d'ooren de onregelmatige verba. Doch mijne vreugd is geëindigd, ik smacht als een visch op het droge 't Huis zit ik, weenend en klagend, roepend mijn meester, den wijzen! Akelig galmt mijne stem langs de eenzame grachten van Haarlem J4ow /ié roep ik vergeefsch, want ik stik in de vele papyra Vreeslijk en niet te doorworstlen en waar is mijn meester, mijn leider? Maar mijn klachten zijn ijdel en dringen niet door tot zijn ooren Ver is hij, eindeloos ver aan de gindsche zijde der waatren Toeft hij in 't lieflijke Assen bij eene beminlijke Aster Denkt niet aan scholen of boeken noch aan zijn talrijke jongren Meester o Meester peccavi! ik ben een zelfzuchtige onmensch Daar ik bijna zou vergeten dat andren wel gaarne ook hooren Wijsheid, die stroomt van uw lippen in nimmer uitputbare volheid, Andren ook gaarne hun voeten met u in een rhytmus bewegen Dwalend door wegen en paden met peripathetischen ijver. 13 Heerlijk en hoopvol zoo heerscht hier alom de heilrijke lente Zweeft over zonnige velden met zegenbrengende zoelte . Strijkt over planten en struiken met sneeuwwitte bloesems hen sierend Bosschen en beemden bedekkend met duizende blaadren en bloemen. Luide weerklinkt in de lucht het lieflijk geluid van den leeuwrik Eindelijk keert weer de eiber, kikvorsen en kwaken in 't kroosdek Alles op 't aanschijn der aarde herleeft bij haar heerlijken adem Vruchtbaar maakt hare macht weer der menschen weldadige moeder Staak nu o sterflijke stumper het werk van uw stylus, den stompen. Weer heb ik vroolijk betreden de tempel van moeder natuur Liggende kuste ik haar altaar, dulce in ventriculo meo Rustend op 't zonnige duin zag ik droomende op naar den hemel Dan naar het blauwende water bevracht met geladen triremen, 'k Dacht aan mijn leeraar, aan u en uw thyrsos, den samengekochte Nu vindt die schoonste der thyrsi in waardiger oogen bewondring Nu wordt uw schittrend vernuft door waardiger ooren beluisterd, Zou ik mijn wijzen magister dat korte genot dan niet gunnen? Toef dan m TnjyiJ eog>iag o leerlingbeminnende Plato! Toef in het lieflijke Assen bij uwe beminlijke Aster Hier wachten scholen en boeken en tallooze ledige kruiken Eng soms van hals, zooals ik, en moeilijk de wijsheid inzuigend. Drink dan den kelk van 't geluk geheel tot den bodem toe ledig Lavende melk der vacantie, vermengd met den brandwijn der liefde En wil als toppunt van goedheid dan ook nog genadig ontvangen Dank van uw needrigen leerling, dat hij u zoolang mocht vervelen. H EU'GD-VERZEN VII HET VROUWTJE VAN HALBERSTADT Hier zien we, mijnheeren! een leerrijk geval Hoe gaat het moedertje, schikt het nog al? Ach danke, Herr Doctor, Sie sehen Es könnte etwas besser schon gehen. Koml moedertje, koml tevreden maar zijn! Wij zien mijne heeren, naar allen schijn Zal de vita weinige uren Of hoogstens een etmaal nog duren Ach lieber Herr Doctor! ein Augenblick Kehr ich zu Halberstadt noch mal zurück? Es wahrt schon so lange, so lange! Da wirds mir am Ende doch bange. Kom! Moed maar gehouden! het zal nog wel gaan. Ik beveel U mijnheeren, ten dringendste aan Met bizondere zorg te observeeren . Wat de sectie post mortem zal leer en. Geduld maar, mijn vrouwtje, 'k zal doen wat ik kan. Ich danke, Herr Doctor, ach! denken Sie dran Meine Berge dort in der Ferne Die sah ich doch wieder so gerne. Maar eer nog de volgende morgenstond Over Halberstadts bergen zijn goudglans Zond, Werd hier, verlost van haar plagen. Het oudje ter snijzaal gedragen. 15 JEUGD-VERZEN vin DROOMBEELD Ik ken een rijk gezegend oord een bergstroom glijdt er glanzend voort, en stort zich, dondrend in zijn val, In 't enge bergomsloten dal. Een dichte dampwolk overstuift het weeldrig groen, dat siddrend wuift. Het fijn gevederd varenkruid strekt zwierig dichte pluimen uit een waas van zoele frischheid zweeft op alles wat er groeit en leeft. De zon lokt kleuren uit het nat en vonkt op 't ritslend popelblad. De munthe geurt in groenen schaüw besprenkeld door den frisschen dauw. Omhoog waar 't blauw des hemels blinkt der blanke duive wiekslag klinkt En plechtig dreunt in dof accoord het vallend water rustloos voort. — 16 TEUGD-VERZEN IX REALITEIT 't Lichte droombeeld is geweken 'k Zit in Amsterdam, — men weet het, daar zijn weinig watervallen, enkel grachten groen, en geurig waarin kool en krante-bladen vreedzaam naast elkander dobbren. 'k Zit in Amsterdam te soezen waar een Amsterdamsch professor in het Amsterdamsch doceert. In een klein bekrompen zaaltje beiden velen zijn verschenen Half gewijden, wien een slipje van 't gordijn werd opgeheven dat de medische mysterie afsluit voor profane blikken. Rookend, pratend, fluitend, lachend leunen ze op de hooge banken soms elkaar in jokkernije speelsch aan haar of ooren trekkend. Soms als dartle lamren stoeiend klautrend over bank en leuning. Wat beteek ent bij dat joelen daar die bleeke man in 't midden, op dat rustbed, die zoo ernstig voor zich staart bij al die vreugde en maar zelden schuwe blikken opslaat naar de dartle bende? Lijdend schijnt hij, bleek en lijdend 't Is een kranke, wat beweegt hem 17 2 hier zijn rustplaats uit te kiezen? Ei, wie is het? — 'k Zal 't u zeggen: dit is nummer zes en veertig van zaal I, een fraaye casus zeer gecompliceerd en zeldsaam. „Pietje!" klinkt het uit de hoogte „Pietje! heb je wat bizonders?" — „Niet veel zaaks — 't is een beroerte" „Nu pas op maar, met die grootspraak! of je zult met je beroerte nog beroerder bokken schieten." Schater lachen loont het woordspel van de gansche hoop, op één na. Plotseling verstomt de vreugde. Hoeden en sigaren vliegen ijlings van en uit de hoofden aller blikken naar den ingang. Slechts de zieke kan niet omzien en begrijpt niet wat op eenmaal ernst en stilte hier doet heerschen -— trof wellicht hun lachende oogen 't glinsterende spoor der tranen op de diep-gegroefde kaken? .... Neen de komst des Hooggeleerden Kon dat wonder slechts bewerken. 1884 18 JEUGD-VERZEN x AAN PROFESSOR TILANUS Krans thans mijn hoofd met senneblaren hef Muze! hef mij uit het stof! bespan mijn lier met catgut-snaren blaak dichtvuur! 'k zing Tilanus lof. Stijg Pegasus! op plukselwieken tot in aseptisch hoogen sfeer ik zing den steun van duizend zieken den vijand van het kokkenheer. Hul Muze thans uw slanke leden in 't listergazen feestgewaadl op Brun'sche watten wil ik treden strooi jodoform voor mijne schreden en pleng carbol en sublimaat! Microben beeft! — en staakt uw razen Verbleekend deinst uw dolle bent Tilanus naakt — bij 't stoomspray-blazen in dikke wolken 5%. 1886 19 JEUGD-VERZEN XI BEDEELDE KRANKEN Een lange, sombere zaal, overwelfd door donkere balken en planken, een doffe stilte, naargeestig gestoord door het kuchen en kreunen der krank en. Drie ramen laten het daglicht door doch geen blik op de waereld daarbuiten de zonnestraal boet met zijn vroolijkheid voor zijn tocht door de stoffige ruiten. Twee lange reien, krib aan krib door een stoel en een kastje gescheiden van nummers behoorlijk voorzien, en in elk een offer van jammer en lijden. Want wie nog een vorm van ellende niet kent die zal hier geen toegang gewinnen doch armoede, ziekte en hulpeloosheid dat drietal vereend brengt u binnen. Arm, ziek en verlaten! is één last niet genoeg om op menschlijke schouders te wegen? doch geen die hen drieën te samen niet droeg heeft hier nummer en kribbe gekregen. Met ieder nummer vermeerdert de som van zorgen en smarten en kwalen. De bleeke, moede gezichten rondom van eindloozen jammer verhalen. 20 En de démon des leeds en de démon des doods zij vieren hier woeste festijnen Zij steunen elkaar in hun wreede jacht, met duizend-voudige pijnen. En krimpend onder hun klemmende klauw, met hooploos worstlen zich werend, verlengt de gekwelde zijn droevigen kamp het bestaan! het bestaan slechts begeerend. 1885 21 JEUGD-VERZEN XII SCHEMER IN 'T HOSPITAAL 't Is avond en warm, de schemering komt in duistere nevelen dalen een benauwende, drukkende, dompige lucht vult de stille, droefgeestige zalen. De kloknaald tikt, met eentonigen deun, de waker zit suffend te turen, doch het hijgen en kermen en steunen houdt aan door de trage wissling der uren. ' Lucht! lucht! — van mij af die onduldbare last! die ijzige zwarte mare! geen licht! geen kleur, waar het angstig oog in bange verbijstering stare — en toch in deze eigen, eigen stond zal daarbuiten de lentelucht geuren, het heerlijk purper van d'avondstond den ruimen hemelboog kleuren. Daar zal der zonne laatsten schijn door het dichte woudgroen dringen, Daar hoort men het vroolijk vogelijn de volmaaktheid der schepping bezingen. 1885 22 JEUGD-VERZEN XIII STADSBEELD Droomend stil ligt de rustige stad spiegelend effen het golflooze water glansrijk giet over beiden de zon 't wazige licht Helrood blinken aan 't blauwe der lucht huizen en daken, grauwer de toren scherp verbreekt er den stralenden schijn 't somber gevaart. Heimlijk fluistert de mijmrende stad wondere sproken, oude verhalen uit haar grillig beschaduwde diepten zachtkens mij toe. Altijd, overal denk ik aan U waar ik mijn blikken peinzend wil wenden alom volgt mij uw vriendelijk beeld, Lieveke mijn! Treedt niet aanstonds uw zwevende tred zaligheid brengend zacht aan mijn zijde, treft mij niet uwer diep-donkere oogen teedere gloed? Wil niet wijken, lieflijke waan! doe mij het aanzijn schooner genieten werp dien licht-doorwevenen sluier over het Al. 23 Hoe vol worstling de toekomst moog zijn edele Liefde! — leven des levens! Nu reeds hebt gij den bittersten last rijk'lijk vergoed. — 1885 24 EUGD-VERZEN XIV DUISTERE STRATEN Regen zie ik, mist en regen, grauwe mist en kille regen En de natte menschen loopen rustloos op de natte wegen. D'eeuw'ge veerman in zijn pontje vaart nog altijd op en neder Lange schuiten deinen langzaam en landziekig heen en weder. *k Hoor een treurig orgel jamm'ren schorre joden klagend schreeuwen. Krijschend boven 't grijze water vliegen kleine, witte meeuwen. Ach! die grauwe sombre huizen, ach! die glimmend zwarte boomen, Kille mist omhult mijn ziele.... dof mijn denken, grauw mijn droomen.... En fk zie een andre nevel droever nog en meer te vreezen die is kil en ondoordringbaar en die ligt op liefste's wezen. Angstig staar ik in haar schemer zoekend in de koude, dichte, diepte — bang de handen strekkend schreiend om mijn zon — de Lichtel 25 Tot dan plotsling scheurt de sluier warmte schijnt uit donkere oogen en mij nadert, droef vertrouwlijk, 't hoofdje, half ter zij gebogen. Zachte blikken zoeken mijne en de lieve lippen vragen Liefste! liefste dan! — mijn zonne komt weer dagen! komt weer dagen! 1884 26 JEUGD-VERZEN xv HET BAL Stroomen lichts uit rijke zalen, spiegels, luchters, bloemenpracht, Equipages fier en sierlijk raatlen op de donkre gracht Schimmels met beschuimde bekken knabblen op het zilvren bit, trotsch, als wisten ze wat grootheid op die donzen kussens zit Witgekouste galarekels stuiven haastig op de straat, diep als voor den Mammon zelve buigend voor den potentaat Wijde deuren vliegen open, door de zalen galmt een naam Alle gasten scholen fluistrend met eerbiedig wachten saam. Deftig, statig, ontzagwekkend schrijden de millioenen aan, 't goudmensch door zijn opgepronkte echtgenoote voorgegaan. 't Manneke kan zelf niet pronken, stijfgerokt en witgedast, maakt daarom de dikke gade peilschaal van zijn tonnen-last 27 Luik uw oogen! op die weelde staart geen stervling onverlet, welk vertoon van bonte kleedren van juweelen en van vet Gastheer, gastvrouw, hoog verheerlijkt buigen ijvrig op en neer minzaam lachend, vriendlijk preevlend van genoegen en van eer. Trotsch en langsaam als een walvisch in een dichte haring-drom, zwerft de logge weelde-kapstok door het bont gewemel om. 't Gastenheer wordt dicht en dichter alom weelde, lichte kleuren, Bloemen, zijde, diamanten zinbedwelmend zoete geuren. Alom stralend schoone oogen fijne halsjes rond en slank, alom ruggen, borsten, schouders, armen oogverblindend blank. Goed gekeken, jonge mannenl wat al vormen rond en malsch, zulke kansjes hebt ge alleen maar in bordeelen en op bals Hoor! verleidlijk, slepend, zwevend ruischt der snaren zacht geluid elk zwart mannetje kiest ijlings zich het bonte wijf jen uit 28 De arm omknelt het krakend keurslijf, 't zijden balkleed ruischt en sliert zich in maatgevoel verlustgend 't paartje door de danszaal zwiert Aan den kant, als hengelaren om een waterplas geschaard, zitten moeders, angstig spiedend wat hun dochters wedervaart. Visschers turen immer rustig wachtend tot het vischje bijt, doch de moeders keuv'len lustig met gemaakte zorgloosheid. Dochters! dochters! kent uw plichten! denk waarvoor gij hier slechts zijt! werk met vormen, oogen, tanden schalksheid en bevalligheid! Tripplend, zwaaiend, lachendl"bijgend draait de bonte bende rond Waaiers en verwelkte rozen strooiend op den gladden grond. 1884 29 JEUGD-VERZEN XVI ZONNIGE MORGEN 't Warme morgengloren kust De aarde, nauw gewekt. Op haar schoot, in lentelust Lig ik neergestrekt. 'k Baad mij in den stroom van licht Als in Lethe's vloed. Voor die zonneweelde zwicht De onrust van 't gemoed. Tusschen wuivend, wieglend gras 't Zonlicht wiss'lend speelt, Vonken strooiend op den plas Dien de luwte streelt. Kleine vliegjes gonzen vlug In een zwaai voorbij, 't Glanzend goudbrons van den rug Koestrend in de Md. Welk een weeldrig wonderland Toont zich aan mijn oog, Reuzig worden kluitjes zand Halmen hemelhoog. Sierlijk moswoud overal r Donkre schaduw spreidt Dolend door het groene dal Zich mijn blik vermeit. 30 Haastig door 't onmeet'lijk woud Holt een kleine mier, Steenen, stronken, niets weerhoudt 't rustloos strevend dier. Daar bezielt hem in zijn vaart Drang tot hooger vlucht, Stijgen wil hij boven de aard In de blauwe lucht! Snel omhoog! 't bestaan is kort, Zie! reeds nijgt de spriet Door zijn wicht — te ver — hij stort! 't Zwoegen was om niet. Gij misgunt mij, nietig ding! 't Zalig oogenblik, Waartoe die herinnering Aan mijn eigen ik? 14 April 1883. 31 UGD-VERZE XVII HERLEVING Ik voel het, jal rij is mij weergegeven de zaligheid, die 'k nimmer had verwacht, De voel haar heerlijk in mijn borst herleven, haar oude, wonderzoete toovermacht. Het was zoo duister hier, van bange droomen verviel mijn moede geest in doffe rust, Goddank! de fee des lichts is weergekomen en heeft mij uit dien droeven slaap gekust. Haar gloed vervult mijn hart, mijn gansche wezen, en dubbel schoon lacht mij het leven aan. Het is mij of ik uit den dood herrezen een ander, beter leven in mag gaan. Gelijk de lentezon na wintertijden heel. de aard vervult met warmte, licht en gloed, roo wekt de liefde mij uit smart en lijden en met haar keert weer de oude levens-moed. O wereld, lang en droef heb ik geweten hoe doodsch en leeg gij zonder liefde rijt maar de oude beelden rijn verbleekt, vergeten en om mij heen is 't blijde werklijkheid! 1887. 32 JEUGD-VERZEN xvni ZEE-VUUR Nauw is de vale schemering geweken voor 't zware zwart der zoele stille nacht. Het zeevlak rimpelt flauw en fluistert zacht waar ruischend zich de moede baren breken. Doch zie! — wat blauwend licht blinkt onverwacht op gindsche golf — en vlamt — en is verstreken, den voet ontsprankeld vuur en vonken leken uit schuim en zand — en 't zee-nat, gloed-bevracht. Tot ver en verder steeds men 't wonder ziet, een lichtkroon zweeft op elk der breede baren, tot waar de kim in duisternis ontvliedt. O myriaden! matelooze scharen! hoe zinkt thans grootte en kleinheid in het niet, waar 't kleinste zich zóó groot komt openbaren. 1885. 33 EUGD-VERZEN XIX ZONNE-BLOEM Ik ken een plant, niet fraai van loof niet schoon, niet rank gesteeld. Haar vorm is lomp, haar bloem is grof, geen dichter zingt er ooit zijn lof 1) of nam haar tot zijn beeld. Toch heeft zij iets wat mij behaagt. Zij keert zich naar het licht, van af het eerste morgen-uur wendt zij naar 't vroolijk zonnevuur haar groot en geel gezicht. Ik wilde dat ik als die bloem naar 't licht mij wenden kon. Zij draagt de kleur der vroolijkheid en richt haar kelk ten allen tijd naar 't helder licht der zon. ') Zoo was het in 1875 34 EUGD-VERZEN xx AVOND De zomeravond daalt, het licht gaat scheiden Van verre klinkt nog 't stervend stadsgerucht Door 't trillend loover ruischt een laatste zucht En alles zwijgt en wacht in stom verbeiden. Doch als de goudomstraalde zonne zinkt En door de wolken breekt met purpergloren Doet zich een lied uit gindschen boomtop hooren Dat smeltend rein de stille lucht doorklinkt. O lieve merel, in Uw zuiv're zangen Is éénklank met dit wonderplechtig uur En met mijn eigen onbestemd verlangen. Verheven eenheid spreekt uit de natuur Uit mijn gemoed, door heil'gen ernst bevangen Uit meerlenzang en scheidend zonnevuur. 1883 35 JEUGD-VERZEN XXI VONDEL'S STANDBEELD IN HET VONDELPARK TE AMSTERDAM Ach! wat is het toch vervelend Altijd hier te pronk te zitten, In den wind en in den regen, Altoos langs mijn neus te kijken Naar de wolken en de sterren, Altoos met dat bronzen potlood Waar ik toch niet mee kan schrijven! En dan die beroerde musschen! Ja, ze weten wel, die dieren, Dat ik hen niet weg kan jagen, En voor hen is, in hun stoutheid, Zelfs mijn dichterhoofd niet heilig. Ach! maar dat is niet het ergste, Want die kleine musschen tjilpen Juist als voor tweehonderd jaren. Maar de menschen! O! die menschen! 'k Draag nog duizend malen liever Musschensmaad en heiligschennis, Dan dat aklige gewawel, Dat ik nu en dan moet hooren 'k Erger mij vooral des Zondags Als die „mooie" menschen komen, Met hun malle hooge hoeden, Lange jassen, bleeke neuzen. Met hun eeuwige sigaren. Dan wordt het mij bang om 't harte Zijn die nare, zwakke wezens Nu diezelfde Amsterdammers, Die de wereld eens beheerschten? Ach! mijn goede, schoone hoofdstad! Ach! wat moet er van u worden? — 36 En de regendroppen druipen Als zoovele zilte tranen Uit mijn oude, bronzen oogen. 't Is gelukkig als het regent, Dan zie ik slechts parapluien, En van menschen slechts de beenen; En die zijn het minst veranderd. — 't Is mij in den winter 't beste, Als de sneeuw rust op mijn lauwren: 'k Zit dan eenzaam, stil te peinzen Over lang vervlogen tijden, Over 't schoone slot te Muiden, En mijn ouden kousenwinkel. Ik zou nu niet veel verdienen Kousen maken, verzen smeden, 't Gaat nu alles fabriekmatig Maar ze zijn ook dun, die kousen, En nog dunner zijn de verzen. — 'k Weet het haast niet te verklaren, Hoe men er toe is gekomen. Om mij hier te laten zitten. Soms staat men mij aan te gapen Of men nooit van mij gehoord heeft; Soms weet niemand te verklaren Wat die namen wel beduiden, Die op 't voetstuk zijn geschreven, 'k Denk dat velen nauw'lijks weten, Wie ik ben, wat ik gedaan heb. Laat ik niet ondankbaar wezen. Onlangs nog, 't was op mijn sterfdag, Kwam tot mij een kleine schare Met muziek en tromgeroffel En met vele groote kransen *k Weet niet waarom zij toen achter Aan mijn voetstuk gingen praten. 't Was niet aardig van die menschen, Om hun ouden, grijzen dichter, Die zijn hals niet om kon draaien, 37 Aldus voor den gek te houden. Moog'lijk dat zij 't eerlijk meenen, Maar 'k begrijp niet, als dat waar is. Dat ze zoo met woorden schermen, Zooveel holle klanken galmen, Zooveel bul'dren, zooveel schreeuwen, — En dan toch zoo weinig zeggen. Jaren reeds is dat geleden. Droevig hangen dorre kransen Om de halzen van de beelden, Waar de langste der vereerders Met veel moeite, juist nog bij kon. 'k Zie nog steeds dezelfde menschen En dezelfde geesteloosheid. Maar de fraai bespannen wagens Van dat slag van Amsterdammers Die, steeds slijpend en geslepen, Rijke schatten samengaren; Van de dart'le muzenzonen, Die meer voor hun beenen zorgen Dan ze ooit deden voor hun hoofden. Doen mij steeds bedenklijk dreunen. 'k Hoor niet dikwijls wat er omgaat. Gistren echter kwam een blaadje. Dat een hong'rig Amsterdammer Om zijn bootram had gewikkeld, Recht mij tegen 't hoofd gevlogen. 'k Kon toen lezen — maar o jammer! 'k Las van „Neerlands vroegre grootheid", Van „verloren roem" en „zwakte", Van „bij Duitschland annexeeren". Knersend op mijn bronzen tanden, Was ik blijde toen een rukwind 't Vuile blaadje uit de lauwren Van mijn reinen schedel rukte. Zou het zoover dan eens komen, Dat mijn oude, fiere hoofdstad, Dat de kóningin van 't Noorden, 38 Amsterdam! een Duitsche stad werd! Dat er eens een langgebaarde, Goudgebrilde moffenbende Hoogst geleerd kwam constateeren, Dat ik hoor tot Duitschland's dichtren! — O! kon ik slechts klanken geven! Kon die bronzen mond slechts spreken, Kon die bronzen pen slechts schrijven, 'k Zou hen leeren, zwakkelingen! Met hun taal van melk en water. Met hun laffe, leege koppen, Met hun ellenlang geleuter! 'k Zou hen ... jongen! 'k word al gloeiend, — Als ik doorging zou ik smelten. 1880 39 JEUGD-VERZEN XXII EUDIA De klare dag, die schoon en glansrijk lacht Heeft schaamrood 't wilde wolkenheir verdreven, De rust aan 't moegeteisterd loof hergeven En zonnig zwijgen over de aard gebracht. De stilte waart verkwikkend door de dreven. Slechts tusschen vochte blaren dropt het zacht, Diep straalt des hemels blauw in effen pracht, Waarlangs de vlokkig-donzen wolkjes zweven. O Eudia! gezegend tooverwoord, dat vredebrengend, als gewijde zangen, Of als Homerisch lied mijn ziel doortrilt, Gij hebt de stormen in mijn borst gestild, Met heilig zwijgen mijn gemoed omvangen En slechts mijn tranen droppen zachtkens voort! 1883 40 JEUGD-VERZEN xxm HET DOMME KNAAPJE HET KNAAPJE. Vaderlief wil mij verklaren Wie toch wel die heeren waren, Die ik reeds voor dauw en dag Langs de straten loopen zag. Ach, zij zagen bleek en moe; Nauwlijks konden zij meer gaan De een viel, met zijn oogen toe, Wag'lend tegen d'ander aan. O ik had zoo n medelij! En om zich nog goed te houden Zongen zij een lied erbij, Maar zij schenen erg verkouden. Zeker zijn zij stout geweest, Is 't niet paatje? en nu wagen Zij het niet, voor straf bevreesd, Thuis vergiffenis te vragen. O was ik zoo'n arme heer, 'k Zou niet zingen, maar gaan huilen. Vaderlief, zie ik hen weer Mogen zij bij ons dan schuilen? Was uw zoontje nog zoo stout, Goede vader, och gij zoudt Hem niet hulploos en verlaten Laten dwalen door de straten. Laten zwerven moe en koud. DE VADER. Lieve kleine, 't mededoogen Van uw kinderlijk gemoed Doet mijn vaderharte goed. Wisch de tranen uit uw oogen — 41 Allen toch waarvoor gij zucht Zijn ver boven straf verheven, Boven ouderlijke tucht, Kunnen zich naar huis begeven Vrij als vogels in de lucht. Zulke heer en, lieve jongen Zijn nooit stout meer, staan te hoog Om door straf te zijn gedwongen; Wisch uw koontjes schielijk droog, 't Zijn al groote, groote heer en Die heel wijs zijn en studeeren, Die uw traantjes, kleine man, Niet in 't allerminst behoeven. Wil uw teeder hartje dan Om hun lijden niet bedroeven. HET KNAAPJE. Paatje! gaat men voor de pret 's Nachts op straat en niet naar bed? DE VADER. Moog'lijk kunt gij op uw jaren Dat niet vatten, dierbaar kind! Veel wat gij thans duister vindt Moet gij later nog ervaren. Wat die heeren deden hier, Was alleen voor hun genoegen. HET KNAAPJE. Hadden ze allemaal plezier? Ook die zieke, dien ze droegen? DE VADER. En al waar dat nu zoo niet, Is men eens een groote heer, Draagt men wel eens wat verdriet Voor 't fatsoen of voor zijn eer. 42 HET KNAAPJE. Maar papa! wat is fatsoen? DE VADER. Dat's de kunst om mee te doen. Wie zich waardig wil zien achten De edele eernaam van student, Moet verplichtingen betrachten Zooals elke stand die kent. Zooals gij moet leeren lezen Steeds gehoorzaam zijn en zoet, Zooals de soldaat nooit vreezen Maar den vijand doodslaan moet. Zooals dominees rechtschapen En godvruchtig moeten zijn. Zoo mag een student niet slapen Zonder invloed van den wijn. Hij moet veel meer geld verteren Dan hij heeft — dus schulden maken, Vuile woorden durven leeren En een massa andere zaken, Die ik nu niet toe kan lichten. Ja mijn zoontje, zooveel plichten Vallen in het eerst wel zuur, Maar men leert toch, op den duur Ze met liefde te verrichten. HET KNAAPJE. Paatje! ik vat het nog niet recht. Ik ben zoet voor een onderwijzer Of voor u. De krijgsman vecht Voor een koning of een keizer; Dominés zijn nimmer slecht, Daar de lieve Heer het zegt. Maar heb ik u wel verstaan, Dan stond zulk een groot student Boven elk commandement; Hoe kan dat tezamen gaan? 43 DE VADER. Sterker dan een onderwijzer, Dan een koning of een keizer. Sterker dan de lieve Heer, Zoontje lief! gebiedt hem de eer. *t Is nu eenmaal aangenomen Dat een waar student zich schaamt, Die voor vuiligheid zou schroomen En geen wijn drinkt zoo 't betaamt. Dronkenschap en mislijkheid, Alles moet hij mede maken Eer hij zich den weg bereidt, Om tot aanzien te geraken. Wat hij andren voordoen ziet Moet hij volgen of tot straf Raakt hij spoedig achteraf, Komt in schande en in verdriet. Zeiven schaamt ge u immers wel Als ge uw andre makkers allen Spelen ziet met tol en ballen En niet mee kunt doen aan 't spel. HET KNAAPJE. Zeker, vader, dat is klaar; 'k Zie het thans zeer helder in. Uwer wijsheid diepe zin Is zoo duidelijk als waar. Mag ik nog een antwoord vragen? DE VADER. Vraaq ! mijn zoon, naar uw behagen. HET KNAAPJE. Als wij eens uit spelen gaan Wijzen we, wie 't beste slaat, • Wie 't balspel 't best verstaat Steeds tot onzen hoofdman aan. 44 Als het leger strijden moet, Kiezen zij altoos den man, Die het beste vechten kan Tot den leider van de stoet. 't Gaat dan zeker, naar ik meen, Ook zoo bij studenten-heeren, Wie het knapst is in 't studeeren Maken zij tot nummer één? DE VADER. Roerende eenvoud, argeloosheid! Ach hoe schuldloos en hoe rein. Blind nog voor der wereld boosheid Is 't onnoozel kinderbrein! Neen mijn zoon, geen snedig denken En geen gaaf van hart of geest Helpt een jongeling het meest, Maar veel lekkren wijn te schenken Vrienden kostlijk te onthalen, Met Veel smaak gekleed te gaan, Dure feesten te betalen. Dat brengt eer en aanzien aan. Lekkere soupeetjes geven. Geld verdoen met volle hand, j Dat doet hoog en hooger streven! Niemand vraagt dan naar verstand. Meedoen moet hij die wil rijzen, Meedoen is het hoogst gebod! Wie een andren weg durft wijzen Wacht vernedering en spot. In het hoog Studenten-Eden Mogen rijken 't allermeest 't Oord der Zaal'gen binnentreden, Ook al zijn zij arm van geest. Geestbeschaving, reine zeden, Niets dat geldgebrek vergoedt, Red'loos zinkt hij naar beneden Zoo het geld hem niet behoed. Zou hij dwaaslijk willen roemen Op een vlekkelooze jeugd, 45 Men zal hem belach'lijk noemen; Geld is braafheid, geld is deugd! Slechts des kleeremakers beer Is een maatstaf voor zijn eer. HET KNAAPJE. Paatje, hoort het bij fatsoen Voor zijn kleeren goed te zorgen? Dan moest men dat beter doen Dan die heer en van van morgen. DE VADER. O mijn kind, bij feestlijkheden Mag de netst gekleede heer Wentelen in walglijkheden, Zonder schade voor zijn eer. Eer is een bijzonder iets, Reinheid, deugd en zulke zaken. Al dat heeft ter wereld niets Met studenten-eer te maken. Ja integendeel, zij sluit Juist die twee ten strengste uit. • Wees losbandig, drink u dronken, Snoef op den verzwolgen plas, 't Aantal flesschen leeggeschonken, Meng u met het laagst gezonken, Met het diepst verdorven ras — 's Anderen daags verrijst gij weer Ongeschonden in uw eer, In gezelschap steeds begeerd. Netjes, chic, gedistingueerd. HET KNAAPJE. Lieve vader, is dat goed? DE VADER. Ja, mijn kind! — daar elk het doet. Wie zou trachten 't te beletten? Kan een droppel zich verzetten Tegen 't stroomen van den vloed? 46 Prent deze eerste aller wetten Eeuwig in uw jong gemoed: Meedoen moet hij, die wil rijzen, Meedoen is het hoogst gebod! Wie een andren weg durft wijzen Wacht vernedering en spot. HET KNAAPJE. Ja papaatje, ik zal 't probeeren. DE VADER. En mijn kind, bedenk daarbij. Eenmaal treden deze heeren In de groote maatschappij. Alle docters, advocaten, Rechters, schrijvers, magistraten, Professoren en magisters, Landsbestuurders en ministers, Alle grooten, die gij kent, Waren eens als zij student; Allen, zijn zij nog zoo groot Lagen eenmaal in de goot. Allen hebben meegedaan; 't Gaat dus, kleine, niet meer aan Hun gedrag thans af te keuren; Eenmaal moet zooiets gebeuren. Bovendien, — eens uit te spatten Dat geeft vrijheid aan den geest. HET KNAAPJE. Nu begin ik het te vatten: Paatje is zelf student geweest!! 1880. 47 JEUGD-VERZEN XXIV DE WONDERBLOEM Eens door een lieflijke gaarde ging Een knaap in zwijgende mijmering Hij zag op het loover den glans der zon Eri voelde de koelte der borr'lende bron. Seringen geurden met trossen dicht, De sleutelbloem lonkte in 't warme licht, Veronica's zagen uit grazige paan Met duizende teerblauwe oogjes hem aan. De bloemrijke meidoorn, wit en rood, Het fladderend vogelkijn schuilplaats bood, Violen staarden purper en geel Uit donzige kleedjes van donker fluweel De leliënklokjes, sierlijk en blank, Verspreiden hun geuren en de iris slank Verhief zich hoogmoedig uit 't oeverriet. Naast kruizemunt en vergeetmijniet. En alles geurde en het bloeide en het blonk, Gekwetter uit heesters en hagen klonk, De knaap liep peinzend rond en zag En genoot in het schoon van den zonnigen dag. Doch hoe hem streelde der bloemen geur Doch hoe zij lonkten met lieflijke kleur, Hij raakte hun teederen stengel niet aan Aanschouwend slechts wilde hij verder gaan. 48 Er waren veel anderen nog om hem heen. Toch keek er naar boomen en bloemen niet een. Ze volgden haastig en pratend hun pad En traden violen en leliën plat. Dit deed den stillen knaap verdriet: „Waarom zien de menschen die heerlijkheid niet? Die bloemen zoo kleurrijk, die zonne zoo rein? Ik wil hen ontwijken en eenzaam zijn!" — En waar hij toen verder en verder toog Daar vormden de struiken een donkeren boog. Door schaduwend loover drong nauw'lijks een vonk En diep in het mosbed de voet hem verzonk. Doch zie! daar wijkt plotseling het groene verdek Voor 't blauw van den hemel. Een lieflijke plek Omringd door een weeldrigen heesterkring Vertoont zich aan 't oog van den zwerveling. Een vloed van tintelend licht overstroomt Het wuivende loover van 't dichte geboomt En over 't gepluimde grastapijt De zon een wazigen goudglans spreidt. • En midden in dit geheiligd oord Waar niets de plechtige stilte stoort Een eenzame bloeme van wond're pracht Met reinen blik hem tegen lacht. Er blinkt in haar kelk een siddrende drop, Bedwelmende geuren wasemen op En schaamrood als een schuchtere bruid Breidt zij de teedere bladen uit. 49 Als de knaap der bloeme blik ontwaart Een heilige huivering hem doorvaart, Hij zinkt terneder en staart en beeft Tot gedachte en herinnering hem begeeft, In verlangen, nameloos, ongekend, Het wijde, vochtige oog gewénd Naar dat schoonheid stralend aangezicht Voor welks luister zon en hemel zwicht, Zijn gansche wezen met machtig geweld Tot ééne begeerte tezamen smelt: „Die bloem! die bloem! zij is het al, „Wat het hoogste leven mij brengen zal!" Met zoete verleiding de wonderbloem scheen Voor hem te bloeien, voor hem alleen! Door onweerstaanbaren drang vervoerd Heeft zijn trillende hand haar aangeroerd... Daar vouwt de nauwontsloten knop De kuische bladen langzaam op, Een 'snijdende kilheid de lucht vervult En een donker floers de zon omhult. In de borst der armen weedom welt, Den slanken stengel aan 't hart hij knelt, Aan de lippen de bloeme, geurloos en dicht: „Ontsluier nog eenmaal uw heerlijk gezicht!" Doch doornen reten den boezem hem wond Dat het roode bloed leekte op den grond En de dorre bloem ontlook niet weer Maar boog op geknakten stengel zich neer. — Mynsheerenland, 10 Juli 1883. 50 EUGD. VERZEN XXV MENSCHEN Door bleekc bladen tinden teer de glanzige manestralen Door donkerschaduwig loover trilt De keer zang der nachtegalen. 't Eentonig rytmisch vorschenkoor Golft droomerig over de weide. Waar vale dauw op 't grazig vlak Haar xnolligen sluier spreidde. De zoele meinacht geurt en zweeft Door plechtig zwijgende boomen. De heil'ge meinachts mysteriën viert Het woud in wondervol droomen. Daar komen menschen! — o hoogste vorm Die de aardsche natuur kan erlangen! — Zij tieren en schreeuwen uit schorre keel En galmen vuile gezangen. De schuwe nachtegaal zwijgt en vlucht In 't duister der ritslende blaren Ontwijdend stijgt in de reine lucht De walm van slechte sigaren. En de ernstige maan werpt haar mystisch licht Van zilverwazige kimmen, Op een mislijke bende, met purper gezicht Dat pret en jenever doet glimmen. 51 O menschenras, had ik het recht U als vreemd gedierte te schuwen, Der lente te zweren: Ik ken hen niet! — Helaas! — ik ben een der uwen! Hoeveel nader is mij de nachtegaal niet, Het woud en de boom en en bloemen; Doch U moet ik zoeken als naaste bloed Ja met liefde, met liefde U noemen! O Gij! die naar uw evenbeeld schiep Ook die weerzinwekkende dwazen, Ach! hadt Gij maar liever mijn arme ziel In een ander model geblazen. 1880. 52 EUGD-VERZEN XXVI ZOMERNACHT-WIND Zomernachtwind sufst geheimvol door het schuiflend, fluistrend duinhelm. Als in vreedzame berusting gromt de doffe stem der branding. en de maan — de peinzens-bleeke, zend haar licht in zilvren neevlen door de zoele vochte dampkring — zwijgend liggen veld en duinen. — *t Gissend oog ziet wondre vormen in het nachtomsluierd landschap. Flonkrend als een blauwe dolkspits glanst het dak van de oude toren. Zacht, den ademtocht bedwingend, ga ik tusschen wilgen-struiken die hun loover, als verzilverd, roerloos in het maanlicht heffen. Als in stille lust verzonken staren bloemen, staren struiken opwaarts naar de kalme maanschijf die daar vriendlijk, ernstig voortglijdt Krekels sjirpen, sjirpen rustloos in het gras der kerkhofwallen. Nachtelijke geuren drinkend zwelt mijn borst in zoete weelde. 53 Zie! een lucht-steen onder 't vallen schrijft zijn vlammend raadsel-teeken Op het diepe zwart des hemels. Langsaam zie 'k zijn baan verbleeken. Millioenen hemel-oogen tintelen de mijne tegen millioenen vuur'ge vonken, elke vuur'ge vonk een zonne... Pijnlijk boren in mijn ziele hunner blikken gouden pijlen Vluchtig wijkt mijn stille weelde voor een eindelooze weemoed. 54 EUGD - VERZEN xxvn DE GEEST DES LICHTS The tree of knowledge is not that of life BYRON. Manfred. Laatst zat ik eenzaam in den stillen nacht, En las in boeken wat de menschengeest Van 't groote levensraadsel had ontward. Daar trof mijn oog een licht, een feilen glans Verving het duister, 't licht der maan was 't niet, De gloed ontstraalde aan 't glinsterend beeld eens mans, Verheven schoon en rustig stond het daar. De goddelijke glimlach om den mond, Een heldre schijn omlijstte als een aureool De gouden golven zijner lokkenpracht. Hij sprak en wees op 't boek waarin ik las: „Wees onbevreesd! ik breng geen schrik of angst, Licht is mijn rijk, en zegen spelt mijn komt! Doch hem slechts, die met onverdeelde wijding Mij mint, — mij dient, met gansch zijn ziel en wezen. Ik ben naijvrig, — en wie eens den blik Naar 't ondóorgrondlijk duister heeft gewend, Moet voor altoos den glans mijns aanschijns derven. Ik ben het die uw sterfelijk geslacht. Door eeuwen heen den korten levensdroom Verhelderd en den levenskamp verlicht heeft. Ik ben het, dien 't gemarteld menschenhart Aanbad in smachtend smeeken, — als de zon, Als 't eeuwig licht, dat door een vuur'gen kus Al 't levende te voorschijn riep uit de aard; Als Balder bloembekranste lentegod, Die 't somber Noord deed groenen in verjonging, De blijde bode der onsterflijkheid; 55 Als Phoebus Apolloon, verbeven leider Der muzenrei, in statig golvend kleed, Geweldig vorst van schoonheid, licht en kunst! — En immer was ik uitkomst, toevlucht, redder. Vertrooster van de duizende geplaagden, Die hijgen onder 't folterend bestaan, En 't aanzicht in mijn blinkend kleed verbergend Den killen aam der werk'lijkheid ontweken. Zacht sloot mijn hand hunne oogen, moegeweend En, deed door blankgewiekte droomen ras Des denkens wee van 't worstlend wezen heffen. Vraag nader niet. Men gaf mij duizend namen. Doch blijft* mijn wezen eeuwig ongenoemd. Door elk gevoeld, door niemand ooit omschreven, Want wie mij wil verstaan, zal mij verliezen! 't Zijn weinigen, die mij, als gij, aanschouwen, Tot wijdend teeken van mijn liefde en gunst. Wat wendt gij, arme! dan het dolend oog Moedwillig af, — en zoekt de duistre diepten Die niemand ongestraft te ontsluiten tracht, Of zonder dood'lijk duiz'len peilen kan! Weersta dien woesten hartstocht van *t weten! Ontruk u tijdig aan dat gretig vuur, Dat u met tooverglanzen tot zich trekt En — als zoovelen! — u verteren zal. Keer tot mij weer! Ben ik u niet genoeg? Wat weelde kan mijn heerlijkheid gelijken, Waar 'k mijner heem'len gouden poort ontsluit? Wat hooger heil begeert nog uwe ziel. Als door mijn zoelen adem voortgestuwd, De deining der vergetelheid haar wiegt, En mijm'rend voert naar 't lichte wonderland. Dat in de blauwe verte blinkend wenkt? Hoe kunnen gindsche letters, doodsch en donker. De stralen van mijn aangezicht vervangen, Die zij in sombre nijd verduis'tren? — Wee u! 56 Zoo gij hun afgemeten reien volgt, Die als het noodlot ijzig onafwendbaar, U zullen drukken met hun looden last. En wee ul zoo mijn vreugde spellend lied U niet meer treft, — maar slechts hun doffe stem, Die, koud en ernstig, droeve mare kondigt. Dan zult ge weten, naar uw dwazen wensch. Dan zult ge weten, wie en hoe ge zijt Vergank'lijk dier, het brooze samenstel Door myriaden vijanden belaagd! Uw jammerlijke zwakheid zult ge weten En alle ellenden van uw nietig rasl Waar andren in onwetendheid genieten Van hun bestaan en juichen in mijn licht, Dat zij in onomwolkte klaarheid zien, Daar volgt uw al te scherpziend oog, ontzet, Van zwarte spookgestalten 't grimmig dreigen. Dat u geen rein genot of ruste gunt. Bij 't woeligst feest, bij *t zonnigste geluk Ziet gij opeens een kille, dorre klauw, Zich strekkend naar een dierbaar hoofd, — of wel, — En klamme huivring voelt ge, — naar u zeiven. O! eenmaal zult ge bitter weenend wenschen, Dat nooit uw hand den sluier had verscheurd, Die 't al verborg, waarvoor ge thans terugdeinst! Dan zult ge schreien om mijn licht gelaat En 't rozig droomland, dat uw weetbegeerte. Voor goed in vage neev'len deed vervliegen. Gij zult den dollen kennisdorst vervloeken, Die 't heiligste in uw binnenst heeft ontwijd, De schoonste bloemen u deed ondergraven En u voor glanzend goud verrotting gaf. Wend arme! 't dolend oog niet van mij afl Keer aan mijn boezem weer! — nog is het tijd, — Eer gij mijn beeld voor immer ziet verbleeken!" — 57 De lichtgod sprak — en wenkte — en was geweken. Zwaar zinkt mijn hoofd op 't openliggend boek. De kloknaald zachtkens tikt: „Te laat! — te laat!" Eentonig voort. In gindschen, duistren hoek 't Bestoft geraamte stil te lachen staat. Amsterdam, 15 October 1883. 58 JEUGD-VERZEN XXVIII WIN F RIED DRAMATISCH GEDICHT KOOR DER UREN. Der menschen is een vreemd bestaan Wij zingen vóór — zij hooren 't aan, zij houden maat met tred en lied doch waar zij gaan — zij weten 't niet. Een toortsnacht is 't — vol vreemd gerucht al nacht rondom, al zwart de lucht en zingend trekt de breede stoet • uit duister — duister tegemoet. Wel schijnt der toortsen magisch licht op aangezicht aan aangezicht Doch van de leege nacht rondom keert er geen licht geen klank weerom. EERSTE TAFEREEL. AAN STRAND, VALLENDE AVOND. STILLE ZEE WINFRIED (alleen). Wat ben ik dwaas geweest, mijn leven lang. Hoe héb ik mij zoo moe gemaakt, — zoo moe! dat er geen rust schijnt, lang en diep en donker en stil genoeg. — Zal ik mijn loome leden, mijn ziel die weent van moeheid als ik denk nu rustig strekken in den kalmen dood? Ik heb nu licht genoeg gezien — waarom 59 zou ik nog meer verlangen van dat spel dat altoos wisselt in dezelfde gangen? — Ik wil nu duisternis aldoor, aldoor! Ik schaam mij voor mijn dwaasheid — héb ik niet met hoogen ernst dat dolle spel gespeeld, jaren aaneen — als een hebzuchtig speler, met glanzig oog en sidderende handen, hijgend van drift?... en zie mij, arme, nul ik sta alleen aan 't wijde strand — onder de groote lucht, onder de groote hartstochtlooze wolken als een die zich alleen vindt, na een droom waarin hij streed en schreeuwde tegen schimmen. Nu wil ik 't aangezicht wel graag verschuilen voor 't zachte lachen van de wijze zon en 't spottend golfgeruisch der eeuw'ge zee. O zee en zon! die groot en eeuwig zijt — ik ben niet zóq, als mijn onnoozel doen Ik heb geen menschen lief — ik doe niet mee in 't poppenspel dier kleine dingen — O! Geloof mij, zee! — ik heb geen menschen lief! 't is niet hun lijden dat mij lijden doet *t is niet hun smart waarom ik ween, — 't is niet hun liefde die ik wil, — en hunne tranen roeren mij niet. Vergeef mij en gedoog mij ia uw heilig midden, — lucht en aarde! Nu ben ik niet onwetend meer als eens, Nu zal ik niet meer strijden tegen 't leed of ween en over 't onrecht onder menschen — Want zie! ik weet — en voor den wetende is er geen hartstocht en geen liefde grooter dan Wijsheid die niet liefheeft en niet haat. Nu durf ik staren in het licht der zon Zij raakt de zee — en uit een bron van vuur 60 wellen de golven op, als stroomend goud — in ruischende onrust — nader — naderbij. Hoor! — wat zij dragen van de verre kim en neer doen vallen op het suizend strand, zachte gezangen — als een licht last. STEMMEN UIT ZEE. Wij komen, wij komen — in golvende maat, in eindloos reikende reien. In het gouden gewaad dat de zongod ons laat bij het scheien. Wij rijzen wij dalen — veel eeuwen lang door de wiss'ling van dagen en jaren en wij zingen een zang bij den dreunenden gang onzer scharen. WINFRIED. De groote stem der zee klinkt wonderzacht Rust is er in zijn onrust — en de kleine gekruifde golfjes met den blanken kroon van bevend schuim — rollen zoo zachtkens aan breken zoo stil op 't strand — en glijden dan met vlijend suizen over 't vlakke zand — STEMMEN UIT ZEE. Wij loven, wij loven de zonne veel, want zij heeft het eindeloos leven en de aarde geheel tot een erfelijk deel ons gegeven. • Wij houden de randen der landen vast in ketenen wit-hermelijnen, maar het water dat wast, zal het land en zijn last doen verdwijnen. — 61 61 Wij waken, wij waken in Woelende wacht om de rotsen, de bergen en boomen — Weel over hun pracht, in den stormenden nacht, als wij komen! WINFRIED. Ik hoor uw dreigen wel — machtige zee, Ik hoor 't verraad wel in uw stem, en zie uw judas-kus wel op het slapend strand. Is dan die nacht nog ver? — machtige zee! Gij kleine golfjes — sluipend onder 't kleed van blinkend goud — gij die het wachtwoord weet! Fluister het zacht — is dan die nacht nog ver? Als gij zult komen in het donker-vale wiid-wapperende kleed des storms —( van verre Oprijzend als een hooge, zwarte muur Om neer te ploffen op den grooten buit — als alle grond zal brokk'len en verzinken Onder uw slaand geweld — als gij zult klotsen tot over 't hoogst der sidderende landen, brullend van vreugd in schuimenden triomf Als over 't wereld-vlak geen stem zal zijn c als 't donderende zege-lied der zee — Dat zal een schoone nacht zijn, groote zee! En waarop wacht gij? — Zijt ge dan niet sterk en groot genoeg — moet eerst het zieke land nog zieker worden aan zijn duizend kwalen? Moeten de wolken en de winden helpen en 't vocht dat slijpt en sijpelt en u dan heimelijk brengen komt wat het geroofd heeft? Ach! groenend land! Ach! fiere, vaste bergen, Beschrei het kleed waar gij zoo blij mee pronkt. Verraad is in de donkerheid der bosschen! Verraad onder 't blinkend vlak der vloeden, en al het schoon bedrijf der groote volken zijn zweren en verrotting op uw lijf. 62 En aldoor krielt en woelt het menschenvolk vlijtig dooréén — als viel er wonderveel te winnen met hun rusteloos gedoe — doch bij het vroolijk spel der kleine muizen wacht stil de groote, grijze kat en spint.... Hoor! hoor! het zingen — hoor het verre ruischen der golven — die al gaan — al gaan — al gaan — en deinend zweeft er door de stem van 't Lot dat trapt het wiel en spint den eeuw'gen draad en droomend neuriet onzen ondergang .... Wee mij! dat ik het hoor! — en nu eerst hoor! Als had een goed en dierbaar vriend, die eens veel met mij sprak, woorden van ernst en wijsheid, mij nu gevonden in een roes van wijn, luid pratend dwaze taal, lachend en tierend en zotte tranen schreiend — zoo dat hij glimlachend afliet en dan van mij ging Zoo voel ik schaamte nu — O goede Dood! die rustig zweeft over 't wijde water en met den golfslag de seconden telt die leiden tot dien nacht — zie mij nu aan — zie mij nu, dat ik wijs ben en ontwaakt Zoo kies mij vóór die allen, Dood, en kom mijn groote schande van bij weg te doen!! — EEN STEM. Winfried! WINFRIED. Een stem? — Wijdgalmend, vaag en ver, Een zachte windvlaag van gezongen klank. Een wolken-echo van mijn naam! — mijn naam? Wie roept mij? — ga ik sterven? 63 Winfried! STEM. WINFRIED. Dat is de stem des duistren boden niet. Het streng geluid dat oproept en niet vraagt Dit klinkt als klagen, als luid dreigend klagen, waarschuwend klagen, van een angstig herder zoekend naar 't roekloos weggeloopen lam. Ik kan wel denken wie die herder is. Ik zie daar vóór mij, ver in 't mistig midden een menschen-vorm, die komt en grooter wordt Het is mijn Meester, dien ik heb verlaten Ach! hoor zijn stem! Laat ik nu zeer sterk zijn. Want al der menschen leed is in 't geluid en al de liefheid van een vrouwe-lach. JEZUS. Winfried! mijn dolend lam! waarheen? waarheen? WINFRIED. Jezus! mijn goede Meester! laat mij gaan. Ik deug niet voor mijn taak. Ik zie te veel Kies blinden voor uw werk — en vraag mij niet te bouwen aan uw mooie huis van ijs popjes van sneeuw te kneden glad en fraai recht aardig, of zij leven — want ik zie het machtig stijgen van een felle zon. JEZUS. Laster niet, kind! — dat ijs is vast kristal. Gij spreekt van dingen die te boven gaan menschen-begrip — en meet met eigen maat wat ganschlijk anders is en niet te meten door u noch uw's gelijke. — 64 WINFRIED. Nu — 't is wel. Toch zie ik zóó en kan niet anders zien. Ik moet zijn wie ik ben en 't is mijn wil. Ik heb geen zin in langer goed te zijn. Barmhartigheid en liefde zijn m'een walg maken mij wee; 'k ben ziek van menschenmin als van veel zoetigheid. — Toe! laat mij gaan! 'k Geloof nu dat de dood mij 't best zal zijn. Ik vind de zee zoo groot, zoo groot, ik kan niet langer leven als een klein, teer mensch. En dan die duizend andren om mij heen met hun gehechtheidjes en liefdetjes Die kriewelen en kleven op mijn lijf, als ongedierte! Ja, ik wou wel graag dat ik hen allen meedroeg op mijn lijf, nu ik ga sterven in mijn groote zee. JEZUS. Er zijn er wel die vloeken uit veel vroomheid, er zijn er wel die haten uit veel liefde, Verdwaasde ziel! gij weet niet wat gij zijt. Gij kunt niet willen niet-zijn of niet-goed-zijn, gij moet. WINFRIED. Wacht een minuut en zeg dat weer. Zou vader dood mij sluiten 't gastvrij huis? Zou ik die zee misloopen? Zeker strekt de horizon zijn armen wijd genoeg. Mij dunkt ik vind den weg wel. En mijn grootte viel mij recht mee, kwam ik aan de overzij Als mij dat lukt, dan goed! dan wil ik leven. JEZUS. De dood is vriendlijk en de zee heel breed — doch in uw oogen is het licht nog niet 65 te vinden beide. Uw voeten missen kracht den korten breeden weg tot hem te gaan Sla niet de prikkel met de verzenen — Rijt niet de wonde op, die te langsaam heelt Breek niet het speeltuig dat ge maken wildet maar niet vermocht te maken naar uw wil. WINFRIED. De vat U niet. Wil ik niet sterven? JEZUS. Neen! Heel weinig weet ge van uw eigen wil — geheel uw wezen wil, en daarvan reikt maar een klein deel in 't licht van uw begrip Waant gij niet meer te zijn dan gij nu voelt? *J Luister mijn jongen! want ik zeg U dit: Uw smart is liefde, die geen werk heerlijk en groot genoeg vond voor haar kracht. WINFRIED. Jezus! mijn lieve Meester! help mij dan! Gij kent mijn ziel zoo goed — ach! help mij dan. Zeg mij nu meer, — hoe kan ik daden doen die mijner liefde hoogen tempel vullen met wierook-wolken, luchters en gezang, met kleurig licht met bloemen en gebeden Want ik ben bang in een zoo groot gebouw waar het zoo leeg en stil is. Weinig zijn mijn werken en mijn liefde hongert zeer, en kan niet leven van die schaam'le kruimpjes: een bloem gedrenkt — een vogeltje bevrijd — een kreupel kind gedragen — hier en daar wat geld voor armoe en wat vriendlij kheid voor zulken die men uitlacht of beschimpt — Ik heb dit met een droeven lach gedaan. Als een, die weet dat hij toch sterven moet, 66 Nog medicijn neemt. — Ach! is dit nu al? In hoogen moed ben ik U eens gevolgd Een zwaren strijd, met een groot helden-zwaard. Maar in een vreedsaam tuintje zit ik nu en kan mij nauwlijks roeren, en ik lach als ik mij in mijn wapenrusting zie en bloempjes snij met mijn groot helden-zwaard. Ik had U lief, mijn Jezus en heel veel heb ik gegeven om U lief te zijn. Doch ik had anders van dat heil gedacht Dit is het niet! — neen! neen! dit is het niet! JEZUS. O kind! waar zijn uw tranen van dien dag toen 't leed der wereld oprees voor uw oog zeer groot en vreeslijk droevig om te zien? Hebt gij dat jammervolle spook al dood — geslagen en in 't eeuwig graf gelegd? Wat peinst ge dan en klaagt en weet niet wat? WINFRIED. Ja! ja! — het was een vuil en leelijk beest, en heeft mij zeer verschrokken en doen schreien. Maar nu.... /£Zt7S. Maar nu? Is nu de wereld licht van zondelooze blijdschap? — wandlen nu slechts schoone menschen-kindren, .hand in hand, in vrede en wijsheid over 't zonnig veld? en zien de bloemen aan en zijn verheugd? Is 't nu al goed? en naar uw liefst verlangen? WINFRIED. Ik weet niet — goede Meester! — stil — Zoo even was 't mij toch of alles goed was. 67 heel goed — zooals het is — omdat 't zoo is. Toen leek mij 't leelijk beest zoo leelijk niet — heel dwaas er om te huilen, nog veel dwazer er mee te willen vechten. Vast heeft dat het groote water mij gezeid — zee! zee! Zeg het nog eens — hoe was het ook? — het klonk zoo mooi — zoo mooi — De golven spreken niet dan zachtkens met elkander en den wind Voor mij is 't ledig ruischen — ach! de zee kent mij. niet meer, — laat mij verlaten staan — JEZUS. Zoo wil een vorst den kleinen man niet kennen die zich beroept op hun gemeenzaamheid. Meent Winfried dat zoo trotsche koningen: Lucht, aarde en zee, zich storen aan den mensch die hen als goede vrienden toespreekt en verzoekt Wat mee te praten in hun raad. — Daar zijn dingen der menschen, Winfried, en daar zijn dingen des Hemels. Wee hen! die de laatsten begrijpen wil, en de eersten nauwlijks kent. WINFRIED. Weet ik dan niet wat zon en starren zijn? Hoe groot de zee is en hoe oud deze aard? Kan ik dan denken dat het heel wat is dat leven hier? — Zou ik mij wat verbeelden omdat ik meedoe aan het stille gisten van 't kogeltje, dat wentelt om zijn spil en rondom zoch de huid warmt in de zon? Ach! Jezus! Jezus! die mijn meester waart, gij die zoo ernstig zijt, kunt gij dien glimlach verdragen op 't gelaat van wie U dienen! Want waar .gij gaat met statig, kalmen gang, en in de golving van 't zwaar geplooide breed uitgedragen priesterkleed — ei zie! trant lachen zachtjes reuzige gezichten 68 dicht om U heen — Gij ziet ze niet — maar ik, ik zie hoe zee en zon en alle sterren lachen in 't groot gelaat van aarde en hemel. O lieve Meester! er is droefenis dan in mijn hart, veel droefenis om U die toch zoo goed zijt, en den hoon niet merkt. Gij waart gelukkig in Kapharnaum — Gij stond er midden onder 't blauw gewelf, een God gelijk, in 't witte kleed alleen — en onder uwe voeten was het meer — en alle visschen van het vischrijk meer en gansch de schare, die daar luistrend zat en 't blauwe water en 't ros porfier der oever-rotsen rond U — alles, alles de lichte zon en al het licht des Hemels het was voor U, bestemd voor U, voor U rees er de morgen, daalde d'avond en kwamen des nachts de stille sterren staan. Gij waart gelukkig, sprekend op dien berg, in lichten schemer van olijven schauw U was de bodem, die gedwee U droeg, U was des Hemels wijdte en dan bezat Gij boven aard en Hemel nog een God een eigen God, een goed, almachtig vader die U beminde gansch bizonderlijk. Maar ik! — wee mij! waar is zulk heil voor mij Ik moet het weten met mijn arm verstand, ik moet het voelen met mijn arme hart, dit is zoo dwaas, als zou een kleine vloo die op de huid zit van een naakten slaaf zeggen: voort slaaf! en draag mij, want gij zijt om mij gemaakt door mijnen grooten God, mijn goeden Vader, die U zwoegen laat dat ik recht warm worde op uw warme huid daar Hij goed is voor mij, zijn lieve kind! 69 U was de wereld een zeer schoon paleis en gij daarin het eerzaam koningskind warend door groote zalen, waar de hand van fluisterende lakeien, stil, eerbiedig naar 't kort bevel des Meesters, op uw weg zachte tapijten spreidde — en 't schemerend licht van vele lampen en den haardvuur-gloed U wachtte altijd, waar gij al peinzend kwaamt. En gij, U niet verwondrend, hebt de liefde in warmte en licht gevoeld, en uwen Vader zacht voor Zijn Liefde en grooten zorg gedankt. Neen! neen! dat is een droom! een droom! een droom! 't Is met die lieve huislijkheid gedaan kil is de wereld, liefdeloos de lucht. Dood zweeft de maan, een steen en starre bal door leege nachten, — ijzig, droog en stil vliegt 't vreeslijk zonlicht hopeloos daarheen, door onverwarmbare eeuwigheden heen. De verre sterren vlammen, wreed en koud, eenzaam verspreid in brandend, koude nacht. Wat zou dat schrikk'lijk volk van vuur en steen in hun geweldig wentelen verdiept weten van 't arm gediert, dat op één hunner meedoet door 't ruim den eeuwig, stillen tocht. Ik heb de woorden van den nacht gehoord, zóó zeggen zij: „Er is een vrouw en draagt hoog op een lamp met een zeer kleine vlam." Al wat een mensch die uitstaart in den nacht, grensloos heelal noemt is die kleine vlam en de seconde dat die vlam niet beeft dat is der menschen eenige eeuwigheid, 't Zwartvaal gerucht dier woorden deed in mij 't opbloeiend leed verdorren in mijn hart — Kan, Meester! wie dit eenmaal heeft verstaan nog tranen schreien of in weemoed zijn? of uit het bang gewirwar der gedachten nogmaals de handen heffen tot een daad? 70 JEZUS. O zoon der vrees! kind van kleinmoedigheid Zal het mij rouwen dat ik U geleid heb uit duistre dalen naar der bergen top? en U de wijdheid van uw ziel doen zien der eeuwen afgronden, der Heemlen diep den schemergloor van Gods geweldig licht? Hoe zult gij, die reeds siddert en versaagt het dagen dragen van Zijn stralend oog het rijzen lijden van Gods vollen dag? Gestegen uit een eng en duister dal wilt gij terug, door 't helle ruim vervaard, naar 't veilig thuis van uw onwetendheid, Vertwijflend schreit ge, dat de lucht zoo hoog zoo wijd de hemel is — en roept en klaagt „Nu zien mijn oogen alles — maar God nietl" Klein mensch, vrees niet! want waarlijk zeg ik Ü, Vrees is der menschen vreeselijkste kwaad Wie vreest zal zeker in zijn vrees vergaan. Waant gij, geschaap'ne, die voor de eerste maal uw blikken uitslaat in wat wijder dag. dan 't lieve lamplicht in uw vaders huis, waant gij, klein kind, die nu wat hooger reikt dan bij de knieën uwer moeder — thans dat gij het eind der wereld hebt gezien? Voorwaar! Gods liefde raakt de liefde niet van vader of van moeder en zij wacht geen vergelijken met uw aardsch bestaan — O mensch die God zoekt met uw arm verstand Weet gij dan niet — o zegen dat ge 't weet! — dat God verstaan niet is dan God zelf zijn? Zoo laat dit weten groeien in uw hart: geen mensch kan meer zien dan zijn kleine zelf Hij kent van God wat van God in hem is. En niet zal hij genaken tot zijn God dan door 't begeeren, met gestagen groei 71 naar wijder wijdheid en naar lichter licht. Wee! wie bij 't stijgen in een reiner dag beeft voor de schrikbre grootheid zijner ziel Want niet kan hij genaken tot zijn God. Kind mijner ziel! mijns Harten voedsterling! Wel is mijn hart voor u van deernis vol, nog zal 'k u niet begeven met gebeden met zegen mijher handen op uw hoofd — Hef dan, mijn kind, uw oogen tot mijn oogen dat gij de vastheid mijner liefde voelt dat ik dat vreezen wegdoe uit uw blik — Ik, voor wien licht is, wat u duister schijnt, Ik, wien heel klein lijkt wat uw ziel ontzet, Ik heb u lief — mijn hemelsch aureool Mijn glorie, die van God is, zal omgeven uw wereldsch hoofd, waar gij op aarde gaat Wandel mijn wegen en Ik zal doen zijn uw gang den gang eens vuur-sters, eiken mensch tot een aanstaring en een lichtend schoon. WINFRIED. Blind is, o Heer! mijn ziel — het zwart der nacht is voor mijn voeten — rondom is het stil ik ken geen voor noch achter, waar ik sta in ledig grijpt mijn hand — niets ken ik, — niets — Gij roept mij. Heer! — ik kom! — waar is het licht? Hier ben ik — vat mijn handen — wien heb ik die ik gelooven zal vóór u, o Heer! JEZUS. Volg mij! — ik zal Gods heerlijkheid bewijzen door 't wonder, dat uw wereldsch werk zal zijn. 72 JEUGD VERZEN WINFRIED LATE AVOND, DUISTERE STRAAT EENER GROOTE STAD WINFRIED (alteen) O stad! o lieve menschen! — weet ge 't al? Ik kom! — luistert gij, arme slapers, wel, achter die steenen wanden naar 't geluid van mijne voeten — wordt nu ook uw slaap plotseling zachter en geruster, .als van 't kind dat slapend hoort hoe moeder binnenkomt. Al huizen — huizen — tot aan 't donkre dak Menschjes daarin — die liggen door elkaar als kleine scheepjes op het wereldvlak — allen mijn kindren nu — ik ben gekomen hen te vertroosten, als een moeder troost. O vreemd beginnen, roekeloos verbond — allen mijn kindren! allen me even lief — Zal 'k in mijn teedre oogen kunnen dooven de smart van schaamte en haat en ergernis? Een vlam van haat heeft in mijn hart gebrand, die al dat vruchtloos leven wou verteren wel heel en al — en is nu nauwlijks dood Of zie! ik kom — en kniel bij 't droevig leven met zachten troost, met moederlijk gebaar en met mijn mond, die smaadde, zal ik nu teederlijk 's levens wonde lichaam kussen — DRAMATISCH GEDICHT TWEEDE ACTE. 73 Christus! begeef mij niet! want het is zwaar wat gij wilt dat ik doe. Ik doe 't om U — omdat 'k niet beter weet — wijs me dan gauw hoe ik beginnen moet, eer ik vergeet dat schoon geloof in II — en menschenspot het goddelijk vertrouwen in mij breekt Zie! daar is 't eerste schepsel dat verschijnt in lichtkring van mijn nieuwe liefde — 't Is een vrouw — O God! — Maria Magdalena! HEDWIG. Zoo heet ik niet, 'k heet Hetty, gaat LI mee? WINFRIED. Neen! neen! dat is niet goed gevraagd, kind! — Meegaan is voor mij zeer groot kwaad — want met mij zal de gansche menschheid gaan. HEDWIG. Wat praat U daar? U is niet nuchter, denk ik, of niet wijs 'k vertrouw u niet WINFRIED. Doe dat toch wel — al had je nooit een man vertrouwd die 't waard was ik ben het waard. HEDWIG. Dat 's meer gezegd mijn heer! Wat wilt U van mij? — Zal ik met II gaan? WINFRIED. Met mij, ja! — kindlief, kom in 't licht doe eens die haren van je voorhoofd weg O dat zijn goede oogen! 74 HEDWIG. Mooi, is 't niet? en goed? Ja, als broodwinning zijn ze goed — WINFRIED. 't Zijn goede oogen, heerlijk goede oogen HEDWIG. Als kinderoogen zijn ze goed geweest. WINFRIED. Goed als bruidsoogen, goed als moederoogen konden ze zijn. HEDWIG. O wee! II is verkeerd Zoekt LI een vrouw? Die goedheid is verkeken, verschreid, verlachen en verdronken — kom! wees wijzer en ga mee! WINFRIED. Hoe heet je? Hetty? HEDWIG. Hedwig heb ik geheeten — dat's wat stroef voor druk gebruik door mannenlippen — die bedierven mooien naam en mooie oogen — Maar Hedwig kan heel lief zijn — wees tevree met wat er over bleef — WINFRIED. Is dat niet meer dan wat verging? Arme oogen, die nu zien 75 75 zoo moe van 't bitter liefdoen — ziel zoo rijk van lust en leed, jong hart zoo zwaar van zonde. HEDWIG. Wat weet gij van mijn zonden, vreemde man! Als uw deugd lichter dan mijn zonden drukt Wees dan heel blij — WINFRIED. Lief kind, ik zeg geen kwaad. De last van donkre zonden, die neerbuigt 't geringe hart, kan schooner op doen groeien wie schoon en sterk al was — Want schuld en smart zijn zusters — één woont in ons, één daarbuiten beiden gelijk in strengheid en in liefde. HEDWIG. Wie zegt U dat ik schuld heb? WINFRIED. Is 't zoo niet? Kom zeg dit nu niet om wat lieven schijn — om mee te praten met mijn goedigheid — uit vrees voor predikaties — uit gewoonte. Weet kind! dat schuld uw schoonheid fraaier kleedt dan koele reinheid. HEDWIG. t Spijt mij voor mijn schoon — Schuld heb ik niet — al zaagt ge 't nog zoo graag. Maar daarom wacht ge nog geen reinheid — wel? bij vrouwen van mijn soort. Dat's veel gevergd van wie U aanspreekt, middernachts op straat. 76 WINFRIED. Ik kan gelooven dat een vrouw als gij draagt door een breed zwart brandend vlammenmeer, haar klein hart hoog, en houdt het wit en koud. Ik kan gelooven dat er vrouwen zijn wier ziel blijft marmerkoel en lelie-wit in afgronden vol vuur! — geen wereldsch kwaad bederft een rein, sterk vrouwenhart — geen leed, geen zonde — die is grooter, zwaarder leed geen schuld, — die is het zwaarste leed van al, het zelf-gebaarde, zelf-gevoedde leed — een vrouw kan dat al ongebroken dragen en rein zijn in mijn oog. HEDWIG. Wel, ik moet zeggen nauw neemt U 't niet. — Ik zelf ben ook niet moeielijk maar zóó! neen zie! — wat U het zwaarste noemt dat draag ik niet — maar zonde, zonder schuld zwart, zwaar en gruwelijk — op mij neergegooid door andren, door de menschen of door God — 'k Weet niet door wie — maar 'k weet waarachtig, man! dat ik ze draag — en griezel van mezelf — . Neen! 'k ben niet keurig — maar iets reins aan mij, aan mij te. vinden — vuil verloopen schaap! Man! man! je liegt.... WINFRIED. Zit, hoe het licht doorbreekt! Is 't vreemd! is 't bang, als eindelijk één gelooft in diepe waarheid, die je niet dorst denken? Toch is 't wel zoo — 'k heb niet te veel gezeid Ik heb niet lang gezocht — maar onder 't zwart blinkt al het mooie, blanke marmer door Die oogen zoeken angstig, is 't niet waar? Of 't heusch zoo zijn zal, — ja, mijn arme kind hecht ze aan mijne, deze weiflen niet 77 Vast staat in mij dat ongedacht geloof dat zal behouden wat al na verging Want daar vindt eensklaps 't stormgeslagen scheepje klaar licht, stil water, vasten ankergrond. HEDWIG. Ik vind U goed, man! — 'k Wou dat ik kon denken dat dit zoo heilig ernstig is als 't schijnt — Is 't zoo? — God! als 't zoo is, — wees dan niet boos om mijn getwijfel — ik moet twijfelen — zou u 't zelf daadlijk gelooven als opeens een engel met roze-vleugels en een straleh-krans kwam staan op straat, hier vóór U? — zulke dingen gebeuren niet, niet waar? — Wij droomen 't wel en zagen 't graag gebeuren, als 't maar kon. Maar wat mij nu gebeurt o wel gedroomd heb ik het, dikwijls, wakend en in slaap Maar zulke dingen kunnen niet gebeuren 'k Weet het te goed. Het kan niet. Mannen zijn leuk, grof of grappig — ook wel goedig soms goedig, royaal met geld, goedig nieuwsgierig naar hoe 'k er toe gekomen ben en zoo ook kussen die mij dan wel, als een broer zou kussen — Ja, maar spreken zooals U daar sprak — dat doen ze niet, dat was een wonder en zooals ik nu spreek — denk eens! — op straat! Zoo tot een man — een vrouw als ik — Is 't niet te dwaas? — Het is een droom — ja, in mijn droom spreek ik wel zoo, ook binnen in mijn hoofd zijn soms in drank-gejoel en kroeglawaai twee stemmetje», zacht in gesprek — die «preken precies als wij nu — maar dat kan toch niet dat kan toch niet op straat? — in ernst? o man! O lieve man! gezegend goede man! O zeg me dat het ernst is, dat het kan. Ik zal uw voeten kussen uw slavin zal ik trouw zijn — mijn hart heeft twee zachte armen twee witte reine zachte, sterke armen 78 Die zal het slaan om U — en niet loslaten Als U ze niet losmaakt — als U dan zegt dat al dit waar is, ernst is, — dat het kan! WINFRIED. Moet dit zoo zijn? — nu al? en nog zoo veel! dat wordt een zware tocht.... HEDWIG. Stil maar, 't is uitl Had 'k al die onzin niet gezegd — het spijt me ik doe zoo raar soms — mag ik nu maar heengaan? Goe-nacht! WINFRIED. Neen! hoor mij, kind! en blijf, 't was ernst 't was heilig ernstig — ja! zóó ernstig was 't dat ik haast vrees, dat je 't niet hebt verstaan. Hoor goed — 'lis een wonderlijk geluid in vrouwe-ooren — maar ik vond zoo graag üeezen gestemd naar zulk een vreemd muziek — Bedorven heeft de wreede wereld veel aan Hedwig — 't reine lijf, dat was tot dragen bestemd van 't leven, dat wil verder leven — Dat 's nu te niet en kan niet meer vergoed. Maar onaantastbaar brandt een pure vlam in 't ruw geschonden tempelhuis — die straalt nog klaarder uit dien bouwval dan veel lampen uit menig sterk en welbewaard paleis WM% 't mij hef, dat 't schoone huis verviel rond 't licht, als 't schijnen kan zoo ver en klaar, zooals 't uit die twee, hooge vensters schijnt — f boogvensters wijd in bleeken marmermuur. De donkre klimop hangt er droef omheen Te klaarder glans daarbinnen — dat rein licht begeer ik op mijn weg, waar 't licht moet zijn. Uit lijfs-ruïne red ik 't eeuwig schoon Dat licht zij mijn, heeft Hedwig 't wel verstaan? Dat licht alleen, — en niet 't vervallen huis. 79 HEDWIG. U doet heel goed, dat U 't mij eerst zoo zegt Dat is voorzichtig — 't zou niet prettig zijn vereerd te worden met zoo fraai een gift als Hetty's arme lichaam. Is een man niet wijs toch? — O maar Hetty weet het wel wat geven is en hoe trots mannen zijn. 'k Heb veel gegeven — al dat kostlijk goed waardoor een vrouw mag dulden dat zich buigt een man voor haar, die zich zijn mindre weet. Dat's weggegooid — maar één ding gaf ik niet Dat is zoo heilig dat ik 't niet durf noemen en 't moet heel rijk hem maken wien ik 't geef. De brave vrouwen, die 't erg meeloopt, denk ik, die geven 't met hun lichaam, al in eens. Zoo hoort het — dure wijn in fijn kristal — Maar 't kon zoo niet bij mij, 't kristal ging stuk Toen heb ik van den wijn bewaard — en dacht dien zal ik hem eens geven als 'k hem vind En hem die 'k zocht. Hem zou ik daaraan kennen dat hij mij vroeg, zooals nu is gebeurd „Hedwig, je hebt iets kostelijks en reins voor mij bewaard — geef dat — ik heb het noodig" Is 't zoo gebeurd? Heeft Hetty 't wel verstaan? Denk! — lijkt het U al weinig — mij is 't Al, ik heb niets meer dan dit, mijn laatste daad van goedzijn, lichte grootheid,'laatst genot zal zijn dit geven, dat maar éénmaal kan. Heb ik niet goed gehoord? — weet U niet recht wat dit beteeknen moet? — in Godsnaam man! Heb dan geen meelij, spaar mijn trots zoo min als toen U 't onrein lichaam van U hield Vraag niet! neem niet — mijn gift moet even groot voor hem die neemt zijn als voor mij die gaf Neem niet uit meelij! — toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is — maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. 80 WINFRIED. Waartoe zou 't goed zijn, Hedwig, als wij twee in zelfverneedring bogen, elk voor d'ander De boomen groeien hooger d'een door d'ander — zoo gij en ik — Daar is geen goed op aard dat ik kan stellen boven 't geen een vrouw 't heiligst noemt van zichzelf. Is iemand rijk wien dat nooit werd gegeven? Smeek mij niet als beedlares om wat barmhartigheid. — Geef mij in trots, als aan een trotsch vasal genadig geeft een hooge koningin. HEDWIG. O gij Gods-engel! die dat heeft gezegd! Dat zal 'k U recht vergoeden door mijn trouw. Kan zulk een woord, niet van een God verwacht van menschenlippen komen? O hoe blij zal ik U dienen — ben ik niet een vrouw die moet zich hechten, éénmaal voor altijd met al haar wezen aan een andre ziel Dit is dan 't eenigst van het heil der vrouwen wat ik zal kenne' — en gansch zal 'k het kennen Op één worp zet ik alles. Weet ge 't nu? Al waart ge een schijngod, al zou ik nu zien bedrog in U, en haat en spot en wreedheid 't helpt nu niet meer — U hoor ik eens voor al. Neem mij en laat mij volgen al uw schreden of stoot mij weg en laat mij ver verlangen, wachtend tot ge weerkeert, nu kunt gij doen al wat ge wilt met Hetty, alleen niet haar hart vervreemden of terug doen nemen wat zij eens gaf. Goed wil ik zijn of slecht naar uwen wil, door leed, door schuld, door schande wil ik Lï volgen, dankbaar als ik 't mag. WINFRIED. Stil, Hetty, vlug is 't woord, licht is 't besluit maar zwaar en traag de trein van lange dagen 81 daar achteraan. Ik ben een vreemde man die 't zoet kon hebben, maar het bittre kiest 't zal moeilijk toegaan op mijn weg. dat brengt volmaaktheid aan mijn eenig heil — mijn zaligheid is om mijn hart vol liefde uit liefde te verbrijz'len, te verplettren mijn liefde een hemelhooge kerk — en die in liefde-vlammen weer te doen vergaan. HEDWIG. Goddank! EINDE JEUGDVERZEN, BEGIN 2e JEUGD. 82 TWEEDE JEUGD-VERZEN 1909-1925 TWEEDE JEUGD-VERZEN 29 De Geest der Waarheid 30 De Dauw des Doods 31 Eenige Redding 32 Aan de Christenen 33 Zes verminkte Sonnetten aan een verlooren vriend I 34 II 35 III 36 * „ IV 37 V 38 „ „ „ VI 39 Kerstkindje in Oorlogstijd 40 Volksliedje 41 Pionierslied 42 Aan onzen beminden Aartsbisschop 43 Voorjaar 44 Loutering 45 Hier-namaals 46 Mijn Handen 47 Jezus' Tranen 48 De Herdershond 49 De Boeteling 50 Ik ben herkend TWEEDE JEUGD-VERZEN XXIX DE GEEST DER WAARHEID Zij stond op eenen heuvel en bezag het aardsche land dat bloeyend voor haar lag — 't Was vroege morgen en een ligte damp strekte zich sluyerend op bosch en kamp De bergbeek ruischte, streevend naar het dal, en bij de wooningen ving ooveral ochtend-gerucht en waakzaam leeven aan. Nog blonk omhoog de droevig bleeke maan, een welkend bloemblad, een yl vlokje schuim wegsmeltend in het blyde blaauwe ruim. Het leek al schoon en goed. De dag begon en alles wachtte 't stijgen van de zon, Nu zag zij tintelen de myriaden van kleine heldre droppen aan de bladen van boom en heester en van 't lage gras. Die fonkelden in 't jonge licht en 't was als flitsten roode en blaauwe en geele vonken uit elke drop, die door het eerste lonken der zon verheerlijkt werd als diamant. „Zóó, dacht zij, splitst elk hart de witte brand van Vader's Liefde in veelerhande kleuren." Dit dacht zij recht, want ieder aardsch gebeuren vertaalt een werklijkheid uit gindsche sfeer van waar zij stamde en steeg tot de aarde neer. „Aanminnig Licht, dat nimmer is ontstaan", Zoo ving zij nu halfluid te spreeken aan, „hoe kan daar droefheid zijn en zware vrees waar toch Uw zinbeeld telken morgen rees? Woonen hier weezens door Uw toorn verdoemd? Leeft hier een volk, dat niet Uw schoonheid roemt? — Hoe geurt, na 't ruischend onweer van den nacht, der boomen roze- en witte-bloesem-vracht, 85 de weide dampt, met eenen zwoel en aam, en ongetelde celletjes doen saam het heldergroene leven triomfeeren. De sierlijke vlugge voogels kwinkeleeren en strijken wei-voldaan hun veerkens glad. Het klein konijn vlucht schichtig van mijn pad verschrikt, maar weer onmiddellijk getroost, elk zorgt voor zich en voor het eigen kroost, en wat er lijdt en kampt en eindlijk sterft is blij te leeven tot het leeven derft. Zóó hebt Gij 't, Vader, immers toch gewild? Wie zijn het dan, wier dorst niet wordt gestild door lafenis van zulk een schoonen morgen? Wie acht voor 's Leevens droefenis en zorgen al deeze heerlijkheid te klein een prijs? En ziet van een genaakbaar Paradijs volschooner nog, hier de belofte niet? Zou menschenzang niet zijn als 't voogellied? Blij in verrukking, liefelijk in klacht? Waar is dat somber, wonderlijk geslacht waarvan de giftige vertwijflings-pijlen de woonstee aller zaligen door-ijlen en onrust brengen in de heemel-vree?" Toen zag ze voor zich staan een ranke ree. Groot-oorig en met zacht-verwonderde oogen, zeer liefdevol heeft ze haar hand bewoogen met een gebaar van zeegen, oope' en mild, en zie! daar neeg het ooverschuuwe wild het ruige voorhoofd met een stil vertrouwen en Het den rossen nek geduldig krauwen, van schroom en weelde trillend oovermand, door die meik-blanke, schoon-bewoogen hand. „Eija!" zoo juichte 't heimelijk in haar ziel „dit is wel Vader's werk, dat het geviel zoo minlijk dier in zulk een stond te ontmoeten en mij bij de intree van het land te groeten waar mij beproeving vreemd en schrikbaar wacht. Mijn lieve dier! dat mij mijn liefde-kracht door niet te wijken voor mijn hand bewees — ik weet, voor alle menschen heb je vrees, 86 maar mij ontvlucht je niet. Zul je nu gaan met mij, mijn zware zeegenrijke baan? Heb je geloof in mij en mijn bescherming? En in des Vaders wijsheid en ontferming? Zij murmelde dit zacht het dier in de ooren Als 't kind, dat doet of alle dingen hooren wat het vertelt. Zij wist, de ree verstond het warm gepreevel van haar rooden mond waarin menschwoord, ook zonder menschengeest. werd als muziek, zelfs liefelijk voor 't beest. Wel mocht ik wenschen dat mijn eigen woord ging met haar staat'ge gratie in accoord toen zij aandachtig van den heuvel daalde terwijl het morgenlicht haar gansch omstraalde — De handen oopen, darmen langs haar leest, digt achter haar triplend het ranke beest, dat af en toe van 't eikenloover vrat en van het gras, door dauw nog frisch en nat — Het pad werd breeder en de velden waren bedekt met suizelende kooren-aren, in *t dal vooruit blonk zilvr'en de rivier tusschen gelid van wilg en populier. Het water scheen met sterren scherp befonkeld en blanke abeelen, als in smart gekronkeld, kwamen van frisch gezwatel nooit tot rust. „Hier wil ik zijn", zoo sprak zij „Welk een lust! te leeven in dit ruischen en dit stralen dat eiken morgenstond zich wil herhalen, en dan te weeten dat die schoonheid strekt tot voedsel voor nieuw leeven, steeds gewekt door licht en zoelte. Nu verlang ik zeer den Mensch te zien, der aarde tijdlijk Heer, wiens vorm ik kreeg en wondere gestalte en in wiens jammervol bestaan en al te gespannen leeven ik berouw en wending te brengen heb, krachtens mijn heilige zending." Een kleine hoeve stond daar bij een kom waarin wat eenden ploeterden, rondom graasde jong vee in groene klaverwei, 87 een oud man toog naar 't werk, met zijn gerei, en op den dorpel stond een vrouw en zag hem uitgaan voor den langen arbeidsdag. Zij droeg een kind, digt aan haar hart geborgen, en in haar jong gelaat hadden veel zorgen plooyen gemaakt en eenen duistren blik. Dit zag zij, die van Hooger kwam. Een schrik deed haar verstijven, en de ree werd schichtig. Toen week zij met het schuuwe dier voorzichtig naar 't bosch terug — de handen op haar borst en fluisterde, toen zij weer spreeken dorst: „Als nu al t menschenhart in mij zóó slaat en zich zoo moeyelijk bedwingen laat — hoe zal het zijn, als 'k erger nog aanschouw dan een oud man ett een bedroefde vrouw? Vader, des menschen bouw schijnt mij te teer. Hoe kunt Gij willen dat ik mij verweer in deeze brooze en saamgestelde omhulling en breng Uw hooge wenschen tot vervulling?" Ontmoedigd zonk zij op het zachte gras, maar een heel klein wit vlinderken kwam ras en stil-bedrijvig fladderen door 't licht vlak voor haar blik, toen sprak ze: „Sierlijk wicht! danst gij zoo blij en stil Uw levensdans? Handhaaft ge deezer wiekjens paerel-glans. uw wonderfijne en teedere structuur zoo dapper in vijandige natuur? Dan Iaat ik mij door U toch niet beschamen Wij hebben immers èènen Vader samen?" Zoo sprak ze en rees, instee van verder vlieden ging ze de moederlijke mensch bespieden. Die zat voor 't huis nu rustig op een bank, en voedde 't kind. Haar weezen, blond en blank, beteekende nu enkel weelde wonnig, en om haar was een aureool van zonnig goudlicht en groene schaduw. Innig teer zag zij op 't greetig zuigend kindjen neer, dat was haar schat, de liefde had gebrooken haar hardheid; en de starre blik gelooken. 1 88 Gespannen, en op 't jonge menschenwicht weetgierige aandacht liefdevol gericht, trad naderbij op vasten, ligten voet zij die van elders kwam, met deezen groet: „Ik wensch U zeegen, moeder van een mensch" Maar zij, tot wie was uitgegaan die wensch, zag op, onwillig en antwoordde niet. „Vergeef mij, vrouw, ik zie wel Uw verdriet, zoo sprak weer de eerste, „Maar ik zie ook stijgen daarbooven groote vreugd, wat blijft gij zwijgen?" „Wie ben je?" sprak de jonge moeder toen ,,verwacht geen aalmoes hier. Wat kom je doen?" Het klonk afweerend als een ijzer-schild — Maar de eerste, dit niet achtend, zeide mild: „Ik kom in naam van Een, die U zóó mint, en 't menschgeslacht zoo liefdrijk is gezind dat Hij zijn liefste schat heeft willen geeven tot redding van Uw ziel en eeuwig Leeven." ,,'k Heb van zoo Eenen nooit veel kunnen merken"' was 't weederwoord, „wij moeten te hard werken, mijn oude vaer en ik, daar blijft geen tijd voor 't peinzen oover ziel en eeuwigheid," Sprak de eerste weer: „is de arbeid zelf niet lust „en zoete bron van nog veel zoeter rust — „Maar wie daarbij op 't eeuw'ge niet en ziet „kent ook de vreugd van rust en arbeid niet." De moeder lachte, hard, met wrangen spot: „Jawel de rijken noemen 't werk genot, omdat ze kunnen luyer'n als ze moe zijn maar wie er minder makkelijk aan toe zijn vervloeken 't werk, dat alle vreugde rooft, en laat ons eeven arm en afgesloofd." Een wijle zagen beide elkander aan begeerig eikaars weezen te verstaan, Stil zoo als èèn die voor een raadsel staat en vraagt niet, door der vragen oovermaat. Maar eindelijk hief de boerenvrouw weer aan: „Wie ben je, mensch? Waar kom je toch van daan?" ,,'k Hield je voor èène uit een zigeunerwagen 89 waar ze ook zoo wijde, losse kleeren dragen maar die zijn vuil — en wat jij draagt is rein. Ook zijn je handen veel te wit en fijn. Jij bent wel stellig 't werken niet gewend. Zoo spreekt er geen, die werk en armoe kent. — En wat beduidt dat dier, die tamme ree? Hoe loopt die zoo gewillig met je mee?" Sprak de ander: ,,'t goede dier vertrouwt me en weet veilig te zijn bij mij voor alle leed." „De was wel rijk maar had geen schat zoo groot als die gij daar moogt koestren op Uw schoot." Sprak toen de vrouw: „Eer je zoo n schat begeert zorg dat het aan wat anders niet mankeert, die schoonste schat geeft enkel zorg en spijt tenzij de kar op zilvren wielen rijdt" Met smartelijke verwondering vernam 't bevreemdend nieuws, zij die van elders kwam, daar zij de vloek der aarde nog niet kende, en niet doorzag de menschelijke ellende. „Maak mij dit duidelijk", vroeg ze, „goede vrouw! „Gij leeft hier in de lieflijkste landouw, „waar zoete vrucht gedijt en schoone bloesem, „gij voedt een teeder menschje' aan eigen boezem — „Wat wenscht gij meer? Der dingen schoonheid treft „U dieper naar gij meer U zelf beseft — „en waar elk dier zich in zijn dag verblijdt „hoe kunt gij, mensch, dan klage' in zorg en spijt? „Ik hoor van hier 't beloovende gerucht „van 't graan dat in de morgenkoelte zucht, „Wat klaagt ge dan, dat 't U aan zilver schort? „d'Aarde geeft brood en doet geen mensch te kort" ,,'t Land is wel gul," sprak de andere, „en brengt voort, „maar meest voor hem aan wien het land behoort — „Die vordert zilvren cijns, schriel en inhalig, „en zegt: 't staat in de Schrift: werken maakt zalig, „Wel te verstaan! — dit wordt zóó uitgeleid: „Voor ons het werk, voor hem de zaligheid." Een vlucht'ge toornvlaag bloost in het gelaat 90 der Eedle, als ze 't bittre woord verstaat. — „Wie waagt het de Aerd zijn eigendom te noemen? en op 't bezit van land zich te beroemen? 't Land hoort den Vader, en aan Hem alleen, die 't in Zijn goedheid gaf den mensch tot leen." Sprak weer de vrouw: „Och arm! dan zorgt wel slecht de Vader voor handhaving van zijn recht j— de grondbezitters stellen hier de wet en vange' ons armen allen in het net door hen gespannen oover heel onze aard." Toen vroeg de Hooge: „leeft gij niet gepaard? „Waar is uw man? Kan die zich niet verweeren? „Het is niet recht dat godloozen regeeren „en plicht is 't strijden teegen hun geweld." „Helaas!" sprak de arme, „mijn man is in 't veld," „waar hij voor Vaderland en Kooning vecht — „en zooals 't heet, voor Vrijheid en voor Recht" „Voor Vaderland en Kooning, Recht en Vrijheid? Klaag dan niet, vrouw! Dan past U trots en blijheid. Dan kampt hij teegen hen die zich vermeeten des Vaders land hun eigendom te heeten, die van den werker vordern cijns in geld, tot eigen macht, gehandhaafd door geweld. Die strijd is heilig. Moet Uw man ook lijden dood of verwonding, hij blijft te benijden zijn heid staat vaat, en 't eind is zeegepraal." De moeder schudde 't hoofd. „Dit 's raadseltaal — Mijn man vecht teegen de bezitters niet — maar teegen vijanden van 't Rijksgebied. De kranten zeggen 't en wij moeten 't looven." ,,'t Rijk waar een rijke d'armen mag berooven" sprak de ander weer, „en van hun grond en wooning zich eig'naar noemt, heeft geen rechtvaardig kooning en is het Rijk van Recht en Vrijheid niet waarvoor een eedel held zijn bloed vergiet." 91 Toen hief de moeder de oogen glanzend licht tot haar die sprak, ze drukte haar klein wicht vast aan haar borst en fluisterde heel zacht: „dit heb ik zelf ook menigmaal gedacht maar waagde 't niet te zeggen. Is dit waar? Liegen de kranten? en vermoorde' elkaar de mannen in een zinneloozen strijd? Brengt gij ons Waarheid? Zeg me wie gij zijt. Van waar ge komt — 'k Wil U zoo gaarn vertrouwen Nooit sprak een stem zoo stellig onder vrouwen." Toen zd de blank-gekleede: „van heel ver en toch van vlak nabij U kom ik her aan géne zij van 't kerkhof ligt mijn land, dat ik verliet als Vaders afgezant, om onder menschen als een mensch te leeven en U het allernoodigst goed te geeven dat U voor eeuwen reeds is toegezegd. Den Geest der Waarheid en den zin voor Recht. Wel hem die mij niet onverhoord laat gaan" „Treed binnen dan! wees welkom en neem aan 't schamel gerief dat wij U kunnen bieden." Zoo sprak de moeder, „wij zijn arme lieden,, al 't manvolk is ten oorlog. Op den akker verteert onkruid den oogst, 't vee wordt al zwakker en magert zichtbaar door het schrale voer. Ik heb geen melk genoeg voor vaer en moer noch brood voor mij en 't kindjen dat ik voed en dan nog pacht en schatting! 't leevensbloed zuigt de oorlog, op het slagveld en hier thuis." — Ze traden in, en de Eedle nam het kruis der armen op en had de handen ree tot allen arbeid, alles deed ze mee, zwijgend en naarstig, met een sterke hulp. Zij hielp bij 't reinigen der kleine stulp, de vloeren en de ruiten en de kleeren, 't moest alles reiniging te lang ontbeeren daar zwak de huisvrouw was, door ooverwerk. Maar die ze als gast ontving was frisch en sterk, bedachtzaam, en door fijn opletten handig 92 bij 't onbekende zorgzaam en verstandig —» alles rangschikkend met een heldren zin, daar ziel en lijf bij haar gestadig in innigen samenhang en eendracht bleeven, en zij dus zonder moeite meer kon geeven dan andren met veel grooter lichaamskracht. En bij al wat ze deed bleef zij bedacht op harmonie en schoonheid die ontbloeide uit ieder werk waarmee ze zich bemoeide, van zelve, zooals huis en bongert pronken in ongezochte schoonheid, hen geschonken door 't zuiver hart van wie hen deed ontstaan. Zoo ving ook 't binnenhuis te prijken aan met kleur'ge stemming en een eigen mooi door 't welkom zonlicht en wat bloementooi. In donkre, domp'ge slaapstee zuchte en kermde Grootmoeder, oud en ziek. Aanstonds ontfermde zich oover haar 't hart van de goede gast. Die knielde neer en vroeg of zij de last van ouderdon), en krankheid mee mocht dragen en voo verligten Grootmoers laatste dagen. Maar de oude zag haar streng in 't oog, en sprak: „Verspil geen kracht aan dit onredbaar wrak. Ik ben aan 't eind van iedere verwachting — Breng hen die nog in de aanvang staan verzachting — Bid voor mijn kinders en ons arm geslacht — Toon daaraan U geloof en Vondermacht". — „Ik zal U toonen een verborgen Heil," sprak de ander, „een Verwachting zonder feil. Maar meent ge dan dat het Uw kinders steunt als gij in donkre slaapstee kermt en kreunt?" Toen heeft de zieke vrouw niet meer gesprooken, maar een der dorre handen uitgestooken en sidderend getast naar 't jonge hoofd der Maagd en haar gezeegend en geloofd — en gansch den dag, tot de zonstralen schuin stonden op koorenveld en bloementuin, klonk uit haar mond geen jammerkreet noch klacht — Teegen den tijd dat Vader werd verwacht 93 deed zij zich in de leunstoel buiten dragen en wachtte hem, als in hun jonge dagen, onder de linde, voor de kleine kluis. Met tragen, zwaren stap kwam de oude thuis na al te lang gerekten arbeidstijd. Aan weerskant naast hem schreeden zorg en spijt, als donkre schimmen door het avond-goud. Maar toen hij zag de wooning welvertrouwd, kwam er verwondring op zijn hard gezicht die werd tot glimlach. Voor het vlakke licht met vuile hand beschaduuwend zijn oogen — tuurde hij weiflend, of hij werd bedroogen door een hef schijnbeeld van herinnering — Maar 't was wel echt, en geen begoocheling. Hoofdschuddend hoorde hij, met schuuw ontzag, 't relaas van deezen wondervollen dag, nauw durvend oogen naar het Zeldzaam Weezen wiens troost en hulp zoo innig werd gepreezen, en naar het zachte dier dat onbekommerd te grazen liep op 't bleekveld, digt omlommerd. Zij zaten toen een lange poos, en zweegen, terwijl het duister rondom kwam gesteegen, en diepe stilte hun gemoed beving. Het was voor ieder van den kleinen kring, voor de afgesloofden en voor de afgeleefden, alsof zij naar een beeter waereld zweefden, waar 't Albestuur rechtvaardig zich betoont en bangen strijd door zaal'ge vreede loont. En toen daarbooven uit den diepen, donkren nachtheemel d'eerste sterren kwamen flonkren, verhief de stem zich van hun lieven gast — en stelde.Gods oneind'ge goedheid vast als stond die door de gouden sterre-lonken onwrikbaar aan het firmament geklonken met zeekerheid die eiken twijfel tart, tot sterk houvast voor 't angstig menschenhart. Die waarheid is 't, waar alles mee begint, 't geloof, dat alle droefheid ooverwint, dat geen bewijs, geen zichtbaar teeken vergt 94 't verstand bezielt en kennis in zich bergt, de oerbron van alle wijsheid, de verklaring van alle duistre en raadselige ervaring. Hieroover sprak zij eerst, en deed verstaan 't Besef dat d'Alziel, eindloos en volmaakt, Steeds als een liefdrijk Vader ons bewaakt. Soms klonk een schuchtre vraag die als een zucht kwam beeven door de stille zoomerlucht. Hoe dan dit leeven met zijn leed en strijd vereffend wordt tot schoone zaligheid en hoe bij zooveel onverdiende pijn de Almacht gerecht en liefdevol kan zijn? Dan zond zij woorden door den luuwen nacht die streelend zacht, maar met ontembre kracht de vrees verjoegen en het klein gepraat dat zeggen wil, wat zich niet zeggen laat. Want woorden zijn als werkingen geweldig, niet door bewijs, maar door ontroering geldig. Zoo hief zij de andren tot haar sfeer omhoog met spreuken die een bonte kleurenboog gelijk een-brug van melodieën spanden tot aan den heemel, van uit aardsche landen. En allen die het hoorden, voelden rust en werden zich ontwijfelbaar bewust dat zij niet sterven zouden, maar ontvangen den prijs voor hun geduldig heil-verlangen Toen sprak zij ook van Hem, wiens lieve Naam de droeven en ellendigen houdt saam, Jezus de Heer, acht niemand te gering om toe te treeden tot zijn liefdekring, Hij, die al menschelijke smart doorstond. En zóó voor ons den weg ter redding vond, •die eens, met hoogste heerlijkheid bekleed, toch weer zich bukte tot der menschen leed, om hen te wijzen hoe ze in smart en tranen den kortsten weg tot God zich kunnen baanen — „Mijn lieven" sprak ze, „luister en versta! Hij is nu hier, bij ons, en slaat ons ga. Ik neem Hem waar, als gij het sterrelicht — 95 niet met mijn oogen maar met het gezicfcfc 5 van mijnen geest, dat U nog gansch ontgaat, zooals voor blinden er geen licht bestaat. En zon, noch maan, noch sterren voor de mol. Deelt mijn geloof, Heemel en aard zijn vol leevende weezens, die gij niet bemerkt en wier bestaan toch op het Uwe werkt. Al naar gij zelf het schoone wenscht en doet koomen U schoonder weezens tegemoet. Want ieder woord en iedere gedachte werkt voort in eeuwigheid, en is bij machte tot U te trekken hetzij goed of kwaad. Roept dan Uw Heiland, met gedachte en daad. Hij wacht op U, Hij staat met oopen armen, bereid in onuitputtelijk erbarmen." Toen zij dit zeide werd de nacht zeer stil ja, zelfs het immer rusteloos getril van 't espen-loover zweeg, en door het duister gleed de rivier met een gedempt gefluister. In dat moment van wonderbare Vreede vereende hen een woordelooze beede — elk bad voor de andren en vond zóó het wigt van eigen zorg en droefenis verligt. Als de vermoeiden sliepen, na wat keuvlen, rees er een blanke glans booven de heuvlen en langzaam kwam de weer herstelde maan in heldre kalmte booven 't huisje staan. Met haar wit licht verzilverend het dak. 't Was of zij zeegening en wijding sprak oover het wonderwerk dat hier ontstond. De nachtelijke stemmetjes in 't rond de zachtkens gorgelende stroomgeruchten het ruischen der abeelen en het zuchten van 't graanveld, deinend als een zilverzee, 't sprak al in heilige verwachting mee verbeidend in beniewdheid en ontzag *t ontbloeyen van den nieuwen zonnedag. 96 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXX DRIE VREDESSONNETTEN I DE DAUW DES DOODS Verdwaasden! die in blind uitzinnig streeven al meer genot, meer lust en macht begeert, die door god'looze weetensdorst gedreeven 't geheim der hel van Satan hebt geleerdl Ziet ge niet hoe zich tot uzelven keert het doodlijk wapen in uw hand gegeeven, de helsche damp die niemand laat in leeven de dauw des Doods die plant en dier verteert? De Booze triomfeert, nu is 't zijn dag! Nu wil elk volk elk ander volk vernielen en volgt des Duivels leiding en gezag. In een hoogtij van haat vergaan de zielen tot eind'lijk door verstikkend gas omwolkt, heel 't waereldrijk verwoest is en ontvolkt. 7 97 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXI DRIE VREDES*SONNETTEN II EENIGE REDDING Is dit wat d'eeuw'ge Liefde van ons vroeg? Is dit het Schoon waarvan profeeten spraken, 't Godsrijk op aard waarnaar heel 't menschdom joeg? Zullen wij zóó van d'aard een lusthof maken? Doolden wij dwazen dan nog niet genoeg? Zal dan dit werk des Duivels nimmer staken? Zwoeren wij zóó den kwaden te verzaken? Is 't hiervoor dat de Heer het kruishout droeg? Wie door des Démons waap'nen wordt bestreeden Maak front en heffe 't kruis, maar wreek' zich niet. Hier helpt geen kracht, maar wijding en gebeeden, en 't onvervaard geloof: dat God gebiedt — Wee hen! die Satans helsche leer beleeden, die ons tot moorden en vernielen ried! 98 TWEEDE JEUGD-VERZEN xxxn DRIE VREDESSONNETTEN III AAN DE CHRISTENEN Houd op! Houd op! ziet toe dan wat ge doet! Door Satans snoode wetenschap bekoord. Zint gij op steeds verfoeyelijker moord en denkt de waereldmacht gevest op bloed. Acht gij U door die duivels-kunst behoed? Meent gij dat Jezus uw gebed verhoort, terwijl gij zelf, met infernalen moed, uw eevennaast' in gift'ge dampen smoort? O Christenvolk! waar is 't geloofsvertrouwen? Huivert gij niet? zijt gij al zóó verlaagd, dat gij den kwaden zelf ter hulpe vraagt tot massa-moord op kind'ren en op vrouwen? Waar bleef de fierheid uwer martelaren die door geen leeuwen te verschrikken waren? Juli 1923. 99 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXIII ZES VERMINKTE SONNETTEN AAN EEN VERLOOREN VRIEND I Warend door de stil donkere spelonken van het verleeden, waar al drift verkoelt heb ik mijn oude pijnen weer gevoeld en de echo van mijn smart heeft nog weerklonken. Daar werd het scherpe gif door mij gedronken en angsten, door vergeetelheid omspoeld, , zijn al weer brandend in mij opgewoeld en voor mijn staren langsaam weggezonken. Hij noemde mij zijn vrind, zijn beste vrind, en mijn jong hart, tot geeven al te ree, dacht zich zooals het minde, zelf bemind, tot het gewond werd met kwaadaardig wee. 100 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXIV II Ik zwerf op barre hoogten van verdriet Daar zoekt mijn onbeschutte ziel het lijden omdat zij wil in lichten sfeer verglijden door niets bevreedigd wat haar d aarde biedt. Daar baten roem en eer en voorspoed niet, en wie zich aan dat zuivre licht wil wijden verlangt geen troost, geen bloesem van verblijden. Hij's al bedacht op 't schrikklijk wit verschiet. Wie zal dan nog een menschenkind benijden omdat hij eer en 's waerelds gunst geniet? Welk vorst zoo machtig, dat hij kan bevrijden mijn ziel en oopendoen het lichtgebied? 101 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXV III Des Dichters hart zij als een klaar kristal zijn leeven oopenbaarlijk en doorzichtig. Hij brenge liefde en schoonheid ooveral Al wat hij doet is voor heel 't volk gewichtig En nimmer zij hij weetend meedeplichtig aan de verwording en het droef verval. Dan sta hij sterk in strenge fierheid pal in Hem wijst het compas der menschheid richtig. Al staat hij gansch alleen, hij zal niet buigen Hij zwijge niet, hij is des volks geweeten of hij bespot wordt of met drek gesmeeten, hij blijv' met woord en daad van 't Recht getuigen. 102 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXVI rv Hij is geen Dichter, die niet meede leeft met lijden en verlangen van het Volk, die zich niet weet hun leider en hun tolk, die voor hun kwaad enkel verachting heeft. Des Dichters woord zij als de donder-wolk waaruit de zeegenende reegen zweeft, en scherp en zuiver als een blanke dolk die hun de banden klieft en vrijheid geeft. Zij schijnen blind verzot op geld en macht, maar uit des Dichters mond spreekt hun verlangen naar eedier goed, en door zijn liefde-kracht verlicht hij hunnen weg met heldre zangen. 103 TWEEDE JEUGD-VERZEN XXXVII V Als strijdbaar ridder van den heiTgen Geest zat ge eenmaal fier en zelfbewust in 't zaal, als een, die lachend, dood noch Démon vreest de Zon der Waarheid flonkrend op uw staal. Toen schold gij hoonend op het Leugen-beest Pubhek, met zijn verachtlijk ideaal terwijl ge uw diepste zelf, in stoute taal, als de beheerscher deezer kleinen preest. Maar ach! toen hebt ge Liefde niet verkooren, maar Haat als hoogste goddelijke kracht. Toen ging het schijnschoon hoogmoeds-rijk verlooren, — en vielt gij hulploos in der waereld macht. TWEEDE JEUGD-VERZEN xxxvra VI Laat mij nog eenmaal U met zachtheid noemen mijn vrind van jaren her, eens zoo nabij. Wie ben ik, dat ik teegen U zou roemen? Wie pleit mij van der hoogmoed zonde vrij? Verteederd is mijn hart, mijn lippen beeven, ' hoe vluchtig is ons nietige bestaan! Laat m'eenmaal nog mijn vriendenhand U geeven — wij waren beiden offers van den Waan — Hoe hebben wij gedoold, geliefd, geleeden! Nu staan wij beiden aan des grafkuils rand. Vergeef wat U mijn woorden lijden deeden tot weerzien dan — in 't beetre Vaderland. 105 TWEEDE JEUGD-VERZEN LXL KERSTKINDJE IN OORLOGSTIJD Klein kindeke in 't Winterfeest, Gij leeft nog wel, schoon ieder vreest, Dat gij zult zijn geschonden In zooveel bloed en wonden. De helglans der granaten kwijnt, bij 't licht, dat rond Uw hoofdje schijnt, Verwoesting allerweegen, Beneemt ons niet Uw zeegen. 106 TWEEDE J.EUGD - VERZEN XL VOLKSLIEDJE Geen Engel rondgezonden naar Waerelds schoonste stee heeft schooner grond gevonden dan 't Lage Land aan Zee. Wat ons daar houdt verbonden dat duurt door wel of wee, in Neerland zal men gronden de Vrijheid en de Vree. 1915. 107 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLI PIONIERSLIED ' Dra zal 't slaafsche mensenvolk leeren vrijdom door een beter recht. Dan zal langer niet verkeeren mensch met mensch, als heer met knecht. Dan wordt er geen wet gevonden buiten 't liefderijk verstand, Dan zal niemand zijn gebonden 't zij door zachten broederband. Rondom jaagt een dwaze bende zoekt naar macht, maar vindt geen vree, Zuigt uit andermans ellende eigen baat, maar valt er mee. Weelde in haat, kan nooit gedijen, onrecht brengt verrotting in, Liefde in eenvoud siert den vrijen, zelf-ontzegging geeft gewin. Door een eedier drang bewoogen strijden wij voor hooger recht, Zien een schooner doel voor oogen dan waar 't geldgraag volk om vecht, Naar een blijder waereld gaan we; Pioniers van nieuw geslacht, Hopend en geduldig staan we, onvermoeid bij lange wacht 108 TWEEDE JEUGD-VERZEN xlh AAN ONZEN BEMINDEN AARTSBISSCHOP MONSEIGNEUR HENRICUS VAN DE WETERING Er zijn er wel, die spreeken van „Gezag", als van een juk, den vrijen mensch beschamend, onwaardig, slechts bij kinderen betamend, oorzaak van eeuwig twisten en beklag. Maar hier 's gezag, dat niets voor zich begeert dan 'n dienend leeven, gansch aan God gewijd, dat ons door zijn verheeven voorbeeld leert de hooge zeegen der gehoorzaamheid. Geliefde vriend, waar gij den kromstaf draagt daar is 't goed woonen, blijf uw schaapjens weiden in liefde en wijsheid, nog door lange tijden. Zoet is gehoorzaamheid, waar gij die vraagt. Gij heerscht door liefde, niet door streng gebod. Per viam crucis gaudens — op naar God! 109 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLIÏ VOORJAAR Kom nu mijn lief, en laat ons stil genieten, rondom ons daalt de reine bloesemsneeuw, wij laten ons door 't woelen niet verdrieten van deeze vreemde, diep verdorven eeuw. De zoele lente zingt haar zonnezangen. Geef U met mij in haar geluk gevangen. De leeuwrik stijgt, de drukke bijen zoemen en ooveral dringt luuwe warmte dóór. Wij luistren naar het juublend voogel-koor en zoeken naar de blonde sleutelbloemen. Hoe teeder klinken weer de voorjaars-stemmen. De dwaze waereld mag ons niet beklemmen! Het oud geluk stroomt oover zee en aarde. Wij kenden 't nooit zoo heerlijk, nooit zoo schoon. Het voorjaar roept, haar zeegenrijk vertoon kennen wij in beteekenis .en waarde. Want zuiver spreekt weer haar volkoomen pracht van de Verrijzenis die éénmaal wacht. Hoe zijn wij nog zoo angstig en verneederd? Hoe grijnst het eind ons zoo schrikwekkend aan? Spreekt niet alom van eedeier bestaan het voorjaarsleeven, dat ons hart verteedert? Ontwaar den zin van kleuren en van klanken en leer aetroost den aoeden Vader danken. 110 De lent' is schoon, en toch vol stille pijnen, nog fonkelt op het groenend loof de dauw nog geurt de bosch-viool, maar ach hoe gauw moet al dat teeder bloeisel weer verdwijnen. Doch dankbaar merkt daarin ons blij gezicht de straling van Gods onverganklijk licht. Hoor! hoe de spreeuwen lustig fleemend fluiten en joolig kwettren in de morgenzon en zie hoe rond de heldre waterbron de gouden dotterbloemen 't hart ontsluiten. 't Draagt al Gods leevensvreugd, al kost het pijn, 't Wil al genooten en geleeden zijn. Walden, 4 April 1923. 111 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLIV LOUTERING Zoo nu en dan komt er een lichtstraal booren tot waar ik mijmer, in mijn droef gevang, dan kan ik eeventjes den fijnen zang van een verdwaalden Voogel hooren, zoo nu en dan.... Het venster is te hoog voor mijn bereiken, zwak is de scheemer, die er binnen-dringt, Maar 't is somtijds of buiten iemand zingt, dat straks de wreede muiuren zullen wijken, — zoo nu en dan.... 'k Heb nog maar enkel sombere gedachten, ik heb niet anders dan mijn welkend lijf, toch straalt er in dit duistere verblijf een zweem van licht, na lang, geduldig wachten, zoo nu en dan.... Mijn ligplaats is op glibberige steenen, de kerker-wanden zijn zoo hard en klam, maar somtijds was het toch of iemand kwam, die mij wou trooste' en heerlijk mij deed weenen, zoo nu en dan.... Ik denk wel aan het kleurig licht daarbuiten, aan heel de zonn'ge waereld, die 'k verliet, dan moet ik droomen van een schoon verschiet en 'k zie de kerkerdeuren zich ontsluiten, zoo nu en dan.... 112 De nacht is eenzaam, eenzaam zijn de dagen, mijn stem is heesch, verdroogd de tranenvloed, het is mij wel, en als 't zoo weezen moet vraag ik niet méér, dan zacht te moogen klagen zoo nu en dan.... Moet ik hier blijven, in den walm van 't kwade in bitterheeden, nimmer-meer verzoet? O goede God! die niets onnoodig doet, Geef mij één droppel nog van Uw Genade, zoo nu en dan.... Verhoor goedgunstiglijk mijn één'ge beede! Ik vraag geen uitkomst, geen verligting van het dorre leed, maar als 't niet anders kan. Schenk m'één moment van tranenrijke vreede, zoo nu en dan.... 1925. 113 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLV HIERNAMAALS Zal ik in een neevel waren, Of in tastbre duisternis? Zal ik in een leedig staren Angstig dat ik mij vergis? Zal ik dom'len of ontwaken? Zal ik weeten waar ik ben? Zal ik bange zuchten slaken twijflend wien ik straks herken? — Zal ik voelen hitte en koude? Zal ik hoor en? zal ik zien? Ach, mij arme! ach mij oude Wat zal er met mij geschien? Aanstonds valt het zwarte kleed Arme zondaar! wees gereed! 114 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLVI MIJN HANDEN Ik zie op mijn oude handen — hun taak is bijna gedaan — Brachten ze eer of schanden? Brachten ze zeegen aan? O mijn handen! mijn handen! nu moeten ze spoedig vergaan. Ze hebben al rimpels en vouwen, vlekken bruin, die geen water wischt. Ach! al te groot vertrouwen! Wat hebben ze vaak zich vergist — Mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls hun schoonst bedoelen gemist. Nu gaan ze welken en kwijnen, ze laten zich niet meer gebien, uiteen valt de kunstige, fijne gehoorzame machien — O handen, mijn handen, gauw zal ik uw schrift niet langer zien. Dan worden ze mager en beeven, in verlangen naar eeuwige rust, dan is 't laatste woord geschreeven het laatste kaarsje gebluscht En mijn handen, mijn handen, voor 't laatst nog door lieve lippen gekust. 115 Nog eens doet mijn wil hen buigen in gehoorzaamheid naar elkaar, 266 zullen ze blijven getuigen van mijn gang tot der zaligen schaar. O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan in duurend aanbiddings-gebaar. 17 October. 116 TWEEDE JEUGD - VERZEN XLvn JEZUS TRANEN Algoede Meester! doet het kwaad der menschen U zóó lijden, dat van Uw heerlijk schoon gelaat de droefheid nimmermeer vergaat maar blijft door alle tijden? Verstorven is Uw Gouden Lach, door 't vreeselijk bedroeven. Geen mensch die ooit Uw lachen zag, maar van veel tranen zag men, ach! de glinsterende groeven. Weemoedig was Uw Heilig Woord uit deernis met ons armen. Ze hebben 't lachend aangehoord en U in schimp en spot vermoord, niet weetend van erbarmen. Troostrijke tranen, meedicijn voor ons berouwvol lijden, doordringen mij met zoete pijn, Heer! wil ons, die deemoedig zijn Uw lafenis bereiden. Met U, met U wil 'k telken dag heilige tranen ween en, of ik, met zeegenrijk beklag, vertrouwlijk aan Uw boezem lag in eindeloos vereenen. Welzalige droefgeestigheid! O Weemoed vol Genade — De Herder die ons ween end weidt, heeft uit ellende ons heil bereid en weert den Wolf van 't Kwade. 117 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLvni DE HERDERSHOND Hoe kan de mensch zijn hoogste schatten schenden, en blind verwerpen 't eedelste geluk? Wie slaat het eigen kostbaarst kleinood stuk? Welk kind zal zich van moeders borst afwenden? 't Is hoogmoed die des heemels hulp versmaadt en wat ons 't liefst is, ruuwelijk beleedigt — Zoo dankt den Held, die teegen 't scheurend kwaad de Heil'ge Kerk getrouwlijk heeft verdeedigd! Zooals met rusteloozen ijver waakt de vlugge herdershond, de trouwe hoeder, opdat der Kudde geen verlooren raakt Zoo was Canisius der heiige Moeder tot wachter, die uit meenigt van vijanden de schaapkens veilig bracht in 's Herders handen. . 118 TWEEDE JEUGD-VERZEN XLIX DE BOETELING Ik slof wat oover de aarde heen, van Oost naar West, alléén — alléén — en moet nog tusschen-beyen wat stilstaan, om te schreyen — Ik ben een oude pionier, een sjoofel, afgemarteld dier en alles scheen om niet — om niet -— Zoo klonk het oude lied. Waar zijt gij, lieve Heiland dan? U roept een eenzaam, somber man — Hij durft van U niet vergen dat gij hem zult herbergen — Bij niemand vraagt hij onderdak, hem drukt een al te pijnlijk pak — Wat gruuwel is hem dan gebeurd? Zijn ziel heeft hij in twee gescheurd. Met eigen hand — met eigen hand — heeft hij zijn schoonste schat verbrand. Nu sloft hij, poover boeteling, gefolterd door herinnering — Hij heeft genoeg geleeden — O Jezus! geef hem vreede. Maart 1926. 119 TWEEDE JEUGD-VERZEN L IK BEN HERKEND Ik ben herkend! ja! Vader! — ja! ik ben het! uw lang verdoold en diep rampzalig kind. Nog zwerft het moe en eenzaam, ach gewen het weer aan uw roep, dat het U weeder vind Van eindloos verre deed uw stem zich hooren, Ik wist het wel! — ik ben nog niet verboren — Ik ben herkend! Ik ben herkend! — hoogzalige gedachte! De Heer van Aard en Heemel zag mij aan. Een oogwenk was 't alsof Hij teeder lachte als had Hij zelf de blijde vondst gedaan. Zijn kind kwam weer, uit duistre, woeste beemden, nu zijn wij Eén! — niets kan ons meer vervreemden — Ik ben herkend! Ik ben herkend! — O Vader! hoe lang zocht ik uw schijnsel in der waereld donkre straten, en hoeveel schrikk'lijke uuren ooverbracht ik, mij wanend in alle eeuwigheid verlaten — Nu kan geen macht uw stillen glans verdrijven, nu zullen wij voor goed vertrouwlijk blijven! Ik ben herkend! 25 April 1926. 120 DRUKKERIJ H. VAN DER MARCK EN ZONEN, ROERMOND i