GESCHIEDENIS VAN SCHEVENINGEN. J. C. VERMAAS 1846—1922. GESCHIEDENIS VAN SCHEVENINGEN DOOR J. O. VERMAAS, in leven gepens. onderwijzer te Séheveningen. DEEL I. UITGEGEVEN VOOR DE VEREENIGING DIE HAGHE DOOR MOUTON & Co. TE 'S-GRAVENHAGE MET STEUN VAN HET LEESGEZELSCHAP VRIENDSCHAP EN OEFENING, DE REEDERSVEREENIGING, DE VEREENIGING HANDELSBELANG TE SCHEVENINGEN EN VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE - 1926. EEN WOORD VOORAF VAN DEN SCHRIJVER. De volgende bladzijden zijn te beschouwen als de vrucht van de nasporingen, door mij gedurende een twintigtal jaren in verschillende archieven gedaan. Reeds bij den aanvang van dat onderzoek kwam ik tot de overtuiging, dat Scheveningen tot die plaatsen behoort, welke door haar ligging, door haar industrie en andere oorzaken, een belangrijke geschiedenis hebben. Gaandeweg nam mijne belangstelling in het verleden van Scheveningen in die mate toe, dat ik besloot enkele groepen gegevens tot een leesbaar artikel te verwerken, en eindelijk ook in vereeniging met den Heer P. Hoogenraad overging tot de uitgave van een „Geschiedenis van Scheveningen van 1795—1813". Door het publiceeren van een en ander trachtte ik ook vooral bij de ingezetenen van Scheveningen belangstelling te wekken voor hetgeen hun voorvaderen hadden tot stand gebracht, doorleefd en dikwijls ook hadden moeten lijden. In welke mate ik in dat opzicht mijn doel bereikt heb, kan ik moeilijk beoordeelen. Evenwel zijn in enkele kringen stemmen opgegaan, die openlijk van die belangstelling getuigenis gaven en dat was voor mij voldoende om te besluiten uitvoering te geven aan een door mij sedert lang gekoesterd plan: tot het schrijven van een Geschiedenis van Scheveningen XIII van de vroegste tijden tot op heden. Een onderneming, ik erken 't gaarne, van niet zoo weinig beteekenis. Thans iets over de ervaringen bij mijne nasporingen opgedaan. Het heeft mij onaangenaam getroffen, dat te Scheveningen zoo weinig materiaal was te vinden voor mijn onderzoek. Met recht zou iedereen verwachten, dat er te Scheveningen zou gevonden worden een goed geordend uitgebreid archief van de Kerk, van het Gasthuis, van het Weeshuis en vooral ook van het Visscherijbedrijf. Dit drietal archieven is wel in wezen — Gasthuis en Weeshuis vormen er samen één — maar hoe onbeteekenend zijn ze voor de oude geschiedenis van Scheveningen. In alle drie begonnen ze eerst wat te beteekenen, toen in 1813 een nieuwe toestand was ingetreden. Van de 16, 17 en 18e eeuw zoo goed als niets! Wat moet er al niet verloren zijn gegaan! Verbeeld U een weeshuis, dat niet eens zijn sticht ïgs-acte uit het laatst van de 17e eeuw bezit! Was er dan zoo veel te bewaren geweest, voor de kerk, voor het gasthuis, voor het weeshuis, voc • de reederij? Zeer zeker. De volgende bladzijden zullen daarvoor het bewijs leveren. Een geluk is het geweest dat èn de kerk, èn het gasthuis èn de visscherij in den loop der eeuwen telkens in aanraking zijn geweest met het Stadsbestuur van Den Haag en dat bestuur heeft wél zorg voor zijn archief gedragen. Wat al aanteekeningen heb ik jarenlang kunnen maken uit de notulen, ingekomen en uitgegeven stukken van de verschillende bestuurscolleges van de 17, 18 en 19e eeuw! Altemaal aanteekeningen betreffende het Scheveningen van vroeger dagen. Geen wonder, dat ik bij het voltooien van mijn arbeid met zeer veel genoegen terugdenk aan de vele uren in ons Gemeente-archief, eerst in het Stadhuis, later in het gebouw aan den Zwarteweg gevestigd, doorgebracht. Dr. van Gelder, de Heer Arntzenius en de verdere ambtenaren van het Gemeente-archief waren voor mij zoo hulpvaardig mogelijk. Door H. M. de Koningin toegelaten tot Haar particulier archief vonden wij daar tal van bewijzen, hoe voorheen tusschen Scheveningen en de Vorsten uit het Oranjehuis zoowel in tijden van voorspoed als in tijden van wee, banden van genegenheid waren gelegd; hetgeen ons duidelijk verklaart de gehechtheid van de Scheveningsche bevolking van onzen tijd aan het Huis van Oranje. In dat archief waren het Prof. Kramer en de Heer Levoir, die ons met de meeste bereidwilligheid den weg wezen. Ook een woord van dank aan de ambtenaren van het Rijksarchief. Meermalen kwam het voor, dat over een zaak betreffende Scheveningen in de beide genoemde archieven het een en ander door mij gevonden werd, maar dat het eerst klaar en duidelijk werd door de aanvullingen, die het Rijksarchief mij verschafte. xiv VOORWOORD. De Heer J. C. Vermaas, die op 8 April 1922 te Scheveningen is overleden, was van 1871 af aldaar woonachtig geweest en had als onderwijzer vele tientallen jaren meegewerkt aan de ontwikkeling van de Scheveningsche jeugd. In zijn vrije uren echter en ook na zijn pensioneering verdiepte hij zich met grooten ijver en echte liefde in de geschiedenis van Scheveningen. Alle bereikbare archiefstukken en afbeeldingen, tal van oude particuliere papieren, zoowel in openbare verzamelingen als bij oude Scheveningsche families berustend, wist hij te vinden en te bestudeeren met als ideaal en doel voor oogen het schrijven van een uitvoerige geschiedenis van Scheveningen. Dat doel heeft hij mogen bereiken; in 1917 was het groote werk in handschrift gereed. Het Leesgezelschap Vriendschap en Oef ening te Scheveningen kocht het in dat jaar, bij zijn honderdjarig jubileum, van den schrijver met de bedoeling het uit te geven. Het gezelschap liet niet zonder groote kosten het heele werk met de machine overschrijven en, op aanwijzing van Vermaas, tal van foto's vervaardigen naar schilderijen, prenten, penningen enz. om er het boek mee te illustreeren. Maar de tijdsomstandigheden lieten uitgave niet toe en het groote werk bleef liggen. • Intusschen had de schrijver gedurende 1918 en 1919 niet stilgezeten: hn' had nog verschillende stukken gevonden en in menig gedeelte van zijn werk bracht hu' veranderingen aan. Na 1919 heeft hij aan het handschrift blijkbaar niet meer gewerkt. Enkele jaren geleden werden door ondergeteekenden pogingen ondernomen het werk, dat na Vermaas' dood zonder nut te stichten opgeborgen lag, toch tot uitgave te brengen. Het boek scheen dit alleszins te verdienen; Vermaas toch heeft zeldzaam veel wetenswaardigs bijeen weten te brengen en het zou zeer te betreuren zijn geweest als dit alles ten laatste weer verloren had moeten gaan. De Vereeniging die Haghe nam bijna de helft der kosten voor hare rekening, het Leesgezelschap Vriendschap en Oefening gaf een groote subsidie, ook twee andere Verenigingen te Scheveningen verleenden krachtigen financieelen steun, terwijl tenslotte de gemeente 's Gravenhage eveneens een bijdrage gaf. Ondergeteekenden verklaarden zich bereid de verzorging der uitgave op zich te nemen. Vooraf werd vastgesteld, dat nu Vermaas niet meer leefde, het handschrift zooveel mogelijk onveranderd behoorde gedrukt te worden. Daarom werd het boek, dat gedeeltelijk in 1917, 1918 en 1919 is voltooid, in geen enkel opzicht bijgewerkt. Verder zijn ook geen noemenswaardige bekortingen aangebracht, hoewel sommige gedeelten wat rijkelijk uitvoerig behandeld schenen. Maar indien men hier eenmaal mee begon, was het einde niet gemakkehjk te vinden en de vrees scheen niet denkbeeldig, dat tenslotte een heel ander boek gedrukt zou worden, dan Vermaas zich gedacht had Toch was de taak van ondergeteekenden zeer tydroovend Beiden hebben zjj, ieder voor zich, het geheele manuscript nauwkeurig doorgelezen om het voor den druk gereed te maken. En dit vereischte veel arbeid. Want het werk droeg er duidelijk de sporen van, dat het in den loop van vele jaren was tot stand gekomen, en dat het bovendien bijzonder onnauwkeurig op de machine was overgeschreven. Het streven is geweest deze sporen zooveel mogelijk uit te wisschen, maar ondergeteekenden zijn er zich tenvolle van bewust, dat dit niet geheel is mogen gelukken. Hun taak werd bovendien bemoeilijkt door het feit, dat Vermaas bijna nimmer zijn bronnen en vindplaatsen had genoemd en ook zijn oorspronkelijke aanteekeningen voor ondergeteekenden niet toegankelijk waren. De aandachtige lezer zal daarom stellig nog hier en daar een herhaling, een onnauwkeurigheid, misschien zelfs een fout kunnen aanwijzen. Maar wie de wordingsgeschiedenis van dit omvangrijke werk kent, zal daarover niet verbaasd staan. Ook de interpunctie laat veel te wenschen over. Vermaas n.1. gebruikte een interpunctie, waarmede ondergeteekenden zich geenszins kunnen ver- VI eenigen. Toch was het ondoenlijk deze in een zoo uitgebreid boek nog geheel te veranderen, zoodat zij voor rekening van Vermaas blijft. De eerste ondergeteekende heeft het alphabetisch register bewerkt. De tweede heeft alle proeven tot tweemaal toe gecorrigeerd en de illustraties verzorgd Wat deze illustraties betreft, bij het manuscript waren foto s gevoegd van meer dan 200 afbeeldingen, die Vermaas bij het werk had willen reproduceeren. Tegen een zestiental bestonden technische bezwaren en ze moesten vervallen. Daarvoor in de plaats werden verscheidene andere afbeeldingen ingelascht. Ter besparing werd getracht zooveel mogelijk reeds bestaande clichés te gebruiken. Inderdaad gelukte het er vier en veertig bijeen te brengen. Door de gemeente, de Vereeniging die Haghe, de Mij. Zeebad Scheveningen, de firma Mouton & Co. en de firma Gebr. Belinfante werden met vrijgevigheid in hun bezit zijnde clichés afgestaan. Daarvoor past hier een woord van dank. Zoo is de druk van dit werk niet zonder veel arbeids en met veler steun tot stand gekomen. Het is te wenschen, dat zeer velen er met genoegen kennis van zullen nemen en dat het boek vooral te Scheveningen in veler handen zal komen, in het visschersdorp, waaraan Vermaas zijn hart had verpand en voor welks roem hu" zich zooveel werken en zoeken heeft getroost. P. HOOGENRAAD. W. MOLL. Februari 1926. VII INHOUDSOPGAVE. DEEL I. blz. j • v Voorwoord i ... ix Inhoudsopgave Een woord vooraf van den schrijver xm Boek I. Oud- en Nieuw Scheveningen. I. Het ontstaan van Scheveningen j a. De bodem 5. De eerste bewoners c. De naam Scheveningen en zijn beteekenis o H. De verhouding van Scheveningen tot Den Haag IH. Hoe zag Scheveningen er oudtijds uit en hoe heeft het zich ontwikkeld in den loop der eeuwen? ™ IV. De bewoners van Scheveningen in 1680 ||/ V. Aanbouw van huizen. Toestand van straten en erven. . . », VI. De oude schutterij VII. De gilden VEI. Stormen en watervloeden _ IX. De oude doopregisters en de familienamen °U X. Besmettelijke ziekten XI. Het Scheveningsche notariaat ||™ XII. De politie enz. ( S^We^t j , • iik XIII. Nieuw-Soetenburgh, het eerste Scheveningsche zomerhuis . 115 XIV. Het Kalhuis XV. De brug naar het strand j** XVI. De koepel van Ds. Faassen de Heer *£7 XVII. Het paviljoen XVni. De renbaan te Scheveningen XIX. De Ruige Hoek j* XX. De vervoermiddelen naar Den Haag XXI. De Oude Scheveningsche weg ^ XXH. De Duinen, Zorgvliet, de Bataaf . XXm. Scheveningen in den patriottentijd 1^6 a. Daniël Verbaan en de „Dappere Patriot" l"o b. Een bezoek van Kaat Mossel in Juni 1784 184 c De houding van de Scheveningsche bevolking .... 187 IX XXIV. Scheveningen in den Franschen tijd ^ a. Het vertrek van den erfstadhouder...... 193 b. De Bataafsche Republiek ' 205 c De regeering van Koning Lodewijk Napoleon . . . 263 d. De regeering van Keizer Napoleon . 273 e. Oi ■anje boven! . . qnQ f. De landing van den Prins 317 g. De Decemberdagen van 1813 324 h. Overzicht van hetgeen te Scheveningen in de 19e eeuw en m 1913 is voorgevallen ter herinnering aan de Novemberdagen van 1813 34g *. De kustbeseining in den Franschen tijd .... 353 XXV. De Roomsch Katholieke Kerk 368 a. Hare geschiedenis tot het begin van de Hervorming . 368 6. De Katholieken tijdens de Republiek 379 vvvt ^ JKa*holieken weder in het bezit van een eigen kerk 380 AA VI. De Nederduitsche Hervormde Kerk .... 336 a. Haar eerste geschiedenis 3gg 6. De inkomsten en uitgaven van de kerk 390 c. Het beroepen van predikanten ' 492 d. De traktementen der predikanten ! 410 e. De Kerkeraad en de Diaconie. . 415 f. Ds. Faassen de Heer verliest zijn vrijheid ..... 433 g. Hoe een koster-schoolmeester de geheele kerkelijke gemeente in beroering bracht 449 h. Kerk en toren ' ^ i. Het grafmonument in de Oude Kerk aan de Keizerstraat 460 j. De Badkapel ^ XXVH. De Christelijk Gereformeerde Kerk . aah XXVHI. Het gasthuis .' 472 XXIX. Het weeshuis . XXX. De.vereeniging van het gasthuis met het weeshuis . . . 501 XXXI. Het Oude mannen-, vrouwen- en weeshuis 514 XXXn. Het begraven 52i XXXDX Het onderwijs 527 a. Het onderwijs in het algemeen 527 b Het voorbereidend onderwijs 543 c. Het bijzonder onderwijs 544 d. De Koninklijke-naaischool . 545 XXXIV. Post en telegrafie 547 X DEEL II. Boek II. De Visscherij. blz. I. Algemeen overzicht der visscherij 1 Dl. De verschillende takken van visscherij 18 a. De zoutharingvisscherij 18 6. De verschharing- en steurharingvisscherij 52 c. De schrobnet- en trawlvisscherij 62 d. De beugvisscherij 71 e. De makreelvisscherij 73 f. De garnalenvisscherij 74 g. De schelpenvisscherij 78 III. Het visschen op Zon- en feestdagen. . . . . .... 79 IV. Het keuren van de visch 80 V. De vischafslag te Scheveningen 84 VI. De bereiding van de visch. Het zout 132 Vn. De vischhandel 140 a. De handel in versche visch 140 b. De haringhandel 166 VIH. De visschersvloot 173 IX. De reederijen ^ X. Het op- en neertrekken der bomschuiten 215 XI. De vischnetten 218 XII. De visscher 223 XHI. De nevenbedrijven der visscherij 239 XTV. Het zeevaartkundig onderwijs voor de visschers .... 249 XV. Zeerampen. 2°3 XVI. Het reddingwezen 2&7 XVII. De vuurtoren 268 XVHI. Verzekeringen in verband met de visscherij 275 XIX. Het Schuitengat 2g5 XX. Wat is en wordt er gedaan voor de oude visschers? . . 292 XXI. Het dienstcontract der visschers 299^ XXII. Wat de Scheveningers voorheen nog meer deden dan visschen ^20 a. De Scheveningers als wachtvaarders (320 b. De Scheveningers in dienst van de regeering .... <|2ö XXUI. Gevaren waaraan de Scheveningers blootstonden .... 328 XXIV. De visschershaven 346 xi Boek III. De Badplaats. I. De aantrekkelijkheid van Scheveningen 388 II. De geschiedenis der badplaats 397 a. De badinrichting van Pronk ■. 499 b. De exploitatie door de gemeente 409 c. De exploitatie door particulieren 428 d. Het volkszeebad ( 445 Boek IV. Varia. I. Een Scheveningsche sage 447 II. Een Scheveningsche kamer van Rethorijke 451 III. De zeilwagen van Simon Stevin 455 IV. Twee wondervisschen en een potvisch 458 —V. Het slingeruurwerk van Christiaan Huygens 461 VI: Het vertrek van Henriette Maria van Frankrijk van het Scheveningsche strand naar Engeland 463 VH. Het vertrek van Karei n van het Scheveningsche strand naar Engeland 454 VIII. Representatie of lofbasuijn op de wel uijtgevoerde daad van verschijde Schevelingers 466 IX. De vijfling 479 X. Nalatenschap van een gezeten burger te Scheveningen in het midden van de 18e eeuw 471 XI. Oneerlijke concurrentie 472 XII. Een pamflet 473 XIII Klinkdicht 475 XIV. De ijsdammen aan het strand in Januari 1891 476 Alphabetisch Register XII 479 En eindelijk ook onze erkentelijkheid betuigd aan Mr. C. P. Zaaijer, Dijkgraaf, en de Heeren Post v. d. Burg, secretaris-penningmeester, en Mouthaan, hoofd-commies van Delfland, die mij eenige dagen in het oudarchief van dat Hoogwaterschap toelieten. Mijne verwachting, dat in dat archief belangrijke stukken zouden te vinden zijn voor de geschiedenis van de zeewering van Scheveningen werd niet beschaamd. Een boek als een geschiedenis van Scheveningen behoorde geïllustreerd te zijn, niet zoo zeer om aan de mode van onzen tijd te voldoen, dan wel om het beeld, door het woord te voorschijn geroepen, te helpen voltoooien. In het vinden van schilderijen, prenten, penningen, enz. die voor ons doel geschikt konden geacht worden, waren wij niet ongelukkig; ja meermalen stonden wij voor 1'embarras de choix. Het Gebeente-museum en het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag en het Rijksprentenkabinet te Amsterdam leverden ons voornamelijk het materiaal. , Wij wisten niet dat van Scheveningen zoo veel bewaard was gebleven en de groote collectie bewijst wel, dat oudtijds aan Scheveningen niet minder aandacht is geschonken, dan nu het geval is. De Directeuren van genoemde verzamelingen gelieven bij dezen eveneens mijnen dank te aanvaarden voor hun buitengewone hulpvaardigheid. Omtrent de behandeling van de stof, waarover ik de beschikking had, zij nog het volgende aangeteekend. Een zuiver chronologische behandeling er van, zooals in de gewone geschiedenisboeken, was hier niet mogelijk. Werd toch die wijze van behandeling wel gevolgd, dan zou de lezer telkens brokstukken van allerlei onderwerpen gevonden hebben en dat zou de lectuur stellig minder aangenaam gemaakt hebben. Wanneer dus b.v. de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk aan de orde is, dan vindt de lezer een geheel hoofdstuk daaraan gewijd, van den eersten tijd tot op heden. J. C. V. Scheveningen, 1 October 1917. xv BOEK I. OUD EN NIEUW SCHEVENINGEN. I. HET ONTSTAAN VAN SCHEVENINGEN. a. De bodem. In den loop der eeuwen heeft ons land voortdurend groote veranderingen ondergaan. Ja, volgens de geologen van onzen tijd was twintig eeuwen vóór Christus geboorte van een groot gedeelte van ons land, van Holland, Zeeland en een deel van Gelderland, nog niets te bespeuren. Daar waar men nu uitgestrekte, vruchtbare landouwen en steden met een nijvere bevolking ontmoet, was toen de zee onbeperkte heerscheres. Hoe aan die zee gaandeweg de heerschappij is ontnomen, wordt ons op de volgende wijze verklaard. Rijn, Maas en Schelde brachten, zooals nog steeds het geval is slib, fijne en grove kiezel in groote hoeveelheden van de gebergten, waar zij hun oorsprong hadden, naar de lage landen en dempten daarmede voor hun mond groote stukken zee. Toen volgde er een tijd, dat ook de zee aan dien dempingsarbeid haar medewerking verleende. Zeestroomingen, vloedgolven enz. vormden in zee een bank van zand, die steeds aangroeide, zoodat zij bij laag water boven het water uitstak en ten slotte ook bij vloed waar te nemen was. Hoe die banken zich vormen is nog in onze dagen nu en dan te zien, al is 't dan op kleine schaal. Die bank nu moet het begin geweest zijn van den kustrand, welke op oude kaarten te vinden is; de kustrand liep onafgebroken langs de geheele West- en Noordkust van ons land, maar is door daarop gevolgde groote watervloeden op vele plaatsen doorbroken. Ook de wind moet de zee in ouden tijd medegeholpen hebben aan het dempingswerk; hij voerde het drooggeworden zand binnen de bank, ging daarmede steeds voort, ook toen de demping was voltooid, en vormde de hoogten, die wij duinen noemen. Op die wijze wordt verklaard, hoe een breede strook langs onze kust niet alleen aan haar oppervlakte, maar ook tot een belangrijke diepte, bestaat uit zand afkomstig van den bodem der zee. De bodem van Scheveningen is op die wijze ontstaan, en eigenaardig past bij bovenstaande verklaring de achterstaande teekening, gemaakt naar de gegevens, verkregen bij de grondboring in 1905 op een terrein aan den Kanaalweg. Twee andere boringen, die weinige jaren vroeger plaats 1 1 vonden bij het slaan van Nortonpompen op het erf van de melkinrichting „De- Landbouw" in de Keizerstraat, en in een hofje in dezelfde straat, komen daar vrijwel mee overeen. Men is toen, zooals men ziet, gekomen tot een diepte van ruim 41 Meter. Op een diepte van 35,58 M. werd zand met grint en nog dieper uitsluitend fijn grint opgehaald. Men kan dus nog wel bepalen waar de rivier haar arbeid moest staken, en de zee het werk heeft voortgezet. b. De eerste bewoners. De geschiedenisboeken, die we in onze jeugd op de school gebruikten, vertellen met beslistheid dat de Batavieren uit Duitschland op houtvlotten den Rijn kwamen afzakken en zich in een gedeelte van Gelderland vestigden. Hoe en wanneer de eerste bewoners te Scheveningen kwamen, daarvan is nergens in bibliotheken noch in archieven iets te vinden, hetgeen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de Scheveningers tamelijk geïsoleerd zijn geweest en niet in aanraking kwamen met meer ontwikkelde volken en volksstammen, die er geschiedschrijvers op na hielden. Wat men omtrent de eerste bewoners in onzen tijd vermeld vindt, zijn niet anders dan vermoedens. De eerste Scheveningers hebben waarschijnlijk behoord tot het Angelsaksische ras. Indertijd schreef 2 F. W. van Eeden onder den titel van „Onkruid" de volgende regelen, die dat vermoeden wekken. „Door Kennemerland heeft de groote Evangeliedienaar Willebrord bij voorkeur zijn weg genomen. Vlaardingen, Oegstgeest, Velsen, Heiloo en Petten ontvingen van hem de eerste Christenkerken. De reden, waarom hij zich vooral in die streken aan zijn arbeid wijdde, • was, omdat zijn taal daar het best werd verstaan, want het volk, dat er woonde, behoorde tot het Angelsaksische ras dat in Engeland in de zevende eeuw reeds lang zijn hoofdkwartier had gevestigd. Hij, die studie maakt van het oud-Engelsch leert meer en meer inzien dat er fusschen West-Nederland en Oost-Engeland reeds in dien tijd een nauwe verwantschap heeft bestaan. Talrijk zijn de echt-Nederlandsche woorden, die in het oud-Engelsch worden teruggevonden. Voorbeelden daarvan zijn: Yseldijk = egeslic, schuren = scyran, telg = telg, ochtend =• uthe, kneuzen = cnyssan, zeer = sar, te gader = te gadre, geniep = genipu. Ook onder de talrijke plaatsnamen zijn er vele, die in beide landen nagenoeg hetzelfde luiden en onder deze kan ook Scheveningen genoemd worden, dat overeenkomt met het Engelsche Chevening en afgeleid is van het oud-Engelsch Sceavian, dat schouwen, uitkijken, beteekent. Dit woord „sceavian" duidt hetzelfde aan, wat de Engelschman met zijn „to showe" te kennen geeft en ook voorkomt in den vorm „to shew". Hij bedient zich van dit woord, waar wij „toonen", d.i. „wijzen" bezigen. Dat het begrip van „zien" of „uitkijken" meer in plaatsnamen wordt aangetroffen, vooral waar het die aan de kust betreft, daarvan vinden we een voorbeeld in „Kijkduin". c. De naam Scheveningen en zijn beteekenis. De juiste spelling moet volgens onze meening zijn, zooals die nog officieel is: Scheveningen. De oudste stukken toch waarin Scheveningen genoemd wordt, pleiten voor de gegrondheid van die meening; ze komen voor in het Supplement op het Oorkondenboek van Holland en Zeeland van J. de Fremery en zijn geschreven tusschen de jaren 1281 en 128U en wel, zooals in die dagen gebruikelijk was, in 't latijn. In het eene wordt de heer Van Wassenaar beleend met een perceel grond te Scheveningen (terram Sceveninghe); het ander is een korte aanteekening: „In Monster: Nicholaus, filius domini Roberti de Sceveninghe, VII ffi ghelts an erve". 3 Hierbij zij in 't oog gehouden, dat de „sc", waarmede de naam begint in ouden tijd werd uitgesproken als „sch". Men schreef toen ook „scout", „scepenen", voor „schout" en „schepenen". In het Rijksarchief vonden wij in het Memoriael van het Hof van Holland deze aanteekening: „Getuigenisse van Simon Hagen, Poorter in ' Haerlem, rakende het vierendeel van een cogge, die voor Lusenborch bij Sceveninge brak en geheeten was „God beraet" en 't vierendeel van wanden en vragt van die cogge. Zondags naa onzer Vrouwendagh conceptio 1352." Voorts bestaat er een acte, waarbij in 1357 graaf Willem van Beij eren aanneemt van de „buren" van Scheveningen het jus patronatus of recht van benoeming voor hun kapel, met de woorden: „Nos Comitas ruris de Sceveningen". Nog een ander document, van 1387. „Hertog Aelbrecht geeft die van Scheveninge diezelfde vrijheid van Tollen door Holland en Zeeland, als die van den Hage hadden." Is dus de spelling, die thans algemeen aangenomen is, de juiste, het is opmerkelijk wat een aantal variaties op het woord Scheveningen in den loop der tijden al niet gemaakt is. We zouden er wel een twintigtal kunnen citeeren; de lezer zal er echter in de volgende bladzijden vanzelf vele aantreffen. Onder de spellingwijzen welke men voorheen volgde, kwam naast de oorspronkelijke Scheveningen, die van Schevelingen het meest voor. In den volksmond hoort men nog dikwijls: ik ga naar „Schevelingen" en „er waren vandaag veel Schevelingers in 'de stad". Soms gaat men denken of die spelling ook aan een soort mode onderhevig was. De Scheveningsche predikant, Isaac Daesdonk, die geregeld de getrouwde paren in een „Echt-boeck" inschreef, gebruikte van 1649 tot 1660 bij elke inschrijving de spelling „Schevelingen", van 1660 tot 1663 „Scheveningen" en vanaf dat jaar tot zijn dood „Scheveringen". Soms gaat men ook denken aan gemakzucht of nonchalance. Diderik Buisero, die in 1717 het blijspel „De schoonste of het Ontzet van Schevevang" uitgaf gebruikte daarin ook Scheveling en Schevelingers. Ook de schoolmeesters uit ouden tijd mogen in deze wel een woord meespreken. Dirk Cornelisse Klinkert, die 14 Februari 1688 te Scheveningen zijn intrede als schoolmeester deed, schreef zijn voorganger Floris van der Hart in het „Dood-Boek" in als „schoolmeester en voorzanger tot Schevening." Nu noteerde hij in hetzelfde boek, dat in 14 Dec. 1692 werd begraven, „Rijkje Arents alias de schoonste van Schevelingh". Daaruit blijkt wel voldoende dat de officieele naam van het doro 4 Scheveningen was en dat de volksmond er ook wel Schevelingh van maakte. Wat nu de beteekenis van het woord Scheveningen betreft, wij zagen hier boven wat Van Eeden dienaangaande beweert. Ook professor J. Verdam heeft beproefd een afleiding te vinden. Wij willen zijn verklaring onzen lezers niet onthouden, hoewel wij opmerken dat naar onze meening professor zich vergist met „Schevelingen", als den ouderen vorm aan te nemen. „Schevelingen is de oudere vorm. Van dezen moet men dus uitgaan voor eene verklaring. Ik heb slechts een gissing aangaande de afleiding, doch die vraagt gij ook, en in elk geval eene waarschijnlijke. Komt ook de schrijfwijze "Scheverlingen" voor, dan zou de gissing worden tot zekerheid. Ik houd het woord voor een derden nv. mv. op en ter plaatsbepaling (vlg. plaatsen 0p bergen — huizen — buren) van een z.n.w., dat kiezelsteen, kiezelzand beteekent. Kil, scheversteen, j schalie en scheversteen j (sicamb) silex. Het is het Hgd. Schiefer. Van dit Schever kan een verkleinwoord Scheveling (Scheverling) komen, zooals van kiezel komt kiezeling. Schevelingen beteekent dan in het fijne of kleine kiezelzand, bij uitbreiding, in het fijne zand, in het duinzand". II. DE VERHOUDING VAN SCHEVENINGEN TOT DEN HAAG. Scheveningen is nooit een afzonderlijke gemeente geweest, noch in den Grafelijken tijd, noch tijdens de Republiek, noch in den Franschen tijd, noch onder het Koningschap. Voor zoo ver bekend, zijn ook nooit ernstige pogingen aangewend om tot een zelfstandig bestuur te komen. Men schijnt te Scheveningen steeds begrepen te hebben, dat, hoewel een dergelijke zelfstandigheid wel voordeelen aanbracht, die voordeelen nooit zouden hebben opgewogen tegen die, welke het behooren tot een groote gemeente als Den Haag, ongetwijfeld moesten opleveren. Ook in onzen tijd zou men voor Scheveningen een afscheiding van Den Haag onmogelijk kunnen wenschen. Toch is het menigmaal voorgekomen, dat het publiek zich in dat opzicht vergiste. In 1810 was dat nog wel het geval met een autoriteit, den toenmaligen Minister van Justitie en Politie. Deze adresseerde herhaaldelijk stukken aan het Gemeentebestuur van Scheveningen. De schepen van Scheveninsren nam ze maar in ontvangst en bracht ze bij den burgemeester 5 van Den Haag, die er op noteerde „dat het dorp Scheveningen maar het Noordelijk deel van de stad Den Haag uitmaakte en dus zijns bedunkens onder deszelfs administratieve politie behoorde". Evenwel — Scheveningen heeft altijd tot Den Haag in een geheel andere betrekking gestaan, dan de andere wijken van die stad of gemeente zich bevonden. Zijn verhouding tot het geheel was een zeer bijzondere, wat veroorzaakt zal zh'n door zijn ligging op verren afstand, ook door zijn hoofdmiddel van bestaan, de visscherij, waarvoor het Stadsbestuur van Den Haag te allen tijde veel belangstelling toonde. In ouden tijd behoorde Scheveningen onder Haag-ambacht en daaronder was te verstaan den Haag, Scheveningen, Eikenduinen, en Half-Loosduinen. Een der belangrijkste betrekkingen in het bestuur van Haag-ambacht was die van Schepen. Door hertog Willem werd in 1307 bepaald dat Den Haag zou hebben zeven schepenen en onder dat getal moest er één van Scheveningen zijn. Later, in 1451, werd door Filips van Bourgondië nader voorgeschreven dat Stadhouder en Raden zouden benoemen twee en dertig personen, die jaarlijks op St. Catharina dag, d.i. 25 November, zouden vergaderen op het Dorpshuis in Den Haag — het tegenwoordige stadhuis — en aldaar zouden verkiezen en aan den Stadhouder presenteeren veertien personen, die daaruit zou benoemen zeven schepenen, waarvan weder één van Scheveningen. Onder de Republiek werden de schepenen eveneens gekozen door den Stadhouder, maar diens plaats in het staatsbestuur was een geheel andere dan die van den Stadhouder in den Grafelijken tijd. Tijdens de minderjarigheid van Willem V werd in 1760 bij den dood van den Scheveningschen schepen, Jan Harteveld, Boudewijn de Witt gekozen en wel door de Staten van Holland „als exerceerende de Voogdn'e over Sijn Hoogheid den Heere Prince Erfstadhouder". Onder het Koningschap, toen de functie van schepen was vervallen, is ook opnieuw van belangstelling vanwege de Overheid voor Scheveningen gebleken. In het „Reglement voor het Bestuur der stad 's-Gravenhage" leest men dat het bestuur zou zijn samengesteld uit een Burgemeester, vier Wethouders en een Raad van 28 leden, „zullende twee leden moeten worden genomen uit de ingezetenen, die in het stedelijk buiten-territoir van Scheveningen vaste woning houden". > Dit voorschrift is in onzen tijd niet meer van kracht, maar toch" wordt door de verschillende kiesvereenigingen nog wel eenigszins rekening gehouden met de traditie en er naar gestreefd dat Scheveningen vertegenwoordigd is door een of meer personen, die volkomen op de hoogte zijn van de bijzondere belangen, die voor Scheveningen te behartigen zijn. En het is te hopen dat zulks zoo blüft. Schevenineen las- en liet notr ver 6 van het middelpunt van Den Haag. Men kent in Den Haag nog maar slecht de Scheveningsche toestanden. Er is in dat opzicht wel wat verbeterd. Dat Scheveningen voorheen dikwerf achteruit gesteld en als stiefkind door het Stadsbestuur werd behandeld, kunnen de volgende feiten staven. Den Haag kreeg in 1679 zijn eerste straatverlichting, Scheveningen moest daarop wachten tot 1724. Den Haag werd het eerst met gas verlicht in 1820, Scheveningen moest daarop eveneens 44 a 45 jaar wachten, want de eerste gasvlammen schenen in het jaar 1864. Regelmatig werden afgedankte keien uit Den Haag naar Scheveningen gebracht om daar de straten te plaveien en dat is nog geen halve eeuw geleden; alleen voor den Scheveningschen weg droeg men bijzondere zorg. Zoodra het badseizoen achter den rug was werden jarenlang de helft van de straatlantaarns op den Scheveningschen weg op nonactiviteit gesteld. Ziehier hoe in 1851 de schrijver van de brochure „Wat is Scheveningen, en wat zou Scheveningen kunnen znn" den toestand van dien tijd beschrijft. „Wij zullen ons bepalen met een enkel woord de uitzonderingen op te sommen, die wijk G. boven de overige wijken van 's-Gravenhage maakt om onzen lezer met den waren toestand van Scheveningen bekend te maken. Wük G. is de eenige wijk der residentie tot welke men niet te paard of per as kan geraken, zonder tol te betalen; al de overige wijken loopen zonder barrières in elkander. De Scheveningsche weg is de eenige, op het grondgebied van 's-Gravenhage gelegen, die niet verlicht wordt. Te Scheveningen worden de belastingen, deels naar het stelsel voor het platte land in gebruik en deels naar stadsvoorschriften geheven, al naar gelang zulks ten voordeeligste op de kas terugwerkt. Scheveningen is een onvrij territoor, waarop men dezelfde vrijheid mist, die de bewoners der overige wijken genieten. Zoo kan men van wijk G geene waren in 's-Gravenhage aanvoeren, die aan belasting onderhevig zijn; men heeft ons zelfs beweerd dat dit de oorzaak is, waarom er zich geen slagter te Scheveningen kan vestigen, juist, omdat hij zijne waar niet te 's-Gravenhage ter markt zou kunnen brengen, welk voorregt toch 'aan de slagters te Rijswijk, Voorburg, of elders gevestigd, geenszins verboden wordt. Te Scheveningen vindt men geene geschikte gelegenheid voor de opvoeding van kinderen, die men niet gaarne op Scheveningsche wijze zoude willen opgevoed zien. Aiioo wat tp SnVifiveninffen voor levensonderhoud verkocht wordt, moet 7 men duurder dan in de overige wijken der stad betalen; dit komt hoofdzakelijk hieruit voort, omdat er buiten de stadslasten nog transportkosten bijkomen en omdat de tolgelden die transportkosten nog bezwaren. Iedereen brengt dus zijne provisie, zooveel mogelijk, uit de stad mede en gaat niet dan uit noodzakelijkheid te Scheveningen ter markt; een omstandigheid, welke den winkelier van wijk G ook al niet over eene te groote weelde doet klagen." Wij keeren nog eens tot onze schepenen terug. Zij hadden niet alleen administratieve bevoegdheden, maar hoofdzakelijk ook juridische. Men had schepenen-commissarissen voor desolate boedels, idem voor de huwelijkszaken, idem voor het tucht- en werkhuis, ook schepenen-commissarissen voor de gemeenelands middelen. Sedert 1559, toen ook burgemeesteren deel uitmaakten van het Stadsbestuur, werd hunne macht wel besnoeid, maar toch bleef de betrekking van schepen van groote beteekenis. De Scheveningsche schepen was te Scheveningen de hoogste vertegenwoordiger van het gezag en stond daarom zeer in aanzien. We laten hier een lijst van de Scheveningsche schepenen volgen; we zouden daarbij ook gaarne hun portret voegen, maar helaas van geen enkele bestaat er een. In het Gemeente-Museum in Den Haag prijken verscheidene Regenten-Stukken, waarop burgemeesteren en schepenen in vol ornaat voorkomen, maar de Scheveningsche schepen mist men steeds. Was dat vanwege zijn bescheidenheid of zag hij op tegen de kosten, waaraan hy zou moeten bijdragen? Wn' moeten het antwoord schuldig bln'ven. Wat wij bij de lijst wel kunnen voegen is een reproductie van het zegel van enkele hunner. Scheveningsche schepenen. 1539—1557. Jacob Symonsz. 1558—1559. Adriaen Huijchsz. 1572—1577. Adriaen Jansz. 1577—1602. Steffen Dircksz. 1602—1610. Michiel Ysbrandtsz. 1610—1616. Cornelis Adriaensz Jager. 1616—1623. Cornelis Michelsz. 1623—1625. Arjj Cornelisz. 1625—1628. Dirk wan Strij-nen. tUfl^^^Q^ 1628—1649. Cornelis Huygensz Pellenaer. 1649—1654. Floris Leendertsz. 8 Dirck'Philipsz de Crae. Claes Maertensz de Witt. Simon Teunisse Berkenbosch. Jan Hartevelt. Boudewijn de Witt. Dirk Hoogenraad. Theodorus r ansier. 9 1654—1681. Dirck Philipsz de Crae. 1681— 1682. Adriaen Dirksz Tasman. 1682— 1696. Arn' Ariensz Tasman. 1696—1723. Claes Maertensz de Witt. 1723—1742. Simon Teunisse Berkenbosch. 1742—1760. Jan Hartevelt. 1760—1786. Boudewijn de Witt. 1786—1795. Dirk Hoogenraad. 1795— 1796. Theodorus Pansier. 1796— 1809. Boudewijn de Witt—Theodorus Pansier plaatsvervanger. Theodorus Pansier 1797—1802 Lid van het Gemeente-bestuur van Den Haag. EB. HOE ZAG SCHEVENINGEN ER OUDTIJDS UIT EN HOE HEEFT HET ZICH ONTWIKKELD IN DEN LOOP DER EEUWEN? Wij stellen ons voor deze vraag, hoofdzakelijk van topografischen aard, hier te beantwoorden met behulp van reproducties van eenige kaarten, schilderijen en prenten, die we in verschillende verzamelingen aantroffen. Van het oude Scheveningen van de 13e en 14e eeuw bestaat niets meer; huizen en kerk liggen op vrij grooten afstand van ons tegenwoordig strand in zee verzonken en wat wij er alleen van weten is het feit, dat door overlevering tot het tegenwoordig levende geslacht is overgebracht. Wn' beginnen daarom met een beeld te geven van den toestand waarin Scheveningen zich bevond vóór dat de geweldige Allerheiligenvloed in 1570 het had geteisterd. Honderd jaar vroeger, in 1470, had het meer dan de helft van zijn huizen verloren ook al door een watervloed, doch hoe het zich weer hersteld had in een eeuw tijd is te zien op nevenstaande afbeelding. Dit laatste is een groot doek, hoog 1.31 M. en breed 1.90 M., geschilderd door Cornelis Elandts, een bekend Haagsch graveur, die in de 2e helft der 17e eeuw leefde. Het is gebleken dat dit schilderij op zijn beurt ook een copie is, want in de Tresorie rekening van Den Haag over 1664 leest men: „Cornelis Elandts 70 gulden, overt copieren van den dorpe van Scheveningen sulcx het voor desen is geweest." Het oorspronkelijke schilderij moet indertijd in de Oude kerk alhier gehangen hebben en in het einde van de 18e eeuw vergaan zijn. Het schilderstuk van Elandts hing voorheen op het Stadhuis. 1U Scheveningen voor den Allerheiligenvloed. Schilderij door Cornelis Elandts in het Gemeente-Museum. Onder het schilderij leest men het volgende rijm: In Tiaar Van Tseventich ende Vyftien Hondert, Ghebevrdet Hier Tschevelinge Op AlderHeyligen Dach, Tzee Water Liep in Dese Kerck Elcx Ver Wondert, Drie Voet Ende 2 Dvym Hooch Alsmen Doen Sach, Oock Mede Anden Hoogen Ovtaar Hoort Dit Gewach, Ende Inde Sacristy En Kercken Comptoor Mit List, Omme Werpende Met Des Waters Geslach, Eenen Grooten Swaren Yseren Kist. Men Heefter Wel Hondert en 28 Hvysen Gemist, Ende Weynich Synder Ongeschent Gebleven, Die Schepen Waren Doort Dorp Gedreven, Doende Groote Scade Elck Maect Daerof Mentie, . Drie Menschen Verdrohèken Gelaten Het Leven, Dvs Was Hier Grooten Drvck Beneven, Waer Om Het Geschiede Laet ick Godt Die Sententie. De kerk met toren hier afgebeeld, is het bekende gebouw aan de Keizerstraat. Zij verving de eerste Scheveningsche kerk, die in 1470 een prooi der golven wérd. 11 Het trekt bij een nadere beschouwing van de plaat de aandacht wat een tal van huizen zich bevonden tusschen die kerk en de zee. Het is haast onbegrijpelijk, hoe men er toe kwam die woningen juist daar op te trekken. Toch wordt onze verwondering daarover getemperd, als wij weten, hoe nog in onzen tijd de Scheveningsche visscher bij voorkeur zijn woning zoo dicht mogelijk bij de zee zoekt. De toeneming der bevolking heeft daar in de laatste jaren wel eenige wijziging in gebracht en den visscher genoodzaakt zich buiten het oude Scheveningen te vestigen, maar wij herinneren ons nog zeer goed den tegenzin van den zeeman om in een der straten van de Renbaan te gaan wonen; het was of hij met daarheen te verhüizen, mijlen en mijlen van zijn bedrijf verwijderd was, of hy Scheveningen verlaten had. De plaat geeft ons ook een voorstelling van de primitieve wijze waarop de zeewering in de 15e eeuw was samengesteld; een zanddijk, beschermd door een ry palen, meer niet. Als men de nog bestaande kerk als uitgangspunt neemt, kan men zich een denkbeeld maken van de verwoesting, door den Allerheiligen vloed in 1570 aangericht, alleen de huizen die landwaarts stonden, bleven behouden. De kerk stond geheel vry, ze was omgeven door een ommuurd kerkhof. Aan.de landzijde van de kerk liep, integenstelling van nu, een breede weg; in' een van de huizen aan dien weg woonde waarschijnlijk de pastoor. In oude stukken wordt een enkele maal dan ook gesproken van de Pastoorsstraat. Het strand geeft hier een zeer levendig tooneel te zien. Kleine vaartuigen, niet veel grooter dan onze tegenwoordige garnaalbooten, dobberen vroolijk op het water, de gevangen visch ligt op het strand, en tal van zeelui met hoedjes en mutsen als hoofddeksel, zijn met allerlei arbeid bezig. Ook de vischopdrager met zjjn kriel ontbreekt niet; evenmin de jager, die bezig is strandvogels te schieten. Op een hoog duin, Zuidwaarts, staat een plomp vierkant bouwwerk, dat is de vierboet of vuurbaak. Duidelijk komt op de plaat uit, hoe oudtijds Scheveningen in een kom lag en aan drie zijden door hooge duinen omgeven was. Van verre duiken de gebouwen van Den Haag op; bovenuit steekt de St. Jacobstoren, of de Sint Japik, zooals de Scheveningers zeggen; ze kennen hem goed; als ze op zee zijn en dicht bjj land komen is die toren voor hen een wegwijzer, zoo goed als de toren van hun eigen dorp. Wij gaan nu in onze verbeelding een veertigtal jaren verder, en bekijken den nevenstaanden plattegrond van 1611, te vinden in den Atlas van het Dijkgraafschap van Delfland. Gelijk men ziet, was al de grond tusschen Scheveningen en Den Haas; 12 Plattegrond van Scheveningen, 1611, door Ploris Balthasarsz. in dien tijd nog geheel bezet met duinen,, waardoor zich in het Westen de Beek kronkelde. Langs een slag, dat zich eerst in tweeën en later nog eens in drieën verdeelde, kwamen de Scheveningers in Den Haag; dit slag heette het Westerpad. Er was nog een ander slag, dat in Den Haag begon bn' den Dennenweg en heette „de weg naar Strange"; maar het Westerpad met zijn hoog en laag werd 't meest gevolgd door de Scheveningsters, die met de manden visch op het hoofd, hun koopwaar in Den Haag gingen slijten, maar ook door voerlieden, die met zwaar beladen vrachtwagens het strand volgden met bestemming voor Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Amsterdam, ook voor Delft, Rotterdam, ja zelfs voor Brabant. De teekenaar vergat ook niet „het gerecht" aan te geven; het is nog wel te bepalen, .waar dat gestaan heeft. Op die plaats werden zeeroovers en ander gespuis gehangen; „mitten zwairde" werd op de Plaats in Den Haag gerecht, dat was ietwat deftiger. De teekening van Scheveningen zelf met zijn „vierboet" in volle werking, schijnt vrij zuiver te zijn; we herkennen gemakkelijk de Keizerstraat met links de Torenstraat, — nu Jacob Pronkstraat — het Molenaarsslop — nu Molenslop — en het Smidsslop; en rechts het Slop van Marcelis — nu Marcelisstraat. Verder zien we hoe men van laatstgenoemde straat door Weigat — later Waaigat, en Kerkstraat — nu Werfstraat, in de Wassenaarsche straat bij de Kerk uitkwam, zooals thans nog het geval is. Hoe ver de Keizerstraat in die dagen bebouwd was, is op de teekening vrij wel na te gaan. Westwaarts stonden voorbij het Smidsslop slechts een paar huizen, en Oostwaarts reikte de bebouwing nagenoeg evenver. Nog ziet men aan de Keizerstraat twee vakken onbebouwd, één bn* het Molensloi) en het andere daar recht tegenover. 13 Scheveningen in 1614. Prent door J. van Londerseel en N. de Clerck in de prentenverzameling der gemeente. . Zeker karakteristiek is de afbeelding van Scheveningen bij vogelvlucht uit dien tijd. Natuurgetrouw als Londerseel teekende, vergat hu' hier ook niet de galgen te doen uitkomen, als iets afschrikwekkends voor de boosdoeners. „Scheveringe", zooals hij het noemt, had in zün tijd nog niet den omvang teruggekregen, dien het had kort vóór den Allerheiligenvloed. Dien indruk krijgt men eveneens bij de beschouwing van de drie hier volgende afbeeldingen; ze zijn van het jaar 1630 en geven Scheveningen van verschillende zijden te zien. In het begin van de 18e eeuw had Scheveningen reeds een ander aanzien gekregen vooral aan de zeezijde. De prent hieronder van 1704, ook door ons gevonden in het Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, geeft den toenmaligen toestand duidelnk weer. Behalve dat de kerk hier als geheel vrij staande goed uitkomt, ziet men aan het einde van de Kerkwerf rechts en links op het hooge duin aan zee 14 Scheveningen in 1630 van de landzijde gezien. Ets van A. Rademaker in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. De Scheveningsche kerk in 1630 uit het N. gezien. Ets van A. Rademaker in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. 15 De Scheveningsche kerk in 1630 uit het Z. gezien. Ets van A. Rademaker in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Scheveningen in 1704. ie twee gebouwen verrijzen. Dat van rechts is Nieuw Soetenburgh (tegenwoordig hotel Rauch) een zomerverblijf van Soetens, den penningmeester van Delfland; en dat van links is het zoogenaamde Heerenhuis (tegenwoordig Zeerust). Plattegrond van Scheveningen in 1712 door Nicolaes en Jacobus Cruquius. Voor den ingang van dat laatste staat een getimmerte, dat de meesten onzer nog gekend hebben, namelijk het Kalhuis, de zoogenaamde sociëteit van de visschers. De teekening maakt een kalmen, rustigen indruk, doch in de verte, vlak voor het dorp is een gevecht gaande. Scheveningsche bommetjes zijn gerantsoeneerd door een kaper, en nu is men bezig den roover te overweldigen ; grenadiers uit Den Haag zullen daaraan een handje helpen. In dien tiid hadden de Scheveningers veel last van zeeroovers, men had daarom in 17 Scheveningen in 1729. Gravure in de Riemer. de nabyheid van het kalhuis een vijftal kanonnen geplaatst om de roovers, die dicht bij het strand kwamen, onder schot te nemen. Een plattegrond van dien ty'd geteekend door de beroemde landmeters van het Hoogheemraadschap Delfland, Nicolaas en Jacobus Kruchius, ook schrijvende Cruquius, toont ons dat ook aan de landzijde een groote gebeurtenis heeft plaats gehad, maar van vreedzamen aard. Het Westerpad, de verbinding van Scheveningen met Den Haag is verdwenen. De Zeestraet, onze thans beroemde Oude Scheveningsche weg is in 1665 tot stand gekomen, dank zij de actie voor den aanleg daarvan, gevoerd door den bekenden dichter-staatsman Constantyn Hujjgens. Aan weerszijden van dien klinkerweg een dijk om de jonge boomen, die er tegelijk zy"n geplant, te beschermen. De Hooge Klift halfweg is doorgegraven en daar gemaakt tot een soort plein „de Ronde", waarop in onze dagen het Hotel de la Promenade te vinden is. 't Gerecht van den Haag is er nog altijd; maar recht daar tegenover is gekomen de schepping van Jacob Cats, het mooie Zorg-Vliet, met zy'n bosch, zijn schoone lanen en zijn kunstige tuinversieringen. Met den aanleg was in 1644 begonnen in het zandige duin en is nu (1712) een van de schoonste buitenverblijven in ons land. 18 Scheveningen in de 18e eeuw. Prent van H. Scheurleer. Maar Cats is al lang niet meer in het land der levenden. „Zorgvliet" behoort nu aan Willem Bentinck, heer van Rhoon. Men is ook al begonnen met enkele perceelen duin productief te maken; we lezen op de kaart: „de Nieuwe Wejj", ,,'t Roggelant", ,,'t Hooijvelt", „de Oude Weij", enz. En zoo naderen wij Scheveningen zelf. We merken twee „vierboeten" op, de eene is grootendeels ondergestoven, en een. nieuwe gebouwd meer nabij het strand. Om de vloot te kunnen bergen heeft men Noordwaarts en Zuidwaarts van het dorp een Schuitengat gemaakt. Naast de Keizerstraat en Weststraat vinden we tot onze verwondering ook een Nobelstraat. Aan het strand hadden wij wel wat meer levendigheid gewenscht; er zijn maar zeven pinkjes te zien, zoo stijf als houten Klaasjes; maar we zijn de gebroeders Cruquius toch dankbaar voor hun werk en gaan weer een veertigtal- jaren verder om de bedrijvigheid omstreeks het jaar 1750 op de Kerkwerf te zien. We hebben nu een goed gezicht op de kerk, en kunnen waarnemen welke bijbouwsels langzamerhand aan haar zijn aangehecht. De ramen hebben nog hun spitsen, gothischen vorm uit den tijd dat de Roomschen de kerk crebruikten voor hun godsdienstoefeningen. 19 Op het Kerkhof knikkerende jongens en tegenover de kerk knappe huizen, waar de Hagenaars, ook de ruiters, een roemer wijn kunnen drinken. Een boerewagen met visch komt van het strand, een hofrjjtuig Plattegrond van Scheveningen in 1832. A. Straatweg naar- den Haag. B. School. C. Kerk. I). Dorpsput'. E. Brandput. F. Diepste brandput. G. Vischdrogerij. H. Armenhuisjes. gaat er heen. Zoo passeeren ook elkaar een krieleman, die gaat probeeren een vrachtje visch van den afslag te halen en de vischvrouw met haar zuigeling op den eenen arm en haar vischben aan den anderen. In Soeten- 20 De Keizerstraat in de 19e eeuw. Steendruk uit de prentenverzameling der gemeente. burgh is ook leven, er zijn bewoners, de schoorsteen rookt er dapper. En er zijn weer groote zeilschepen voor de kust We gaan 'n tachtig jaar verder. Dat is een menschenleven; daarin kan heel, wat gebeuren, en dat zien we op nevenstaanden plattegrond. Wel is de Keizerstraat niet veel uitgelegd maar enkele andere straten hebben veel meer woningen gekregen; in de eerste plaats de Weststraat, die tot het Kolenwagenslag, hier genoemd „de weg naar de grombakken", aan weerszijden is volgebouwd. (Grom is vischafval). Tusschen de Keizerstraat en de Weststraat is een geheel nieuwe straat gekomen, 't Nieuwe laantje, met tal van kleine woningen. In de Marcelisstraat evenwel, waarvan het verlengde Helmslag heet, schijnt de bouwlust nog niet groot te zijn, evenmin in het Weigat en aan den Korendijk. In de Wassenaarsche straat schijnt meer leven te komen, wat toegeschreven moet worden aan de omstandigheid, dat er ten Noorden van Scheveningen een badinrichting is gekomen. Op de volgende plaat krijgen we een kijkje in de Keizerstraat, in dien ty'd aan de Oostzijde nog met een rn' boomen prijkende. SfViPVPniniren was in dien tiid riik aan wijn-, koffie- en theehuizen. De Keizerstraat in 1860. Foto uit de prentenverzameling der gemeente. Op den voorgrond zien we hier „de Romein" en de „Zon"; er waren ook nog een „Zwaan" en een „Jagertje". Het huis van de „Romein" bestond nog in 1917, maar heeft al een reeks van jaren een andere bestemming, de „Zon" echter heeft plaats moeten maken voor de melkinrichting „de Landbouw". Met de bebouwing van de tegenwoordige Prins Willemstraat was nog geen aanvang gemaakt, maar het zou toch niet zoo lang meer duren, of de Keizerstraat zou een verlengstuk krijgen. Dat stuk werd echter Nieuwstraat gedoopt. Wij besluiten met een foto te geven van de Keizerstraat van de zeezijde gezien, van het jaar 1860. Welke veranderingen er voorts hebben plaats gehad Zuid- en Oostwaarts van het Oude Scheveningen, vooral in de tweede helft der 19e eeuw, zal in een volgend hoofdstuk verhaald worden. 22 Scheveningen in de 17e eeuw. Ontleend aan het ontwerp van de Zeestraet van Constantijn Huygens. IV. DE BEWONERS VAN SCHEVENINGEN IN 1680. Uit een lijst, opgemaakt op last van Burgemeesteren en schepenen blijkt, dat Scheveningen in 1680 een bevolking had van 917 zielen, gehuisvest in ruim 200 perceelen. Het voornaamste beroep was dat van zeeman of visscher. Van de hoofden van gezinnen waren er in het geheel 109, die de zee bevoeren, waarvan 12 stuurlieden. Een dertigtal hielden zich ook bezig met de haringvisscherij. Onder deze cijfers zijn niet begrepen de jonge mannen en jongens, die blijkbaar reeds op jeugdigen leeftijd meevoeren, zoodat het getal visschers in het geheel in dien tijd wel op 250 gesteld kan worden. Op garnaalvisscherij legden zich een tiental hoofden van gezinnen toe. Er waren slechts 5 oud-visschers. Verder had men met betrekking tot de visscherij, 4 vischhakkers, 1 afslager van visch, 1 hoekmaker, 1 lijndraaier, 3 scheepstimmerlieden en 2 voerlieden met 3 knechts. wQ+ Ho nTOrio-P hproptipn betrof, vond men er in die dagen: 1 koehou- 23 der, 1 rietdekker, 1 smid, 6 schoenmakers en 1 schoenlapper, 4 kleermakers, 1 timmerman, 3 bakkers en 6 comenijhouders of -houdsters (kruideniers). Een had zijn koetjes op het droge: hij was „rentier"; waarschijnlijk een vreemdeling. Er waren zeven herbergen. De schout van het dorp, de man, die het openbaar gezag moest handhaven en de boeten voor kleinere vergrijpen opleggen, waarvan hij de eene helft kreeg, hield er ook een herberg op na. Ten slotte wijzen wij nog op enkele beroepen, waarvan de namen in onze dagen niet meer voorkomen. lo. Cagenaer of Kagenaar, waarvan er niet minder dan twaalf waren met 3 knechts. Omtrent dit beroep, waarvan de naam in onbruik is geraakt, kunnen wij het volgende mededeelen. Een cage was volgens het woordenboek van Kiliaan een open scheepje of langwerpig scheepje met zeil; het moest de zee bouwen, evenals onze tjalken en werd gebruikt voor de vrachtvaart, vooral voor het vervoer van turf. De naam Kagenaar of Kaagschipper is o.a. nog goed bekend op het eiland Tessel. Verder leest men in de resolutiën van de Staten van Hollandt ende WestVrieslandt van 17 Maart 1582. „De Staten hebben op versoeck van Zijne Excell. volgende 't schrijvens van den Admirael Duijvenvoorde, geaccordeert, dat bij die van de Admiraliteit van wegen het Gemeene Landt een Kager-Schuijte gehouden sal werden, die gestadigh goede wachte sal houden onder de Visscherije van Sijne Excell. tot anders daer inne sal wezen geordonneert." En in die van 2 November 1585 „de Staten hebben op het ernstigh versoeck en schrn'vens van Burgemeester, Schepenen en Raedt der Stadt Thiel voornoemt geconsenteert, dat den Schipper, die van wegen- de Magistraten van Thiel voornoemt, daer toe last sal znn ghegheven, ter weecke voortaen sal moghen uijtvöeren naar Thiel voornoemt een KaeghSchuijte met verschen Zeevisch geladen". De Scheveningsche kagenaars vervoerden waarschijnlijk met hun schepen de versche visch naar het binnenland, ook wel naar Engeland. 2°. Vischhakker. De naam vischhakker komt nog voor in het begin der 19e eeuw. Door Schout en Burgemeesteren werd den 25en October 1790 tot vishakker op de Vischmarkt aangesteld in plaats van Rochus Zuurmond „Jan Zuurmond op de baaten en emolumenten daartoe staande mits zulks verrichtende in alle nuchter- en naarstigheid". In November 1814 werd I. Waterreus Lz. vischhakker. Die „nuchterheid", waardoor de vischhakker zich moest onderscheiden, werd ook uitdrukkelijk vereischt voor vele andere betrekkingen en beroepen; zooals voor bidders, voerlieden enz. De ervaring had waarschijn- 24 lijk geleerd, dat sommige gebreken als dronkenschap bij hen, die deze beroepen uitoefenden, nog al eens werden waargenomen. De vischhakkers vervulden alleen hun emplooi op de Vischmarkt te 's-Gravenhage; met een hakmes sneden zij de kabeljauwen in mooten. Kabeljauw schjjnt in den ouden tijd veel gevangen te zijn. Zoo had men in Den Haag „kabeljauw-draagsters", die ook al door den Magistraat werden aangesteld. Men hechtte in den goeden ouden tijd veel aan een ambtseed; die eed moest door de betrokken personen terstond na hun benoeming worden afgelegd. Betrekkelijk groot was het aantal weduwen in die dagen: n.1. 38; waarschijnlijk staat zulks in verband met ongelukken, die voorafgaande jaren ter zee hadden plaats gehad. Daarentegen was het aantal bedeelden in 't geheel slechts 15. V. AANBOUW VAN HUIZEN. TOESTAND VAN STRATEN EN ERVEN. Gelijk den lezer uit een der volgende hoofdstukken: „Stormen en Watervloeden" meer in bijzonderheden zal blijken, is door de geweldige vloeden van 1470 en 1570 het oude Scheveningen voor het grootste gedeelte een prooi van de zee geworden en zijn heele straten met de daaraan staande huizen verdwenen. Van een Koestraat, van een Wagenstraat, genoemd in officieele stukken van 1550 en 1536, is niets meer te vinden. Wat wij voorts van den aanbouw van huizen weten, is dat in de 17e en 18e eeuw het aantal huizen, dat aangeslagen was in de verpondingen — wij zeggen thans grondbelasting — vrijwel stationnair bleef. Die toestand hield gedeeltelijk verband met den opmerkelijk langzamen aanwas der bevolking. In 1632 had Scheveningen 222 huizen. In 1660 had men er volgens de lijst der verpondingen in de Keizerstraat 71, in de Weststraat 80, in de Torenstraat (nu Jacob Pronkstraat) 29, en in het slop van Molenijser (het Molenslop) 1, dus samen 181 perceelen. In 1680 kwamen op de lijst der verpondingen voor 222 perceelen, waaronder 58 stallen (hier zal-wel bedoeld zijn schuren). In 1730 had Scheveningen 249 belastbare perceelen, maar in 1793 werden slechts 200 als zoodanig opgegeven. 't Spreekt vanzelf dat er te Scheveningen in de lijdensperiode van 1795 tot 1813 aan nieuwbouw weinisr aedacht werd. 25 Evenwel moet bij dit alles worden in het oog gehouden, dat buiten de genoemde getallen huizen, er nog wel vele huisjes of krotten zullen geweest zijn, zooals wij ze gekend hebben en nog wel vinden in de achterbuurten van het dorp. Het heeft na 1813 nog vrij lang geduurd, eer in den toestand een noemenswaardige verbetering kwam. Wel werd de Keizerstraat verlengd en ontstond er een Nieuwstraat (tegenwoordig Prins Willemstraat genoemd) met burgerwoningen aan beide zijden, maar voor de visschersbevolking in dat opzicht werd weinig gedaan. Eerst in de laatste helft van de 19e en het begin van de 20e eeuw ontstonden heele wijken voor den arbeidersstand; we denken hier aan het huizen-complex tusschen de Badhuisstraat en den Kanaalweg, aan de honderden woningen op het terrein van de Renbaan, aan het zoogenaamde Havenkwartier. Doch door de toeneming van de bevolking, de uitbreiding van de visscherij en van het badbedrijf, en vooral ook door tal van menschen, die zich te Scheveningen kwamen vestigen, voldeed in het begin dezer eeuw die aanbouw niet meer. Er ontstond een noodtoestand, die op dit oogenblik nog voortduurt. Twee oorzaken werkten daartoe mede. In de eerste plaats hadden de steeds' stijgende grondprijzen, arbeidsloonen enz. en de veeleischende bepalingen der Gemeentelijke bouwverordening de bouwondernemers gedwongen het bouwen te staken en in de tweede plaats moesten een aantal Scheveningsche huisjes sedert de invoering van de Woningwet achtereenvolgens ontruimd worden, als zijnde door den Gemeenteraad onbewoonbaar verklaard. Toen de nood zoo hoog gestegen was, dat vele menschen op het punt stonden dakloos te worden, heeft het Gemeentebestuur de taak der bouwondernemers overgenomen. En bij den Vuurtoren, én bij de Visschershaven, én aan gene zijde van het waterververschingskanaal zijn voor rekening van de Gemeente groepen kleine woningen gebouwd, en de Gemeente is als verhuurster daarvan opgetreden. En nog bleef de vraag ver boven het aanbod. De Gemeente heeft moeten besluiten nog een groot aantal noodwoningen op het terrein tusschen de Doornstraat en den Westduinweg te laten optrekken. Evenwel, de bouw van huizen voor den gegoeden stand stond niet stil. Vele families uit andere gemeenten kwamen zich in Den Haag vestigen en kozen om zeer begrijpelijke redenen een woning gebouwd op zandgrond en zoo ontstond in een vijftiental jaren Zuidwaarts van Scheveningen een heele wn"k van heerenhuizen, met flinke breede lanen en plantsoenen, waar eertijds de duinen golfden, en hun flora voor de natuurliefhebbers veel aantrekkelijks had. Het is zeker te betreuren dat in vroeger eeuwen de Magistraat zich 26 weinig of niets aantrok van den bouw der huizen; men bekommerde zich zelfs niet om een goede rooilijn. Alleen de Keizerstraat is van het oude Scheveningen een vrij regelmatige en tamelijk breede straat. Al de overige uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zjjn te smal, of zijn op zeer onregelmatige wijze neergezet. Trouwens in andere plaatsen van ons land kan men hetzelfde waarnemen. Het nieuwe gedeelte en de verdere omgeving van het oude Scheveningen maken daarmede een scherp contrast. Evenals tegenwoordig schijnt het ook vroeger een ideaal van den visscher geweest te zijn een eigen huisje te bezitten; uit de oude lijsten der verpondingen kan men dat opmaken. Met het plaveisel der straten te Scheveningen was het oudtijds al heel treurig gesteld. We behoeven hier alleen maar aan te herinneren, dat in Maart 1819 na herhaalde verzoeken van de Scheveningers het Gemeentebestuur besloot „tot een bepuining van de hoofdwegen en tot een beschulping van de achterwegen". Van een kei- of klinkerbestrating was toen nog geen sprake, en de waterafvoer was zeer gebrekkig. De kosten daarvan werden geraamd op ƒ 6031.—, waarvan een derde zou worden betaald door de stad en twee derden zou gevonden worden uit de belasting van de „Inwoonders van Scheveningen" onder den naam van weggeld. De Scheveningers betaalden daarvoor 4% 's jaars van de huurwaarde der huizen. Als een natuurlijk gevolg daarvan was het met de openbare reiniging niet beter gesteld. Gewoonte was het blijkbaar alle afval midden op de straat te werpen, vooral in de achterbuurten. Daarbij kwam nog, dat Scheveningen oudtijds door zijn visscherij groote hoeveelheden vischgrom opleverde; waarschijnlijk nog meer dan thans, omdat voorheen de scholvisschern' bloeide en veel droogvisch werd gemaakt. De afval bleef toen geheel te Scheveningen, op de straat, op de erven, ook binnen of buiten den zeedijk. . Herhaaldelijk werd door de Regeering van Den Haag getracht door het uitvaardigen van keuren hierin verbetering te brengen. Wij doen uit deze weder slechts een greep. In 1601 was de zeedijk vanwege de stedelijke regeering schoongemaakt en met palen bezet; zn' vaardigde nu een ordonnantie uit, waarbij het verboden werd „assche of vuilnis" zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van den dijk te werpen, op een boete van 15 stuivers en voegde er bn': „En zal men de boeten van de kinderen ande ouders verhaelen ende van dienstmaechden ofte knechten an hun meesters ofte vrouwen, die deselve sullen mogen corten aan heure huyren". Hoe er voor waterafvoer gezorgd werd, kan men uit de volgende keur on de ..Sinknutten" van 28 Dec. 1736 opmaken. 27 „De Magistraat van 's-Gravenhaage hebben, om goede reedenen, op nieuws Gekeurd en Geordonneerd, zoo als Gekeurd ende Geordonneerd word mits desen; Dat alle de Eygenaars van de Huyzen staande aan de Straatweg op den Dorpe van Scheveninge, voor yder derzelver Huyzen op de nodigste en bequaamste Plaatsen in of neevens haare stoepen, zullen gehouden zyn te maken of te doen maken en onderhouden, een Sinkput ten minste van twee Rhynlandsche voeten vierkant binnen de kanten wyd, en drie voeten diep, van boven met een Berrie en bequaam Deksel gedekt, zonder belemmeringe van de gem. Straatweg. Dat ook de voorsz. Sinkputten, mitsgaders die geene, dewelke volgens voorgaande Keure, langs de Huyzen reeds zyn leggende, mede van tyd tot tyd door dezelven zullen moeten werden opgemaakt en schoon gehouden, ter keure en schouwe van den Schepen en Schout van gemelden Dorpe. Dat ook naar de Sinkputten zoo wel de oude als de Nieuwe door gem. Eygenaars zullen moeten werden bezorgd en gemaakt bequaame Waterloopen, om 't Water van de Straat daar in te leyden, en vooral by die voor welkers Huyzen de Straat of Stoepen hoger gebragt zijn, als de oude Straat in 't midden van 't Dorp liggende. Alles op verbeurte van twaalf stuyvers, zoo menigmaal als hier in nalatigheid zal wezen bevonden, te appliceeren d'eene helft ten behoeve van die geene, dewelk de Bekeuringe zal komen doen, en de wederhelft ten behoeve van den Armen, waarvoor de Gebreekigen (lees: die, in gebreke blijven) paratelijk (lees: onmiddellijk) zullen werden geëxecuteerd". In het eerste jaar van de Bataafsche republiek, 17 Sept. 1795 kreeg Scheveningen een keur op het verontreinigen van de straat; die keur bevatte ook bepalingen op het houden van hooibergen en optassen van takkebossen op de erven. „Nadien de Raad van den Hage, in ervaring is gekomen, dat te Scheveningen, door het uitwerpen van visgrom, mest, uitwerpselen van zieken en besmetten en andere vuiligheeden, welke door derzelver uitwasemingen de lugt zodanig infecteeren, dat 's menschen gezondheid daar door benadeeld word, en de weegen en voetpaden hier en daar zoodanig geïncommodeerd, dat dezelve bij nat weder naauweln'ks zijn te gebruiken, en inzonderheid, dat door het uitgieten van vuil water, de voorsz. weegen en voetpaden, bij verstuiving van het zand, zodanig gevuld en opgehoogd worden, dat dezelve op veele plaatsen, eenige voeten boven de dorpels en uitgangen der huizen komen uittesteeken, alles tot groot ongerief van de Ingezetenen en andere Passagiers aldaar: dat ook op het voorsz. Dorp nu en dan Hooischuren, Hooibergen, Hooischelven gesteld, en hoopen van Takkebossen of andere brandstoffen opeen gestapeld worden, waar door somtijds brand kan worden veroorzaakt. 28 Zoo is 't, dat de Raad van den Hage voorn, daar tegen, zoo veel mogelijk is, willende voorzien, by Renovatie gekeurd en geordonneerd heeft, gelyk dezelve keurt en ordonneert mids deze; Dat voordaan niemand zig zal mogen vervorderen, eenige visgrom, mest, of andere vuiligheden, hoe genaamd uit te storten of te werpen op eenige weegen, voetpaden, of leedige erven binnen of om het Dorp Sche-1 veningen, maar dat een ieder zyn visgrom, mest en andere vuilnis zal moeten houden op zyn eigen grond, in kuilen of andere daar toe bekwaam gemaakte plaatsen, zonder daardoor eenige hinder, schade of ongemak aan zijne gebuuren, of aan de gemeene weegen of voetpaden te mogen toebrengen; wordende den schepen van Scheveningen, wanneer deswegens eenige klachten worden gedaan geauthoriseerd, om, des noods geadsisteerd met den Schout en Boode aldaar, te neemen oculaire inspectie, ten kosten van den beklaagde, indien dezelve bevonden word daar tegen te hebben gepecceerd, en dat als dan, zodanig een gehouden zal zyn, de voorsz gromkuilen, mest- of vuilnishoopen, aanstonds te verleggen, naar en op zulke plaatsen, als door gemelden Schepen zal worden aangeweezen, op een boete van zes guldens, te verbeuren by den geene, die aan de voorsz. aanwyzing niet dadelyk zal komen te voldoen; dat dezelve nader gewaarschouwd zynde, en niet gehoorzamende, als dan zal verbeuren tien guldens, en dat hetzelve werk, ten kosten van zodanige onwillige, zal worden besteed en gemaakt. Dat voords niemand eenig vuilwater of andere onreinigheeden zal mogen uitgieten of werpen op de werf voor de kerk, op het Schuitegat, of op de gemeene wegen of voetpaden, veel min over of op een anders erf of grond, maar dat een ieder zyn vuilwater en andere onreinigheden zal moeten uitgieten of werpen in zyn eigen zinkput, of in of op eene bekwaame plaats op zyn eigen erf, op de verbeurte van drie guldens, zo menigmaal iemand bevonden zal worden contrarie te hebben gedaan; zullende de ouders voor de kinderen, en de meesters en vrouwen voor hunne dienstboden aanspreekelijk zijn. Dat wijders, ten einde niemand door visgrom, mest, uitwerpselen van zieken en besmetten, of andere vuiligheden moge worden belemmerd of nadeel toegebragt, al het geen van dien aart of natuur niet terstond met wagens wordt weggevoerd, of door den ophaalder van de vuilnis moet worden weggèreeden, door een ieder, die hetzelve heeft, by het eerste laagwater, zal moeten worden gebragt op het strand, en zoodanig geplaatst, dat hetzelve, met de opkomende vloed kan wegspoelen, om dus van alle kwaade lugt en stank bevryd te mogen worden; Dat laatstelijk niemand eenige Hooischuren, Hooibergen, Hooischelven, of hoopen van Takkebossen of andere Brandstoffen zal mogen maken of stellen, dan na voorgaande consent van Wethouderen van den Hage, op de 29 boete van vijf- en twintig gulden, zullende ook het gemaakte, ten zynen of haaren kosten, terstond worden geamoveerd. En worden, tot het doen der voorgeschreeve bekeuringen gequalificeerd, alle persoonen zonder onderscheid, en voords daar toe speciaal gelast den Substitut-Schout en Boode, den Dienaar van de Justitie, de Nagtwaakers en alle andere Dorpsbedienden te Scheveningen; zullende, die geen, welke de bekeuring doet, genieten de helft van de boetens daar toe staande, en de wederhelft van dien komen ten profyte van de Armen aldaar. Gelastende een ieder die het aangaat, zich hier naar te reguleeren, ten welken einde deeze gedrukt, en op den voorschreeven Dorpe gepubliceerd en geaffigeerd zal worden". Er was in die dagen wel een „vuilnisman". Hij werd betaald uit het vuilnisgeld, een belasting die betaald moest worden door de eigenaars van huizen te Scheveningen. In 1777 bracht die belasting ƒ 344 op. De man, die toen de betrekking waarnam, Abraham van der Harst scheen znn baantje nog al kalm waar te nemen; althans in datzelfde jaar stelden Burgemeesteren en Schepenen „tot beeter maintien der keuren" Adrianus van Hoogenhuijze in zijn plaats aan. In 1795 ontmoetten we Marcelis als vuilnisman, naar wien de Marcelisstraat is genaamd. In 1806 hadden we een Minister van Binnenlandsche Zaken, die „de onderscheidene mestspeciën in den dorpe van Scheveningen" productief wilde maken als meststof voor den landbouw; in het volgende jaar kwam Z.E. er weer op terug, en toen besloot de Raad zeven putten te maken en tegelijk de Scheveningers te verbieden op bepaalde boete, hun „secretenmest, vischgrom of andere speciën" op andere plaatsen te brengen. In de Politie-verordening van 13 Nov. 1855, werden onderstaande bepalingen opgenomen voor het vervoer van grom; hoewel de verordening verscheidene malen herzien werd, zijn ze gedeeltelijk nog van kracht. De vischdragers moeten het grom zorgvuldig bh' elkander houden, in gesloten steenen putten of bakken, en mogen die niet op den grond werpen of doen werpen, op boete van ƒ 10.— tot ƒ 25.— en verbeurte van het grom. Op geln'ke straffen is het aan iedereen verboden, om eene bewaarplaats van grom te houden, anders dan op een afstand van ten minste 200 ellen ten zuidwesten van het bebouwde gedeelte van Scheveningen. Het vischgrom mag van Scheveningen niet anders worden vervoerd dan over den Gromweg langs den Korenmolen, en verder over den straatweg van het Badhuis naar de Sprank van het Kanaal, en moet aldaar worden geladen in behoorlijke overdekte vaartuigen, op de daarvoor bestemde ladingsplaats, alles op gelijke boete en verbeurte van het grom". In geval van besloten water mocht het vervoer ook oer as s-eschieden 30 van de Sprank van het Kanaal tot aan den Wassenaarschen weg of langs het strand. Het vervoer moest plaats hebben op voorgeschreven uren na zonsondergang. De bakken, wagens en schuiten moesten van Stadswege gekeurd en gebrand worden. Hoe het in het begin van de 19e eeuw stond met den afvoer van hemel-, keuken- en elk ander water, vindt men hier onder vermeld. Er waren twee groote vergaarputten, één in de Weststraat vóór de Olienberg — tegenwoordig Vuurbaakstraat — en één op het plein vóór de kerk. Het water moest in die putten wegzinken. Bij zware en aanhoudende regens hadden die putten te weinig capaciteit, en dan liepen de Torenstraat — Jacob Pronkstraat — en de Weststraat geheel onder. Bovendien waren er twee brandputten in de Keizerstraat; deze waren vrij ruim en reikten tot het wel- of peilwater; ze namen ook het hemel- en het schrobwater van de Keizerstraat op. Het overtollige water in de West-, Toren- en Keizerstraat moest tweemaal in den winter door oppomping langs de duinen geloosd worden. In het midden van de 19e eeuw werd in de Keizerstraat een moerriool gelegd, dat een uitloozing had op het strand, 800 M. voorbij den vuurtoren. Bij storm en Noord-Westelijken wind raakte dat riool telkens door zand verstopt en het kostte heel wat om het van dat zand wêer te bevrijden. Daarbij kwam dan nog de vreeselijke stank van het vuil door het riool op het strand geworpen. De brandputten werden op die wijze verzamelplaatsen van faecaliën, wat duidelijk bleek bn' de driemaandelijksche uitbaggering. Ook aan de NoordOostzijde van het dorp, in de Korendijkstraat was het treurig gesteld. Het riool aldaar liep naar het moerriool, maar dit werkte meestal zelf slecht. Nu en dan lieten de Scheveningers zich hooren bij het Gemeentebestuur, nu dit dan dat werd beproefd tot verbetering. Zoo werd in 1864 een stoomgemaal by' de Hangbrug in werking gesteld, dat het water van het Kanaal naar het riool in de Keizerstraat bracht; men had hier dus de eerste toepassing van het spoelstelsel. Eerst in het laatst van de 19e eeuw is er een grondige verbetering gekomen door geheel Scheveningen een nieuwe rioleering te geven, waarbij in hoofdzaak alle riolen hun inhoud zenden naar een reservoir aan de Duinstraat, waar alles wordt opgepompt, om door een riool vandaar door de Westduinen, bij den mond van het Waterververschingskanaal in zee terecht te komen. Wie het bovenstaande in zijn geheel heeft gevolgd, zal erkennen dat we tegenwoordig én wat openbare reiniging én wat water- en faecalièn- 31 afvoer betreft, verbazend veel zijn vooruit gegaan. Dat de cholera in 1832, in 1849 en 1866 te Scheveningen talrijke offers heeft geëischt kan bij toestanden^ als hierboven beschreven, geen verbazing wekken. Zelfs is het te verwonderen dat men te Scheveningen in vroegere eeuwen niet voortdurend een buitengewone sterfte heeft waargenomen. Dr. R. Krul schreef in een artikel over de Cholera te Scheveningen het volgende: „De sterfte te Scheveningen was zeer gering, bedroeg jaarlijks op een bevolking van 46 a 4800 hoofden of 21/12 percent. In 1829 heerschte er een lichte typhus-epidemie met luttel sterfgevallen, in 1829 kwamen onder behandeling enkele gevallen van mazelen en in 1831 eenige pokken, hoewel in ons land beide ziekten sterk heerschten en er van vaccineeren bijna geen sprake was. De plattelandsdokter Bausch had des zomers soms maanden met twee of drie recepten daags". Waarschijnlijk hebben te allen tijde de zee en de zeelucht desinfecteerend gewerkt en op den gezondheidstoestand te Scheveningen een gunstigen invloed uitgeoefend. In 1908 kwam een nieuwe indeeling van de gemeente in wijken tot stand; Scheveningen werd toen de twaalfde wijk. Deze Twaalfde wijk begint op het strand in het midden van het afvoerkanaal en gaat Zuidwaarts door het midden van genoemd kanaal tot aan den Westduinweg; vandaar Oostwaarts door de as van dien weg tot aan den hoek van de Statenlaan; vervólgens Zuidwaarts door de as van de Statenlaan tot aan het Statenplein; alsdan dat plein aan de Noordzijde volgende tot in de as van de Stadhouderslaan; daarna in Oostwaartsche richting door de as van die laan tot aan de as van den Scheveningschen weg; zuidwaarts door de as van dezen weg tot aan de as van de Kerkhoflaan ; vandaar Oostwaarts door de as van die laan tot — en met uitsluiting van — de Algemeene begraafplaats; vervolgens door de as van de oprijlaan naar die begraafplaats en alsdan in rechte lijn het Kanaal overstekende tot de as Van den Waalsdorperweg; daarna die as volgende tot aan de grensscheiding met de gemeente Wassenaar, vervolgens deze grensscheiding in noordelijke richting volgende tot aan het strand. De namen voor straten, pleinen, sloppen enz. werden in den ouden tijd bjjna zonder uitzondering door het volk uitgedacht en zoo is het ook te Scheveningen gegaan. Daarin is echter in de 19e eeuw eene verandering gekomen; de Magistraat heeft toen van het volk deze taak overgenomen en thans is de toestand zóó, dat wanneer zelfs nog geen enkel huis aan een aangelegde en gerioleerde straat is verrezen, de Gemeenteraad op advies van Burgemeester en Wethouders uitmaakt hoe de straat zal heeten. Een feit is het dat die straatnamen van hoogerhand, bij een groot deel van het 32 volk nooit populair worden, voornamelijk omdat het de beteekenis van die namen niet kent, ja ze meermalen zelfs niet behoorlijk kan uitspreken. Wij geven hieronder enkele korte aanteekeningen omtrent eenige namen van straten, wegen, enz. die tot Scheveningen gerekend worden; ook omtrent die, welke niet meer bestaan, maar toch uit een geschiedkundig oogpunt meer of minder beteekenis hebben. d'Aumeriestraat, naar Johannes Franciscus d'Aumerie, den eersten baddokter te Scheveningen, geb. 1779, overl. 1856. Badhuisstraat, aangelegd in 1858, was oorspronkelijk een slag, loopende van de bewaarschool aan den Ouden Scheveningschen weg naar den korenmolen, die zich bevond op den hoek Marcelisstraat en Badhuiskade en in 1861 afbrandde. Bautzenburg, of Bauschz'nburg. Een groep kleine huisjes in een slop aan den Drogersdijk, vroeger het eigendom van den Scheveningschen plattelandsheelmeester Johannes Christoffel Bausch, geboren in 1800 te Delft en overleden te Scheveningen in 1871. In 1895 werden deze huisjes door de Gemeente aangekocht en gesloopt. Boegstraat, heeft langen tijd Rotterdaihsch erf geheeten. Daar woonden de meeste kooplieden, die handel in versche visch dreven op Rotterdam. Zij vormden een soort gilde, en bezaten een jaagschuit, waarmede zij geregeld met hun visch tegen middernacht van Scheveningen naar Rotterdam reisden om bij het krieken van den dag aan de vischmarkt te zijn. 's Zomers hadden zij een gemeenschappelijken uitgaansdag. Borweg, naar Pieter Christiaansz. Bor, geschiedschrijver, geb. 1559, overl. 1635. Citadel, was een stuk grond aan het einde van het Kolenwagenslag, met een oud huis, waarin vier tot zes gezinnen woonden. De Scheveningers spraken van „het Sikkadel". Cornelis Jolstraat, genoemd naar Cornelis Jol. Deze werd in het laatst der 16e eeuw geboren en klom van scheepsjongen op tot den rang van admiraal. In een zeegevecht verloor hjj een been, en werd daarom bijgenaamd „houten been". In 1638 voer hij met 12 schepen naar Brazilië om de zilvervloot te bemachtigen, hetgeen hem echter niet mocht gelukken. Hij veroverde het eiland St. Thomas, doch bezweek door het ongezonde klimaat 33 in 1641. Hij was op zee de schrik der Spanjaarden, die reeds sidderden als ze zijn bijnaam „Pië de palo" hoorden noemen. Cremerweg, naar Jacobus Jan Cremer, een gevierd letterkundige, die een novelle „Jaopik en Pleuntje" in het Scheveningsch dialect schreef en veel in de Boschj es vertoefde, geb. 1827, overl. 1880. Bij de Waterpartij werd te zijner nagedachtenis een bank geplaatst. Dirk Hoogenraadstraat, naar den Scheveningschen reeder Dirk Hoogenraad, die van 1786 tot 1795 schepen was. Di ogersdijk, herinnert aan den tyd, toen te Scheveningen met het drogen van schol en scharren goede zaken werden gemaakt. Vele erven of droogtuinen werden op dien dijk gevonden. Duinstraat, aangelegd in 1878. Faustslop, loopende van de Nieuwe laantjes naar de Weststraat, genoemd naar zekeren Vaus of Voois, die op den hoek van dat slop woonde. Frankenslag. De naam heeft niets te maken met de Franken uit den tyd van Karei den Grooten. De straat dankt haar naam aan Pieter Francke, een Scheveninger, die 18 October 1775 vyf morgen duingrond van het zoogenaamde Hooijvelt aan de Z.W. zijde van den Ouden Scheveningschen weg in erfpacht kreeg voor 25 ponden 's jaars. Hy vestigde op den grond een lijnbaan. , Deze grond is thans zoowel aan de zyde van den Ouden Scheveningschen weg als aan de zijde van de Oldenbarneveltlaan bezet met villa's. De Scheveningers, die achter dien grond in de duinen hun aardappelen teelden, schiepen een zandpad langs de bezitting van Francke en noemden dat pad Frankenslag. Eigenaardig dat de bewoners van die laan zich aan het woord „slag" met zyn minderwaardige beteekenis niet ergeren. Gevers Deynootweg, heette eerst Badhuisweg. In 1890 werd de naam veranderd om hulde te brengen aan den burgemeester Jhr. Mr. F. G. A. Gevers Deynoot, van 1858 tot 1882 hoofd van de gemeente 's-Gravenhage, onder wiens bestuur de weg werd aangelegd en die vooral ook een open oog had voor de belangen van de badplaats. Gondelstraat, aangelegd in 1875, herinnert aan de gondels of trekschuiten, waarmede men sedert 1858 van Den Haag by den Dierentuin naar Scheveningen en vice versa kon'varen. 34 De aanlegplaats te Scheveningen was ongeveer ter plaatse, waar nu de bovengenoemde straat aan het Kanaal uitkomt. In 1881 moesten de ondernemers de zaak liquideeren, want de Hagenaars gaven al spoedig de voorkeur aan de tram. Gromweg, was in het midden der negentiende eeuw een zandpad, dat van het dorp door de duinen langs de tegenwoordige Stevinstraat en Nieuwe Parklaan naar de Witte Brug liep. Langs dezen weg werd het vischgrom — ingewanden en verdere afval van de yisch — in gesloten wagens vervoerd naar een sprank van het Kanaal en daar in schuiten geladen met bestemming voor Katwijk, Rijnsburg en andere plaatsen, die dit afval gebruikten als bemesting voor de kool- en aardappelenvelden. In vroeger tijden toen de schrobnetvisschern' van meer beteekenis was en veel visch (schol en scharren) in het voorjaar en in den zomer werd gedroogd, leverde het vischgrom heel wat op; waarbij dan nog kwamen groote hoeveelheden zeesterren of vijfvoeten, die ook in onzen tijd in de maanden April en Mei met het schrobnet worden opgehaald. Toen later het Kanaal was doorgetrokken tot Seinpost, kregen bovengenoemde schuiten een ligplaats meer nabij het dorp. Haagsche veer, is het plein rechts bij den ingang van het dorp vóór de Hooge Prins Willemstraat, waar voorheen de snorders een standplaats hadden, wanneer zij uit Den Haag bezoekers voor Scheveningen hadden aangebracht en daar wachtten op een nieuw „vrachtje" bij hun terugkeer naar de stad. Hangbrug, gebouwd in 1862 over het Kanaal; zoo genaamd om de bijzondere constructie van die brug. Men ging daartoe over, zegt het Gemeenteverslag van genoemd jaar, omdat men aan de brug zoo weinig mogelijk wilde ten koste leggen en omdat zij in schuinsche richting moest komen te liggen. Deze brug is later door een gewone vaste vervangen, maar de naam bleef behouden. Haringkade, heette aanvankelijk tot 1890 Kanaal; ze loopt nu van de Hangbrug tot de Witte brug. Harstenhoekweg, naar een gedeelte van de Oostduinen Harsten/hoek genaamd. Havenkade, heette in 1881 Havenstraat, maar kreeg in 1890 den tegenwoordieen naam. Dat ..haven" in beide namen doelt op het breede einde 35 van het Kanaal, dat men by die kade vindt en als een binnenhaven wordt beschouwd. Heemraadstraat, was tot 1886 Heemraadslag; de wijziging geschiedde op verzoek van de bewoners van die straat. Zooals bekend is, hielden Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland van de vroegste tijden af toezicht op de Scheveningsche Zeewering; in het Heemraadslag heeft vermoedelijk een eenvoudig tijdelijk verblijf voor de Heemraden gestaan. Jacob Pronkstraat, heette in de 17e eeuw Nobelstraat, in de 18e eeuw Torenstraat en sedert 1890 op voorstel van het Raadslid A. Hoogenraad Pronkstraat. In 1913 werd op een wenk van uit Scheveningen door den Raad de voornaam Jacob er aan toegevoegd, om nader den persoon aan te duiden, die zich in de dagen van 1813 zoo verdienstelijk maakte jegens het vaderland. Dat Nobelstraat en Torenstraat dezelfde zijn blijkt uit het Boek der Verpondingen van 1730 waarin men leest „Torenstraat, van ouds genaamd Nobelstraat". Jan Kistenslop, genaamd naar Jan Kist, die in de tweede helft van de 18e eeuw leefde en een aantal huisjes in eigendom had in de Weststraat, in welke het tegenwoordige Jan Kistenslop uitloopt. Kanaalweg, werd door de Scheveningers in de 19e eeuw Hondenweg genaamd, omdat zij met hun met visch geladen hondenkarretjes daar een slag vonden, waarmede zn' het Kanaal konden bereiken, waar een vischschuit lag voor de markt te Rotterdam. Die schuit lag ter hoogte van de voormalige Militaire zwemschool, d. i. nabij de rustieke brug aan het Kanaal, waarmede men over de Waterpartij komt. Vóór dat het Kanaal gegraven was, vonden zij de schuit aan het Zieke in de stad. Hun tocht daarheen langs Ouden Scheveningschen weg, Noordeinde, Hoogstraat, Veenestraat en Wagenstraat, geschiedde meestal tegen middernacht; waarmede de Hagenaars om het geblaf en gehuil der honden maar weinig waren ingenomen. De Kanaalweg werd in 1848 een Mac-Adamweg. Keizerstraat, heette in den volksmond in ouden tijd De Straat. Hoe de naam Keizerstraat ontstaan is, weet niemand meer. Men waagt zich natuurlijk aan allerlei gissingen. Zij, die beweren dat hier gedacht moet worden aan Keizer Napoleon hebben het zeker mis. Volgens De Riemer komt in een ouden brief van 5 Juni 1565 reeds de naam Keizerstraat voor, en onmogelijk is het niet, dat de peet keizer Karei V geweest is. 36 Kerklaan, voorheen ook Jan van Ditjes slop en Ditmaarslag genoemd. De eerste bewoner aldaar was Jan Zoutenbier, zoon van Ditje of Dirkje Zoutenbier. Deze straat werd eerst in 1876 eigendom van de Gemeente. Klatteweg, in 1886 aangelegd en genoemd naar H. A. Klatte, voorzitter van de Duincommissie, die den duingrond aldaar in den winter en in het voorjaar door werkloozen liet bewerken en bepoten met aardappelen. Klinkerweg langs het strand, aangelegd in 1877. Koestraat. In 1538 werd een huis verkocht in de Koestraat. In de Transportregisters wordt deze straat het laatst genoemd in 1588; ze was er dus nog na den watervloed van 1570 en moet dus in het thans bestaande Scheveningen nog teruggevonden kunnen worden. Kolenwagenslag, een sterk oploopende weg, waarlangs in ouden tijd de wagens met kolen de vuurbaak bereikten. Korendijkstraat, oudtijds in officieele stukken als „de Corendijck". Naast dezen dijk strekte zich 'een groote vlakte uit, waarop ook wel koren verbouwd werd. Reeds in 1570 komt deze naam voor; toen werden twee huizen verkocht in de „Jonge Neelenstraat, genaempt de Corendijck, belend Oost en Zuid Jongeneelens droogtuin". Kozenslopje, een nauwe gang, die de Keizerstraat met de Nieuwe laantjes verbindt; is genoemd naar Koos Teeuwsen, die in 't midden der 19e eeuw er zijn timmermanswerkplaats had. Kweekerrjweg, nabij de Wittebrug, genoemd naar de boomkweekerjj, die de Gemeente daar sedert een vijftigtal jaren heeft. Van Lennepweg, naar Mr. Jacob van Lennep, den bekenden letterkundige, geb. 1802, overl. 1868. Loggerstraat heette vóór 1890 Schoolstraat; omdat zn' uitliep tegenover de nog bestaande gemeenteschool aan de Badhuisstraat. Maaswijkstraat naar de villa Maaswij k, door den bekenden A. E. Maas in 't laatst van zijn leven aan de Stevinstraat gebouwd. Dat deze straat door den Raad in 1896 vernoemd werd naar de villa en niet naar den verdienstelijken man zelf, is zeker curieus. 37 Marcelisstraat heette oorspronkelijk Marcelisslop, naar Marcelis Gerritse, die 18 Oct. 1775 in erfpacht kreeg 4 morgen 117 roeden grond uit de Grafelijke Wildernis aan de Oostzijde van Scheveningen voor 21 ponden jaarl. erfpacht. In 1793 leest men dat de Stad een obligatie had, ten laste van de weduwe Marcelis, groot ƒ 6000.—. Marcelis was in zijn leven de asch- en vuilnisman van het dorp. Messstraat, naar den Scheveningschen baddokter Petrus Marinus Mess, geb. 1817, overl. 1891. Molenslop. In dit slop of nauwe straat stond geen molen, maar in een van de weinige huizen aan dat slop woonde geruittien tijd achtereen een familie Molenjjser, waarvan de mannelijke leden molenaars waren. Vandaar komt op enkele kaarten en in enkele stukken ook voor de naam Molenaarsslop. In 1661 woonde er Jacob Molenjjser. Neptunusstraat, aangelegd in 1878; heette oorspronkelijk Noordstraat. Nieuwe buurtje. In 1799 wordt voor het eerst gesproken van dit straatje. Nieuwe laantjes. Aanvankelijk — in 1578 — was haar naam Middelweg, daarna — in 1760 — Middelstrate, omdat zij liep tusschen de Keizerstraat en de Weststraat. In 1782 werd verkocht een huis in de Achterstraat gelegen tegen het erf van H. van Kouwenhoven Pais, die aan de Westzijde van de Keizerstraat — thans nummer 77 woonde. Pansierstraat, naar Theodorus Pansier, de man, die van 1795 tot 1813 te Scheveningen een voorname rol speelde, zitting had in den Raad van Den Haag en tijdens de Fransche overheersching directeur-generaal van de Seininrichting der geheele Nederlandsche kust was. Pastoorstraat. In 1564 verkochten kerkmeesters te Scheveningen een huis en erf in de Pastoorstraat „aldaer de pastoer inne plach te wonen". Waarschijnlijk liep deze straat Zuidwaarts van het kerkhof. Dat men na de Reformatie van een Pastoorstraat niet meer leest, al bleef de straat zelf bestaan, kan geen verwondering wekken. Paulus Buijsstraat, naar Paulus Buijs, advocaat van Holland, geb. 1531, overl. 1617. Pinkstraat heette vóór 1890 Schelpstraat. 38 Prins Willemstraat. Deze ontstond door verlenging van de Keizerstraat na 1830 en had tot 1890 officieel den naam van Nieuwstraat. In de wandeling werd zij ook wel de Voorstraat genoemd. Renbaanstraat, naar de renbaan, die in 1846 geopend werd op het terrein, waarop zich nu het complex straten tusschen de Havenkade en de Nieuwe Parklaan bevindt. Rogstraat, aangelegd in 1878. Schoutslop en Schoutswagenslag. In 1802 werd verkocht een huis aan de N.O. zijde van het zoogenaamde Schoutswagenslop, belend N.W. 't Waaigat en N.O. den Korendijk. Seinpostduin. In 1880 werd door den Gemeenteraad besloten het Seinpostduin in erfpacht te geven bij inschrijving. De hoogste inschrijvers waren H. E. de Baan c.s. voor I6I/2 ct. per M2. In het volgende jaar werd met het afgraven begonnen, en het zand gestort in de voormalige Renbaan. Toen het besluit van den Gemeenteraad voor het afgraven en de bebouwing van het Seinpostduin was gevallen, besloot de kunstschilder H. W. Mesdag met zijn penseel den toestand weer te geven, zooals Scheveningen zich op die zeldzaam mooie waarnemingspost in dien tijd van alle zijden liet zien. Mesdag liet dan boven op het duin een koepeltje maken, van waaruit hij vrij naar alle windstreken kon waarnemen en nam toen zijn schetsboek. Bijgestaan door andere schilders werd daarna het geheel op een groot doek uitgewerkt en toen het Panorama Mesdag in de Zeestraat werd geopend, waren de bezoekers verbaasd over hetgeen ze daar zagen, 't Was of men nog op het vermaarde duin zelf stond en men begreep nu eerst hoe grooten dank Mesdag voor dien arbeid verdiende. Het geheel is bovendien een mooi stuk Scheveningsche topografische geschiedenis en ieder Scheveninger, die voor die geschiedenis wat gevoelt, mag niet verzuimen het Panorama te bezoeken, waar het doek nog altijd hangt en naar wij hopen, zal blijven hangen. Slagveld, een terrein of wildernis nabij de Korendijkstraat. Den 4den Dec. 1779 werd dat in erfpacht uitgegeven; het was belend „aan de N.O. zijde 't wejjland van Jacob van Dun'n, aan de N.W.zijde de Korendijk, mitsgaders de huyssinge en erven van Leendert en Jacob Starrenburgh, Jacob Zuurmond, Jan van der Lubbe en Maarten van den Doorn, aan de Z.W.zijde het slag, toekomende aan substitut-schout Bastiaan v. d. Harst." Het werd gebruikt sedert 't begin der 18e eeuw voor 't drogen van vischwant, tot berging van mest en vuilnis enz. 39 Soetensstraat, naar Cornelis Michielsz. Soetens, penningmeester van Delfland, die te Scheveningen nabij het strand in het midden der 17e eeuw een zomerverblijf liet bouwen. Zie het hoofdstuk: Soetens en het eerstë buitenverblijf te Scheveningen „Nieuw Soetenburgh". Stevinstraat, naar Simon Stevin, wiskundige en uitvinder van den zeilwagen, die aan het strand te Scheveningen gereden heeft; geb. 1548, overl. 1620. Tapijtweg, genoemd naar het kloppen van tapijten, dat door het Gemeentebestuur voorheen daar in de duinen werd toegestaan en waarvan een druk gebruik werd gemaakt. Ten Hovestraat, naar Michiel ten Hove, rechtsgeleerde en van 1688— 1689 raadpensionaris, geb. 1640, overl. 1689. Van Aerssenstraat, naar den staatsman Francois van Aerssen, heer van Sommelschjk, geb. 1572, overl. 1641. Van Beuningenstraat, naar Koeftraad van Beuningen, Nederlandsch gezant, geb. 1622, overl. 1693. Van Bleiswijkstraat, naar Pieter van Bleiswij k, raadpensionaris van Holland van 1772 tot 1787, geb. 1724, overl. 1790. Van Stolkpark. In 1874 was de Rotterdammer Th. van Stolk, door achtereenvolgenden aankoop van perceelen duingrond, grenzende aan de Oostzijde van den Ouden Scheveningschen weg, tusschen het dorp en het hotel De la Promenade, in het bezit gekomen van ruim 13 hectaren grond, meest dor en kaal, op enkele plaatsen gebruikt voor de aardappelteelt. Van Stolk liet wijselijk dezen grond voor het grootste gedeelte door een vakman met hout bezetten, met jonge iepe-, beuke- en eikeboomen, die er uitstekend groeiden. Dat gaf aan den grond spoedig groote aantrekkelijkheid en in weinige jaren ontstond een schoon park, met tal van villa's. De eerste villa werd in 1875 gebouwd; de grond gold toen ƒ3.—, in 1882 ƒ 10.— a ƒ 12.—, en in het laatst der 19e eeuw wel ƒ30.— per vierkanten meter. Van Tuijllstraat, naar H. N. C. baron van Tuijll van Serooskerken, voorzitter en mede oprichter van de vereeniging de Sophia-stichting. Van Weede van Dijkveldstraat, naar Everard van Weede, heer van Dijkveld, staatsman en diplomaat, geb. 1626, overl. 1702. 40 Symonsstraat, naar Jacob Symonsz, de oudst bekende schepen: hij had in 1539 zitting in de schepenbank. Verhétylrweg, naar Jhr. Henri Christiaan Arnaud Ver-H$yll, van 1861 tot 1881 lid van den Raad, aan wien de uitbreiding van de Scheveningsche boschjes en de aanleg van de schoone waterpartij te danken zijn. Verkenstraatje. In 1581 werd verkocht een huis aan de N.W.zn'de van de kerk op den hoek van 't Verkensstraetgen. Hier wordt waarschijnlijk bedoeld een slop je in de Wassenaarsche straat tegenover de kerk. Vivienstraat, naar Nicolaas Vivien, staatsman, een boezemvriend van Johan De Witt, geb. 1631, overl. 1692. Vredenhof, vroeger algemeen en nu nog een enkele maal Bloedpoort geheeten, niet omdat daar bij vechtpartijen ook wel bloed stroomde, maar omdat in het midden der 19e eeuw zekere Van der Burch in dat hofje zijn slachtplaats had. Het hofje is nog in wezen, telt meer dan honderd woningen en is door een nauwen ingang in de Keizerstraat nabij de Marcelisstraat te bereiken. Vuurbaakstraat, leidende naar den vuurtoren, heette tot 1890 Olieberg, waarschijnlijk uitgedacht in tegenstelling van het Kolenwagenslag. Voor den vuurbaak werd oudtijds kolen, later olie voor het maken van een vuur of licht gebruikt. Vijzelstraat, heette tot 1890 Wagenstraat. Een vijzel was het werktuig om de bomschuiten aan het strand te lichten voor het doen van herstellingen. Waaigat, heette ooaspronkeljjk Weigat, omdat deze straat aan een weide grensde. In 1806 was zn' in den volksmond al Waaijgat geworden. Wagenaarweg, naar Jan Wagenaar, geschiedschrijver, geb. 1709, overl. 1773. Wassenaarsche straat, genoemd naar het adellijk geslacht van Wassenaer, dat in den Graf dijken tijd met gronden in de omgeving van Scheveningen nabij de Kerk beleend was. Werfstraat was tot 1890 Kerkstraat geheeten. De naam Werfstraat wijst op de Scheepstimmerwerf van Hoogeveen en Co., die zich toen ter zijde op den hoek van die straat bevond. 41 Willem Beukelszoonstraat, naar den uitvinder van het haringkaken, die in 1397 te Biervliet overleed. Willem Kuiperstraat, naar Willem Kuijper, den stuurman, die 22 Januari 1840 met negen andere visschers met een boot in zee stak om de opvarenden van een in nood verkeerend schip te redden. Vijf schipbreukelingen werden . gered, doch bij het springen van het schip in de boot met den laatsten man werd Kuijper zwaar verminkt en stierf na weinige uren in het Badhuis. De aanwas der bevolking. Scheveningen is in ouden tijd in zielental zeer langzaam vooruitgegaan. Er zijn zelfs perioden van teruggang geweest. Niet alleen dat vele visschers vroeg of laat bij hun bedrijf den dood in de golven vonden, na enkele watervloeden „verdronck ook veel volcks", zooals oude geschiedschrijvers ons vertellen. Volgens" De Riemer was de bevolking van Scheveningen na den vloed van 1470 „zoo bij vangenisse als bij ongeluk van de zee, zodanig vermindert, dat zij in 1483 slegts bestond uit 190 personen". Het heeft dan ook geduurd tot 1680, eer het getal was gestegen tot omstreeks 1000 zielen; daarvoor waren dus twee eeuwen noodig. Eerst sedert de tweede helft der 19e eeuw is de bevolking sterk toegenomen, wat echter ook voor een gedeelte moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de omgeving van Scheveningen steeds meer en meer bezet werd met meer of minder aanzienlijke huizen, die bewoners kregen uit alle oorden van het land. Uit het volgende lijstje kan men zien, in hoevele jaren de bevolking zich na 1680 telkens verdubbelde; voor de bevolkingscijfers zijn afgeronde getallen genomen. Inwoners. In 1680 . 1000 verdubbeling na 70 jaar. „ 1750 2000 * na 75 jaar. „ 1825 4000 na 39 jaar. „ 1864 8000 na 22 jaar. „ 1886 16000 na 21 jaar. „ 1907 . . . . ; 32000 * In deze periode valt ook de Fransche tijd. 42 Een geregelde officieele opgave van het zielenaantal is eerst van het jaar 1863 af beschikbaar, ze volgt hier: Inwoners. 1863 7811 1891 17359 1864 ........ 7910 1892 18394 1865 8024 1893 18404 1866 8107 1894 18628 1867 8004 1895 19150 1868 8143 1896 19361 1869 8293 1897 19926 1870.' 8653 1898 20047 1871 9196 1899 . 20375 1872 9291 1900 . 22942 1873 9462 1901 24506 1874 9713 1902 25762 1875 9941 1903 26514 1876 10246 1904 28035 1877 10876 1905 ........ 29088 1878 11443 1906 31061 1879 11977 1907 32931 1880 12348 1908 34876 1881 12742 1909 34474 1882 13513 1910 35553 1883 14136 1911 36200 1884 14816 1912 37170 1885 15896 1913 38263 1886 16655 1914 39675 1887 17823 1915 41686 1888 18365 1916 42903 1889 19057 1917 44318 1890 19171 Om te bewijzen hoe door de slechte hygiënische toestanden de aanwas der bevolking te Scheveningen tegengehouden werd, geven we hier een paar statistieken, die getuigen van de buitengewoon groote kindersterfte in vorige eeuwen. We ontleenen deze cijfers aan het oudste begraafboek van Scheveningen, loopende van Nov. 1662 tot ult°. December 1709. 43 1664 begraven 45 personen, waarvan 17 kinderen. 1665 „ 27 „ „ 14 1666 „ 26 „ „ 14 1667 „ 34 „ „ 20 1668 „ 20 „ „ 12 1669 „ 27 „ „ 16 1670 „ 31 „ „ 16 1671 „ 31 „ „ 16 1672 „ 31 „ „ 17 1673 „ 31 „ „ 26 Dus in 10 jaren begraven 303 personen, waarvan 168 of ruim 55 percent kinderen. 1700 begraven 53 personen, waarvan 31 kinderen. 1701 „ 66 „ „ 30 1702 „ 61 „ „ 28 1703 „ 30 „ . „ 23 1704 „ 57 „ ' „ 39 1705 „ 68 „ „ 43 1706 „ 43 „ „ 24 1707 „ 49 „ „ 28 1708 „ 54 „ „ 28 1709 „ 71 „ „ 33 Dus in 10 jaren begraven 552 personen, waarvan 307 of ruim, 55^ percent kinderen. Een veertigtal jaren later was de toestand even slecht. 1740 begraven 109 personen, waarvan 68 kinderen. 1741 „ 70 „ „ 40 1742 „ 67 „ „ 31 1743 „ 51 „ „ 38 1744 „ 55 „ „ 29 1745 „ 45 „ „ 18 1746 „ 45 „ „ 33 1747 „ 114 „ „ 51 1748 „ 81 „ „ 43 1749 „ 80 „ „ 58 Dus in 10 jaren begraven 717 personen, waarvan 401 of ongeveer 56 percent kinderen. Bij bovengenoemde statistiek moet worden opgemerkt dat onder kinderen wordt verstaan jonge kinderen; waar oudere worden bedoeld spreekt het begraaf boek van zoontje, zoon, dochtertje en dochter. 44 VI. DE OUDE SCHUTTERIJ. Scheveningen had een eigen schutterij, bestaande uit één vendel, 't Schijnt dat ze meer dan eens verliep, maar na eenigen tijd als ernstige politieke omstandigheden in den lande de gemoederen in beweging brachten en rustverstoring te vreezen was zooals in 1672, 1747 en 1787, herleefde zn' telkens weder. Het oudste document, dat van de Scheveningsche schutterij gewag maakt, is een ordonnantie van Burgemeesteren van Den Haag van 1669 bij gelegenheid van een wapenschouw op Pinkster drie; gelijk bekend, was dan ook de Scheveningsche kermis in vollen gang, en scheen een waarschuwing aan het adres van de schutters niet overbodig. De ordonnantie luidde: „Alzocde Magistraat van 's-Gravenhage goed gevonden heeft, dat op den 11 Juni toekomende, zijnde den derden Pinxterdag wapenschouw bij de Schutterij van den Dorpe van Scheveningen zal worden gedaan, daar toe van noden is, dat goede ordre worde gesteld, Soo is 't dat de Magistraat van 's-Gravenhage goedgevonden heeft te ordonneren, gelijk geordonneerd word bij deze, dat een ieder officier en schutter wie hij zij, des morgens ten klokke acht uren, ten langsten voor half negen uren hen zullen hebben te vervoegen voor des vaandrigs Logement, en aldaar wezen nugter en bekwaam, elk met zijn geweer als piekeniers, boven hunne Pieken met hun Zijdgeweer, Musketiers boven hun musket de bandelier en zijdgeweer ; en dit alles op de boete van 25 stuivers bij ieder te verbeuren. Verbiedende voorts dat niemand de voors. schutters in het trekken zal mogen schenken nog doen schenken 't zij Bier of Wijn, op de boete van 25 stuivers. Dat voorts niemand tzij officier of Schutter zich ten voors. dage zal mogen absenteren nog ook heen te gaan voor en al eer het vaandel zal zijn gebragt voor het Logement op een boete van 2 Ponden. Dat voorts een iegelijk in het omtrekken als mede in voor of agter te gaan zich zullen hebben te reguleren naar de ordre, die hij bij den kapitein en officieren zal worden gegeven op de boete van 25 stuivers. Aldus gedaan en geordonneerd bij den Magistraat van 's-Gravenhage den 17 Mei 1669". In de volgende notarieele acte van 1695 leeren we nog verder eenige bijzonderheden kennen omtrent de voorrechten, die de officieren genoten, enz. „Op hun'den den 16e April 1695 compareerden voor my Jacobus Cuperus, openb. notaris, Jacob Zyvertsz. Jol Capt. out 48 jaeren, Hendrick 45 Pais, lun't., out 35 jaeren ende Klaes Maertensz. Hoochop, vendrich van de Dorpe van Scheveningen, out 48 jaeren, de welcke verclaarden voor de oprechte waarheyt waar ende waarachtich te wesen ter requisitie ende versoecke van de Kerckenraet, kerckm. ende Gasthuysmeesters van voorn. Dorpe van Scheveningen dat sij deposanten als officieren van de Schutterye tot Scheveningen voornt. werden vercooren ende aangestelt bij de heeren Burgemeesters ende Regeerders van 's Hage even geljjck als sulcx gebeurt, int reguarde van. de officieren van de ses compagnies van den Hage, ende dat aan de opperofficieren als capt. luijt. en vendrich een sijde scherpe sjerp ofte wel een somme gelts van 18 gulden in de plaets van dien, even als in 't reguarde van de officieren van voorn, ses compagnies van de Hage geschiet, vereert wordt; wijders dat de burgers ende ingesetenen tot Scheveningen Stads accyns ten behoeve van de regeringe van 's-Gravenhage betalen, evensoo veel ende op gelycke voet als de Burgers ende ingezetenen van 's-Gravenhage sulcx moeten betalen, doch dat van de selve stadts accijns van den Hage vrij ende exempt syn de eerste ende derde compt., uyt hooffde als sjjnde Cap. ende Vendrich deselve excemptie in den Hage mede sijn genietende; compareerden mede voor mij notaris ende getuijgen Leendert Jacobsz. Vinckesteijn out 82 jaeren, Willem Janz. Korvijn out 70 jaeren, Arjj Arissen Dickhuysen out 76 jaeren, Pieter Janz. Tael out 66 jaeren, Arent Arissen Suermont out 68 jaeren, Symon Cornelissen 54 jaeren out, Cornelis Teunissen Turffboer out 50 jaeren, Cornelis Leenderz. van der Harst out 58 jaeren, Dirck Jacobsz. out 52 jaeren, Michiel Tonissen Hoeckvermeer out 48 jaer, ende Ruijter Arissen out 58 jaeren, woonende alle alhier op Scheveningen, de welcke verclaarden ter requisitie als boven ende benevens de eersten comp.ten, sijnde doen ter tyt schutter, waer ende waarachtich te wesen dat haar alle deposanten wel bekent is, dat in den jare 1672 de schutters tot Scheveningen in de kerck alhier door de Hren Borgem. van 's Hage gemonstert syn geworden, ende dat sij Deposanten selfs alle (comende met kleyne troepen op het coor in de voorn, kerck) in handen van voorn. Hren Borgemrs. den eet met het opsteecken van hare vingers als schutters met belofte het lant ènde de opgem. Heern. Borgem.rs getrouw te sullen sijn op 't voorn, choor af f gelen't hebben, gevende voor redenen van wetenschap als in den text, enz." Als kapitein werd bovengenoemde Syverts Jol opgevolgd door Jacobus van Gilst, die in 1705 op zijn verzoek ontslag kreeg en vervangen werd door Jacobus van der Meer; Vaandrig was toen Adriaan Hoogop. In 1729 gaf de schutterij weer teeken van leven, by een bezoek van Willem IV aan Scheveningen. De kamerdienaar van den Prins schreef 1 Maart van dat jaar in zyn dagboek: „De Prins gebruikte het middag- 46 maal te Scheveningen bjj baron Schwartzenberg; Z. H. werd te Sch. met ongemeene vreugde van al het volk ontfangen, de schutters waren in de allee voor Scheveningen en haye gerangeerd met vaendel en trom, salueerden Sijn Hooght. en deeden, nadat deselve door de file passeerde een Decharge, roepende: Vive le Prince d'Orange; ook sag men uit het dak van een hu ijs een Orange-Vaendel waeyen. Te Scheveningen komende vond syn Hooght. alle de vlagge van de schippers Pinkjes opgesteeken, zijnde alle seer ordentelijk gerangeerd, al 't volk empresseerde sich seer sijn Hooght. te sien. Onder de Tafel hadden sich de schutters voor 't huns, daar sijn Hooght. spijsde, geposteerd, schietende continueel en houdende de wacht, waarop sijn Hooght. 20 Ducate aan de Scheveningers praesent deede, om sich vrolijk te maken; omtrent 6 uyren reed sijn Hoogh. weer na den Haag." In 1747 ontmoeten we den schepen Jan Hartevelt als kapitein. In 1788, toen de heerschappij der Patriotten een einde had genomen werd de Scheveningsche schutterij opnieuw georganiseerd. Baljuw graaf Bentinck, heer van Roon, die in die dagen op Zorgvliet woonde, stelde zich aan haar hoofd als kolonel. 7 Maart werd aan de nieuwe schutterij door den kolonel en de drie regeerende burgemeesters de volgende eed afgenomen. „Dat zweere ik, schutter van Scheveninge te zijn, en dat ik onderdanig zal zijn de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, zijnde mijne wettige hooge Overigheid, ende zijne Doorlugtigste Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau als Erfstadhouder, dat ik voorts onderdanig zal zijn den Schout, Burgemeesteren en Schepenen, Regeerders van 's-Graavenhaage als mijne wettige Overheid ende Magistraat, mitsgaders Collenel, Capiteinen en andere officieren van dezelve schutterij, en dat ik volgens Derzelver beveelen zal helpen weeren allen overlast, ende ook helpen voorstaan de Handvesten ende Privilegiën van 's-Graavenhaage, ende indien het geviel, dat men zoude moeten buiten den Haage trekken, waar de Heeren Schout, Burgemeesteren of eenige van dien voorgaan, ik Hunlieden zal volgen. En ingevolge de Resolutie van Hun Edele Groot Mogende, in dato 15 Februari 1788, Beloove en Zweere ik, dat ik getrouw en gehouw zal zijn aan de constitutie en Regeeringsform van den Lande van Holland en Westvriesland, bestaande in de Hoogste en Souveraine Overheid van Hun Edele Groot Mogenden de Staaten van den zeiven Lande, met het Erfstadhouder-, Gouverneur-, Capitein- en Admiraalschap Generaal, Erf lijk in het Doorluchtig Huis van Oranje, zodanig als het zelve in Hun Edele Groot Mogen. Resolutien van den jaare 1747 is opgedraagen, en bij den tegenwoordige Heer Erfstadhouder in het jaar 1766 aanvaard. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig." 47 Ze was toen aldus samengesteld: 14 April 1788. Capitijn Jan Betting Capitijn Luitenant Pieter Varkevisser Luijtenants. Jacob van Duyn Simon Berkenbosch Blok Gerrard van de Rassel Hermanus van Kouwenhove Pais Dirk Koek Cornelis de Witt Mz. Vaandrig. Gerrit Hogenraad. Adjudant. Johannes Frederik Baumann. Secretaris van den Krijgsraad. Samuel de Zoete S.Z. Schutters. Luijtenant J. van Duijn. Frank Pieterse — corporaal Cornelis Tuinebreier Junior Maarten Varkevisser — landpassaat Pieter de Lange Willem Vrolijk — landpassaat Cornelis Mooiman Teunis Franken — adelborst Cornelis van der Does Willem Buis — adelborst Aalbert de Mos Arie de Mos Willem van der Hoek Cornelis Tuinebreier Minnecus de Mos Jan 't Wild Jacob Pronk Jacobus Firet Willem de Niet Frans Hubert Ary Reus Gijsbert Franken Gijsbert Oosterbaen Teunis Bruin Pieter Dijkhuisen Dirk van Duivenbode Gijsbert de Ruiter Klaas de Jong Aalbert Verheij. Jan van Daalen Leendert Mooiman ,": 48 Luitenant Simon Berkenbosch Blok. Leendert de Witt — corporaal Willem Turfboer Jacob Keus — landpassaat Klaas Mooiman Fredrik van Kouwenhove — land- Arij van der Harst Bz. passaat Maarten Pronk Huibert Vrolijk — adelborst Leendert Korving van der Zwan Huibert de Mos — adelborst Sier Blok Cornelis van der Toren Pieter de Graaff Dirk Varkevisser Johannes Schoor Pieter Franken Cornelis Westerduin Arij Bogaert Senior Pieter Taaie Leendert Keus Maarten Korving Pieter de Niet Pieter de Jong Cornelis Mooiman Huibz. Cornelis' Bal Arysz. Cornelis Meier Krijn Harteveld Jan Oosterbaan Maarten Beekhuizen. Cornelis Harteveld Luijtenant Gerardus van de Rassel. Hendrik de Graaff Bz. — corporaal Willem van der Burg Leendert van Duivenbode — land- Pieter Tuit passaat Arie den Heyer Az. Hendrik van Duin — landpassaat Jan Pronk Jz. Cornelis van der Harst — adelborst Arie Spaans Lz. Pieter van Duin — adelborst Cornelis Spaans Lz. Maarten Hoek Cornelis Spaans Sz. Arie Keus Ltz. Jan Vooijs Joseph van der Harst Teunis Boon Teunis Bronsveld Willem Lalleman Rochus den Heier Henricus Taal Hendrik de Kraa Christiaan Hilleganger Cornelis Groen Pz. Chiel Spaans Kz. Jan van der Hak Arie Keus Dz. Pieter den Heijer Arie Roos Arie Korving Pieter Dijkhuizen Kz. Arie Bogaert Junior Arie van Dam. Luijtenant Hermanus van Kouwenhove Pais. Jacob van der Harst Bz. — corporaal Pieter Krul Jacob van der Harst Az. — land- Arie Turfboer passaat Pieter Meiroos 49 Cornelis Taal Pz. — landpassaat Cornelis de Zoete — adelborst Jan Spaans — adelborst Willem van der Harst Pieter van der Harst Arie van der Harst Az. Arie Bruin Jan van der Harst Az. Joost Vrolijk Lodewijk Hulzentop Hendrik van der Pol Leendert de Ruiter Krijn Haasnoot Pieter Franken Cornz. Jan Pronk Arie Ros Gerrit Blok Benjamin de Ruiter Cornelis Bal Cornelis Spaans Wouter Knoester Cornelis de Jong Chiel den Heier Joost Ros Antonie de Bark. Luitenant Dirk Koek. Jan Zuurmond — corporaal Cornelis Taal — landpassaat Arie Westerduin — landpassaat Cornelis Zuurmont — adelborst Jan de Jager — adelborst Jan de Ruiter Arie Bruin Bz. Wouter den Duik Teunis van der Zwan Buisbert Tuit Arie den Duik Cornz. Maarten den Duik Arie den Duik Maartensz. Wouter den Duik Cornelisz. Arie Tuit Arie Knoester Jan Keus Wouter Roeleveld Gijsbert Mooiman Az. Gerbrant Taal Aalbert van der Harst Sier Pronk Jochem Beekhuizen Dirk Benjamin van der Harst Cornelis den Heier Minnecz. Hendrik Verheij Maarten Bruin Maarten Vrolijk Dirk Pronk Klaas Pronk Maarten de Kraa Ment Floore Tuit. Luijtenant Cornelis de Witt Mz. Job Taal — corporaal Arie de Ruiter Sz. — landpassaat Dirk Raas — landpassaat Jasper Tuit — adelborst Arie van der Harst Bz. — adelborst Dirk Vrolijk Jan Vrolijk Arie de Ruiter Junior Arie Tuit Maarten van Zon Jasper Taal Ewid Roos Gijsbert de Ruiter Gerrit Klaasz. Pronk Jan de Bles Jacob de Niet Cornelis Siere de Niet Chiel van Zon 50 Willem Pietersz. Turfboer Teunis Westerduin Lodewijk Hulzentop Wouter Taal Bastiaan Pronk Bastz. Simon Jal Dirk Keus Ment Verheij Dirk Reus Frederik de Klein — tamboer Bastiaan Pronk Arie de Ruiter — tamboer Jan Overduin Arie Onderwater — tamboer. Hun vaandel was het onderstaande, nog te zien in het Gemeente-museum. Vaandel der Scheveningsche schutterij in het Gemeente-Museum. Een tijdgenoot, L. van Ollefen, die in 1793 „de Nederlandsche Stad- en Dorpbeschrijver" uitgaf, schreef „dat de Scheveningsche schutterij om de goede directie en bewaaring der rust, welmeenend werd geprezen". Diezelfde schrijver vertelt ons, „dat in 1788, dicht bij het Oudemannenhuis (Gasthuis) een schoon huis gesteld was, dienende voor een schutterswacht (het tegenwoordige politie-posthuis in de Keizerstraat); het was voorzien van fraaje boven- en benedenvertrekken, zo voor de Officieren en wachthebbende schutters, als tot het houden van den Krijgsraad; boven den ingang der deur stond op een blaauwen steen: Oranje Schutters wacht 1788". 51 Het is ons gebleken, dat het volgend jaar door de Schutterij een hypotheek op dat gebouw genomen is. De acte volgt hier. Men leest daarin opnieuw, dat niemand minder dan de baljuw van Den Haag, Bentinck, kolonel van het vendel was. „Op huyden den 12 Juni 1789, compareerden voor mij Boudewijn de Witt, openbaar Notaris by den Ed. Hove van Holland, geadmitteert op den dorpe Schevening, ter prezentie van de nagenoemde getuigen: de Ed. manhaf te Heeren Jan Betting, capiteyn, Pieter Varkevisser Jr. kapiteyn luytenant, Jacob van Duijn, Simon Berkenbos Blok, Gerardus van der Rassel, Hermanus van Kouwenhooven Pais, Dirk Koek en Cornelis de Wit Martinusz., luytenants, mitsgaders Gerrit Hoogenraad, vendrig en Joan Frederik Baumann, adjudant van de Oranje schutterij alhier te Schevening, ende nog als hun sterk makende ende rato caverende voor den HoogEd. Hoogwelgeboore Heere Jonkheer Willem Gustaaf Frederik Bentinck, Heere van Rhoon en Pendrecht, als collonel van de voorsz. ■schutterij etc. „Ende bekenden zy comparenten wel ende deugdelijk schuldig te zyn aan en ten behoeve van Monsieur Jacob van Duyvenbode, gerechtsbode alhier, de somme van een dujjzend guldens, spruijtende ter sake van deugdelijk geleende en ten behoeven van de voorsz. schutterij ontvangen penn. renuntieerende mitsdien van d'exceptie van onaangetelde penn., belovende voors. capitaale somme te zullen restitueeren met een hondert guldens in 't jaar wel met meerder, maar niet met minder; en middelerwijl daar van intressen te zullen betalen jegens' vier guldens van 't hondert in 't jaar, ingegaan met den 1 Nov. van 't gepasseerde jaar 1788 en daar in te continueeren tot de volkome aflossing en voldoeninge van 't voors. capitaal, dog binnen veertien dagen na den verschijndag betalende, alsdan jaarlijks te zullen kunnen volstaan de voors. intrest te betalen a drie guldens en tien stuyvers per cento in 't jaar. Gevende zy comparanten door dezen over, dat ter secretarie van 's-Gravenhaage mag werden geannoteert dat de Huyssinge en Erve, behorende aan de voors. schutterij, genaamt de Oranje schutterswagt, staande en gelegen aan de Westzijde van de Keyzerstraat alhier, belent ten N. Westen 't Gasthuys en ten Z. O. Hermanus van Kouwenhove Pais, niet zal mogen werden verkogt, veralieneert ofte beswaart voor en aleer de voors. capitaale somme van ƒ 1000 en interesten volkomen zal zyn afgelost en betaald; tot nakoming van 't geen voors. staat verbinden zy comparanten alle de- goederen en inkomsten van de voors. schutterij enz.". De glorie van deze nieuwe schutterij duurde slechts zeven jaren. In 1795 kwam de omwenteling en al spoedig zorgde de nieuwe regeering van Den Haag er voor, dat de Oranjegezinde Scheveningsche schutterij ontbonden, haar wapens en alle equipementstukken, ook haar vaandel in 52 de stad werden opgeborgen. In haar plaats kwam een Gewapende Burgermacht, die het maar vijf jaar uithield en 21 Januari 1800 op last van den Raad van Den Haag door Theodorus Pansier ontbonden werd. Trouwens ze was sedert haar geboorte al overbodig gebleken, daar de militaire overheid, door het voortdurend in garnizoen leggen van troepen te Scheveningen wel zorgde, dat aan een eventueele rustverstoring dadelijk een einde werd gemaakt. Toen zich in Den Haag een wat gematigder stemming begon te openbaren, vroegen de voormalige officieren hierboven genoemd, bij request van 27 Juli 1802 teruggave van: „1°, dezelver spontons en degens, alsmede de trommels en het Vaandel aan de Schutterij te Scheveningen in eigendom toebehoorende; 2°, alle de geweeren, sabels en patroontassen door de gezamenlijke schutterij op last van het voormalig Bestuur van den Haag overgegeven, en zulks in dezelfde staat, als dezelve bij de overgifte geweest waaren. Of zo dezelve niet meer voorhanden mogten zijn, alsdan voor ieder geweer, patroontas en sabel te zamen te betalen eene somma van twee en twintig gulden, en 3°, voorts om aan huur te betaalen, eene som van een honderd en twintig gulden j aarlij ksch, voor het gebruik van zekere huizinge, de schutterij in eigendom toebehoorende; gerekend van de maand Februari 1795 af, tot dat de voorschr. huisinge aan supplianten zouden worden overgegeven en teffens zodanige somma als zoude blijken, dat door de supplianten zoude moeten worden ten koste gelegd, geimpendeerd, om de daarin toegebragte schade te doen repareeren en eindelijk, om wederom in het bezit gesteld te worden van de voorschr. huizinge en restitutie van de aan hun afgenomen sleutels." Besloten werd het request in handen te stellen van de leden van de Kamer van fabricage en daarenboven het advies in te winnen van een of meer advocaten. Hoe deze quaestie afliep, bleef ons onbekend; zeer waarschijnlijk is aan het verzoek niet voldaan, vooral niet wat betreft de teruggave der wapens. Wel weten wij, dat bij het verwelkomen van den Prins op den 30en November 1813 in de pastorie in de Keizerstraat tegenwoordig waren Berkenbosch Blok en Van Kouwenhoven Pais, beiden in uniform, de eerste als kapitein, de laatste als luitenant der voormalige Scheveningsche schutterij. Die waren dus nog in het bezit van hun uniform. Nog vonden wjj, dat op 13 Maart 1826 een huis en erve in de Keizerstraat te Scheveningen, zijnde vroeger het Wachthuis van de Scheveningsche schutterij, gekocht werd door Ds. Faassen de Heer voor ƒ 1070.—. 53 VII. DE GILDEN. Ook in oude tijden heeft bij de bewoners van steden en dorpen van eenige beteekenis behoefte bestaan om zich te vereenigen ter behartiging van gemeenschappelijke belangen. Hun vereenigingen droegen den naam van gilden. Te Scheveningen bestond slechts één gilde, dat tot schutspatroon had gekozen den Heiligen Adrianus; en daartoe behoorden vischhandelaars, bakkers, herbergiers, voerlieden, metselaars enz. Opmerkelijk is het dat er te Scheveningen geen gilde van visschers bestond. Wel leest men, dat zij nu en dan door hun hoofdlieden werden vertegenwoordigd, bv. wanneer er een voordracht moest gemaakt worden voor de benoeming van een afslager van de visch. Het oude St. Adrianus gilde had als bestuur een deken en vier hoofdmannen. Deze traden jaarlijks in Juni of Juli af. Het nieuwe bestuur werd dan gekozen door Burgemeesteren en Schepenen van Den Haag uit een voordracht door den te Scheveningen wonenden Schepen en den Schout opgemaakt. De oudste gildebrief is verloren gegaan bn' een van de groote watervloeden, waarschijnlijk bij dien van 1470. Gelukkig is de inhoud er van voor ons bewaard gebleven; hn' is vervat in een nieuwen brief, gegeven in 1538 door den Magistraat van Den Haag, waarvan hier een afdruk. St. Adriaens gilde op Sceveninge. Alsoe op hun'den dat mn' van desen ons scout ende gerechte van den Hage verthoont ende te kennen gegeven hebben de gildebroeders van sinte Adriaens gilde op onse dorpe ende jurisdictie van Sceveninge, dat sijluijden in den laetsten hoogen ende grooten vloet op sceveninge verlooren hebben ende offhandich gemaect is hoeren gildebrief f, doer welck verlies sijluijden ende tgeheele gilde van Sinte Adriaen te nijete gaet ende oick mede den dienst Godts, doe daer doer vermeert ende onderhouden werde, tot grooten achterdeel ende scade van den selven dorpe, versouckende zeer oetmoedelicken die voorsz. supplianten an ons bailliu, scout ende gerechten van den Hage voorsz. in der beste vrome ende teneur te willen verleenen ende accorderen eenen nijewen staet ende ordonn. daer nae hij hemlun'den zouden mogen reguleeren tot augmentatie, onderhoudenisse ende sustentacie van den dienst Goodts ende oock mede tot eerbaerheijt der selver plecke, achtervolgende welcke supplicatie ende oock aenmerckende de desolatie ende derffenisse van 't voorsz. gilden ende de interessen ende scade van 't voersz. dorp ende dat oock wel behoorlicken es in allen plecken onder die ambochtslujjden ende neeringhen goede geregelthen't te zn'n, hebben wij hem luijden 54 van nijeus verleent, gegunt ende gegeven, verleenen, gunnen ende geven mits desen alsulcke statujjten, ordonn. ende puncten, als hier nae gescreven staen tot onsen weder seggen tot. Te weeten in den eersten dat alle de ambochtsluyden, die neringhen doen willen in dit voorsz. gilde van Sinte Adriaen gaen moeten, als tappers, backers, craemers, waerluijen ende alle anderen, die hem tot eenige ambochte voughende syn. Ende datter oick nyemandt ambocht ofte eenyge neringe en sal mogen opsetten, noch oock in 't voorsz. gilde ontfangen en sal mogen worden, hij en sal eerst nae dat hu' VI wecken de neringe begonst sal hebben, buyerman van den Hage worden, achtervolgende de keuren van den Hage. Item hebben baillui, scout ende gerechte de hooftmans, die nu syn ofte namaels expresselicken mitsdeses bevelen, scarpene (scherp) te sien dat daer geen faulte in en sy ende soe wije nae voorsz. VI wecken neringe dede ende onwillich waere omme int voorsz. gilde te gaen ofte buijerman te worden, dat waere op een boete van drie ponden te verbeuren, die gaen sullen daer den baillui schout ende gerechte dat ordonneren sullen. Ende soe wat ambochtsman ofte yemant anders die neringe doen wil op Sceveninge, die sal gehouden wesen te betaelen voor zijn inganck van gildegelt X st. Ende voor een jaerpenninge III st. op een boete van II £ was. Item noch en sal nyemandt mogen setten eenige leerjonghe ofte leerkinderen, hij en sal vooren elck leerkindt gehouden wesen te betaelen tot behouff van t selve gilde V st. Item waer daer yemant die sn'n eyghen kindt wilde setten opt ambocht dat hn' selver doen off userende es, die en sal, daer voor en anders nyet gehouden wesen te betaelen dan een kaers van een halff pont was, welcke kaers men gehouden sal wesen te verbernen op Sinte Adriaen-outaer ter eeren den dienst goodts, die men daer op doen sal. Item waer daer yemant, die int voorsz. gilde gaen wilde vuijt (uit) minnen (liefhebberij) indien, die en sullen anders nyet gehouden wesen te bet. voor een jaerpenn. dan III st. 's jaers. Item soe en sullen geen loopers langher mogen wercken opten dorpe van Scevening, dan twee dagen binnen den maent. Ende indien zn' langher bevonden worden werckende dat waer opte verbeurte van een pont was, de welcke oick verbrant sal worden opt voorsz. outaer van St. Adriaen. Voor alle 't welck dat voorsz. is, die hooftmans in der tyt wesende, gehouden sullen wesen alle jaers op Onsser Lieven Vrouwendach presentacye opt voorsz. outaer van St. Adriaen een eèrlicke misse te laten singhen, insgelicxs opten dach als 't gilde sal haer feestgehouden. Item daer en boven sullen de selve hooftmans noch gehouden wesen alle weck© een misse te laeten leesen opt voorsz. altaer van St. Adriaan tot prosperitacie ende in gedenckenisse van afle die gilde broeders ende susters, zoe verre als dat haer Renten ende Incomen strecken sal mogen. Sullen als noch de selve gildemrs. in der tyt wesende, alle jaers comen voor haeren feestdach bij ballui, schout ende gerechte van den Hage omme bij de selve nijeuwen hooftmans geset ende 55 geordonneert te worden, welcke nijeuwe hooftmans als dan van ballui, scout ende gerechte van den Hage gestelt zijnde, sullen de oude hooftmans, schuldich ende gehouden wesen goede rekeninge, bewys ende rehjqua te doen naer ouder coustume. Ende alsoe alle de gilde brueders an ons ballui, schout ende gerechte van den Hage naerstelick vervolcht hebben omme onsse bezegelthen't ende approbatie van dese voorsz. articulen te hebben, Soe hebben wn' ballui, schout ende gerechte van den Hage omme tgemeen prouffijt ende oorbaerheijt der voorsz. dorpe van Sceveninge dese voorsz. opene brieve geapprobeert ende geratifficeert, approbeeren ende ratificeeren mitsdesen. Bevelende eenen ijegelicken opte bruecken daertoe staende, alle de articulen hier begreepen te onderhouden. Des toirconde hebben wij scepenen voorsz. onsse gemeen zegel van den Hage hier onder aen gehangen opten Xen dach in Maert anno XV^XXXVIII stilo curie tfaiecten. De gilden bleven in wezen tot de omwenteling van 1795; maar de Ceremoniën, als het lezen van missen en het branden van kaarsen voor het altaar van St. Adriaan kwamen na de Reformatie natuurlijk te vervallen. De gildebrief zal daarom in het laatst der zestiende eeuw wel herzien zijn geworden, doch daarvan werd niets officieels door ons gevonden. Wel zyn wn' in staat hier de afbeelding te geven van een zilveren plaat, die in 1692 voor het gilde gemaakt is. Men leest op de plaat de volgende inscriptiën. Bovenaan: Gerrit Pieterse van Duijne — deken. Ter zn'de links: Hendrick Pieterse Taal — hooftman. Ter zijde rechts: Jacobus van Gilst. Onderaan links: Jan Joosten de Niet. Onderaan rechts: Philip Arentse Suermont. In het midden het beeld van Sint Adrianus; waaromheen: A. A. Tasman, schepen van Schevel; en L. Hulsentop 1692. Tusschen de opschriften, te beginnen van bovenaf links, ziet men de emblemata van visscherij, vischhandel (gereedschap vischhakkers), metselarij, smederij, kleedermakerij enz. Het geheel is gekroond door het Haagsche of Scheveningsche wapen. Niemand kon lid van eenig gilde worden, voor hij behoorlijk burgerrecht verkregen had. Burgemeesteren zagen nauwlettend toe, dat dit voorschrift werd opgevolgd en, daar was reden voor; de gelden, die men voor dat burgerrecht te betalen had, vormden een deel van het inkomen van Burgemeesteren. Men vindt er het een en ander over in deze acte: Ophuijden den 15e Meert 1695 comp. voor mjj Jacobus Cuperus, openb. notaris enz. Hendrick Pieterz. Tael, hooftman van 't Gilde ende Jan Verheijde bode alhier op den Dorpe van Schevenineen; Dewelcke verclaarden 56 voor de oprechte Waarheijt waer ende waarachtich te wesen ter requisitie van de kerkenraet, kerckenmls, ende gasthuijsmls, tot Scheveningen voorat hoe dat hij eerste Deposant als hooftman van 't gilde ende geassisteert met den tweede Deposant als Bode, in de maent van Septemb. des voorleden jaers 1694, sonder in den precisen tijt bepaelt te sijn, sijn ge- Zilveren plaat van het St. Adrianus-gilde, 1692, in het Gemeente-Museum. gaan voor de Ed. Achtb. Heeren Burgemrs van 's-Gravenhage met ende beneffens eenige herbergiers van Scheveningen voorat, ende daar eenige redenen besprekingen gehadt hebbende, is den eerste Deposant expresselijck van de opgen. Heeren Burgemeesters gelast en geordt dat sij, namentlijck de Gildenrs tot Scheveningen voorat geen vreemdelinge in het Gilde sullen hebben te ontvangen of te admitteeren voor ende alleer sij haer Bur- 57 gerrecht in den Hage hadde gekocht ende voldaen, gevende voor redenen van wetenschap, enz." In 1695 was blijkbaar een geschil ontstaan over de vraag, of de Scheveningers, die zich in Den Haag vestigden ook dien cijns moesten betalen. In een van de verklaringen uit dien tijd — 11 April 1695 — voor den notaris Jacobus Cuperus afgelegd, leest men dat: „Jan Arissen Suermont, out 59 jaeren, Arij Janz. Overstraten, out 55 jaeren ende Nicolaes Pais out 28 jaeren, alle woonende alhier in den Hage, verclaerden voor de oprechte waarheijt waar ende waarachtich te wesen ter requisitie ende versoecke van Kerkenraet, kerckems. ende Gasthuysms. op den Dorpe van Scheveningen, hoe dat sij deposanten sijn aff-ende voortkomstich van gebooren Scheveningers, ende dat sij op Scheveningen voorn* sijn gebooren ende aldaar opgevoet ende vandaar metter woon naar den Haech vertreckende in de gildens, borgerije ende schuttereije van Hage sijn ontfangen ende aangenomen geworden, oock dat sij borgerneringe sijn doende in den Hage, als andere borgers, die diergelijcke neringe in den Haege sijn doende, sonder dat sij deposanten het borgerrecht van de Ed.Achtb. Heeren Borgemeesters hebben gekocht ofte daar van iets gegeven, betaelt offte belooft, alsoo sij van de opgem. heeren Borgemeesters wierden geconsidereert als borgers van 's-Gravenhage voornt., omdat sij waeren inboorlingen ende borgers van Scheveningen voornt. gevende voor redenen van wetenschap enz." In 1727 werden de statuten van het gilde herzien. „Schout, Burgemeesteren, Scheepenen ende Regeerders van 's-Gravenhage hebben op het versoeck van Deecken, Hooftmannen, ende Gemeene gildebroeders van het St. Adriaens gilde op den Dorpe van Scheveninge tot kennelijck wederseggen toe, geaccordeert ende vergunt, soo als aen haer geaccordeert ende vergunt werd bij desen de naervolgende articulen om in het voorsz. gilde te worden geobserveert. Art. 1. Dat alle, die op den voorsz. Dorpe neeringe willen doen, gehouden sullen wesen in voorsz. gilde te gaen, als tappers, backers, cramers, waerluijden, schrijvers, wagenaers, visdragers, viskoopers, appelkoopers ende allen anderen, die eenige ambagten, ofte neeringe voerende sijn, op de boete van drie gulden tot proffijt van 't selve gilde. Art. 2. Niemant en sal eenigen ambagt ofte neringe mogen doen ofte opsetten, 58 nogte ook int voorsz. gilde ontfangen werden, ten sij hij alvoorens burger wert deser stede. Art. 3. Ende werden mits desen wel expresselij ck bevoolen den deecken ende Hooftmannen die nu sijn, ofte namaels wesen sullen, niemant in hunluyder voorsz. gilde te ontfangen, ten sij hn" burger zij, als vooren op een boete van drie gulden, te appliceeren daer de magistraat deser stede ordonneeren sal. Art. 4. Diegeene die in het voorsz. gilde gehouden sullen wesen te gaen, sullen voor haerlieden inganck betalen vijftien stuijvers, voor een jaerpenningh vijf stuijvers, ende voor hunluijder doodschult tien stuijvers. Art. 5. Niemant en sal eenige leerjongens ofte kinderen mogen stellen, ofte sal voor 't selve leerkint ofte jongen gehouden sijn te betalen ten behoeve van 't selve gilde agt halven stuijvers. Art. 6. Dogh imant sijn eijgen kint willende setten op 't ambagt, dat hij selfs doende ofte useerende is, die en sal doen voor anders niet gehouden wesen te betalen als vijf stuijvers. Art. 7. Indien ijmand int voorsz. gilde wilde gaen als broeder van minne, die sal gehouden sijn te geven tot sijn inganck tien stuijvers, voor een jaerpenningh vijf stuijvers, ende voor sijn doodschult tien stuijvers. Art. 8. Geen vreemde loopers sullen langer mogen wercken op de voorsz. Dorpe, dan twee dagen binnen elke maent, op de boete van ses stuijvers, ijder dagh te verbeuren, die sij langer aldaer bevonden sullen werden te werken. Art. 9. Deecken en hooftmannen sullen alle jaeren aen Schout, Burgemeesteren, Schepenen ende Regeerders deser stede gehouden sijn te presenteeren nieuwe gildebroeders om uijt deselve gestelt te werden nieuwe Deecken of Hooftmannen, soodat geordonneert sal werden, en sullende oude Deecken 59 en Hooftmannen gehouden sijn te doen goede Reeokeningh, bewijs en reliqua van hunlui'den ontfang, en dat in presentie van Schout en Burgemeesteren deser stede, mitsgaders den Schepen op den voorsz. dorpe van Scheveninge. Aldus gedaen ter Camere van Burgemeesteren voornoemt den 4 Augustus 1727. Onderstont ter orde van deselve en was geteeckent, Mich. ten Hove 1727." Op nevenstaanden beker bestaat de gravure uit drie deelen: lo. het wapen van Scheveningen en daaronder St. adrianus Gilde. 2o. een driemaster. 3o. de volgende namen: Schepen B. de Witt. Subst. Schout B. van der Harst. J. C. Suurmont — Deken. Krijn Roeleveld — Hooftman. Gildemeesteren. Pieter Baak Jacsz. Dirk Hoek Dirksz. Teunis Boon. Gildeknegt. Gijsbert van Duijvenbode. A°. 1767. Na de omwenteling in 1795 waren de gilden ten doode opgeschreven. Deeken was toen Jacobus Suurmond. Het uitvoerend Bewind der .Bataafsche Republiek vaardigde den 5den October 1798 het besluit uit „om alle Gilden, Corpora tien of Broederschappen, van Neeringen, Ambachten of Fabrieken met alle den aankleeven van dien te ontbinden." Er werden toen provisioneele Commissarissen aangesteld, die van de in het bewind geweest zijnde burgers moesten overnemen alle effecten, gelden, boeken, charters en papieren, de gilden betreffende. Tot Commissaris over het ontbonden gilde te Scheveningen werden benoemd T. Pansier, B. de Witt en J. Hoogeveen. Toch werden in een acte van 1805 nog Jan Janse van Twild deken, Jacob Pieterse van Duinen hoofdman van 't gilde en Willem Arentse gildemeester genoemd. 't Schijnt volgens onderstaande notarieele acte dat eenige Scheveningers ook leden waren van het Haagsche Valentijnsgilde. „Op huijden den 16e April 1695 Compareerden voor mij Jacobus Cuperus openb. not. enz. Willem Janz Corvijn out 70 jaeren, Pieter Janz, Tael out 66 jaeren, Symon Cornelissen out 54 jaeren, Cornelis Leenderz van der Harst out 58 jaeren, Cornelis Teunissen Turfboer out 50 jaeren, Jacob 60 Syvertz Jol out 48 ende Michael Teunissen Hoeckvermeer, mede 48 jaeren out woonende alhier op Scheveningen, De welcke verclaarden voor de oprechte waarhejjt waar ende waarachtich te wesen, ter requisitie ende versoecke van de kerkenraet, kerckmrs, ende Gasthun'smrs, van Scheveningen voornd, hoe dat op verscheijde tijden ende jaeren sonder in de jaeren ofte tijt te willen bepaelt sijn, verscheijde persoonen gebooren Scheveningers hoofdmans van het Valentijns gilde in 's-Gravenhage geweest sü'n, ende woonende ten tijde van hare voornd dienst als hooftmans op Scheveningen voornt, ende dat sy Deposanten besonderlijck gekent hebben: Leendert Haesse, Cornelis Haesse, Sier Arissen van der Hack ende Pieter Cornelissen Overseel in haar leven geweest sijnde voerluiden op Scheveningen voornt. Jan Aelbertz, Jacob Leenderz van der Harst ende Aelbert Jansen Overduijn, in haar leven geweest sijnde kagenaar op Scheveningen ende dat jegenwoordich noch in leevende Hjve sijn Ary Overstraeten ende Cornelis Evertz Buytenheck, mede cagenaars, die insgelijck Hooftmans van voorn. Gilde geweest sijn, gevende voor redenen van wetenschap allen deselve wel gekent te hebben ten tijde van haar dienst, enz." VIII. STORMEN EN WATERVLOEDEN. Zilveren beker van het St. Adrianuseilde, 1767, in het Gemeente-Museum. Weinig plaatsen in ons land zullen van watervloeden zoo ernstig en zoo herhaaldelijk te lijden hebben gehad als Scheveningen. Het „Luctor et Emergo" van Zeeland zou het devies van een wapen van Scheveningen kunnen zijn. Zooals uit de volgende regelen zal blijken, zijn de eerste meer uitvoerige berichten omtrent deze zaak van het jaar 1470, maar men mag aannemen, dat ook vóór dien tyd het woedende element nu en dan duchtig heeft huis gehouden. Wat men in deze moet bewonderen is de volharding door de Scheveningers aan den dag gelegd en die volharding kan niet anders toegeschreven worden dan aan de gehechtheid aan de plaats, waar „hun wieg eens stond". 't Is waar, een enkele maal, als de verliezen buitengewoon zwaar waren 61 geweest, dan kwam de vraag Wel op de lippen: „Zouden wij der vadren erf niet liever verlaten en 'n plaats aan de kust opzoeken, waar ons minder gevaren wachten?", doch, wanneer dan weer het vooruitzicht bestond, dat óf Delfland óf de Magistraat van Den Haag een nieuw bolwerk tegen de zee zou helpen maken, verdween de wanhoop en kwam er weer nieuwe moed. Een bolwerk te maken tegen de zee-, helaas, onze voorouders, zij deden wat zij konden, maar hun pogingen faalden telkens: een zeedijk van zand en wat palen, 't beteekende niet veel. Het geld daaraan besteed was geld geworpen in een bodemloozen put. Telkens dacht men de juiste methode gevonden te hebben, maar als na een stormlooze periode, die vaak een reeks van jaren duurde, de elementen — zee en wind — weer samenwerkten om dood en verdelging te zaaien, dan ging weer alles verloren, wat men met de grootste inspanning had tot stand gebracht. Eerst in onzen tijd, nu wij zooveel vooruit zijn op onze voorvaderen in de kennis van oeververdediging en te beschikken hebben over betere grondstoffen voor die verdediging, is er alle kans, dat watervloeden, zooals de Allerheiligenvloed en andere, niet meer zooveel schade zullen aanrichten. Onze strandmuur en onze hoofden hebben al menigen stormaanval met goed gevolg doorstaan. De hieronder afgedrukte acte van 1539 van keizer Karei V in antwoord op de ootmoedige „supplicatie" van zijn wel beminde Schepenen en Wethouders (!) van Scheveninge kan den lezer doen zien, wat al moeite in ouden tyd moest gedaan worden om het noodige geld voor een nieuwe zeewering bijeen te krijgen. „Kaerle, by der gracien Goidts Roomsch Keyser altyt vermeerder 's Rycx Coninck van Germanien, enz. enz. onsen lieven ende getrouwen die Hoefden, Tresorier Generael, ende Gecommiteerde van onse Demeijnen ende Financien, saluyt ende dilectie. Wij hebben ontfangen die ootmoedige supplicatie van onsen welbeminden den Scepenen ende Wethouders van Sceveninge gelegen upte strange van der Noortzee, onder 't Ambacht van den Hage, in onse Graeflicheyt van Hollandt, inhoudende, hoe dat deur die constellacie van den Mane ende Tempeesten van den voorscreven Zee alle jaere soe meer ende meer onsen Dujjnen, die plagen 't Dorp van Sceveninge te conserveren jegens de Tempeesten ende hoege vloeyen van den voorscreeven Zee, afgetrokken van derselver Zee, sulcx datter veel huijsen, die te Sceveningen plagen te staen, afgespoelt zyn geweest, ende seeckere laeste voerleden jaeren groote costen gedaen syn, omme de voorscreven Duynen ende strange van der voorscreven Zee te moeten onderhouden, ten fijne dat men deselve soude moegen gebruijcken, om daer aff te moegen vaeren in der Zee, omme Visschen te moeeren vaneen 62 daer mede onsen Ondersaeten gealimenteerd te worden, ende omme 't voorscreven Dorp te mogen conserveren, maer wat costen de voorscreven Supplianten gedaen hebben gehadt, es all verloeren geweest, waeromme in 't laeste voergaende jaer Seeekere Ordonnaneie ende besteck bij onsen Dijkgrave ende Heemraeden van Delflandt geordonneert es geweest, omme achtervolgende dien met Houtwerck ende Yserwerck onse voorscreven Duijnen ende strange geconserveert te worden, maer 't verloep van de voorscreven Zee es up seeekere tijt»sulcx geweest, dat die voorscreven Zee 't zelve mitsgaders zeeckere hujjzen ende erven nae hem getrokken heeft, ende es alsoe qualick gestelt ter selver plaetse van Sceveninge, dat gescapen es onverdragelicke ende irreperable schaden in onsen Duijnen, Wildernissen, ende 't voorscreven Dorp te commen ende geheel onse voorscreven Landen van Holland in 't quartier van Noortholland gepericlineert te worden, sulcx, dat onsen Stadhouder, eerste ende andere Raeden in Holland, ende oeck die voorscreven Dijckgrave ende Heemraeden 't selve considereerende hebben zoe veel gedaen, dat die Dorpen onder 't voorscreven onsen Dijckgraefscip van Delfland leggende, zijn gewillicht de voórscreven Supplianten te succurreren ende te baete te commen in 't toecommende werek van reparacie bij leeninge met die somme van vijftien hondert Carolus guldens eens, die hemluyden wederomme betaeld moeten wesen, maer die Ordonnaneie gemaect omme die voorscreven toecommende schaden ende periculen te schuwen, sal soe veel costen, dat diezelve somme die helfte nijet en zullen dragen. Waerom die voorscreven Supplianten gesupplijeert hebben gehadt aen onsen Commissarjjsen als Meester Joest Sasboudt Raet, ende Jacob de Jonge, tweede rekenmeester over die affairen ende saecken van den Hage voorscreven, omme te hebben secoeurs ende bijstant vujjt dat incoemen van den Hage, maer overmits dat tselve incoemen mitten lasten van onsen beeden ende subvencien ende Renten, staende up 't lichaam van den Hage, seer grotelicx beswaert zijn, en sullen de voorscreven Supplianten, daer vujjt geen secours konnen genjjeten, ten waere dat wn' henluijden in de voorscreven saecke te baete commen, nae die gelegenthejjd ende eijsch van dien, Ons daeromme oetmoedelick biddende, dat 't selve aensiende, ons believen wille 't voorscreven Lichgaem van den Hage tot behouff van den Supplianten ten fijne voorscreven quijtscheldinge te doen van Onsen beede ende subvencien voor dit jaar, off hen anders te provideren, zulex dat onze voorscreven Dunnen, Strange ende Dorp van Sceveninge geconserveert, ende onse voorscreven Quartier van Noortholland nijet vorder gepericlineert en worde, ende daarop doen expediëeren onse oepene brieven daer toe dienende. Soe eest, dat wjj de saecken voorscreven overgemerekt, ende hier up gehadt 't advijs eerst van Willem Goudt, Ontfanger Generael van onsen beeden in Hollandt, daerna van Onsen lieven ende sretrouwen die Stadhouder, die eerste ende andere 63 Lu ij den van onsen Raide ende.Reeckeninge in Hollandt, ende voorts den Uwen genegen wesende ter beede ende begheerte van de voornoemde van Sceveningen Supplianten, hebben den Gemeen bueren van onsen voorscreven Dorpe van den Hage, onder wiens Ambachte die voorscreven van Scheveninge staen, quijt gescholden ende geremitteert, schelden quijt ende remitteeren vuijt sonderlinge gracie bij deesen, een recht derden deel van heurlujjder cote ende porcie, in de beede van tachtentich duisend ponden van XI grooten vlaems 't pont, ons lest geconsenteert bij den Staten van onsen voorscreven Lande van Holland, beloepende 't voorscreven derden deel ter somme van vier honderd twee ende twintich ponden vier scellingen vijf penningen munte voorscreven, om dezelve penningen te employeeren ende besteeden tot onderhoudenisse van de Duijnen van Sceveninghe voorscreven; Ende voorts hebben wn' de voornoemde van Sceveninghe vuijt de andere twee deelen ons commende van de voorscreven porcie van den Hage gegundt ende geacordeert, gunnen ende accordeeren bij deesen die somme van vijf honderd Carolus guldens eens, om mede geemployeert te worden als boven, ende nergens elders; Ende 't gundt datter alsdan tot volmakinge van den wercken aldaer behouffelick te cort vallen sal, dat 't selve bij den voorscreven van den Hage, ende Scheveninge gevonden sal worden, ten minste schade ende queste van elck van hemluiden alst doenlick sal zijn. Ontbieden U daeromme ende bevelen dat doende den voornoemde van den Hage ende Sceveninghe genieten van dese onse gracie ende quijtsceldinge, Gij houdt ende bij Onsen voorscreven Ontfanger Generael van den beeden in Hollandt, doet houden den voornoemde van den Hage quijt ende ontlast van 't voorscreven derden deel van hoere porcei in de voorscreven beede van tachtich dujjsend ponden, doende den voernoemde van Sceveninge betaelen die anders vijf hondert Carolus guldens vuijt die andere twee deelen van de voorscreven porcie, ende die employeeren tot maeckinge ende onderhoudenisse van de voorscreven Wercken, zoo voorscreven is: enz. Gegeven in onse Stadt van Mechelen den -'XIIJ en dach van September in 't jaar ons Heeren duijsend vijfhondert negen en dertich van Onsen Keijserrn'cke 't XXe ende van Onsen Rij eken van Castillien ende andere 't XXIIIJ. Wat men voorheen alzoo voor dé strandverdediging gedaan heeft, wordt gememoreerd in een concept, gedateerd 16 Maart 1757, hetwelk berust in het Gemeente-archief. Wij geven er hier een extract van. Sedert een reeks van jaren is het strand langs de Noordzee, inzonderheid van Katwijk tot den mond van de Maas hoe langer hoe meer teruggegaan en zn'n ook de daarachter gelegen duinen afgenomen. Men heeft zijn toevlucht genomen tot helmplanterijen, tot uitroeiing van konijnen 64 en tot het zetten van rietschuttingen tusschen de laagten van de aan zee liggende duinen. Maar dat alles hielp niet. Men heeft het toen achtereenvolgens geprobeerd met horden aan zee te plaatsen, van teenen gevlochten; later, met drie groote hoofden, met zware ballast gevuld en daarboven een zware gording van palen, dicht aaneengesloten en in een dubbele ry, doch „voor menschenkragten ontilbare Steenen en agtien voetige Palen werden als Kaatsballen, uit en over die Gordingen gesmakt en agter de nog overblijvende, afspoelingen gemaakt, die de afnemingen voor de blootleggende Duinen zeer overtroffen." Ten einde raad Wordt in het concept aanbevolen om het strand langs de geheele kust te verbeteren door „hetzelve met eene flauwe Gloojinge te verhoogen, Zee-waards in te verbreeden, mitsgaders van alle oneffenheden of Banken en Geulen te zuiveren." Dit advies berustte waarschijnlijk op het niet te weerspreken feit, dat de afneming van grond altijd in veel geringere mate voorkwam bij het Schuitengat dan overal elders. Bij de zware watervloeden in de tweede helft van de 19e eeuw is datzelfde verschijnsel ook waargenomen. Aan het glooiend houden van het Schuitengat is daarom altijd veel zorg besteed; 't puin werd verwijderd, gaten werden gedicht. De zorg daarvoor was eeuwen achtereen aan een College van Schuitengatmeesters opgedragen. Wij geven nu een overzicht van de watervloeden die zoo ver bekend, Scheveningen belangrijke schade hebben berokkend, en daarbij tegelijk eenige bijzonderheden, die een eigenaardig licht werpen op toestanden en verhoudingen in den ouden tijd met betrekking tot dit onderwerp. 1470. Een breedte van 2000 passen gaans werd door de zee verzwolgen. De kerk met haar toren en ook de helft van de huizen van het dorp ging verloren. Vele ingezetenen kwamen om in de golven. De geschiedschrijver Adr. Junius vertelt ons, dat van het eenmaal zoo welvarende dorp in het jaar 1483 nog maar 190 menschen over waren, waarvan er 40 „aan de deuren en huizen hun brood om Gods wille moesten gaan bedelen en van de resteerende voeren 100 ter zee en anderzints van dag tot dag, om de kost voor de overige te winnen." By zeer laag water zag men, zoo zeide men in de 18e eeuW in zee nog de roode en blauwe daken der weggespoelde huizen, wat wel een praatje zal geweest zijn. Men ging toen de zeewering versterken door het vormen van duinen en- ophoogen van de bestaande. Doch deze versterking had natuurlijk weinig; te beteekenen. 65 Men heeft zich wel eens afgevraagd, hoe de bevolking er toe kwam, haar woningen zoo nabij het strand te bouwen, gelijk op de prent op bl. 11 te zien is; maar het zou lichtvaardig zijn, dit toe te schrijven aan de onnoozelheid der bewoners; waarschijnlijk wenschte men zijn woning dicht bij znn bedrjjf aan het strand. Bn' zulk een toestand was het geen wonder, dat de Scheveningers de eerstvolgende jaren moeite deden om minder belasting te betalen. In die dagen vormden de dorpen Den Haag, Scheveningen en Eikenduinen een geheel, ze waren één baljuwschap en de lasten op te brengen aan den „genadigen Heere" en voor andere doeleinden waren zoo verdeeld, dat Den Haag daarvan twee derden en Scheveningen en Eikenduinen samen, één derde voor hun rekening hadden. Wel waren de Scheveningers niet onwillig naar hun vermogen te offeren, zij wenschten bij te dragen „penninck pennincks gelijk, ieder na advenant van zijne goederen." De zaak werd in 1483 gebracht voor het Hof van Holland en de regeering van Den Haag verzette zich krachtig tegen den eisch van Scheveningen; zij voerde aan dat het aantal Hagenaars, dat geregeld bedelde, van 800 was geklommen tot 2200 en dat de „hun'ssen getymmert tot Sceveningen van 't Gasthuijs zun'twert binnen XX jaren harwaerts, wel beter waren dan 't geheele dorp doen ter tijden was" en dat zij „groote prouffijtelicken teelden van harinck gehadt hadden". Doch de Scheveningers wonnen het pleit en het Hof besliste, dat men zou betalen naar gelang van zijn bezit; twee gecommitteerden uit Den Haag en twee uit Scheveningen zouden gezamenlijk „de ponden en settinge maecken." 1580. 5 November „kwam 's morgens 8 uur een grooten storm ujjtten Noort-Westen, haesteln'c opgeresen zeer hoog vloeiende, alles in korten stonde wegrukte en Schevelinge met een algemeenen ondergang dreigde. Ook „verdranck veel volks tot Schevelinge by den Hage". Bij dezen storm werden de duinen afgeslagen, de zeewering vernield en het dorp gedeeltelijk weggespoeld. De zeewering zou nu op andere wijze versterkt worden. Er werd een dijk gebouwd en de duinen beplant om verstuivingen tegen te gaan. Het initiatief ging uit van het Hof van Holland, dat aan het Hoogheemraadschap van Delfland gelastte die werken uit te voeren. Om de kosten te dekken werd over geheel Delfland en de dertien ambachten een omslag geheven van 5 penningen Hollandsen op eiken morgen; toen dat bedrag niet toereikend was, werd opnieuw vier penningen per morgen gevraagd. Den Haag en Scheveningen betaalden 30 gulden. 66 1538. In den winter van dit jaar werd „in een zwaar tempeest wederom alles weggerukt en afgespoeld." De Scheveningers eischten nu krachtiger hulp; zn' dreigden anders Scheveningen te zullen verlaten. Het volgende jaar toog men weer aan het werk. Keizer Karei V, graaf van Holland schonk 500 gulden voor het maken van den dijk, en verder werd opnieuw een omslag gedaan. Wat 'n moeite en omslag er noodig waren om financieele hulp te krijgen kan men zien uit onderstaande acte, eeU besluit van het Hof van Holland van 26 Juni 1539. * „Alsoo die van Scheveninge den Hove van Hollandt vertoont hebben dat henluijden niet mogelij ck en is weder op te maecken die platinge ende wercken voor Scheveninge in den voorleden winter bn' tempeest van der zee affgespoelt, sonder daer toe te hebben hulp ende bijstant ende dat Scheveninge geabandonneert ende verlaten synde, geheel Delfflant bij lancheyt van tijde pericliteren soude, Waeromme die redenen wel ey'schte, dat die voorsz. van Delfflant die laste van de Dorpe van Scheveninge behooren te helpen dragen, Versouckende dat 't voorsz. Hoff 't selffde de voorsz. van Delfflant voorhouden ende tot subsidie van de voorsz. dorpe begeren soude een ommeslach over Delfflant van een stuver opte mergen, d'een helft gereet, ende d'ander helft Sint Jansmisse in de midsomer anno XL om daermede de voorsz. platinge van stonden aen gemaect ende t'lant uy'tte periculen van de stormen ende tempeesten voor de toecomende winter beschermpt te worden; Waerop die gedeputeerden van den Oost ende Westambachten van Delfflant tot diversche stonden bij den Hove beschreven ende gehoort synde eijnteljjck nae veel ende diversche dilayen van deliberatie ende Communicatie, elcx metten heuren gehadt, verclaert ende gepresenteert hebben dat sy' voor dese reijse ende sonder tselve in toecomende tijden te mogen trecken in consequentie, te vreden waren die van Scheveninge te leenen tot makinge van heure voorsz. platinge ende andere nootlicke wercken soo veel penningen als de voorsz. ommeslach van eenen stuver opte mergen over Delfflant bedraecht opte dagen ende termijnen alsvooren, mits bij die van Scheveningen henl. doende daeraff remboursement, so wanneer 't voorsz. Hoff kennen ende verclaren soude, dat zij des machtich sn'n ende die voorsz. penningen behooren sullen te restitueren; Welke presentatie ende consent die gedeputeerden van den Hage uytten naem van die van Scheveninge ende naderhant die gedeputeerden van Scheveninge selver geaccepteert hebben, begerende ende versouckende dat dien navolgens 't Hoff yemant committeren soude tot inninge Van de voorsz. penningen ten eijnde dat die voorsz. platinge met alle diligentie geaboucheert mochte worden, Soo heeft 't voorsz. Hoff geauctoriseert ende gecommitteert, auctoriseert ende committeert mits desen. den 67 tresouriers van den Hage om te manen ende te innen ten meesten oorbaer ende minste quetse die voorsz. geconsenteerte penningen van de Oost ende Westambachten van Delfflant, d'een helft van dien gereet ende dander helft Sint Jansmisse in de midsomer naest comende ende die selve penningen te employeren ten fijne als boven bij advyse ende soo dat behoort, mits dat sij gehouden sullen sijn tot allen tijde des versocht sijnde van haren ontfanck ende administratie te doen goede deuchdel. rekening, bewijs ende reliqua, daer ende alsoo dat behoort. Gedaen in den Hage den XXVIé Juni anno XVC negen ende dertich. By heeren Gerrit van Assendelff, ridder, eerste raedt, presiderende ende Abel van Colster, oock riddere, Mrs. Jaspers van Hogélande, Willem Pynsz, Gielen Segers, Cornelis Suys ende Willem Willemsz, proc. generaal, raedslujjden van Hollandt." Wie waren nu eigenlijk volgens 's lands wétten aangewezen om van elke schade aan de zeewering de kosten te dragen ? Dat waren de Scheveningers zeiven, als zijnde de menschen, die onmiddellijk bij den dijk woonden. Overal in den lande werd dat voorschrift toegepast, maar de Scheveningers waren nooit bij machte de kosten te dragen. Gelukkig was er nog een Hof van Holland, dat voor Scheveningen opkwam, en een eigenbelang van Delfland, dat vreesde bij een doorbraak te Scheveningen het zeewater ook over zijn velden te krijgen. 1546. Door een hoogen stormvloed sloeg de dijk, eenige jaren met zooveel zorg hersteld, opnieuw weg. Het was weer het oude liedje: wie zal de kosten dragen ? Delfland weigerde pertinent; het hield wel toezicht en wilde wel voorschrijven. Opnieuw kwam bij de Scheveningers de gedachte op hun grond te verlaten. Maar het hof van Holland hakte alweer den knoop door en gelastte den Magistraat van den Haag het „gebroken te repareeren." Scheveningen vormde immers met Den Haag een geheel. Het Hof heeft 9 Juni 1546 „de Regenten ende Vroetschap van den Haege, bij den Hove, naer genomen inspectie met Dykgraeff en Hoogheemraden van Delflant geordonneert 't geramponeert ende gebroken werk van de platinge en bepalinge opte strande voor den dorpe van Scheveninge te doen repareren tot kosten van den Haege naar 'swerks oirboir." Later bij een besluit van 5 October 1596 werd door het Hof voorgoed uitgemaakt „dat het onderhoud van het zeeweer en het slag voor den dorpe van Scheveninghe berustte bij Burgemeesteren en Regierders van Den Haag." 1550—1551. In dezen winter hadden de Scheveningers met storm op storm te kampen, hun dorp „wierd ter zeiven tijd zoodanig aangetast, dat 68 de buuren — dat waren de Scheveningers — meer dan 40 huizen verlooren." 1570. De vloed, die dit jaar op den dag van Allerheiligen, 1 November, voorviel en daarom de Allerheiligenvloed genoemd wordt, was wel de verschrikkelijkste, die Scheveningen ooit te verduren heeft gehad. Het water stond in de kerk, de schepen dreven door het dorp. Dat evenals vroeger ook nu Den Haag van het zeewater verschoond bleef, had het te danken aan de „hooge klift", een hoog duin, dat zich bevond ter hoogte van het tegenwoordige hotel De la Promenade en dat voor een gedeelte een twintigtal jaren geleden daar nog te zien was. Dat „klift" vormde daar een natuurlijk bolwerk voor Den Haag. Bij het aanleggen van den Scheveningschen weg werd het klift voor het eerst doorgebroken; doch de straatweg bleef toch nog altijd 6.20 M. + D.P. Later is die hoogte teruggebracht tot 5.81 M. + D. P. Voor Den Haag was dus de kans overstroomd te worden zeer gering. Andries van der Goes schreef in een brief, gedateerd 13 November 1570, het volgende. „Tot Schevelinge op de zeecant zijn in de CX huysen metten slach van der zee gansselijcken affgespoelt dat men nyet sien en mach, waer se gestaen hebben, ende noch omtrent XL sulx bedurven, dat se nyet bewoenbaer en zijn, noch meer bewoent sullen worden, ende noch andere menichte van huijsen soo in de zjjdelmueren als in de gevelen ofte daecken gequetst, ende ontramponneert, sulcx dat 't IIIe huys nyet ongeschent en is geble.ven. Alle de muerkens van 't kerckhoff aldaer zijn van 't waeter omme-. geslaegen ende de thoorendeur van den kercke opgeslagen, 't Waeter heeft in de kercke aldaer hoich gestaen IID/2 voeten ende twee duymen, als mijn brueder van der Meere my scryft, 'tselve op 's anderen daechs, als op alderzielendach, aldaer in persone geweest hebbende, gemeeten te hebben. In somma Schevelingen is bynae anders nyet dan een zeestrange." Opmerkelijk is het, dat bij zulk een groote materieele schade, slechts drie menschen het leven lieten. Ook verdient vermelding, dat, terwijl het dorp, gelegen vóór de kerk, geheel werd vernield, de kerk zelf zich staande hield. De kerk en de toren zijn in hoofdzaak nog dezelfde, zooals die na den storm van 1470 gebouwd werden. Het gedurig afnemen van de duinenrij had na den Allerheiligenvloed zulk een omvang gekregen, dat een schrijver in de 18e eeuw, J. H. Hering, beweerde: „zedert 250 jaren liggen twee na elkander gebouwde kerken te Schevelingen in zee begraven en de tegenwoordige derde, toen vrij ver van strand af geplaatst, paalt thans door de menigvuldige afspoelingen, van tijd tot tijd wederom dicht aan zee. Zelfs wordt ondersteld, dat dit Dorp in vroeger eeuwen, ruim twee uren verder zeewaarts uitgestrekt geweest is." 69 „Twee uren" is waarschijnlijk wel wat overdreven, dat de tegenwoordige kerk de derde zou zijn, welke de Scheveningers bouwden, vonden wij ook nergens bevestigd. De druk was groot. „Ieder was over den erbermelijkeni toestand, zoo van 't Dorp als van des zelfs inwoonderen met medelijden aangedaan." Het Hof van Holland in aanmerking nemende, dat de Scheveningers „nabuijren" waren van Den Haag, benoemde den 3n November een Commissie voor het houden van een collecte in de stad. Ook werd door het Hof nog in diezelfde maand gelast, dat Den Haag weer een nieuwen zanddijk zou maken. Sedert 1570 hebben de Scheveningers hun woningen niet meer aan de zeezijde gebouwd. De Riemer in zijn Beschrijving van 's-Graven-Hage zegt: „De inwoonders, om beter van dien onguuren buurman bevrijt te zijn, hebben zedert hunne huizen meer inwaarts getimmert, en daar door als een nieuw dorp gebouwt. 't Welk tans — in 1730 — uit vrij goede huizen, na de gelegentheid van de plaats bestaat." 1576—1577. In den winter werd door stormvloeden groote schade aan den zeedijk toegebracht. De Magistraat van Den Haag wendde zich tot het Hof van Holland en wist te verkrijgen dat ook de inwoners van de omliggende dorpen moesten meehelpen om de schade te herstellen. De beschikking van het Hof was in deze termen vervat. „Alsoe de bailliu, burgemeesters ende regierders van den Hage den Hove van Holland bij requeste vertoent hebben, hoe dat 't dorp van Scheveningen, wezende onder die Jurisdictie van den Hage, in den jaar XV( 'LXX en ook van deze winter wederomme zoe hooch bevloeyt es, dat den zeedyck van dyen zoe offgespoelt es, dat zoe wanneer nu de zee eenichsins hoich opvloeyt, 't zeewater compt te staen tot in 't dorp ende opter straten, sulcx dat gescapen ende te besorgen es dat daerdeur binnen corten jairen 't gehele dorp in perijckel zall commen van geheel off te vloeyen, 't welck groote onverwinnelicke schaede zoude wesen, sulcx dat omme dairinne te remediëren van noode es, dat alle die hoochten, die midden op ter straeten ende voor de huysen zeer hoich deur de winden op malckanderen verstoven leggen ende oock alle vuylnisse, die binnen Sceveningen dagelicx valt ofte gemaict wert binnen die schuttingen an den voorsz zeedijck gebrocht zullen werden, 't welck de supplianten oock zulcx gekeurt hebben, maer seggen de buyeren van Sceveningen, 't zelve henluyden nyet moegelicken te wesen om te doen, overmits gebreck van wagens, want er op Sceveningen weynich wagens, pairden ofte karren zijn, ende seggen oeck ende hebben den supplianten clachtelick te kennen gegeven, dat indien zn'luyden eenige 70 assistentie hadden van de gebuijer dorpen, als Waissenair, Voorburch, Voorschoten, Voorcappel ende Eyckenduynen, zoude 't selve lichtelicken te doen wesen. Welcke dorpen dairtoe oock wel gehouden zn'n, want dezelve eenen grooten penninck dagelicxs uytet dorp van Sceveninge winnen an de boter, kaas, melck, wey, turff, hout ende anders, dat zy luyden aldair brengen, mair want de supplianten over nyemant van henluyden eenige jurisdictie en hebben dan alleen over dyen van Eyckenduynen; soe en souden zij luyden dair inne nyet weten te doen ten waire henluyden hierinne bn" den voirsz Hove behoerlich versien worde. Soe is 't dat 't voorsz Hoff om redenen voeren verhaelt, belast ende bevolen heeft, belast ende beveelt, mits deesen wel ernstlich van Co. Maj. weegen, die regierders van de dorpen van Wassenaer, Voorcapelle ende Voorburch alle weeks eenen geheelen dach elcx uyt hun dorpen tot Scheveninge voorsz. te zenden twe waegenen ofte stortkarren met twee pairden, die voorsz. hoopen van de voorz. straten sullen brengen tot Scheveningen voorz. daer ende ter plaetse 't henluyden bij eenigen daertoe bij den voorz. Hove gecommiteert 't selve geordonneert sal worden. Gedaen in den Haege den Vllen Februari 1577 stylo curial." In 1596 ontstond er een geschil tusschen Burgemeesteren van Den Haag en Delfland inzake het toezicht op de zeewering. Nu Den Haag door het Hof aangewezen was voor het onderhoud te zorgen, gingen Burgemeesteren ook over tot het maken van keuren. Zoo werd bepaald: „Niemand sal hem moogen vervorden te gaan naer de stranden, anders dan door de gewoonlijcke ende gepade oprellen, op een boete van 15 stuwers. Sal ook niemand syne paarden, koeijen, calvere, varekens, ofte schapen in den Dorpe noghte aan den Ouden ofte Nieuwen Zeedijck ofte daar op mogen laeten loopen ofte weyden op een boete van drie pondt, van elck beest, jongh ofte oudt te verbeuren." Deze wijze van doen was niet naar den zin van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, die beweerden, dat de jurisdictie van de zeewering te Scheveningen hun toekwam en aan hen alleen. En nu gebeurde het dat én de Schout te Scheveningen én de Bode van Delfland ieder afzonderlijk de overtreders van de voorschriften bekeurden. Het geschil werd ten slotte bijgelegd, gelijk men bij de lezing van de volgende acte van 5 October 1596 zal ontwaren. „Alsoo seeekere questie en differenten gereesen waren tusschen den dijekgraef van Delfflant mitsgrs. de Hooge Heemraden van d'selven lande met hem gevoucht, tot conservatie van heure jurisdictie ter eenre, en den Schout, Burgem.rs ende Regierders van den Hage ter andere zijden, ter saecke van eenige bekeuringen, die de Schout van Schevelinge gedaen hebbende op de contraventien in saecken het Dijekgraef schap concernerende, r suf daer over by den voorsz. Dijekgraef was gecauseert, daertegens die van den Hage sustineerden 't gunt d' voorsz. heure Schout op Scheveninge des aengaende hadde gedaen, 't selve gedaen te hebben op heuren last ende keuren, die sij vermochten ende van des in possessie waren, te maecken ende doen executeren tot preservatie van den dijck ofte zeeweer, die tot heuren costen aldaer was geleijt, ende bij henl. oock dagelycx moste werden onderhouden: Ter cause van welcke differenten de voorsz. p. tijen geschapen waren te comen in proces voor den Hove van Hollandt. Soo ist dat sy' om des të eviteren ende alle goede vruntschap met den anderen te onderhouden onderlinge syn geaccordeert ende overcomen in der vougen, dat Dijekgraef ende Hooge Heemraden voornt. sullen blyven in heure recht ende possessie van op den dijck ofte zeeweer voor Scheveninge te moge maecken alsulcke keuren ende ordonnantiën als sy eedtshalfven tot preservatie van 't landt bevinden sullen nodich te syn en te behooren, ende de selve keuren doen observeren ende nacomen, den contraventeurs van dien doen bekeuren bij heure bode of anderen, die van harentwegen daer toe sullen werden gecommitteert. Ende soo die van den Hage goet dunckt daer beneffens andre diversche off swaerder keuren tot preservatie van denselven dyck te maecken ende 't ordonneren dat sy 't selve sullen mogen doen, ende sulcx doen executeren by den geenen, die sy oock daer toe committeeren sullen, welcke heure Gecommitteerde met eenen oock macht sal hebben by desen op de contraventie van der voorn. Heemraden keuren, bekeuringen te doen by preventie, sonder nochtans door deesen in 't minsten geprejudiceert ofte vermindert te werden de voorsz. gerechtichheyt ende authoriteijt van Dijekgraef ende Hoogheemraden voorn. Gedaen in den Hage op den vjjffden Octobris XVC ses ende tnegentich ende ten oirconden twee gely'cke brieven van accord hjjer van gemaeckt." 1635. De zeedy'k of zeewering werd in dat jaar weder gedeeltelijk vernield. Het hoogheemraadschap van Delfland betaalde toen één derde in de kosten. 1651. Op de klachten van den Schout en de Burgemeesteren van 's-Gravenhage aan den Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland over de schade, die in het begin van Maart 1651 aan de zeewering was toegebracht, werd door Willem van der Hoeff, dijkgraaf, Willem van der Wiele en Adriaan van der Mijle, hooge heemraden op 5 Maart 1651 een inspectie in loco gehouden. Eerst werd een onderzoek ingesteld aan de Westzijde van het dorp en bevonden dat „de dyck op twee plaetschen innegecabbelt ende steyl geschoort was ende terstont daerop soodaenige ordre gestelt, dat deselve dyck aldaer ten genouge verseeckert was, ter presentie van de gemelte schout ende burgemeesters van den Hage." 72 Toen begaven de heeren zich naar het Schuitegat en ordonneerden „dat in 't selve gat sen'len souden werden gespren't ende daerop jegens de zee over dwars twee pincken ofte schuu'ten, achter den andren gestelt ende gevult met sant ende de nollen wedersn'ts dicht bepoot ende verseeckert met helm." Vergezeld van den schout en de burgemeesteren trok men toen naar „de herberge van Molenn'ser waar het bestuur van Delfland door eerstgenoemden „ten hoochste bedanckt" werden. 1653. In den aanvang van dit jaar werd te Scheveningen een gedeelte der duinen weggerukt, twee zware oorlogsschepen werden door de woedende zee over de banken gesmakt en op strand geworpen. 1665. De zee sloeg nu en dan over de buitenste duinrij en de kerk stond rondom in het water. 1675. 4 en 5 November. De storm woei uit het Noordwesten. Tusschen Scheveningen en Tessel vergingen dertien schepen. Het strand was bezaaid met lijken, wrakhout en koopmansgoederen. ■f.'-.i 1715. 4 en 5 Maart. Te Scheveningen strandden tijdens den storm twee Engelsche schepen de Benjamin and Joseph en de Supply Galley; het laatste sloeg geheel uit een. 1717. 25 December. Na den storm werd door de Regeering van Den Haag, door Delfland en Domeinen besloten gemeenschappelijk de kosten voor de herstelling van den dij.k te dragen. Delfland en de Domeinen gaven ieder ƒ 300,—, Den Haag moest de rest betalen. Toen het werk gereed was, werden Delfland en de Domeinen bij een inspectie in loco op een „vriendelijken maaltijd" onthaald. 1775. 14 en 15 November. Scheveningen werd voor de helft door de zee overstroomd. De afspoeling der duinen bedroeg wel dertig voet en de kruinen der overgebleven duinen gingen verloren. De 's-Gravenhaagsche Courant schreef o.a. „Door den zwaren storm is er een Visschers Pink, te Scheveningen thuis hoerende ontramponeerd, benoorden Katwijk komen aandrijven, zijnde de vijf mannen en een jongen, die daarop geweest waren, alle verongelukt. Wijders kan men op het gemelde Dorp, den jammerlijken toestand, waarin de verdere Visscherspinken gesteld zijn, zonder aandoening niet beschouwen, zijnde dezelve daar ze op Strand ten Anker lagen, door de woedende Zee en geweldigen Wind daar afgerukt en dermaten tegen elkander gestooten, dat de meeste van dezelven, deels zonder gerepareerd te 73 Dé hooge vloed, 15 November 1775. Gravure in de prentenverzameling der gemeente. worden buiten staat zijn om weder uit te gaan, deels zoodanig gesteld, dat men bezig is met dezelven te slegten." De schade werd geschat op ƒ 17.000; enkele bommen werden naar Katwijk gebracht omdat er scheepstimmerlieden te Scheveningen tekort kwamen. Tusschen Zandvoort en Scheveningen verongelukten 11 schepen. Zondag 19 November lag er nog een driemastschip voor Scheveningen, dat een noodschot deed. Door den Prins Erfstadhouder (Willem V) die het tooneel bijwoonde, werden 20 ducaten beloofd aan de visschers, die met een pink er heen zouden gaan. 's Avonds waagde men het, maar het driemastschip was reeds bij den vloed losgekomen. De pink vond, Westwaarts zeilende, nog drie schepen, die ook in gevaar verkeerden. Eén daarvan was gebersten en masteloos, de bemanning uit 7 man werd door de Scheveningers gered. Op het strand dreven groote vaten met Spaanschen wn'n aan. Na het jaar 1775 schijnt er een periode gekomen te zijn, waarin de zee de zeewering met rust liet en zelfs een verbreeding van den duinrand kon worden geconstateerd. Wel woedden nu en dan hevige stormen en vergingen daarbij dikwijls vele visschersschepen, maar de schade aan de zeewering bleef beperkt tot den voet der duinen. 74 Pinksterstorm in 1860. 1825. 3 en 4. Februari. Een storm van langen duur. De zeewering spoelde op enkele plaatsen over een breedte van 12 Meter weg. De 's-Gravenhaagsche Courant schreef: „In de akeligheden van den storm, die in de laatste dagen gewoed heeft, hebben ook de ingezetenen van het dorp Scheveningen wederom in ruime mate gedeeld. Nauwelijks was de visschersvloot in zee gestoken, of zij werd door den geweldigen orkaan gedwongen naar land terug te keeren,'hetwelk niet, dan met het uiterste gevaar mogelijk was. Vijftien schuiten hebben den storm in diep zee doorstaan, ze landden eenige dagen later behouden aan het strand. Eén vaartuig verging met 7 man. Maar de op strand staande pinken werden door en tegen elkaar geslagen en tegen de duinen geworpen, de schade is groot. Drie op elkaar volgende vloeden van Donderdagmiddag, Donderdagnacht en Vrijdagnamiddag waren zóó geweldig, dat de laatste vier en dertig jaren daarvan geen voorbeeld hadden opgeleverd. De vóórbergketen of duinzand is geheel afgespoeld zoo zelfs, dat het badhuis van den heer Pronk gevaar liep in te storten." 1860. 28 Mei. De Pinksterstorm. Reeds den eersten Pinksterdag stormde het uit het West-Zuid-Westen; 75 Pinksterstorm in 1860. Steendruk in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. den tweeden Pinksterdag werd het een orkaan geluk. Het Haagsche Bosch verloor meer boomen, dan bij menschenheugenis was voorgekomen, en zoo was het ook op den Ouden Scheveningschen weg. Het Badhuis, Garni en de villa's langs 't strand leden veel schade. Zeker had Scheveningen nooit treuriger Kermis gehad. Vóór het dorp strandde de Engelsche stoomboot Theresia, geladen met ijzer, salpeter enz. Dertien man van de equipage werden gered door de reddingboot van de Noord- en Zuid-Hollandsche reddingmaatschappij onder directie van P. Varkevisser Jr. Onder degenen, die zich hebben onderscheiden by die redding, behoorde ook A. E. Maas. Meer dan vijftig pinken waren tijdens den storm in zee. Den volgenden dag ontving men bericht, dat de „Maria Pronk" van den reeder B. W. Pronk met man en muis was vergaan. Toen kwamen ook enkele pinken uit zee terug met de tijding, dat tal van omgeslagen schepen en scheepjes op onze kust als wrakken ronddreven en daaronder behoorde ook de pink „Jacoba Elisabeth" van den reeder P. de Niet. De verslagenheid te Scheveningen was niet te beschrijven. Op den 1 Juni had men zekerheid, dat nog twee pinken waren verongelukt, n.1. de „Prins Frederik der Nederlanden" van den reeder J. Hoogenraad Jz. en „de Goede Verwachting" van den reeder D. Bruin. In 't geheel waren 32 visschers, meest alle vaders van gezinnen of kostwinners, omgekomen. 76 1881. 14 October. De Octoberstorm. Deze duurde 23 uur onafgebroken. Op een Vrijdag van 11 uur des voormiddags tot 8 uur 's avonds woei een vliegende storm uit het Zuidwesten, overgaande in West en ten slotte in Noord-West. De Scheveningsche weg gaf een ruïne te zien, als men nimmer te aanschouwen kreeg. Op den beneden weg — de Hooge weg en de boschrand niet meegerekend — werden 111 boomen neergeworpen van 30 a 40 c.M. middellijn. Tal van boomen waren bovendien losgewoeld en moesten geveld worden. Van een pasgebouwde villa aan den Gevers Deynootweg werd de kap afgerukt en op de vlakte neergeworpen. De golven namen den voet der duinen op hun terugweg mede. De schuiten werden tegen de duinen opgeworpen. Van de honderd vaartuigen, die aan het strand stonden, kwamen er nauwelijks acht ongedeerd af. De bemanning moest de vaartuigen verlaten en zich bepalen tot het vastzetten der schepen met ankers in den straatweg. De schade aan de vloot werd geschat op een ton gouds. De volgende dagen kwam de rest van de vloot met groote verliezen aan netten thuis, vele misten de geheele vleet. Door den storm vergingen niet minder dan 7 schepen van Scheveningen. 1894. 22 op 23 December. De storm bracht te Scheveningen én aan de zeewering én aan de vloot enorme verliezen toe. In den avond van Zaterdag wakkerde de sterke Zuidwestenwind tot storm aan en schoot uit naar. het Noordwesten. Met reuzenkracht beukte de zee van elf uur des avonds tot 2 uur in den nacht de duinen. Telkens gingen brokken grond verloren, door de golven losgewoeld en dan medegevoerd, zelfs op den strandweg was men niet meer veilig, want elk oogenblik zag men, toen de duinrand verdwenen was, ook den weg versmallen. Bij de Kerkwerf liep het zeewater het dorp in; op enkele plaatsen in de Jacob Pronkstraat liep men omstreeks halftwee tot aan de knieën in het water. Treurig, allertreurigst was het met de vloot gesteld. De schepen, die in winterlaag en op het duin en aan den strandweg stonden, waren honderdvijftig in getal. Meer dan de helft van dat aantal stortte in den nacht achtereenvolgens naar beneden. Niettegenstaande de groote duisternis, waagde men nog pogingen om de vaartuigen hooger op te halen, maar men moest voor de overmacht bukken. Toen de schepen omlaag waren gesmakt, begon eerst de vernieling, want daar alle zonder ankertouwen waren, werden ze tegen elkaar gesmeten. Een schuit maakte zelfs een tocht.van de Kerkwerf naar het Oranje-hotel. Bij het aanbreken van den dag kwam eerst de omvang van de ramp aan het licht. 77 De storm van 1894. Vijf en twintig vaartuigen waren geheel verloren. Het strand was bezaaid met brokstukken, masten enz. van de vernielde sehepen; het was een ware chaos. Er waren bommen, waar men in- en uit kon loopen. Vele reeders waren tegen schade aan het strand geassureerd voor twee derden der schade, maar enkelen, die zich niet verzekerd hadden, waren geheel geruïneerd. Een schipper, Jacob Kuijper, die tijdens den storm aan een matroos op een schuit een touw wilde overreiken, voelde den grond onder zich verdwijnen, ook hij verdronk en nooit werd meer een spoor van den man gevonden. En de zeewering? Wat jaren geleden reeds voorspeld was, dat de strandweg nog eenmaal een prooi der golven zou worden, was nu een feit geworden. Ter hoogte van de sociëteit Neptunus bleef van dien weg slechts 1 a 2 Meter breedte over. De bronzen honden, die aan de zeezijde van het Kurhaus de wacht hielden, werden van hun voetstuk op het strand geworpen. Bij de Naald ging de duinvoet wel 15 Meter terug. Hoogheemraden hadden den aanleg van hoofden vóór Scheveningen uitgesteld tot het begin van 1895, maar thans waren zij wel gedwongen terstond de handen aan het werk te slaan. Den 26sten December werd reeds door Delfland met het bouwen van een gedeelte strandmuur van het hotel Rauch tot Zeerust begonnen, omdat vóór de Kerkwerf het gevaar het meest dreigde. Dit was evenwel slechts eene tijdelijke voorziening. 78 Aangezien reeds den volgenden dag na den storm de wind geheel bedaard was, meende men ditmaal niet met een gewonen storm, maar met een zeebeving te doen gehad te hebben. Vanwege Delfland werd weldra de aanleg van een drietal strandhoofden ondernomen. Het bouwen van een steenen zeewering, hoofdzakelijk bestaande uit bazalt en graniet kwam voor rekening van de gemeente 's-Gravenhage. In Februari 1896 werd dit kostbare werk aanbesteed aan De Blécourt te Nijmegen voor een som van ƒ 503.000. De muur had een lengte van 1130 M. beginnende bij Zeerust en eindigende bjj het Kurhaus. De oplevering^geschiedde eenige weken vóór den bepaalden termijn, wat den aannemer een aanzienlijke premie boven de aannemingssom bezorgde. De muur heeft reeds menigen storm met goed gevolg doorstaan. Schade van eenige beteekenis werd er nooit door de golven aan.toegebracht, wat voor een deel zal moeten worden toegeschreven aan den hollen vorm, die aan de zeezijde van den muur werd gegeven. Later, toen de duinen vóór het Oranjehotel belangrijk waren afgenomen en men vreesde dat te eeniger tn'd dit waardevolle gebouw gevaar zou loopen door de zee verzwolgen te worden, werd voor rekening van de Exploitatie-Maatschappij „Scheveningen", gewoonlijk de „Trust" genoemd, de muür nog vele meters Noordwaarts verlengd. In 1908 toen de duinen bn' de Naald en den Vuurtoren zoo waren afgenomen, dat vooral de eerstgenoemde veel kans had te bezwijken, ging de Gemeente over tot een verlenging Zuidwaarts, tot aan de Visschershaven toe. Delfland was intusschen te Scheveningen voortgegaan met het bouwen van hoofden in zee; er zijn er tot op heden vóór Scheveningen zes. Wie den toestand der duinen Noordwaarts van den muur heeft gadegeslagen, zal den indruk hebben gekregen, dat ook daar spoedig zal moeten worden opgetreden, zoo door Delfland als door de gemeente 's-Gravenhage. Van af den Hoek van Holland liggen er thans 46 van die hoofden. Als Delfland dan het 47ste gemaakt heeft, zal zijn taak op de kust afgeloopen zijn en komt Rijnland aan de beurt om verder de kust te beschermen. Gebleken is toch dat bjj het leggen van elk nieuw hoofd, de duinen Noordwaarts daarvan meer dan ooit bij stormweder en hooge zee te In'den hebben. Kan men het betreuren dat door het wegslaan en weggraven van de duinen iets aantrekkelijks is verdwenen, door het bouwen van een strandmuur kregen wij als vergoeding een breeden, 2250 Meter langen boulevard, alwaar bij gunstig weder duizenden wandelaars van de zeelucht volop kunnen genieten. Maar voor het visscherijbedrijf beteekenden die hoofden in zee en die strandmuur dat het landen van de visschersvloot aan het Scheveningsche 79 strand, wat sedert de vroegste tijden onafgebroken plaats vond, van nu af geheel onmogelijk was geworden. De vloot had nu geen „tehuis" meer. Vanwege het Rijk is te Scheveningen een Stormsignalendienst ingesteld, welke vordt waargenomen door het personeel van den Vuurtoren. De opgaven daarvan geschieden bij naderenden storm telegrafisch door het Meteorologisch Instituut te De Bildt. Het materiaal voor dien dienst bestaat uit een paal met hij schtoestel een bal, kegels en vlaggen. De stormsignalen zijn des daags: Wees op Uw hoede. Verwachting storm uit het Zuid-Westen. Verwachting storm uit het Noord-Westen. Verwachting storm uit het Zuid-Oosten. Verwachting storm uit het Noord-Oosten. Verwachting ruimende wind. Verwachting krimpende wind. Des Nachts: Roodlicht. Wees op Uw hoede. IX. DE OUDE DOOPREGISTERS EN DE FAMILIENAMEN. In ouden tn'd wist men niet zooals thans van een „burgerlijken stand". Wilde men toen inlichtingen voor zeker doel omtrent data van geboorte. 80 huwelijk of overlijden inwinnen, dan was men hoofdzakelijk aangewezen op de kerkregisters. Die van den doop werden te Scheveningen bijgehouden door den schoolmeester-voorzanger, die van de huwelijksinzegening door den predikant en die van het begraven door den schoolmeester-koster. Wat nu betreft de Scheveningsche doopregisters, waarvan het oudste boek begint met het jaar 1638ze kunnen op geen bijzondere correctheid aanspraak maken. Er werd oudtijds vooral in de lagere standen weinig waarde gehecht aan een inschrijving in het doopboek. De doop zelf — de ceremonie — was hoofdzaak en men getroostte zich lang niet altijd de moeite, om vóór de doopplechtigheid bn' den voorzanger het briefje af te geven, waarop naam van de ouders, van het kind, enz. waren opgegeven. Meester Klinkert, de voorzanger in het begin van de 17e eeuw ondervond dat maar al te dikwijls en bij het sluiten van een register op 1 Januari 1710 vond hn' het noodig in dat register aan te teekenen, dat zij, die later het register zouden raadplegen, dikwijls te vergeefs naar de namen van gedoopte kinderen zouden zoeken, omdat niettegenstaande herhaalde verzoeken,'de ouders verzuimden vóór den doop hun „brief je" in te leveren. Dat velen daardoor niet precies hun geboortedag en doopdag kenden, laat zich begrijpen; maar het kwam ook veel voor dat men zelfs zyn geboortejaar niet wist. Nu werd dat oudtijds niet zoo heel erg gevonden en bovendien die onwetendheid niet zoo erg gevoeld, want zeer zelden had men in zijn leven dergelijke gegevens noodig. En waren ze noodig en kon men ze niet leveren, dan sloeg men een heel byzonderen weg in, wat deze acte leert. „Voor notaris Abraham Warmenhuyzen, notaris residerende te 's-Gravenhage compareerden 24 Feb. 1684 Walich Garbant de With, oud 74 jaar en Vreekje Ariens, wed. van Dirk Simons, out 74 jaar, wonende te Scheveningen en verklaarden ten verzoeke van Johan Molenjjser, mede wonende te Scheveningen, dat de voornoemde Molenijser out is omtrent drie ende sestich jaren, gevende zij comparanten voor redenen van wetenschap in hunlieder jonckheyt verscheijde malen met de requirant over derselver ouderdom discourerende, altoos elf jaren reeckende ouder te zijn als voornoemde requirant." Zooals we zeiden de Scheveningsche doopboeken zyn op vele plaatsen zeer onvolledig. Op tal van plaatsen ontbreekt de naam van het kind, terwijl de namen van de ouders en doopgetuigen wel zijn opgegeven. Zeer dikwijls zoekt men ook te vergeefs naar den naam van de moeder. Werd de moeder by de doopplechtigheid in de kerk soms minder geteld? Dat is wel niet denkbaar, de oorzaak van de vele hiaten zal wel geweest zijn, behalve de afwezigheid van de moeder by' die plechtigheid, de slordigheid van de ouders, en enkele malen ook van hem, die het register bijhield. x) Dit boek berust bij uitzondering nog in het archief der kerk. 6 81 Dezelfde Klinkert, dien we hier boven hoorden klagen over de onverschilligheid van de zijde der ouders in deze, levert daarvan een curieus staaltje. Hn' schreef in het register: „den 24 dito (September 1695) gedoopt het kind van Mr. Jan van den Hoek de Vader, Abigal Siaele de Moeder, gets. Abraham de Pier, Katryna Sale en Judith Sjale. 't Kind Aan het keurige schrift voor dezen doopeling is het te zien dat meester Klinkert zijn ganzepen nog eerst eens fijn aanpuntte, vóór hn' zich aan het schrijven zette. Het gold hier toch een zoon of een dochter van mr. Van den Hoek, den schout van het dorp! Maar of het nu een zoon of een dochter was, die ten doop was gehouden, daarin laat meester Klinkert ons in het onzekere. Een tweede slordigheid is, dat in dezelfde notitie eenzelfde familienaam onder drie vormen voorkomt: Siaele, Sale en Sjale. Ds. Faassen de Heer,nam tijdens zijn predikantschap te Scheveningen een enkele maal de klerkentaak van den voorzanger over, maar dat was toen de ooievaar ook zijn woning had bezocht. Hij noteerde: „Gedoopt Margareta Maria, dochter van Petrus Faassen de Heer en Anna Maria van Noord, 3 November 1799, geb. 18 Oct. 1799. Gepresenteerd (terwijl de Vader doopte) door mejuffrouw Margareta de Heer, weduwe van wijlen den Heer Nicolaas Faassen te Dordrecht". We weten nu in 't voorbijgaan, hoe de predikant aan zn'n „dubbelen naam" kwam. 30 Januari 1818 schonk Faassen de Heer's tweede vrouw, Jannetje de Zoete Samuelsd., hem een zoon, die gedoopt werd Petrus Annaeus Marius. De vader was met den stamhouder zeer ingenomen, schreef hem ditmaal ook in en voegde er bij deze „N.B. Als een bijzonderheid verdient aangeteekend te worden dat de vorige Predikanten hier, zoo ver men weet, alle zonder kinderen zijn overleden. En dus de eerste geboore Domineeszoon alhier." Het was een goede daad van Keizer Napoleon, toen hij in 1811 bepaalde, dat in het vervolg alle geboorten, huwelijken en overlijden zouden worden geregistreerd door of vanwege de stedelijke overheid en zulks niet meer mocht worden overgelaten aan de kerkbesturen. De Keizer moge bn' het uitvaardigen van het decreet de nevenbedoeling gehad hebben, door een nauwkeurige inschrijving van de pasgeborenen de zekerheid te bezitten om in' de toekomst te kunnen beschikken over een zoo groot mogelijk aantal weerbare mannen voor zijn legerscharen, erkend moet worden dat het Keizerlijk besluit van 1811 een groote verbetering heeft gebracht op administratief gebied. 82 Niet aanstonds werd het goede daarvan algemeen erkend, wat bij de meeste hervormingen gewoonlijk het geval is. Dat men toentertijd bij de aangifte moest laten constateeren tot welke sekse de pasgeborene behoorde, werkte niet weinig mede om den maatregel zelfs ergerlijk te vinden. De Keizer had ook gelast alle in de kerk aanwezige registers van doop, huwelijk, en begraving over te brengen naar het stadhuis. Het was 'n heele opoffering voor het kerkbestuur om van die boeken afstand te doen; en daarbij kwam dat men in het vervolg bn' een onderzoek naar den geboortedatum van de toen levenden, zich zou moeten wenden tot het stadhuis. Dat laatste moest voorkomen worden; daar zou Ds. Faassen de Heer voor zorgen. Hij besloot tot het afschrijven uit de in het archief der kerk aanwezige kerkboeken alle doopelingen vanaf het jaar 1742. Dat was 'n heele onderneming. De predikant zorgde, dat het nageslacht zou weten, welken dank men hem verschuldigd was. In een der gecopieerde boeken staat voorin het volgende. „Uit de oude boeken. Dit doopboek voor mij gemaakt op de eerst bekome aanschrijving van de Regeering om alle de Doopboeken van de Gemeinte van Scheveninge aan de Regeering van 's-Gravenhage af te geven en de Kerkeraad zoude hebben te zorgen dat alle dezelve op het Stadshuis of de Secretarie wierden gebragt en overgeleverd en het door behulp van eenige mijner vrienden zo als doormijzelvs met allen spoed zo veel uitgeschreven als hier volgt opdat ik voor mij zelve een Boek wilde hebben van te weten, hoe veele jaren de menschen in deze Gemeente hadden met, en na het jaar 1742 en heb dit Boek zelvs gekogt en betaald. Petrus Faassen de Heer, Predikant van Scheveningen." Achter in het boek vindt men nog deze aanteekening van het jaar 1825: „En daarop volgt weder een nieuw Doopboek, waarin het eerste kind geboekt staat geboren 25 Augustus 1811 en gedoopt 1 September 1811 en is wedër blijven voortduren (schoon onze oude Doopboeken waaren afgegeven volgens decreet van de Exteerende Keizer) zo is bij ons alles naauwkeurig aangetekend, zo van geboorte als dag des Doops tot 1 Mey 1825; het boek weder vol zijnde, is er weder door mij een nieuw Boek aangelegt, zo dat wij bij ons hulpbronnen of boeken bezitten, om de ouderdom van het thans levend geslagt te kennen, zo den ouderdom als wie de Ge- 83 reformeerde Christelijke Doop ontvangen hebben. Dit hierin geschreeve, opdat men zulks kan kennen en weeten, welke Boeken wij bezitten. . Zo als gedaan is en zo getuige te znn Petrus Faassen de Heer, Predikant van Scheveningen. 1 Mey 1825". Het zonderlinge van deze zaak is zeker, dat zoowel de origineele boeken als de gemaakte copieën alle berusten in het Gemeente-archief. Hoe het komt dat die afschriften vroeger of later ook zijn afgegeven, waartoe toch geen verplichting bestond, begrijpen wij niet. Misschien kregen deze laatste geen plaats in het archief van den Kerkeraad, maar bleven ze in het bezit van Ds. Faassen de Heer, en hebben diens erfgenamen bij zijn dood, niet voldoende op de hoogte van de zaak zijnde, niet beter weten te doen dan die boeken af te staan aan het Gemeente-archief. Hoofdzaak is evenwel dat ze er nog zijn en niet ten vure gedoemd, zooals waarschn'nln'k met heel wat gebeurd is, wat bewaard had moeten blijven als materiaal voor een geschiedenis van Scheveningen. Uit die oude doopboeken valt nog wel het een en ander te leeren. Zoo kan men bijvoorbeeld uit de statistiek van het aantal gedoopten, welke hier volgt, zien, hoe gering de aanwas van de bevolking in de 18e eeuw geweest is door de geboorten. Er moeten daarvoor natuurlijke oorzaken bestaan hebben, want van het Nieuw Malthusianisme en dergelijke wist men toch zeker in die dagen niet. Dat treurige toestanden, waarin Scheveningen heeft geleefd als van 1795 tot 1813, weinig of geen invloed hebben gehad op het aantal geboorten is ook uit deze lijst te lezen. Jaar Gedoopten Jaar . Gedoopten Jaar Gedoopten 1742 74 1754 83 1766 74 1743 58 1755 63 1767 86 1744 70 1756 65 1768 77 1745 65 1757 75 1769 71 1746 52 1758 57 1770 76 1747 63 1759 61 1771 66 1748 69 1760 70 1772 79 1749 58 1761 72 1773 88 1750 77 1762 65 1774 84 1751 60 1763 69 1775 88 1752 76 1764 97 1776 78 1753 62 1765 78 1777 96 84 Jaar Gedoopten Jaar Gedoopten Jaar Gedoopten 1773 92 1790 86 1802 125 1779 88 1791 99 1803 125 1780 94 1792 89 1804 86 1781 94 1793 96 1805 134 1782 89 1794 97 1806 136 1783 80 1795 101 1807 120 1784 94 1796 66 1808 122 1785 100 I 1797 136 1809 125 1786 87 1798 101 1810 114 1787 93 1799 102 1811 1788 92 1800 95 tot 18 Aug. 70 1789 98 1801 108 Alleen de jaren 1796 ]) en 1804 steken ongunstig bij de andere af, maar opmerkelijk is, dat de volgende jaren 1797 en 1805 weer belangrijk hooger zijn dan het gemiddelde. Eigenaardig is nog, dat wanneer men de geboorten van 1796 en 1797 samentelt: 66 + 136 = 202 en men daarvan de helft neemt, deze helft of 101 gelijk is aan de geboorten van 1795 en 1798. Op die wijze werd dus het verlies in 1796, in het volgende jaar weer ingehaald. De Scheveningsche doopboeken mogen voor de genealogie niet die beteekenis hebben als de doopboeken van de Haagsche kerken, omtrent afleiding en beteekenis der familienamen, welke in de 17e eeuw langzamerhand werden aangenomen valt wel het een en ander te leeren. In de eerste plaats staat het vrijwel vast dat de meeste dier namen gezocht en aangenomen zn'n voor den Vischafslag aan het strand. Thans nog is het gewoonte dat hij, die als vischhandelaar in den publieken afslag zal gaan koopen een firma-naam kiest, dien hij bij het mijnen in den afslag gebruikt. Deze naam wordt door de Permanente Commissie uit de Reederjj en allen die bij den vischhandel betrokken zijn, naast den eigenlijken familienaam als officieel erkend. Een dergelijke firma-naam moet kort zijn en in uitspraak weinig of geen overeenkomst hebben met de reeds bestaande, wil hij in den afslag geen aanleiding geven tot misverstand en geharrewar. We hebben een zoodanige firma-lijst welke thans geldig is voor ons liggen. Van de 150 namen, welke zij bevat, zijn er slechts 19 twee-, al de andere éénlettergrepig. i) In de tweede helft van 1795 heerschte te Scheveningen een besmettelijke ziekte, toen loopziekte, ook wel roode of persloop genaamd. 85 Als curiositeit drukken wij hier eenige van de laatste af. Cent, Chiel, Dam, Deil, Delft, Deur, Dorp, Drie, Dijk, Glas, Goud, Geel, Gunst, Gjjs, Harp, Hein, Hert, Ho, Ik, Jan, Jas, Jop, Joost, Ka, Kan, Kast, Kei, Kerk, Keus, Klaar, Klaas, Klink, Klok, Klomp, Klugt, Knop, Koets, Koo, Krul, Kuit, Lamp, Leeuw, Letsch, Lood, Mast enz. Laten wij nu de meest voorkomende namen in de Scheveningsche doopboeken de revue passeeren, dan nemen wij wat samenstelling betreft hetzelfde verschijnsel waar; wij vinden dan b.v. Baak, Bal, Best, Blok, Bom, Boom, Bron, Bruin, Burg, Buis, Cent, Duin, Duik, Graaf, Groen, Guit, •Hart, Hak, Hoek, Jol, Jong, Keus, Klok, Knijn, Koek, Kra, Krul, Mos, Niet, Plug, Pluim, Pol, Pronk, Reus, Rog, Roos, Ros, Schaap, Spaans, Schoor, Taal, Toet, Toorn, Tuit, Twilt, Wit, Zon, Zwan, Zwart. Het gebruik van die firmanamen is niet nieuw. In 1812 leest men al van Stoof, zee, schop, smid, kreeft, Weesp. Ja, in het vischboek van Pieter Teunis Baak — overleden in 1759 — kwamen als debiteuren voor: Turk, Dord, Schiedam, Krimpen, hospes, reus, Tromp, appel, Moor, Soldaat (dat was de weduwe Turfboer), enz. Men kan dan ook aannemen, dat voor het meerendeel de families met twee of meerlettergrepige namen zich in den loop der tijden te Scheveningen gevestigd hebben en niet tot het oude Scheveningsche ras behooren. Men moet echter hierbij weer rekening houden met de omstandigheid, dat enkele namen langzamerhand gewijzigd zijn. Duin is b.v. geworden van Duijne, Toorn — Van der Toorn, Hart — Van der Harst, Duik — Den Duik, Pol — Van der Pol, enz. Wat de keus der namen betreft valt het op, dat maar weinige ontleend zyn aan de visschery ; ze zyn blok (deel van een hyschtoestel), bom (bomschuit = schip met platten bodem), jol (klein.vaartuig, dat gewoonlijk alleen met riemen voortbewogen wordt), bun (bak waarin aan boord de visch levend wordt gehouden), buis (oudste type van haringschip), plug (een wig, die in den kop der houten nagels gedreven wordt). Van de visschen werd alleen gekozen rog; van schar, schol, tong, poon was men blijkbaar niet gediend, wel nog van kuit. De naam Knyn ontstond uit de samentrekking van Konijn, daarentegen werd fret eerst Viret en later Firet. Een familienaam Knijn wordt tegenwoordig niet meer gehoord, doch Firet wist zich te handhaven by het thans levende geslacht. Tot de geheel verdwenen namen behooren mede: Tasman, Houtman, Zeeman, Rot en Lap. Van de Vogels koos men Mos en Kraai; een Vink kwam eerst in 1807, tegelijk met een Guit; en van de viervoetige dieren behalve fret en rot, nog Schaap en Ros. Een algemeen voorkomende naam is Korving, die de volgende variaties 86 heeft doorgemaakt: Corvin (verkorting van Corvinus), Cerving, Kervingh, Korving: Twilt heette oorspronkelijk In 't Wilt. Cent, thans te Scheveningen niet meer voorkomende, was een verkorting van Vincent. De naam Van der Harst is oorspronkelijk geweest Hart (hert). In de 17e eeuw is dat geworden Harts, de s als slotletter van een naam komt herhaaldelijk voor en is op te vatten als een verkorting van soon (zoon) dus Harts beteekent de zoon van Hart. De slotletters werden later verwisseld en Harts werd Harst; een verwisseling ook waar te nemen in het woord koorts, dat te Scheveningen en elders veel wordt gehoord als koorst. Spaans heeft niets te maken met Spaansch of Spanjaarden; oorspronkelijk was de vorm Spaan (naar een stuk houten gereedschap in gebruik bij het breien van netten, spaan genoemd). De tegenwoordige spelling van den familienaam Van der Zwan verschilt ook heel wat met de oude, die eerst Swaen (zwaan) was, en later door slordigheid van den klerk Swan werd, in 1659 reeds 't predicaat van der had. Roeleveld komt een enkele maal voor als Roereveld, welke laatste spelling wel de juiste zal geweest zijn, aangezien de naam Roel nooit te Scheveningen voorkwam. De verwisseling van r. in l. komt meer voor; men denke aan Scheveringen en Schevelingen. Varkevisser beteekent schelpenvisscher. X. BESMETTELIJKE ZIEKTEN. Van epidemieën te Scheveningen van den oudsten tijd tot het einde van de 18de eeuw, toen in 1795 de raode of persloop heerschte — waarover bijzonderheden zijn te vinden in het hoofdstuk Geschiedenis van het tijdperk 1795 tot 1814 — verneemt men in oude bescheiden zoo goed als niets. Dat de Regeering voorheen ook wel degelijk preventief optrad, wanneer een besmettelijke ziekte in aantocht was, wordt bewezen door de maatregelen, die bijvoorbeeld in 1803 door het Staatsbewind genomen werden, toen in sommige Spaansche en Amerikaansche havens de gele koorts heerschte. Den 4n December van dat jaar vaardigde dat regeeringslichaam het bevel uit aan de besturèn van de dorpen langs de kust om voorzieningen te treffen, „dat bij gelegenheid van het stranden van schepen door Persoonen of goederen op dezelve gevonden wordende, mitsgaders door het uit zee aanbrengen van zeedriften, de besmettelijke ziektens, in zommige Noord-Amerikaansche en Spaansche havens en speciaal te Malaga grasseerende, "in deezen ReDubliek niet werden overgebragt, onverwijld zorg te dragen, en 87 daartoe de nodige ordres te stellen en beschikkingen te maaken, dat bij het stranden van eenige schepen zonder onderscheid vanwaar dezelve ook mogten komen, de maatschappen op het zorgvuldigste van alle omgang met of betrekking tot de Inwooners van de plaats der stranding worden wederhouden en ten dien einde gebragt in eene afzonderlijke zo ver mogelijk van de overige wooningen afgeleegen huijs om aldaar te worden bewaard, met last om vervolgens daarvan dadelijk aan het Departementaal Bestuur, kennis te geven, ten einde van hetzelve te erlangen de authorisatie en Indicatie, werwaards dezelve manschappen te transporteeren, en tot hunne adsistentie in het bewaaren van Persoonen uit een gestrand schip komende zig te adresseeren aan den commandeerende officier van het Guarnisoen, hetwelk zich het dichtste in de nabuurschap bevindt." Verder was voorgeschreven gemeenschappelijk te handelen met de Rentmeesters der domeinen of derzelver gesubstitueerde strandvonders, in het bijzonder voor de berging der gestrande goederen. Door het stadsbestuur van Den Haag werd aan den last voldaan en o.a. op advies van schepen Boudewijn de Witt besloten tot het opslaan te Scheveningen van een houten loods. De ziekte vertoonde zich echter in ons land niet. In 1811 en 1812 brak de gele koorts in Spanje opnieuw uit. Het Gedeputeerde Bestuur van Holland was toen ook diligent en gaf een aantal voorschriften: lo. de plaatselijke strandvonders moeten binnen tweemaal vier en twintig uur opgeven de namen van degenen, die bjj eventueele strandingen behulpzaam zijn. Bij berging zouden zij een daggeld hebben van ƒ l.lö behalve hogere en meerdere douceuren. 2o. de strandvonders moeten opgeven, wie zij als substituut in hun plaats zouden stellen. 3o. „Bij aankomen van een schip, wrak, goederen, zeedrif, persoonen of Drenkel-dooden moet het Gemeente-bestuur dadelijk verwittigd worden; dat op zijn beurt bij klokkengelui de ingezetenen daarmede bekend maakt en verbiedt zich zee- of strandvoorts te begeven. Niemand mag zich tot verrichting zijner bezigheden of waarneming zijner kostwinning op het strand ophouden, vroeger dan één uur na zonsopgang of later dan één uur voor zonsondergang. Voor de visschers mag daarvoor door de Gemeentebesturen een uitzondering gemaakt worden. 4o. By stranding moet de strandvonder optreden voorzien van twee zichtbare teekenen of vlaggen, de eene zijnde Wit, zuiverheid — en de andere zijnde Rood, Besmetting aanduidende. Des nachts moet men in geval van Zuiverheid één en in geval van Besmetting twee brandende Lamplantaarnen boven elkander hangen. Een of twee personen moeten daarbij des nachts de wacht houden. 88 5o. Door het Gemeente-bestuur moeten strenge maatregelen genomen worden, dat de schipbreukelingen niet in aanraking komen met de ingezetenen. Voedsel drank enz. moet de schipbreukelingen gebracht worden op een bepaalde plaats in het duin, ten minste tweehonderd roeden van de hutten en loodsen, waarin zij zich bevinden. Op de plaats moet een staak als herkenningsteeken staan. De goederen moeten eerst afgehaald worden, als de brenger vertrokken is; de brenger moet zich praeserveeren met de middelen voorgeschreven door de Medicijnsche faculteit van de Universiteit te Leiden; de schipbreukelingen krijgen ook een lei zonder lijst om daarop schriftelijk hun verzoeken mede te deelen." Ook toen bleef men in ons land voor een epidemie gespaard. Dat Scheveningen overigens langen tijd van besmettelijke ziekten bevrijd bleef, mag wel een wonder heeten. Liet in vorige eeuwen de openbare reinheid in de meeste plaatsen van ons land veel te wenschen over, in het bijzonder Was dat het geval in het visschersdorp Scheveningen. Het visscherij bedrijf was daarvan zeker voor een goed deel de oorzaak. Bij het bereiden van de zoogenaamde droogvisch namelijk — een artikel dat door de groote partijen schol die in vorige eeuwen en zelfs nog in het midden van de 19de eeuw werden aangebracht, van groote beteekenis was — had men steeds groote hoeveelheden vischafval, onder den naam van vischgrom bekend, dat op de reeders- en vischdrogerserven in open putten werd verzameld, vaak ook op den openbaren weg werd gedeponeerd, doch in beide gevallen een verpestenden stank verspreidde. Men verbeelde zich niet, dat zulks steeds ongestoord plaats had en nooit de aandacht trok van autoriteiten. O, neen, herhaaldelijk werden door den magistraat tegen deze wijze van handelen keuren gemaakt, maar het blijkt wel dat al de bedreigingen met boeten heel weinig indruk maakten. Maar ook met keukenafval, faecaliën enz. werd zeer zorgeloos omgesprongen. Toen b.v. in 1601 de zeedijk te Scheveningen vanwege de regeering in Den Haag was schoongemaakt en met palen bezet, verboden schout en burgemeesters bn' keure „vuil en assche" zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van den dijk te werpen op een boete van 15 stuivers en zij voegden er bij „en zal men de boeten van de kinderen an de ouders verhaelen ende van dienstmaechden ofte knechten an hun meesters ofte vrouwen, die deselve zullen mogen korten aan heure hun'ren." Toen in 1795 te Scheveningen de roode of persloop heerschte, maakte de Raad van 's-Gravenhage een keur, in den aanhef waarvan men het volgende leest: „Nadien de Raad van den Hage in ervaring is gekomen dat te Scheveningen door het uitwerpen van visgrom, mest, uitwerpselen van zieken en besmetten en andere vun'ligheeden, welke door derzelver uitwasemingen de lugt zodanig infecteeren, dat 's menschen gezondheid daar- 89 door benadeeld word, en de weegen en voetpaden hier en daar zodanig geincommodeerd, dat dezelve bn' nat weder naauwelijks zijn te gebruiken en inzonderheid door het uitgieten van vuil water, de voorsz. weegen en voetpaden, bij verstuiving van het zand, zodanig gevuld en opgehoogd worden, dat dezelve op vele plaatsen, eenige voeten boven de dorpels en uitgangen der huizen komen uit te steeken, alles tot groot ongerief van de Ingezetenen en andere Passagiers enz." Kan men zich treuriger toestand voorstellen ? En moet het geen verwondering baren, dat Scheveningen niet telkens en telkens door epidemieën werd bezocht? De Raad schreef in de bedoelde keur voor dat iedereen zijn „visgrom, mest en ander vuijligheeden", moest verzamelen op zijn eigen erf, in kuilen. Het vuile water enz. mocht niet meer uitgegoten of geworpen worden op de werf voor de kerk, op het Schuitengat of op de wegen en voetpaden, maar iedereen moest er daarvoor een eigen zinkput op na houden. Voorts moest alles wat niet door den „ophaalder van de vuilnis" werd weggereden naar het strand gebracht worden „bij het eerste laag water" om dan met den opkomenden vloed te kunnen wegspoelen. Wat die zinkputten betreft, de magistraat van Den Haag had in 1736 geordonneerd „dat alle de Eijgenaars van de Huijzen staande aan de Straatweg op den Dorpe van Scheveningen voor yder derzelver Huijzen op de nodigste en bequamste plaatsen in of nevens haare Stoepen gehouden waren te maken een Sinkput van ten minste twee Rhijnlandsche voeten vierkant binnen de kanten wijd en drie voeten diep, van boven met een Berrie en bequaam Deksel gedekt." Dat die Sinkputten na eenigen tijd onbruikbaar waren laat zich hooren, de ondergrond van die putten was spoedig door het vuil als het ware verzadigd, al was die ondergrond ook zuiver zand. De treurige hygiënische toestanden, die te Scheveningen nog in de 18de en zelfs in het begin der 19de eeuw werden waargenomen, waren ook voor een deel te wijten aan het gemis van een behoorlijke bestrating van de wegen in het dorp. De energieke Constantijn Huygens had een mooien klinkerweg uitgedacht die Den Haag aan Scheveningen zou verbinden en nog bij zijn leven kwam dat belangrijke werk tot stand, maar die klinkerweg reikte maar tot het eigenlijke dorp en niet tot de zee, zooals de benaming „Zeestraet" zou doen vermoeden. In de Keizerstraat zelfs was in het begin der 19e eeuw nog geen behoorlijk plaveisel te vinden; alleen zag men daar voor de huizen zoogenaamde „straetjes". In 1812 schreef Chritinat, commissaris van politie te Scheveningen aan den maire van Den Haag: „De ingezetenen klagen algemeen over den slechten toestand van de straten. Rondom de kerk vindt men groote plassen. 90 De toestand van de Keizerstraat is zoo slecht mogelijk; de straatjes langs de huijzen zijn met gaten en de putten verstopt. Als het regent, staat de straat blank." De Directeur van Politie A. Ampt schreef 15 December 1817 aan Burgemeesteren van den Haag: „Herhaalde malen heeft de Heer Predikant *) te Scheveningen zig bij mij beklaagd, dat de Politie op dat Dorp vele aan deszelfs zorg gedemandeerde atributten veronachtzaamd en dat de straten en waterlozingen in een totaal vervallen toestand liggen blijven en op sommige plaatsen de passage geheel en al geobstrueerd is. Ik heb om de billijkheid van deze bezwaren op den toets te stellen, mij Zaterdag j.1. naar Scheveningen getransporteerd en mij door de Heer Varkevisser 2) doen vergezellen, ter plaatse alwaar opgemelde Predikant opgaf, dat de meeste attentie vereischt. Voor langs het Kerkhof lag eene scheepsmast, welke bij avond aan de passage hinderlijk is, ik heb last gegeven aan den Eigenaar om dezelve op zijn erf te transporteeren. Aan een der avenues van de kerk lag eene menigte scheepstimmerhout opgestapeld, zoodat bjj avond daarover gestruikeld werdt. Ik heb de Scheepstimmerman geinjugeerd zijn hout op zijn erf te, plaatsen. Mij overigens naar de Westzijde van 't Dorp begeven hebbende, heb ik eene agterstraat geheel en al met water bedekt gevonden, zodanig dat men op sommige plaatsen door 't water baden moet om in huis te komen, waarvan de vertrekken meestal twee voet beneden de oppervlakte van die plassen gelegen zijn en alzoo veel vogt tot zig trekken, tot nadeel der gezondheid van de bewoners. Op een ander oord in deze nabijheid, was de straat in eene gracht getransformeerd, het water staat er tegen de muren op, terwijl in de weg zelve anderhalf, ja op sommige plaatsen twee voeten water gevonden wordt. De uitwasemingen by zonneschijn hierdoor veroorzaakt, kan niet anders dan de ongunstigste uitwerksels opleveren; waartegen behoorde te worden • voorzien. Het van mijnen plicht geacht hebbende UEdelAchtbare deze havelozen toestand bekend te moeten maken, vergunne ik mij tevens hierbij te voegen, mijne bedenkingen hoedanig hierin zoude kunnen worden geremedieerd. Vooreerst moesten die agterstraten zoo veel mogelijk worden geniveleerd, ten einde zig het water gelijk verdele en om hetzelve te lootsen is er geen ander middel (aangezien er geen schot aan te geven is) dan van distantie tot distantie zinkputten te graven, gereveleerd ter diepte van zes a agt voeten, met muur, ofte wel met houte schalen tegen de verrotting 1) Dat was Ds. Petrus Faassen de Heer. '-). Deze was toen Commissaris van Politie. 91 bestand, waarvan de oppervlakte gedekt zijnde, het water door middel van een rooster daarin zinken kan; dit geadopteerd zijnde, ware het wenschelijk, dat langs de huizen een geklinkerd gaanpad wierde gelegt, eenigermate meer geëleveerd dan de binnenstraat. Aan den anderen kant ware 't minder kostbaar, dat eéne sloot in het midden dier breede straatgedolven wierdt, waarvan de aarde de straat verhogen zou en het water zig alzoo bepaald in die sloot moet storten; maar het inconvenient van uitwaseming zal hierdoor niet worden weggenomen; waarbij tevens te vrezen is dat de Scheveningers derzelver vuil daarin zullen werpen en het kwaad alzoo verergeren. De Directeur van Policie Ressort 's-Gravenhage A. AMPT. Eerst in 1819 kwam er in den toestand eenige verbetering en zulks op herhaald aandringen van de Scheveningers. Het gemeentebestuur besloot toen de Keizerstraat en de andere hoofdwegen te bepuinen en de achterwegen te beschelpen. Dat kostte ruim ƒ 6000, en eigenaardig hoe, toen het nieuwe regime toch reeds eenige jaren in werking was, men niet de gemeente in haar geheel de kosten voor uitvoering van een dergelijk werk liet dragen, maar het grootste gedeelte dier kosten voor rekening van de Scheveningers kwam. Er werd namelijk bepaald dat de stad, één derde en Scheveningen twee derden zou betalen. En om die twee derden te krijgen werd voor Scheveningen een bijzondere belasting, „weggeld" genoemd, ingevoerd ; ze wérd geheven van de huurwaarde der huizen tot een bedrag van 4 percent. Wat den afvoer van faecaliën, hemelwater enz. betreft was de toestand in de eerste helft der 19de eeuw als volgt: Er waren twee vergaarputten, één in de Keizerstraat vóór de kerk en één in de Weststraat vóór de tegenwoordige Vuurbaakstraat. Bij zware regenbuien hadden die putten geen voldoende capaciteit, en liepen de Weststraat en Jacob Pronkstraat geheel onder. Bovendien waren in de Keizerstraat twee brandputten, die het hemelen schrobWater opnamen; ze werden om de drie maanden uitgebaggerd en dan bleek het duidelijk dat die brandputten ook verzamelplaatsen van faecaliën waren. Gelegenheid om die stoffen in een kanaal uit te loozen, zooals Den Haag dat kon doen in zijn vele grachten, bestond te Scheveningen niet; wel had men de zee in de nabijheid, maar de faecaliën daar heen te brengen was een te moeilijke en kostbare zaak. i) Vermoedelijk wordt hier bedoeld het breedste gedeelte van de Weststraat welk gedeelte in ouden tijd ook wel Nobelstraat werd genoemd. 92 Met zulke toestanden, strijdende tegen de eerste beginselen van de gezondheidsleer brak in 1832 te Scheveningen een cholera-epidemie uit. De cholera was reeds in vroegere eeuwen aan den rechteroever van de Ganges in Voor-Indië een inheemsche ziekte. In 1810 stak zij de rivier over en van toen af naderde zij meer en meer Europa. In 1830 was zij te Moskou en in 1831 te Weenen. Niettegenstaande de dubbele sperr-cordons langs de Pruisische grenzen bereikte zij nog in het eind van dat jaar het Holsteinsche en de kusten van Engeland. In Maart 1832 was zij ondanks de waakzaamheid der Fransche regeering te Calais en te Parijs en tegen het einde van Juni van dat jaar kwam zij over Scheveningen ook in ons land. Ook onze Regeering was niet werkeloos gebleven om te trachten het gevaar te bezweren. In verband met een Koninklijk Besluit werd door Burgemeester en Wethouders bevolen, dat alleen het strand tusschen den vuurtoren en den paal, staande 300 el van het Badhuis voor iedereen toegankelijk was, niemand mocht die grenzen overschrijden. Patrouilles militairen hielden toezicht. Den 8n Juli kreeg elke pink, welke landde, een schutter aan boord, den 18n d.a.v. werd een quarantaineloods van riet nabij den vuurtoren gebouwd. Het oppertoezicht werd toevertrouwd aan Dr. W. F. P. Kiehl in Den Haag, die den titel kreeg van „visitateur van besmette of van besmetting verdachte schepen, aankomende of strandende aan de kust van Scheveningen". Hoe de cholera naar Scheveningen werd overgebracht ligt in het duister. De Scheveningers beweerden dat de smetstof zich in de lucht bevond. Maarten Baak, de catechiseermeester schreef in zijn dagboek: „Ik heb een zekeren avond op de Werf, — d.i. aan het einde der Keizerstraat — bij de zee gestaan en rook daar een ondragelijke stinkende zwaveldamp. De vogels schenen zelfs die lucht niet te kunnen verdragen, want in Juni, Juli en Augustus zag men bijna geen vogels." Ook enkele visschers spraken van een stinkenden nevel, dien zij bij het Vlie hadden waargenomen, en die hen onder in de schuit de vlucht had doen nemen. De stuurman Arie Mooiman die op het dek bleef, werd later door de ziekte aangetast. Doch deskundigen zochten daarin de verklaring van de besmetting niet. Het trok in die dagen de aandacht, dat hoewel met de visscherij maar matig verdiend was, de visschersvrouwen zich vele uitgaven voor weeldeartikelen konden veroorloven en toen een zeeman met zijn vrouw waren aangetast, bleken zij in het bezit te zijn van een massa wollen goederen, in zee opgevischt. En een andere visschersvrouw verkocht in Den Haag een stuk rood en een stuk zwart laken, en zoodoende kwam aan het licht dat de Scheveningers op hun laatste reizen behalve visch nog heel wat anders hadden gevangen. Bij een nauwgezet onderzoek bleek, dat door visschers in zee ook heel wat vaten Russische gele en 93 witte talk waren opgepikt; welk talk door hun vrouwen te gelde was gemaakt bij kaarsenmakers in Den Haag. In dien trjd was de vetkaars nog in eere, zooals bekend is. Een der kaarsenmakers, Willem Huijgens, verklaarde bij een onderzoek van de politie, dat de talk hem bij hoeveelheden van 5 tot 10 pond in vischbennen werd te koop aangeboden en dat hij meermalen had gezien, dat de vischvrouwen „de kruijmels uit de manden lekten". In het geheel had hij wel 400 Ned. ponden gekocht. Een andere kaarsenmaker, Van Veen geheeten, had 500 Ned. ponden van dat goedje in zijn magazijn. Toen de kaarsenmakers in Den Haag uit vrees voor onaangenaamheden niets meer wilden koopen, gingen de Scheveningsche vrouwen met de talk naar Rotterdam, ze kwamen toch geregeld aan de vischmarkt aan de Coolvest te Rotterdam, tóen de Scheveningsche vischmarkt genoemd. Waarschijnlijk was al dat vet afkomstig van de Engelsche brik „Eliza", die den 2en December 1831 op de gronden van Vlieland verongelukte, met een lading talk uit Petersburg. De hoeveelheid talk, die op Tessel en op Vlieland alleen aanspoelde, had een waarde van ƒ 16.000. Dat de Scheveningers die talk voor allerlei doeleinden gebruikten staat vast; het onderzoek bracht aan het licht dat zij met dat vet zelfs visch, pannekoeken, enz. bakten en aanvankelijk hadden zij er geen nadeelige gevolgen van ondervonden. De eerste Scheveninger die werd aangetast was de 48-jarige stuurman Leendert Evertse Knoester, dat was op den 25n Juni; hij herstelde. Bij onderzoek bleek dat hij eenige dagen te voren op zee van den schipper van een Vlaardingsche vischhoeker een vaatje met drinkwater had gekregen; dat water was afkomstig van de Maas. Alle opvarenden hadden er van gedronken, maar Knoester bn'zonder veel. Den 2n Juli kwamen de eerste gevallen met doodelijken afloop voor bij drie zeelieden; ze werden, na in de ln'kkamer op de begraafplaats geschouwd te zijn, den volgenden dag begraven. Die schouwing bewees dat men wel degelijk met cholera asiatica te doen had. Van den 14n tot den 24n Juli nam de ziekte in hevigheid toe; zoo werden op den 16n twintig menschen aangetast, waarvan er 14 overleden en op den 19n stierven er 16 van de 19 aangetasten. De gevallen liepen meestal af in 4 tot 6 uur. Tegen het eind van Augustus was de ziekte geweken. In het geheel werden aangetast 614 en daarvan stierven 286 personen; Geen wonder dat in die dagen de verslagenheid te Scheveningen algemeen was. De loop van de ziekte te Scheveningen en in Den Haag was volgens officieele gegevens: Scheveningen: Juli 183, Aug. 102, Sept. 1., Oct. 0. Den Haag: Juli 31, Aug. 194, Sept. 38, October 5. Dat de toestand van de volkshuisvesting ook medegewerkt heeft om de 94 ziekte te verbreiden is zeker. Die was in die dagen in één woord treurig. Scheveningen had in 1832 in het geheel 513 huizen en 4600 inwoners, dat is dus gemiddeld 9 personen voor één woning. In de Weststraat .had men huizen, waarin er 12 tot 14 woonden. De med. en chir. doet. D. J. A. Arntzenius, die vele aangetasten heeft behandeld en zijn ervaringen in een brochure te boek stelde, vertelt dat het niet tot de zeldzaamheden behoorde, dat vier, zes en meer menschen ln een en hetzelfde bed sliepen. Geen wonder dus, dat, terwpjl in andere besmette plaatsen 1 tot 5 procent der inwoners werd aangetast, Scheveningen met 7 procent bovenaan kwam te staan. Uit de brochure van dr. Arntzenius halen wij nog het volgende aan: „Niet onopgemerkt mag ik hier de sterke gedruktheid der gemoederen bij de inwoners van Scheveningen voorbijgaan. De afschuw als het ware toch, welke de ziekte bij vele inwoners van 's-Gravenhage voor de Scheveningers had doen ontstaan, en het slechte daglicht, waarin vele geheel valsche of overdrevene geruchten hen geplaatst hadden maakte, dat alle arbeid stilstond ; geen visch werd gevangen, dewijl dezelve niet meer gekocht werd. Deze werkeloosheid werd bij alle standen en bedrijven gevoeld, zoodat niet alleen de gedruktheid der gemoederen een zoo vruchtbare bron dezer ziekte was, maar tevens 't gebruiken van slecht en bedorven voedsel, Wegens de volslagen armoede, ongetwijfeld veel toegebragt heeft tot de meerdere uitbreiding en de hevigheid van de epidemie." Omtrent de besmetting-quaestie laat dr. Arntzenius zich aldus uit: „Ik heb tot nog toe niet kunnen aannemen, dat de Aziatische braakloop gedurende deszelfs beloop, zich door besmetting mededeelt. Ik bedoel namelijk daarmede, ingevolge een nauwkeurige waarneming der hiervoor aangewend wordende voorbeelden en een pathologische beschouwing der ziekten, benevens de gronden uit het wezen der ziekte ontleend, niet te kunnen gelooven, dat er in het door ziekte aangetaste organisme een smetstof wordt ontwikkeld of afgescheiden welke als zoodanig, als Contagium Cholericum in aanraking met een ander organisme onder begunstigende omstandigheden gebragt, dezelfde ziekte voortbrengt." Zoo dacht er een geneesheer over in de eerste helft der 19de eeuw. Opmerkelijk was het zeker dat in de maanden, die de epidemie voorafgingen, 't weder zeer guur was en de temperatuur van den dampkring veel lager dan in andere jaren; de wind was bijna voortdurend Noord-West. Dr. R. Krul, die een artikel gaf over de Cholera van 1832 in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde van 1892, is van oordeel dat de verspreiding ook in de hand werd gewerkt door den dageln'kschen vischafslag aan het strand, waar een massa menschen, groot en klein, zich opeenhoopten. De meeste gevallen kwamen voor in de kleine woningen. Van de 4800 inwoners werden dagelijks 3000 door de cholera-commissie gevoed, wel een 95 bewijs hoe algemeen de nood was. De stemming der bevolking was zeer treurig. De sehoone Scheveningsche weg zag op alle uren van den dag lijkkoetsen passeeren, maar buiten die ln'kstaties was de weg eenzaam en verlaten. De doodsklok luidde den ganschen dag. De regeering vond dat het aanhoudende luiden de gemoederen nog meer verontrustte en bjj Kon. Besluit van 4 Aug. werd daarom bepaald dat het luiden der klok dan alleen bij het begraven zou plaats hebben, als zulks door de naaste familiebetrekkingen van den overledene verlangd werd en in dat geval ook alleen eenige betaling door de klokluiders mocht gevorderd worden. Burgemeester en Wethouders vroegen naar aanleiding daarvan inlichtingen aan de Kerkelijke Kommissie te Scheveningen. De president van die commissie Petrus Faassen, zond het volgende antwoord: „Edel Groot Achtb. Heeren, Wij hebben de eer gehad van HWEdlens een brief te ontvangen van dato 8 October 1832, welke betrekking heeft op het luiden van de klok enz. De Gevolmagtigde Kerkelijke Kommissie van de gereformeerde gemeente te Scheveningen heeft de eer UWEd. Achtbare alle de hun gedane vragen of deszelfs inhoud korteln'k te beandwoorden. Er is van de oudste of onheugljjkste tijden af aan hier een byzondere begeerte plaats gehad, dat na hun sterfvensuur dan eens des morgens te half acht ure door de klok hun dood aangekondigd werd, en dan insgelijks op het uur, als het Lijk het huis verlaat, en ter Begraving word weggevoerd, dan beide die luidingen zijn voor een oogenblik, daar trekt noch de kerk of iemand anders van, als vier oude mannen, die bekomen telkens ieder 3 stuiver daarvoor, en de koster door twee malen die mannen daartoe samen te roepen en dan de kerkdeuren daarvoor te openen en te sluiten, bekomt 12 stuivers. Daartoe geeft niemand last, maar een van de Familie van den overledenen verzoekt aan den koster om te luiden en dan geschied zulks, alleen dan heeft de koster van de Kerkelijke Kommissie de order van wel te zorgen en toe te zien, dat er aan de goederen, de kerk of het kerkhof niets kwaads geschied. Doch tot de geringste, al moeten zn' een pandje maken of bij de goede menschen daarvoor wat zoeken te bekomen, hebben ze graag dat er geluid word. Maar over 35 jaren wierd het verboden, daar toen de verschrikkelijke rode loop een menigte menschen te Scheveningen wegrukte, zooals het hier nu onlangs bij de cholera ook geschied is. Daar anders dag en nacht dat gebrom en treurig gelui noch meerder aandoeningen zouden verwekt hebben en zelfs is het gebeurd dat er nu op Zondag vele lijken ziin begraven geworden: 96 Maar dan als het zeer mistig is en de schuiten in zee zn'n, dan laten de reeders luiden, omdat de visschers anders moen'eln'k de wal zouden vinden. Wij meenen met dit bericht voldaan te hebben aan het oogmerk van Heeren Burgemeester en Wethouders en hebben de eer met de meeste hoogachting te verblijven Edel Groot Achtbare Heeren PETRUS FAASSEN DE HEER. President van de voornoemde Commissie. Scheveningen. 22 October 1832. De geneeskundige dienst te Scheveningen was in die dagen geheel niet berekend voor zijn moeilijke taak bij het uitbreken der ziekte. Scheveningen had toen slechts één plattelandsgeneesheer, Bausch, die ook armendokter was en hoewel een apotheek houdende, voor de armen de medicijnen uit de Stadsapotheek in Den Haag moest betrekken. Maar het moet erkend worden dat het Gemeentebestuur spoedig ingreep. De stadsdokter van Den Haag W. H. Meijer schreef 5 Juli aan Burgemeester en Wethouders: „Edelachtbare Heeren! De ziekte, thans te Scheveningen zich geopenbaard hebbende, van zodanigen aard zijnde, dat zal er hulp van geneesmiddelen verwacht worden dezelve vroegtijdig behoren aangewend te worden, de ondergeteekende met den Genees- en heelmeester Bausch te Scheveningen met de geneeskundige verzorging der armen aldaar belast zijnde, heeft met bezorgdheid, de mogelijkheid en bij voortbrengen der ziekte de waarschijnlijkheid ingezien, dat er lijders onder de armen zich zullen bevinden over welker toestand de geneesmeester Bausch met den ondergeteekenden zoude moeten raadplegen; het verwijl echter dezer kennisgeving en de komst van den ondergeteekenden derwaarts, bevat reeds in zich eene zodanige vertraging, dat daardoor alle raadpleging geheel nutteloos zoude worden; ten einde zodanig ongeluk voor te komen, heeft de ondergeteekende het van zijnen plicht gerekend, zooals hn' bij deeze de ootmoedige vrijheid neemt UEd Achtbare te verzoeken, dat gedurende deze bijzondere omstandigheden de Heer Med. Doctor d'Aumerie te Scheveningen verzogt worde de plaats van den ondergeteekenden wel te willen vervullen in zodanig dringende gevallen, als waarin anders de heer Bausch met den ondergeteekenden zoude moeten raadplegen." Den volgenden dag ontving de heer J. F. d'Aumerie de volgende kennisgeving namens Burgemeester en Wethouders: 97 „Wij hebben de eer UEdele kennis te geven dat wij den heer W. H. Men'er stadgeneesheer op zijn verzoek en uit aanmerking van het in sommige gevallen dringende eener onverwijlde geneeskundige behandeling ZED. hebben geautoriseerd UEd. te verzoeken om Hem gedurende de thans plaats hebbende omstandigheden in het bezoeken en behandelen van de armen zieken te Scheveningen te vervangen, terwn'1 wn" ons vlen'en, dat UEd. uit hoofde van die omstandigheden aan het verzoek van genoemde Heer Stadsdoctor zal willen voldoen. B. v. d. HAER." d'Aumerie, toen bad-dokter, was terstond bereid de gevaarlijke en zware taak op zich te nemen. De toenmalige Burgemeester Copes van Cattenburch zond als voorzitter van de Sub-Commissie voor de zaken van de cholera te 's-Gravenhage aan het college van Burgemeester en Wethouders het volgende schrn'ven: „Wij hebben de eer UEd. achtbare te berigten, dat wn' de onvermijdelijke noodzakelijkheid hebben bevonden: 1°. Om den Heere d'Aumerie belast met de geneeskundige behandeling in het gesticht voor de cholerakranken te Scheveningen in de Keizerstraat te magtigen de door hem voor de aldaar verpleegden, voorgeschrevene geneesmiddelen te doen ontbieden uit de Apotheek te Scheveningen en 2°. den Heer Bausch, apothecar te Scheveningen te magtigen, de ten behoeve van gemeld gesticht door den Heere d'Aumerie voorgeschreven geneesmiddelen te leveren en voor dezelve de stad 's-Gravenhage volgens het bestaand tarief te debiteeren." Ook deze maatregelen kregen de sanctie van het Dageljjksch bestuur. Voor ontsmetting en als voorbehoedmiddelen werden azijn en teer gebruikt. Zelfs in den nacht werden in^de straten teertonnen gebrand. Spoedig werd ook te Scheveningen door Burgemeester en Wethouders een cholera-commissie benoemd; leden daarvan waren: P. Faassen de Heer, predikant; A. C. Quant, pastoor; A. Varkevisser; D. Turfboer; C. Gebel; A. v. d. Harst; D. Fieret en J. Waterreus. Scheveningen werd in vier kwartieren verdeeld en elk kwartier kreeg twee leden van de commissie voor de verzorging van zieken en behoeftigen. Er werden voorts „politiewachten" ingesteld „om de communicatie van arme Scheveningers zooveel moogln'k te stremmen." Men gevoelde toen blijkbaar reeds het belang in het afzonderen, zoowel van de aangetasten als van de verdachten, maar men beschikte in dien tn'd niet over de hulpmiddelen van thans. Vermelding verdient, dat het in de lagere standen te Scheveningen nog veelvuldig voorkomt, dat een groot gedeelte van de familie uren achtereen in het vertrek van •98 een zieke doorbrengt, zonder hoegenaamd eenige hulp te verleenen; en dit gaat dan door voor een bewijs van pure belangstelling. Verreweg de meeste zieken werden in hun eigen woning verpleegd, omdat zij meenden dat, wanneer zij werden overgebracht naar het schoolgebouw aan de Keizerstraat, hetwelk door het Gemeentebestuur als hospitaal was ingericht, zij daarin zeker zouden sterven. Tot de geneesheeren, die toenmaals Scheveningen groote diensten bewezen, behoorde ook doet. J. G. Waardenburg, die later een brochure schreef, bevattende de verschijnselen, die hn' bn' de patiënten waarnam en de verschillende geneeswijzen, die hij in een aantal gevallen volgde. In September kreeg Scheveningen weer zijn gewoon aanzien: de politiewachten werden opgeheven en de cholera-commissie ontbonden. Zeventien jaar na de epidemie van 1832 vertoonde zich de cholera te Scheveningen opnieuw; ditmaal wferd de ziekte waarschijnlijk van 's-Gravenhage naar Scheveningen overgebracht, want zij maakte daar de eerste slachtoffers, gelijk uit het hieronder volgende staatje blijkt. De meeste gevallen kwamen voor in de maand Augustus, in de week van den 19den tot den 26n stierven niet minder dan 100 personen aan de ziekte. Eerst in het laatst van September kon zij als geweken beschouwd worden. * s;-S Vele honderden ingezetenen werden aangetast, van alle rangen en standen, maar evenals voorheen kwamen toch de meeste gevallen in de lagere standen voor. De hygiënische toestand van Scheveningen was in dien tijd, evenals in 1832, nog alles behalve gunstig te noemen. De afvoer van faecaliën liet alles te wenschen over; in enkele deelen van Scheveningen, voornamelijk aan de Westzijde, hadden de vischdrogers om den vischafval te verzamelen nog diepe greppels van vele meters lengte, waarin de vischgrom vermengd met het hemelwater voortdurend lag te rotten. De reiniging der straten was zeer gebrekkig. Een behoorlijke waterafvoer ontbrak geheel en al. Toen de ziekte het hevigst woedde werd door de heeren P. Varkevisser, J. F. d'Aumerie, C. Gebel en J. C. Bausch bh' adres van dén 7n Augustus aan den Gemeenteraad op dien treurigen toestand gewezen en de vischdrogers M. Knoester c.s. vroegen aan B. & W. om een afvoer van het water hunner erven naar het moerriool in de Keizerstraat, doch het was ook nu weder te laat; de vijand was het dorp reeds binnengerukt. Dat moerriool in de Keizerstraat had zijn uitloozing aan het strand bn' de waterlijn; bij storm of krachtigen N.W.-wind was de mond door het ingëspoelde zand telkens verstopt en het kostte dan heel wat arbeid dat zand daaruit te verwijderen. Van Gemeentewege werd nu in allerijl het schoolgebouw in de Keizerstraat tot hosnitaal ingericht. Het waren de ondermeester der stadsschool 99 Kasper en zijn echtgenoote die daar met groote zelfopoffering de zieken verpleegden, later werd hun daarvoor door Burgemeester en Wethouders hulde gebracht. Doch de meerderheid der aangetasten verkoos ook nu weer in eigen woning te worden behandeld. Terwijl de ziekte reeds in April en Mei in Den Haag sporadisch optrad, deed de cholera te Scheveningen eerst in het laatst van Juni haar intrede. In 1849 overleden aan cholera morbus: in Scheveningen. in Den Haag. April — 2 Mei — 6 Juni 2 124 Juli 52 123 Augustus 375 184 September 31 128 October *- ' anno XVI° vijff ent sestich." Soetens heeft niet vele jaren in zijn zomerhuis te Scheveningen doorgebracht, want hy overleed in 1669. De familie Soetens bleef tot 12 December 1691 eigenaresse van NieuwSoetenburgh, toen werd het in eigendom overgedragen aan den toenmaligen penningmeester van Delfland, Jacob van der Esch, bjj deze schepenacte: „Wij schepenen van 's-Gravenhage oirconden eenen iegelijk dat voor ons gecomen ende verschenen is de heer Melchior Wittens soo voor sich selven als vervangende sich sterck maeckende ende de rato ca verende voor Jan Theunusse Haycoop, te samen executeuren van den Testamente van wijlen de heer ende mr. Pieter Soetens als bij Octroye van de Ed. gr. mo. Heeren Staten van Holland ende Westvrieslant in dato den 29 Sept. deses jaers 1691, geauthoriseert tot het vercopen van naervolgende Huysinge ende Erve ende bekenden sy comparanten in dien qualité wel ende wettelijk vercogt ende overgedragen te hebben gelyck sy doen mits desen aen den 121 Hr. ende Mr. Jacob van der Esch, penningmeester van Delflant seeekere Huysinge ende Erve staende ende gelegen op den Dorpe van Scheveninge aen de Zeekant aldaer, ende dat met alle 't gene daer inne aert- ende nagelvast is, mitsgaders met sodanige lijdende ende dominerende servituü'ten, vrijdommen ende geregtigheden als het voors. vercogte eenigsints is hebbende ofte subject soude mogen sijn, alles volgens de oude brieven ende bescheyden daervan sijnde die den Hr. Coper sijn overgelevert omme hem daer naer te reguleren, sijnde belast met een Rentje van drie gis. van 't hondert int jaer aencomende de graeflijckheyt van Hollant, het welcke den Hr. Coper tot synen laste is nemende, werdende voorts vercogt vrij ende onbelast sonder iets daerop staende dan den Heer sijn regt van welcke voors. Coop ende overdragte de vercopers in opgemelde qualité bekenden alle wel voldaen ende betaelt te wèsen den laesten penn. met den eersten, ende dat met de somme van negen hondt vijf en veertigh gis. hem bij den Hr. Coper in vrijen suyveren ende Comptanten gelden aengetelt, quiterende oversulx den Hr. Coper van Coop ende overdragte deses obsolut ende mitsdesen met belofte voors. vercogte behoorlijk te sullen vrijen ende waeren als regt is, onder verbant als naer regten, alles sonder fraude. Enz. Actum den XII December 1691." • In 1699 vinden wij als eigenaar Gerard van den Esch, penningmeester van de „agt westsluijsen van Delf landt, die agter sijne huysinge tot Scheveninge tusschen de kerck ende strant" van de Raden en Meesters van de Rekeningen der Domeinen nog 106 roeden gronds in erfpacht krijgt. Het huis van Soetens heeft in zijn oorspronkelijke gedaante achtereenvolgens een aantal eigenaars gehad. Zoo lezen wij dat in 1830 de gezamenlijke reeders te Scheveningen voor ƒ5200 kochten een huis en erve met grond, groot 56 roeden en 64 ellen, van ouds genaamd het Penningmeesters Huisje aan het strand te Scheveningen tusschen de zee en de Gereformeerde kerk, wijk G. No. 359 met een daarbij behoorend klein huisje, laatst bewoond door den heer Faassen de Heer. Het is ons gebleken dat deze koop namens Schuitengatmeesters moet geschied zn'n, want dat, toen later in 1852 de behartiging van de belangen van het Schuitengat geheel en al door de Reederij werd overgenomen en het Fonds van het Schuitengat kwam aan het Visschersfonds, tot de bezittingen van het eerstgenoemde fonds ook behoorde het gebouw „Zeemanshoop" d.i. het Penningmeestershuisje. En reeds vroeger in 1844 toen in een vergadering van de Permanente Commissie uit de Reederij, waarbij ook de Schuitengatmeesters tegenwoordig waren, het voorstel ter tafel kwam om „Zeemanshoop" te verkoopen, gaven de Schuitengatmeesters te kennen, „dat zij in dat oogenblik hun gevoelen niet konden uiten, om reden dat zij eene groote schaar van be- 122 langhebbenden vertegenwoordigden — de stuurlieden — voor wier misnoegen zij niet verantwoordelijk wilden zijn". „Zeemanshoop" geruimen tijd ook „Elba" genoemd, diende langen tijd tot sociëteitsgebouw voor de reeders. Sedert 1853 kwam het achtereenvolgens in eigendom aan A. E. Maas, N. D. Goldsmid, J. F. Gregory en A. R. Rauch, die het geheel en al liet verbouwen en het „hotel Rauch" doopte, en Berenbak. Ten slotte kwam het in handen van de „Exploitatie Maatschappij Scheveningen" aan wie het tot op heden nog toebehoort. Het Kalhuis. Krijttéekening van J. Gr. Smits in de prentenverzameling van de gemeente. XIV. HET KALHUIS. Het kalhuis bestaat niet meer, doch velen onzer hebben het nog gezien die kleine loods of abri, van ruwe planken — meestal afval van gesloopte bommetjes — gemaakt, daar staande tegen het terras van Zeerust boven op de Kerkwerf. Dat was de sociëteit van de oude visschers, die er op alle tijden van den dag op hun klompjes en een pijpje in den mond, hun praatje kwamen houden over het verleden, maar ook tegelijk hun nog verziende oogen af en aan naar zee richtten om waar te nemen of er ook een schuit in 't zicht was om te landen met schol en tarbot; of er ook overloopers — haringvisschers — voorbij voeren op weg naar Vlaardingen. En merkwaardig, hoe ze meestal die schepen wisten te herkennen, al waren de vaartuigen nog ver, zeer ver van den wal. Daar in dat praathuisje — Arnold Ising noemde het ,,'t klaphuisje" — vond men het centraal-kantoor, waar het jongste Scheveningsche nieuws stuk voor stuk werd ge- 123 bracht, om na een paar uren over geheel Scheveningen te worden verspreid. Daar sprak men het Scheveningsch, zoo zuiver als twee, drie eeuwen geleden, totaal onverstaanbaar voor den Hagenaar. Maar het getimmerte is verdwenen; het kalhuis was een sta in den weg geworden en niet „netjes" genoeg voor onzen tijd. De Scheveningers van voorheen hinderde dat kalhuis in 't geheel niet; integendeel het werd beschouwd, als behoorende bij het visscherijbedrijf en zelfs de kerk schaamde zich niet er het patronaat van te bezitten. Ja voor rekening van de kerk werd het kalhuis onderhouden; de grond, waarop het stond, behoorde aan de kerk, en hij is nog haar eigendom. De Scheveningsche predikant Petrus Faassen de Heer had in het jaar 1806 een poging aangewend om den band tusschen de kerk en het kalhuis los te maken, maar zonder succes. Hij schreef aan het Gemeentebestuur van Den Haag: „Maar daar staat een zoogenaamd kalhuis aan het strand, daar veel gemeen volk in zit of visschers; dat heeft over eenige jaren veel geld gekost en in 't verloopen jaar weder ƒ 120.— tot reparatie; de kerk staat immers niet het minste in betrekking met zulk een verblijf of praathuis op het strand en dat zouden de visschers onderhouden, maar neen, zeggen zij, het is een oud gebruik." Toen 'n 25-tal jaren geleden het hotel „Zeerust" werd verbouwd en het terras vernieuwd, kwam de kerk zich er tegen verzetten dat die grond door „Zeerust" zou worden in beslag genomen; een transactie kwam niet tot stand, en alsnu werd het eigendom van de kerk door „Zeerust" overwelfd, hetgeen geoorloofd scheen. Wanneer het eerste kalhuis is gebouwd, daarin zullen wij ons maar niet verdiepen. Het zal den lezer zeker wel opvallen op hoevele platen, dateerende van eeuwen herwaarts, welke in dit boek te vinden zijn, het kalhuis staat te prijken, altijd in een en denzelfden vorm. Dat de kerk met dit kalhuis den rustenden visschersman wilde gerieven, moet gedeeltelijk beschouwd worden als een wederdienst; want de kerk gebruikte op haar beurt den oud-zeeman voor het luiden van de klok; dat was zoo iets als een recht van de kerk. XV. DE BRUG NAAR HET STRAND. In den. Franschen tijd is door Scheveningen groote armoede geleden, vooral door de visschersbevolking. Toen in 1804 de nood op zijn hoogst gestegen was, kwam men van zelve tot het uitdenken van middelen om dien nood te lenigen. 124 De brug naar het strand. Teekening van J.->G. Smits in de prenten verzameling van de gemeente. Het had altijd de aandacht getrokken hoe de Haagsche heeren en dames veel moeite hadden, wanneer zij het dorp en het strand kwamen bezoeken, vlak bij de zee te komen. Het waden door het mulle zand, van af de Kerkwerf tot de naad van het water, was voor de meesten en vooral voor de oudjes geen gemakkelijk werk. De Scheveningers zouden het hun gemakkelijk maken en dan tegelijk een beroep doen op hun offervaardigheid voor de Scheveningsche armen, 't Zou een zaak zijn van duiten, doch bij mooi weer kon het nog aardig wat opleveren. De Kerkeraad der Gereformeerde gemeente werkte dit denkbeeld nader uit en den 29sten Maart 1804 wendde hij zich tot den Raad van Den Haag met het verzoek om „een planken vloer of soort brug met balie voorzien, te mogen plaatsen vanaf het zwaare zand aan het eind van het dorp bij de Kerkwerf tot aan het harde zeezand, en daarbij toestemming te verleenen om van ieder, die van deeze brug zou verkiezen gebruik te maken, zonder onderscheid ten profijte van den Armen te mogen vorderen een duit, en wel zo, dat men een duit zal moeten betalen, als men naar het strand toegaat en een duit zo men over die brug terugkeert en daartoe de noodige Armen persoonen met Armbussen aan de twee opgangen van de brug te mogen plaatsen." De Raad willigde den 24sten April d.a.v. het verzoek in op voorwaarde, „dat iedere gezindte na rato van de zielen, die door hun bedeeld werd, zijn aandeel zou genieten." Dus ook de Roomsch-Katholieke armen zouden van de opbrengst profiteeren. Er moest nu een commissie van vier personen 125 Brug naar het strand. Kleurteekening in de prenten verzameling der gemeente. 126 Brug naar het strand op het einde der 19e eeuw. benoemd worden, die belast zou zijn met de zorg en de „directie van de brug en wel drie leden uit den Kerkeraad en één „Roomschgezinde." De nieuwe vinding had wel succes. Blijkens de notulen van den Raad van Den Haag van October 1805 werd van 1 Mei 1804 tot 1 October 1805, dus in twee zomerseizoenen ruim ƒ 1293 ontvangen. Deze brug bleef nog vele jaren na het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813 in wezen. Eerst sedert 1877, toen de Gemeente straatwegen ging aanleggen aan de zeezijde van het dorp, werd de brug niet meer opgebouwd, ze had toen grootendeels haar reden van bestaan verloren. , XVI. DE KOEPEL VAN Ds. FAASSEN DE HEER. Ds. Faassen de Heer, die van 1798 tot 1835 predikant te Scheveningen was, en niet alleen in de kerk, maar ook in het verdere maatschappelijk leven zeer op den voorgrond trad, kocht in den Franschen tijd een koepel of tuinhuis op een buitenplaats tusschen Overschie en Rotterdam en liet dat getimmerte verplaatsen naar Scheveningen op de duinen nabij het strand, aan de zijde van Seinpost. 127 Voormalige koepel van Ds. Faassen de Heer. Kwade tongen beweerden dat dominee van uit dien koepel niet alleen van het indrukwekkende zeegezicht genoot, maar ook daar op den uitkijk zat of zijn schepen — hij was ook reeder — met smokkelwaar nabij den wal kwamen. Zooals men weet, was sedert de invoering van het Continentaal stelsel door Keizer Napoleon in de visschersplaatsen langs de kust een aardige duit te verdienen met Engelsche waren aan te brengen. Scheveningen heeft daaraan dapper medegedaan. De afbeelding van dien koepel staat hierachter. Na den dood van den predikant bleef het gebouwtje, dat er blijkens de teekening niet onaardig uitzag, daar boven op het duin, nog altijd „de koepel van Faassen de Heer" heeten. Het werd door de familie verkocht en door den nieuwen eigenaar ingericht als uitspanningsplaats, zegge herberg of café. Deze bouwde er in het belang van zijn zaak vóór en aan de zijden nog veranda's aan; waardoor echter de koepel zelf niet meer dat aardige figuur maakte als eertijds. Op de bovenstaande foto kan men zien, wat het ten slotte geworden was. Was — want aan het einde van de negentiende eeuw, werd koepel en al gesloopt en op het terrein met den daaraan grenzenden grond, villa's gebouwd. 128 Het Paviljoen. Steendruk van H. W. Last. XVII. HET PAVILJOEN. Dit werd door koning Willem I gebouwd met het doel om voor zijne jemalin die veel aan slapeloosheid leed, genezing daarvan te vinden door ien verblijf in de onmiddellijke nabijheid van de zee. De geheele inrichting /an het gebouw duidt er op, dat het de bedoeling was slechts een pied a ;erre te maken voor een bezoek op den dag. 4 April 1826 werd het Paviljoen met inbegrip van de thans zeer on)oglijke houten stal en de noodige grondwerken aanbesteed voor ƒ 53.700 ;n 18 November van het volgende jaar op feestelijke wijze betrokken. Na de godsdienstoefening in de Kloosterkerk begaf zich de Vorstelijke familie in gezelschap van de geheele hofhouding in galarijtuigen met zier en zes paarden bespannen naar Scheveningen om in het Paviljoen roor het eerst te dejeuneeren. Scheveningen zelf had zich voor die gelegenheid in feesttooi gestoken; )veral vlaggen en eerebogen! Een achttiental Scheveningsche meisjes, alle in 't wit, stonden bij den ingang van het Paviljoen om de Vorstelijke familie te begroeten. De meisjes boden Hare Majesteit grot- en schelpwerk aan, producten van een luisindustrie, welke in de eerste helft der 19e eeuw te Scheveningen nog al van beteekenis was; daarenboven hadden zij een gedicht van den Scheveningschen dichter Cornelis Gebel te overhandigen, dat we hier afdrukken. 129 „Al ruischt geen statige olm in dit onvruchtbaar oord, Al wordt geen zoet gezang des nachtegaals gehoord, Al zal de lente hier geen frissche bloemen strooyen, Alleen het nedrig mos der heuvlen toppen tooijen, 't Is hier niet minder schoon, dan waar de vruchtboom bloeit, Een zachte schaduw spreidt en 't kronklend beekje vloeit. o, Neen! 't verheven schoon prijkt ook aan dorre stranden, Bij 't kabbelen der zee, of als haar golven branden. „Smaak, Edele Vorstin, smaak hier een zoet genot: Hier drukk' geen zorg Uw borst, natuur verhooge Uw lot. Waar wordt in 't Vaderland een plekje gronds gevonden, Waaraan Uw Moederhart nog naauwer is verbonden? Neen! waar Uw blik zich vest en in het ronde waart, Er is geen plekje gronds, dat meer herinnering baart. Ziet Gij dit praalgebouw uit ruwe duinen rijzen? 't Zal een gedenkzuil zjjn voor al de gunstbewijzen, Die God U liefd'rijk schonk en Uw gevoelig hart Met dubb'le vreugde erkent, na doorgestane smart. Zie lang, naast Uw gemaal, Uw jaren rustvol snellen! Wat elders in zyn loop de tyd moog nedervellen, Hy knaagt steeds onvermoeid met stalen tanden af Wat ooit op aard' bestaat; ja, alles vindt zyn graf. Ofschoon dit trotsch gebouw nog eeuwen zal verduren, De orkanen wederstaan, op onverwrikb're muren, Eens zinkt het neer in 't stof. — Maar door geen vreemde hand, Zal 't ooit herrijzen; neen! Er prijkt weer aan dit strand Een prachtig lustpaleis, dat Uw geslacht zal stichten, Ja, nimmer moge Uw stam voor het woên der tijden zwichten, Totdat de tyd vergaat en Gij in hemelvreugd Het loon genieten zult voor Liefde, Hoop en Deugd." Terwijl het hooge gezelschap in het nieuwe gebouw een paar uren vertoefde, stond een gedeelte van de vloot op het strand geschaard, ryk met vlaggen versierd. Een ander gedeelte van de vloot bewoog zich op zee en was aan het „admiraal zeilen" vlak tegenover het Paviljoen. Op deze pinken waren nog twee visschers, die in 1795 als schippers de Vorstelijke familie naar Engeland hadden overgebracht. Onnoodig is het hier bij te voegen, dat een groote menigte aan het 130 strand bijeen was om van het een en ander getuige te zijn. Ook des avonds kreeg Scheveningen druk bezoek. Alle aan het strand staande pinken waren van boven tot beneden geïllumineerd, er werden op de hoogste duinen pektonnen gebrand en de huizen in het dorp hadden voor het meerendeel ook een feestelijke verlichting. Het eigendom van het Paviljoen is na den dood van Willem I overgegaan aan prins Frederik, en na diens dood aan zijn eenige dochter, prinses Marie die gehuwd was met den Vorst von Wied. Na het overlijden van den laatstgenoemde is door de erfgenamen in 1911 het Paviljoen met daarbij behoorend terrein verkocht aan den Engelschman Titus voor ƒ 375.000.—. Kadastrale terreinschets van 1846 van de Renbaan. XVIII. DE RENBAAN TE SCHEVENINGEN. Scheveningen heeft in 1846 en volgende jaren in de onmiddellijke nabijheid van het dorp ook zn'n wedrennen gehad. De „Sociëteit tot aanmoediging der verbetering van het Paardenras in Nederland" een vereeniging in dien tijd opgericht, had de onderneming op touw gezet, daarbij gesteund, ioor de leden van het Vorstelijk huis, door het Stedelijk bestuur en vele aanzienlijken uit den lande. 131 De renbaan te Scheveningen. Steendruk van Chr. van Lier in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Voor renbaan had men gekozen het terrein, hierachter aangeduid en met behulp van die schetsteekening is het nu nog gemakkelijk na te gaan, waar de baan was aangelegd. Men zal tevergeefs zoeken naar het Kanaal; dat kanaal reikte toen nog niet tot Scheveningen. De eerste wedren werd gehouden 3 Augustus 1846. Aan verschillende bronnen ontleenen wij het volgende. Reeds vroeg in den morgen van dien dag stroomde een aanzienlijke menigte naar Scheveningen om getuige te zijn van deze „nieuwigheid", welke uit Engeland en Frankrijk tot ons was gekomen. De renbaan leverde al spoedig een eigenaardig schouwspel. Aan alle zijden waren tribunes en tenten opgeslagen. In het midden en rondom de baan, wemelde het van equipages, ruiters en voetgangers. Heel de duinenrij in den omtrek was met menschen als bezaaid. Van stadswege waren er drie tribunes opgeslagen, waarvan een voor de Koninklijke familie. Ook het terrein bij den molen van Burgersdijk, genaamd „de Vriendschap" gaf een goed kijkje. Op den Gromweg (thans Neptunusstraat) waren stellages getimmerd, waar men voor eenige centen een goede plaats had. In het midden van het renperk had Switsar, de pachter van het Badhuis een ververschingstent opgeslagen en de Haagsche restaurateur Van der Pijl was er ook. Na aankomst van den Koning (Willem II), den prins en de prinses van 132 Het publiek bij de rennen te Scheveningen, 3 Aug. 1846. Oranje (later Willem III en Sophie), en prins Alexander met gevolg, begon de wedstrijd. De jury bestond uit Jhr. A. L. van Heteren Gevers, voorzitter, Jhr. W. F. Tindal, J. H. baron van Zuylen van Nyevelt van de Schaffelaar, Jhr. Deutz van Assendelft, W. P. van Lennep, Jhr. H. Verhuëll en H. P. van Heukelom. De voshengst Urbano van prins Alexander won den eersten prijs door de stad 's-Gravenhage uitgeloofd en legde de baan af in 3 min. 36 sec. Ook bij de volgende rennen wonnen paarden van den prins, vooral Generaal, vósruin, en Tonny, een Engelsche volbloed voshengst. Prins Alexander, die later in 1848 te Madera overleed, woonde na afloop het banket in het Badhuis bij, waar 's avonds de grenadierskapel speelde; op Zeerust lieten de lanciers zich hooren. Het Paviljoen was geïllumineerd en door den prins van Oranje, werd daarin een danspartij gegeven. Ook in het Badhuis was bal. Geheel Scheveningen vierde mede feest op den dag en ook 's avonds. Aan de badplaats hebben de wedrennen toen buiten onze grenzen een niet geringe bekendheid verleend, welke op het latere vreemdelingenbezoek een gunstigen invloed heeft uitgeoefend. Een paar jaren later, den 12den Juli 1848, vonden de jaarln'ksche wted- 133 rennen te Scheveningen reeds veel meer belangstelling dan in 1846 wat op te maken is uit het volgende programma, uitgeschreven door het Stedelijke bestuur van 's-Gravenhage. 1. Wedren voor paarden, van alle landen, rassen en ouderdom; prijs ƒ 500.— aangeboden door de Stad 's-Gravenhage. 2. Drie premiën, elk van ƒ 100.—, aangeboden door de provincie ZuidHolland, voor de beste inlandsche merries met haar veulens. De veulens getrokken uit de volbloed hengsten der Koninklijke stoeterij te Borkulo. 3. Wedren; prijs"ƒ 500.—, aangeboden door prins Frederik der Nederlanden. 4. Heeren-wedren (Poule). 5. Ingespannen paarden; prijs ƒ 300.— van de „Sociëteit tot aanmoediging der verbetering van het Paardenras in Nederland." 6. Wedren van inlandsche driejarige paarden; prijs ƒ 1200.— gegeven door den Koning. 7. Harddraverij op de oude wijze; prn's ƒ 300.—, aangeboden door de Provincie Zuid-Holland. 8. Boeren-rit; prn's een stuk zilverwerk, aangeboden door de Stad 's-Gravenhage. 9. Wedren van tweejarige paarden; prijs ƒ 400.— gegeven door den Prins van Oranje. Na afloop van de rennen werd de baan beschikbaar gesteld voor hardloopen of harddraverijen om onderlinge weddenschappen (matches), mits na goedkeuring der jury. Denzelfden dag werden ook volksvermakelijkheden gegeven bij het Badhuis. Daar was het programma: li Mat de Cocagne. Prijzen: twee hammen, twee stukken rookvleesch, twee zijden spek, twee kinnebakshammen, vier saucises de Boulogne. 2. Wedloop van Scheveningsche meisjes. Eerste prijs een zilveren hoofdijzer met gouden stukken, spelden en muts; tweede prijs, een paar gouden oorbellen. 3. Mat de cocagne. Zilveren prijzen: twee sigarenkokers; twee tabaksdoozen, twee snuifdoozen, twee horloges, twee horlogekettingen met cachetten, enz. 4. Wedloop van vrouwen in zakken. Eerste prn's: een koralen halsketting met gouden slot, tweede prijs, een paar gouden oorbellen. Het Dagblad van 's-Gravenhage van 14 Juli schreef: Ontelbaar was wederom de menigte, welke zoowel te voet en te paard als in rijtuigen gezeten of in tribunes geplaatst, zich daar vereenigd had, om van het feest getuigen te zijn, dat door Z. K. H. prins Frederik werd bijgewoond. 194 De omnibus en diligence-onderneming van de lirma Koens, vervoerae ruim 3000 personen. Maar de wedrennen te Scheveningen hadden toen het toppunt van hun glorie bereikt. In 1853 werd door de Sociëteit hier boven genoemd nog een wedren uitgeschreven voor den 26n Juli; doch het geheele programma bevatte niet meer dan drie hoofdnummers: 1° een wedren, 2 een harddraverij, en 3 een Pat of Poule. Voor het eerste en derde nummer waren ieder slechts vijf paarden ingeschreven, hoewel voor den wedren prins Frederik ƒ 1200.— had uitgeloofd. Voor het tweede nummer: de harddraverij was geen voldoend aantal deelnemers. En zoo gingen de Scheveningsche wedrennen te niet en van de renbaan zelf was na eenige jaren weinig meer te bespeuren. De naam Renbaanstraat alleen brengt ons nog in herinnering, dat er Weleer te Scheveningen gerend is. Het Koninklijk landhuis De Ruige Hoek. XIX. DE RUIGE HOEK. Koningin Wilhelmina liet in 1917 in de duinen ten Noorden van Schevehingen in een gedeelte sedert oudsher „De Ruige Hoek" genaamd een eenvoudig landhuis bouwen, dat H. M. in dat jaar in de maand Juni betrok. De bedoeling was de prinses evenals alle andere kinderen volop te laten genieten van de zeelucht en van het strandleven. Den geheelen zomer bracht de Vorstelijke familie er door. 135 De wagon Dietz, 1839. Steendruk van Gebr. Van Lier in het Huisarchief van H. M. dë Koningin. XX. DE VERVOERMIDDELEN NAAR DEN HAAG. Scheveningen, hoewel op korten afstand van den Haag gelegen, was voor de Hagenaars in den ouden tijd moeilijk te bereiken. Van het Scheveningsche veer bij de Mauritskade naar het Haagsche veer vlak bij het dorp, nu een deel uitmakende van de Prins Willemstraat, was een heele tocht, al volgde men het slag door de duinen, hetwelk de Scheveningsche kooplieden en vischvrouwen in den loop'der tijden gevormd hadden. Twee of drie paarden waren soms niet bjj machte om een karos van de Hagenaars door het mulle zand te trekken. Die toestand veranderde geheel, toen de Oude Scheveningsche klinkerweg in 1665 was tot stand gekomen; nu werd zelfs het bezoek aan Scheveningen ongekend druk, vooral in den zomertijd. De Magistraat vond het zelfs noodig paal en perk te stellen aan de hooge eischen van de voerlieden. In 1668 werd, „bij ordre provisioneel gereguleerd, dat de Voerluijden ende derselver knechten niet meer zouden vragen voor de reis van den Hage op Scheveningen, gints en weder, dan eene Gulden en sesthien stuijvers." >— Scheveningen zelf had in 1793 nog maar één rijtuig, dat in aanmerking kon komen voor het vervoer voor Dames en Heeren. Dat bezoek kwam Scheveningen in de 17e en 18e eeuw in zoo verre ten goede, dat tal van wijnhuizen en herbergen werden geopend, waar het Haagsche publiek zich ook te goed deed aan versche en gedroogde visch; aan het einde van de 18e eeuw was het aantal van die gelegenheden legio, en beschrijvers van steden en dorpen verzuimden niet er de aandacht op te vestigen. Van een geregelden dienst, Den Haag—Schevenina'en hoort men nas 136 het een en ander in het begin van de 19e eeuw. sedert Scheveningen in het badhuis van Pronk een nieuwe attractie had gekregen. Een combinatie Rejjman en van Ommeren, die ook omnibussen naar Leiden en Amsterdam liet loopen, begon toen een dienst Den Haag— Scheveningen. In 1839 kwam een concurrent in een zekeren Dietz, die een tweeden dienst op Scheveningen begon met een aantal aaneengekoppelde wagens, voortgetrokken door twee of vier paarden. Onze lezers zien hiernaast een afbeelding van deze vinding. Den 25en Januari van genoemd jaar werd proef gereden voor het paleis van Prins Frederik in het Korte Voorhout en den 22en April d. a. v. de dienst geopend. De standplaats te Scheveningen was bn' het begin van de Keizerstraat, ter zijde van het gebouw thans genummerd 364, waarin toenmaals de herberg „De Romein" werd gevonden. Als straks begonnen wordt met den aanleg van een breeden verkeersweg van de Prins Willemstraat naar de Badhuiskade zal ook de oude „Romein" verdwijnen en zal de geschiedschrijver haar voormalige plaats met deze woorden moeten aanduiden: zij werd gevonden in de Keizerstraat recht tegenover de melkinrichting De Landbouw. Lang heeft de onderneming het niet volgehouden, het publiek schijnt in de diligence meer vertrouwen gehad te hebben. Reijman deed in 1839 deze onderneming over aan Koens, die diligences met imperiales in dienst stelde. De conducteur onthaalde de voorbijgangers op hoornmuziek; hij blies zijn deuntjes te beginnen op de Plaats, waar hy afreed tot voorbij het paleis in het Noordeinde, dan enkele malen op den Scheveningschen weg, in het dorp by het hotel Maas — thans Zeerust — en eindelijk by het Stedelijk Badhuis. De dienst was aldus ingericht: van uit den Haag 7 uur voorm. voor de baders, die om 9 uur konden terugkeeren; verder om 1, 3 en 5 uur en zoo noodig nog eenige ritten daarna. Des Zondags reden meer omnibussen, dan was het tarief ook hooger. De opvolger van Koens was Zydenbos, die in 1864 een nog gevaarlijker mededinger kreeg dan zyn voorgangers. In dat jaar zag Scheveningen de eerste paardentram door het dorp ryden. Reeds in Maart 1859 was door Cornelis Soetens, een Hagenaar, bjj den Gemeenteraad concessie voor 50 jaren aangevraagd, voor een railroute van 's-Gravenhage tot het Stedelijke Badhuis en het etablissement van Maas (het tegenwoordige Zeerust). By de besprekingen in den Gemeenteraad over deze zaak kwam aan het licht, dat niet alle Scheveningers het nut van deze nieuwigheid inzagen. Het Raadslid Varkevisser die in die dagen 137 naast de Raadsleden Maas en De Pinto in het bijzonder voor de belangen van Scheveningen opkwam, betoogde in die vergadering dat er voldoende gelegenheid was om de gemeenschap met Scheveningen te onderhouden door middel van jaagschuiten, omnibussen en rijtuigen. Maas en de Pinto deelden dat gevoelen niet en merkwaardig is het zeker dat de Haagsche Raadsleden, Eijssell en van Gogh wél een betere communicatie met het dorp voorstonden, vooral om de zoogenaamde snorwagens te vervangen. Maar van het plan-Soetens kwam niets; evenwel, de aandacht bleef op de zaak gevestigd. In 1863 kwam een nieuwe aanvrage om concessie van Edmund Elsden Goldsmid, ingenieur te Parijs en Neville Davison Goldsmid, ingenieur te Eerste klasse wagen van de Nederlandsche Railroute Mii tusschen 's-Gravenhage en Scheveningen, 1864. 's-Gravenhage. Deze vroegen vergunning voor den aanleg van een paardenspoorweg tusschen 's-Gravenhage en Scheveningen en tot exploitatie van den weg voor het vervoer zoowel van personen, als van goederen en koopmanschappen, voor den tijd van 35 of 20 jaren. De railroute, aanvangende op de Plaats, zou over den Kneuterdijk, Parkstraat, Alexanderstraat, Sophialaan, Zeestraat, Scheveningsche weg, door het dorp naar het Badhuis loopen en langs het Kanaal op den nieuwen weg, Korte Nieuwe Uitleg, Nieuwe Uitleg, Korte Voorhout, Tournooiveld, Korte Vijverberg, weder de Plaats bereiken. De Gemeenteraad verleende in Juli 1863 de concessie voor den tijd van 20 jaren, nadat in de oorspronkelijk voorgestelde richting van de lijnen enkele wijzigingen waren gebracht. Te Scheveningen gaf vooral dé zeer L38 Een wagon van den Tramweg bij het Scheveningsche Badhuis. Houtsnede van C. C. A. Last uit het Nederlandsen Magazijn 1865.. lauwe Wassenaarsche straat groot bezwaar om er tramwagens te laten "ijden, maar door aankoop van grond, behoorende aan den scheepsbouwer r. de Jager, werd het bezwaar opgeheven; echter later bleek dat er nog een :eer gevaarlijk gedeelte, namelijk dat tegenover de Werfstraat, overbleef; naar na onteigening van een aantal perceelen, in het begin van deze eeuw, leeft de Wassenaarsche straat op alle punten een voldoende breedte gesregen. De concessionarissen lieten niet lang op de uitvoering van hun ontwerp vachten. In Februari 1864 werd door Engelsche ingenieurs — de zetel van le gevormde maatschappij was te Londen — met het uitbakenen van den veg een begin gemaakt, in April gingen de eerste rails in den grond en Saterdag 25 Juni reed de eerste tram. De onderneming noemde zich „Nederlandsche Railroute Maatschappij". De eerste dienstregeling en het eerste tarief vinden hier een plaats om ien lezer tot de overtuiging te brengen, dat in onzen tijd het publiek wat iet tramwezen betreft, zich in veel beter conditie bevindt dan een halve 3euw geleden; al mag dan in onzen tijd een zoogenaamd zonestelsel als een auitengewone onrechtvaardige druk of belasting op de Scheveningers oeschouwd worden. 139 Uren van vertrek. Van 's-Gravenhage. van Scheveningen. voorm. 8.30 voorm. 7.35 10.45 „ 10.— nam. 12.15 „ H-30 „ 1.45 nam. 1.— 3.45 „ 3.— 5.45 „ 4.15 7.— „ 6.15 '„ 10.— „ 9.30 Tarief. Ie klasse voor eens 30 cent, retour 50 cent. 2e „ „ „ 20 „ , „ 35 „ . De Ned. Railroute Maatschappij was in den aanvang niet ongelukkig met haar onderneming, doch het bleek spoedig, dat haar geldmiddelen niet toereikend waren om te voldoen aan de eischen, die een goede exploitatie vroeg. De directie te Londen bleef bijvoorbeeld in gebreke om gebroken assen of wielen door nieuwe te vervangen, zoodat men ten slotte met slechts vier wagens kon rijden. De toestand der paarden, bij de maatschappij in gebruik, werd steeds slechter en gaf aanleiding tot ernstige klachten van het publiek. Met zoo gebrekkige middelen werden in Juli 1865 nog 33.949 reizigers vervoerd met een opbrengst van ƒ7850. De directeur Ripley nam zijn ontslag in 1866, N. D. Goldsmid verving hem, maar reeds in September 1867 nam een combinatie, bestaande uit E. Scholder, C. L. Windt, J. L. Mun'ser, F. J. Behr en D. Romijn de geheele zaak van de „Dutch Tramway Company limited" over en richtte de naamlooze vennootschap „Haagsche Tramweg Maatschappij" op. D. Romijn werd toen directeur en bleef dat tot 1873. Ook deze maatschappij kon op den duur niet voldoen aan de gestelde eischen; telkens kwam zij in conflict met de politie en 1 Aug. 1873 werd zelfs de dienst gestaakt. Toen de dienst den 7en dier maand weer werd hervat, bleek de onderneming overgegaan te zijn aan de „Belgische Tramweg Maatschappij". Deze Maatschappij heeft tot 1886 bestaan en Den Haag een aantal nieuwe lijnen geschonken, maar kon zich op den duur ook niet handhaven. Naar aanleiding van haar verzoek in 1882 aan den Gemeenteraad om haar concessie, die 1 Januari 1901 zou eindigen, te verlengen, besloot de Raad alvorens een beslissing te nemen eerst een onderzoek in 140 te stellen omtrent den toestand en de wijze van exploiteeren van de Maatschappij, en toen bleek dat aan de aandeelhouders van de te Brugge gevestigde maatschappij in de laatste vier jaar geèn dividend hoegenaamd was uitgekeerd, dat zij met tal van moeilijkheden had te kampen daar haar exploitatie met paarden als trekkracht zeer kostbaar was, dat zn overal verbeteringen en vernieuwingen had moeten aanbrengen, enz. Eerst in 1886 deed de Raad definitief uitspraak; toen bereikte hem de mededeeling dat de „Société Générale des Chemins de fer économiques , gevestigd te Brussel bereid was de bestaande concessie over te nemen en te hervormen in een Nederlandsche maatschappij, waarvan de zetel te 's-Gravenhage zou zijn en bestuurd zou worden door een Raad van Commissarissen, waarin drie of meer Nederlanders zitting zouden hebben. Maar eerst moest de Maatschappij zekerheid hebben, dat de concessie veertig jaar zou duren. Die zekerheid werd na een langdurige discussie in den Raad gegeven. Tot de voorwaarden, die den nieuwen concessionaris van gemeentewege werden opgelegd, behoorde dat het tramnet een uitgebreidheid zou krijgen naar gelang van het aantal inwoners, namelnk 1 kilometer per 7000 zielen. Doch deze nieuwe maatschappij hield het maar eenige maanden vol. Mei 1887 kreeg de Raad het bericht dat opgericht was de „Haagsche TramwegMaatschappij", die bij notarieele acte de concessie en haar voorwaarden overnam. De bestuurders waren Ernest en Jules Urban te Brussel, M. U. van Hall te Amsterdam, Mr. L. P. M. H. baron Michiels van Verdunnen en J. A. van Prehn te 's-Gravenhage. Nog heel wat jaren zouden er voorbijgaan, eer de exploitatie van de H. T. M. den vorm had bereikt, onder welken wij haar thans kennen. Het gebruik van electriciteit in plaats van paarden of stoom als trekkracht voor tramwagens, gaf in de laatste jaren in verschillende plaatsen in het buitenland goede resultaten. De H. T. M. nam daarmede ook in 1895 een proef op de lijn Kurhaus—Wittebrug—Plein; men volgde daarbij het accumulatoren-systeem. Eenige jaren werd dat volgehouden, niet zoo zeer om den bevredigenden uitslag, maar meer omdat men de bijzonder daarvoor ingerichte wagens nu eenmaal had aangeschaft. Toen in April van datzelfde jaar 1895 de H. T. M. voornemens was het getal lijnen in de stad aanmerkelijk uit te breiden, vroeg zij naar aanleiding daarvan verlenging der concessie met veertig jaar. De Gemeenteraad nam deze gelegenheid te baat om een aantal verbeteringen in de exploitatie te verkrijgen. Voetstoots ging zulks niet. De Raad benoemde een Raadscommissie in zake het voorbereiden van de tramwegvraagstukken, welke Commissie Januari 1899, dus na ongeveer vier jaar met haar taak gereed was. Maar nog zou het Maart 1904 worden eer de Gemeenteraad het volVnmon met. de directie der H. T. M. eens was. Aan de oplossing van de zeer 141 moeilijke quaestie heeft in de eerste plaats medegewerkt Mr. D. var Houten. Een aantal nieuwe lijnen werden vastgesteld en bepaald dat de electri- De Keizerstraat in het begin der 20e eeuw. sche stroom voor het net zou gelevérd worden door de Gemeentelijke elec:rische centrale. In de eerste dagen van Augustus 1904 werd de liin Plein—Kurhaus 142 van nieuwe rails voorzien, de kabel gespannen, en aangezien ae cenmue nog niet gereed was, werd de stroom voorloopig geleverd door de Scheveningsche Electriciteits Maatschappij. \ 31 Mei 1905 reden de electrische trams voor het eerst op den Ouden Scheveningschen weg. Alle achterbuurten van het dorp liepen leeg in de Keizerstraat om „de electriek" te zien. Omtrent de beide stoomtramlijnen, die thans Den Haag met Scheveningen verbinden, valt het volgende mede te deelen. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen kreeg in 1878 concessie voor een lijn van haar station in den Haag naar het Kurhaus. De groote verwachtingen, die men van deze onderneming koesterde, zijn jaren achtereen vervuld, ja zelfs nog overtroffen. Den len Juli 1879 had de opening van den vijf kilometer langen weg plaats, en al spoedig was het aantal passagiers, dat met deze tram vervoerd werd, vooral op Zondagen, buitengewoon groot. Nog in 1903 werden in één jaar 1.106.240 passagiers vervoerd; maar na dat jaar werd het vervoer belangrijk lager, vooral door de concurrentie, welke de H. T. M. haar aandeed. En nog sterker daalden de inkomsten, toen de H. T. M. haar paardentram in een electrische had getransformeerd. Allerlei maatregelen — in de eerste plaats verlaging van het tarief — moesten genomen worden, om den dienst tot op heden te kunnen blijven voortzetten. Werd met de nieuwe verbinding in 1879 het Noorden van Scheveningen bereikt, ongeveer een tiental jaren later kreeg de Hollandsche Spoorwegmaatschappij concessie voor een stoomtramlij n, die van het station in den Haag van die maatschappij, door de Westduinen zou loopen, om zoo het Zuiden van Scheveningen te bereiken. De bedoeling was aanvankelijk later de lijn te verlengen tot het Kurhaus; gezocht moest evenwel naar de geschiktste wijze om die verbinding tot stand te brengen — zeker een lastig geval. Voorstellen vanwege de Maatschappij betreffende die verbinding gedaan werden steeds verworpen. Onder die voorstellen behoorden o.a. de rails te leggen in den duinrug, vlak aan 't strand; of van uit de halte Duinstraat de lijn met viaducten over den Ouden Scheveningschen weg door de bebouwde kom van het dorp te brengen. Maar van vele zijden kwam hiertegen verzet. In 1888 werd de dienst geopend. De eerste jaren waren ook hier veelbelovend voor de toekomst. Geregeld een druk vervoer van passagiers en ook van koopmansgoederen, afkomstig van Scheveningsche reeders en handelaars. Doch ook hier heeft de electrische tram de stoomtram in een hoek gedrongen, en moest de directie door een belangrijke verlaging van het tarief de passagiers lokken. Toch zal deze lijn in de toekomst nog een 143 belangrijke rol-vervullen voor het vervoer van vrachtgoederen. Reeds nu is dat vervoer van groote beteekenis, maar wanneer de lijn zich onmiddellijk zal aansluiten bij de haven, moet noodwendig het goederenvervoer in nog grootere mate toenemen. Scheveningen heeft ook nog een tijd lang een verbinding met den Haag gehad door middel van een trekschuit, toen gondel gedoopt. Ze kwam in 1859 in de vaart, nadat het Kanaal in zijn geheel was voltooid. De aanlegplaats in de stad was vlak bij den Dierentuin, te Scheveningen voer zij af, tegenover de tegenwoordige Gondelstraat. Ook met deze onderneming ging het in den aanvang naar wensch, maar toen na weinige jaren een paardentram begon te rijden, ging de zaak kwijnen. De eerste gondel heette „Burgemeester Copes van Cattenburch", naar den man, aan wiens optreden de aanleg van het Kanaal te danken was. In 1880 hadden de ondernemers nog slechts één schuit in de vaart, en toen volgde het volgende jaar geheele opheffing van den geregelden dienst. XXI. DE OUDE SCHEVENINGSCHE WEG. Deze weg, nu ongeveer twee en een halve eeuw geleden aangelegd, heeft te allen tijde de beI wondering gewekt van landgenoot en vreemdeling. Ontstaan in een tijd, dat nergens in ons land nog van een behoorlijken straatweg sprake was, moest van zelve deze weg, gebouwd van gebakken steen of klinkers, wel dadeljjk de aandacht trekken. Nu in onze dagen wordt hij niet minder bewonderd, al is het dan meer uit een ander oogpunt, en is 't meer het mooie perspectief, dat de boomenrijen den wandelaar te zien geven, en den weg maken tot een allee of laan, waarvan men de weder; rade in „ ,. n ' ... „ .. . . ons land en in den vreemde Beeld van Lonstantyn Jtlmjgens m de Scheveningsche Boschjes. maar zeer zelden zal aantreffen. 144 De man, aan wien de aanleg te danken is geweest, was niemand minder dan Constantijn Hun'gens (geb. 1596, overl. 1687), den dichter-diplomaat, die met het ontwerp dat hij voor den weg maakte, een bewijs gaf van zijn streven om mede te werken aan het openbaar belang, maar ook van zijn alzijdige ontwikkeling. De bronzen buste van den ontwerper, 4 Sept. 1897 door de vereeniging „Die Haghe" op den hoogen weg nabij de Promenade geplaatst, is een welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den grooten man en het is Wel opmerkelijk, dat eerst het thans levende geslacht er toe overging hem op een dusdanige wn'ze te eeren. ' Het ontwerp van Huijgens dagteekent van het jaar 1653. Volgens dat ontwerp zou de weg loopen van de Valbrug in Den Haag tot het duin te Scheveningen, en was in vier vakken verdeeld: roeden voeten Van de Valbrug tot aan het Tolhek 197 6 Van het Tolhek tot aan het Rond (Rond = tegenwoordig Promenade) 307 6 Van het Rond tot aan het Dorp 283 3 Van het Dorp tot aan het Duin 127 9 Samen 916 roeden. Met de Valbrug werd bedoeld de Scheveningsche brug tusschen het Noordeinde en de Zeestraat. De weg werd tegen overstuiving beschermd door een twee meter hoogen dijk rechts (thans de Hooge weg) en een dergelijken links (den dijk, waarop in het midden thans nog het hek van Zorgvliet staat). De breedte van den weg met den dijk was 18 roeden, die van den te bestraten weg alleen 2 roeden. Aan de kanten van den weg moesten zes rijen elzen gepoot worden; de kastanjes en iepen zijn van lateren tijd. De dijken werden bezet met doornhagen om het zand tegen te houden, den groei der boomen te bevorderen en de voetgangers te noodzaken den straatweg te volgen. In lateren tijd zijn de doornheggen verdwenen, de dijken werden toen beschulpt en later gemacadamd, zooals wij thans den Hoogen weg als wandelpad kennen. Hun'gens stelde zich van den aanleg van den weg heel wat voor; de weg zou vele voordeden afwerpen, voor Den Haag en Scheveningen beide. In een bijlage op zijn „Ontwerp van eenen Steenwegh op Scheveningh, al in den Jaere OTOTOOLHT ooe-estelt" leest men: 145 „In 't bijsonder staet op dese Scheveninghsche Steen-wegh te gedenken hoe Heerlicken Cieraet het voor de Plaetse van 's-Gravenhage soude wesen, de selve met hare eigen Voorstad, staende onder haer eigen Schependomm (dat aen andere zijden niets te ruym en valt) sulcks te verhechten ende vereenigen, dat daer door den Hage genoeghsaem een aensienlicke Zee-stadt soude mogen genoemt werden, ende genieten den selven luyster, dien de stad van Delff is genietende, doordien sy met een schone Vliet aen haer Delfs-haven gehecht ende sich alsoo tot in de Maze toe is uytstreckende. Dus veele in 't korte van de Eere ende Heerlickheit van 't werck. De nuttigheit ende het voordeel van 't selve bestaet ten eenen in 't Gemack, ten anderen in 't Gewinn. Wat het Gemack aengaet, yeder een kan begrijpen, hoedanigen gerief Menschen ende Beesten by soodanigen Wegh soude werden aengedaen, wanneer men uyt den Hage aen de Zee soude konnen geraken, soo te voet als te peerde, te Coets ende te Wagen, in alle tijden van 't jaer, ende op alle uren van den dagh, met geen andere moeyte dan men tegenwoordigh heeft in 't rijden ofte wandelen door alle d'andere Straten van den Hage; daer men nu in 't tegendeel dien wegh niet sonder verdriet van Menschen ende Beesten en kan gebruijcken, sonderlingh in de Somerdagen, wanneer men het gebruijck van Zee en Strand meest van noode heeft, hetzij om ververschingh van Docht, ofte om Zuijd of Noordwaert op, eenige verder reise te doen; Zijnde niet ijdereen gelegen met een gespan van meer als 2 of 3 peerden gedient te werden, ende het meerder getal door de diepte van het brandige sand noch wercks genoegh vindende. Maar voornementlick staet in Christelicke liefde ende medoogentheit te letten op de merckelicke verlichtinge, die de arme Scheveninger Slaven soude werden toegebraght, wanneer hare hoofden met sware Bennen gedruckt zijnde, hare voeten ten minsten eenen luchtigen tred over een hard pad souden mogen treden; oock de visch daerdoor, 't zy gedragen oft over Asch gevoert, soo veel te verscher ter Merckt komen, dat ontwijffelick de dunste Tongen noch naerder keur als tegenwoordigh daer over souden weten te geven, ende tusschen Sand-visch ende Steen-visch een smakelick onderscheid te maken. Emmers moghten sich beide de aengevers ende de uytvoerders van soodanigen werck genoeghsaem versekeren, dat hare gedachtenisse bij die arme menschen in eenen gedurigen lof ende Zegen soude leven, sulcks geen verachtelicke belooninge en is. Neffens het Gerief heb ick het Gewin gestelt. Het selve raeckt wederom beide den Hage ende Scheveningh, voor soo vele haer welvaren in de vertieringe van eet ende drinckwaeren gemeen is. Zijnde goed te gissen, wanneer soodanigen wegh voltrocken ware, met wat een toeloop de reisende ende spelenvarende luyden uyt alle omleggende Steden ende Plaet- 146 sen den selven souden soecken te genieten, ende hoe seer sij de neermge van Herbergen, ende andere Huysen van verteeringe, souden verbeteren ; daar sy nu, hetsy van buyten ofte van binnens Lands, naer ofte dooiden Hage komende, ten einde van een gedeelte harer dagh-reise voor den swaren ende moordaerdigen Scheveninger wegh schricken, ende oft heel te huys blijven, oft andere wegen om rijden." Wat be.trof het bestrijden van de kosten, Huijgens meende, „dat eenen seer geringen penningh, die desent halven alleen op de Koetsen van de Hage gestelt, ende naer mijn gevoelen, niet ongeerne betaelt soude werden, beneffens noch soo veel te trecken van de 2888 Huysen, die alhier in den Hage op Brand-gereetschap zijn gestelt, wel ruym den Interest soude afwerpen van de^ penningen die tot dit werck souden dienen te werden verschaft. Bevindt sich ondertusschen de Tresorye sulcks gestelt, dat haer ongelegen zy soodanigen Hoofdsomme (die ick hier onder sal aenwijsen niet seer groot te wesen) op te leggen, soo is buyten alle twn'ffel, wanneer een mael den Toll bekent ende vastgestelt sal wesen, dat men de voornoemde somme sonder moeyte uijt de Kassen van byzondere Ingesetenen sal konnen bekomen, konnende een jjeder lichtelick gissinge maken van de vruchten, die hy uyt het onderpand heeft te verwachten, ende in alle gevalle vele schouderen, soo men seght, licht werck makende." Het plan van Huijgens werd aanvankelijk met onverschilligheid opgenomen. Onder zijn tijdgenooten waren er vele, die beweerden, dat de weg door overstuiven al spoedig onbegaanbaar zou worden; maar Huijgens meende, dat zulks wel zou meevallen, en aan het wegruimen wel de hand zou worden gehouden. Wat Scheveningen betrof, schreef hij : ,,'t Is waer, binnen de Huysen van Scheveningh is nu en dan door het warvelen van de winden aldaer een hoog sand op gestoven: Maer staet genoeghsaem te vertrouwen, dat de Ingesetenen aldaer voor soo grooten gerief geern de moeyte souden nemen, van, ijeder voor haer huijsken, sijn Strate klaer te houden, daertoe het volck deser Landen van selfs genoegh genegen is, ende sulcks niet zijnde, bij bevel van de Overigheid daer toe soude konnen gehouden werden." De zaak bleef rusten, Huijgens kon voorloopig zijn plan opbergen. Maar een tiental jaren later kwam de zaak zelve weer aan de orde. De man, die daartoe aanleiding gaf was de penningmeester van Delfland Cornelis Michielsz. Soetens. Deze wendde zich in 1662 tot de Staten van Holland en Westvriesland om octrooi voor den aanleg van „een vaart van den Haag van 't Nachtegaelspadtjen (thans Parkstraat) tot Schevelingen en daer naest een straet van twee roeden breedt, om met carossen, wagenen en paerden daerover te ryden en een voetpadt van een straet voor de passanten apart". Wij hebben er boven reeds melding van gemaakt. 147 Soetens wilde de kosten van de geheele onderneming voornamelijk laten dragen door de Scheveningers; van eiken koop visch bedragende 16 stuivers of meer in den afslag zou door den kooper een halven stuiver betaald worden. Dat zou voldoende zijn om den weg te maken en te onderhouden. Men zou dan de Scheveningers zonder betaling van den weg kunnen laten gebruik maken. De Staten vroegen het advies van den Magistraat van Den Haag en deze nam het voor de Scheveningers op. Burgemeesteren schreven: „Dat gene gabellen op eenige visch hoedaenigh deselffde soude mogen syn, in 't le, 4e, 7e, ende andere Articulen van de Lyste bij den voorsz. Soetens dienaengaende aen de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt, neffens seeekere requeste overgegeven, gespecificeerd, binnen den Dorpe van Scheveninge werdende affgeslagen ende vercocht, en behooren te werden gestelt; 't sij dat de selffde gabellen werden gestelt tot laste van den vercooper, ofte cooper; alsoo de voorsz. visch daeromme te minder soude comen te gelden, ende mitsdijen die voorsz.. gabellen eijgentlijcke ende alleen soude comen tot laste van de visschers ende Inwoonders van den voorsz. Dorpe, die mits haer groote armoede geene beswaernisse meer en connen lijden, zijnde de voorsz. visch aireede beswaert als volgt: gld. st. p. Een tal haringh (200 voor een tal gereeckent) geeft tot kerckgelt 0 — 1 — 8 Een halff tal gelijck, daer beneden geeft nijet 0 — 1 — 8 Een Steur geeft 0 — 1 — 8 Een Salm geeft 0 — 1 — 8 Cabeljauw, een coop, alle stuck 0 — 0 — 6 'T hondert Schelvis ofte 't halffhondert 0 — 1 — 8 Een tal, ofte halff tal bolck geeft 0 — 1 — 8 Een tonne schol geeft 0 — 1 — 8 Ende wijders van alle coopmanschap die affgeslagen wert 0 — 0 — 12 Doch ingevalle echter bij de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt goetgevonde soude mogen werden boven de voorsz. Lasten opte voorsz. visch eenige nieue gabellen te consenteren (als verhoopt wert van neen) dat de selve bij de Schrijvers van de vischschuijten tot Scheveninge behooren te werden gecollecteert, ende daer van reeckeninge ende repartitie gedaen, gelijck van alle andere penningen van de visch aldaer, opgeven'lt, ende vercocht werdende, tot noch toe is gedaen, omme alle confusies ende disordre daerinne te vooren te comen. Dat mede geensints en connen gestelt werden eenige gabellen op de visch en de oesters, die bij winters tijde de riviere de moes, door 't ijs ende harde vorsten gesloten wesende, over Scheveninge in den Hage wer- 148 den gebracht, alsoo de selve nyet tot Scheveninge, maer alhier m aen Hage werden affgeslagen, ende vercocht, welcke affslach bij de magistraat alle Jaers publycquelyck aen de meest biedende werd verpacht." Bij besluit van 20 April 1663 werd door de Staten het octrooi aan Soetens geweigerd, en hij verzocht zijn „requeste, caerte en verdere overgelegde stucken wederomme". Maar de zaak zelf had toch in die mate de aandacht en belangstelling van de stedelijke regeering en die van de Staten van Holland en Westvriesland getrokken, dat een bode van wege het Stadsbestuur eenige dagen later aan de woning van Huijgens kwam onderzoeken „naar hetgeen in die materie was op het papier gebracht". Huygens, welke in die dagen te Parijs vertoefde voor de behartiging der belangen van den jongen Prins, gaf den llden Mei aan den Haagschen baljuw De Veer de noodige inlichtingen. Hij voegde er bij „dat hij zijn Sone van Zeelhem gelast had het Cabinet te doen opsteken, daer gemelde Papieren gewisselick te vinden zijn volgens de aenwijsinge, die ick hem dienaengaende doe". Reeds den 16den Juli 1663 volgde het besluit van de Staten waarbij aan de Raden en Meesters van de Rekeningen over de domeinen in vereeniging met den Schout, Burgemeesteren en Regeerders van Den Haag octrooi werd verleend om tot gemeenen koste te doen aanleggen een straatweg van de Noordvalbrugge van Den Haag tot aan de kerk van Scheveningen toe. Krachtens dat octrooi zou bij den op te richten tol het volgende tarief gelden. St. —Penn. 1. Van elcke coop visch boven de acht stuyvers .... 0 — 4 2. Van elcke ton levende schol of scharre 0 — 8 3. Van elcke cabbeljouw 0 — 2 4. Van elck half vatbier 1 — 0 5. Van elcke stoop wijn 0 — 4 6. Van elcke wagen met materialen koopmanschappen of grove waren 3 — 0 Voor elcke karre zoodanig geladen 1 — 8 7. Voor elcke wagen open of bedekt of open cales ... 1 — 0 Voor ieder daarop zittende 0 — 4 8. Voor elcke caros met twee paarden 2 — 0 w „ „ „ vier „ 3 — 0 „zes „ 4 — 0 9. Voor elcke karre 0 — 8 10. Voor elck mensch te paard rijdende 0 — 8 „ „ ledig paard 0 — 4 149 11. Voor elcke koeij, stier of os, jong of oudt 0 — 2 12. Voor elck schaap of varken gedreven of gelen't ... 0 — 1 13. Van ieder mensch, waarvan vrij zullen zijn, die in Scheveningen vaste woonplaats hebben 0 — 4 Vrij spoedig — 1 Mei 1664 — werd met den aanleg begonnen, 5 December 1665 was de geheele weg voltooid. Hun'gens had de kosten geschat op 23000 caroli guldens, in werkelijkheid was er 62.000 caroli guldens noodig. Overigens was het werk naar wensch gegaan. Om te voorkomen, dat tijdens de werkzaamheden of daarna door kwaadwilligen schade zou worden aangericht aan den weg of aan boomen en heesters werd vooraf, 13 Dec. 1663, door de Staten deze resolutie uitgevaardigd. „Alsoo wij de Raden en de Méésters van de Reeckeningen van onse Domainen, met den Schout en de Burgemeesteren van den Hage, hebben geauthoriseert ende geoctroyeert, om volgens de teyckeninge ende model aan ons geëxhibeert, een Straetwerck te maecken van de Noordt-Valbrugghe van den Hage voornoemt, tot aen de kerck van Scheveninge. Soo ist, dat wy tot bevorderinge van 't selve werck ende weeringhe van alle insolentiën ende moetwilligheden van quade ende onbedachte Menschen hebben goedtgevonden te verbieden ende te interdiceren, gheljjck wy verbieden ende interdiceren by desen, dat niemandt van wat conditie ofte qualiteyt hy oock soude mogen wesen, binnen ofte op het voorschreve werck buyten de ordinaris passagie op de kanten aen wéder-zyden sal vermogen te lopen ofte ryden, oock geen Boomen ofte ander Gewas, hetzy Duyndoorn, Helm ofte anders te snyden, plucken ofte andersints te beschadigen, op peyne voor 't eerste reys van drie ponden te veertich grooten 't pondt; voor de tweede reyse ses ponden, ende voor de derde reyse voor den tn'dt van vier weecken te werden gelogeert in 't Tuchthuys van den Hage; authoriserende de voorschreve Raden ende Meesters van de Reeckeninghen over onse Domainen, met Schout ende Burgemeesteren van den Hage tot executie van de voorschreve poene soodanighen Persoon ofte Persoonen te comitteren, als sy te rade sullen werden. Lasten allen ende een yder die deselve soude mogen aengaen, hem hier na praeciseln'ck te reguleren". Ook het Stadsbestuur van Den Haag hield een oog in 't zeil en toen op een avond een aantal geplante boomen vernield waren geworden, kwam van zijnentwege de volgende publicatie. „Alsoo tusschen Saterdach ende Sondach voorleden in de nacht, met overgroote moetwil op de Scheveninghe Wech, langhs de Steenstraet, een groot getal stam-boomen zijn afgeknackt ende gheraseert, sonder dat men weet wie soodanige moetwille heeft ghepleecht, zijnde 't selve een saecke ten hooghsten strafbaer, soo dat de Justitie daer aen grooteljjcx ghelegen 150 is, dat soodanige enorme moetwillighëijt anderen ten exempel werde ge- ^Soo ist, dat de Magistraat van 'sGravenHage alle ende een yeder doet weten, ende bekent maecken, dat so yemant weet aen te wijsen, wie soodanige moetwille ghepleecht ende begaen heeft, ende dat den selfde in hechtenisse alhier kome te geraecken, den zelfden vereert sal werden een premie van hondert guldens, ende sal synen naem secreet ghehouden werden, alwaer 't, dat hij selfs daeraen mede plichtigh ende handtdadigh ware geweest. Aldus gepubliceert den twintighsten Meij 1665." Scheveningsche weg, ongeveer 1680. Volgen» hetgeen daaromtrent in onzen tijd is waar te nemen, is men bij de uitvoering van het ontwerp-Huijgens niet verder gekomen dan'tot het begin van het dorp en dus niet tot het duin of tot de kerk. Men moet in het oog houden, dat in den tijd van Huijgens het dorp zich van de Kerkwerf landwaarts in maar uitstrekte tot even voorbij het Smidsslop en aan de overzijde ongeveer even ver. De Hooge Prins Willemstraat en de Drogersdijk zijn vrij zeker nog overblijfselen van den dijk; maar er zjjn geen teekenen dat de dijk aan weerszijden verder liep, dan achter het Smidsslop en aan de overzijde vóór de stallen van de firma Waterreus. Het was een heele voldoening voor Huijgens, toen hn' den weg gereed zac. Het was voor dien tijd zeker iets grootsch, dat door zijn initiatief was 151 tot stand gebracht, en wij begrijpen best dat de man, wien het schrijven van dichtregelen een dagelyksch werk was, behoefte gevoelde om wat hij al zoo had ondervonden, voor, gedurende, en na den aanleg, aan de vergetelheid te onttrekken. In 1667 verscheen dan ook „in 's-Gravenhage bij Johannes Tongerloo, boeckverkooper, woonende in de Veen-straet" het dichtwerk „De Zeestraet van 's-Graven-Hage op Schevening, door den Heer van Zuijlichem, met een gravure van R. de Hooghe." Op zyn geestige en eigenaardige wyze vertelt hij eerst van de oppositie tegen zyn ontwerp: „En wat ick preecken möght, men hiel geen'ander tale Van Haegh en Zee aen een te knoopen met een'wegh; De weerklanck van myn Wegh en was niet als, wegh, wegh. En op „Aen een" sloegh „Neen", en 't waren siecke droomen ; Wat mocht ick mymeren, daer kost geen deegh (=voordeel) afkomen". Als Huijgens heeft vernomen, dat de Scheveningsche vrouwen allerlei klachten over den weg hebben, dan wijst hy er op dat juist ook om haar te gerieven de weg door hem ontworpen werd, en spreekt haar toe: „Maer heb ick 't uyt een' droom, arm' Scheveninger menschen, Of is 't u uyt den mond gevallen, 't weeldrigh woord, Daer van ick schrickende het galmen heb gehoort? Is 't wel gelooffelick dat oyt in uw gedachten Gedachten zyn gegroeyt van opspraeck en van klachten, Als oft men u, eilaes, groot leet had aengedaen, Als gh' over klinckertjens verbonden wierdt te gaen, En slyten Schoen, of Kous of kousseloose Voeten, Die in 't bekende Sand geen' Keyen en ontmoeten, En veel min distelen, en Slangen allerminst, Soo dat u 't niewe pad verlies bood, maer geen winst? Zee-buren, arm geslacht, tot Slaverny geboren, Was u dat seggen ernst, soo moet ghy ernstich hooren Wat ick in ernst verhael en u te hooren staet: Uw voeten hebben my gebracht op dese straet; Uw Hoofden oock niet min: in tyden en ontyden Sagh ick haer drachten aen met deerlick medelijden, En my en docht de Son soo klaer niet op den Noen, Als dat elck schuldigh was u wat onthefs te doen. Daer deden 't met haer Bors, en, mogelick van desen, Als 't pas gegeven heeft, heb ick wel willen Wesen: 152 Maer uw noodsaecklickheit te keeren in vermaeck, En uwen last in lust, hiel ick een' beter' saeck. Ey, sluijt uw' herten voor ondanckbare gedachten: Ghij waert het, kinderen, daer ick se minst af wachten. En, over Kous en Schoen en blooten Voet en all, Zy t ghy' met my t' onvreen, 't is onverdiende gall: 'T was dobbel wel gemeent, en beter uytgevallen; Denckt hoe ghn' zy't en waert, het moet u welgevallen: Scheelt singen uyt de borst, en stenen niet van een, En dribb'len over Straet van door heet Sand te tre'en? Gaet dribblen naer de Merckt en komt al singend weder: Valt u den Hemel hard met hard en onsoet weder, Het hard dat onder light versacht dat boven drijft, Soo dat het eene hard het andere verdrijft: Het sachte pad viel hard, daer valt geen seggen tegen, Nu valt het harde sacht: gedenckt eens wat een segen, Dat u de volle Mand min onder weeghen weegh, Dan die ghy door het Sand na Huys droegt licht en leegh" Hun'gens wordt nu een oogenblik boos en roept bestraffend uit: „Wyckt ijemand onder u noch voor gevoel noch Redenr En noemt hy met gewelt syn oude, liefflick treden, Syn niew onlydelick, hoort, Wijven, 't gaet u aen, De Duynkant staet u vry', ghy mooght hem wel begaen; Gaet, douwter door en door, het is een soet vermaecken; Maer, waer ick in 't bewindt, men soud u hier bewaecken, En, quaemt ghy eens de Straet te roeren met een voet, Men keurde Mand en Visch den Tollenaer verboett." Maar Huygens is weer spoedig in goed humeur en komt op voor de Scheveningers als hy' den tolbaas beveelt vooral geen tolgeld van de Scheveningers te eischen: „Past op uw eigen recht, tolt alle Wiel en Been; Maer onder Been en Wiel laet Schevening met vreen: De wel-besteede gunst en magh men 't niet besnyden." Huijgens voorspelt den tollenaar veel gewin, want de zee spoelt nu en dan wondervisschen op het strand, er vergaan schepen op de kust, soms ook kan men te Scheveningen het gebulder der kanonnen van een zeegevecht hooren. 153 „Daer wil een yeder heen met kinderen en knechten" Huijgens weet ook nog andere middelen om het volk „ten Haegh uyt te drijven": Doet spreken onder 't Volck van weddingen op Strandt, Om prysen aengestelt op allerhanden trant, En huert' er loopers toe te Voet, te Paerd, te Wagen: 'T verschot sal minder zijn' als wat de Toll kan dragen. Brenght Wagens onder Zeil, daer leef' ter noch wel een, Betakelt by Stevin en van sijn Vorst bereen: Ik gev' u niet alleen myn' Haegenaers te wachten, Heel Delft, heel Rotterdam sal Ross en Rad bevrachten. Om 't oud-nieuw wonderwerck te soecken op het strand Daer 't een Zuyd-weste storm doe vliegen over 't Sand. De Dichter geeft den Hagenaars den raad eens te Scheveningen een zoodje visch af te mijnen en die daar in een herberg te laten koken en daar te eten. „Daer hangen ketels ree niet half soo diep in 't Land Als Scheveninger kerck en kerckhof staen van 't Strand" En hoe gezond het gebruik van visch is: „En van Viss eten seght den Haegh, soo 't quam soo 't voer. Derft yemandt twyffelen of dat stout seggen waer is? Die sie door Schevening of Vleesch en Bloet daer klaer is, En of die ruyghe maets haer tronien Vissich staen, En of die van de Hall de haer te boven gaen, En of die Meissjens met haer incarnate koonen De minste teeckenen van ergher voetsel thoonen Als daer men in den Haegh de darmen mé verkropt". Hujjgens had goed gezien. Nu de weg er eenmaal was, begon Den Haag en ook Scheveningen te beseffen, welke waarde hy had voor beide plaatsen. Scheveningen werd nog veel meer het uitspanningsoord dan vroeger en dat niet alleen van de Hagenaars, maar ook van tal van bewoners van steden en dorpen in Holland, ja zelfs uit plaatsen in Gelderland. Het werd voor vele aanzienlijke families en gegoede burgers een gebruik om een huwelijk in de kerk te Scheveningen te laten inzegenen. In de tweede helft der 17e eeuw en later trouwden in die kerk meei* vreemde dan Scheveningsche paren. Onnoodig te zeggen dat na de huwelijksinzegening de bruiloftspartij volgde; waarmede tal van eet- en drinkgelegenheden te Scheveningen goede zaken maakten. 154 Het aantal herbergen nam dan ook in buitengewone mate toe. Onder degenen, die den weg van Huijgens bezongen hebben, behoort de Haagsche rechtsgeleerde Jacob van der Does; in 1668 dichtte hn' het volgende. „In 't Noorden heeft den Haegh geen lustige Waranden, Geen Bosch, noch Wey, maer Zee en aengename Stranden, En Duynen, daer voor dees' in grooten overvloet 'T Konijn tot spijs, en tot vermaeck wierdt aengevoedt. Nu ister uytgeroeyt, op dat het aen geen Bomen Die langs de straet-wegh staen, bij hongers noodt sou komen. En schenden 't jonge hout, dat moog'ln'ck metter tijdt Een schaduw geven sal, daer niemant hette lijdt. Dit is een Wonder-werck, dat sulcke hooge sanden Geef f ent syn, gelijck een vloer door menschen handen; En dat die Bergen zijn verandert in een straet: Die van den Haegh tot aen het eyndt van Schevling gaet, Dit is geen enge-wegh, maer ruym, en breedt en open, En daer een Koets twee drie kan nevens d'andren lopen, Aen weder-zy een roe vijf ses, of meer beplant Met hout, dat wasschen wil, en opgaen in het sandt. Hier kan men 's morgens eer de Son met heete stralen Den wandelaar verzengt, een Zee-vermaeckjen halen, En sien den afslagh aen, en letten offer Vis Van onse lust of smaeck die nacht gevangen is: En wert er yet, het geen ons aenstaet, af geslagen, Men mijnt het, en men laet het ha den Haegh toe dragen: En noodt een gast twee drie, die met die versche Visch, Veel meer vermaeckt zyn, als den kostelijcksten disch. Hier kan men 's avonts, als de Son in Zee gaet duycken, En haer al-siende oogh voor onse Wereldt luycken, Een koeltjen aen het Strandt gaen soecken, en door 't nat Heen draven, dat de Zee om neus en ooren spat. Het dorp van Scheveling, dat met zn'n vissch te voren Most ploegen door het sandt, en dickmaels scheen te smoren Van hette, dat gaet nu met Bennen overlaen Van vissch, en doet niethalf den arbeydt in het gaen. In 't kort, het is een wech, die veel gemack kan geven, En de volmaecktheyt aan 't playsier van 't Haegsche leven. Ook na de omwenteling in 1813 bleven weg en tol het eigendom van de Domeinen en van de gemeente 's-Gravenhage, dat duurde tót het jaar 1889. 155 De Scheveningsche tol, 1775. Kleurteekening van P. C. la Fargue in de prentenverzameling der gemeente. In 1820" werd de verhouding tusschen beide partijen nader geregeld op deze wijze: „Art. 1. De gewone en buitengewone werken van onderhoud der Scheveningsche weg, zoo wat de bestrating als de beplanting dier weg aangaat, mitsgaders van het tolhek en de bijbehorende woning, zullen in de maand Juli van ieder jaar voor het volgende jaar met gemeen overleg van Mijnheer den Directeur der Registratie en der Domeinen in Zuid-Holland worden opgemaakt, met eene raming van de kosten. Art. 2. Te dien einde zullen Burgemeesteren van de stad 's-Gravenhage aan Mijnheer den Directeur doen toekomen eene opgave der benodigde werken met de kosten, welke opgave door Zijn Ed. Gestr. met deszelfs consideratien aan Burgemeesteren zal worden teruggezonden. Art. 3. De Staat der werken en kosten, tengevolge van deze correspondentie onderling zijnde vastgesteld, zal daarop door Mijnheer den Directeur, voor zoo veel het Domein aangaat, de nodige approbatie gevraagd worden. 156 Art. 4. De staat der werken en kosten alzoo finaal zijnde gearresteerd en goedgekeurd, zal het werk op naam van het Domein en van Burgemeesteren worden aanbesteed, of in daggeld verrigt, naar den aard van het werk. Art. 5. Het werk zal worden verrigt onder toezicht van de Kommissie van fabricage uit den Raad der stad 's-Gravenhage. Art. 6. De verpachting van het Tolhek voor zodanigen tijd, als door Mijnheer den Directeur en H.H. Burgemeesteren zal worden bepaald, mitsgaders alle aanbesteedingen van werk, zullen geschieden op het Raadhuis in tegenwoordigheid van eenen Ambtenaar van het Domein en van eene Kommissie uit Burgemeesteren. Art. 7. De pacht van het Tolhek, het provenue van verkogte boomen, en alle andere ontvangsten, uit deze administratie resulteerende, zullen door Burgemeesteren worden geincasseerd. Art. 8. Alle betalingen tot deze Administratie behorende, zullen insgelijks door H.H. Burgemeesteren geschieden. Art. 9. Jaarljjksch zullen H.H. Burgemeesteren van hunne gehoudene administratie in het vorige jaar rekening doen; en zal deze rekening door Hun Ed. Achtb. aan Mijnheer den Directeur worden ingezonden. Art. 10. Deeze Rekening door bevoegde autoriteit zijnde goedgekeurd, zal het batig saldo dezer rekening voor de helft aan Mijnheer den Ontvanger van de Registratie en Domeinen alhier door Burgemeesteren worden uitbetaald; — en wanneer er een nadeelig saldo mogt bestaan, zal hetzelve voor het Domein van H.H. Burgemeesteren voor de helft worden gerestitueerd. De tol, die geregeld verpacht werd, leverde tijdens het leven van Huijgens 2400 a 2500 gulden per jaar op. Sedert 1679 werd jaarlijks door den pachter ƒ 4.000 betaald, om na eenige daling in het begin der 18e eeuw in 1707 te klimmen tot ƒ 4450.—. In 1795 het begin van den Franschen tyd schreef de pachter in voor slechts ƒ 800.— per jaar en was toen nog gedwongen aan het Gemeentebestuur verbreking van het contract te vragen. Na 1806 werd de pachtsom weer meer normaal, er werd toen ingeschreven voor ƒ 3250.—. Zoodra Scheveningen badplaats werd, begon het tolgeld steeds meer op te leveren. In 1832 kreeg de pachter op zn'n verzoek op drukke dagen drie man en een korporaal infanterie, om de orde te helpen handhaven. In het jaar 1880 werd zelfs ruim ƒ 20.000.— ontvangen, waarvan de Gemeente in de eerste plaats profiteerde, omdat de tol toen niet meer verpacht werd, maar de tollenaar een ambtenaar was in dienst van de gemeente. Menigeen herinnert zich den tijd, dat op Zon- en feestdagen een 157 De Scheveningsche weg, 1778. Teekening van P. C. la Fargue in de prentenverzameling der gemeente. file van rijtuigen bij den tol stond te wachten, omdat de tolgaarder en zijn knecht het samen bijna niet konden klaar spelen. Bij zulk een ontvangst moet niet uit het oog worden verloren, dat de Gemeente in die dagen den klinkerweg evenals nu in uitstekenden toestand hield en dat zulks jaarlijks duizenden guldens kostte, en het is te begrijpen, dat de Gemeenteraad er tegen opzag, het tolgeld af te schaffen. Op die afschaffing werd in 1870 en in 1880 aangedrongen, als zijnde dat innen van tolgeld daar midden in de Gemeente in strijd met de Rijkswet, welke zulks uitdrukkelijk verbood. Toen Scheveningen echter met paard en rijtuig ook langzamerhand langs andere wegen en omwegen te bereiken was en de Gemeente daardoor reeds genoodzaakt was geweest ook elders een tol te plaatsen, om den ouden tol te kunnen handhaven, viel eindelijk in den Gemeenteraad den 23 October 1888 het besluit alle tollen op te heffen. Het toltarief is sedert 1665 herhaaldelijk gewijzigd. In de tweede helft van de 19e eeuw was het geworden: Voor een vrachtwagen, slede of kar beladen met koopmansgoederen, voor ieder paard ƒ 0.025 Voor een zoogenaamde mallejan met hout beladen, voor ieder paard 0.128 158 De Scheveningsche tol, 1855. Teekening van H. W. Last in de prentanverzameling der gemeente. Voor een rijtuig, met twee wielen en voor een slede, aangespannen met twee paarden, voor ieder paard ƒ 0.10 Voor een rijtuig met vier wielen, aangespannen met een paard „ 0.10 Voor een rijtuig met vier wielen, aangespannen met twee paarden, voor ieder paard , 0.125 Voor ieder paard meer voor rijtuig of slede „ 0.05 Voor een rijtuig met twee wielen en voor een slede aangespannen met een paard „ 0.078 Voor een bereden of gezadeld paard of muilezel „ 0.05 Voor een onbereden of ongezadeld paard of muilezel . . . . „ 0.02B Voor een ezel „ 0.01 Stonden aanvankelijk naast Huijgens' weg slechts enkele rijen boomen, toen het bleek dat die eerstelingen levensvatbaarheid vonden in den zandgrond, werden steeds meer boomen geplant en koos men wat degelijker soorten dan de elzen, namelijk iepen, kastanjes en eiken. In 1767 dus een eeuw na den aanleg had het geheel reeds een boschachtig aanzien, tusschen de nieuwe rijen bruikbare wandelwegen. Het steeds meer beplanten van de aangrenzende duinen deed na een paar eeuwen de heerlijke „Scheveningsche boschjes" ontstaan, waarover de lezer meer zal vinden onder het Hoofdstuk Cultuur der duinen. 159 XXII. DE DUINEN, ZORGVLIET, DE BATAAF. Een groote uitgestrektheid golvend terrein, de Wildernisse of de Graeffelijkheids Wildernisse geheeten, scheidde oudtijds het dorp Scheveningen van het dorp Die Haghe. In de 17e eeuw nog begon die duinenreeks by de Keizerstraat en sloot zich aan by het Noordeinde in Den Haag; gelijk op de hiervoren geplaatste teekeningen is waar te nemen. Wanneer men zich de moeite getroostte ongeveer halverwege, het hoogste duin „De hooge Klift" te beklimmen, nam het oog naar alle windstreken niets anders waar dan een hoog en laag waar flora in volle vrijheid tierde; afgewisseld met eenig kreupelhout, dat aantoonde hoe de scherpe zeewind den boomgroei steeds belemmerde. Men ontwaarde er ook zelfs bij dag talrijke koppels konynen, die in het door menschen onbewoonde duin ongestoord voortteelden. Alleen kwam nu en dan een edelman de voordeelen van zyn jachtrecht opeischen; maar overigens was de konijnenvangst verboden en waren van hoogerhand allerlei maatregelen voorgeschreven om de teelt der konijnen in geen opzicht te belemmeren. Den 29n Januari 1600 kreeg Pieter Florisz, rietdekker te Scheveningen „een sekere panne ofte valleie in de duijnen in erfpacht om eenige beesten te weyden." Maar een van de voorwaarden was „dat hy de gepachte duijnen sal mogen afheijnen in sulcker vougen, dat door de selve weydinge der conynen niet en werde verhinderd". Met 't toezicht in de duinen waren belast duinmeijers, meestal ingezetenen van Scheveningen; in 1653 vervulde Jacob Gerritsz. en in 1657 Maerten Engelsz. Hoochop die betrekking. Maar zoodra de Scheveningsche weg was aangelegd, begon voor de konijnen een slechte tyd, een tyd van vervolging. In 1661 werden de duinen Westwaarts van den straatweg op bevel van de Staten van Holland „konyneloos" gemaakt en toen drie jaar later de Raden ende Meesters van de Reeckeninge der Domeinen bjj de Staten klaagden, dat de konijnen, die nog overgebleven waren Oostwaarts van den Straatweg de jonge boomen beschadigden en gaten in de dijken langs den straatweg maakten, besloten de Staten op 4 December 1664 „de dujjnen te laten depeupleren tot aen de Scheijtpalen van Rijnland toe"; d.w.z. tot het Wassenaarsche slag. De duinmeiers waren na de uitroeiing niet meer noodig, en de in functie zy'nde mannen werden nu schadeloos gesteld; Engel Gerritsz. kreeg jaarlijks 280 en Leendert Jacobsz. 240 pond vlaams vergoeding. Ook vooral in het begin van de 19e eeuw werd krachtig tegen het voorttelen van de konijnen opgetreden. Bij Kon. Besl. van 25 Nov. 1827 werd bepaald, dat met uitzondering van de eilanden Terschelling en Vlieland, binnen één jaar de konijnen in de provincie Holland nog aanwezig of die 160 zich in het vervolg zouden vertoonen, moesten worden uitgeroeid. Grondeigenaars, die konijnen wilden aanhouden, waren verplicht dat te doen in omheinde plaatsen. Dat aan bovengenoemd besluit niet de hand is gehouden staat vast. Toen in het midden der 19e eeuw b.v. nog geen waterververschingskanaal was aangelegd, de Hollandsche Spoorwegmaatschappij nog aan geen stoomtrambaan dacht en de Westduinen nog in hun oorspronkeljjken staat verkeerden, wemelde het daar van konijnen, en op Sorgvliet kon men de dieren vooral bij zonnig weder zich naar hartelust zien vermaken. Die tijd is echter voorbij. De eerste, die getracht heeft van den woesten grond partij te trekken, is de raadpensionaris en dichter Jacob Cats geweest; hij was de stichter van Sorgvliet, maar van een Sorgvliet, veel uitgestrekter dan het park, dat wij thans onder dien naami kennen. Reeds sedert 1623 bracht Cats als pensionaris van Dordrecht het grootste gedeelte van het jaar in Den Haag door en toen hij in 1636 raadpensionaris was geworden, vestigde hij zich er voor goed. Als zoo vele patriciërs en kooplieden uit zijn tijd, nam hij in 1643 het) besluit een buitenverblijf te stichten. Cats, die toen hij te Middelburg nog advocaat was, zich reeds als een ondernemend en practisch man had leeren kennen door het laten indijken van polders in Staats-Vlaanderen, wat hem goede winst gaf, koos als terrein voor dat buitenverblijf niet een stuk weiland uit, zooals anderen deden, maar een complex woesten grond, in de nabijheid van Den Haag gelegen. Den 20en Mei 1643 kocht hij van Johan van den Brouck, commies van de Staten van Holland voor 4000 pond „drie morgen, een honderd en vijf en negentig roeden lants met een huis, schuijr, bargen en geboomte daerop staende, als mede noch seeekere geesten, klingen en een stuck lant, gelegen benoorden den Haag, streckende tot aan de paelen van de Graeffelijkheids wildernisse toe". Een jaar later breidde Cats zijn bezitting nog aanzienlijk uit door aankoop van grond van Johan van Aerssen, voor de som van 3000 pond. Het zou echter voor Cats, die als raadpensionaris een drukken werkkring had, nog eenige jaren duren, eer hij zich geheel aan de ontginning van zijn nieuwe bezitting kon wijden. In September 1651 — Cats was toen 74 jaar — nam hij ontslag als raadpensionaris, maar in het najaar vertrok hij nog weer als hoofd van een gezantschap naar Londen. In 1652 teruggekeerd, vestigde hij zich op Sorgvliet om daar tot zijn dood te blijven, zijn uren te slijten met dichten — en om de leiding van de ontginning geheel in handen te nemen. Om den groei van boomen en andere gewassen mogelijk te maken, liet Cats den grond omdelven en van veen zuiveren. Het fijne zand gebruikte 161 hij voor boomkweekerij, het grove of oerzand, om .dijkjes te maken, tot bescherming van jonge boomen. Voor bemesting wendde hn* bagger uit de Haagsche slooten aan. Cats liet zich in 1652 een huis bouwen voor ƒ 3500.—, het was een heel eenvoudig gebouw met slechts eene verdieping; het moest in acht weken kant en klaar zijn; dit huis is in vrij wel denzelfden toestand nog op Sorgvliet te zien. Met deze bescheiden woning kon Cats het ook wel stellen, want zijn vrouw Elisabeth van Valkenburg, was in 1630 overleden en zyn beide dochters waren gehuwd. Maar bijzonder veel zorg besteedde Cats aan zyn uitgestrekt park, dat zich gaandeweg ontwikkelde tot een lustoord, hetwelk de verbazing van eiken bezoeker opwekte. Th. Morren geeft ons in zijn uitgave „Zorgvliet, Buitenrust en Rustenburg" deze bijzonderheden. „Drie vijvers werden in den omtrek van het huis gegraven, waarin weldra vette brasems en zware karpers rondzwommen. Een grot, welke met horens, schelpen en zeegras versierd was en waarop een zeegod prijkte, was tot vogelkooi ingericht. In de nabijheid van deze grot waren fonteintjes, die men onverhoeds kon doen springen — onze hedendaagsche bedriegertjes — en die de schrik waren van de Haagsche joffers. Cats had een hoogen heuvel doen opwerpen, die hem tot uitzichttoren diende. Met een kijker gewapend kon hy* zelfs den toren van Den Briel ontdekken. Als Cats in zyn park ronddoolde, had hn' altijd het snoeimes in de hand. Als curator van de Leidsche universiteit kon hn' zich gemakkelijk het zaad van allerlei vreemde gewassen en kruiden uit den hortus verschaffen, die hij op zn'n grond overbracht. Fraaie tulpenbedden, toen zoo zeer in den smaak, ontbraken evenmin. Zorgvliet werd een wonder van cultuur. De vruchtboomen leverden zoo veel op, dat zy in het najaar gestut moesten worden. Het fruit kwam te pas als kleinkinderen — Cats had er veertien — de rust op Zorgvliet kwamen verstoren, 's Zomers werd in de vyvers gevischt en 's winters, als er ys was, werd er op schaatsen gereden en gesleed. Alle vreemdelingen, die den Haag bezochten trachtten een introductie machtig te worden om het wonder te kunnen zien. Soms kwamen er ook vorstelijke gasten b.v. in den winter van 1656, toen Sorgvliet werd vereerd met een bezoek van Amalia van Solms, vergezeld van haar schoonzoon, den Frieschen stadhouder Willem Frederik". Vele bijzonderheden zn'n nog te vinden in het dichtwerk van Cats „Ouderdom en buitenleven". Cats heeft slechts een achttal jaren van zyn schepping kunnen genieten; den 12n September 1660 stierf hij, in den ouderdom van 82 jaren en werd 162 begraven in de Kloosterkerk in Den Haag. Hij liet zijn beide dochters een vermogen van 2\/% millioen gulden na; het landgoed viel door testamentaire beschikking aan Cats' jongste dochter Elisabeth ten deel, die gehuwd was geweest met Cornelis Musch, en later, in 1652 Diederik Pauw trouwde. Toen 5 December 1665 de Scheveningsche straatweg gereed was gekomen, kwam de hoofdtoegang tot Sorgvliet daar ter plaatse te vervallen, omdat ter bescherming van de jonge boomen langs den weg een doorloopende dijk was opgeworpen, maar de Raden en Meesters van de Reeckeninge der Domeinen stonden in 1674 toe in den dijk een opening te maken, onder voorwaarde dat het hek of de poort goed gesloten zou blijven, „opdat Park Sorgvliet, ongeveer 1700. geen andere personen hare passage daerdoor tot naedeel van den tolle comen te nemen." Den 16n Januari 1675 werd de buitenplaats door de kinderen en kleinkinderen van Elisabeth Musch verkocht voor de som van 21.000 gulden aan Hans Willem Bentinck, eerste kamerheer en colonel van de garde te paard van den Prins van Oranje. Besloeg de oppervlakte van Sorgvliet bij Cats' dood nog weinige morgen, Bentinck verzocht en verkreeg in 1675 van de Domeinen er nog 37 morgen en 450 roeden bij, eerst in huur, later in erfpacht. In 1700 werd hem toestemming verleend „om deszelfs plantagie van Sorgvliet met een houten hen'ningh aen de sij de van den Scheveningschen straetwech te besluiten en dese hen'ningh te plaetsen boven op de krujjn van de dijck." Het werk door Cats begonnen, werd door Bentinck met kracht voort- 163 gezet. Hij zelf ontwierp een algemeen plan, maar als raadsman riep hij de hulp in van Johan Maurits van Nassau, den stichter van het Mauritshuis en een man van veel smaak. Sorgvliet werd een buitenplaats met oranjerie, lanen, prieelen, parterres, grotten, watervallen, enz. zooals er geen tweede in den omtrek van den Haag te vinden was. Bentinck overleed 23 Nov. 1709 en toen kwam Sorgvliet aan zijn tweeden nog minderjarigen zoon Willem, later Heer van Rhoon. Deze sleet een groot deel van zijn leven in het buitenland, maar liet zich toch aan Sorgvliet gelegen liggen. De Fransche manier van tuinaanleg van Lenótre, door Cats en ook door zijn vader op Sorgvliet toegepast, kon hem niet behagen; hn' liet heel wat afbreken en omhakken om daarvoor in plaats te geven, wat de Engelsche tuinstn'1 van Kent, sedert 1720 in Engeland in zwang, had voorgeschreven. Ook de toegang tot het buitenverblijf werd met toestemming van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland verplaatst naar het punt, waar hij zich nu nog bevindt. Bentinck deed ook veel aan politiek; nu en dan werden op Sorgvliet politieke bijeenkomsten gehouden. Hij was een echte Oranjeman. Als baljuw van Den Haag was hij ook voor de Scheveningers geen onbekende; bij de vorming van een nieuwe Scheveningsche Schutterij in 1787 nam hn' als Kolonel de hoofdleiding op zich. Bentinck werd, toen in 1795 de omwenteling uitbrak, door de Patriotten gevangen genomen, eerst in den Haag, daarna in het Huis Ten Bosch en eindelijk te Woerden gevangen gezet. In 1798 werd hij uit gevangenschap ontslagen en nam toen de wijk naar Engeland en later naar zijn goederen in Duitschland. Op een reis naar Bremen werd hn' opnieuw gevangen genomen, ditmaal door de Franschen, die hem naar Wezel brachten. Bentinck's financieele zaken stonden zeer slecht, toen hn' in 1813 op Sorgvliet terugkeerde. Hij was verplicht in 1815 een hypotheek van ƒ 30.000 op het landgoed te nemen. Toen Bentinck niet aan zijn geldelijke verplichtingen voldeed, werd Sorgvliet in 1819 gerechtelijk verkocht. Veel animo om het te koopen was er niet, zoodat de toenmalige hypotheek-houdster, Mevrouw Wachter, eigenares van Sorgvliet werd voor ƒ 25.200. Haar echtgenoot, weduwnaar geworden zijnde, verkocht het landgoed onderhands aan Jhr. Jan de la Bassecour Caan; „met veertien dagen beraad." Intusschen was een nieuwe liefhebber komen opdagen, n.1. de Prins van Oranje, de latere Koning Willem II. Bassecour Caan kreeg nu van den Prins het landgoed Backershage aan den Leidschen straatweg en nog 9000 gulden, de eigenaar Wachter ƒ 52.000 gulden. Sorgvliet was toen groot 173 bunders, 74 roeden en 12 ellen; daaronder waren begrepen de boerderijen Steenvoortswoning, ,,'t kleine Woningtje" en „Oud Lappenburg." Nu kreeg het vorstelijk domein geworden landgoed nog meer uitbreiding. Achter- 164 o tsj O Sc eenvolgens kocht de Kroonprins, drie boerenhofsteden onder Loosduinen ter grootte van 75, 78 en 84 bunders en de Gemeenteraad van Den Haag schonk hem bn" besluit van 10 Januari 1838 als blijk van den prijs, dien de Haagsche bevolking op Hoogstdeszelfs voortdurende tegenwoordigheid in haav miHHPTi stalde .3 bunders. 27 roeden en 63 ellen duin en bosch- 165 grond, gelegen achter den dijk aan de Zuidwestzijde van den Scheveningschen weg." Nog deed de Gemeente afstand ten behoeve van den Kroonprins van „zekere strook wildernis, gelegen aan de Zuidwestzijde van den Scheveningschen weg, beplant met opgaande boomen en hakhout en loopende van het terrein van Sorgvliet Noordwestwaarts tot op het zoogenaamde slag van Franken toe." Koning geworden besteedde de Vorst heel wat zorg aan zn'n bezitting; Sorgvliet kreeg een hertenkamp, een menagerie en ook een manége. Na zijn overlijden in 1849 werd zijn gemalin Anna Paulowna eigenares voor ruim ƒ 350.000 terwijl zij het bn' Sorgvliet gelegen paleis Buitenrust door den Prins in 1839 gekocht bewoonde; na haar dood — 1 Maart 1865 — kwam het landgoed in het bezit van haar dochter prinses Sophie, .. gehuwd met den Groothertog van Saksen-Weimar. Sedert 1875 is met den verkoop van grond door de eigenares begonnen; het domein had toen een oppervlakte van ongeveer 600 H.A. Daarvan gingen in 1876 265 H.A. over in handen van particulieren en maatschappijen voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 2.100.590. Voor den aanleg van een ververschingskanaal naar zee kreeg de gemeente 's-Gravenhage de benoodigde gronden gratis. Toen prinses Sophie en ook haar Gemaal waren overleden, besloot hun zoon Sorgvliet van de hand te doen. Zeker waren er gegadigden voor dit uitstekend gelegen en uitgestrekt terrein, zoo geschikt voor villabouw. De gemeente 's-Gravenhage kwam voor den koop het eerst in aanmerking, maar de Raad oordeelde de koopsom te hoog, en zoo kwam Mr. A. E. H. Goekoop voor ƒ 5.250.000 gulden in het bezit van het park, dat 90 H.A. en van de duingronden in den Segbroekpolder, die 141 H.A. groot waren. Sedert is er al heel wat gebeurd. Mr. Goekoop vormde een maatschappij, waar hn' .het bezit inbracht; later kocht hij van die maatschappij weer een gedeelte van Sorgvliet, dat de kern van het oude landgoed mag heeten; Cats huis, later wat verbouwd, behoort er ook toe. Helaas heeft Mr. Goekoop de verdere ontwikkeling van Sorgvliet tot het mooiste park van onze stad niet mogen zien. Op noodlottige wijze kwam hn' in 1916 om het leven. Bekend is het, dat Mr. Goekoop droomde van een paleis voor onze Koningin op Sorgvliet; het zou verrijzen op den grond, dien hn' voor zich reserveerde. Zou het er nog eenmaal toe komen? Best mogelijk. Nu de wegen zn'n aangelegd en in de omgeving kostbare en veelal sierlijke villa's verrijzen, komt het mooi beboschte gedeelte van wijlen Mr. Goekoop's bezitting nog meer tot zn'n recht, en moeilijk zou in den Haag een mooier plek kunnen worden gevonden om er een waardig verblijf voor onze Vorstelijke familie, te stichten. Een ander, die wat betreft het in cultuur brengen der duinen, op groote 166 schaal, een voorname plaats inneemt, is geweest de patriot Willem Heijtveldt. Zn'n werk droeg evenwel een heel ander karakter dan dat van Cats. Het denkbeeld de duingronden productief te maken voor de voedselvoorziening van den mensch vinden wij voor het eerst verkondigd door een Hagenaar, Hendrik Horsman, die in opdracht van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en Westvriesland eenige kleine gedeelten, bezijden den Scheveningschen weg gelegen, had laten omdelven en met hout beplanten. Volgens Horsman kon men op dien grond ook nog wel wat anders telen. In een uitvoerig rapport, door hem opgesteld in 1773, zegt hij o.a. dat van den Scheveningschen weg af tot Wassenaar toe meer dan twee duizend morgen lands tusschen de duinen waren gelegen, welke geschikt zouden zijn voor houtgewas en meer dan duizend morgen voor koren, hetzij rogge, gerst, haver, boekweit, of ook wel aardappelen. Hij wenschte akkers te maken van tien roeden breed en om eiken akker een strook houtgewas van negen voet breed; en dat om de winden te breken en zandverstuivingen te voorkomen. Horsman wees op de „handelwijs der Brabanders, die hun hei- en andere gronden in weinige jaren tot goede vruchtbare koren- en houtlanden hebben gemaakt, met behulp van de asch en vuilnis, die wij hun toezenden of die zij van ons weghalen." Omtrent de kosten deelde Horsman in zijn rapport mede, dat die voor het verdelven zouden bedragen honderd twintig gulden de morgen, d.i. vier stuivers voor de vierkante roede. Hij gaf in overweging het eerste, jaar na het verdelven de gronden te gebruiken voor de aardappelenteelt, omdat de ruigte, die ondergespit wordt het eerste jaar broeiing geeft, waardoor de wortels van het daarop geplante hout verstikken of versterven. Willem Heijtveld was Rotterdammer en bij de komst der Pruisen in ons land in 1787 gevlucht. Meerdere bijzonderheden omtrent den ondernemenden man vindt men in het „Rapport over den staat der duinen van het voormalig gewest Holland" van het jaar 1798. „Deze Burger n.1. Willem Hen'tveldt, woonachtig te Rotterdam, een voormaals uitgeweken Bataaf, en als zoodanig weekelijks subsidie genietende, was afkeerig van langer ten koste des vaderlands zijne dagen in ledigheid door te brengen en gevoelde eene edele aandrift om zijne elders verkregene kundigheden in het bebouwen van woeste gronden op onze duinen te beproeven, en zich aldaar met de zijnen een eerlijk bestaan te bezorgen. Hij slaagde in zijn aanzoek deswegens by het administratief bestuur van het vorig Hollands gewest, en bjj deszelfs decreet van 23 Maart deezes jaars werd hem vrijheid gegeven de noodige gronden tot zn'n 167 onderhoud te bëtéelen.en hem daarenboven eene gratificatie van 300 gulden toegelegd tot het bouwen van een Jiuis en het aanleggen van gereedschappen. Op den llen April begon hij zn'n houten huis of hut te bouwen. Deze bestaat enkel uit houten planken, die onmiddellijk zonder eenigen muur of steilen op het duin rusten, en van boven tot een punt uitloopen, uithoofde van welke gedaante het door geene harde winden oravergewaaid of beschadigd kan worden; terwijl de man nog zeer goeden veengrond heeft opgespoord, die hem brand verschaft en waarmede hij ook ten oogmerk heeft zijn ontgonnen gronden te verbeteren. De Hut voltooid zijnde, begaf de nijvere Burger, die reeds in de wandeling den eigenaardigen naam van den Bataafschen Boer heeft verkregen, met zijnen zoon zich aan het bearbeiden van den grond, in kleine gedeelten rondom zijn Wooning, voorzag dezelve mét haagen en opgezamelde Berken en andere struiken en Duindoornen, en op het einde van May waren meer dan twee Morgens door hem enkel met de spade bearbeid en bezaaid met graanen en zaden van verschillende soorten, om te beproeven van welke de meeste vruchten zijn te trekken. Op de gemelde* twee Morgens vindt men reeds Aardappelen, Rogge, Boekweit, Garst, Roode klaver, Spurri, Mosterd, ja zelfs Vlas en Hennip, Knollen, Kaapsche boontjes, Linsen, Suikerij. Wij hebben ons ten hoogste verwonderd, dit alles zeer voordeelig en gelukkig te zien opgeschoten, vooral wanneer men in aanmerking neemt de aanhoudende groote droogte gedurende den voorzomer en dat vele zaden zoo laat gezaaid zijn. Inzonderheid heeft het ons verbaasd, dat het vlas in de maand July ter hoogte van omtrent drie voeten was opgegroeid. De Maatschappij van Landbouw is dezen man op een edelmoedige wijze ten goede gedachtig geweest, door hem in staat te stellen tot den aankoop van veertien schapen, die door een van zijn dochters gevoed worden, terwijl ook eenige voorstanders van de cultuur van woeste gronden in den Haag een inschrijving geopend hebben om hem te bezorgen een gedresseerden Werkos, Ploeg, Egge, en Karre en verdere noodzakelijke werktuigen." De grond aan Heijtveldt ter exploitatie gegeven, was van zeer grooten omvang, wat uit het onderstaande blijkt. Het terrein, vóór 15 jaar aan Willem Heijtfeld in gebruik afgestaan, was niet minder dan omtrent 28 morgen groot. Het blokje op de teekening geeft de plaats aan, waar hij zn'n hut bouwde. Om zich een denkbeeld te vormen van de uitgestrektheid van het terrein houde men in 't oog dat bij meting de afstand van de punten D tot H 130 Rn'nl. roeden geeft, of ruim 489 M. die van E „ .H 130 „ „ „ „ „ . 489 „ die van A „ E 130 „ „ „ „ „ 489 „ en die van A „ D 110 „ „ „ „ „ 414 „ 168 Kadastrale teekening van 1804 in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Verder dient opgemerkt dat de dijk of duinrug die het terrein in twee deelen verdeelt, nog voor een groot gedeelte aanwezig is. Wanneer men bij punt E uit den Haag komt,, bemerkt men, nog vóór de Algemeene begraafplaats, dat daar de weg klimt, men is daar op de bovenvlakte van den dijk. Het Kanaal was er nog niet in Heijtfeldt's tijd, maar dat kanaal volgt thans vrijwel in dezelfde richting en op korten afstand dien duinrug. Is men voorbij de Wittebrug gekomen, dan komt links weer de dijk duidelijk uit en is waar te nemen tot bij de Haringkade toe. Een verdere oriënteering laten we aan den lezer over, die ook tot de conclusie zal komen' dat Heijtfeld aan de overzijde van het tegenwoordige Kanaal evenveel grond in gebruik had gekregen, als aan de zijde van de tegenwoordige Boschj es. Men stelle zich evenwel niet voor dat de Bataaf al dezen woesten grond tot cultuur geschikt maakte. Het waren alleen de vlakten of duinpannen, die op de teekening duidelijk zn'n te onderscheiden, waar hn' „aan het boeren" ging. Maar deze stukken alleen, maakten reeds een heele oppervlakte uit. In 1825 werd bjj Kon. Besl. van 8 Maart het vruchtgebruik van het 169 De Bataafsche boer, 1852. Schilderij van W. C. Nakken. grootste gedeelte van den grond vervallen verklaard; de Bataaf behield voor zijn gebruik alleen het erf, waarop zijn hut stond met nog 1 bunder en 2 roeden. Tien jaar later werd zijn zoon, die gemeente-veldwachter was voor de bewaking van de Boschjes, weder verlenging van het vruchtgebruik toegestaan, evenwel „zonder consequentie voor het vervolg voor zn'n successeuren." Hoe eenvoudig Heijtfeldt en zelfs na zijn dood zijn zoon Johannes Cornelis nog was geinstalleerd, kan men zien uit de hierboven staande afbeelding. Vooral treft hier het gemis aan houtgewas in de omgeving van de nederzetting. In 1888 na den dood .van J. C. Heijtveldt, legde de Gemeente de hand op al den nog overgebleven grond, niettegenstaande verzet van de erfgenamen. Alleen werd als vergoeding voor de opstallen, die werkelijk al heel weinig beteekenden, een som van ƒ 2000 gegeven. Maar de Bataaf, waar jong en oud zoo vele jaren uitspanning hadden gezocht en gevonden, kwam in een nieuwen, minder romantiscKen, maar degelijker vorm terug, dank zij het initiatief van de directie der melkinrichting De Sierkan, die van de Gemeente het terrein in erfpacht kreeg voor den tijd van 25 jaren. In 1913 werd opnieuw gecontracteerd voor den tijd van een jaar en zoo vervolgens tot 1 Januari 1917, toen een termijn van 10 jaren is begonnen. 170 De Bataaf in zijn tegenwoordigen toestand. In hetzelfde jaar dat de Rotterdamsche patriot een groote uitgestrektheid duingrond in erfpacht kreeg, werden ook de Scheveningsche patriotten bedacht. Theodorus Pansier kreeg van het „Committé van Algemeen Welzijn" een perceel in de Oostduinen om dat te herscheppen in weiland. Van den „Economische tak" kreeg hij achtereenvolgens 50 en 30 gouden ducaten tot aanmoediging. Een combinatie, bestaande uit Theodorus Waterreus, Jan Jeroense en Jan Janse van der Lubbe kreeg in erfpacht tien morgen duingrond aan de Zuidwestzijde van den Scheveningschen straatweg, bekend onder den naam van Hooyveld — hiervoren is daarvan een afbeelding te vinden — om daarop te telen rogge, aardappelen, of hetzelve te maken tot weiland. Er zijn meer dan twee eeuwen noodig geweest om den Scheveningschen weg en de Scheveningsche.boschjes — thans een der grootste aantrekkelijkheden van onze Gemeente — in den toestand te brengen, waarin we beide nu kennen. Op verschillende tijdstippen is aan de uitbreiding van de boschcultuur gewerkt. Aanvankelijk — in het midden der 17e eeuw — werd de straatweg omzoomd door slechts enkele rijen boomen, en lang duurde het eer met het 171 planten van nieuw houtgewas werd voortgegaan. Gelijk wij boven zagen werd Horsman door de Gecommitteerde Raden in de tweede helft van de 18e eeuw belast met nieuwe aanplantingen. In den Franschen tijd had het bosch veel te lijden van de arme Seheveningers, die er hun brandstof uit haalden. Na de omwenteling in 1813 werd de schade wel hers^fceld, maar eerst ih het tweede gedeelte der 19e eeuw Werd de zaak van aanplanting krachtig ter hand genomen. *De man, die daaraan den stoot gaf, en de leiding) hoof dzakèlijk in handen-kreeg was het Raadslid. Jhr. H. C. A. Verhuëll, die als lid van de Commissie voor Fabricage, een geheel nieuw plan tot bpplanting dei» duinen ontwierp. Hij was ook.de ontwerper van de schoone waterpartij, en het was een welverdiende hulde voor dien man, dat de gemeente juist bij dien vijver een "kostbare marmeren bank te zhnor gedaehtenis deed plaatsen. Van den Scheveningschen weg tot het Kanaal is het een en al bósch geworden. Later is men ook van Geipeentewegë begonnen met het beplanten van de duinen ten Noorden van het Kanaal; ih' onze dagen .is het' daar in die Nieuwe Scheveningsche boschjes ook*recht gezellig; daar, misschien nog meer dan in de Oude Boschjes ademt men een heerlijken en versterkenden geur in van dennen en sparren. Aan de aanplanting hier .werden heele sommen gelds besteed, doch wat er tot stand werd gebracht is iets bln'vends en schoons, waarvan de volgende geslachten evenzoo zullen blijven genieten. Een groote vijand voor de boschcultuur zn'n geweest de telkens wederkeerende stormen. Gewoonlijk werden dan de grootste boomen geveld, wat daaraan moet worden toegéschreveh, dat de boomen in den vaak harden zandgrond maar weinig diep hun wortels schieten, maar wel in horizontale lichting. In onzen tijd wordt daarom van Gemeentewege, vóór met de aanplanting begonnen wordt, de zandgrond eerst tot op "een meter of anderhalven meter diep omgezet; wat natuurlijk veel meer kosten meebrengt, maar dan ook: zekerheid geeft, dat het geplante wortel schiet tot op een flinke diepte. De leer, dat een plaats aan de zee gelegen als Scheveningen, geen houtcultuur zou kunnen bezitten, is gebleken een dwaling geweest te zijn; dat blijkt uit alles wat te Scheveningen en in de nabijheid daarvan tot stand is gekomén, alleen dient men een goede keus te doen uit de boomsoorten — dennen, eiken, beuken, iepen; kastanjes' slagen het "best'— en bij de planting de noodige voorzorgen te nemen. Thans nog het een en ander over de bebouwing van den Öüden Scheveningschen weg. Het oudste gebouw, dat aan dien-weg verrees, was een jachthuis of 'paviljoen van Koning Willem I. Het-is hetzelfde gebouw, clat na eenige ge- 172 Klein-Zorgvliet. Steendruk van Desguerrois en Co in de prentènverzameling der gemeente. daanteverwisseling het tegenwoordige hotel „De la Promenade" geworden is. '. " • . ■ ' Het gebouw stond zeer gunstig, zoo halverwege den Scheveningschen weg als pleisterplaats voor de wandelaars; de Hagenaar Srtimidt, die er in 1828 eigenaar van werd, verbouwde het en, gaf het een geheel ander aanzien, wat op bovenstaande teekening is waar te nemen. „Buitenlust" zooals de nieuwe onderneming door Schmidt werd gedoopt, bestond uit een groote koffiekamer, twee bovenkamers en keuken,.dat was al. Het was alleen des Zondags en dan nog bij gunstig weder, van 1 tot 3 uur geopend. Schmidt deed veel moeite om het deftige publiek van, den Haag tot zich te trekken. In 1830 .werd in het nieuwe paviljoen een gemaskerd bal gegeven, bij welke gelegenheid de Scheveningsche weg, van den tol tot •„Buitenlust" op kosten van Schmidt werd verlicht. In 1831, op den dag der „verhuizing" op de Scheveningsche schepen, organiseerde hij een wedloop voor Scheveningsche meisjes. Zes en twintig meisjes, alle in hun eigenaardig costuum, namen er aan deel. De prijzen waren: le een zilveren ijzer met gouden stiften en groote gQuden hangers, 2e een blqedkoralen ketting met gouden slot en 3e een dubbele kruisbeugel. Na Schmidt's dood kreeg* Klein Zorgvliet, zooals het toen weer heette 173 Klein-Zorgvliet, 1842. een geheel andere bestemming; het werd toen gemeubileerd en ongemeubileerd verhuurd. Tot de tijdelijke bewoners in die periode behoorde o.a. het echtpaar Bosboom-Toussaint. De beroemde romanschrijfster voltooide daar haar „Majoor Frans." Toen Mevrouw Bosboom—Toussaint den zesden druk van haar novellen in het licht gaf, herdacht zij den aangehamen tijd daar doorgebracht en de vriendelijkheden van de familie Van Tienhoven, die achter de Promenade op Erica woonde, ondervonden. Zij vertelt dan, hoe na een gezellige tafel op Erica, „hoe aardig dan de retraite vooral bn' donkere maan was, als wij van een lantaarntje voorzien, meestal door den gastheer uitgeleid, onder allerlei scherts over de gevaren van den tocht, den tuin door, den weg overstapten om een paar schreden verder op eigen grondgebied te zijn en ons logis te vinden. Wat ligt dat alles reeds in de verte — en toch, wat schijnt het mij dichtbij, nu ik er aan terug denk. Wat is alles op die plek, die wij ons gebied noemden, nu anders geworden. Een deftig hotel, het Hotel de la Promenade, is er verrezen, waarvan de schitterende gasverlichting alle lantarentjes overbodig maakt." Zoo was het — In 1879 werd het gebouw het eigendom van een naaralooze vennootschap, die het weer een andere gedaante gaf; den vorm waarin wii het nu kennen. 174 Hotel de Promenade in den aanvang van de 20e eeuw. Het tweede gebouw, dat aan den weg werd opgetrokken, was meer in de nabijheid van Scheveningen en stond aan de Westzijde tegenover den tegenwoordigen Kanaalweg. De stichter was Dr. J. F. d'Aumerie, door het Gemeentebestuur in 1827 benoemd tot baddokter aan de badinrichting te Scheveningen, welke in dat jaar door de Gemeente van den bekenden Jacob Pronk was overgenomen. D'Aumerie had eerst tot verblijf het badhuisje van Pronk het zoogenaamde Pronkenburg; maar dat kon hem op den duur weinig bekoren, hij verhuisde naar het dorp en liet zich aan den Scheveningschen weg ioor een Italiaanschen architect een villa in Oosterschen stijl bouwen; hij gaf haar den naam van „Plantlust". Wanneer men thans het gebouw zou gaan zoeken, zou dat zoeken tevergeefsch zijn. Wel prijkt op het hek aan den weg nog altijd de naam „Plantlust" maar toen na d'Aumerie's overlijden de villa in bouwondernemers handen overging, werd het gebouw gedeeltelijk afgebroken — de gevel verdween geheel en al — en verrezen met bekwamen spoed op het mooie ruime terrein van Plantlust eerst twee aaneengebouwde villa's, zonder bepaalden stijlvorm, en daarna nog enkele andere. Na d'Aumerie kwamen meer bouwlustigen, tusschen het dorp en KleinZorgvliet werd de eene villa voor en de andere na opgetrokken. Wat het terrein betrof, werd de zaak meestal flink opgevat; elke villa had een ruime strook gronds voor, achter, en terzijde van het huis. Doch in het 175 Villa Plantlust. Teekening in de prentenverzameling der gemeente. einde van de 19e eeuw begreep men dat er meer voordeel van de villa's te trekken was; er konden er wel meer op die terreinen staan. En zoo geschiedde. Doch nu kon men niet meer van buitenverblijven spreken, het waren nu gewone, mooie villa's. XXIII. SCHEVENINGEN IN DEN PATRIOTTENTIJD. a. Daniël Verbaan en de „Dappere Patriot". In vorige eeuwen was het steeds gebruikelijk om bij het* uitbreken van een zeeoorlog kaperbrieven uit te reiken aan hen, die bereid waren voor eigen rekening jacht te maken op de koopvaardijschepen van den vijand en die vaartuigen op te brengen, wat beteekent zich schip en lading toe te eigenen. Een gedeelte der bemanning werd dan tijdelijk gevangen gehouden en bij het minste verzet om het leven gebracht. Vooral in tijden, wanneer de oorlogsvloot van de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet tegen die van den vijand was opgewassen, werd de Kaapvaart ook wel Commissievaart of Vrije Nering genoemd, van rep;eerineswesre door allerlei gunstige bepalingen aangemoedigd. 176 Zoo ook in 1781, toen Engeland ons den oorlog had verklaard. Bij resolutie van 30 Maart 1781 beloofden de Hoog Mogenden (dat waren de leden van de Staten-Generaal) aan de kaapreederyen schadevergoeding, „zoo wanneer een vrede of stilstand van wapenen zoude mogen worden getroffen voor primo January 1782 en zij hun bedrijf moesten staken." In 1782 werd dit besluit weer van kracht verklaard tot 1 Januari 1783. De pers in die dagen deed ijverig mee, om bij het publiek voor deze zaak stemming te maken. Om een paar staaltjes hiervan te geven schrijven we af, wat in de 's-Gravenhaagsche Courant van die dagen door de redactie al zoo werd opgedischt. Het eerste is een opwekking tot deelneming aan het „mooie zaakje" in het nummer van 22 Januari 1781. Men leest daar: „Omme nu derhalven een iegelijk geleegentheid te geeven door een klein gedeelte van hunne middelen tot dat waarlijk heilzaam oogmerk en ter behoudenis onzer zoo duur gekogte Vrijheeden welmeenent en ten spoedigste mede te kunnen werken, is er een Plan van Kaap-Reederij ontworpen en gedrukt; teneinde door dezelfde terstond een of meer kloeke wel gecommandeerde en wel bezeilde Kaperschepen hoe eerder hoe beter aan te leggen en te equipeeren op de voordeeligste wijze en plaatzen." „De voornoemde Reederij (waar in een ieder naar gelang van zyn Fortuyn en Vaderlandsliefde zig kan intereseeren) bestaat uit een onbepaald getal van Aandeelen a ƒ 100 ieder; zoo dat dus een iegelijk zonder onderscheid voor zoo veel Aandeelen op Toonder ofte op Naam na deszelfs verkiezing kan participeeren als het hem gelieft." Den 6n Maart 1782 schreef datzelfde blad: „Dus gaan de Kruistogten van onze weinige Nederlandsche kapers, met den aanvang van dit jaar gezegend, en dit moet den ingezetenen inderdaad verblijden en bemoedigen, om door dergelijke onderneemingen eenige Nationale scha-vergoeding te erlangen, die men zoo billijk van Hogerhand in het groot mag verwagten, en nu reeds zoo lang met ongedult tegemoet ziet. De kaapreederjj is een Oorlog, die door de Burgerij gevoerd, en wat meer is, die door Particulieren zelve ingerigt en gedirigeerd wordt, daar is schier geene gelegenheid als deze, waar door de Burgerij haare Vaderlands-Gezindheid opentlijken aan den dag leggen, èn haare regtmaatigen gevoeligheid tegen den Vijand, met meerder nut, kragdadig maaken kan, dan door het uitrusten van wel gewapende goedbezeilde kapers, en bootsvolk daarop, dat dit spel gewend is; behalven de importanten voordeden welke daarbij in 's Hemels zegen te behaalen zyn, komen aan den Ingezetenen welke zijn geld tot zulke ondernemingen waagd, onmiddelyk alle de Lauwer-Kransen toe, Welke aan diegeene regtmatig zyn toegewijd, die onzen ontrouwen Viiand afbreuk doen." 177 Wat 'n bombast! zal menig lezer zeggen en wij zijn het volkomen met hem eens. Toch miste die opzweepern' haar doel niet. In Den Haag kwam dan ook een Vaderlandslievende Reederij tot stand. Zij rustte DE DAPPERE PATRIOT uit; kapitein was Daniël Verbaan, geboortig van Terheide, maar toen wonende te Scheveningen. Volgens de statuten van de Haagsche Kaapreedern' moest ieder kaperschip gecommandeert worden door een „Wakkerste, Beroemde, Bekwaame, Standvastige, Kloekmoedige en Onverschrokkene, gedetermineerde Zeeen Oorlogkundige, voorsigtige Opper Bevelhebber of Kapitein, die de Zee met goede renommee en getuijgenisse minstens 10 a 20 jaaren bebouwt en ondervonden had." 't Is geen bagatel. Of Daniël Verbaan nu al die eigenschappen in zich vereenigde weten wij niet, maar in elk geval moet hn' toch een bijzonder man geweest zijn, anders ware de keuze niet op hem gevallen. De bemanning bestond uit 54 koppen waarvan 47 Nederlanders. Onder die Hollanders waren zeventien volwassen Scheveningers en drie Scheveningsche jongens. De onderneming was op touw gezet door het bankiershuis Jaques Bergeon en Co. in Den Haag. De Dappere Patriot verliet den 13n Augustus 1781 des namiddags te half drie Den Briel om zijn rooftocht te beginnen. De geschiedenis van zijn wedervaren, welke hier volgt, is ontleend aan „J. C. de Jonge, Geschiedenis van het .Nederlandsche Zeewezen." „De ondernemingen der Hollandsche kapers waren over het algemeen niet gelukkig; aan sommige hunner overkwamen zelfs treffende rampen. Dit was byzonder het geval met den door de Haagsche Vaderlandslievende reederij uitgerusten kaper, „De Dappere Patriot." Deze kaper, gevoerd door den kapitein Daniël Verbaan, geboortig van Ter Heyde en bemand behalve de officieren met 46 kloeke zeelieden en 8 jongens, den 13 Augustus 1781 in zee loopende, werd den volgenden dag een Engelsch schip gewaar, 't welk naderhand bleek te zijn de Cameleon, volgens de Britsche berichten met 14 zes- volgens andere, met zoo veel negenponders en 4 canonnades gewapend, en met 90 koppen bemand, gevoerd door den kapitein Drury. Dit fregat, dat den Patriot, des morgens ten 6 ure, zes mijlen ten Zuidoosten van Tessel ontdekte, zette den kaper terstond met kracht van zeilen na en vervolgde hem tot 9 ure, wanneer beide schepen tot op een pistoolschot genaderd waren. Nu eischte de Brit den Nederlander op en gebood hem de vlag te strijken, doch Verbaan, ofschoon zijn bodem slechts 14 vierponders en eenige draaibussen voerde, weigerde dit, en gaf onmiddellijk de volle laag aan de Cameleon, welke door dat schip oogenblikkelijk op dezelfde wijze beantwoord werd. Hierop ontstond een zeer hevig en 178 hardnekkig geveent, waarin oe twee scnepen dij Kans Doora tegen oooru lagen. Tot half tien duurde deze strijd, wanneer de Dappere Patriot plotseling met een daverend geweld in de lucht vloog, overdekkende het vijandelijk schip met lijken of verminkten en vaneen gereten leden der gesneuvelden. Of dit jammerlijk ongeluk aan onvoorzichtigheid dan wel aan toeval zij toe te schrijven, dan of Verbaan ziende, dat hij zich niet langer kon verdedigen, liever verkoos den heldendood te sterven, dan zich over te geven, is nimmer kunnen uitgemaakt worden, daar niet één enkel man der geheele equipage behouden bleef. Hoe dat zij, de Dappere Patriot zijn naam getrouw, had mannelijk de eer der Nederlandsche vlag gehandhaafd, zijnde de Cameleon zelf zoo reddeloos, dat hij niet dan met moeite den Engelschen haven bereikte en een aanzienlijk getal dooden telde." Bij het door de Algemeene Staten uitgevaardigde bevelschrift was in de gevolgen van zulk een even verschrikkelijke als zeldzame gebeurtenis niet voorzien. Uit het vorenstaande hebben onze lezers gemerkt, dat aan het hoofd van de bewuste kaper-onderneming stond het bankiershuis Bergeon en Comp, te 's-Gravenhage. In November van het jaar 1781 — dus drie maanden na de ramp den „Dappere Patriot" overkomen — zonden Bergeon & Co een verzoekschrift aan de Staten-Generaal, waarin nog uitvoeriger het wedervaren van Daniël Verbaan en den „Dappere Patriot" wordt beschreven. Het belangrijkste gedeelte drukken wij hier af. „Geven reverenteljjk te kennen de Banquiers Jaques Bergeon en Compagnie, wonende in 's-Hage, in qualiteiten als Directeuren en Mede-Geinteresseerdens van een Vaderlandlievende Kaap-Reederije, tegen de Engelschen, ten hunnen Compoire opgeregt in de maand January 1871. Dat de supplianten kort na de bekende oorlogs-Declaratie van den Koning van Groot-Brittanje tegens deze Republyk, en wel byzonder na de publicatie van het Plakaat, door Uw Hoog Mogenden in dato den 12 January 1781 expreslijk geëmanieert tot aanmoediging der Commissievaarders dezer landen; De voorschreven Kaap-reederij ilico (dadelijk) en zonder de minste verzuim daadlijk hebben opgerecht, (en zooveel immers mogelijk derzelver Patriotiek en Nationaal devoir hebben aangewend, om nog meerder dergelijke Reederij en ter defensie en voordeele van het lieve Vaderland, te tragten aan den gang te helpen); Met dat gevolg, dat de Supplianten ten eerste voor derzelver opgemelde Reederij een kloeke Kaper hebben beginnen te armeeren, naar het Publiceren van het Contra-Manifest van Uw Hoog Mogenden, in dato den 12 Maart 1781; Welke Kaper, genaamt „de Dappere Patriot" in volkomen order geëqui- 179 peerd en gearmeerd, volgens de nevengaande Lijst en met de vereischte gunstige Commissie en Brieven van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Admiraal-Generaal dezer Landen compleet voorzien zijnde; Daarop, onder het bevel van den Kapitein Daniël Verbaan, den 20 Juli 1781, uit Texel naar Zee is gezeild met de noodige Instructie, zoo voor hem als zjjne mede-officieren; waarvan de Supplianten de vrijheid nemen mede een volledige copy te annexeren. Den 21 Juli ontdekte hjj Noord-Noord-West 8 mijlen van Kamperduin een Engelsche fregat, waar op circa 2 uren gejaagd hebbende, alstoen tot zijn groot leedwezen bespeurde, dat het hem te magtig, en wel, na gissing, met 30 zware stukken en omtrent 300 mannen gemonteerd was; alstoen, na hem een schot met scherp gegeven te hebben op het allerspoedigst afbraste naar de Hollandsche Wal; bn' welke gelegenheid men door de ondervinding bespeurde, dat „de Patriot" van boven eenigzints te zwaar getuigd was en daardoor aan de wending niet genoeg voldeedde. Om welke redenen hn' op den 23 July de Maas inliep, en te Vlaardingen op het spoedigste in order geb ragt zijnde; Op Maandag den 13 Augustus 17811), des namiddags om 3 a 4 uren, van voor den Briel in zee liep, met een byzonder wel geresolveerde en vergenoegde equipage van 46 mannen en 8 jongens; dienzelfden avond ten 7 uren jaagde „de dappere Patriot" naar een Galjas, bij dewelke hn' omtrent ten 8 uren aan boord kwam, en na de visitatie denzelven om half 9 uren zjjn cours liet vervolgen. Van dien tijd tot circa 11 a 12 uren 's nagts zeilde de Kaper voorbij de Hollandsche visschers, zoo het scheen naar de hoogte van Texel en het Vlie om zn'n kruistogt te vervolgen langs de Engelsche of Schotsche Kusten. Op Dinsdag den 14 Augustus 1781 werd hij, volgens de rapporten der Vijanden van dat allezints vrijgevogten Land, om 6 uren des morgens bespeurd op de hoogte van 6 mijlen ten Zuid-Oosten van Texel, door een Engelsch Tweemast fregat van den Koning, genaamt the Cameleon onder Kaptein Drury, welke uit Dufhs was gezeild, ingevolge de ordres van zijn Opper-Commandant den Admiraal Drake, om te kruisen tusschen de Galloper, Middelburg en de Brêe Veertien; quartier voor 9 uren waren zij zoo digt bn' elkander, dat men een beschuit van het eene schip op het andere kon smijten. Daarop requireerde de Engelsche Kapitein, dat deze Hollandsche Kaper zn'n Vlag zoude strijken voor die van zijnen Koning. Waarop er een Nederlander, aan hebbende een roode Vest, zeer ver- i) Dus één dag na zijn huwelijk met Grietje van Duivenboden, hetwelk Zondag 12 Augustus in de kerk te Scheveningen gesloten werd. 180 woed van wegens den Dapperen Patriot hem toeriep: „strijk zelfs Engelsche hondsvot" en daarop kreeg the Cameleon ilico de volle laag, welke hij zoo spoedig mooglijk beantwoordde, en daarop volgde zonder eenige stilstand, het hevigste en hardnekkigste gevegt, dat men ooit zoo digte bij van eenig Hollandsche particuliere Kaper gezien heeft, zoodanig, dat deze twee Schepen met elkander vogten Raa aan Raa tot half tien uren, als wanneer „de Dappere Patriot" op een geweldige en deplorable wijze in de lucht vloog met zn'n geheele moedige doch allerbeklagenswaardige Equipage, ten getale van 54 Menschen. Waarvan de Supplianten de vrijheid nemen, niet dan met de grootste deernis, hiernevens een compleete Lijst te voegen. En doordien er geen van die dappere Vaderlanders, in het leven zijn gebleven, en dus al hun Bloed ter eere van het lieve Vaderland hebben opgeofferd, zoo kan men in genen deele naar waarheid bepalen, of zij zich hebben doen springen, dan wel of deze zeldzame fataliteit hun door het een of ander toevallig ongeluk is overgekomen. Maar dit is zeker dat deze kloeke Patriotten in genen deele hebben willen strijken, noch zich laten overmeesteren, of de Vlag van dezen staat op hunnen Bodem hebben willen zien schenden; ter contrarie, zoo is hij in volle vlam op het Engelsen schip gevlogen, met een groot gedeelte der leden en stukken van menschenvleesch, herssens, als andersints, welke zoo aan deszelfs Masten als Scheepswand gekleefd waren en in de menigte op het Engelsch Dek gevonden wierden; midlerwijl dat het vijandelijke Schip op een terrible wijs beschadigd was en zijn geheele boventuig en zeilage verbrandde, meenende de Engelsche Kaptein onder anderen, dat de groote Mast van deze Hollandsche Kaper mede over zn'n Schip zoude gevlogen zijn en volgens de verdere rapporten heeft de Vijand zeer veel werk gehad, om zich in de Haven van Shields bn' Edinburg in Schotland te doen binnenslepen, hebbende mede eenige schoten onder water en circa 40 a 52 dooden en gekwetsten in dit gevegt gekregen. Het vijandelijk Schip was, volgens hun opgave gemonteerd met 14 zesponders, 4 Canonades, en 90 mannen Equipagie; edoch volgens andere rapporten was hn' met negenponders en een veel grooter Equipagie voorzien, en de Engelschen willen absolut niet anders gelooven, dan dat zij volstrekt in plaats van korte vierponders, met .zesponders zouden beschoten zijn. Zoodat Uw Hoog Mogenden uit al het voorenstaande ten klaarste zullen kunnen bespeuren, dat deze Nederlandsche Commissievaarder met deszelfs geheele Equipage niet alleen byzonder aan zyn naam, maar ook getrouwelijk aan het Generaal karakter der Hollandsche Natie, overwinnen of sterven en aan den alom beroemden Heldenmoed der oude Batavieren volkomen beantwoord heeft. Derhalve zoo bidden de Supplianten in deze op het instanteliikste dat 181 het Uw Hoog Mogenheden zoo Patriotiek als Honorabel mag behagen, om aan de nagelatene en alleszints deerniswaardige 19 bedroefde Weduwen en 54 Weezen van alle die ongelukkige, doch kloekmoedige mannen, alsmede aan de naaste bloedverwanten der 25 ongetrouwde Personen en aan de bedrukte Moeders der 8 omgekomene Jongens, eene zoo gracieuse als edelmoedige bijstand te willen toevoegen, hetzij bij wegen van een Jaarlijks Pensioen of naar evenredigheid aan yeder derzelven zoodanig en zoo veel in eener somma, als Uwe Hoog Mogenden in Hoogstderzelver Wijsheid en Mededogenheid zullen gelieven goed te vinden. Alsmede om van Uw Hoog Mogenden, uit hoofde van de voorschreven ongelukkige fataliteit een Dedommagement van 50 per cent te mogen verwerven voor de opgemelde Reederij, die voor den meergenoemden „Dappere Patriot" met zijn geheele uitrusting en armeering een Kapitaal van ruim 42300 Gl. gespendeert heeft, zijnde haar dit smerteln'k verlies alleen ter liefde van het Vaderland overgekomen, en dat zelfs zoo spoedig als onverwagt, in minder dan 19 uren tijd. Het is in oudste Annales nog in de nieuwe Historiën dezer Republiek niet bekend, Hoog Mogende Heeren, dat er ooit een van hare particuliere Commissievaarders dergelijke Oorlogsramp vegtenderhand is overgekomen, en die tevens zoo roemzuchtig, maar helaas met een ongelukkig uiteinde, de nationale Eer, en de Vlag van het Vaderland heeft verdedigd, hebbende de vu'and meerder schade dan eenige roem of voordeel daarbij behaald. Want was deze „Dappere Patriot" den Engelschen „Cameleon" zoo moedig niet in den weg geweest, zoude de vijand naar alle apparentien mogelijk wel een of meerder rijk geladene Nederlandsche Schepen in zijne Havens hebben kunnen binnenslepen. En had deze Kaper zich, niettegenstaande zijne brave defensie in een der Engelsche Havens schandeleus zien opbrengen; het was meer of minder een generaal dishonneur en discouragement voor alle de Vaderlandsche Commissievaarders gedurende dezen ongemeriteerden Oorlog geweest. Bij deze gelegenheit nemen de Supplianten nog de vrijmoedigheid Uw Hoog Mogende te imploreren, om wel gunstig en ten spoedigste eenige dadelijk pecunieele en evenredige Encouragementen te willen vergunnen aan alle de particulieren Commissievaarders dezer Landen, die gedurende dezen Engelschen oorlog reeds zijn of nog in het vervolg zullen gearmeerd worden." En wat Was nu het antwoord van de heeren Staten ? In de reeds genoemde 's-Gravenhaagsche courant van 30 Augusty 1782 vindt men hün besluit. „Hun Hoog Moog. hebben den 12 der verleeden maand, op het request 182 door de Heeren Jaques Bergeon en Comp. in net aigeioopen jaar aah hoogstdezelven gepresenteerd, beslooten ƒ 10270 aan de Weduwen en Weezen van de equipage, met het Kaperschip „de Dappere Patriot" in de lucht gesprongen, te doen uitdeelen in dezer voege: dat de Wed. van den Kapt. Verbaan daar van geniete ƒ 1000.— elke Weduwe van de vier andere officieren ƒ 600.— ieder weduwe der Onder-officieren ƒ 400.— elke weduwe der vijf bootsgezellen ƒ 250.—, ieder kind der elf officieren ƒ 50.— elk kind der negen en twintig Onder-officieren f 30.— ieder kind der zes bootsgezellen ƒ 25.— en elk der negen ouderlooze weezen ƒ 50.— ; maar dat in de verdere verzoeken, bij-het gemelde Request gedaan, voor als nog niet kon getreeden worden." Van een schadeloosstelling aan de Reederij van den Dapperen Patriot en van een subsidie aan de bestaande en nog uit te rusten Kaperschepen wilden de Staten niets hooren. Niet alle kapers kwamen er zoo ongelukkig af. De meeste werden door Zeeland uitgezonden, uit Middelburg en Vlissingen. Onder deze was er een, „De Vlissinger", die in Februari 1782 een Engelsche sloep rantsoeneerde en met 2000 guinées thuis kwam. Acht maanden na Verbaan's dood werd zijn stamhouder geboren. In het doopboek van de Hervormde kerk te Scheveningen vindt men deze aanteekening. „Den 7en April 1782 is gedoopt het kind van Daniël Verbaan, overleden 14 Augustus 1781 op het kaperschip genaamd „de Dappere Patriot" als kapitein op hetzelve gevaren hebbende, en Grietje van Duivenboden; genaamd Daniël. Getuigen Gijsbert van Duivenbode en Neeltje Klaaze Verbaan." Deze Daniël Verbaan Jr. huwde 16 Februari 1800 met Dirkje Spaans. De thans te Scheveningen levende dragers van den naam Verbaan (er zijn er vele) stammen allen van den kaperkapitein af. Onder de Scheveningers, die behalve Daniël Verbaan omkwamen en weduwen en weezen nalieten, behoorden: 1. Kornelis Leendertse de Ruiter, gehuwd met Arentje Houtman. 2. Arie Pieterse Taal, gehuwd met Kniertje Keus. 3. Jan Cornelisz. Bom. 4. Pieter Blok. 5. Dirk de Roode. 6. Willem Jacobse Roeleveld. 7. Jacob de Bruijn. 8. Gerrit Pietersz. Yspelder. 9. Carel Jacobs van den Noorman. Yspelder was schiemansmaat, de andere waren matrozen. 183 Waarschijnlijk is er hier of daar nog wel een plaat te vinden, waarop het in de lucht vliegen van „de Dappere Patriot" is vereeuwigd, althans de 's-Gravenhaagsche Courant van 19 December 1781 heeft een bericht, dat de teekenaar en plaatsnijder D. de Jong een gravure vervaardigt over dat onderwerp, welke gravure hij zal opdragen aan de firma Bergeon en Comp. b. Een bezoek van Kaat Mossel in Juni 1784. Kaat Mossel was geboren te Rotterdam den 25n Maart 1723 in de Doelstraat. Haar eigenlijke naam was Caetje Mulder, 't Meest bekend was zn' te Rotterdam onder den naam van Kaat Mossel. Haar levensgedrag was ver van onberispelijk. Kaat gaf reeds vroeg bij het leven van haar moeder blijken welk een „moy brokje van haar stand uit haar zou groeien." Met haar onafscheidelijke vriendin Cornelia Swenke, haar overbuurvrouw, in 184 den wandel Keet, Zwarte Keet, ook wel Ruige Keet genaamd, haalde zy heel wat brutale stukjes uit in haar jeugd. Zij liep eerst met groenten en fruit en men zeide dat zij soms ook met den voddenzak den boer opging. Later bracht zn' het tot keurmeesteres der mosselen en stond zelf ook met een mosselwagen aan den hoek der straten. Het is bekend dat in den Patriottentijd van 1781 tot 1787 Rotterdam evenals zoovele andere plaatsen dikwijls het tooneel was van ongeregeldheden; in dien tijd speelde Kaat Mossel (al behoorde zij tot den lageren stand) een voorname rol; in haar kring had zij zeker grooten invloed. Haar Oranje-gezindheid, waarvoor zij openlijk uitkwam, en haar deelneming aan de opstootjes, die nu en dan in de nabijheid van het Stadhuis voorvielen, maakten, dat de burgemeesters van-Rotterdam, die voor het meerendeel patriotten waren, haar gangen stipt lieten nagaan en dikwijls werd daardoor aan hare handelingen veel meer beteekenis gegeven dan ze verdienden. Ja, niet alleen de regeering van Rotterdam, maar ook de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland lieten zich getrouw op de hoogte stellen van hetgeen Kaat Mossel niet alleen gedaan, maar zelfs hier of daar gezegd had. Zoo gebeurde 't dat op een Zondag van het jaar 1784 (men schreef 13 Juni) Kaat Mossel met haar kennissen — Keet was er natuurlijk ook by — per as een uitstapje maakte naar Den Haag, daar de wapenschouwing bijwoonde, die eiken Zondag gehouden werd en er ook den Prins had opgemerkt. Het gezelschap trok zeer de aandacht, want Kaat had het er op gezet haar Oranje-gezindheid door haar kleeding ditmaal eens duidelijk te doen uitkomen. „Kaat was in 't wit gekleed en opgeschikt met een Oranjelint van het breedste soort om het lijf, en één een weinig smalder met een dito Cocarde op de muts." Een vlugschrift uit die dagen getiteld: „Echt berigt wegens de receptie van Kaat Mossel op de militaire „parade in 's-Hage, op Zondag 13 Juni 1784 vertelt, dat de zes personen, waaronder Kaat Mossel, uit het wagentje stegen, „Zjjne Hoogheid ze met drie gedistingueerde buigingen salueerde, die door de Rotterdamsche stoet door twee neigingen beantwoord werd, en aldus de Parade hebben gezien, en daarna zonder eenige geschreeuw te maken weder op het voorsz. wagentje zijn geklommen en daarmede weeder zijn gereeden na het huis van den voorn. Lavoine J) alwaar zij dien middag hebben gegeten en tusschen drie en vier uuren weeder van daar zyn vertrokken na Scheveningen." !) Deze Lavoine was hofbediende van den Stadhouder en woonde op, de Prinseeracht. 185 Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland waren over dat bezoek van Kaat Mossel niet gerust en zij gelastten Schout, Burgemeesteren en Schepenen te informeeren naar al hetgene dat tusschen den Hen en 16en was voorgevallen „en wel speciaal naar het gedrach van zeeker vrouwspersoon, welke zich op Zondach den 13n dezer, zo hier (Den Haag) als te Scheveningen had opgehouden." De Regeering van den Haag antwoordde hierop „dat Zondag de klokke circa tien uuren voor het huis van eene Lavoine op de Prinsegracht, wiens huisvrouw Negotie doet in steenkolen was opgehouden een wagen van vier plaatsen, bespannen met twee paarden, welke paarden opgecierd waren met Oranje strikken, dat in die wagen waren gezeten zes personen, naamehjk Kaat Mossel, de dochter van die Kaat Mossel met haar vrijer, eene Keet Swenk, beneffens noch een manspersoon, en een jongetje, alle met een Oranjestrik of lint verciert; dat dit gezelschap in het huis van voorn. Lavoine gegaan was, en aldaar een uur omtrent vertoefd hebbende, met diezelfde wagen was weggereden naar de Parade, alwaar gemelde Kaat Mossel, nadat zij met den Heer van der Hoeven van de Guardes Dragonders die door de Heer Smit van de Hollandsche Guardes werd gevolgd, een korte woordenwisseling had gehouden, met haar bn'hebbend gezelschap uit de wagen gestapt en op het Plejjn was blijven staan, totdat de Parade afgemarcheert was, wanneer zij waren weggereden. Dat dat gezelschap met die zelfde wagen wederom gekoomen was aan het huis van meergenoemde Lavoine, alwaar zy het middagmaal gehouden hadden en vervolgens gereden waren naar Scheveninge, in het Jagertje hadden theegedronken, en omtrend zes uuren des avonds vandaar naar Rotterdam waren vertrokken. Dat zij commissarissen *) die informatiën bekoomen hebbende, vermeend hadden voor alstoen daar bij te moeten berusten. Thans Edel Mogende Heeren hebben wn' conform U Edele Mogend's bovengemelde Resolutie nader geinquireerd naar hetgeen was gepasseerd en wn' zijn door de Scheepen van Scheveninge Boudewijn de Witt geïnformeerd, dat op Zondag zijnde geweest den 13n deezer maand, des namiddags de klokke omtrent vijf uuren, voorbij deszelfs huis te Scheveninge gegaan is een vrouwspersoon, bij hem onbekend, hebbende een Orange lint om of voor het lijf, welk vrouwspersoon hij verder niet gezien heeft, maar dat den substitut-schout van Scheveninge- hem is koomen rapporteeren, dat Kaat Mossel van Rotterdam aan het huis was van Betting, kasteleijn in de Herberg de Jager te Scheveningen; dat Betting,.welke hij des avonds rencontreerde, hem ook verteld heeft dat Kaat Mossel en zo hn' meende haar dochter beneffens een jongetje in zijn herberg waren geweest, doch zich zeer ordentelijk hadden gedragen; dat Kaat Mossel alleen i) Van Spieringhoek en van Slingelandta beide burgemeesteren van Den Haag. 186 deeze en diergelijke woorden gezegd had, „wie weet hoe het noch gaan zal met de Prins!" en dat hij Scheepen van die zogenaamde Kaat Mossel verder niets weet, noch gehoord heeft." Denzelfden dag 18 Juni kwamen Gecommitteerde Raden bijeen om van het rapport kennis te nemen, ze waren niet geheel tevreden en gelastten Schout, Burgemeesteren en Scheepenen van 's-Hage zich als nog „op het nauwkeurigste te informeeren of het vrouwspersoon, Kaat Mossel genaamd, zich op den 13n dezer, met haar bijhebbende gezelschap naar de Orangezaal heeft begeeven, en par le menu te verneemen en detailleeren al hetgeene aldaar is voorgevallen; midsgaders van den Hospes in het Jagertje onder Eede af te vraagen, of het waar is, dat wanneer de gemelde Kaat Mossel hem wilde betaalen, zulks geweigerd heeft, zeggende dat hn' reeds voldaan was, en door wie deeze betaling was geschied, of geschieden zoude; En eindelijk van S. Hoeting, huisvrouw van P. Lavoine af te vraagen de Missive welke haar volgens haar gedeposeerde door de meergemelde Kaat Mossel is ter hand gesteld, en bij aldien dezelve mogt zeggen, deeze Missive niet meer te hebben, in dit geval van haar onder Eede af te vraagen, den inhoud deezer missive, alsmeede door wie dezelve is geschreeven, en onderteekend geweest, en omtrent dit alles een gedetailleerd rapport aan Hun Ed. Mog. te laten toekomen." Hierop werd geantwoord: „Wij hebben de eer U Edele Mogende toe te zenden eene beëdigde verklaring van Barend de Baas, kastelein in het Heeren Logement alhier, noopens het voorgevallene aan de Orangezaal, alsmeede de beëdiging van Jan Betting over de betaaling in de Herberg de Jaager, en die van S. Hoeting, huisvrouw van P. Lavoine over de missive van Rotterdam, by welk laatste wy nog voegen een Rouwklagt, welk haar in die Missive was gezonden." Uit alles bleek ten slotte dat de heele zaak niets anders was dan een storm in een glas water. Wie omtrent Kaat Mossel meer wil weten — haar optreden in Rotterdam, haar gevangenneming op 1 September 1784, haar overbrenging naar de Voorpoort van het Hof van Holland in den Haag, haar verdediging door Willem Bilderdyk, enz. — verwy'zen wü naar een artikel van G. van Ryn in het Rotterdamsch jaarboekje 2e jaargang. c. De houding van de Scheveningsche bevolking. De overgroote meerderheid der Scheveningers is in den Patriottentyd het Oranjehuis getrouw gebleven. De genegenheid voor dat vorstenhuis was in de tweede helft van de 18de eeuw nog inniger geworden door de 187 groote belangstelling, die Willem V voor het Scheveningsche bedrijf — de visscherij — herhaaldelijk aan den dag legde. Toen de patriotten de macht in handen hadden en de Staten van Holland door allerlei voorschriften de partij van den Prins zochten te onderdrukken, werd ook te Scheveningen scherp toegezien of deze voorschriften werden overtreden. Alles wat aan het Oranjehuis deed denken, moest streng worden geweerd en elke uiting van gehechtheid aan dat Huis werd zwaar gestraft. Tot in het kinderachtige werd het dragen van Oranje geweerd. Burgemeesteren van Den Haag lieten aan den slachter van Vugt, die een „Oranjebandje aan zijn horlogerie" droeg zeggen, dat het den Ed. Achtb. aangenaam zou zijn, wanneer hn' dat in het vervolg naliet, dat was in 1786. Ook te Scheveningen was het in dien tijd niet in orde, daar was iets ongehoords gebeurd. In een journaal uit dien tijd, aangelegd door C. Hureau — zilversmid in de Schoolstraat in Den Haag — vindt men aangeteekend, dat Donderdag 9 Maart 1786, Marijtje van der Harst te Scheveningen, voor den Magistraat van den Haag werd geroepen om gehoord te worden over het feit: „dat zij den vorigen avond — Willem V verjaarde 8 Maart — meer dan gewoon ligt in haar winkel had gebrant en aldaar een vaandel geplaatst, 't geen thans oproer hiete en ongehoorzaamheit aan de beveelen van den Souverain." Met den Souverain werd natuurlijk hier niet bedoeld de Prins maar wel de Staten van Holland. Het vaandel zal wel een Oranjekleurige vlag geweest zjjn. . Marjjtje van der Harst werd ongeveer een maand in arrest gehouden; de dienstbode, die haar bjj het plooien van de vlag en het aansteken van de kaarsen behulpzaam was geweest, mocht drie dagen „te water en brood zitten." Meerdere bijzonderheden over deze zaak vonden we in het rapport dat de Baljuw W. van der Does, aan Burgemeesteren en Schepenen over deze euveldaad uitbracht en dat luidt: „Den ondergeteekende R. O. bekomen hebbende de requeste door Maria Tasman, weduwe van wijlen Bastiaan van der Harst Albertsz. aan UEdele Achtbaarheeden gepraesenteert, tenderende om ter sake bij de voorsz. Requeste vermeld, te mogen worden ontfangen in submissie, ende zulx met het marginaal appointement, waar bij hetzelve in handen van den Ondergeteekende is gesteld, ten einde UEdele Achtbaarheeden te dienen van deszelvs consideratiën en advys, heeft dan ook de eer om ter voldoening aan die requisitie bij dezen te reflecteren. Dat het aan UEdele Achtbaarheeden zoowel uit de successive verhooren !) R. O. = Ratione Officii, wat beteekent krachtens zijn ambt. 188 als nu wederom uit den inhouden van de bovengem. Requeste is gebleken, dat er op den 8sten Maart laatstleden ten huize van de Supplianten in het Voorhuis niet alleen heeft gehangen een Vlag, maar ook dat aldaar ten minsten hebben gestaan vijf kaarsen, ofschoon de suppliante anderzints maar gewoon was drie Kaarsen in hare Winkel te branden, en zulx nog wel voor een Spiegel waar door natuurlijker wijze dat ligt merkelijk wierd vermeerdert. Dat ofschoon nu dit reeds zoo veele omstandigheden zn'n, welke door de Suppliante erkend hebben moeten worden de ingewonnen informatien van Officie wegen bovendien nog ten duidelijksten aan den dag leggen, dat het getal der kaarssen zig niet enkel tot vijf maar tot zeven bepaald heeft en dat gelijk het grootste gedeelte daarvan in kleij, mitsgaders alle dezelve in een zekere rangschikking geplaatst waren, zulx ook ten klaarsten indigiteert, vooral wanneer men let op den tijd, wanneer zulx voorgevallen zjj, dat al hetzelve niet buiten een direct oogmerk geschied is. Dat dienvolgende de Ondergeteekende R. O. ook met grond vermeent te mogen vasthouden, dat zoo ooit hn' hier te regt gevigileert heeft, daar niet alleen bij de Jongste Publicatie van Hun Edele Groot Mogende in dato 23 February 1786 is verboden het uitzetten van Vlaggens op Toorens, Kerken en uit gebouwen tot een teken van vreugde en vrolijkheid, maar ook wel in het generaal alle openbaare gerugtmakende of in het oog loopende bedrijven van welken aard en natuur, die zoude mogen wezen, welke tot het verwekken van commotie, combustie of onbehoorlijke zamerottingen van Volk eenige aanleidinge zoude kunnen geven, en zulx vooral daar het hiervoren gedetailleerde zelfs van dien aart geweest is, dat hoe men ook heeft zoeken te plooien, men niet heeft kunnen ontkennen, dat er ter dier tijd een meenigte Volks op de been en voor het huis van de Suppliante geweest zij. Dat hoe zeer nu de Ondergeteekende R. O. mitsdien uit dat alles aan den eenen kant billijk meent te mogen besluiten, dat men het stellen van die kaarsen voor een Spiegel naast een Vlag, op dien tijd waar op het juist gebeurde, niet anders kan rangeren als onder de notoir in het oog loopende bedrijven, zooals zulx ook door de uitkomst bevestigt is, dezelve niettemin aan de andere zijde niet kan ontveinzen, dat er aan hem in den loop der Extra-ordinaire procedures deeze en geene omstandigheden zijn voorgekomen, als daar is onder anderen, dat de Suppliante zig van begin af aan in haare vertellingen hoofdzakelijk altoos geconsteerd heeft, dat zij bekend staat voor een Vrouw van een onbesproken gedrag, en eindelijk dat zjj eerst even voor het inkomen van den substitut-Schout uit den Haag gekomen was en zig agter bevond, waaruit hn' in twijfel is gebragt geworden, of niet de de meenigwerf zoo ernstig gedane betuigingen, dat zij npvcrpiis van «weten heeft, niet wel eeniee waarschijnlijkheid hadden, en 189 of niet dikwijls het plaatsen van de Spiegel en het meer als gewoon getal kaarsen buiten haar weten zoude kunnen geschied zijn; ja zelfs niet of haare dienstmeid, welke zig door meenigvuldige leugens zeer verdagt gemaakt heeft, daar in de hand gehad zoude kunnen hebben, in welk geval de suppliante zeker in zoo verre niet zoude zijn vrij te spreken, dat zij zoortgelijke dingen in haar huis niet was voorgekomen, dan wanneer dat een en ander ten haren opzigte zoowel aan een onvoorzichtigheid, als aan een kwaad opzet toegeschreeven zoude kunnen worden. Dat wat hier ondertusschen ook van zijn moge, uit dit een en ander ten minsten volgen moet, dat even gelijk de Ondergeteekende R. O. in het extra ordinaire proces niet heeft kunnen reüsseren in het ontdekken van het malitieus oogmerk aan de zijde van de suppliante, waarmede dat alles zoude gebeurt zijn, men ook met reden bedugt mag zyn, dat zulx in een Ordinair Proces ook vrij wat moeite zal inhebben, vooral wanneer men in het oog houdt, dat men ten opzichte van elk stuk hier een plan van defensie schijnt voorgesteld te hebben, hetwelk ofschoon wel van alle waarschijnlijkheid ontblood, egter gearripieert wordende, ten minsten met betrekking tot de Suppliante het kwaad opzet niet buiten bedenking zoude stellen. Dat de Ondergeteekende R. O. om die reden dan ook alleen vermeent, dat er ten dezen eenige termen zoude kunnen zyn, om ten opzigte van het versoek van de Suppliante favorabel te denken, dan daar hij voor zig enkel deeze en geene consideratiën aan UEdele Achtbaarheeden heeft willen suppediteren, zal hij de beoordeeling daarvan zoo wel als van der Suppliantes verzoek zeer gaarne aan dezelven overlaten, en hn' neemt daarom ook de Vrijheid, om zig ten opzigte van hetzelve te refereren ter dispositie van UEdele Achtbaarheeden. En hier mede aan UEdele Achtbaarheden requisitie zoo hij vertrouwt voldaan hebbende, heeft hij de eer om zig voor het overige met eene ware achtinge te noemen Edele Achtbare Heeren UEdele Achtbaare Dienstwillige Dienaar W. van der Does. Dank zij dit voor Marijtje zoo welwillend rapport, kreeg zij spoedig haar vrijheid weder. De houding van de Scheveningers was in die dagen overigens vrij kalm, in tegenstelling met de residentie, waar de patriotten zich aan vele euveldaden schuldig maakten. Tijdens den vierden Engelschen oorlog had de visscherij zoo goed als stilgestaan en toen de vrede kwam, herademde men weder. Den 15den 190 September 1784 konden ook de haringvisschers weer uitgaan en dat gelukkige feit werd aldus bezongen. Triomf, daar zeilt een visschersvloot „Om frissche haring uit; „De Scheveningsche Pink en Boot „Lag lang genoeg vertuid. „De noeste vlijt herleefd aan 't strand, „De Buis is uitgerust: „Dan werpt men 't nieuwe Haringnet „In zee, aan Englands kust. „En brengt met vroolijk stroomgezang „Den Haring uit de zee. „De Scheveningsche bokking-hang „Verbeid zn'n komst alreê. „Zoo rookt hier weer, na dertig jaar „De bokkingdroogerjj! „Nu lustig, mijne visscherschaar! „Zet al uw zeilen bij. „En stevent over Nereus kolk; ,,'t Is vrede in 't Vaderland. „Gij zijt het rapste Visschersvolk „Houd dus uw roem in stand!" Lust om zich bn' de patriottische beweging in Den Haag aan te sluiten was er te Scheveningen zoo goed als niet. Toen de Staten van Holland en West-Friesland aan de burgerij een algemeenen oproep deden om zich vrijwillig in den wapenhandel té oefenen gaf zich op den bepaalden dag slechts één persoon op, nl. Jacobus Straatman en na een tweeden oproep verschenen er twee nl. Johan Betting en Ary Bastiaanz. van der Harst. 13 September 1787 rukten de Pruisen om het Stadhouderlijk gezag te herstellen bij Lobith ons land binnen, maar al vóór dien tijd was de heerschappij van de patriotten aan het tanen. Reeds den 26n Juni had in Den Haag bij het exerceeren der schutterij een burger de stoutheid gehad zich te vertoonen met Oranjevest en dito rok. Voorts was door zekeren Nieuwenhuijsen gedragen in het openbaar een chamberloucq van Oranje couleur en door hem was gezegd: „dit is de eerste mode van Parijs, ik zal nog een brief schrijven om een tweede pak." Toen in den Haag 11 April 1787 de Opregte Vaderlandsche Sociëteit „De Gouden Leeuw" werd opgericht begonnen de Scheveningers ook openlijk getuigenis van hun Oranjegezindheid te geven. Op de ledenlijst komen van Scheveningen voor: Jan Betting, kasteleijn, 191 Hendrik de Graaf, vischkooper, M. Hoek, Dirk Dirkse Hoek, Dirk Cornelis Hoek, Cornelis van der Harst, voerman, Frans Adrianus Hubert Leendert Keus, vischkooper, Arie Keus, Jacob Keus, Abraham Theodorus Koper, reeder, W. Hendrik Kegel, smid, Willem Lalleman, Gerardus van der Rassel, chirurgijn, J. Schoor, loodgieter, M. Varkevisser, S. van de Watering, kruidenier, S. de Zoete Sz. koster en J. F. Zuurmond ouderling. Ook de oude schutterij die al eenige jaren in verval was, werd gereconstrueerd, waarover in het hoofdstuk Scheveningsche Schutterij meerdere bijzonderheden te vinden zijn. 14 April 1788 verschenen Schout en Burgemeesteren van 's-Gravenhage in de kerkekamer te Scheveningen „de klokke half vijf namiddags om den eed af te nemen van alle degeene, welke te Scheveningen eenige ampte of bediening bekleeden of lid van een gilde waren." Vooraf hadden de autoriteiten den predikant gelast hun komst aan te kondigen. XXIV. SCHEVENINGEN IN DEN FRANSCHEN TIJD. Dit tijdperk behoort tot de gewichtigste en tevens tot de treurigste van de geheele geschiedenis van Scheveningen. Nu waren het geen stormen en watervloeden, die het dorp teisterden, maar toestanden, waarin bijna ieder oogenblik de uitoefening van het visscherij bedrijf zoo goed als onmogelijk werd gemaakt. Geen visscherij beteekende voor Scheveningen: volslagen armoede voor het grootste gedeelte der bevolking. In onze dagen, nu ook bijna de geheele vloot stil ligt, kunnen we ons eenigszins indenken in de ellende, die voorheen moet geleden zijn, zoo vele jaren achtereen. Waarom was een geregelde visscherij in bovengenoemd tijdperk onmogelijk? Aan den eenen kant door het gevaar dat men liep door Engelsche oorlogsschepen te worden opgebracht en aan den anderen kant door de decreten en wetten die de Fransche regeering speciaal voor de visscherij uitvaardigde, en dat niet zoo zeer met de bedoeling het bedrijf te schaden, maar hoofdzakelijk om Engeland op indirecte wijze te benadeelen. Scheveningen was er helaas de dupe van. Het kon dan ook niet anders, of de omwenteling in November 1813 moest door de Scheveningers als een „gezegende" beschouwd worden; het water was toen wel aan de lippen en al was de Erfstadhouder, dien zjj zoo van nabij hadden gekend, die zoo herhaaldelijk hun dorp bezocht en zooveel belangstelling voor hun visscherij had aan den dag gelegd, niet terugge- 192 keerd, zij vertrouwden er vast en zeker op dat de Zoon, die 30 November den eersten voet aan wal had gezet op hun grondgebied vlak voor hun dorp, de stappen van den Vader zou drukken. Daarenboven de banden van genegenheid waren sterker dan ooit te voren geworden tusschen het Oranjehuis en de Scheveningers; het bewijzen van wederzydsche diensten in den nood was daarvan de natuurlijke oorzaak geweest. i Jt ir a. Het vertrek van den erfstadhouder. Het was Januari 1795. De Fransche legers waren ons land binnengetrokken. De strenge winter hielp de Franschen in het volvoeren van hun plan. De inundatiën, welke in het bijzonder voor de verdediging van het gewest Holland waren tot stand gebracht, misten haar doel. Overal was het water met een dikke ijskorst bedekt. Het leger had zich van de Waal en van den Rijn moeten terugtrekken. Vele manschappen waren buiten gevecht gesteld, ook door ziekte; daarenboven hadden alle garnizoenen, die zich reeds moesten overgeven, de belofte afgelegd niet meer tegen de Franschen op te treden. De Staten van Utrecht capituleerden Vrijdag 16 Januari; die van Holland namen dienzelfden dag het besluit daartoe. Twee gedeputeerden, de heeren Van Boetzelaar van Kijfhoek en Calcoen, werden naar de commandanten der vijandelijke legers gezonden om het besluit uit te voeren. Aan den Prins waren, als kapitein-generaal van het leger, een officier sn een trompetter gevraagd, om de commissie vooruit te gaan. Onder zulke omstandigheden was het voor Willem V zeker geraden met zijne familie het land te verlaten. Het besluit daartoe heeft ongetwijfeld strijd gekost. Z.H. schreef aan de Staten van Holland: Hoog Mogende Heeren, De omstandigheden, waarin de Republiek zich bevindt, ons doende vooruitzien welk lot wij te wachten hebbéh, zoo de vijand verder indringt, en niet willende een ohstakel zijn aan den vreede, die voor de goede Ingezeetenen dezer landen nodig is, hebben wij geresolveert om voor een tyd ons met onze geheele Familie van hier te retireeren. Wy hoopen dat Uwe Hoog Mog. zulks niet zullen afkeuren, en bidden den Allerhoogsten om zjjne dierbaarste zeegeningen voor het lieve vaderland te willen uitstorten, in eene ryke maate — God 193 zegene dit voormaals gelukkig Land en maake dat het wederom gelukkig worden moge! Wij hebben alles gedaan wat in ons vermogen was om ons Vaderland wel te dienen, en hebben daartoe altijd onze pogingen aangewend. Het doet ons leed van niet van meerder nut te hebben kunnen zijn, en zoo de omstandigheeden immer of ooit toelaaten, dat wij weederom van nut aan Ons Vaderland, hetwelk wij hartgrondig beminnen, kunnen zijn, zullen Uwe Hoog Mog. ons altijd gereed vinden, om daartoe alle onze pochingen aan te wenden. Onze beide zoons, aan wien wij hun ontslag verleend hebben van het commando van het Leger, zullen met ons vertrekken. Wn' hebben van onze plicht geacht Uwe Hoog Mog. hiervan kennisse te geven. Waar meede Hoog Mogende Heeren Uwer Hoog Mog. gehoorzame 's Hage den 18e Janu. Dienaar 1795. W. Pr. v. Oranje. Een brief van gelijken inhoud werd gezonden aan de Staten-Generaal. Vermelding verdient nog, dat op denzelfden dag, waarop de Prins van zijn voornemen om te vertrekken had kennis gegeven, vier leden van het College van Gecommitteerde Raden zich bij hem aanmeldden en verklaarden, „dat zij voor niets meer konden instaan en hem dus verzochten zijn „vertrek te verhaasten en dat zelfs, wanneer de Fransche generaal bij zn'n „antwoord mocht voegen het bevel om den Prins en zijne familie tegen te „houden, zjj in de noodzakelijkheid zouden verkeeren, daartoe de hand te „leenen." Zoodra de vraag vanwege den Prins te Scheveningen kwam of de Scheveningers bereid waren hem en zijne familie naar Engeland over te brengen ging men terstond aan het werk om een twee en twintigtal bomschuiten naar de laagwaterljjn te brengen. Drie weken te voren was men te Scheveningen reeds op een eventueel vertrek voorbereid en waren de bemanningen reeds aangewezen, welke op die schepen zouden dienen. De Erfstadhouder was te Scheveningen een goede bekende; Z. H. kwam er dikwijls en bewoog zich aan het strand, zich onderhoudende met de visschers. Z. H. moedigde ook op verschillende wijzen de visscherij aan. Wanneer in September de schepen opgetuigd lagen, rijkelijk met vlaggen versierd en gereed om te vertrekken voor de haringvisscherij — wat steeds een zeer eigenaardig schouwspel opleverde — was de Prins bijna altijd bij het uitzeilen tegenwoordig en menige behoeftige man of vrouw keerde dan huiswaarts met een ruime gift. 't Spreekt vanzelf, dat jaarlijks 194 van de eerst aangebrachte haring een „proefje" bestemd was voor den Prins. Toen men in het laatst van 1792 meer en meer bevreesd werd voor een aanval op de Republiek door de Fransche legioenen en door Willem V aanhoudend correspondentie gevoerd werd met den Nederlandschen gezant bij het Engelsche hof, waren het de Scheveningers, die de couriers overbrachten. Ook in 1793 deden zij daarvoor met hun pinken dienst. Het was een hoogst bezwaarlijk,werk de schepen in zee te brengen, want de strenge vorst had op het strand, zoo ver het oog reikte, een hoogen ijsdijk gevormd en het strand zelf tot een vloer van kristal gemaakt. Stuurman Zier Blok, een man van veel gezag onder de zeelieden, was hier de leider. „Het kan en het móet gebeuren" zeide hij; en daarop gingen mannen, vrouwen, jong en oud met schoppen, spaden, kruiwagens en manden aan het werk — dag en nacht. Zondag, 18 Januari, des morgens te 8 uur verliet Frederica Sophia Wilhelmina, prinses van Pruisen met hare behuwddochter Frederica Louisa Wilhelmina, prinses van Pruisen en het driejarig zoontje van deze laatste — Willem Frederik Karei — later Koning Willem II — het stadhouderlijk paleis op het Binnenhof. Een klein gevolg vergezelde de prinsessen. „Hare gelaatstrekken teekenden niet weinig ontroering", zegt een geschiedschrijver uit die dagen en wy willen hem gaarne gelooven. Het was een gaan in ballingschap. Te Scheveningen lagen dan een aantal visscherspinken voor uitzeilen gereed. Een daarvan, gevoerd door stuurman Chiel den Heijer, zou de Prinsessen en den jeugdigen Prins overbrengen. Bij aankomst te Scheveningen was het water wassende en de pink dus niet droogvoets te naderen. Bij het overbrengen van de Vorstelijke familie naar de sloep maakte zich zeer verdienstelijk Janus Betting, kastelein in de herberg: „De Gouden Engel", en algemeen als een warm Oranje-man bekend. Een ooggetuige beschrijft het vertrek aldus: Daarna zag ik een droevig tooneel; het waren de vrouwen van het Vorstelijk geslacht met haar dierbaar kind later Koning Willem II, stil staande en met verbazing den masthoog opgekruiden ijsberg aanstarende, waarbij er onder de menigte aanschouwers een uitbarsting van weemoed plaats greep, vooral veroorzaakt door een oude vrouw, die met uitgebreide armen de hofkoets het eerst naderde en verzocht het Prinsje te mogen kussen; en dat smartvol oogenblik was dan ook het hartverscheurende voor alle aanwezigen. 195 M CO O» Vertrek van de Prinsessen van Scheveningen naar Engeland. 18 Januari 1795. Het gezelschap begaf zich vervolgens naar het bevrozen water en werd met groote voorzichtigheid naar de sloep geleid. Het laatste was de beurt aan het kind — Neerlands hoop — dat door een staatsdame of baker mede van droefheid overstelpt, gedragen werd, die al smekende uitriep: „Och, och draagt toch zorg voor ons Prinsje!" en toen het kind overgaf aan den stuurman Chiel den Heijer en andere, die hetzelve naar de sloep geleidden, hetwelk geschiedde in tegenwoordigheid van den reeder dier pink, den zeer Godvreezenden Simon Berkenbosch Blok, die er zijn zegen vooraf over uitsprak. Het anker werd spoedig gelicht en met gunstigen wind koers gezet naar Engeland. Om éen uur waren alle pinken reeds uit het gezicht. Een krachtige Oostenwind bracht ze behouden te Yarmouth. Uit een beschrijving van het vertrek en den overtocht naar Engeland, in latere jaren door een visscher, die de reis mede maakte, opgesteld, vernamen wij nog eenige bijzonderheden. We laten den zeeman aan 't woord. „Intusschen, er was onzekerheid in de lucht. We hadden reeds vele goederen en matrassen aan boord, toen 't gerucht kwam dat de Princes en de haren over Zeeland naar Engeland zou oversteken, 't Gerucht werd gevolgd door een ander, dat 't eerste weer tegensprak. Bij den Zeeuwschen overtocht zou gevaar dreigen; de reis diende van uit Scheveningen te worden ondernomen. Zoo liggen wij Zondag-morgen 18 Januari 1795, des morgens om 9 uur, op vlot water, als we daar plotseling de rijtuigen van het Hof op 't strand zien komen, en gewenkt worden ons tot vertrek gereed te maken. De oude Princes, de Kroonprinces, onze geliefde Koningin, princes Louiza, en onze geliefde en heldhaftige Koning, destijds 3 jaren oud, de baker, een kapitein en 2 hofbedienden, worden onder de verschrikkelijkste aandoeningen bij ons aan boord gebracht met sloepen, die daarvoor door een ijsdijk heen moesten. Wij krijgen vervolgens nog vele bezoeken van groote personages aan boord, die echter ras moesten vertrekken, daar, o wonder! de vorstelijke Princessen in slaap vielen; in ons visschersvaartuig met gering logies — afgetobd door vermoeienis, vrees en angst als ze blijkbaar waren. Wij vertrokken — (als ik wèl meen ten 12 uur); de hemel begunstigde onzen tocht; de baker speelde met den kleinen vluchteling met balletjes; de Princessen waren zeeziek, omdat zij in langen tijd geen eten of drinken geproefd hadden. Mijn broeder vroeg om den kleine eens te mogen kussen — 't geen hem door de Princessen werd toegestaan. 197 In tusschen voeren we gestadig verder. In den nacht hebben mijn vader, stuurman op een der ons vergezellende pinken, en mijn oom, mede stuurman, elkander praaiende, het volgende gesprek: Oom roept hem toe: „Wat is het toch goed weer bij onzen overtocht, al vriest 't dan ook." „Ja, antwoordde vader, zij werken achteruit voor ons" — daarmee doelende op de gebeden, welke door de vromen in ons land voor onze veilige overkomst werden uitgestort, aangezien het vóór en na onze reis ruw weder was Ik heb toen, jongeling van 16 jaren zijnde, de bierpap van onzen kleinen vluchteling gewarmd in heet water. Het overige van de pap heb ik, met nóg een matroos, bij den overtocht opgegeten. Wij zagen den volgenden morgen Yarmouth voor ons, waarheen onze reis ging. Zonder ongelukken kwamen wij op de ree behouden aan. Een sloep voer de andere schuiten voorbij, en roeide op ons af, om de vorstelijke personen af te halen. Toen wjj den kleinen Willem boven op het dek aangaven, loste een schip vóór de haven zijn geschut, en nimmer vergeet ik het geroep van den kleinen Willem: „Baker! Baker!" En nimmer had ik kunnen denken dat die kleine prins zulk een held zou worden, en dat ik uit zijn handen later niet alleen een koninklijke gratificatie, maar op mijn 67e jaar zelfs een jaarlijksch pensioen, als de nog eenig-overgeblevene van de pink, zou genieten! Dank, o geliefde Koning! Tot mijn verhaal wederkeer ende zal ik ook nimmer vergeten het zeer aandoenlijk en vriendelijk karakter van de Prinsessen; inzonderheid van de Moeder van onzen kleine, die, wanneer zij het over moest reiken, het kind telkenmale in de zorgen der visschers aanbeval; en ook vergeet ik niet haar teeder afscheid van ons met buigen en wenken, zoo lang 't kon. Wij kregen, in Yarmouth, vele bezoeken van aanzienlijke Engelschen, om 't vaartuig te zien, waarmee de vorstelijke personen waren overgekomen Genoeg binnen het etmaal waren wij over, en dankten God voor zjjn bescherming. Eenigen tijd in Engeland vertoefd hebbende, keerden wij met vrees en angst naar Holland terug. Wij Wisten toch niet, daar ons land reeds overstroomd door Franschen was, wat er met ons zou gebeuren. Het land naderende, beurde ik mijn mede-schepelingen op, door hen op het draaien der molens te wijzen, hetgeen een goed teeken was, en op geen verwoesting wees. Dat ondervonden we ook. Aan land gekomen zagen we de vlag omgekeerd, ons land ingenomen, en ons tot afhangelingen der Franschen gemaakt. Onze stuurlieden werden door de nieuwe Regeering opgeroepen en gevraagd, waarom wij ons tot zulk een stouten en, zooals men meende, ongeoorloofden tocht hadden laten bewegen. Zoo was het antwoord der onzen zeer vrijmoedig. Het was: „Onze 198 Overheid gaf ons bevel haar over te voeren, en geeft Gy ons bevel dit morgen ü te doen, nu Gij onze Overheid zjjt geworden, wel dan! Wij zijn bereid." En dit laatste meenden wij zoo hartelijk " De Prins zelf, na bericht ontvangen te hebben dat de Prinsessen zonder gevaar in zee gestoken waren, nam afscheid van de Staatscolleges en volgde des namiddags te 2 uur met zyn beide zoons Willem Frederik en Willem George Frederik. Een groote menigte uit Den Haag vergezelde de Prinsen tot aan het Scheveningsche strand. By de Kerkwerf gekomen, steeg de Prins met zijne Zoons uit de koets en begaf zich toen te voet naar het strand. Tegenover de Vuurboet of den Vuurtoren lagen de pinken voor anker. Daar en op alle duinen in den omtrek was het zwart van menschen. De zee was op dat tijdstip zeer hoog. Op de ysschotsen staande sprak de Vorst de bedroefde menigte toe. Een biddend vaarwel welde op uit elks hart, toen de Vorstelijke familie in een boot naar de pink van den reeder Gerrit Hoogenraad werd geroeid. Een dichter bezong de gebeurtenissen van die dagen aldus: Natuur sloeg veld en stroom als in metalen boeijen En deed langs Hollands kust het ijs tot bergen groeijen, Het marnf ren vlak des strooms droeg 't Fransch ontzagglijk heir, De kracht des helds bezweek, niets ging dat heir te keer; Zijn overmacht was groot, zy rukken op, de benden, Met Vorstenbloed besmet. — Waarheen men 't oog mogt wenden, Geen doortogt was er meer, om 't bang gevaar te ontvlien. Geen doortogt dan de zee. — De nijvere visscherlien Slaan 't knarsend ijs aanstuk, en dwingen langs de schotsen De ranke boot in zee, hoezeer die schotsen klotsen, En schuiven langs het boord en tuimlen in den vloed, Terwn'l 't geraas van 't ys de stranden daav"ren doet, De kielen dobbren daar. — Nooit had een vloot gedragen, Een edler Vorstenrei, bedreigd door onweerslagen. Nu zweeg het stormgeloei; de golfslag rolde zacht, De pinkjes sturen voort, beveiligd door den nacht. God zag door 't nachtfloers heen, Zyn oog bleef op hen staren, Tot waar Brittanjes kust weerkaatst de Noorderbaren. Een Scheveninger, die zich in die dagen bijzonder verdienstelijk maakte jegens het Oranjehuis, was Jacob Pronk. Reeds in 1785 — toen 23 jaar oud — stond hy algemeen bekend als een 199 to O O Vertrek van den Erfstadhouder Willem V van Scheveningen naar Engeland. 18 Januari 1795. vurig Oranje-man; hij behoorde tot de vertrouwden van den graaf van Bentinck, heer van Rhoon, en was lid van de Oranje-societeit in Den Haag. In 1787 gelukte het hem de geheimen van het zoogenaamd Vliegend Legertje te onderscheppen. Bjj de komst der Pruisen was hn' het, die zn'n best deed om te Scheveningen mishandelingen en plunderingen, waaraan ook daar de Patriotten bloot stonden, te voorkomen; waarvoor deze hem later zeer erkentelijk waren. Bij het vertrek van den Erfstadhouder hield Pronk in de eerste plaats toezicht op de goederen, die ingescheept moesten worden. Door de felle koude was het moeilijk voor dat werk de noodige handen te krijgen; daarbij moest het inschepen in betrekkelijk korten tijd geschieden; maar Pronk wist door zjjn bezielend woord de zeelieden aan het werk te houden. Met een garnalenboot van Huib Vrolijk bereikten de Prins en zijne Zoons de pink, die hen naar Engeland zou overbrengen. Als roeiers namen in de boot plaats: Cornelis van der Toorn, Jacob de Niet, Pieter Taal, Jacob de Ruiter, Albert Taal, Cornelis Overduin, Maarten Taal, Chiel van Zon en Maarten van Zon. Toen de Prins in de boot zou gaan, legde Pronk een plank met het eene einde op den ijsberg en met het andere op de boot. Uit vrees dat de Prins van de plank mocht glijden, trok Pronk zjjn jas uit en liep in zee langs de plank. Vervolgens ziende „dat de roeiers niet waren, zoo als zij wel moesten zijn, denkelijk door de bittere koude", nam Pronk zelf in de boot plaats en hielp haar door de branding henen. De laatste woorden van den Vorst tot Pronk waren: „zoo ik mijn vaderland weder betreed, zal ik aan U gedenken." Onder een vloed van tranen nam Pronk van den Prins en zijne Zonen afscheid en keerde naar het strand terug. Toen hij uit zee was, bleken zijne kleeren bevroren, en moest men hem die van het lijf snijden. Een groote menigte was tot de duisternis inviel op het strand bijeen en daaronder vele Scheveningsche vrouwen met hun kinderen, die, nu de schepen in zee waren, eerst recht begrepen aan welk gevaar hun mannen zich blootstelden, wanneer de pinken door den vijand mochten genomen worden. In de pink van den Prins bevonden zich behalve zn'n beide Zoons, de prins van Hessen-Darmstad, de kamerheer Van Heerdt, de adjudanten Bentinck en Van Byland, de chirurgijn Schenk en de kamerdienaar Oost- 201 Zoodra prins Frederik aan boord was, klom hij in den mast en wuifde de menigte aan het strand een laatst vaarwel toe. De Stadhouder bleef mede geruimen tijd op het glibberige dek. Jan Ros haalde hem een paar zeemanskousen, om die over de schoenen te trekken; en zag zijne voorkomendheid met een paar ducaten beloond. Eerst tegen den avond ging de Stadhouder naar omlaag en legde zich neder in de voor hem bestemde kooi in het vooronder. Z. H. zoowel als de andere passagiers hadden allen veel van de zeeziekte te lijden. De afscheidsbrief hierboven gemeld, was inmiddels in de vergadering van de Staten van Holland en in die van de Staten-Generaal voorgelezen, maar door beide Colleges Werd geen enkele stap gedaan om den Prins op zyn besluit te doen terugkomen. Het schijnt in den aanvang niet bepaald het voornemen van den Prins geweest te zijn om naar Engeland over te steken en daar te blijven. Uit het volgende zal blijken, dat aanvankelijk by het heengaan nog gedacht werd om te trachten over de zee een of andere provincie te bereiken en daar de dingen af te wachten, die komen zouden. Te vier uur, by het vallen van den avond, toen de pink „ Johanna Hoogenraad" reeds vlot was, verscheen een courier met een brief van het gezantschap uit Parijs, waarin voor het sluiten van een verbond met de Franschen als eisch werd gesteld, dat de Stadhouderlijke familie vooraf het grondgebied der Republiek moest verlaten. De courier was met behulp van een boot — waarby ook weer Jacob Pronk assisteerde — naar de pink geroeid. Er werd nu aan boord scheepsraad gehouden; het proces-verbaal daarvan laten wy hier volgen. Vraag Pointen door zyne Doorluchtigste Hoogheid den HoogGeboore Vorst Heere Prince van Orange Willem de Vijfde e. a. aan de ondergeteekenden voorgesteld 's avonds den 18e January 1795. Vraage 1. Antwoord L Is er op dit moment mogelijk- Neen volstrekt niet, de wind heid om naar een der Havenen is Oost, de gaten zyn vol ys ook van de Republyk te gaan? zyn de Pinken te zwak om daar¬ mee te kunnen wagen in de schorsen te koomen. 202 Vraage 2. Antwoord 2. Of er mogelijkheid is om er- Neen, het is met alle andere gens anders dan in Engeland te Havenen eeven eens ommogelijk koomen? door het ijs, de Elve en de We- zer, ook de Ooster en Wester Eems, zijn zodanig met ijs bezet, dat de Havenen aan dezelven gelegen, niet te genaken zijn. Vraage 3. Antwoord 3. Of het raadzaam is, het hier De gelegenheid is thans goed, ten anker te houden en of daar doch zo de wind aan het Westen gevaaren in te voorzien zijn? loopt zooals dikwijls met het springtij het geval is en men kreeg ruw weer, zou het wel met gevaar gepaard kunnen wezen, wanneer men wederom moest landen; ook ligt men bloot voor attacquen die de vijand zou kunnen ondernemen, zoo hij ook met gewapende Pinken van het strand kwam. Aan boord van de pink „Johanna Hogen Raat", geankerd voor Scheveningen den 18 January 1795. J. O. Vaillant, L. C. van Heyden, '») en —[— (dit is het merk van den stuurman Arn' Ros.) In presentie van mij H. W. Bentinck. In den nacht tusschen Zondag en Maandag, te 12 uur, werden de ankers gelicht. Liggende in de kooi schreef Z. H. den volgenden brief: Aan den Heere Raadp. van der Spiegel. In de Pink de Johanna Hogenraad voor het strand van Scheveninge, den 18 Janu. 1795. Wel EdGestr. Heer, Ik hebbe van den Heere van Enghuyzen vernomen het antwoord dat van Parys gekoomen is. Ik hebbe na dat UWE.G. hier is ge- i) Vaillaht was kaD. ter zee en Van Heyden luit. ter zee. 203 weest met de Zee Officieren gesprooken en den stuurman van de Pink. Ik zende UWE.G. hiernevens derzelver antwoorden. UwE.G. zal daaruit zien, dat men in geen Haven koomen kan dan in Engeland en geen armistice zijnde, kan men niet van mij vergen om in zee te dobberen in een ongewapend vaartuig in afwachting van den uitslag van de commissie van H. D. Gr. Mog. aan den Franschen Generaal, die mijns bedunkens niet beletten zal de aankomst der Franschen in 's Hage. Ik gae dus na een der Engelsche Havenen en zal zoo doenlijk rnjj begeeven op een van 's-Lands scheepen die ik vermeene dat te Plymouth moeten zijn. Ik hoope UWEG. vandaar te schrijven en te melden waar of ik aangekomen zal zijn en na welke Provintie ik mij zal begeeven. Ik vrage excus voor het slechte schrift, maar ik schrijve liggende in de kooü en bljjve wijders met achting Wel Ed. Gestr. Heer UWEG. dw. dienaar W. Pr. van Orange. Ik hoope als de gelegenheid het toelaat in een der Provintiën of in 's Hage te reverteeren na maate van den' uitslag der op heeden afgezondéne commissie. Toen de Prins weer wat bekwam van de zeeziekte, nam hij een kerkboek uit het kastje naast de kooi en bladerende in de berijmde psalmen vond hn': Hun tongen scherpen zij als slangen; Zy smeden valschheid en bedrog; Zij passen loos op mijne gangen, Met monden vol van adderspog. Het was een treurige tocht. De Erfprins en zijn Broeder stelden alles in het werk om hun zwaar beproefden Vader te troosten. Maandag in den namiddag ontwaarde men de Engelsche kust. De wind was intusschen van Oost, Noord geworden. Te 9 uur des avonds ankerde men voor Wytbrith; het landen daar was door het vele drijfijs onmogelijk geworden. Dinsdag, 20 Januari, des voormiddags te 9 uur, kwam het Vorstelijk gezelschap behouden te Harwich aan. Vandaar ging het per postkoets naar Yarmouth, alwaar de Prinsessen en haar gevolg zich bevonden. Gezamenlijk werd nu de reis ondernomen naar Londen. In het logement The white hart te Colchester, nam de Vorstelijke familie haar intrek. De erfstadhouder Willem V keerde in het vaderland niet meer terug. 204 Hij ging in 1801 van Engeland naar Nassau en woonde daar op het kasteel Oranienstein bij Dietz. Den winter bracht hij veelal door bij zijn dochter Louise, die gehuwd was met den regeerenden hertog van Brunswn'k. In 1806 werd hij daar ongesteld en overleed den 9n April, in den ouderdom van 58 jaren. Zijn lijk werd bijgezet in de hertogelijke begraafplaats te Brunswijk. De Scheveningers, die het Stadhouderlijk gezin naar Engeland overbrachten, werden voor hun diensten ruim beloond. Bij aankomst te Harwich ontvingen zij reeds een flinke som; de stuurlieden Chiel den Heijer en Arie Ros kregen b.v. ieder ƒ350. Doch hun wachtte nog een tweede geldelijke belooning. De Prins had hun daarop het vooruitzicht geopend, wanneer het Vorstelijk gezin nog eenmaal in het vaderland zou terugkeeren. De stuurlieden van de twee en twintig pinken, die den tocht hadden gemaakt, kregen daarvan een schriftelijk bewijs, waarbij o. a. was verzekerd, dat bij eventueel overlijden der zeelieden, het recht op belooning op hun erven zou overgaan. Door tusschenkomst van Jacob Pronk werden in April 1815 aan koning Willem I deze bewijzen toegezonden en de Vorst liet toen aan de gezamenlijke belanghebbenden een bedrag van ƒ 13.200 uitkeeren; dat was dus ƒ 600 voor elke bemanning. Jacob Pronk ontving tegelijk een dankbetuiging van den Koning voor de moeite, die hij zich gegeven had. b. De Bataafsche Republiek. Een paar dagen slechts na het vertrek van den laatsten Stadhouder, 23 Januari 1795, kwam eene af deeling Fransche soldaten, sterk 200 man, met slaande trom het dorp binnen. Die militairen maakten een slechten indruk. Zij zagen er zeer vervallen uit; velen hadden zich van armoede, gescheurde dekens en kleeden om het ljjf geslagen. Ze waren bovendien ruw en veeleischend. Waren dit nu de mannen, die Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap kwamen brengen? De ingezetenen werden aanstonds verplicht die soldaten in kwartier te nemen. De schout Dominicus Dijkhuizen was met de regeling belast. Zij, die bekend stonden nog de partij van Oranje te zijn toegedaan, moesten hier de zwaarste lasten dragen. Jacob Pronk bij voorbeeld, werd een inkwartiering toebedeeld voor een jaar en zes weken; zulks als straf, omdat hij geweigerd had, den eed van gehoorzaamheid aan het nieuwe bewind af te leggen. Weldra werd de infanterie versterkt door een aantal ruiters; de aanvoer van hooi voor hun paarden was zoo groot, dat het op het kerkhof opgestapeld, tot boven de dakgoot van de kerk reikte. Aangezien de militairen en de Scheveningers elkaar niet konden ver- 205 staan, vielen er bij de inkwartiering soms nog heftige tooneelen plaats. Zoo had het weinig gescheeld of schepen Gerrit Hoogenraad was door een soldaat doodgestoken geworden; hij wilde namelijk vasthouden aan de gewoonte, die nóg te Scheveningen bestaat, om de woning te betreden niet door de voor-, maar door een zijdeur en hn' eischte, dat de soldaat dus de poort naast de woning zou ingaan. De eene Franschman begreep hem niet en begon daarop met den kolf van zyn geweer zijn krachten op de voordeur te beproeven; hn' wilde ook den schepen met zijn bajonet doorsteken. Maar het einde was toch, dat de soldaten door de poort gingen en aangezien ze zoo goed verpleegd werden gedroegen ze zich weldra als „lammeren", zooals de schepen in zijn dagboek vertelt. In den loop van 1795 werd de inkwartiering in zoo verre minder drukkend gemaakt dat de ingezetenen voortaan alleen moesten voorzien in logement, vuur en licht. Zn' kregen daarvoor vergoed, 16 stuivers per man en per week. Wat de militairen verder noodig hadden, zou nu door den lande worden betaald. In September kregen de Fransche militairen ook dagelijks hun brandewijn; zestien man ontvingen samen een pint. Maar de soldaten waren daarmede niet tevreden, omdat volgens hen de Hollandsche pint slechts de helft inhield van de Fransche pint. Zij wendden zich daarom tot den Franschen commandant in Den Haag met het gevolg, dat zn' voortaan het dubbele kregen. Toen de inkwartiering te drukkend bleek, kwam er een aanschrijving, waarbn' de toestemming, „dat tot verligting of wel ontheffing der Burgeren van de inquartiering der troepes de militairen geplaatst zouden kunnen worden in kazernes". Tegelijk werden nadere voorschriften gegeven omtrent de bedeeling, waar ieder militair recht op had. Zoo werd bepaald, dat in den wintertijd ieder man drie en ieder onderofficier zes turven daags moest ontvangen. Wilden zij voldoende verwarming hebben dan moest een escouade of 12 man in één vertrek logeeren. In plaats van turf kon men hun ook steenkolen géven, dan had elke escouade recht op 35 ffi daags. Voor de verlichting had iedere escouade te rekenen op 3 ons olie per dag. Dan nog moest aan ieder man % ® zou"t en y3 pint azijn verstrekt worden. Een gebouw, geschikt voor kazerne, was te Scheveningen al spoedig gevonden. Het Weeshuisgebouw aan de Keizerstraat — thans gemerkt 112 — werd daarvoor bestemd. Regenten van dat gesticht werden toen genoodzaakt de weezen, 22 in getal, onder dak te brengen bn' de oude lieden in het Gasthuis; waarin toen ter tijde 9 mannen en 5 vrouwen werden verpleegd, en dat zich bevond op het erf, waarop thans de openbare lagere school aan de Keizerstraat gebouwd is. 206 Als vergoeding voor den afstand van het Weeshuisgebouw zou ƒ 250.per jaar betaald worden. 11 Januari 1796 werd de kazerne in gebruik genomen; het garnizoen was toen tot 70 man teruggebracht. Van 29 Juni 1796 tot 11 Maart 1798 was eerst de kapitein Marlier en later de eerste luitenant Jan Karseboom commandant van den troep en van 1798 tot 31 Maart 1801 stond de onder-luitenant J. H. Mugge aan het hoofd. Merkwaardig dat de Franschman later door twee mannen met Hollandsch klinkende namen werd vervangen. Men bemerkte al spoedig, dat de vrijheid in plaats van uitgebreid, door de nieuwe regeering meer en meer aan banden werd gelegd. In de volgende bladzijden zijn daarvan vele staaltjes te vinden. De predikant mocht niet meer, zooals altijd gebeurd was, met mantel en bef over straat gaan. Dit gold Ds. Van Steeneveld, den toenmaligen predikant; hu' werd opgeroepen om voor de Haagsche regeering den eed van gehoorzaamheid aan de nieuwe orde van zaken af te leggen en voldeed daaraan. Men maakte zich ook aan kerkroof schuldig. De bijbels, die in de kerk aanwezig waren, werden naar het Raadhuis in Den Haag overgebracht. Op wiens bevel dit geschiedde, bleef onbekend. In 1802 kreeg de kerk ze terug, maar tegen betaling; aan burger Boudewijn de Witt werd toen op zijn verzoek door de toenmalige stedelijke regeering toegestaan, die bijbels tegen'taxatie voor de kerkelijke gemeente over te nemen. De visscherij ging intusschen nog haar gewonen gang, maar dat zou van korten duur zijn. Door de Provisioneele regeering van Den Haag werd den 4 Febr. 1795 gedecreteerd, „dat niemand zich buiten uitdrukkelijk en schriftelijk consent van de Municipaliteit of regeering zijner woonplaats zou mogen begeven buiten de grenzen der Provincie, veel min metter woon het land verlaten en dat degenen, die zich aan zoodanige verhuizing schuldig maakten, naar verdiensten zouden worden gestraft, zelfs naar exigentie van zaken, met den dood; terwijl dezulken, die daartoe door het verhuren, leenen of bezorgen van rijtuigen, paarden of schepen of op eenige andere wijze eenigszins behulpzaam zouden zyn, naar exigentie van zaken, aan den ljjve zouden worden gestraft." Aan het Comité van Algemeen Welzijn werd opgedragen, om op 't spoedigst de schippers der teruggekomen Scheveningsche pinken, waarmede de gewezen Stadhouder was gevlucht, voor zich te ontbieden en een procesverbaal op te maken van al hetgeen hun op zee, zoo in het heengaan, als bij het thuiskomen, bejegend was; en speciaal of zij Convooy hadden gehad 207 van Oorlogsschepen, en wat zij bij hunne komst in Engeland aldaar hadden ondervonden. Aldus gebeurde. Twee leden van het Comité van Algemeen Welzijn namen de beide stuurlieden Arij Ros en Chiel den Heijer gevangen. Na een langdurig verhoor scheen men echter geen termen te kunnen vinden om hen in arrest te houden. Arn' Ros trok zich deze zaak evenwel zóó aan, dat hn' een half jaar lijdende bleef. Voorts moest dat Comité met generaal Pichegru de noodige maatregelen treffen, dat geen vaartuigen hetzn' voor de visscherij hetzij voor een ander doel van Scheveningen in zee zouden steken, wanneer zij niet vooraf waren gevisiteerd. Dat niettegenstaande het uitdrukkelijk verbod toch wel vluchtelingen door de Scheveningers met pinken naar Engeland werden overgebracht, is vrij zeker. Zoo weet men te Scheveningen nog te vertellen, dat in die dagen op 'een erf in de Wassenaarsche straat bij het Schuitengat, boven een hondenhok drie etmalen achtereen onder stroo een gebrekkige prins was verborgen, die in den nacht naar een pink moest worden overgebracht. Waarschijnlijk was de zaak verraden, want de guides kwamen om het huis en erf te inspecteeren. Maar toen de honden de militairen zagen, hieven zij zulk een vervaarlijk geblaf aan, dat de soldaten dadelijk het hazenpad kozen. Dat overbrengen van vluchtelingen werd ■ goed betaald, den geheelen Franschen tijd door. Ds. Faassen de Heer kreeg daarvoor als reeder op zekeren keer ƒ 800.—. ♦ De correspondentie met Engeland, welke tot 21 Januari 1795 geregeld met paketbooten over Helvoetsluis geschiedde, werd daarna op ongeregelde tijdstippen waargenomen door Scheveningsche pinken. Zoo vertrok er een op den 7n Februari op last van de Admiraliteit van de Maas. De brieven waren vooruit door de censuur gelezen. In Februari stond de visscherij tijdelijk stil. Het Comité van Algemeen Welzijn trok zich toen deze zaak aan. In een publicatie zeide het: Met aandoening vernomen te hebben het stilstaan van de Visschern' op de Noordzee, dat vele der goede Ingezetenen voor het tegenwoordige geheel en al van derzelver beroep ontzet zijn en eerlang tot armoede zouden vervallen. Overwegende dat door een vrijheid van vischvangst niet slechts aan het verlangen der ingezetenen in het algemeen werd voldaan, maar in het bijzonder, dat onder de Medeburgers velen, die uithoofde van godsdienstige beginselen en plichten, niet dan bezwaarlijk visch ontberen konden, had het Comité in samenwerking met generaal Pichegru vastgesteld, dat alle visschers, waar en op welke plaatsen dezelve in Holland gelegen waren, vrij en onbelemmerd de visscherij 208 konden uitoefenen, maar onder deze voorwaarde, dat alle visschers, telkens als zij voornemens waren in zee te gaan, van den commandeerenden officier of op plaatsen waar geen troepen lagen, van de Municipaliteit een paspoort ontvingen, inhoudende den naam van het schip, de namen van den schipper en de verdere bootsgezellen, en den tijd van het uitvaren. Zeelieden en schepen moesten vooraf nauwkeurig gevisiteerd worden. Bij terugkomst moest het paspoort weer vertoond en de visscher ook weer gevisiteerd worden. Streng verboden was het aan boord mede te nemen brieven, papieren, koopmanschappen, goederen, andere zaken boven hetgeen volstrekt voor de reis noodig was; ook vooral geen passagiers „hoe ook genaamd." Alle personen, die de zeelieden wilden overhalen om tegen de voorschriften in te handelen, moesten door die zeelieden zoo mogelijk worden aangehouden. Kwamen de visschers niet binnen een behoorlijken tijd terug, dan moesten zij de reden van het wegblijven opgeven. Strenge straffen waren beloofd aan degenen, die zich aan overtreding schuldig maakten; „zij zouden als verraders van het vaderland aangemerkt worden en naar bevind van zaken aan den lijve en bjj bezwarende omstandigheden met den dood gestraft worden." Zóó begon men de visscherij aan banden te leggen. Scheveningen kreeg evenals Den Haag en zoo vele andere plaatsen in dien tijd ook een „Vaderlandsche Societeijt", een vereeniging van patriotten, waarin druk aan politiek werd gedaan. Zondag 22 Februari 1795 was het voor de patriotten te Scheveningen een heuglijke dag; ongeveer een vijftigtal hunner kwam toen in de herberg De Zon, van den kastelein Pieter Van Bhjswijk bijeen, om gelijk op tal van plaatsen van ons land reeds was geschied, een politieke vereeniging te stichten, die den naam zou dragen van Vaderlandsche Societeijt. Burger Pansier leidde de vergadering en hield deze toespraak. „Daar het tijdstip gebooren is en den dag van Vrijheid is aangebrooken, welker ligt in het midden van ons is opgegaan, waar in den mensch in het bezonder en het gros desselfs in het algemeen het regt bezitten, om als een mensch desselfs menschehjke regten in te vorderen, gegrond op Vrn'heijd, Gelijkheijd en Broederschap, zo is 't dat ik u alle medeburgeren, die hier vergadert zn'n, verzoeke ujjt het midden van u lieden uwe commissarissen te verkiezen, dewelke zullen tragten het daarheen te dirigeeren dat het regt van den mensch in Gelijkheijd zonder eenig ejjgen belang zal worden opgezogt, die regten dewelke zij zullen oordeelen als engen aan den mensch 209 toebehoorende, te meer daar wij alreeds door een aantal plaatsen in deze ,Provintie zijn voorgegaan, dewelke zig weldra van die gelegenheijd bedient hebben, dewelke de franschen, onze broeders en verlossers ons hebben aangebragt, zo dunkt het ons billijk die waare regten van den mensch overeenkomstig met Vrn'heijd en Gelijkheijd in het dagligt te brengen daar het lang met een duyster nevel bedekt lag om alzo onder de inwagting van Gods dierbaare zegeningen van tijd tot tijd die Gelijkheijd daar te stellen als het regt van den mensch zal vorderen". In dienzelfden toon ging de spreker nog een poos voort om ten slotte de aanwezigen te verzoeken tot verkiezing van vijf commissarissen over te gaan, waaruit het bestuur van de Societeijt zou bestaan. Nadat deze verkiezing had plaats gehad en de contributie van elk der leden op vijftien stuivers per twee maanden was bepaald, besloot men aan den Provisioneelen Raad van 's-Gravenhage de officieele erkenning van de nieuwe vereeniging te verzoeken. In afwachting van de inwilliging van dat verzoek werden door commissarissen maatregelen genomen, dat de leden openlijk uiting konden geven aan het vurig patriotisme, dat hen bezielde, namelijk door hetplanten van een vrijheidsboom. Alle „weldenkende" Scheveningsche burgers werden van het plan op de hoogte gesteld en iedereen uitgenoodigd bij te dragen in de kosten, welke deze feestelijkheid zou meebrengen. De voorbereiding tot het feest duurde maar kort. Reeds vier dagen na de stichting der Societeijt, dus 26 Februari, werd de Vrijheidsboom op het plein voor de kerk aan de Keizerstraat geplant. Met welk een vertoon deze planting geschiedde kan men afleiden uit de verschillende bijzonderheden, die daaromtrent hieronder volgen. Er had een ommegang plaats met den boom door het geheele dorp. De stoet was aldus samengesteld: a. een detachement Fransche infanteristen, die kortgeleden te Scheveningen ingekwartierd waren; b. de schepen van Scheveningen in zijn municipale uniform, vergezeld door de twee oudste commissarissen van de Societeijt; c. een muziekkorps, gevolgd door twaalf zangeressen; d. de helft van de leden van de Societeijt; e. de drager van den vrijheidshoed; f. twaalf jongelingen dragende den vrijheidsboom, versierd met palm, lint enz.; g. de strooisters; h. de drie andere commissarissen van de Societeijt, gevolgd door de andere helft van de leden, en i. de andere helft van de Fransche infanteristen. De jongelingen, die de eer genoten den vrijheidsboom te dragen waren: Boudewijn en Jan de Wit, Jan Van Kleef, Cornelis Van der Zwan, Jeroen Van der Lubbe, Joannes Van der Doorn, Louis Meijs, Jacobus Hoogeveen, Marcus, Johannes Martinus en Marcus Pieter Waterreus, en Teeuwis Tppii wisse 210 De drager van den vrijheidshoed was Joannes Teeuwisse Van der Doorn. Op de lijst „der Maagden tot geleijde der vrijheidsboom" kwamen voor A. P. de Wit, Catharina Van der Doorn, Maria, Dina en Joanna Van der Lubbe, Dina en Neeltje Hoogeveen, Elizabet en Joanna Meü's, Hendrica en Maria Van Kleef, Cornelia Van der Zwan, Aplonia Van Duy'n, Margareta Meijer, Theodora Van der Does, Dina, Catharina en Maria Waterreus, Hendrica Kuijper, en Joanna en Maria Van der Doorn. Deze festiviteit kwam de societeijt te staan op een uitgave van ruim F. 150.—. We laten hier een uittreksel volgen van de rekening „aan verteerd gelag zo voor de commissarissen der Societeijt als ook mede voor de burgers, voor de jonkmans en meisjes, ten gelende der vrijheidsboom dienende, voor de twee haagse burger directeuren, de zangeressen etc. en andere uitgaven". Bij Pieter Bljjswijk betaalt . . . F 34 — 0 — 0 Bij Gijsbert Van Kleef betaalt voor 2 wagenvragten voor de directeuren en verteerd gelag F 4 — 3 — 0 Het anker wijn voor de franse officieren . . . . . F 20 — 10 — 0 De wijnaccijns bij de collecteur betaalt F 4 — 10 — 6 By C. Meijer voor de jonkmans en meisjes aan verteerd gelag betaalt . . . F 16 — 14 — 0 Voor de franse officieren bij de bakker betaalt . . F 2 — 10 — 0 Voor de vlagge en wimpel betaalt F5 — 4 — 0 Voor de vrijheidshoed betaalt F2 — 10 — 0 De verver voor het schilderen begeert niets, maar is gecharmeert het voor Schevenings welmeenende burgers gedaan te hebben, doet het dierhalve aan de Societeijt present, dus F0 — 0 — 0 De musicanten voor het gedaan musiek bij het planten der vrijheidsboom F 30 — 0 — 0 De arbeijders voor het maken van het gat, alwaar de vrijheidsboom is geplant F2 — 4 — 0 Voor het schoonmaken van de boom en het wagt houden des nags F2 — 0 — 0 De timmerman verdient voor het repareeren van de vrijheidsboom Fl — 10 — 0 De smit voor de ij zere plaaten gemaakt aan de hoed van de vrijheidsboom . . F 0 — 6 — 0 Aan lak, kaarten, kaarsen, lint, touw, etc F 2 — 12 — 0 Aan palm voor de verciering F0 — 8 — 0 Uit een der posten hierboven blijkt hoezeer men de medewerking van de Fransche officieren in deze op prn's stelde en om te zorgen dat de komman- 211 dant en de andere officieren ongestoord van het „regaal" zouden genieten werd door commissarissen van de Societeijt den leden aangezegd, „dat het niemand vrjj zou staan haar te vervoegen ter plaatse, alwaar de franse officieren dat regaal hadden en wel om alle wanorde zo veeldoende voor te komen". Nadat men van den feestroes wat bekomen was, gingen commissarissen overwegen op welke wijze men het best de Oranjegezinde ambtenaren zou ontslagen krijgen, die te Scheveningen indertijd door Burgemeesteren van 's-Gravenhage waren aangesteld, als: de schout, de stokhouder, de vendumeester enz. Voor vele patriotten duurden die overwegingen wat lang en toen Pansier de vergadering van de Societeijt opende, waarin zou worden besloten aan den Scheveningschen schout Dominicus Djjkhun'zen zijn ontslag te bezorgen, deelde hij bn" de opening der bijeenkomst mede dat hem, „in ervaring gekomen" was, „dat vele zijner' braave medeburgers, hier vergadert, zig onvergenoegt gedraagen uijt het, zo zij meenen, lang retard der zaaken, hetwelk zn' alofschoon aangedrongen door liefde tot de goede zaak, door al. te groote drift zouden verwaarloozen". Wat nu het ontslag betreft van dien Dominicus Djjkhun'zen, hn' had zich altb'd getoond „een aankleever der Oranje-factie, een voorstander der slavernij en een Vijand van alle beminnaars der Vrijheid en Gelijkheid, waarvan hn' even voor en na zijne aanstelling in het plunderjaar 1787 de overtuigende blijken gegeven had". Het was niet de bedoeling „een burger van. zn'n brood te berooven en met zijn huijsgezin in armoede te dompelen", dit zoude strijden met de gevoelens van elk eerlijk patriot, van elk menschlievend burger; maar Dominicus Djjkhuijzen had „behalve zijne bediening als schout nog bezet de posten van commissaris der voerlieden en van vendumeester". De leden van de Societeijt kregen nu van hun commissarissen een vijftal candidaten, waaruit Zjj een nieuwen schout konden kiezen; die candidaten waren: Arij Van der Zwan, Jacobus Hoogeveen, Willem Oliehoek, Joannes Maartense Van der Doorn en Krijn Oostdam. Arij Van der Zwan kreeg de meeste stemmen, maar was nu nog niet de wettige schout; daarvoor had men noodig de medewerking van den Provisioneelen Raad van Den Haag; want bij dat college berustte nog altijd het recht de schouten te benoemen. Den 2n Maart 1795 zond Pansier „uit naam der weldenkende Burgeren te Scheveninge" aan den Raad het volgende adres. „De weldenkende burgers van het dorp van Scheveninge. Geve bü deze reverentelijk te kenne, dat zij om het plante der Vrijheids boom alvoorens hebben goedgevonde alle weldenkende burgers hier van 212 kennis te geeve, haar alle verzoekende om in te teekene gedeeltelijk tot net Plante der Vrijheidsboom en het Contribueeren in de gemaakte koste, anderdeels om bij verzoek aan UE burger Vaders haar te organiseere om de goede orde op ons dorp in alles te helpen maintineeren, zo dat wij om voorgemelde reden en waare vaderlandsliefde een bijeenkomst of Societeijt hebbe opgerigt waar ujjt vijf Commissarissen zijn gekozen en wij ons nu volgens waarschouwing verpligt vinde hier van kennis te geven aan de municipalitejjt. Enz." Het werd den Raad, wat betreft het verzoek om Dijkhuizen als schout te ontslaan gemakkelijk gemaakt. In April nam Dijkhuizen, waarschijnlijk door de houding van enkele Scheveningers daartoe gedwongen, zijn ontslag en Arij Van der Zwan werd door den Raad tot het schoutsambt verheven. Dat was de eerste overwinning die de Societeijt behaalde; er zouden spoedig meerdere volgen. De „Vaderlandsche Societeijt" van Scheveningen behoorde met de societejjten van Voorburg en Leidschendam tot het district „Vliet en Zee". De Scheveningers zonden naar die plaatsen in 1795 en 1796 afgevaardigden. Van welke hoogdravende taal men zich bediende, hiervan een staaltje uit een brief van de Scheveningsche Societeijt, aan de Volksvergadering, gehouden aan den Leydschendam. Men leest daarin: „daar wij begrijpen hoe onse voorvaderen en wij na hun, als den zwart getaanden oosterling onder de vorsten van Asia, in het beste deel van Europa, nog onlangs met slaafse keetens gekluisterd laagen." Wat was het lot van den vrijheidsboom ? Na vier dagen woei bij een storm de hoed er af. De boom zelf verdorde weldra en men plantte in stilte een anderen. Den visschers was die vrijheidsboom evenwel van den beginne af een doorn in het oog en hn' zou dan ook spoedig verdwijnen. De Oranjeman Zier Blok gaf namelijk aan de voerlieden, die de schuiten moesten verplaatsen het volgende consigne: Wanneer ik hard schreeuw: houdt op! houdt op! moet ge juist de zweep over de paarden leggen om zoo den boom te doen tuimelen. En zoo gebeurde het, dat de voerlieden „bij ongeluk" den boom omverreden. Het was in die dagen streng verboden iets te dragen, wat maar eenigszins deed denken aan het Oranje-huis. Toch was er te Scheveningen een voermansknecht, Machiel van Cassel geheeten, die het waagde de Oranjecocarde op den hoed te zetten. Zijn straf was vreeselijk; hn' werd op het schavot, dat in die dagen naast het stadhuis was opgeslagen, „strengelijk" gegeeseld, daarna vijf jaar lang in een tuchthuis opgesloten en toen verbannen. 213 In de crimineele vonnissen van Den Haag, van 1795 is ook het zijne te vinden. We laten het hier in zn'n geheel volgen, zoowel om den vorm als wn den inhoud. Also Machiel van Cassel, wonende te Scheeveninge, zo hn' zegt, oud 36 jaaren, zijnde een voermansknecht van beroep, thans gevangen op het Raadhuis alhier, aan het Collegie van crimineele en civile Justitie vrijwillig heeft bekend. Dat hn' gevangen op gisteren den 2 April'1795, des morgens zynde opgestaan, zo hu' gevangen zegt, de Scheeveningers aan hem hebben gezegt, dat er overal oranje wierd gedragen. Dat hn' gevangen daarop by zich zeiven heeft gedacht dat hn' ook wel een oranj estrik op zyn hoed mochte zette, en dat als toen de zuster van den gevangen voor hem een oranje-cocarde heeft opgezocht. Dat hn' gevangen met de gemelde cocarde zich op straat begeeven hebbende, zeekere buurvrouw hem gevangen heeft gevraagd, of hij al een strikje had, en dat hn' gevangen daar op zyn hoed even heeft opgeligd, en zich uitgelaaten in deezer voege: zij zeggen, dat wy nu weder oranje moeten dragen. Dat wanneer hij gevangen al meede met de gemelde cocarde voorzien zijnde, gisteren morgen omtrend 8 uuren heeft willen gaan, uit of door zeekeren poort nevens het huis van zeekere Bakker te Scheeveninge om de paarden vah zyn meester voor de waagen te spannen, eenige Fransche Militaire te Scheeveninge guarnison houdende, hem aldaar gezien hebben. Dat de gemelde Fransche Militaire vervolgens aan hem gevangen gezegd hebben, dat is niet bon (bedoelende daarmede de voorschreeve oranj ecoearde) en hem gevangen direct hebben willen v arresteeren, doch dat hn' gevangen als toen gevlucht is in het huis van zeekeren voerman te Scheeveningen, en aldaar zich op de zolder heeft trachten te verbergen. Dat de oranje-cocarde, waar meede hn' gevangen in voegen voorschreeven voorzien was, los aan zyn hoed hebbende gehangen, dezelve gevallen is, bezijden een mand, die op den zolder stond, doch dat de Fransche Militaire, die hem op den zolder ontdekt en aangehouden hebben, hem gevangen vervolgens zo hn' voorgeeft gezegd hebbende, dat hn' dezelve cocarde weederom moest opzetten of aan zyn hoed vastmaaken, hn' zulks ook heeft gedaan, gelyk hy gevangen vervolgens daarmede alhier op het Raadhuis is overgebracht. Dat hij gevangen verder heeft bekend, wel te weten dat het oranje dragen bij een openbaar Placaat was verbooden, maar gezegt 214 heeft niet te hebben geweeten, dat daar teegens een zwaare straffe bij het zelve placaat was gestatueerd. Dat hij gevangen wel tot zyne verschooning heeft geallegueert dat de Scheeveningers hem gezegt hadden, dat het oranje dragen was gepermitteerd, als meede, dat hn" gevangen daar in zo onnozel was als een kind, en dat hu' door de Scheeveningers was misleyd, vermits zij buert aan buert zeiden, dat er weederom oranje moest gedragen worden, en dat hn' gevangen anderzints zulks niet zoude gedaan hebben, dewyl hij zich nooit met parthyschappen had opgehouden, maar zelfs met eene nationale cocarde naar Utrecht was geweest, doch dat hem gevangen gevraagd zynde, welke persoonen hem zouden gezegd hebben, dat er weederom oranje moest gèdraagen worden, hn* gevangen eerst daarop heeft geantwoord: Niemand bepaaldelyk te kunnen opgeeven, dewyl de Scheveningers zulks gezegd hadden, gelyk meede, dat niemand hem gevangen had aangezet om oranje te dragen, dan dat hij door het praaten van de Luyden daartoe gekoomen Was, maar naderhand weederom heeft voorgegeven, dat zeeker persoon te Scheeveninge hem zoude gezegd hebben, dat er verscheiden Luyden in den Haag waren, die oranje droegen, en dat zyn Baas zich zoude hebben uitgelaaten dat dezelve niejt wist of hij wel zonder oranje zoude durven r ij den na Delft, omdat de menschen allemaal op het dorp zeiden, dat oranje wierd gedragen. Dat insgelyks aan hem gevraagd zynde, of er eenige persoonen te Scheeveninge het oranje gèdraagen hadden voor en al eer hn' gevangen als nu zyn cocarde had opgezet, hij gevangen daar op heeft geantwoord niet te weeten, dat er iemand voor hem gevangen hetzelve gedragen had, gelyk ook aan den gevangen door Fransche Militaire guarnison houdende te Scheeveninge in facie is aangezegd, dat toen hu' gevangen voorzien met een oranje-cocarde aan zyn hoed de groote straat te Scheeveninge doorwandelde, hij gevangen van oranje heeft geroepen, mitsgaders onder dat roepen zyn hoed opgeligd en daarmeede gezwaayd, het welk zelfs ten gevolgen heeft gehad, dat er zich verscheiden menschen bij elkander vergaderd hebben, waar teegens echter hij gevangen zich heeft trachten te behelpen, met in voegen voorschreeven weederom voor te geeven; dat hy alleen zyn hoed had opgeligd om dat zeeker buurvrouw hem gezegd had: laat mij uw strikje eens zien, en dat hy gevangen daar op zyn 215 hoed afneemende gezegd zou hebben, ziedaar, ziet het, want zij zeggen dat er weederom oranje moet gedragen-worden. Dat althans hy gevangen volgens zyne eigene confessie in hetgeen van elders aan het Collegie van crimineele en civile Justitie gebleeken, zich hebbende verstout om met een oranje-cocarde op straat te verscheynen en alzo zich schuldig te maaken aan eene directe en een moedwillige overtreeding van het Placaat door de Provisioneele Representanten van het volk van Holland den 4 Maart laastleeden teegens het draagen van zoortgelyke leuzen gedaan emaneeren, hetwelk ook te Scheeveninge openlyk was afgekondigd, mitsgaders daar door meede te werken, en den weg te baanen tot oproerige beweegingen, welke zo te Scheeveninge als alhier in den Hage en elders op dat tijdstip hebben plaats gehad, en dat hij gevangen mitsdien vervallen is, in de straffen daar teegens bij het gemelde Placaat gestatueert, terwyl dat bedryf van den gevangen des te meerder strafwaardig is, vermits hij gevangen zich zulks heeft veroorloofd op dat tydstip, zodaanige verbodene leuzen te Scheeveninge opentlyk te durven draagen. Zo is het, dat het Collegie van crimineele en civile Justitie voornoemd ; gezien en geëxamineerd hebbende den schriftelijken eisch en conclusie van het Presiderend Lid van het zelve Collegie als geduurende de vacature waarneemende de Bailluage deezer Stad, en voorts met rijpe deliberatie doorgezien en overwoogen hebbende, al hetgeen ter materie dienende was, en heeft kunnen of mogen moveeren, doende recht uit den naam en van weegens het Volk van Holland, ingevolge en uit krachte van het 2e articul van het Placaat der Provisioneele Representanten van 't zelve volk van Holland in dato 4 Maart laatstleden, den gevangen hebben gecondemneert en condemneeren hem by deeze om gebracht te worden ter plaatsen, alwaar men gewoon is alhier in den Haag crimineele Justitie te doen en aldaar strepgelyk met roeden te worden gegeeseld, en vervolgens voor den tyd van vyf eerstkoomende en achtereenvolgende Jaaren te worden geconf ineerd in een Tuchthuis binnen deeze Provintie, om aldaar met zijner handen arbeid den kost te winnen en na expiratie van dien tyd: bannen den gevangen voor altoos uit den Lande van Holland, zonder immer daar weederom te mogen komen op poene van swaarder straffe. En comdemneeren laatstelyk den gevangen in de kosten en misen van Justitie, als meede in de kosten van den processe, ter tauxatie en moderatie van deeze Gerechte. Aldus gedaan en gearresteerd, den 2e April 1795. Present het volle Collegie, en geresumeerd en gepronuncieert den 3e April daaraanvolgende. 216 We kunnen onzen lezers nog meedeelen, dat de arme man zoowei ae geeseling als de langdurige gevangenisstraf gelukkig goed heeft doorstaan. In 1801, toen een algemeene amnestie voor politieke misdrijven afgekondigd werd, kon Machiel van Cassel uit zijn ballingschap, die op de gevangenisstraf gevolgd was, weer in Holland terugkeeren. Hij vestigde zich toen te Rotterdam. Na de omwenteling, in 1814, wendde Van Cassel zich met een adres tot koning Willem I „om reparatie van eer". Aan zijn verzoek werd op de meest welwillende wijze voldaan. Den 19n Juli 1814 teekende de Koning het volgende besluit, berustende in het Huisarchief van H. M. de Koningin. Hebben besloten, gelijk wij besluiten bij dezen te aboleren en te niet te doen al hetgene den Suppliant bij de hiervoren aangehaalde Criminele Sententie, als misdaad is geimputeerd, denzelven ontheffende van alle infamie, welken ten gevolge der bij hem Ondergane Straf hem zoude kunnen gerekend worden aan te kleven en herstellende tot zijnen vorigen goeden naam en faam; wordende wijders ter gemoedkoming van den Suppliant in deszelfs geledene verliezen tengevolge van voornoemde Sententie, aan denzelven geaccordeerd eene gratificatie ter Somme van Honderd en Vijftig Guldens. Het gelukte eindelijk ook aan de Scheveningsche patriotten om den man, die te Scheveningen het hoogste gezag in handen had, nl. den schepen Boudewijn de Witt, ontslagen te krijgen; 3 April 1795 moest hij het veld ruimen voor Theodorus Pansier, die voor één jaar benoemd werd. Een enkel Woord zij hier gewijd aan deze persoonlijkheid. Pansier heeft in den Franschen tijd onafgebroken een groote rol vervuld. Hij was geboren in 1768 en had, ook blijkens de correspondentie en andere stukken, die hij naliet, een goede opvoeding genoten. Zoodra de omwenteling plaats greep, stelde hij zich te Scheveningen aan het hoofd der Katholieken, die toen ter tijde evenwel een zeer bescheiden gedeelte van de bevolking uitmaakten. Bij de Protestanten vond hn' slechts steun bij zeer enkelen. Het Gemeente- en Rijksbestuur vond in hem een ijverig en nauwgezet uitvoerder van wetten en besluiten. De voornaamste betrekking, welke hn' heeft bekleed, was die van directeur-generaal van de Seininrichting langs de kusj) tijdens de Fransche overheersching. Na de omwenteling van 1813 raakte hij van zelve meer op den achtergrond, maar toch bleef hij een man van beteekenis, vooral in reederij zaken. Hij woonde eerst in het perceel Keizerstraat thans genummerd 40, later in een ander huis aan de Keizerstraat, welk perceel hij kocht uit de nalatenschap van Boudewijn de Witt. 217 Pansier overleed 1 Mei 1818 en werd hoewel geloovig Katholiek in de Oude kerk te Scheveningen begraven in het koor. Het duurde niet lang of Boudewijn de Witt werd toch weder een post van vertrouwen opgedragen; hn' zou in het vervolg de passen voor de uitvarende visschersschepen te Scheveningen uitreiken, en wel „aangezien burger De Witt als de meest geaccrediteerde Ingezeeten van voorn, plaats was gedemandeert". Pansier kreeg als schepen allerlei klachten thuis. Door hem werd ter kennisse van de Wethouders in Den Haag gebracht dat verscheiden herbergiers te Scheveningen zich veroorloofden „hun uithangborden en teekens van tapneering in te trekken, om daardoor te prae„venieeren van aan Fransche militairen voor assignaten te tappen." Hun werd Verweten, dat zij niet alleen tegen plicht en eed handelden, maar ook in strijd met de wet. Besloten werd, den herbergiers te laten aanzeggen, dat zij hun drankwinkel terstond weer moesten openen en het bijna waardeloos papier — de assignaten — in betaling aannemen. Tegelijk werden zij gewaarschuwd „geen tekenen uit te hangen, welke „aan de publicque ordre en nut hinderlijk zijn; op poene dat zn' zelve bij „faute van dien volgens de wetten zouden worden gestraft." In Augustus berichtte schepen Pansier weer aan den Raad, dat „vanwege de Vaderlandsche gezinde Inwoonders" klachten waren ingebracht over zekeren Krijn Vermeulen, „welke-zij zeiden een ergelijke Oranjekraaijer te zjjn." De man werd voor den Raad gedagvaard en met straf bedreigd. In September had de Vaderlandsche Sociëteit opnieuw klachten tegen den ontslagen schout en maakte van die gelegenheid gebruik om den nieuwen schout ook tot stokhouder') bij den vischafslag benoemd te krijgen. De Oranjevlag wapperde nu niet meer van den Scheveningschen toren; de Hollandsche driekleur evenmin. Den 30n Mei 1795 gelastte het Comitté Militair van Holland aan den burger President van de Municipaliteit van Den Haag „te bewerkstelligen" dat op dien dag 's namiddags te drie uur, te zes uur en te acht uur, telkens na het hooren van een kanonschot het klokkenspel „speelde een uur lang" en „de vlagge op den Toren om drie uuren werd omgedraaijt, zo, dat het roode boven was en het blaue onder." En Scheveningen moest natuurlijk Den Haag volgen en zich in den vervolge ook naar die „omdraaiing" gedragen. x) Stokhouder is de beambte, die bjj den afslag de zoodjes visch aanwijst. 218 De patriotten moesten zich nu ook wapenen; dat hoorde er zoo bn. Den Haag had het voorbeeld gegeven. Bij besluit van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland van 26 Feb. 1795 werd bepaald de Haagsche schutterij „voor zoo verre desselfs Rechten en Praementien betrof te vernietigen en te mortificeeren", en de Municipaliteit van Den Haag gelast de oprichting van een gewapende Burgermacht. 2 Juni 1795 werd het volgende adres aan den Raad verzonden „Geeven te kennen de waare vaderlandsche burgers en inwoonders van den dorpe Scheveningen, dat zy in de tegenwoordige dagen, zig verpligt vinde nevens zo veel ieverige vaderland en vryheyd minnende Burgers ten platten lande aan den Raad van 'sHage een gétal wapentujjgen af te vraagen ter organisatie eener Gewapende Burgermagt binnen voorschr. dorpe, welke zy begrypen dat aldaar noodzaaklijk is ter handhaaving en maintenie der rust en goede order, te meer wanneer zij door de Franschen tegenwoordig aldaar garnisoen houdende eens verlaaten zyn, zjj op een dorp als voorn, alwaar een groote zamenhang der oranje geweldenaars huijsvesten een gewapende burgermagt nuttig ordeele, begeerende dus daar zy als waare vaderlanders, indien de nood zulks vereijscht, haar goed en bloed veyl hebben voor de vrjjheid en haar vaderland dat haar de nodige wapentuijgen worden toegeschikt even als die van 's Hage, begrijpende ook tevens dat zy volgens den inhoud van het Placaat van den 29 Mey laatstleden ook worden gequalificeerd om een generaale requisitie van alle Ingezetenen zonder onderscheyd te doen, ten eynde haar in de gewapende burgermagt te doen opschrijven of door pecunieele contributie mede te werken tot conservatie van de publicque rust, gevende teffens aan den Raad te kennen voornemens te zijn niet meer dan zestig man te wapenen, waarvoor zij het nodige verzoeken, vertrouwende dat haar liefde voor de goe^e zaak zal in aanmerking komen en haar verzoek zal worden geaccordeert." Den 23n Juni werd door den Raad besloten aan de patriotten de gevraagde geweren te geven „doch wat betreft het in requisitie neemen van persoonen, het heffen van contributien en alles wat tot de organisatie van een zoodanige burgermacht behoort, zich in contact te stellen met den Krijgsraad der Gewapende Burgermacht in Den Haag". Aan de leden van de Burgermacht werd den 20n Juli d.a.v. plechtig de eed afgenomen. Al spoedig deed de Burgermacht van zich hooren. De Capitein van de Compagnie gewapende burgers deed aan den Raad mededeeling „dat er nog verscheidene suspecte lieden aldaar te Scheveningen zig bevonden, welke nog geweeren onder zig hadden, waaromtrent denzelve verzogt dat door den Raad zoude worden voorzien". Daaroo werd door den Raad besloten een publicatie op „den dorpe van 219 Scheveninge" te doen aanplakken, met het voorschrift aan hen, die geen deel van de burgermacht uitmaakten, alle geweren binnen een bepaalden tijd in te leveren. Met de betaling van de gedwongen contributie, die de krijgsraad van de Scheveningsche burgers hief, wilde het ook niet vlotten; van het geheele dorp kwamen maar acht personen deze belasting storten en de krijgsraad klaagde terecht dat „het gros van Schevenings burgers of liever laage Aanhangers van oranje, gedecideerde aristocraaten" maar. niet kwam opdagen. De wanbetalers werden alle gedagvaard voor Schepenen, de veroordeeling tot betaling volgde behalve voor de ouden van dagen. In dezen tijd werd door de Roomsch-Katholieke burgers van Scheveningen, die bij de visscherij en den vischhandel betrokken waren, getracht een einde te maken aan de verplichte betaling van het zoogenaamde stuiversgeld in den vischafslag. Deze heffing ten bate van de kerk en van het weeshuis, was in het begin van de 19e eeuw, toen de versche vischvangst hoofdzaak was, van veel beteekenis. De kerk, welke van de opbrengst dier heffing drie deelen ontving, genoot jaarlijks wel ƒ2500 tot ƒ3000. Aan pogingen vanwege handelaars, reeders en visschers om van deze belasting ontheven te worden heeft het in de 18e en 19e eeuw niet ontbroken ; eigenaardig was het hierbij dat het niet recht duidelijk was, wie haar eigenlijk betaalde, óf de handelaar, óf de reeder en visscher gelijk hier zal blijken. Den 19n Mei openden onder aanvoering van Pansier „de R.K. inwoonders van den dorpe van Scheveninge" het gevecht; zij zonden aan den Provisioneelen Raad van Den Haag een adres, waaraan wij het volgende ontleenen. Volgens requestranten bestond er een zoogenaamde wet, „die met een al te groote onredelijkheid gepaard ging", namelijk een wet, waarbij van iederen koop visch aan het strand afgeslagen, een stuiver moest gegeven worden ten behoeve van de Gereformeerde Kerk en de diaconiearmen. Nu was het een feit, dat de meeste Roomsen-Katholieken te Scheveningen hun brood met den vischhandel verdienden, de visch in den afslag kochten en dus jaarlijks een belangrijk bedrag aan stui'versgeld betaalden. Daar kregen de Roomsch-Katholieke armen, hoe dringend ook hun nood was, niets van. Nu vroegen zij om de penningen door die R.K. handelaars opgebracht terug te mogen ontvangen van de boekhouders — dat waren de reeders, die de administratie over de schepen hielden — om die dan te besteden voor hun armen. Wanneer alles bleef zooals het nu was, „dan zou de ereliikheid on een onbeschaamde wüze verkracht worden". 220 Wat deed nu de Raad? Hij stelde de kooplieden in het gelijk. Reeds den 4n Juni d.a.v. kwam het besluit, waarbij bepaald werd, dat de R.K. kooplieden de betaalde penningen op geregelde tijden zouden terugontvangen, om die dan te gebruiken voor hun armen. Den 14n Augustus d.a.v. gingen de handelaars, aangemoedigd door het behaalde succes, nog een stap verder; zij vroegen toen om de „gerechte" helft van de penningen van de visch, die door vreemde kooplieden, vooral Brabanders, werd gekocht. Nu kwam echter Boudewijn de Witt, kerkmeester en tevens rentmeester van het weeshuis, in het strijdperk en aan hem is het te danken geweest, dat kerk en weeshuis hun oude rechten behielden. Den 29n Augustus zond hn' aan den Raad een uitvoerige memorie om de zaak toe te lichten en het besluit van 4 Juni ingetrokken te krijgen. Volgens hem was het in eigenlijken zin onwaar, dat die stuivers betaald werden door den kooper. Ieder kooper wist, dat de kerk en het weeshuis op dat geld recht hadden en nu sprak het van zelf dat ieder kooper daarnaar „zijn bod reguleerd e." Feitelijk werd de belasting dus door niemand anders gedragen dan door de verkoopers. En zelfs als het waar was, dat de kooper den stuiver betaalde, dan moest men niet vergeten, dat hn' dien toch weer van den verkooper terugnam. Mijnde hij toch een partij visch af voor een gulden, dan kreeg de verkooper er maar negentien stuivers van. Nam men nu aan, dat het eigenlijk de verkoopers waren die betaalden, dan diende te worden opgemerkt, dat die verkoopers waren reeders en visschers, die allen den Hervormden godsdienst waren toegedaan. Verder was het onwaar, dat de belasting ook geheven werd ten behoeve der armen; zij was bestemd voor de kerk en het weeshuis. De Gereformeerde armen genoten er evenmin iets van. Het recht, dat de kerk en het weeshuis boven 's menschen geheugen hadden — zoo drukte De Witt zich uit — ging boven alle zegel en brief. Van het stuiversgeld betaalde de kerk de traktementen van de bedienden, de reparatiën aan haar gebouwen en ook loste zij daarmede de schulden af, die indertijd gemaakt waren. Die schulden waren niet gering. Zoo was de kerk in de jaren 1719 en 1720 verplicht geweest om van de stad Den Haag te leenen eerst ƒ12.000, naderhand nog eens ƒ 21.750. Elk jaar stond men voor een aflossing van ƒ 500 en het weeshuis had ook schulden. Kwam het stuiversgeld geheel of gedeeltelijk voor kerk en weeshuis te vervallen, dan zouden beide hun verplichtingen omtrent de aflossing niet meer kunnen voldoen. „Ja, medeburgers," vervolgde De Witt in zijn memorie, „hoe is het mogelijk, dat men zoo iets van u vordert, van ulieden, die de gemeente van Den Haair vertegenwoordigt en mitsdien ook tot zulk een importante somme 221 crediteur zijt — en dat nog wel, terwijl de gemeentelinanciën van Den Haag zelf zoo slecht zjjn!" Het duurde niet lang of schepen Pansier, tevens lid van den Raad van Den Haag, diende bij dat college een contra-memorie in. Hij begon daarin Boudewijn De Witt te verwijten, „dat zijn advies niet naar waarheid was opgesteld, maar in zijn zin valsch was." De stuiver werd niet betaald door den verkooper, want op elke visschersplaats had de kooper altoos „een woord toe." Ja, er waren plaatsen, alwaar men mijnende voor twintig stuivers, er maar achttien betaalde. Te Scheveningen moest men altijd betalen de som, waarop men mijnde, al kreeg de reeder van de 20 stuivers er maar 19. • Het was ook niet waar, dat elke koopman bn' het afmijnen „zich reguleerde naar die belasting", ja, het zou een dwaasheid zijn te veronderstellen dat een koopman op een koop van tien en meer guldens met dien stuiver rekening zou houden en op die wijze misschien „zn'n negotie missen". Als hij denkt: die koop is 50 stuivers waard, dan mijnt hij af op 50 stuivers en betaalt ook 50 stuivers. Bekend was te Scheveningen de uitdrukking „die koop kost mij negen en veertig, vijftig met de k'erk*" Men wilde dan zeggen, dat de verkooper maar negen en veertig stuivers krijgt, en de andere stuiver voor de kerk en het weeshuis is. Maar welk onbetwistbaar recht hadden nu de kerk en het weeshuis op die penningen? Daar bestond „in de gansche wereld geen enkel bewijs van dat recht." Alleen was in vroeger eeuwen door onderlinge schikkingen aldus besloten. Waarom zouden de Roomsch-Katholieken het gedeelte der penningen, dat zij vragen, ook niet mogen gebruiken tot eenig nuttig doel? Wat kon het hun schelen, dat men het stuiversgeld gebruikte voor de kerk en het weeshuis, dat ging hun niet aan, „al gebruikte men het ook tot den slavenhandel." En het goede bewezen aan een weeskind, wat was dat anders dan het goede bewezen aan een arme, die ouderloos geworden was? Wat nu betrof de schulden gemaakt in 1719 en 1720, waarvoor men alleen aflossing en geen rente te betalen had; het was wel gemakkelijk als men de stad op die manier tot hulp kon roepen. Het zou den Roomschen ook wel aangenaam zn'n op dezelfde voorwaarden wat geld te ontvangen voor den bouw van een klein kerkje. Maar daarenboven, die som van ƒ 21.750 was grootendeels verkwist met het opbouwen van een predikantswoning, „hetwelk eerder gelijkt de woonplaats van een vorst, dan die van een predikant op een visschersdorp." Men had om van het bestaande huis een beste woning te maken geen 222 ƒ 21.750 noodig; kerkmeesters hadden in die dagen zelf getuigd, dat men volstaan kon met een bedrag van ƒ 4000 a ƒ 5000. Op zulk een manier kon men wel vijftig-, ja wel honderdduizend gulden verbouwen. Verloren de Gereformeerden nu bij de nieuwe regeling, welnu, dan moesten zij doen als de Roomsch-Katholieken, die eeuwenlang hun armen, hun kerk en hun gestichten hadden onderhouden zonder eenige ondersteuning van stads- of dorpswege. Het scheen dat Pansier en de zijnen niet volkomen gerust waren over den afloop der quaestie en daarom brachten zij hun zaak ook bij de Nationale Vergadering. Dit lichaam had bij decreet van 5 Augustus uitgesproken de scheiding van Kerk en Staat en de intrekking van alle plakkaten en octrooien, welke voorheen ten behoeve van de bevoorrechte kerk waren verleend. Intusschen, het besluit van den Raad van 4 Juni was nog altijd van kracht en het werd tijd om de gelden te gaan innen, die den RoomschKatholieken krachtens dat besluit toekwamen. De 6e November was zeker een gewichtige dag. De Roomsch-Katholieke armvaders gingen en corps naar de woning van Boudewijn De Witt en vroegen „op een vriendelijke en zeer beleefde wijs" of het De Witt schikte om de penningen, die door de Roomsch-Katholieken bij het koopen van visch in de laatste vijf maanden waren opgebracht en aan hem als kerkmeester en rentmeester waren afgedragen, terug te geven. De armoede was zeer groot en men zou de penningen best kunnen gebruiken om de armoede te lenigen. De Witt antwoordde kort en bondig, dat hij niet voornemens was een enkelen duit te restitueeren; en met dat antwoord konden de heeren naar huis gaan. Verontwaardigd over deze handelwijze, welke zoo lijnrecht in strijd was met de voorschriften van den Raad, stelden de armvaders onmiddellijk een verslag aan den Raad op, waarin hun wedervaren in geuren en kleuren geschilderd werd. Maar het bleek, dat de Raad zelf al aan het weifelen was gebracht, hij stelde beide partijen nogmaals in de gelegenheid om haar goed recht te verdedigen en het einde was .... dat Boudewijn De Witt de zege behaalde. Den 22n December nam de Raad een besluit, dat de resolutie van 4 Juni geheel vernietigde. Dat besluit luidde aldus: U f Brought over His Serene Leendert Keus Sailor Schipper Jan Ros j Hijhness the Prince. Griel Denheijer Schipper Ships Name Leena } Brought over Her Serene Den Heijer | Highness the Princess. Kornelis Denheijer Sailor. ditto. ditto. Arent Taal Stuurman ditto. ditto. I Brought over Attendants Willem Taal Sailor Schipper Philipus Bal < and Baggage of His S.H. ( the Prince. Ary Taal ditto ditto. ditto. Jacob Klaren Pronk ditto ditto. ditto. Kornelis Vrolijk ditto Ships Name Jonge ( Brought over Two atten- Leena; Schipper . dants of His Serene-HighKees Spaans ( ness the Prince. Dirk Arensen Keus ditto ditto. ditto. 1 Brought over One Courier Jacob Kuiper ditto Schipper Bastien Pronk < of His Serene Highness ' the Prince. Arij Degraaf ditto ditto. ditto. / Brought over Six Atten- Jan Keus ditto Schipper Jochem ) dants and Baggage of Beekhuizen 1 His Serene Highness the ' Prince. / Brought over the Steward „ , . _ ,. T , \ and Provisions for Her Ary Keus ditto Schipper Kornelis Jol j Serene Highness the ' Princess. Dirk Keus ditto ditto. ditto. Pieter Den Heijer ditto ditto. ditto. / Brought over Attendants „ .... „ , . „ t, i ï and Baggage of Her Jan de Kraa ditto Schipper Klaas Baak j Serene Highness the ( Princess. Maarten Vrolijk ditto ditto. ditto. / Brought over Attendants . „ „ , . . t> \ and Baggage of Her Maarten de Kraa ditto Schipper Ary Ros j Serene Highness the ' Princess. Hendrik Degraaf ditto Schipper Pieter de Graaf ditto. Kornelis Denheijer ditto ditto. ditto. Giel Knoester ditto Schipper Ary Wes¬ terduin ditto. 240 t. xr n tu The Names of the v>arna*v<, Persons Names. Quahty. Shipg Qr Masters Remarks. / Brought over Attendants Ary Vrolijk Sailor Schipper Ary Wes- \ and Baggage of Her terduin j Serene Highness the ( Princess. Korn. Vanderharst Boy ditto. ditto. Benjamin Kuiper Sailor Schipper Kornelis Westerduin ditto. Jan Kuiper ditto Schipper Hendrik Verheij ditto. Aarent v. d. Toorn ditto Schipper Symon Jol ditto. Ary Arensen Mooijman ditto Schipper Kornelis De / Brought over Maids ot Jong ships Name \ Honor & Chamber Maids Prince Willem Pre- ) of Her Serene Highness derik. \ the Princess & Baggage. Jacob Pronk ditto ditto. ditto. Ary Toet ditto Schipper Cornelis Ver- ( Brought over Baggage of heij, ships Name < Her Serene Highness the Jonge Alida. ' Princess. Klaas Buis Sailor Schipper Pieter den ( Brought over Baggage of Heijer, ships Name < the Erf Princess & one 5 Gezusters. ' attendant. ( Brought over attendants Klaar Pronk Boy Schipper Pieter Groen < and Baggage of Her S. H. ( the Princess. Willem Joris Overzijl Stuurman Schipper Gijsb. Korving, . Brought over Baggage of ' Frederich6 < Her S- H' the Princess- Korn. van der toorn / Jacob De niet L Pieter Taal ] Carried the Prince and Princess in a Boat on Jacob De ruiter 1 board the Pinkjes. Aalbert Taal f Kornelis Overduin \ Maarten Taal / . . . Giel Van Zon ) Carried the Prince and Princess in a Boat on Maarten Van Zon ( board the PinkJes- 'J^ Kees Spaans / Kornelis De Jong Kornelis Verheij I Aalbert Verheij 1 Krijn Arteveldt < Aged & Infirm Men discharged and gone to Ary Mooijman j Jan Arteveldt f Teunis Bruin Pieter Den Heijer \ 241 Al deze zeelieden werden, dank zij de bemiddeling van den Prins, weder vrijgelaten. Van uit Scheveningen werd toen de tusschenkomst van den Prins ingeroepen om ook de visschers, die zich op de „prisonschepen" bevonden, uit bun gevangenschap te verlossen en de nog aanwezige visscherspinken terug te krijgen. De twee origineele brieven omtrent deze zaak vonden we mede in het Huisarchief van H. M. de Koningin. We drukken ze hier af: Doorluchtige Vorst en Heere! Wij, die de vrijheid neemen om deeze letteren aan U Doorl. Hoogheid te doen toekomen, zijn twee der Boekhouders of Rheeders van een aantal visschersschuiten te Scheveningen. Vooraf betuigen wij onze verschuldigde dankerkentenis aan U Doorl. Hoogh. voor U Doorl. Hoogh. gunstige en veel vermoogende intercessie, ter vrijmaakinge van een aantal onzer medeburgers, de visschers namelijk, welke in de prison the Norman Cross bij Stilten gevangen gezeeten hebben, terwijle wij hoopen dat door U Doorl. Hoogheids aanhoudende voorspraak de overige visschers van deeze plaats, dewelke op het prison-schip de Sandwich, op de Rievier van Chattam gevangen zitten, insgelijks ook mogen verlost worden; dubbele dankbaare harten zoude U Doorl. Hoogheid worden toegewijd! Edog Doorl. Vorst, wij hoopen dat U Doorl. Hoogh. ons niet zult qualyk neemen, dat wij het volgende verzoek nedrig aan U Doorl. Hoogh. voorstellen en in Uwen schoot nederleggen. Uwe Hoogheid gelieve te weeten, dat er in dit jaar door de Engelsche twintig van onze visschers schuiten zijn genoomen, waarvan er vijf zijn in den grond gehakt of verbrand, en de resteerende (zooals ons is geinformeert) op onderscheidene plaatsen in Engeland zijn opgebragt, onder welke vijftien opgebrachte vischschuiten er Tien zijn, die ons toebehooren in eijgendom, en één waarover een van ons de administratie heeft. . Een important verlies voor ons, gelijk U Hoogheid zelve kond, en zult bezeffen; te meer, daar het ons zoo onverwagt voorkwam, daar onze visschers in diezelfde week, toen zij genoomen wierden, nog met en bij de Engelsche schepen vischten en voeren en meermaalen visch aan overgaven en als vrienden, waarvoor zij hoogachting en genegendheid hadden, omgingen. Het ootmoedig verzoek van en voor ons (terwijl het ook de andere Boekhouders alhier, welke in deezen schade geleeden hebben, insgelijks ten hoogsten zoude aangenaam zijn, voor hun zeiven in de natemeldene gunst te deelen) aan U Doorl. Hoogheid was, dat het U be- 242 haagen mogte, dat U Hoogh. deszelvs veelvermogende en voor ons gunstige intercessie nogmaals gelieve te gebruiken, ten einde de Scheveningsche in Engeland opgebragte visschuiten met de goederen, die daarbij behooren, voor zoo verre die mogten in weesen en voorhanden zijn, aan ons mogten werden terug gegeeven. En dat, dewijle onze visschers geen partijdigheid tegen de Engelschen hebben getoond, nog zich met de publyque zaaken hebben bemoeid, hunluiden door het Engelsche Gouvernement mogte werden vergund, om ongestoord hunne visscherij te mogen pleegen, ten einde deeze plaats, en deszelvs inwoonders niet in de armoedigste en treurigste omstandigheden worde gebragt, maar deszelvs totaale ruïne werde voorgekomen; — wij hebben de eer Doorlugtige Vorst! om hier nevens een lijst van de naamen der Stuurlieden, welke het bewind over dezelve hadden, toe te zenden; het grootste deel daar van is alreeds thuisgekomen, welke ons ook bericht hebben gegeeven dat zoo wel hunne naamen, als die der schuiten en goederen, bij hunne aankomst in Engeland zijn opgeteekend. Met schroom doen wij het verzoek, — doch daar wij te wel bewust zijn van U Doorluchtige Hoogheids zeer gevoelig harte, hetwelk dat van Uwe Doorluchtige Voorvaderen zoo niet te boven gaat althans evenaard, zoo neemen wij nedrig de vrijheid om U Hoogheid onder de aandagt te brengen. Eerstelijk, dat daar wij zulk een Capitaal verlies hebbende geleeden, benevens het gemis van het inkomen van het zelve, daar te boven ook alle de behoeften ter onzer visscherij behoorende, tot eene extra ordinaire, en te vooren nooit betaalde prijs, moeten inslaan, wij zonder merkelijke ondersteuninge niet konnen staande blijven; althans wij, die alleen ons bestaan uit de visscherij moeten hebben; en wat moet dan het gevolg zijn? Indien het God niet verhoede, eene ruïne-voor deeze plaats en deszelvs ingezeetenen. Ten tweeden, de visschers die thuis gekomen zijn, en nog, zoo wjj hartelijk wenschen, zullen thuis komen, konnen alle op de overgeblevene vischschuiten niet geplaast worden. Nieuwe schuiten voor hun aan te leggen is thans extra kostbaar, en kan niet zoo spoedig geschieden en al konde dit geschieden, zoo is het voor ons, door het geleedene verlies, ondoenlijk; en wat moeten in dit drukkende geval die arme menschen dan doen? Zullen dezelve dan niet tot den bedelzak gebragt worden; met welk eene smerte zouden wij dat moeten aanzien! Ten derden. En mogen wij Doorluchtig Vorst noch deeze beweegreden bijbrengen (wij doen het met veel aandoening) Uwe Hoogheid gelieve zich te herinneren die ongelukkige tijd, dat U Hoogheid zijn 243 en ons vaaeriana onuer weuerzijuscne naaueu vaucv, mj dien tijd, niet weetende wat gevolgen het zoude hebben, hoe het zoude konnen afloopen, echter onze Capitaalen gewaagd, uit zuivere liefde gewaagd hebben om U Doorl. Hoogheids Perzoon, benevens haare Koninglijke Hoogheid, en de Vorstelijke kinderen, door Gods bizondere bestuuring in veijligheid en verzeekertheid in Engeland over te brengen. Hier ontboezemen onze harten een zugt!! Mogende nog iets aanvoeren, U Doorl. Hoogheid zal zich mogelijk nog kunnen voorstellen dat des avonds voor U Hoogh. vertrek er noch iemand van Uwent weegen bij ons geweest is, welken wij met onzen raad hebben bijgestaan, ten einde U Hoogh. vertrek te bevorderen. Doorluchtige Vorst! wij twijfelen geenszins aan U Hoogheids geneegenheid en vernieuwde poogingen, tot het bovengemelde einde; God, die harten in zijn hand heeft, zeegene dezelve, en Uwe Hoogheid zult in veelvuldige harten gezeegend worden. Verhoord God, de God Uwer Vaderen, ja Uw God, onze daaglijksche zuchtingen voor zijnen throon opgezonden, Hij doe over U Doorl. Hoogheid, Hoogstdeszelvs Gemalinne en Vorstelijke Kinderen, ja ook over het lieve Vaderland het licht uit de duisternisse voortkomen, voor Hem is niets te wonderlijk. Hij zeide, daar zij licht en daar was licht! Terwijlen wij met dezen wensch eindigende, met alle nedrigheid zich teekenen Doorluchtige Vorst en Heere! U Doorluchtige Hoogheids Dienstvaardige en gehoorzaame Dienaaren Simon Berkenbosch Blek. _ , . Hermanus van Kouwenhoven Pais. Scheveninge, 26 November 1798. Ook de toenmalige predikant Ds. Faassen de Heer wendde zich tot den Prins om de gevangenen weder hun vrijheid te bezorgen. Deze predikant heeft te Scheveningen een voorname rol gespeeld. In de volgende bladzijden zal nog menigmaal zijn naam worden aangetroffen. Heerschzuchtig van aard, bemoeide hij zich Ook met vele andere zaken, welke niet in onmiddellijk verband stonden met zijn'herdersambt. Hij was ook eenige jaren reeder. In verschillende archieven worden tal van brieven en verzoekschriften van zijn hand aangetroffen. De eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat door zijn optreden enkele verkeerde toestanden werden verbeterd en dat in moeilijke tijden, wanneer de armoede te Scheveningen groote afmetingen had aangenomen, hij de man was, die in Den Haag en 244 ook elders door woord en schrift liefdadigen de beurs deed openen om de arme visschersgezinnen te helpen. Dat hij met smokkelarijen aan het Scheveningsche strand in nauwe betrekking stond, is vrij zeker. In onze dagen, dat is honderd jaar geleden, weet de overlevering daar nog het een en ander van te vertellen. Ds. Faassen de Heer was eerst van 1788 tot 1794 predikant te Rijsoord en daarna te Noordeloos, waar hij in 1796 om zijn deelnemen aan de politieke beweging van die dagen werd ontslagen. In 1798 werd hij te Scheveningen beroepen en bleef daar tot 1837 werkzaam, waarna hij zijn emeritaat kreeg. Hij overleed den 26 Juli 1840. Ds. Faassen de Heer schreef dan: Doorluchtige Vorst en Heere, Hartelijk dank brengen U deze letteren, in naam van duizende braave en getrouwe Nederlanders voor 't effectueeren van het zo gunstig ontslag, en de verlossing van de weldenkende Scheveningers uit de gevangenis van Nors Man Cros — was dit aandoenlijk voor deze menschen, op de voorspraak van hunne Hartelijk Geliefde Vorst uit deze naare Kerker verlost te worden, niet minder waare het, op de Plaatsen en wegen, waar zij alhier passeerde, en waar men alomme Uwe Doorl. Hoogheid er voor zegende, — Doch vooral toen men 't gerucht in Scheveningen vernam, liepen Vrouwen en Kindertjes, Vaders en Moeders haare onschuldige Mannen, en Vaders en Kinderen, na 't weleer Vorstelijk en Bloeijend 's-Gravenhage tegemoet, 't Welk alhier geene geringe aandoening verwekte. Dan Dierbaar Vorst heb medelijden met de noch zuchtende Vrouwen, Kinderen, Vaders en Moeders, en vrienden van de nog (dat denkelijk Uwe Doorluchtige Hoogheid niet weten zal) gevangen zittende Scheveningers op het prisonschip Zandwich, liggende op de Rivier te Schattam. Daar zit nog een deel dier Braave Scheveningers te zuchten, — menschen, die alle de hartelijke liefde en toegenegenheid voor Uwe Doorl. Hoogheid en 't gansche Vorstelijke Huis bezielen — menschen, die 't in de treurigste en akeligste omstandigheden van 1795 voor Uwe Doorl. Hoogheid en geheel Nederland met woorden en daden betoond en beweesen hebben; — menschen, die Wanneer ze Uwe Doorl. Hoogh. met hun bloed konden helpen, 't gewis doen zouden, — ja, die de dappere Engelschen (op 't oogenblik zelvs, dat men hun wegnam) niet minder beminden, dan voorheen. — Daagelijks bragten zij aan hunne schepen de keurigste vissen, gingen met hun om als vrienden en Broeders voor wien zij waare Hoogachting en Liefde hadden, en ziet alleronverwagts en eensklaps worden deze Braaven, en de Deugzame Reeders der Pinkjes in de bitterste droev- 245 heid gedompeld, en zijn noch in ellende, smerten en treurigheid, en ach zij hebben immers zulk een Lot nooit verdient. — En daarom Dierbaare Prins, daar deze noch gevangen zittende Scheveningers en de weldenkende Reeders in de nood en gevaar betoond hebben, goed en Leven voor Uwe Doorl. Hoogheid en het Vorstelijk Huis veil, en overig te hebben, laat Uwe veel vermogende voorspraak voor deze Eenvoudige (maar oprechte Beminnaars van Uwe Doorluchtigste Hoogheid) in Engeland gelden. — Daar bidde Uw, de oude vader Ds. Steeneveld, daar bidde Ik Uwe Doorluchtig Hoogheid zeer ootmoedig en hartelijk om, — en kan 't zijn Lieve Vorst, verhoed de schaad e, of verkoopvan die Pinkjes, welke de Braave Reeders in de Nood voor Uwe Doorl. Hoogheid, en 't Geheele Vorstelijke Huis gewaagt hebben, en kan dat niet zijn, strijd dat somwijlen tegen eene Koninglijke wet, dat ze hun dan tenminste voor een zekere Prijs worden terug gegeven en dat toch de gevange zittenden op 't Prisonschip Zandwich met dezelven na 't treurend Scheveninge terug stevenen. Dan zal Doorl. Vorst, deze Blij maar tot vreughde van alle weldenkende door Neerland klinken, dan zal 't aan Uwe Doorl. Hoogheid en Uw Doorl. Huis altoos Getrouw Scheveninge vooral uitmunten, en Uwe Doorl. Hoogheid zult oude vaders, Grijse Moeders, gebreklijdende vrouwen, Arme Kindertjes, ja alle vrienden verblijden, en 't nageslagt zal UWe Doorl. Hoogheid liefderijk zegenen. Brenger deses, de Heer van Rhijn, voorheen Secretaris van den tans verloste Graave van Bentinck, zal Uwe Doorl. Hoogh. van alles opening kunnen geven, en ach mogt hij met blijde tijding van Uwe Doorl. Hoogheid tot ons wederkeeren. En is 't mogelijk, Lieve en Dierbare Vorst, verzorgt dat de Scheveningers, (die nimmer verraders kunnen zijn), als een compens voor hunne getrouwheid en beweese diensten, vrij mogen vissen, want de Armoede is groot. Uwe Doorluchtigste Hoogheid en geheel 't ons Dierbaare Oranje Huis, word door de Almachtige God bewaard, Beveiligt, Gezegend en voorspoedig gemaakt. — Hij, die 't Lot van Vorsten en Volken bestiert, verblijde Uwe Doorl. Hoogheid en gansch het Vorstelijk Huis en al wat Braav is, door Zijne Heerlijke daaden 't welk hij bid, die onveranderlijk is, Doorluchtigste Vorst en Heere, Uwe Doorl.ste Hoogheid onderdanigste altoos dankbaare, en Getrouwe Dienaar: Petrus Faassen de Heer, Schev., 11 Januari 1799. Predikant te Scheveninge. 246 Ook nu weder werden door den Fnns stappen geaaan ter uevnjums v*u de ongeveer zestig gevangen Scheveningers. Zijne Hoogheid schreef te Londen den 26n Januari 1799 aan lord Grenville: Mylord, • Eenige dagen geleden ontving ik van eenige ingezetenen van het dorp Scheveningen een brief, waarin werd gevraagd, dat ik de vrijheid zou nemen, Zijne Majesteit te verzoeken wel de gevangen inwoners van Scheveningen in vrijheid te willen stellen, die zijn opgesloten aan boord van de prisonschepen, welke zich dicht bij Chattam bevinden. Ik laat hier de lijst volgen van de gevangenen. Zij verkeeren geheel en al in hetzelfde geval als zij, die in de gevangenis van Norman Cross waren opgesloten, en welke Zijne Majesteit de goedheid had, te ontslaan. Ik vterzoek Uwe Exc. wel deze lijst onder de oogen van den Koning te brengen. Ik zou zeer gelukkig zijn als Zijne Majesteit de goedheid wilde hebben hen vrij te laten, evenals die van Norman Cross. De bewoners van Scheveningen zouden nog verder wenschen, dat Zijne Majesteit de goedheid hadde hun de visschersbooten terug te geven, die hier bewaard wtorden, en aan de gevangenen, die zich op de gevangenisschepen bevinden, toe te staan, die schepen naar Holland mede te nemen en indien zulks niet kosteloos zou kunnen geschieden, dat men dan een prijs wilde bepalen, waarvoor zij de schepen zouden kunnen terugkoopen en voorts, dat het hun veroorloofd werde de visscherij uit te oefenen, zooals zij die gedurende het begin van den oorlog hebben uitgeoefend tot den vorigen zomer. Ik weet niet, of er eenig bezwaar is, hun dit verzoek 'toe te staan, maar ik kan van hen getuigen, dat het menschen zijn, die de goede zaak zeer toegedaan zijn, die geen ander handwerk hebben dan de visscherij en die tot den bedelstaf zullen worden gebracht, als zij de visscherij niet kunnen uitoefenen. Ik verzoek Uwe Excellentie mij de meening van Zijne Majesteit in dat opzicht te doen kennen; en indien Zijne Majesteit de goedheid zou kunnen hebben, de ongelukkige visschers vrij te laten en de schuiten terug te geven aan de eigenaars of hun toe te staan ze terug te koopen, zou het zeer doelmatig zijn, dat de gevangenen werden gebruikt om die schepen te bemannen en er naar Holland mede terug te keeren. Tk voeg hier- bjj een lijst van de stuurlieden der schepen, welke aangehouden of vernield zijn. Vele van die stuurlieden, die in Norman Cross zaten, zijn naar Holland teruggekeerd, maar er zijn nog eenige menschen aan boord van de prisonschepen bij Chattam, die op de lijst staan 247 Van hen, waarvoor ik de vrijheid nam, de invrijheidsstelling te vragen. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Uwe Excellentie bij hernieuwing de verzekering te geven van mijne hoogachting, waarmede ik ben Mylord Van Uwe Excellentie de zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar: W. Prins van Oranje. Als krijgsgevangenen waren op het prisonschip „Sandwich" opgesloten ïe volgende zeelieden: Arij Cornelisz. Pronk. Arij Spaans. Gerbrandt Baak. Pieter Keus. Maarten Baak. Arij Keus. Jacob Vrolijk. Leendert Overduijn. Klaas Keese Pronk. Kornelis Pronk. Pieter Baak. Minnekus den Heijer. Pieter Groen. Klaas Bronsveldt. Jacob Ros. Aalbert Plugge. Ment Baak. Tielleman Vrolijk. Gerbrand Roozendaal. Benjamin van der Harst. Maarten van der Harst. Arij Baak. Jonge Arij Vrolijk. Jasper Dijkhuijsen. Krijn Taal. Cornelis Dn'khunzen. Arij van Saane. Kornelis Vrolijk. Baarthout Verheij. Dirk Spaans. Hendrik Verheij. Klaas van der Toorn. Dirk de Jong. Giel van der Toorn. Arij Bal. Wouter Visser. Cornelis Plugge. Dirk Westerduijn. Cornelis Keese Plugge. Arij Dirkse Pronk. Willem Knoester. Minnekus de Koster. Wouter Knoester. Leendert van der Zwan. Giel Kuiper. Jacob Spaans. Gerrit Harteveldt. Jacob Plugge. Gerrit Bron. Klaas W.se Pronk. Cornelis Ziere Pronk. Leendert Keese Pronk. Cornelis Roeleveld. Jan den Heijer. Oude Arij Vrolijk. Sijme de Graaf. Jasper de Graaf. M. Verheij. Arij M. Vrolijk. 248 Op de „Eagle" waren: Jacob Dom. Vrolijk en Ary C. Plug en op de „Vrijheid", Arjj P: Hoogenraad. Het verblijf op de prisonschepen en vooral dat op de „Sandwich" liet zeer veel te wenschen over. Wat dit laatste betreft op de zoogenaamde koebrug — dat is het onderste gedeelte van het schip — waren drie honderd gevangenen geborgen, voorts waren er nog vijfhonderd op het middenen bovendek en die allen werden bewaakt door ruim tweehonderd Engelschen ; zoodat zich op het schip ongeveer 1100 personen bevonden. Na een paar dagen tamelijk gevoed te zijn, werden de gevangenen op half rantsoen gesteld, het gebeurde zelfs dat, wanneer geen „spn'skotter" by het schip kon komen, de gevangenen niets kregen. Toen de ellendige toestand van die visschers te Scheveningen bekend werd, hield Ds. Faassen de Heer een redevoering, waarin hn' alle Scheveningers opwekte te helpen om de gevangenen het leven draaglijker te maken. Dezelfde leeraar wist daarop van de regeering toestemming te krijgen, dat de bomschuit „de Jonge Geertrui" stuurman Zier Blok, met de „kartelvlag" (witte vlag) in top, naar Engeland kleederen en geld aan de gevangenen bracht. Ook voor de gevangenen op de prison-schepen, brak het uur van verlossing aan, dank zij de tusschenkomst van den Prins. 15 Februari 1799 vertrokken 58 gevangenen naar Sheernes, waar zij stuurman Zier Blok met zijn schip vonden om hen over te nemen; 17 Februari d. a. v. lichtte men het anker, na twee dagen landde men te Scheveningen met drie Hollandsche vlaggen en een kartelvlag aan den mast. Bij het naderen van het vaartuig, ijlde de geheele Scheveningsche bevolking naar het strand om de gevangenen, die elf maanden in de gevangenis hadden gezucht, te verwelkomen; ja, velen liepen de zee in om hun verwanten en kennissen van nabij te kunnen zien. De Visschers mochten aanvankelijk de schuit niet verlaten, maar Ds. Faassen de Heer en de commandant van de Fransche troepen wisten in Den Haag te bewerken, dat ze na eenige uren weer den voet op den vaderlandschen bodem mochten zetten. Groot was de vreugde op het dorp, toen alle visschers weder waren teruggekeerd en ook de nog onbeschadigde schuiten — al was haar aantal zeer geslonken — weer aan het strand stonden. Doch het stond nu vast, dat eene geregelde visscherij in het vervolg niet meer mogelijk zou zjjn; Engeland zou een volgende maal ongetwijfeld nog strenger optreden. De nood maakt de menschen vindingrijk, zoo was het ook met de Scheveningers. 249 In een courant van Woensdag 2 Mei 1798 wordt uit de Hofstad gemeld: Sedert het nemen van de Schuiten heeft men te Scheveningen eene uitvinding in 't werk gesteld, waarvan nimmer een voorbeeld geweest is; namelijk: om met Roeisloepen, met weinig volk bemand buiten alle gevaar in de Binnenzee te visschen. Twee dezer sloepen van Frank Pieterse, hebben op een half uur afstand, en in 't gezicht van alle Burgeren, de proef van deze nieuwe visscherij genomen en zijn zoowel gereuseert dat zij in zes dagen zoo veel Schelvisch en Cabillauw aan Wal gebracht hebben, als 'er nog nimmer of ooit door een Pink zijn bevaaren, en waarvoor zn' besomt hebben zeven hondert en dertig Gulden, waarvan de Stuurman Ary Az. Blok, nevens elke matroos 65 Gulde en de Stuurman Jan Klaze Pronk, nevens elke matroos 36 Gulde vrij geld genooten hebben. Sedert dit is het getal van dusdanige Roeisloepen reeds tot agt vermeerderd, het welk een groot voordeel voor de Burgers van Scheveningen en ook voor de Maatschappij zal opleveren. Waar men dus voorheen op diepere gronden vischte, daar had de nood een rijken vischgrond doen ontdekken dicht bjj de kust. Met deze sloepen vischte men zóó dichtbij, dat men aan het strand staande, de werkzaamheden op de sloepen kon gade slaan — zoodat men hier niet bevreesd behoefde te zijn, dat een Engelsch schip het zou verhinderen. Deze roeisloepen zn'n het eerste type geweest van visschers vaartuigen, hetwelk wij nu in onze garnalenbooten terugvinden. Meermalen hadden tijdens de Republiek de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland zich de vraag gesteld of de uitgestrekte duingronden,- in officieele stukken aangeduid als de „wildernisse" en zich uitstrekkende van af den Ouden Scheveningschen weg tot aan de grens tusschen Delf- en Rijnland, ter grootte van wel twee duizend morgen, niet productief konden gemaakt worden. Er werden daarover rapporten ingediend o. a. in 1773 door Hendrik Horsman, maar de uitvoering van plannen liet op zich wachten. De eerste, die in dat opzicht de hand aan den ploeg zou slaan — in figuurlijken en in letterlijken zin — was de patriot Willem Heijtveldt, die in 1787 bij de komst der Pruisen het land had verlaten, en na den inval der Franschen in 1795 weer terugkeerde. Hjj kreeg 23 Maart 1798 van het administratief bestuur van het vorig gewest Holland op zijn verzoek een groote uitgestrektheid duingrond in bruikleen, gelegen tusschen Den Haag en Scheveningen. Om daarop te telen, wat hij voor zjjn onderhoud noodig had. Hij werkte er met succes. 250 Bjj de Scheveningers was hij spoedig bekend als „De Bataaf" en bleef ook na 1813 dien naam behouden. In het hoofdstuk „Cultuur der duinen" heeft de lezer meer bijzonderheden gevonden omtrent de ontginning, die hij ter hand nam. Er schijnt in 1799 sprake van geweest te zn'n om Scheveningen tot een zelfstandige gemeente te maken en wel bij gelegenheid dat in het „Vertegenwoordigend Ligchaam des Bataafschen Volks" de organisatie der gemeentebesturen en der rechterlijke macht aan de orde was. De Scheveningers van toen schijnen niet van die zelfstandigheid gediend geweest te zn'n; zij zonden aan genoemd Lichaam een adres, waarin zn' verklaarden dat Scheveningen zoo ten aanzien van het politiek bestuur als met opzicht tot de rechterlijke macht, altijd met Den Haag was gecombineerd geweest, en verzochten alles op den ouden voet te laten. Gaf men Scheveningen een afzonderlijk gemeentebestuur en rechtsgebied, dan vreesde men „zou daaruit een volkomen verwarring gebooren worden." Nu, de Scheveningers kregen hierin hun zin, er kwam geen scheiding. Het Committé tot de Zaaken van de Groote Visschern'en wendde zich in Maart 1799 tot het Uitvoerend Bewind met het verzoek, „dat er eene over„eenkomst werde getroffen tusschen onze Republiek en onze Bondgenooten „de Franschen met de Kroon van Engeland, waardoor over en weder de „visscherijen werden vrijgesteld." In dat verzoekschrift wordt o.a. gezegd: „Wat zal er nu, zoo de vaart „nog langer moet stilstaan, van onze woonplaatsen, wat van de visschers aan de *) Zijkant worden, dievan tijd tot tijd „door den vijand verontrust en genoomen wordende, „niet langer zullen durven waagen om van de wal te „steken " Een verzoek, dat hetzelfde doel beoogde, was trouwens reeds in Sept. 1798 door de municipaliteiten van Scheveningen en Egmond gedaan aan de Eerste Kamer; men vroeg toen „alle commandeerende officieren van ,,'s Lands scheepen te gelasten om geen visschersvaartuigen van Engelsche „visschers te nemen en 't selve bij 't Fransche gouvernement te bewerken." Doch het Uitvoerend Bewind was eenstemmig van oordeel, „dat een dergelijke openlijke demarche aan het verlangde oogmerk geenszins zoude „beantwoorden en dat staatkundige redenen, die aan adressante's wijsheid „niet zouden ontglippen, zich tegen eenen officieelen stap van die aart „zouden verzetten." i) De visschers aan „de Zijkant" of „de Zijde" waren die van Scheveningen, Katwijk, Ecmond en Terheide. 251 Van einde Maart tot einde October 1799 werden alle havens der Republiek door de Engelschen geblokkeerd. In samenwerking met de Russen werd ook een inval gedaan in Noord-Holland, die aanvankelijk gelukte. In Aug. 1799 gaf de Agent der Marine bevel, om dadelijk van al de pinken of andere vaartuigen, te Scheveningen aanwezig, de roeren af te nemen en in verzekerde bewaring te brengen. Door den Agent van de Inwendige Policie werd gelast hem dagelijks bericht te zenden van alles, wat op het dorp zou voorvallen en voorts hem alle zeetijdingen en rapporten over de bewegingen der vijanden, aldaar waargenomen, bij expresse te doen toekomen. Schepen Pansier moest voor de uitvoering van dat bevel zorg dragen. Deze oorlogstoestand duurde tot de tweede helft van October. Den 20 Oct. verscheen de proclamatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, waarbij werd bekend gemaakt dat het vereenigde Engelsch-Russische leger had gecapituleerd. De Raad van Den Haag vond het wenschelijk die evenals in de stad ook op den Dorpe van Scheveningen met de meest mogelijke plechtigheid af te kondigen. Den 24n October begaf zich daartoe een commissie van drie Raadsleden, benevens een secretaris naar Scheveningen, liet het aldaar gevestigde detachement militairen onder de wapenen komen, en terwijl de klok luidde en de muziek speelde — men had het korps muzikanten van de lijfwacht daarvoor uitgenoodigd — werd de proclamatie afgekondigd. Dat die afkondiging met zooveel vertoon geschiedde is geen wonder; dat paste geheel en al bij den toon van het stuk. In den aanhef daarvan las men deze snoevende taal: „De weloverdagte maatregelen van den Bevelvoerenden Generaal, door den moed en ijver der Republikeinsche Legers ondersteund, baanden reeds den zekeren weg der Overwinning, en de Vijand, in zijne sterke Verschansingen terug gedreven, liep gevaar daar uit mede door den onwederstaanbaren moed der Bataafsche en Fransche Helden te worden verjaagt, en wat bleef hem dan over? Een gewisse dood, of eene schandelijke overgave! De trotsche Brit, de belager uwer Vrijheid en Welvaard, zag zich dus tot die vernedering gebragt, om van den Generaal eenen vrijen aftogt te verzoeken, Deeze Bevelhebber, minder prijs stellende op de vermeerdering van zijnen eigen roem, dien hem de laatste Overwinning zoude verzekerd hebben, en beseffende, dat die mogelijk niet dan ten koste van stroomen bloeds, 't welk in het oog der Republikeinen hooger geschat wordt dan in dat van Tiranners, heeft edelmoediglijk dezelve aan 's Lands belang, en 't leven van zijne dappere krijgsbenden opgeofferd, en den Vijand een capitulatie toegestaan " Zoodra het gevaar geweken was, wendden zich den 20n Octpber de eige- naars van de visschersbooten tot den Agent van de Marine met het verzoek om althans met de booten weer te kunnen visschen. Door het embargo van 23 Augustus van dat jaar waren de zeelieden in „zodanigen staat van behoeftigheid gebracht dat, indien er geen middelen ter voorziening werden gebracht, zij allen met vrouw en kinderen van gebrek zouden moeten vergaan." Werd dat verzoek toegestaan dan konden althans 120 zeelieden visschen. Volgens adressanten, waren die booten, „niet anders dan weerlooze vaartuigjes, die zich niet verder dan een of twee mijlen van den wal konden verwijderen." De eigenaars van die booten waren Pansier, Klejjweg, Corn. Taal, Dirk Reus, Arij Dijkhuizen, Corn. van Duijvenbode, Corn. de Niet, Jacob Firet, M. Schuurman, Joh. Firet, Joost Vrolijk en Ary Blok. Ook niet-Scheveningers waren toen reeds betrokken bij de visschern'. Uit een rekening van T. Pansier van 16 Sept. 1800 blijkt, dat deze 3 booten administreerde, behoorende aan hem en aan de burgers R. de Jonge, R. C. Priester in de Capel van Spanje in Den Haag en Corn. van der Kley, koopman wonende op de Leur bij Breda. Den 23n October werd het embargo op alle visschersschepen opgeheven met dien verstande, dat al de wetten en publicatiën „teegen het verzenden „van mondbehoeftens na, of het houden van Correspondentie met den „Vijand van volle kragt bleven." De schepen kregen de roeren weer terug. Den volgenden dag werd door den Agent der Marine van de Bataafsche Republiek nog bepaald dat: zodra een of meer Visschers, bij een vijandelijk schip aan boord gaan, eenig sein voor dezelve doen, of zich zoo verre van de wal begeven, of anderzints wagen, dat zij in 's vijands handen mogten geraken, of niet zorgen, dat tusschen hen en den Vijand geene gemeenschap hoegenaamd plaats grjjpe, in dien gevalle terstond het embargo weder zal worden opgelegt om alle vissersscheepen van zodanig Dorp, alwaar een derzelven zig zulks mogt hebben onderwonden, met verder verbod, dat zjj des nachts met hunne vaartuigen niet op zee zullen mogen blijven, en ingevalle iemand hunner daar in belet mogte zyn geworden, van de onmogelijkheid om tehuis te komen, bij verklaring der Manschappen, voor de Municipaliteit ter - plaats zal moeten consteeren, welke verklaring als dan ter nadere examinatie en dispositie aan het Bewind of den Agent der Marine zal moeten worden verzonden. De gemoederen van de patriotten begonnen in dien tijd al wat tot kalmte te komen. In de lands- en stedelijke regeering hadden langzamerhand meer 253 bezadigde menschen de plaatsen ingenomen van de vurige patriotten van 1795. Men had in die vijf jaren dan ook heel wat ondervonden en geleerd. Van een Gewapende Burgermacht wilde men bijvoorbeeld niet meer weten. Te Scheveningen werd zij den 21 Januari 1800 door Pansier op last van den Raad ontbonden. De economische toestand te Scheveningen was begin 1800 zeer treurig. In het laatst van Februari werd met toestemming van 't Hof en van den Raad van Den Haag in de stad weder een collecte voor Scheveningen gehouden; wegens de groote armoede, die er heerschte. Er was geen visscherij en de winter was zeer streng geweest. Geen visscherij — dan ook geen vischhandel; dat gevoelden de Scheveningsche pachters van de zeevischmarkt in Den Haag, maar al te goed. Bij request van 24 Februari 1801 vroegen zn', evenals in 1798, remissie van de verschuldigde pachtpenningen over 1799 en 1800, daar zn' gedurende de landing der Engelschen, weken lang „geen negotie" hadden gehad. Niettegenstaande de partij der patriotten overal den boventoon had, bleef men bij de Scheveningsche jeugd in alle stilte de liefde voor het Oranjehuis aankweeken. En merkwaardig is 't zeker, dat men op de dorpsschool te Scheveningen, sedert de komst der Franschen, nog vn'f jaren lang straffeloos een leerboekje kon gebruiken, waarin met waardeering gesproken werd over het Huis van Oranje. Maar in 1800 was dit uit. Een gedienstige geest schijnt de autoriteiten in Den Haag op het gebruik van dat boekje opmerkzaam gemaakt te hebben. , De baljuw en hoofdschout van Den Haag kregen de volgende missive: Geln'kheid, Vrijheid, Broederschap. De Agent van Nationale Opvoeding der Bataafsche Republiek aan den Bailluw en Hoofdschout van den Haag. In den Haag den 28sten April 1800. Het zesde Jaar der Bataafsche Vrijheid. Medeburgers! Bij mn' is wel ontvangen Uwe Missive van den 22sten dezer, houdende met toezending van een schoolboek geintituleerd: Korte Schets der Nederlandsche Historiën enz. kennisgeving, dat op de scholen te Scheveningen van het zelve boek wordt gebruik gemaakt, terwijl het U uit deszelfs lecture was voorgekomen, dat het gebruik van dit zoogenaamd onderwij s-boek, als strijdig met de tegenwoordigen orden van zaken, behoorde te worden 254 géïnterdiceerd, waartoe gij ook alreeds zoudt zijn overgegaan, zoo het U niet gevoegljjker was toegeschenen daarover alvorens mijn welmeening te verstaan, gelijk mede aangaande de maatregelen, welke verder, zoo omtrent het weren van schadelijke leesboeken in de scholen, als omtrent het invoeren van betere, zouden behooren te worden in 't werk gesteld. Met dankzegging voor Uwe attentie mijwaarts en betoonde vigilantie, kan ik niet nalaten U te betuigen, dat ik volkomen met U instemme, dat het bedoelde boekje, getiteld Korte schets, enz., en geheel ingericht om de voortreffelijkheid, ja, bijkans had ik gezegd het Goddelijk gezach van het Oranje-bestuur over deze landen, in de harten der jeugd in te prenten, in. dezen tijd op geene openbare scholen kan geduld worden, en laat derhalven gaarne aan Uwe prudentie over het nemen der geschikte mesures en voorzorgen, om hetzelve zoo ras mogelijk, van de scholen te Scheveningen te weren, en deszelfs plaats te doen vervangen door meer nuttige en minder aanstootelijke geschriften. Van der palm De man, die zich verstout had het aanstootelijke leerboekje op de school te gebruiken, was Samuel de Zoete, schoolmeester en tevens voorlezer in de kerk te Scheveningen. Een ander bewijs, dat de patriotten nog altijd het hoogste woord hadden. De substituut-schout te Scheveningen verzette zich in Januari 1800 tegen de aanstelling van Ary Keus tot seinwachter; hn' wilde liever benoemd zien Adam Klijn, aangezien Ary Keus zich in 1787 aan het hoofd gesteld had van een muitzieke bende, en oorzaak tot plundering had gegeven; de tweede was een patriot, die tfl| den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland vrijwillig uittrok. De substituut-schout kreeg natuurlijk zijn zin. In Januari 1800 waagden zich te Scheveningen vijf pinken in zee; ze brachten in weinige dagen een buitengewone vangst aan kabeljauw en schelvisch mede. Dit baarde veel opzien en Ds. Faassen de Heer herdacht het gelukkig feit in zijn predikatie. Het gevaar voor de visscherspinken om opgebracht te worden was tijdelijk opgeheven; want de Fransche minister van het Zeewezen had den 18n Maart bevel gegeven om geen Engelsche visschers meer te nemen, die ongewapend waren en geen seinen aan oorlogsschepen gaven. En van zyn kant trok nu de koning van Engeland bij besluit van 22 Juni het bevel in, waarbij het nemen van Fransche en Hollandsche visschers was gelast. Fie Sr.hpvAtiinoierfl konden dus weer aan het visschen eraan. 255 Intusschen verdienden de visschers in den strengen winter van dat jaar met toestemming van autoriteiten ook nog wat met de vrachtvaart. De waterweg van Rotterdam naar zee was namelijk gestremd, zooals dat menig jaar bjj een strengen winter het geval was. Den 8n Januari werd aan drie pinken, die met sterken drank voor Scheveningen waren geladen, toegestaan, ook andere vrachtgoederen mede te nemen — aangezien het besloten water was. Den 24n d. a. v. werd door een Schiedammer naar Scheveningen verzonden 15 wagens met vier pijpen en 37 oxhoofden genever, om vandaar met de bom De Getrouwheid, schipper Arij Knoester, naar Vlissingen te worden vervoerd. Intusschen kwam er een nieuwe staatsregeling tot stand, namelijk die van 14 Sept. 1801. De nieuwe constitutie bracht in Den Haag een nieuw bestuur op het kussen; en dat nieuwe bestuur zag er lang niet zoo democratisch uit als dat van 1795 en volgende jaren. Door het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, werd bn' besluit van den 4 Juni 1802 de Raad der stad ontbonden en benoemd een gemeentebestuur van negen leden; het waren mr. Jan Slicher, mr. Johan van Hees van Berkel en Rodenrijs, mr. Hendrik Adriaan Caan, mr. Jacobus Anthony Schietbaan, mr. LodeWu'k van Toulon, mr. Jacob de Kempenaar, Cornelis Johannes de Lange van Wijngaarden, mr. Anthony Gerard Drijfhout en Jacob Charles van Kretschmar van Veen. Den 24n Juni 1802 werd de laatste bijeenkomst van den voormali gen Raad gehouden. Theodorus Pansier trad als schepen af en in zijn plaats kwam de 75-jarige Boudewijn de Witt, die reeds vroeger vijf en twintig jaren achtereen, van 1761—17Ê6, deel van het schepen-college had uitgemaakt. De officieren van de voormalige Scheveningsche schutterij maakten van het optreden van het nieuwe, minder patriottisch-gezinde gemeentebestuur gebruik om een in hun oog geleden onrecht hersteld te krijgen. Den 27 Juli 1802 kwam bjj dat bestuur een request in van I. Betting, Pieter Varkevisser, Jacob van Duin, Simon Berkenbosch Blok, Gerrit van der Rassel, Cornelis de With, Dirk Koek, Hermanus van Kouwenhoven Pais en Gerrit Hoogenraad, allen officieren van de gewezen schutterij te Scheveningen, daarbij verzoekende de teruggave van: 1°. dezelver spontons en Degens, alsmeede de trommels en het Vaandel aan de Schutterij te Scheveningen in eigendom toebehoorende ; 2°. alle de geweeren, sabels en patroontassen door de gezamenlijke schutterij op last van het voormalig Bestuur van den Haag 256 overgegeven, en zulks in dezeiiae btaat, ais aezeive on ae overgiite geweest waaren. Of zo dezelve niet meer voorhanden mogten zijn, alsdan voor ieder geweer, patroontas en sabel te zamen te betalen eene somma van twee en twintig gulden, en 3°. voorts om aan huur te betaalen eene som van een honderd en twintig gulden jaarlyksch, voor het gebruik van zekere huizinge, de schutterij in eigendom toebehoorende; gerekend van de maand februari 1795 af, tot dat de voorsch. huizinge aan supplianten zouden worden overgegeven en teffens zodanige somma als zoude blijken, dat door de supplianten zoude moeten worden ten koste gelegd geimpendeerd om de daarin toegebragte schaden te doen repareeren en eindelijk om wederom in het bezit gesteld te worden van de voorschr. huizinge en restitutie van de aan hun afgenomen sleutels. Besloten werd het request in handen te stellen van de Leden van de Kamer van fabricage, en het advies in te winnen van een of meer advocaaten. Of aan het verzoek werd voldaan bleef ons onbekend. De Engelsche marine gaf in die dagen een bewijs, dat zij de Hollandsche visschers lang niet vijandig gezind was. Door den luitenant ter zee I. Roos, die in last had eenige Engelsche krijgsgevangenen aan een Engelsch oorlogsschip op de Noordzee over te geven, werd 11 Mei 1803 een schriftelijke order medegebracht, afgegeven namens admiraal lord High, waarbij gelast werd aan de visscherslieden van het Hollandsche gouvernement toe te staan de versch-visschery „op dezelve vriendschappelijke wijze als naar gewoonte" uit te oefenen, doch elk visschersvaartuig, hetwelk soldaten aan boord had, „zou alsnog aan neming onderhevig zyn." Toch viel er op die belofte weinig te rekenen, want zes weken later begonnen de Engelschen de visscherspinken weer te verontrusten. Den 24n Juni in den avond waren alle pinken van Scheveningen, 70 in getal, en ook vele Katwjjksche schuiten voor de visscherij in zee gegaan. Des nachts te half drie hoorde men te Scheveningen van uit zee schieten met grof geschut en bij het aanbreken van den dag zag men vyf Engelsche oorlogsschepen — 2 fregatten, 2 brikken en één kotterbrik — liggen. Een groot aantal pinken was van den wal afgesneden en aan het strand was men er getuige van, dat de pinken door sloepen en barkassen werden genomen. Van de schepen, die wisten te ontkomen, hadden de meeste kogels door de zeilen gekregen. Van Scheveningen waren er 29 in gevaar geweest, nl. 6 van S. Berkenbosch Blok, 10 van H. van Kouwenhoven Pais, 3 van P. Faassen de Heer, 3 van I. van Duinen, 3 van B. Pronk, 3 van I. C. Mohr en 1 van S. Pronk. 257 Na dit voorval besloot het Staatsbewind nog denzelfden dag tot het leggen van embargo op alle visscherspinken en schuiten. Doch die toestand duurde slechts eenige dagen. Bij besluit van 1 Juli 1803 werd de visscherij weer toegestaan, echter onder de volgende beperkende voorwaarden: 1°. dat een der visschersvaartuigen van iedere plaats bijzonder zal zijn geaffecteerd om een wakend oog te houden op alle vijandelijke schepen of chaloupen, welke onder deszelfs gezicht mogten komen. 2°. dat hetzelve bij apparitie van zodanige schepen of chaloupen sein zal doen aan de andere visschersvaartuigen ten einde zich dadelijk te bergen.) 3°. dat elk visschersvaartuig welke zich verder dan een mijl van de wal begeeft of aan het gedane sein van bergen niet terstond gehoorzaamt, zal verbeuren al de gevangen visch ten voordeele van den armen der plaats; zo als mede geene pinken in zee zullen mogen steeken, voor het opgaan der zon, en voor het ondergaan derzelve gehouden te zijn terug te komen. 4°. dat in gevalle een of meerder pinken door den vijand mogten genomen worden, tengevolge van zich verder dan één mijl in zee te hebben begeven, of zich op het gedaan sein niet dadelijk te hebben geborgen, de Rheders van de alzoo genoömen vaartuigen, voor elk derzelven zullen verbeuren Een duizend Guldens. 5°. dat dezelve Pinken geene hoegenaamde communicatie zullen houden met eenig schip of chaloup zonder onderscheid of hetzelve voor vriend of vijand word aangezien op de verbeurte van Drie Honderd Gulden en arbitraire correctie naar exigentie van zaken, en 6°. dat tot meerdere zekerheid van de nauwkeurige uitvoering van deeze precautien op elk der voorschr. wachtpinken zal worden geplaatst een geschikt persoon, om op het doen der Seinen, en het gehoorzamen van dezelven acht te geven, en daarvan exact Journaal te houden, zullende deeze Persoonen in redelijkheid door de gezamentljjke Rhedern'en worden gesalarieerd. Deze resolutie werd door den bode te Scheveningen afgelezen en aangeplakt, en een afschrift ter lezing gelegd in de herberg, genaamd „De Jager". Nu de Raad van Marine had voorgeschreven, dat de stuurlieden met hun pinken eerst na zonsopgang mochten uitzeilen en vóór zonsondergang aan land moesten zü'n, werd er voorloopig op den vuurtoren geen licht meer gebrand. 258 In Juli 1803 rapporteerde de hoofdschout van Den Haag aan den Raad dat hi' den substituut-schout te Scheveningen had moeten ontslaan bij gebrek aan ijver. Besloten werd den nieuwen titularis Carel Seeburger ƒ 400 salaris te geven, maar hn' zou geen bijbetrekkingen als stokhouder of venduemeester meer mogen waarnemen. Den 28n September kwam een Engelsch oorlogsschip, voerende 50 a 60 stukken, voor Zandvoort en richtte daar veel schade aan onder de vloot. Een paar dagen later verscheen het ook voor Scheveningen en trachtte toen met gewapende sloepen een gedeelte van de vloot van het strand af te snjjden. De visschers bereikten met hun schuiten en booten het strand, maar de Engelschen staakten hun vervolging niet; zij landden zelfs en staken twee schuiten in brand. . De Fransche militairen te Scheveningen in garnizoen, schoten met hun geweren op de Engelsche sloepen, doch dat richtte niets uit en eerst toen twee veldstukken — drieponders — op het strand waren gebracht, begon de vijand te wijken.. De nieuwe schout Seeburger, bijgestaan door een zekeren Hoogeveen maakte zich zeer verdienstelijk door onder het vijandelijke vuur, de vlammen in de schuiten te blusschen. De bewaking van het strand en de vloot werd na het voorgevallene opgedragen aan eenige compagnieën grenadiers en fuseliers, jagers te paard, enz. met de noodige artillerie. Wat de eigenlijke bedoeling van de Engelschen was geweest, bleek weldra. Den 17n October 1803 hield de Raad van 's-Gravenhage een buitengewone vergadering. De voorzitter deelde mede, dat hn' den vorigen dag een missive had ontvangen van den commodore Sidny Smith, commandeerende het Engelsche eskader op de Hollandsche kusten, geschreven aan boord van het schip de Antilope bij Texel den 12n October en geadresseerd aan den Magistraat van Scheveningen en andere naburige plaatsen, meldende dat de redenen, waarom hn' zich des avonds van den 28 September zoo nabij onze kusten had laten zien, eigenlijk alleen ten doel had om te trachten door het nemen onzer groote visscherspinken, „de Franschen te berooven van de middelen van transport bij hunne gedreigde invasie van Engeland." Dat men niet behoefde te vreezen, dat van de schepen onder zn'ne orders op de huizen der vreedzame ingezetenen zou geschoten worden, tenzjj er van hunnen kant gevuurd werd, zooals toen het geval geweest was. Dat men zeer wel had kunnen zien, dat Scheveningen, Katwijk en Noordwijk zooveel mogelijk waren gespaard, doch dat hn' echter verzocht, om de „niets dugtende toezienders" bjj alle verdere gelegenheden te waarschuwen 259 voor het gevaar t welk zrj loopen door zoo nabrj „de actie te staan, dewijl net niet altoos in de macht van een officier stond om te beletten, dat er een schot onder hen gedaan wordt, waarom hn' hun en voornamelijk de vrouwen en kinderen recommandeerde om bij het eerste alarm heen te gaan. Dat het hem aangenaam zoude zijn te vernemen, dat bij de laatste kleine schermutselingen geen ongeluk aan eenig ongewapend persoon overkomen was. Dat het gevangen nemen van een Engelsch officier, die met een parlementaire vlag te Helvoet was aangekomen, belet had om deze bekendmaking eerder op een directe wijze en overeenkomstig de gebruiken van geciviliseerde natiën te doen. Na deze geruststellende verklaring behoefde aan den last om de pinken van het strand te verwijderen, volgens de meening van den Raad, nu niet verder voldaan te worden. Maar de Raad van Marine dacht er anders over. Overwegende, dat het den Engelschen commandant in hoofdzaak te doen was om de visschersvaartuigen te vernielen, gelastte de Raad het transporteeren van al de pinken van het strand naar de kom van het dorp. De Scheveningers hadden daar blijkbaar weinig lust in, en het duurde tot half November, eer alle vaartuigen geborgen waren. De reeders beweerden, dat er geen geschikte bergplaatsen waren in of achter het dorp. De Weststraat, die vrij ruim was, kon evenwel niet bereikt worden dan door de Torenstraat — tegenwoordig genaamd Jacob Pronkstraat — en daar was op zeker punt de breedte „vier voeten te min." Men kan thans nog in de Pronkstraat zien, waar men de breedte van de straat onvoldoende achtte; het huisje, dat in den weg stond, is nog in wezen. Achter of bezijden de kerk, dat ging ook al niet. Men had daar reeds een paar pinken geborgen, maar daarvoor een gedeelte van den kerkhofmuur moeten afbreken en bovendien, men was bevreesd, dat de graven zouden instorten. De schuiten op den straatweg naar Den Haag te zetten bracht ook groote moeilijkheden. En dan het scheepsvolk — het maakte bezwaar om te helpen, want „als zn' niet met hun booten vischten, hadden zn' niet te eten." Maar de Scheveningers moesten wel buigen. Door het krachtig optreden van twee gecommitteerden van den Raad, de burgers Van Toulon en Kretschmar, werden alle bezwaren opgeheven. In de Weststraat kwamen wel 30 schuiten te staan; de eigenaar van het huisje, dat in den weg stond, werd bereid bevonden tegen schadevergoeding een stuk van het perceel af te breken; maar toen men eenmaal aan het werk was, hinderde die uitstekende hoek niet. De kosten, die de reeders voor het verplaatsen in rekening brachten, in het geheel ƒ 764, werden hun in Sept. 1804 door het stadsbestuur uitbetaald. 260 Inmiddels waren de Scheveningers toch weer aan het visschen gegaan. Ze behielpen zich nu met kleine open booten; er waren er spoedig wel veertig in zee. Toch leverde ook deze visscherij nog gevaar op. Bij mistig weer kwam er op zekeren dag een vn'ftal onder het bereik van een, Engelsch fregat; ze werden genomen, de bemanning incluis. Zn' stonden natuurlijk onder sterke controle. Den 17n November 1803 werd aan burger De Witt namens het departement van Oorlog opgedragen, niet toe te laten, dat de kleine visschersvaartuigen des morgens vóór zes uur in zee zouden gaan en voorts alle vaartuigen die des avonds na zes uur uit zee terugkwamen, te beschouwen als vijandelijke en ze met geweld van den wal te weren. De nood van de Scheveningers was in de laatste maanden met den dag gestegen en er moest naar middelen uitgezien worden om de lijdende bevolking voor den hongerdood te bewaren. In Dec. 1803 zonden de armbezorgers der Gereformeerde gemeente te Scheveningen aan den Raad een request, daarin verzoekende een collecte te mogen houden; zjj voerden daarbij aan, dat de nood te Scheveningen in vele huisgezinnen hoog was geklommen, èn door de belemmerde vischvangst, èn door het verlies van een aantal pinken, welke door den vijand waren afgenomen, èn door de gevangenhouding van de in Engeland opgebrachte visschers. Den armbezorgers werd het collecteeren voor éénmaal bij alle ingezetenen van Den Haag, Haagambacht en Scheveningen toegestaan, op voorwaarde dat de behoeftige Roomsch-Katholieken hun aandeel van de inzameling zouden genieten. Den 13n December 1803 had die collecte plaats. De predikant, Ds. Faassen de Heer, ging nog een stap verder. Hij vroeg en kreeg verlof van autoriteiten om datzelfde in de voornaamste plaatsen van ons land te doen. Die inzameling had buitengewoon succes. In een paar maanden was er een som van ƒ 30.000 bijeen. Te Scheveningen zelf werd ook naar een nieuwe bron van inkomsten gezocht. De kerkeraad der Gereformeerde gemeente wendde zich 29 Maart 1804 tot den Raad in Den Haag met het verzoek om „een planken vloer of soort brug met balie voorzien" te mogen plaatsen van de Kerkwerf tot het strand, ten gerieve van de strandbezoekers en voor het gebruik daarvan telkens één duit te vragen. De Raad willigde den 24n April d. a. v. het verzoek in, maar stelde als voorwaarde, dat de Roomsch-Katholieken ook van de voordeelen zouden genieten. Meerdere bijzonderheden vindt de lezer in het hoofdstuk „De brug naar het strand." 261 Wij besluiten dit hoofdstuk met een verhaal uit het dagboek van Maarten Baak, in die dagen een goed bekende te Scheveningen, die later het beroep van visscher met dat van catechiseermeester verwisselde. „Het was 14 Nov. 1804. Wij voeren des morgens met ons bootje af, wij paajjden ons wand in zee tot het laatste eindje met heel moojj weder. Wij lagen ten anker en zien een schuit, welke den vorigèn dag door de Engelschen genomen was, dreef door stilte dicht aan ons heen, Wjj waren verschrikt, er waren 16 gewapende Engelschen op; zjj wierpen ons een touw toe en nu lagen wjj te zamen aan het booten-ankertje. Wn' vroegen den Overste of Z. E. een zoö visch begeerde, om hem daarmede te paayen; maar de Overste gaf ten antwoord, „non, mi tekje", d.i. „neen, ik neem U, gij zijt prn's". Ik zag dan, dat ik voor de derde maal het loodje weder moest leggen. Ik pakte mijn broodzakje en schoenen en ging over in de schuit met mijne medematrozen; de stuurman alleen bleef aan boord van het bootje met 2 Engelschen. Wat ons betreft, wij op de schuit. Van boord van het schip ontdekte wij dicht bn' de wal een Fransche schooner of schonjer; hier moesten wij met de schuit op jagen. Het schip aan zee van ons, schoot geweldig op den zeiven. De schonjer kroop of sloop dicht onder het land, wij moesten hem onderscheppen. Nu waren wij dicht onder het bereik der twee twaalfponders van Scheveningen. Wij als visschers waren zeer benauwd; wij zaten toch tusschen twee vuren en dachten met reden dat wjj, daar het groote schip door het zeeval niet nabij kon komen, met de schuit tegen de schonjer zouden slaan en dan vernield worden, te meer daar wn' ontdekten, dat er veel volk op die schonjer was, ik meen wel 80 man, dus in geval van aan boord klampen, zou het op een moorden gegaan hebben. De Franschen deden hun best om ons te passeren en wierpen veel goed over boord om spoedig te loopen. De Engelschen schoten met hunne pistolen, een er van sprong aan stukken. De Engelschen bij ons meenden dat hij zijne kanonstukken gereed maakte en vlugten naar beneden. Een matroos van ons, die aan het roer stond, dit ziende, hielt naar zee, van de schonjer af en zoo snelde hn' ons voorbij. Wij roeiden en liepen hem wel na, maar wij wisten zeker, dat wij hem niet zouden krijgen. Wij voeren naar het schip. Onze Overste kreeg een bestraffing dat wjj de schonjer hadden laten doorgaan. Nu werden twee sterk gewapende sloepen op hem afgezonden, maar men durfde hem niet aan boord komen. Wat onze stuurman betreft, deze had met de twee Engelschen het wand opgehaald, in de stribbeling met de schonjer werd hn' gedwongen naar boord van het schip te varen, men kreunde zich vervolgens niet aan hem, en zoo kwam hn' alleen met de boot aan land. Door de vrouwen aan het strand werd hij minder aangenaam bejegend; men verweet hem, dat hn' zijn volk in den steek had gelaten. 262 Wij bleven dien nacht aan boord van het schip. Des morgens werd al het bootvolk op het halfdek geroepen; de kapitijn zeide ons dat de booten vrij konden varen, maar niet de schuiten. Hij gaf ons — het bootvolk — de genomen schuit mede om naar de wal te varen. Toen wjj aan land kwamen, stond er een militaire compagnie voor ons en duizenden menschen omringden ons. Wij werden gezamenlijk in de wacht gebragt, gaven een brief aan den kommandant over, werden een weinig ondervraagd en toen naar huis gezonden." c. De regeering van koning Lodewijk Napoleon. Koning Lodewijk Napoleon (1806—1810) was een weldadig en menschlievend vorst. Hij wilde ook Hollander wezen en zooveel hn' maar kon de belangen van zijn land behartigen. Nog maar kort aan de regeering, moest hij zich daardoor de ongenade van zijn broeder op den hals halen. Toen de Keizer in 1806 het Continentaal stelsel uitvaardigde, waarbij aan het vasteland alle handel met Engeland verboden was en hn' langs de kust van Holland verscherpt toezicht eischte, liet Lodewijk toch oogluikend dien handel toe. Dat deed de vorst uit mededoogen; omdat hn' getuige was van de armoede, die overal met den dag toenam. „Van uw eigen paleis tot de kleinste hut, alles is vol gesmokkelde waren", verweet de Keizer hem in een brief en inderdaad had de smokkelhandel langs onze kust langzamerhand groote afmetingen aangenomen; ook te Scheveningen, hoewel daar douanen en militairen streng toezicht hielden. Wü' komen daar later op terug. De Scheveningers hadden intusschen verlof bekomen om hun pinken weer naar het strand te brengen en zij waagden zich dus weer ter zee. In Augustus 1806 hadden de Engelschen het blijkbaar op onze visschersvloot gemunt. Van regeeringswege werden de Scheveningers gewaarschuwd zoo voorzichtig mogelijk te zijn en vooral niet in volzee te visschen. Op het zien van vijandelijke schepen moesten zij terstond terugkeeren. Seinwachters aan het strand moesten toezien of aan dezen last werd voldaan. In geval van overtreding mochten de visschers niet meer uitvaren, en werden zij door de Engelschen gevangen genomen, dan zouden zij niet meer als krijgsgevangenen uitgewisseld worden; men zou ze beschouwen als personen, die in verstandhouding waren met den vijand. In Sentember kwam het den minister van Marine Verheull ter oore, dat 263 door enkele schepen des nachts werd gevischt. In overleg met de reeders werd toen de volgende instructie gemaakt. 1°. Er zullen vier vlagge-lieden worden aangesteld, welke gehouden zullen zijn om nauwkeurig toezicht te houden omtrent de vijandelijke schepen en door teekenen te waarschuwen om dadelijk aan te komen. 2°. Het zal aan die vlagge-lieden ter beoordeeling overgelaten worden of de vloot zal uitzeilen, ja dan neen. 3°. Wanneer zoodanige vlagge-lieden, geadsisteerd met de reeders goedvinden, dat de vloot 's nachts zal blijven vlot liggen, zal het hun vrijstaan zulks te laten effectueeren, edoch zal zulks niet geschieden mogen, wanneer er eenig gevaar moge existeeren. 4°. Wanneer een stuurman de bevelen van de vlaggelieden en de Reeders komt te overtreden, zal hij voor de eerstemaal 8 dagen worden gesuspendeerd en zjjn aandeel onder de matrozen, wanneer zjj bij vervolg in die week vlijtig en gehoorzaam varen, worden verdeeld; doch voor de tweede maal, op dezelve wijze voor veertien dagen gestraft worden en zoo pro rato altijd hoe langer hoe straffer; zullende tevens de visch, welke bij ongeoorloofd uitvaren of uitblijven mocht worden aangebracht, ten voordeele der plaatselijke armen worden geconfisqueerd. 5°. Wanneer er vijandelijke schepen in het gezicht zn'n, of er eene stilte ontstaat, of eene mist opkomt, welke belet te kunnen zien, zal het de vlaggelieden niet gepermitteerd zijn te laten afvaaren. 6°. Wanneer er schepen in 't gezicht zijn, welke tekenen geeven om eene loods te hebben, zal het aan de visschers niet geoorloofd zijn daarnaar toe te varen, dan wanneer zoodanige schepen in den uitersten nood mochten zn'n. 7°. Wanneer de schuiten des nachts vlot op stroom liggen, zal er altoos óp iedere schuit een man de wacht moeten houden en de vloot door een sein (door de vlagge-lieden op te geven) dadelijk waarschuwen, wanneer hij de aannadering van een vijandelijk vaartuig gewaar wordt. 8°. De vlagge-lieden zullen gehouden zijn, hunne instructie met solemneelen eede te bevestigen en dat zjj tegen hun beter weten in niet zullen handelen. Voorts werd door den minister van Oorlog gelast, dat door op het strand geposteerde militairen alle mogelijke assistentie zou worden verleend aan de visschers, wanneer zn' nabij het strand mochten worden aangevallen. 't Behoeft niet gezegd te worden, hoe door deze instructie de visscherjj aan banden was srelesrd. en biina onmoffeliik werd. De armoede nam 264 Koning Lodewijk Napoleon aan het strand. Kleurteekening in de prentenverzameling der gemeente. schrikbarend toe en in October waagden de gezamenlijke reeders een poging bij de regeering om de instructie ingetrokken of althans gewijzigd te krijgen. Zij vroegen o.a. vrijheid om zoo noodig drie achtereenvolgende etmalen onder toezicht der vlagge-lieden in zee te blijven. Zij wezen er op, dat de Engelsdien den visschers niet zoo vijandig gezind waren, als men wel meende. Zoo was een Egmonder schuit door de Engelschen opgebracht, maar spoedig weer vrijgelaten en had bovendien nog een paspoort van de Engelsche autoriteiten gekregen, om onbelemmerd te visschen. De bemanning van die schuit bracht de boodschap mede, dat alle visschers, zoo zij zulks begeerden, een dergelijk paspoort konden krijgen. De minister van Marine toonde zich toegevend en stond toe dat bij afwisseling een gedeelte van de visscherspinken in de „buitenzee" vischte en een ander gedeelte onder toezicht der vlagge-lieden. Maar van die paspoorten wilde de minister niets weten. Allen schippers van visschersvaartuigen werd bij decreet van 15 Dec. 1806 de verplichting opgelegd vóór zij in zee gingen een „beëedigde belofte" af te leggen, dat zij geen vrijwillige verstandhouding hoegenaamd met eenig schip of vaartuig zouden hebben. Wanneer zij daartoe genoodzaakt werden, moesten zjj bij aankomst daarvan terstond kennis geven. Nog werd bepaald, dat de schepen alleen des nachts in zee mochten 265 blijven, wanneer wind of weder hun belette terug te keeren en dat telkens bjj vertrek of aankomst elk vaartuig door de officieren van justitie en de commiezen der convooien en licenten moest worden nagezien. Op den vuurtoren werd er weder licht gegeven. Voor het eerst werd daarop een groote „lamptaren" geplaatst, met een olielamp. Koning Lodewijk Napoleon was den Scheveningers wel genegen; hu' toonde dit meermalen. Op zijn aandrang besloot de Raad in Mei dat in het vervolg van alle buitengewone inkomsten voor de armen, ook Scheveningen zou meedeelen. De Koning schonk by die gelegenheid zelf ƒ 100. Toen in den storm van October 1807 een visscherspink met man en muis verging, waarbij vier gehuwde zeelieden, Kees Roeleveld, Ment Verheij, Ment Pronk en Maarten Bruin omkwamen, was het 't uitdrukkelijk verlangen van den Koning, dat in den nood der weduwen zou worden voorzien. Op een der laatste dagen van Maart 1808 had stuurman Klaas Cors. Pronk, voerende de bomschuit No. 47 een ontmoeting met de Engelschen; zyn schip werd genomen en drie Engelsche soldaten by hem aan boord gezet. Een der matrozen, Maarten Gerts Bruin greep naar luid van het verhaal, op een gegeven oogenblik een handspaak, bedreigde daarmede de drie mannen en hield ze op die wyze zoo lang in bedwang tot men de Hollandsche kust had bereikt en ze den ln April aan de militaire autoriteit als krijgsgevangenen had overgegeven. Lodewijk Napoleon schonk by besluit van 25 April 1808 aan genoemden Pronk een gouden medaille, die thans het eigendom is van het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag. Dit stuk vertoont aan de voorzijde het naar rechts gewende borstbeeld des Konings, terwijl de keerzijde zjjn wapen bevat. Als stempels hiervoor dienden de stempels van het zilveren 50 stuiversstuk, terwy'1 men de waarde-aanduiding 50—5 s. ter weerszijden van het wapen wegliet. Slechts twee van deze penningen zyn aldus vervaardigd, de andere werd terzelfder tijd uitgereikt aan den Vlaardingschen stuurman Jan van Dyk, voor een dergelijk feit. Waarschijnlijk heeft Bruin zich beklaagd, dat hy' geen bewijs van „vereering" ontving. Althans na drie dagen werd nog door den Koning het besluit geteekend om aan vier opvarenden van de bomschuit elk een zilveren munt ter waarde van vijftig stuivers uit te "reiken, als een blijk van Zjjner Majesteits hooge goedkeuring en bijzondere tevredenheid. Niettegenstaande de moeilijke dagen, die Scheveningen toen doorleefde, schijnen er steeds trouwe herbergbezoekers geweest te zijn. De Burgemeester was tot de ervaring gekomen dat er te Scheveningen, des Zondags tijdens de godsdienstoefeningen door tappers en andere neringdoenden gelagen werden gezet en meenende dat zulks strekte tot „ondergang van een 266 aantal huisgezinnen, als tot ontheiliging van 's Heeren dag en schandelnke verwaarloozing van den Godsdienst", verbood het tappen gedurende de godsdienstoefeningen; de overtreders werden gestraft met een boete, de eerste maal van ƒ 6.—, de tweede maal van ƒ 12.— en de derde maal van ƒ 25.—. Met het toezicht op de naleving van dit voorschrift uitgegeven den 7 April 1808 werden belast de schout en de bode van Scheveningen. In Januari 1808 kwam een decreet, waarbij gelast werd alle schepen, die ter visscherij gingen, te nummeren en aan den commies van toezicht een juiste opgave te doen van het type van het vaartuig en den naam van reeder en schipper. Om in zee te gaan, moest telkens vooraf een verlofbiljet gevraagd worden. Met medewerking van den reeder Boudewijn de Witt werd deze lijst opgemaakt. Als commies van toezicht werd benoemd I. van der Lubbe. Wanneer eenige schepen door den vijand waren genomen en later werden vrijgelaten, moest daarvan kennis gegeven worden aan den landdrost van het departement. Ook onder het koningschap van Lodewijk Napoleon heeft Ds. Petrus Faassen de Heer veel van zich doen spreken. Den 13n Juli 1808 kreeg hn' namens de Koninklijke Regeering bericht, „dat hjj een andere woonplaats binnen dit Rijk, niet aan de Zeekust gelegen zijnde, zoude hebben te verkiezen, indien hij zich aan geen zwaardere correctie wilde blootstellen." De brief werd hem bezorgd, toen hn' zich als gecommitteerde van de Synode te Breda bevond. Den 17n d. a. v. antwoordde de predikant, dat hu' Den Haag tot woonplaats koos, omdat hjj anders moeilijk zjjn ambt te Scheveningen kon waarnemen. Het schijnt, dat de regeering daarmede geen genoegen nam, althans den 27n schreef hn', toen gelogeerd op de buitenplaats Vecht en Daal te Maarsen, aan den burgemeester van Den Haag, dat hu' provisioneel te Rotterdam een woning zou huren. In dezen brief getuigt de predikant van zijn gehoorzaamheid aan de overheid: „Ik heb", zegt hn', „bij de overbrenging onzer hulde aan onzen Koning bij Zijne komste tot den throon van Holland met mijne Kerkeraad eerbiedig betuigt alle onderwerping en gehoorzaamheid aan Zijne Koninklijke beveelen en ik heb, zo in mijne betrekking als Leeraar als bij alle andere gelegenheden zo veel mogelijk zulks zoeken te betoonen." Hij verzocht nog een veertien dagen te Scheveningen te mogen verblijven om zü'ne zaken te regelen. Dit werd hem toegestaan, mits hu' beloofde zich in dien tijd alleen met zijn huiselijke zaken te bemoeien. 267 Ds. Faassen de Heer, te Scheveningen aangekomen, richtte zich wéder tot den burgemeester en in dien brief wordt door hem gezinspeeld op de reden, waarom men hem dwong zich elders te vestigen. In dien brief zegt hij: „Ik heb gemeend, daar ik de hartelijke genegenheid en de diepe smart mijner geliefde Gemeinte grondig kenne, en eens b ij gelegenheid van een zaamevloeiing, voor de weinige mijner jalourse vijanden de gevaarlijkheid gezien heb, om alles te moeten voorkomen, dat de minste schijn van een volksbeweging zou kunnen hebben." Zü'n ballingschap duurde echter niet lang. Te Rotterdam gekomen, stelde hij een memorie op aan den Koning, en hjj schijnt zich daarin met succes van alle schuld te hebben vrijgepleit. Bij Koninklijk besluit van 22 Sept. 1808 werd hem weder vergund te Scheveningen terug te keeren. De burgemeester, die hem dit besluit schriftelijk mededeelde, „recommandeerde hem echter om alle zoodanige gedragingen te vermijden, waardoor op nieuw het een of ander ten zijnen laste zoude kunnen voorkomen." Den substituut-schout werd bevolen, om op de vischschuiten van den predikant Faassen de Heer en op die van de overige reeders scherp toe te zien en indien het een of ander mocht voorkomen, zoo ook van bewijzen van verstandhouding met den vijand, daarvan dadelijk aan den burgemeester kennis te geven. Ds. Faassen de Heer had zeker meer vijanden, dan hjj vermoedde. Nog in het jaar 1828 werd hij door hen vervolgd; toen verscheen een tweetal vlugschriften, waarin hem allerlei ongerechtigheden werden verweten. In het eene getiteld „Billijke klagt van de gemeente te Scheveningen over den Persoon van P. F. de Heer" komt het volgende voor, waaruit o. a. blijkt dat te Scheveningen heel wat met den smokkelhandel verdiend is geworden. Menschen die ten tijden, toen Napoleon aan het roer van staat was, toen het despotismus beslisser was over het recht der volken, uwe belangens zag gekrenkt; toen de vrije vischvangst u werd verboden en alleen aan Faassen de Heer was gegund; toen in weerwil der strenge wetten, de In- en Uitgaande Regten, voor duizenden, (meer uit nood dan wel uit weelde) door u werd binnengehaald. Hoe waart gij te moede, toen de grootste smokkelaar van uw dorp uw verrader werd, en gij uw goederen zag aangerand door de gendarmerie, welke alleen onderrigt was door hem, die zelfs uw grootste voorganger was. Voorts vindt men in hetzelfde boekske het verwijt, dat de nredikant zich 268 ioor een heer, die met een pink naar Engeland wilde overgezet worden, tweemaal ƒ 800 liet betalen. De regeering vertrouwde de Scheveningers niet te best en daar was ook wel reden voor. Het toezicht werd zeer verscherpt. Schepen Boudewijn de Witt rapporteerde aan den burgemeester, dat den 19" Juli 1808 des morgens te vijf uur uit zee was aangekomen de stuurman Leendert Cornelisz. Groen, voerende de vischschuit No. 56 aan boord hebbende den heer Schimmelpenninck van der Oyen met zjjn knecht, een moulat, Jac. Gulchet en Fetting, beiden met negen kisten zoo groot als klein; zij waren gelogeerd in 't Hof van Holland te Scheveningen. Den 21n d. a. v. des namiddags 3 uur was aangekomen Floor Bal voerende de vischschuit No. 73, aan boord hebbende den heer Hetie Cok, deszelfs vrouw en kind, alsmede den heer Cattermolen, komende laatst van Londen. Ze werden allen op de gemelde schuit in arrest gehouden, zegt het rapport. Aan het strand werd voortdurend door militairen gepatrouilleerd. De substituut-schout Seeburger te Scheveningen rapporteerde, dat den 27n Juli door de gendarmes waren gearresteerd Johan Baptist de Cosana, komende van Rome en Jean Antonie Mallet van Brugge, komende van Londen. Voorts werd aangebracht een wagen met 6 personen, nl. Franco Comaljarua de Fryal, Joses Joncalus en Jos Maria Joncalus, beiden van St. Martino, Jaques Antoin van Lissabon en Nic. Frank van St. Sebastiaan. De voerman was Cornelis Spaan van Den Haag. Volgens informatie kwamen zij van Antwerpen en was het doel van de reis Amsterdam. Het overbrengen van reizigers met visschersvaartuigen begon den minister van Justitie en Politie te vervelen. Hy trachtte er een eind aan te maken en zond een schru'ven aan de stedelijke regeering, waarvan de inhoud op het volgende neerkwam. Daar het gebleken is dat op sommige plaatsen de visschers zich onder allerlei voorwendsels veroorloven om nu en dan passagiers van schepen in zee over te nemen en binnen dit Rijk aan wal te brengen, gelast Zjjne Majesteit te zorgen, dat voortaan geen visschersvaartuigen welke passagiers aan boord hebben, aan wal komen; zij zullen worden afgewezen en verplicht zyn weder zee te kiezen. i) Deze Floris Bal had zich in 1800 uit de handen der justitie moeten vrijkoopen voor ƒ 280, omdat hfl te dien tijde het huis van Oranje buitengewone diensten had bewezen. Later moest hi) door de maritieme conscriptie ter zee dienen en zijn talrijk gezin verlaten. In 1815 vroeg hij ondersteuning aan het Provisioneel Bestuur van Den Haag. 269 Mocht men toch voortgaan met het overbrengen van reizigers, dan zou Zijne Majesteit zich verplicht zien de visscherij geheel te verbieden. Schepen Boudewijn de Witt werd in zijn qualiteit van reeder gelast, de geheele reederij bijeen te roepen en haar het besluit mede te deelen. De visschers stonden met de gendarmes, die het strand bewaakten, reeds sedert lang niet op den besten voet. In den nacht van den 3n op den 4n September 1808 kwam het tot een uitbarsting, waarvan, blijkens het officieel rapport, de schuld geheel lag aan de militairen. De landdrost van Maasland, die de zaak onderzocht, verklaarde in zijn rapport: Dat heden nagt ten 2 uuren te Scheveningen aangekomen is de schuit No. 51, gevoert door stuurman Pieter de Jong, welke schuit toebehorende is aan den reder Jan de Witt; dat een der matrozen van boord gaande, ten einde het anker aan wal te brengen een militair na boord door het water is gekomen en bn' de schuit zjjnde, geroepen heeft: help, help; dat hier op een der matrozen hem de hand heeft toegereikt en hem alzo aan boord heeft geholpen; dat deze militair zoodra hjj aan boord was, terstond het volk dat zich daarop bevond, geslagen en mishandeld heeft, zo dat zij alle genoodzaakt waren de vlugt in het onderste gedeelte van de schuit te nemen; dat intusschen deze mishandeling plaats had, nog eenige andere militairen, zo houzaren als cannonniers aan boord zijn gekomen, voorgevende te moeten visiteeren of er contrabande in waren. Dat een der houzaren een kasje heeft open gedaan en daarin heeft gevonden het zilver horlogie van den stuurman, hetwelk hjj daaruit nam en hetgeen hem betwist werd door den matroos Wouter van der Toorn, hetgeen deze een aantal slagen heeft veroorzaakt en het horlogie door voorn, militair is in de zak gestoken. Vervolgens hebben gemelde militairen den stuurman genoodzaakt aan strand te komen; dewelke nauwernoods van de schuit af zijnde en nog in het water staande een kogel ontving, welke hem terstond van het leven beroofde, zijnde er ook volgens andere informatien twee militairen door hun eigen volk gekwetst. De arme Pieter de Jong was dus door de Franschen, zonder vorm van proces, doodgeschoten. Lodewijk Napoleon, die eerst hier en daar het smokkelen oogluikend toeliet, was ten slotte wel verplicht daar tegen op te treden. Bij Kon. be- 270 sluit van den 25n Maart 1809 liet hij bekend maken, dat „geene magazijnen,, depots of nederlagen van koloniale producten, Engelsche manufacturen of die daarvoor gehouden worden, zouden mogen bestaan binnen den afstand van twee duizend Rhijnlandsche roeden van de zeekusten." Langs het geheele strand werd een dienst van „Rijdende Commisen" ingesteld. Dat vele Scheveningers de verleiding toch niet konden weerstaan om aan het smokkelen mee te doen, kan zeker geen verwondering baren; de nood, waarin vele gezinnen verkeerden, bracht menig visscher er wel toe te trachten op directe of indirecte wijze daarmede wat te verdienen. Men weet bij overlevering nog heel wat te vertellen van de voorzorgen, die te Scheveningen genomen werden om by het smokkelen aan het toezicht op het strand en langs de wegen naar de stad te ontkomen, 't Schijnt dat de pinken, die de waren in het geheim aanvoerden, by voorkeur landden tusschen Scheveningen en Katwijk, bij het Wassenaarsche slag. Voor het vervoer naar de stad maakte men veelal gebruik van karren, getrokken door honden. De wielen van die karren waren dan omwonden met wollen lappen en de honden waren voor dat werk gedresseerd; ze gaven terwijl zjj in draf liepen, niet het minste geluid. Op die wyze zyn, naar men beweert, groote hoeveelheden suiker, koffieboonen enz. overgebracht naar Den Haag, waar men zeer gemakkelijk afnemers vond. Dat de smokkelaars niet altijd slaagden in hun onderneming, blijkt uit het verbaal van den burgemeester van 's-Gravenhage van 4 Juli 1810. Daar leest men: „Hedenavond te 5 uren bjj den burgemeester berigt ingekomen zynde, dat in de gepasseerde nagt door een Hollandsch commis, geadsisteerd met eenige militairen aan het strand tusschen Katwijk en Scheveningen is aangehouden een vaartuig, beladen met lakenen, durant, en engelsch geel-aardewerk, dat al het volk van dat schip is gevlugt en het zelve alzoo geheel is verlaten. Dat men bezig was de voorz. goederen alle naar Scheveningen te transporteren en dezelve aldaar door militairen wierden gecustodieerd. Dat men dezen na-middag nog niet had ontdekt, van waar het zelve schip was uitgezeild, terwijl men het zelve echter dezen avond met de hoge zee naar Scheveningen dacht te transporteren." Dat was dus een heele vangst. Ook van den reeder Pansier werd in Feb. 1809 tusschen Scheveningen 271 en Katwijk een pink aangehouden; het beslag werd evenwel later opgeheven. Geluk wë verder zullen zien was men nog niet aan het einde der dwingelandij. Een eigenaardig staaltje daarvan was het koninklijk besluit van Juli 1809; daarbij werd gelast dat al de jongelingen boven de zestien jaar, die in gestichten van liefdadigheid werden verpleegd, die gestichten zouden verlaten en naar Utrecht gezonden worden, om daar voor den militairen stand te worden opgeleid. Tegenstreven hielp niet, toch werd dat gedaan door de regenten van het burgerweeshuis te 's-Gravenhage en door de regenten van het weeshuis te Scheveningen, die alle moeite aanwendden om voor hun verpleegden vrijstelling van dat besluit te krijgen; een daad die hun zeker tot eer strekte. Die van Scheveningen, n.1. Simon Berkenbosch Blok en Gijs de Jager voerden van hun kant aan, „dat die jongelingen alleen tot de visscherij zijn en worden opgebracht" en wanneer zij moesten dienen, daaruit een groot verlies voor de financiën van het weeshuis zou voortvloeien. Maar er was geen ontkomen aan. Men wendde zich zelfs tot den Koning. Maar ook dat hielp niet. Wat deden nu de Scheveningsche jongens? Zy gingen op de vlucht. Waarheen, bleef ons onbekend, maar de regenten zullen gewis hun adres wel geweten hebben. Wy vonden dat den 28n Juli 1809 de burgemeester aan den landdrost van Maasland schreef: „omme ten opzichte der uit het weeshuis te Scheveningen geaufugeerde (d. i. ontvluchte) jongelingen alle perquisitien te doen aanleggen, ten einde dezelve worde terug en tot obediëntie aan hunne verplichting gebracht." Maar de jongens waren en bleven weg. De jongelingen uit het burgerweeshuis te 's-Gravenhage werden gelyk die uit de andere gestichten in den nacht onder militair geleide in wagens naar Utrecht vervoerd. Om zich een denkbeeld te vormen van den treurigen toestand der Scheveningsche bevolking in die dagen, geven wy het woord aan Ds. Faassen de Heer, Jacob van Duijne en Simon Berkenbosch Blok, die aan het einde van het jaar 1809 den volgenden brief richtten tot den burgemeester. Alle ingezetenen benevens onze Arme of Diaconie Cassa en de Godshuizen alhier, hebben door den voortduurenden oorlog allergeweldigst en zeer veel geleeden. Inzonderheid is daaruit voortgevloeid de wegneming van een groote menigte zeer kostbaare, groote visschersvaartuigen door de Engelschen en de daarop geduurige stremming van de visschern, zo dat dikwijls veele weeken of maan- 272 den lang alle bestaan middelen van ten minste 2800 van de groote 3000, geheel ophouden. De voornaamste ramp is op de rheders van Scheveningen neergekoomen, van welken de Engelsche eens 27 visschersvaartuigen hebben weggenoomen, welke tenminste op tachtig of 90.000 gulden kunnen waardig geschat worden. En daarop eenige maanden daarna weder omtrend 20 zeer kostbaaren visschers Pinken, welke wegneming hun weder een schade van ten minste 60.000 gulden heeft aangebracht, waarbij kwam dat de meeste kooplieden of venters van die visch, niet kwaamen opdaagen om dezelve te betaalen, maar dat geld voor de middelen van hun bestaan gebruikten, terwijl de overige behouden Pinken op hoog bevel in deze plaatse gebragt wierden en alzo bij de geleede verliezen, hun broodwinninge ophielden en kwaamen dezelve dan al eens weder aan de vaart, dan was dezelve dikwijls zo bepaald, dat deze wegens de enorme duurte van alle scheepsmateriaalen, de slijtagie en onkosten, voor hun niets opbragt. En hierbij kwam, dat er bjj die! gelegenheid eens 120 vaders of hoofden en broodwinners van zeer talrijke huisgezinne na de Engelse gevangenis vele maanden lang zjjn weggevoerd en daarop weder een aantal van omtrent hondert, hetwelk zulk eene groote en algemeene armoede veroorzaakt heeft, die onze Diaconie of Arme Casse al was dezelve-driemaal zo groot geweest, geheel zoude hebben opgeswollegen, daar wij tijde gehad hebben, dat wij 1000, 1200, ja tot 14 a 1600 arme menschen hebben moeten bedeelen, zo dat wij in vier a vijf jaaren de verbazende somma van meer dan Acht en twintig Duizend gulden contante penningen, boven alle onze inkomsten zijn ingeteerd en waare het niet, dat onze Predikant van veel Barmhartige en medelijdende landgenooten op zijne aangewende pogingen zulk eene somma aan milde giften had weeten te bekoom^n, zo hadden gewis noch meerder menschen van ellende en armoede moeten omkomen en door die alle verliezen en stremmingen der visschern' hebben ook onze Scheveningsche Godshuizen, die uit de visschern' bijna geheel bestaan moeten, niet weinig geleeden. Opmerkelijk was het, hoe ook de Scheveningsche bevolking gedurende den Franschen tijd in zielental achteruitging., In 1795 waren te Scheveningen 2638, in 1797—2722, in 1800—2600, en in 1809 slechts 2194 inwoners. d. De regeering van keizer Napoleon. Den ln Juli 1810 verliet koning Lodewijk Napoleon ons land, dat kort daarna bjj. Frankrijk werd ingelijfd. 273 Toen werd de verdrukking nóg sterker dan in de voorafgaande jaren. De visscherij werd nu geheel aan banden gelegd om den smokkelhandel tegen te gaan en om verstandhouding met den vijand — dat was Engeland — onmogelijk te maken. Er verscheen den lln van Hooimaand een Reglement op de versche vischvangst, vastgesteld door Z. E. den maarschalk, hertog van Reggio, bevelhebber van het observatiecorps in Holland. Vooraf ging de volgende considerans: De versche vischvangst op de kusten van Holland, welke het eenig middel van bestaan uitmaakt voor de bewoners der kusten en der daarop gelegen Dorpen, niet kunnende worden verboden, zonder de meest behoeftige volksklasse te benadeelen en Z. E. in overweging genomen hebbende de noodzakelijkheid om de vischvangst toelatende, echter de noodige maatregelen te nemen, ten einde den sluikhandel te beletten en het onderhandelen met den vijand tegen te gaan, zoo wordt het volgende gelast: 1°. Ieder visschers vaartuig, hoe ook genaamd, zal bevorens in zee te steken, moeten voorzien zyn van eene permissie, waarop vermeld, de naam of het nommer en de gedaante van het vaartuig, de namen, signalementen en woonplaatsen der personen, de equipage uitmakende en de naam van den eigenaar van het vaartuig. Deze permissie zal gegeven worden door den Militairen commandant van het Arrondissement, waarin de schipper van het vaartuig met er woon is gevestigd. 2°. Iedere reize, dat een visschersvaartuig van het strand zal afsteken, zal hetzelve door den Douaniers worden gevisiteerd en deszelfs permissie zal geviseerd worden door den commandant van den Militairen post, gevestigd op de kust of in het Dorp naastbij gegelegen aan de plaats van het vertrek. 3°. Ingeval dat visschers vaartuigen door onvoorziene toevallen genoodzaakt zouden geweest zyn, om zich met den vijand af te geven, zullen zij verpligt zyn, daarvan, dadelijk by hunne terugkomst, rapport te doen aan den Commandant van het wachtschip of aan den commandant van den post, het naast bij gelegen aan het punt, alwaar zy zullen komen landen. 4°. De visschers vaartuigen zullen in geen geval in zee kunnen steeken, voor het Dagschot (signal de reveille) noch na het Nachtschot (signal de retraite) mogen terug keeren, zonder daartoe verlof te hebben bekomen. Indien de omstandigheden hun noodzaken om na het Nachtschpt te landen, moeten zij heden den commandant van den naast aange- 274 leegen Post, bij het punt waar zy zich ophouden, daarvan kennis doen dragen, 5°. De ter vischvangst uitgeruste schepen of vaartuigen mogen niets aan boord hebben dan de voorwerpen en levensmiddelen, nodig tot hun gebruik én voor den tyd, welke zijlieden verondersteld worden in zee te moeten verblijven. Ieder ander voorwerp, dat, behalve hetgeen betrekkelijk tot hunnen handel is, aan boord zoude gevonden, by hun vertrek of bij hunne terugkomst, zal verbeurd verklaard worden. 6°. De visschers vaartuigen van de kusten kunnen niet langer dan gedurende tweemaal vier en twintig uuren in zee bly ven, tenzij in onvoorziene toevallen. Dit tijdvak zal berekend worden volgens de laatste visa op hunne permissie. 7°. Er zal een Fransch soldaat aan boord van zoodanige visschers vaartuigen geplaatst worden, waarvan de schippers verdacht worden, smokkelhandel te drijven of met den v ij and gemeenschap te hebben; en indien het mogt gebeuren, dat een van zoodanige militairen door den v ij and werd genomen, zal de visscher ij ogenblikkelijk verboden, en een generaal embargo op alle de daartoe gebezigd zijnde vaartuigen gelegd worden; eindelijk zal het dorp, waartoe de visscher behoort, ten voorbedde van andere worden gestraft. 8°. Elk visschers vaartuig, hetwelk bij deszelfs terugkomst, de equipage, vermeld in de permissie, niet voltallig heeft, zal worden aangehaald. Er zal een Proces-verbaal opgemaakt worden van het getal manschap, de voorwerpen, papieren, koopwaren en goederen, aan boord bevonden op het oogenblik der aanhaling. De schipper zal van post tot post vervoerd worden naar het Hoofdkwartier, met en benevens kopij van het Proces-Verbaal der aanhaling en de papieren, welke aan boord zoude gevonden zyn. 9°. Dezelfde middelen zullen gebruikt worden opzigtelyk de visschers vaartuigen, aan boord van welke men gefabriceerde Engelsche goederen of Koloniale producten zal vinden. October 1810 kreeg Scheveningen op last van den minister van Binnenl. Zaken zyn eerste reddingboot. Het was de boot van Terheide; men vond daar toen ter tijde geen zeelieden genoeg om haar te bemannen. 275 Te Scheveningen waren terstond handen genoeg. Ruim twintig visschers, op twee na alle stuurlieden, gaven zich als bootsman op en werden ook door de stedelijke regeering als zoodanig aangesteld. Ze kregen een vergunning of licence. Door burgemeester Slicher werden Theodorus Pansier, Simon Berkenbosch Blok, Johannes de Wit en Dirk Willemse Turfboer belast met het toezicht op de boot. Er werd ook een reglement door den burgemeester vastgesteld, inhoudende enkele voorschriften voor de commissie en de bemanning der boot en daaruit blijkt o.a. dat tot den inventaris der boot behoorden : riemen, haken, lijnen, hoosvaten en een gematte kan met oly. De boot stond op een voertuig en werd in een loods geborgen. Dat men de bemanning te recht of ten onrechte niet vertrouwde, getuigt de inhoud van onderstaanden brief van den 28n November 1810 van Pelleport, kolonel van het 18e regiment, aan den maire van Den Haag. „Je suis autorisé par Mr. Ie général de devision, comte Dessaix, de signer les licences que vous m'avez demandés pour les matelots employés sur le canot insubmergible; vous pouvez me les adresser quand vous jugerez a propos. Monsieur le comte espère que ces marins ne se mêleront en aucune manière de faire ou protéger la contrabande ni de la favoriser en fesant des signaux ou en prévenant les fraudeurs de 1'absence des troupes et de 1'heure des patrouilles; il est bon qu'ils en soient prévenus et qu'ils connaissent la peine grave qui leur serait infligée et qu'ils auraient d'autant plus méritée qu'ils auraient abusé de la confiance qu'on leur accorde. Je saisis cette occasion pour vous informer que les pêcheurs de Schevening, contreviennent chaque jour au réglement de police. Plusieurs partant la nuit, jettent 1'ancre a peu de distance de la cóte afin d'être en position d'embarquer des passagers. J'ai 1'honneur de vous prévenir que je rends compte de ce manoeuvre a Mr. le général Dessaix et je pense qu'il me donnera 1'ordre de prendre des mesures sévères pour arrêter ces désordres." De vertaling is: Ik ben gemachtigd door Mr. den divisie-generaal, den graaf Dessaix, de vergunning te teekenen, die U mij gevraagd heeft voor de matrozen, die op de reddingboot dienst doen. U kunt ze mij zenden, wanneer U het noodig vindt. Mijnheer de graaf hoopt, dat die zeelieden in geen enkel opzicht zullen trachten den smokkelhandel uit te oefenen of te beschermen; of haar te begunstigen, zoo door het geven van seinen als door de 276 smokkelaars op de hoogte te stellen van de afwezigheid van de troepen of van het uur der patrouilles; het is goed, dat zn' zulks weten en dat zij de strenge straf kennen, die hun zou worden opgelegd en die zij nog te eer zouden verdiend hebben, omdat zjj misbruik zouden gemaakt hebben van het vertrouwen, dat men hun schenkt. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om U kennis te geven, dat de visschers van Scheveningen eiken dag het politie-reglement overtreden. Verscheidenen vertrekken 's nachts en werpen het anker uit dicht bn' de kust om in staat te zijn, passagiers te helpen landen. Ik heb de eer U te verwittigen, dat ik van deze handeling kennis geef aan Mr. den generaal Dessaix en ik vermoed, dat hij mij bevel zal geven, strenge maatregelen te nemen, om aan deze overtredingen een eind te maken. Wat het smokkelen betreft vonden wn' een gedicht, waarin de Scheveningers zeiven zich daarvan beschuldigen. Het gedicht is getiteld „Elk in zijn vak of onze Vaderen en Wij." Men leest daarin o.a. „De Noordsche Mogentheden stuiten, En Wassenaar de Sond doen sluiten, Dat konden zij. Behendig over Katwijk sluiken En vreemde vlaggen slinks gebruiken Dat kunnen wij." Nederland was nu een deel van het machtige keizerrijk. Vele maatregelen werden door Napoleon Bonaparte genomen om alles te vernietigen wat nog denken deed aan een eigen volksbestaan. Men ging zelfs zoover te eischen, dat ook de visscherij met den aankleve van dien, gefranciseerd werd, zooals men zich in dien tijd uitdrukte. Vier en twintig Scheveningsche reeders trokken, daartoe verplicht, den 9n Februari 1811 naar het stadhuis en legden voor den burgemeester den volgenden eed af: Bi zweer en verklaar dat het schip No is een vis- schersbom en gebouwd te ... . dat ik alleen eigenaar van dat vaartuig ben of gezamentlijk met . . . . , en dat niemand anders, wie het ook zijn mag, er recht, aanspraak, belang, aandeel of eigendom op of in heeft; dat ik fransch Burger ben, onderworpen en getrouw aan de Constitutie van Vrankrijk . . . . , dat geen vreemdeling direct of indirect in het gem. schip geassocieerd is. 277 De namen van die reeders waren: Simon Berkenbosch Blok, Cornelis Twilt, Carel Jacobus Mohr, Jacob van Dun'n, Gerrit Hoogenraad, I. Pronk, Krijn Hazenoot, Johannes Kleijweg, Hermanus van Kouwenhoven Pais, Faassen de Heer, W. Pronk, Jan de Witt, Cornelis Varkevisser (vertegenwoordigende de wed. Bastiaan Pronk), Theodorus Pansier, Gijsbert de Jager, Bartholomeus Pronk, Willem Vermeulen, Arij den Duik, Carel den Duik, Arij Blok, Cornelis Zuurmond, Jan de Bruin, Ewout Roos en Cornelis de Niet. Maar nu moesten nog de bemanningen van de vloot ingeschreven worden en dat moest plaats hebben aan het kantoor van den directeur der douanen te Rotterdam. Ieder reeder betaalde daar „voor het recht der invaliden" 1 fr. 50 per ton, en voor een bomschuit boven de; 20 ton 1 fr. 20 per ton. Napoleon had in die dagen, om aan Engeland het hoofd te kunnen bieden, 3000 zeelieden noodig; daarvan werden in Maart 1811 dadelijk opgeroepen 700, en het departement van de Maas, waaronder Scheveningen ressorteerde, moest er 350 leveren. Een lijst moest worden gemaakt van al de mannen tusschen de 24 en 49 jaar, die zich op de zeevaart en visschern' toelegden. Ook Scheveningen moest zijn contingent leveren. Wel kwam een enkele maal de ontevredenheid over deze en andere maatregelen tot uiting, maar een dergelijke daad stond dan gewoonlijk op zich zelf; een openlijk algemeen verzet bleef tot nu toe uit; de vrees voor een zware tuchtiging, die er het gevolg van zou zijn, hield de groote massa terug. Eén geval dient hier gememoreerd te worden. Toen zekere Toet naar het oorlogsschip moest vertrekken, stond zijn vrouw Clasina — te Scheveningen als Klazijn algemeen bekend — onder de menigte in het Voorhout om de mannen te zien afmarcheeren. Op een gegeven oogenblik nam deze vrouw de test uit haar stoof en wierp die in blinde woede naar het hoofd van den prefect, die voor het venster zijner woning in het Voorhout stond te kijken. De daad dezer vrouw gaf het sein tot een kort oproer. Met den sabel en het geweer werd de menigte door de gendarmerie uit elkaar gejaagd. Den avond van dien dag kwam de prefect in de kerk te Scheveningen om daar de bevolking toe te spreken, en haar vooral te wijzen op de gevaren, waaraan zjj zich blootstelde, en toen keerde de kalmte terug. De ellende was nog niet op zijn hoogst; de visschern' zou nog meer aan banden worden gelegd. Het regende decreten en reglementen. Bij decreet van 3 Februari 1811 werd door den Keizer gelast, dat elke 278 schipper, die de gemeenschap met Engeland begunstigd had, benevens zijn medeplichtigen, zou worden overgegeven aan een militaire commissie. Den 15n Juli 1811 werd weder een nieuw reglement „voor de policie en het toevoorzicht over de visschers op de kusten van het Zee-arrondissement van Holland" afgekondigd. 'feW Dat reglement bestond uit niet minder dan 41 artikelen. De bedoeling er van was hoofdzakelijk alle gemeenschap met den vijand met de meeste gestrengheid te beletten. We laten hier een uittreksel van dat reglement volgen: De versche vischvangst zal op de kusten van Holland mogen worden uitgeoefend. De kust wordt verdeeld in stations of verzamelplaatsen voor de visscherij. Men zal buiten die stations niet mogen afvaren of buiten die stations landen. Op elk station worden opzieners aangesteld. Voor dertig schuiten of minder één opziener; boven de dertig tot zestig schuiten twee opzieners; boven de zestig tot honderd, drie opzieners, enz. Een der opzieners wordt chef; de andere zijn adjuncten. De hoofdopziener zal bij volgreeks, en op zn'n beurt, zich aan boord van een der schuiten zijner divisie begeven, de adjuncten evenzoo. De schuiten die een hoofdopziener of een adjunct aan boord krijgen, zullen aan land laten alle netten, werktuigen en gereedschappen voor de vischvangst; toch zullen de schippers en matrozen zich aan boord moeten bevinden. De opzieners worden betaald door een heffing, geëvenredigd naar den tonneninhoud van elke vischschuit. De hoofdopziener heeft een tractement van ƒ 1500, een adjunct-opziener ƒ 1200 's jaars; dezen ambtenaren is het ten strengste verboden giften als anderszins van de visschers aan te nemen. Niemand wordt als schipper of stuurman erkend, die niet minstens veertig jaar oud is. Geen schuit mag ter vischvangst uitgaan, dan voorzien van eene rol, waarop nauwkeurig alles aangeteekend is. Bij vertrek wordt toegezien, dat niemand buiten degenen, welke op de rol staan, aan boord gaat. De schuiten zullen bij binnenkomst of bij uitzeilen door de douanen onderzocht worden. Elk vaartuig zal in derzelver zeilen de hoofdletter van de haven moeten hebben, waartoè zulks behoort met het ingeschreven nummer; alles in olieverf geschilderd met een kleur die sterk bij de zeilen afsteekt. De sloepen en booten evenzoo. Letters en nummers moeten een halven meter groot zijn. De hoofdopziener zal het eerst aan het hoofd zijner afdeeling uitzeilen en elk opziener evenzoo. De opzieners zullen zich een weinig verder in zee ophouden dan de 279 visschers om alles goed te kunnen waarnemen. Zij zullen steeds het laatst binnenloopen. Het is aan elke schuit verboden zich meer dan anderhalven myriameter, dus 15 K.M., van de kust te verwijderen. Bn' elke binnenkomst moet de opziener rapport doen aan de militaire en maritieme gezaghebbers. Wanneer visschers met den vijand mochten gesproken hebben, moeten de visschers, die het ontdekt hebben, daarvan een verklaring doen aan hun opziener, op straffe van als medeplichtige te worden behandeld. De bemanning van een schuit, die zich buiten de grenzen beweegt of met den vijand gesproken heeft, wordt terstond bij haar aankomst gevangen genomen en verhoord door den officier van den post. De versche vischvangst kan onafgebroken 48 uren plaats hebben, tenzjj de opzieners dat minder wenscheljjk achten. Bij zonsondergang moeten de schuiten zich scharen rondom den hoofdopziener, om zijn bevelen te vernemen; bij zonsopgang moeten zij zich op denzelfden afstand bevinden, waar zij zich den dag te voren vóór zonsondergang bevonden. De straffen, waartoe de visschers worden veroordeeld, die handelen in strijd met het reglement, zu'n: 1°. Het verstoken worden van de vischvangst gedurende een bepaalden tijd, en een gevangenisstraf als bij de militaire reglementen is bepaald voor lichte misdrijven. 2°. Geheele of gedeeltelijke onttakeling der schuiten. De opzieners worden bij overtreding van het reglement gestraft met het dubbele, voorgeschreven voor de visschers; en zelfs met afzetting, wanneer zij de visschers helpen bij hun overtreding of zich zelf aan die overtredingen schuldig maken. De straffen kunnen naar gelang van de wijze, waarop de overtredingen plaats hebben, verzwaard worden. De commissaris van de Marine schreef aan den maire om opgave van de stuurlieden die te Scheveningen in aanmerking konden komen om tot opziener benoemd te worden. Wij vonden in het gemeente-archief een lijst van den maire, waarop alle stuurlieden voorkomen, en achter hunne namen verschillende opmerkingen. Die aanteekeningen waren voor het meerendeel: „honnéte homme, discret et sage". Een zestal was bovendien vereerd met een kruisje, ten teeken dat vooral op hen de aandacht werd gevestigd. Het waren: Wouter Roeleveld, Jan Westerduin, Jacob Jol, Jan de Kraa, ArÏA Di-rlrao PrnnV em Tflaaa flnrnolio Pr-nnV 280 Op diezelfde lijst komt Ds. Faassen de Heer als reeder niet meer voor; zn'n dertien schuiten staan nu op naam van Francois de Bas en Co., met welke firma hu' zich geassocieerd had. Toch deden de namen van enkele schuiten nog aan den predikant denken. Eén heette bijvoorbeeld „Het welvaren van den Scheveningschen dominé", een ander „de Twee dominés kinderen", enz. Ook de douanen maakten het in die dagen den visschers lastig. De commissaris van politie Van Alphen — Scheveningen had in 1811 in plaats van een substituut-schout een commissaris van politie gekregen — schreef aan den maire, dat de douanen hooge retributies van de vischschuiten geeischt hadden en dat de reeders na een bijeenkomst hun stuurlieden hadden gelast niets meer af te geven, aan wien ook. Bovendien berokkenden de douanen den visschers groote schade. Aan schuiten, die te 7 uur aankwamen, werd verboden om visch op te brengen, en de douanen gingen dan eerst te negen uur de schuiten visiteeren. De visch werd daardoor minder waard en de zeelieden konden natuurlijk niet dadelijk weer ter visscherij uitgaan. „Deze al te strenge opvolging der wetten maakt de reeders moedeloos", schreef de commissaris. Ook de maire toonde zich een vriend van de Scheveningers; hij was begaan met hun lot. Hij drong bij den commissaris van de Marine te Rotterdam aan op wijziging van het reglement, opdat in het vervolg de schuiten, zoo noodig, vier etmaal achtereen zouden kunnen visschen. „Vous me permettrez, Monsieur*', schreef de maire, „de recommander a votre humanité le sort de tant de families, qui n'existent que par la pêche et qui se trouveraient réduites a la derniere misère si la demande que je fais en leur faveur ne fut pas accordée." De vertaling is: „Sta mij toe, Mijnheer, uw medelijden in te roepen voor het lot van zooveel gezinnen, die alleen in de visscherij hun bestaan vinden en die tot de diepste armoede zouden worden gebracht, als het verzoek dat ik in hun belang doe, niet werd toegestaan." Het volgende jaar klaagden de douanen er over, dat zij zoo gedwarsboomd werden door reeders en visschers bij het visiteeren der schepen. Toen de zaak van hooger hand onderzocht werd, bleek het dat de douanen ongelijk hadden; van iederen reeder eischten zij namelijk een gulden per week en als zij dien kregen, beloofden zij minder streng te visiteeren. Veel overlast hadden de ingezetenen ook van de militairen; nu eens maakten zij zich schuldig aan diefstal, dan weder gingen zij naar de aardaDDelvelden en trokken er uit baldadigheid de struiken uit den grond. 281 Viering van Napoleons Naamdag op 15 Augustus 1811. Geluk overal elders in ons land geschiedde, werden de militairen te Scheveningen telkens door andere vervangen. In 1811 kreeg Scheveningen een bezetting van een detachement v o 11 ig e u r s, die blijkbaar heel wat braver waren dan hun voorgangers; „het waren menschen, die door hun gedrag veel aanspraak op de welwillendheid der burgerij hadden", zooals de militaire overheid beweerde. Intusschen kwam er bij al die narigheid toch nog een vrooljjke dag voor de Scheveningers. Gelijk men weet was 15 Augustus de naamdag van keizer Napoleon; op hoog bevel werd die in het jaar 1811 door geheel ons land feestelijk herdacht. De prefect en de maire van Den Haag stelden er hoogen prijs op, dat Scheveningen in dezen niet achter bleef en zij woonden dan ook zelf de feestviering bij, waarvan het hoofdnummer een volkswedstrijd voor beide seksen was. Door de herbergiers te Scheveningen waren o.a. gelden bijeengebracht voor een zilveren hoofdijzer met gouden stukken en parelspelden. Vrouwen en meisjes konden dat verdienen door om het hardst te loopen. De wedstrijd werd gehouden op den Ouden Scheveningschen weg; er waren lijnen langs de boomen gespannen en aan het einde van de baan, bij den kastelein Hamer hing een versierde kroon, waarin het hoofdijzer. 282 Een ooggetuige, Maarten Baak, vertelt in zijn journaal: „De hoofdprijs werd gewonnen door Aasje van der Harst; zij zag zich door haar vaardigheid opgevangen in de armen van den prefect. De Stassart, de prefect, ontving haar zeer vriendelijk, de kroon daalde op haar neder, de prijzen werden onder een luid gejuich haar vereerd en bovendien ontving zij nog uit handen van den prefect twee gouden dukaten." Voor de mannen was er een cocagnemast. Ongeveer vijftig volwassenen en jongelieden namen aan de klimpartij deel. Jacob Pronk een naamgenoot van den man, die zich bn' de Omwenteling in 1813 zeer verdienstelijk maakte, haalde uit den mast de zilveren tabaksdoos, Arie Krul de ham, Gerrit Bruijn de schoengespen en Chr. Bergen den hoed. Ook deze mannen kregen nog een gift van den prefect. 's Avonds kwamen de vrouwen en meisjes, die om den prijs gedongen hadden, in de herberg „Het hof van Holland" bijeen. De zaal was feestelijk verlicht; er was ook muziek. Iedere vrouw en elk meisje kreeg een halve flesch wijn. Scheveningen zou ook een bezoek van den Keizer krijgen. Evenals voor Den Haag werd voor Scheveningen een commissie benoemd om Z. M. in het dorp plechtig te ontvangen. In September 1811 werden daarvoor door den maire aangewezen: de adjunct-maire mr. Jeremias Cornelius Faber van Riemsdijk; de commissaris van politie Van Alphen en de predikant Ds. Faassen de Heer. Zaterdag 24 October in den namiddag kwam de Keizer met zijn gevolg in Den Haag aan bij het huis van den heer Hope (thans het paleis, bewoond door H. M. de Koningin-Moeder). Z. M. stapte met zijn gevolg dadelijk over in open rijtuigen en in vliegende vaart ging het naar Scheveningen. Zóó verlangde de Keizer de zee te zien. Na een eerbiedige ontvangst door genoemde commissie, wandelde de Keizer naar het strand. Voorts verwijlde hij korten tijd op de villa Zeemanshoop, later verbouwd en thans bekend als hotel Rauch. Schepen Theodorus Pansier bood daar den keizer zn'n zeekijker aan; maar de keizer bemerkte, dat zijn eigen kijker veel beter was. Toch was Zjjne Majesteit erkentelijk voor den goeden wil; want den volgenden dag kreeg Pansier den kijker van den keizer als een aandenken toegezonden. Deze kijker is niet meer in het bezit van de nakomelingen van Pansier; vermoed wordt dat hn' ontvreemd is. Nog kunnen wij mededeelen, dat eenige jaren later de villa Zeemanshoop is herdoopt in villa Elba, ter herinnering aan het bezoek van keizer Napoleon — zeker een bittere ironie. Volgens het Dagblad van het Departement der Monden van de Maas waren „de inwoners van Scheveningen dronken van blijdschap" over dat 283 vorstelijk bezoek. Of dat werkelijk waar was, is moeilijk uit te maken, omdat deze courant al het mogelijke verzon om voor den Keizer de loftrompet te steken. De keizer liet 1500 francs achter voor de armen van Scheveningen. Hoe ver de controle in die dagen zich al niet uitstrekte! Van af 1 September 1811 moesten alle kinderen bij hun geboorte te Scheveningen bij den commissaris van politie aldaar niet alleen aangegeven, maar ook aan hem vertoond worden; hij moest dan constateeren tot welk geslacht de pasgeborenen behoorden. Deze maatregel diende om te voorkomen, dat men door een valsche aangifte een jongen aan den militairen dienst onttrok. Sedert 15 Januari van het volgende jaar had die aangifte en vertooning van de pasgeboren kinderen plaats ten stadhuize in Den Haag. De voorzanger-schoolmeester J. Denick Patijn Cz. schreef Augustus 1814 daaromtrent het volgende in het Doopboek, dat hij bijhield: „Op den 1 September 1811, toen dit Doop Register door den ondergeteekende begonnen is, moesten alle de kinderen, die geboren werden, bij de te dier tijd alhier fungeerende Commissaris van Politie aangeeven en vertoond worden, om te zien of de pas geborene van het manlijk of vrouwelijk geslacht was, daar eenige tn'd van te vooren, alle de Doop-Registers der Gemeente van Scheveningen, op het Secretarie in 's-Gravenhage waren bezorgd geworden, alles volgens een Decreet van den te dier tijd exteerende Keizer (Neerlandsch Geessel) hebbende de aangifte hier ter plaatse zijn voortgang gehad tot 15 Januari 1812. Na welke tijd de Ouders (dat nog erger was) met hunne pasgebore kinderen naar den Haag moesten gaan om dezelven aldaar op het Stadhuis aan te geeven en te vertoonen, en dien ten gevolge de genoemde ouders, niet meer bij den Voorzanger alhier hunne kinderen behoefden aan te geeven." Gelijk wü' reeds vroeger mededeelden, werden eenige maanden, nadat de Franschen te Scheveningen kwamen, de weezen en de oude lieden in een en hetzelfde gebouw onder dak gebracht; maar dat nam niet weg dat het beheer en de geldmiddelen van beide instellingen nog eenige jaren gescheiden bleven. Eerst met het begin van 1812 had de volkomen samensmelting van Gasthuis en Weeshuis tot een gesticht plaats. Wat de oorzaak van deze vereeniging betreft, zij was alleen te wijten aan den achteruitgang van den financieelen toestand van het Gasthuis. Die toestand was de geheele achttiende eeuw door zeer gunstig geweest; — ja zelfs in 1798 bedroeg het batig saldo nog ruim ƒ 1933. Maar van af het jaar 1806 waren de inkomsten steeds minder ruim gaan vloeien; en door de tierceering werd de rente, die het Gasthuis van zijn effecten trok, tot een derde teruggebracht. 284 Te recht of ten onrechte werd bovendien beweerd, dat regenten niet altijd voldoende de zuinigheid hadden betracht. Dat de toestand op den duur onhoudbaar was kwam ook den maire van Den Haag, mr. Isaac van Schinne, ter oore. Zoowel de regenten van het Gasthuis als die van het Weeshuis moesten daarop aan hem opening van zaken doen. Na een „attent examen" door den adjunct-maire Faber van Riemsdijk van alle stukken door regenten der twee Godshuizen ingezonden, werd door den maire op den 31n December 1811 besloten: 1°. de gestichten bekend onder den naam van Weeshuis en Armhuis of Gasthuis binnen den kortst mogeljjken tijd te vereenigen tot één gesticht onder den naam van Oude Mannen-, Vrouwen- en Weeshuis. 2°. de directie en verdere inrichting van dit vereenigde gesticht te regelen, conform het uitgebrachte rapport van den adjunct-maire. Aldus geschiedde. Den 15n Januari verscheen de adjunct-maire te Scheveningen en regelde de zaken. Eerst werden de regenten van beide gestichten ontslagen en daarna in diezelfde officiëele bijeenkomst, uit de ontslagenen een nieuw bestuur van vijf leden benoemd, zijnde: Simon Berkenbosch Blok, Ds. Petrus Faassen de Heer, Hermanus van Kouwenhoven Pais, Gijsbert de Jager en Leendert de Witt. Door den adjunct-maire was ook voorgesteld de verpleegden — zoowel de oude lieden als de weezen — weder over te brengen naar het gebouw, dat tot de komst der Franschen tot Weeshuis had gediend en daarna tot kazerne was bestemd. De militairen zouden dan in het Gasthuisgebouw worden gelogeerd, welk gebouw aan de gemeente behoorde. Voor de gemeente zou dat een besparing van ƒ 250 aan huur geven, welke zij betaalde voor het gebruik van het Weeshuis-gebouw. Daarenboven was het Gasthuis-gebouw beter geschikt voor kazerne; het stond meer nabij het strand, er was daar meerder ruimte en er was daarin een lokaai, dat zich uitstekend leende voor het opsluiten van gevangenen. Een dusdanig lokaal was er eigenlijk niet; men behielp zich voor de opsluiting van gevangenen met het v u u r h u i s van de kerk, het zoogenaamde biechthuisje. Dit vuurhuis bestaat nog en bevat nu de ketels van de centrale verwarming. Van die verplaatsing der verpleegden is voorloopig niets gekomen; ook na het vertrek der Franschen niet, in 1813. De militairen lieten het gebouw toen in zulk een toestand van verval achter, dat het eerst geheel gerestaureerd moest worden, om bewoonbaar te zijn; de verplaatsing had eerst den ln December 1817 plaats. 285 Scheveningen zag zijn visscherij met den dag achteruit gaan; in deze treurige omstandigheden kwamen de reeders in Maart 1812 bijeen om te overleggen wat nog zou kunnen gedaan worden om den totalen ondergang te voorkomen. De reederij benoemde uit haar midden Z. Blok en G. de Jager, om de belangen der Scheveningers bn' den admiraal-zeeprefect te Amsterdam te gaan bepleiten. De commissaris van politie Van Alphen werd uitgenoodigd zich aan het hoofd van deze commissie te stellen en hn' was daartoe aanstonds bereid. Het gezelschap begaf zich den 5n Maart naar Amsterdam. In plaats van door den admiraal-zeeprefect, die juist naar Parijs was vertrokken, werd de commissie den 7n Maart ontvangen door den schout-by'-nacht, „die zich zeer vriendelijk toonde, en zulke goede raadgevingen gaf, dat het drietal afgevaardigden na de audiëntie in opgeruimden zin den terugtocht naar Scheveningen aannam." Zoo luidt het slot van het rapport, dat Van Alphen later in de bijeenkomst der reeders uitbracht. De schout-by'-nacht Verdoorn had gezegd: „Geene de minste inlichting heb ik noodig om beter de omstandigheden der zoo diep ongelukkige situatie van Uw dorp te leeren kennen; ik weet de orders, welk geobedieerd moeten worden, maar ook teffens weet ik, dat het onmogelijk is in dit saisoen anders te visschen dan op de Breeveertien en ook dit is nog bekend dat het niet mogelijk is van Scheveningen in 48 uren deze visscherij te drijven. Ik gevoel den beklagenswaardigen toestand waarin gij U bevindt, maar dat is zeker als de zee-prefect Fruguet teruggekomen is, hij evenals ik zoo goed mogelijk voor Uwe belangens denken zal, doch het eenige dat ik voor U in dit moment kan doen, is U den weg aanwijzen, welken gij bewandelen moet, dezelve bestaat hierin: gij moet U bn' petitie adresseeren aan den prefect van Uw departement, dewelke Uwe voordracht in handen van den admiraal Fruguet of wel in de mijne moet stellen. Gebeurt dat, dan beloof ik U als man van eer, dat ik alleszins ten voordeele van U zal adviseeren en U ten nutte zyn waar ik kan en mag." Omtrent de visscherij zelf, zooals zij in dezen tyd door de Scheveningers werd uitgeoefend, kunnen wy het volgende mededeelen. In het voorjaar werd gevischt op de Breeveertien met netten; in den zomer, dicht bij de kust, ook met netten; en in den winter op verschillende afstanden van de kust met hoeken. Men oefende toen dus zoowel de schrobnet- als de beugvisschern' uit. Uit jaarrekeningen uit dien tyd, welke ons ten dienste stonden, bly'kt, dat aan versche visch gedurende een geheel jaar ƒ 2000 tot ƒ 3000 per schuit besomd werd. 286 Er waren ongeveer 800 visschers; rekende men allen samen, die by de visschern' betrokken waren, dan kwam men tot een getal van 2000 belanghebbenden. De visschern' leverde dooreengenomen ƒ 200.000 per jaar op. Wat het beteekende voor het dorp, wanneer de visschern' gedwongen was tot staking, is dus licht te begrypen. Keizér Napoleon stond den Scheveningers ook toe te visschen op de banken van Yarmouth, en zoowel gezouten haring als versche haring aan te brengen. Zooals bekend mochten tot dien tijd alleen de schepen van Vlaardingen en Maassluis pekelharing maken. Van die bevoegdheid door den Keizer gegeven, maakten voor het eerst in 1812 enkele schepen gebruik en deze werden ter zoutharing-visscherij uitgezonden. By keizerlijk decreet van 25 April 1812 werd de visschern' voor het geheele rn'k opnieuw geregeld; de strenge bepalingen van het „Reglement voor de policie en het toevoorzicht over de visschers op de kusten van het zee-arrondissement van Holland", van 15 Juli 1811, werden er in teruggevonden. Enkele bepalingen wijzen zelfs op nog strenger toezicht. Zoo werd in het decreet bepaald, dat er voor twintig pinken en minder twee opzieners zouden zijn en van twintig tot v ij f t i g pinken, drie opzieners. De stations, waar men zich had te verzamelen, en vanwaar men alleen mocht uitvaren, waren: Delfzijl, Zoutkamp, Harlingen, Egmond aan Zee, Scheveningen, Brielle, Middelharnis en Goedereede. Katwijk aan Zee was dus uitgesloten. In Zeeland waren het Brouwershaven, Vere en Sluis. Tot de mannen, die verdacht werden, in betrekking te staan met de Engelschen en het Huis van Oranje, behoorde ook Jan de Witt, zoon van den schepen Boudewijn de Witt, die te Scheveningen de betrekking van ontvanger der belastingen vervulde. Hy werd in Januari 1812 gevangen genomen en te Amsterdam opgesloten. Zyn papieren werden verzegeld en daaronder behoorden ook lusten van de grondbelasting, waarvan hy ontvanger was. Op dringend verzoek van den maire werd hy daarom uit de gevangenis ontslagen, maar uit hoofde van zijn verstandhouding met den vijand, „uit zijn woning naar het binnenste van het Rijk vervoerd." Hy' kreeg evenwel eenige dagen om te Scheveningen orde op zyn zaken te stellen. Een andere Scheveninger Dirk van Duivenbode, seinwachter van post No. 16 achter Wassenaar, die zich „ongepermitteerde discoursen" had veroorloofd, werd op last van den Commissaris-generaal van politie te Rotterdam op zijn post in het begin van April door de gendarmerie gevangen genomen en in Den Haag ODgesloten. Na viif weken werd hii vriio-elaten. 287 maar gesteld „onder de surveillance" van den Commissaris van Politie -te Scheveningen. Het was zeker in die dagen gevaarlijk zijn meening openlijk uit te spreken; overal in ons land vond men menschen, die zich leenden voor het beroep van spion. In 1811 had de kustwacht een groote uitbreiding ondergaan; er waren toen tusschen Vlieland en Goeree 39 stations. Directeur-generaal was Theodorus Pansier, die jaarlijks een salaris van 5670 francs genoot; verder waren er zes onder-directeüren, die een tractement hadden van 1512 francs en een groot corps seinwachters van gemiddeld 650 francs per jaar. De geheele inrichting kostte in 1811 aan belooning van het personeel ongeveer 80.000 francs. Ook voor de marine werd de conscriptie ingevoerd. Bij een nieuw decreet werden door Napoleon de zeelieden voor den dienst op de oorlogsschepen bij Tessel opgeroepen, en onder hen waren nu ook begrepen zij, die den tot heden geldenden leeftijd bij de conscriptie allang overschreden hadden. Onder de 678 zeemiliciens, die het departement van de Monden van de Maas in 1812 moest leveren, waren 64 visschers van Scheveningen. In groote opgewondenheid, velen vergezeld van hun vrouwen, kwamen de Scheveningsche lotelingen den 26n Maart bij de Préfecture in het Voorhout in Den Haag aan, gevestigd in het perceel, waarin thans de Koninklijke bibliotheek is. Zn' weigerden openlijk zich aan de gehate controle te onderwerpen, in die weigering gesteund door eenige toeschouwers. Onder het geroep van „Orange boven!" werd de straat opgebroken en begon men steenen te werpen. De miliciens trokken hun messen en wilden de préfecture binnendringen, toen juist de prefect Baron De Stassart naar buiten kwam, omringd door zijn lijfwacht. In een oogenblik werd deze wacht ontwapend en de Stassart zou ongetwijfeld ook door de woedende volksmenigte zijn aangegrepen, wanneer niet de kolonel van de Nationale garde, Johan Gerard van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh, was verschenen, die de menigte tot bedaren bracht. Tullingh genoot in Den Haag allerwegen een groot vertrouwen, zoowel bij de burgerij als bjj de Franschen. Kalm sprak hjj de menigte toe, zeide het optreden van de lotelingen wel te kunnen begrijpen, maar wees hen tegelijk op het gevaar, waaraan zij zich zeiven en hunne huisgezinnen hadden blootgesteld; zn' zouden de gevolgen hunner onbezonnenheid diep betreuren. Hn' beloofde evenwel hun voorspraak bij den Prefect te zullen zn'n, wanneer zij van een verder verzet zouden afzien. Wat er verder gebeurde vertelt ons H. E. K. in „De Nieuwe .Courant" van 26 Maart 1912. 288 „Natuurlijk kon de zaak hiermee niet afloopen. Wel werd op raad van Tullingh afgezien van een gewapend optreden tegenover de onwilligen, maar de kolonel zou met 18 ongewapende onderofficieren der nationale garde naar Scheveningen gaan, om door minnelijke schikking de lotelingen tot gehoorzaamheid aan de wet te brengen. Daar aangekomen, vond hij het dorp in rep en roer en het volk dacht niet anders of kolonel Tullingh kwam de miliciens gevangen nemen. Hij daarentegen drong allereerst aan op een onderhoud met de aanvoerders der weerspannigen en stelde voor daartoe samen te komen in de pastorie van dominee P. Faassen de Heer. Nu scheen de pastorie eer een val, waarin zij gelokt werden en onze achterdochtige visschers weigerden beslist met den kolonel binnen te gaan. Daarop kwam men overeen in de kerk samen te komen, en de joelende menigte stoof het bedehuis binnen. Weldra was het gebouw geheel gevuld en Tullingh beklom den preekstoel om zn'n gehoor toe te spreken. Daar stond dan de kolonel der nationale garde op den kansel te Scheveningen. En geen prediker kon zich ooit beroemen op een zóó talrijk gehoor. Maar het was geen aandachtige schare, die tot hem opzag. Tullingh kon zich niet verstaanbaar maken, want aan het geschreeuw kwam geen einde. Dus daalde hij van zijn hooge plaats af en stelde, als laatste poging, aan een achttal miliciens voor, binnen het doophek met hen te onderhandelen. En ter plaatse, waar op des Heeren dag, ouders hun pasgeborenen aan God komen opdragen, belovende hun kinderen te zullen opvoeden en te doen onderwijzen in de christelijke leer, vernam de welwillende en tactvolle officier de redenen, waarom deze visschers zich hadden verzet tegen den wil des grooten Napoleons. Hun gezinnen zouden broodeloos worden door hun vertrek. Zjj vreesden het onrecht, waaraan zjj zouden blootstaan, tengevolge hunner onbekendheid met de Fransche taal en, wat het droevigst was, drie hunner moesten geheel verlamde vrouwen achterlaten. En deze tot wanhoop gebrachte echtgenooten en vaders, in allen eenvoud hun ellende ontvouwende, doen een beroep op het medelijdend hart van den man, die zelf pijnlijk zijn onmacht gevoelt hen te redden. Maar hij kan bemoedigen, hn' kan overtuigen, dat het dwaasheid zou zn'n de verzenen tegen de prikkels te slaan, dat verzet slechts hun jammer kan vergrooten. Zulke taal, een prediking der berusting, hebben deze menschen meer gehoord, als zu' des Zondags zaten onder het gehoor van hun dominee. Het goede woord vond ook hier een goede plaats, en zij gaan heen met de belofte, dat zij zich des middags te drie uur andermaal aan de Prefecture zullen aanmelden. Kort daarop verzamelen zich de lotelingen onder Tullinghs leiding en gaan het dorp uit op weg naar Den Haag. Daar had reeds de raad zitting genomen, die vonnis vellen moest. Tullingh werd verzocht deel te nemen aan de beraadslagingen en de wel- 289 willende man hield een krachtig pleidooi ten gunste zijner beschermelingen. Hu' schilderde het droevig lot der gezinnen, die onverzorgd moesten achterblijven, liet niet na er op te wijzen, dat de oorzaak van het verzet moest worden gezocht in de wanhoop der drie conscrits, die in zulk een deerniswaardigen toestand hun vrouwen moesten achterlaten en eindigde zijn handige verdediging met het voorstel te doen, dat voor deze drie ongelukkigen plaatsvervangers zouden gesteld worden. Zijn voorstel werd aangenomen en de Prefect zelf zeide aanstonds honderd ducaten toe voor dat doel. Tullingh ging naar buiten om aan de voor het gebouw wachtende miliciens den uitslag mede te deelen — en de contróle liep zonder verzet af. Den volgenden morgen, die tot het vertrek naar de vloot bepaald was, ontbrak er niet een op het appel. Aan de wet was voldaan, maar menschlievendheid had haar hardheid verzacht." De Stassart bleek ook in dat opzicht een man met een hart te zn'n, dat hjj het gebeurde liet doorgaan voor een relletje. Twee dagen later schreef hij aan Lebrun, den gouverneur-generaal: „j'oubliais de Vous dire que les cris de Vive le Prince d'Orange se sont fait entendre au milieu de la bagarre, mais c'est le cri habituel des marins de Scheveningen, lorsqu'il leur arrivé quelque chose d'extra-ordinaire; ils 1'avaient même associé et sans malice a celui de Vive VEmpereur, lorsque S. M. les a visité en Octobre dernier." Wij vertalen: „ik vergat U te zeggen dat tijdens het relletje kreten zijn gehoord van „Leve de Prins van Oranje", maar dat is de gewone uitroep van de Scheveningsche zeelieden, als hun iets buitengewoons overkomt; zn' hebben het ook geroepen tegelijk met het „Leve de Keizer" en dat zonder eenige kwaadwilligheid, toen Z. M. ze in October laatstleden een bezoek bracht." Op die wijze heeft De Stassart het toch werkelijk ernstige geval tot een onbeduidend iets weten terug te brengen en Scheveningen voor een groot onheil gespaard. Een zware tuchtiging door den Keizer was zonder die handige voorstelling van zaken door De Stassart zeker niet uitgebleven. Maar een aantal kostwinners werden weder aan hun gezin onttrokken — dat was toch het einde, het verzet was op niets uitgeloopen. Vrouwen en kinderen waren stellig van gebrek omgekomen, ware het niet dat de stuurlieden en matrozen wekelijks iets van hun verdiensten hadden afgezonderd om de achtergeblevenen te steunen. Ook werden uit die gezinnen, zoo mogelijk de jongens aan boord genomen, die dan in de gelegenheid waren, ook nog iets te verdienen. De armoede dreef een menigte mannen en vrouwen tot het halen van hout uit het Scheveningsche bosch; dat hout werd dan te gelde gemaakt. Het was natuurlijk, dat het bosch er in hooge mate onder leed, en de toenmalige commissaris van nolitie Van Aiohen klaagde daarover steen en 290 been aan het stadsbestuur; hij vreesde, volgens zn'n rapport, dat weldra het geheele bosch zou verdwijnen. Zijn agent van politie, die het vandalisme wilde beletten, kreeg van de vrouwen ten antwoord, dat, nu hun mannen voor de conscriptie vertrokken waren en zij geen brood hadden voor hun kinderen, zij zich niet zouden ontzien hout uit het bosch te blijven halen. In November 1812 trad in plaats van Van Alphen als Commissaris van politie op J. J. Christinat. Christinat had al een zeer bewogen leven achter den rug, toen hij te Scheveningen kwam. Hij was Zwitser van geboorte, diende in 1770 op een Hollandsen schip en werd later lid van de Nationale Conventie in Frankrijk. Na eenigen tijd maire geweest te zijn van een kleine Fransche stad, werd hn' door Lodewijk Napoleon benoemd tot commies van toezicht tegen den sluikhandel te Katwijk, welke betrekking hij in 1812 verwisselde met commissaris van politie te Scheveningen. In het hoofdstuk „Politie enz." heeft men nog nadere bijzonderheden omtrent dezen commissaris gevonden. Hoe hij over de Scheveningers dacht, blijkt uit een zijner rapporten, waarin hu', sprekende over den geest der bevolking, zich aldus uitdrukte: „Comme il fut de tout temps, sans unité, énergie ni fixité." De vertaling is: „Zoo als het altijd geweest is, zonder eenheid, zonder energie en zonder bestendigheid." Met dit laatste bedoelde Christinat waarschijnlijk, dat men niet wist, wat men aan de Scheveningers had. En die teekening van de houding der Scheveningers was juist. Meermalen kwamen in die dagen de Scheveningsche visschers in aanraking met Engelsche visschers en ook met Engelsche oorlogsschepen, dus met den vijand, en hoe de eerstgenoemden zich dan gedroegen, leest men in onderstaande missive, door Pansier als directeur-generaal der Seinposten den lOn Januari 1813 gezonden aan den vice-admiraal, A. Kikkert. „Dat ook het zo genaamd correspondeeren met den vijand, waarvan de visschers ook betigt worden, niets anders is als een kwaadaardige aantijging om de Hollandsche visschers in een verkeerd dagligt te plaatsen, want dat ieder visscher met de uiterste omzigtigheid te werk gaat en op het zien van een vijandelijk schip zig in de uiterste verlegenheid bevind en zn'n best doet zig zo spoedig mogelijk van hün te verwijderen als te veel zedert het oorlog van hunne onmenschlievende handelwijze overtuigd zijnde om zich met een vrijwillige correspondentie in te laten; maar dat wanneer een visscher het ongeluk heeft een vijandelijke Chaloup aan boord te krijgen zulks niet met de naam van correspondentie kan bestempeld worden, maar veel eer een overrompeling of geforceerde bijeenkomst 291 moet worden genoemd, die de visschers niet kunnen ontkomen, doordien de Engelsche vaartuigen veel sneller zeilers zijn, en veel sterker van constructie dan onze visschersvaartuigen; — dat zulke gedwongen correspondentie zig ook altoos eenig en alleen bepalen bij het roven of afperssen van versche visch, waar na dezelven weder vertrekt, zonder dat er iets anders bij soortgelijke onaangenaame rencontres voorvalt, strijdig aan de heilzame oogmerken en vaderlijke bevelen van Zijne Majesteit den Keizer! welken zjj verklaren ten allen tjjde met de uiterste naauwgezetheid te zullen vervullen; en dat wanneer zulks als een strafwaardige correspondentie wordt beschouwd, (zo als men dezelve ten onregt doet voorkomen) de Hollandsche visscherij alsdan geheel den Bodem maar moet worden ingeslagen, want dat het onmogelijk is zulks altoos te kunnen voorkomen, om reden hier voren geallegueerd. Dat het geduurig parlementeeren of gesprek houden met de vijand, hetgeen men zegt dat van de kust onophoudelijk gezien word, meestal bestaat in de verschijning der Engelsche visschers, welken in de zomermaanden in het gezigt der kust zig vertoonen, en op de hoogte daar onze visschers visschen, ook hunne visschern' exerceeren, en wanneer het al eens gebeurd, dat zodanig Engelsch visscher zig ter zijde van een Hollandsen visscher begeeft en aan desselvs boord komt (hetgeen zoals boven is gezegd, niet kan worden voorkomen) word daar van dadelijk door de visschers zelve bij hunne aankomst en door de Seinwachters, welken zulks ontdekken aan de verschillende authoriteiten, rapport gemaakt, waar van de Luit. d'ordre der douanen, alhier gedetacheerd, mij heeft verklaard volkomen voldaan te zjjn en niets anders dan de beste getuygenis te kunnen geven en ook geen rapporten daar aan strijdig te hebben gedaan, waardoor m.i. alle die aantijgingen zeer verzwakken, zo niet geheel vervallen; en om aan te tonen dat het onophoudelijk zien parlementeeren met den vijand, hetgeen men zegt plaats te hebben veel meer denkbeeldig dan werkelijk bestaat, heb ik slegts aan te merken dat zedert den 20e December tot den 4e dezer maand ingesloten langs de geheele kust geen vijandelijk vaartuig is ontdekt dan op den 5e, wanneer hier eenige oogenblikken een vijandelijke Brik is in 't gezigt geweest, zeilende om de Zuid, en op de hoogte van Egmond een Fregat, en dat zedert verscheide weken geen het minste rapport bij mij is ingekomen van plaats gehad hebbende communicaties met de vu'and; — dat nu de visschers al zo de plans van contrabande zoude uitvoeren, en aan den vijand de krijgsgevangenen aanbrengen, die hunne verschillende bewaarplaatsen zü'n ontsnapt (zo als men voorgeeft) zoude niets anders dan een slegte directie en toeverzigt van de zijde der douanen aanduiden, als met de visitatie der visschers belast, want hoe is het mogelijk, dat zulks kan geschieden, daar geen visscher van de wal kan in zee steken, zonder dat hij door de douanen naauwkeurig is gevisiteerd ge- 292 worden, en ook niet voor zonnen-opgang of na dat dezelve is ondergegaan, mag aankomen of vertrekken." Diezelfde brief bevat ook bijzonderheden over het bereiden van pekelharing door de Scheveningers in het jaar 1812, hetgeen vóór dien ten strengste verboden was en na de omwenteling in 1813 opnieuw verboden werd tot eerst in 1857 de haringvisschern' geheel vrij verklaard werd. Pansier schrijft: „Ik heb de eer U. H. E. G. te communiceeren, dat ik mij gisteren heb onledig gehouden oni bij deskundige, vertrouwde en ervaren zeelieden informatiën in te winnen nopens de wijze, op welke de Haring door onze Pinken (anders gezegd Zijdsche bommen) wordt gevangen en of nimmer of ooit en wel bizonder in het afgeloopen najaar haring is aangebracht, welke niet door hun zoude zijn gevangen, maar van de Engelsche visschers afgekogt, zoo als de beschuldigingen dicteeren tegen de Hollandsche visschers gedaan, en reeds onder het oog van het Gouvernement gebragt, ten einde de Visscherijen als de eenige bron van Hollands bestaan, ware het mogelijk, een gedugte slag toe te brengen, en of ook een merkelijk onderscheid is te ontdekken in de Haring door hun op de Yarmoutsche Banken gevangen en die, welken gevangen word benoorden Schotland; — waarop mn' is geantwoord: Dat de beschuldigingen deswegens ingebragt, kwaadaardiglijk zijn verzonnen, en van alle waarheid ontbloot zijn, want dat de Haring, die in de zomermaanden eertijds door de Buisen en Hoekers wierd gevangen bij Hitland, en vervolgens meer zeewaards, naarmate de Haring van plaats veranderd, dezelven is, die in de maanden October en November door onze visschers bij of omtrent de Yarmoutsche Banken, en door de Engelschen — zelfs nog vroeger — benoorden Schotland wordt gevangen, zonder dat in dezelven eenig onderscheid is te vinden, als alleenlijk, dat naar mate het saison verloopt, den haring ook dunner, of om de zeemansterm te gebruiken hielder wordt; dat is, hom en kuit verliest, en alzo vrij minder vet en smakelijk is; — dat zulks ook ten duidelijkste blijkt uit de haring, die, nadat de teelt op de Yarmoutsche Banken verlopen is, die men rekend met het begin van December en alsdan door het Canaal passeerd en op de Fransche kust word gevangen, vrij minder waarde heeft, en ook veel slegter is dan den haring, die vroeger is gevangen. Dat het vermoeden als of de Hollandsche visschers de haring door de Engelschen bn' Schotland gevangen, van hun afkopen en alhier aanbrengen, geen de minste schijn van waarheid heeft, maar verdigte Logentaal is; dat een dergelijke handeling nimmer bij hun heeft plaats gehad en ook strijdig is met hun belang; waar van zn' bereid zijn onder de dierbaarste Eeden niet alleen verklaringen te doen, maar daarenboven, indien hun eenig overtuigend bewijs kan worden geproduceerd, zich onderwerpen aan de zwaarste straffen, die aan eenig sterveling kan worden uitgeoeffend. 293 Dat ook niet alleen dit gezegde als een teken van waarheid behoeft te worden aangenomen, maar dat zelfs hunne netten bij elke aankomst daar van de doorslaanste blijken opleveren en als 't waren ten getuige strekken dat de haring door hun aangebragt, ook door hun waarlijk is gevangen, vermits de netten als dan geheel onbruikbaar zijn en niet kunnen dienen voor en aleer dezelven altemaal weder zijn gerepareerd, door daar toe bestemde Breisters en Boeters, die dikwerf ten getallen van 30 a 40 eenige dagen bezig zijn om de Netten weder in order te brengen en voor de visscherij bekwaam te maken, waar aan één Eigenaar in het afgeloopen najaar circa ƒ 800.— kosten heeft gehad, om zijn beschadigde en aan stuk gebeten Netten weder te doen herstellen, hetgeen ook het geval is met alle andere en waar van des gerequireerd de quitantiën kunnen worden geproduceerd; dat het ook geheel strijdig is met het belang van de visschers om haring van de Engelschen te kopen (zo zulks al konde geschieden, doch hetgeen als onmogelijk kan worden beschouwd) terwijl het zelf visschen hun eénig voordeel en middel van bestaan is, en dat het ook tegen de gezonde reden is aandruischende, dat men alsdan zo een importante kosten zoude maken om de haringnetten, lijnen, breels en hetgeen verder tot die visscherij behoord aan te schaffen, bedragende zulks voor elke schuit ƒ 3000.—, alvorens inzee te kunnen steken. Dat ook op alles wat hun dierbaar is, zij gerustelijk kunnen verklaaren, nimmer eenige retributie voor die visscherij aan het Engelsch Gouvernement is betaald, nog door het zelve hun is afgevraagd. Dat ook het zouten van de door hun gevangen haring, welke in het afgeloopen najaar voor het eerst heeft plaats gehad, geen de minste reden kan geven tot verkeerde denkbeelden of mistrouwen, want dat de Engelschen het vangen dier haring, die altoos tot Bokking is gerookt, beschouwen als de versche visscherij, en dat hoe zeer men in vroeger dagen die • haring tot geen ander einde heeft gevangen dan om tot bokking te roken, men door de schaarsheid van gezouten haring die nu niet als voor heen word gevangen, is op de gedagten gekomen dezelven om meerder gewin te zouten, doch dat zulks door hun op de visscherij niet is ondernomen, of is durven ondernomen worden uit vrees voor den vijand, maar is geschied, wanneer zij op hunne thuisren's en buiten vrees van den vijand waren, doch dat ook de meesten dier haring niet in zee, maar aan de wal is gezouten geworden." In November 1812 hadden de Scheveningsche visschersvrouwen zich tot den maire van Den Haag gewend, met het oog op hun kommer en gebrek, eerst zonder gevolg, maar later werd aan de armsten dagelijks door het stadsbestuur van Den Haag warme soep uitgedeeld, die in de stad moest worden afgehaald en den naam kreeg van „economische soep", ze 294 kostte 13 duiten de twee portiën. De prefect De Stassart bewees toen ook weder dat hn' de Scheveningers niet slecht gezind was; hn' richtte zich tot het gemeentebestuur van Den Haag met het verzoek de soep te Scheveningen te laten bereiden, doch dat bestuur weigerde uit hoofde van de kosten. Maar met het uitdeelen van die soep hield de armoede natuurlijk niet op. De nieuwe commissaris Christinat klaagde evenals zb'n voorganger steen en been over de verwoestingen, die door de Scheveningsche vrouwen in het Scheveningsche bosch werden aangericht; met bijlen werd het hout gekapt en dan verkocht. Men had zelfs enkele militairen met het toezicht belast, maar ook dat was niet voldoende. De commissaris voorspelde aan den maire, dat, als er geen bijzondere maatregelen werden genomen, weldra van het bosch niets meer zou overblijven. Napoleon zag zijn onderneming tegen Rusland in den winter van 1812/ 1813 mislukt. Van zijn reusachtig leger van 650.000 man keerden maar weinige duizenden terug. Nederland had voor den tocht zeven regimenten, 15000 man, geleverd. Te Parijs teruggekeerd, werden door den Keizer weder nieuwe plannen gemaakt, die natuurlijk weer nieuwe lichtingen noodig maakten. In April 1813 verscheen het decreet, waarbij de inschrijving werd gelast van alle mannen van 20 tot 60 jaar, met het oog op de vorming van de Nationale Garde. Die inschrijving wekte vooral te Scheveningen grooten weerzin. Heel wat jonge mannen, waarvan velen gehuwd, waren reeds door de conscriptie aan hun werkkring en hun gezin onttrokken en dienden als matroos op de fregatten, die op de reede van Tessel lagen. Tal van vrouwen en kinderen leden totaal gebrek. En nu zou dat getal door den nieuwen ) oproep voor den dienst nog grooter worden! Geen wonder, dat de commissaris van politie ongerust werd voor een uitbarsting. Als voorzorgsmaatregel gelastte hij, dat alle geweren, die nog in het bezit van de Scheveningers waren, bij hem onverwijld zouden worden ingeleverd. Intusschen nam de ontevredenheid met den dag steeds grootere afmetingen aan, het bleef bij de Scheveningsche vrouwen niet- bij morren alleen; zjj spanden samen en spoorden gemeenschappelijk hun mannen tot verzet aan. Den 15n April werd van het decreet, waarbij de inschrijving werd gelast, te Scheveningen in het openbaar voorlezing gedaan. Dienzelfden dag moesten bij den commissaris van politie de inschrü- 295 vingsbiljetten worden afgehaald. Slechts drie mannen kwamen opdagen. Heel vroeg in den morgen van den volgenden dag vond de agent van politie by zn'n ronde een biljet aangeplakt, dat noch geschreven noch gedrukt was, maar samengesteld uit uitgeknipte drukletters; in dat stuk werd tot brandstichting aangespoord. De ongerustheid van den commissaris van politie nam toe. In zijn rapport van dien dag schreef hu' aan den maire: Er heerscht hier in stilte groote ontevredenheid en het ziet er uit of het vuur onder de asch smeult. Er zn'n hier maar 15 a 16 militairen. Wij kunnen ons niet verlaten op de douanen, die hier als overal vervloekt zn'n, en als er een opstand uitbrak, zouden zjj gewis de eerste slachtoffers zijn. Den 18n April schreef de commissaris aan den maire: De dag van gisteren en de afgeloopen nacht zijn zeer rustig geweest en er is niets gebeurd in strijd met de goede orde. De ontevredenheid echter is algemeen; ik ben dan ook pas aan no. 45. Zooals Ge ziet, er komen maar weinigen hun biljet halen. Men heeft mij verteld, dat er over mij sprekende, gezegd is: „als hn' ons wil dwingen te komen, dan halen wn' hem uit zn'n huis en dan zullen wij hem zooveel geven, dat het hem zal heugen." Blaffende honden bijten niet en ik ben niet bang; ik ken hen en zij kennen mij; overigens een detachement van 50 kanonniers, dat op de komst is, zal wel indruk op hen maken. Evenwel de eerstvolgende dagen bleef het nog rustig; maar met de inschrijving bleef het hokken; den 20^ was het getal ingeschrevenen nog maar 52 en de commissaris was van oordeel, dat men alleen weigerde om strenge maatregelen uit te lokken. Den 21n brak de storm los. Reeds vroeg in den morgen was de Keizerstraat vol menschen, voornamelijk vrouwen en meisjes. De militairen waren onder de wapenen, zoo ook de douanen. De commissaris zond een bode naar het stadsbestuur in Den Haag met een dringend verzoek om hulp. Wat er verder gebeurde, blijkt uit den brief van den commissaris, welke blijkbaar aan den avond van dien dag is geschreven: Mijnheer de Maire, Ik heb al lang de buitengewone koppigheid opgemerkt, die het eigenaardig karakter van de bewoners dezer plaats teekent. Even- 296 wel moet erkend worden, dat, wanneer niet een troep losgelatenen, van het gemeenste canaille uit Den Haag, hier gekomen was', gewapend met stokken en luidkeels roepende „Vivat Oranje!" niemand iets had uitgevoerd en de rust niet verstoord was geworden. Ik heb mij voortdurend tusschen de menigte bewogen en dank zrj de hulptroepen en de koelbloedigheid van Mr. den commandant, is het volk bedwongen. Ik zou ook gaarne prijzen den ijver van de douanen, doch deze hebben maar op het volk losgeschoten. Wij hebben vijf gewonden; twee mannen en een jongen, en twee meisjes ernstig. De kalmte schijnt hersteld, maar het is een vuur, dat onder de asch smeult en een vonk kan haar weer doen aansteken. Het blijkt dus uit het bovenstaande, dat reeds den 21» April 1813 te Scheveningen Oranje boven! is geroepen. Uit bijzondere aanteekeningen, die ons ten dienste stonden blijkt nog, dat het volk het in de eerste plaats op de douanen gemunt had en hen wilde ontwapenen, wat niet gelukte. Na het gebeurde op den 21n vertrokken de douanen des nachts in alle stilte, uit vrees voor weerwraak; doch eenige dagen later, toen de bevolking tot kalmte was gekomen, keerden zij weer op hun post terug. Het rapport van den volgenden dag, den 22n April, luidt: De nacht is zeer rustig voorbijgegaan, dank zij de wijze maatregelen, door mijnheer de Prefect en door U, mijnheer de Maire, genomen. Dezen morgen zijn de samenscholingen van de Vrouwen weer begonnen. Mr. de Prefect, die hier vóór negenen was, weet er van en heeft den geest kunnen nagaan, die het volk bezielt. De vrouwen zeggen onder elkander: „het is nog niet gedaan, er zullen er weer uit Den Haag komen en dan zal men' zien." Hoofdzaak is, dat de samenscholingen voortduren en dat hun oogen zijn gericht naar den Scheveningschen weg. Mijnheer de Prefect heeft aan de reeders gelast, dat zij de stuurlieden der pinken en de bemanningen zullen dwingen, mij om inschrn'vingsbiljetten te komen vragen, en hun verklaringen af te leggen. Ik geloof niet, dat hij gelukkiger zal zijn dan ik. De vjjf gewonden maken het, hun toestand in aanmerking genomen, vrij goed. , Postcriptum: Mijn voormalige agent — deze was vroeger wegens brutaliteit ontslagen — heeft geen oogenblik de stoep van mijn huis verlaten, terwijl hij aan het volk met oog en gebaar mijn 297 huis aanwijst. Gewis, als het canaille in het dorp kwam, zouden alle huizen geplunderd worden. Maar het „volk" uit Den Haag — met „volk" wordt weer bedoeld de turfdragers — kwam niet. Nog denzelfden dag volgde deze missive: De rust schijnt hersteld. De harpijen (monsters, waarmede de Scheveningsche vrouwen bedoeld worden) zijn in haar holen teruggekeerd. De mannen loopen heen en weer, daar zij vandaag niet naar zee hebben kunnen gaan. Geen enkele van die stijfkoppen is mij vandaag een inschrijvingsbiljet komen vragen; ik twijfel of zij nog zullen komen en ik vrees, dat de Prefect in zijne verwachtingen zal worden bedrogen. Mr. de commandant Delacherut had mij gisteren verzocht de lantaarns te laten aansteken; hn' komt mij heden zijn verzoek herhalen. Ik heb den lantaarnopsteker laten roepen, die mij zeide, dat de lampen op zolder staan. Ik heb ook geen olie. Wees zoo goed mij te melden, wat ik den commandant antwoorden moet. De legercommandant van Den Haag drong den 23n evenzoo op verlichting van de Keizerstraat aan; vooral de omgeving van de kazerne moest verlicht worden, want men vreesde voor een overval vanwege de ingezetenen. Maar het verzet was gebroken. Den 26n April waren reeds 232 mannen opgekomen, en er ontbraken toen nog slechts 49. Het geheele dorp was rustig. De prefect De Stassart, die den toestand te Scheveningen van nabij had gadegeslagen, had de zaak niet als zeer ernstig beschouwd, wat blijkt uit zijn schrijven van den 22n April aan den maire: De opwinding te Scheveningen, Mijnheer, is niet anders dan geschreeuw van vrouwen. Ik denk niet, dat zulks gevolgen zal hebben, maar de posten moeten op denzelfden voet blijven en ik acht het van belang, dat alle fatsoenlijke burgers even als de ambtenaren, gewapend blijven. Ik vertrek naar Leiden, waar generaal Molitor dezen nacht is aangekomen met tweeduizend man. Als er iets gebeurt, laat het mn' dan dadelijk weten door een gendarme. Voor alle zekerheid werd bn' besluit van 26 April de sterkte van het garnizoen op 25 man gebracht. Over de troebelen van 21 April 1813 komt niets voor in het Journal du departement des Bouches de la Meuse — het officieel orsraan in dien tiid — 298 en met reden. Ook andere bewegingen van oproerigen aard, die elders in het land voorvielen, werden geheel verzwegen. Hoe het in die dagen stond met de visscherij, leeren wn' uit een missive van Theodorus Pansier, toen directeur van het Seinwezen langs de kust, aan den Vice-admiraal Verhuell, bevelhebber van het esquader bij Tessel. Het aantal schuiten, waarmede in 1813 van Scheveningen gevischt werd, bedroeg 69. Zij waren voorheen altijd bemand geweest door de visschers van het dorp, maar sedert de loting voor de maritieme conscriptie moesten vele stuurlieden visschers van andere plaatsen als van Katwijk, Terheide enz. aannemen. Meer dan 100 zeelieden van het dorp bevonden zich op de oorlogsschepen. De visschers van de andere kustplaatsen waren voor de versch-visscherij minder geschikt. Meestal werd gevischt in de eerste helft van het jaar op rog, schol en tongen op de hoogte van Petten, Calandsoog en bij Tessel, maar in den zomer vischte men meer nabij Scheveningen omdat de visch zich dan dichter bij den wal ophield. De visscherij leverde echter geen voldoend middel van bestaan op. Zoomin voor den reeder als voor den visscherman; ten eerste, omdat al wat voor de visschern' moest worden aangekocht, verbazend hoog in prijs was, en voorts, omdat door de bepalingen die voor de visscherij waren gemaakt, men soms geheele getijden miste om te visschen. Keizer Napoleon had evenwel bij decreet van 25 April 1812 toegestaan dat de visschers langs de kust zes dagen achtereen in zee bleven; zonder die toestemming zou de visscherij hebben moeten stilstaan. Wat overigens het afvaren en aankomen der visscherspinken betreft, dat ging zeer ordelijk en overeenkomstig de bepalingen van genoemd decreet. Ieder visschersvaartuig, werd bij vertrek en bij aankomst gevisiteerd en ieder schip was binnen zes dagen in zjjn station terug, „ten ware stormweder, grootste stilte, contrarie-winden of het vastraken met hunne netten aan wrakken, enz. zulks onmogelijk maakte." In het laatste geval werden door de „Syndic. de gens de mer" de noodige interrogatoiren gedaan, proces-verbaal gedresseerd en rapport uitgebracht aan den Commissaris van de Marine. Intusschen bleef de Erfprins, die zich te Londen ophield, volkomen op de hoogte van hetgeen in ons land voorviel; daarvoor zorgden de vrienden, die hem getrouw waren gebleven. Van Hogendorp, Van der Duin van Maasdam, Van Limburg Stirum, Repelaer en Changuion hadden op het eind van 1812 reeds geheime bijeenkomsten gehouden en vormden een bondgenootschap, dat met clubs in andere plaatsen van ons land in verstandhouding stond. Voor het overbrengen van de brieven werden gewoonlijk gebruikt ge- 299 wezen officieren, op wie te allen tijde te rekenen viel. De Scheveningers leverden veelal de vaartuigen voor die reizen naar Engeland. Die geheime brieven waren soms in cijferschrift; veelal hadden ze ook den vorm van handelsbrieven. Vooraf was dan aangenomen, dat met Java-kof f ie werd bedoeld: Bonaparte ; met gemêleerde goederen: Fransche troepen; met vaten: vestingen; met Buenos-Ayres: de koning van Pruisen; met suiker: het volk. Voor visscherspinken, die de geheime brieven overbrachten, had men den naam van bieren gekozen. Zoo'n brief zag er dus zeer onschuldig uit. In een dier geheime brieven, gedateerd 5 October 1813, berustende in het Archief van H. M. de Koningin vonden wjj: „Bieren vertrekken nu met kleine partijtjes, zo dikwijls als kunnen, dog gaat niet altoos gemakkelijk." Het gebeurde ook wel dat depêches van den graaf Van Hogendorp, van den graaf Van Stirum en anderen, bestemd voor den Prins in Engeland en ook omgekeerd, werden overgebracht zonder courier. Jacob Pronk belastte zich daarmede herhaalde malen. Als geheime bergplaats voor de brieven, die in zeildoek gewikkeld werden, had hij in den kop van een der zwaarden van een schuit een holte laten maken. Bij het visiteeren dachten de douanen er natuurlijk niet aan, op die plaats brieven te zullen vinden. Het bezorgen van de brieven van Scheveningen aan de vrienden van den Prins in Den Haag was ook een uiterst moeilijke zaak. Men verhaalt daaromtrent het volgende. De dochter van Jacob Pronk, Maria, deed dit meermalen; zij naaide dan den brief in een neteldoekschen omslagdoek en ging dan met een mandje aan den arm stadwaarts. Op den Ouden Scheveningschen weg ontmoette zij dikwerf patrouilles; maar nam dan door gebaren het voorkomen aan, alsof zü idioot was en men liet haar ongemoeid gaan. Het bleek dat de Scheveningers ook op zee telkens in verstandhouding met Engelschen waren. Den 13n Juni 1813 gaf de commissaris van politie Christinat aan den maire kennis, dat twee pinken den vorigen namiddag aankwamen, die gedwongen waren geworden met den vijand te spreken. Des avonds kwamen nog twee dergelijke aan en den 13n nog één, waarvan de bemanning verklaarde, zelfs een Engelschman aan boord gehad te hebben. Een bewijs hoe het geheime bondgenootschap, dat zich in Den Haag had gevormd, vol moed was en gevoelde, dat het oogenblik van Napoleons val en de terugkeer van den Erfprins in het vaderland meer en meer naderde, vindt men in het volgende verhaal, dat wn" in particuliere gedenkschriften te Scheveningen mochten geboekstaafd vinden. 3U0 Op Zondag, den 20" Juni 1813, vervoegden zich bij den toenmaligen predikant Ds. Petrus Faassen de Heer, weinige oogenblikken vóór de voormiddag-kerkdienst een aanvang zou nemen, vier onbekende heeren, die Z.W.E. verzochten dien morgen door de gemeente den 126sten Psalm te laten zingen. De predikant maakte aanvankelijk bezwaar, omdat deze psalm zich minder eigende voor den tekst, dien hij gekozen had. Maar toen de heeren de opmerking maakten, dat het inwilligen van hun verzoek, in het voordeel zou zn'n van de armen van Scheveningen, gaf Ds. Faassen de Heer toe. Aan het einde van den dienst klonk het door de kerkgewelven: Wanneer de Heer uit 's vijands magt, 't Gevangen Zion wederbracht, En dat verlost' uit nood en pijn Scheen 't ons een blijde droom te zijn. Wij lachten, juichten; onze tongen Verhieven 's Heeren naam, en zongen. Toen hieven zelfs de heid'nen aan: „De Heer heeft hun wat groots gedaan." God heeft bij ons wat groots verrigt; Hij zelf heeft onzen druk verligt; Hü heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd. Breng, Heer! al uw gevang'nen weder; Zie verder op uw erf volk neder;' Verkwik het, als de watervloed, Die 't zuiderland herleven doet. Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen, als hjj vruchten maait. • Die 't zaad draagt, dat men zaaijen zal, Gaat weenend voort en zaait het al; Maar hn' zal, zonder ramp te schromen, Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, te goeder uur Zn'n schoven dragen in de schuur. Bn' het ledigen van het armenzakje vond men daarin een vorstelijke gift van honderd gouden dukaten. Doch van groote beteekenis waren ook de zes versregels, die de gift vergezelden: 301 Treed toe, mijn waarde Vorst, Uw tijd begint te naderen! Treed tot het erfdeel toe van Uw Doorluchte Vad'ren, Verblb'd U Neerlands Volk; Het licht begint te dagen; In dezen zomer nog zal men Oranje dragen. De Scheveningers waren weder eens opgeroepen om hun stemplicht te \ vervullen. 16 Juli 1813 begaven Pansier, voorzitter en Simon Berkenbosch en Samuel de Zoete, stemopnemers, zich met zonsopgang naar de kerk om daar zitting te houden. De stembus bleef zes en dertig uren geopend. Iedereen moest alvorens te stemmen dezen eed afleggen: „Je jure obéissance aux lois de la Constitution, et fidélité a 1'Empereur". Verschillende benoemingen moesten plaats hebben: acht kiezers voor het departementale kiescollege, dertig candidaten voor den Gemeenteraad, enz. In het Gasthuis was een tweede bureau gevestigd, daar was J. van der Lubbe voorzitter. Zeer weinigen kwamen opdagen; van de 579 stemgerechtigden verschenen er in het geheel slechts 32. In den loop van de maand Juli toonden de Engelschen zich weer vijandig gezind tegenover de Scheveningers. Door een Engelsch oorlogsschip, voerende 16 stukken, werden eenige Scheveningsche pinken opgebracht naar Leith. Den 14& Augustus keerde een daarvan, behoorende aan J. Pronk Nz. behouden te Scheveningen terug. De blijdschap was daarover zeer groot. De bemanning bracht het bericht mede, dat de andere pinken in de Schotsche havens aan den ketting lagen. De verhouding tusschen den commissaris van politie Christinat en de Scheveningers was en bleef zeer gespannen. Hij beklaagde zich o.a. in zijn rapport van den 29» Juni aan den maire, dat „le langage de la douceur ne peut rien auprès de ces gens qui se croyent tout permis et audessus des réglements." — De vertaling is de volgende: „zachte woorden helpen niet bij die menschen, welke meenen alles te mogen doen en boven de wet te. staan." Maar het bestuur van den commissaris was weldra ten einde. In den voormiddag van den gedenkwaardigen 17n November 1813 zond Christinat aan den maire van Den Haag de volgende depêche: Als een vervolg op eene beweging, die gisteren in Den Haag begonnen is, zijn dezen morgen tegen 9 uur, al de bewoners van dit dorp, als door een spontane opwelling in de straten gekomen, versierd met de Oranjekleuren, roeoende: Vivat Oranie! Hpt vnlV in 302 zijn opgewondenheid schijnt evenwel tot heden geen kwade bedoelingen te hebben en ik geloof vast, dat, wanneer er geen verstoorders van de openbare rust komen opdagen, alles zonder ongelukken zal afloopen. God geve het! De douanen zijn alle te 3 uur in den morgen vertrokken en om 10 uur is al wat militair is, naar Den Haag afgemarcheerd. Verscheidene geachte ingezetenen zn'n bijeen, om van gedachten te wisselen over de middelen om de rust te bewaren. P.S. Ik verzoek U mij te antwoorden, wat ik moet doen en hoe ik mij moet gedragen. Bovenstaande brief kwam echter niet meer in handen van den maire, maar in die van het Provisioneel Bestuur, dat zich aan het hoofd van de beweging in Den Haag had gesteld. De maire I. van Schinne had de regeering der stad aan andere handen moeten overgeven. Te Scheveningen was het met het gezag van den commissaris van politie Christinat eveneens gedaan. Reeds dagen te voren was in het geheim overlegd, wie daar de man zou zijn, om in die moeilijke tijden het Provisioneel Bestuur te vertegenwoordigen. e. Oranje boven! De geschiedenis van de omwenteling in de Novemberdagen van 1813, zal wel altü'd haar aantrekkelijkheid behouden. Gewichtige gebeurtenissen, van groote beteekenis ook voor het geheele land, hebben zich toen te Scheveningen afgespeeld. Scheveningen heeft ook in die dagen bewezen, een trouw aanhanger van Oranje te zijn. Het eerste sein tot den opstand werd gegeven door Leopold graaf van Limburg Stirum, die in den vroegen morgen van den 17n November ten huize van Gijsbert Karei van Hogendorp zich een Oranjecocarde op den hoed zette en daarmede versierd, zich in de straten van Den Haag vertoonde. Zn'n voorbeeld werd spoedig gevolgd door de zoons van Van Hogendorp, en vele anderen. Voor een geregeld overzicht van de feiten, geven we hier allereerst de volgende publicatie, waarbij de omwenteling werd geconstateerd. 303 's Hage, den 17 November 1813. Alzo de Regeeringloosheid voor de deur staat, en de droevigste gevolgen van Plundering en Bloedvergieten daaruit kunnen voortvloeien, al was het slecht geduurende weinige dagen; zo hebben wij noodig geoordeeld, de voornaamste Leden en Ministers van de Oude Regeering, zo als die in de jaaren 1794 en 1795 bestond, met den meesten spoed bijeen te roepen en dienvolgens eenige van dezelve aan te schrijven om het verder bekend te maaken. De bijeenkomst zal zijn alhier ten huize van den Heer Gijsbert Karei van Hogendorp, op den Kneuterdijk, Donderdag den 18den November om Twaalf uur. F. van der Duijn van Maasdam. Gijsbert Karél van Hogendorp. O. Repelaer van Driel. J. F. van Hogendorp. F. D. Changuion. F. C. de Jonge. Daarop volgde een tweede kennisgeving van den volgenden inhoud: Uit naam van Zijne Hoogheid Den Heere PRINCE VAN ORANJE Leopold, graaf van Limburg Stirum, GouverneurvanDenHaag. Alzo de gezegende Herstelling van zaken met vaste schreden nadert, zo geef ik kennis aan alle de Ingezetenen van Den Haag, dat hunne wenschen binnen kort bekroond zullen worden en dat aanstonds een Provisioneele Regeering zal optreeden, om in alles te voorzien tot dat Zijne Hoogheid zig in eigen Persoon onder ons vertoonen zal. Inmiddels roep ik op, alle goede Burgers om te waaken voor de Rust en Orde; ik beloof aan den geringsten zelfs eenen dag van vreugde en vrolijkheid op stadskosten; maar ik waarschuw elk, die zou willen rooven en plunderen, dat de zwaarste straf op hem zal vallen. Zegt het voort. Reeds veertien dagen vóór de groote gebeurtenis in Den Haag voorviel (17 Nov.) was Jacob Pronk, de Scheveninger, die in de treurige Januaridagen van 1795 zich zoo verdienstelijk maakte, in de voornemens van 304 enkele aanzienlijken in. Den Haag ingewyd. Hij was ook een van de eersten, die het waagde de Oranj ecocarde op den hoed te zetten. „Pronk", zei de Graaf van Stirum, de pas benoemde Gouverneur van Den Haag, in den vroegen morgen van den 17n November tot hem, „ga spoedig naar Scheveningen, zet daar alles in Oranje en breng my spoedig bericht." Pronk liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hy nam by de Scheveningsche brug een rytuig, om zoo spoedig mogelyk in het dorp te zyn. Op den Ouden Scheveningschen weg wierpen honderden mannen en vrouwen hun vischmanden weg om het rytuig des te beter te kunnen volgen. By zyn aankomst te Scheveningen waren in een ommezien meer dan duizend menschen voor zyn woning bijeen. De bevolking was vol geestdrift; ja, Pronk werd uit het rijtuig gedragen. Staande in een kring hield hy met luide stem de volgende toespraak: „Vrienden, ik kome van een hooger hand, U allen aan te zeggen, dat de Franschen ons hebben verlaten, dat het voor het gansche land Oranje boven is. Zyt van myne woorden verzekerd; twijfel niet daar aan. Ik heb alsmede last Ulieden allen bekend te maken alsdat de Prins binnen 3 a 4 dagen in Den Haag zal komen. (De lucht daverde van het geroep: Oranje boven!) In naam van Zyne Koninklijke Hoogheid is er een wet gekomen, dat een ieder zich mag vervroolijken, maar dat degenen, die zich schuldig mochten maken aan plunderingen of mishandelingen, met den dood zullen gestraft worden. (Opnieuw luid geroep: Oranje boven!) Door de talrijke menigte gevolgd, wilde Pronk zich naar het strand begeven. Midden in de Keizerstraat zijnde, ontdekte hy evenwel de wacht, waarop hy niet gerekend had. Al de soldaten schaarden zich in orde met den officier, een Franschman, aan het hoofd, met ontblooten degen. Pronk nam den hoed in de hand, naderde den officier en sprak: „Mijnheer, ik kome alhier de tjjding brengen, dat de Franschen ons land verlaten, dat er verandering van zaken plaats heeft en ik hier gezonden ben om de rust te bewaren en de goede orde de menschen in te boezemen. Ik heb ook op my genomen UEd. aan te zeggen om alles aan te wenden, wat in Uw vermogen is om by alle voorkomende gelegenheden den zachtsten weg in te slaan." By deze woorden verbleekte de officier „gelijk de dood" en antwoordde alleen met een bevende stem: „Ik dank U mijnheer." In het geheel bestond de wacht uit 30 man, meest Pruisen. De officier 305 liet het geweer presenteeren. Pronk vervolgde zijn weg en herhaalde zijn vermaning om geen baldadigheden te plegen, daar hij niemand, die zich daaraan vergreep, zou kunnen redden. „Verlaat u op mij", zeide hij, „de „Russen en Pruisen zijn ons land binnengetrokken, de Franschen verlaten „het land, werp uwe kluisters af, waarmede wij geboeid zijn geweest, het „is Oranje boven!" De officier marcheerde kort daarop met zijn soldaten naar Den Haag. Ongelukkigerwijze had men dien dag geen Oranjevlag van voldoende afmeting gereed om die van den toren te laten waaien. Maar den volgenden dag geschiedde het uitsteken op zeer plechtige wijze. Voorop ging de oudste burger van het dorp — Simon Berkenbosch Blok — dragende de Oranjevlag, daarbij geholpen en gevolgd door meer dan twintig notabelen van het dorp. Daarachter zag men meer dan duizend menschen. Zoo ging het in optocht naar den toren en toen de vlag was uitgestoken, hoorde men aanhoudend het geroep van: Hoezee, Oranje boven! lang leve de Prins, lang leve de Koning van Engeland! Toen de deputatie van de kerk terugkwam, wapperden ook allerwegen vlaggen uit de huizen en niemand had gedacht, dat er nog zoo vele Oranjevlaggen te Scheveningen aanwezig waren. Men had ze blijkbaar trouw bewaard. Pronk ging den graaf van Stirum verslag geven van den gang van zaken. De Gouverneur toonde zich zeer erkentelijk voor zjjn optreden. „Pronk", zeide hjj, „breng een groot aantal schuiten in gereedheid, dadelijk zal ik heeren zenden, die op eenige daarvan ter kruistocht moeten varen bij Tessel, de Maas en de Zeeuwsche gaten, om de Engelsche oorlogsschepen op te zoeken. Een bomschuit moet terstond naar Engeland met de heeren Fagel en De Perponcher. Voorts moeten twintig schepen op stroom blijven liggen." Pronk voerde het bevel stipteln'k uit. Hij zond zes schuiten ter hoogte van Tessel, zes naar de Maas en Goeree; twaalf gingen recht de zee op, alle verspreid, op een uur afstand van elkander, zoodat niet licht een Engelsen oorlogsschip aan hun oog kon ontgaan. Als bemanning, die den heer Fagel naar Engeland zou brengen, zocht hij matrozen uit, die een weinig de Fransche en Engelsche taal verstonden. Stuurman Jacob Pronk Cz. kreeg aan boord Cornelis Varkevisser — later bekleedde deze de betrekking van commissaris van politie — die de Engelsche taal machtig was. Ongeveer 2 uur buiten Goeree ontdekte deze stuurman een paketboot van Londen, die een courier aan boord had; deze courier werd door de pink te Terheide aan wal gezet. Keeren wij nog eens tot den 17n November terug. Dien dag kreeg Jacob Pronk van het provisioneel bestuur van Den Haag — bestaande uit mr. öUt> I. Slicher, W. 't Hoen en A. Bachman — een aanstelling tot Provisioneel Commissaris met de opdracht alles aan te wenden „tot behoud van de „rust en goede order op den Dorpe van Scheveningen, met authorisatie „tevens om een geschikt persoon tot zijne adsistentie bij zich te nemen." Om plundering en moord te voorkomen werd terstond een burgerwacht gevormd, die zich wapende met een vijf en twintig half versleten snap. haantjes. Te Scheveningen ging aanvankelijk het seinen, op bevel van Theodorus Pansier, directeur van -de seinposten, nog zijn geregelden gang. Aan den admiraal A. Kikkert te Rotterdam rapporteerde Pansier nog den 18n November, dat dien dag des morgens half zeven bij post 19 (Terheide) een Engelsche kanonneersloep was gestrand; de equipage bestaande uit 5 personen, waaronder een vrouw en twee kinderen werd gered. Voor post 14 (Noordwijk) strandde des voormiddags te 11 uur een gaffelaar van Zwartewaal, geladen met zoutevisch; aan boord waren drie Engelsche matrozen, en een matroos en twee jongens tot de equipage behoorende; gemeld vaartuig was 6 dagen te voren genomen door een Engelsche brik. Den 19n November 1813 kreeg Pansier een missive uit Den Haag, geteekend door F. van der Duijn van Maasdam en G. K. van Hogendorp van den volgenden inhoud: „Wij bevelen den heer Pansier, seinmeester te Scheveningen, geen seinen „meer te geven." Pansier kon zich eerst nog maar moeilijk naar deze order voegen; hij ging daarom den volgenden dag des voormiddags naar het huis van Van Hogendorp aan den Kneuterdijk en vernam daar uit den mond van Van der Duijn van Maasdam in tegenwoordigheid van getuigen, „dat de order „gegeven was op hunne verantwoordelijkheid en in naam van den Prins „van Oranje, en dat zjj persisteerden met de gegeven order." De houding van Pansier wekte bij het Voorloopig bestuur in Den Haag argwaan en daarom werd besloten hem onschadelijk te maken; een officier uit Den Haag kwam hem arresteeren. Deze officier was van de volgende lastgeving voorzien: „Op last van de Gouverneur, Graaf van Limburg Stirum, word de Seinmeester Pansier in staat van arrest gesteld en door deze wagt gesurveilleerd. GILLOT Plaats-major." De gevangenschap van Pansier schijnt niet lang geduurd te hebben, na den terugkeer van den Prins beschouwde hij de omwenteling als een voldongen feit en schikte hii zich in die omstandigheden. 307 Pronk zou nu voorgoed een einde aan het „seinen" maken. Hu' koos een twaalftal Scheveningers uit, die de telegraaf 's nachts moesten afbreken, dat hatelijke toestel, „waarmede seinen gebracht wierden tot in Frankrijk". Maar Pronk stuitte, toen het werk beginnen zou op zooveel tegenstand van de seinwachters, die nog niet in de omwenteling konden gelooven en Pronk en de zijnen dreigden te zullen doodschieten, dat men om bloedvergieten te voorkomen van het voornemen afzag. Maar Pronk vormde terstond een ander plan; hij verzocht den Gouverneur om eenige geweren met scherpe patronen; hij kreeg die. Vervolgens huurde hij twee wagens, elk met drie paarden bespannen; op elk dier voertuigen namen zes gewapende mannen plaats. Ieder hunner kreeg een geweer en 24 patronen. Op eiken wagen fungeerde een burger als aanvoerder, die nog een aantal gedrukte circulaires op reis meekreeg. De tocht ging langs het strand, de eene wagen Noord- en de andere Zuidwaarts. Alle dorpen aan de kust werden bezocht en overal werden circulaires uitgedeeld. Door die circulaires werd iedereen op de hoogte gesteld van den toestand van het oogenblik, zij bevatten verder het bevel om alle seinpalen aan het strand af te breken. Dit had een onverwacht succes. Evenwel duurde het verscheidene dagen eer alle seinposten van den hoek van de Maas tot Callantsoog verdwenen waren. Verder dan Callantsoog kon men niet gaan, daar Den Helder nog in de macht van de vijanden was. Den 22n November kreeg Pansier daarenboven inzage van een order van den Gouverneur Van Stirum, „inhoudende last aan Jacob Pronk, als „provisioneel gechargeerd met de Politie, om de Telegraphen van den „Hoek van Holland tot aan Noordwijk incluis af te breken, des noods „met adsistentie van de Militaire macht." Pansier liet nu de raas van de seininrichting strijken en de vallen uitsteken; maar hn' beval den seinwachters op hun post te blijven om de telegrafen en de daarbij behoorende wachthuisjes te beschermen. Toch zou Pansier later nog het genoegen hebben — al was het dan maar voor korten tijd — de kustbeseining te mogen voortzetten voor het nieuwe Gouvernement. De maire van Egmond aan Zee, C. van Egmond geheeten, zond aan Pronk d.d. 2 December het volgende schrijven. Op verzoek van den heer Cr. Blok ben ik zoo vrij UE. te berigten dat genoemde Cr. Blok met de grootste blijdschap binnen mijn gemeente is gearriveerd en ontvangen op dato dezes; na bedaard malkander geluk en zegen gewenscht te-hebben met de heugelijke dagen die wij beleven, heeft de heer Cr. Blok getragt 308 zijne commissie uit te oeffenen, het welk ook werkelijk is volbragt, aangaande het disolveeren der seinposten. Na met malkander in gezelschap te zijn geweest heeft de heer Cr. Blok zijn rejjsen verder doorgezet Noordwaards, waarin de ondergetekende hem heeft geadsisteert met een wagen, begelejjd door mijn dorpsgenoot Pieter Reijnegonda, na den Helder, zijnde de verdere Manschappen bij mij op Egmond gebleven tot den heer Cr. Blok terug komt, dat wel Zondagavond kan worden, door dat hjj dezen dag tot aan 't Zand gaat, 2 uuren van de Helder, alwaar de Koezakken leggen en de Helder bij 't schrijven dezes nog niet over was, dog wij hopen dat zulks op morgen zal volgen. Groeten, enz. Pronk wist van geen rust nemen; hij reisde den 18n November vijftien keeren in het etmaal naar Den Haag, om orders te halen, inlichtingen te brengen of beraadslagingen bij te wonen. Den volgenden dag liet hij eenige bomschuiten in zee brengen, alle met bestemming naar Engeland; nog dien dag vertrok met een dezer schepen Guicherit, de zoon van den voormaligen hofpredikant van Willem V, naar Londen, om den Prins van Oranje den volgenden brief van Van Hogendorp over te brengen: Den Haag, 19 Nov. 1813. Hoogheid, De natie is opgestaan, zij draagt Uwe kleuren, zjj roept Uw naam uit. Op de beurs te Amsterdam was er een langdurig gejuich van vreugde. De notabelen sluiten zich bij het volk aan, terwijl alle partijgeest vergeten is. Zij vreezen niet hun gevoelens uit te spreken, zij meenen alleen nog eenige dagen te moeten wachten om ze een wettigen vorm te geven. Ik bespoedig deze zaak zooveel ik kan. De rust is volkomen, er is vreugde, orde overal. De eerste dagen zijn stormachtig geweest, alleen door de schuld van de Franschen. Intusschen is geen enkelen Franschman kwaad geschied. Hier is de graaf van Limburg Stirum voorloopig Gouverneur in naam van Uwe Hoogheid. Zn'n werkzaamheid, zn'n beleid, zijn moed verdienen alle lof. Ik verzoek Uwe Hoogheid hem zoo spoedig mogelijk een woord te zenden, om hem aan te moedigen. De Fransche troepen volgen overal de autoriteiten in haar vlucht. Wn' vleien ons dat Utrecht verlaten is en dat Gorcum het spoedig zal zn'n. Als het niet zoo was, zou het legerkorps, dat bh' den IJsel staat, er voor moeten zoreen. In elk geval zal dat korps kunnen dienen 309 om met de andere den oorlog naar Braband over te brengen. Wij zullen zoo spoedig mogelijk er nog een bijvoegen. Ongelukkig weten wü" niét, waar Uwe Hoogheid zich bevindt en wjj zenden den officier, brenger dezes, om haar op te zoeken. J. F(agel) is vertrokken naar Engeland met De Perponcher, die in dat land bekend is. Uwe Hoogheid kan niet te vroeg in ons midden verschijnen; wanneer zij bepaald verhinderd is, verzoek ik Haar eenige mededeelingen te doen om te weten, wat zjj wenscht. Het huis van Oranje zal souverein zijn in alle hoofdwetten en een groot nationaal korps zal tot waarborg dienen. Dat is de wensch van alle partijen. Ik ben, enz. Karei van Hogendorp. Den 19n November" kwam het bericht dat de Franschen, die Woerden nog in hun bezit hadden, op marsch waren naar Leiden. In deze omstandigheid werd een beroep gedaan op de vaderlandsliefde van het volk. Vele Hagenaars boden zich aan om tegen de Franschen op te trekken. Ook Scheveningen zond toen een 25-tal weerbare mannen, die door Pronk's tusschenkomst van wapenen, enz. waren voorzien. Op de verzekering van Pronk, dat weldra 10.000 Engelschen zouden landen — welke verzekering echter een deugdelijken grond miste — trokken later nog steeds meer Hagenaars vol geestdrift uit naar Leiden en Woerden. Wat Scheveningen deed in het belang der goede zaak, werd door het bestuur van Den Haag zeer op prijs gesteld. Den 20n November besloot dat bestuur: „te doen affigeren een bekendmaking aan de goede ingezetenen • van den Dorpe van Scheveningen, houdende betuiging van het genoegen van den Raad voor het goed gedrag der Inwoonders van Scheveningen." Pronk genoot de eer zelf deze dankbetuiging ter kennisse van het publiek te mogen brengen. Fagel en De Perponcher hadden reeds den 21n November het geluk den Prins in Londen te ontmoeten. Na het onderhoud schreef de Prins den 22n November den volgenden brief aan graaf Van Hogendorp. U verwijzende naar hetgeen kolonel Fagel U namens mij zal zeggen, wil ik hem evenwel niet laten vertrekken zonder U van de voldoening te getuigen, die ik smaak bij de gelukkige gebeurtenis, die mjjn Vaderland weer plaatst in de rij der natiën van Europa. 310 De wijze, waarop de natie haar wensch heeft te kennen gegeven, vervult mij met dankbaarheid en vermeerdert nog zoo mogelijk de verplichtingen, die op mij rusten: te werken aan de vervulling van hare verwachtingen en mij te wijden aan haar voorspoed en haar geluk. Fagel zal U den indruk mededeelen, die hier de houding van Holland gemaakt heeft en dat zijn Ministers alle maatregelen hebben genomen om ons met alle mogelijke middelen bij te staan. U zult er dadelijk de gevolgen van ondervinden. Ik hoop binnen weinige dagen te volgen en ik gevoel een groot ongeduld om mij weer te vereenigen met mijn landgenooten na de negentien jaren, die ik er van gescheiden ben geweest. Gelukkig acht ik mij daardoor te beantwoorden aan de uitnoodiging, die de heeren De Perponcher en Jacob Fagel mij hebben gebracht. Ik ben hoogst gelukkig over de wijze, waarop alles is gegaan en keur volkomen goed al de maatregelen, die voorloopig genomen zyn. Wil er verzekerd van zijn en tevens te kennen geven aan de Heeren, die zich met U op den voorgrond hebben gesteld in deze kritieke omstandigheden, dat zy myn dankbaarheid hebben verworven en ook die van hun medeburgers. Ik ben met bijzondere hoogachting Mijnheer, Uw zeer dienstw. dienaar W. F. Pr. v. Oranje. Londen, 22 November 1813. Intusschen zag men reikhalzend uit naar de hulp, die men van het Engelsche gouvernement meende te kunnen verwachten. Men zou nu trachten in de eerste plaats de Engelsche vloot op te zoeken. In den nacht van den 21n op den 22n November vertrok Fr. Schwartzman, voorheen Hollandsen copsul in Spanje, voorzien van een credentiaal van den Gouverneur Van'Stirum, met een pink voor dat doel in zee. De verwachting, de vloot op de Hollandsche kust te ontmoeten, werd niet verwezenlijkt en daarom stak hjj naar Engeland over, alwaar hjj in de Hollesley-baai vier linieschepen aantrof. Den 26n November kwam hij aan boord van de Scarborough, waar hij den vice-admiraal Ferrier aantrof, die dadelijk beval het anker te lichten. In weerwil van tegenwind was het eskader den 28n op de Hollandsche kust. Dien namiddag te 2 uur stapte Schwartzman, vergezeld van den Engelschen kapitein Baker te Scheveningen aan wal. Den volgenden dag, den 29n November, gaf kapitein Baker bevel tot het overbrengen van 240 mariniers van de linieschepen „the Cumberland" en „the Princess Caroline" naar het Scheveningsche strand. Deze Engelsche zeesoldaten werden terstond naar Den Haag gedirigeerd, voorafgegaan 311 co 1-1 Aankomst der Engelsche mariniers te Scheveningen. 29 November 1813. Aquarel van N. L. Penning in het Journaal yan Baake in het archief der gemeente. door eenige vrijwilligers te paard. In het Voorhout aangekomen werden de mariniers met 21 salvo's begroet. Weldra zou men ook in het bezit komen van een flinke hoeveelheid ammunitie, waaraan in Holland groote behoefte bestond. Het eerste kruit was bereids te Scheveningen aangebracht door Cornelis van der Zwan. Kruisende ter hoogte van Tessel, kreeg hij een Engelschman in 't gezicht, die hem één ton kruit afstond. Toen T. Cator, die te Scheveningen den 27" November landde, met brieven van Zijne Hoogheid en de Prinsessen voor den graaf Van Stirum, hoorde van het volslagen gebrek aan wapenen en ammunitie, ging hu', zoodra hij zn'n zending volbracht had, met zes pinken te Scheveningen in zee en liet den steven richten naar Yarmouth, alwaar hn' en de bemanningen met veel enthousiasme werd ontvangen. Daar kreeg hn' de eerste wapens, die in de pinken geladen werden en waarmede hn' terstond weer naar Scheveningen terugkeerde. Tot driemaal toe deed hn' een dergelijke reis met dezelfde pinken, zoodat binnen eenige dagen een flinke voorraad wapens en ander schietvoorraad bijeen was. Weldra kwamen meerdere Engelsche oorlogsschepen, kotters en brikken opdagen en voor Scheveningen ankeren. Het was een eigenaardig schouwspel al die vaartuigen en nu zooveel te aantrekkelijker, omdat men wist, dat zij alle hulp kwamen brengen, die tot de verlossing van het Fransche juk zou medewerken. Het weder was uitmuntend; de wind was voortdurend Oost, zoodat er op de Scheveningsche kust geen gevaar voor stranden was. Dag en nacht heerschte aan het strand een buitengewone bedrijvigheid. Admiraals, kapiteins, luitenants voeren onophoudelijk af en aan. Daarenboven gingen er nog telkens couriers scheep met brieven voor den Prins. Dank zij de medewerking van Pronk had de ontscheping der troepen ordelijk en zonder eenig ongeval plaats. In de Engelsche bladen van die dagen werd Pronk groote lof toegezwaaid voor zijn energiek optreden. Admiraals en kapiteins liepen met Pronk gearmd door de hoofdstraat van Scheveningen. Honderden wagens met ammunitie, gelost uit de verschillende oorlogsschepen en pinken, werden naar Delft gezonden. Gewapende burgers vergezelden de wagens naar de plaats van bestemming. De transporten bestonden telkens uit niet minder dan 20 tot 60 wagens. De kerk te Scheveningen werd tijdelijk tot opslagplaats gebruikt; ze stond vol kisten ammunitie, soms vijf hoog. Zelfs het koor en de kerkmeesterskamer waren daarvoor in beslag genomen. 313 De aanwezigheid van zooveel kruit maakte tal van ingezetenen zoo angstig, dat zü 's nachts niet naar bed durfden gaan. We laten hier de officieele brieven volgen, die Pronk 27, 28 en 29 November naar Den Haag zond. Aan de Burgemeester van de Stad den Haag. Weledel Heer, Deze dient tot Uwer kennis, waar op UE. staat kan maken, heden nacht is een schuit van Scheveningen, uit Engeland aangekomen, welke mij rapporteert, dat de Engelsche vloot aan het inschepen was, en dat wij dezelve elk oogenblik verwagten moeten, dat alles zich wapent, om ons van ons juk te helpen bevrijden, en het zou my niet verwonderen, dat Zondag de voornaamste zeegaten zullen worden opgeeischt. Bekreun UE. niet over het een en ander, moed, volk, eendracht, al het benoodigde zal den Hemel met zyn zegen, zoo wy wenschen, bekronen. Ik zal niet mankeren, zoo er schepen in het gezigt zyn, UE. daarvan dadelijk kennis te geven, en die blijdschap UE. daar door aan Uw hart te schenken. het welk-doende, Scheveningen, J. Pronk Nz. den 27 November 1813. WelEdel Heer den heer Slicher of deszelfs Raad Burgemeester van de Stad per expresse. den Haag. WelEdel Heer! Deze dient ter kennis als dat er 5 scheepen in het gezicht zyn. J. Pronk Nz. Scheveningen, 28 Nov. 1813. Aan denzelfde. WelEdel Heer! Deze dient ter uwer kennis als dat 5 a 6 schepen, alle fregatten, een half uur van het dorp zyn, koers houdende op Scheveningen, waar van één reeds vlagge toont. die zich tekent Scheveningen, J. Pronk Nz. 28 Nov. 1813. 314 Aan denzelfde.> WelEdel Heer! Ik heb d'Eer UE. te berigten als dat dezelfde twee schepen voor de kant liggen, de kapitein van die schepen vaart naar boord om de troepen af te halen, die over twee uren ontscheept en hier zullen zijn. Scheveningen, J- Pronk Nz- den 29 Nov. 't Was geen gemakkelijke taak al de gelande soldaten van voedsel en tijdelijke huisvesting te voorzien. Gelden van het Voorloopige Bestuur in Den Haag waren daarvoor niet beschikbaar gesteld, maar Pronk gaf zijn huis en zijn stallen en was ten slotte genoodzaakt zijn goud en zilver te beleenen om alle uitgaven te kunnen betalen. De ontscheepte troepen kwamen achtereenvolgens in afdeelingen van 200 tot 300 man voor de woning van Pronk; telkens werd er een tiental binnen gelaten, dat een rantsoen brood, kaas en jenever ontving. Zoo kregen in een uur tijd door de zorgen van Pronk's echtgenoote 344 manschappen het hunne. Pronk woonde toen in de Keizerstraat, in het perceel nummer 294, tegenover het Smidsslop, later gebruikt als post- en telegraafkantoor. Het huis werd in 1830 verbouwd. In het huis van wijlen Betting had Pronk vuren laten aanleggen, waar de soldaten zich konden verwarmen. De Engelsche officieren, zoowel als de minderen, waren opgetogen over de verzorging; telkens als Pronk hen ontmoette was het: God bless the King and the Prince of Orange! Pronk was dag en nacht in geregelde correspondentie met den graaf Van Limburg Stirum. Zijn beide zoons deden steeds dienst als couriers. Ook het stadsbestuur van Den Haag wilde natuurlijk getrouw op de hoogte blijven van hetgeen te Scheveningen verder zou worden afgespeeld. Nog in een buitengewone vergadering in den avond van den 24n November kwam het stadsbestuur bijeen en besloot terstond Pronk een „qualificatie" te doen toekomen „ten einde een vertrouwd persoon gereed te hebben om „in belangrijke voorvallen of tijdingen uit zee, dadelijk te paard naar Den . „Haag berigt te kunnen zenden." Eer wij onze geschiedenis geregeld vervolgen, moeten we nog in het kort mplHincr maken van hetg-een de Eneelschman Charles Grant, militie-officier 315 van Londen, gedaan heeft in het belang van de goede zaak. Deze Grant had in de Novemberdagen bij toeval de verandering van zaken in Holland vernomen; hij begaf zich op een kotter en voer naar de Hollandsche kust; vervolgens ging hij op een pink over, die hem den 24n November te Scheveningen bracht. Zijn eerste bezoek was aan Jacob Pronk; van hem kreeg hij de noodige inlichtingen omtrent den stand van zaken. Met een Oranjelint om den hoed, vergezeld van Pronk, ging hu' stadwaarts naar den Gouverneur, den graaf Van Stirum. Daar gekomen en natuurlijk hoogst vriendelijk ontvangen, verwisselde hij van kleeding en trok zijn uniform van Engelsch militie-officier aan. Zoo uitgedost reed hij door Den Haag en voorts naar Rotterdam, alwaar men den indruk kreeg, dat de Engelschen reeds gekomen waren om de Hollanders te helpen. Hoe diep die indruk geweest is blijkt wel daaruit, dat Grant in Februari 1814 door de besturen van Den Haag en Rotterdam tot eereburger werd „gecreëerd." Alvorens een beschrijving van de landing van den Prins te geven, willen we nog even er aan herinneren hoe gevaarvolle en angstige oogenblikken onze voorvaderen in de tweede helft van November 1813 moeten hebben doorgebracht, vreezende, dat de terugtrekkende Franschen na eenig voordeel behaald te hebben, weder zouden terugkeeren. Op zekeren dag kreeg Pronk bevel eenige pinken in gereedheid te brengen ; de bestemming van die pinken werd hem niet medegedeeld. Dat vond hij vreemd ei^Doezemde hem een zekere vrees in. Hij riep zijn vrouw alleen en vertelde haar dat, al was 't Oranje boven, het toch niet onmogelijk was, dat kleine afdeelingen Franschen op strooptocht gingen en aan Scheveningen een bezoek brachten. In zulk een geval zou 't natuurlijk in de eerste plaats op hem gemunt zjjn. Hjj zelf dacht niet aan vluchten, maar hij wilde toch zjjn vrouw en kinderen in veiligheid naar Engeland laten brengen. Zijn vrouw wilde evenwel aan zijne zijde blijven. „Breng alleen onze kinderen weg", zeide zij. Er kwam weer een brief uit Den Haag, waarin het vorige bevel werd herhaald, maar het doel nader toegelicht. De inhoud van den brief deed Pronk het hoofd schudden. Hij snelde naar Den Haag en toen hij door de vrienden aldaar op de hoogte was gebracht van een mogelijk gevaar, zeide hn': „wij moeten mannen blijven en „geen kinderen worden. Ik kan ulieden verzekeren, dat ingeval de Fran„schen aan de Wagenbrug staan, wij nog wel gelegenheid hebben om te „ontkomen." Hu' wees ook op het vaste besluit van Van Limburg Stirum en Van Hogendorp, om tot geen prijs hun woonplaats te verlaten. Laat in den nacht kwam het bericht, dat de Franschen Dordrecht, Papendrecht en Woerden hadden verlaten en die tijding bracht heel wat geruststelling. Het bovenstaande is ontleend aan een manuscript, blijkbaar afkomstig 316 van een van Pronk's nakomelingen, en berustende in het Huisarchiet van H. M. de Koningin. f. De landing van den Prins. Het was 30 November. Reeds vier dagen te voren had de zoon van den hofpredikant Guicherit het bericht van de inscheping van den Prins gebracht. Al vroeg in den morgen ziet men aan het strand veel nieuwsgierigen. Opeens ontwaart men aan den horizon twee groote schepen. De verrekijkers worden gericht en werkelijk het zijn twee Engelsche oorlogsschepen. „Zie maar", roept men elkander toe; „het kruis in de vlag is duidelijk „waar te nemen; ze voeren den Oranjewimpel in top. Hij komt! Hu' komt!" " Als een loopend vuurtje verbreidt zich het gelukkige nieuws van hier naar Den Haag, en tegen den middag ziet het zwart van de menschen, die op het strand en op de duinen van de aankomst van den Prins getuigen willen zijn. Daar laten de beide oorlogsschepen onder het gebulder van het kanon het anker vallen. Een boot wordt uitgezet en twee heeren worden aan land geroeid. Maar de Prins behoort niet tot het tweetal. Het zijn Willem Fagel, secretaris van zijn broeder Jacob Fagel, den Nederlandschen gezant en Hoppner, secretaris van den Britschen gezant bn' het Nederlandsche gouvernement. Zb' willen, vóór de Prins landt, zich eerst vergewissen, dat er voor Zn'ne Hoogheid geen gevaar meer bestaat. De afspraak is, dat beide heeren bij hun terugkomst, aan het strand, den uitslag van hun zending zullen seinen. De heer Fagel herkent dadelijk onzen Pronk en fluistert hem in het oor, dat zich op een der schepen, „the Warrior", hetwelk 26 November Engeland verliet, de Prins bevindt. Pronk zendt in allerijl zjjn zoon, met een Oranjevlag om het lijf gebonden, te paard naar Den Haag, om van het heuglijk feit den Gouverneur, graaf Van Stirum, in kennis te stellen. In 8 minuten doet Arie Pronk den rit; waarlijk een kunststuk. Bij het zien van deze estafette komen de Hagenaars van alle kanten aanloopen. Het kost Pronk's zoon moeite om door het gedrang vóór het huis van den Gouverneur te komen. „De Prins is voor den wal", zegt hij tot den Graaf, „toebereidselen worden gemaakt om hem met een sloep aan „land te zetten." „Waar is de brief van Uw vader?" vraagt hem de Gouverneur. „Dit is het afgesproken teeken, dat de Prins voor den wal is", zegt de ionc-eline en hii toont geestdriftig de Oranjevlag. En de opgewonden 317 05 00 zeventienjarige voegt er bij: „Zoo ik U misleid, leg dan mijn hoofd voor „Uwe voeten." Nu twn'felt de Gouverneur niet langer aan de waarheid van het bericht. Eer Pronk's zoon vertrekt vraagt deze nog toestemming om aan de duizenden, die voor het huis van den Gouverneur verzameld zijn, de heuglijke tijding bekend te maken. Dit wordt hem toegestaan. En buiten komende, roept hjj de menigte toe: „Vrienden, ik heb de gelukkige tijding gebracht, „dat de Prins op dit moment te Scheveningen gearriveerd is." Een gejuich en een „Oranje boven!" stijgt van alle kanten op. Terwijl Pronk's zoon nog bezoeken brengt aan den graaf Van Hogendorp en andere voorname burgers, komt de Heer Fagel reeds het verhaal bevestigen. Maar de Prins is te ongeduldig om op het afgesproken sein te wachten; de menigte aan het strand groeit steeds aan. De Vorst kan niet wachten, tot de vooruitgezonden heeren zich hebben overtuigd, dat hn' zonder gevaar landen kan. Hij weet eindelijk den commandant van „the Warrior" te overreden om een barkas te doen strijken. De eereschoten dreunen. De Prins en zijn gevolg dalen in de sloep af. Engelsche matrozen met kleine staartpruiken, half-hooge hoeden en korte buizen, roeien den Prins naar het strand. „Hoezee", klinkt het, „Hoezee! Leve de Prins! Oranje boven! Weg met „de Franschen." Overal juicht en jubelt men. Men snikt, men weent van aandoening. De boot komt steeds nader. Pronk is weer op zijn post. Hjj heeft vier en twintig flinke zeelieden uitgekozen, die met hun leeren broeken aan, in opdracht krijgen bij het landen de boot recht te houden. Maar buiten die vier en twintig loopen er honderden vol geestdrift en nieuwsgierigheid, zonder daarop gekleed te zijn, in zee, en het staat te vreezen, dat de landing niet zóó zal plaats hebben als wel moet. Pronk vreest zelfs voor ongelukken en hij besluit krachtdadig op te treden; hij bedreigt het volk, dat de wanorde veroorzaaktM'e paard in zee zjjnde nabij de sloep, wenkt hn' den twee en twintigjarigen voerman Jacob Johannes van Duijne, om zijn zoogenaamden boerenwagen met drie paarden bespannen, naar de plaats te rijden, waar hjj zoo dicht mogelijk de boot kan naderen. Dirk van Duijne, een jongere broeder van den reeds genoemden Jacob, was zonder dat zü'n vader het wist, versierd met een Oranjesjerp, op den wagen naar het strand medegereden om zoo noodig de behulpzame hand te bieden. Alles gaat naar wensch, allen komen behouden op den vasten wal. Aan Jacob van Duiine is de eer ereerund de eerste te ziin. die den Prins 319 de hand drukt met de woorden: „Welkom, Majesteit in het vaderland." De landing geschiedt klokke vier uur in den namiddag, vlak voor het hotel Zeerust. De Prins stapte met zyn gevolg, bestaande uit De Perponcher en den gezant van Groot-Brittannië bij het Nederlandsche gouvernement, Richard graaf van Clancarty, op den wagen. Z. H. nam naast den voerman op het voorkrat plaats; telkens verhief Z. H. zich om aan de menigte links en rechts een harteljjken groet te brengen. De geestdrift steeg met het oogenblik; het volk was als dronken van vreugde. Men klauterde tegen den wagen op, men bleef er aan hangen. Jacob Pronk leidde Z. H. naar de pastorie van de Ned. herv. gemeente in de Keizerstraat No. 54, thans bewoond door Ds. Van Noppen. De toenmalige predikant Ds. Petrus Faassen de Heer was in die dagen uitlandig. Te Scheveningen scheen men niet te weten, waar hij zich eigenlijk ophield. Uit een brief, die de lezer onder het hoofdstuk „Het Oude mannen-, Vrouwen en Weeshuis" zal aantreffen blijkt dat dominee was gearresteerd en overgebracht naar een stad in Frankrijk, vanwaar hu' in Januari 1814 ontvluchtte. Wat de eigenlijke reden van die gevangenneming is geweest, kunnen wij nog altijd niet met zekerheid zeggen, zeer waarschijnlijk zal het wel geweest zn'n het smokkelen op groote schaal. De Prins werd ontvangen door de beide dochters van den predikant. De • meisjes waren — zoo zegt een geschiedschrijver van die dagen — niet weinig verlegen met dit hooge en onverwachte bezoek. Doch al spoedig verschenen eenige Scheveningsche vrouwen uit den burgerstand om den Vorst te verwelkomen en daarna volgden ook de tachtigjarige Berkenbosch Blok en Van Kouwenhoven Pais, beiden in uniform, de eerste als kapitein, de laatste als luitenant der voormalige Scheveningsche schutterij. Berkenbosch Blok hield een korte toespraak, die, naar men beweert zulk een indruk maakte, dat „zelfs de Engelschen, die hierbij tegenwoordig „waren en voor wie de taal, waarin gesproken werd, onverstaanbaar was, „door een blijkbare aandoening en eerbiedige houding, het plechtige van „het oogenblik en het ernstige dier woorden, volkomen schenen te gevoelen en te begrijpen." Weinige dagen na deze treffende ure stierf Berkenbosch Blok. Niemand van of vanwege het Driemanschap was bjj de landing en de ontvangst van den Prins te Scheveningen tegenwoordig. In de Brieven en Gedenkschriften van Hogendorp leest men wel: „Met smachtend verlangen werd naar diens komst uitgezien. Eindelijk verspreidde zich den 30 November het gerucht, dat de Prins voor den wal was. * Stirum ging naar Scheveningen; Hogendorp's tweede zoon, de oudste tehuis, spoedde er zich te paard heen." Doch zij kwamen te laat. Dat blijkt 320 uit een „Gedenkstuk der Verlossing en Herstelling van Nederland in den jare 1813," 2e deel, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; waarin men het volgende leest: „Naauwelijks aan land zijnde, trad hij in een open rijtuig, en was reeds halfwege de stad genaderd, vóór dat de koetsen van den Graaf van Stirum en andere Heeren, Zijne Hoogheid ter inhaling tegenrjjdende, daar waren." Drie voertuigen brachten den Prins en Zjjn gevolg naar Den Haag. In het tweede, zijnde het eenige rijtuig dat Scheveningen in die dagen bezat — een zoogenaamde fourgon — namen Zijne Hoogheid en de graaf Van Limburg Stirum plaats. De eigenaar van het rijtuig, Abraham van der Harst Wz., fungeerde als koetsier. Er moest aanhoudend stapvoets gereden worden, want honderden liepen met het rijtuig, waarin de Prins gezeten was, mede. Jacob Pronk deed dienst als voorrijder. Spoedig kwamen op den Ouden Scheveningschen weg vele adellijke personen uit Den Haag te paard den stoet vergrooten. Bij de Scheveningsche brug gekomen, verkeerde het leven van den Prins een oogenblik in gevaar. Het gejuich der onafzienbare menigte maakte namelijk de paarden schichtig. Een Scheveninger, Arie Varkevisser, had het geluk de rossen bij de teugels te grijpen en tot staan te brengen. In Den Haag was het voor den Prins een ware zegetocht, in de reeds genoemde Brieven en Gedenkschriften van Hogendorp vindt men: „Wie kent niet de beschrijving van 's Prinsen intocht te 's-Gravenhage. Dat blijde gejubel, Hogendorp kon het vernemen, waar de tocht niet ver van zijn huis voorbijkwam, maar het was hem ontzegd er bjj te zijn; een aanval van podagra, gevolg van de inspanning der laatste weken, hield hem aan zjjn stoel gekluisterd." Aan het huis op den Kneuterdijk, van Collot d'Escury van Heinenoord, later bewoond door prins Alexander, stapte de Vorst af. Het waren ook daar treffende oogenblikken. De Gouverneur nam Pronk bij de hand en leidde hem voor den Prins. „Vorst", zeide de Gouverneur, „deze man heeft van den beginne met ons „medegewerkt, ik heb de eer hem aan U voor te stellen, hij heeft in alles „uitgemunt en verdient grooten lof." „Ik ken hem", sprak de Prins, „het „is Pronk." De Prins ging daarop naar het huis van Stirum, gebruikte er het middagmaal en hield er open hof, voor wie hem wilde verwelkomen; eindelijk op herhaalde wenken van Van der Duijn, ging hij ook Hogendorp bezoeken. Nog dienzelfden dag gaf de Prins door de volgende publicatie kennis van zijne terugkomst in het vaderland. 321 Willem Frederik, bij de Gratie Gods, Prins van Oranje en Nassau, enz. enz. - Allen de genen, die dezen zullen zien ofte hooren lezen, salut; Doen te weten: Waarde Landgenooten! Na eene scheiding van negentien jaren, en na zoo vele rampen heb ik het onuitsprekelijk genoegen, dat ik door u zelve eenstemmig in Uw midden worde teruggeroepen. Ziet mij hier aangekomen en gereed om, onder den Goddelijken bijstand, u in het genot van uwe vorige onafhankelijkheid en welvaart te helpen herstellen. Dit is mjjn eenig doelwit, en het oprecht en vurig verlangen van mijn hart. Ik kan u de stellige verzekering geven, dat het insgelijks het oogmerk is der Bondgenooten. Het is in het bijzonder de wensch van Zijne Koninklijke Hoogheid, den Prins Regent van het Vereenigde Koningrijk van GrootBrittan je en Ierland. Hiervan zult gijlieden overtuigd worden door den grootmoedigen bijstand van dat magtige Rijk, die U onmiddellijk staat gegeven te worden, en die den grondslag zal leggen van de hernieuwing dier oude en nauwe betrekkingen van vriendschap en alliantie, die zoo lang het geluk gemaakt hebben van beide Staten. Ik ben bereid en heb vastelijk besloten al het verledene te vergeven en te vergeten. Ons gemeen en eenig doeleinde moet zijn, de wonden van ons dierbaar Vaderland te heelen, en hetzelve in zijnen vorigen luister en aanzien onder de Volkeren te herstellen. De herlevende koophandel zal, naar ik vertrouw, een der eerste en onmiddellijkste gevolgen zijn van mijne aankomst. Alle partijschap moet voor altoos van onder ons verbannen zijn. Geene pogingen zullen van mijnen kant en van dien van de mijnen onbeproefd gelaten worden om uwe onafhankelijkheid, uw geluk en voorspoed te verzekeren en te bevestigen. Mjjn oudste Zoon, die onder den onsterfelijken Lord Wellington zich den roem zijner Voorouders niet onwaardig getoond heeft, staat mij binnen kort te volgen. Vereenigt u dan, waarde Landgenooten, met hart en ziel met mij, en ons gemeene Vaderland is gered, de oude tijden zullen weldra herleven; en wjj zullen aan onze kinderen de dierbare panden kunnen overmaken, die wn' van onze voorouders ontvangen hebben. Aldus gedaan den 30n November 1813, en uitgegeven onder mijne handteekening en bijgedrukt zegel. W. F. Pr. v. Oranje. 322 s Avonds was het allerwegen leest in Den Haag; maar öcnevemngen jleef ook niet achter, en dat gebeurde daar alles zonder waarschuwing, sonder eenige afspraak. Jacob Pronk. Schilderij van 0. van Cuijlenburgh, 1814; in het bezit van D. A. M. Pronk te Utrecht. Den 8n Januari 1814 keerde ook Frederica Louisa Wilhelmina, thans Souvereine Vorstin, terug; twee dagen later volgden de andere Prinsessen, zoodat spoedig de geheele Vorstelijke familie weder in het Vaderland was teruggekeerd. Door vele schrijvers uit dien tijd zijn de gebeurtenissen van November 323 1813 in bijzonderheden opgeteekend, o.a. door den bekenden Van der Palm. Ook dichters van eiken rang hebben de lier getokkeld bij het heugelijke feit der verlossing. Minder bekend is het dat ook Chad, secretaris der legatie van de kroon van Engeland, in het Engelsch heeft geleverd een „Beschrijving van de omstandigheden van de gelukkige omwenteling op 17 November 1813." De 's-Gravenhaagsche Courant van dien tijd was opmerkelijk kort in haar verhaal: „Dezen voormiddag wierden van Scheveningen twee groote schepen gezien, die echter door den wind belet wierden vroeger dan omstreeks vier uren het land te naderen. Dadelijk verspreidde zich het gerucht dat Prins Willem VI aan boord van een derzelve was. De toeloop naar den Scheveningschen weg was daarop zeer groot en het vreugdegejuich der menigte onbeschrn'veljjk. Een weinig voor vijf uuren kwam de Prins in den Haag aan." In onzen tijd zouden verslaggevers van dagbladen daar wel wat meer van gemaakt hebben.' g. De Decemberdagen van 1813. Jacob Pronk bleef te Scheveningen nog vele dagen vol ijver en toewijding de besluiten uitvoeren, die door de regeering in Den Haag genomen werden. Gelijk reeds hierboven is gemeld, eischte de berging en later het vervoer van de buitengewoon groote hoeveelheid ammunitie, ons land uit Engeland toegezonden, veel zorg en beleid. Ook na de landing van Z. H. kwamen nieuwe afdeelingen mariniers en nieuwe hoeveelheden buskruit te Scheveningen aan; den 3n December o.a. landden nog 800 man. Uit de hier volgende brieven blijkt dat nog nader. Mijnheer Pronk. Er zal aan wal komen vijftig vaten buskruijd en circa 200 geweeren. Geliefd de nodige wagens in requisitie te stellen om dit kruijd hier na toe te vervoeren, of wel naar Delft* waar zulks nodig zal geoordeelt worden. Zoo intussen het kruijd mogt aenkoom zoo gebrujjk alle mogelijke voorzorg en voorzigtigheid en plaats het in de kerk, dezelve goed bezettende, ik zal een Artillerie officier naar U toezenden aan welke ik UE. verzoek behulpzaam te zjjn den Gouverneur van 's Hage 's Hage den L. Gr. v. Limb. Stirum. lsten December 1813. 324 's Hage den ln December 1813. Het Departement van Oorlog. Aan Den Heer Jacob Pronk, Mijn Heer! i Commissaris te Scheveninge. Ten gevolge van des weegens ontvangen Order van het Algemeen Bestuur, wordt gij bij deeze geinviteerd om dadelijk na den ontvangst deezes de nodige maatregelen te neemen, dat op morgen den 2n deezer met het aanbreeken van den dag, in gereedheid zijn alle de zich bij U dorpe bevindende Visschers Pinken ten einde op order van den Kapitein der Artillerie Radijs van Sickinga, die zich ten Uwent zal sisteeren in zee te steeke, tot het afhalen van Wapenen en verder Krijgsbehoeften van de Engelsche Vloot, kruisende tusschen de Hoek van Holland en Scheveningen, en voorts in tijds de nodige schikkingen te maken, dat er een aantal Wagens in gereedheid zn'n, om die Wapenen en Krijgsbehoeften te transporteeren in het algemeen Magazijn te Delft. De Commissaris Generaal van het Departement voornoemd L. Gr. v. Limb. Stirum. Ik heb reeds naar Scheveningen geëxpedieerd den Lt. Collonel Hugening, Directeur der Magazijnen te Delft, welke gechargeert is de bewuste goederen over te neemen en de nodige orde daarop te stellen, aan welke ik U verzoeke alle bijstand te verleenen. Ik blijf met agting Aan de Heer Pronk den Gouverneur te Scheveningen. L. Gr. v. Limb. Stirum. 2 December 1813. 5 Dec. 1813. Aan de Burgemeester van de Stad Den Haag. WelEdel Heer! Ik heb goed gedacht om de voerlieden van alle omliggende plaatsen het zoo gemakkelijk te maken als eenigsints mogelijk is, en ook te gelijk het beste dienen kan om de ammunitie te vervoeren, ten dien einde proponeer ik UE. wanneer de ammunitie, waar de kerk alhier reeds vol is, moet vervoerd worden naar Delft of andere plaatsen, om dan de benodigde turfschepen en pramen aan de Scheveningsche Brug te doen leggen en aldaar de goederen in te nemen en de Schippers te doen ordonneren om zich van planken ter afschuiving der kisten als ook van zeilen ter dekking van dezelven te 325 Zoo er eenige mogelijkheid was, zend mij dan een vijfentwintig gewapende Burgers, die ik noodzakelijk behoef, ter beveiliging van het kruid en ter voortkoming van alle onheilen. Ik zal voor hun zorgen. Ik maak intusschen staat, dat ik hetgeen ik gisterenavond heb gegeven op een lijstje aan den Heer Vrijdag, dat mij zulks zal geworden. die zich met achting tekend J. Pronk Nz. N.B. Onder het schrijven dezes komen er vijfentwintig gewapende Burgers tot dekking van het kruid. Heb de goedheid om mn' eens te doen weeten, of er op morgen moet geïllumineerd worden. (Verjaardag van den Erfprins.) Scheveningen, 7 December 1813. Aan de Burgemeester • van de Stad den Haag. WelEdel Heer! . Daar ik van tijd tot tijd tot de grootste ongenoegen ondervind, wegens de noodzakelijkheid die hier ontbreekt, verzoek ik bij dezen op het allerspoedigst dat daarin zal worden voorzien; UwelEd. gelieft in het oog te houden dat het hier niet te doen is, met een vijfentwintig wagens, maar wanneer er oogenblikken van drie honderd zjjn en zes honderd paarden, is een voer hooi voor zoo een getal niets beduidend, zoo is het met het brood insgelijks, dat mij toegezonden word. Dus verzoek ik op zijn allervriendelijkst dat UE. zoo spoedig mogelijk nog dezen morgen twee voer hooi en twee wagens brood zend en de benoodigde kaas. Thans zijn hier meer dan zeventig wagens, 40 Burgers uit Den Haag, behalve de militairen, waar onder nog moet begrepen zijn het groot aantal arme zeelieden, die, willen zjj in 't leven blijven, ook een stuk brood dient gegeven te worden. Het was niet kwaad, dat ik ook een oxhoofd Genever had, want dit zal eene rekening onder de Casteleijns worden van groot aanbelang. Zoo UwelE. zwarigheid maakt, mn' dit toetezenden, zal ik daadlij k my vervoegen bij diegeen, die my in staat zullen stellen. UwelE. kan niet geloven, de werkzaamheden die hier daaglyksch zyn, en het wordt my des te moeilijker, dewy'1 ik in de dringende behoeften niet eenigermate kan voorzien, die zich met achting tekend J. Pronk Nz. N.B. Zend mij ook te gelyk een wagen turf. 326 Den 7 December vaardigde Pronk deze publicatie uit. „Aan de Reeders en Stuurlieden van het aanzienlijk dorp Scheveningen wordt bij dezen bekend gemaakt: Dat uit naam van Z.D.H. van nu af aan tot wederzeggens toe een aantal van 20 schub'ten altoos op vlot water moeten blijven liggen tot afhaling der goederen of andere werkzaamheden, die het Gouvernement zou oordeelen het beste met schuiten te kunnen verricht worden, zullende een nader bepaling daargesteld worden, op welk eene wijze de verdiensten voor de legdagen dier schuiten zullen gesteld worden, en die schikkingen daaromtrent zooveel mogelijk om een ieders genoegen zullen zijn. Intusschen zullen de overige schuiten, die vrij loten, hun gewone visschersberoep mogen uitoefenen; egter met dat beding, dat wanneer het noodig zoude worden geoordeeld, meerder schuiten ter adsistentie te moeten hebben, een ieder met bereidwilligheid, zich daar aan zal onderwerpen. (geteekend) Per order Zjjn Doorl. Hoogh. Lager stond en geteekend. J. Pronk Coram. Generaal te Scheveningen. In het Verhaal van den Commissaris-Generaal van Oorlog leest men voorts het volgende: Scheveningen 8 Dec. 1813. Gouverneur, Bijna 8 dagen geleden heb ik aan UE. de ongelukkige gesteldheid der nijpenste armoede van de zeelieden voorgesteld en tegelijkertijd aan UE. verzocht, om ten minste iets ter ondersteuning bn' voorraad te willen accordeeren, waarop UE. mij antwoordde, dat ik mij bij den Heer Changuion zou vervoegen. Dan door de veelvoudige werkzaamheden heb ik zulks tot gisteren toe moeten uitstellen, die mij zeide, dat ik mij bjj den heer Canneman moest vervoegen. Daadljjk wierd ik per expresse weder te Scheveningen geroepen; heb intusschen begrepen, dat ik zonder autorisatie zoo van UE. of de Vorst vrugteloos bij den heer Canneman zal komen, dus is mjjn verzoek aan U WelE., dat UE. een order aan den heer Canneman gelieft te geven om mij eenig geld, zoo nu als -in 't vervolg toeschikt, waar ik dan met meerg. Heer raad zal plegen om de belangens van 's Lands finantie te bezuinigen en de gemoederen en dringende betalingen, die hier zn'n, eenigzints te vreden te stellen; tot alle geruststelling van mij laat mij twee woorden van UE. geworden, dat UE. hier in hebt voorzien, opdat ik mij niet vrugteloos bij den Heer Canneman vervoege. 327 Ik behoef UWelEd. niet te herinneren, wat er noodig is, om een getal van 70 schuiten bemand met 7 zeelieden, behalve de schuiten van Katwijk en Noordwijk en een aantal booten, benevens bijna het gansche dorp, dat over de 3000 zielen bevat en welke lieden in den tijd van 7 weken geen verdiensten hebben gehad, ja zelfs mijn kas met kleine uitschotten, zooals ik die noem, ook zal beginnen te haperen. Ik bid UE. om alles in rust en goede order te houden, daar eens UwelE. werk van te maken en het voorgestelde te bespoedigen. het welk doende J. Pronk Nz. Bijgevoegd: Copie van de bekendmaking van de Reeders en Stuurlieden te Scheveningen van 7d. Dec. 1813. Gouverneur, Geeft U de moeite in alle Uwe werkzaamheden om dit in te zien. Ik verzoek UE. dat, om reden dat ik zulks met de beste oogmerken doet, en dat zulks mij niet ten kwade zal worden genomen. Was Pronk niet wat te ver gegaan in de uitoefening van zijn gezag, door te spreken uit naam van den Prins en ook namens dezen een gewichtig stuk te teekenen ? Uit het bijschrift van den laatsten brief blijkt bjj Pronk zelf reeds eenige ongerustheid daaromtrent te bestaan. In het dorp waren aanmerkingen omtrent een dergelijk optreden zeer waarschijnlijk ook al niet achterwege gebleven. In de pers van die dagen werd met veel waardeering gesproken over de flinke houding der Scheveningers. Zoo leest men in de 's Gravenhaagsche Courant van 10 Dec. 1813. „Bij voortdurend heeft men troepen op Scheveningen aan den wal zien komen, terwijl tevens aldaar de grootste werkzaamheid heerscht om amunitie en wapenen te ontschepen, waarin de brave ingezetenen van Scheveningen, om strijd, de behulpzame hand bieden, en waaronder voornamentlijk verdient aangemerkt te worden de zoo verdienstelijke als weldenkende Jacob Pronk, die van het oogenblik der heugcheln'ke omwenteling, door zijnen onvermoeiden ijver, en activiteit, niet opgehouden heeft de grootste diensten aan den staat te bewijzen; zoo dat hjj dus te regt aanspraak mag maken op de welwillendheid van alle zijne landgenooten." En toen later Karei Gijsbert van Hogendorp een memorie zond aan den Souvereinen Vorst, waarin hij achtereenvolgens opsomde, wie hem in 328 moeilijke tijden trouw ter zijde hadden gestaan, schreef hij daarin deze veelzeggende woorden: „Het dorp Scheveningen was slechts door eenen geest bezield en alles stónd stil om den opstand door te zetten. Dit volkrijke dorp ware vernield geworden, indien de zaak mislukte. Aan het hoofd stond de brave Pronk, die in den gewigtigen taak om de gemeenschap met Engeland te onderhouden, troepen en wapenen te ontschepen, zich als een man getoond heeft." In het midden van December ontstond er onder enkele vurige Oranjeklanten te Scheveningen een beweging om een „zuivering" te houden onder de patriotten van weleer. Er kwam in die dagen bij het Provisioneel Bestuur van Den Haag een verzoekschrift in van „eenige gecommitteerden der Burgerij" om Gerrit Hoogenraad en Dirk Koek als stokhouders en Jacob van Duivenboden als bode en den vischhakker op de vischmarkt in Den Haag weer in hun betrekking te herstellen; zn" waren in 1795 uit hun betrekking ontslagen, omdat „zij met al hun hart het Huijs van Orange aankleefden." Aan dat verzoek werd geen gevolg gegeven, en toen hadden er op het dorp telkens ongeregeldheden plaats. Om daar voorgoed een einde aan te maken, benoemde het Provisioneel Bestuur in Den Haag den 18n December Cornelis Varkevisser tot provisioneel schout te Scheveningen, met de bepaling „dat hij zig moest gedragen in alle gevalle na de orders, die door den Raad, den commissaris-directeur van politie en Jacob Pronk, commissaris, zouden gegeven, worden." Arie Blok, Arend van der Toorn, Neeltje Blok en twee dochters van Marcus Schuurman, die bij de ongeregeldheden den toon aangaven, moesten ten Stadhuize verschijnen en werden daar „serieuselijk" over hun gedrag onderhouden, ze beloofden beterschap. Tevens werd bij publicatie van den 18n December bekend gemaakt, „dat „het altoos het verlangen van Zijne Koninglijke Hoogheid, den Souve„reinen Vorst, was geweest dat een ieder zig stil en vreedzaam gedrage, „geen heilloze partijschap voor te staan, en in 't algemeen geene eigendunkelijke veranderingen mogen daargesteld worden ten einde door onderlinge Eendragt, die van alle tijden magt maakte, het heilzaam begonnen werk der volkomen verlossing van 't Vaderland te bevorderen." Nog werden in diezelfde publicatie de ingezetenen gelast de bevelen van Cornelis Varkevisser en Jacob Pronk stipt op te volgen. Nog altijd kwamen van uit Engeland troepen en ammunitie. 15 December schreef de Commissaris-Generaal van Oorlog aan Jacob Pmnk. Commissaris te Scheveninsren: „Visscherspinken kunnen weer 329 als gewoon ter vischvangst uitloopen, zullende er nogtans provisioneel steeds zes pinken dagelijks vlot worden gehouden tot vervoer van troupes, munitiën enz. — een rooster aanleggen — eiken Maandag de zes pinken door andere doen vervangen. Beschikking aan Uwe prudentie overgelaten." en 17 Dec. 1813: „De majoor van de art. Eichler moet zich vervoegen aan boord van het Eng. oorlogsschip Brune, liggende voor Scheveningen, daar patronen in ontvangst nemen, die opleggen in een daartoe geschikt magazijn in het dorp Scheveningen, om gemelde patronen wederom tegen recepis over te geven aan een door den alhier (Haag) commandeerenden Engelschen generaal, daartoe gequalificeerden persoon." De voorlezer-schoolmeester J. Denick Patjjn Cz. die het Doopboek bijhield, noteerde in het register: „den 28ste November is er alleen des avonds Godsdienst geweest, en den 5 December in het geheel niet uit hoofde dat de kerk* vol ammunitie lag." Aan het einde van December werden de telegrafen aan de kust weder in orde gebracht. De verschillende seinen bleven behouden, de beteekenis werd evenwel gewijzigd. Wat in den Franschen tijd door de letter A werd aangeduid, had nu de beteekenis van de vroegere letter M. Theodorus Pansier, nu „van vreemde smetten vrij", bracht al de posten in orde, herstelde de vorige seinwachters weer in hun betrekking en nam hun den eed af. Maar het was ditmaal niet van langen duur; 14 Januari 1814 werd bij Kon. besluit de kustbeseining voorgoed geëindigd verklaard. Ook aan het eind van het jaar werd nog altijd de gemeenschap met Engeland met Scheveningsche pinken onderhouden. De Prins schreef 26 December aan Van Hogendorp: „Ik zal gedurende den loop van den dag de brieven voor den ambassadeur Fagel zenden, moetende dan de courier hoe eer hoe liever nae Londen per pink vertrekken 's-Haage den 26 Dec. 1813. Willem." Waarop Van Hogendorp nog dien dag antwoordde „Het pinkje ligt klaar te Scheveningen." • Te Scheveningen hield zich te dien tijde nog altijd op de Fransche commissaris van politie Christinat, die op zijn beurt ook gezag wilde uitoefenen. Het gemeentebestuur van Den Haag wilde daar echter niets van hooren en handhaafde bij besluit van 18 December Theodorus Pansier in zijn betrekking als schepen. ,* Doch weldra bleek, dat er op het dorp te veel autoriteiten waren. Een ernstige botsing tusschen de mannen van het gezag kon niet uitblijven en het was zeker te betreuren, dat Janoh PronV in die r>rns+.nnrlio-Viwifm wqqt. 33C schijnlijk om zijn gezag hoog te houden, zich in het begin van Januari 1814 liet verleiden tot een daad, die hem in hooge mate het ongenoegen van de stadsregeering bezorgde. Hij liet namelijk buiten haar voorkennis een publicatie aanplakken, die hij zelf opgesteld en onderteekend had. Voor zijne vijanden was dat een welkome gelegenheid om hem in de oogen van den magistraat van Den Haag voor altijd onmogelijk te maken. Ziehier een nadere toelichting van het gebeurde. Onder dagteekening van 15 Januari 1814 zond Jacob Pronk aan het Voorloopig Bestuur dezen brief. „Aan den Burgemeester van den Stad den Haag. Hoog Ed. Achtb. Heer: Van, tijd tot tijd vernoomen hebbende dat eenige zeelieden misbruik hebben zoeken te maaken, strijdig tegen de goede order, heb ik de vrijheid genomen om dit navolgende af te doen leezen en aan te laate Plakken, twijfelende niet of zal U Hoog Ed. goedkeuring weg draagen. „Bekendmaking aan alle de stuurlieden van visschersschuijten, enz., 1. Geen stuurman zal vermoogen af te vaaren met eenige manschappen na Engeland of anderen Plaasen, voor en al eer hjj kennis zal hebben gegeeven aan den Commissaris alhier om hunne paspoorte te laate viseren en geen Persoonen'zonder paspoorte, die niet geviseerdt zijn, gedoogen aan hun boort in te neemen, zullende indien contra dezen gehandeld wordt, aangemerkt worden alsof den Stuurman beneevens zijn volk met moetwil 's lants Wetten heeft overtreeden. 2. Geen stuurman zal vermoogen hetzij mans of vrouwen, die zij met het doen van hun rjjs uijt Engeland hebben meeden gebracht of van eenigen scheepen uijt zee hebben overgenoomen benoorden of bewesten het dorp aan wall te zetten, dan alleen in de uijterste nootzakeljjkheid en aan wall gekoomen zijnde, die Persoonen, die zig aan boort bevinden niet ontscheepen of na elders laate gaan, voor en aleer er kennis aan Commissaaris zal zijn gegeeven, op poenen als bij art. 1 staat ujjtgedrukt. 3. Wanneer een stuurman persoonen het zn' uijt Engeland of een der Scheepen in zee heeft overgenoomen en den wall nadert, zal hij dadelijk zjjn 331 vlag laate waaijen, totdat den stuurman, zooals vooren gezegt is, zijn pligt zal hebben gedaan. 4. Wanneer er een stuurman een Courier aan zijn boort heeft, zal hu' insgeln'k zijn vlag toonen, bij het naderen van de wall, en bij nootzakelijkheid benoorden of bewesten het dorp moogen aan zetten, hem dadelijk ontscheepen, en zjjn komst zoo veel doenlijk is, bespoedigen en hem dadelijk bij den commissaris brengen. 5. Wanneer ontdekt zal worden, dat den stuurman of zijn volk aan pligtverzujjm volgens inhoud dezer zig zal hebben schuldig gemaakt, zal hn" dadelijk na den Haag vervoert worden, ter onderzoek van zn'n overtreeding ■ en de schujjt bujjten werking gesteld worden. Scheveningen, den 12 Januarij 1814. Geteekend J. Pronk Nz. Comm. N.B. Zoo het eenigsins zn'n kan, zoude ik U Hoog Ed. sollisiteeren om de ingegeeven reekening van voerlieden en winkeliers te laate voldoen. Ik hoeft u niet te zeggen de dringende nooijt heeft plaas en die menschen bidden mij alle dagen. Ik groete UE. A. Bljjve met zeer veel achting, HoogEd. Heer, Uw dw. d., J. Pronk Nz. Scheveningen den 15 Januarij." Welken indruk dit schrijven bij het Stadsbestuur maakte is gemakkelijk op te maken uit de notulen van het Provisioneel Bestuur van 15 Januari 1814. Men vindt daar: „Is gelezen een missive van den Commissaris Pronk in dato 12 dezer, te kennen gevende dat op de bij hem ingekomen berigten dat eenige zeelieden van tijd tot tyd misbruik hebben zoeken te maken, strijdig tegen de goede orde, hy de vrijheid genomen heeft om eene bekendmaking aan alle de Stuurlieden van Visschersschuiten te doen aflezen en aanplakken, die- 332 nende om de goede orde in het reizen van passagiers van Engeland naar Holland en vice versa over Scheveningen in acht te nemen; verzoekende de goedkeuring van deze vergadering daarop te erlangen. Waarop gedelibeert zynde, is goedgevonden de voorn. Commissaris Pronk te kennen te geven dat dit Bestuur met bevreemding heeft vernomen de daad van authoriteit doorhem in het aflezen en aanplakken eener bekendmaking uitgeoefend, met u i t d r u kkel ij ke last om in het vervolg gene zoodanige bekendmakingen te doen of te laten doen zonder vooraf het goedvinden van dit bestuur daarop vernomen te hebben en laatstelijk om de •, ii*" wurm een 0f meer schepen. —J J pen zijn, of daaraan twijfelt. 3. 4. HWanneer het vijanpw^hj.-^ww.*i Wanneer het ge- delijke gewapende ■BW'HÉ . , „ , ^^^^^^^^ wapende rlollana- nnini ii,y,,,- ^ fregatten schepen HHMta^^^ ^^^^^^■^^^^^ sche schepen zijn. zijn. 6. Wanneer er meer Wanneer het zware I dan tien schepen of linie schepen ^^^^^^^"1 of een • vloot ge- zijn. zien wordt. Een schot. n Drie schoten. 7. 8. tffgfr-——-m Wanneer, de vloot f^^^asi^^^» bestaat uit oor- 6jfiBBa»i--y xjaWMIi r^^^^^^^^i Wanneer de vloot logsschepen, fre- ^^mtsk^^J ankert. gatten, kanonneerbooten enz. Drie schoten. Drie 8choten. 359 9. 10. De vloot stevent t****®*™?®^:^^ De vloot stevent aom de Noord of om de Zuid of . Noord-Oost. uuui i JUmnmUM Zuid-West. 11. 12. F ] l^asSM^--1.^1 jPafS :—-'-iW De vloot maakt zich De vloot houdt op gereed om te m i . Schot op schot, iwee schoten. r 13. 14- ril Sein om een voorDe vloot houdt af gaand sein te ver~ I ~ 360 De nachtseinen met lantarens waren vier in getal, volgens het voorschrift van den 9den Mei 1795. Art. 1. Bn' ontdekking van Scheepen, zal men een Vuur aan de Sein-Steng heissen, en een Schot doen. Art. 2. Wanneer men ontwaar word, dat het Vijandelijke zn'n, twee Vuuren onder eikanderen en twee Schooten doen. Art. 3. Bij ontdekking dat de Vijand wilde landen, of vijandelijk ageeren, zal men drie Vuuren boven den anderen heissen en continueel schieten. Art. 4. Een vloot ten Anker ziende, zal men twee Vuuren naast den anderen heyssen ter distantie van tien voeten uit eikanderen en twee schooten. Nadat in 1796 de directie van het seinwezen naar Marine was overgebracht, werd in 1799 een geheel stelsel van Kustbeseining ingesteld. Nu werd niet meer van het vuurbaken geseind, maar houten stellingen op hooge duinen langs onze kust vanaf Den Helder tot Den Hoek van Holland opgericht, te Scheveningen werd als standplaats uitgekozen het hoogste duin Noordwaarts van het dorp, dat daardoor den naam van seinpostduin kreeg. Ook de vlaggen voor de dagseinen verdwenen grootendeels, ze maakten plaats voor ballen. De verschillende seinposten of stations bevonden zich: „1. Op Kijkduin, aan Den Helder, 2. op den Zanddijk, tusschen Kijkduin en Calandsoog. 3. op de Buitenduin van Calandsoog. 4. op de Buitenduin, benoorden Petten. 5. op Camperduin.6. op St. Jans-duin. 7. te Egmond aan Zee. 8. op de Bakkumer Zeeduin, tusschen Egmond en Castricum. 9. achter Castricum. 10. te Wijk aan Zee. 11. aan de Breê-Saep. 12. te Zandvoort. 13. op de Duinen van Langeveld. 14. te Noordwjjk aan Zee. 15. te Katwijk aan Zee. 16. achter Wassenaar. 17. te Scheveningen. 18. achter Loosduinen. 19. aan ter Heijde. 20. aan den Hoek van Holland." De seinen geschiedden des daags door middel van 5 ballen en 's nachts met 5 lantaarns. 361 Er waren zeeseinen, letterseinen en nummerseinen. Voor de 21 zeeseinen werden de bollen of lantaarns *) altijd geheschen aan den buitenkant van den steng, d.i. dat gedeelte van de ra, hetwelk naar zee uitstak. Aan elk van die 21 seinen kon men evenwel nog zes verschillende beteekenissen geven, door aan den landkant van de ra 0 tot 5 lantaarns te hangen. De ondervinding leerde dat het ook noodzakelijk was letters te seinen; de bewuste 21 letters werden daarvoor ook gebruikt. Van het alphabet vielen daarbij uit de C, F, Q en X. Voor de C nam men de K, voor de CH, die veel voorkwam, de G of K, en zoo spelde men voor schade en schande, Skade en Skande. De F verving men door de V, en voor Q de KW. De X kwam alleen voor in Texel, maar daarvoor nam men Teksel of Tessel. De seinlijst zag er uit als aangegeven op pag. 363 en 364. In 1811, na de inlijving van ons land by Frankrijk, werd het aantal seinposten nog aanmerkelijk vergroot, en de bewering van de Scheveningers, dat de berichten door de Seinpost tot in Frankrijk werden overgebracht, is geen praatje geweest. Men zie deze lijst in om zich te overtuigen. By de twintig stations, door ons hierboven opgegeven kwamen op Vlieland toen nog 2 posten, zoo ook op Tessel. „Ten Zuiden van den Hoek van Holland kreeg men: 21 de toren van Den Briel, 22 ten Westen van Zeebrug, 23 ten Westen van Floddervuur, 24 achter de Hevering, 25 achter Rockanje, 26 het fort de Quack, 27 de haven van Goeree, 28 Zeezigt, 29 Ooster Nol, 30 de Noord-batterij, 31 de Sprenger en dan sloten daaraan naar Frankrijk, 1 West-Cappel, 2 't fort Risban te Duinkerken, 3 de kaap d'Alprec, 4 de punt van Ailly, 5 de kaap la Hêve, 6 de berg van Pernelle, 7 de kaap de Iobourg, 8 Martinet d'Agon, 9 de punt van Cancale, 10 kaap Frèhel, 11 't eiland Bréhat, 12 't eiland Bas, 13 de punt St. Matthieu, 14 Bec du Raz, 15 de punt van Pennark, 16 de punt van Talus, 17 de punt van la Romaine, 18 de punt van la Chaume, 19 St. Pierre Oléron, 20 de punt van la Goubre, 21 kaap Fêret en 22 kaap St. Martin." Van de posten langs onze kust, vormde die van Scheveningen het middelpunt, ze was ook de belangrijkste door haar onmiddellijke nabijheid van Den Haag, waar de regeering zetelde. Pansier was aanvankelijk seinmeester uitsluitend van den post Scheveningen, in 1811 ontmoet men hem als directeur-generaal van alle Hollandsche stations langs de kust. Zyn arbeid, ook de administratieve was zeer i) Deze bollen werden vervaardigd van tenen, later ook van hoepen bij gebrek daaraan nam men soms kachelpijpen. 362 seinlijst. Noordwaards Zuidwaards Letter . i . Zee-seinen, ziende. ziende. seinen. ^ 1. 0 A. Oorlogschepen in 't gezicht. • • • • De schepen, waar voor Sein gedaan is, 2 zyn Schepen van Linie. • • jj De schepen, waar voor Sein gedaan is, zyn Fregatten en Brikken. • • • De Schepen, waar voor Sein gedaan is, 4. E. zyn Cotters en andere ligte Vaartuigen. • • q Een convooi, door Oorlogschepen geleid, in 't gezicht. • • • 6. • H. Een Vloot Koopvaarders in 't gezicht. • • • • • • • • Een Vloot Transport Schepen in 't ge- • 7- • IenJ- zicht. o 8. • K. Een Parlementair in 't gezicht. • • k De Schepen, waar voor Sein gedaan is, liggen om de Noord. • • De Schepen, waar voor Sein gedaan is, • 10- • M- liggen om de Zuid. • • 363 Noordwaards Zuidwaards Letter ziende. ziende. seinen. Zee-seinen. • ^ De schepen, waar voor Sein gedaan is, • 11. • N. zyn of schynen ten minsten Vijande- lijke Schepen. • • • • jo O ^e ?cnePen» waar voor Sein gedaan is, naderen het Land. • • • • • • jg p De Schepen, waar voor Sein gedaan is, verwijderen zich van 't Land. • • • • 14. B. De Oorlogsvloot komt ten Anker. • • • • • • o Men maakt gereedheid op de Vloot om te Landen. • • • • • • • • 16. T. Men landt werkelyk. • • • • • • ^ yj _ De gelandde Manschappen worden terug gedreeven. • • • • • ~~ 0 jg 0 y De gelandde Manschappen schepen zich wederom in. • • • • • • • • • 19. # W. De Vloot gaat weder onder Zeil • • • • • • • 20. # IJ. De vijand neemt een Schip. • ■ • • • • • ^ 2j ^ g Ben schip is in nood, en heeft hulp noodig. mm mm 864 omvangrijk. Hij had een inkomen van 5670 francs per jaar; de 7 onderdirecteurs genoten ƒ 1533; de wachters, guetteurs genaamd, verdienden 656 tot 996 francs per jaar. In 1811 kostte de beseining voor ons land in 't geheel 70.014 francs. Een enkele maal werd het seintuig ook gebruikt ten dienste der visschern' en wel speciaal voor de Vlaardingsche reeders.. De heer K. Hoogendijk Kz. schreef 8 Augustus 1805 aan den heer Pansier. „Als reeder en boekhouder in haring en visschepen, woonende te Vlaardingen, vervoege 't een off ander tijd zig eenige reeders na hier, om te zien offer geene visschepen uit de noord aankoomen, hier sijnde informeerde offer geene mogelijkheid was aan elkander te seynen, offer visschepen in 't gesigt sijn, antwoorde sij ons van ja, dog sulks sonder consent niet vermogten te doen; daar het in dese dage ook ons belangt eenigsints medebrengt, dat wanneer er visschepen uit de noord kwamen, het alsdan te mogen weeten, is bü' dese vriendelijk versoek ook nog van eenigen reeders, die hier sjjn, het UE. gelieven mag, de sejjnpost vrijheid te geven als daarna aan de andere seijnpost te informeeren en als dan tot aan de seynpost van den briel kan berigt werde, alwaar van Vlaarding dan informatie kan bekoomen. Sal ons zeer verpligte, die d'eer heeft zig te noemen. Mijnheer UEd. dw. dienaar K. HOOGENDIJK Kz. Het verzoek werd toegestaan en als sein om de visschers schepen te rapporteeren vastgesteld het onderstaande. 365 In het hoofdstuk „Scheveningen in den Franschen tijd" komt reeds het een en ander voor omtrent de kustbeseining na de Novemberomwenteling in 1813. Bij het aldaar vermelde kunnen wij nog het volgende voegen. Door Thomas Baker kapitein van het Engelsche oorlogsschip Cumberland was in overleg met den kolonel der marine Twent een seinstelsel ontworpen, dat hej; systeem onder het Fransche régime gebruikt, zou vervangen. Een rood-wit-blauwe en een witte vlag, zouden voldoende zijn om een achttal verschillende berichten over te geven. Aanvankelijk werd Pansier^huiten de afspraak gehouden, men vertrouwde hem nameln'k metodCornelis Varkevisser die later commissaris van politie te Scheveningen werd, had aan den gouverneur Van Stirum geschreven. Gouverneur, Ik had op gisteren het genoegen van met den Heer Twent aan een der Engelsche scheepen te gaan om volk af te halen, gemelde heer heeft ook eenige Synen met den Engelsche Capitein opgemaakt, die ook hier en elders op de Telegrafen denkelijk zullen in werking komen met ons arrivement aan wal. 't Was de intentie van den Heer Twent om over de Synen met den gewezen oppersynmeester Pansier alhier te gaan spreeken, hetwelk ik den heer Twent heb afgeraaden, terwijl ik meen dat genoemde Pansier van ons ciestema niet is, en heb ik den heer Twent geraden om vooraf daarover met Uwe Excellentie te spreeken. Ik hoopte hier wel in gedaan te hebben " Van Stirum zond dezen brief aan den admiraal Verdooren te Amsterdam en het is spoedig gebleken, dat Varkevisser zich omtrent de bedoelingen van Pansier zeer vergist had. Pansier ging vrij uit. Den 4den December schreef de admiraal aan den Gouverneur. „De seinmeester-generaal Pansier, overeenkomstig de hem gegeven order, zich voor den admiraal en commt gesisteérd (hebbende, heeft,) zich ten volkomen genoegen verantwoord op de beschuldigingen." Verdooren gelastte bij die gelegenheid dat Pansier zich met Twent zoude verstaan omtrent de vereischte nieuwe seinen. Van het seinstelsel Twent—Baker kwam echter niets. Het voorstel van Pansier, om de beseining met manden te, blijven behouden, „zo om derselver eenvoudigheid en gemakkelijkheid als om de vermenigvuldiging, welke het tegenwoordige seinstelsel (des noodig zijnde) kan voortbrengen", werd aangenomen; echter werd aan ieder nummer een andere beteekenis gegeven eenvoudig door omwisseling der letterseinen, A. werd M., B. werd N. enz. 366 Bij Kon. Besluit van 14 Januari 1814 hield de beseining op. Pansier kreeg een vergoeding van ƒ 600.— voor zijn diensten, met de toevoeging: „omme by het einde van het jaar nader en na bevind van zaaken door Z. K. Hoogheid te worden gedisponeerd." In dit verband is het nog aardig het volgende op te merken. Het organiseeren van een kustwacht langs ons strand was reeds in de 16e eeuw in tijd van oorlog gebruikelijk. Toen in 1588 de Spaansche vloot in aantocht was, door Filips II al bij voorbaat de „Onoverwinnelijke" gedoopt, werden aan onze kusten alle voorzorgen genomen om als de vijand zich daar vertoonde, op de hoogte te komen van zyn voornemens. Aan de visschers van Scheveningen en de andere Zydsche dorpen, als Katwijk, Noordwyk, enz. werd door de Staten van Holland en West-Vriesland gelast bij Resolutie van 30 Juli 1588, om, wanneer zjj op zee onraad bemerkten van „Schepen, Galijen ofte Pleijten", komende van den vijand, terstond huiswaarts te keeren en dan daarvan bericht te geven aan den schout. Des nachts moest het strand bewaakt worden door een „bequaem Persoon te Paerde", die het strand moest afrijden. Wanneer aan dezen last geen gevolg werd gegeven, zou men, „ghenoodtsaeckt zyn met Rujjteren op de stranden" wacht te doen houden. In Augustus, toen het gevaar meer en meer naderde, werden nieuwe maatregelen voorgeschreven. Den 5n van die maand kwam van de Staten de volgende resolutie: „Alsoo noodigh bevonden is, overmits het geweld van de Spaensche Vloote, die omtrent Douveren is gekomen, gecosteert met de Vloote van Engelandt, alle bequame wegen ende middelen te gebruijcken, dat langs de Stranden, op de zjjde van de Zee, te Water ende te Lande, goede wachten gehouden werden: Hebben de Gecommitteerde Raden van de Staten gecommiteert ende geordonneert, committeren ende ordonneren bij desen Dirck van Sypesteyn, Bailliuw van den Hage, in aller dilligentie, met assistentie van vier Boden ende een Timmerman, midtsgaders eenige bequame en getrouwste Burgeren van Scheveningen, Catwyck, Noortwyck, Santvoort, ende Wyck op Zee, alsulcke ordre te stellen, dat tusschen elcken Dorpe, naer distantie van de Doipen, één ofte meer 'Masten opgerecht worden, daer op inder noodt Vuijr-teyckenen gedaen sal mogen worden, sulcks dat ter naeste Plaetse deselve mogen worden gesien, met expresse last, dat deselve alsdan mede sullen moeten vujjren, ende namentlyck ook alle Vujjrboeten, daerop de Kloeken geklept ende advertentie aan de naaste binnen-Steden ende plaetsen gedaen sal worden; daartoe den voornoemden Bailliuw sal mogen gebruijcken al sulcke Masten als hij ter naester Plaetse sal konnen bekomen, 367 snde oock Wachten doen houden uijt de naeste Dorpen bij elcke Maste, bij vertrouwde Persoonen, den selven voorziende van alsulcken Vuijr-werck als daertoe noodigh sal wesen; ende ten eijnde te beter kennisse ende advertentie ubt der Zee ghedaen magh worden teghens alle periculen van de aenkomste van den vijandt: sal den voornoemden Bailluw seeekere bequame Schol-schuijten gereedt doen maecken, omme met ses ofte acht Riemen ende Mans, Zeevarende Persoonen, hen langs de Kuste, nacht en dagh in Zee te houden, soo verre van het Landt, ende oock van den anderen in Zee, dat deselve bij dage met een hoogh opgetogen Zeijl ende des nachts met een Vuijr-teü'cken malkanderen t'allen tijde mogen waerschouwen, ende adverteren des noodigh zijnde, in welcken ghevalle de eene naer den anderen terstondt sal ghehouden zijn mede ghelijcke Teijckenen te doen, omme op het Landt mede daerop te mogen vuijren ende kleppen, sulcks als vooren: Lastende en bevelende de voornoemde Gecommitteerde Raden een eijgelijck dien het aengaen magh, den voornoemden Bailliuw, hierin te doen ende laten geschieden alle vordernisse, hulpe en assistensie." Een gelijke commissie werd gegeven aan Willem van Sonnenbergh, Balliuw van Monster, die te zorgen had voor het bewaken van het strand vanaf Scheveningen tot de Maas. XXV. DE ROOMSCH KATHOLIEKE KERK. a. Hare geschiedenis tot het begin van de Hervorming. Of zich op de plaats waar het oude Scheveningen stond, al in de 8e eeuw na Christus, toen Willebrord in deze streken het evangelie predikte, menschen ophielden, is onbekend Onmogelijk is dit evenwel niet, want in de oudste kerk van Scheveningen bevond zich een altaar, gewijd aan den H. Ewaldus, en deze was een leerling van Willebrordus. Evenwel, hoe dit ook zn', wij kunnen de oudste geschiedenis der kerk eerst beginnen met de stichting van het eerste bedehuis, dat, van geringe afmeting als het was, den naam van kapel droeg. Deze kapel werd gebouwd onder de regeering van Willem V van Beieren, (1354—1389). De Scheveningers droegen het jus patronatus of recht van begeving daarvan op aan den graaf, die dat recht aanvaardde en de kerk met een dotatie of vaste bn'drage begiftigde van 16 pond per jaar. De stichtingsacte luidde: Dux Wilhelmus etc. notum facimüs universis Christi fidelibus, quod in nraesentia nostra personaliter'constituta provide deliberata Comitas ruris 368 nostri in Sceveningen coram nobis praeposuerit in haec verba; In nomine Do-mini Amen. Nos Comitas ruris de Sceveningen pro nobis praesentibus et post nos futuris et Vicinis ejusdem ruris ambi commorantibus ob salutem animarum delecti nostri Wilhelmi Comitis quondam Hannoniae, Hollandiae, Zeelandiae ac Domini Frisiae, Praedecessorum et Successorum, Comitum et Comittissarum Hollandiae et nostrorum nostrarumque parentum et post nos futurorum instictu pietatis nostrae Matris Ecclesiae jure semper salvo, f undavimus et f uhdamus unam Capellaiüam continue per idoneum praesbyterum infra rus de Sceveninge deserviendam, quam dotavimus et dotamus valore sedicim librarum Hollandensium denariorum payamenti consimilis illi quod dilectus Dominus noster Illustris Dux Wilhelmus de Bavaria etc. et sui post ipsum Successores Comités Hollandiae de suis redditibus annuis percipiunt et sunt pro tempore perceptari Cappellanó ad ëandum investito, sive investiendo annuatim deliberandorum et solvendorum, unam medietatem scilicit octo libras monetae praedictae in Festo Natalis Domini, et aliam medietatem in Festo Passchae et per vicinorum quosdam ruris praedicti a vicinis in ipso rure pro tempore degentibus ad hoe deputato judex colligendorum et ipsi investito prout praedictum est deliberandorum, volentes pro nunc et in perpetuum praedictae Cappellaniae collationem, praesentationem ad reverendum et dilectum Dominum nostrum Illustrem Ducem Wilhelmum praedictum et suos post ipsum Successores, Comités Hollandiae, in perpetuum spectare, cui delecto Domino nostro praedicto humiliter supplicavimus, et supplicamus, quatenus in testimonium praemissorum sigillum appendere dignetur, Quare nos Dux Wilhelmus praedicti voluntati dictae nostrae Communitatis de Sceveningen et praecibus inclinati in testimonium praemissorum, sigillum nostrum praesentibus duximus apponendum eandem Cappellaniam pure et simpliciter propter Deum discreto viro Domino Wilhelmo filio Gerardi Presbytero conferentes, Datum Hage ipso die Lamberti anno MCCCLVII. Jussu Domini, Presentibus Dommis de Arkel, de Egmonde, Florentio de Borsalia, Jo de Poele, et Balivo de Brugdamme, Militibus. W. Heerman Sigt. Ds De IJsselsteijn. De vertaling van dit stuk is: Wij Hertog Willem, enz. doen Kond aan alle Christen geloovigen wat onze buurtschap van Scheveningen persoonlijk voor ons vertegenwoordigd en na rn'p beraad ons hebben voorgesteld in de volgende bewoordingen: In den naam des Heeren Amen. Wij, de buurtschap van Schevenir.gen voor ons persoonlijk en voor onze nakomelingen en buren van het voornoemde landelijke ambacht, indachtig het zielenheil van onzen welbeminden Willem, graaf, vroeger van Hene- 369 gouwen, thans van Holland en Zeeland en Heer van Vriesland, en van zijne voorgangers en opvolgers de graVen en gravinnen van Holland, van onze voorouders van beider geslachte en van de genen, die na ons zullen komen, uit een gevoel van Godsvrucht, en behoudens alle rechten van onze Moeder de Kerk, hebben gesticht en stichten eene Kapellanie, die altijd door een bevoegden priester in het dorp Scheveningen moet bediend worden, welke wij hebben gedoteerd en hierbij doteeren met een bedrag van zestien ponden Hollandsch, van dezelfde waarde als onze beminde Heer, onze doorluchtige graaf Willem van Bejjeren enz. enz. en zijne opvolgers, de graven van Holland na hem uit hunne jaarln'ksche inkomsten ontvangen en zullen ontvangen; hetwelk bedrag aan den Kapelaan, die daartoe aangesteld is of aangesteld worden, jaarlijks zal moeten worden uitgekeerd en betaald; de eene helft namelijk acht ponden van het voornoemde geld op den feestdag van 's Heeren geboorte en de andere helft op het feest van Paschen; zullende een scheidsman daartoe door eenigen van de geburen aangesteld, van de genen, die te dien tb'de in de buurtschap voorzeid woonachtig zn'n, die gelden verzamelen en zooals gezegd is aan den aangestelde uitbetalen, en wenschende de collatie en het recht van presentatie van voornoemde Kapelanie aan onzen en geeerbiedigden en beminden heer den doorluchtigen Hertog Willem voornoemd en zijne opvolgers de graven van Holland na hem ten eeuwigen dage op te dragen, hebben wij voornoemden onzen beminden Heer nederig gesmeekt en smeeken wn', dat hn' ter bevestiging van het voorgaande daaraan zu'n zegel zal hechten. Waarom wij Hertog Willem toestemmend in de wenschen en gebeden van onze voornoemde buurtschap te Scheveningen ter bevestiging van het voorstaande aan deze tegenwoordige ons zegel hebben doen aanbrengen en voornoemde Kapelanie zuiver en eenvoudig om Gods wil opdragen aan den eerwaardigen man Heer Willem Gerritszoon-Priester. Gegeven te 's-Gravenhage op St. Lambertusdag in het jaar onzes Heeren 1357. Op bevel mijns heeren, in tegenwoordigheid van de Heeren van Arkel, van Egmond, Florensz van Borselen, Jo de Poele en den Baljuw van Brugdamme soldaten. W. Heerman. (Get.) Ds. De IJsselstejjn. Ook later bleef de Scheveningsche kerk de belangstelling van het Beiersche Vorstenhuis genieten; een besluit van Hertog Jan van Beieren van het jaar 1413, waarbij een schuld werd te niet gedaan, waarmede de kerk belast was wijst daarop. Het besluit is in deze bewoordingen: „Hertog Johan van Beieren, Elect. van Ludiek en Graeve tot Loon etc. vami+toort Hon aht on 't fWlshnis van Srh evenine-en de Dretentie Van 1600 370 grijpen of Croonen breeder bij den brief gemelt, en neemt hetzelve met alle goederen, Dienaren en luiden in zijne bescherminge." Het bhjkt dat de kerk later meer dan een altaar had, en dat aan die altaren ook vicariën waren verbonden. De volgende acten wijzen dat uit. 29 January 1583 Aan nujn heeren van den Hooghen Raede. Gheeven oetmoudelijck te kennen Gijsbrecht Adriaensz ende Gerrit. Claesz, den bout, Fop Pietersz. van der Mend ende Simon Leendertsz. Say, al respective wonende te Rotterdam ende Delffshaven als georddineerde curatuers van Simon Jacobsz. burger der voorsz stede, nu wonende tot Scheveningen ende van zijne goederen, hoe dat wijlen Gerrit Jansz. Paert overgrotevader van den voorn. Simon met eenige sijn medehelpers gefundeert ende gedoteert heeft gehadt in den jaere XIIIIc ses ende tzeventich in de prochiekerk tot Scheveninge op Sint Urselen outaer zekre vicarye van zekere missen ter weeck onder conditie dat die gifte der voorsz. vicarye soude competeren den naercomelingen van den voorsz. Gerrit Paert, geboren van zijnen lijve troelik (trouw) tot desen daege toe vervolcht is geweest, wel allen ten respect van de voorsz. vicarye ende van de gouderen daer aen behorende maer oeck van zeker officie eertijds mede gefundeert in de voorsz. kercke ende in den jaere XVC een ende vijftien aen de zelve vicarye bij consent des bischops van Utrecht geannexeert ende gevundeert in der vougen, dat Machtelt Gerrits dochter geweest hebbende, een dochter van den voorn. Fundateur ende grotenmoeder van den voorsz. Simon Jacobsz. alle tzelfde voor de leste reijsse geconfereert heeft gehadt wjjlen heer Hubrecht Jacobsz. in zn'n leven eerst pastoor tot Rotterdam ende daernae van Sint Jacobs kerck tot Utrecht ende welcke oversulex alle die voorsz. gouderen uitte voorsz. vicarye ende officie als vooren specteren ende onder anderen twee stucken landts elcx van elff hondt gelegen in den ambachte van Sgravesande gevundeert, bij hem verhub'rt eerst de weduwe van Herman Aerts soen, ende nae haer doot eenen Willem Claesz., des voorsz. weduwes Swager tot sijn overlijden toe ontffangen heeft rUstelijck ende vredeln'ck, sulcx dat die voorsz. Willem Claesz tzelfde landt van den voorz. Heer Hubrecht gehuijrt heeft gehadt noch in den jaere XVC LXXVII voor negen jaeren toe eerstcomende; dan uit sijn overlijden alsoe die voorsz. vicarye gevundeert als vooren te vaceren quam ende trecht van de collatie van dien competeerde de vrouw ende man Jacobsz, soo hadde die Staten van Holland ut respect van deszelfs Simons armoede den zeiven gegundt tot sü'n onderhoudt ende alimentatie sijn leven lanck gedurende, die vruchten van alle die voorsz. gouderen ende trecht van de perceptie van dien troulik nijettegenstaende soe hebben die kerekmeesters van Scheveninge hen vernedert tvoorsz. landt den voorsz. pachter te verhueren ten behoeve van de voorsz kerck, turberende alsoe den voorn. Simon Jacobsz. in zijn possessie wel quasi. enz. 371 21 Januari 1653 Aan den Ed Hoghen Rade in Hollt. Geeft eerbij edelij ken te kennen Jacob Duifhuisen, notaris, wonende tot Rotterdam, dat op hem supplt. gedevolveert sijn het recht van patronaetschap ende gifte van seeekere vicarije bij sijn voorouders gefundeert opte altaere van de Heijlige Maget Maria ende St Peter Apostel, St Hubrecht ende St Ursel van de parochie kercke tot Scheveninge, ende deselve vicarie vacerende, heeft hij die geconfereert op Jacob Aryensz van Overvelt, sijn susters soon, uijts. de landen ende goederen daer toe specterende, op welcke collatie hij suppb. geobtineert hebbe brijeven van aggreatie ende confirmatie van de Groot Mo. Heeren Staten van Hollt. ende West-Vriesland, heeft hij uijtter naeme van sijn voorsz. Neef wettigl. ende behoorlijcke possessie van goederen ende landen totte selve vicarie specterende. En hoewel nijemant en vermocht de supplt. ende de voorsz. synen Neef van de possessie van dien eenich beleth te doen, soo bevindt hy dat Frans Claesz. mede wonende tot Rotterdam niet alleen de goederen ende landerijen totte voorsz. Vicarie specterende, hem als ey'gen is aenmatigende, maer dat hy oock eenige van die soude hebben vercoft, ende de rente van de coopp. is ontfangende, waerdoor alsoo den supplt. in sijn voorsz. recht van collatie ende sjjne voorsz. Neef van het besith ende gebruyck van gemelte vicarie ende goederen daertoe specterende, notoirlijcken werden geturbeert. Soo keert supplt. hem aan deses Ed Hoghen Rade, seer eerbyedeljjken versouckende Uw Ed. Mo. heeren mandement, waer bjj den suppb. ende den voorsz. Jacob Arenijens van Overvelt, gemaynteneert, gestijft ende gesterekt werden, ende possessie wel quasi van het recht van collatie ende van de vycarjje ende goederen daar toe specterende respectyvelyck, ende de voorsz. Frans Claesz. ende alle andere des noot, gelast ende bevolen werden alle croth ende hinder empeschement den suppb. ende sijne Neef tgene voorsz. is aengedaen, als qualijck ende t'onrechte gedaen, costeloos ende schadeloos aff te doen, met interdictie van geljjcken meer te doen, ende sulcx mede aen haer te restitueren alle de vruchten baten ende proffjjten die hij gedurende sy'ne onrechtmatige desentie ende voorsz. goederen daervan genoten heeft, ende heeft konnen genietten ende te betaelen de costen hyer omme gedaen. Ende is ons — van oppositie hem doch beteyekent werde voor deses Ed. Hoghen Rade om te seggen de redenen van dien, te aenhooren eysch ende conclusye, djje den supplt tegens hem sal wjjllen doen ende nemen, daer jegens te verandtwoorden, alsmede op het versouck van recredentie ende voorts te procederen als naer rechten. De Patroon der kerk was de H. Antonius Abt. Had de kerk eerst, zooals we zagen, een eigen pastoor, spoedig schijnt de bediening van de kapel en de verzorging van de geestelijke belangen 372 der Scheveningers gekomen te zijn aan den pastoor van 's-Gravenhage, welke altijd een Norbertjjner-kanunnik van de oude Abdij van Middelburg was. Die afhankelijkheid duurde tot omstreeks het jaar 1465, toen de Scheveningers ernstig klaagden over het gebrek aan geestelijken bijstand voor het doopen van hun kinderen en bjj het begraven der dooden. Het gevolg van die klachten was, dat de Capellanie tot Parochie-kerk werd verheven en thans voorgoed een eigen pastoor en kapelaan kreeg. De pastoor of cureit van Den Haag, die nu daardoor zijn inkomsten zag verminderd, werd schadeloos gesteld door een j aarlij ksche gift van 24 pond, door de buren van Scheveningen op te brengen. De eene helft moest betaald worden met Paschen en de andere met Kerstmis. Tot meerdere zekerheid van de nakoming dezer verbintenis waren arbiters benoemd; bepaald werd, dat bij het voorkomen van eenig geschil, men zich aan de uitspraak van die arbiters zou onderwerpen op eene boete van 300 gouden nobelen; de graaf, de Bisschop van Utrecht en de Domproost van Utrecht zouden ieder daarvan een derde deel genieten. Werkelijk kwam het al spoedig tot een conflict. Hetzij uit onwil of uit onmacht — men dient hier in het oog te houden, dat deze kerkelijke bijdrage evenals al de andere moest komen van de visscherij, die voorheen evengoed haar „vette" maar ook haar „magere" jaren had als in onzen tijd, bleven de Scheveningers al spoedig in gebreke d.w.z. zij betaalden niet op tjjd. Het kwam in 1468 tot een proces voor het Hof van Holland en de Procureur Generaal eischte veroordeeling tot de genoemde boete van 300 gouden nobelen. De Scheveningers gaven als reden op: „overmits den nood van hunl., die „uiter zee mit hairen zwetigen arbeyt moeten halen die penninghen, die „zij jaarlicx den pastoir uitreijken en betalen moeten, dewelke zee dit jaar „niet wel uitgegeven en heeft, gemerkt dat tot Scheveninge gelijc anders „wair, luttel of geen harinck gevangen en is." Het liep goed af voor de Scheveningers. Het Hof sprak hen vrij, maar stipuleerde in zijn vonnis, dat „de voorsz. peene blijvende was voir den „toecomenden tjjdt en in sijn volle cracht en machte als 't was voor datum „van deze sententie." Door de scheiding van 1465 was noodig geworden een verdeeling van de bezittingen, waarop zoowel de parochie te Scheveningen als die van den Haag aanspraak konden maken. Daar men aanvankelijk het hierin niet eens kon worden, riep men als scheidsrechters in, den provisoor en deken van Delfland en de Magistraat van den Haag. Voor Scheveningen traden op de Capelle-meesteren Albert Meesse, Pieter Sijmonsz., Pieter Arentsz., IJsbrant Arentsz., Pieter Cornelisz. en Cornelis Jacobsz. 373 Aan het opstellen van het contract werkten van Scheveningen mede, meester Gerrit Dirckz. Pen, Barbier, ende Jacob Penne Jacobsz. Den Capelmeesteren van Scheveningen werd toebedeeld „alsucke emolumenten, nutschappen, profijten, als daar van Godtsgelden tot desen „jegenwoordighen daghe inghecomen en vervallen sijn, ende onder den wanden tot Schevelinge staen." Deze overeenkomst werd gesloten den 29 Januari 1465. Het kosterschap, waaraan een jaargeld van 40 pond was verbonden, werd begeven door den graaf; gewoonlijk werden aanzienlijken daarmede begiftigd, die het dan lieten waarnemen. Als zoodanig werd in 1514 benoemd Antony Brederode. De kerk had een vicarie gewijd aan St. Ewaldus en St. Adrianus; daarenboven een broederschap van den H. Antonius. Deze broederschap, ook gilde genoemd, werd in 1552 opgeheven en de bezittingen geschonken aan de kerk, die naast de lusten ook de lasten overnam. Tot die verplichtingen behoorden: . „dat autaer van Ste Anthonius op en thoe te dienen V grn tsjaers, die Priesters van Memorien XI grn; die Pastoor X stuivers, den Rentmeester van Noortholland XV stuivers tsjaers, en willen die Kerkmeesters in der tijt wesende die donredaechse Vroechmissen gesongen hebben, als die Hooftmans van 't gilde voorsz. tot desen daghe toe hebben gedaen, soe zal die Priester die proeven hebbende, gehouden wesen te singhen en niet te lesen sonder daer ij et of hebbende, en de kerck sal gehouden wesen te betaelen den schoolmeester, ofte die de Kerckmeesters daer thoe sullen setten, dat hij sal hebben van 't singhen met den kinderen dat nu ter tijt dat gilde ghegeven heeft, dat is twee pont Hollands, of alsoe als sij dat mit malcanderen connen accorderen." Tot de gewone uitgaven, in het begin der zestiende eeuw, van de kerk behooren de volgende: In den eersten die Pastoer. In den eersten moet die kerk alle jaers uitreijcken den Pastoer alle weeke een pond Hollants, daer voer moet hi den bueren een goede dienst doen en vb'er misse te weeke. Item noch moet die Pastoer hebben twee pont Hollants jaers thue te laeten die eerste missen. Item noch moet die Pastoer hebben van sijn memory met dat acres ses pont Hollants en thien stuivers met die missen daer ingerekent van 't zu'elboek. Item noch moet die Pastoer hebben vijf en twintich stuivers van den incommen in die beckens op Pinxter manendach en op St. Antoniusdach. Item moet die Pastoer hebben bp die cormis-dach van die processen en van die eerste mis, seven stuivers, en des gelijcks op St. Antonis-dach. 374 Item noch moeten die Kerkmeesters jaerlicx betalen in handen van die Pastoer acht en twintich stuivers van Episcopalia voer hem selven en voer die Capellaen, die dat weder sal brengen tot Utrecht. Item noch moeten die Kerkmeesters jaerlicx geven in handen van die Pastoer thien stuivers van Cantate en vijf stuivers van Assum. Item noch moet die Pastoer hebben van die twee Octaven te singen, van dat Sacrament en van Visitationis Mariae ses en twintich stuijvers en van 't Cruijs Lof ses stuijvers. f Item noch heeft die Pastoer jaerlijcx ses stuivers van Sint-Ewouts Cormis-mis en Sint Ursels-cormis-mis, soe lanck als dat die kerk sal gelijeven te geven. Item noch moet die Pastoer hebben vijftien stuivers van die twee Sermoenen te preken op den Cormis-dach en op den Sint Antonis-dach. Item noch moet die Pastoer hebben van Sonnendachs gebedt vijftien groot. Dit is van de Cappelaen. Item dit moet die kerck jaerlicx ujjtreijken die Cappellaen; in den eersten drie pont groet van drie singende missen op 't hoge Outaer. Item noch moet die Cappellaen hebben vijf pont Hollants van een mis op St. Anna Outaer, gecomen van Pieter Aertsz. Item noch moet die Cappellaen hebben vijf pont Hollants van sin memorie, vier pont Hollants, en ses stuvers mit dat acres. Item noch moet die Cappellaen hebben van dienste mit die cappe twalef stuivers en ses stuvers van 't Cruijs-Lof. Item noch moet die Cappellaen hebben van die twee processien op die Cormis-dach en Sint Antonis-dach, t'samen vier stuvers. Item noch moet die Cappellaen hebben van 't Sonnendachs gebet vijftien groet, f Item moet die Cappellaen hebben voer sijn huijshuijr vier ponts Hollants. Item noch moet die Cappellaen jaerlicx hebben voer dat hij die kerk haer woert houijt op die stoel, een bonet of XII stuvers daer voer. Dit is van de Coster. Item die kerck moet jaerlicx uijtreijcken en betaelen die Coster: in den eersten vier pont Hollants en negen groot mit dat acres van de kerkmemorie. Item noch moet die Coster hebben van die Hoechmissen te singen alle jaers ses pont Hollants. Item noch moet die Coster hebben van 't Grun's-Lof ses stuivers en van die twee missen te singen 's morgens op die Cormis-dach, en op SintAntonis-dach vijf groet. Dit is van de Organist» 375 Item die kerk moet jaerlicx uü'trejjken die Orgelist drie pont groet en vijf stuivers mit acres daer an. Item die kerk moet jaerlicx uü'treijcken die blaser ses pont Hollants en drie stuijvers. Item die kerk moet betalen die twee Octaven te singen van de Heijlige Sacramenten en van Visitationis Mariae. Item die kerk moet jaerlicx ujjtreijken die kerk van der Haech drie en dertig Rinsgulden an twee terminen. Item die kerk moet jaerlicx uitrejjcken en betalen die Pastoer van der Haech twee pont groet an twee terminen. Item die kerk moet jaerlicx betalen in handen van den Rentmeester twalef stuivers en ses stuivers van zeker land. Item die kerk is sculdich die hoeijl (heul of brug) te aerden bn, den Haech, en waert dat saeke datse vervijel, soe moeten die segbrokers die weder maken. Item die kerk moet betalen alle jaers den armen na uitwisende dat Memory-boek. Item die kerk betaalt alle jaers van die passie te preken 50 stuivers. Item die kerk moet betalen alle jaers Provisoer en Deeken van visitacy thyen stuivers. Item die kerk moet betalen alle jaers dat Capittel in den Haech van onse scoel vn'ftich stuivers. Item die kerk moet betalen alle jaers de Heylige Geest in den Haag vijftyen groet, van renten. Item noch geeft die kerk jaerlicx die Provisoer een droechde soo en dat tot gracy van die kerkmeesters, of geld dair voer. Item die kerk moet jaerlicx betalen van die clock te stellen thien pont Hollants. Item die kerk moet alle jaers betalen thien ponts Hollants van twee missen, te weten een van Aechte Govers en een van Ewoutien Balmakers. Item die kerk betaelt jaerlicx op die Kersnachte van die geboerte singen vyer stuivers. Omtrent de verplichting van het „aarden" van de „hoeyl" bij Den Haag merken wij op, dat hier zeer waarschijnlijk bedoeld wordt een brug, die zich bevond in de nabijheid van de landerijen, aan de kerk toebehoorende ongeveer waar thans de Heulstraat is. Het schjjnt wel, dat over dat „aarden" en misschien ook over het vernieuwen van de brug in 1569 een geschil is gerezen. In het gemeente-archief is het volgende stuk aanwezig, dat waarschijnlijk heeft moeten dienen bij het wijzen van een vonnis door den magistraat. „Extract uijt 't register van de goederen en landen staende tot die pa- 376 rochie kercke van Sint-Antonis tot Scheveninghe van date den sestien dach December anno 15 een en dertich. Item die kerck is schuldich die Hoeijl te aerden bij den Hage en waert dat saeke dat ze verveijel soe mogten die segbroeken die weder maeken. Extraheert vuijt tregister van de voorsz. parochiekercke van Scheveninghe, geschreven in 'tfranchijn staende geregistreert folio tertio ter presentie van heer Harmen Adriaensz. Deecke van Jurisdictie van Delflandt en is bevonden daermede accorderende van woorde tot woorde, 't oirconden van deesen zoe hebbe ick Floris van Coolhem, notarius publyck bij den Hove van Hollandt geapprobeert myn gewoonlijck handtyken hu'er omegestelt en het werd ter confirmatie bij den voorsz. Deecken ondertey'kent op ten 25en Mejj 1569. Herman Adriansz. provisoer." Het geld om al deze uitgaven te bestrijden, moest hoofdzakelijk komen van de visscherij. De kerk had dan ook van oudsher het recht om een stuiver te heffen van elke zoode of koop visch, die aan het strand werd afgeslagen. Dat recht is bij de reformatie ook overgegaan op de Hervormde kerk en eerst in 1906 door kerkvoogden van de Ned. hervormde gemeente prijs gegeven. Het leverde toen nog ƒ 700 a ƒ 800 per jaar op. Het schynt dat oudtijds de visschers zelve die zoogenaamde Goodsgelden inden en ze op bepaalden tijd „in 't comtoir van de kerke" moesten storten. In het midden van de 16e eeuw waren de visschers zeer nalatig geworden met dat storten. In 1552 kwamen kerkmeesters hierover hun beklag doen bij den Bailliu, Schout en Gerechte van den Haag en deze schreven een nieuwe regeling voor. In de desbetreffende keur leest men het volgende: „Soe is 't, dat Balliu, Schout en gerechte van dér Hage geordonneert hebben, dat van nu voortaen alle scrijvers up ter strange die Goods-gelden sullen ontfangen, gelijk zij, gewoon zyn te doen van die viscoopers, ende die leveren ten Comptoire van den kerke of in handen van een ander, die van der kerkweeke ofte alsoe dikwijls als zij dair toe vermaent sullen wesen by hairluijden schrijfboek, die zij upter strange gebruyken sonder eenige web'geringe dair van te doene, ende dat upter boeten van drie pont voor die eerste reyse, voor die tweede reyse op te boeten van ses pont ende voor de derde reyse zyn neringhe te laeten van 't scrijven op der strant den tijt van ses weken, ende dairenboven arbitralicken gecórrigeert te worden van inobedientie ende wederhoorricheijt dezer Ordonnaneie, mits dat die voorsz. kerkmeesters en heure gecommitteerde oick gehouden sullen Wesen goeden boek te houden tegens die scrijvers, sulcx dat elcx zyn hant sal setten in die boecken over en wederover om gheen gescheelle te gecrijghen. 377 Soe wanneer 't jaer omme gecomen sal zijn die registers tegen malcanderen te vergelijcken ende te accorderen dat die overeen comen; Des sal in den kerken Comptoir een blaffert leggen, 't welk sal wesen 't principael dat men van alle die Goodsgelden houden sal, wair tegens den ontfanger van de kerke ook houden sal perfect en goed Register opte boeten voorsz. Item de scrnvers op ter zee sullen ook gehouden wesen elk hoirlujjden stiermans op 't gescrift te geven als 't jaers vuijt es, alle Goods-gelt dat van dat jair van zijn visch gecomen es, wair mede dezelve Stierman sal moegen gaan in 't Kerke-Comptoir up ter Pinksterdach omme te sien oft oick aldair soe te boeck gebrocht es dan niet ende die kerkmeesters in der tijt wesende, sullen gehouden wesen als dan up den preeckstoel of te roepen of midden in die kerke zeiver roepen nair ouder gewoenten, op dat elck sal mogen hooren wat die kerk van dat jair van Goodsgelt ontfangen sal hebben ende van sijnen visch, die hem God verlient heeft, gecomen es. Aldus gedaen den XXII en dach Novembris anno XVc twee en vijftig." Deze regeling doet denken aan de dubbelboekhouding van onzen tijd. Een andere inkomst genoot de kerk van de visscherij onder den naam van „het recht van de vuurbaek." Met het betalen van dat recht ging het in het midden der 16e eeuw zeer onregelmatig en de magistraat van den Haag nam het volgende besluit. „Soe is 't, dat Balliu, Schout en Gerechte van den Haghe ten profijte van 't selve Goods-hun's hebben gekeurt en geordineert, keuren en ordineeren mits desen voor de drie teelde van desen jegenwoordigen jaere, ingaende Martini anno 1550 en eijndende Pinxstere naestcomende; 'd eerste teelt beginnen de Martini anno voorsz. en eijndende Lichtmisse lestleden, de He teelt beginnende Lichtmisse voorz. en eyndende Paesschen en die IHe teelt beginnende Paesschen en eijndende Pinxsteren beijde naestcomende; Dat binnen den voorsz. tijt van de drie teelden alle stierluijden van Scheveninge terzee varende ofte aldaar an comende met pincken, booten, schuijten ofte andere schepen, hoe die genaemt mogen wesen, gehouden zullen zijn van elcke riem, die zij dair up voijren, betaelen die kerke voorsz. drie schellingen Hollants sonder eenich wederseggen, welke penningen Balliu, Schout, en Gherechte voorsz. lasten en ordonneren mits desen den geswooren boode van den Haghe van den onwilligen stierluijden en niet van de bootsgesellen, venoeten ofte mede-reeders van dien te executeren realicken en mitter daet. Aldus gedaen op 't Raedhun's van den Haghe den XlIIen dach February anno XVC een en vijftien na gemeen scriven." Omstreeks 1572 deed de Hervorming ook te Scheveningen haar intrede. Volgens de overlevering ging nagenoeg de geheele Scheveningsche bevol- 378 king tot de nieuwe leer over met den toenmaligen pastoor incluis. Vanaf 1578 toen de Spanjaarden voor goed Den Haag en Scheveningen verlieten, was de kerk met al haar bezittingen in handen der Gereformeerden. Het toenmalige kerkgebouw was evenwel niet meer de kapel van 1367; deze was in het jaar 1470 met de helft van het dorp een prooi der golven geworden, wat meer uitvoerig onder het hoofdstuk Stormen en Watervloeden is verhaald. b. De Katholieken tijdens de Republiek. Al waren de Spanjaarden verdreven en werd eenige jaren later de gehoorzaamheid aan Filips II door de Nederlanders opgezegd, een eigenlijke vrijheid van godsdienst was daar niet de vrucht van geworden. Slechts één kerk, de Hervormde, werd door de overheid erkend en ook op alle wijzen beschermd. En alwie niet tot die Staatskerk behoorde, was uitgesloten om mede te dingen naar openbare ambten. Vandaar dat degenen, die aan de Roomsch Katholieke kerk getrouw waren een of ander beroep en bij voorkeur den handel kozen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Men kan vrijwel aannemen, dat aan het einde van de 16e eeuw te Scheveningen zoo goed als geen Roomsch-Katholieken waren; wanneer men ze dan een eeuw later wel ontmoet, waren het winkeliers of handwerkslieden, die zich gaandeweg te Scheveningen hadden gevestigd. Tegen het houden van godsdienstoefeningen door deze menschen werd aanvankelijk met kracht opgetreden. Een placaat van 27 Maart 1612 verbood op een boete van ƒ 200 huijsen, velden, schepen of schuiten voor deze godsdienstoefeningen af te staan, en „degeene, die deselve missie ofte pausselijke superstitiën, vermaninge, leeringe ofte voorlesinge zou hebben gedaen, indien deselve was gekomen van buijten (slands) uijt de vereenighde Nederlanden eeuwigljjck werden verbannen op lijfstraffe ende daarenboven gecondemneert in arbitrale amende. Ende in dien het een persoon was, residerende in deese landen, zal moeten vertrecken, sonder daarinne weder te mogen komen, oppoene van mede ten eeuwigen dage uijt de voorschreve landen openbaerljjk gebannen te werden." Geen brandstapels werden voor de Katholieken opgericht, maar overigens waren de straffen tegen het waarnemen van hun godsdienstplichten niet gering. Toch gebeurde het enkele malen, dat een geestelijke de wet trotseerde. Zoo is het bekend dat Engelbertus Kenniphove (1605—1643) met een draagbaar altaartje de dorpen rondom Den Haag en ook Scheveningen bezocht en bij zijn huisbezoek de kinderen doopte. Zeer waarschijnlijk was hii ook de stichter van de voormalige kerk in de Oude Molstraat, waar in 379 1606 het eerste kind gedoopt werd. Dan was in het begin van de 17e eeuw met den Spaanschen gezant De Brun ook een kapelaan een pater jezuïet, Thomas Crom, naar den Haag gekomen. Bij dezen pater werd kort daarna door den apostolischen vicaris een seculier priester, Zacharias de Mêtz, gevoegd, die onder de bescherming van genoemden gezant, als pastoor te Scheveningen werkzaam was. Toch nam het aantal Roomsch-Katholieken te Scheveningen maar zeer langzaam toe. Aan het einde van de 19e eeuw vormden de Roomsch-Katholieken slechts een tiende deel van de geheele Scheveningsche bevolking. Toen in 1795 de Republiek ineen stortte en het begrip vrijheid een andere milderé beteekenis kreeg, verloor de Staatskerk veel van haar oppermacht en werd aan de Roomsch-Katholieken een rechtmatige plaats in het maatschappelijk leven toegewezen. Zoo ook te Scheveningen. Daar zag men het zelfs gebeuren dat zij als kleine minderheid de overgroote meerderheid overheerschten. Theodorus Pansier en zijn geloofsgenooten voerden toen daar den boventoon. Pansier zelf was de vertrouwde van het Stadsbestuur en tijdens de Fransche overheersching nam zijn invloed, vooral door zijn betrekking als directeur-generaal van den Seinpost, nog in grootere mate toe. Van dien invloed maakte hij herhaaldelijk gebruik om voor de belangen van de Roomsch-Katholieken te Scheveningen op te komen. Vooral als armverzorger deed hij al het mogelijke; hjj zocht zelfs een deel van het zoogenaamde stuiversgeld in handen te krijgen om de armenkas te stijven, wat hem heel wat inspanning kostte en dan nog met ongunstig resultaat. Evenwel, al was de positie van de Roomsch-Katholieken belangrijk verbeterd, een kerkgebouw kregen zjj vooralsnog nog niet. De meesten hunner. namen hun godsdienstplichten toen waar in de kerk aan de Casuariestraat; later ook in de hofkapel op het Binnenhof. c. De Katholieken weder in het bezit van een eigen kerk. Eerst in 1830 veranderde de toestand. By schrijven van den Directeur van de Zaken van den Roomsch-Katholieken eeredienst van 22 Mei 1830 werd het verzoek toegestaan te Scheveningen een Roomsch-Katholieke kerk te stichten. Dat verzoek was uitgegaan van Hermanus Tomas, pastoor van de kerk van den H. Willebrordus te 's-Gravenhage. De Scheveningsche Roomsch-Katholieken huurden toen de bovenzaal van een huis, genaamd het Hof van Holland, staande aan de Kerkwerf nabij het strand, thans bekend als Hotel „du Nord". Den 30 Juli van laatstgenoemd jaar werd als pastoor voor Scheveningen benoemd A. J. Quant, tot dusverre kapelaan te 's-Gravenhage. De aartspriester Banning vervulde de ceremoniën bij de inwijding. 380 De eerste Roomsch-Katholieke kerk op de Kerkwerf. De eerste kerkmeesters waren T. L. Meijs, A. Hoogeveen, Joh. Waterreus Lz. en W. S. Logher. Al spoedig kwam bn' de gemeentenaren de gedachte op een wezenlijk kerkgebouw te stichten. Kerkmeesteren vroegen en verkregen den 5en Januari 1832 in erfpacht een stuk open grond naast het Hof van Holland gelegen. Pastoor Quant was bij uitnemendheid geschikt om de fondsen voor den bouw bijeen te krijgen. Hij klopte ook bij het gemeentebestuur van den Haag aan en by' die gelegenheid kwam het uit, welken goeden indruk hij in de paar jaren dat hjj te Scheveningen werkzaam was, in het dorp en ook in de stad had gemaakt. In de notulen van Burgemeester en Wethouders van 23 November 1832, toen een verzoek van hem om een subsidie werd behandeld, leest men: „Pastoor Quant is op het dorp bekend als eenen geestelijke die zjjnen stand eer aan doet, nauwgeset leeft en in de behartiging der belangen van zijne nieuw aldaar geplante kerk zoo volijverig is, dat hij wel eens de bezorgdheid van andersdenkenden heeft opgewekt welke in de uitbreiding van zijne gemeente, soms de poging voorbijzien om tucht en mindere gezetheid onder de anders min nadenkende zeelieden aan te brengen, ten einde zich meer bijzonder te bepalen bij het tijdelijk en geestelijk belang des Herders om zijne kudde te vergrooten." 381 De Roomsch Katholieke kerk aan den Ouden Scheveningschen weg van buiten. Den 25n Juni 1834 werd de kerk met sacristie en pastorie ingewijd door Monseigneur Baron van Wu'kersloot, bisschop van Curium. De Burgemeester Copes van Cattenburch en vele Raadsleden woonden de plechtigheid bij. In de kosten van den bouw had het Ruk bijgedragen voor ƒ 9000 en de Provincie voor ƒ 1000. De rest werd gevonden door het sluiten van een leening groot ƒ 6000 a 5%. Gelijk de lezer bemerkt, was het een zeer eenvoudig gebouw; het was het eerste, dat na twee en een halve eeuw weer uiterlijk het karakter had van een Roomsch-Katholiek bedehuis. De Katholieke gemeente was nog niet groot, ze bestond in die dagen uit p.m. 50 Katholieke gezinnen en circa 200 volwassenen. Maar er zou betrekkelijk spoedig een tijd komen, dat een kerkgebouw met meer ruimte noodzakelijk werd en zoo verrees in het jaar 1855 de kerk aan den ouden Scheveningschen weg, die wn' daar nog zien. De kerk is als vanouds gewijd aan den H. Antonius Abt. In de kosten van den bouw werd voor een groot gedeelte bijgedragen door den toenmaligen pastoor P. M. Snickers, die later bisschop van Haarlem en eindelijk aartsbisschop van Utrecht werd. In 1883 werd de kerk door aanbouw belangrijk vergroot onder 'leiding van den Rotterdamschen architect Marery. Na de voltooiing; had de inwii- 382 De Roomsch Katholieke kerk aan den Ouden Scheveningschen weg van binnen. ding plaats door Monseigneur Snickers, die toen reeds bisschop van Haarlem was. De pastoors van Scheveningen sedert 1830 zijn geweest: A. C. Quant van 1830 tot 1840. P. G. Schagt van 1840 tot 1853. P. M. Snickers van 1853 tot 1861. H. H. Peeperkorn van 1861 tot 1870. H. Th. Doorewaard van 1870 tot 1895. H. W. Strijthout van 1895 tot 1904. H. J. van de Ven van 1904 — Met den buitengewonen aanbouw van huizen en villa's in de omgeving van het oude Scheveningen breidde zich in de laatste vijf en twintig jaren ook het zielental belangrijk uit. De Roomsch-Katholieke gemeente kreeg daarvan ook een belangrijk deel en het zal niet lang meer duren of een veel grootere kerk verrijst op de plaats, waar nu de tegenwoordige staat; plannen daarvoor zijn reeds onder leiding van den Rotterdamschen architect Jac. van Gils in bewerking. Intusschen heeft Scheveningen reeds een tweede parochie gekregen, in opdracht van den Bisschop van Haarlem omvattende in hoofdzaak het Noordelijk gedeelte van de 13e wijk. In 1911 vormde zich voor het stichten van een kerkgebouw in deze nieuwe parochie een commissie, bestaande uit 383 bnoldus Cornelis Quant 1830—1840. Petrus Gerardus Schagt 1840—1853. Petrus Matthias Snickers 1853—1861, Hubertus Henricus Peeperkorn later bisschop van Haarlem en aarts- 1861—1870. bisschop van Utrecht. 384 pastoor A. J. M. M. Binnewiertz, L. C. Franses, J. A. Koenen en J. C. van Dooren, voor het inzamelen van gelden voor het terrein en den bouw van een kerk, pastorie, enz. In betrekkelijk korten tijd was een mooi kapitaal bijeen, waarmede reeds een gedeelte van hetgeen de commissie zich had voorgesteld kon worden uitgevoerd. Van de gemeente werd aangekocht een stuk bouwgrond, groot 4665 M2., a ƒ 22 per Meter gelegen aan de nieuwe Parklaan. Op dat terrein zou gebouwd worden een kerk met toren, een kapel, een pastorie, een school alsmede eenige woonhuizen. Maar voorshands was de commissie beperking opgelegd; zij besloot voorloopig alleen Henricus Theodorus Doorewaard Henricus Willem Strgthout 1870-1895. 1895- 1904. tot den bouw van een kapel of hulpkerk, de pastorie en een gedeelte van den toren der eigenlijke kerk. Thans in 1919 is ook het complex woonhuizen verrezen. In 1912 werd met den bouw van de kapel een aanvang gemaakt en toen Kersttijd daar was, d.w.z. zes weken na de gunning, stond het kerkje in zijn eigenaardigen, middeneeuwschen stijl voor den dienst gereed. Met die feestdagen had de kapel druk bezoek, zoowel van geloovigen als van nieuwsgierigen. In 1918 werd aangevangen met den woningbouw; spoedig zal nu ook de eigenlijke kerk aan de beurt komen. Pastoor Binnenwiertz heeft maar korten tijd van zijn stichting voldoening kunnen smaken; hjj overleed en werd opgevolgd door pastoor W. Rozen. 385 Ook kwam in de van Beverningkstraat, even buiten de Scheveningsche grens, een derde parochiekerk tot stand, de eerste pastoor was hier J. Root. XXVI DE NEDERDUITSCHE HERVORMDE KERK. a. Haar eerste geschiedenis. Op welke wijze de reformatie te Scheveningen haar intrede deed en zich verder ontwikkelde, totdat zij eindelijk de geheele bevolking tot zich had getrokken, daaromtrent valt niets met zekerheid te zeggen. De laatste pastoor Cornelis Willemsz, die werd bijgestaan door den kapelaan Bastiaan Cornelisz, bediende, volgens De Riemer, de kerk nog in 1572 en 1573. Vast staat dat de eerste predikant der Hervormden Hieronimus Vorselius in 1578 te Scheveningen zijn intrede deed, in welk jaar de Spanjaarden Den Haag en Scheveningen voor goed hadden verlaten. Alzoo kan men aannemen dat tusschen 1573 en 1578 de kerkhervorming te Scheveningen is tot stand gekomen en men mag veronderstellen dat in dat vijfjarig tijdperk velen al was het niet in de bestaande kerk, maar in geheime bijeenkomsten werden ingewijd in de beginselen van Luther, Calvijn en Melanchton. Zulks geschiedde in die dagen in Den Haag en tal van andere plaatsen van ons land evenzoo. Wij moeten hierbij nog aanteekenen dat volgens mondelinge overleveringen op zekeren dag de toenmalige pastoor en dat zou dan bovengenoemde Cornelis Willemsz. of een van zijn opvolgers geweest zyn, met de geheele Scheveningsche bevolking tot de Hervormde leer overging. De eerste predikant Vorselius zal dat wel niet geweest zyn. Die plotselinge omkeering zelf is evenwel niet onmogelijk; want wjj vonden in een oud boek deze aanteekening: „De laatste pastoor is, terwijl alle anderen pastoors rondom 's-Gravenhage by de Reformatie gevlucht waren, op zijn post gebleven. Hy werd echter door Martinus Duncanus van Delft een tomeloozen monnik en landverwoester genoemd." Jammer dat deze geschiedschrijver ons den naam van dien monnik verzweeg; maar het schynt toch wel een feit, dat de nieuwe leerstellingen door de gansche bevolking werden omhelsd en de groote gebeurtenis langs vreedzamen weg plaats vond. Uit de overgangsperiode 1573—1578 is ons een officieel document bekend; dit: ..Balliu. Schout en die gerechte van 's-Gravenhage doen informee- 386 ren de kerck- ende heilige geestmeesters tot Sceveninge haerluijder Rekening, die zij doen sullen aan de nijeuwe meesters, die pincxtere naestcomen bij den selven gerechte gestelt zullen worden, gereet te maecken, omme bij de gedeputeerden van den selven gerechte alsdan gehoort ende geslooten te werden volgende d'ordonnance in den jaere 1574 daerop gemaekt. Aldus gedaen en geordonneert op Sceveninge den 14e dag apriles 1575 nae gemeen scrijven." Baillui, Schout en de gerechte kwamen in het „kercken-comptoir," maar de rekening „was nijet gemaect volgens d'ordonnance"; de kerk- en heilige geestmeesters kregen een berisping en het bevel zoo spoedig mogelijk een nieuwe te maken. Het duurde na het optreden van den predikant nog vele jaren, eer de kerk — de nog bestaande — voor het houden van godsdienstoefeningen kon worden gebruikt. Niet alleen de Spanjaarden hadden in het gebouw vreeselijk huisgehouden, maar ook zn', die nu en dan de Spanjaarden verdreven. Hulp om de kerk te herstellen werd in de eerste plaats in Den Haag gezocht. In het „Memoriaél van de Resolutiën van Balliuw, Schout, Burgemeesteren ende Gerechte van den Hage" beginnende Catharinadag 1578, vindt men de volgende drie korte aanteekeningen betreffende Scheveningen. „Is upten IIII Aprilis LXXIX tot Sceveninge geaccordeert den kerckmeesteren van Sceveninge tot behouffe van de kercke aldaer, omme deselve kercke te repareren voor eens te geven uijte penningen van den Hage sonder 't selve te trecken in consequentie, de somme van hondert gulden eens, mits deselve horfdert gulden mitte andere penningen haerl. ontvangen voir all geëmploijeert sal werden tot dichtmakinge van heurl. kercke, soewel van dack, glaesen, als andersz." „De kerckmrs en de Regenten van Sceveningen geordonneert te maecken een paerdenstal in 't Cruijskoor (?) ende matshuijsken (?) in de H. Geest comptoirken met een scorsteenken daerinne ende sal heurluijden deselve oncoste geleden worden in de uitgeving heurluijder rekeninge. Actum XV November 1579." „Upte requeste van de kerckmeesters van Sceveningen omme te hebben een toevouginge voir haere thien geboden te doen maeken, is henl. toegevoucht de som van dertich ponden, tot XL gr. 't pondt" Actum 13 maij XVcLXXXI." In 1596 wendden Kerkmeesters van Scheveningen zich weder tot den Magistraat van den Hage, die Opper-kerkmeesters van Scheveningen waren, met het verzoek om hulp. Zij gaven te kennen „dat heurlieder kerk mits deser oorloghen zeer ontramponeert, gebroken en ongeschikt es leggende, ende oock van 'tdorps weghen veel te achteren sijn, 'twelk bij 387 Uappiteinen en andere soldaten aldaer verteert is, ende daeromme nodig jereede penningen van doen hebben, daer an zb'lub'den nijet en weten te jeraken." Het antwoord was, dat Kerkmeesteren werden bevoegd verklaard, eenige penningen af te lossen, die de kerk op een huis te Scheveningen had gevestigd. Maar de ondervinding leerde, dat men er daarmede niet kwam. Behalve toch de restauratie van het kerkgebouw had men moeten koopen, een nieuwe klok „een nieuw orologie" ten dienste der Zeeluiden, met drie nieuwe wjjseren, te samen gecost de somme van een dujjsent gulden, daarenboven een predikantshuis. In 1614 was de financieele toestand der kerk van dien aard, dat een aantal landerijen, die in 1578 tegelijk met het kerkgebouw aan de Hervormden in eigendom waren overgegaan, in Den Haag in het openbaar te gelde moesten gemaakt worden. De publieke kennisgeving van dezen verkoop luidt als volgt. „Alzoo deze onse kerke in eenige voorgaende jaren geraekt was in groote schulden en alsoo mede voorgaende kerkmeesteren groote sommen van penningen van verscheide persoonen op interest genomen hadden, door het coopen van de groote, vergieten, vermeerderen van de kleijne kloeken, het koopen van des predikantshuis, verscheijde reparatien, die gevallen waren aen beb'de de choren van de kerke, timmeren van de nieuwe schoole en andersints, soo dat door dese opgenomen penningen oft haere interesse de kerke gesien was te komen in een groot verloop, ja merkelijke ruine, en was boven desen merkelijke somme van penningen van doen, om beijde de zijden van het dak der kerke te vernieuwen van planken en nieuwe schalij lijen, die geheel vergaen waren, soo dat de kerke niet langer van goede gemeijnte soude gebruijkt connen geworden hebben, waer tegens in der kerke Comptoir geheel geen penningen en waren, soo vonden jegenwoordige regerende Kerkmeesteren benevens haeren Predikant Wynando Schulio, met advys en ten overstaen van de Ed. Heeren Burgemeesteren van 's-Gravenhage als Opperkerkmeesteren deser kerke, gerade te verkoopen eenige kerkelanden, om alsoo eens de kerke van de opgenomene penningen te mogen bevrijden, alsmede de vervallen geseijde kerke-dack te mogen vernieuwen, hebben derhalven na geaffigeerde biljetten op ten openbaeren sitdach in de Doele van 's-Gravenhage die kerkmeesters, die tegenwoordich zijnde ten overstaen en bb'wesen van den Heer Govert Jacobsz van Dub'nen, doen Schepen van den Hage, als Commissaris van de Ed. Heeren Burgemeesteren op dese vercoopinge gedeputeert, in den maent Ma jus 1614 vercoft dese volgende kerkelanden " De kerk was geholpen, doch een aantal uitgestrekte landerijen, welke in later eeuwen door waardevermeerdering voor haar een uitstekende bron 388 van inkomsten zouden geweest zijn, gingen nu voorgoed voor haar verloren. Volgens archiefstukken van 1581 had de kerk bezittingen in „Eb'ckenduijnen, Monster, Rijswijk, Papsouw (Abtswoude), Maesland, Nootdorp, Voorburch, Leijtsendam, Wateringh, Wassenaer, den Haech en Scheveninghe." Ook de Staten van Holland en Westvriesland schonken steun door een subsidie van 800 gulden. De bevolking van Scheveningen is steeds overwegend Protestantsch geweest. Toen in het jaar 1725 door de Gedeputeerden van de Synode van ZuidHolland een negental vragen waren gesteld aan de onderhoorige kerken omtrent den invloed van het pausdom in het maatschappelijk leven der verschillende gemeenten, antwoordde de Kerkenraed te Scheveningen op die vragen o.a. het volgende: „Dat met de reformatie en de eerste tijden daerop volgende, Scheveningen enkel uijt Gereformeerden heeft bestaen; maer naderhand hier van buyten sijn koomen woonen handwerkers, winkeliers, herbergiers, enz. die 'tmeestendeel paaps zijn, welkers geslagt seer is voortgeset, sulx dat er onder wel bekent sijn, van welke uijt een paer binnen den tijd van 50 a 60 jaeren, wel tusschen de 60 a 70 menschen sijn voortgekoomen, die nu in leeven sijn, welke geëxtendeerde familien wel degelijk de oude gereformeerde familien in handwerken en neeringe benadeelen; waer bij komt dat men siet dat uijt soodanige aengecoomene familien al meest werden aengestelt tot sulke bedieningen, die quanswijs soo direct niet strijden tegen de placaten van den Lande, als namentlijk collecteurs van pachters, strandvoogden, enz. Dat Paapse met Gereformeerden al dikwijls trouwen, leert in alle plaetsen van ons Land de droevige ervarentheijd. De opsienders deeser Gemeente hebben egter de zorg, niet alleen in 'talgemeen door vermaeninge een ygelijk Gereformeerde onder hun daer van af te raeden, maar in 'tbjjsonder in 't aennemen der Ledemaeten, de ongetrouwden af te vorderen dat se belooven hun in geen huwelb'k met Papisten te sullen begeeven; daer egter onder de geenen, die geen Ledemaeten sijn, hier ter plaetse wel een enkel geval is, vermaend men de gereformeerde vader of moeder de poginge te doen, dat de kinderen in de gereformeerde Godsdienst moogen werden opgevoed, maer daer contract in 'thuwelijk is aengegaen van in 'tgeheel of ten deele de kinderen tot de Gereformeerde Religie te brengen, hebben wij geen exempel, dat daerteegens met geweld of anders word aengegaen; dog van gevallen van sulke kerels, die de gedeboucheerden of de getrouwden dwingen om met hun, Paaps te werden, heeft de Kerkenraed geen bewusthejjd, dat hier geschied, of geschied is. 389 Ondertusschen oordeelt deese Vergadering het van belang te weesen en wenschte wel, dat er kragtige middelen konden worden beraemt om voor te koomen, dat geen ouders met de naem Gereformeerd sijnde, hun kinderen ambacht lieten leeren bij Paapse baasen of handwerkers, waerdoor de kinderen in gevaer raeken, om door familiaertheijt en discoursen met Papisten, te worden weggesleept tot de Paapsche Religie; want de Kerkenraed teegen ouders, die geen Ledematen sijn, geen andere middelen heeft als aenspraek of vermaening." Bij de verdere beantwoording der vragen constateert de Kerkenraed dat er te dien tijde — d.i. in 1725 — te Scheveningen 30 Paapsche huisgezinnen waren tegenover 270 Gereformeerde. Een R. C. kerk of school had Scheveningen in dien tijd niet. Vb'f jaar later had de Kerkeraed ernstige reden tot klagen over de houding der Papisten en wel „in het bysonder over de groote desordres, die sij in onse kerk maeken, ten tijden als sij alhier koomen te trouwen, door lachen en viese treckingen en dus een veragtinge des woords onder het prediken vertoonende." Zij droegen hun predikant op ter vergadering van de Classis de zaak aanhangig te maken en „middelen te beraemen, dat het trouwen van Papisten in de Gereformeerde kerken verbooden werde." b. De inkomsten en uitgaven van de kerk. De Kerk bezat in den ouden tijd — we spreken hier van het einde van de 16e eeuw en dus kort na de reformatie — een aantal landerijen, waarvan zij landpachten of landrenten trok. Volgens archiefstukken van 1581 waren die bezittingen gelegen in Eikenduinen, Monster, Rijswijk, Abtswoude (toen Papsouw genoemd), Maasland, Nootdorp, Voorburg, Leidschendam, Watering, Wassenaar, Den Haag en Scheveningen. Het waren bezittingen die voorheen aan de katholieke kerk hadden behoord en te gelijk met het kerkgebouw door de Hervormden werden geannexeerd. Van de bovengenoemde landerijen was in het begin van de 18e eeuw maar heel weinig meer in het bezit van de kerk. Dat is te verklaren door de omstandigheid dat de Spanjaarden, die in 1578 voorgoed Den Haag en Scheveningen verlieten, groote schade aan het kerkgebouw hadden toegebracht en voor het herstellingswerk eigendommen moesten worden verkocht. Maar ook daarna had de Gereformeerde kerk — thans de Nederlandsche Hervormde genoemd — steeds met groote zorgen te kampen. Uit het hier volgende zal blijken, dat het vrijwel ondoenlijk was om uit de jaarlijksche inkomsten de vele uitgaven te bestrijden, waarvoor de Kerk gesteld was. Zoo moest wel het eene stuk grond voor en het andere na te gelde gemaakt worden. Het toezicht op het kerkgebouw en de andere eigendommen, zoo mede 390 het beheer der geldmiddelen berustte evenals vóór de reformatie bij een college van vier kerkmeesteren en een rentmeester, welke door den Magistraat van Den Haag jaarlijks werden benoemd op een voordracht van dat college. De rentmeester moest bij het aanvaarden van zijn ambt ƒ 100.— in de Stadskas als waarborgsom storten. Elk jaar moest tegenover Burgemeesteren van Den Haag rekening eu verantwoording worden gedaan; deze kwamen daarvoor expresselijk te Scheveningen en hun werd dan vanwege de Kerk een maaltijd aangeboden. De hoofdbron, waaruit de kerk haar inkomsten trok was de visscherij; en de visscherij — het is algemeen bekend — is een industrie met zeer wisselende kansen. Was de visscherij schraal, dan leverde het stuiversgeld van eiken koop visch, dat de kerk van oudsher was toegekend, nog maar een matige bijdrage. In de 18e eeuw leverde dat stuiversgeld jaarlijks ƒ 1500 tot ruim ƒ 2000 ' aan de kerk op; dat was evenwel het bruto bedrag, want de respectieve boekhouders — 7 a 8 in getal — rekenden voor het innen van dat geld nog een provisie van 4 percent. Verdere bronnen van inkomsten waren: a een jaarlh'ksche bijdrage van vuurboetmeesters van ƒ 8. b het verkoopen en verhuren van stoelen in de kerk, dat aanvankelijk ƒ 200 a ƒ 300, in het laatste van de 18e eeuw ƒ 500 tot ƒ 600 per jaar opbracht. c het begraven in de kerk; graven werden gekocht en gehuurd en bovendien een zekere som als „kerke-geregtigheid" betaald; wat jaarlijks zelden meer dan ƒ 50 opleverde. d legaten; maar de rentmeester schreef achter dat woord gewoonlijk „pro memorie", tot het hem verdroot en hij die woorden maar wegliet. En voor welke uitgaven stond nu de kerk alzoo? Ze vormden een heele rjj. In de eerste plaats had zij het kerkgebouw met den toren en de pastorie in goeden staat te houden. Nu en dan werd een extra uitgave voor dat doel gevorderd, waarvoor ƒ 1000 en meer noodig was. Van de verdere jaarlb'ksche terugkeerende posten nemen wjj de volgende over. a aan den predikant ƒ 300.— b aan den schoolmeester 144.— c aan vuur in de stoven van de kerkmeesters denzelfden voor het zetten »5 — 5 d aan denzelfden voor het bijhouden van de doop- en doodboeken » 25.— 391 b aan denzelfden voor Schrijvers-boeken . ƒ 14—8 ƒ „ de vroedvrouwen „ 63.— g „ den rentmeester „ 70.— h „ luiers van de groote klok — tevens klapwakers . . . „ 30.— i „ de deurbewaarders „ 20.— j „ een kerkemaal „ 114.— . k „ Spaanschen wijn . . . . „ 78—10 :. I „ onkosten voor het probeeren van de brandspuit . . . „ 32—16 m „ pintjes voor de stuurlieden en matrozen , 5—11 Van deze posten, getrokken uit een jaarrekening van het begin van de 18e eeuw, verdienen enkele een nadere toelichting. De schoolmeester was in die dagen en nog lang daarna ook koster, voorzanger en doodgraver; hn' voerde bovendien de voornaamste administratie en.... zorgde dat in den winter kerkmeesters geen koude voeten in de kerk kregen. Nagenoeg overal in ons land waren voorheen die bij-baantjes aan het onderwijzersambt verbonden. De schoolmeester te Scheveningen leverde ook opschrijfboeken aan de Schrijvers of Boekhouders om die in den afslag te gebruiken; zonderling zeker dat de kerk nu juist die boeken moest betalen en nog curieuser dat deze gewoonte is blijven bestaan tot het einde der 19e eeuw. Dat ook de vroedvrouw door de kerk betaald werd, klinkt al heel vreemd in onze ooren, maar het organisme der stedelijke besturen en colleges was in vorige eeuwen van geheel anderen aard dan tegenwoordig —, en men moet zich voorstellen, dat met betrekking tot het betalen van de vroedvrouw, het aldus gegaan is. Oorspronkelijk zal Scheveningen niet een dergelijke geneeskundige hulp gehad hebben en moest zij uit de stad gehaald worden; toen gebleken was, hoe noodlottig het kon worden voor menige vrouw, wanneer de deskundige moest gewaarschuwd worden en dan nog de reis van Den Haag naar Scheveningen moest maken, werd door de notabelen te Scheveningen met het Stadsbestuur overeengekomen, dat beide partijen ieder de helft in het salaris van een te Scheveningen gevestigde vroedvrouw zouden betalen. En wie was voor Scheveningen voor die betaling aangewezen ? Men wendde zich daar tot het kerkbestuur, dat naar de meening van visschers, kooplieden, enz. zoo'n mooie som aan stuiversgeld binnen kreeg. En zoo zal het ook wel gegaan zijn, toen Scheveningen een brandspuit kreeg en de kerk gedwongen was de helft van de j aarlij ksche kosten voor het probeeren van die spuit op zich te nemen. Een fout is het zeker wel altijd geweest, dat men zich van dat stuiversgeld een heel verkeerd denkbeeld heeft gevormd. Dat bljjkt ook uit de pintjes brandewijn, die de kerk elk jaar gaf aan de visschers. Jaarlijks als deze gewoonlijk in het begin van Juni van patroon 392 en schuit veranderden en een contract sloten met hun reeders voor een jaar, was er een uitgaansdag, waarop de pas ontvangen fooien geheel of gedeeltelijk moesten worden opgemaakt en de pintjes, van de kerk moesten dan ook helpen om de feestvreugde nog te verhoogen. Wat men met de eene hand aan de Kerk gaf, nam men met de andere hand terug. Zoo deden ook de Boekhouders of Schuitenschrijvers, die, behalve dat zn' voor het ophalen van het stuiversgeld 4 percent inhielden, zich eens per jaar kostelijk lieten onthalen in een logement van Scheveningen, ook al voor rekening van de Kerk. Voor dat doel zien we hierboven een bedrag van ƒ 114.— aangegeven. Diezelfde boekhouders maakten ook steeds aanspraak op schrijfboeken voor het maken van de notities in den vischafslag; die boeken leverde de koster, ook al voor rekening van de kerk. Een curieuse, jaarlijks terugkeerende post was ook zeker het uitkeeren van een bedrag van ƒ 6.— als hondenblokgeld aan den luitenant-houtvester van Holland. Toen.de houtvester Hendrik Horssman in 1778 stierf, schonk de kerk aan zijn erfgenaam nog ƒ 150 extra. Dat blokgeld werd betaald voor het opvangen van groote ongekoppeld losloopende honden, die veel schade deden aan de visch, welke op de erven te drogen hing. Na kennisneming van het bovenstaande, zal men begrijpen dat het menig jaar voor de kerkmeesters ondoenlijk was om de uitgaven met de inkomsten te kunnen dekken. De rentmeester moest menigmaal zijn nieuwe rekening met een nadeelig saldo van het vorig jaar beginnen. Zoo was het tekort in 1738 ƒ 922 en in 1739 ƒ 1217.—. In 1741 moest hypotheek op de pastorie en op het eenige stuk weiland, dat de kerk nog bezat, genomen worden. In 1764 stond de kerk voor een groote uitgave, namelijk die voor haar eerste kerkorgel. Als maker van dat orgel wordt in de rekening van dat jaar opgegeven Gerard Steevens. Het orgel zelf kostte ƒ 3000,— maar daar kwam nog ƒ 1031 bjj voor den timmerman, ƒ 450 voor den beeldhouwer en ƒ 318 voor den schilder. De eerste organist was Jan Harteveld; zijn tractement was ƒ 150 per jaar en zijn kunst werd dus beter betaald dan die van den toenmaligen schoolmeester. Zjjn opvolger was Cornelis de Witt Mz., en na diens dood zijn zoon Leendert Cornelis de Witt, die in 1826 een definitieve aanstelling kreeg. Voor het doen van dergelijke groote uitgaven was hulp van uit Den Haag noodig; er werd aangeklopt bij Burgemeesteren en meestal met gunstig gevolg, doch het waren geen schenkingen maar rentelooze voorschotten, die de kerk kreeg. Toen in 1775 een nieuwe pastorie — het thans nog bestaande perceel Keizerstraat no. 58 — en een nieuwe school noodig waren, werd zelfs een bedrag van ƒ 26.000 van Burgemeesteren of eigenlijk van de Stad, geleend. Kerkmeesteren onderteekenden daarvoor deze obligatie. 393 „Wij ondergeteekenden Boudewijn de Witt, Martinus de Witt, Bastiaan van de Harst en Pieter Vranken, Kerkmeesteren op den dorpe van Scheveningen bekennen door deze wel en deugdelijk schuldig te wezen aan de Ed. Achtbare Heeren Burgemeésteren van 's-Gravenhage de somma van zes en twintig duizend guldens, spruitende ter zake van geleend geld en welke voors. penningen geëmployeerd zijn tot betaling van de nieuw gebouwde Pastorie en School, staande en gelegen in de Keizerstraat te Scheveningen voors., beloovende gemelde somma te zullen restitueeren met drie honderd guldens in 't jaar, wel meerder, maar met met minder. Tot nakominge dezes verbinden wij ondergeteekenden in voorschr. qualiteit alle goederen en inkomsten van de kerk voors. als na regten. Actum, den 4e November 1776." De aflossingen hadden in de volgende jaren vry geregeld plaats, met uitzondering van 1780 tot en met 1783, toen niets gestort werd. In 1806 — Scheveningen leéd toen zeer onder den druk der Fransche overheersching — werden de aflossingen voor goed gestaakt. Ds. Faassen de Heer als voorzitter van de Kerkelijke Commissie meende in die dagen, dat eindelijk gebroken moest wórden met verschillende ge- . woonten en gebruiken die de kas van de kerk in bijzondere mate drukten en eigenlijk geen reden van bestaan meer hadden. In een rapport van 1806 zegt hij het volgende: „Burgemeesters waren voorheen opperkerkmeesters en deze stelden vier substituut-kerkmeesters aan, zoodat die heeren burgemeesters de geldkist van de kerk onder hunne directie hadden en daar voor zich of voor de stad dan ook wél eens gebruik van maakten. Zij konden dan ook aan hunne substituten slecht iets weigeren; althans toen ik door de geheele gemeente werd aangesteld en benoemd met nog drie leden uit de gemeente en nog twee uit den kerkeraad en zij mij als president verkozen en gevolmachtigde, heb ik al wat ik schadelijk en slecht bevond bestreden. le. Burgemeesters hadden voorheen 's jaarlijks als de nieuwe haring aankwam, voor zich en secretaris uit de kerkekas ƒ 50 nieuw haring; zooals ik vond uit de kerkekas betaald was. 2e. hadden of gebruiken zjj jaarlijks een groote ƒ 50 voor een maaltijd uit de kerkekas te Scheveningen. 3e. zij gaven dan ook een extra maaltijd aan de boekhouders of gasthuismeesters en gildemeesters, welke met de gelden uit de kerkekas betaald werd, somtijds ƒ 100, ƒ 120 zelfs tot ƒ 135 toe. 4e. zij lieten uit de kerkekas betalen de vroedvrouw haar traktement, schoon de kerk dezelve niet noodig had, want er is geen bewijs van dat de kerk immer in barendsnood verkeerd of kinderen gezoogd heeft, en in de stad. schoon Scheveningen een gedeelte van Den Haag was. werd de 394 vroedvrouw uit de stadskas betaald, schoon Scheveningen in alles gelijke lasten betaalde. 5e. men betaalde uit de kerkekas jaarlijks de brandspuit of eenige gelden voor onkosten. 6e. gaf men jaarlijks een gift van ƒ 130 aan het Oude Mannen-, en Vrouwen- en Weeshuis en zoo was de stad vrij om eenige subsidie te geven, zooals verscheidene gestichten uit de stadskas subsidie bekwamen. Zoo moest de kerk het gast- en weeshuis van alles, indien zij het benoodigd had, restitutie doen. Zooals er over een groot jaar nog duizenden als schuldig zijn aan de stad van het begin der vorige eeuw of vervolgens van die huizen geliquideerd zijn; zoodat er niet alleen over het kerkelijk geld verkeerd is gedisponeerd, maar zelfs strijdig en zeer slecht met hetzelfde is gehandeld, doch dat is van wederzijds alles op een vriendelijke wijs gevonden en dat is nu opgeruimd. Maar nu zyn er nog strijdige en ongeoorloofde zaken en misbruiken in ons eigen boezem, die nog overblijfsels zijn van de oude substituut-kerkmeesters en welke eigenaars waren van de vischschuiten en geïnteresseerden in de visschern' en die ik meende dat de burgemeesters in dien tijd hun hebben vergund uit de kerkekas te betalen en alzoo een ongeoorloofde last is gebleven, waartoe geen kerkelijke kas mocht gebruikt worden. De reeders of eigenaars van pinken gaven op Pinksteren een pint brandewijn aan het volk der schuiten, dat hebben naderhand ook de booten gevorderd en zelfs sommige voerlieden, die naar visch-en garnalen vischten met netten, die paarden trokken. Dan de reeder of boekhouder vroeg daarvoor een gulden van de kerk, dat bedroeg jaarlijks 60, 70 of 80 gulden en dat moest de kerk betalen, dat zou nu jaarlijks meer wezen als 100 gulden, dat heb ik geweigerd al binnen drie of vier jaren; zij hebben daarover ontevreden geweest, doch dat houdt op. Maar daar staat een zoogenaamd Kalhuis aan het strand, daar veel gemeen volk in zit of visschers; dat heeft over eenige jaren veel geld gekost en in 't verloopen jaar weder ƒ 120 tot reparatie; de kerk staat immers niet het minste in betrekking met zulk een verblijf of praathuis op het strand en dat zouden de visschers onderhouden, maar neen, zü zeggen, het is een oud gebruik en die andere zaken, waren ook een oud gebruik, doch zij houden op en daar de kerk het noodig heeft, daar er veel onderhoud aan is en hoogst noodige reparatie en verbetering. De reeders en boekhouders stellen omroepers aan, die visch ten verkoop klinken, als er visch aankomt; die hebben zij eenige jaren geleden groote koperen bekken of schalen bijgezet, maar die hebben zü', die toen kerkmeester waren uit de kerkekas betaald. Van dit of verleden jaar hebben zij zware nieuwen laten maken en daar 395 er ook kerkmeesters bij waren, hebben zij die uit de kerkekas gevordert. De rondklinkers waren ook voorheen nachtklappers, maar de stad Den Haag, waarvan Scheveningen een deel is, heeft begrepen dat zij de klappers ten koste van de stad moesten aanstellen, terwijl men het oudste deel van 's-Hage is en alle lasten gelijk moet betalen.*) Maar nu heeft de kerk die niet het minste noodig, maar die hebben een huis van de kerk, voorheen ook al bij toelating gebruikt; die hebben dat huis 2) nog, schoon zij geen klappers meer zyn, maar in dienst van de reederij zijn. Dat huis behoort de kerk, dat heeft daaraan onderhoud en dat mismaakt de kerk voor aan de straat. Daar stoken zy vuur des nachts en die rook benadeelt nu zeer het mooiste van de kerk, die nu gewit is; dat huis konde een zestig of zeventig gulden opbrengen, de kerk heeft die menschen niet in diénst, stelt ze niet aan en moeten de eigenaars van de pinken dienen of de visschers roepen, dat moet ophouden. Ieder — boekhouders, kooplieden — haalt boeken, om de visch die zij verkoopen, op te schrijven en al de visch die op 't strand verkocht wordt; is zelfs al vrij algemeen. Waar is het ooit gehoord dat de kerkeraad boeken moet leveren aan iemand die een beroep heeft en koopman is ? Dat zulks de kerk moet betalen, loopt jaarlijks 70 en 80 gulden." Ds. Faassen de Heer had nog meer strijd te voeren. Toen in 1824 koster Samuel de Zoete door zyn hoogen leeftijd ontslag als schoolmeester vroeg en het stadsbestuur door de nieuwe wetgeving op het lager onderwijs de benoeming van een onderwijzer toekwam, maakten Burgemeester en Wethouders-aanspraak op de kosterswoning aan de Keizerstraat met de daarachter staande school; de kosterswoning zou dan gegeven worden aan den te benoemen nieuwen onderwijzer. • Tegen dit laatste verzette zich de Kerkelijke Commissie onder leiding van Ds. Faassen de Heer als haar president ten krachtigste, te meer nog, daar de Commissie het voornemen had bij de benoeming van een tweeden predikant de kosterswoning tot pastorie te maken. Beide partijen wilden in den aanvang van geen schikking weten. De Kerkelijke Commissie beriep zich op het decreet van 2 Aug. 1808, waarbij was bevolen: „dat de kerk en kerkelijke gebouwen en alles wat daartoe behoort, dat onder de beheering of bestuur van de Plaatselijke Regeeringen desaangaande was of geweest was, moest worden overgegeven aan en in administratie gesteld van de Kerkenraden of Kerkelijke Commissie; dat de Stad geen bijstand of eenig onderhoud meer mag geven, maar dat de 1) In Maart 1796 moest een klapwaker benoemd worden. Pansier, toen de uitvoerder van de besluiten der Stedelijke regeering, schreef aan B. de Witt rentmeester van de kerk wanneer het deze gelegen kwam, daarover met malkander eens te besogneeren, daar men altijd voor die benoeming de concert met de kerkmeester had te werk gegaan. 2) Dit wachthuisje is eerst eenige jaren geleden afgebroken. 396 gemeente die in het gebruik of bezit is op den eerste van Louwmaand 1810 de Kerk en hunne Kerkelijke gebouwen zelfs moeten onderhouden en voor alle Kerkelijke bedieningen of beambten zorge dragen." Om aan hun eisch nog meer kracht bij te zetten, kwamen Burgemeester en Wethouders met eenige pretentien voor den dag, die de Stad op de Kerk had. Bij het nazien van de Stadsrekeningen was gebleken, dat van het aan de Kerk in 1705, 1706, 1764 en 1776 geleende geld nog altijd een som van ƒ 19200 onbetaald was. Sedert 1806 had de kerk niets meer afgelost; die aflossingen dienden nu weder te worden voortgezet. Het antwoord hierop van de Kerkelijke Commissie was vervat in den volgenden brief. „Door onverziene beletselen zijn wjj tegen onzen wil eenige dagen in gebreken gebleven, om UEdele Groot Achtbare eerder te antwoorden op het stuk of copie van de Schuldbekentenis, voorheen door de substituut kerkmeesteren geteekend; dan, nadat wij het een en ander hebben opgezogt en nagezien, zoo willen wij gaarne aan Heeren Burgemeester en Wethouders het een en ander mededeelen, en aan derselver oordeel overlaten; en behalve onze vorige opgegeven argrementen, reeds bij het bewijs gevoegd, dat het Kostershuis het Eigendom is van de Gereformeerde Gemeente van Scheveninge, in de missive van dato 16 November 1824 voorkomende, zoo hebben wij geen minder aanmerkingen te maken op die opgegeven schuld, en tevens, dat wij in geenen 'deelen gelooven, dat het artikel van het Koninglijk decreet van dato 2 Augustus 1808, artikel 9 op die schuld ziet, maar wel op gemaakte quaestiën, welke tusschen de onderscheiden kerkgenootschappen toen bestonden; maar in allen gevallen, het zijn niet de substituut-kerkmeesteren of gemeente van Scheveningen, welke gewilt hebben, dat er zulk een kostbare en pragtige Pastorie zoude, gebouwd worden, daar het algemeen bekend is dat ieder er tegen was, maar de Regeering van 's-Gravenhage zulks doordrongen, als daartoe ook het geld geevende, terwijl de substituut kerkmeesteren maar de dienaren waren van Heeren Burgemeesteren ter dier tijd, welke alleen de bestiering hadden, zoo over de gelden als de kerk en kerkelijke gebouwen en het kostershuis en zij alles moesten doen wat hun bevolen wiert — al wiert er over het kerkengeld anders gedisponeerd tot een strijdig gebruik van de finantieele omstandigheden van dien tijd, zij moesten het uitvoeren, en wij durven vertrouwen, dat de Edel Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders zulks ook zelfs zullen oordeelen, als wij opgeven, waartoe de kerkelijke gelden gebruikt zijn, en welke veele duizenden bedragen, en wij willen maar slegts met het tijdstip van 1770 beginnen, in welke tijd en daarna, de geldgevingen uit de Stadskasse hebben plaats gehad, en was toen maar onze gemeente met andere Kerkelijke genootschappen van dien tijd af, gelijk cresteld o-eweest. daar zü alle belastinaen aelijkelijk betaalden, zoo hadden 397 onze kerkelijke en arme kassen in een beteren staat geweest, zoo als uit het volgende (zoo wij meenen) overtuigend zal blijken. Als vooreerst was het Kerkelijke geld geschikt om daarvan 's jaarlijks voor veertig a vijftig guldens van de Eerste nieuwe Haring tot presenten aan Heeren Burgemeesteren en aanhorigen te bezorgen — dat gedurende de tijd aan de geldgevingen vele honderden guldens aan de Kerk gekost heeft, reeds van 1770 af aan. Ten andere moesten 's jaarlijks geen kostbare maaltijd aan de kasteleins Straatman en daarna Betting betaald worden? En bovendien wierd van het geld van de kerk nog geene grooter verteering voor de Schrh'vers of Boekhouders gegeven, dat voor de Burgemeesters vijftig gulden kostte en voor de laatste soms ƒ 70, ƒ 80, ƒ 90, ƒ 100, ja zelfs ƒ 135 gulden en dat heeft sints die geldgevingen duizenden gekost. Ten derde. Het is waar, de Regeering waren opper-kerkmeesteren, maar moest men dan van een behoeftige gemeente of kerk aan andere gestigten 'sjaarlijks geld weggeven, zoo als ieder jaar honderd dertig gulden als gift aan het Weeshuis uit de kerkelijke fondsen of gelden geschonken wierden, zoo als ook in de nood aan het Oude Mannen en Vrouwenhuis gegeven is, schoon de Scheveningers alle belastingen aan de Stad betaalden en de Groote of H. Geest-armen van andere kerkgenootschappen zints 1770 wierden afgenomen, of subsidien verleend en diezelfde Stadskasse ook bezoldigde lieden ter bedeeling en onderhoud van dezelve wierden aangesteld en aan dezelve een Stads-Apotheek, Doctoris, Chururgjjns, Vroedvrouwen enz. enz., wierden toegevoegd en gegeven, maar de Scheveningsche Gemeente of de Godshuizen, schoon daarmede aan betalende met alle Burgers van 's-Gravenhage tegelijk, wierden van dat alles uitgesloten en moesten uit hun eigen bekrompen toestand de groote of H. Geest armen zelfs blijven onderhouden en geene subsidie uit Stadskasse vóór 1809 genoten, of zoo ver zij weten ook de gestigten niets ontvangen, maar voor dezelve geld negotiatiën hebben moeten doen, en daar voor selfs de Intressen moeten betalen, en als er al uit de Stadskas iets gegeven is, moesten zij het restitueeren, — en heeft zulks niet blijven voortduren tot 1809 toe, en als men nu hier slegts maar eene vijfhonderd gulden 'sjaars tot subsidie voor de gropte of H. Geest-armen gegeven of genoten had, daar wij eerst in dat jaar gelijk gesteld zijn, zou dan dat alleen niet veel meer uitgemaakt hebben; als de stad nu als pretensie opgeeft voor deze arme Kerkelijke gemeente, en wat heeft deze gemeente niet moeten aanbrengen tot onderhoud van groote of H. Geest-armen — heeft de eerst ondergeteekende (Ds. Faassen de Heer) voor dezelve niet meer als 28.000 gulden in eens te samen gebragt en in de armenkist gestort en aan wien is zulks bedeeld ? aan zulke, die uit de Stadskas van 's-Gravénhage bedeeld wierden — terwijl zij, die hier van den armen bedeeld wierden, bijna zelfs 398 geen lidmaten waren of ten minste zeer weinige, die tot in 1809 bedeeld zijn geworden en alzoo heeft de Stad ja geld gegeven aan de Kerk van Scheveningen, maar wat hebben andere gemeenten van 's-Gravenhage geen geld voor deszelfs armen gekost en genoten, en hebben nooit iets behoeven te restitueeren, maar hebben bovendien alle voorrechten genoten, die wij derfden en jaarlijks nog hier aan de Brandspuit, Docter, Chururgijn, Apotheker en Vroedvrouw van de arme kerk het geld moeten betalen, en wat toch had de kerk met de Vroedvrouw noodig? Die kwam niet in barendsnood of kreeg geen kinderen, en echter heeft de kerk te Scheveningen zints 1770 op order van Heeren Burgemeesteren 'sjaarlijks het tractement moeten betalen, dat zints 1770 tot 1809 of 1810 duizenden aan de kerk gekost heeft, en zouden het dan billijk of rechtvaardig zijn Edele Achtbare Heeren, dat men van onze gemeente, die Wel aan alle die subsidiën aan anderen mede gecontribueert heeft, maar gedurende meer als 39 jaren niets van de Stadgenoten in derzelver armoede het geld kunnen vorderen, daar op last van de Geldschieters de Opper-Kerkmeesteren Heeren Burgemeesteren van 's Gravenhage uit de Kerkelijke fondsen, zoo veele duizenden weggegeven zjjn, die zij hadden moeten betalen en waardoor de stad van betalingen en subsidiën te geven is bevrijd gebleven, want uit de Kerkelijke fondsen zullen van 1770 af omtrent 14 a 1600 gulden reeds in de eerste jaren gerestitueert zjjn, en daar zij 'sjaarlijks aflosten, zoo veel zij konden, zoo had immers indien er van de Kerkelijke gelden voor Heeren Burgemeesteren enz. enz. niet eenige honderden guldens aan nieuwe Haring en het probeeren van de Brandspuit waren uitgegeven, of als er uit de Kerkelijke kasse geen duizenden guldens subsidiën in die jaren aan andere gestichten waren uitgedeeld, als mede eenige duizenden aan de Vroedvrouwen en Maaltijden voor de Heeren Burgemeesteren, als andere verteeringe op den dag vande jaarlykschealgemeene Rekening aan de schrijvers en Boekhouders enz. enz. niet waren weggegeven, zoo hadden immers die geleende of gegeven gelden al voor langen tijd betaald geweest, en zoude dan nu na 50 jaren daarna een Kerkgemeente, die alles zelfs bekostigen moet, die arm is en geen effecten of eenige goederen bezit, die in alles 'sjaarlijks geen zestig gulden bedraagd — zoude dan die kunnen verplicht worden om betaling van gelden te doen, waarvan zij het gebruik niet gehad heeft, maar door anderen (waartegen zjj niets doen konden) een tegenstrijdig gebruik gemaakt is. — Dan het zij verre van ons dat wij in het allerminsten daarvan Edele Groot Achtbare Heeren iets aan UEdelens zoude toekennen; integendeel onze geëerbiedigde Stads Regeering handelt met ons en deze arme gemeente zoo goedhartig en wel, als men het verlangen kan, en wij vertrouwen ook, dat UEdel Groot Achtbare de gehoudene handelswijze van vorige Opper-kerkmeesteren of Burgemeesteren niet zullen goedkeuren doch wij nemen daarom de vrijheid 399 om aan UEdel Groot Achtbare Heeren de zaken onbewimpeld mede te deelen, en om te doen zien, dat er op die opgegeven pretensie onzes bedunkens zeer veel te zeggen eh aan te merken valt, zoodat wij het gerust aan Ulieder rechtvaardig oordeel durven over laten, en zelfs des noods aan onzen rechtvaardigen en braven Koning, of aan den Rechter ter beslissing durven voorstellen. Doch wn' moeten de vrijheid nemen om te vragen, wat heeft toch het School gekost? dat zal zeer weinig zijn, want het Kostershuis en tuin is er altoos geweest en van de Kerk onderhouden en men heeft indertijd slegts een Schoolvertrek op deszelfs erf neder gezet — en de School heeft nooit aan de Stadskas of aan onderhoud of aan banken of aan andere nodige behoeften iets gekost, zooals de schoolonderwijzer door ons is bezoldigd en onderhouden — zelfs nadat aan de Regeering de zorg voor het publiek onderwijs is aanbevolen; ook kennen wij geen speciaal verband of verbintenis op eenige onzer goederen; en of de Substituut-Kerkmeesteren, die dienaren van de Regeering, de bevoegdheid hadden om een schuld op de Gemeente te brengen, welke noch door hun of volgens eenige last voor hun gemaakt is, willen wij liefst niet beantwoorden. Dan Edel Groot Achtbare Heeren, wij menen genoeg gezegt te hebben, en willen van deze onaangename zaak maar liever afstappen, en hopen Heeren Burgemeester en Wethouders zullen, zooals vorige Burgemeesteren gedaan hebben, ons in stille rust en vrede laten, zonder ons eenige aanmaninge desaangaande te doen, zoo als wij ook niet weten, dat ons ooit te voren iemand van Stadswegen gedaan heeft, zooals wij ons dus niet kunnen beklagen, dat zulks van UEdele Groot Achtbare gedaan is, maar hebben ons slegts een copie willen geven. Na alles goeds over UEdele Groot Achtb, en derzelver gewigtige werkzaamhedens gebeden te hebben, zoo hebben wij de eer ons met de meeste hoogachting te noemen Scheveningen, Edele Groot Achtbare Heeren UEd' Groot Achtb. ond. 22 Jahuary Dienaren De Gevolmagtigde Kerkelyke Kommissie van 1825 de Gereformeerde Gemeente te Scheveningen. Pieter den Heijer Petrus Faassen dé Heer Maarte Blok Hendrik van Duijne Jacobus Fieret Cornelis Zuurmond." Het bovenstaande pleidooi van Ds. Faassen de Heer schijnt op de Stadsregeering een bijzonderen indruk gemaakt te hebben. Toch moest er nog meer dan een jaar voorbijgaan, eer de zaak geheel was geregeld. Het contract van 4 Maart 1826 luidt in hoofdzaak: „Punten van schikking ter liquidatie en vernietiging der pretensiën, , 400 welke de Stad 's Gravenhage is hebbende op het Gast- en Weeshuis, mitsgaders op de Pastorie en school te Scheveningen. De Regeering van 's Gravenhage zal dadelijk aan het Gast- en Weeshuis te Scheveningen uitreiken de somma van ƒ 3300.— wegens uitgeslotene recepissen, mits op dezelve gekort werden de somma van ƒ 450, wegens het restant der obligatie door Regenten van het Weeshuis op den 25 Maart 1776 ten behoeve der Stad gepasseerd en de somma van ƒ 1000.— door het zelve Weeshuis verschuldigd, als blijkt uit derzelve Rekening over den jare 1757, terwijl de, volgens Rekening van Burgemeesteren van 's Gravenhage over den jare 1791, door het Gasthuis schuldig is gebleven somma van ƒ 1934.— zal worden dood en te niet gedaan. Kerkmeesteren zullen voorts aan de Stad afstaan het Schoolvertrek, zoo als het zelve tans bestaat, mitsgaders tot een Schoolmeesterswoning de Stad in het bezit en eigendom stellen van het huis aan de overzijde in de Keizerstraat genaamd de Schutters wagt J) (het welk staat verkogt te worden) vrij van erfpagt van de zijde van het Gasthuis, benevens een somma van zes honderd gulden in contanten ter verbetering van dat gebouw, terwijl bij aldien Kerkmeesteren onverhoopt voorsz. schoolmeesters woning niet mogten kunnen magtig worden of leveren, zij zulks kunnen afkopen met acht honderd gulden, boven en behalven de voorsz. bedongen zes honderd gulden. Met deze overgiften zal de Stad van hare zijde kwijtschelden en te niet doen: 1° de pretensiën, welke zij nog op de Pastorie van Scheveningen heeft wegens geleende gelden 1705 en 1706, groot tweeduizend vijf honderd gulden. 2° het restant der acte obligatoir ten laste van Kerkmeesteren van Scheveninge in dato 21 September 1764, groot zeven honderd gulden. 3° het restant der obligatie ten laste der Pastorie en het school te Scheveninge, in dato 4 Nov. 1776, groot zestien duizend vijftig gulden" De Kerk werd eigenaar van het „Wagthuis van de voormalige Oranje Schutterye" en leverde dat op haar beurt weer aan de Stad in eigendom over. Juli 1826 volgde de Koninklijke goedkeuring op het contract en die zelfde maand kwam de Gevolmagtigde Kerkelijke Commissie bijeen, om het heug„lijk nieuws te vernemen. De notulen vertellen uit die bijeenkomst: „De Gevolmagtigden enz. dit alles gehoord en gelezen hebbende, hoe en i) Dat is tegenwoordig het politie-posthuis. 401 op welke wijze de gerezen geschillen en pretensiën na wedërzijdsche geleverde memorien zn'n getermineert en op zulke brillanté onverwagte zeer voordeeligen voet vóór de Gereformeerde Gemeente ten einde gebragt zijn, was deswegens zeer hartehjk verheugd, bedankende wel zeer hartelijk den predikant Faassen de Heer voor de menigvuldige zich gegevene moeiten en geleverde memorië en zijn zeer ferm gehouden gedrag en directie in deze, waarvan nu het vrugtgevolg is dat er zoo vele duizenden guldens schulden zijn vereffend geworden, slegts met eene geringe som van veertien honderd gulden en eene goede en geschikte Pastorie voor den tweede Predikant is behouden en verkregen geworden." Het was dan ook een transactie, die de kerk aardig uit de schuld hielp. c. Het beroepen van predikanten. De Nederduitsche Hervormde kerk heette tijdens de Republiek Gereformeerde kerk. Zij stond onder curateele van den Staat, genoot van den Staat een bijzondere bescherming, maar boette daarvoor een groot gedeelte van haar vrijheid in. Zoo moesten bij het beroepen van een predikant te Scheveningen niet alleen de predikanten van Den Haag maar ook de Magistraat van 's Gravenhage dat beroep goedkeuren, wilde het als geldig beschouwd worden. Wij vonden betreffende deze zaak een verzoek van den Scheveningschen kerkeraad aan Burgemeesteren van 's-Gravenhage van het jaar 1645 van dezen inhoud. „Also wn' onderges11 Ouderlingen Diaconen, mitsgaders eenige ouden kerckenraets leden van den Dorpe van Scheveninge, gehoort hebbende de goede bequame ende aengename gaven in dienste Gods van d° Joannes Cortenius dienaer des Godlycken Woorts in den ouden Hoorn onder de Classe van den Brielle, ons ende gantsche gemeijnte aengenaem ende bevallijcks sb'n, versouckende derhalven aen E-Ab. Heeren Magistraten van 's-Gravenhage, mitsgaders de eerwaerdige predicanten dienaeren des Godlb'cken woorts aldaer, ons gelieven te willen consenteeren ende helpen bevorderen, soodanighen Christelb'cken ende wettehjcken beroup te mogen doen op den persoon van d° Joannes Cortenius voorn, als dienstich tot Godes eere, stichtinge van sijne kercke ende gemen'nte dienen sal, alle 't welcke op den le February 1645 in onse vergaderinge gedaen is. Flooris Leenderts Pieter gerritsz ouderlingh Jacob Gijsen Cornelis huijgens pellenaer Huübert aryensz. Derck fulton ouderlingh Jacob Cornelis 402 kerckmeesters Jan Jansz. diaken Jan Willemsz. Maerte klaes Bruin Leendert ghysen jens buis. gasthuijsm. meindert gijsen kerckmeester. Het „instrument" van het beroep zelf had in de 17e eeuw dezen vorm. „Alsoo door het emeritus werden van onsen waerden en lieven Leeraer D. Isaac Daasdonck de noot en geleegentheijt onser kerke vereijscht, dat een bequaem en stichtelijk persoon tot den kerkendienst alhier werde beroepen; Soo is 't dat wij ondergeschr. Ouderlingen en Diaconen der gemeijnte J :C: tot Scheveninge volgens onse schuldige pligt nae aenroepinge van den H. naeme des Heeren met bewilliging van onse gemeente, met voorgaende approbatie ende consent van de Agtbaere Magistraat en de Raet van 'sGravenhaege, onder welke onse plaetse staet, mitsgaders het consent des E. Classis met eendragtige stemmen goedgevonden hebben te beroepen, gelijk wij doen mits deesen tot onse ordinaris predicant Herder en Leeraer, den Eerwaerden Godsaligen en Welgeleerden D. Cornelium Cuperum, bedienaer des Hijligen Evangeliums tot Lexmonde, Sijn E. over sulkx biddende, deese onse beroepinge, met soodanige geneegentheijt aen te neemen, als deselve in de name en van weegen onse gemeente werd opgedragen; opdat sijn E. het ampt eénes getrouwen Herders onder ons bedienende, onse gemeente gesticht ende veele zielen onsen Heere J. C. moogen aengewonnen werden, daer toe de Heere sijnen zeegen genadelij k gelieve te verleenen. Amen. Actum tot Scheveninge, den 23 Juny 1679. Ouderlingen Diaconen. Corn. Symonsz. Gijsbert Jacobsz. Jager. Claas Leendertz. Carel Overklift. out-ouderlingen. Jacob Isbrandsz. Ariaen Lambrechtsz. Chiel Teunisse Hoeckvermeer. Bartelt Cornelisz van de Heijde. out-diake Leendert Arentsz. Aelbert Jansz., ouderling, was even voor het teekenen van deze beroepinge overleden, hebbende evenwel voor sijn doot sijne stemme tot dese beroepinge gegeven. Jacob Leendertsz. van der Hars, absente ouderling, hebbende voor zijn vertreck snn stemme tot dese beroepinge gegeeven. 403 Desgelijks Pieter Jansz. Tael, out-diake, voor sijn vertreck naer de haringvaert sn'n stemme tot dese beroepinge gegeven. Was onderteekent In kennisse en bijweesen van Isaac Daesdonck, predikant." Daarop was opnieuw noodig een goedkeuring van den Magistraat: „Schout, Burgemeesteren en Schepenen van 's Gravenhaege gehoort de goede rapporten van het Godsalig leeven, geleertheijt en andere bequame gaven van de persoon van D. Cornelius Cuperus, tegenwoordig bedienaer des Godd. woorts tot Lexmonde, hebbende beroepinge van den selven Cuperus soo als die bij de ouderlingen en diaconen van den Dorpe van Scheveningen naer voorgaende aan haer Ed. Achtb. schriftelijk overgeleverde nominatie van drien, als mede mondelinge bekentmackinge tot wien van dien de inclinatie van den voorsz. Kerkenraed was streckende, en des voorsz. Magistraats daer op gevolgde Consent omme tot de Electie van den selven voort te procedeeren, is gemaekt, geapprobeert en gelaudeert, approbeeren en laudeeren deselve bij deesen. Consenteerende den inhoude deses bekent gemaekt te worden den E. Classis deser Steede. Gedaen ter kamere van Burgemeesteren, den 24e Juni 1679. Ter ordonnantie van Schout, Burgemeesteren en Schepenen van 's-Gravenhaege was onderteekent N. van der Houck." De volgende geschiedenis leert ons nog nader de afhankelijke positie, waarin de kerk verkeerde. In 1697 was de beminde predikant Cornelius Cuperus gestorven en de Scheveningers wenschten natuurlijk al het mogelijke te doen om een waardig opvolger te krijgen. Toen zjj voor het beroep de eerste stappen hadden gedaan werd het bekend, dat de kerkeraad een extra-ordinair classis had aangevraagd. Burgemeesters van Den Haag, dit vernemende, waren zeer vertoornd. De Scheveningers hadden immers daarvoor eerst autorisatie moeten vragen. Daarbij kwam nog, dat Burgemeesteren een zeer geschikten candidaat op het oog hadden. Het koste nu wat het wilde, maar hun candidaat zou de pastorie van Scheveningen betrekken. Den 21en Februari 1698 kwamen Burgemeesteren bijeen en maakten in allerijl voor zichzelf een nominatie, waarop voorkwamen ds. Hogen- 404 hoek, ds. De Haan en ds. Bol, ds. Hogenhoek was dus hun man, — hij had de meeste stemmen verkregen — ds. De Haan en ds. Bol waren slechts figuranten. Zoodra men hiermede gereed was, werd de Scheveningsche Kerkeraad ten Stadhuize ontboden. Zijn leden moesten voor Burgemeesteren verschijnen, „omme alsdan den zeiven vooreerst af te vragen wat bij „haar buijten kennisse van den magistraat aireets was gedaan, en indien ,,'t, gelyk hiervoren verhaalt, bevonden wierd geschied te zijn, de indignatie „van den magistraat daar over te betuijgen, en alles voor nul en van „onwaarde te verklaren." Voorts zou men ds. Hogenhoek „recommandee„ren met alle bedenkelijke middelen, dat hij effectivelijk wierde geëligeert." Men stak het dus onder geen stoelen of banken. Den 22n Februari was de geheele kerkeraad op twee leden na in Burgemeesters kamer. In de eerste plaats verklaarden de Scheveningers nooit het voornemen gehad te hebben iets te doen buiten consent van den Magistraat. Al wat zij tot heden hadden verricht bepaalde zich tot het vragen van advies aan de predikanten ds. Vollenhove in Den Haag en ds. Hejjnsius te Loosduinen. Zij kregen ten antwoord, dat zij met het nemen van dat advies reeds inbreuk hadden gemaakt op het recht en het gezag van den Magistraat. Maar nu het bleek, dat zulks „uijt onkunde en onnosel te sijn geschiet was" zouden Burgemeesters daar nu maar over heen stappen, doch de Scheveningers moesten het niet weer doen.; in de notulen van Burgemeesters staat meer deftig: zonder evenwel daaruit „eenige consequentie te trekken voor het vervolg." Doch nu kwamen Burgemeesters met hun aanbeveling voor den dag en de voorzitter zeide, „dat zij tot de meeste stichtinge van de gemeijnte en „voordeel van den armen, met rijpe deliberatie een persoon hadden ge„despicieert", die nu maar door den kerkeraad moest worden aangenomen. De aanwezige kerkeraadsleden wilden van die aanbeveling echter niets weten en verklaarden ronduit, dat zij op hun „vrije verkiesinge" bleven staan. Dat was een moeilijk geval voor Burgemeesteren. Den Scheveningers werd nu aangezegd, dat zij nu maar een poos het vertrek moesten verlaten. Wat er toen door de heeren van het gezag en petit comité werd gezegd, vermelden de notulen niet, maar wel dat toen de kerkeraad weer werd binnengelaten, de pensionaris Van der Houk het woord nam en namens de Burgemeesteren mededeelde, dat zij niet van meening waren veranderd en dat het hun wensch was, dat ds. Hogenhoek niet alleen op het drietal zou komen, doch ook gekozen worden. Door de tegenpartij Werd nu opgemerkt, dat ds. Hogenhoek voor haar een onbekende was; vele andere predikanten hadden zich te Scheveningen „laten hooren", ds. Hogenhoek nog nooit. Maar daar wisten Burgemeesteren wel wat op. Als de heeren beloofden, 405 dat zij den magistraat zouden gehoorzamen, dan zou ds. Hogenhoek wel eens te Scheveningen komen preeken en dan zou de magistraat ook onder zijn gehoor zjjn. De predikant was al driemaal in Den Haag opgetreden en had telkens voldaan; wanneer de magistraat nu weer over hem tevreden was, zou men zich van de zijde van den kerkeraad niet langer mogen verzetten. De Scheveningers lieten echter niet af; de notulen vertellen, dat nog „verscheijde cabillatiën" voorvielen en dat ten slotte de kerkeraadsleden nog drie of vier dagen „respijt" kregen om met hun collega's te overleggen. Drie dagen later stapte de kerkeraad van Scheveningen weder de vergaderzaal van Burgemeesteren binnen en, afgevraagd of de heeren zich naar het welgevallen van den magistraat wilden schikken, verklaarden zn' ds. Hogenhoek te zullen nomineerèn, zonder evenwel te beloven hem te beroepen. Het eerste ijs was dus gebroken. Den 4n Maart verscheen de kerkeraad opnieuw, thans vergezeld door de predikanten Vollenhove en Heijnsius. Ds. Vollenhove voerde het woord, als gedeputeerde van de. classis en vroeg excuus voor de Scheveningers die „te prematuur" en buiten den vorm waren geweest. Weer moesten de kerkeraadsleden en ook de predikanten „even buiten staan." Binnengelaten was het ook weer de pensionaris, die hen toesprak en vertelde, dat zij thans verlof hadden voor het maken van een nominatie van drie personen, echter onder deze voorwaarden, dat, zoodra het drietal aan Burgemeesters was gezonden, weer autorisatie zou moeten worden aangevraagd om uit het drietal een predikant te kiezen. De kerkeraad ging naar huis; ds. Vollenhove en ds. Heijnsius bleven om van Burgemeesters te hooren, dat zij ds. Hogenhoek zeer recommandeerden. Nu, wat ds. Vollenhove betrof, hij kon omtrent ds. Hogenhoek een zeer goede getuigenis geven en hn' beloofde dan ook zijn uiterste best te doen. Den 14n Maart was men weer een eind verder met de zaak. Men ging opnieuw naar het stadhuis. Ds. Vollenhove nam het woord en zei, dat de tegenwoordige kerkeraad en de „afgegaene" naar „style" en ouwer gewoonte „eerst een getal van zes, toen een van vier en vervolgens een van drie personen had opgemaakt. En dat drietal was ds. Davidson tot Beest, ds. De Haan tot Heijlo en ds. Hogenhoek tot Rossum. De Kerkeraad verzocht nu tot het beroep te mogen overgaan. Dat ging evenwél nog maar niet zoo voetstoots. Het gezelschap mocht weder „een wen'nigh buijten staan" en de pensionaris kondigde hun aan, zoodra zjj waren binnengetreden, dat de magistraat het voorsz. „tripel getal in zijn waarde en onwaarde „liet", doch verlof gaf de verkiezing te doen. Zoodra de E. A. heeren den uitslag zouden vernemen, zouden, zn' dan „nader" daarop hun goedkeuring verleenen. 406 Ds. Hogenhoek werd voor het scheiden door den pensionaris nog eens warm aanbevolen op allerlei gronden en een der burgemeesteren, bemerkende aan de houding der Scheveningers, dat zij nog maar niet van Ds. Hogenhoek gediend wilden zijn, nam zijn toevlucht tot een bedreiging die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. In de notulen vindt men namelijk: „Doch alsoo gemelte kerkeraad, onaangezien dom. Vollenhove sjjne „loffelijke getujjgenissen van den selven op 't krachtichste reïtreerde, sich „t'enemaal ongenegen thoonde om hem te eligeren, is hen door den Bur„gem. van Bijemond rondujjt aangeseijt, dat de magistraat allen anderen „soude rejeteren." „Met die aanwijzing vertrok de kerkeraad", volgens de notulen „met groote opiniatieheijd en geheel misnoeght." En toch zouden zij het hoofd in den schoot leggen. Drie dagen later betrad ds. Hogenhoek den kansel in de kerk te Scheveningen. Zijn eerwaarde, geassisteerd door domini Vollenhove en Heijnsius, schijnt een goeden indruk gemaakt te hebben. Ds. Vollenhove verhaalde later aan Burgemeesteren „in 't lange van het groot contentement", dat ds. Hogenhoek met zijn predicatie gegeven had en deelde verder officieel mede, dat zoowel de tegenwoordige kerkeraad als de „laast afgegaane" hem tot ' predikant gekozen had; en dat was niet alleen gebeurd met eenparige stemmen, maar „selfs met harten en zielen." En nadat deze adviseur met de kerkeraadsleden weder een „wen'nigh bujjten" gestaan had, verklaarde eindelijk de magistraat, dat de verkiezing werd goedgekeurd en den kerkeraad werd toegestaan alles in 't werk te stellen hetgeen „tot de beroepingen naar style wierd gerequireert." Nu was het oogenblik voor boetedoening gekomen. Eén voor één kregen de kerkeraadsleden het woord om aan den magistraat „alle respect te betujjgen" en te verklaren „er nooit aan te hebben gedacht om zich tegen de magistraat te willen kanten." De heeren vertrokken „soo 't uijtterljjk scheen, zeer wel genoeght, na gelukwenschinge" en wederzijds „handreijkinge." Den 21n April d.a.v. werd er in consistorie van de Kloosterkerk te 's-Gravenhage een „classicale maaltijd" gehouden en daar verschenen de baljuw, en drie burgemeesters en de predikanten van de classis en de acht leden van den kerkeraad van Scheveningen. Nu, zoo'n maaltb'd deed zeker veel van het voorgevallene vergeten. Om dit merkwaardige stuk kerkgeschiedenis volledig te maken volgen hier nog de notulen van den Scheveningschen kerkeraad, die op de zaak betrekking hebben. De lezer zal daaruit kunnen zien, wat te Scheveningen achter de schermen was voorgevallen. „Acta der Gedeputeerde des Classis van 'sGravenhage in het assisteren tot het macken van een nominatie en beroepinge van een Predicant te Scheveninsren. 407 Sijn D. D. Vollenhove en Heijnsius, resp. Predicanten in 'sGravenhaege en Loosdub'nen, nae voorgaende authorisatie des Classis van 'sGravenhaege op den 7de Maert 1698 verschenen in de Kerkenraed van Scheveningen. En sijn nae aenroepinge van des Heeren naem opgeleesen de retroacten van voorgaende beroepinge. Praesentibs. de regerende Leden des Kerkenraeds. Ouderlingen. Simon Cornelisz. Fonteijn. Corn. Teunisse Turfboer. Chiel Teunisse Hoeckvermeer. Aris Cornelisz. Diaconen. Leendert Cornelisz. Keusoom. Arie Symounsz. Boef. Wouter Maertensz. de Wit. Cornelis Jacobsz. Bra. Maer alsoo de Gedeputeerden, uijt het opleesen van het voorgaende instrument van beroepinge van den 23e Juny 1679 bespeurden, dat de Oude kerkeraed daerin ook waeren begreepen geweest, soo hebben sjj swarigheit gemaekt om met de besongies voort te gaen en dewijl de Leden des Ouden Kerkenraeds niet present waeren, soo is dese bjjeenkomste gedissolveert • met den gebeeden en een nader dag beraemt, naementl. den 13e Maert daeraen volgende. Ten voorschr. daege sb'n wederom verschenen de Gedeputeerden in de Kerkenraed, presentibus de voorgaende Leden, met die van de Oude Kerkenraed daerbij gevoegt, met naeme Arie Ariesz. de Ruijter. Jacob Maertensz. Pluym, ouderlingen. Jan Pietersz. Tael. Pieter Leendersz. de Wit, diaconen. En is men nae aenroepinge van des Heeren naem getreeden tot het maeken van een nominatie van 6 persoonen, namentl. D.D. Davidson, predt. tot Beest. Hogenhouck, predt. tot Rossum. De Haen, predt. tot Heijlo. Ravens, predt. tot Monster. Du Marchie, predt. in 't lant van der Goes. Du Freijne, predt. tot Wilsveen. Welke nominatie vermindert sijnde, gebragt is op 3 persoonen met eenpaerige stemmen , D.D. Davidson. Hogenhouck. De Haen. Welke persoonen genomineert sijnde, is geresolveert de boovenstaende 4U8 nominatie aen de WelEd. Achtb. Magistraat van 'sGravenhaege te vertoonen en des selfs approbatie daerop te versoeken, den dag gestelt tegen 'sanderendaegs, den 14e Maert 1698, waerop de vergaderinge nae danksegginge is geschijden. Den 14e dito hebben Deputatie conjunctive met de Kerkenraed de nominatie overgeleevert aen de Wel Ed. Achtb. Magistraat voorn en de approbatie bekomen. Den 4e April Sijn Deputatie als vooren tot Scheveningen gecompareert in de Kerkenraed tot het assisteeren van een beroepinge. De vergaderinge gespannen sijnde, so is nae aenroepinge van Gods naem opgeleesen de voorn, nominatie van 3 persoonen. En is uijt de selve met eenpaerige stemmen verkooren D. Justus Henr. van Hogenhouck, predt. tot Rossum; waerop de vergaderinge met dankzegginge is geschijden." Ook na de omwenteling van 1813 toen er al lang geen sprake meer was van een staatskerk, bleef de kerk, wat betreft het beroep van haar predikanten, onder toezicht van de regeering. Bij een Kon. besluit van het jaar 1836 werd nader bepaald dat de „beroepingen" beurtelings zouden vervuld moeten worden le door vrij beroep van den kerkeraad met een door denzelven geformeerd en bij het Departement van Eeredienst goedgekeurd drietal en 2e door collatie van Zijner Majesteits wege uit een door den kerkeraad geformeerd alphabetisch gesteld twaalftal. In 1843 werden door den kerkeraad te Scheveningen pogingen aangewend om in het vervolg in de keuze van een predikant „vrij en ongebonden" te zijn, maar de toenmalige Minister van Eeredienst wilde daar niets van hooren. Op een herhaald verzoek in 1856 werd toegestaan het hierboven genoemd twaalftal in een zestal te veranderen en bleek men in het vervolg meer rekening te houden met het verlangen van de Scheveningers om dien godsdienstleeraar te benoemen, wien zij de voorkeur gaven. Eindelijk in 1868 werd die band, welke de kerk aan den Staat verbond, verbroken, en kreeg Scheveningen het bericht, dat in het vervolg van een predikantsberoep geen mededeeling meer aan den Koning behoefde gedaan te worden. Toen in 1867 een beweging in de Protestantsche kerk was ontstaan om meerdere personen een stem te geven bij het beroepen van een predikant, werd in een gecombineerde vergadering van den Kerkeraad en het College van Kerkvoogden besloten het oude reglement op de keuze van predikanten en ouderlingen vooreerst nog van kracht te doen blijven en dus geen Kiescollege in te stellen. Het besluit werd genomen met 2/3 der stemmen, dus met overwegende meerderheid. 409 Maar in 1910 ging Scheveningen ten slotte toch met deze „nieuwigheid" mede en de jongst aangestelde predikanten danken hun benoeming aan het kerkelijk kiescollege. d. De traktementen der predikanten. Het ambt van predikant behoorde oudtijds tot die bedieningen, welke wel gewaardeerd, maar niettemin slecht betaald werden Waarschijnlijk was dat toe te schrijven aan de omstandigheid dat in het kerkelijk leven na de reformatie de predikant den pastoor van vroeger verving, die op zijn beurt een karig inkomen genoot, maar door het celibaat en andere oorzaken, met dat traktement voor zjjn dagelyksche behoeften wel kon volstaan. De eerste predikant Hieronimus Vorselius, had een inkomen van 240 gulden of pond, zooals men oudtijds zeide. Ds. Hogenhoek (1698—1732) kreeg als traktement ƒ 300. Ds. Steenevelt (1757—1798) ontving bh' de ƒ 300 blijkens de jaarrekeningen herhaaldelijk van de Stad een subsidie van ƒ 50. Het jaarljjksche bikomen van Petrus Faassen de Heer was in 1810 ƒ 300 uit de kerkelijke kas, ƒ 470 van het Gouvernement, ƒ 50 van de Stad, ƒ 150 van de Societeitskas in den Haag en ƒ 30 voor elk onmondig kind. Dat de Scheveningers in den aanvang niet bij machte waren het bepaalde salaris uit te keeren staat vast en in den beginne kwamen de Staten van Holland en Westvriesland dan ook den predikant te hulp, blijkens de onderstaande resolutiën. 1 October 1594. Op het versoeck van Hieronimus Vorselius Kerckendienaar tot Schevelingen, omme te mogen genieten betalinge van sijn onderhoudt van den Ontfanger Coolwijck, aengaende de penningen, die boven de veertigh ponden grooten Vlaems, hem volgende de laetste Resolutiën der Staten uy'tgerey'ekt moeten worden, door dien die van de Kercke tot Schevelingen niet mogely'ck en was, boven de voorsz. veertigh ponden Vlaems, eenige betalinghe te doen, ende bij den voornoemden Ontfanger Coolwijck het geaccordeerde extraordinaris subsidie tot noch toe ware betaalt. 29 Oct. 1597. Is den Praedicant tot Schevelingh (Jeronimum) geaccordeert de somme van 60 ponden van XL grooten, hem om eenige consideratien geaccordeert op syn versoeck gracieuselijck. Nu en dan klopten kerkmeesters ook aan by de Societeijt in den Haag, een officieel lichaam, dat ook in het bijzonder de belangen der Hervormde kerk behartigde en o.a. de Nieuwe kerk in den Haag stichtte. In haar notulen van 2 November 1666 komt het volgende voor: Op 't gemoveerde van Heeren Gedeputeerden van den Hage is goedgevonden aen kerkm: van den dorpe Scheveninge toe te leggen tot subsidie 410 voor de jaaren 1663, 1664 en 1665, twee hondert ponden te XL grooten 1 pondt yder jaere, sulcs tsaemen ses hondert ponden, sonder dat het selve sal mogen werden getrocken in consequentie. Ende is verstaen, dat soo kerkm: van de voorn, dorpe in 't toecomende, des nodig hebbende, ijets dier gelijcken souden willen versoucken, dat sijhib'den selffs daerover aen de Heeren Gecommitteerden van de Societeijt sullen hebben 't addresseren. Augustus 1817 zonden Ds. Faassen de Heer en de Kerkeraad van Scheveningen, een verzoekschrift aan den Gouverneur van Zuid-Holland om voor den predikant te Scheveningen gelijkstelling in tractement te krijgen met zijn collega's in de stad. Hun verzoekschrift ging naar Burgemeesteren om advies en ziehier wat deze aan den Gouverneur schreven. „Dat hoezeer het niet te ontkennen is, dat Scheveningen het Noordergedeelte van 's-Gravenhage uitmaakt, die plaats echter altijd in het Kerkelijke van de Gemeente van 's-Gravenhage is afgescheiden geweest en nog is; eenen bijzonderen Kerkenraad heeft; en ook altijd onder de buiten Gemeenten is gesteld geweest; waarvan onder anderen ten bewijze strekt, dat toen Ds. Steeneveld, als Emeritus in 's-Gravenhage kwam wonen, de Kerkeraad van Scheveningen aan denzelfden de sessie in hare vergadering heeft ontzegd, omdat Hn" in een andere gemeente woonde, alsmede dat Ds. Faassen voor eenigen tyd bb' het Provinciaal kerkbestuur verzogt heeft onder den Ring van 's-Gravenhage verplaatst te worden en zig dus zelf als buiten-Predikant beschouwd heeft; gelijk zulks ook door Z.E. Mijnheer den Commissaris Generaal voor den Eeredienst is begrepen geworden ; — gelijk het ook op meerdere plaatsen, onder anderen de classis van Leiden niet zonder voorbeeld is, dat de plaatsen in 't Burgelijke onder hetzelfde Bestuur behoren, maar in 't Kerkelijke onderscheidene gemeenten hebben. Dat ook nooit door de Predikanten van Scheveningen is gesustineerd geworden dat zij hetzelfde tractement als de Haagsche Predikanten hebben moesten, hetwelk, indien het met de Requestranten aan den persoonlijken Rijkdom der vorige Predikanten moet worden toegeschreven, zo zoude deeze reden evenzeer tegen den Requestrant Ds. Faassen de Heer, dewelke insgelijks voor met onbemiddeld gehouden wordt, kunnen worden aangevoerd. Dat, voor zo veel de opgave in het Request betreft omtrent het getal der Predikanten alhier en der zielen, tot de Ned. Herv. Gemeente van 's-Gravenhage behorende, het foutief is, alhier dertien Predikanten zb'n voor 25000 zielen; vermits hier eigentlijk slechts 8 Predikanten zijn; terwijl de 9e ontstaat uit de halve beurt, en de 10e de Hoogd. beurt vervult: en de overige tot de Fransche gemeente behoren. Dat echter moet worden toegestemd, dat voor zulk een grooten dienst, als die te Scheveningen is, een Predikant te weinig is; en aldaar krachtens „«4- q „ov, 7Mv,™. -Moiac+ai+a Kaclnif van 8 A-nril 1814.- twee Predikanten 411 zouden behooren in dienst te zyn, als bedragende de bevolking der Ned. Herv. Gemeente aldaar over de 3000 zielen. En dat eindelijk wat het verzoek om verhoging van tractement betreft, hoewel in het algemeen uit 's Lands kas aan Dorps-Predikanten niet meer dan ƒ 650 betaald wordt en Ds. Faassen de Heer mede van vrije woning jouisseert; evenwel in aanmerking verdient te komen, dat Z. Eerw. ten gevolge van de inlijving in het burgerlijke van Scheveninge met 's-Gravenhage alle stadslasten betalen en andere bezwaren dragen moet en mitsdien, schoon geene aanspraak kunnende maken van in alles met de Haagsche Predikanten te moeten gelijk staan, echter billb'ker v/b'ze met eenige verhoging van tractement zoude dienen begunstigd te worden." In 1820 kreeg Scheveningen zjjn tweeden predikant. Het Gouvernement verleende een subsidie van ƒ 400 onder voorwaarde dat de kerk ook ƒ 400 zou betalen en den te beroepen predikant een pastorie zou geven. In 1855 werd aan de twee predikanten ieder uit 's Lands kas uitbetaald ƒ 750 en uit het fonds van de kerk ƒ 450. Thans bedragen de tractementen betaald uit 's Lands kas nog ƒ 750 voor twee der vier thans te Scheveningen staande predikanten. Hier volgt de volledige lijst van predikanten. Jaar van Indiensttreding. 1578 Hieronimus Vorselius; emeritus 1602. 1602 Winandus Schuilius Hermansz.; overleden 15 Februari 1623; begraven te Scheveningen in de kerk op het koor. 1623 Florentius Michelsz. van Middelhoven; gekomen van Karnerijk; afgezet. 1632 Frandscus Straselius; overleden 8 April 1636. 1636 Jacobus de Laat Isbrandi; vertrokken 1645 naar Wassenaar. 1645 Johannes Courtenius; overleden 12 Juni 1645; begraven 16 Juni d.a.v. te Scheveningen in de kerk op het koor. 1646 Isaae Daesdonk; gekomen uit Frankrijk; emeritus 1679. 1679 Cornelius Cuperus; gekomen van Leksmond; overleden 1 April 1697; begraven te Scheveningen 22 April d.a.v. op het koor. 1698 Justus Henricus van Hogenhoek; gekomen van Rossum; emeritus 1732. 1737 Eppe Sparrmga; gekomen van Landsmeer; overleden te Scheveningen 10 Mei 1757. 1757 Christianus van Steeneveld; gekomen van Piershil; emeritus 1798. 1798 Petrus Faassen de Heer; gekomen van Noordeloos, emeritus 1836; overleden te Scheveningen 26 Juli 1840. 412 1801 Elias de Vries; hulpprediker; overleden April 1808 te Schevenjjigen. 1809 Elbertus Abraham Boerman; hulpprediker; gekomen van Amsterdam ; vertrokken 1814 naar Terheide. 1816 Hendricus Arnoldus Aitton; hulpprediker, gekomen van Zwolle; overleden 29 Sept. 1819 te Scheveningen. 1820 Gerardus Ernestus de Cock; hulpprediker van Gellecom, vertrokken 1828 naar Meersen. 1829 Albertus, Bootman; gekomen van Hattum; emeritus 1843. 1836 Johannes Adrianus Meulemans; gekomen van Buiksloot; emeritus 1856. 1844 Hendrik Gann-Dun: gekomen van Venendaal; vertrokken 1846 naar Vlissingen. 1846 Anne Johannes Molenaar; gekomen van Beesd; vertrokken 1856 naar Harderwijk. 1857 Hendrik Gann-Dun; vertrokken 1859. 1858 Wouter Kraijenbelt; gekomen van Overschie; vertrokken 1864 naar Waspik. 1860 Daniël Gildemeester; gekomen 1860 van Elburg; vertrokken 1862 naar Utrecht. 1862 Albertus Meerdink; gekomen van Gaasterwoude; vertrokken 1864 naar Vrieseveen. 1865 Hillegond Willem Adriaan Verhoef f; gekomen van Oud-Beierland; vertrokken 1869 naar Charlois. 1866 Isaac Cornelis de Vijver; gekomen van Vlissingen; emeritus 1887. 1870 Lambertus Kan de Beer; gekomen van Arnemuiden; vertrokken 1871 naar Westmaas. 1873 Isaac Johannes Dermout; gekomen van Vlissingen 1872; emeritus 1887. 1887 Jan Adrianus van Heijningen; gekomen van 's-Gravendeel; overleden te Scheveningen 1896. 1888 Coenraad Johannes Lammerinek; gekomen van Woerden; vertrokken 1898 naar Amsterdam. 1897 Leendert Martinus van Noppen; gekomen van Leerdam. 1898 Dr. Gerrit Mansvelt; gekomen van Amersfoort; vertrokken 1904 naar Amsterdam. 1901 Jan Wartena; gekomen van Nieuw Vennip. 1904 Dr. Ayelt Folkert Krull; gekomen van Alkmaar 1904; vertrokken 1907 naar Rotterdam. 1907 Hermanus Jacobus de Zwart; gekomen van Steenwijk. 1915 Bartholomeus Tichelman; gekomen van Uithuizen. 113 In de kerkeraadsvergadering van 30 Juli 1799 stelden Boudewijn de Witt en Simon Berkenbosch Blok voor om aan hun leeraar eenige verlichting in zijn dienstwerk te geven door het aanstellen van een adjunct-predikant ; de Kerkeraad vereenigde zich daarmede. Maar eerst in 1801 kwam de eerste hulpprediker in dienst. Sedert 1820 had Scheveningen, twee, sedert 1901 drie en sedert 1916 vier predikanten. Scheveningen heeft bij uitzondering ook een zeer vermogend predikant gehad, namelijk Eppo Sparringa, die te Scheveningen in 1757 overleed. Hij was gehuwd met Charlotta Maria van Dalen en bezat o.a. de buitenplaats van ouds genaamd Waalsdorp, gelegen onder de jurisdictie van Wassenaar met heerenhuis, vijvers, en beplante singels; daarenboven nog twee stukken weiland. Het geheel was niet minder dan 60 morgen groot. Gedenkpenning voor Ds. Cornelius Cuperus. Zijn weduwe verkocht het eigendom voor ƒ 11.000.—, voor dien tijd een belangrijke som. Tot de predikanten, die blijkens enkele aanwijzingen door de kerkelijke gemeente van Scheveningen zeer geliefd waren behoorden Cuperus en Steeneveld. Voor eerstgenoemde werd na zijn dood een zilveren penning geslagen, waarvan hier de afbeelding; de penning zelf is te zien in het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag. Op de eene zijde leest men: „Tot gedagtenis van d°. Corn. Cuperus, out 62 jaeren 4 maen., eerst Pred. tot Lexmont en laest op Scheveningen; te samen 39 jaer en 5 maenden. En op de keerzijde op het schild: „Memento mori obiit den 19 April 1697." Ds. Steeneveld werd door den koster gehuldigd in het begraafboek onder deze bewoordingen. „In de kerk begraven 29 Oct. 1800 in den kelder voor de consistorie 414 ,Christiahus van Steeneveld. In het register staat bij dezen naam aan,geteekend: Zijn Weleerwaarde heeft in deeze gemeente ruim 40 jaar het .Evangelie des Vreedes zuiver verkondigt, was wars van alle nieuwigheden en is gestorven in 't geloof op de volmaakte genoegdoening van „J. C. dat eenig zijn vertrouwen op een zaalge onsterfelijkheid uit„maakte." e. De Kerkeraad en de Diaconie. Het kerkbestuur of de kerkeraad bestond sedert de stichting van de Nederduitsche nervormae gemeente uit negen leden: namelijk uit den predikant, vier ouderlingen en vier üakenen, toen diaconen genoemd. In 1872 werd het aantal met één ouderling en één diaken vermeerderd. Van deze acht ouderlingen en diakenen behoorden er vier tot den zeemansstand en de andere vier waren landlieden. Met „landman" wordt te Scheveningen iedereen aangeduid, die niet vaart. Zoo kan een zeeman-ouderling, wanneer hij te oud wordt om te varen, landman-ouderling worden. Door vermeerdering van het aantal predikanten tot vier, telt de Kerkeraad thans twintig leden. Was aan de ouderlingen in het bii- i i i"i i. • -ui Christaanus van Steenveld 1757—1798. zonder het kerkelijk toezicht toevertrouwd, de diakenen hielden zich voornamelijk bezig met de verzorging van de armen te Scheveningen. In zijn geheel werkte de Kerkeraad mede tot het beroepen van een predikant. In den tijd dat Ds. Faassen de Heer in den Kerkeraad als predikant en voorzitter van dat College zijn invloed deed gelden, werd telkens als belangrijke quaestien aan de orde waren en in den Kerkeraad bereids een beslissing was genomen, des Zondagsavonds — later des Zondagsnamiddags — in de kerk na de godsdienstoefening het besluit onderworpen aan een referendum van de in de kerk aanwezige lidmaten. Iedereen, die bezwaren meende te hebben, kon na de door den predikant gegeven toelichting, zich naar de Kerkekamer begeven, om daar aan een commissie van ouderlingen die bezwaren mede te deelen. Opmerkelijk zag men nooit bij een dergelijke gelegenheid een enkel lidmaat naar de Kerkekamer gaan om zich tegen het genomen besluit te verzetten. Dominé con- 415 cludeerde dan steeds dat de gemeente het besluit met ja had bevestigd. Wn' zullen ons thans bezig houden met de hoofdtaak van de diakenen: de verzorging der armen. Het kwam in ouden tyd, misschien meer nog dan in den onzen bij het maken van een uitersten wil voor, dat de testateur de armen wenschte te bedenken. Hb' deed zulks gewoonlijk door het schenken na zijn dood van landerijen en andere gronden welke hem toebehoorden. Die Heilige geestgronden, zooals ze gewoonlijk genoemd werden, kwamen onder het beheer van de diaconie van de kerk, welke ze verpachtte zoo ze na verloop van tjjd niet gedwongen was ze te verkoopen. Op die wijze en ook door legaten in geld kwam de diaconie te Scheveningen in het bezit van vaste fondsen voor haar betrekkelijk groot aantal armen. 416 Hendrik Gann Dun 1844-1846 en 1857—1859. Anne Johannes Molenaar 1846—1856. Wouter Krajjenbelt • 1858—1864. Daniël Gildemeester 1860-1862. 117 Albertus Meerdink 1862-1864. Hillegond Willem Adriaan Verhoeft' 1865—1869. Isaac Cornelis de Vijver 1866—1887. ' Jan Adrianus van Heijningen 1887-1896. 418 uoenraaü Jonannes Lammennck . Dr. Gerrit Mansvelt 1888-1898. 1898-1904 Dr. Ayelt Folkert Krull 1904-1907. 19 Want armoede kwam op sommige tijden te bchevemngen veel voor. in 1817 werden bv. niet minder dan 145 huisgezinnen, dat waren 374 zielen ondersteund. In 1861 werden 270 personen bedeeld, waarvan 130 onafgebroken. Het Burgerlijk armbestuur keerde daarenboven toen voor de Scheveningsche armen nog ƒ 15.902 uit. De bezittingen waren op verschillende tijdstippen als volgt: In 1731 bezat de diaconie aan obligatiën en losrentebrieven ƒ 37160, die een rente gaven van ƒ 1085. In 1783 leverden de obligatiën een rente op van ƒ 1451.—. In 1810 had de diaconie aan kapitaal ƒ 60335.— met een jaarlijksche opbrengst van ƒ 1648. In 1814 werden de verschillende effecten geconverteerd in ƒ 21200 N. W. S. en ƒ 42400 uitgestelde schuld. Daarnaast kwamen ook nog wisselvallige baten die niet zonder beteekenis waren; jaarlijksche vrijwillige bijdragen van de visschers en een zeker bedrag van den afslag van vreemde vischschuiten, die te Scheveningen kwamen markten. In 1828 schijnt de toestand bijzonder gunstig geweest te zijn; althans de predikant Faassen de Heer schreef in het dagblad van 20 Juni van dat jaar, dat de behoeftigen vrij goed konden worden bedeeld en de kerkelijke en diaconale fondsen zich in zulk een gunstigen staat bevonden, dat in alle gewone uitgaven kon worden voorzien en er geen duit schuld was, hetgeen in geen honderd jaren het geval was geweest. Tot 1 Januari 1855 zorgde de diaconie voor alle armen zonder onderscheid, welke ondersteuning behoefden. Door de Armenwet van 1854 kwam hierin echter verandering. Naast de kerkelijke diaconie werd ook een Armen-Commissie voor de algemeene armen ingesteld, voornamelijk ten bate van hen, die geen lidmaat van de Herv. kerk waren. Daarmede ging tevens gepaard een scheiding van de fondsen, waarover de diaconie van Scheveningen te beschikken had. Door den Raad van 's-Gravenhage was reeds op 18 October 1853 besloten de Heilige Geest- en de diaconie-armen te Scheveningen te scheiden en die onder verschillende armbesturen te plaatsen en alzoo in te trekken het reglement van 28 Maart 1811. Alle fondsen, goederen, en gelden, ten name staande van het Armbestuur te Scheveningen, moesten worden gescheiden en verdeeld, evenwel met eerbiediging van verkregen rechten. De zorg voor de Heilige Geest-armen te Scheveningen werd alsnu toevertrouwd aan het Gemeentelijk armbestuur van 's-Gravenhage; een speciale armverzorger werd daarvoor te Scheveningen aangesteld. De inkomsten van de diaconie waren in die dagen: 1° de rente van een kapitaal van ƒ 54.300 2y2 pet. N.W.S. 2° de rente van een kapitaal van ƒ 2100 4 pet. N.W.S. 3° de bijdragen van de visschers, die jaarlijks gestort werden in de bus- 420 sen ten huize van de stuurlieden en gewoonlijk ƒ 500 tot ƒ 800 groot waren. 4° de voordeelen van den vischafslag van vreemde visschers. 5° een gedeelte van de winst uit de exploitatie van de houten brug naar het strand. 6° de huur van een blok huizen, genaamd „het citadel" (N.B. dit eigendom gaf aan de diaconie heel veel zorg door de eigenaardigheden van deszelfs bewoners; waarom de Kerkeraad het in 1872 verkocht.) 7° een stuk land, groot 27 roeden en 40 ellen, gelegen in de Oostduinen. Werd in het algemeen weinig of niets in ouden tijd gelegateerd aan de kerk, de diaconie kwam er wel beter af. Gewoonlijk gebruikte de erflater bij zjjn schenking de bewoording „aan de armen van Scheveningen." Deze uitdrukking gaf dikwijls aanleiding tot een geschil tusschen de diaconie en het gasthuis te Scheveningen; in dit laatste toch werden enkelen ook kosteloos opgenomen. Zoo ook in 1669 bij een legaat van Pieter Boelen, heer van Pietershoek. De beslechting van het geschil werd natuurlijk weder opgedragen aan Burgemeesteren van 's-Gravenhage. De predikant Isaac Daesdonk, geassisteerd door den procureur Mr. Elias Muiter kwamen op voor de diaconie, de schepen Dirck Philipsz. de Kraa, Jan Cente Cagenaer en Jacob Pais voor het gasthuis. De Magistraat hakte den knoop door en stelde vast dat in het vervolg van al het geschonkene en gelegateerde een vierde part zou komen ten voordeele van het gasthuis, en de rest aan de diaconie. Het gasthuis zou evenwel gehouden zijn „soo veele onvermoogende stokoude luyden op te neemen en te onderhouden als de middelen en het incoomen van 'tselve huns sou komen te lijden." Gasthuismeesteren konden zich by deze uitspraak niet nederleggen en brachten later de zaak opnieuw voor Burgemeesteren, maar het toegewezen vierde part werd niet verhoogd; alleen werd toegegeven dat, wanneer by het legateeren gesproken werd van het gasthuis, het gesticht dan ook in het bezit van het geheele legaat zou komen. Voor de diaconie gold eenzelfde bepaling. De Kerkeraad kon het in het begin van de 18e eeuw ook niet te best vinden met regenten van het in 1698 gestichte weeshuis. Hij wendde zich in April 1725 met een verzoekschrift tot Burgemeesteren met de klacht dat, hoewel het weeshuis reeds 28 jaren bestond, regenten nog altijd geen reglement voor die stichting hadden ontworpen en reglementen van andere plaatsen gebruikten, naar hun dat goed dacht; dat de synode had voorgeschreven, dat de diaconen met andere collegien van Godshuysen goede correspondentie zouden houden; omdat wanneer het gasthuis en het weeshuis onmachtig bleken om te helpen, de zorg voor de armen altijd 421 kwam aan de diaconie, dat door de diaconie elk jaar de helft van den inhoud der bussen, waarin de stuurlieden hun penningen offerden, werd afgestaan aan het weeshuis en dat er dus alle reden was tot samenwerking. De samenwerking ontbrak echter. Op verschillende gronden betoogden de adressanten zeer uitvoerig dat het bijvoorbeeld noodig was ook kinderen boven den leeftijd van veertien jaren in het weeshuis op te nemen, doch de regenten hadden zich daartegen altijd verzet en de betrokken kinderen kwamen dan ten laste van de diaconie. Toen in 1758 bh' den dood van Jonkvrouw Louise, gravin van Nassau Odijk een legaat kwam aan de diaconie-armen van Scheveningen probeerden Gasthuismeesteren bij burgemeesteren van Den Haag in het bezit te komen van een vierde part van het legaat, maar de Magistraat hield zich aan het besluit 1669. Het duurde geruimen tijd eer het Gemeentebestuur en de Kerkeraad in deze zaak tot overeenstemming kwamen. Zoo wilde de Gemeente voortaan aan de diaconie de rente van de onder 1 en 2 genoemde kapitalen uitkeeren, maar het kapitaal zelf zou aan de Gemeente overgaan. De Kerkeraad verzette zich hier vooral tegen en beriep zich op de schikking, die bij besluit van 28 Maart 1811 Was getroffen en waarbij de diaconie ook dat eigendom had behouden. Het kapitaal van inschrijving op het Grootboek was in 1844 wel met ƒ 14209 vermeerderd — zijnde een gedeelte van een legaat van Koning Willem I —, maar het Stedelijk armbestuur had toen ook een deel van dat legaat genoten, namelijk ƒ 21.000. Het resultaat van de onderhandeling was tenslotte dat alle legaten van vóór 1811 aan de diaconie zouden blijven en die welke na dat jaar waren geschonken zijnde ƒ 12500 voor één derde zouden verblijven aan de diaconie en twee derde komen aan de algemeene armen. Primo Januari 1855 trad de nieuwe toestand in, en het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage daartoe volgens art. 7 van de Wet ter regeling van het Armbestuur verplicht, zond 28 Februari van dat jaar aan de diaconie te Scheveningen een missive, waarvan hier dit uittreksel. „Dat er in de Hervormde gemeente te Scheveningen een instelling van Weldadigheid bestaat onder den naam van Diakonie der Hervormde gemeente van Scheveningen; dat het doel dier instelling is uitoefening van christelijke liefdadigheid jegens de armen, die tot hare gemeente behooren ; dat de uitvoering dezer taak is opgedragen aan Diakenen, handelende in medewerking van den Kerkeraad, en staande onder het oppertoezigt van'het Classikaal Bestuur van 's-Gravenhage. Dat de bedeelingen worden ingericht naar de maten der bestaande behnpften. in verhand met de middelen, wordende daarbii vooral toegezien. 422 dat zij geene luiheid, onmatigheid of eenige zedeloosheid bevorderen, dat het beheer van inkomsten, eigendommen en uitgaven mede is toevertrouwd aan Diakenen, waarvan jaarlijks door hen rekening en verantwoording geschiedt aan den Kerkeraad en de Gemeente." In hetzelfde schrijven beloofde het Gemeentebestuur zoo noodig een subsidie te verleenen, maar die ondersteuning had weinig te beteekenen; nog in November van het jaar 1855 werd met het oog op den naderenden winter een schaalcollecte in de stad en op het dorp gehouden, Den Haag gaf ƒ 991,— en Scheveningen ƒ 81. Dat was de eerste schaalcollecte die de diaconie hield. Door het aannemen van subsidie van de Gemeente moest jaarlijks de rekening en verantwoording aan een Commissie uit den Gemeenteraad ter goedkeuring worden aangeboden. In 1860 werd op advies van het classicaal Bestuur door den Kerkeraad voor het subsidie bedankt, maar toen een paar jaar later de diaconiefondsen weer niet voldoende waren om alle behoeftigen te helpen, wendde men zich weder tot den Gemeenteraad om steun. Eindelijk in 1874 viel een definitief besluit om het in het vervolg zonder Gemeentelijke subsidie te stellen en dat besluit bleef tot heden gehandhaafd. Hoe het Gemeentebestuur met de Kerk te Scheveningen voorheen samenwerkte bij de benoeming van een schoolmeester-voorlezer en voorzanger kan men lezen in de notulen van den Kerkeraad van Maart 1803, toen Jan Patijn Cz. als zoodanig gekozen werd. We geven hierbij het geheele relaas. „De Kerkeraad van Scheveningen tekend alhier aan voor 'tvervolg en memorie dat bij gelegenheid dat er alhier een vacature van een schoolmeester ontstaan is door overlijden van onze geweèzen Voorleezer, Kerkeraadsbode, Boekhouder van onze Kerkeraads- en diaconie Casse, als ook van alle andere verdere bedieningen, met name Samuel de Zoete Senr. dat hier met 't beroep aldus zich heeft toegedragen, zo is de Kerkenraad terstond bedagt geweest om aan zig te houden 't voorleezerschap en volgende ambten, daar zij er niet alleen voor betaalt, maar teevens volgens deeze Constitutie vermeend 't regt toe te hebben, gelijk andere Gemeentens om zelfs alle Kerkenbeambten aan te stellen, en qualificeerde de Predikant om namens hun, en de Gemeente deswegens werkzaam te zijn ter plaatse daar het behoord. De Predikant heeft dat op zig genoomen en heeft daarna de Kerkenraad bericht gedaan, dat hij geconfereerd en gesprooken had met de President der Wethouders, de Heer L. van Toulon, welke tevens een der drie Leden was, welke in naam van 't Gemeentebestuur van 's Hage Schoolweezen uitmaakten en werksaam was en dat hij met zb'n WelEdele was overeengekomen om alle Ambten in een persoon te vereenigen en allen op 423 de amicaalste wijze gezamentljjk te werken, dat er een uitnodiging door het Gemeentebestuur in Den Haag zoude geschieden, dat allen de geenen, welke de post van Schoolmeester alhier te Scheveningen zoude begeeren en dan tusschen twee haakjes het volgende er bij als ook 't voorleezer en voorsangers Ambt, mitsgaders 't Boekhouderschap van de Gereformeerde Kerkenraad, bode, enz., zich zoude kunnen vervoegen (mits bewijzen kunnende vertoonen van een volledig Examen gedaan te hebben voor een der Departementaale Schoolbesturen) bij of ter Secretarie van 'sHage en dat vóór den 15 Jan. 1803; dat men dan vervolgens soude sien wie er op kwam en over een en ander nader te zaamen souden handelen en spreeken, te weeten de Heere van de Commissie uit 't Gemeentebestuur, de Kerkenraad en Kerkmeesteren. Dat er vervolgens bericht bij ons is ingekomen, dat er zich vijf schoolmeesters hadde aangedient, welke na voorschreeve poste solliciteerde, als eene Toyema uit Harlingen, Patijn ondermeester te Helvoet, Barnou te Schiedam, Deeleman te Hazerswoude, Groenendijk ook ondermeester op 't Stadsschool in 's Hage en Klein Frans, kostschoolhouder in de Grave, doch dat eerstgenoemde was afgeraden niet te compareeren enz. dat er vervolgens eene missive bij de Kerkenraad is ingekoomen van de Heere Toulon van dato Febr., dat de Commissie uit 't Gemeentebestuur Zondag morgen te Scheveningen zouden koomen, dat aldaar de voornoemde meesters waaren aangeschreeven te compareeren, 's morgens te elf uuren, dat de voornoemde Commissie aldaar gekoomen zijnde, in de concistorie zaamen vergaderd, met ons gesprooken hebben, dat er vervolgens onderling is goedgevonden, dat de Meesters alle voor ons en de Gemeente (welke in verbasend groot aantal waaren opgekomen) zoude voorsingen en leezen en daarna geëxamineerd of onderzogt worde in een en ander weetenschappe door den Departementaal Schoolopziender van 'sHage; dat dit, nadat de Predikant aan ieder der voornoemde meesters eenige veersen uit onderscheidene cappittels te leezen en bysondere Psalmen om te zingen van de Predikstoel had afgegeven, zulks ook in tegenwoordigheid van voornoemde Commissie, de Kerkenraad en Kerkmeesters in de concistorie kamer alhier besprooken was, dat zij alle (uitgenomen laatst genoemde Klein, welke uit hoofde van ziekte niet had kunnen compareeren) zeer veele blijken van bequaamheid hadden gegeven, zo dat men over dezelve zeer voldaan was, — dan intusschen had voorn. Mr. Patijn door zingen en Leezen aan de Gemeente in 'tbysonder voldaan, zodat ieder denzelve wenschte; dan de voornoemde begreepen dat 't nodig was nu eerst af te wagten, of voorgemelde beter wierd, en hn' alhier dan koomen, 't geen gedaan zijnde. Zjjn Zaterdag Februari 1803 eenige letteren aan den Predikant gekomen, waarbij de Heer van Toulon berichte, dat de commissie uit 't Ge- 424 meentebestuur morgen ochtend te scnevenmgen zouue ruwhcu en u«i «c Meester Klein alsdan zoude compareeren en zijn gaave laaten hooren. Dan de Predikant te Wassenaar in de vacature moetende prediken, had de Heer van Toulon per letteren verzogt dat de Commissie de goedheid wilde hebben, om in plaatse van 'smorgens, 'savonds na de Catechisatie tegen half zeven uuren te willen koomen, waarop de Predikant gunstig bericht bekomen heeft en toen heeft voorgemelde Mr. Klein tot aanhooren van de Gemeente na opgave van den Predikant eerst eenige veersen uit Handel. 5 geleezen en twee veersen uit Ps. 25 en 27 gezongen en daarop door de 'Departementaale Schoolopsiender Spoelstra in de Kerkenraadskamer weder in de tegenwoordigheid van voorgemelde persoonen ondervraagt, doch deeze minder bekwaam gevonden. Vervolgens is men gescheiden, dan de Kerkenraad zeer op J. Patijn met de Gemeente gevallen zijnde, heeft die zelfde week bij eenige leeden van de Regeering van 's Hage verzogt dat Mr. J. Patijn als Schoolmeester mogte aangesteld worden en dat zij hem met blijdschap de Ampten te hunner dispositie staande zouden geeven. Dit afgeloopen sijnde, hebben de Leden van de Commissie uit de .Regeering daarna met de Predikant op Donderdag avond ten zes uuren in den Doelen geconfereerd en 't is daar in die Conferentie ongemeen na genoegen afgeloopen, zo dat daarna de leeden van de gediscerneerde Commissie uit 't Gemeentebestuur een nadre conferentie met Kerkeraad en Kerkmeesters op Zaterdag den Maart voorstelde; daarin is onderling gesprooken op 't voorheen geproponeerde van de Predikant om tevens een Ondermeester in 't school aan te stellen en dan 's avonds van 6 tot zeven uuren of van zessen tot agten een Fransch avondschool te houden, doch dat de kas van 'sHage niet konde contribueren wegens haar deplorable gesteldheid. De Commissie stelde voor of 't niet mogelijk was dit hier te vinden, waarop de Predikant en de Scheepen Boudewijn de Witt door de Commissie verzogt wierden, om daarover buiten de kamer eens zamen te spreeken en deeze binnen komende, berichten dat zü meenden dat 't best was, dat de Schoolmeester voor een ondermeester en voor zijn verdre moeü'te boven 't geen van de Kerkenraad en Kerk aan de overleede Schoolmeester betaald was, hem ieder noch 50 gulden zoude toeleggen, mits dat men hen en de Gemeente genoegen gaf om Jan Patijn ondermeester in 't lakooi te Helvoet alhier als schoolmeester aan te stellen. Hierin gaf de Commissie, gelijk als haar Ed. reeds te vooren aan de Predikant gezegt hadde, de Kerkenraad volkomen genoegen. En de Predikant de Kerkenraad vragende of zü in de 50 gulden voor een ondermeester toestemde, zeide allen ja. — Alsook alle Kerkmeesteren." In de eerstvolgende Kerkeraadsvergadering onderteekende Patün de volgende beloften: „primo in alle opzichten de Kerkenraad ten diensten te staan. 425 secundo dat hij pertinente rekening van alle ontfang en uitgaav moet houden en alle Zondagen (zo als van ouds heeft plaats gehad) van die aan hem opgegeven sommen, voorleezing aan Predikant en Kerkenraadsleden moet doen en voorts als Boekhouder van den Kerkenraad alle intresten en inkomsten van obligatiën, losrenten en alle effecten moet gaan ontfangen en inzamelen en die ontfangen gelden dadelijk opschrijven en aan diaconen overgeven, en de vorenstaande effecten weder by den Predikant in de Kerkenraadskiste brengen, waar hij ze (op zijn tijd) zal gehaald hebben en voorts de diaconie-rekeningen schrijven en betaalinge van andere armen vorderen. tertio voorts de Kerkenraads bijbels Zondags en andere Godsdienstige getijden op de plaatsen bezorgen en na de Godsdienst terstond veilig wegsluiten." Had Scheveningen in het jaar 1800 op het initiatief van den Kerkeraad geldelijken steun verleend aan Vlaardingen, Maassluis en Terheide, in November 1803 had te Scheveningen zelf de armoede zulke afmetingen aangenomen, dat de Kerkeraad buitengewone middelen moest beramen om den nood eenigszins te kunnen lenigen. In de eerste plaats wendde men zich tot de Regering des Lands, daarna tot het Departementaal bestuur van Holland en eindelijk tot het Gemeente Bestuur van Den Haag, maar de Kerkeraad vond bij al deze autoriteiten geen hulp. Daarna werd een andere weg ingeslagen: de Kerkeraad besloot nu steun te zoeken bij alle Gereformeerde, Luthersche en Doopsgezinde kerkgenootschappen in ons land en dat had beter succes, zooals verder zal blb'ken. Aan deze kerkgenootschappen werd de volgende brief gezonden: „WelEerwaarde Heeren en Geachte Medebroeders, Door de nood geperst, vinden wij Leden Kerkenraad en Diakenen van de Hervormde Gemeente te Scheveningen ons, hoewel ongaarne in de verplichting om ons tot Christelijke Gemeentens, die ons eenigzins zouden kunnen helpen en daartoe derzelver Opzienderen te wenden. Door de opeengestapelde ellende van den jongst geeindigden oorlog, hebben sommige onzer ingezetenen reeds zeer veel geleden bij het wegneemen van in de twintig visscherspinken, welke meer dan zestig duizend guldens waardig waren, en daarbij de gevangenis van derzelver manschap. Dan er was voor sommige, die toen nog de visscherij e immers gedeeltelijk konden oeffenen, eenige verademing, dit erkennen wij en deze waren gewillig om het lijdend gedeelte hunner medeingezetenen zo veel doenlijk te ondersteunen doch de verschoning, waarin wij toen mogten deelen is, bij de hervatting van den voor ons allerverwoestenden oorlog geweeken, en wij zijn in de bitterste toestand gedompeld. Reeds in de Maand Juny 426 van dit jaar zijn er weer zeven en twintig van onze pinken genomen en opgebragt hetwelke, tenminsten op eene schade van 70 a 80.000 guldens moet geschat worden; hierdoor zijn opnieuws honderd en zeventig mannen in de gevangenis gekomen, voor welker bedroefde huisgezinnen veelal gezorgd moet worden. De behoefte van veelen is reeds zo groot, dat zij hunne Bedden en alles tot hunne kleederen toe, hebben moeten verkopen, zo dat de wanden hunner huizen en de aangezichten der menschen de verschrikkelijkste armoede aankondigen. Bovendien is onlangs nog de lang gevreesde slag gekomen dat alle deeze vaartuigen of pinken op dringend bevel van 't Gouvernement over en agter de Duynen zijn moeten gebragt worden. Zo dat wij de vaartuigen, de eenige middelen van ons bestaan nu midden op onze straaten en wegen zien neergezeten wij ook daardoor beroofd zijn van 't weinige voordeelen dat deeze, die ons nog overgebleeven waren voor de zeelieden aanbrachten, daar dezelven nog eenigszins onder de bekende bepaalingen schoon tot aanmerkelijk nadeel der Reeders gebruikt wierden. Hier komt nu nog bij, dat de pogingen, om nog eenig bestaan te vinden, zo lang het gunstige weder het zoude toelaaten, door met kleine booten te visschen, ook verijdeld worden, door dien voor eenige tijd reeds verscheiden van dezelven weggenomen zijn en wij bedreigd zijn geworden, dat hoegenaamd geen vaartuig zich op zee zal mogen vertoonen zonder genomen te worden en bovendien is nu de visch geheel na de diepte geweeken, zo dat als God geene genadige uitkomst geeve, men de toekomst met verschrikkinge tegemoet ziet. Onze Gemeente bestaat uit omtrent zeven en twintig honderd zielen, die bijna alle uit de Visscherije hun bestaan moeten hebben, onze Armenkas is reeds met veel schulden bezwaard en wij zijn thans volstrekt buiten staat om de verbazende menigte van Armen en Stokouden te voeden of levensonderhoud te bezorgen. De weinige Leden onzer Gemeente, die nog eenigszins in staat zijn, doen bijna boven vermogen wel; maar 't is hun ondoenlijk om in den nood te voorzien; intusschen de winter is daar en er is van alles gebrek: laat het dan niet te veel gevergd zijn, dat wij ootmoedig Uwe hulp in dezen nijpenden nood verzoeken: ondersteund ons op zodanige wijze, als gij het in Uwe harten goed zult vinden. Onze Gemeente heeft zich niet onttrokken om andere in den nood te helpen, waarvan voor omtrent drie jaren Vlaardingen, Maassluis en Ter Heide tot getuige strekken, voor welke wij (op verzoek en aandrang van onze Leeraar) duizend en tachtig gulden samen bragten. Laat ons ook nu deelen in 'tgenot van de vruchten uwer Christelijke Barmhartigheid! Wij vragen dit niet, zonder alvorens hulp gezogt en alle middelen vruchteloos beproefd te hebben; dus blijft ons geen andere uitwijk over, dan den weg, dien wij nu inslaan. Wü Wolen nns en nnzp. Armen uwer liefde." 427 Ook werd door den Kerkeraad aan het Gemeentebestuur verzocht om een collecte te mogen houden, waarop goedgunstig werd beschikt; Dinsdag 13 December had die collecte plaats, die ruim ƒ 1100 opbracht. Op de hierboven afgeschreven circulaire kwamen vele giften in en.... ook vooral brieven met raadgevingen. De belangrijkste van deze brieven waren die afkomstig uit Amsterdam, die adviseerden aan de Regeering aldaar eveneens te verzoeken verlof te verleenen tot het houden van een inzameling. De Kerkeraad volgde dien raad en gaf den Predikant Faassen de Heer volmacht om alles te doen wat de zaak tot een heilzaam einde kon brengen. Leeuwarden en Harlingen wenschten ook mede te doen, maar daarvoor moest de Kerkeraad allereerst verlof bekomen van het Provinciaal bestuur van Friesland. De Kerkeraad nam ook dezen wenk ter harte. De predikant Faassen de Heer wien ook opgedragen was het stadsbestuur van Amsterdam nauwkeurig in te lichten, had in die dagen de handen vol werk, hij' maakte zich voor de zaak zeer verdienstelijk; hij reisde naar Amsterdam om zelf een Request aan de leden van het stadsbestuur te overhandigen. Den 20en Januari 1804 ontvingen de Kerkeraadsleden van hun predikant het navolgend schrijven: „Waarde Broeders, Volgens onze genomen Resolutie in dato 15 January 1804 ben ik gisteren morgen na Amsterdam vertrokken en heb mij die zelfde avond by een der Heeren Wethouders begeeven, welke mn'n oude vriend is en hebbe zijn Ed. 't oogmerk mijner komst alhier bekend gemaakt met verzoek om zijn vermogende influentie ter bereiking van een collecte voor onze Armen in deeze Stad te wille verleenen. Zijn WelEd. beloofde met zijne Mede Wethouderen er over te zullen spreeken, zeide mij ik wilde de goedheid hebben om morgenochtend met het request zelvs op 't Stadhuis te komen en mij dan maar aan een der bodens van Burgemr. Kamer op te geven met belofte, dat zyn Ed. zoude zorgen dat ik daadelb'k wierd binnen gelaten en geleegenheid hadde om aldaar zelfs de voordragt te kunnen doen; zulks is geschied. En na aller aandrang gebruikt en vriendelh'ke conversatie deswegens gehad te hebben, twn'ffelde ik geensints aan de gunstigen uitslag. En heb ik mb' daarin niet bedrogen, want deeze middag na den afloop der vergadering, een visite bij den President van Wethouderen doende, die ik de eere had van te kennen, feliciteerde die Heer mh' reeds met het gunstig bekomen besluit — 't welk mij mijn vriend de Heer Wethouder Vermeulen, bjj wien ik deezen middag gegeeten hebbe, noch in 't bijzonder bevestigde» eb raadde mij om nu alles nader met de Heer Bentink, eerste com- 428 mis der Stad Amsterdam, welke een allerbraavst en weldenkend man is, te reguleeren. Ik heb met zijn Ed. heden avond tot daar zo even over alles gesproken; zijn vriendelijkheid en deelneming kan ik niet uitspreeken, kortom God zij gedankt, de Heere heeft mijnen weg voorspoedig gemaakt: wb' kunnen ten eerste met de collecte beginnen. 't Is hier anders een bepaling om tot 1500 gulden te collecteeren, doch ik heb een onbepaalde collecte door de geheele Stad. Dat spoedig vier Leden van den Kerkeraad overkomen. En daar er nog al wat zal te lopen zb'n, dunkt mij moest de Ouderling Cornelis de Witt en de diaken Jacobus Firet, Leendert de Witt met Arie Kornelisse Pronk komen — althans ik zal de resolutie op hun Edlens maar laaten opmaken en verwagt dus, dat ze morgen na den ontvangst dezer brief, is 't mogelijk herwaards zullen komen. Ik groete U allen zeer hartelijk enz." En Amsterdam liet zich zeker niet onbetuigd; er werd in het geheel ƒ 7011 gecollecteerd. Maar het bleef niet bjj Amsterdam alleen, uit tal van plaatsen in ons land stroomden kleinere en grootere giften. Ook giften in natura; zoo bv. van een bewoner van een buitenplaats bij Den Haag „een swaar levend varken van circa 350 Pond." Zelfs in Londen en Berlb'n werd voor de Scheveningers geofferd. Berlijn zond ƒ 400 en Londen 425 pond sterling of ruim ƒ 5000. Van deze ƒ 5000 werd door den Kerkeraad aan de diaconie van Vlaardingen, Maassluis en Katwijk aan Zee ieder ƒ 1000, en aan die van Noordwijk ƒ 500 afgestaan; aan Scheveningen verbleef dus ƒ 1500. De totale inzameling in het binnen- en buitenland leverde voor Scheveningen, volgens de rekening van Ds Faassen de Heer in de Kerkeraadsvergadering van 12 Jan. 1805, een bedrag op van ƒ 28109. De te Scheveningen wonende behoeftige Roomsch-Katholieken kregen daarvan een evenredig gedeelte. Nu kon hulp verleend worden aan de 997 menschen, die er smeekten en aan nog een aantal anderen, die te eergierig waren om de hand op te houden, maar in niet mindere mate steun noodig hadden. Dankbetuigingen in allerlei vorm — persoonlijke door brieven, algemeene door advertenties in de Haagsche en Rotterdamsche Couranten — werden door den Scheveningschen Kerkeraad aan de gevers gebracht; ook hierbn' had Ds Faassen de Heer niet alleen de leiding, maar ook de uitvoering. Waren de armen nu voor den eersten tijd geholpen, in den Kerkeraad werd uitgezien naar een nieuwe bron van vaste inkomsten. De Predikant Ds Faassen de Heer, stelde in de vergadering van 16 Maart 1804 voor om aan den Raad of het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage een request te zenden, met het verzoek „om vrijheid te mogen hebben 429 van een Brugge te leggen boven van het Zeeduin aan het einde van het Dorp, tot beneden aan het harde Zeestrand, om daardoor de passanten of fatsoenlijke lieden eene gemakkelijke weg te baanen, welke hier komende, langs de zee willen wandelen, en om dan aan den beginne en beneden aan den Brug busschen te plaatsen, waarin elk, die over deeze brug wil gaan voor den Armen zal moeten geeven, 't welk hij vermeende, dat voor de diaconie-armen, vooral in deeze tijd veel zoude opbrengen en dus tot maintien van de diaconiekasse zouden kunnen strekken." Het verzoek werd gunstig ontvangen en in de vergadering van den Raad van 12 April 1804 onder zekere voorwaarden toegestaan. Verdere bijzonderheden over deze zaak zijn te vinden in het hoofdstuk „De Brug naar het strand." Ds. Faassen de Heer, die het als zijn roeping beschouwde, om in alle colleges te Scheveningen als hervormer op te treden, ook zelfs wanneer hij geen deel van zulk een college uitmaakte, bewoog in December van het volgend jaar zijn mede-kerkeraadsleden tot het aanbinden van een strjjd met de regenten van het te Scheveningen bestaande Gasthuis. De Kerkeraadsleden waren daarvoor gemakkelb'k te vinden onder voorwendsel dat de belangen van de diaconie door dat optreden zouden gediend worden. Aan de Kamer van Politie van Den Haag werd deze aanklacht gezonden: „dat ofschoon het eene onbetwistbare waarheid is, dat het Gast- of Armenhuis te Scheveningen ingerigt is, om zo veele stokouden en onvermogende arme lieden in te neemen, als de middelen en inkomsten van het voormelde Huis zoude gedogen en ook zulks van oudsher heeft plaats gehad, De Regenten van het voormelde Huis egter hebben kunnen goedvinden om sedert een groot aantal jaren de plaatsen van het voormelde Huis te verkopen of naar willekeur te begeven, zonder daarinne den toegang aan onze Armen en onvermogende oudé Lieden te vergunnen; dat deeze handelwijze dan ook ten gevolge heeft gehad, dat de Supplianten met het onderhoud van die Leeden zijn belast gebleeven, en hetgeen meede niet weinig heeft toegebragt tot het agterkomen der Armen-Cas, hetwelk niettegenstaande de generale en buitengewone collecte hun door de Regeering van 'sHage goedgunstiglijk verleend, op meer dan zestien duizend guldens buiten de gewoone inkomsten in twee jaaren kan begroot worden. Dat de Supplianten in voormelde hunnen qualiteit zig alzo verpligt agten om ten einde verdere inbreuken voor te komen, zich aan UEd. achtbaaren te addresseeren en eerbiedig voor te dragen, dat daar reeds bij successive resolutien van Burgemeesteren van 'sHage van dato 14 November 1669 en 4 September 1758 speciaal is bepaald, dat van alle legaten, welke. a,an de armen van Scheveninaen wierden aemaakt, een vierde aan 430 gemelde Armen-Gasthuis zoude worden uitgekeerd, en dat daartegens Regenten gehouden zouden blijven zo veel onvermogende stokouden lieden in het Gasthuis te neemen en te onderhouden als de middelen en het inkomen van hetzelve Huis zoude kunnen lijden, blijvende de arbitrage van dien aan Heeren Burgemeesteren; hetgeen aan geene serieuse contestatie kan onderhevig gemaakt worden; dat de voorn. Regenten geenzints bevoegd geweest zijn, om gelijk dezelve gedaan hebben, alle de plaatsen van het voormelde Gasthuis tegens betaling van zekere sommen te vergunnen en daarentegen de inname van oude en arme Lieden geheel en al te weigeren, terwijl zy door het beleggen en aankopen van circa Zestien Honderd guldens aan obligatiën ten duidelijkste getoond hebben, dat geen onvermogen of de staat der Cassa deeze hunne weigering konde wettigen, of om na willekeur gelijk nog onlangs ten opzichten van een Lid des Kerkenraads A. Ros genaamd, is geschied, zelvs een plaats in het voorschreeve Gasthuis te weigeren, niettegenstaande de betaaling daarvan door hem wierd aangebooden. Dat de Supplianten alzo eerbiedig vertrouwen dat er niet alleen als nu termen exteeren, om ingevolge de voormelde Resolutien de arbitrage van UEd: Achtbaarheedens in te roepen, maar ook deszelvs efficacieuse voorziening jeegens de veelvuldige inbreuken van voormelde Regenten te imploreeren, terwijl de Supplianten vertrouwen, dat zjj allezints bevoegt zb'n om aan UEd Achtbaarheedens te doen opmerken, dat, daar het voormelde Huis mede (gelijk zulks uit de opschriften en zinnebeelden x), voor hetzelve geplaatst, ontegenzeggelijk blijkt) tot onderhoud der Arme Lieden is gesticht en van tyd tot tijd, ten dien einde door onderscheidene persoonen is gebeneficeerd geworden, het niet meer dan regtmatig en tot voortkominge van alle abuisen noodzakelyk zoude zyn, zo in het vervolg by vacature de meede-directie daarvan aan een of meer Leeden uit de Kerkenraad of Armbestuurders wierd toevertrouwd en seffens wierd gestatueerd, dat meede in 't vervolg en bij vacature, het Ambt van Rentmeester nimmer door eene der Regenten zeiven, maar aan een Regenten ondergeschikt persoon zoude mogen worden bekleed, ten einde alzo ten alle tijden van den Staat en Situatie van het zelve gesticht zoude kunnen blyken, en alzo consteeren, hoe veele Arme oude lieden in het zelve konden en hoorden ingenoomen te worden. En het is op alle deze gronden, dat de Supplianten de vrijheid neemen zich tot UEd. Achtbaarheedens te keeren en te verzoeken: Eersteljjk dat het aan UEd. Achtbaarheedens zal gelieven te behaagen, i) Toen 1 December 1814 de verpleegden het huls verlieten om naar het gebouw van het Weeshuis over te gaan verzochten zij den steen met die opschriften en zinnebeelden te plaatsen In den gevel van het Weeshuis. Dat is niet gebeurd. De steen Is helaas nergens meer te vinden. 431 om ingevolge de voormelde Resolutien de arbitrage van het tusschen de Supplianten en voornoemde Regenten van het Gast- en Armenhuis te Scheveningen gereezen geschil op zich te neemen en dien ten gevolgen, na dat bevoorens van de Staat van het voorn, gesticht, door Regenten van hetzelve behoorlb'ke opening aan UEd. Achtbaarheedens zal zyn gedaan, voormelde Regenten te gelasten, om de vacante plaatsen, nu en in het vervolg te begeeven aan zoveel onzer oude en verarmde lieden, als het inkoomen van hetzelve Huis zal kunnen lb'den. En ten andere, dat het mede aan UEd. Achtbaarheedens ten goede zal gelieven te zyn om te statueeren en te bepaalen, dat bij vervolg bij de vacature een of meer der Regentsplaatsen zal of zullen moeten worden bekleed door een of meer leden van de Kerkenraad of Armbestuur van Scheveningen, en dat nimmer het Rentmeesters Ambt door een der Regenten zelve zal mogen worden waargenomen ofte wel dat UEd. Achtbaarhedens zodanige andere gepaste voorziening zullen gelieven te neemen, als overeenkomstig het belang der zaak en tot voorkoming van alle willekeurige handelingen nodig zal geoordeelt worden en dat hiervan aan de Supplianten worde verleend resolutie in forma. 't welk doende, enz. Petrus Faassen de Heer. predikant. L. van Duivenbode. Huibert Vrolijk. Dirk Westerduin. diakenen. Later kwam nog de handteekening van Arie Ros en Klaas Jager. Een uitgebreid onderzoek volgde; de regenten van het Gasthuis zonden een aantal staten en memoriën in, om zich te verdedigen. In het hoofdstuk over het Gasthuis kan de lezer den geheelen loop der - zaak in bijzonderheden lezen. Hoewel door de beslissing van de Kamer van Politie het aan Ds. Faassen de Heer en de zijnen niet gelukt was zitting te krijgen in het bestuur van het Gasthuis, schreef de predikant in die dagen in het notulen boek toch de volgende aanteekening: „Na veele werkzaamhedens en zich gegeven moeijte, behaalt de Kerkenraad de overwinning, zo als uit deze Resolutie blyke, en het kan niet wel anders of binnen korte jaaren moet het noch voordeeliger voor de Arme menschen, en nog meer naar de wensch van de Kerkeraad uitvallen en daartoe moet de Resolutie de grond gelegt hebben en Gast- en Weeshuis moet meen smelten en Leeden van de Kerkenraad moeten er invloed op hebben, als het voorzichtte en wel aanerelesrt word." 1Ó6 f. Ds Faassen de Heer verliest zijn vrijheid. In de notulen van den Kerkeraad van 14 Februari 1812 vindt men de volgende aanteekening. „Onze Leeraar Petrus Faassen de Heer deelt aan de vergadering mede, dat hij tot zb'ne smert voor eenige tijd deeze plaats (zonder te weten waarom) x) zullende moeten verlaaten, hu' aan deze vergadering voorstelde om de Kerkdienst zo volkoomen mogelijk te doen waarnemen en daartoe alle mogelijke pogingen te zullen in het werk stellen, tevens proponeerende aan de Broederen om den Heere E. A. Boerman, hulpprediker weder voor een halv jaar te continueeren op dezelve wijse als zijn WelEerwaarde voorheen alhier door de Kerkeraad aangesteld was, — voorts dat in de Gevolmagtigde Kerkelijke Commissie alhier geene besluiten kunnende genomen worden, tenzij er tenminste drie Leeden des Kerkenraads aldaar tegenwoordig zijn — hij tevens proponeerde om gedurende zjjne temporaire absentie een Lid des Kerkenraads te benoemen om hem provisioneel te vervangen. — Alle de Leeden des Kerkenraads betuigen aan den Leeraar deswegens hunne Droevheid en onder veel aandoening hem van hunne hartelb'ke deelneming verzekerende. En er is met eenpaarige stemmen na deliberatien besloten vooreerst den Heer E. A. Boerman provisioneel voor een halv jaar te continueeren en in het gedaane voorstel van hem predikant volkoomen genoegen te nemen en te bewilligen om zoveel hem mogelijk was geduurende deszelvs absentie de Heilige Kerkendienst te doen waarnemen en ten anderen diaken Dirk Cornellisse Westerduin te benoemen van geduurende de absentie van den Heer Predikant in de Gevolmachtigde Kerkelijke Commissie van de Gemeinte te Scheveningen te fungeeren, waarop deze vergadering onder zeer veel wederzijdse aandoeninge en zegenbede besloten zjj." Den volgenden dag verliet de predikant Scheveningen. Van uit Gormchem zond de predikant aan de Classis van 's-Gravenhage den 24 April d.a.v. bericht van zijn afwezigheid uit Scheveningen en kort daarop toen de Kerkeraad van verschillende zijden werd aangevallen over het in Februari genomen besluit, werden door de Classis bb'zondere maatregelen genomen. Op de eerstvolgende Kerkeraadsvergadering van 4 Mei 1812 waren als consulenten tegenwoordig: de predikanten Heringa, Van Griethuizen en Van Tricht. In die bijeenkomst werd door de Kerkeraadsleden op de vraag naar de *) Later teek ende de predikant in margine bij deze notulen eigenhandig aan: „om Politieke denkwijze voor 't Huis van Oranje en Engelsgezindheid, onverhoord door de Hooge Politie der Fransen 22 maanden verwijderd; eerst naar Gorichem en op het laatste door de Dwingelandij der Fransen naar Riissel." 433 oorzaak van de verwijdering van Ds Faassen de Heer geantwoord: „dat de predikant te Amsterdam ontboden was, dat Z.E, van daar te Scheveningen was teruggekomen en aldaar nog drie dagen had vertoefd; gedurende welken tijd Z. E. verklaard had, dat hij zich provisioneel van de zeekust moest verwijderen." Onder de bij de Classis ingekomen adressen betreffende deze quaestie, door de afwezigheid van Ds. Faassen de Heer in 't leven geroepen was er een van achttien Scheveningers, die bij den Kerkeraad tevergeefs verzocht hadden om de predikantsplaats vacant te verklaren. De Kerkeraad besloot ten slotte om met den meesten spoed een onderzoek te doen „naar den aard van de Politieke verwijdering van den Predikant, en den inhoud van de dispositie welke deeze verwijdering gebiedt." Dit onderzoek gaf niet veel licht. Ds Heringa vernam van de advokaten Van der Meersch en Faber van Riemsdijk, dat Ds Faassen de Heer nooit vernomen had door eenige schriftuur waarvan hij beschuldigd werd, en zich dus ook niet had kunnen verdedigen. Het eenige document, dat de predikant ontvangen had was een paspoort, waarmede hij na eenigen tijd te Amsterdam te zijn geweest „als suspect van correspondentie met Engeland permissie had bekomen om over Scheveningen, alwaar hij zich drie dagen ophouden mogt, om zich dan naar Gorkum te begeven." In een volgende vergadering van 11 Juni 1812 deelde de voorzitter Ds Heringa, mede dat de Broeders door de tegenwoordigheid van Ds Faassen de Heer ten tijde van het sterfgeval van Z.E.'s huisvrouw in de gelegenheid geweest waren om Z.E. te spreken omtrent zijne politieke verwijdering, maar de Broeders verklaarden „dat zij uithoofde van de aandoeningen van den Predikant en andere omstandigheden, niet in de mogelijkheid geweest waren, om over deeze zaak met Z.E. behoorlijk te spreken." Besloten werd nu voorloopig te berusten in de schikking, die door Ds Boerman gemaakt was voor de waarneming van den kerkdienst en dus de predikantsplaats vooralsnog niet vacant te verklaren. Scheveningen beleefde in die dagen in zijn kerk een tijd van ernstige beroering, want niet alleen dat zijn predikant Faassen de Heer verbannen en later gevangen werd weggevoerd, de hulpprediker Ds Boerman gaf door zijn levensgedrag reden tot groote ontevredenheid der geloovigen, ook door zjjn houding op kerkelijk gebied. In zijn memorie ter zelfverdediging kwam hij er openlijk voor uit „reeds voor éenigen tijd op de bijzondere catechisatien gezegd te- hebben, dat hij met de leer der Hervormden omtrent de Praedestinatie of voorbeschikking, als mede der bijzondere voldoening van Christus voor de uitverkorenen niet kon instemmen." Zijn ontslag volgde; 1 Mei 1814 trad hjj voor het laatst te Scheveningen als predikant op en nam een paar dagen later zijn ontslag als adjunct- 434 predikant te Scheveningen en tevens als leeraar der Hervormde kerk. Den 6en Mei 1814 vroegen de reeders Jacob van Duijne, Hermanus van Kouwenhoven Pais, Willem Pronk, Gijsbert de Jager, Jan van der Harst, Sier Blok, Simon Berkenbosch Blok Jr. en Gerrit Hoogenraad toegelaten te worden tot den Kerkeraad en verzochten namens alle reeders van Scheveningen en bij monde van Gerrit Hoogenraad pm de beroeping van een anderen leeraar, „daar zij meenden dat Ds Faassen de Heer en Ds Boerman niet meer werkzaam konden zijn tot opbouwing van de Gemeente". De Kerkeraad antwoordde dat de zaak van Ds. Faassen de Heer nog hangende was en de Kerkeraad daarom nog niet in de mogelijkheid was, om zich hierop nader te verklaren. Ook de financieele toestand van de kerk liet allang te wenschen over. Zelfs de predikant was in de jaren 1811, 1812 en 1813 niet volledig betaald kunnen worden, en had ruim ƒ 1764 te vorderen. De Commissaris-generaal van Binnenlandsche Zaaken daarvan op de hoogte gesteld, drong bij den Kerkeraad er op aan „tot het in 't werk stellen van de meest krachtdadigste middelen", om hierin te voorzien. Na ernstige deliberatiën van den Kerkeraad en de Leden van de Kerkelijke Commissie — een college dat door toedoen van Ds Faassen in het leven was geroepen en geschapen was om het college van kerkmeesteren op zij te zetten en ook wel genoemd Genootschap tot instandhouding van den Hervormden dienst te Scheveningen — werd besloten de schuld aan te zuiveren door van iedere vischschuit, waarop zes of zeven Gereformeerden voeren, wekelijks vijf stuivers te vragen en voorts van de huisgezinnen, waarin geen reeder of visscher was één stuiver en zoo daarin zich meer dan één lidmaat bevond, twee stuivers per week. De inning van deze kerkelyke belasting schijnt veel bezwaar opgeleverd te hebben, althans in Mei 1821 had Ds. Faassen de Heer het achterstallige geld nog niet in handen. Toen werd van hooger hand bevolen, dat het in den loop van het jaar zou geschieden. En dat gebeurde. De Commissie tot instandhouding en bevordering van den Godsdienst had met het „tweede zakje" en de giften „in de kommetjes" tijdens de Avondmaalsviering een som van duizend gulden bijeengekregen en die som kon alvast worden aangewend om de schuld te delgen. Dan had de Kerk aan Mr. Fannius Scholten een kapitaal van twee duizend gulden geleend; dezen werd verzocht duizend gulden af te lossen — en zoo kwam deze zaak ten slotte toch in orde. De predikant zelf was inmiddels te Scheveningen weder teruggekeerd. Niet door alle gemeentenaren werd hij met open armen ontvangen; met zijn eigenaardig optreden zoowel op kerkelijk als op maatschappelijk gebied had dominé veler sympathie verloren Daarbij kwam nog zyn gevangenschap; wat was de eigenlijke reden geweest voor de Keizerlijke regeering om Ds Faassen de Heer onschadelijk te maken? Men wist die reden 435 niet, maar men meende die toch wel te kunnen raden. Men geloofde niet aan politieke redenen. Begin Januari keerde de predikant terug en de vraag rees terstond of hu" als zoodanig wel mocht worden erkend. Uit de volgende correspondentie blijkt dat de toelating maar niet zoo voetstoots plaats had. We drukken in de eerste plaats den brief af, dien Ds Faassen de Heer den 7en Januari 1814 aan den Souverein zond. „Doorlugtigste Vorst en Heer! Een rechtgeaard Nederlander, een erkend voorstander van Uw doorlugtig huis, een slagtoffer der Fransche overheering en zogenaamde politie, Petrus Faassen de Heer, predikant te Scheveningen, werpt zig eerbiedig aan Uwe voeten. Vol vreugde over de herstelling van de onafhangelijkheid zijns Vaderland's, over het vertreden Fransche juk, over de verheffing van Uwe Koninglijke Hoogheid, ijlde de Suppliant naar den grond zijner vaderen, naar zyne woonplaats, naar zijne kinderen tot weder aanvaarding zyner eerbiedwaardige bediening als predikant der Gereformeerde Gemeente te Scheveningen. Na eene verwijdering van twee en twintig maanden, gedurende de Suppliant onverhoord bij weege van maatregel van zogenaamde Hoge politie onder den dwang der Franschen eerst uit zijne Gemeente naar Gorkum en vervolgens uit het land zijner geboorte naar Rjjssel vervoerd was, ontzag de Suppliant geene gevaren, maar had het geluk zjjne vijanden en die des vaderlands te ontkomen, vergezeld van twee achtingswaardige, meede slachtoffers dier zogenaamde Hoge politie, de Heeren van Citters en de Brujjn. Bij zijne terugkomst werd hjj door Zh'ne geheele Gemeente, op achttien personen na, met eene geestdrift ontvangen, die eiken gevoeligen mensch de tranen uit de ogen moest perssen. Maar hij vind zich gelasterd, op de ongehoordste wijze gelasterd, zelfs bij Uwe koninklijke Hoogheid. Gewoon het slagtoffer van lage laster en lastering te zijn, heeft ook dit bedrijf van kwaadwilligen hem minder bevreemd, dan wel ter neder gedrukt, maar hier geld het zijne Eer, zijn eerbiedwaardig caracter als Predikant, hier wordt des Suppliants zedelijk gedrag (zoo als hij van ter zijde verneemd) aangetast en een vader van twee onmondige kinderen moet die vlek afgewist zien. God lof, de tijden van geweld, de tijden van politique inquisitie, van veroordeeling zonder den beschuldigden te hooren, zjjn voorbij en de Redder des Vaderlands, de vader der ingezetenen, zal geen zijner Kinderen veroordeelen of zelfs beledigen zonder hem te hooren. 436 De Suppliant smeekt Uwe Koninglijke Hoogheid de nodige beveelen te geven, ten einde de Suppliant even als bevorens zijnen Dienst als predikant te Scheveningen onverhinderd moge waarneemen, en alzoo de zaak gelaten in derzelver geheel, en dat voorts de beschuldigingen, welke de laster tegen den Suppliant mogt hebben uitgedacht op een behoorlijke wijze tegen hem werden ingebracht, en hij daardoor in de gelegenheid gesteld, zig op dezelve te verantwoorden. »t Welk doende, enz. Petrus Faassen de Heer." De predikant vroeg en verkreeg steun van het kerkbestuur. De ouderlingen: Leendert van Duivenbode, Jan Vooys, Cornelis Westerduin en Giel Knoester, de diakenen: Gysbert Mooijman, Cornelis Ary se Spaans, Dirk Westerduin en Jan 't Wilt en de leden van het kerkelijk genootschap tot instandhouding van den Godsdienst: Samuel de Zoete Sr., Aalbert Verheij en Jan Westerduin wendden zich 17 Januari 1814 mede met een adres tot den Koning. In dat request werd onder meer gezegd, dat hun leeraar voor zoo ver bekend, altijd „braaf en voorbeeldig" geleefd heeft, en de gemeente beroofd bly'ft „van 't ons en de gemeente zo aangenaam en begeerlijk prediken verder Godsdienst werk, waarover niet weinig, murmereringe onder de gemeente plaats heeft, en dat onze geliefde leeraar gedurende zijn verblijf onder ons de vriend en vertrooster der bedrukten, de redder der gevangenen, de verzorger der weezen en de verkwikker en bezorger der armen was, waarvan de boeken des Kerkenraads en der Armen deezer gemeente voor 't Nageslagt getuijgenis geeven." Ds Faassen de Heer had echter nog meer grieven. Hij was n.1. ook regent van het Oude mannen- Vrouwen- en Weeshuis te Scheveningen. Vry algemeen was in dien tijd de meening dat deze stichting moest blyven buiten den invloed van eenig predikant — en in onze dagen denkt men er nog zoo over. Petrus Faassen de Heer, die zich sedert zijn in dienst treden te Scheveningen steeds had beijverd om in alle besturen van de te Scheveningen bestaande colleges zijn invloed te doen gelden, had zich zelf in den Franschen tijd ook weten te doen benoemen tot kerkmeester en zijn neef tot rentmeester van de kerk. Zoo probeerden twee der overgebleven kerkmeesters Jacob van Duijne en Sier Blok van die gelegenheid gebruik te maken om den predikant voor goed uit de kerkvoogdy te weren; de genoemden zonden aan den Raad van 's-Gravenhage dit request met zijn eigenaardigen stijl. „HoogEdele Achtb. Heeren! Daar in den tijd bn den Koning in ons Collegie eenige veranderingen zijn 437 gekomen, waardoor wij Kerkmeesteren veel verkort zijn geworden, alzoo Faassen de Heer met nog eenige Leden van zijn Kerkeraad zich in het Collegie van Kerkmeesteren hebben weeten in te dringen, hetgeen nogtans onbehoorlijk is geweest, alzoo ons niet bekend is, dat zulks in eenige Gemeentens in ons Vaderland plaats heeft, en ook bij die gelegenheid heeft Faassen de Heer ook een Rentmeester der Kerk (hoewel wij daar veel tegen protesteerden) weeten aan te stellen, zijnde een Neef van hem. Nu is er geen; en de papieren benevens de kas van de kerk zijn door de beschikking van Faassen de Heer in handen en bewaring van den schoolmeester Samuel de Zoete. En daar nu dergelijke zaken op den ouden voet worden gesteld, hebben wij vermeend U.Hoog Edel Achtbaren het een en ander te doen observeeren: le Indien Faassen de Heer of Leeden van den Kerkeraad nog langer in het Collegie van Kerkmeesteren worden betrokken, staat het te vreezen, dat het even met dit Collegie zal gaan als met de armen, want de reeders en visschers zfa'n alleen de steun van het Kerkgebouw, door dien zij van iedere koop visch op het strand verkogt wordende, zes duiten aan de Kerk betalen, tot onderhoud van derzelve, waarvan zij met rede hun wel eens van zouden kunnen onttrekken. 2e Dat de Hoog Ed Achtb. Burgemeesteren in der tijd meest altijd Kerkmeesteren hebben verkoren uit de reeders, dien tengevolgen, neemen wij de vrijheid U Hoog Ed Achtb. eenige aanzienlijke uit de reeders voor te draagen met verzoek om uit dezelven twee Kerkmeesteren ons toe te voegen, benevens een Rentmeester uit dezelven doordien die plaatsen vacant zijn. Indien het geval somwijlen mogt zjjn dat U Hoog Ed Achtb. in deze niet konde voorzien, verzoeken wij op het allervriendelijkst ons te informeeren waar te plaatse wij ons moeten vervoegen. Wy hebben d'Eer ons met de meeste achting te noemen Edel Groot Achtb. Heeren UEd Gr. Achtb. de zeer onderdanige dienaarer Scheveningen • Jacob van Duijne den 17 Meij 1814. Sier Blok." Toen Ds Faassen de Heer indertijd Scheveningen verliet, had men niet lang getalmd met zyn plaats als regent door een ander te doen innemen maar bij zijn wederkeer was onze predikant daar lang niet over gestichl en wilde zijn betrekking van regent weder opnemen — wat hem belet werd. Nu was dominé Faassen de Heer er de man niet naar om zich die behandeling te laten welgevallen. 438 Hij had daarom reeds den 20 Januari 1814 het volgend schrijven verzonden. „Aan 't Provisioneele Bestuur. Edele Groot Achtbaare Heeren. De Burgemeesters van 's-Gravenhage Edele Groot Achtbaare Heeren, Hoe gaarne had ik 't genoegen gehad, bij mijne blijde terugkomste alhier (daar ik door de Goddelijke goedheid met noch twee voorname Zeeuwsche Heeren, ingelijks slachtoffers van de Hooge Politie, gelukkig in Frankrijk ontvlucht was) UEdle Groot Achtbaare» mijne hartelijke dankzeggingen en filicitatien koomen brengen, daar tot mijne onuitspreekelyke blijdschap 's-Gravenhage en Scheveningen, zich op een drietal Burgemeesteren mag beroemen, die in de critiekste oogenblikken des Vaderlands en onder 't dreigendste gevaar alles met Gods hulpe hebben durven tarten, om zich aan 't hoofd des volks te stellen om toen met den besten heldenmoed 't tyrannische juk van Frankrijks Dwingeland en lijftrawanten af te werpen, ja opendlyk met andere braaven het Dierbare Huis van Oranje uit te roepen. Eere zü op Uwe Hoofden en familien, dat de geschiedenissen Uwe Naamen, als die van-Roomes Helden, zoals van Neerlands Oude en Heldhaftige Burgemeesteren vereeuwigen, die de vrijheid en den godsdienst met Oranje bouwden, die op hunne daaden en werkzaamheden de goedkeuringe Gods bevonden, — en die gestadig zich door de dankbare Liefde des Volks omringt zaagen, ja dat kan niet anders of het moet Ulieden bejegenen — Uwe voorbeeldige Godsdienst, Liefde en onafgebroken trouw en üver voor Oranje, zowel als voor Uwe lijdende Burgers moeten UEdle Groot Achtbaaren daarvan altoos de zekerste waarborgen zü'n, terwül mü'ne beeden zullen blijven, dat de God van Neerland, Oranje, UEdle Groot Achtbaaren en alle braaven., bestendig met zü'ne goedgunstigheden nabü is, — UE. schraagen en helpen, en bestendig in de Liefde en Dankbaarheid van een verdrukt, maar door U gered volk doet deelen, en is 't nood, goed en bloed ter hunner en Ulieder bescherming offeren. Ik zeide hierboven, dat ik gaarne het genoegen wenschte te hebben om UEdle Groot Achtbaaren zelvs deze wensche te uiten, dan dat doe ik niet, voor dat ik den uitgedachten Laster en Listen van menige kwaadwilligen beschaamd en de nog aangewreeven vlek voor aller oog afgewist zie. Ik ben langen tijd in 't verborgen van die weinige gelasterd. Ik moet nu die personen en hunne lasteringen kennen. God zü geloovt, Oranje regeert, onder wiens gebied, zoals onder dat van mijne Vaderen, de onschuld wierd regt gedaan en de Boosheid gestraft. Ik bid UEdle Groot Achtbaaren, vergeevt mij deze uitstap, maar daar 439 ik noodig heb, UEdle Groot Achtbaaren een verzoek te doen, zo was het nuj niet mogelijk, de gevoelens van mijn dankbaar hart voor UEdlens langer in te houden. Dan nu vinde ik mn verplicht UEdle Groot Achtbaaren als beschermers en oppertoezichters van de Haagsche weldadige Gestichten en Godshuisen eerbiedig te verzoeken om de goedheid te willen hebben om mjjne aanstelling als wettige Regent van 't Gecombineerde Gast- of Weeshuis, waartoe mij de Regeering van Den Haag verzogt, benoemd en geïnstalleerd heeft, te mogen hebben als ook de verdere stukken zo als dezelve in 't jaar 1811 en in 't begin van 1812 heeft plaats gehad, als ook van de persoon, die op mijn verzoek onder goedkeuring van de Regeering van 's-Hage geduurende mijne absentie mijn plaats vervullen zoude. Deze stukken worde mij nodig, Edele Groot Achtbaaren Heeren, daar mh'n oude en ongodsdienstige vijand, Jacob Pronk, thans Commissaris, voorleden week bij gelegenheid, dat een onzer suppoosten overleden was en waarbij mij de Regenten weder als van ouds verzogt hadden, aan een der Regenten gezegd had: je moet Ds Faassen nergens meer in kennen, hij heeft afgedaan (ten minste zo was hoofdzakelijk zb'n gezegde). Dan de andere avond voor de begraaf enis moetende raadplegen als ook over andere zaken, waaren mijne mede Regenten deswegens huiverig en vonden goed twee derzelve noch eens bij voorn. Pronk te zenden, welken hij dat andermaal zijde, doch om mij geen onaangenaame sensatie daarvan te geeve, swügen zh' dat voor mij. Intusschen hoorde ik dat eergisterenavond toevallig van eenige vrienden. Ik was verwondert en liet twee van de Regenten bij mij verzoeken, welken mn' ook zulks hoofdzakelijk berichten, en zü zo wel als ik er over verbaast zünde, en ik ontveinse niet Edele Groot Achtbaare Heeren, dat deze handelwüze, zo min als de wü'ze van Regeering niet meer kenne. Ik heb mjj alle moeü'te gegeeven, maar deze Huizen niet langer, (vol schulden zijnde) alzo konde voortduuren, om aan de intentie van de Regeering te voldoen, middelen en wegen aan de handgeven, dat deze Huizen door haar eige middelen, zo zü wel bestierd wierden, bestaan konde, de Stadscasse konde ontlast worden van alle subsidiën, de schulden zagtjes aan afgelost, tevens de oude lieden en de meisjes goed gevoed, en de laatste goed gekleed, en heb met nujn Mede-Regenten door een zuinig bestier daarin gelukkig geslaagt, en wat is nu mijne beloning? Onbewust van eenig kwaad ofte van eenige beschuldiging te kennen, zonder gehoord té zü'n, zonder eenig bericht of resolutie, geeve Jacob Pronk zulke ordre of laat ik liever zeggen, doe eene aanzegging die ik niet weet van waar ze komt en die nüjne Eer en goede naam in verdenking brengen. Ik hoope God schenke nüj alle lijdzaamheid, en daar Oranje en braave Regenten thans de teugels der Regeering in handen hebben — het geweld en de inquisitie ophouden, kan 't niet anders of de tijd moet koomen, 440 dat ik over de Boosheid zegeviere, die in 't verborgen werkzaam is, hetwelk mijne hoope en verwachting zij. Ik hebbe de eere, na Gods beste zegeningen over Uwe geëerbiedigde persoonen en familie, als over alle Uwe gewichtige werkzaamheden mij met de meeste Hoogachting te noemen enz. enz. Petrus Faassen de Heer Predikant van Scheveningen. Scheveningen, den 20 January 1814." Het Provisioneel Bestuur was niet maar zoo terstond bereid aan het verzoek van dominé te voldoen, het besloot in zijn vergadering van 21 January de missive van Ds Faassen nog „in advis" te houden. De regenten kregen nu gelegenheid om zich ook te laten hooren. Zij zonden dezen brief aan „Mijn Heer de Commissaris Generaal van het Departement der Monden van de Maas. WelEdele Gestrenge Heer! Het zij ons geoorlooft aan UwEd. Gestr. onze belangen te mogen voordragen en daaromtrent die gunstige voorzieninge te verzoeken, welke strekken zal tot de verdere geruste waarnemingen onzer posten in onze in het hooft dezes vermelde betrekkingen. En ten dien einden te informeeren, dat beiden die inrigtingen van Weesen Gasthuis alhier te Scheveningen bevoorens zijn geweest van eikanderen afgescheiden, doch onder het bestuur van den toenmaligen Bonaparten, waarschb'nlb'k door den invloed van de Heer Faassen de Heer, toen predicant alhier, gecombineert geworden, met dat verdere gevolg, dat gemelde Heer door de Regeering van den Haag als Lid of mede-Regent daarvan is benoemt. "Voorts merken wij aan, dat zedert zijne politique Emotie van Scheveningen, alles in de beste harmonie als bevorens is behandeld en gedirigeert geworden, ja zo wij vertrouwen, ook niet minder in goede order dan bevorens, zo altans dat over die dierectie niemand heeft geklaagd, of reden gehad om te klagen. Wij willen dus evenmin ontkennen, ons te hebben gevleid, dat al was het ook, dat gemelde Heer weder geadmitteerd, alhier was te koomen wonen, ja zelfs onverhoopt tot het uitoeffenen van het Herder- en Leeraarsambt wederom toegelaten, hij dan egter nimmermeer wederom Lid van dat College zoude worden, vooral niet daar toch eigentlijk de waarneming van dien eerbiedwaardigen post als Herder en Leeraar niet o-odnoB-t 7aqt met nolitiaue of wereldlb'ke bedieninsren bezie te houden. 441 Ondertusschen schijnt de uitkomst aan onze verwagting niet te zullen beantwoorden, daar wij ondervonden hebben dat die Heer zig laat voorstaan, dat hij mede-Regent is gebleven en dus onze vergaderingen even als • voorheen moet bijwonen, hetgeen ons ten eenemale als tegen de borst stoote, en een nieuwe bron van onaangenaamhedens zouden openen. En gemerkt gemelde Heer, bevorens door de Regeering is aangesteld, en wij altijd de wettig geconstitueerde Magten eerbiedigen, is het aan ons voorgekomen best te zijn, om in dezen eigenen autoriteit niets te beslissen, neen maar dit alles aan de Hoogste Magt in dit Departement open te leggen, en in deze eene gunstige voorzieninge te verzoeken, gelijk wij de vrijheid gebruiken te doen bij dezen hebbende tevens d' eer ons met alle verschuldigden respect te teekenen Weledele Gestrenge Heer A. van Kouwenhooven Pais. Gijs de Jager. Gerrit Hoogenraad. S. Berkenbosch Blok. Scheveningen, 8 Febr. 1814." De Commissaris Generaal maakte op dit verzoekschrift de volgende kantteekening. „Gerenvoyeerd aan den heer president van 't bestuur van 's Hage, met tekennengeving, dat hoezeer onderget. eenigzints verwonderd is, den voormaligen Predikant Faassen de Heer in burgerlijke functien gemengd te zien, egter aan de prudentie van den heer President over laat om voor te komen, dat hangende de bepaling van Z. K. H. of den president, weder als zodanig te Scheveninge zal worden geadmitteerd, ook geene burgerlijke ambten uwer gemeente door hem bekleed worde. 9 Febr. 1814." Burgemeesteren besloten toen in hun vergadering van 11 February 1814 Ds Faassen de Heer „conform de bovengemelde gemanifesteerde intentie een aanschrhving te doen." De Predikant bleef dus voorloopig uit het Weeshuis. Niet zoo spoedig viel er een beslissing in zake het predikambt. Ds Faassen de Heer wendde zich nog wel driemaal met nog uitvoeriger adressen dan het straks geciteerde tot den Koning en na een zeer gestreng 442 ondérzoek ook door de Classis van 's-Gravenhage, kwam 27 Jan. 1815 deze uitspraak: „Wij Willem, bij de gratie Gods enz. Op de voordragt van den Eersten President van het Hoog Gerechtshof in dato 24 January 1815, ten gevolge der hem bij successive apostillaire dispositien en opgedragene examinatie van de rapporten van onzen Secretaris van Staat van de Binnenlandsche Zaken in dato 31 Augustus en 10 November 1814 over de zaak van Petrus Faassen de Heer, Predikant te Scheveningen, strekkende het eerste dier rapporten ten geleide der uitspraak door de Classis van 's-Gravenhage op den 10 Augustus tegen dien predikant gedaan, en zulks ten einde, als nu door ons overeenkomstig het besluit van den 13 Mei tl. finaal zoude worden beslist. En aan ons gebleken zijnde, dat bij het door gemelde Classis ingestelde onderzoek de gepaste forme te zeer zijn verwaarloosd, dan dat wjj tot de bekragtiging eener daarop gegronde uitspraak zouden kunnen overgaan; Dat ook de Classis gemeend heeft dat onderzoek te moeten uitstrekken tot zaken niet alleen zeer verouderd en over welke te vooren nimmer eene Kerkelijke berisping heeft plaats gehad, maar ook geheel vreemd aan die beschuldigingen, welke bjj de terugkomst van Dominé Faassen de Heer uit Frankrijk door eenige persoonen tegen hem ingebragt zijn aanleiding schijnen te hebben gegeven tot de hem van wegen den toenmaligen Commissaris Generaal van Binnenlandsche Zaken gedane uitnodigingen zich provisioneel van den predikdienst te Scheveningen te onthouden; Dat de beschuldigingen onbewezen gebleven zijn en mitsdien alle grond is vervallen om het effect te doen voortduuren van den maatregel in der tijd door een vreemde politie uithoofde der haar eigene bedoelingen genomen en om Dominé Faassen de Heer langer te onthouden aan eene Gemeente, welker Kerkeraad met verre het grootste gedeelte harer leden herhaaldelijk getoond heeft, een bizonder belang in hem te stellen. Hebben goedgevonden en verstaan alle dispositien in de bovengemelde zaak, hetzij door politieke, hetzij door Kerkelijke authoriteiten sedert deze terugkomst van den predikant Faassen de Heer te Scheveningen genomen en gemaakt in te trekken en te stellen buiten effect en hem mitsdien te laten vrij en onverlet om zijn dienstwerk in die Gemeente te hervatten. Zullende onze Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken zorg dragen, dat aan onze intentie ten dien opzichte worde voldaan en daarvan kennis te geven aan wien het behoort ten einde hem een afschrift dezes zal worden ter hand gesteld en gelijk afschrift aan den Eersten President van het Hoog Gerechtshof tot zijne informatie, terwijl de inhoud op de gewone wnze zal worden gebragt ter kennisse van Dominé Faassen de Heer en de verdere requestranten in dezen. Willem. 443 Na deze Koninklijke beslissing was er ook voor het Provisioneel Bestuur van Den Haag geen motief meer om Ds Faassen de Heer buiten het Oude Mannen-, Vrouwen-, en Weeshuis te houden; bij besluit van 6 Februari 1815 werd dat van 9 Februari van het vorig jaar ingetrokken. Ds Petrus Faassen de Heer was dus nu in alle opzichten gerehabiliteerd en er kon nu rust komen in het kerkelijk leven. Het Werd nu ook tijd weder een hulpprediker te benoemen; in de vergadering van 20 Februari 1816 ging de Kerkeraad daartoe over en koos Ds Hendericus Arnoldus Aitton, emeritus predikant van Zwolle en wonende te Leiden op een tractement van ƒ 600 per jaar. In het jaar 1817 kwam weder de noodzakelijkheid van een verhooging van het predikantstractement aan de orde, waarover hiervoren reeds uitvoerig gesproken is en waarover wij dus niet nader zullen uitweiden. Juli 1819 overleed de tweede schoolmeester van Scheveningen Sn'tse Nieuwenhuis Fernim; daar hn' ook in de kerk de functie van voorlezer en voorzanger vervulde evenals zijn voorgangers, kwam nu weder de vraag aan de orde of beide betrekkingen in het vervolg vereend zouden blijven. De toenmalige schoolopziener in het le district van Zuid-Holland was van meening dat nu bij een nieuwe orde van zaken — Burgemeesteren toch waren thans niet meer opperkerkmeesters te Scheveningen — het besluit van Burgemeesteren van 8 September 1762 reeds lang niet meer van kracht was, en hn' drong dus op een nieuwe regeling aan, waarbij dan vanzelve zou worden uitgemaakt of de eerste schoolmeester ook de bediening van koster zou kunnen waarnemen. Burgemeesteren waren het daarmede eens, maar daar zij het van het grootste belang achtten „dat er bekwaame meesters voor de schooien van Scheveningen gekoosen konden worden en daartoe niet weinig dienen kon het bezorgen van een voordeelig bestaan" besloten zjj het Kerkbestuur van Scheveningen bij het te houden vergelb'kend examen uit te noodigen tegenwoordig te zijn en voor het vervolg te bepalen dat wanneer bb' overlijden of ontslag van een schoolmeester te Scheveningen ook tevens de post van koster of van voorlezer en voorzanger daardoor vacant zou worden, de vereenigde posten tegelijk zouden moeten vervuld. Het besluit van 8 September 1762 bleef dus feitelijk gehandhaafd. Alzoo gingen Ds Petrüs Faassen de Heer, Hermanus van Kouwenhoven Pais en Hendrik Jacobse van Duijne naar het Stadhuis om het vergelijkend examen bij te wonen. Er was nog een andere vacature: Ds Aitton, de hulpprediker was 444 namelijk den 29en September 1819 overleden. De vraag kwam nu in den Kerkeraad aan de orde of de tijd niet gekomen was om pogingen aan te wenden tot het verkrijgen van een tweeden predikant in plaats van een hulpprediker. Men besloot het daarop aan te sturen en een jaar later 27 September 1820 kwam op het verzoek van den Kerkeraad een gunstige Koninklijke beslissing: een tweede predikant werd toegestaan. Toen in 1819 de Stadsdokter Van de Kasteele was overleden meende de Kerkeraad het oogenblik gekomen om voor de armen van Scheveningen ook een Stadsdokter te krijgen; de Kerkeraad zond in vereeniging met de Regenten van het Oude mannen-, Vrouwen- en Weeshuis aan Burgemeesteren van Den Haag een petitie in dien geest. In dat verzoekschrift werd erop gewezen hoe Scheveningen, dat van af de oudste tijden een gedeelte van Den Haag had uitgemaakt, „het als een groote hardheid beschouwde" dat het, terwijl Scheveningen aan alle zware belastingen meebetaalde, van vele lusten en voorrechten bleef uitgesloten. Daartoe werd ook gerekend het gemis van een Stadsdokter voor hun onvermogende of arme ingezetenen, die helaas dikwijls den dood ingaan zonder assistentie van eenig kundig geneesheer te hebben genoten. Requestranten waren zelfs bereid jaarlijks ƒ 50 bij te dragen. 21 Februari 1820 kwam daarop deze beschikking van den Raad van 's-Gravenhage: „En is geresolveert te bepalen dat de waarneming van de arme zieken te Scheveningen, daaronder begrepen de gealimenteerdens in het Oude mannen-, Vrouwen- en Weeshuis zal geschieden door den Stadsdokter in wiens wijk het Noordeinde gelegen is, onder gehoudenheid van ten minste tweemaal in de week de zieken te Scheveningen te bezoeken en in pressante gevallen, zoo dikwijls zulks nodig zal zijn." Toen in 1820 het College van toezicht op de Kerkelijke administratie der Hervormden in Zuid-Holland ook van Scheveningen inlichtingen vroeg omtrent de samenstelling van zijn Kerkelijke colleges, verzocht de Kerkeraad het oude beheer te mogen houden. De onderteekening van het antwoord aan het College van toezicht, brengt ons op de hoogte van de Colleges, die Scheveningen er voor zijn Kerkbestuur op nahield. Die onderteekening was: Leden van de gevolmachtigde Kerkelijke Commissie. Hendrik van Duijne. Ds Faassen de Heer. Rokus Cornelisse Zuurmond. Jakobus Fieret. Albert Hendrik Verheij. Cornelis Bal. 445 Kerkeraad. Ds Petrus Faassen de Heer. Dirk Hoogenraad. Jacobus Fieret. Leendert Ros. Hermanus van Kouwenhoven Pais. Cornelis Gebel. Cornelis Bal. Maarten Blok. Wouter Roeleveld. Wanneer de Commissie er op stond dat er ook een tiental notabelen moesten zjjn, dan zou de keuze vallen op Pieter van Duijne, reeder. Jan Aryse Westerduin, visscher. Simon Berkenbosch Blok, id. Cornelis Aryse Spaans, id. Pieter de Heijer, id. Dirk Gerritse Hogenraad, handelaar. Jacob Aryse Ros, id. Jan Cornelisse 't Wilt, id. Ment Floore Tuyt, id. Leendert de Witt, bakker. De tweede leeraar, Gerardus Ernestus de Cock, predikant te Gellicum nam 27 October 1820 zijn benoeming aan op een tractement van ƒ 800.—; hjj bleef te Scheveningen arbeiden tot het jaar 1828, toen hjj te Meerssen beroepen werd. Omtrent de reden van zijn vertrek van Scheveningen verneemt men in de notulen van den Kerkeraad niets. Ds Faassen de Heer, die in alle opzichten de eer van Scheveningen wenschte op te houden, ging ook op Nieuwjaarsdag ter audiëntie bij den Koning. Toen hij in 1824 voor dat doel aan het Hof was, vernam hij van baron Van der Nagell, den dienstdoenden kamerheer van Hare Keizerin'ke Hoogheid de Prinses van Oranje — dus de latere Koningin Anna Paulowna, — dat de Prinses een som van ƒ 400 bestemd had voor de behoeftigsten van Scheveningen en dat de predikant die gift in ontvangst kon komen nemen. Dominé ontmoette ook ten Hove burgemeester 't Hoen en maakte dezen met het goede nieuws bekend. De burgemeester merkte daarna op, dat de gift een gevolg was van den oproep door hem aan de Haagsche ingezetenen in Dec. van het vorig jaar gedaan om de Scheveningsche armen met een bb'drage te steunen en daarom moest met die ƒ 400 gehandeld worden als met de andere reeds ingekomen gelden. Uit deze schenking werd weder een quaestie géborén; omdat de Dominé de gift beschouwde als te zyn gegeven voor de diaconie-armen, wat heel wat anders was dan Burgemeester bedoelde. De Kerkeraad besloot nu op 446 voorstel van Domme den middenweg m te slaan: j 200 te bestemmen voor de algemeene armen, die gewoonlijk bedeeld werden, en eenzelfde som aan de meest behoeftigen welke niet gewoon zijn ondersteuning te genieten. Burgemeester 't Hoen en zijn collega's waren met die regeling niet tevreden en namen in hun bijeenkomst van 2 Februari een besluit waarin de wijze van verdeeling werd afgekeurd en Dominé werd beticht den Kerkeraad te hebben misleid. Dat de kennisgeving van deze resolutie kwam aan het adres van Ds de Cock en niet aan Ds Faassen de Heer, gaf dezen en den geheelen Kerkeraad nieuwe reden tot ontstemming; er volgde nu weder een acte van verdediging van den Kerkeraad en daarmede was de zaak van de baan. Op 30 Maart 1828 werd besloten met een oude gewoonte te breken; tot dusverre had de predikant te Scheveningen als Voorzitter van den Kerkeraad een dubbele stem, in het vervolg zou hij er slechts ééne hebben, maar bij staking van stemmen een beslissende stem. Nu Scheveningen twee predikanten had, zou de oudste of jongste altijd praeses zijn, en de andere scriba. Het beroep van een opvolger van Ds de Cock liet lang op zich wachten; het werd eind January 1829, eer de Kerkeraad Ds Albertus Booiman als zijn nieuwen Herder koos. Reden voor dat uitstel was het telkens bedanken van predikanten, die op het twaalf- en zestal geplaatst waren. Scheveningen stond in die dagen op kerkelijk gebied niet te best aangeschreven. Niet weinig had daartoe medegewerkt een pamflet getiteld „Billijke klagt van de Gemeente te Scheveningen over den persoon van Petrus Faassen de Heer. Benevens eenige staaltjes van Handelwijs met zijne Natuurgenoten. Ter drukkerij van M. van der Ven, Boekdrukker en Boekverkooper, in de 2de Nieuwe Molstraat te 'sHage." De schrijver van het schotschrift hield zijn naam verborgen en de drukker van der Ven werd dus, toen een aanklacht werd ingediend, ter verantwoording geroepen. Van der Ven kwam er niet te best af: hij werd door de rechtbank van 's-Gravenhage „ter zake van laster ten opzichte van den heer Faassen de Heer" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, een boete van ƒ 600 en ontzegging van de uitoefening van zjjn burgerlijke rechten gedurende den tjjd van vijf jaren. Hij kwam van dit vonnis in appel bij het Hoog Gerechtshof, dat evenwel 20 Dec. 1828 de uitspraak van de rechtbank bekrachtigde. Was zulk een gestrenge straf verdiend? In elk geval waren de beschuldigingen naar het hoofd van den predikant geslingerd, zeer ernstig. 447 Ds Faassen de Heer werd in het vüftien bladzijden groot geschriftx) beticht, dat hij een deel der diaconiegelden ten eigen bate gebruikte, dat hij de menschen overhaalde hun testament te veranderen en dat ten nadeele van weduwen en weezen, dat hij zich op groote schaal aan smokkelhandel schuldig maakte en hen die deden als hij bij de politie aanbracht, dat hij met paard en chais naar Delft gereden, daar stalde en bij zjjn terugreis door vergissing een beter paard uit den stal voor zijn voertuig had gespannen, en dergelijk moois meer. Aan dat pamflet was nog een ander voorafgegaan, waarin nevens Ds Faassen de Heer, de diaconen ter verantwoording werden geroepen voor •de wijze, waarop de voor de nagelaten betrekkingen van verongelukte visschers gecollecteerde gelden waren verdeeld. Het geschrift heette: „Rechtmatig onderzoek naar de Noodlijdende te Scheveningen of een woordje aan de Eerwaarde Heer Petrus Faassen de Heer met zijne diakonen." Dat geschrift eindigt met een „Rouw-galm van de Scheveningsche Tappers" een kreupelrjjm, dat ons de voornaamste Scheveningsche herbergen van voorheen opsomt. Voor dezen hadden wn' een Jager Ook toen een Heeren-Logement Het Hof van Holland kon geen plager, Zoo als dien hedendaagsche vent; Gij Zon, herdenkt uw blijde dagen, En Engel, gij uw gulde tijd Toen gb' den Kroon ging onderschragen Wie thans bij Neerlands wapen bid. Geen Schippershuis kan volkren dwingen, Het Zee-zigt zet ook luister bij! En gij, die thans het Fort omringen, Berooft is nu de Maatschappij! De nieuwe predikant Ds. Booiman kreeg twee honderd gulden salaris meer dan zijn voorganger, n.t ƒ 1000.— waarvan ƒ 600.— uit 's Lands kas. Bleek hieruit de hooge medewerking van den Koning, ook toen kort daarna in 1831 — een nieuw reglement door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland vastgesteld werd, waarbij voorgeschreven was dat de verkie• zing van ouderlingen en diakenen jaarlijks zoo zou geschieden dat de nieuwe functionarissen telkens op 1 Januari in dienst traden, werd het Schevenhig- i) Een exemplaar van het boekje berust in de bibliotheek van het Gemeente-Archief. 448 sche Kerkbestuur toegestaan een uitzondering daarop te maken en als weleer de ouderlingen en diakenen op den tweeden Paaschdag te benoemen. En alzoo had sedert 1798 zich een heele rij van meer of minder gewichtige gebeurtenissen op kerkeln'k gebied afgespeeld, onder het predikantschap van Ds Faassen de Heer. Te Dordrecht in 1762 geboren J) begon voor den dominéé de avond des levens aan te breken en was bij hem de strijden hervormingslust aanmerkelijk bekoeld. In 1836 nam Ds Faassen de Heer zijn ontslag; hij bleef te Scheveningen wonen en verwisselde het pastoriehuis voor een woning aan de Westzijde van de tegenwoordige Prins Willemstraat en gaf dat huis het opschrift Vrederust. Den 26en Juli 1840 overleed hn' aldaar, volgens de officieele inschrijving „aan verzwakking." Een oordeel uit te spreken over deze buitengewone verschoning in de Scheveningsche kerkgeschiedenis, valt niet gemakkelijk. Op zijn credit valt zeker dit vooral te boeken, dat hij in het beheer en de administratie van de kerk vele hervormingen tot stand bracht, die noodig verbetering behoefden; aan den anderen kant was zijn optreden in het maatschappelijk leven, vooral in den Franschen tijd — in den tijd dat zoo wat geheel Scheveningen aan smokkelen deed — er zeker niet naar om de sympathie en de liefde van de geloovigen te verwerven. En hoe zalvend en godvruchtig hjj zich ook wist te uiten in de talrijke brieven en requesten, die men in vele archieven van hem vindt, toch was hn' stellig meer zakenman dan predikant. g. Hoe een koster-schoolmeester de geheele kerkelijke gemeente in beroering bracht. Van eeuwen her was er in 't koor van de Oude kerk te Scheveningen een bank, uitsluitend bestemd voor de leden van den kerkeraad „tot adsistentie en bijwoning van de publique cathechisatien, welke zo op Zondag als op andere daegen der week in het voors. choor werden gehouden." Zoover de herinnering reikte, hadden de ouderlingen en de diaconen deze bank „privatelijk en alleen beseeten, zonder dat ooijt iemand anders enige sessie in de voors. bank gehad, veel min zig eenig regt van sitting in dezelve aangematigt had". Zoo dacht althans de kerkeraad zelf er over. Maar wat gebeurde in Augustus van het jaar 1759? Daar kwam Samuel de Zoete, koster en schoolmeester te Scheveningen, tot den kerkeraad met het verzoek om ook in de bewuste bank te mogen plaats nemen. i) Hij was de zoon van Nicolaas Faassen en Margaretha de Heer en voor de tweede maal gehuwd met Johanna de Zoete, die hem overleefde. 449 En de ouderlingen en diaconen die „daer irt niemant buiten hun behoefden te admitteeren en gedogen" — zoo leest men in de resolutiën van Schout en Burgemeesteren van die dagen — waren echter uit achting voor Samuel de Zoete „geweest van die overbodige en ongehoude toegeventheid, om aan hem een plaats in de voors. bank te vergunnen". Zij stelden alleen de voorwaarde „dat hij zou plaats nemen aan de deur of ingang van de zelve bank en dus altoos aan de lager hand van ouderlingen " en diaconen". En zoo gebeurde; de koster-schoolmeester maakte geregeld gebruik van de hooge gunst hem door den kerkeraad geschonken. Doch wat wil het geval. Op Zondag 2 Dec. van het jaar 1759, waren „in de cathechisatie" meer leden van den kerkeraad opgekomen dan gewoonlijk; bovendien had een der kerkeraadsleden nog een kind meegebracht en natuurhjk schoot er toen voor Samuel de Zoete niet „die ordinaire rmjme plaets over, welke hij gewoon was in de zelve te hebben, en met zijn ingebeelt gemak scheen over een te komen." De koster-schoolmeester, „die geen de minste reeden, veel min regt had om zich over deeze geringe en toevallige gebeurtenis te onvreeden te houden", werd niettemin boos;. hij meende dat er opzet in het spel en het de bedoeling was hem uit de kerkeraadsbank te weren. Hij diende een klacht in bij den schepen en de kerkmeesters van Scheveningen; en of misschien de verhouding tusschen den kerkeraad en de kerkmeesters niet al te best was in die dagen, Samuel de Zoete had bepaald succes met zijn klacht. Zonder ouderlingen en diaconen te hooren, „gelijk de rede en billijkheid in alle geval vorderde", lieten kerkmeesters „ter complaisance en dienst quasi van den voorn, koster en schoolmeester aan het hoger einde van de kerkenraedsbank eigener authoriteit maeken een houten afschot ter ruimte van twee zitplaetsen". Men kan zich de verontwaardiging van ouderlingen en diaconen voorstellen. Zoo in hun „al oud regt en immemoriaele ongeschonde possessie een dadelijke atteinte en turbatie toe te brengen". Wat zouden zij doen? Wel, door den schepen en de kerkmeesters „geen de minste kennis gegeeven zijnde van het maeken van het zelve afschot, veel min van het einde, waer toe zulks was geschied", hielden ouderlingen en diaconen zich heel onnoozel en den volgenden Zondag, den 9n December bezette de kerkeraad de bank, als naar gewoonte. Twee hunner leden gingen in het afgeschoten gedeelte zitten zonder op het schot te letten, en evenals voorheen was aan het „lager einde" een plaats voor den kosterschoolmeester opengelaten. Het was nu weer aan den koster om verontwaardigd te zyn. Uit de verklaring van den kerkeraad, aan Schout en Burgemeesteren afgelegd blijkt: „Dat gemelde koster en schoolmeester dus het voors. pretenselijk 450 voor hem afgeschoote gedeelte bezet vindende, in plaats van even als voorheen aan het lager einde van de meergemelde bank te gaan zitten, zig integendeel immediaet (even als of het een zaak van gewigt en pressance was) heeft begeeven na den gemelde schepen en kerkmeesters van Scheveninge, en vervolgens op pretense ordre van dezelven niettegenstaande de ernstige afrading en protestatie van een der gemelde kerkmeesters met name Michiel Koek, is gekomen tot die verregaande en onbegrijpelijke buitenspoorigheid om in het gezigt van de vergaderde gemeente niet alleen via facti het Predicantsgestoelte in het voors. choor te occupeer e n ". Aldus neemt de koster plaats in den preekstoel. Maar hooren wij verder: » maer zig ook daar in, ongeagt de aan hem gedaene waerschouwin- gen en persuasien van den predicant, ten einde aan hem deszelfs voors. gestoelte ter verrigting van den Godsdienst in te ruimen, fastelijk te blijven maintineeren " De koster was dus niet van plan te wijken, zelfs niet voor den predikant en de godsdienstoefening kon geen voortgang hebben. Men kan zich voorstellen welke opschudding deze gedragingen van den koster onder de verzamelde gemeente maakten en niet onmogelijk zou men tot handtastelijkheden zijn overgegaan, indien „de combustie en opschudding door de betoonde oplettendheid en ijver van den predikant, ds. Christiaan van Steeneveld, zo wel als door deszelfs christelijke vermaningen tot rust en vreede, niet gelukkig in de geboorte was gesmoort geworden." Het spreekt vanzelf dat het geheele dorp in die dagen over niet anders sprak dan over het voorgevallene in de kerk. Als een loopend vuurtje verbreidde zich het gerucht naar Den Haag. De geschiedenis kwam ter oore van Schout en Burgemeesteren en het feit dat de koster-schoolmeester het gewaagd had plaats te nemen in den preekstoel was ook in hun oogen ergerlijk. Hem werd „ernstiglijk verboden zig immermeer in het voors. Predicants gestoelte te zetten," daarentegen werd hem door H.E.A. toegestaan in het afgeschoten gedeelte van de bank plaats te nemen. Maar voor dit besluit van Schout en Burgemeesteren bekend werd, was het schotje al verdwenen. Schepen en Kerkmeesters hadden namelijk daags na het voorgevallene het schotwerk laten wegnemen. De kerkeraad meende dat nu alles weer als vanouds zou gaan, als zynde ,,'t different gecesseert"; m.a.w. dat de koster en de schepen en de kerkmeesters het hoofd in den schoot hadden gelegd en eerstgenoemde zich weer zou vergenoegen met een plaats aan het lager einde van de bank. Maar jawel. 451 Toen kerkmeesters kennis namen van het besluit van bchout en burgemeesteren, lieten zij kort daarna weer hetzelfde schotje maken en de koster nam nu bü elke godsdienstoefening geregeld plaats aan het „hooger" einde. De kerkeraad zag dit natuurlijk met leede oogen aan en zü'n ergernis nam nog toe toen de koster-schoolmeester de tweede plaats in het afgeschoten gedeelte schonk aan „een zeekere Pieter Baak, lantaarnaansteker te Scheveningen, welke niet de minste betrekking tot den kerkeraad aldaar en hunne voors. bank" had. Nu zat zelfs een lantaarnopsteker nog hooger dan een ouderling of diaken! Het werd nu toch al te erg. De kerkeraad, ten einde raad, wendde zich tot Schout en Burgemeesteren met een verzoekschrift, waarin een uitvoerig relaas van de verschillende feiten en het betoog dat het niet aanging „dat de voorn, koster en schoolmeester, der Supplianten knegt en dienaer, aan de hoge hand van de Supplianten was gezeten " De kerkeraad moest nu voorgoed het onderspit delven. Bij resolutie van 27 Febr. 1760 werd het verzoek van den kerkeraad door Schout en Burgemeesteren van de hand gewezen. Samuel de Zoete, de koster-schoolmeester, triomfeerde en met hem de kerkmeesters. h. Kerk en toren. Is men geneigd bü een oppervlakkige beschouwing aan de oude kerk met toren op den hoek van Keizer- en Wassenaarsche straat als bouwwerk geen bb'zondere waarde toe te kennen, anders wordt het oordeel wanneer men rekening houdt met het feit dat in den loop der eeuwen in het bijzonder aan het uitwendige van de kerk heel wat veranderingen zijn aangebracht, waardoor het oorspronkehjk karakter voor een groot gedeelte is verloren gegaan. De fout is geweest dat men bb* herstellingen telkens aan het moderniseeren is gegaan, de ramen o.a. zijn daar de stomme getuigen van. Nieuwe ingangen werden gemaakt, oude werden gedicht. Kerk en toren werden van rooden baksteen gebouwd, maar de plaatsen waar men den steen thans nog ziet zjjn zeer spaarzaam, men heeft de muurvlakten bü restauratie eenvoudig gepleisterd en geverfd. Het is dan ook onze stellige overtuiging dat het voor velen een aangename verrassing zou opleveren, wanneer men er toe overging de oude Scheveningsche kerk te restaureeren, zooals men gedaan heeft met de St. Jacobskerk in den Haag. Dit geldt evenzeer van den toren. In deze meening staan wü niet alleen. Wijlen de bekende kunsthistoricus Jhr. Victor de St^uta schreef eens in het Vaderland, toen in de Bad- en 452 Reederij courant het Gemeentebestuur van Den Haag werd aangespoord om den toren van zijn cementlaag te ontdoen deze woorden: „Wij ondersteunen dit pleidooi. De toren te Scheveningen, van dezelfde eigenaardige constructie als de toren te Loosduinen, is een der meest karakteristieke en ook een der oudste dorpskerktorens van Zuid-Holland. Het Gemeentebestuur, dat eigenaar van den toren is, doe dit bouwwerk een doeltreffende schoonmaak- en restauratiekuur ondergaan; die, wanneerzij aan goede handen wordt toevertrouwd, de eigenaardige schoonheid van het oude bouwwerk weder tot haar recht zal doen komen en Scheveningen een sieraad rijker zal maken". De kerk en toren zijn niet de oudste, die Scheveningen gekend heeft; de eerste is in den geweldigen vloed van 1470 een prooi der golven geworden. Daarna is de tegenwoordige gebouwd, maar in welk jaar dat geschiedde en door welken bouwmeester, daarvan is tot heden niets bekend. Noch in het Gemeente-, noch in het Rijksarchief is daarover iets te vinden. Misschien dat in het archief van de abdij van Middelburg, waartoe Scheveningen vóór de reformatie kerkelijk behoorde nog wel een of ander document berust, dat in deze licht zou kunnen ontsteken; maar dat archief is tijdens de hervorming naar Brussel overgebracht en buiten ons bereik. Neemt men aan, dat de kerk omstreeks het jaar 1500 is gebouwd, dan is zij dus nu al vier eeuwen oud en is zij en haar toren van heel wat groote geweldige gebeurtenissen getuige geweest. De Allerheiligenvloed van 1570 dreigde beide zelfs met vernietiging; en het pleit zeker voor de kunde van den bouwmeester, dat zij behouden bleven en daar in onzen tijd nog onwrikbaar staan. Het inwendige van de kerk bestaat uit een driebeukig schip en een voor vh'f twaalfden gesloten koor. Tegen de twee Oostelijke traveeën *) van den Zuiderzijbeuk en vroeger door een thans dichtgemetselden boog daarmede in gemeenschap, heeft men een aanbouw, oorspronkelijk waarschijnlijk dienende tot kapel, thans vormende een portaal en daarboven de consistoriekamer. Ten Oosten hiervan vindt men een modern gebouwde kosterswoning. Over de drie beuken ligt een zadeldak. De zuilen in de kerk hebben verknoeide kapiteelen. Het schip heeft moderne houten gewelven, het koor heeft een oorspronkelijk houten tongewelf. De Westelb'ke travee van het koor is aangetrokken bjj het schip, het overige gedeelte is door een muur daarvan gescheiden. De kerk heeft een fraai gebeeldhouwden preekstoel stijl Lodewijk XV met twee koperen lezenaars, stijl 18e eeuw. Het orgel heeft een kast, stijl Lodewijk XV met wijzerplaat. i) Ben travee is in.'t algemeen een ruimte tusschen twee balken. 453 Slechts één grafmonument bezit de kerk, namelijk dat welke de overblijfselen dekt van Cornelis van Heemskerk, waarover verderop nadere bb'zonderheden voorkomen. Ongetwb'feld heeft de kerk in ouden tijd ook geschilderde glasruiten gehad ; een er van moet in de eerste helft van de 17e eeuw nog bestaan hebben, en wel in een der ramen van het koor, dat voor de hervorming voor een gedeelte door een altaar werd ingenomen. Althans de Roomschgezinde schrijver H. van Heussen zegt in zijn „Oudheden", 3e deel bl. 774, dat in het jaar 1637 te Scheveningen op een glasvenster in de kerk St. Anthony van Padua stond afgebeeld, dragende het Sacrament in zijne handen, en een ezel daarvoor nedergeknield, waaronder dit vierregelig versje, in het latb'n, met een diamantsteen gesneden: Quid Calvine putas, Te vana illusies umbra, Et Christum panis sub specie esse negas? Ecce fides Romana asino censore probata est, Sinon vis Christo credere, crede asino. De zin van dit vers komt daarop neer, dat een Gereformeerde, die niet wil gelooven dat Christus wezenlijk in het brood des avondmaals tegenwoordig is, ten minste dezen ezel behoorde te gelooven, die het Sacrament wel vereerde. De grondgedachte is niet van de fijnste, en het latb'n is ver van het zuiverste. Tegenover den predikstoel heeft men de regeeringsbanken, daar hadden kerkmeesters en ook vuurbaakmeesters en schuitengatmeesters hun vaste zitplaatsen. De schuitengatmeestersbank is nog te herkennen aan een schuitje dat op een der banken in het hout is gesneden. Eertijds, tijdens de regeering van Koning Willem I was er in de kerk ook een bank voor het Vorstelijk huis; eigenaardig was hierbij dat de bank er geplaatst was door de Regeering van Den Haag, ze pronkte daarom ook met het stadswapen. Aan Willem.I werd in 1815 deze bank opnieuw aangeboden. Zoover bekend werd er nimmer door de Vorstelijke personen gebruik van gemaakt. In de kerk werd nog langen tijd een biechthuisje of biechtstoel gevonden ; in het jaar 1799 wordt daar nog van gesproken. In 1764 werd het eerste orgel in de kerk geplaatst. Burgemeesteren en Schepenen benoemden toen als opper-kerkmeesteren den 12en September van dat jaar Jan Hartevelt tot organist op een traktement van ƒ 150. In 1846 werd het orgel geheel vernieuwd en toen ook buiten Scheveningen voor zijn schoonheid van klank een bb'zonder mooi werkstuk geprezen. Oudtijds hing aan de rechterzb'de van het koor een beschilderd bord, waarop het gebed des Heeren, aan de linkerzijde een dergelijk met de Artikelen des Geloofs en aan het einde van het koor nog één, waarop de 454 Wet des Heeren; thans is de kerk maar één beschilderd bord rn'k, namelijk dat waarop het gedicht van Ds. Winandus Schuilius op den potvisch is vereeuwigd, het gedicht zelf is onder de Varia opgenomen. t_ i—i. i i: 1. o„i,„ veningers van den gegoeden burgerstand begraven; graf steenen met inscripties als deze: „Hier leidt begraven Claas Maartense De Wit, schepen tot Scheveningen, out sijnde 74 jaren en 2 dagen en geregeert 25 jaren 10 maanden en 20 dagen; en begraven den 25 Januari 1723" zijn er zeker in groot aantal geweest. Ook een zerk met het grafschrift: „18 Februari 1719. Hier rusten onder dezen steen Vijf kinderen al volmaakt van leen t' Eender dragt ook saem geboren Uit Kniertje Gerbrands kunnen het hooren." Door het voorzien van de koorkerk met een houten vloer heeft men verdere opschriften aan het oog onttrokken Het kerkgebouw heeft van af de Reformatie tot het midden der 19e eeuw voldoende ruimteaangeboden voor de godsdienstoefeningen der geloovigen. In 1600 telde de kerV nno- geen 1500, in 1700 ongeveer De Scheyeningsche toren „aaa • 1 onn Teekening in de prentenverzameling der gemeente. 2000 en in 1800 nog geen 3000 groote en kleine menschen, tot hare leden; het koor werd dan ook voor geen godsdienstoefeningen gebruikt; in de tweede helft der 18e eeuw werd er eenige jaren achtereen kerk gehouden voor behoeftigen, die zich schaamden over hun plunje. 455 In 1839 bezat de kerk vier zilveren drinkbekers, twee tinnen drinkbekers, twee tinnen schenkkannen, twee tinnen borden en dito schotels, eenig koperwerk en een tabaksdoos. En nu een en ander over den toren. Hij is voor het grootste gedeelte vierkant opgetrokken; daarop .volgt een achtkantige verhooging van 12 voet waarom een ijzeren hek, om te eindigen in een scherpe spits met weerhaan. De geheele toren is van uit de straat gemeten 30 meter hoog. De klok van den toren draagt als randschrift: INT' JAER ONSES HEEREN 1597 BIN ICK GEGOETEN VAN CONRAET ANTONISZ— IN DEN HAGAE. Deze Conraet Antonisz. was geschut- en geelgieter of gietmeester, zooals men weleer zeide, van de Staten van Holland en Westvriesland. Hij oefende zjjn beroep uit in den Haag in het koor van de Kloosterkerk, die in het eind van de 16e eeuw en begin van de 17e eeuw tot geschutgieterij diende en was daar tot 1616 werkzaam. Dus is die klok van Scheveningen vervaardigd in de Kloosterkerk. Deze klok doet zyn schepper eer aan; nog altijd by overlijden, by begrafenissen, en tot waarschuwing der kerkgangers, dat weldra de godsdienstoefening een aanvang zal nemen, vervult zij trouw en met helderen klank -haar plicht. Naast deze klok is nog een stoel te zien voor een tweede klok en werkelijk heeft daar voorheen ook een kleine klok gehangen. In 1798, toen men het yzerwerk van de groote klok repareerde, is de kleine daar zy* geheel gebarsten was, weggenomen en verkocht en is besloten het slaguurwerk van het half uur op de groote klok te brengen. De toren is het eigendom van de Gemeente; onder de regeering van Keizer Napoleon heeft de kerk hem moeten afstaan, gelijk geschiedde met alle torens in Nederland. In de tweede helft van de 19e eeuw heeft hy ernstig gevaar geloopen te worden gesloopt. Het was op een oogenblik, dat de Gemeente stond voor een belangrijke reparatie; het Stadsbestuur wendde zich toen tot de Reedery met de vraag of de toren nog van belang was voor de visschern'. Gelukkig dat het antwoord bevestigend moest luiden, daarmede was het bestaan van dit historisch monument gered. Om te voorkomen dat des Zondags en vooral onder de godsdienstoefe- 456 mngen men zien aan aroeia overgai 01 ae Kern verzunnue vuui uct spel en dergelijke, werden op aandrang van den Kerkeraad door Burgemeesteren van Den Haag keuren uitgevaardigd. Wij laten hier eenige volgen. 1581 „Alzoo ter kennise van den Magistraat van den Hage gekomen is van de groote ongeregeldheden, die op den Dorpe van Scheveningen zoo van 't varen Zondags ter zee als Bal speelen, kaatsen, koot schieten en andere ongeregeldheden die aldaar gepleegd worden onder de predikatie des Goddelijken Woords, tot groot scandale van een ieder en de Inwoonders aldaar. Soo is 't dat Schout, Burger en Geregte van den Haag omme daarin te remedeeren en behoorlyk te voorzien, alle Stierlieden en visschers verboden hebben en geinterdiceerd, verbieden en interdiceeren wel expresselijk mits deze, des Zondags voor de Predikatie, die men voor de noene doende is niet te mogen ter zee varen, maar indien zylieden begeren te varen, zullen 't mogen doen na de voors. eerste Predikatie; op een boete van 3 pond bij de stierlieden te verbeuren voor de eerste reise, de tweede reise dubbelde boete en de derde 9 pond en arbitrale correctie van Schepenen. Verbieden mede wel expresselijk des Zondags onder de voormiddags Predikatie niet te mogen kaatsen, met de Bal slaan, speelen, kootschieten of andere spelen hoe die genaamd zouden mogen wezen, 't zij buiten of binnen, op de boete als voren. » - Ende interdiceren mede wel expresselijk alle en een iegelyk, van wat staat of conditie hy zy, met generhande spelen te moogen speelen omtrent de kerk, 't zy in de voor- of namiddag Predikatie, op de boete als. boven. En zal men de boete van de kinderen aan derzelver ouders verhalen, en de overtreders, die de magt niet zullen hebben van dezelve boete te betalen, zullen arbitralijk gestraft worden ter discretie van Schepenen. Aldus gedaan op den 29 April 1581." 1650 „Verbiedende vorders allen ende eenen Igelijken des Sondachs ende Biddagen onder de Predicatie niet te mogen drincken ofte voor de Kercke ende andere publeb'cke plaetse eenige Clapbanken te houden op eene boete van drie ponden by yder contravateuren te verbeuren, en hy verclaart dat men bijsonder niet en verstaat dat des Sondags onder de Voormiddaghse predicatie yemand sal moogen drincken ofte voor eenige Herbergen clapbanken houden." 1788 „De Magistraat van 's-Gravenhage, in ervaaring gekoomen zijnde, dat niettegenstaande voorige daar teegens geëmaneerde Publicatien en Keuren, sedert een geruimen tijd in den Dorpe van Scheveninge, tot ont- 457 stigting van den Zondag, weder diverse misbruiken zijn ingeslopen, en wel voornamentlijk dat aldaar niet alleen de op het strand aangebragt wordende Vis word verkogt en gekogt eeven als op andere daagen, maar ook dat geduurende het waarneemen van den Godsdienst allerlije waaren opentlijk worden uitgevent en meer andere verrigtingen plaats hebben, dewelke tot aanstoot en ergernis strekken; Zoo is het, dat Schout, Burgemeesteren en Scheepen, Regeerders van 's-Gravenhage, teegen de voors. onordentlb'kheden nader willende voorzien, geordonneert en gestatueert hebben, gelyk Haar Edele Achtbaare Ordonneeren en Statueeren mits deezen, dat op Saturdag van ieder week, wanneer ingevolge de daarvan zijnde keure, bij het aanbrengen van de Visch, de roeper zal moogen gaan tot des avonds tien uuren, het aan de Zeeluiden en Vischkoopers zal vrijstaan om, na dat de voors. roep en afslag zal zyn afgeloopen, de daar na aan te brengen of te koop koomende Visch uit de hand te moogen koopen tot des middernagts ten twaalf uuren, zonder dat het na die tyd iemand, wie hij zoude mogen weezen, gepermitteerd zal zjjn op eenigerhande wh'ze, hoe ook genaamt, eenige Visch te verkoopen of koopen, voor des Zondags middernagts daaraan volgende; Dat wijders ingevalle een of andere Vischhoeker zig voor het voors. Dorp of in het gezicht van dien vertoonde of bevond, almeede memand van Saturdag des nagts ten twaalf uuren tot des Zondagsavond ten zes uuren zig aan boord van dezelve tot het koopen of afhaalen van eenige Visch zal vermogen te begeeven, nog van daar terugkoomende de aangebragte Visch te verkoopen of te leveren voor de klokke des nachts twaalf uuren; Dat voorts een ieder, wie het ook zijn mooge, gehouden zal zijn de door hun gekogte Visch ter behoorlijker tijd van 't strand te vervoeren, zonder daar mede tot des Zondagsmorgen te mogen wagten, gelijk ook geene voerlieden of hunne knechts eenige Visch met wagens of karren van daar naar elders op dien dag zullen mogen vervoeren en dat niemand van de Zeeluiden zal vermoogen eenige hoekwand of ander vischtuig van des Zondags morgens zeeven tot des avonds zes uuren, op of neder te brengen; dat ook dien geheelen dag, tot na het eindigen van de namiddag Godsdienst, geenerlij e winkels zullen moogen oopengezet worden, gelijk mede geen Herbergiers gedurende dien tijd zullen permitteeren dat ten hunne huize worde gebruik gemaakt van eenig spel in kolfbaan of billart, zullende de overtreders van een der hier vooren gestatueërde pointen telken reize verbeuren een boete van tien guldens te appliceeren voor de helft ten behoeven van de Gereformeerde Diaconie Armen te Scheveninge en voor de wederhelft ten profyte van de geen, die de bekeuring doen zal. Aldus gedaan ten Kamere van Burgemeesteren van 's-Gravenhage den 15 April 1788." 458 1790 „De Magistraat van 's-Gravenhage, in ervaaringe gekoomen zynde, dat, hoe zeer reeds bij voorige keuren, en inzonderheid bij die van den 15 April 1788, op het ernstigste is voorzien teegen het pleegen van alle zodanige daaden, waardoor de Godsdienstoeffening op den Zondag word ontsticht, nochtans de voors. Keuren van tyd tot tyd worden overtreeden, en De Ned. Hervormde kerk aan de Duinstraat dat de Overtreeders zich daar meede trachten te behelpen, dat de door hen gepleegde daad niet met zo vele woorden in de keuren staat uitgedrukt; al het welk niet anders zijnde, dan de Wet op eene ongeoorloofde wijze te veryddelen, hetgeen zo niet behoord: Zo is 't dat Schout; Burgemeesteren en Schepenen, Regeerders van 's-Gravenhage, goedgevonden hébben, niet alleen de voors. keure van den 15 April 1788 by deezen te vernieuwen, maar ook bij Interpretatie en (des noods) Ampliatie van dezelve Keure .te sta- 159 tueeren dat de Intentie van Hun Ed. Achtb. in het bijzonder is te verbieden dat de Zeeluiden van des Zondags 's morgens zeven tot des avonds zes uuren niet zullen vermoogen zich beezig te houden met het opvijzelen, of met het nederbrengen hunner Visschuiten. En voorts gelet zjjnde, dat by boven gem: Hun Ed. Achtb. Keure, aan niemand wierd gepermiteert eenige visch te verkoopen of koopen tusschen Saturdag middernagt tot Zondag middernagt daar aan volgende, is, om het vervoeren van de Visch gemakkelijker te maken, goedgevonden, dat verbod maar te doen duuren tot Zondag 's avonds ten negen uuren; dat voorts in het generaal geacht moeten worden door de voors. keure verboden te zyn alle zodanige daaden en bedryven, van welken aart en natuur dezelve ook zouden moogen zijn, waar door het betaamelyk vieren en onderhouden van den Zondag en andere Feestdagen word gestoort of ontsticht, zulks dat de geenen, welke zich aan eenige van dusdanige daaden schuldig maaken, zullen vervallen in de poenaliteit by voors. Keure gestatueert. Aldus gedaan ter Kamere van Burgemeesteren van 's-Gravenhage den 24 December 1790." Reeds in 1866 werd door kerkvoogden naar middelen omgezien voor de oprichting van een tweede kerkgebouw, maar het duurde nog 27 jaren eer de noodige fondsen voor den bouw byeen waren. De eerste steen van de Nieuwe kerk aan de Duinstraat werd 26 Juni 1893 gelegd, door J. S. C Hoogenraad, dochter van den president-kerkvoogd A. Hoogenraad. i. Het grafmonument in de Oude Kerk aan de Keizerstraat. Het eenige monument, dat in de Oude kerk te vinden is, dekt de overblyfselen van Jonkheer Mr. Cornelis van Heemskerck, een Haagsch ingezetene, die in het midden van de 18e eeuw leefde. Menig kerkbezoeker heeft bij het eenvoudige monument met de Latjjnsche inscriptie „Ossa Cornelii ab Heemskerck" stil gestaan en zich afgevraagd, wie toch eigenlijk die Heemskerck was en waarom het stoffelyk overschot van hem, die toch zeker geen Scheveninger was, daar rust. Wy kunnen omtrent hem nu het volgende mededeelen. In het doopboek van de Groote Kerk te 's-Gravenhage komt voor dat door Ds. Sandjjk den 18en Juni 1724 werd gedoopt Cornelis, zoon van Jan Henry van Heemskerck en Anna Petronella van Schuylenburg. Getuigen waren: „de WelEd. Gestr. Heer Johannes van Schuylenburg, Schepen en Raad der stad Haarlem, bewinthebber der Oostindische Comp. Raad en Griffier over de domeinen van zijn Koninklijke Majt. van Groot Britt., gl. 460 meme. en de Hoog Edel Welgeboorne Jonkvrouwe Hillegonda Cornelia van Heemskerck". Cornelis van Heemskerck bleef ongehuwd en bewoonde een huis in het Voorhout. Dat hij een openbaar ambt bekleedde, is zeer onwaarschynljjk. Toen hij vijf en veertig jaar oud was, toog hy naar Scheveningen en passeerde daar ten overstaan van notaris Boudewyn de Witt de volgende acte. „Op huiden den 19en Februari 1769 compareerden voor my Boudewyn de Witt, openbaar Notaris bij den Ed. Hove van Holland geadmitteerdt, op den dorpe Schevening resideerende, en voor de nagenoemde getuy'gen: den Weled. Heer Mr. Cornelis van Heemskerck, woonende in 's Hage, dog zynde thans alhier, mij Notaris bekend. „Dewelke bekende gekogt te hebben van Martinus de Witt, Bastiaan van der Harst en Pieter Franken, kerkmeesteren op Schevening voors: Drie grafsteeden annex den anderen, te samen ter breette van tien voeten en ter lengte van dertien voeten, geleegen tegen 't Westejjnde, aan de Zujjdzjjde van het orgel in de Kerk van Schevening voors ende zulks voor de somme van-Een Hondert en twintig guldens, mitsgaders om de voors. Grafsteeden op zijn Heer Comp.ts eijge kosten te doen maken; en tegen de muur ten Westen van de voors. Kerk en wel boven de voors. Grafsteeden te doen stellen een marmer Urna, en 't zelve met een ijzer Hek, afsluijten, soo als den Heer Comp.t sal koomen goed te vinden, onder deze conditie dat de voors. Grafsteeden nog Lyken, welke daarin bijgezet zullen werden, nimmer meer sullen mogen werden gestoort in haare rusten als geduurende het Leven, en met approbatie van den Heer Comp t, zullende den Heer Com.t alles voor zyn Rekening wel en ordentelijk laten onderhouden en na zyn Heer Compts overlijden door de respectieve Erfgenaam of Erfgenaamen van den Heer Compt aan de voorm. kerkmeesteren ofte hunne successeuren in hun gem. qualiteit moeten werden uytgekeert en betaald een somme van Een duijzend guldens, voor welke penningen ten behoeve van gem. Kerk aanstonds sal moeten werden aangekogt een obligatie van gelijke somme van Een duijzend guldens ten laste van 't gemeene land van Holland en West-Vriesland ofte Generaliteit, omme uit de intressen van 't voors. Capitaal te vinden alle kosten hoegenaamt, welke tot de voors. Grafsteeden behoort en onder directie van Kerkmeesteren van Schevening voors. gedaan zal moeten werden. „Wijders is de begeerte van den Heer Compt, dat de Erfgenaam ofte Erfgenaamen, ofte diegeen, die het bewind over zijn Heer Compts nalatenschap zullen hebben, de Transporteering of bijzetting van Zyn Ed. Lyk in de voors. Grafsteede zullen doen verrigten in de volgende order: Eerstelyk dat zes dagen na zyn Heer Comparants overlyden het Lyk eetransnorteerd of gedragen zal werden door de Buurt, daar het sterf- 461 huis is gelegen, tot aan het Scheveningse Tolhek; dat die dragers aldaar alsdan zullen werden afgedankt en yder voor een belooning genieten een halve goude Rijder, en vervolgens diegeene die gehooren tot Transporteering van 't Lijk tot Scheveninge, 't zn' Bedienaar van begraaf nis ofte andere bedienden van de voors. Buurt, zullen daarvoor genieten dubbeld salaris. Kerkmeesteren van Schevening zullen behoorlijk wérden geadverteert op welke dag en uur de voors. Transporteering zal geschieden, en versogt werden om zorg te dragen dat bb,' het voors. Tolhek alsdan gereed staan zooveel mannen als zy noodig zullen oordeelen, in haar beste gewaad of Sondagsche kleederen, welke de transporteering zullen doen tot in de voors. Kerk tot in 't Graf, zullende yder daarvoor genieten meede een halve goude Rijder. De Train zal in de Kerk een eynde neemen, bloedverwanten of anderen kunnen gaan na welgevallen. Blasoenen en Wapenschilden behoeven voor het Cadaver niet werden gedragen, nog in de gem. Kerk werden opgehangen. Over de Lykbrusso of kist zal moeten gelegt werden een Nieuw swart Laken of dekkleed, met Silvere gabonnen, en in de vier hoeken silvere quaesten, welke na zijn eerste en laatste gebruik tot een prezent strekken voor de diaconiearme van Schevening, immediaat als het Lijk in de Grafsteede gelaten zijn zal. Voorst verklaarde de Heer Compt uijt Gifte ter saake des doods te geven aan de directeur of diaconen van het Gereformeerde armhuijs in 's-Gravenhage ende zulks ten behoeve van hetzelve armhuis de somme van Twee duijzent guldens. Item aan 't Waalsche Gereformeerde armhuys in 's Hage voors. meede een somme van Twee dub'zent guldens. En laasteljjk aan de diaconie-arme, 't Gasthuijs en Weeshujjs te Schevening, yder Eenhondert halve goude Ryders en oversulks te samen de soma van Een en twintig Hondert guldens. Begeerende den Heer Compt dat de voors. donatien ses weeken na zjjn Heer Compts overlijden zonder eenige aftrek, 't zij van impost op de Collatrale successie als andersins hoegenaamt, en oversulks vry en onbelast uijt desselfs nalatenschap moeten ufa'tgekeert worden. Tot nakominge deses en'speciaal wegens de kooppenningen en verdere conditiën rakende de voors. Grafsteeden verbindt hn," Heer Compt zjjn persoon en goederen onder verband en submissie als na Regten. Aldus gedaan en gepasseeit ter prezentie van getuigen ten dezen versogt. Corn. Van Heemskerck. Johann Andreas Hillebrand. Nicolaas Straatman. B. de Witt, Not. 1769." 462 30 Juni 1783 overleed de testateur aan verval van krachten op 59-jarigen leeftijd en 5 Juli d.a.v. had de begrafenis plaats. In het Begraafboek van de kerk te Scheveningen, berustende in het Gemeente-archief, vindt men nog de volgende aanteekening. „Bijgezet in het Middelste graf van Heemskerck het Lijk van Jonkheer Mr. Cornelis van Heemskerck — classe van 30 gis, dubbeld regt, omdat denzelve ongehuwd overleden is. N.B. Dit graf is behoorlijk toegemetselt en mag volgens den uiterste wil van bovengemelde Jonkheer nooit meer werden geopend. Voor dit Lijk is geluid iy2 uur en daarvoor betaalt 8 gis." 18 November van dat jaar kwam zijn kostbare schilderijenverzameling, bevattende vele doeken van Nederlandsche meesters onder den hamer en den volgenden dag zijn meubelen. Tot zyn eenige erfgenamen had de overledene benoemd Jhr. Jean Henry van Heemskerck en Jean Henry de Villates; de eerste was fiscaal van de kolonie Suriname, de ander secretaris van de Stad Amsterdam. Of Cornelis van Heemskerck, zooals beweerd wordt, werkelyk een nazaat was van den zeeheld Jacob van Heemskerck, die in 1607 sneuvelde, bleef ons onbekend; zoo ook welke de eigenlijke beweegreden van hem geweest is om in de kerk te Scheveningen begraven te worden. j. De Badkapel. Ten einde de Protestantsche badgasten, die te Scheveningen logeerden, bp de badplaats zelve gelegenheid te geven des Zondags een godsdienstoefening bij te wonen, werd door eenige vooraanstaande mannen in ons land, daartoe door de Scheveningsche predikanten De Vijver en Dermout opgewekt een vereeniging gesticht onder den naam van „De Protestantsche kapel of Badhuiskerk." De statuten werden bij Kon. Besluit van 2 September 1873 goedgekeurd. Het bestuur bestond uit Prof. J. J. van Oosterzee te Utrecht; Mr. G. Groen van Prinsterer te 's-Gravenhage, Ds. O. G. Heldring te Zetten, Mr. J. Messchert van Vollenhoven te Amsterdam; H. W. A. van Oordt te Rotterdam en Ds. J. C. de Vijver te Scheveningen. Aan een directeur werd de zorg voor de vervulling der predikbeurten opgedragen; die directeur was de predikant I. I. Dermout hierboven genoemd. Met behulp van giften, jaarlijksche bijdragen en een hypotheek kon de kapel worden gebouwd. Het benoodigd terrein aan het Gevers-Deb'nootplein, ter hoogte waar thans het café De Burcht staat, werd van de Gemeente in vollen eigendom verkregen. In den zomer van 1874 was het kerkgebouw gereed en nu werden er 463 geregeld des Zondags godsdienstoefeningen in gehouden; enkele malen ook door Duitsche en Engelsche predikanten. Toch blijkt het bezoek niet zoo druk geweest te zyn als de ontwerpers wel verwacht hadden. In 1879, dus na een vijfjarig bestaan, bleek de financieele toestand van dien aard te zijn, dat het bestuur vreesde het gebouw te zullen moeten verkoopen. Over het geval van een eventueelen verkoop luidde een artikel in de statuten: „Mochten te eeniger tijd de bedoelde middelen ontbreken om de Protestantsche Kapel of Badhuiskerk te onderhouden en aan haar doel te laten De oude badkapel van buiten. De oude badkapel van binnen. beantwoorden, en moest dien tengevolge door de leden tot opheffing der Vereeniging worden besloten, dan gaat het bestuur over tot de geheele liquidatie van het beheer door verkoop of amotie van het kerkgebouw." Door het sluiten van een rentelooze leening van ƒ 15.000, waarvan een gedeelte werd geplaatst werd de zaak toen gered; maar eenige jaren later, in 1895, was het een uitkomst voor de Vereeniging dat het kerkbestuur van de Nederlandsche Hervormde kerk te Scheveningen zich bereid verklaarde, het gebouw met al zyn lasten over te nemen. Voor dat kerkbestuur was het bezit van een derde kerkgebouw trouwens wel gewenscht; in den loop der jaren was toch ten Noorden van het dorp de bevolking sterk toegenomen. 464 De kerkeraad besloot in 1903 het geheele jaar het kerkgebouw te gebruiken en in plaats van het aantal predikanten te Scheveningen met één te vermeerderen, werd overeengekomen eiken Zondag een predikant uit een andere gemeente te laten optreden. Toen het Gemeentebestuur een plan vaststelde voor de verbouwing van het Gevers-Deijnootplein, werd het gezellige kerkje ten doode opgeschreven ; om een goed geheel te krijgen moest de Badkapel verdwynen. Kerkmeesteren verzetten zich daartegen niet, daar toch het gebouw weinig meer paste bjj zijn omgeving en een ruimere kerk ook wel wenschelh'k was. De nieuwe badkapel van buiten. De nieuwe badkapel van binnen. Een transactie werd nu met de Gemeénte aangegaan. In ruil voor hetgeen het kerkbestuur verloor, kreeg het een flink terrein aan de Nieuwe Parklaan van de Gemeente in eigendom, plus een vergoeding, van ƒ 7000. Het duurde evenwel tot in het laatst van 1914, eer het benoodigde kapitaal voor den bouw aanwezig was. De Badkapel was al in 1913 geamoveerd en de gewone Godsdienstoefeningen werden toen geruimen tijd des Zondags in het Paviljoen gehouden. Zeker was het tot zekere hoogte gewaagd geweest om den bouw te beginnen; achteraf blijken kerkvoogden wijs gehandeld te hebben; in dezen tijd toch zou de kerk het dubbele gekost hebben. Nu hebben de totaal- 4öb kosten van de kerk met meubilair en centrale verwarming ongeveer .ƒ 125.000 bedragen. De ontwerper van het fraaie gebouw was de architect W. Ch. Kuijper Jr. te Scheveningen. De plattegrond heeft als hoofdvorm het Grieksche kruis, de kansel is zoodanig gesteld dat alle kerkgangers een vrij uitzicht daarop hebben. De gevels zijn opgetrokken van grijze klinkers met spaarzaam gebruik van Oberkirchner zandsteen. De daken zijn gedekt met blauwe Engelsche leien, de koepels met rood koper. Het houten kruis- en tongewelf is goudgeel gebeitst. De banken zijn in de kleur van het gewelf. De preekstoel heeft een voetstuk van zandsteen en is verder in teakhout uitgevoerd. Het geheel, zoowel uit- als inwendig is een waar succes voor den bouwmeester geworden. De nieuwe Badkapel bevat 950 zitplaatsen. De aanbesteding had plaats den 6en April 1915, het werk werd gegund aan J. Gijlswijk te Amsterdam voor ƒ 94257. Den 21sten Juni van dat jaar had de eerste steenlegging plaats door den president-kerkvoogd A. Hoogenraad. Den 6en Juli 1916 — dus reeds 16 maanden na de aanbesteding — werd de kerk ingewijd, in tegenwoordigheid van Burgemeester Van Karnebeek en den wethouder van openbare werken Jurriaan Kok. XXVII. DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK. Nadat reeds jaren achtereen een groep Scheveningers des Zondags getrouw de godsdienstoefening volgde in een der Christelijke Gereformeerde kerken aan de Nobelstraat en aan de Wagenstraat in den Haag werd op aandringen van Ds Smitt, predikant van laatstgenoemde kerk, op 10 September 1877 te Scheveningen de eerste gemeente gevormd. Het eenvoudige gebouw, waarin de godsdienstoefeningen werden gehouden, stond aan de Heemraadstraat en kreeg den naam van Bethel. De stichtingsoorkonde luidt: „Op den lOen September 1877 is te Scheveningen, in het kerkgebouw der Christelijke Gereformeerde gemeente ten overstaan van een Commissie uit de Eerw. Classis van Delft, waaronder Scheveningen ressorteert, een zelfstandige gemeente gesticht, met toestemming van de kerkeraden der gemeente te 's-Gravenhage, wier vertegenwoordigers bij de stichting der gemeente ter vergadering aanwezig waren. Deze stichting had plaats op verzoek van een aantal leden der gemeente fnfriPPlino- Wfltrp.nstraat) te 's-Gravenhage. zoowel vroeger als in lateren 466 tijd bij haar aangesloten wier getal vooral in den jongsten tijd zeer vermeerderd was geworden door toetreding tot het lidmaatschap der kerk van vele broeders en zusters, die tot hiertoe eene. bijzondere vergadering vormden, zonder eenig kerkelijk verband. Velen, die in den laatsten tijd, gedrongen door behoefte aan gemeentelb'k leven, de bediening der H. Sacramenten en de openbare handhaving der Gereformeerde belijdenis, zich voor het eerst of opnieuw tot de Christelijke Gereformeerde kerk in ons vaderland aangesloten hebben. Deze laatsten gevoegd bn' de oude leden der gemeente Wagenstraat, te 's-Gravenhage en Scheveningen woonachtig, vermeerderd met eenige weinige leden der gemeente Nobelstraat, maken de bestanddeelen deinieuw gestichte gemeente, afdeeling Wagenstraat, door den Kerkeraad aldaar bestuurd, die met goedkeuring der geheele gemeente reeds sedert eenigen tijd voor Scheveningen twee ouderlingen en twee diakenen had aangesteld met name broeders Job Knoester, Dirk van der Zwan als ouderlingen en de broeders Thomas Prins en Arie de Mos als diakenen, dewelke broeders bij de stichting der gemeente in hunne betrekkingen met algemeene toestemming van alle stemgerechtigde lidmaten zijn gehandhaafd en nu gezamenlijk als eerste kerkeraad der gemeente haar dienen. Reeds maanden van te voren had met bewilliging van den kerkeraad te 's-Gravenhage broeder J. van Golverdinge, onlangs tot de gemeenschap der Christelijke gereformeerde kerk wedergekeerd, op zich genomen, de gemeente te Scheveningen in de prediking des Woords voor te gaan, welke arbeid onder toevloeiing van een steeds vermeerderende schare tot hiertoe wordt voortgezet, totdat de gemeente bij machte zal zijn een eigen herder en leeraar te beroepen. Geheel de geschiedenis van deze wording en bevestiging der gemeente, alsmede de stichting van haar doelmatig kerkgebouw op voorzienige wijze in haar bezit gekomen, draagt het kenmerk van Gods wonderbare tusschenkomst en verrassende beschikking voor zijn volk te Scheveningen, waar tot voor korten tijd geen de minste gedachten te koesteren waren, van wat de Heere op Zn'n tijd snellijk heeft doen komen. Met het oog op de beloften Gods en innige verbintenis aan de belijdenis is de gemeente, steunende op den trouw des Heeren, te Scheveningen haar gemeentelijk leven aangevangen en heeft deze korte oorkonde harer wording aan het begin van haar eerste notulenboek geplaatst. Scheveningen, den 27sten Sept. 1877. Job Knoester, Praes. Dirk van de Zwan. W. G. Smitt Th. Prins, diaken. Consulent. A. de Mos, Scriba." 467 Ds. J. Schotel 1880—1882. Ds. K. Kleinendorst 1883-1892. Ds. L. van der Valk 1892—1904. Ds. E. Eisma 1893-1917. 468 Gereformeerde Kerk aan de Nieuwe Laantjes. De eerste H. Avondmaalsviering had 13 Januari 1878 plaats; Ds. Schotel, predikant te Alphen a/d Rijn was toen de voorganger en den 15en Mei van datzelfde jaar werd het eerste huwelijk ingezegend. Door den kerkeraad werd in een samenkomst van 11 Maart 1879 besloten tot de oprichting van een bewaar-, brei-, en naaischool. Ook voor het gewoon lager 469 Gereformeerde Kerk aan de Heemraadstraat. onderwijs werd in den loop der jaren heel veel gedaan; aan het einde van het jaar 1918 had de gemeente 3 groote scholen met ruim 1000 leerlingen. Omtrent deze bemoeiingen van het kerkbestuur zal de lezer meerdere bijzonderheden vinden onder het hoofdstuk Onderwijs. Sinds het jaar 1877 hebben vele Scheveningers zich bij de gemeente aangesloten; einde 1918 waren er 2185 belijdende leden en 3083 doopleden. De gemeente beschikt, sedert de doleerende gemeente zich met haar vereenigde, over drie kerkgebouwen; het oudste is dat op een plein aan de Heemraadstraat, dan volgt dat aan de Nieuwe laantjes en het nieuwste is dat aan de Prins Willemstraat. Het laatste werd den lOen April 1919 ingewijd. De predikanten, die achtereenvolgens hebben gediend waren: Jan Schotel 1880—1882. Korstiaan Kleinendorst 1883—1892. Leendert van der Valk 1892—1904. Willem Hermanus Oosten ... 1904— 470 Gereformeerde Kerk aan de Hooge Prins Willemstraat. Als predikant van de Doleerende kerk Eise Eisma 1893—1917. Sedert 1918 werden beide kerken weer vereenigd en in plaats van Ds. Eisma werd beroepen Willem Hendrik Gispen. 471 XXVIII. HET GASTHUIS. Dit zeer oude gesticht van liefdadigheid'had. zn'n ontstaan te danken tan belangrijke schenkingen van landerijen' en ook van woeste gronden, velke later door allerlei omstandigheden in waarde vermeerderden. Schenkers daarvan waren in ouden tijd veelal zoogenaamde bastaards, ïatuurlijke kinderen van edellieden, welke hun bezittingen vermaakten tan de Heilige Geest-armen, aan Gasthuizen, kerken, enz. en daarmede lachten een Godewelgevallig werk te doen, te meer daar zy wisten, dat ïun goederen in elk ander geval na hun dood toch aan den graaf verhielen. Wanneer het Scheveningsche gasthuis is gesticht is onbekend. In de Memoriael-boeken van het Hof van Holland komt een aanteekening voor, waaruit men moest besluiten dat reeds in 1483 te Scheveningen een Gastluis bestond, maar van zyn stichting en van zyn alleroudste geschiedenis is in geen enkel archief iets meer te vinden. De oudste stukken' van het Gasthuis berusten op het Gemeente archief; tiet zyn een aantal rekeningen, beginnende met het jaar 1613. De eerste vangt aan met deze mededeeling: „Den XVI January 1613; present de dry Burgem's ende alle de Schepenen. Is Jacob Thymensz. wonende te Scheveninge op 't versouck van syn moeder met d'indispositie van Thymen Jacobsz. haren man, met bewillinge ende toestemmen van de Gasthuismeesters van Scheveninge voorsz. in de plaets van sijn voorsz. vader, nu geadmitteert ende angenomen tot Rentm'r van 't incomen vant voorsz. Gasthuis." Daarop volgt dan de rekening van „Jacob Thymensz., tegen Walraven Harmensz., Gys Arens Jager, Maerten Jacobsz. ende Ary Claessen, alle Heylychgen geest meesteren, van syn handel ende admynystracy'e, die hij gehadt heeft van de incoomende van de selve Heylychgen Geestgoederen." In de eerste plaats komen onder de inkomsten voor „1° van een stuk land groot twee morgen, gelegen „benoorden houts van den Hage." 2° van een stuk land groot zestien hont, „besuy'den hout van den Hage." 3° van een stuk land op Westerbeek, groot elf hont, 4° van een stuk land groot vy'f morgen in den Poeldijk, 5° van een stuk land gelegen onder Wateringen groot vier morgen, 6° van een stuk land groot een hont en 7° van de helft van een stuk land groot vy'f en een halven morgen. Dan volgden erfpachten en een groot aantal lossende en onlosbare renten, ook enkele „donacyen tot een eeuwichge memorie." Men krijgt bij de lezing van de verschillende posten van inkomsten en 472 uitgaven den indruk, dat het toenmalige Gasthuis in goeden doen was. In de rekening van 1613 en die van de volgende jaren tot 1624, vindt men enkele posten, die er op wijzen dat de voeding van de verpleegden in het Gasthuis heel goed moet geweest zijn; hier volgen er twee uit de rekening van 1623. „noch betaalt bij kennisse aen de buijttemoeders den 19 Octobris sesthien hondert drie en twintich, doe sij te Delft de varekens cochten 50 £." Die „Buijtemoeders" waren waarschijnlijk onze tegenwoordige regentessen; er waren er vier, die ieder op de beurt een maand dienst deden. „Noch betaalt Lenaert Pietersz., den boer over koop van een vet beest op den XIII novembris sesthien hondert drie en twintich 84 £." In 1651 werd een bedrag van 590 gulden besteed aan boter en kaas, aan koren 382 gulden en aan bier 313 gulden. Bij 1624 houden de eerste rekeningen op, in een ander deel worden ze echter van af 1651 weder geregeld voortgezet tot 1678. In deze periode trekt vooral het groote aantal Legaten, waarvan het Gasthuis de rente trok, de aandacht. Een belangrijke post was ook het rantsoengeld, „gecomen weesende van de gemeene middelen, te weeten een oortgen van de gulden over een gerecht derdepart," dat in 1651 474 gulden opleverde. In het gesticht ging ook het spinnewiel; een wever en een bleeker maakten van het spinsel het lijnwaad voor de verpleegden De mannen bedienden een waag, het eigendom van het Gasthuis; wat in 1651 een voordeel van XXXI £ gaf. Gewogen werden varkens, kaas, lood enz. Maar keeren wij terug naar het jaar 1620. Dat was een gewichtig jaar voor het huis. Het Gasthuis-gebouw voldeed niet meer; er moest een geheel nieuw verrijzen. Voor deze buitengewone uitgaaf was een byzondere hulp van buiten noodig, een collecte dus. In de resolutiën van den 12 Maart 1620 van Burgemeesters en Schepenen van Den Haag leest men: „Is op 't versouck van de Gasthuysmrs ende die van den dorpe van Scheveningen derselven, bij Burgem's, Schepen ende Regeerders van 's-Gravenhage geaccordeert tot opbouwinge van een nyeuw Gasthuis binnen den voorsz. dorpe een generaele collecte aen de huysen van alle borgeren ende ingesetenen van 's-Gravenhage te mogen doen op Woensdag toecomenden vasten den XVIII deser." Oorspronkelijk was het plan geweest een collecte door geheel Holland te houden; maar de Staten van Holland en Westvriesland, die daarvoor hun toestemming moesten geven, wilden daarvan niet weten; evenwel toonden zij hun belangstelling voor deze zaak door een onderstand toe te kennen van ƒ 1200 by besluit van 21 Maart 1620. Nu kon met den bouw begonnen worden, maar de kosten schijnen niet meegevallen te zyn, want in de notulen van de vergadering van Burge- 4ïö meesteren en Schepenen van 24 November 1622 komt deze aanteekening voor: „De Gasthujjsmr van Schevening is tot subsidie van de costen bij haer gedragen in 't timmeren van een nn'euw gasthuijs toegeleijt de somma van hondert ponden te XL groten vlms." Het Gasthuisgebouw bestaat niet meer; het stond aan de westzijde van de Keizerstraat en grensde aan het tegenwoordige politieposthuis. Velen onzer hebben het oude gebouw nog gekend, doch niet meer als verblijf voor de ouden van dagen, maar als stads-armenschool. Een twintig jaren geleden is daarvoor een modern ingerichte school in de plaats gekomen, waarvan de hoofdingang is aan de Nieuwe Laantjes; het gymnastieklokaal van die school grenst evenwel aan de Keizerstraat. Het bestuur van het Gasthuis bestond uit vier Heilige Geestmeesters, later Gasthuismeesters genoemd, en een rentmeester. Aan het hoofd stond een „Binnenmoeder", die bügestaan werd door een „jonckwjjff of meid", de eerste genoot ƒ 80, de andere ƒ 45 huurloon. De Gasthuismeesters genoten geen belooning; zij hadden alleen een vaste kostelooze plaats in de kerk. De rentmeester moest bb' de regeering van Den Haag aanvankelijk een borgstelling van ƒ 150.— storten, in 1791 was dat bedrag zelfs ƒ 1000 geworden. Voor deze functie werd veelal de schout of een vooraanstaand man uit het dorp gekozen. Hn' had een salaris ' van ƒ 120 en deed bb' zjjn aanstelling den eed van zuivering. Wij laten hier volgen een lijst van regenten van 1613 af, die evenwel op geen volledigheid aanspraak kan maken 1613, Jacob Tymensz. rentmees- Jacob Jansz. Pluym. ter. Cornelis Jansz. Walraven Harmensz. Jacob Moollenüsser. Gijs Aerens Jager. Dirck Steffens. Maerten Jacobsz. 1651—1661, Adriaen Hendericksz. Stout- Ary Claessen. hart, rentm. 1615, Jacob Tymensz. rentm. 1661, Jacob Adryaensz. Pais, Cornelis Huygensz. rentm. Gerrit Cornelisz. 1667, Jacob Adryaensz. Pais, Jacob Jansz. Pluym. rentm. Cornelis Jansz. Dirk Philipsz. de Crae. • 1619, Jacob Tymensz. rentm. Dirk Aerentsz. Cornelis Michielsz. Jan Cente Caegenaer. Jacob Jansz. Pluym. Michiel Ariense Tasman. Maerten Jacobsz. 1670, Jacob Adriaensz. Pais, 1622, Jacob Tymensz. rentm. rentm. 474 Dirck Philipsz. de Crae. Maarten Tasman. Michiel Ariense Tasman. Dirk Hoogenraad. Teunis Bastyaense. Hendrik de Graaf. 1674, Jacob Adriaensz. Pais, 1783, Boudewb'n de Witt, rentm. rentm. Hendrik de Graaf. Jan Aerentsz. Zuermont. Dirk Hoogenraad. Pieter Maertsz. Heb'n. Maarten de Jager. Dirck Philipsz. de Crae, 1791, Gerrit Hoogenraad, rentm. schepen. 1799, Boudewijn de Witt, rentm. Corn. Sb'mensz. Dirk Koek. 1705—1718, Abraham v. d. Harst, Gijsbert Korving. rentm. 1805, B. de Witt, rentm. 1740, Simon Berkenbosch, rentm. Dirk Koek. 1760, Bastiaan v. d. Harst. Hermanus van Kouwenho- 1769, Boudew. de Witt, rentm. ven—Pais. Maarten Tasman. 1807, Boudewijn de Witt, rentm. Teunis Baak. Hermanus van Kouwenho- Ary Güzen Korving. ven—Pais. 1775, Bastiaan v. d. Harst, rentm. Dirk Koek. 1776, Jacob v. d Harst, rentm. 1809, Gerrit Hoogenraad, rentm. 1779, Boudewb'n de Witt, rentm. 1810, Hermanus van Kouwenho- Maarten Tasman. ven—Pais. Hendrik de Graaf. Willem Buys. Dirk Hoogenraad. Hendrik van Duyne. 1781, Boudewijn de Witt, rentm. Jan Ros. In het Gasthuis werden zoowel mannen als vrouwen verpleegd; men kon zich ook in het gesticht „koopen" en kreeg dan den naam van provenier of kostkooper, en soms de beschikking over een „kamertie". Voor het „inkoopen" werd van 575 tot 800 gulden betaald en een som van ƒ 50 voor „dootschuld", d.w.z. voor begraveniskosten. De proveniers genoten kost en inwoning en in geval van ziekte geneeskundige behandeling. Koffie, thee en andere recreatien moesten zb' extra betalen. Bjj hun intrede moesten zij medebrengen een bed, peluw, kussens, dekens, lakens, bedgordijnen met rabat en de mannen: 6 hemden, 6 servetten, 6 neusdoeken, 6 dassen, 6 onderbroeken, 6 borstrokken, 6 bovenbroeken, 4 onderbaatjes, 6 rokken of schansloopers, 2 paar schoenen, 2 paar muilen, 2 hoeden, 6 paar kousen, 1 bijbeltje. De vrouwen: 6 hemden, 6 halsdoeken, 6 mopmutsen, 6 ondermutsen, 6 borstrokken, 6 rokken, 6 manteltjes, 2 schoudermantels, 6 paar kousen, 2 schortekleeden, 2 voorschoten, 2 paar muilen, 2 paar klompen, 2 kapjes, 1 bn'beltje. 475 Dit alles verviel bij den dood aan het gesticht. Alleen de gouden en zilveren voorwerpen kon de verpleegde vermaken aan anderen. Wilden de erfgenamen, dat de overledene in een eiken kist in de kerk begraven werd, dan moest door hen bijbetaald worden, wat dit meer dan de bovengenoemde ƒ 50 kostte. Het stond natuurlijk iedereen vrij ook andere kleedingstukken dan de voorgeschrevene mede te brengen, als men zich had ingekocht. Van alles werd nauwkeurig aanteekening gehouden en daardoor weten wij dat in 1722 Martn'ntje Aerens o.a. 5 kroplappen en 8 mopmutsen en Willem Aerensz. Tasman 1 Engelsche hoed medebrachten. We laten hier volgen het contract door een paar ouden van dagen gesloten in het jaar 1732, ter opneming in het gesticht. Het origineel berust in het weeshuis-archief alhier. „Op huh'de den 27 Jannuarey 1732 bekenne wij ondergeschreeve geackordeert en overeengekomen te zijn met de regente van het Gasthuis van Schevelinge om ons verbluf daar in een kamertie te hebbe zoo lange als wjj beyden leven, en van kost en drank daar onderhoude te worden nevens de andere oude luijden zoo lange als wij leven, en dat voor een somma van elf hondert en vy'f en zeventig gulden, ik zegge 1100—75—0. doch zoo het kwam te gebeuren dat wij ondergeschrevene voor de maant van Mey' kwamen te sterven, dat wij geen van beijden konden in het voorschreeve gasthub's komen, zoo zullen de regenten van het voorschreeve gasthub's ten proffijten voor het voorschreeve gasthuijs genieten uit de eerste en gereetste penningen van onze nagelate goederen een somma van twee hondert gulden, ik zegge 200—0—0. doch zoo het kwam te gebeuren, dat een van ons heb de kwam te stereven voor dien tyt, zoo zullen wij ondergeschreeve het aan de voorzorge en oprechtheh't van de voorschreeve regenten van het voorschreeve gasthub's overlaten. Leendert Pieterse van der Heijde, Neeltie Kneelis Cokxhoorn." We geven hier een lust van de verpleegden in het jaar 1804, met hun leeftijd, het jaar waarin zij in het Gasthuis kwamen en het bedrag, dat zn' bij hun komst in het huis moesten storten. Trijntje van der Zande 88 1791 ƒ 180. Jaconüjntje Toet 83 1792 nihil. Aaltje Reus 86 1793 nihil. Huig Knoester 71 1804 ƒ 325. Lysbet Buis 71 1804 „ 175. Pieter Baak 72 1796 „ 250. Jacob Rog 65 1804 „ 600. 476 Willem den Heijer 74 1797 ) . 44g Trijntje van der Harst 68 1797 j Jannetje Bruin (gebrekkig) 46 1797 „ 57. Leendert Keus 74 1798 „ 350. Jan Hmjberts 70 1799 „ 150. Cornelis Verheij 74 1800 | Neeltje Toet 68 1800 ) " Klaar Pronk 63 1804 „ 575. Maarten Bruin 66 1804 \ SQQ Marytje Tuit 72 1804 j " Clasina den Heyer 67 1804 nihil. Uit deze opgave blb'kt dat in 1804 werden verpleegd 18 personen, waarvan drie gehuwd waren en dat een drietal zonder storting werd opgenomen. Over het algemeen schijnen de oudjes in het Gasthuis vrij goed verzorgd geworden te zijn; zy kregen per hoofd o.a. iy2 pond brood en 1 pond vleesch of spek per week en 1 pint bier per dag. Op St. Cathrine-dag 25 November, den dag waarop de schepenen in Den Haag gekozen werden, was het feest in het Gasthuis; dan waren de voorafgaande dagen 1 koe en 7 vette varkens geslacht. Ook op den eersten Kerstdag had men een extra-maaltijd. Doch daar bleef het niet bij. De oude luidjes hadden in de achttiende eeuw nog meer „recreaties." (Men gebruikte in dien tijd bij voorkeur uitheemsche woorden, in de jaarrekeningen wemelt het van Latijnsche woorden en uitdrukkingen). Zoo was voor een recreatie, door den Heer Surendael van Wouw besproken een jaarlijksche bb'drage van 8 £. of 8 gulden. Door diens huisvrouw Machteld van Luiningen 32 £ voor een recreatie op haar geboortedag. Mej. Anna van Weert, weduwe van burgemeester Hulshout, gaf jaarlijks zelfs £ 40 en wetende, hoe oude lieden gewoonlijk in smullen het grootste genoegen vinden, schreef zb' in haar testament, dat de recreatie zou bestaan in: „een vet schaep, acht hoenderen, een soeten hutspot, ieder van haar een pint wyn, met een bollebroot van twee stuivers." Niettegenstaande de goede verpleging schijnt het dat nu en dan de oudjes wel eens wat knorrig werden en aan het kibbelen raakten; hetgeen natuurlijk schade deed aan de tucht en de orde in het gesticht In 1713 was zelfs de toestand van dien aard dat de Regenten de Regeering van Den Haag in den arm moesten nemen, om de zaak in het reine te brengen. De Magistraat vaardigde toen een ordonnantie uit, waarin haarfijn werd voorgeschreven, hoe de verpleegden voor het vervolg zich te gedragen hadden. Dit officieele stuk is zeker het lezen overwaard. „Ordonnantie, gemaakt bij de Meesters van 't Gasthujjs tot Scheveninge, ende dat bij advys van de Heeren Schout, Burgemeesteren van 's-Graven- 477 hage, ende van genoemde Gasthuijs-Meesters, en Rentmeester die tegenwoordig sijn regeerende, op den voornoemde Dorpe van Scheveninge. Alsoo tot kennisse van de Gasthuijsmeesteren van 't voorsz. Gasthujjs gekomen is, dat er dageljjcx onder die Persoonen in 't voornoemde Gasthujjs sijnde, groote ongeregeltheden en abujjsen: als van Kijven, Vechten, Smijten, en schempelijk d'een tegen den anderen sprekende, ujjt oorsaake haar de voornoemde Persoonen niet en reguleeren volgens de oude mameren en costumen, eerty'ts binnen 't voorsz. Gasthub's, ende onder de Godshuüsen geuseert, 'twelk tendeert tot kleynachtinge van Godt Almachtig en sb'ner Heilige Gebooden, en ook tot groote oneere van de voornoemde GasthuysMeesteren, dewelke 't Reglement en toesicht over de voornoemde Persoonen toebehoort, gelyk het andere Vaders des Huijsgesins elk in 't sijne bevoolen is. Soo is 't. dat deselve Gasthuijs-Meesters, om daar inne volgens hare last te voorsien ende te verhoeden alle alsulcke Inconvenienten, als onlangs daar gebeurt sijn, als bjj advyse van Leendert Gjjse, Cornelis Joppe Pronck, Floris Leendertsz. de Witt, ende Michiel Mèjjndersz. Joll, Gasthuijs-Meesters en Adriaan Heynderickse Stouthart, Rentmeester, geordonneert, en scherpelijk belast, ende bevoolen hebben, Ordonneeren, belasten ende beveelen bij deesen alle ende een ygely'k, soo Mannen als Vrouwen Persoonen, die bin- . nen den voorsz. Gasthuij se ontfangen zyn, ende nog ontfangen sullen werden, hen te reguleeren volgens de Articulen en Reglementen hier onder beschreven: 1. In den eersten, dat niemant van de Persoonen, 't zy' Man of Vrouw, tot eenigen tyd van 't jaar, en sal mogen gaan wandelen, eten of Drincken buy'tens Huy's, dan met consent van de Gasthuijs-Meesters, ofte de BujjtenMoeder; diens Maent het dan sal mogen wesen. 2. De Deure sal geslooten werden van Men' tot Alderheyligen, 's avonts ten acht uyren, ende des moregens weder geopent werden ten seven uyren; ende wederom van Alderheyligen tot Mey' 's avonts ten vijf uyren, en s'morgens ten acht uyren, waar naar hem een yegelijck zal hebben te reguleeren ende te voegen. 3. Niemant sal hem bevorderen, sich te bemoeyen met de een of de ander syn dingen, maar een yegelijck zyn eijgen werk doen dat hem bevolen is, ende dienen Godt Almachtig met neerstigheyt, sonder twist of gekijf, gelijk dat den Broeders en Susters betamen, waar toe oock het voornoemde 478 Voorts sal niemant 't sü Man ofte Vrouw, buyten den voornoemde Huyse mogen gaan arbeb'den, onder 't decksel, dat sy seggen altemets dit of dat van doen te hebben, maar sullen altijd binnen 't voornoemde Huns, haer Kamer blijven moeten, elck daar doende, 't geene hij kan, sonder d' een d' ander te tergen of te vexeeren op geender hande manieren. 5. Insgelijks sullen de Vrouwen gehouden sijn, haar te bemoeyen met haar werk, als spinnen, Nayen of Breijen, of andersints een yegelijk in 't syne altijd doende synde, ende binnen den Huijse voorschreeve. 6. Sullen de Mannen niet vermogen in 't Vrouwe-Huü's, of in de achterkeuken te komen, voor en al eer sy van de Binnen-Moeder, ofte van harentwegen sullen werden geroepen, om gesamenlijk te Eten, maar sullen soo lang blijven in hare Kamer, ofte op de plaats wandelende. 7. Als sü aan de Tafel geseeten zijn, soo sullen sy eer sy Eten de Mannen met bloote hoofden, en de Vrouwen met gevouwen handen den Heeren aanroepen, insgelijks ook als sy sullen gegeeten hebben eer sy van de Tafel opstaen. 8. En gegeten hebbende, sal een yder naar syn werck gaen, of naar syn plaets, sonder dat ymant van de Mannen sullen blü'ven zitten op den Haart bü de Vrouwen, ofte in de Achter-keucken, noch de Vrouwen op den Haart van de Mannen. 9. Ende yder sal sig moeten te vreden houden met de portie van Spijs en Dranck, die haer sal werden voorgeset, sonder dat ymant sal mogen geldt geven, 't zy aan de Binnen-Moeder, ofte ymant anders, om iets anders voor haar te koopen, ten ware dat ymant Sieck was, soo sal men 'tselve de Binnen-Moeder bekent maecken, welcke Binnen-Moeder het eerst aan de Buyten-Moeder ook te kennen geven sal wiens Maant het dan is, die alsdan daar in behoorhjk reguart nemen sal, om daar in te doen 't geene vereyst zal werden. 10. Niemant sal sig ook vervorderen de Binnen-Moedër eenige steursheyt te betoonen of qualyk toe te spreken, maar indien er yets gebreekt, also dat de Binnen-Moeder niet en doet 't geene behoort, dat sal alsdan met goede manieren bekent gemaakt werden, aan de Gasthuys-Meesters ofte Buyten- 479 Moeders, diens Maant het dan is, die het dan remideeren zal als naar behooren. U. Soo ymant van de voornoemde Persoonen binnen den Huijse voorsz. een van de boven gestelde Articulen moetwilliglyk quame te overtreden en niet volkomentlyk wert nagekomen, ofte die Gasthuys-Meesters ofte hare Vrouwen qualyk komt te bejegenen, sal voor de eerste reys voor den tyt van • ses weeken uyt den voornoemde Gasthuyse geset worden, ende die deselve voor de tweede maal binnen 'sjaars komt te overtreden, sal hy, ofte zy, daar uytgeset worden voor den tijt van drie Maanden, en voor de derde maal ten eeuwigen dagen, sonder nimmermeer daar weer in te komen Aldus gedaan by de Meesters van 't Gasthuys voornoemt, en de Rentmeester, ende dat by Advys als boven, die met namen hier onderstaan gespecificeert ende uytgedruckt. Vernieuwt den 12 Junius Anno Seventien hondert dertien. Floris Maertensz. de Wit. Jan Floore Westerduyn. Jan Willemsz Korvingh. Ary Gerbrandsz Zeeman. Abraham van der Harst. rentmeester." Ook later bemoeide de Stads- en Provinciale regeering zich meermalen met het Gasthuis. Zoo werd Gasthuismeesters bij resolutie van 4 Sept. 1758 de plicht opgelegd zooveel „onvermogende, stokoude lieden te onderhouden, als de middelen en het inkomen van het zelve Huys zullen kunnen leyden." Het huis genoot vrijdom van 'sLands impositiën, doch op 31 Maart 1804 kwam het gesticht eensklaps dat privilege te verliezen. Het gelukte evenwel aan Gasthuismeesteren het terug te krijgen. Zü zonden een Request over deze zaak aan het Gedeputeerd Bestuur van Holland, en deze Heeren waren na onderzoek van meening, dat het huis den vrijdom moest behouden, evenwel met die reserve, dat in zoo verre de Regenten nieuwe Proveniers of kostkoopers in het huis zouden nemen, voor de zoodanigen om de drie maanden, tenzü dat zü binnen den voorsz tüd kwamen te overhjden, aan het land werd gerestitueerd twee guldens per hoofd, te betalen aan den gaarder van 'slands middelen te Scheveningen. In het laatst van December 1805 ontbrandde er een hevige strijd tusschen den Kerkeraad en Gasthuismeesteren of regenten. Aan het hoofd der beweging stond Ds. Faassen de Heer. Deze riep de kerkeraadsvergadering bü'ëen; gesproken werd over de menigvuldige 480 klachten dat regenten weigerden onvermogende menschen in het Gasthuis op te nemen, waardoor oude, arme en onverzorgde visschers ten laste van de diaconie kwamen. Daarentegen werden menschen, die nog wel in staat waren handenarbeid te verrichten, voor groote sommen gelds in het gesticht opgenomen. De kerkeraad besloot om deze klachten bij de Kamer van Politie of bü Burgemeesteren te brengen. Tevens zou gevraagd worden het gesticht niet meer te laten administreeren door dergelüke regenten, een of meer kerkeraadsleden te permitteeren de directie op zich te nemen en eindehjk in het vervolg niet meer toe te laten dat de rentmeester ook de functie van regent bekleedde. Met de uitvoering van het besluit werden belast Ds. Faassen de Heer en de diaconen L. van Duivenbode, Pieter den Heüer, Huibert Vrolük en Dirk Westerduin. De Kamer van Politie van den Haag stelde regenten in de gelegenheid om het desbetreffende advies van den Kerkeraad te beantwoorden. Deze wezen er op dat voorheen tijdens het Burgemeesterschap van Burgemeester Dedel eenzelfde beweging tegen regenten was op touw gezet en dat toen door den burgemeester was te kennen gegeven „dat daar het Gasthuis op „Scheveningen werd geadministreerd onder superintendentie van H.H. Burgemeesteren aan wien de regenten verantwoordelük waren, en ook jaar„lü'ks rekening wierd gedaan, Burgemeesters het onnoodig keurden, dat „de Kerkeraad zig eenig insaagen zoude aanmatigen of met de administratie zoude bemoejen." Uit de jaarrekeningen bleek dat de uitgaven de inkomsten overtroffen; sommige personen werden kosteloos, andere voor geringe kostpenningen in het huis opgenomen en dat dus het verwü't dat regenten het gesticht maakten tot een proveniershuis ongegrond was. Het huis was niet gesticht, zooals de Kerkeraad het wilde doen voorkomen om lieden, die tot armoede waren vervallen „aan te slaan en hulp te bieden." Bly'kens een declaratoir van de ingezetenen, dateerende van het jaar 1705 was het huis gesticht om te voorkomen „dat gebrekkelijke en niette„min genereuse oude zeevarende lieden, de naam niet zouden hebben van „aan de diaconiearmen te vervallen, maar dat de zoodanige in zulke gevallen in het laatste van haar leven op een fatzoenlüke manier in een Gast„huis haar koste zoude kunnen krygen." Deze verdediging was geteekend door Boudewijn de Witt, Dirk Koek en H. van Kouwenhoven Pais. Tegelijk met dit antwoord ging naar de Kamer van Politie een memorie van Schepen, Schout, kerkmeesters, weesmeesters, vuurbaakmeesters, glldemeesters en verdere ingezetenen van Schevenineen. In dat stuk werd 481 verklaard dat aan de ondergeteekenden was ter oore gekomen dat, „de diaconie door instignatie van eenige qualijk geintentioneerde menschen een proces begon om het negende part te krijgen van de oortjes der Rantsoengelden van 'slands gemeene middelen, welke het Gasthuis altijd genoot en zonder welke het Gasthuys niet kon bestaan." Deze verklaring was geteekend door Claas Maartense de Witt, Schepen, Leendert van der Boon, Schout, Maarten Maartense de Witt, kerkmeester, Dirk Janse, kerkmeester, Cornelis Jacobse Cra, kerkmeester, Krijn Janse Harteveld, weesmeester, Arent Arents Houtman, vuurbaakmeester, Jacob Teunisse Centen, vierbaakmeester, Claas Claasse Pronk, vierbaakmeester, Jan Janse van Twild, deeken van 't gilde, Jacob Pieterse van Duinen, hoofdman van 't gilde, Willem Arentse, gildemeester, J. van Duivenbode, Jan Pieterse Taal, oud-ouderling, Teunisse Zeeman, oud-ouderling, Philip Arentse Spaans, oud-diacoon, IJsbrand Jacobse Cra, oud-diacoon, Ary Symons Bouff, oud-diacoon. Na uitvoerige correspondentie tusschen de Kamer van Politie, den kerkeraad en de regenten van het Gasthuis, viel in September 1806 het volgende besluit: le dat het niet kon afgekeurd worden dat regenten bij opneming eenige penningen bedongen; 2e dat in aansluiting met het besluit van Burgemeesteren van 4 September 1758 de diaconie de vrijheid had een van haar subjecten, mits oud visscher zijnde voor elke vierde vacature, aan te wijzen; 3e dat het aantal regenten en regentessen moest worden aangevuld, op dezelfde wijze als voorheen, zonder dat in het vervolg een of meer leden van den Kerkeraad daarbb' sessie zouden hebben; 4e dat voortaan na den dood van den toenmaligen rentmeester die betrekking niet meer zou kunnen waargenomen worden door een der regenten; 5e dat zou worden onderzocht in hoeverre het mogelijk was het aantal der verpleegden uit te breiden. De financieele toestand van het Gesticht was eeuwenlang zeer bevredigend. De inkomsten overtroffen telkens de uitgaven, zoodat in den loop der tijden door Regenten aan het Gasthuis heel wat geld als kapitaal kon worden opgelegd. In 1789 genoot het Gasthuis de opbrengsten van de volgende bezittingen: Effecten. a. ƒ 10.000 obligatiën ten laste van het Comtoir Generaal van Holland. b. ƒ 8.550 losrente brieven ten laste van het Comtoir Generaal van Holland. c. ƒ 1.000 obligatiën van het Comtoir van de Gemeene-landsmiddelen te Rotterdam. d. ƒ 1.000 obligatiën op het verhoogd Last- en Veijlgeld. e. ƒ 17.050 recepissen op maandgeld ten laste van de Thesaurie van den Haao-. 482 f. ƒ 3.000 losrentebrieven ten laste van het Comtoir van de Gemeenelandsmiddelen te Leyden. g. ƒ 1.400 obligatiën ten laste van de Generaliteit. h. ƒ 1.975 obligatiën ten laste van het Comtoir van Holland en WestVriesland. Dus ƒ 43.975 kapitaal nominaal. Landerijen: a. De helft van vy'f morgen land in Westkamp aan den Leyweg, waarvan de andere helft behoorde aan St. Garme te Monster. b. Twee morgen en acht en negentig roeden weiland in Haag-ambacht benoorden Hout. c. Twee morgen en 4 hont *) land besuyden Hout. d. Een morgen twee hont land in Oostkamp. e. Vier morgen land, gelegen in den Poeldijk. f. Vy'f morgen drie hont land, liggende aan de Rotte. g. Vier morgen tuinland in Watering. h. Een stuk land onder Quintsheul. i. Een stuk land met woning in Zegbroek. Een andere belangrijke inkomst was nog: Een negende part in het Oorties Rantsoengeld van de gecollecteerde gemeene Lands-Impositiën over Den Haag, wat aan het Gasthuis in 1798 opleverde ƒ 831—1—2—. Het Gasthuis had ook profijt van een Waag, die hier te Scheveningen moet hebben bestaan; ze was van vry oude dagteekening; er wordt al van gerept in het jaar 1488. In dien tyd had ook het St. Nicolaas-Gasthuis in Den Haag recht op een deel van de winst, die deze waag opleverde. In een rekening van dat gesticht van 1488 komt voor: „intern die wage tot Scheveningen verscenen Allerheilige Ao. 1488, ende is dit jaar niets ontfanghen bij affirmatie van den rentmeester." Er waren tijden dat deze waag nog al wat beteekende. In Februari 1717 werden gewogen 1300 pond lood en 2500 pond kaas, en in Augustus van dat jaar 40.200 pond kaas en eenige varkens. In 1811 bestond die waag nog, maar gaf voor het geheele jaar slechts ƒ 11-6-8. 't Is ons onbekend waar deze waag zich bevond. Stond zy' soms op het erf van het Gasthuis, dat grensde aan de Nieuwe Laantjes? En geschiedde het wegen soms door de oude mannen? Wij gelooven dat beide vragen bevestigend moeten beantwoord worden, hoewel ons het bewy's daarvoor ontbreekt. i) 1 Mergen of mof gen = 6 hont en 1 hont = 100 roeden. Aldus was de verdeeling in Holland; elders was een morgen = 4 of 5 hont. Hont of hond of hondt moet dus beschouwd worden als een verkorting van het woord honderd. 483 Behalve de kosten van verpleging behoorden tot de steeds terugkeerende uitgaven de volgende curieuse posten: a. aan den chirurgijn voor geleverde medicb'nen en scheerloonen (de heelmeester was ook barbier) ƒ 68—5. b. ƒ 5 per jaar aan de diaconie wegens turf in de bank der regenten. c. aan Samuel de Zoete, den schoolmeester „voor een jaar vuuren en leve¬ rantie van de testen in de banken van de Regenten in de kerk" d. een derde part in de kosten van het probeeren van de brandspuit, wat in 1798 ƒ 20—1—8 kostte. Was de financieele toestand van het Gasthuis de geheele achttiende eeuw door vrij gunstig — de rentmeester Gerrit Hoogenraad kon in 1798 de rekening nog met een batig saldo van ƒ 1933—4—12 sluiten — in het begin der 19e eeuw, in den Franschen tijd werd dat anders. In 1803 begon de kentering. De bezittingen van het gesticht waren toen: Onroerende goederen. 1. De helft in een woning en een stuk land, gelegen in West Camp. 2. Een stuk land groot een morgen en 2 hond, gelegen in Oost Camp. 3. Een stuk weiland, groot 2 morgen, 48 roeden gelegen in Haagambacht benoorden Hout. 4. Een stuk land als voren, groot 16 hond. 5. Een stuk land, groot 4 morgen, gelegen in den Poeldijk. 6. Een stuk land, groot 5 morgen, 3 hond, gelegen onder Overschie. 7. Een stuk land, groot een morgen 74 roeden, gelegen onder Veur. Totale jaarhuur ƒ 682. Erfpachten, enz. 1. Een erfpacht gevestigd op een stuk tuinland, groot een morgen, gelegen onder Watering. 2. Een erfpacht op een stuk tuinland, gelegen als voren. 3. Een rentje ten laste van het St Aagte-convent te Delft. Totale opbrengst ƒ 135. Effecten. Obligatiën ten laste van Holland, Rotterdam en Delft groot in totaal ƒ 32050, rente 2|/2 pet. Recepissen en losrente-brieven ƒ 29550.— rente 2i/2 tot 5 pet. Gezamelyke opbrengst per jaar ƒ 1792.— Andere inkomsten. 1/9 part in het rantsoen wegens de gecollecteerde middelen in Den Haag; was in 1802 ƒ 793—10—0. Het breiloon van netten door de verpleegden in 1803 ƒ 35—16—8. Gecollecteerd van de waag ƒ 8—4—0. 484 Er waren voor den achteruitgang ook wel redenen, men behoeft b.v. de rekening en verantwoording van 1 Mei 1810 tot 1 Januari 1811 maar in te zien om zich ervan te overtuigen. Geen intrest werd meer betaald van de Obligatiën ten laste van Holland, ook niet van de Looterij-Obligatiën en Geconverteerde nationale schuldbrieven, evenmin van de losrentebrieven ten laste van Holland. Alleen de Stad 's-Gravenhage voldeed aan hare verplichtingen omtrent de aangegane schuld en keerde ƒ 538 uit als intrest op de Recepissen op Maandgeld ten laste van den Thesaurier van Den Haag. Ook van de rantsoenpenningen wegens de gecollecteerde middelen over de stad Den Haag kwam niets terecht. De tijden waren er ook niet naar dat het Gasthuis legaten of schenkingen kreeg. De geheele ontvangst van het gesticht was ruim ƒ 1647 en de uitgaven overtroffen dat cijfer met ƒ 1114. 't Was een treurige tyd voor de oudjes; allerlei bezuinigingen moesten worden ingevoerd. Een „runderbeest" kon niet meer geslacht worden, men moest het nu maar met vy'f varkens voor het heele jaar doen. Recreaties konden er niet meer op overschieten. Geld kon er zelfs niet gevonden worden om den voorlezer van het gesticht te betalen. In één woord het Gasthuis verkeerde in zeer groote moeilykheden en Regenten schenen niet in staat die te overwinnen. Dat was de reden waarom het bestuur van Den Haag ten slotte ingreep, gelyk in een volgend hoofdstuk zal worden beschreven. XXIX. HET WEESHUIS. De stichting van het Weeshuis dateert van het jaar 1696. In dat en de daaraan voorafgaande jaren had Scheveningen veel te lijden door den zevenjarigen oorlog met Frankryk. De noodzakelijkheid van een eigen gesticht voor ouderlooze kinderen werd meer dan ooit gevoeld, omdat toenmaals te vergeefs werd aangeklopt bij de Regenten van het Haagsche Weeshuis om daar de weezen te doen opnemen; wat vóór dien tyd wel plaats had volgens de verklaring van een aantal Scheveningers by' de hier volgende acte afgelegd. „Op huyden den 17e Feb. 1695 compar. voor my' Jacobus Cuperus, openb. notaris enz. Martie Ariens, wed. van Dirck Buys, out 87 jaeren, Leendert Jacobsz. Vinckesteyn out 81 jaer, Aryaentie Senten, wed. van Wouter Cornelisse Pronck mede 81 jaeren out, Aeffie Gijsen, wed. van Hendrick Janz, 73 jaeren out, Johan Molenyser, mede 73 jaeren out, Martie Cornelis, wed. 485 van Daniël Arentsz. van der Swaen, 71 jaeren out, Arent Arissen Suermont, out 66 jaeren, Willem Janz. Korvijn, out 70 jaeren, Maerten Maerten de Wit, out 66 jaeren, Jacobje Schiemans wed. van Arien Arissen, out 64 jaeren, Marteb'ntie Arens, huysvrouw van Jan Tileman 62 jaeren out, Jan Teunisse Turffboer out 60 jaeren, Ary Cornelisse Bal, mede 60 jaeren out, Gijs Jacobsz. de Boer, 55 jaeren out, alle gebooren ende woonachtig alhier op Scheveningen dewelcke verclaarden voor de oprechte waerheijt waar ende waarachtich te wesen ter requisitie ende versoecke van den Kerkenraed kerckm. ende Gasthuijsmrs. op den dorpe van Scheveningen voornt, dat van alle ouden tijde ende soo verre als haar Deposantens geheugenis ea:i strecken de vader- ende moederloose arme weeskindertjens tot Scheveningen gebooren sijnde, altijts ende altoos sonder de minste tegenseggen van de Heeren Regenten van 't weeshuys in 's-Gravenhage, in 't voorn, weeshuys sb'n ontfangen ende opgevoet geworden; verclaerden desen wüders dat sb' in hare jonckheijt menichmaal van de oude lubden op Scheveningen voornt. hebben hooren seggen dat de weeskinderen van Scheveningen sonder tegenseggen in het weeshub's van Schravenhage sb'n ontfangen en opgevoet, ende dat sü deposanten jegenwoordich noch besondere kennisse ende geheugenis hebben datter verscheü'de Scheveningsche weeskinderen in het voorn, weeshmjs van Schravenhage zü'n opgevoet geweest vooreerst de outste deposant Meerten Jacobsen ende Jan Jacobsz. Broeders, Lijsbeth Jacobs haar Suster, gelyck ingegaen, Martie Wouters ende Leuntie Wouters, susters gelijcke ingegaen, Anne de Heü'ers ende Grietie de Heü'ers, susters, twee kinderen van Gerrit de Siujder, dit alle wel 70 jaeren geleden; vorders sü alle Deposanten te samen, Martie Jacobs, Lambert Cornelisse, Antony Jacobsen, Gerrit Hendrickse, Gijsbert Hendricksen, twee broeders gehjck gegaen in 't voorn, weeshuys, Anneke Joppen, Neelke Joosten, Pieternella Arents, Cornelis Jacobsen Pen, Gerritse Teunis, Arierentie Ariens, Gerbrant Arissen, alsmede sü'n Broeder ende Bastiaan Keessen in 't weeshuys gestorven omtrent 21 of 22 jaaren geleden sonder nochtans in den tijt te willen bepaelt sü'n gevende voor redenen van wetenschap enz." Niettegenstaande deze verklaring bleven Regenten van het Haagsche weeshuis, waarschünlük met het oog op het betrekkelük groot aantal weezen, waarvoor de Scheveningers plaatsing vroegen, bü hunne weigering; ze gevoelden zich sterk door de bepaling bü de oprichting van hun weeshuis gemaakt, „dat geen kinderen mochten worden ingenomen, dan wier ouders waren geweest Burgers en Inwoonders van den Haegh, ten minste 4 jaeren voor haar overlü'den." Burgemeesteren en Regeerders van den Haag trokken zich de zaak aan, ze kozen partij voor de Regenten van het Haagsche weeshuis en brachten de quaestie voor het Hof van Holland. 486 De Scheveningers bleven niet stilzitten. Voor hun verdediging kozen zij Carel Middelman, procureur voor den Hove van Holland. Bü acte van 1 Mei 1695, voor notaris Jacobus Cuperus verleden, werd de volmacht verstrekt, waaraan medewerkten, Cornelis Cuperus, ^bedienaar des Goddelücken woords, Ruüter Arissen, Jacob Meertsz Pluüm, Simon Cornelisz. en Cornelis Teunissen Turfboer, ouderlingen, Pieter Leenderts ende Jan Pietersz. Tael, Leendert Cornelisz. Keus ende Ary Simonz. Bouff, diaconen in de gemeünte Jesu Cristie tot Scheveningen ende Brs Ary Arisse Tasman, Meerten Meertenz. de Wit, Meerten Willemz. Buijs ende Jan Willemz. Korvbn, kerckmrs op de voorn. Dorpe, Jan Floore Westerdujjn, Arris Cornelissen, Abraham van der Harst ende Floris Meertenz. de Wit, Gasthiujsmrs. Het Hof besliste in het nadeel van de Scheveningers, en toen besloten deze zelf een huis voor hun weezen te stichten. Voor de oprichting was nu vooraf noodig een octrooi van Heeren Staten van Holland en West-Friesland; die vergunning werd den 22en December 1696 verleend. De oorkonde daarvan luidt aldus: „De Staaten van Holland en West-Friesland doen te weten: Also Ons vertoont is bü den Scheepen, Kerckenraad, Kerkmeesters en Gasthuismeesteren van Scheveninge; dat door desen jeegenwoordigen Oorlogh, en door het gevangen neemen en rangoeneeren van de Ingeseetenen van Scheveningen, sü'nde meest visschers, en bü der zee varende, veele van deselve tot een sobere gelegentheü'd gebracht waaren, en dat dien volgende de Armen aldaar aanwaschten, dat dan oock diverse maaien gebeurde, dat de Ouders coomende te overlyden, nalatende Kinderen onvoorsien van genoegsaame middelen, en soodaanig vermeenichvuldigende dat de diaconie deselve niet conde onderhouden, so dat deselve Kinderen sonder behoorhjck opsight opgevoed wierden, ende in ongebondentheüd opwaschten: De Supplianten derhalven, omme sulcx voor te coomen, vermeijnden gansch dienstig en •noodsaakelük te sü'n aldaar op te rechten een Weeshuys, alwaar de Ouderloose Kinderen, onder goede toesight, in Gods vreese souden moogen worden opgebracht, en tot vroome en bequaame Ingeseetenen aangequeekt, gelü'ck ook tot Catwijck op Zee, sü'nde het naast geleege Dorp van Scheeveninge, om gelijcke oorsake een weeshuys opgerecht was. En dewül soodaanige Armen-Weeshuysen bij ons pleegen geéximeerd te worden van Accynsen en Imposten op de Consumptie, soo als ook aan het gemelte Weeshuys tot Catwyck diergelycke vryheyd en exemtie bij ons was vergunt soo keerden haar de Supplianten aan ons, ootmoedelijk versoekende, dat wy geliefden het Arme-Weeshuys tot Schevening te funóeeren, te vergunnen, en te Octooijeeren, dat het selve vry en exemt soude syn van onse gemey'ne Lands Imposten en Accynsen, die andersints be- 48V taalt souden moeten worden van de behoeften en levensmiddelen die in het voorz. Arme-Weeshuys ingeslaagen en geconsumeert stonden te worden, lastende een yder die sulkx soude moogen aangaan sich daar na te reguleeren, verleenende daarvan Acte ofte octroy in behoorlijke forma. Soo is 't dat wij de saak en 't versoeck overgemerckt hebbende, en geneegen weesende ter beede van de Supplianten, naar ingenomen consideratien en advys van onse Gecomitteerde Raden, uyt onse rechte weetenschap, souveraine Macht en Authoriteijt, de voorn. Supplianten gegunt en geaccordeert hebben, gunnen en accordeeren deselve bij deesen vrydom en exemtie van alle onse gemeyn Lands Imposten en Accynsen van de behoeften en levensmiddelen, die by het voorsz. Arme-Weeshuys ingeslaagen en geconsumeert sullen worden: Lastende een ygelyck die het aangaan mach, sigh daar na te reguleeren. Gedaan in den Hage onder ons Groot zeegel daar onder aangehangen, den 22 December in 't jaar ons Heeren en Zalichmakers een duysend ses hondert ses en negentigh. A. Heynsius. Ter ordonnantie van de Staaten Simon van Beaumont." Maar er was ook geld noodig. Hoe dat gevonden werd, leest men bi de volgende memorie „De Schepen, Kerkeraad, Kerkmeesteren, Gasthuysmeesteren, Vuurbaakmeesteren, Gildemeesteren, gezien en overwogen hebbende den be: droef den en soberen staat van veele inwoonderen dezer plaatse, ende derselve ouderloose kinderen, veroorsaakt eensdeels door den langdurigen ruineusen oorlog, waardoor veele ingesetenen wierden gevangèn en gerantzoeneert, tot groot nadeel deser plaatze, anderdeels door een deerlük toeval van het verongelukke van een schuytje, de Stuurman genaamt Pieter Pieterse van Duyne, waarvan niet één man te voorschyn quam, en overbleven vier weduwen met elff kinderen, en een quam in de kraam te sterven 35 weken na haar mans dood nalatende drie kinderen, voorwerpende medogentheid van barmhartige ingesetenen, waar nog bij quam dat in deze tijd in een jaar wel hondert menschen stierven en vele kinderen van vader en moeder beroofd wierden, waardoor gem. Collegien geadsisteert met den schepen Klaas Maartensz. de Wit, raadsaam oordeelde bh' haar te ontbieden alle de stuurluyden op den Dorpe Scheveninge die gesamentlyk hebben genomen een heylsaam besluit om voortaan dese arme Wesen en die nog meerder mogten volgen, uyt haar eigen winst en middelties te onderhouden en daar toe elk na zyn gelegentheid het zb'ne toe 488 te brengen, en eerst daar toe ernstelyk en ootmoedig versogt aan de &taten van desen Landen, om vry en exemt te zyn, van alle imposten en accynsen wegens de behoeften en levensmiddelen, welke in soodanige arme Weeshuys mogten werden geconsumeert, en ingeslagen, welke octroy bekomen is den 22 decemb. anno 1696, verder soo is goedgevonden dat van yder koop visch, die op strant sal worden afgeslagen, ten profyte van de voorsz. Weeskinderen zal worden betaald twee duyten of vier penningen, yder tal haring twee penningen, yder benne garnaat agt penningen, een ton schol agt penningen, een hondert schelvis, gelyke acht penningen, een koopal van yder gulden vier penningen, en heeft zulks aanvang genomen den 3 Febr. anno 1697, welk in een jaar opbragt nam. tot den 2 Febr. 1698 de somma van ƒ 481—8 stuyv. daartoe is geresolveerd dat de Kerkenraad (tot wiens laste de ouderloose kinderen geen middelen hebbende quamen te vallen) geven soude de helft van hare Bussen, welke by yeder Stuurman op den Dorpe van Schevening was berustende, en jaarlyks kan opbrengen over de 200 gids, daarenboven beloofde Kerkmeesteren jaarlyks voor de Weeskinderen te geven ƒ 130, de Gasthuysmeesteren ƒ 80, de Vuurbaakmeesteren ƒ 50, de Gildemeesteren ƒ 30, welke samengevoegde penn. jaarlyks kunnen opbrengen over de duisent guldens, welke heilsaam en Godvrugtig werk wy wensen en bidden van den Hemel dat in toekomende mag in beter staat geraken, en dat voor deze beginselen vrome en barmhartige menschen mogen worden beweegt om by leven en sterven by uyterste wille daaraan te gedenken. Gelyk hier in loflyk zijn voorgegaan Haar Edle Agtbare Heren Burgemeesteren van 's-Gravenhage, die het voorsz. Weeshuys begiftigt hebben en vereert sestien hondert guldens, en Haar Ed. Agtbare Heren de Regenten van 't Weeshuys in 's-Gravenhage, Drie duisend twee hondert guldens. Zijnde alsdoen voor de eerste maal veertien kinderen in het voorsz. Weeshuys ontfangen." Nu kon naar een geschikt gebouw worden uitgezien. Door bemiddeling van Burgemeesteren werd aangekocht de huizinge van Hendrik Plas staande aan de Oostzyde van de Keizerstraat om als weeshuis te worden ingericht en nog „voor 't huys daarnevens een strookje of gangetje voor ƒ 25." Het gebouw is nog in wezen maar wordt thans voor andere doeleinden gebruikt. Het Weeshuys werd den 9en November 1698 geopend. Het werd bestuurd door vier Regenten, waarvan een als rentmeester fungeerde; de verpleging was toevertrouwd aan den Binnen-vader en een Binnen-Moeder. De inkomsten waren van zeer verschillenden aard. 489 Vooreerst kreeg de stichting de helft van wat de kinderen bij hun intrede in het huis bezaten, ook de helft van hetgeen zü gedurende hun verblü'f in de inrichting erfden. Verder genoot het Weeshuis vier penningen van iederen koop visch, die te Scheveningen in den afslag kwam, en een stuiver van eiken koop garnalen; wat een som van ƒ 700 a ƒ 800 's jaars beteekende. Dan werd met Pinksteren een collecte onder de stuurlieden gehouden, die o.a. in 1744 ƒ 505; in 1788 ƒ 571 en in 1882 ƒ 871 opbracht voor het Weeshuis. Nog waren er andere inkomsten van minder beteekenis. Zoo werden „met kennis van de regenten op pixter bosse in de herreberge geplaatst", die bussen Werden eenmaal in de zeven jaren geopend. De opbrengst was luttel. In 1743 b.v. bleek de inhoud in die zeven jaren te zü'n 4 gulden twee stuivers en 10 penningen. Kerkmeesters bedachten de stichting tot in het begin der 18e eeuw jaarhjks met ƒ 130.—, de Gasthuismeesteren met ƒ 80 en de Vuurbaakmeesteren met ƒ 80. Een enkele maal kwam er een legaat; zoo in 1725 een losrentebrief groot duizend gulden, geschonken door Antony de Veer, of ook wel een gift of „vereering," zooals het in dien tyd heette. De Griffier Fagel tastte in 1731 eens in den zak en gaf ƒ 50 voor een tractatie. Tegenover deze inkomsten stonden de gewone huishoudelyke uitgaven, maar ook buitengewone, die een licht werpen op de eigenaardige toestanden van die dagen. Een paar staaltjes. Het Weeshuis keerde jaarlijks uit een som van ƒ 30 als „subsidie van tractement voor de dorpsvroedvrouw." Aan den koster— tevens schoolmeester — werd in 1729 de somma van ƒ 3 uitbetaald „voor 't besorgen van 't vuer in de weesms. gestoelte in de kerk." In 1788 kreeg Meester de Zoete 9 gulden en 14 stuivers „voor 't besorgen van de Vuurtesten in de bank van de regenten." De diaconie leverde de turf en daarvoor werd ƒ 5 betaald. Dan nog moest het Weeshuis telken jare het derde part betalen in de kosten voor het probeeren van de brandspuit. Dat kostte haar in 1732 ƒ 28—15—7 in 1789 ƒ 21—12. Met dat al waren in de eerste jaren de uitgaven maar zelden hooger dan de inkomsten. Er waren jaren, dat de rekening sloot met een batig saldo van zelfs ƒ 1000 tot ƒ 2000, en regenten daardoor in staat werden gesteld een obligatie of een losrentebrief aan te koopen. Nog dient vermeld dat het weeshuis van haar effecten jaarlüks de 100e penning als belasting had op te brengen, wat in 1743 ruim ƒ 388 betee- 490 kende. Toch bleef de toestand niet steeds zoo rooskleurig. De lust om deze nuttige instelling te steunen, verflauwde betrekkelijk spoedig. Den Hen Mei 1719 besloten Burgemeesteren om redenen, die onbekend bleven, dat de jaarlyksche contributiën van Gasthuis, Kerk en .Vuurbaakmeesters zouden „cesseeren." Niet onwaarschynhjk is het dat deze „meesteren" zeiven dit besluit uitlokten, 't Schynt dat de Weesmeesters daartegen hebben geprotesteerd en daarop een nieuwe resolutie is gevolgd, die de eerste te niet deed. Maar een feit is het, dat van af 1725 de Kerkmeesters en van af 1726 de Gasthuismeesters niet meer contribueerden. Langzaam maar zeker ging de financieele draagkracht van het huis in de 18e eeuw achteruit en in het jaar 1756 bemoeide de magistraat van Den Haag zich ernstig met de zaak. Den Schepen van Eversdyk werd toen een onderzoek opgedragen, en uit dat onderzoek bleek, dat men de daaraan voorafgaande jaren telkens ƒ 500 tot ƒ 700 had ingeteerd en hoewel het gesticht aan obligatiën en losrenten nog eén kapitaal van ruim ƒ 27.000 bezat, moest er naar middelen uitgezien worden om verderen teruggang te voorkomen. Het „kwaad." slot van het laatste jaar bedroeg ƒ 1239, dat zou uit de stadskas bijgepast worden. Verder werd door Burgemeesteren bepaald: „dat de linnen, wollen of andere stoffen het voorsz. Huis benoodigt zynde niet moogen gekogt worden van iemand der Regenten, hunne Vrouwen, ouders of kinderen, zoo lang zy in Regeeringe zyn. Ten waare overvloedig aan alle blyken mogte, dat dezelve waaren zoo goed en goedkoop zyn, als dezelve ergens zoude kunnen werden ingekocht." Ook moesten bezuinigingen worden ingevoerd op de menage. Verder werd uitdrukkelijk verboden op de veertiendaagsche bijeenkomsten noch op eenige andere tijden den regenten „vereeringen" (lees tractaties) te doen te hunnen behoeve. De Schepen van Scheveningen wilde nog ten bate van het huis gebracht zien de pacht van de vischbanken in Den Haag gedurende de wintermaanden, maar daar was het stadsbestuur niet voor te vinden. In 1756 werd dan ook door den Magistraat vastgesteld het volgende REGLEMENT voor het / BURGER WEESHUIS te Scheveninge. Art. L Alle ouderlooze en onvermogende kinderen, zonder onderscheid van jaren, mits (gelyk van oudts) beneden de veertien jaren oud zynde, zullen in het voorsz. Weeshuis moeten werden ingenomen en gealimenteerd. 491 Art. II. De naaste vrienden van de voornoemde kinderen zullen gehouden zijn derzelver namen en ouderdom aan de Regenten over te leveren, eer de laatst overledene van haar ouders begraven is. Art. HL De voorn, kinderen, indien zij eenige penningen in het voorsz. Weeshuis inbrengen, of ook gedurende haar onderhoud in het Huis, iets quamen te erven, zullen de gerechte helft (gehjk van oudts) van zodanige ingebragte of geërfde goederen na haar neemen, als zü het Huis en de opvoeding komen te verlaten, blijvende de wederhelft, alsmede de vrugten en het inkomen van de voorsz. geheele ingebragte en geërfde goederen gedurende het onderhoud van de voorn, kinderen ten profijte van het Weeshuis. Art. IV. In het voorsz Huis zullen de jongelingen tot haar vijf en twintig jaren, en de meysjes tot haar twee en twintig jaren moeten onderhouden werden, en alsdan genieten een uitzet, zo als de Regenten zulks na tijd en gelegentheid van zaken zullen bevinden te behoren, dog ingevalle de voorsz. jongelingen of meysjes uit het voorsz. Weeshuis mogten gaan, zonder alvorens openbaare belijdenis van den hervormden Godsdienst te hebben gedaan, en tot Ledematen dier Kerke aangenomen te zijn, zullen dezelve de gewoonlü'ken uitzet niet genieten, maar zullen de Regenten daar zo veel van afhouden, als zü na bevind van zaken zullen komen goed te vinden. Art. V. De kinderen, te Schevening geboren en haar ouders komende te verliezen, schoon dezelve aldaar geen vier jaren mogten gewoond hebben, zullen egter in het voorsz. Weeshuis moeten aangenomen werden. Art. VI. . De Rentmeester van het Weeshuis zal verpligt en gehouden zü'n, de namen en den ouderdom der kinderen, die in het voorsz. Weeshuig zullen ingenomen werden, behoorlü'k te boek te zetten, en daar van een pertinent Register, met aanteekeninge wanneer die daar uitgegaan zün, en den uitzet die zü gekregen hebben, te houden. Art. VII. De Regenten van het voorsz Weeshuis zullen om de veertien dagen des Woensdags namiddags ten drie uuren vergaderen in het zelve Weeshuis, om 492 te delibereeren over de regeering en bestiering van het Huis, en om te aanhoren de klagten van den Binnevader en Moeder, als mede al hetgunt zoude mogen voorkomen rakende het gem. Weeshuis, zullende een ieder der Regenten en de Rentmeester, aan Land zijnde en absent blyvende, verbeuren drie stuyvers ten profü'te van het Huis. Art. VIII. Ten zeiven dage en tijde, of op eenige anderen bequame tijd, zullen mede in het voorsz. Weeshuis vergaderen de vrouwen der Regenten, om acht te geven of de huishouding in goede ordre en ten menagienste waargenomen word, ordre stellende op het geen behoord tot spijs en drank en verdere behoeftigheden van het huishouden; en zal maandelijks de Rentmeester van het voorsz. Weeshuis aan de Regenten rekening doen van het geen in de huishoudinge telken reize uitgegeven en ontfangen is. Art. IX. De vrouwen der Regenten zullen insgelijks acht geven op de behoeftens van linnen, wollen, en al het gunt tot kleding en deksel behoord, zorg dragende het zelve te bezorgen en in te kopen ten meesten voordeel van het Huis. Art. X. Verders zullen gemelde vrouwen zig informeeren wat een ieder der kinderen van den voorsz. Huise mogte benodigt hebben, en zal bü het uitgeven van ieder nieuw stuk nauwkeurig aantekening moeten werden gehouden van den dag op welke en van den naam van diengeen aan wien het zelve gegeven is. Art. XI. De inkoop van linnen, wollen, en andere stoffen, zal moeten geschieden bü heele stukken, en van de eetbare waren bü groote quantiteit, ten meeste profijte van het Huis, zullende niemand van de Regenten, of der zeiver vrouwen, kinderen of dienstboden, iets het zij van maaltijden of eenige andere douceurs mogen genieten van de verkoopers der gem. goederen, direct of indirect. Art. XII. Wüders zullen de linnen, wollen of andere stoffen, gelijk mede de eetbare waren, tot het voorsz. Huis benodigt zünde, niet mogen gekogt worden van iemand der Regenten, hunne vrouwen, ouders, of kinderen, zoo lang zü in regeeringe zün; ten ware overvloedig aan alle blijken mogte 493 dat dezelve waren zoo goed en goedkoop zijn, als dezelve ergens zouden kunnen worden ingekocht. Art. XIII. De Regenten en hunne vrouwen zullen te samen, ook een ieder van hun afzonderlijk, in het Weeshuis mogen komen zo dikwijls als het hun belieft, om te zien of alles ba goede ordre geschied, inzonderheid ook zorg dragende dat de kindéren zo veel mogelijk is ter schoole gaan, om onderwesen te worden in het leesen en schrijven, en dat de bequaamste uit de meysjes vervolgens besteld worden om te leeren het naayen, de eene van linnen en de andere van wollen goed. Art. XIV. Alle de voorsz. diensten, bü de Regenten en hunne vrouwen gedaan wordende aan het gemelde Weeshuis, zullen geschieden uit zuivere liefde en genegenheid, zonder eenige belooninge daar vóór te genieten, en zullen de respective Regenten en hunne vrouwen zorg dragen, dat nog op haar veertiendaagsche bü eenkomsten, nog op eenige andere tijden ten hunnen behoeve eenige verteeringen worden gedaan, maar volgens pligt in alles de menage behartigen. Art. XV. De Binnevader en Moeder zullen moeten zyn gehuwde persoonen, de ware Gereformeerde Religie opentlijk belijdende, eerlüke getrouwe en bequame lieden, kennis hebbende van de zeevaart, of hetgeen tot de visscherü behoort, die op alles goed acht kunnen geven, en, ingevajle een van beide komt te overbjden, zal alsdan de langstlevende het Huis moeten verlaten, ten waere om gewigtige redenen anders goedgevonden wierd. Art. XVI. De Binnevader en Moeder zullen geen ander werk mogen doen of aanneemen, dan het geen tot het voorsz. Huis behoort. Zü zullen ook niet te gelijk mogen van het Dorp gaan dan met schriftelüke toestemminge ten minsten van twee der Regenten, en geduurende hunne uithuisigheid iemand moeten stellen in hun plaats tot genoegen van de Regenten, en ten hunne kosten. Art. XVII. De Binnevader en Moeder zullen onderling zorg moeten dragen, dat alle de ordres zo voor haar persoonen als voor de kinderen, welke in het Huis ziin. on het nauwkeurigste onderhouden worden. 494 Art. XVIII. Zij zullen insgelijks verpligt zijn, de Regenten en hunne vrouwen, vergadert zijnde, met alle respect ten dienste te staan, en getrouwelijk van alles rapport te doen, en derzelver ordres ter uitvoer te brengen. Art. XIX. Voorts zullen Binnevader en Moeder de kinderen, in het Huis zijnde, in goede order moeten houden, van tijd tot tijd hen aanmanende, om eerbied en beleeftheid te bewijzen aan een iegelijk, en by'zonder aan die geene die over hen gesteld zyn. Art. XX. Zy' zullen moeten toezien dat de spellen, die de kinderen op geoorloofde tijden spelen, niet onordentely'k zyn, voor al ook dat onnutte, vuijle en y dele redenen worden belet, geene zoodanige liederen gezongen, geene vloeken, eeden of scheldwoorden gehoort, maar de overtreders gestraft worden, dewelke zy by' hardnekkigheid den Regenten zullen aandienen. Zy' moeten ook, zo veel in hun is, toezien, dat er zy' liefde en eendragt tusschen de kinderen zonder haat of nijt en vooral ook alle feytelykheden van slaan of schelden beletten. Art. XXI. De Binnevader en Moeder zullen ook moeten zorg dragen dat des morgens en des avonds formulieren van de morgen en avond gebeeden, hard op, distinct, en eerbiedig worden voorgebeden, en alle de kinderen, die t' huis zijn, daar by' tegenwoordig zijn, hetzij dat zy zulks zelfs doen, of door iemand der meergevorderde jongelingen of meijsjes laten doen, als meede dat bij alle mogelyke gelegentheid, de zeevaart en visschern' stilstaande, door den bequaamste voorgelesen worde des morgens een capittel uit het Oude Testament, en des avonds uit het nieuwe Testament. Art. XXII. Dat ook des middags en des avonds voor en na de maaltijd, hard op, worde gebeeden en gedankt door den geenen, die zulks het distincste en eerbiedigste kan doen. Art. XXIII. En dat de kinderen de Catechisatiën in de week by'wonen, en diegeene, die ter schoole gaan, hetzelve niet verzuimen. 495 Art. XXIV. Zij zullen meede moeten acht geeven dat alle de kinderen, die gezond en aan land zijn, des Zondags twee maal in de Kerk en in de Catechisatie gaan, en dat de jongens zig, zoo veel mogelijk is, bij malkanderen houden, onder het oog van hun Binnevader, en de meijsjes onder het opzigt van hun Binnemoeder, de kinderen te voren vermanende tot aandacht, en uit de Kerk komende hen ondervragende over wat Text er gepredikt is, wat Psalm gezongen, en wat een ieder uit de predicatie onthouden heeft. Art. XXV. De Binnemoeder zal ook moeten zorg dragen voor de toebereiding der dagelijksche spb's, dat die ordentelijk zij, en het overgeblevene ter oirbaarste bewaren om nader geconsumeerd te worden. Art. XXVI. De Binnemoeder zal ook het linnen ordentelb'k moeten bewasschen en zorg dragen voor de reinigheid van het lijf, de kleederen der kinderen, en het beddegoed, als mede van het Huis, en onderscheiden kamers, waartoe zij zig zal kunnen bedienen van de hulp der grootere mejjsjes, en verder zo als by de Regenten in der tijd oorbaar zal bevonden worden. Art. XXVII. De Binnemoeder zal met behulp als voren, moeten zorg dragen, dat de kleederen en het linnen der kinderen ordentelijk verstelt, en alle slorzigheid en haveloosheid belet worden. Art. XXVIII. De Binnevader of Binnemoeder zal nooit vermogen het een of ander, hetwelk tot het huis behoord, aan iemand buiten het zelve uit te reiken, of leenen, onder wat benaminge het ook zoude moge wesen, zullende zij bb' onverhoopte pligtverzuim de correctie der Regenten onderworpen zijn, zelfs tot afzettinge van hunne diensten toe. Art. XXIX. Als de visschuiten niet in de vaart zb'n, zal de Vader van het voorsz. Weeshuis verpligt zb'n, het huis des avonds ten tien uuren te sluyten en niemand van de kinderen na dien tijd mogen inlaten. En indien iemand van de kinderen daar door genoodzaakt wierd buiten te blijven, zal hij gehouden zijn daar van ten spoedigsten kennis te geven. 496 Art. XXX. Geene van de kinderen zullen geduurende de jaaren van dezelver onderhoud mogen trouwen, en bij aldien eenige buyten kennis der Regenten zig mogten verlooven of oneerlijkheden plegen, zullen de zoodanige de facto uit het voorsz. Weeshuis werden uitgezet, zonder eenig uitzet ofte iet anders te mogen mede neemen, dan de dagelij ksche kleeding. Art. XXXI. Alle het geen door de kinderen word gewonnen, zal moeten komen ten voordeele van het voorsz. Weeshuis, des dat dezelve van ieder gulden tot verval zullen trekken (als van ouds) eene stuiver. Art. XXXII. De kinderen in het Weeshuis zijnde, zullen des morgens behoorlh'ker tijd moeten opstaan, om te kunnen tegenwoordig zijn bb' het morgen gebed alvorens zij tot hun werk uitgaan, en des avonds, het gebed gedaan zijnde, te bed gaan, zonder vuur of licht in hun slaapplaatsen te mogen houden, gelyk ook niemand tabak zal mogen rooken, zullende elk, die zich in het een of ander schuldig maakt aan verzuim van pligt, deswegens worden gecorrigeert na vereisch van zaken. Art. XXXIII. De kinderen zullen, zoo veel mogelijk is, op eenerlh' wijze gekleed, en dezelver klederen op de gewone tijd vernieuwd worden. Art. XXXIV. Niemand der kinderen zal mogen uitgaan, als met expres consent van den Binnevader, en een ieder, die van zijn werk of uit zee komt, zal zig ten spoedigste na huis moeten begeven, en niet tegenwoordig zijnde op etens tijd van de maaltijd versteeken wesen. Art. XXXV. De jongens en meysjes, grooter wordende, zullen zorg dragen nergens sterken drank te gebruiken, met malkander niet te kb'ven, of de een den anderen te schelden of te slaan, en zullen zb' zig naukeurig moeten wagten van vuile woorden, ydele liederen, vloeken en zweeren, op poene dat de schuldigen zwaarly'k zullen gestraft werden na goedvinden der Regenten. 497 Art. XXXVI. Ook zullen de slaapplaatsen der jongens en meijsjes zo veel de gelegentheid van het Huis toelaat, onderscheiden moeten wezen, zonder over en weder te mogen lopen; en de Binnevader of moeder zal na beddegaanstijd moeten onderzoeken, of een ieder wel op zijn geordonneerde slaapplaats is, en bevoegt zijn, om de onderscheidene slaapvertrekken af te sluiten, als zij zulks nodig oordeelen. Art. XXXVII. De kinderen, in het Weeshuis zynde, zullen moeten respect en eerbied bewijzen aan de Regenten, mitsgaders de Binnevader en moeder van het zelve, en voorts aan alle, die in eenige bedieningen zijn, gelijk ook alle de overige ingezetenen. Art. XXXVIII. Het voorenstaande geheele Reglement zal jaarlyks op het doen der rekening aan de Regenten worden voorgeleesen, mitsgaders aan den Binnevader en Binnemoeder, die het zelve wederom aan de kinderen, voor zo verre het hun raakt, zullen moeten voorleezen. Aldus gearresteert ter Kamere van Burgemeesteren van 's-Gravenhage den 26en April 1756. Een ander belangrijk document dat tot de geschiedenis van het Weeshuis behoort is het Octroy dat de Staten van Holland en Westvriesland in 1733 aan de Regenten van het Weeshuis verleenden op het stuk van erfenissen, en dat later in 1778 werd gewyzigd als volgt. „Is goedgevonden en verstaan, in conformiteit aan hun Edele Gr. Mog. Resolutie van den 6en Juni 1733, de Supplianten, voor soo veel het voorleedenen aangaat, te laten bij het regt en de possessie, welke sy geëxerceert en geaquireert hebben, ten opsigte van de Goederen, nagelaaten door Persoonen, bij haar gealimenteerd, en sonder kinderen en verdere descententen overleeden, sonder daar in eenige praejuditie te ljjden, of ook eenige reclame subject te zyn, wegens het geen sij uit dien hoofde reeds hebben genooten; en, belangende het toekoomende de Supplianten in conformiteit van hun Ed. Groot Mog. Resolutien van den 17 December 1766 en 16 Juni 1751 te qualificeeren, om voor hun Weeshuis te moogen behouden, erven en na sig nemen al het geen sal worden nagelaaten by eenige Persoonen, door haar gealimenteert of opgevoed, wanneer die Persoonen koomen te sterven, sonder kinderen, kindskinderen en verdere descendanten na te 498 laten, ten waare deselve met de Supplianten uitkoop van alimentatie hadden gedaan sonder uitsondering, hoe, op wat tijd, of van waar de nagelaate Goederen door alle de voorgemelde Persoonen zijn geacquireert, aangeërft, of deselve aanbestorven, mitsgaders om de geringe Middeltjes, welke de kinderen of bejaarde Persoonen x) die door de Supplianten reeds worden gealimenteerd, of in het vervolg opgevoed of gealimenteerd sullen worden, voor den tyd van der selver opvoeding of alimentatie, eigen of aanbestorven souden moogen zyn, voor hun Weeshuis te moogen behouden, daaronder nogtans niet begreepen hetgeen deselve Kinderen of bejaarde Persoonen, geduurende haare opvoeding of alimentatie bij Erffenissen, Legaaten of Giften verkregen souden moogen hebben, behoudens nogtans, dat de Supplianten daar van de vrugten sullen genieten, soolang deselve Kinderen of bejaarde Persoonen door haar sullen werden gealimenteert of opgevoed, en langer niet; en dat, in geval een bejaard Persoon kind, kinderen of verdere Descendenten hebbende, door de Supplianten word gealimenteert, en aan deselve gedurende die alimentatie eenige Erffenisse, Legaaten of Gifte opkomt, welke door de Supplianten ontfangen word, by het overlyden van soodanig een bejaard Persoon, van de opgekoomene Erffenisse, Legaat of Gifte, welke aan de Descendenten sal worden uitgekeert, af te trekken, en voor haar te behouden het montant der alimentatie, by den overleeden bejaarden Persoon genooten, sonder dat de gemelde aftrekking egter eenigsints verder als de voorschreevene alimentatie sal moogen worden geëxtendeert." De Magistraat van Den Haag gaf herhaaldelyk blh'k van zyn belangstelling in het Weeshuis; in 1758 kreeg het uit de Stadskas ƒ 1700 en in 1776 zelfs ƒ 5000 ter leen. De laatste leening werd gesloten in verband met een verbouwing en uitbreiding van het gesticht. Die verbouwing en uitbreiding schy'nt vrij belangryk geweest te zyn, want het renteloos voorschot van Burgemeesteren van den Haag groot ƒ 5000 was daarvoor niet voldoende. Een jaar later, op den 23en Juni werden door de regenten van het Burgerweeshuis, zynde Bastiaan van der Harst, Willem Zuurmond en Simon Berkenbosch Blok, met toestemming van heeren Schout en Burgemeesteren van 's-Gravenhage aan Mej. Johanna van der Eist te Delft verkocht drié obligatiën ten laste van Holland en West-Vriesland, groot in capitaal respectivelijk ƒ 1700, ƒ 100 en ƒ 200. Toch kon men na weinige jaren weer geld uitleenen. Wij vonden dat by' notarieele acte van 24 Juny 1780, Arie Pronk, Leendert Blok en Pieter den Heyer, regenten aan 't Vuurbaken te Scheveningen, verklaarden wel en deugdelijk schuldig te wezen aan het Weeshuis een som van één duizend i) Voor; zoo ver wij konden nagaan werden in het Weeshuis in dien tijd geen bejaarde lieden verpleegd. 499 gulden om over een jaar af te lossen en gaven in onderpand een obligatie ten laste van Holland en West-Vriesland, groot ƒ 1000. Evenals voor de meeste Godshuizen in ons land brak onder het bewind van de Bataafsche Republiek een moeilyke tijd voor het Weeshuis aan. Bij de komst der Franschen op het Dorp moesten de weezen al spoedig verhuizen naar het Gasthuis aan de Keizerstraat, thans genummerd 73. Want het weeshuisgebouw werd gerequireerd dooi de militaire overheid, om tot kazerne te dienen. Als vergoeding voor huur werd daarvoor aan het gesticht gedurende de eerste jaren ƒ 250 uitgekeerd, maar in 1810 en 1811 bedroeg dat voor die twee jaren samen slechts ƒ 11—13 st. Maar erger dan dat, was de aanzienlijke vermindering der inkomsten van het gesticht. Vele bronnen hielden geheel op te vloeien. De schuldbrieven van het gewest Holland bbvoorbeeld gaven geen rente meer en toen ten slotte Nederland een deel uitmaakte van het Fransche Keizerrijk, werd door het besluit van Napoleon tot de tiërceering der Staatsschulden, het vooruitzicht benomen, dat de financieele toestand der Godshuizen weer zou beteren. Zoo was het ook gesteld met het Weeshuis. Het einde van de geschiedenis is geweest, dat begin Januari 1812 het Weeshuis met het ook al noodlijdende Gasthuis vereenigd werd tot ééne inrichting. Dat is zoo gebleven tot op den huidigen dag. De eerste weesmeesters schünen geweest te zijn Klaas Maartense de Witt, Leendert Keus en Teunis Turfboer, waarvan eerstgenoemde rentmeester. Verder komen als rentmeesters voor: Sedert 1717, Floris Leendertse de Witt. 1723, Cornelis de Witt. 1742, Cornelis de Witt, met verlof van Burgemeesters, bijgestaan door Boudewb'n de Witt. „ 1745, Boudewijn de Witt. van 1780—1793, Boudewijn de Witt, bijgestaan door zjjn zoon Cornelis de Witt. Sedert 1795, Boudewb'n de Witt. „ 1809, Simon Berkenbosch Blok Jr. Uit deze opgave blijkt dat de geheele achttiende eeuw door het rentmeesterschap in handen was van een en dezelfde familie, nl. het geslacht de Witt. Dit geslacht stond twee eeuwen lang te Scheveningen zeer in aanzien; de voornaamste betrekkingen te Scheveningen op kerkelgk en maatschappehjk gebied werden door haar achtereenvolgens bekleed. In 1796, toen hier de cholera heerschte stierf dit geslacht uit. 500 XXX. DE VEREENIGING VAN HET GASTHUIS MET HET WEESHUIS. De financieele toestand van deze beide gestichten in den Franschen tijd — die van het Gasthuis was zelfs in 1811 zoo treurig, dat het begrafenisfonds van het gesticht voor een bedrag van ƒ 643 moest worden aangesproken om de gewone uitgaven te dekken — gaf den Magistraat van Den Haag in genoemd jaar aanleiding tot het instellen van een zeer nauwkeurig onderzoek naar de wijze waarop beide gestichten werden beheerd. Het resultaat van dat onderzoek was, vooral wat betreft het Gasthuis, lang niet eervol voor de Regenten van dat huis. De meeste stukken over deze belangrijke zaak berusten in het Gemeente-archief. Dat wij deze zaak uitvoerig wenschen te behandelen vindt zb'n oorsprong ook daarin, omdat wij lang niet in alles medegaan met hetgeen de adjunctmaire van den Haag, Faber van Riemsdb'k, in zb'n rapport aan den Maire heeft gemeend te moeten opmerken. Het komt ons voor dat zyne bewering als zou roekeloos met de penningen van het Gasthuis zb'n omgesprongen, niet van overdrijving was vrij te pleiten. Dat bij den gunstigen financieelen toestand de geheele achttiende eeuw door — in 1798 was het batig saldo nog ruim ƒ 1933 — régenten er voor zorgden, dat de oude lieden goed en degelijk werden gevoed, kan in ons oog niet anders dan tot eer van die regenten strekken. Als in een rapport van de regenten van liet Weeshuis aan den Maire gezegd wordt, dat men uit economie aldaar maar voor een geheel jaar twee varkens en een klein spoeling-varkentje insloeg, om daarvan tweemaal in de week te eten, terwijl men verder de aardappelen in het nat kookte „of met vet deed eten", dan kunnen vrij het apprecieeren, dat men daar wist te roeien met de riemen die men had, maar dan was dat nog geen reden om de verpleegden in het Gasthuis niet beter te voeden, wanneer de financieele toestand daar zoo gunstig was, als de jaarrekeningen aanwh'zen. En nu de officieele stukken. De Maire van Den Haag nam het initiatief; hij schreef aan de Regenten van het Weeshuis te Scheveningen en die van het Arm- en Gasthuis te Scheveningen het volgende: Daar het nüj om een juist denkbeeld te vormen van den staat der armen te Scheveningen en van de middelen tot derzelver onderstand, volstrekt noodzakelijk is den preciesen toestand van het onder Uwe directie staande gesticht te kennen, verzoek ik U dus my ten spoedigsten, immers binnen agt dagen,, eene opgave te doen van den tegenwoordigen staat van dat gesticht, van het getal der daarin gealimenteerd wordende personen, van het 501 getal der bedienden en officianten, van alle de bezittingen van het Gesticht, van de uitgaven gedurende ieder der vijf laatste jaren; van de inkomsten gedurende ieder derzelver jaren en eindelh'k van de schulden, welke dit gesticht thans heeft. Niet twüfelende of UE. zult hieraan dadelijk voldoen, tekene ik nuj met achting de Maire voornoemd S. van Schinne. 28 October 1811. De Regenten van het Weeshuis zonden het volgende antwoord: De Regenten van het Burgerweeshuis van de Gereformeerde Gemeente van Scheveninge hebben de Eere op U HoogEd. Geb. missive in dato 28 October 1811 te berichten, als dat zh' gaarne UEDG. alle de omstandigheden, welke geschikt zijn om U Hoog Ed. Geb. hun gesticht in alle deszelfs deelen te doen kennen mitsgaders deszelfs tegenwoordigen toestand, om daardoor een juist denkbeeld van deszelfs staat te kunnen vormen, willen opgeven, en zij hebben gemeend, dat dit doel best zal bereikt worden, als zij U Hoog Ed Geb. de volgende zaaken doen kennen. Primo: deszelfs oorsprong. Secundo: de gelegenheid of oorzaak, waardoor dit huis is opgericht, het Edele doel van deszelfs stichters. Tertio: hoe en op welke wijzen zij voor dit Weeshuis de Fondsen tot deszelfs onderhoud of 's jaarlijksche bijdragen gevonden hebben. Eindelyk: Quarto: op wat wh'ze de Regenten en Regentessen dit Huis administreeren en zh' een getal van 20 Persoonen van kost en klederen en onderhoud van 't Weeshuis en al het benodigde nu uit de gewoone inkomsten gevonden en bestreeden hebben. Wat het eerste betreft deszelfs oorsprong: het bovengenoemde Burgerweeshuis sal omtrend honderd dertien of veertien jaare geleeden, door eenige der voornaamste Ingezetenen van de Gereformeerde Gemeente van Scheveninge gekogt en tot een gesticht voor kinderen, die ouderloos waren, of het voortaan in de Gereformeerde Gemeente mogte worden, ingericht zyn, by deszelfs koop in den jaare 1698 was het een ordinair bouwvallig huis, dat tot gebruik van een weeshuis destijds is aangekogt; maar dat 's Jaarlijks aan veele reparatiën onderheevig was, weshalve men in volgende jaaren geresolveerd heeft, het geheele agterhuis af te breeken en het weder op te bouwen voor zoo verre, als hunne verzamelde Gelden gedoogden, zoo als ze in de jaaren 1778 het voorste gedeelte hebben doen afbreeken, en opnieuw opbouwen. De gelegenheid of oorzaak waardoor er een Burgerweeshuis op Scheve- 502 nfngen ontstaan is, was, dat even voor het begin van de zeventiende (lees achttiende) eeuw, ons land in een langduurige, en ruineuse oorlog gewikkeld was, en daardoor een menigte der ingezetenen wierden gevangen en gerantzoeneert tot groot nadeel dezer plaatse, waardoor de meeste Inwoonderen in eenen allerbeklaaglijksten en armoedigen toestand geraakten, waarbij eene groote sterfte onder de bewoonders dezer plaatse kwam, waardoor eene menigte ouderlooze kinderen ontstonden, welke laatste noch vermeerderd wierde door het omslaan eener Scheveningsche Visch-Pink, welke gevoerd wierd door den stuurman Pieter Pieterse van Duine met vijf a zes getrouwde matroozen van welke er een vrouw (waarschb'nlb'k door schrik) eenige weken daar na in het kraambedde kwam te sterven, dewelke drie weezen veroorzaakte. Dit alles verwekte, dat eenige der voornaamste en menschlievende Inwoonders zich vereenigden als de Scheepen, de Kerkenraad, de Kerkmeesteren, Gasthuis, Vuurbaek en Gildemeesteren door welken ook allen de Stuurlieden der Pinken wierden opgeroepen, om gezamentlijk middelen te beramen om alle arme weezen te onderhouden, met dat gevolg, dat ieder Edelmoedige opofferinge deed om een Weeshuis te stichten, en de arme weezen te verzorgen, hetwelk bü de Heeren Burgemeesteren van 's-Hage, aangenaam wierd opgenomen, dat hun Edel. Groot Achtb. de goedheid hadden, om zestien honderd gulden tot een edelmoedig geschenk bü te dragen en de Heeren Regenten van het Weeshuis van den Haag, waaren door het braaf gedrag dier Scheveningers zoo getroffen, dat hun Edelens dat nieuw Burgerweeshuis met een aanzienlijke som van drie duyzend twee honderd gulden begunstigden, terwül Hun Edel Groot Mogenden de Heeren Staten der Provincie octrooy verleenden, waarbü het wierde vrijgesteld van alle Impositien en accü'nsen, ten opzichten der Levensmiddelen voor de wezen in het gem. Huis en verder wat aan eenige 's lands belastingen onderworpen was, waardoor op den 9en November 1698 reeds veertien weeskinderen in het genoemde Weeshuis wierden ingenomen. En om voor deselve eenige vaste Fondsen tot de 's jaarlijksche onderhoud en subsidien te vinden, zoo is door de Scheveningsche Scheepen, de Kerkenraad, de Kerkmeesteren, Gasthuis, Vuurbaak en Gildenmeesteren alle de Stuurlieden (welken Persoonen alle tot de Gereformeerde Godsdienst behoorden) na rijpe overweeging eenparig beslooten, om voortaan de arme wezen en die nog weder mogte volgen, uit hunne eigene middeltjes en winsten te onderhouden, en dat daartoe elk en een ieder na hunnen vermoge het züne zoude toebrengen en men vond eenstemmig goed: Primo: dat van ydere koop visch, die op voorn, dorp zoude worden aangebragt en afgeslagen, ten profijten van voorn, weeskinderen, zoude worden betaald twee duiten of vier penninge. Secundo: van yderen Ton harins: Twee Penninsre. van ydere manden 503 garnaat acht Penninge, van een ton schol acht Pennmge, honderd schelvis acht Penninge en van een koopal van yderen Gulden vier Penninge. Tertio: de Gereformeerde Kerkenraad (tot wiens lasten de ouderlooze kinderen, geen middelen hebbende, kwaame te vervallen) stond af, de helft der 's wekely ksche milde Giften, welke uit de koopgelden der Visch van de Rheders, stuurlieden en matrozen in de Bussen worden gegeeven. Quarto: De Kerkmeesteren van de Gereformeerde kerk alhier gaaven 's jaarlyks honderd veertig Guldens, uit hunne kerkekas. Quinto: het Gasthuis 'sjaarlijks tachtig Gulden, van Vuurbaakmeesteren vy'ftig Guldens en de Gildemeesteren dertig Guldens — ieder uit hunne fondsen; — hetwelk alles te samen meer dan duijzend Gulds 'sjaarlijks heeft opgebragt. Eindelijk: Sexto: Omdat het heilzaam en Godsdienstig oogmerk aan te wakkeren en te bevorderen (zeggen zij:) Wenschen en Bidden wy' van den Hemel dat in het toekomende, het Weeshuis in een beteren Staat mag geraaken en dat door deeze beginselen vroome en barmhartige Menschen mogte worden bewogen om bij Leven en Sterven bb' uiterste willen daar aan te gedenken, zoo als ook in 't vervolg heeft plaats gehad. Waarby dan komen de winsten der kinderen voor zoo verre dezelve iets verdienen kunnen en Grosso Modo: 's-jaarhjks bereekend men alles op omtrend zestien of agtien honderd Guldens Inkomsten, en daaruit hebben Regenten en Regentessen in het afgelopen Jaar moeten onderhouden sestien weeskinderen, en vier oude vaders, en moeders welken zich te samen een getal van twintig Persoonen uitmaken, dan welker getal Regenten zooveel doenhjk heeden van tyd tot th'd trachten te verminderen, door de grootste kinderen te laten dienen of er zich van te ontdoen, dog zij vinden zich het meest bezwaard met een oude vader en moeder, zynde oude visscherlieden, dewelke onbekwaam verklaard zyn, om dit huis met weezen behoorly'k te bestieren en op te voeren zooals voor korte jaaren weder een oude stuurman en vrouw als Vader en Moeder over dit Huis met kinderen, op voordragt van wylen Scheepen Boudewijn de Witt zyn benoemd, waaromtrent zy in geene byzonderheden zullen uitweiden, zoo min als zy' onderzoeken willen, of het raadsaam is om lieden aan te stellen in zodanig huis, uit dezelfde Gemeente en die veele Familiën hebben. Dan de tegenwoordige Regenten en Regentessen hebben op alle mogelyke wnzè getracht dit Huis en deszelfs Inrigting op eene betere en bezuinigender voet te brengen, en zyn heeden zoo ver gekomen, dat by' aldien zy dooi de tiersering niet zoo aanmerkelijk in derzelver Inkomsten waaren verminderd en door de geduurende tegenspoeden der Visschery in derzelvei Inkomsten niet zoo veel hadden geleden, zoo zouden zylieden door eer nieuwe en zeer bezuinigende administratie in staat geweest znn, om dit 504 hun gesticht zonder verder bezwaar van de Stadskasse te onderhouden, waaruit zü' voor een jaar een subsidie van vüf honderd Guldens hebben moeten verzoeken, daar het gesticht omtrent Elf a Twaalf honderd Gulden aan den Boedel van wijlen de Heer Boudewb'n de Witt schuldig waren, dewelke zü uit de evengenoemde Vüfhonderd Guldens en een collecte, intusschen betaald hebben, en nu tot heeden het zoo ver gebragt hebben, dat men geen Vüf honderd Guldens schulden in alles heeft — terwül zij alle de kinderen van kleederen, en voedsel spaarzaam, doch behoorlük voorzien hebben, zooals U. Ed. Groot Achtb. uit het volgende kan opmaken, daar men de bewoonders van dit Huis aldus gespüst heeft: Voor yder Persoon geeft men 's-weekelüks Twee halfjes brood. Men heeft voor de Twintig Persoonen die in het Weeshuis waren (daar het Gasthuis voor minder Menschen vüf zwaare varkens sloeg) maar Twee en een klein spoeling varkje geslaagen, met welke zü echter een geheel jaar Tweemaal in een week gevoed zijn, terwül wij de aardappelen in het nat hebben doen koken of met het vet doen eeten, terwijl zü' 's-avonds met harde grutten in de karnemelk gekookt of andersins gevoed zün, voorts hebben wy uit de voorn, inkomsten aangeschaft kleederen, turf, hout, zout, zeep en alle verdere behoeften, als ook er uit betaald reparatie en verponding van het Weeshuis en een honderd vü'ftig guldens aan de hujs-Vader en Moeder (doch dat wy nu aanmerkelük vermindert hebben) terwü'1 ook aan den Rentmeester maar een somma van vijftig Guldens eens af voor alles betaald is. Regenten hoopen, Edele Groot Achtbaare Heer, hiermeede aan U WelEdel Geboore intentie voldaan te hebben en zoo er iets aan ontbreeken mogte, zü'n zü ogenblikkelük bereid om in alles aan Uw verlangen te voldoen; hebben hier meede de Eere zich met de meeste Hoogachting te noemen. Edele Groot Achtbaare Heer Uweled's Grootachtbaare onderdanige en gehoorzaame Dienaaren, Petrus Faassen de Heer. Simon Berkenbosch Blok-Senior. Gijsbert de Jager. Leendert de Witt. De regenten van het Gasthuis zonden op hun beurt een overzicht in van de vüf laatste jaren, waaruit bleek dat de financiën met elk jaar achteruitgingen en de tierceering, die Napoleon kort geleden had ingevoerd, een groot deel der bezittingen van het huis, — namelijk de effecten — tot een derde der waarde terugbracht. Daarop stelde de adjunct-Maire, de Heer Faber van Riemsdük, het volgende rapport op: 505 Mijnheer de Maire. Na een attent examen van alle de ingekomene stukken wegens de twee Godshuizen te Scheveningen en na alle mogelijke renseignementen dienaangaande te hebben ingewonnen, vermeene ik het volgende aan U. Ed. te moeten voordragen. Het Weeshuis zijnde een gesticht uit liefdegaven daargesteld, is zedert deszelfs stichting, welke omtrent in den jaare 1698 heeft plaats gehad en waartoe de menigvuldigen oorlog en het daardoor ontstane aantal weezen aanleiding heeft gegeven, steeds geweest onder de directie van vier Regenten en vier Regentessen, doch heeft nimmer onder dadelijke directie van het Stadsbestuur gestaan. Dit gesticht is steeds geplaatst geweest in de tegenwoordige Cazerne tot dat de Stad hetzelve tot Logement van Militairen heeft gehuurd, wanneer de inwoners van het Weeshuis overgebracht zijn in een gedeelte van het Gasthuis, 't welk daarvoor jaarlijks van de Regenten van het Weeshuis een somma van ƒ 150.— geniet, deeze laatste ondertusschen hebben eene aanmerkely'ke pretentie op de stad wegens huurpenningen der gemelde Cazerne. De tegenwoordige toestand van het Weeshuis is deeze: Een vast inkomen van ƒ 1600.— waaruit in het afgeloopene en in het begin van dit jaar zb'n onderhouden zestien weezen en vier oude lieden, hebbende alzoo ieder persoon gekost omtrent ƒ 80.— doch welk getal thans door het plaatsen als dienstboden en andersints op tien a eb! is verminderd. De schulden van dit gesticht bedragen thans omtrent ƒ 500.— zynde het restant van eene schuld van circa ƒ 1500.—, welke hetzelve in vroegere jaaren naar het schijnt door eene eenigsins verwaarloosde administratie heeft gecontracteerd en tot welks kwijting hetzelve twee jaren geleden uit stadskas een subsidie van ƒ 500.— heeft genoten. Het blijkt dus dat dit weeshuis zich onder die weinige gestichten bevind, waarin tot noch toe geen deficit is ontstaan en 't welk genoegzame inkomsten bezit om zb'ne bewooners te onderhouden. Het armhuis is een gesticht omtrent twee honderd jaaren oud, geschikt voor zoogenaamde Heiligen geest armen en om daarin oude gebrekkige arme visschers en hunne vrouwen op te neemen en te alimenteeren en deszelfs bestuur is toevertrouwd aan die Regenten en Regentessen, welke door het Stads-Bestuur worden aan- en afgesteld, gelijk ook het geheele gesticht blijkens een aantal oude bescheiden en naar inhoud van alle de omtrent hetzelve genomene Resolutiën steeds is geweest en gebleven onder de directe superintendentie der Stedelyke Regeering welke als 't ware opperregenten zb'n en aan wie jaarlyks de Rekening van het huis geschied. 506 Dit gesticht schijnt echter reeds meer malen slegt te zijn geadministreert en afgeweeken te hebben van deszelfs premitive inrigting, het soulageeren namentlyk van de Heiligen Geest armen, ten minste in den jaren 1672 oordeelde het Stadsbestuur het noodzakelijk daarin redres te maken; ditzelfde heeft in de afgelopene eeuw nog tweemaal plaats gehad en sindely'k liepen weinige jaaren geleeden de klagten zoo hoog dat zelve het Departementaal Bestuur en het Staats Bewind gezamenlijk met de stedelyke Regeering genoodzaakt waaren daarin te voorzien en dit wel vooral uit hoofden van het ongeoorloofde gebruik 't welk regenten van de hun toevertrouwde penningen maakten. Zonder aan de tegenwoordige Regenten eene diergely'ke conduite te wdllen imputeeren is het zeker dat deszelfs administratie ook thans wederom niet in den besten staat is. De tegenwoordige toestand van het gesticht is thans deeze. Dit gesticht bezit nogthans na de reductie der rentens, een jaarlyks revenu van omtrent ƒ 2000.— meestal bestaande uit revenuen van vaste goederen en ook gedeeltelijk uit renten van obligatiën ten lasten van de Stad. Uit deze inkomsten worden thans 14 Persoonen onderhouden, terwijl in vorige jaren toen de revenuen omtrent ƒ 2800.— bedroegen, in dit gesticht nimmer meer dan 20 a 21 persoonen zb'n gealimenteerd geworden 't welk dus in beide gevallen voor ieder mensch omtrent ƒ 140.— in 't jaar maakt, sene som welke te aanmerkelijker is omdat alle daarin opgenomen wordende persoonen voor hunne kleeding zelve moeten zorgen. De schulden van dit Godshuis znn zedert eenige jaaren op eene voor een zoo gering gesticht schrikbarende wb'ze toegenomen en zullen bij het einde van dit jaar, na aftrek van de met kersmis ontvangen huurpenningen der Landeryen noch circa ƒ 2800.— bedragen. Deze schuld schynt voornamelijk veroorzaakt te zyn: 1°. door eene gansch niet oeconomische administratie; 2°. door eene buitengewone sterke consumtie by voorbeeld het gewoonlyk slagten van vy'f varkens, het opdoen van 150 kinnetjes aardappelen in een jaar enz. 't welk met geene mogelijkheid in het huis kon worden geconsumeert en waaruit dus het vermoeden bestaat dat er niet genoegsaam gezorgd word dat de gealimenteerde geene mededeelzaamheid omtrent hunne f amiliën gebruiken; 3°. door een steeds plaats hebbend abuis, dat namelijk Regenten leveranciers van zeer veele benodigdheden zjjn; en 4°. door dat de Regenten meestal uit eene mindere klasse genomen zyn en bijna de geheele beschikking en bezorging van het innerlijke van het crpsriflrr. aan Hp MneHer nvprlatpn. 507 Hoe dit echter moge zijn, zeker is het uit het aangehaalde dat de situatie van dit Godshuis zoodanig is, dat hoezeer deszelfs fonds niet onaardig is, echter indien daarin geene voorzieninge geschied, hetzelve niet alleen hoelangs hoe minder toereikende zal zijn om de uitgaven te bestrijden, maar dat zelve het jaarlijksche deficit niet zal kunnen worden gevonden dan door een subsidie uit de Stads-Cas (iets waarvan de ondergeteekende de moeielükheid niet zal behoeven aan te toonen) terwijl er geen vooruitzigt hoegenaamd is om de agterstallige schulden te kunnen afbetalen. Uit dit een en ander schijnt het dus zeker dat Godshuis, indien het op den tegenwoordigen voet bleef, weldra deszelfs aanzijn zoude moeten verliezen. De ondergeteekende is dus bedagt geweest op het beramen van middelen om den ondergang van het armhuis te prevenieeren, het aanzijn van het Weeshuis te bevestigen en zoo mogelijk aan deze gestichten eene meerdere uitbreiding te geven welke voor de behoeftigen van Scheveningen ten uiterste heilzaam zoude zün en hiertoe is hem geen beter voorgekomen als om, even gelyk zulks omtrent de buitenarmen aldaar heeft plaats gehad, beide gestichten in een te smelten en te vereenigen. Ten einde dit plan te adstrueeren zy het den ondergeteekende geoorlooft nog eenige oogenblikken bij de volgende drie pointen stil te staan : le. Deeze vereeniging is mogelyk, het Stadsbestuur heeft daartoe de magt; 2e. Deeze vereeniging zoude groote voordeden opleveren; 3e. De inrigting van deze vereeniging aanstippen. Ad lum. Aan de zyde van het Gasthuis kan deze mogelykheid niet wel eenige twijffel lijden — want daar dit gesticht geheel en al aan de authoriteit van de Stedelyke Regeering is onderworpen, is het buiten bedenking, dat deeze ook de magt heeft om het primative but van dit Godshuis behoudende, hetzelve echter met eene andere liefdadige inrigting te combineeren, vooral wanneer zoodanige combinatie het eenige middel is door 't welk het aanzyn van dit gesticht kan worden behouden. Aan de zijde van het weeshuis heeft de ondergeteekende bü Regenten van dat gesticht eene groote bereidwilligheid en tevens de overtuiging van de nuttigheid van dit plan gevonden, terwijl zü vooral levendig gevoelden de zwarigheden en onaangenaamheden van twee diergelyke gestichten in een en hetzelve huis te hebben gelijk zulks thans te Scheveningen plaats heeft. De zwarigheid welke men in het maken van veranderingen in Godshuizen meestal ontmoet, namelük dat men daardoor van gelegateerde of geërfde penningen dikwerf het voorgeschreven gebruik niet meer kan maken, heeft in deeze geen plaats, want daar deeze vereeniging eigenlijk alleen eene vereeniging van directie en fondsen zoude zün en deeze ge- 508 combineerde directie evenzeer oude heden en weezen zoude opneemen ais thans in het Gasthuis oude lieden en in het Weeshuis weezen worden opgenomen, zoude alle de tot een bepaald einde gedane giften tot dat zelfde einde bib'ven strekken. Eindelijk is ook in de localiteit geene moeyelykheid. Reeds thans zb'n de gealimenteerde van de beide gestichten in een huis vereenigd 1) en in alle gevallen is hun getal zoo klein, dat hetzelve geen zeer ruim gebouw vorderd. Ad. 2um. Deeze combinatie zoude voordeelig zb'n: Wanneer men de fondsen en bezittingen zoowel als de persoonen van deeze beide gestichten vereenigde, zoude men op dit oogenblik 25 personen tellen, welke uit de gecombineerde revenuen moeten onderhouden worden, en hiervoor zoude men dan hebben een jaarlijks inkomen van ƒ 3600.—, terwijl men belast zoude zijn met de gecombineerde schuld ter somma van f 3300.—. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat door de combinatie van deeze gestichten en het brengen van dezelve onder eene behoorlb'ke administratie juist die mouvementen zullen worden weggenomen welke thans oorzaak zijn dat de gealimenteerdens in het Gasthuis zoowel meerder kosten als die in het Weeshuis, doch wanneer men zelve aanneemt dat dezelve ieder jaarlijks ƒ 100.— zoude kosten, dan noch zoude derzelver gezamentlijken onderhoud slegts eene somma van ƒ 2500.— vereischen Vooral kan men dit calcul met gerustheid vaststellen, omdat door deze combinatie in plaats van twee rentmeesters slechts eene zoude behoeven te worden geemploijeert, de bediende insgelijks verminderd zoude kunnen worden; een vuur, een ligt, eene pot, in plaats van het dubbeld van dien zoude kunnen worden gebruikt, 't welk alles zamen genomen eene merkelijke oeconomie zoude daarstellen. Hiervan zoude dus het gevolg zb'n dat niet alleen deeze gestichten in hunne behoeftens uit hunne eigene revenuen zoude kunnen voorzien zonder eenig het minste subsidie van de Stad te genieten 't welk voor de Stad zeker zeer voordeelig zoude zb'n, maar datzelve jaarlijks eene somma van omtrent ƒ 1000.— zoude worden overgehouden welke zoude kunnen strekken tot betaling van schulden, die daardoor weldra zoude zyn gemortificeert en deeze etablissementen daardoor gesauveerd zouden zyn uit den neteligen toestand, waarin zy' zich thans bevinden. Bovendien wanneer deze beide etablissementen gecombineerd en onder de superintendentie van de Generale Armen-Commissie van Scheveningen wierden gesteld, zoude men daarin misschien die oude en gebrekkige lieden of kinderen kunnen plaatsen, welke de Armen-Commissie thans is verpligt te besteden en 't i) De weezen waren kort na de komst der Franschen in het Gasthuis ondergebracht. 509 welk zeker minder kostbaar en daardoor voor de Stads-Casse voordeeliger zoude zb'n. . Eindelijk daar men het eigendom van het Weeshuis, als zü'nde uit particuliere giften opgebouwd niet wel kan afstaan, zoude het de ondergeteekenden zeer gepast voorkomen om de gecombineerde gestichten wederom over te brengen in het locaal van het Weeshuis (thans de Cazerne) en het locaal van het Armhuis voor eene Cazerne te employeeren. Daardoor zoude de stad ontheven zb'n van de betaling der huur voor de Cazerne te Scheveningen, waarvoor thans ƒ 250.— jaarlijks word betaald, terwül voor het gebruik van het Armhuis geene huur zoude behoeven betaald te worden, als behorende dat locaal aan de Stad zelve — als Cazerne zoude het laatsgemelde zeker uit hoofde van de meerdere ruimte en van de nabijheid van het strand zeker de voorkeur verdienen, vooral daar men in hetzelve een afgezonderd en een zeer geschikt locaal voor eene gevangenis zoude kunnen vinden 't welk thans te Scheveningen mankeert en waartoe het Vuurhuis van de Kerk tot nu toe, niet zonder werkelü'ke rnconvenientie, is geëmployeerd. In allen gevallen zoude men echter de steen uit de Gevel van het armhuis voor het locaal van het gecombineerde gesticht moeten plaatsen ten einde daardoor deszelfs strekking te doen kennen. 2) Ad. 3um. De wü'ze van inrigting van het gecombineerde gesticht. Hieromtrent vermeend de ondergeteekende te kunnen proponeeren. le. Om aan hetzelve te geven den naam Oude Mannen en Vrouwen en Weeshuis. 2e. Om de directie daarvan toe te vertrouwen aan vü'f Regenten, — waartoe men thans zoude kunnen neemen de tegenwoordige Regenten van het Weeshuis en uit de Regenten van het Armhuis den heer van Kouwenhove Pais, als zünde de eenige der Regenten van het Armhuis, welke tot dien post geschikt schy'nt; 3e. Dat dit gesticht, behalve de thans daar in opgenomen wordende persoonen van de algemeene armen en op aanwü zing van de Opper-Commissie zoo veele oude arme visschers of vrouwen zal opnemen als de fondsen zullen toelaten, teneinde daardoor de Stad-Casse-in het onderhoud der armen alle mogelü'ke verligting toe te brengen. 4e. Dat er jaarlü'ks reekening en verantwoording aan de Stad zal geschieden. 5e. Dat Regenten alle drie maanden aan de Opper-Commissie der armen te Scheveninge eene opgave der toestand van het gesticht zullen doen, en laatsgemelde ten alle tü'den onderzoek en inspectie zal kunnen doen en i) Dit voorstel Is niet aangenomen. De oude lieden en weezen bleven waar zfl waren, en de Fransche soldaten behielden hun kazerne. 510 neemen na den financiëelen toestand en verdere mrichtmg van het gesticht, ten einde na te gaan of daarin ook abuizen geslopen zb'n en te beoordeelen of het huis ook voor meerdere inname vatbaar is. 6e. Dat bb' vacature van Regenten of Regentessen door de overige gezamentlyk met de Opper-Commissie eene dubbele nominatie aan de Heer Maire zal worden overgelevert om daaruit een electie te doen. Faber van Riemsdijk. De Maire van Den Haag vereenigde zich met de denkbeelden van den Adjunct-Maire en op Oudejaarsavond van het jaar 1811 viel het gewichtige besluit. Een afdruk van dat besluit volgt hier: De Maire van de Stad den Haag, gezien de ingekomene Staten van het Weeshuis en Armhuis of zoogenaamde Gasthuis te Scheveningen benevens de daarbij gevraagde stukken. Gezien het dienaangaande gedane rapport door den Heer Adjunct Maire Faber van Riemsdijk. Heeft goedgevonden: 1°. De Gestichten thans te Scheveningen onder den naam van het Wees- en Armhuis, of zoogenaamde Gasthuis, afzonderlyk bestaande binnen de kortst mogelyken tyd te vereenigen tot één gesticht onder den naam van Oude Mannen, Vrouwen en Weeshuis. 2°. De directie en verdere inrigting van dit vereenigde Gesticht te regelen conform het dienaangaande uitgebragt Rapport van bovengen. Heer Adjunct-Maire. 3°. meergemelde Heer Adjunct Maire Faber van Riemsdijk te verzoeken en te authoriseren om de gemelde vereeniging der hierboven omschrevene huyzen, en daartoe betrekkelijke pointen, zoo als die in deszelfs gemeld Rapport staan vermeld, ten spoedigsten te bewerkstelligen en alle mogelijke mesures te nemen, welke hem ten dien einde het meest gepast en het noodzakelijkst zullen voorkomen te behoren, — En zal extract hiervan aan den Heer Adjunct-Maire Faber van Riemsdijk worden afgegeven om te strekken tot deszelfs informatie, en om zich daarna te reguleeren. Aldus was de samensmelting van het Gasthuis en het Burgerweeshuis een voldongen feit. De oude lieden zouden van nu af hun intrek in het Weeshuis nemen. De Adjunct-Maire van de goede stad 's-Gravenhage — Napoleon had na zyn bezoek aan Den Haag in October 1811 by' keizerlyk besluit dat predicaat van „goede" goedgunstig toegestaan — begaf zich veertien 511 dagen later naar Scheveningen om namens den Maire de zaak in orde te brengen. Het proces-verbaal van de by eenkomst door hem met regenten van beide gestichten gehouden luidt aldus: Op heden den 15 January 1812 hebben wij Adjunct-Maire van de Goede Stad den Haag ons des voormiddags ten half elf uur begeven naar Scheveningen en ons aldaar vervoegd in den Kerkenkamer, alwaar vergaderd waren de Regenten van het Gast- of Armhuis als van het Weeshuis. Vervolgens hebben wij aan dezelve Regenten medegedeeld het ten opzichten van gen. Gestichten door den Heer Maire van de Goede Stad den Haag op den 31 December 1811 genomen besluit — en ter executie van hetzelve de meergen. H.H. Regenten met dankbetuiging voor de door hun betoonde yver en gepresteerde diensten uit hunne posten ontslagen, dog onder den last om binnen eene maand te doen behoorlyke Rekening en Verantwoording van de door hun gehoudene administratie sederd den 1 January 1811 tot op dato deezes. Wijders overgegaan zijnde tot het opnemen van den staat van beiden dezer Gestichten op het oogenblik van derzelver suppressie en daaromtrent beginnende met het Arm- of zogenaamd Gasthuis is ons door de Rentmeester van dit Gesticht opgegeven dat er op heden een batig slot van ƒ 23.18.1 bestond en dat de agterstallige inkomsten bedroegen ƒ 677.1.10 en de agterstallige schulden ƒ 1626.8.6 't welk provisioneel door ons is aangenomen om nader door de te doene rekening te worden bewezen terwijl alweder door gemelde Rentmeester is opgegeven dat de bezittingen van gemelde huis bestaan in een capitaal van ƒ 43.780.— ten lasten van het Ryk; ƒ 17.950.— ten lasten van de Stad en eenige landgoederen, welke thans opbrengen eene somma van ƒ 951.— welke effecten provisioneel onder hem Rentmeester zyn gebleven dog welke hb" gehouden zal zyn om op den door ons te bepalen tijd aen de te benoemen Regenten van het daar te stellen Oude Mannen, Vrouwen en Weeshuis over te geven. En hebben de President der Regenten en Rentmeester ten blijke van dit een en ander deeze alhier met ons onderteekend. H. S. Kouwenhoven Pais. G. Hoogenraad — Rentmeester. Faber van Riemsdijk, Adjunct Maire. Voorts door ons, nadat de Regenten van het Arm- of zoogenaamd Gasthuis de Vergadering verlaten hadden, overgegaan zijnde tot het Weeshuis, is ons door den Rentmeester van het gemelde Gesticht opgegeven dat er op heden een voordelig saldo bestond van ƒ 75.13.10 en dat de agterstal- 512 lige inkomsten bedroegen ƒ 582.12 en de agterstallige schulden ƒ 671.18.4 't welk provisioneel door ons is aangenomen om nader door te doene Rekening te worden bewezen, terwü'1 al verder door gemelde Rentmeester aan ons is opgegeven dat de bezittingen van gemelde Gesticht bestaan in een capitaal van ƒ 22688.6.8 op het Rb'k en ƒ 4000.— op de Stad den Haag en een stukje land 't welk gecombineerd is met het Vuurbaken, zb'nde de bovengemelde Rentmeester aan ons geextradeerd en door ons in volkomen order bevonden, wordende hb' dienvolgende desweegens bij deezen gedechargeerd. En hebben de President der Regenten en de Rentmeester van gemelde Gesticht deeze ten bhjke waarvan alhier met ons onderteekend. Simon Berkenbosch Blok Senior. S. Berkenbosch Blok Junior, Rentmeester. Faber van Riemsdijk, Adjunct Maire. Wijders overgegaan zijnde tot de installatie van de Regenten van het gecombineerde Gesticht onder den naam van Oude Mannen en Vrouwen en Weeshuis zijn als zoodanig door mij geïnstalleerd de Heeren Simon Berkenbosch Blok Senior., Petrus Faassen de Heer, Hermanus van Kouwenhoven Pais, Gb'sbert de Jager en Leendert de Witt, (waarvan de derde ten dien einde verzogt was zig weder ter vergadering te willen vervoegen en ook daaraan dadelijk voldaan was) welke deeze post graesieuselijk hebbende aangenomen door ons aan dezelve is opening gegeven van de omtrent dit Gesticht bepaalde pointen met verzoek om ingevolgen derzelver, binnen den tijd van 14 dagen een Concept-Reglement te formeeren en aan ons te suppediteeren en alsdan tevens eene propositie te doen omtrent de wijze waarop de geweezenen Rentmeesters van de Wees en Gasthuizen het Rentmeesterschap van het Oude Mannen-Vrouwen en Weeshuis het convenabelst zoude kunnen waarnemen, terwb'1 gemelde Rentmeesters zijn provisioneel verzocht hunne posten te blü'ven waarnemen ; — nog hebben wy aan Regenten voornoemd overgegeven de effecten van het gewezen Weeshuis en den gewezen Rentmeester van het Gasthuis gelast om aan H. A. mede binnen agt dagen de effecten van het Gasthuis over te geven met authorisatie aan meergen. Regenten om van eerstgemelde Rentmeester het aanwezige en hiervoorgemelde voordelige saldo te ontvangen en aan laatsgemelde Rentmeester het nadelige saldo te voldoen. Eindelijk hebben wij heeren Regenten verzocht van dit ogenblik af aan de directie over het gecombineerde Gesticht op zig te neemen, terwül de 513 verplaatsing van het Gesticht in het gewezen locaal van het Weeshuis ten spoedigste zal worden geëffectueerd. En hebben Regenten voornoemd deeze alhier met ons onderteekend. Petrus Faassen de Heer. Simon Berkenbosch Blok Senior. Gijsbert de Jager. Leendert de Witt. H. van Kouwenhoven Pais. Faber van Riemsdyk, Adjunct Maire. Waarna wy meergemelde Regenten voor de in deezen betoonde bereidwaardigheid en goede wil hebben bedankt en de vergadering geschorst. Faber van Riemsdyk. Adjunct Maire. Op een later gedaan verzoek werd door den Maire nog besloten om aan de afgetreden Regenten van het Armen of zoogenaamd Gasthuis aldaar, Dirk Koek, Hendrik van Duyn en Jan Ros toe te staan, „om provisioneel te jouisseren van het voorregt om zich in de Kerk te Scheveningen te plaatsen in de bank welke steeds door Regenten van het gem. Arm- of zoogenaamd Gasthuis werd in gebruik genomen; en dat voorts bij vervulling van een eventueele vacature in de directie van het gemelde vereenigde gesticht, thans den naam voerende van Oude Mannen, Vrouwen en Weeshuis, op hunnen personen en de door hun gepraesteerde diensten zooveel mogelijk reguard zal worden geslagen." Ten slotte tot bewy's hoezeer de effecten door Napoleons noodlottig besluit in waarde waren gedaald diene nog dat na de vereeniging der gestichten volgens opgave der Regenten nominaal het huis bezat een kapitaal van reëel ƒ 56752.85, daaronder behoorde ƒ 139.582.50 Hollandsche schuld 2i/2%, geschat op 12% percent, ƒ 2100.— idem 5%, geschat op 23 percent en ƒ 46.095 schuldbrieven 3% ten laste van de Gemeente 's-Gravenhage geschat op 30 percent. XXXI. HET OUDE MANNEN- VROUWEN- EN WEESHUIS. Alzoo was van hooger hand beslist dat de verpleging van de ouden van dagen en van de weeskinderen in een en hetzelfde huis en onder een en dezelfde leiding, zooals dat bij de komst der Franschen als een noodmaalP reëel was ineevoerd. ook in den vervolge zou blijven voortduren. Was aan 514 den eenen kant en wel uit een economisch oogpunt, die beslissing van den Maire in December van 1811 gerechtvaardigd, aan den anderen kant rust de vraag of het in werkelükheid in het belang van de weezen was in hetzelfde huis, en in kamer en zaal het jeugdig leven te slyten te midden van een groep oude, vaak afgeleefde menschen, natuurlijk behept met de gebreken van den ouderdom en voor wie na weinige jaren de doodsklok onherroepelyk zou luiden. Maar het was een voldongen feit, waarop men niet licht zou terugkomen; zelfs nu in onzen tijd zou een scheiden van wat in 1811 werd samengevoegd, groote, misschien onoverkomelbke bezwaren medebrengen. Al spoedig na de omwenteling in 1813 kwam bb Regenten van de nu gecombineerde gestichten de vraag aan de orde, of het niet wenschelyk zou zyn het oude Gasthuisgebouw met zijn beperkte ruimte te verwisselen met het gebouw, waarin tot 1795 de weezen waren verpleegd. In hun vergadering van 6 Sept. 1815 besloten de toenmalige Regenten Ds. Petrus Faassen de Heer, Hermanus van Kouwenhoven Pais, Gysbert de Jager, Leendert de Witt en Hendrik van Duyne aan de Stedelyke regeering weder de beschikking te vragen over het voormalige Weeshuis; zy gaven tegelijk in overweging om het oude Gasthuis te bestemmen voor arme, oude visschers en hun vrouwen, die geen huur konden betalen. Burgemeesteren namen het verzoek in ernstige overweging. Het gebouw onmiddellijk te betrekken was onmogelijk, de Fransche militairen hadden het in een onbewoonbaren staat achtergelaten. De vraag was nu ook, wie de kosten voor het herstellen zou dragen; maar Burgemeesteren waren ten slotte daartoe bereid. Toch duurde het nog tot 1 December 1817 eer de verpleegden overgingen. Het was ongetwijfeld voor hen een verbetering. Doch er was ook een kleine teleurstelling. Aanvankelyk was besloten om, ten einde het „oogmerk" van het Gasthuis te bewaren den „kunst of uitgewerkten" steen uit den gevel van het Gasthuis te nemen en dien te plaatsen in den gevel van het nu betrokken gebouw. Maar dat besluit schy'nt onuitgevoerd gebleven. In den gevel van het voormalige Weeshuisgebouw aan de Keizerstraat is van een dergelyken steen niets te bespeuren. De steen kan jammer genoeg als verloren beschouwd worden; ons onderzoek o.a. in het Gemeentemuseum, waar meer steenen van oude gesloopte gebouwen bewaard worden, heeft tot niets geleid. Met de vereeniging der gestichten sédert 1 Januari 1812 begon voor het gesticht een. nieuwe periode, een periode van financieelen voorspoed, die tot heden voortduurt. Reeds in 1815 konden de Regenten aan Burgemeesteren de blyde bood- 515 schap brengen, „dat zy door de heilzame vereeniging der twee huizen en een zuinig en spaarzaam bestier alle oude schulden te boven zijn en alles zullen kunnen betalen en alzo de stad Den Haag tot geen bezwaar behoeven te strekken." Deze gunstige toestand der financiën stelde Regenten in de gelegenheid gaandeweg in de verpleging, vooral in die van de weezen verbetering te brengen; het werd hun zelfs mogelyk gemaakt in 1901 een flink monumentaal gebouw aan de Duinstraat te stichten voor de oudjes en de weezen. Vooral door het beleggen van een groot gedeelte van het kapitaal der stichting in landerijen werden goede zaken gedaan. Door de snelle uitbreiding van de bevolking van Den Haag, en het dientengevolge verrijzen van heel nieuwe wijken, kwamen deze landerijen langzamerhand meer en meer in aanmerking om als bouwgrond aangewend te worden en konden bij verkoop betrekkelyk hooge sommen opbrengen. De inkomsten van het huis waren in 1852: aan huur van landerijen ƒ 778, aan erfpachten ƒ 130, en aan stortingen van oude lieden by. inkoop ƒ 1902, aan rente van de inschrijvingen op het Grootboek der Nat. schuld ƒ 2425, aan opbrengst van het zoogenaamde stuiversgeld ƒ 646 en aan bydragen van de visschers by gelegenheid van de jaarlijksche verhuizing ƒ 400. Thans geniet het gesticht van het genoemde stuiversgeld niet meer; in 1904 hebben Regenten daarvan vrijwillig afstand gedaan evenals Kerkvoogden dat deden voor de Kerk, aan welke volgens een eeuwenoud recht, drie vierden van dat stuiversgeld toekwam. Het gesticht wordt bestuurd door vier Regenten, waarvan één als Rentmeester fungeert. De echtgenooten van deze Regenten zyn belast met het toezicht op de huishoudelijke zaken. Het toezicht van stadswege op het huis bleef nog lang bestaan. Door Burgemeesteren werd in 1815 het tractement van den Rentmeester vastgesteld op ƒ 100 's jaars. Daar ten gevolge van de vereeniging der beide gestichten het huis twee rentmeesters had: Gerrit Dirkse Hoogenraad en Simon Berkenbosch Blok Jr. moest die som onder hen beiden verdeeld worden. Toen in 1815 een regent moest benpemd worden, dienden Regenten in vereeniging met de leden van de Opper-Commissie voor de Armen( een voordracht in by Burgemeesteren en daarop kwamen twee stuurlieden voor. Dit gebeurde uit overweging dat van de oprichting van de beide huizen af altjjd een stuurman deel uitmaakte van het college van Regenten. Zulks beschouwde men nu ook als zeer billijk, omdat de meeste contributiën tot ondersteuning van het huis kwamen van de zeelieden en ook „omdat het noodzakelijk was, dat er een bekwame, eerlyke en zuinige vrouw in kwam 516 en Regenten zich durfden vleien, dat de vrouwen van de voorgedragen stuurlieden daar zeer voor berekend waren." Nummer één van de voordracht was Jan Arij se Westerduin en deze werd dan ook door Burgemeesteren benoemd, maar.... als Regent-extra ordinaris. Regent ordinaris werd Hendrik van Duyne Jacobsz. die bb' de vereeniging der Gestichten was uitgevallen. Regenten waren over dezen uitslag niet best te spreken, maar hun voorzitter, Ds. Faassen de Heer, raadde hen aan in het besluit van Burgemeesteren te berusten; hetgeen geschiedde. Van meer ernstigen aard was een zaak met het Gemeentebestuur in 1832. Uit de hier volgende uittreksels uit de Notulen van het College van Burgemeester en Wethouders van genoemd jaar leert men de juiste toedracht kennen. Notulen van 3 Feb. 1832. De heeren van de Kasteele en Jochems als gecommitteerden tot de armenzaken van Scheveningen hebben gerapporteerd geëxamineerd te hebben eene in hun Ed. achtb. handen gestelde Missive van den President van de Regenten van het Oude Mannen, Vrouwen en weeshuis van Scheveningen en dat het hun Ed. Achtb. was voorgekomen uit den inhoud derzelve, dat gezegde Regenten niet gezind schijnen van mede te werken tot het spoedig opmaken van de achterstallige rekeningen van dit gesticht op de wijze zoo als zulks bb' de hen medegedeelde resolutie van Burgemeester en Wethouders in dato 23 Dec. 1831 wordt verlangd. Zoo is besloten Regenten voornoemd te kennen te geven, dat het de stellige begeerte van Burgemeester en Wethouders is, dat door gezegde Regenten als nog ten spoedigsten wordt voldaan aan gezegde resolutie, ten einde niet genoodzaakt te worden om ten deze zoodanige andere maatregelen te nemen als hun Ed. Achtb. zullen vermeenen te behooren. Notulen van 14 Maart 1832. In aanmerking genomen zynde dat niettegenstaande de resolutie van deze Kamer van den 3 Feb. 1.1. de Rentmeester van het Oude Mannen, Vrouwen en Wezenhuis te Scheveningen J. Berkenbosch Blok tot nog toe in gebréken is gebleven om aan zb'ne verpligting tot het inleveren van zy'ne achterstallige rekeningen van 1828 en vervolgens te voldoen, zonder dat herhaalde aanmaningen na dien tijd gedaan van eenig gevolg zb'n geweest, alsmede dat volgens de ingekomen bezwaren beide van den Voorzitter en van de leden der vergadering van Regenten ovér voorz. huis het aan de Kamer gebleken is van belang te zyn, hangende het regulariseren 517 ,n in orde brengen der stukken, welke de voorz. Rentmeester moet leveren, le lopende zaken op eenen geregelden voet gebragt worden. Is geresolveerd, in afwachting van zoodanige nadere maatregelen, als net tijd en wyle noodig zullen geoordeeld worden, den heer J. F. d'Aume•ie, geneesheer van de badinrigting te Scheveningen te verzoeken en te [ualificeren om provisioneel en tot nadere dispositie den post van Rentneester van het Oude Mannen- Vrouwen- en Wezenhuis te Scheveningen vaar te nemen, met last aan Regenten van voorz.a huis om denzelven in die loedanigheid te erkennen als aan den Rentmeester Berkenbosch Blok en mdere personen, die gelden of papieren van het huis onder zich mogten lebben, dezelve tegen recu over te geven. De Opper-Commissie voor armenzaken in den Haag ontwierp een Instructie voor den nieuwen Rentmeester, aan welke Burgemeester en Wethouders ) Mei 1832 hun goedkeuring schonken. Ze bestond uit deze vier artikelen. Art. 1. De Rentmeester is alleen en uitsluitend belast met alle ontvangsten en uitgaven van het gesticht; het 13e artikel van het Reglement kan alleen de teruggave bedoelen van zulke voprschotten van Regenten of Regentessen, die door bijzondere omstandigheden noodig mogten bevonden en in de Vergadering van Regenten zijn goedgekeurd. Art. 2. Er zal binnen den kortst mogelijken tijd tot de opneming van den inhoud der b'zeren kist, zoowel aan papieren, als gelden moeten worden overgegaan; de Inventaris en Specificatie van dezelven zal door den Voorzitter en den provisionelen Rentmeester worden geteekend en de overige Regenten tot bijwoning dezer onderzoeking uitgenoodigd worden. Art. 3. Daar het Reglement het onbepaald laat of de kist met twee of drie sloten zal verzekerd zijn, oordeelt de Opper-Commissie dat om de gereede behandeling der finantiële belangen van het gesticht te bevorderen, in toekomst behalve het hoofdslot er maar één voorhangslot zal voorgehangen worden, zullende de sleutel van het eerste in handen van den Voorzitter en die van het andere in handen van den Rentmeester verblyven. Art. 4. Bij de bestaande weigering van den gesuspendeerden Rentmeester Berkenbosch Blok om het Notulenboek over te geven, wordt de Heer d'Aumerie gelast een nieuw Notulenboek aan te leggen, in het welk alle verhandelingen der Regenten het gesticht betreffende zullen worden ingeschreven, te beginnen met het in functie treden van genoemden provisionelen f ungerenden Rentmeester. De provisioneele Rentmeester kweet zich met tact van zijn taak, zoodat na eenigen tijd de zaak geheel in orde was gebracht. In 1837 werd Dr. d'Aumerie rentmeester effectief en bleef dat tot 1856; 518 hij werd alstoen opgevolgd door Jan Goen, die in 1897 het rentmeesterschap overgaf aan Abraham Hoogenraad — reeds in 1888 regent geworden — in wiens handen het bleef tot zijn overlijden in 1919. Pieter Hoogenraad volgde hem begin 1920 in deze functie op. Thans wordt door het Gemeentebestuur geen invloed meer uitgeoefend op de keuze van Regenten. In 1856 was dat nog wel het geval. Het aantal verpleegden wisselde in de laatste halve eeuw af van 31 tot 45; de Weezen vormden steeds de meerderheid. In 1857 waren er 38 jongens en meisjes, het kleinste getal was 23 in het jaar 1878. Na de cholera-epidemie in 1849 was het aantal ouderlooze kinderen zoo groot, dat de financiën van het gesticht niet toelieten ze alle kosteloos te verplegen. Door het gemeentebestuur werd toen besloten, dat het weeshuis voor elk kind per jaar ƒ 100 zou ontvangen uit de stadskas op voorwaarde dat zoodra de financieele toestand toeliet één of meer kinderen kosteloos te verplegen of de weezen door handenarbeid wat verdienden, de toelage zou verminderen. Het grootste aantal bejaarden in de stichting was 19 in 1864, het kleinste 8 in 1882. Volgens een in 1855 vastgesteld tarief betalen bb' intreding een man en vrouw van 60 jaar ƒ 600. » „ » » „ 65 „ „ 550. >, „ „ „ „ 70 „ „ 500. Voorts een man of een vrouw van 60 jaar ƒ 400. „ „ „ „ „ „ 65 „ „ 350. » » » » „ „ 70 „ „ 300. Het heeft Regenten altijd veel zorg gegeven om geschikte personen te vinden, aan wie de dagelüksche leiding van het gesticht kon worden toevertrouwd. Een „binnenvader" en een „binnenmoeder" toch moeten om te kunnen voldoen bijzondere eigenschappen bezitten. Alleen de taak om een twintig tot dertigtal kinderen op te voeden is zeker reeds een zware taak. Van die opvoeding hangt toch voor een groot gedeelte af, wat die kinderen in de toekomst zullen worden, vooral moreel. Aan het hoofd van het gesticht dienen dus menschen te staan, van wie werkelijk opvoedende kracht uitgaat. In den laatsten tijd hebben Regenten het systeem verlaten om den een of anderen stuurman, die voor de visscherij niet meer geschikt was en in het dorp goed aangeschreven stond, tot „binnenvader" te benoemen; bb' een vacature koos men iemand van buiten. 519 Het Oude mannen-, vrouwen- en weezenhuis aan de Duinstraat. Het was zeker een gelukkig oogenblik voor de verpleegden en niet minder voor de Regenten toen 21 Augustus 1901 het nieuwe „Oude Mannen- Vrouwen- en Weeshuis" zb'n deuren kon openen. Reeds menigmaal in de tweede helft van de 19e eeuw was door Regenten de behoefte gevoeld aan een geschikter en meer modern gebouw, maar voor de hooge bouwkosten was men telkens teruggeschrikt. Nu evenwel de financieele toestand van dien aard was geworden, dat hij een buitengewone uitgave gedoogde, besloten Regenten in 1899 aan hun al lang gekoesterd plan uitvoering te geven. Van de Gemeente werd het benoodigd terrein aan de Duinstraat voor een matigen prijs gekocht en den Haagschen architect G. Brouwer Jr. opgedragen een ontwerp voor den bouw te maken. In de vergadering van 21 Juni van dat jaar viel het besluit het ontwerp Brouwer te doen uitvoeren. De aanbesteding had 4 October d.a.v. plaats; er kwamen niet minder dan 27 inschrijvingen voor het werk met bedragen van ƒ 93.852 tot ƒ 130.500. Aan A. C. Paardekooper werd het werk gegund voor ƒ 102.600. Besloten werd dat C. J. M. van Dub'ne als opzichter zou fungeeren. Het gebouw werd den 21 Augustus 1901 geopend op feestelijke wijze. 520 In den corridor is een marmeren gedenkplaat aangebracht waarop men leest: Prediker 1 vers 4. Het eene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in der eeuwigheid. De bouw van dit Neder. Herv. Oude lieden- en weezen gesticht werd begonnen in het jaar 1900 en voltooid in het jaar 1901. In de Regentenkamer hangt een schilderij, korten tijd na de opening van het huis vervaardigd, waarop de portretten van de toenmalige Regenten en Regentessen. Zij stellen voor: L. v. d. Zwan en C. v. d. Zwan—Vrolyk. A. Hoogenraad en D. Hoogenraad—Varkevisser. A. de Niet en J. de Niet—Verbaan. M. Knoester en L. Knoester—Hoogenraad. XXXII. HET BEGRAVEN. Te Scheveningen werd begraven in de kerk en op het daarom heen liggende erf. Op het kerkhof in de eerste plaats, daar hebben in den loop der tb'den duizenden een laatste rustplaats gevonden. Het Scheveningsche kerkhof strekte zich aanvankelijk veel verder uit dan de ruimte, die thans door een ijzeren hek is omgeven en vóórdien was begrensd door een laag steenen muurtje. Bb' het maken van een nieuwe rioleering in het begin van deze eeuw werden dan ook in de Keizerstraat tot dicht bh' het Molenslop nog geraamten gevonden. Ook toen de fondamenten voor het gebouw van de melkinrichting De Sierkan werden gelegd, stuitte men op tal van graven. Gedeelten van het kerkhof zijn dan ook in particuliere handen overgegaan. Zoo weten wjj dat in 1734 een gedeelte van het kerkhof voor ƒ 63.— werd verkocht aan den rentmeester van de kerk Cornelis de Witt. En het is niet onwaarschn'nlb'k dat het geheele complex huizen vanaf de kerk tot de voormalige pastorie — thans gemerkt Keizerstraat 58 — op een gedeelte van het oude kerkhof staat. Het kerkhof zoo midden in het dorp gelegen had voor de Scheveningers niets afschrikwekkends, integendeel, zn' waren met dat kerkhof zoo vertrouwd, dat zy er nu en dan beslag oplegden voor allerlei doeleinden. Werd het dan ten slotte al te erg dan ging het kerkbestuur, onmachtig om er 521 zelf een einde aan té maken, naar Den Haag om de hulp van den Magistraat in te roepen. Dat gebeurde o.a. ook in 1820. Door Burgemeesteren werd in overleg met den Raad het volgende te Scheveningen gepubliceerd. „Aan allen en iegelyk wordt verboden het kerkhof te Scheveningen te gebruiken tot het boenen en schrobben van meubelen, huisraad of eenige andere goederen hoegenaamd, tot het bleeken van linnens of andere goederen; tot het weiden van geiten of andere dieren; tot het bergen van vuilnis of eenige goederen van welken aard ook: tot het droogen van visch, 't zij op het Kerkhof zelve, 'tzij aan de muren of deuren van het zelve of van de Kerk; tot het uitoefenen van spelen; en generalijk tot alles, wat tot een der voorzeide misbruiken zoude kunnen gebragt worden; — wordende alsmede verboden over de muren van het Kerkhof te klimmen, of de deuren van hetzelve te openen om op het Kerkhof te komen. Die zig aan eene der voorgemelde daden schuldig maakt zal gestraft worden met eene boete van een tot drie gulden of van een dag gevangenis behoudens zoodanige straf als bij de algemeene wetten tegen het schenden van eens anders eigendom zjjn gestatueerd." In de kerk werden de graven gekocht of gehuurd. Tot degenen, die een eigen graf hadden, behoorden in de 17e en 18e eeuw, de families Pais, Molenijser, Tasman, de Witt, Hoogop, van Gilst, Buytenhek, Taal, Berkenbos, Van der Hoek, Overklift. Ook enkele predikanten werden in de kerk begraven zooals blijkt uit het begraafboek van Scheveningen, waar men deze aanteekening vindt: „22 April 1697 begraven de Hr myn Heer Cuperus, predikant op den Dorpe Scheveninge op het Choor aen het voeten eynd van Winandus Schuh'lius van Koop, mitsgaders kerke geregtigheh't vrij. 30 gl." Eigenaardig is het verder, dat ook Hagenaars te Scheveningen, zoowel in de kerk als op het kerkhof werden begraven; in de 17e eeuw en 18e eeuw gemiddeld twee per jaar, wat dus voor een enkele eeuw reeds tweehonderd personen geeft. De Haagsche Cornelis van Heemskerk was dus lang niet de eenige, die vóór zn'n dood zich te Scheveningen een laatste rustplaats verzekerde. Wij willen hier enkele namen geven uit het bovengenoemd begraafboek. „Begraven — 1687 — 23 Maart Cornelis van Soelinge, dokter, uit den Haag, in de kerk ƒ 9—16—0." „Begraven — 1704 — 28 Juli Gerrit Boumeester, uijt den Haagh, in de kerk opt hoge choor in svaders kelder, komt voor kerke geregtigheh't ƒ 6—0—0." ,3egraven — 1714 — 27 January een dogtertje van Mons. Sloting ub't den Haag ƒ 3—0—0." „Begraven — 1715 — 2 Juli de Hr La Grave Inginier luijtenant Colonel, 522 in zee baenende verdronken, in de kerk opt Choor aant Voeten eijnde van Corn de Jager, eertijds schepen van den Hage, een gehuurd graf, kerke geregtigheh't ƒ 6—0—0." „Begraven 1721 — 30 Mei, Mijn Hr Harmanus Gaymans uijt den Hage, in de kerk opt Choor in een gehuurt graf, kerke geregtigheijt ƒ 6—0—0." „Begraven 1727 — 27 Aug. de Hr Badda, Hofmr. van de prins van Hessen Cassel, in de kerk op Choor, voor koop mitsgaders kerke geregt ƒ i4_o_o." Die prins van Hessen Cassel, woonde in die dagen op Buitenrust, een groot heerenhuis bij den tol, dat zijn vader de landgraaf Philips daar in 1708 had laten bouwen en toen Hessenhof genoemd werd. Koningin Anna Paulowna heeft daar haar laatste levensdagen doorgebracht. Th'dens den bouw van het Vredespaleis is Buitenrust met andere gebouwen daar in den omtrek geamoveerd. Ook twee dienstboden van deze vorstelijke familie werden te Scheveningen begraven en wel in 1712 een „morinne" en in 1749 „een moortje van hare koningrijke Hoogheid Mevrouwe de Princesse Carolina, genaamt S. Fortub'n." Zb' vonden een plaats op het kerkhof. Wat betreft het aantal begraven personen per jaar in de 17e en 18e eeuw kan worden geconstateerd, dat in 1710 in een th'dsverloop van 22 jaren 1135 menschen, jong en oud, als begraven werden ingeschreven; na aftrek van de Hagenaars was dat ongeveer 50 per jaar, te Scheveningen. Opmerkelijk blijkt in de vorige eeuw te Scheveningen de sterfte van jonge kinderen geweest te zijn, waarop in een yorig hoofdstuk reeds meer in bijzonderheden is gewezen. Sedert 1830 werd op het oude kerkhof niet meer begraven. In het midden van de 18e eeuw verhieven zich in verschillende plaatsen van ons land stemmen tegen het begraven in de kerk en op begraafplaatsen in het centrum van stad of dorp. En voornamelijk was de beweging gericht tegen de gewoonte van het begraven in de kerk. Een bekend strh'der om met die gewoonte te breken was Abraham Perrenot, domeinraad van prins Willem IV, die over deze zaak een dissertatie schreef en in 1775 nog een geschrift in denzelfden geest uitgaf. Vele andere mannen van beteekenis volgden zb'n voorbeeld en vooral in Den Haag was een sterke strooming,voor verandering;.hier was zelfs een predikant, Johannes van Spaan, die aan de beweging deelnam. Dat was van dien predikant zeker een stoute daad, want de begrafenissen in de kerk gaven een niet te versmaden bron van inkomsten voor de kerkekas. Perrenot wendde zich in 1777 tot de Gecommitteerde Raden van Holland om een stuk duingrond aan den Scheveningschen weg om voor zich en eenige andere belangstellenden een particuliere begraafplaats te mogen 523 aanleggen en den 14en November van dat jaar kreeg hy de beschikking over „een stukje grond uit de Graaffelijkheids wildernisse, groot in het geheel 9 vierkante roeden, gelegen 130 voeten Westwaarts van den Scheveningsche weg en 415 voeten van het dorp." Aan erfpachtsrecht moest drie schellingen per roede betaald worden. Het terrein werd nu afgegraven, door een muur omgeven, en in dezen muur een poort gebouwd, waarboven de woorden In hoop van navolging. Voorloopig werden een vijftiental kelders gemetseld. Het bestuur over deze onderneming werd toevertrouwd aan vier directeuren, waarvan er twee in Den Haag moesten wonen. De begrafenisrechten waren oudtijds ƒ 25.— voor een volwassen persoon en ƒ 23.10 voor een kind; onder geen voorwendsel mocht meer geeischt worden. De rechten kwamen ten bate van de eigenaars van alle graven en daaruit werden in de eerste plaats de begraafplaats onderhouden en de geëmployeerden betaald. De koster-doodgraver van Scheveningen noteerde in zb'n gewone begraafboek ook allen, die op „Ter Navolging" begraven werden. Dat duurde tot 1811, toen deze administratie naar het stadhuis overging. „Ter Navolging", zooals de begraafplaats meestal genoemd wordt, werd 11 Mei 1780 voor het eerst in gebruik genomen: er werd toen een kind begraven, genaamd Johanna Isabella Adelaide Singendonck; in Juni volgde Pieter Anthony de Huybert en den 5en Augustus Alida van Westreenen. Vier jaar later werd ook aldaar de hierboven genoemde Perrenot ter ruste gelegd. Als curiositeit zb' vermeld dat hb' bb' zyn leven reeds de zerk, die hem later dekken zou, liet voorzien van dit opschrift: „Exuviae jaceant putres procul urbe nocebant qui nemini prudens noceam ne mortuus opto." De vertaling is: „Myn rottende overblyfselen moeten verre van de stad liggen; daar ik levend vermeed iemand te benadeelen, wensch ik zulks ook na myn dood niet te doen." Op den 5 April 1788 werd er begraven Mr. Jacob Carel Reygersman, thesaurier, raad en rentmeester-generaal van den erfstadhouder Willem V; hn' kreeg op zyn zerk gebeiteld: „Deez' Zerk dekt Reygersman, zo werkzaam als getrouw Voor Zynen Meester en 't geschokte Staatsgebouw In hem wierd voor den Vorst, voor 't Volk en voor zyn Maagen Een braave Raadsman, Vriend en Vader weg gèdraagen Wie, die 's Mans waarde kon, treed langs Zyn graf naar t' strand, Die geene traanen stort om Hem in 't dorre Zand." Op een andere zerk, die de overblyfselen dekt van een 87-jarige vindt men deze regelen: 524 De begraafplaats Ter Navolging met den gedenksteen voor Wolff en Deken. „Hier legt het sterfflijk deel eens grijsaards, wiens voyagie Langdurig is geweest op d'aardsche pelgrimagie; Die doctors, chirugijns tragte in dien togt t' ontvlien En in hun handen zig, doch zeide heeft gezien." Al spoedig bleek het dat de ruimte waarover men te beschikken had, niet voldoende zou zb'n in de naaste toekomst en daarom vroegen in 1792 Mr. Francois van der Hoop, Mr. Johan Meerman, Mr. Carel Johan Lichtenberg en Mr. Roelof van Olden nog een stuk grond in erfpacht bn de Gecommitteerde Raden van Holland en zoo kwamen bü de oorspronkelü'ke 9 roeden nog 47% roeden. Vooral in den Franschen tüd werd van de begraafplaats veel gebruik gemaakt, door aanzienlijke familiën uit Den Haag. In 1804 werden er ook de beroemde schrijfsters Elisabeth Wolff en Agatha Deken, die eenige dagen na elkander overleden, de eerste den 5en en de andere den 17en November ter ruste gelegd in een en hetzelfde graf. Den 23n October 1895 werd op aanstichting van C. Honigh te Zwolle 525 op het graf der beide vrouwen een gedenksteen geplaatst waarop in gulden letters hare namen. Onder de mannen van beteekenis, die op „Ter Navolging" begraven liggen, behoort ook de staatsman en geschiedschrijver G. Groen van Prinsterer; hü overleed den 19en Mei 1876. Te zijner eere werd bjj zijn graf ook een monument opgericht. De mannen die in de tweede helft der 18e eeuw tot de stichting der begraafplaats overgingen, zouden zeker een teleurgesteld gezicht zetten, wanneer zb' thans konden zien hoe rondom hun kerkhof alles bebouwd en bewoond is. Hadden zü kunnen vermoeden, dat nog eenmaal de toestand zoo worden zou als! hü zich op den hoek Prins Willemstraat — Duinstraat vertoont, zü hadden hun begraafplaats zeker veel verder in de „wildernisse" aangelegd. Misschien zouden zü nu wel adviseeren de begraafplaats eenvoudig te sluiten. Toen de revolutie in 1795 kwam, werd door de Provisioneele Representanten van het volk van Holland ook al spoedig hun aandacht aan de begraaf-quaestie geschonken. Zy bepaalden bü een publicatie van 8 Juni van genoemd jaar 1°. dat met den aanvang van 1796 binnen Holland het begraven van lijken in alle kerken en ook binnen de steden en dorpen moest ophouden. 2°. dat nog in den loop van 1795 voor het einde December een zooveel mogelü'k van hulzen en wegen verwüderde begraafplaats, grooter dan alle bestaande grafsteden of begraafplaatsen, moest worden aangelegd. 3°. dat na 31 December 1795 geen grafsteden in eenige kerk meer mogen worden geopend of geroerd, maar moeten gesloten blüven tot ten minste het jaar 1820 en 4". dat ieder, die in het bezit was van een grafstede in een kerk, van het Gemeentebestuur een bevrijs van eigendom zou krijgen van een gedeelte van de nieuw aangelegde begraafplaats. Van het bovenstaande voorschrift kwam niets terecht. Den Haag evenmin als andere plaatsen in Holland stoorde zich er aan, en Scheveningen volgde op zy'n beurt Den Haag. Het begraven in de kerk en op het kerkhof ging zy n gewonen gang. Ja, zulks bleef voortduren den geheelen Franschen tijd door. Zelfs Keizer Napoleon vermocht niet daarin verandering te brengen. Eerst in 1827 toen Koning Willem besloot 1°. het begraven binnen de steden te verbieden; 2°. den gemeentebesturen de verplichting op te leggen voor den aanleg van nieuwe begraafplaatsen zorg te dragen; 3°. Burgemeester en Wethouders aan te schrijven verslag te doen, wat in dien zin voor 1 Januari 1828 was verricht; werd door het Gemeentebestuur van Den Haag de hand aan den ploeg 526 geslagen en met begin 1830 was de „Algemeene begraafplaats" aan het dnde van de Kerkhoflaan gereed; 2 Januari had de eerste begraving )laats. Was het oorspronkelyk de bedoeling een gedeelte van de nieuwe begraaf >laats te reserveeren voor de Roomsch-Katholieken; deze wenschten daaraan evenwel geen gebruik te maken en stichtten een eigen begraafplaats, liet ver van de Algemeene. Scheveningen was nu verplicht voorgoed met het begraven in de kerk ai daaromheen te eindigen. Tot 1830 hadden ook de hier wonende ioomsch-Katholieken na hun dood een plaats gevonden op het kerkhof; >ezwaar was daarvoor van de zyde der achterbly vende familie niet, omdat le grond voor de Hervorming als gewyde grond bb de kerk behoorde, en ils zoodanig ook nu nog beschouwd werd. Wat een „fatsoenlijke" begrafenis in het jaar 1759 te Scheveningen ;ostte, verneemt men uit de volgende aanteekeningen uit de protocollen ran notaris Boudewijn de Witt. Doodschuld en begrafeniskosten. /oor 't ontwaden van 't Lijk en arbeidtsloon de somma van . ƒ 4— 0 foor 't leeveren van de lijkkist „ 13— 0 Van impost op 't begraven met zegel „ 3— 6 Van de dragers van 't Lijk voor een vereering (fooi) gegeven „ 10— 0 Van de Koster van 't Kerkerecht en begraven alsmede voor sy n salaris • „ 10— 6 /oor 't rouwkleet en mantels „ 15—13 Ter onthaling van de Vrienden op de begraafnis. Van bier met den impost en dragt • ,, 8—18 Van witte Brood „ 8— 9 Van kaas . . . . , 3—10 Van Coffy, Thee Suyker, Brandhout en verdere verteerde kosten op de begraafnis met arbeidsloon te samen . . . . „ 12— 6 XXXIII. HET ONDERWIJS. a. Het onderwijs in het algemeen. Het onderwys te Scheveningen heeft eeuwen achtereen op een zeer lagen ;rap gestaan. De gelegenheid om onderwys te ontvangen was zeer beperkt in daarbij, de jeugd, die later tot het visscherscontingent zou behooren, ïeeft alty'd meer gevoeld voor het zee- dan voor het schoolleven. Ook nu ïog kost het heel wat niettegenstaande de Leerplichtwet, den aanstaanden 527 „zeejongen" zoo lang ter schole te houden tot aan het wettelijk voorschrift is voldaan. In de tweede helft van de 18e eeuw b.v. trof het Ds Steeneveld bb het huisbezoek te Scheveningen, hoe weinige zb'ner lidmaten in staat waren den bübel te lezen. Het aantal analphabeten was ook tot in het midden der 19e eeuw te Scheveningen nog zeer groot. Sedert is de toestand veel verbeterd. Het onderwys was oudtijds geheel een zaak van de kerk, het burgerink bestuur bemoeide zich er heel weinig mede. De Burgemeesteren van Den Haag noemden zich wel Opperkerkmeesteren, maar lieten zich zeer weinig . gelden. By benoemingen gaven zy bijna altijd hun stem aan den voorgedragene; alleen besteedden zij veel zorg aan het nazien van de jaarrekeningen van het kerkbestuur, misschien ook, omdat er een maaltijd op volgde. De Kerk nu zorgde voor een schoolgebouw, betaalde de onderwyzers en schreef voor wat er alzoo op de school moest geleerd worden. De meeste leerlingen brachten het niet verder dan de kunst van lezen; het schrijven kwam eerst aan de beurt, als het kind in het lezen voldoende was afgericht en verstond het de schryfkunst, dan kwam het eerst tot rekenonderwy's. Een geheel andere methode dus dan die, welke men nu zonder onderscheid volgt. De oudste school te Scheveningen was te vinden achter een woonhuis aan de Oostzyde van de Keizerstraat, bekend als de tweede pastorie en thans gemerkt 70. Dat huis was oorspronkelyk de woning van den schoolmeester, maar het werd gewoonlyk het kostershuis genoemd, omdat de betrekkingen van koster en schoolmeester in één persoon vereenigd waren In 1820 toen Scheveningen een tweeden predikant kreeg, moest de kosterschoolmeester zyn huis aan den nieuwen dominé afstaan; het werd eerst verbouwd en kreeg het tegenwoordig aanzien. In 1752 kreeg Scheveningen zyn tweede school; deze bestond uit één groot lokaal, geleek uit- en inwendig geheel een pakhuis en stond in een steeg, uitkomende in het Molenslop. In 1765 lezen wy al van „inspectores" voor beide scholen. Die commissie bestond uit den notaris Boudewyn de Witt en Kerkmeesteren. Vóór de reformatie werd de onderwijzer betaald met £ 50.— of gulden voor een geheel jaar. Zonder emolumenten kon hy dus niet bestaan, al was in dien tyd de waarde van het geld heel wat hooger. Toen in 1852 de „Hooftmans" van het St. Anthoniusgilde, de bezittingen van dat gilde overgaven aan de Kerkmeesteren van Scheveningen, bedongen zy o.a. „dat de kerk sal gehouden wesen te betaelen den schoolmeester, 528 ofte die de Kerkmeesters daerthoe sullen setten, dat hij sal hebben van 't singhen met de kinderen, dat nu ter tijt dat gilde ghegeven heeft, dat is twee pont Hollants, of alsoe als sij dat mit malcanderen connen accorderen." En dergelijke „buitenkansjes" waren er meer. De schoolmeester was in ouden tijd uitsluitend een dienaar van de kerk; zoo ook te Scheveningen. De Kerk betaalde hem niet alleen voor de Kerkelijke diensten, die hb' verrichtte, maar ook voor zb'n schoolarbeid. Dat is zoo gebleven tot na de omwenteling van 1813, toen Staat-en Gemeente langzamerhand de kosten van het onderwijs op zich namen en toezicht op dat onderwijs gingen uitoefenen. De onderwijswet "van 1857 heeft in dat opzicht veel goeds uitgewerkt. Eerst volgde evenwel nog een overgangstoestand; want bij het benoemen van schoolmeesters werd nog langen tijd rekening gehouden met de wenschen van het Kerkbestuur, omdat de onderwyzer Kerkely'ke diensten bleef verrichten. Eerst in het laatst der 19e eeuw, werden de banden tusr schen Kerk en Staat wat betreft het onderwys, zoo veel mogelijk geheel los gemaakt en de candidaat-onderwy'zer niet meer onderzocht of hij een goed voorzanger, koster en doodgraver beloofde te zullen zyn. Evenals elders in ons land waren de schoolmeesters geheel afhankehjk van de kerkbesturen, want deze waren hun betaalheeren. Toch durfde een enkele maal wanneer het zijn inkomen betrof de onderwijzer zich tegen dat bestuur wel verzetten. Zoo Samuel de Zoete en Simon Berkenbosch Blok in 1767. Bij adres van 20 Februari van dat jaar riepen zy' in de volgende zaak de hulp van Burgemeesteren en Schepenen van Den Haag als scheidsrechters in. Tot op dat oogenblik had de diaconie van Scheveningen, dus de Kerkeraad, aan de beide onderwijzers voor ieder schoolgaand kind zes duiten per week betaald, en wanneer het schrijven leerde, twaalf duiten; maar nu maakten „Armmeesteren" bezwaar tegen die uitkeering. Die was hun te hoog; voor de veertig arme kinderen, die de school bezochten, wenschten zij jaarlyks inééns tien gulden te geven, meer niet. Daarmede waren de schoolmeesters niet tevreden; dat schoolgeld vormde een voornaam deel van hun inkomen. De Kerkeraad verdedigde zich aldus. Ds. van Steeneveld had kort na zyn indiensttreding te Scheveningen bewerkt, dat het schoolgeld voor kinderen welke uit armoede buiten de school bleven, door den Kerkeraad zou worden betaald; maar de Kerkeraad had er de voorwaarde aan verbonden, dat de rekening niet te hoog mocht worden. Maar nu na acht jaren was de rekening opgeloopen tot ƒ 761 en de toestand van de fondsen der diaconie was zeer ongunstig; was er subsidie gegeven als voorheen dan had die in de acht jaren ƒ 80 bedragen. 529 Burgemeesteren en Schepenen kozen geen partij; zij zochten de adressanten tevreden te stellen door bij resolutie van 13 April 1767 te bepalen dat de beide schoolmeesters van Scheveningen zouden ontvangen uit ,,'sHaags kas een extra ordinair douceur van tachtig guldens eens." 't Schynt dat deze „douceur" ook daarna eenige jaren uit de kas van Den Haag is betaald geworden. In den Franschen tijd werd het karig loon van de Scheveningsche schoolmeesters nog besnoeid ook. Samuel de Zoete Sz. vertelt ons dat in de volgende memorie, door hem in 1814 aan het Provisioneel Bestuur van Den Haag gezonden. „De ondergeteekende koster van de kerk en onderwyzer in het eerste school te Scheveningen, is op den 12 October 1778 door de Edele Achtbare Heeren Schout en Burgemeesteren van 's-Gravenhage daartoe aangesteld op een Jaarlyks tractement van ƒ 119.— te betalen bij den rentmeester van de Kerk te Scheveninge. Voorts op een toeleg van veertig gulden 's jaars voor turf uit de kas van 's Hage. En voor het leeren van de diakony arme kinderen mede uit 's Haags kas Jaarlyks veertig gulden onder de naam douceur. Dan, daar de Heer J. van Schinne, laatst Maire van Den Haag, by den aanvang van zyne regeering, aan den ondergeteekende niet alleen zyn gewoon turfgeld heeft ontzegd, maar ook dat, voor het onderwijzen der diakony arme kinderen heeft besnoeid, zoo, dat het nu na aftrek van het zegel etc. op zyn best de som van vier en dertig guldens bedragen zal. Daar wy nu door het hoge Gods bestuur het voorregt genieten om onder eene op regt en billijkheid steunende regeering te leven, zoo wenscht de ondergeteekende dat de WelEdele Achtbare Heeren Provisioneele Raden van 'sHage goedgunstig gelieven zal, om hem voordaan het volle Tractement en Emolumenten, waarop hy zyne bediening aanvaard heeft te laten genieten." In 1803 begon het Stadsbestuur zich meer dan voorheen met het onderwys te Scheveningen te bemoeien. Het jaar te voren was de schoolmeestervoorzanger Samuel de Zoete gestorven. Zyn zoon Cornelis, schoolmeester te Terheyde zond een adres aan den Raad van den Haag, waarin hy verzocht de plaats van zyn vader te mogen innemen; en hoewel hy daarvoor krachtigen steun vond by de burgerij te Scheveningen — de familie de Zoete had een reeks van jaren te Scheveningen het schoolmeestersambt vervuld — gingen autoriteiten daar niet op in en achtten thans een geschikt oogenblik gekomen om te trachten het onderwys te Scheveningen te verbeteren. . Het Stadsbestuur besloot op advies van de Commissie tot het School- 530 wezen een oproeping te doen voor de vacature en de candidaten te Scheveningen een examen af te nemen. Een vijftal hunner gaf aan de oproeping gehoor, daaronder was ook genoemde Cornelis de Zoete, maar deze kwam niet in aanmerking, aangezien hij niet in het bezit was van een diploma van het Departementaal Stadsbestuur. Na afloop van het examen, waarvan ook het voorlezen en voorzingen in de kerk in tegenwoordigheid van den Kerkeraad een deel uitmaakte, werd in het byzonder aanbevolen J. Denick Patb'n van Helvoetsluis en deze werd dan ook benoemd. In het rapport van de Commissie bb die gelegenheid overgelegd werd gesproken van het „zoo.gewichtig maar niet zeer bloeiend Vak van Openbaar onderwys ter gem. plaatse." De Commissie vond het noodig voor den nieuwbenoemde een instructie vast te stellen, die hier in geheel volgt. Opmerkelijk is het dat ook weer een zaak geregeld werd, niet voor de geheele gemeente, maar speciaal voor Scheveningen. Bijzondere Instructie voor de Schoolmeesters te Scheveningen (April 1803). Art. L De school zal beginnen 'svoormiddags ten negen en eindigen ten twaalf uuren, en 'snamiddags beginnen ten half twee en eindigen ten vier uuren, en zulks op ieder der zes werkdagen, uitgezonderd 's Woensdags namiddags, wanneer de school één uur vroeger zal uitgaan, en Saturdags namiddags, wanneer er vacantie zal zb'n. Ait. 2. Een half uur voor iederen schooltb'd zal de deur van ieder der Schooien ontsloten worden en zullen de Kinderen vóór 9 en 2 (?) uuren in de school moeten zyn. Art. 3. Er zullen door de Schoolmeesters geene kinderen op de school aangenomen worden dan die den ouderdom van vy'f Jaaren bereikt hebben, terwy'1 geene school vrouwen, of die kinderschool houden, kinderen boven die Jaaren zullen mogen houden, op poene van ernstige correctie. Art. 4. Tweemaal 's jaars zal er een nauwkeurig Examen der Leerlingen plaats hebben, het eerste examen in de eerste week wanneer den nu aan te stellen nieuwen meester onderwijst, en verder ieder Jaar in April en October; wanneer de Commissie tot het schoolbestuur aan zich voorbehoudt, om de meest gevorderde en waardigste kinderen met prysen of geschenken te vereeren. Art. 5. De leesboeken, die in de schooien gebruikt worden, gelijk ook bet schry'fpapier en verder alle schoolbehoeften, die door den meester aan de kinderen geleverd worden, zullen behoorly'k geëxamineerd worden, ten einde de goede qualiteit der zelve bly'ke en daar naar de verkoopprijs bepaald werden. 531 Art. 6. Voor het leeren van Letteren Spellen 01 Jbeezen, zal voor ieder kind iedere week door de ouderen aan den meester betaald worden een stuiver— voor kinderen die onderwijs in het schry ven ontvangen 's weeks twee stuivers en voor die, welke in het rekenen onderweezen worden, drie stuivers 's weeks, zullende een gedeelte der week voor eene geheele gerekend worden. Art. 7. De meesters zullen nauwkeurig boekhouden en weekelyks nauwkeurig aantekenen, welke kinderen zij die week in de school gehad en voor welke kinderen zy de schoolgelden ontvangen hebben. Het zal echter de meesters vrystaan, om zich om het vierendeel jaar te doen betaalen, mits daarvan aanteekening doende — Het boek met alle deeze aanteekeningen zal ieder half jaar bb' de examens der kinderen vertoond worden, ten einde omtrent de betaalingen gereguardeerd te worden. Art. 8. Zullende de meesters zich verder hebben te gedragen naar de schoolorde, die voor de Openbaare onderwijzers van wegens het Gouvernement bepaald is, of in der tyd zal bepaald worden. Art. 9. De schoolmeester zal genieten voor jaarlyks tractement ƒ 100, voor turf ten zyne byzondere gebruike ƒ 30 en als douceur voor het onderwys der H. Geest armenkinderen ƒ 40.— te betalen uit de kas van Den Haag. Art. 10. Voorts zal hy als Boekhouder der Diaconie, voor het Leeren der Diaconie of van andere Kerkgenootschappen arme kinderen; — gelyk meede als voorleezer en voorzanger en wegens het trouwen of proclameeren in de Kerk, gelyk ook in alles genieten het gewoone inkomen, zo als by zyn voorzaat genoten is en bovendien: eene vrye school en vrye wooning hebben; waartegen hy verplicht zal zijn naarstig en wel de genoemde posten waar te neemen. Art. 11. Ook zal hij verplicht zyn om de Vy'f Eerste avonden in de week van 's maandags af te rekenen, te houden een avondschool om de kinderen in de Fransche taal te instrueeren, welk school zal duuren anderhalf uur, zo lang het getal der kinderen, die van dit avondschool zullen willen gebruik maken beneden de 30 zal beloopen, en wanneer dit getal tot en boven de 30 kinderen zal zyn vermeerderd twee uuren; — doch wanneer geen getal van 12 Kinderen zich tot het bywoonen van dit avondonderwijs aanbiedt, zal hy van de verplichting tot het houden van dit avondschool wezen gelibereerd. Van ieder Kind zal weekelijksch voor dit avondschool genooten worden drie stuivers, zullende echter wanneer meer dan twee kinderen uit een huisgezin komen, ten aanzien deezer betaaling eene billyke modificatie kunnen plaats hebben. Art. 12. Verder zal hij zich moeten onderwerpen aan zodanige schikkingen en uitkeering van Gelden, als de commissie tot het schoolbestuur zal goedvinden omtrent een ondermeester te maaken, en zal hy ook ge- 532 houden zijn de beveelen van gemelde commissie in alles stiptelijk te observeeren. Tot heden stond de schoolmeester geheel alleen voor het onderwys van kinderen van eiken leeftyd en aanleg. De Commissie tot het schoolwezen eischte in 1803, dat dit zou veranderen en aan den nieuw benoemden schoolmeester een ondermeester zou worden toegevoegd. De betaling van dien nieuwen titularis moest gevonden worden „uit vrijwillige contributie der inwoonders buiten bezwaar van de stadskas." Kerkeraad en Kerkemeesteren beloofden mede te werken en verbonden zich een bydrage uit de Kerkelyke kas te geven. Hoe de onderwijzers honderd jaar geleden betaald werden, daarvan geven de onderstaande rapporten van de schoolmeesters — dat waren in dien tijd de hoofden van scholen — ons eenig denkbeeld. „Gerequireerde opgave van de inkomsten van den koster en onderwb'zer in het eerste school te Scheveningen. Art. 1. Het tractement uit de inkomsten van de Kerk te Scheveningen is ƒ 119.— en uit de kas van de stad 's Hage „ 40.— De voordeden van het doodgraven worden min of meer per jaar gerekend op „ 100.— Voor turfgeld ten bb'zonderen gebruiken van den ondergeteekende uit de kas van 's-Gravenhage „ 40.— Het getal der kinderen, die ter schole komen is ongeluk, dan eens 180, 190 ook wel 200 en de schoolgelden zijn van de kleine, die verre het grootste getal der scholieren uitmaakt 1 stv.; van die schryven 2 stv. en van (maar enkelde) die wat rekenen leeren 3 stv. per week. De school, als de betaling der schoolgelden geregeld ging en wegens armoede of opzettelnk verzuim niet veeltb'ds agterbleven, zoude het eene jaar voor het andere ruim kunnen opbrengen • „ 400.— Het woonhuis en de school zb*n vrij. Vuur en licht heeft men niet. In den winter brengen de kinderen ter hunner verwarming (schadelijk uitdampende) stoven mede. Art. 2. Nooit is de post van Gaarder of ontvanger van 's Lands middelen te Scheveningen door eene van de Onderwh'zers der jeugd aldaar bediend geworden. Art. 3. Geen vaste finantieele posten worden door mn waargenomen. Scheveningen, SI. DE ZOETE Sz. 15 Augustus 1817." 533 „Gerequireerde opgaat van het tractement enz. van den ondergeteekenden. Art. 1. Tractement uit de stadskas van 's Hage ƒ 140.— voor turf „ 30.— van diaconie te Scheveningen „ 10.— van kerkmeesteren als voorzanger „ 50.— Het schoolgeld hangt hier zooals men mb' gezegd heeft1), veel van de visscherij af; gaat dezelve voordeelig, dan wordt het nog al geregeld betaald ; maar indien het tegendeel plaats heeft, gaat dit zoo goed niet. Zeer nuttig zoude het voor het schoolwezen in deze gemeente zb'n, dat de jeugd voor niet konde onderwezen worden; dat er een fonds bestond waaruit de Onderwyzers betaald wierden, en dat de ouders verpligt wierden om hunne kinderen geregeld ter school te zenden. De kiemen, die nog geen onderwijs in het schrnven ontvangen, en die maken ver het grootst gedeelte van mijne school uit, betalen in de week een stuiver; en die schruven twee stuivers; en daar ik 220 a 230 kinderen in mijne school heb, zal dit, denk ik, zooals in de advertentie is opgegeven in het jaar kunnen opbrengen om de ƒ 400.— Woning en school zb'n hier vrb'. Vuur en licht wordt hier niet geleverd, • alleen ƒ 30, bovengenoemd voor turf, ten bb'zonderen gebruike van den Onderwijzer. De kinderen moeten hier de brandstof, om in den winter de school te verwarmen, zelve medebrengen; waarom men dan veel stoven gebruikt tot nadeel der gezondheid van den Onderwb'zer en de kinderen. Art. 2. Zoo ver ik weet heeft de vorige Onderwijzer dien post (Gaarder van 's Lands middelen) niet bekleed. Art. 3. Andere finantieele posten heb ik niet. S. N. FERNLM, Onderwijzer der jeugd." Scheveningen, 15 Augs 1817. Het bovenstaande diende als antwoord op een drietal vragen van den Gouverneur van Zuid-Holland, welke vragen waren gedaan „ten einde het „zoogenaamde lager School-wezen, hetwelk, in de laatste twintig jaren, „zulke aanmerkelijke verbeteringen (had) ondergaan, door he+- vast be„palen van genoegzame belooningen van Schoolonderwnzers, op eene nog „vasteren voet te brengen." Dat beide onderwijzers verklaren dat hunne school voor het meerendeel Siitse Nieuwenhuls Fernlm was April 1817 pas in dienst getreden. 534 met kleine kinderen bevolkt was, wh'st er op dat de meeste leerlingen al heel vroeg de school verlieten. Het meebrengen van brandstof voor verwarming van de school herinnert ons aan een gebruik, dat veertig jaar geleden nog in zwang was bn de Gemeentelijke bewaarschool aan den Ouden Scheveningschen weg; toen namelijk bb' den aanvang van den winter de kleinen ieder nog een paar turven moesten meebrengen voor het aanmaken van de kachel. Hoe de Gouverneur kon spreken van „zulke aanmerkelh'ke verbeteringen," is ons een raadsel. Te Scheveningen althans zag het er nog recht treurig uit. Fernim en De Zoete lieten die turf quaestie niet los. Toen de winter naderde en zij nog niets van het Gemeentebestuur vernomen hadden zonden zb' ih 1§17 dit adres. „Aan de Edele Achtbare Heeren Burgemeesteren der Stad 's-Gravenhage. Geven met verschuldigden eerbied te kennen de beide openbare onderwijzers in de scholen te Scheveningen. Dat zb' geene brandstof hebbende om in den winter hunne scholen te verwarmen, en de ouders veelal te arm zijnde kinderen turf daartoe mede te geven, zb' in de onaangename noodzakeln'kheid zb'n om toe te laten dat ie kinderen stoven mede ter school brengen, waarin kolen zb'n, veelal van ie slechtste en zwavelachtigste turf geglommen, waardoor de lucht, welke reeds door het veel te groot getal kinderen, naar de grootte der school bedorven is, nog veel meer bedorven wordt; zoodat van tijd tot th'd kinderen ie school moeten verlaten, en de onderwijzer het er met moeite kan uitlouden. En daar de Wet het gebruik van stoven in de scholen ten eenemaal verbiedt, als ook dat de kinderen turf mede ter school brengen maar de Stedelb'ke Regeering voor de verwarming der scholen moet zorgen, en laar U WelEdel. Achtb. thans zoo veel doet om het schoolwezen in s Hage te verbeteren en daar toch Scheveningen een deel van 's-Gravenïage-uitmaakt, zoo nemen de suppl. de vrijheid om zich te wenden tot UWelEd. Achtb. ootmoedig verzoekende dat hierin worde voorzien." Een paar jaar later begon het Stadsbestuur zich toch de zaak meer tan te trekken. Den 15n December 1819 werd door Burgemeesteren het volgende „Reglement voor de scholen te Scheveninge" gearresteerd. Dit •eglement, wel het oudste dat bestaat, geeft een kb'kje op den eigenlardigen toestand van het onderwijs in die dagen en daarom drukken wij iet hier af. 53E Art. 1. Op de scholen zullen moeten worden toegelaten alle kinderen te Scheveninge woonachtig. Art. 2. De kinderen van behoeftige ouders, hetzb' al of niet bedeeld wordende, en waarvoor dus geen schoolgeld betaald wordt, zullen in geIb'ke getalen op de beide scholen moeten worden aangenomen. Art. 3. Daar echter de lokalen der beide scholen ongelijk van ruimte zijn en daardoor uit de bepaling bij het vorig artikel gemaakt, zou kunnen ontstaan, ingevallen het getal van behoeftige kinderen wat groot was dat er op de school de minste ruimte hebbende, geen plaats overbleef, om nog bovendien een zodanig getal schoolgeld betalende kinderen te plaatsen, als vereischt wierd, om den onderwh'zer van die school dat inkomen te verschaffen, waarop hij in redelijkheid aanspraak heeft; zoo zullen in dat geval Heeren Burgemeesteren gecommitteerd tot de scholen te Scheveningen daarin zoodanige schikkingen maken als Hun Edel. Achtb. meest billijk en gepast zullen oordeelen; en zullen de beide onderwijzers respectivehjk zich hieraan moeten onderwerpen. Art. 4. Om op de school toegelaten te worden, zullen de bedeelden van een bewb's van Diakenen moeten voorzien zb'n dat zb' bedeeld worden, en de onbedeelde armen zullen van hun onvermogen om schoolgeld te betalen, door een verklaring van Wijkmeesters moeten doen bibken. Art. 5. De toelating van arme kinderen, zoo op de dag als avondschool, zal ieder half jaar geschieden in de maanden April en October; ten dien einde zullen de ouders of verzorgers hunne kinderen of pupillen 14 dagen te voren bij den schoolonderwnzer aangeven, die daartoe op eenen bepaalden dag 's morgens van half acht tot half negen uren vaceren zal, en van de aangegevene kinderen eene behoorlijke lust zal maken. Art. 6. Voor de kinderen, waarvoor schoolgeld wordt betaald, zal men kunnen kiezen, op welke der twee scholen men dezelve zal willen laten onderwijzen, doch niet anders, dan ondergeschikt aan de bepalingen hiervoor bb' art. 2 en 3 gemaakt, zoodat het gebruik willen maken van de hier geaccordeerde vrijheid nimmer zal mogen veroorzaken, dat een der beide scholen het naar het hiervoor bb' art. 2 bepaalde ten zijnen laste komende getal van kinderen niet zou kunnen bergen of dat daaruit tegenstand ontstond tegen het hiervoor bü art. 3 bepaalde. Art. 7. Ook zal die vrijheid van kiezen tusschen een der beide scholen niet mogen worden uitgeoefend, dan onder de bepaling, dat, waar de kinderen eens ter schole gedaan zün, men dezelve daar niet van zal mogen afnemen om op de andere te doen, dan na volkomene voldoening van het verschuldigde schoolgeld op de eerste gemelde. Art. 8. Geene kinderen zullen op de school worden toegelaten, tenzü uit eene verklaring van een geneesheer büjke, dat dezelve tegen de kinderziekte door inenting beveiligd zü'n, of die ziekte natuurhjk gehad hebben. 536 Art. 9. Op de dagschool zullen kunnen toegelaten worden kinderen van 6 tot 12 jaren en op de avondschool kinderen van 10 tot 14 jaren. Art. 10. Voor kinderen, die voor geld onderwezen worden zal betaald worden: Voor degene, die leeren lezen, 5 cents in de week. Voor degene, die mede leeren schrijven, 10 cents in de week; en Voor degene, die daarenboven onderwb's in het rekenen ontvangen, 15 cents in de week. Art. 11. Dit schoolgeld zal maandelijks moeten vooruit betaald, en zullen die kinderen, waarvan het schoolgeld niet zal zyn betaald, niet verder op de school toegelaten worden, totdat het voor dezelve verschuldigde betaald is; ook zullen de ouders of verzorgers zich tenminsten voor een jaar moeten verbinden het schoolgeld te betalen. Art. 12. De ouders en verzorgers der leerlingen zullen zorg dragen, dat hunne kinderen stiptelijk op de bepaalde uren en zonder verzuim ter school komen en bij wettige verhindering daarvan ten spoedigste aan den leermeester kennis geven, die als dan zoo veel doenhjk naar de waarheid van de bh'gebragte reden onderzoek doen zal. Art. 13. De ouders of verzorgers zullen ook verpligt zijn te zorgen, dat de leerüngen rein en zuiver van ongedierte ter school komen; en zullen de kinderen, welke haveloos, onzindelijk, met ongedierte of met zeere hoofden komen, terstond naar huis gezonden worden om gereinigd of gezuiverd te worden; doch zal de onderwh'zer toezien, dat de kinderen onder dat voorwendsel niet geheel van de school wegblyven. Art. 14. Van kinderen, die niet aanhoudend ter school komen, zal kennis gegeven worden aan den Predikant en aan Diaconen, zoo dezelve tot de Hervormde gezinte behoren, ten einde de ouders daarover te onderhouden, met bedreiging zoo dezelve bedeeld worden, met de onthouding hunner bedeeling, en zoo de zoodanige kinderen behoren tot de Roomsche gezinte zal de onderwh'zer daarvan kennis geven aan de Heeren Burgemeesteren, gecommitteerd tot deze scholen. Art. 15. De ouders of verzorgers der leerlingen zullen den onderwb'zer niet mogen lastig vallen met klagten over eenig ongelijk, hetwelk zij zoude vermenen hunne kinderen te zb'n aangedaan, veel min denzelve op eenige wys mogen beledigen; maar hunne klagten moeten inbrengen bb' Burgemeesteren tot deze scholen gecommitteerd en bij den schoolopziener. Art. 16. Het onderwijs zal gegeven worden in het lezen, schrijven, rekenen, eerste beginselen van de aardrijkskunde, van de geschiedenis, zoo gewb'de als ongewijde en van de staatkundige gesteldheid der Nederlanden, het zingen, de algemeene beginselen van godsdienst en zedekunde; en zoo mogelijk ook in de zeevaartkunde, ten minsten eenmaal in de week zal in de gewijde of bh'belsche geschiedenis onderwb's gegeven worden en zullen de kinderen in het lezen van den bybel geoefend worden. Art. 17. Tot het onderwijs in den godsdienst en de zedekunde zal des 537 Zaterdags een uur van de schooltijd gebruikt worden. Zullende echter de onderwb'zer bij alle onderwb's aanmerkingen tot goede vorming van het hart der leerlingen maken. Art. 18. Alle dagen der week, uitgezonderd 's Woensdags avonds en des Zaterdags namiddags en 's avonds zal schooltijd zijn: 'sVoormiddags van 9 tot 12 uren; 's Namiddags van 2 tot 4 uren; 's Avonds van 6 tot 8 uren. Art. 19. Behalve de Zon- en feestdagen zal er vacantie zb'n gedurende vier weken in het jaar, waarvan de precise tijd door Heeren Burgemeesteren gecommitteerd tot de scholen te Scheveninge, met overleg der onderwijzers naar omstandigheden der visscherij zal worden bepaald. Art. 20. De werkzaamheden zullen op de bepaalde uren met een kort, welgekozen gebed begonnen en geëindigd worden; ook zal een gepast gebruik van de schoolgezangen gemaakt worden. Art. 21. De leerlingen zullen zoo yeel mogelijk in drie klassen en 'ieder klasse in behoorlijke onderdeelingen verdeeld worden; — en zal de onderwijzer het onderwb's zoodanig moeten inrigten, dat alle klassen gedurende den geheelen schooltijd worden onderwezen of bezig gehouden. Art. 22. De leermeesters zullen geen andere boekjes mogen gebruiken, dan welke op de boekenlb'st geadmitteerd zijn; en hierover met den schoolopziener raadplegen. Art. 23. De leerlingen, welke door hun naarstig schoolkomen, door reinheid, goed gedrag en vorderingen uitmunten, zullen daarvoor door prijzen beloond worden; terwb'1 zb', die zich aan wangedrag, luiheid of onzindelijkheid schuldig maken, door alle gepaste middelen tot hunnen pligt zullen worden gebragt. Art. 24. Om het vorenstaande naauwkeurig en onpartb'dig te kunnen beoordelen, zullen de leermeesters naauwkeurig lijsten houden van de leerlingen in elke klasse over wier gedrag en vorderingen zb' het meest tevreden zn'n, alsmede van die, welke zich aan pligtverzuim schuldig maken. Art. 25. Op den laatsten dag van elke week zullen de teekens van goedkeuring voor iederen leerling bb' elkander getrokken en in een boek gebragt worden; en zullen de namen van zes leerlingen, drie jongens en drie meisjes, die in iedere klasse de meeste eereteekens verworven hebben, op een eerebord geplaatst en gedurende de volgende week ten toon gehangen worden. Art. 26. Na het einde van elk half jaar worden alle deze teekens bh'eengetrokken en bb het als dan te houden examen, ten overstaan van ten minsten een der Heeren Burgemeesteren, tot de scholen van Scheveninge gecommitteerd, aan zes der leerlingen, die in iedere afdeeling de meeste 538 hebben verworven eereprijzen, in boeken of klederen bestaande, uitgedeeld worden. Ook zullen alsdan aan degenen, die het minst de school verzuimd hebben en de reinste en zuiverste geweest zijn, belooningen worden uitgereikt. ~. Art. 27. Een leerling, zich gedurende zijne schooljaren pryzenswaardig gedragen en goede vorderingen gemaakt hebbende, zal aan denzelve bb het verlaten der school, ten blyke daarvan een loffelb'k getuigschrift ter hand gesteld worden. Art. 28. Luiheid en slecht gedrag zullen gestraft worden door: Teekens van afkeuring; Werken na den schooltijd; Het zitten op de onderste plaats in de afdeeling; Het te pronk staan, of schrijven van den naam op een schandbord; In enkele gevallen door lichamelijke straf, waarvan de leermeester als dan aanteekening zal doen in een boek; doch welke straf niet zal worden uitgeoefend dan met de grootste bedaardheid en na openlijke gedane aanr spraak; en Eindelh'k door het geheel wegzenden van de school. Art. 29. In de school zal een opstel van algemeene schoolwetten worden opgehangen en op den eersten Maandag van elke maand door den leermeester worden voorgelezen. Art. 30. De leermeesters zullen het onderwb's aan geen ander mogen opdragen, maar zelve gedurende den schooltijd bestendig in de school moeten tegenwoordig zb'n. Zb' zullen onder generlei naam of voorwendsel by zonder onderwb's mogen geven. Ook zullen zb' buiten de vrb'gestelde tijden, niet van huis mogen gaan, dan met toestemming van de gecommitteerden Heeren Burgemeesteren. Art. 31. De leermeester zal de werkzaamheden onder goedkeuring van den Schoolopziener zoodanig mogen regelen, als hb' meest doelmatig tot het geven van een goed en geregeld onderwbs oordeelen zal. Art. 32. De verzoeken om schoolbehoeften en alle andere aanvragen zullen door den leermeester schriftelük aan de gecommitteerde Burgemeesteren gedaan worden. Art. 33. De leermeester zal de reinheid en goede order in het schoolvertrek onderhouden en zorgen, dat hetzelve tweemalen 's weeks gezuiverd, des zomers veelmalen met water besprengd en gedurende het geheele jaar tusschen de schooltijden open gezet en gelucht worde. In 1823 kwam reeds een nieuwe verordening of reglement voor de Scheveningsche scholen; het voornaamste daaruit teekenen we hier aan. Van de beide openbare scholen was er één bestemd voor de vermogenden, dat 539 was de oude aorpsscnooi aan de uostzijde en een voor de minvermogenden en behoeftigen aan de Westzijde van de Keizerstraat. Er zou te Scheveningen een locaal permanent toezicht zijn, bestaande uit een hoofd- en een sub-commissie; de eerste bestaat uit twee leden der Stadsregeering met den districts schoolopziener en twee met overleg van den schoolopziener door Burgemeesteren „te verkiezene meest geaccrediteerde en invloed hebbende, bb' voorkeur uit de reeders, genomene ingezetene van Scheveningen; de laatstgemelde of sub-commissie, uit de beide laatst gemelde leden der hoofd-commissie." Als leden van de sub-commissie traden op Gerrit Hoogenraad en Pieter Varkevisser. Voor het eerst, kwam nu na opsomming der leervakken het voorschrift: „zullende in het algemeen het schoolonderwijs dus ingerigt zijn, dat onder het aanleeren van gepaste kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zeiven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden, waartoe de onderwijzer bb alle gepaste gelegenheden nuttige aanmerkingen ook tot goede vorming van het hart der kinderen maken zal." De lesuren werden voor de school voor minvermogenden en behoeftigen zoo gewb'zigd dat de namiddag schooltbd duurde van 1 tot 3 uren; dit in verband met de nu nog heerschende gewoonte, dat om 3 uur de arbeid op de erven en in de werkplaatsen wordt geschorst om te half vier het middagmaal te gebruiken. Uit de verordening verdween de lichamelijke straf, die de onderwh'zers mochten toepassen bb leerlingen, die zich misdragen hadden. Het schandbord bleef echter gehandhaafd. Het schoolgeld werd aldus geregeld: in de school voor vermogenden • betaalde ieder kind 10 cents per week; in die voor minvermogenden of behoeftigen 5 cents, met dien verstande dat voor het tweede kind uit hetzelfde huisgezin het schoolgeld 3% en voor meerdere kinderen 2% cent bedroeg. Wat de schoolmeester nog in 1824 buiten zb'n schoolwerk als koster van de kerk te doen had, geeft ons een missive van de Kerkelijke Commissie te Scheveningen te lezen. „De meester wordt het kosterambt verzekerd, waartoe hb verpligt is 's wekelbks de kerk te stoffen en schoon te houden, zooals ook (voor ieder Avondmaal) het plat van de kerk of de grond te boenen en tweemaal in het jaar de vier kroontjes en het koperwerk van de Predikstoel en de Lessenaar van den voorlezer laten schuren,' en de kerk als het noodig is te openen en te sluiten een goed toezigt op de kerk te houden, het zb bh' den Godsdienst als andersints — voorts zal hij als doodenbegraver hetzij od het Kerkhof of in de kerk onder ziirte directie de jrraven in order doen 540 vervaardigen en aanteekening houden moeten, waar omtrent de Lijken begraven zn'n, de koster moet zorgen voor de goede bewerking der graven en dat alles weder na de begraving in de kerk worde opgeredderd en schoongemaakt en de Stoelen of Banken welke mogten zijn verplaatst weder overal daar ze behoren, worden nedergezet; — even na de Begraving, zoo als hier de gewoonte is, moet de koster ontvangen de gelden van het graf voor het Luiden der klok, en als er in de kerk begraven wordt, ook het regt van de Kerk, enz. enz. daarvoor ontvangt de koster een j'aarlijks tractement van één honderd gulden. Dan wordt aan hem nog betaald voor het verzorgen van 40 a 50 testen met vuur onder iedere Godsdienst in den winter, waarvoor hb' de turf krijgt, een somma van dertig gulden. Dan geven zb' (de leden van de Kerkelijke Commissie) hem bovendien voor borstels, bezems of luiwagens en wat er noodig is om de kerk schoon te maken, eensaf jaarlyks een somma van twaalf gulden." De onderwbzer, die deze arbeidsvoorwaarden moest onderteekenen, P. Leupen van Zevenbergen, accepteerde ze onder dankzegging, zeggen de notulen van den Kerkeraad. Zoo was het — in dien tijd zeker moest de onderwijzer alles aangrijpen om zyn hoogst karig loon te vergrooten. Intusschen was de reeds genoemde Sytse Nieuwenhuis Fernim die April 1817 benoemd was, reeds in Mei 1819 overleden. Zyn heengaan werd zeer betreurd. De Kerkeraad getuigde van hem „dat hy' ongemeen veel nut had gedaan, zo dat er een zichtbare verandering onder de Scheveningsche jeugd en zelfs onder de mindere klassen bespeurd wierd." Zyn opvolger was Johannes Bruckman, die in 1820 een nieuw lokaal kreeg voor het pakhuis, waarin hy en zyn voorgangers les gaven. De reden van het verhuizen was, dat de school — Stadsschool werd ze toen genoemd — te klein was voor het groote aantal kinderen. Het gebouw, dat zy nu kreeg, was het oude Gasthuis, dat in die dagen niet meer bewoond werd; het was tamelyk vervallen, het werd nu „opgeknapt." Een flinke, nieuwe school te bouwen, daaraan werd in die dagen nog niet gedacht; voor het onderwys moest alles „op een koopje" gaan. Dat was de meening van de Kerk geweest, die een turfschuur bestemde voor dorpsschool en dat was ook de opinie van het Stadsbestuur. Eerst na invoering van de Wet op het Lageronderwys van 1857, waarbij werd verklaard dat onderwys te zyn een voorwerp van aanhoudende Staatszorg brak een betere tyd aan, ook voor Scheveningen. In 1861 was er een school voor minvermogenden — de oude dorpsschool achter de pastorie — hoofd R. van Bueren, met 138 leerlingen en een school 541 voor behoeftigen en minvermogenden — gevestigd in het voormalige Gasthuis, hoofd P. H. Déwald, met 678 leerlingen. In 1862 werd het eerste nieuwe schoolgebouw geopend, n.1. het nog bestaande in de Badhuisstraat; het was bestemd voor kinderen van onvermogenden. De oude school in de Keizerstraat bleef bestaan. Twee jaar later ging de schoolbevolking van de bovengenoemde dorpsschool achter de pastorie .over naar een nieuw gebouw aan de Badhuiskade, hoek Marcelisplein. De behoefte aan een school, waarin ook onderwb's zou worden gegeven in de drie moderne talen, was te Scheveningen in vele kringen gevoeld. Reeds in de 18e eeuw kwam het dikwh'ls voor dat jongens, voortgekomen uit den visschersstand, wel „veel voelden voor de zee" maar niet voor het visschersbedrb'f en voor deze was kennis van vreemde talen noodzakeln'k. Gewoonhjk, wanneer daarvoor de middelen aanwezig waren, werden deze jongens gezonden naar bekende mstituten buiten Scheveningen. Dat was sedert 1878 niet meer noodig. De eerste Gemeentelijke burgerschool werd in dat jaar geopend, staande aan de Neptunusstraat, toen Noordstraat geheeten. Als Hoofd trad op J. M. Keen. In 1881 volgde weer de bouw van een school aan de Duinstraat, maar telkens bleek, dat hier de vraag het aanbod zeer overtrof, d.w.z. dat nog tal van kinderen, die den 6-jarigen leeftijd hadden bereikt, geen plaats kon vinden op de gewone lagere school. Nu werd wel door het initiatief van de verschillende Kerkgenootschappen te Scheveningen, die ook scholen gingen stichten, het gebrek aan schoolruimte eenigszins verlicht, doch niet in die mate, dat de Gemeente voor een reeks van jaren van de verplichting tot den bouw van nieuwe scholen zou zyn ontheven. Zij bouwde dan ook voort. De thans (in 1917) bestaande Scheveningsche scholen zb'n: Gemeentelijke Burgerscholen. Scholen le en 2e klasse. Nieuwe Laantjes 8. Neptunusstraat 92. Rotterdamschestraat 66. v. Hoornbeekstraat 15. Duinstraat (Zuidzijde) 10. v. Beuningenstraat 53. Duinstraat (Noordzb'de) 55. Paulus Buh'sstraat 51. Vyzelstraat 121. Haagsche straat 38. - Badhuiskade 27. Stevinstraat. Messstraat 3. De school aan de Badhuisstraat, die men in bovenstaande opgaven mist, is geworden een school voor zwakzinnigen, voor kinderen, die door beperkte geestvermogens het gewone lager onderwb's niet kunnen voliren. 542 b. Het voorbereidend onderwijs. De omstandigheid dat tai van Scheveningsche visschersvrouwen soms dagen achtereen urenlang van huis waren om door haar kleinhandel in visch in Den Haag en elders te helpen voorzien in de allereerste behoeften van het gezin heeft te Scheveningen het aanzijn gegeven aan tal van „bewaarschooltjes". In die gelegenheden, gehouden gewoonlijk in een kamer of kamertje, veel te klein van afmeting voor het aantal jonge kinderen, dat daarin een plaats moest vinden, werden de schepseltjes tegen een zeer kleine vergoeding „bewaard" voor ongelukken, maar onderwijs genoten zij er zoo goed als niet; een „school" kon men die plaatsen niet noemen. De kinderen werden er zelden bezig gehouden door de „Schoolvrouwen", zooals deze in een Instructie van 1803 op het openbaar onderwijs te Scheveningen genoemd werden, de kinderen moesten elkander maar vermaken of zich vervelen in de vaak vunzige atmosfeer, die meestal in het vertrek kon worden waargenomen. Toch bloeiden ze te Scheveningen nog tot het midden van de vorige eeuw; toen begonnen langzamerhand de Fröbelscholen voor den dag te komen voor kinderen van 4 tot 6 jaar, thans algemeen bekend als „scholen voor voorbereidend onderwas." Omtrent de eerste dergelijke inrichting, die te Scheveningen tot stand kwam, kunnen we het volgende mededeelen. Het was in het jaar 1848 dat een commissie uit de notabelen van Scheveningen besloot om te trachten verbetering in den toestand te brengen. Deze commissie bestond uit de predikanten J. A. Meulemans, J. A. Moolenaar, den pastoor P. G. Schagt, den commissaris van politie W. J. Behr, den badarts J. F. d'Aumerie, het raadslid Mr. R. de Pinto, en de reeders C. Gebel, J. Hoogenraad Sr. en P. Varkevisser; ze wendde zich tot het Gemeentebestuur van den Haag om tot de oprichting van een goede bewaarschool mede te werken. In 1849 herhaalden zb' weder hun verzoek, maar het was zeker eigenaardig, dat een vreemdeling — een badgast — de zaak vrb' spoedig tot een oplossing zou brengen. Die vreemdeling was H. W. Suringar, die in zb'n tb'd door het stichten van tal van nuttige instellingen zich een eervollen naam heeft verworven. Toen Suringar in 1850 te Scheveningen het badseizoen doorbracht, kwam hij door omgang met enkele leden van bovengenoemde Commissie op de hoogte van de goede zaak, die er te behartigen viel. Hb' tastte zelf flink in de beurs en wist ook vele andere badgasten over te halen zb'n voorbeeld te volgen. Nu volgde het Stadsbestuur ook en weldra stond de eerste Scheveningsche bewaarschool aan den Ouden Scheveningschen weg gereed voor het opnemen van kinderen van 4 tot 6 iaar. 543 In 1857 werd reeds een tweede vleugel aangebouwd, waardoor voortaan 400 leerlingen konden worden opgenomen. Toch was bij den snellen aangroei der bevolking weldra een tweede inrichting van dien aard zeer gewenscht, maar het zou tot 1878 duren, eer die tweede staande aan de Duinstraat er kwam. Particuliere inrichtingen voor voorbereidend onderwijs o.a. die van „Bethel" aan de Heemraadstraat, hielpen het ontbrekende aanvullen. c. Het bijzonder onderwijs. I. De Christelijke Scholen. Dit hoofdstukje is in het manuscript van den Heer Vermaas niet aangetroffen. II. De Roomsch Katholieke Scholen. Tot het einde der negentiende eeuw genoten de kinderen van Scheveningsche Roomsch Katholieke ouders voor het meerendeel onderwijs op de openbare scholen. Later, tot 1906, werden door bemiddeling van pastoor Strythout de jongens geplaatst op de R. K. school aan de Paramaribostraat. Intusschen waren reeds plannen beraamd om te Scheveningen een eigen school te bouwen. Toen Pastoor H. J. van de Ven pastoor Strijthout opvolgde, vond hij reeds een belangrijke som voor die stichting byeengebracht en dank zb de medewerking van het Kerkbestuur, bestaande uit J. J. Waterreus, L. Faber en Mr. J. B. van Berckel kon in 1909 de eerste jongensschool in de Kerklaan geopend worden. De meisjes ontvingen toen onderwys in het gesticht De Voorzienigheid, te gelyk met de gestichtskinderen. Toch was pastoor van de Ven, die voorheen ook kapelaan te Scheveningen was geweest en veel voor Scheveningen gevoelde met deze regeling nog lang niet tevreden. Maar hoe aan de middelen te komen om zyn plannen tot uitvoering te brengen ? Hy kwam op het denkbeeld op den woesten grond naast de pastorie gelegen aan de Kerk toebehoorende, een groot modern ingericht Rusthuis en Herstellingsoord te bouwen, dat we thans kennen als Maris Stella; en uit de voordeelen, welke deze inrichting zou afwerpen, te bekostigen wat schoolbouw en schoolonderwys by de uitvoering van zyn omvangryk plan zou eischen. Pastoor van de Ven was zeer fortuinlyk. -Het is bekend hoe al heel spoedig het Maris Stella een goede reputatie kreeg, niet het minst door de uitstekende verpleging van de liefdezusters. Om aan alle aanvragen in de laatste jaren te kunnen voldoen is in de nabijheid eerst een villa aangekocht en daarna weer een nieuw srebouw ongetrokken en nóg altbd moet op uitbreiding aangestuurd 544 worden. Niet alleen Roomsch-Katholieken worden in Maris Stella opgenomen, maar personen van alle gezindten. Van het batig saldo, dat het Rusthuis oplevert, worden nu werkelijk alle inrichtingen van onderwijs bekostigd. Als adviseur werd de pastoor trouw ter zijde gestaan, door Chr. L. Wesseling Mz, in 1906 tot hoofd van de school aan de Kerklaan benoemd. Tegenwoordig heeft het Kerkbestuur in eigendom vier scholen. Afd. A school voor jongens, hoofd F. A. C. van Stekelenburg, met leeken personeel. Afd. A school voor meisjes, hoofd Zuster Agnes (Janssen), personeel bestaande uit geestelijke Zusters. Afdeeling B en C met MULO afdeeling, hoofd Chr. L. Wesseling Mz. personeel bestaande geheel uit onderwijzers leeken. De vierde school is een bewaarschool, die in 1909 werd overgenomen van het gesticht „De Voorzienigheid"; hoofd is Mejuffrouw L. van den Broek, het personeel bestaat ook uit leeken. De leiding van het geheele R. K. voorbereidend, lager en meer uitgebreid lager onderwijs berust bjj bovengenoemden Wesseling, die daarvoor den titel voert van Directeur. De verschillende inrichtingen worden door p.m. 1000 leerlingen bezocht: het aantal leerkrachten bedraagt 31. Op de school C genieten 80 Haagsche kinderen onderwijs. Hetzelfde R. K. kerkbestuur stichtte ook een lyceum voor meisjes; het was eerst gevestigd in een gebouw aan de Bentinckstraat, thans in een gebouw in de Amaliastraat; rector is Dr. J. van Swaah'; de leeraren zb'n leeken. d. De Koninklijke Naaischool. Onder het hoofdstuk „de Badplaats" wordt gewag gemaakt van een bezoek van de Kroonprinses Anna Paulowna aan de Stedelyke badinrichting, H. K. H. kwam daardoor meermalen in aanraking met de Scheveningsche visschersbevolking en vatte veel sympathie voor haar op. En het bleef niet bb' woorden, de Kroonprinses wenschte iets tot stand te brengen, dat zou strekken ten nutte van de lagere standen. Een goede raadgeefster vond zb' toen in de toenmalige directrice van het Badhuis Maas, met wie zb' dagelb'ks omgang had. Mevrouw Maas wees toen op de weinige bedrevenheid die jonge meisjes in het naaien hadden —'van onderwb's in rtuttige handwerken wist men in die dagen niet — wat bb' velen oorzaak van slordigheid was. Het aanbrengen van vaardigheid in het naaien zou zeker een verbetering in dat opzicht ten gevolge hebben. Zoo kwam in Januari 1832 de Koninklb'ke Naaischool tot stand, die 545 Bezoek van Koningin Anna Paulowna aan de naaischool. Houtsnede uit de prentenverzameling der gemeente. voor vele gezinnen een zegen is geworden. De school bestaat nog altijd. De eerste directrice was Mevr. Maas. Jaarlijks worden nog in een groot lokaal een vijftigtal meisjes, die tot hun twaalfde jaar de lagere school bezochten, opgenomen en geniéten dan het onderwijs tot 1 Mei. Velen volgen den cursus meer dan één jaar. De grondstoffen voor het maken van de kleedingstukken ontvangen de leerlingen gratis. De afgewerkte stukken worden bewaard tot Januari, wanneer ze worden uitgedeeld aan de meest behoeftigen van het dorp. Gewoonlb'k is de directrice in staat gesteld door de mildheid van haar, die de inrichting geheel bekostigt en dat is thans Koningin Wilhelmina, aan die uitdeeling een deken en eenigen voorraad kruidenierswaren toe te voegen. Er zyn jaren, dat meer dan honderd behoeftigen daarvan profiteeren. Anna Paulowna bleef steeds veel belang stellen in haar stichting; zb' bezocht haar meermalen, ook toen zy Koningin was geworden. De bovenstaande afbeelding naar een houtsnede uit de prentenverzameling der gemeente stelt zoo'n bezoek voor. Mevrouw Maas bleef tot haar dood directrice en werd toen als zoodanig opgevolgd door haar dochter D. Lec—Maas. 546 XXXIV. POST EN TELEGRAFIE. In ouden tijd was Scheveningen wat de post betreft, geheel afhankelijk van den Haag. De bekende predikant Ds. Faassen de Heer jammerde nog in een adres van Juni 1817: „daarenboven moet men van iedere brief, welke men dagelijks dikwijls ontvangt twee stuivers meer betalen, als iedere inwoonder van 's Hage, die dezelve op zyn tijd heeft; ja zelfs kost de minste brief, die in den Haag na Scheveningen op het Postcomtoir gegeven word, drie a vier stuijvers, ofschoon wij ook een wezenlb'k deel of wijk G van den Haag uitmaken, daar onze medeburgers dezelve voor drie stuijvers bekomen; en een brief, die hun van Rotterdam, Leiden, Dordrecht en andere plaatsen word bezorgt, kost hier ten minste vier stub'vers. Uit vele plaatsen van ons zelfde Vaderland moet men voor een enkelde brief (hoe dan ook) tot seven en meer stuijvers betaalen." Scheveningen kreeg zijn eersten brievengaarder in 1844. Vóór dien tijd moest elke brief door een boodschapper in Den Haag gepost worden. G. Fernim, de eerste gaarder, bewoonde een bescheiden visscherswoning in de tegenwoordige Werfstraat, toen Kerkstraat geheeten. Bij Kon. Besluit werd twintig jaar later, in Juni 1864, de werkkring van Fernim uitgebreid, hb' kwam aan het hoofd van een hulppostkantoor, en verhuisde toen naar een perceel in de Keizerstraat, waarin thans de boekhandel van de firma D. Koek is gevestigd. De werkzaamheden aan dit kantoor verbonden waren spoedig en vooral gedurende het badseizoen zoo belangrijk en omvangrb'k, dat des zomers een tijdeiyke directeur en een surnumerair uit Den Haag hem moesten assisteeren. Op 28 Augustus 1870 betrok Fernim weder een ander gebouw in de Keizerstraat, het nog bestaande perceel tegenover het Smidslop, thans genummerd 294. Scheveningen had nu geen bijkantoor meer maar, met steun van de Gemeente, welke het gebouw kosteloos in gebruik afstond en het onderhoud bekostigde, een zelfstandig Post- en Telegraafkantoor. De ruil was zeker niet slecht, hoewel we thans niet begrijpen, hoe directeur en ambtenaren in dat gebouw met zijn gering aantal kleine beneden vertrekken daar dertig jaar lang hun steeds toenemenden arbeid hebben verricht. In 1872 werd Fernim als directeur vervangen door H. J. Massink Wz., die 1 Nov. van dat jaar opgevolgd werd door J. P. H. Hofstede. Onder diens leiding gedurende 32 jaren heeft het post- en telegraafwezen te Scheveningen zich op verbazende wijze uitgebreid; die uitbreiding was het gevolg van de groote economische ontwikkeling, die Scheveningen vooral sedert het jaar 1872 heeft mogen beleven. Ook de bevolking was in dat tijdperk sterk toegenomen. In ronde cijfers bedroeg het aantal zielen te Scheveningen 547 op 1 Januari 1872 9000 » 1 „ 1882 13000 „ 1 1892 18000 „ 1 „ 1902 25000 „ 1 „ 1904 28000 De buitengewone uitbreiding van den dienst in het laatst der 19e eeuw deed het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie uitzien naar een eigen, 'flink ingericht gebouw; dat in de Keizerstraat kon in geen enkel opzicht meer beantwoorden aan de bescheiden eischen en van de ambtenaren en van het publiek. Zoo verrees het nieuwe gebouw met zijn monumentalen gevel aan de Badhuisstraat. 24 Juni 1900 werd het geopend. De telegraaf kreeg nu eigenaardig haar plaats vóór in de zaal, dat was dus voor haar tegelijk een promotie. Wat de telegraaf betreft, vóór 1870, werkte deze hoofdzakelijk voor de badgasten. Er kwam dan een telegrafist uit Den Haag om Fernim te assisteeren. Het kantoor bevond zich aan den voet van het weleer trotsche Seinpostduin aan den Gevers Deynootweg; het was een houten gebouwtje, een samenvoegsel van een tweetal portiershuisjes, die in het Willemspark in Den Haag hadden dienst gedaan. Het kantoor was alleen gedurende het badseizoen geopend om de vreemdelingen te gerieven; de Scheveningers konden in die maanden er ook voor hun particuliere zaken gebruik van maken. Bij strenge winters, wanneer de Maas bevroren was en men veel goederen uit Rotterdam met Scheveningsche bomschuiten uitvoerde, werd de telegraafdienst te Scheveningen tijdelijk hervat. Toen de postdienst in 1870 naar het gebouw Keizerstraat 294 werd overgebracht, kreeg in dat zelfde perceel ook de telegraafdienst een onderdak 'r maar nu een, die permanent het geheele jaar doorwerkte. De post, als hebbende de oudste brieven, beschikte over het voorvertrek; de telegraaf als minderwaardige, behielp zich in een kleine achterkamer. Ook de post-ambtenaren bewaarden een eerbiedigen afstand met die van de telegraaf. In dat achtervertrek zyn heel wat telegrammen behandeld Volgens de officieele opgaven in 1870 ....... 21982 stuks „ 1881 30954 „ 1891 50676 „ De buitengewone ontwikkeling van de visscherb' en den vischhandel en 548 daarnaast ook die van de badplaats verklaart de groote stijging, die bij bovenstaande getallen is waar te nemen. In die cyfers spiegelt zich duidelijk de toestand van het toenmalige Scheveningen af. Een byzondere quaestie op het postgebied heeft Scheveningen een aantal jaren beziggehouden. Ze was deze: In 1891 kwam een wijziging in de Postwet, waardoor het geoorloofd was brieven geadresseerd aan personen binnen den postkring van den Haag, te frankeeren met een 3 cents postzegel. Scheveningen mocht hetzelfde doen binnen zijn postkring. Van wege het Hoofdbestuur der posteryen en telegrafie werden de grenzen van beide postkringen vastgesteld; bb' de uitbreiding, welke Scheveningen byna met elk jaar onderging, werden die grenzen nu en dan gewijzigd. Het publiek was aanvankelyk met die verlaging van port zeer ingenomen; maar die wyziging had toch ook haar schaduwzüde; zy bleek in de toepassing zeer onbillb'k te zyn. Er volgde uit de aanwezigheid van die grenzen dat het zoogenaamde stadsport van drie centen niet van toepassing was op brieven die van Scheveningen voor den Haag bestemd waren, zoo ook omgekeerd. In een zelfde gemeente werd alzoo voor een brief aan iemand in die gemeente in het eene geval 3 en in het andere geval 5 cents betaald. De regeling gaf telkens aanleiding tot vergissingen; want het publiek was zelden op de hoogte van den loop der grenzen en die vergissingen werden dan onvoorwaardelb'k met strafport beboet. Was nu de afzender nog degene geweest, die het strafport betaalde, dat was minder onbillijk geweest, maar de post verhaalde de boete op dengene, voor wien de brief bestemd was. Menigeen kreeg op die wijze een koopje; en moest voor elke onvoldoende frankeerirfg van den afzender 7 cents offeren, anders kreeg hy den brief niet. Te verwonderen was het zeker niet, dat van vele zyden werd aangedrongen om aan dien abnormalen toestand een einde te maken. Scheveningen scheen de regeling het meest te drukken en van daar dat Scheveningen aanhoudend bleef yveren voor het verkrygen van een uniform 3 cents port. „Scheveningens Belang" ging voorop en de pers volgde. Was het Scheveningsche kantoor nu maar tot een hulp- of bykantoor gemaakt, dan was de moeilykheid opgeheven geworden, maar van een dergelyke degradatie wilde het Hoofdbestuur en wilden ook de Scheveningers niet weten. Verbetering was alleen te verkrijgen door een aanvullende bepaling in de Postwet en die is dan ook gekomen, maar eerst na 16 zegge zestien jaren. Een van de vele bewyzen hoe in ons land dikwyls verbeteringen, die door een wetswyziging moeten tot stand komen, op zich laten wachten. Eindelyk dan kwam op 1 Maart 1907 het nieuwe uniform port van 3 cents voor de geheele gemeente 's-Gravenhage in werkuur. 549 loen de directeur Hotstede in 1904 na een twee en dertigjarigen diensttijd afscheid nam, liet hü' een „bloeiend" kantoor achter. De geldelijke verantwoording van het vereenigd post- en telegraafkantoor liep toch in 1904 over een bedrag van niet minder dan ƒ 1.126.526! De geleidelijke stijging tot dat bedrag wordt in het volgende staatje te zien gegeven. In 1871 ƒ 61.139 „ 1881 . . , 123.138 „ 1891 „ 231.471 „ 1901 . . , 830.870 „ 1904 • . . „ 1.126.526 Ook deze cijfers zijn de getuigen van een zich sterk ontwikkelend economisch leven. Als directeur werd J. P. H. Hofstede 16 Mei 1905 opgevolgd door J. J. Hogeweg, die op zijn beurt in 1910 ontslag nam. In zijn plaats kwam P. J. Meerburg; de tegenwoordige functionaris is B. Cramer. Scheveningen heeft thans twee bijkantoren: het eene Nieuwe Parklaan 135, geopend 2 Mei 1913 ressorteert onder het postkantoor Scheveningen; het andere Mauritslaan, onder het postkantoor Den Haag. Het Radiotelegrafisch station te Scheveningen. Dit station werd in September 1904 op een terrein aan de Visschershaven opgericht; aanvankelijk met een werkingssfeer van 200 K.M. Het station bewees reeds in het voorjaar 1905 gewichtige diensten, toen van half Januari tot half Februari de gewone telegrafische gemeenschap met het eiland Wieringen was verbroken. • Om de verkregen resultaten door practische oefeningen te bevestigen, werden de dag- en nachtbooten van de Maatschappij Zeeland voor rekening van het Rijk als radio-telegrafisch station ingericht. Nadat de inrichting aan de visschershaven nog herhaaldelijk was verbeterd, werd op 1 Januari 1906 een radiotelegrafische dienst voor het algemeen nationaal en internationaal verkeer opengesteld. 'Scheveningen was toen nog het eenig rijksstation in Europa, dat voor den algemeenen dienst gebruikt mocht worden. Zyn werkingssfeer is gaandeweg uitgebreid tot 350 K.M., waardoor voorzien is in de behoefte aan gemeenschap langs de geheele Nederlandsche kust. In den tegenwoordigen tijd is het station zelfs in staat om correspondentie te voeren op 700 a 800 K.M afstand. De ondervinding heeft aangetoond, dat met daartoe uitgeruste schepen gemeenschap kan worden onderhouden 550 tot Ouessant, Atlantiscnen uceaan, ingang van net Kanaai eenerzij as, en tot de wateren bij Jutland anderzijds. Met 1 Januari 1907 werd de werkkring uitgebreid tot de schepen van de maatschappij Holland-Amerika-Lijn, en een half jaar later na langdurige onderhandelingen met de Marconi-Maatschappn' werden ook alle Nederlandsche en vreemde stoom- en handelsschepen, die door deze maatschappij van scheepsstations waren voorzien, voor de correspondentie met Scheveningen opengesteld. 1 Juli 1907 is daardoor geworden een datum van groote beteekenis voor het station Scheveningen; het is de eenige inrichting in geheel Europa die met alle radiotelegrafische scheepsstations regelmatig correspondentie kan voeren. Het aantal van die scheepsstations bedraagt thans 60. Voor het wisselen van telegrammen werd het volgende tarief vastgesteld. le. De Ryksstations op de stoomschepen der Mb'. Zeeland 10 cent per woord, met een minimum van 10 woorden per telegram; 2e. De Marconi-stations op de stoomschepen der Batavier-Lijn 20 cent per woord, met een minimum van 10 woorden per telegram; 3e. De Marconi-stations op de stoomschepen der Holland-Amerika-Lyn, alsmede op alle overige Marconi-stations 30 cent per woord, met een minimum van 10 of 12 woorden per telegram. Het station is maar enkele jaren naby de Visschershaven gevestigd geweest. Het terrein, waarop het stond, behoorde aan de Gemeente en toen deze tegen het afloopen van de huur op 31 October 1909 voor de verlenging daarvan gedurende 25 jaar per jaar ƒ 4500 eischte en daarna zelfs ƒ 6000, vond het Ryk het voordeeliger op eigen terrein aan gene zyde van het ververschingskanaal het station over te brengen. Bovendien was het toenmalige kantoor, een vroegere directiekeet minder geschikt voor den dienst. En alzoo is geschied. Met een uitgaaf van ƒ 17.300 heeft de „draadlooze" een behoorlijk onderkomen gekregen. Benevens de behandeling van het openbaar telegraafverkeer met de in de Noordzee passeerende schepen, is het station Scheveningen belast met het onderhouden van een regelmatige correspondentie: a. met het lichtschip Haaks op de Vliereede. Dit lichtschip neemt door middel van vlaggeseinen berichten van voorbü gaande schepen op en bevordert die langs radiotelegrafischen weg aan Scheveningen. b. met Hr. Ms. politievaartuig bij de zeevisscherijen „De Zeehond". Behalve het overbrengen van stormwaarschuwingsberichten, wordt dagelyks een praaibericht overgeseind aan het station Scheveningen, dat in de Nederlandsche Staatscourant onder het hoofd „Visscherijberichten" wordt gepubliceerd. Voorts kunnen in bb'zondere gevallen, zooals bb' overlb'den van opvarenden, ernstige ongelukken, zware averijen enz. — ter beoordeeling 551 van den commandant van Hr. Ms schoener „Zeehond" — berichten van particulieren aard van visschers aan hun reeders en omgekeerd, per radiotelegraphie worden overgebracht; c. met het waarnemen van en gevolg geven aan seinen van in nood verkeerende schepen; d. met zeemeldingen en opgaven van zeeongevallen aan het zee-agentschap L1 o y d. Het station Scheveningen is langzamerhand zoodanig ingericht, dat het aan de hoogste eischen van de tegenwoordige techniek beantwoordt. Het beheerscht de geheele Noordzee en kan zelfs, gelb'k hiervoren omschreven, tot op grooten afstand daarbuiten zich verstaanbaar maken. Het is den geheelen dag en den ganschen nacht onafgebroken in staat om alles wat op radiotelegraphisch gebied in de nabb'heid of in de verte voorvalt, af te luisteren en mede te verstaan. Bij herhaald bezoek van Belgische, Fransche en Engelsche telegraaf-Ingenieurs bleek, dat de Nederlandsche inrichting te Scheveningen aan de spits staat van de hedendaagsche kuststations. 552