DE GEMEENTEGRONDEN IN NOORD-BRABANT en LIMBURG :: EN HUNNE ONTGINNING :: DE GEMEENTEGRONDEN IN NOORD-BRABANT EN LIMBURG : EN HUNNE ONTGINNING. : EENE GESCHIED- EN LANDHUISHOUDKUNDIGE STUDIE door Dr. W. J. DROESEN, Landbouwkundig Ingenieur. j. j. romen & zonen, roermond — 1927 INLEIDING. Met de opleving van onzen landbouw, die ongeveer samenviel met het begin dezer eeuw, ging een toenemende bedrijvigheid op ontginningsgebied gepaard. Was er in de provincies NoordBrabant en Limburg tot dan toe haast uitsluitend tot bosch ontgonnen, voortaan maakten de verbeterde techniek en de gewijzigde economische toestanden ontginning tot gras- en bouwland mogelijk en rendabel. De heilzame invloed, die daarvan op het gemengde bedrijf in de zandstreken uitging, werd met den dag grooter. In Noord-Brabant en Limburg waren verreweg de meeste woeste gronden gemeente-eigendom. Daardoor werd het voor de gemeentebesturen een belangrijke vraag, hoe zij de ontginning het best konden bevorderen. Aanvankelijk werd door de plaatselijke omstandigheden beslist, welke weg zou worden ingeslagen, maar langzamerhand stippelden zich richtlijnen uit voor een doelmatige grondpolitiek. Toen daarenboven allerlei bijzondere factoren invloed op de ontginning gingen uitoefenen, ontwikkelde het geheel zich tot een belangrijk landhuishoudkundig proces, dat een systematische studie verdient. De geschiedenis der gemeentegronden, aanvankelijk als inleiding gedacht, bleek zóó interessant, mede door hare tegenstelling met die der marken in andere deelen van ons land en door den overeenkomstigen ontwikkelingsgang in Frankrijk en België, dat enkele hoofdstukken daaraan konden worden gewijd. Daarenboven kunnen, zooals in de belangrijke rectorale rede, uitgesproken bij gelegenheid van den 7den verjaardag der Landbouwhoogeschool, werd uiteengezet, de historie en de geographie niet langer worden gemist bij den bouw van den hoogen koepel: de synthese der landbouwwetenschap. Moge deze studie als een bijdrage daartoe worden beschouwd. Dr. Ir. W. J. DROESEN 1. i. HOOFDSTUK I. Vroegste Geschiedenis. De geologische grondslag. De bodem der provincies Noord-Brabant en Limburg is, voor verreweg het grootste deel, opgebouwd uit zuidelijk diluvium, dat hier en daar met een alluviaal laagje overtrokken is. * In een verhandeling „De hoogvenen en gedaanteverwisselingen der Maas in Noord-Brabant en Limburg" gaf Dr. Lorié 1) de groote lijnen aan van dat proces, welke door het werk van den Rijksopsporingsdienst van Delfstoffen bevestigd en aangevuld werden. Enorme lagen zand en grind zijn er afgezet door de watermassa's, die van de hoogten van Ardennen en Eifel, langs een zachthellende bedding, N.W.-waarts stroomden. De afzettingen van kiezel en grof zand wijzen op een groote snelheid, terwijl de leemlagen, die wij er veelvuldig aantreffen, ontstaan moeten zijn op stillere plekken of in kommen, waar fijnere slibdeeltjes konden bezinken. Het voorkomen hier en daar van grootere steenblokken (bij Liessel op den westelijken Peelrand vond men er een van 1750 K.Q.) zegt ons, dat ook ijsblokken van ontzaggelijke afmetingen moeten zijn meegekomen 2). Het zuidelijk ijs schijnt echter slechts bij uitzondering tot in deze streken te zijn doorgedrongen, want de erratische gesteenten zijn er sporadisch aanwezig. „Hoe vlakker het land, hoe geringer de stroomsnelheid werd. „Zoo werd eerst het grover gesteente, daarna het zand, verder „naar zee leem en klei in het water neergelegd en aldus hoopte „zich geleidelijk het land op, waardoor tegelijkertijd de afvoer van het water, hier meer daar minder, werd bemoeilijkt" *). 1) Lorié J. De Hoogvenen en Gedaanteverwisselingen der Maas in Noord-Brabant en Limburg (Verhandelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen te Amsterdam, 2e Sectie, Dl. III, no. 7. 1894). 2) Schendeler P. A. De prae-historisehe, de historische en de toekomstige Peel. Veghel 1922. bldz. 6. 8) Schendeler P. A. bMz. 8. 10 Onder de hier gevonden gesteenten zijn er, die onafwijsbaar uit de Ardennen stammen, dus Maasdiluvium, maar tot ver in Noord-Brabant worden ook Rijngesteenten aangetroffen, waaruit volgt, dat Maas en Rijn hier hunne wateren vermengden, als we van Maas en Rijn mogen spreken in dien tijd. We kunnen het ons beter zoo Voorstellen, dat één breede watermassa zeewaarts stuwde, de „Wilde Wateren", zooals Lorié zegt. Het is licht te begrijpen, dat die wateren den zandkegel, wiens top zich in de Midden-Europeesche gebergten verhief en wiens basis in het N.W. in de zee afdaalde, op sommige plaatsen uitspoelden, elders ophoogden, welke verschillen zich meer en meer accentueerden. Zóó ontstonden de Dommel- en Aabekkens in Noord-Brabant, zóó werd gevormd de hooge Peelrug. Dat deze zich aanmerkelijk verheft boven de omgeving, blijkt uit cenige hoogtecijfers. Langs de spoorlijn Helmond-Venlo vinden we voor Helmond 17.50 M„ Deurne 26 M., Peel (bij Qriendtsveen) 32.25 M., Horst 25.50 M., ten Oosten van Horst 22.65 M. Nemen we een doorsnede loodrecht op de as der Peel, tusschen Helmond en Vierlingsbeek, dan komt de rugvorm nog beter uit: Helmond 17.50 M., Bakel 20 M', Qnoote Peel 31.50 M., Overloon 23 M. en Vierlingsbeek 16 M. 1). Zelfs, als men de, in het midden 4 M. dikke, hoogveenlaag niet in rekening brengt, dan ligt de zandondergrond der Peel nog enkele meters boven Deurne op den westelijken en Horst op den oostelijken peelrand. Het ontstaan van het hoogveen op den Peelrug is aldus te verklaren, dat bij het afnemen der watermassa's, deze zich meer en meer terugtrokken in het dieper uitgeschuurde Maasdal ter eener zijde en het laagliggende Dommelbekken ter andere zijde. Van tijd tot tijd steeg het water nog tot geweldige hoogten, overstroomde den vlakken peelrug, wierp zandheuvels, de z.g. oeverdammen, langs beide zijden op, die dan de afvloeiing van het water beletten. Dit kwam tot rust, werd helder en maakte daardoor den plantengroei op den bodem mogelijk. Zoo werd de voorwaarde geschapen voor veenvorming, die het moeras de Peel, later het hoogveen deed ontstaan. Meer oostelijk trok zich de Maas in eene, met behulp van het Rijnwater, dat daar nog langen tijd bleef stroomen, uitgeslepen bedding terug. Ook hebben de bodembewegingen in deze streek, 1) Schendeler P. A. WA*. 9. 11 die door de boringen duidelijk aangetoond zijn, waarschijnlijk invloed op de richting uitgeoefend. Zoo volgt de Maas van Venlo tot Orave juist de richting der slenk, die zich van Venlo door de Geldersche vallei noordwaarts uitstrekt. Dat de Maas niet de centrale slenk, die van Gulik tot Amsterdam loopt, volgde, is duidelijk, als men weet, dat de Oostelijke slenk wel honderd meter meer daalde, wat uit de ligging van het mioceen is aangetoond Behalve in het Peelgebied treffen we nog hier en daar veenvorming aan langs de Maas en de kleinere riviertjes en beken. Van beteekenis is die in de oude Maasbeddingen, zoo tusschen Baarlo en Kessel, maar vooral langs de Duitsche grens van Venlo tot Mook. Hier hebben we te doen met oude Maasarmen, waaruit het water zich meer en meer terugtrok, waar het bij het verliezen zijner stroomsnelheid eerst nog leem of leemig zand afzette om dan aanleiding te geven tot veenvorming. Zeer levendig kan men zich in de gemeente Bergen, die zich als een lange strook tusschen de Maas en de Duitsche grens uitstrekt, den ouden toestand voorstellen. Waar thans vruchtbare ontginningen zich tot een lange keten aaneenrijgen op de ontgonnen moerasgronden, stroomde eens het Maaswater, dat langs den oostelijken oever een steilen rand van enkele meters hoogte uitsleep, waarover thans de Duitsche grens loopt, en aan den westelijken oever een dam opwierp, die opgestoven is tot zandverstuivingen en met heide begroeide heuvels. De tegenwoordige Maas heeft beneden Roermond op de meeste plaatsen slechts een smalle, diep uitgeslepen bedding. De hooge gronden ter weerszijden zijn slechts tot op geringen afstand met een alluviaal dek overtrokken; hier en daar echter gaat het verder landwaarts, aldus de vette Maasweiden vormend. Van Swalmen tot Sittard, in het gebied der centrale slenk, zijn de oevers niet zoo hoog; hier heeft de Maas zich een kronkelenden weg gebaand, met aan weerskanten lagere gronden, die bij hoog water telkens overstroomd worden. Talrijke riviertjes en beken voeren het overtollige water van de hoogten tusschen Rijn en Maas, van den peelrug en de hooge zandgronden der Kempen Maaswaarts. In den regel zijn deze min of meer met broekachtige graslanden omzoomd. Daartusschen bleven zich onafzienbare diluviale zandvlakten uitstrek- 1) Schendeler bldz. 12. 12 ken, begroeid met bosch en heidekruid. De lager gelegen diluviale zandgronden zijn relatief fijnkorrelig, waardoor zij een vrij groote watercapaciteit hebben, maar tevens moeilijk doorlatend zijn. Dat brengt, in verband met de vlakke ligging, op vele plaatsen een onvoldoenden waterafvoer mede. Deze meer leemige gronden zijn echter rijker aan mineralen, dan de hoogere grofkorrelige kwartszanden, die soms tot zandverstuivingen opwaaiden. Tusschen die beide uitersten zijn alle overgangen vertegenwoordigd. Behalve met heide waren in den schemer der historische tijden, deze streken met dichte bosschen bedekt, zooals de Romeinsche geschiedschrijvers verhalen. Strabo zegt, dat de eerste bewoners dichte bosschen bewoonden en hun verblijf hielden' op een soort van eilandjes temidden der moerassen 1). Ook de latere heidevelden «chijnen eertijds grootendeels met hout begroeid te zijn geweest 2); zelfs in 1609 was de Qraetheide bij Sittard nog begroeid, want er werd dat jaar een geding gehouden om het vergaan van het hout te beletten; dat gelukte echter niet, zoodat in 1642 reeds alles heide was 8). In de venen vindt men alom de resten van vroegeren boomgroei; in het hoogveen de Peel is het z.g. kienhout verre van zeldzaam. Ook de vele plaatsnamen in deze streken, die eindigen op roy, ray e. d. (afgeleid van een stamwoord, dat beteekent rooien) wijzen er wel op. Oude Volksstammen. Welke volksstammen deze streken bewoonden staat niet voldoende vast. Op talrijke plaatsen zijn steenen werktuigen gevonden, wat wijst op voor-historische bewoners. Holwerda, wiens onderzoekingen zeker als de meest betrouwbare zijn aan te merken, kwam tot de conclusie, dat er onder de vele overblijfselen van menschelijke cultuur hier gevonden, niets is, dat valt buiten de typisch Qallo-Qermaansche urnenveldencultuur 4). Ten tijde van Julius Caesar leefden er Germaansche stammen, die elkaar herhaaldelijk verdrongen. Het Romeinsche element. 1) Creemers Ch. Aanteekeningen over het dorp Stramproy. Roermond 1871. Bldz. 6. 2) Salfeld Dr. A. De ontginning der Ned. Heiden. Arrihem 1890. bldz. 1. 3) Habetz Jos. Limburgsen r Wijsdommen. 's Gravenhage 1891, Bldz. 382. 4) Holwerda. Nederland's Vroegste Geschiedenis. Amsterdam 1918. bldz. 170. 13 dat zich vooral langs de Maas en speciaal in Zuid-Limburg in het groot heeft neergezet, bleef er eveneens voortbestaan. Habetz *) zegt, dat de sporen van Romeinsche kolonisatie bovenal gevonden worden op de vruchtbare landouwen in ZuidLimburg, terwijl men in de moeras en zandgronden bij voorkeur overblijfselen van Qermaansche beschaving uit het Romeinsche tijdperk aantreft. In de derde en vierde eeuw werden echter de Romeinen verdrongen en nu vestigden zich ten Westen der Peel Frankische stammen, ten Oosten drong het Saksische element door. Het verschil in volkskarakter spreekt nog duidelijk. Het dialect is in N. Brabant nog zuiver Frankisch, in NoordLimburg sterk Saksisch getint. Niet de Maas vormde de grens, doch het ontoegankelijke moeras der Peel.. Nederzettingen. Het staat wel vast, dat de oude volken, vóór de komst der Romeinen, zich niet met de ontbossching van groote terreinen hebben bezig gehouden, maar zich op open plekken vestigden. Plaatsnamen als de Laar en Berkelaar zouden daarop wijzen (laar = leer beteekent ledig of boomloos). Zelfs onder den beschavenden invloed der Romeinen, die over betere werktuigen beschikten om boomen in grooten getale te rooien, schijnt er toch nog weinig ontboscht te zijn, waarschijnlijk omdat de behoefte aan bouwland niet groot was. Eerst nadat de Romeinen verdreven waren door de uit het Noorden opdringende stammen en met de kerstening dezer streken was begonnen, werden ontginningen op groote schaal ter hand genomen en ontstonden de roden, rayen e. d.. „De Christenpredikers toch deden op verschillende plaatsen kloosters en abdijen verrijzen, verzamelden daar om zich heen monniken in grooten getale, die toentertijd nog vaardiger waren met een spade en een houweel, dan met de pen. En daar er voor de dagelijksche behoeften der abdijbewoners en van de reizigers, die daar nachtverblijf kwamen zoeken, steeds groote hoeveelheden brood noodig waren, zullen de kloosterbroeders naar de bosschen getrokken zijn, om met vereende krachten groote terreinen voor korenbouw geschikt te maken. Zij, groot in aantal en allen staande onder één hoofd, bereikten aldus, wat door enkele individuen of door de van elkaar onafhankelijke bewo- 1) Blink Dr. H. Tijdschrift voor Economische Geografie. Jrg. 1919. bldz. 337. 14 ners van kleine nederzettingen niet tot stand kon worden gebracht" 1). Uit dien tijd dateeren dan ook de rode's, wier naam duidelijk den oorsprong verraadt b.v. Kloosterrade en Roosteren (== rode van Susteren, dat reeds vroeg een bloeiende abdij was). De plaatsnaam Herzogenrath. wijst er op, dat deze streek door een hertog ontgonnen is. Zoo hadden de oudste ontginningen plaats op gezag van klooster of heer. Toen echter het volk talrijker werd en meer ontwikkeld en eigen initiatief kreeg, zullen de landbouwers, als zich bij hen behoefte aan akkergrond deed gevoelen, zelf ontginningen hebben tot stand gebracht. Niets duidt voor vele plaatsnamen als Venray, Wanroy, Bingelrade enz. op een anderen oorsprong. Als deze terreinen geheel in cultuur waren, dan gebeurde het vaak, dat zich er om heen zoo onvruchtbare gronden uitstrekten, dat ze met de toenmalige hulpmiddelen niet met succes konden worden bebouwd. Overbevolking dwong dan elders vruchtbaarder plekken op te zoeken om een nieuwe nederzetting te vormen. Als zoodanig zijn aan te zien de vele dorpen en gehuchten, wier naam op „loo" of op het, daaruit door omzetting ontstane „el" eindigt. In zijn „Geschiedkundig Mengelwerk der Provincie Noord-Brabant" meent Hermans 2) onder „loo" te moeten verstaan, een meer verheven plaats, gelegen in of bij poelen, meeren, laagten en diepten. Daarmede stemt goed overeen het talrijke voorkomen van „loo's" en „el's" rond de Peel: Oploo, Volkel, Boekei, Handel, Liessel in Noord-Brabant en Roggel en Meyel in Limburg. Typisch is ook de krans van „loo's" om Venray: de dorpen Overloon en Meerloo en de Venraysche gehuchten Merselo, Weverslo, en Oirlo, die tevens gedeeltelijk op den Peelrand liggen. Venray met zijn talrijke kerkdorpen en gehuchten is een sprekend voorbeeld van een veel voorkomend nederzettingstype, dat zich namelijk eerst een stam nederzet en dat daar om heen, op eenigen afstand, later dochterdorpen ontstaan. Een mooi overzicht daarvan treffen we aan bij L. Henrichs, in zijn werkje „Die Mark Straelen und ihre zugehörigen Orte" "). 1) Kietema J. Het ontginningsbedrijf in Limburg. „De Gids", Jaarg. 1917, No. % 2) 'Hermans. Geschiedkundig Mengelwerk van de provincie Noord-Brabant II. bldz. 86. 's-Hertogenbosch 1841. 3) Henrichs L. Die Mark Straelen und ihre zugehörigen Orte. Geldern 1899. 15 We zullen het hier verkort weergeven. Bij de eerste vestiging in een streek werd slechts een betrekkelijk klein gedeelte in privaat gebruik genomen en al het andere land, dat niet bebouwbaar of voorloopig niet noodig was, bleef in gemeenschappelijk gebruik. Dat noemde men in deze streken „gemeynte". Daartoe behoorden bosschen, weiden, heiden, venen, moerassen en dergelijke. Bij toename der bevolking werden dan, met inwilliging van het hoofddorp, op de vruchtbaarste plekken in de gemeynte (ook andere factoren hadden natuurlijk wel invloed) nieuwe dorpen gesticht, die ieder in hunne omgeving een eigen gemeynte kregen. Zoo werd de groote gemeynte telkens kleiner, maar wat er overbleef, vormde nog de gemeenschappelijk gebruikte marke (om dit \uoord eens te gebruiken) waarin de afzonderlijke dorpen gerechtigd waren. Een oorkonde van 1505 vermeldt deze medegerechtigdheid van de bewoners van Pont en Straelen en een van 1551 van Arcen en Straelen. Een andere wijze van vestiging bestond daarin, dat een enkele bewoner met toestemming der geheele nederzetting (en eventueel van den „heer") een afgelegen stuk gemeyntegrond in bezit nam om er zelf een hof te stichten. Zulk een hof heette heerenhof (Fronhof, vroenhof = curtis dominica) en de stichter werd „heer". De hof bestond uit drie deelen. Het eerste deel werd door den nieuwen heer rechtstreeks van zijn woning (sala) uit bebouwd (terra salica), het tweede deel omvatte de van den heerenhof uit aangelegde nevenhoven (mansi) en keuterijen (casae), het derde deel bestond uit bosch, heide en weiden, die zoowel de heer als de kolonen gemeenschappelijk gebruikten, welke laatsten zekere diensten en cijnsen daarvoor verschuldigd waren. Elders lazen we, „dat de vroengoederen of warescapyen (gemeynten) allengskens op last des heeren werden ontgind, met een hoeve, vroenhof genoemd, voorzien en aan de landlieden in tocht (pacht) uitgegeven of door een villicus in naam des heeren bebouwd" 1). De stichting van een nieuwe nederzetting ging gewoonlijk gepaard met de stichting van een heerenhof, die vaak nog aan te wijzen is. Een wijsdom van 29 Juli 1360 verhaalt ons iets over den toestand van de mark Straelen in dien tijd. Er hadden zich toen 1) Publications de la Société •historiq.ue et arehéologique dans le Dnohé de Limbourg. Tom. IV. Ao 1867. bldz. 238. 16 reeds verscheidene dochterdorpen, op Straelen's gebied ontstaan, afgescheiden. De Heer van Arcen, een dier dorpen, trachtte zich deelen van het gemeenschappelijk gebied toe te eigenen. Hiertegen riepen eindelijk de inwoners van Straelen de hulp in van Hertog Reinald III van Qelre, waartoe Straelen behoorde, en van de abdij van Siegburg, die er de grondheerlijke rechten had. Enkele der oudste inwoners, goed met de streek bekend, werden omtrent de grenzen ondervraagd, een algemeen gebruikelijke methode bij oneenigheid over landgrenzen. De grenzen worden dan genoemd, waaruit blijkt, dat verschillende dorpen in den omtrek tot het gebied van Straelen behooren. Aanvankelijk hadden echter die nederzettingen nog niet het voorkomen onzer dorpen. Het waren „boerschappen", die bestonden uit groepen hoeven en hoefjes, die of wel in lange rijen met zekere tusschenruimten, of geheel afgezonderd verspreid lagen. De eigenlijke dorpen ontstonden gewoonlijk pas na den bouw eener kerk, die dan het middelpunt werd, waar handwerkers en kooplieden zich bij voorkeur vestigden. Dat dorp nam meer en meer in beteekenis toe en zijn aanzien en invloed steeg ten koste van die der grondbezitters. Het dorp kwam aan de spits der nederzetting of gemeente te staan, terwijl de verspreid liggende hoeven op den achtergrond geraakten. Zeer in 't oog vallend is het verschil tusschen eenerzijd s den heuvelachtigen löszbodem van Zuid-Limburg en de vruchtbare maasboorden, met de dicht opeengehoopte oude dorpen, en anderzijds de uitgestrekte diluviale zandgronden in Noord-Limburg en Oostelijk Noord-Brabant, waar nieuw gestichte dorpjes zich nog steeds voegen tusschen de oudere, die er dun gezaaid liggen over de vlakte. Duidelijk blijkt ook nog, dat de eerste nederzettingen bijna steeds in de nabijheid van rivieren of beken plaats hadden, wat het dubbele voordeel bood, dat daar de natuurlijke weiden voor het vee gevonden werden en dat men er met de minste moeite over water kon beschikken. Oorspronkelijke vorm van grondeigendom. Een veel verspreide leer omtrent den oorspronkelijken vorm van grondeigendom in deze streken luidt, met nuances, aldus: „Aanvankelijk, d. i. ten tijde van Caesar, was alle grond in gemeen eigendom. Langzamerhand is de bouwgrond in particulier bezit overgegaan en is de heide-, weide-, bosch-, moerasen veengrond gemeen eigendom gebleven, voor zoover niet, het- 17 zij door verkoop, hetzij door usurpatie, vorsten en groote heeren zich den eigendom dezer gronden hebben weten te verwerven en het eigendomsrecht der landelijke bevolking tot gebruiksrecht hebben doen worden" l). Tot bewijs daarvoor worden aangevoerd mededeelingen van Caesar en Tacitus, oorkonden uit de 7de en 8ste eeuw en enkele „leges barbarorum'*. De uitmuntende historicus Fustel de Coulanges heeft echter aangetoond 2), dat uit de evengenoemde bronnen geen bewijs voor gemeenschappelijken eigendom kan worden geput en dat, waar in die en dergelijke stukken, o.a. uit den Frankischen tijd over communia gesproken wordt, daarmede bedoeld worden gemeenschappelijk gebruikte gronden, die echter aan één eigenaar toebehooren. Pas uit de 12de eeuw zijn er, volgens hem, teksten bekend, die voor collectieven eigendom getuigen. Nu geeft Fustel grif toe, dat waarschijnlijk reeds vroeger die collectieve eigendom bestond en zich wellicht uit de primitieve nederzettingen heeft ontwikkeld. Voor de Germaansche stammen wordt dit dan ook meestal aangenomen. Roessingh meent in zijn omvangrijk proefschrift 3) uit Caesar's opmerkingen te mogen besluiten, dat er volkscommunisme was, wat betreft de bouwgronden, hetwelk echter bij het begin onzer jaartelling zou zijn verdwenen, omreden Tacitus het niet meer vermeldt. Uit de documenten, ouder dan de 12de eeuw, volgt nergens, dat de boeren gemeenschappelijken eigendom hadden ; wel staat vast, dat de gemeenschappelijke dorpsgronden — communaux de village — in dien tijd, evenals ook later, in vele gevallen tot het einde der 18de eeuw, de eigendom waren der vorsten en grondheeren, en dat de dorpelingen er slechts het gemeenschappelijk gebruiksrecht op hadden 4). Men moet zich dus vooral wachten te beweren, zooals E. de Laveleye 5) doet, dat alle grond oorspronkelijk in gemeenschappelijken eigendom geweest is. 1) de Blécourt Mr. A. S. Aanteekeningen over Marken, in Tijdschrift voor Beehtsgeschiedenis 1918-M9. bldz. 315. 2) Fustel de Coulanges. Becherehes sur quelques problèmes d'histoire Paris 1885, bldz. 141, 149 e.v. 3) Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten, bldz. 126 e.v. Groningen 1915. 4) De Blécourt. bldz. 314 e.v. 5) Laveleye, de E. De la propriété et de ses formes primitives. Paris 189L 2 18 Dopsch % die evenals Hildebrand 2), onder de Duitsche auteurs, een aanhanger van Fustel is, betoogt, dat de marken, waarvan in de bronnen uit den Karolingischen tijd sprake is, niet de overblijfselen zijn, van een oud-germaansch „agrarcommunismus". Hij ziet in die marken de ontginningen van ongebruikt liggende woeste gronden — „herrenloses Wildland", ofwel door de grondeigenaren tot stand gebracht, in welk geval de kolonisten gemeenschappelijk gebruik op die gronden kregen, ofwel door vrije boeren, die gemeenschappelijk zulk een terrein exploiteerden. Even vaag als onze kennis der geschiedenis van den grondeigendom, is die over den toestand der boeren. Toestand der boeren. Tegenover de oude theorie *), die aanneemt, dat de oorspronkelijk vrije boeren later in hoorigheid geraakten, staat thans een nieuwe, die vooral een verdediger vindt in Fleischmann 4). Deze meent, dat de boeren oorspronkelijk slaven waren en dat er voor de Middeleeuwen geen vrije boerenstand bestond. Het teloorgaan van de vrijheid der boeren, wordt volgens de eerste theorie toegeschreven aan de volgende oorzaken: 1°. Het verdwijnen van het Oermaansche beginsel der gelijkheid. De groote Romeinsche landgoederen, die ook in een groot deel van ons land gevonden werden, en de handel met de Romeinen, die rijkdom bracht aan weinigen, deed een groote ongelijkheid in macht en aanzien ontstaan. Volgens Pierson 5), was het groot landbezit, bij de verovering door de Franken, in Qailië reeds overheerschend. De meeste goederen waren in handen van den Staat, de kerk en een weinig talrijke aristocratie. De Franken bevestigden dezen toestand en breidden hem nog uit. Vooreerst werden alle woeste gronden tot domein of koningsland verklaard. Het leenstelsel, met zijn nauw verband tusschen het zijn van 1) Dopsoh. Die Wirtschaftsentwicklung der Karolinger^Zeit, Weimar W2) Hildebrand. Recht und Sitte auf den verschiedenen wirtschaitlichen Kulturstufen 2te Auflage. Jena 1907. 3) Het hier volgende is eèn samenvatting uit de colleges over dit onderwerp van wijlen Prof. S. Koenen, hoogleeraar aan de Tjandbouwhoogeschool te Wageningen, uit het Handwörterbuch der StaatswisBenschaften, 4te Auflaire Jena 1924, in voce „Bauer", en uit de verder hier geciteerde werken. 4) Fleischmann. Altgermanisehe und Altrömische Agrarverhaltnisse. L5)PZLeerbo3ek der Staathuishoudkunde, 3de druk, Haarlem 1912, II bldz. 248. 19 vazal en het hebben van, hoofdzakelijk uit gronden bestaande, beneficia, bracht die gronden in het bezit van vazallen, die trachtten ook langs anderen weg hun grondbezit uit te breiden. Errera *) zegt, dat eerst de „heer" nam wat nog niemand in gebruik had, maar later ook de gronden der dorpsgemeenschappen, en von Maurer: „de grondheerlijkheid is het graf der dorpsgemeenschap geworden" 2). De Keizer had den oppereigendom van den grond; de leenman, die door de „hoorige" boeren als meester werd beschouwd, was ook een soort eigenaar. Het was 'n stelsel van „getrapten" grondeigendom. De uitbreiding der groote landgoederen werd nog bevorderd door het in cultuur brengen van woeste gronden, die destijds bij de schaarschte der bevolking in grooten overvloed aanwezig waren. Misschien is er in Europa nooit meer land ontgonnen en meer gekoloniseerd dan in de 8ste en 9de eeuw, en de kloosters namen daaraan levendig deel. Zij lieten geen middel ongebruikt om arbeidskrachten te winnen voor dat doel en het meest gewone middel was, dezulken, die zich onder hunne bescherming stelden, van grond en woning te voorzien. De wereldlijke heeren volgden dit voorbeeld, hunne kasteelen werden middelpunten van landontginning op groote schaal 3). 2°. Doordat alle woeste gronden koningsland waren geworden was het rooirecht vervallen d. w. z. het recht van den vrijen Germaan om woeste gronden te ontginnen, die dan zijn eigendom werden. Nu was hij gedwongen, zooals we zooeven reeds zagen, zich te vestigen op gronden van een „heer", maar dat was ten koste van een gedeelte zijner vrijheid. 3°. Het werd gebruikelijk, dat de gewone man zich met zijn grond stelde onder een „heer", deels om zijne bescherming in woelige tijden te genieten, deels om zich aan de plichten van den vrijen burger te onttrekken. Daarbij kwam, dat de grondeigenaren veelal geestelijke heeren of kloosters waren en de boeren uit een heerschende opvatting van vroomheid hunne gronden aan dezen afstonden. Deze toestand zou zoo algemeen geworden zijn, dat er ten slotte geen grondeigendom van eigenlijke boeren meer bestond. 1) Errera P. „Les Masuirs, recherches historiques et juridiques" Bruxelles 1891, p. 435. 2) Von Maurer. Oeschichte der Dorfverfassung in Deutschland Erlangen 1866. t. II. s. 194. 3) Pierson. II. bldz. 249. 20 „Nulle terre sans Seigneur" is het adagium, waarin dat zijn uitdrukking vond. De soms over groote afstanden verspreid liggende gronden van één eigenaar vormden samen een „Hof", die vaak weer onderverdeeld was in administratieve complexen. Volgens de nieuwe leer van Fleischmann zou de boerenstand gegroeid zijn uit de slaven, die van ouds de gronden der heeren bewerkten. In den stand der heeren zou later differentiëering gekomen zijn, waarna het feodale stelsel de toestanden bracht, zooals die hierboven beschreven werden. Kleinere grondheeren stelden zich vaak met hunne boeren onder een ander heer, vaak een kerk of klooster. Terwijl de hoorigheid der boeren in vele streken tot in de 19e eeuw bleef voortbestaan en de beginselen der Fransche Revolutie ze eerst langzamerhand deden verdwijnen, veranderde ze in ons land reeds vroeg, tot onherkenbaar-wordens toe 1). In Friesland schijnt de hoorigheid, evenals het feodale stelsel, weinig wortel te hebben geschoten. In Holland is ze in de 13de eeuw reeds verdwenen. De keurmedigheid, die daar in de 16de eeuw nog bestond, schijnt er een overblijfsel van te zijn. Ook in de Zuidelijke provincies verdween ze reeds vroeg. In het gebied van het tegenwoordige Limburg vond ik er nog nauwelijks sporen van. In het dorp Arcen werd de hoorigheid afgeschaft in 1064 bij de aanvaarding dier streek door de abdij Siegburg 2). / Dr. H. Blink vermeldt 3), dat hertog Hendrik II van Brabant /in 1247 alle op zijn goed wonenden bevrijdde, welk voorbeeld j veel navolging vond. De hoorigen werden cijnsplichtig. I Alleen in de Oostelijke provincies Gelderland en Overijssel f hield de hoorigheid langer stand en waren er nog overblijfselen ^van in het begin der 19de eeuw. 1) Fockema Andreae S. Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis, Deel III. Haarlem 1892. bldz. 126. 2) Henrichs L. bldz. 18. 3) Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. Groningen 1902. Deel I, bldz. 153. HOOFDSTUK II. Marken en Gemeynten •). Het begrip marke en gemeynte. „Marken zijn, volgens de Blécourt*) — en vele auteurs staan op hetzelfde standpunt —, communale gronden, gemeenten, meenten, vroenten, hoe ook genaamd, m. a. w. gemeene heiden, weiden, venen, bosschen." Zoodoende brengt hij ook de geineynr ten van Noord-Brabant en Limburg onder het begrip „marke". Wel vindt men in oude stukken omtrent die gemeene gronden ook den naam „marca", ofschoon Ackersdijck 2) beweert, dat ze steeds „communitates" genoemd worden. In 't Nederlandsch waren gebruikelijk de namen gemeynte, vroente en aanverwanten. Het lijkt mij beter de meest gebruikelijke oude benaming „gemeynte" bij te houden, zulks ter onderscheiding van de eigenlijke marken. Er is toch een groot verschil in geschiedenis en rechtstoestand tusschen de gemeenschappelijke gronden onzer Oostelijke provincies en die in Noord-Brabant en Limburg. In Drenthe, Overijssel en Gelderland waren ze in gemeenschappelijken eigendom, in de Zuidelijke provincies was het privaat eigendom, waarop gemeenschappelijke gebruiksrechten werden uitgeoefend. Ginds treffen we bepaalde gerechtigden — „gewhaarden"-^— aan en was zoo'n recht oorspronkelijk steeds aan een erf verbonden, hier behoorden de gebruiksrechten aan alle ingezetenen. Algemeen wordt aangenomen, dat dit onderscheid samenhangt met een verschillende politieke geschiedenis 3). Overal waar de Frankische rechtsidëen en macht overheerschend zijn geweest, vindt men het stelsel der „gemeynten", ook in Frankrijk en België, terwijl in de Saksische streken de Germaansche „marke" zich ontwikkelde. •) We zullen deze oude benaming gebruiken om verwarring met ons begrip „gemeente" te voorkomen. 1) de Blécourt. bldz. 309. ^ 2) Aanmerkingen enz. bldz. 112. 3) Blink Dr. H. Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. Groningen 1902.. Deel II. p. 462. 22 Over het ontstaan der marken tasten we in het duister stichtingsoorkonden of dergelijke bestaan er niet. Veelal schrijft men hun oorsprong toe aan den primitieven vorm van nederzetting, waarbij eerst alle grond gemeenschappelijk zou gebruikt zijn. Het bouwland en later ook het grasland zouden in privaat eigendom zijn overgegaan, terwijl heide, veen en bosch gemeenschappelijk eigendom werden. Gemeenschappelijk gebruikte gronden bestonden in ons land in de 8ste eeuw en waarschijnlijk reeds vroeger, gemeenschappelijke eigendom dier gronden kan pas in de 12de eeuw aangetoond worden, zooals we reeds zagen 2). De eigendom der gemeenten. Dat de onbebouwde gronden in de Frankische landen, dus ook in het tegenwoordige Noord-Brabant en Limburg, oorspronkelijk in gemeenschappelijken eigendom der bewoners zouden geweest zijn, kan niet bewezen worden en lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. Dat ze gemeenschappelijk gebruikt zijn, staat daarentegen vast. Bij de toenmalige dunne bevolking, den aard van den landbouw en de natuur dier gronden — heide, natuurweiden en bosschen — was een gemeenschappelijk gebruik vanzelfsprekend. Het was de meest economische, ja eenig mogelijke exploitatie-vorm, en zoo bleef het in de zandstreken van ons land over 't algemeen tot in de 2de helft der 19de eeuw. We moeten aannemen, dat het idee van eigendom op die gronden toen niet bestond, althans zeer vaag was, zooals dat nog lang daarna bleef t.o.v. de wateren. De eigenlijke voorwerpen van eigendom waren hout, gras, zoden, eikels enz.: de grond zelf werd beschouwd als 'n soort „niemandsland". De Frankische Koningen annexeerden, zooats we zagen, vele dier gronden en het leenstelsel bracht ze in handen van vazallen en kerkelijke instellingen, later ook van graven^ hertogen en kleinere grondheeren. Talrijke berichten uit de middeleeuwen leeren ons, dat vorsten en „heeren" vrij over die gronden beschikten. Enkele voorbeelden mogen hier volgen: Omstreeks 700 schonk Pepijn van Herstal het Echterbosch aan de bewoners van Echt *). 1) Blink Dr. H. Deel II, bldz. 458. 2) Zie bldz. 17. 3) Peters G. H. Geschiedkundige beschrijving der gemeente Echt in Publications de la Société historique et archéologique dans le Duché de Limbourg TV Ao 1667, pag. 52 e.v. 23 Koning Swentibold schonk omstreeks 900 de Qraetheide bij Born aan 12 kerspelen in de buurt*). De Duitsche keizer Otto begiftigde in 964 Ausfried, Graaf van Hoei en Teisterbant, met de heele strook gronds ten Westen der Maas, waar later de heerlijkheid Kessenich en het vorstendom Thorn ontstonden 2). In 992 droeg Ausfried de helft dier gronden over aan de abdij Thorn 2). Graaf Bruno schonk in 1064 het territorium van Straelen aan Anno II, aartsbisschop van Keulen om de Benedictijner-abdij van Siegburg bij haar stichting te doteeren *). Ziedaar eenige der oudste berichten over het grondgebied van hel tegenwoordige Limburg. Wat Noord-Brabant betreft lezen we bij Ackersdijck 4): „En alzoo hebben de Hertogen van Brabant over de onbebouwde, nog niet aanvaarde gronden in de Meijerij van 's-Hertogenbosch, gelijk mede de grondheeren in hunne heerlijkheden, in die landstreek gelegen, willekeurig beschikt". Dat ook kleinere grondheeren over zulke gronden beschikten leert het volgende voorbeeld. In 1172 schonk Hubert, Heer van Heze, Sterksel aan de abdij van Averbode, welke schenking echter nog de bevestiging noodig had van Hertog Hendrik van Brabant, die deze in 1220 gaf 5). Een monnik Stephelinus schreef omstreeks 1050, dat de campinia (de Kempen) bestond in wijduitgestrekte gronden door de zon verschroeid, tot geen menschelijk gebruik geschikt. In de 7de en 8ste eeuw waren echter reeds enkele plaatsen bewoond en woeste gronden tot cultuur gebracht door Franken, die door Willibrord tot het Christendom waren bekeerd. Velen schonken hunne bezittingen aan Willibrord en deze vermaakte ze bij testament in 739 aan de abdij van Echternach, die tot het einde der 18de eeuw nog vele bezittingen had in Noord-Brabant 8). Merkwaardig is, dat die schenkers zeggen, die gronden „hereditario jure vel laboratu legitime possidere". Hieruit schijnt men te moeten besluiten, dat de gronden in dien tijd nog als nie- 1) Maasgouw, Jrg. 1879. bldz. 18. 2) Creemers Oh. bldz. 26. 3) Henrichs L. bldz. 12. 4) Ackersdijck Mr. W. C. Aanmerkingen omtrent de onbebouwde gronden in de provincie Noord-Brabant enz., in „Be Vriend des Vaderlands". 1832. Deel VI, bldz. 109. 5) id. bldz. 110. 6) id. bldz. 106. 24 mand toebehoorend werden beschouwd en dat de stelregel gold: „res nullius cedit occupanti". Uitgiften. Reeds zagen we, dat in de 8ste en 9de eeuw Pepijn van Herstal en Koning Swentibold groote complexen woeste gronden „schonken" aan dorpen. Eerst veel later, in de 13de en 14de eeuw, wordt het als het ware een mode, vooral in Noord-Brabant en speciaal van den Hertog Jan II, woeste gronden aan de dorpelingen „uit te geven". Als oudst bekende „uitgifte" noemt Bezemer *) die van 1222, waarbij Hendrik I aan Rosières prés Wavre gronden uitgaf. Hij kende die van Pepijn van Herstal aan Echt en van Swentibold aan twaalf dorpen in de buurt van Sittard dus blijkbaar niet. De oudst bekende uitgifte in het tegenwoordige Noord-Brabant is die van Osch in 1286 2). Dan volgen de uitgiften elkaar snel op, vooral in het begin der 14de eeuw. Ook bezitters van kleinere onafhankelijke heerlijkheden deden er aan mee. Jan I, Heer van Cuyk, gaf in 1308 zeer veel grond uit aan de dorpen in het land van Cuyk s). Jan van Berlair in 1378 aan die van Dinther 4). Rutger van Herpen in 1314 aan Volkel en Boekei 5). We zullen hier geen opsomming geven van de talrijke bekende uitgiften. Een vrij volledige lijst is op te maken uit Schutjes' „Kerkelijke Geschiedenis van het 'Bisdom 's-Hertogenbosch" 6) en Dijksterhuis' „Bijdragen tot de geschiedenis der heerlijkheid Tilburg en Goirle" 7). Het werd zoo algemeen, dat welhaast ieder dorp zijn gronden kreeg en, althans in de Meierij van 's-Hertogenbosch, werden alle of bijna alle onbebouwde gronden uitgegeven. Daarentegen is, behalve de zeer oude uitgifte van de Graetheide en van het Echterbosch, in Limburg slechts de uitgifte van Venray bekend en deze is daarenboven nog twijfelachtig, in zooverre uit de bewoordingen van den „schenkingsbrief" niet is 1) Bezemer W. Bijdrage tot de kennis van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabant. 's-Hertogenbosch 1889. bldz. 94. 2) id. bldz. 95. 3) Duljé C. B. Geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden van de voormalige heerlijkheid Boxmeer enz. Gennep 1852. bldz. 143 e.v. 4) Bezemer W. bldz. 97. 5) ld. bldz. 98. 6) Schutjes L. H. C. Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's-Hertogenbosch. 4 dln. St. Michiels-'Gestel 1870-76. 7) 'Dijksterhuis. Bijdragen tot de Geschiedenis der heerlijkheid Tilburg en Goirle. Tilburg 1899. 25 op te maken of het een verleening van rechten is of een bevestiging daarin. Wel spreekt Reinoud, hertog van Gulik en Gelder en Graaf van Zutphen, van wien de uitgifte in 1407 uitging van „verleenen en geven" om „van datum dezes brieffs eeuwiglijk erfelijk ende immer meer" te „hebben, gebruycken ende genieten" maar hij voegt er bij „gelijck als zij die van alts gehad ende gebruyckt hebben tot hare gemeente" 1). Waarschijnlijk is het een bevestiging van rechten, echter niet van vroeger verleende, maar van door gewoonte ontstane rechten. Bevestiging van de rechten op de gemeynte wordt aan Horst herhaaldelijk verleend, zoo door Willem en Maria, hertogen van Gulick en Gelre in 1383, door Johan van 'Broechuizen in 1445 en door Hertog Arnold van Gelre in 1423 2). Op 8 Mei 1401 belooft hertog Reynald van Gelre en Gulick de gemeynte Sevenum nimmer te zullen verminderen of verwisselen, noch van hare ingezetenen eenige bede of belasting op hunne gemeynte te vorderen s). Dat de hertogen van Gelre nog in 1501 geheel vrij over de gemeynte van Horst beschikten, volgt uit een schrijven van hertog Karei, waarin hij o.a. aan de luiden van Horst verlof geeft om 50 morgen „aff te graeven van onss gemeynten, hun 't best end bequemst gelegen", „end die erflick end ewelick te gebruycken en behalden" met behoud echter van „onsse thyns, thiende, gewin ind gewerf van den selve bouwlande ind novalia" 4). Verder is over uitgiften voor het gebied van het tegenwoordige Limburg niets bekend, althans in de litteratuur vindt men er niets over en ook historici en archivarissen konden er niet meer over mededeelen. Het heeft wel den schijn, dat ze er niet gebruikelijk zijn geweest, of tenminste zeer zeldzaam. Reeds de afwijkende vorm der Venraysche uitgifte, de bevestigingen der rechten van Horst en Sevenum en vooral de schenking van 50 morgen, nog in 1501, aan Horst gedaan, wijzen op geheel andere opvattingen als in Brabant en het land van Cuyk. Het zou ook toevallig zijn, dat hier de betreffende stukken zouden zijn verloren gegaan, terwijl ze in Noord-Brabant bijna overal bewaard zijn gebleven. Volgens den vroegeren rijksarchivaris A. Flament zijn echter de gemeente-archieven in Limburg steeds in deplo- 1) Zie het afschrift van den schenkingsbrief, Bijlage I. C. 2) Steffens A. Geschiedenis der aloude Heerlijkheid en der Heeren van Horst. Roermond 1888. bldz. 209-210. 3) De Maasgouw. Jrg. 1881. bldz. 592. 4) Steffens A. bldz. 221. 26 rabelen toestand geweest, terwijl een gedeelte zich in Düsseldorf bevindt. In den Franschen tijd werden namelijk de archieven van de talrijke opgeheven instellingen vervoerd naar Aken, de hoofdplaats van het Departement van de Roer, waartoe een gedeelte van Limburg behoorde. De Pruisische Regeering bracht ze later bijeen in het Staatsarchief te Düsseldorf *). Het is waarschijnlijk niet bloot toeval, dat juist aan Venray een uitgifte gedaan werd en dat voor Horst en Sevenum nog iets dergelijks bekend is. Venray vormde toch een inham in het Brabantsche en Cuyksche gebied, terwijl Horst aan Venray grenst en Sevenum op zijn beurt aan Horst. Zoodoende waren de bewoners dier dorpen meer attent gemaakt op het Brabantsche gebruik in dezen en zal bij hen de wensch levendig zijn geworden ook dat gunstbewijs deelachtig te worden. Verder naar het Zuiden vormde het Peelmoeras de grens en was er zoo goed als geen communicatie. De uitgifte geschiedde gewoonlijk aan één kerspel en de omliggénde gronden werden, al of niet scherp omgrensd, aan dat dorp toegewezen. Vaak ook kreeg een complex van dorpen al de om- en tusschenliggende gronden, zooals bij de Graetheide en de dorpen in het land van Cuyk het geval was. Ook ontmoetten we nu en dan een uitgifte aan een gedeelte van een kerspel, een gehucht of buurschap. Het karakter der uitgiften. Het is moeilijk zich omtrent het karakter dier uitgiften een scherp vastomlijnd begrip te vormen. Wel is men het er vrij wel over eens, dat van een overdracht van den eigendom geen sprake is. Wat den dorpelingen werd geschonken of verkocht, was het recht op het „superficiëel" gebruik, zooals o.a. Dijksterhuis zich uitdrukt. Uit de bewoordingen der uitgiftbrieven 2) is het gewoonlijk niet op te maken; daarop afgaande zou men eerder besluiten tot een gewonen verkoop of een schenking. Vaak wordt uitdrukkelijk gesproken van ,venditio" der „communitates" of 1) Thans zijn de archieven, afkomstig van Limburgsche instellingen, tengevolge van eene ruil-regeling met de Pruisische Begeering, op den terugweg naar Limburg en wel naar het Rijksarchief te Maastricht (mededeeling van den rijksarchivaris te Maastricht). 2) In bijlage I zullen-we afschrift van een paar exemplaren geven. 27 .verkoop" der „gemeynten"; ook „concedere" en „conferre" (afstaan en schenken) vindt men dikwijls. Uit bijkomende bepalingen en latere gebruiken moet men echter besluiten, dat, hetgeen wordt geschonken of verkocht, enkel het gebruiksrecht, het „dominium utile" is. Ziehier enkele bewijzen, die daarvoor kunnen worden aangevoerd *). 1°. De uitgifte geschiedde gewoonlijk tegen een jaarlijkschen cijns, die als erkenning van het eigendomsrecht van den heer moest worden betaald. 2°. Beschikkingen over den grond als verkoop en verpachting konden niet plaats hebben, zonder toestemming van den heer. Meermalen zien we, dat deze later de verdeeling in afzonderlijke hoeven goedkeurt. Zoo werd b.v. in 1360 aan die van Helmond verlof verleend tot het „hoefslaan" hunner gemeynte 2). Vaak vroegen in later eeuwen de dorpen octrooi aan de heeren om gedeelten hunner gronden te mogen verkoopen. Zoo vergunt in 1452 hertog Arnold van Gelre aan „die van Swalmen" 25 bunder gemeentegrond te verkoopen. In 1767 verleende Maria Theresia octrooi aan Swalmen (dit gedeelte van Gelre was toen Oostenrijksch) om 200 morgen gemeentegrond publiek te mogen verkoopen "). Na den Vrede van Munster kwam dat recht, voor wat betreft de Generaliteitslanden, toe aan de Staten Generaal der vereenigde Nederlanden. Bij resolutie van 20 Mei 1648 nam de Raad van State aan, dat de republiek den oppereigendom dier gronden had. Daar werd steeds de hand aan gehouden en bij verkoop moesten 17 stuivers per lopense (16,66 are of V« H.A.) aan 's Lands domein betaald worden tot afkoop van den jaarlijkschen cijns. Dit werd het laatst bevestigd in een resolutie van 10 Augustus 1790 4). Volgens missive van de Leen- en Tolkamer van de stad en Meierij van 's-Bosch van 29 September 1793 aan de Representanten van Bataafsch Brabant, competeert de eigendom der gemeyntens den hertogen van Brabant, thans het volk van Bataafsch Brabant; dat de hertogen alleen het superficieel gebruik der gemeyntensgronden, bestaande in het weiden, plaggen steken, heide maaien, zand uithalen aan de gezamenlijke ingeze- 1) Samengesteld uit gegevens van Ackersdjjck, Düksterhuis, Bezemer e.a. 2) Bezemer. bldz. 97. 3) Kerkarchief van Swalmen. 4) Ackersdjjck. bldz. 119 e.v. 28 tenen der plaatsen hebben uitgegeven, doch den eigendom van den grond aan hen hebben gereserveerd; dat nochtans bij verkoop der gemeentegronden de steden of dorpen de kooppenningen der verkochte gronden ontvangen, tot schadeloosstelling van hetgeen de ingezetenen ten opzichte van het superficieel gebruik verliezen *). Reeds in 1646, dus twee jaar vóór den Vrede van Munster, werd aan Drunen, zoowel door koning Philips als door de StatenQeneraal vergunning verleend om gronden te verkoopen. De souvereiniteit over die streek was toen onzeker *)• 3°. Soms wordt bij de uitgifte extra vergunning gegeven om een gedeelte der gronden te mogen verkoopen ter bestrijding van de onkosten aan de uitgifte verbonden. Vaak toch moest bij de uitgifte een som ineens worden betaald, het z.g. „voorlijf" (prelevium = pretium primitivum = vulgo) s). Soms ook verklaart de heer in den uitgiftebrief uitdrukkelijk niet verder over de gronden te zullen beschikken 4), welke belofte weinig zin zou hebben, als er van geheele eigendomsoverdracht sprake was. (4^1 De bewoners hadden geen recht om boomen te planten op de gemeynte. Nu konden door den heer z.g. pootkaarten worden uitgegeven, die het recht gaven om tegen zekeren cijns, tot op zekeren afstand van zijn erf of grond boomen te planten op de gemeynte. Zulke „voorpotingen" hadden veel plaats op de z.g. voorhoofden, d. z. de zooeven aangeduide gronden. Later konden deze worden gekocht. De Raad van State heeft in 1696 en 1714 nog reglementen uitgevaardigd over het beplanten der gemeynten 5). 5°. Volgens.vele landrechten o. a. dat van Roermond was geen verjaring van de gemeynte tegenover den heer mogelijk. 6°. Ook de naam „heerenvelden", die op de Veluwe wel gebruikelijk was '), steunt onze opvatting. 1) De la Court Mr. P. E. Antwoord op de prjjsvrage: Welke zijn de redenen waarom in verscheiden oorden van ons Gemeenebest enz zeer vele gronden leeg en onbebouwd zijn blijven liggent 's-Hertogenbosch 1800. bldz.. 34. 2) Ganderheyden Mr. Mauritsz. Vertoog. betrekkelijk de uitgiften van gemeentens- en heidegronden in Noord-Brabant. 's-Hertogenbosch 1848. bldz. 14. 3) Ackersdjjck. bldz. 113. 4) Bezemer. bldz. 96. 5) Jaarboekje voor Xoord-Brabantsehe Geschiedenis en Letterkunde, Jrg. 1890. bldz. 214 en De la Court Mr. P. E. bldz. 34. 6) De Meester. Bedenkingen tegen het roornemen om de heidevelden door de overbevolking te doen ontginnen. Arnhem 1847. bldz. 30. 29 Uit het bovenstaande is wel met voldoende zekerheid te concludeeren, dat de eigendom aan de uitgevers en hun opvolgers is gebleven en dat de dorpelingen slechts gebruiksrechten verwierven. Superficieel gebruik. Het juridische karakter van het superficieel gebruik is moeilijk te definieeren. Bezemer 1), die zich op oude bronnen beroept, meent, dat het een erfelijke pacht is. Ofschoon dit wel ongeveer den rechtstoestand weergeeft, lijkt het me toch minder juist dat begrip er op toe te passen. Dichter bij de waarheid blijven we, als we eenvoudig zeggen, dat de heer het recht om te beweiden, heideplaggen te steken enz. „erfelijk en eeuwiglijk" aan de bewoners afstond. Als we de zaak zoo beschouwen, dan volgt daaruit, dat de sociale en economische beteekenis dier uitgiften zeer gering was. Het is toch buiten kijf, dat de bewoners reeds van ouds het gebruik hadden der natuurweiden en heiden, een gebruik, dat de geologisch-physische toestand dier streek meebracht. Evenmin als de inbezitneming dier gronden door de heeren, eenige eeuwen vroeger, hebben de uitgiften een noemenswaardige verandering in het gebruik gebracht. Niemand buiten de omwonende boeren kon er van profiteeren en voor hun landbouwsysteem was het onmisbaar. Van practische beteekenis was alleen, dat de dorpelingen, waar de uitgifte tegen cijns en voorlijf plaats had — en dat was regel —, veel te zware geldelijke offers moesten brengen, voor min of meer grootere vrijheid in het beheer, die hun werd toegestaan. Nu de bewoners van een of meer bepaalde dorpen, met uitsluiting van anderen, het gebruiksrecht hadden, moesten ze toch ook de middelen hebben om hunne rechten te handhaven. Daar* toe werd hun meestal reeds bij de uitgiftbrieven vergund, voorschriften en bepalingen te maken (keuren) en boete te stellen tegen de overtreders. Soms werd de helft dier boeten toegewezen aan 's-Vorsten domein, de andere helft aan de kerk van het dorp 2). - De redenen der altgiften. Zonder twijfel was de vermeerdering der inkomsten door jaarlijkschen cijns en eenmalig voorlijf de voornaamste beweegreden, 1) Bezemer. bldz. 96. 2) Ackersdijck, bldz. 114. 30 waarom de heeren tot uitgifte overgingen. Echter verklaart dat niet voldoende, waarom in de 13de en 14de eeuw dat gebruik plotseling zoo algemeen werd, terwijl ook soms gratis gronden geschonken werden. Het wil mij voorkomen, dat vooral twee redenen het gebruik der uitgiften hebben doen geboren worden: 1°. Het steeds groeiend aantal der boeren, waardoor de waarde dier gronden steeg, deed de kwestie van eigendom en gebruiksrecht in beteekenis winnen en de dorpen zullen daarom getracht hebben een uitsluitend gebruik op de omliggende gemeentegronden te krijgen. Aan dit streven zal door de heeren gaarne gevolg zijn gegeven, toen zij daarin een rijke bron van inkomsten ontdekten *). 2°. Het afschaffen der lijfeigenschap in deze streken, welke in Brabant in de 13de eeuw plaats had 2). Tot dan toe had de heer al de gronden met de opwonende hoorigen en lijfeigenen als een geheel beschouwd. Nu echter de boeren vrij werden en cijnsplichtig, was er in zekeren zin een scheiding gekomen tusschen de hoeven en de woeste gronden. Het lag nu voor de hand deze gronden apart in cijns uit te geven. Ook schijnt het wel toegepast te zijn als een middel om de gunst der dorpelingen te winnen, om hen te beloonen of uit godsdienstige beweegredenen (ter uitboeting van zonden). In dat geval werd soms een deel van den cijns afgestaan aan een kerk. Bezemer 8) vermeldt de uitgifte van Jan van Cuyck in 1308 aan Vierlingsbeek, waarbij een vierde van den cijns aan de kerk van den H. Laurentius aldaar moest worden betaald. 1) Ackersdjjck, bldz. 112. 2) Van Zinnicq Bergmann Mr. F. J. E. Het voormalig Hertogdom Brabant. 's-Hertogenbosch 1856. bldz. 383. 3) bldz. 96. HOOFDSTUK III. De „communaux" in Frankrijk en België en andere verwante vormen van gemeenschappelijke gronden. Alvorens de geschiedenis onzer „gemeynten" te vervolgen, willen we even een blik slaan over onze zuidelijke grenzen, waar ze een analogen ontwikkelingsgang vertoonen als in ons land. Vooral de denkbeelden der Fransche Revolutie over de communaux hebben de gemeynten in 't zuiden van ons land sterk beïnvloed. In België vinden we naast den gemeenschappelijken grondeigendom, hier en daar door de masuirs of amborgers uitgeoefend, ook de gewone gemeynten, voornamelijk in de dun bevolkte schrale streken van de Kempen en Ardennen. Litteratuur daarover schijnt echter zeer schaarsch te zijn. Errera citeert in zijn genoemd werk bij voorkeur Fransche auteurs. Oorsprong en geschiedenis. Ook daar is, ondanks de vele studies aan dit onderwerp gewijd, nog geen eenheid van denkwijze verkregen. Er zijn twee hoofdstroomingen te onderscheiden. De eerste, die wel de meeste aanhangers telt en vooral in Fustel de Coulanges *) een warm en bekwaam verdediger vindt, zoekt den oorsprong der „biens communaux" in de gebruiksrechten der bewoners op de gronden van koning of heer. De andere theorie, die vooral wordt voorgestaan door E. de Laveleye, ziet er in de voortzetting van den eigendom der vroegere dorpsgemeenschappen. Uit het vele materiaal over deze kwestie bijeengebracht, is op te maken, dat er in de 12de eeuw en vroeger groote particuliere eigendommen waren, waarop de bewoners gebruiksrechten uitoefenden. Ook gevallen van gemeenschappelijken eigendom, hoewel slechts zeldzaam, zijn in de 12de eeuw bekend. In de latere middeleeuwen zijn naar alle waarschijnlijkheid wel enkele gemeenschappelijke gebruiksrechten langzaam over- 1) FAUeu et le domaine rural. Paris 1889. chap. XVII. 32 gegaan in gemeenschappelijken eigendom, evenals, bij het afschaffen der hoorigheid, de hoeven eigendom werden 1). Leopold de Lisle 2) zegt omtrent den toestand in Normandië: „menigmaal heeft de eigenaar van bosschen erkend, dat de parochianen gebruiksrechten hadden in die bosschen en hetzelfde ziet men ten opzichte van velden in gemeen gebruik. Het zou een groote dwaling zijn, al deze terreinen voor gemeentegronden in den eigenlijken zin te houden. Deze laatsten zijn inderdaad uiterst zeldzaam in de middeleeuwen. Meestal was de koning of heer de eigenlijke eigenaar van den grond, die gebruikt werd voor „gemeenschappelijke beweiding". Wat hier duidelijk gezegd wordt, kan men ook opmaken uit beschrijvingen van andere streken in Frankrijk. De oorspronkelijke idéé, dat de eigendom van den grond den koning toekwam verslapte met de eeuwen. Langzamerhand hadden in het feodale stelsel de kleinere heeren (hetzij wereldlijke vorsten, heeren of kerkelijke instellingen) ook wat het eigendomsrecht op de gronden betreft zich onafhankelijk gemaakt. Zoo verslapten op hunne beurt de eigendomsrechten der grondheeren. De „heerlijke" eigendom werd 'n soort eigendom, die fictief of zuiver politiek was (propriété fictive ou purement politique) en waarvan de kenteekenen waren het cijns- en jachtrecht, de rechtspraak en het politietoezicht 3). Onder of naasi dezen oppereigendom stond de gewone burgerlijke eigendom en die behoorde aan hen, die gronden in bezit hadden. Om deze begrippen weer te geven, bezigde men de uitdrukkingen „fond" voor den gewonen eigendom en tréfond (trèsfond) voor den oppereigendom, die de hoogere rechten aanduidde. Daarnaast stond nog het recht van „superficie", het gebruiksrecht. Aldus geeft Latruffe-Montmeylian ons een helder inzicht in de eigendomsverhoudingen onder het féodale stelsel. M. i. generaliseert hij echter te veel, als hij dat schema gaat toepassen op de biens communaux. Volgens hem had de grondheer er den oppereigendom, de propriété politique of tréfond; den burgerlijken eigendom zou de dorpsgemeenschap, beschouwd als fictief wezen, bezitten, terwijl de „superficie", de 1) Sée H. Les classes rurales et le régime domanial 1901. bldz. 490 e.v. 2) Etude sur la eondition de la classe agricole en Normandie au moyen age. Evreux 1851, geciteerd door de Blécourt, bldz. 321. 3) Latruffe-Montmeylian. Des droits des communes sur les biens communaux. Paris 1825. t. I. p. 120. 33 gebruiksrechten of het „domaine utile" toekwam aan de bewoners % Ofschoon dit zeker wel de verhoudingen ongeveer weergeeft, betwijfel ik toch of men van een eigendom der dorpsgemeenschap mag spreken. In 't algemeen meen ik, dat de grondheer de werkelijke eigenaar was der communaux al reduceerden de gebruiksrechten de beteekenis daarvan ook zeer. Titel 25 der „ordonnance des eaux et forêts" van 1669 stelde zich op het standpunt, dat de „seigneurs" de eigenaren waren der communaux en de inwoners slechts gebruiksrechten hadden 2). Deze ordonnance erkende het „droit de triage" d. w. z. het recht der grondheeren de communaux te verdeelen, zoodat zij Va (soms meer, soms minder) en de gebruiksgerechtigden de rest in vollen eigendom verkregen. De seigneurs hadden zich dit recht reeds lang aangematigd en het werd nu beperkt tot gevallen, waarin gronden gratis waren afgestaan. De wetgeving der Fransche Revolutie beschouwde daarentegen de inwoners als eigenaren, de seigneurs als „usurpateurs". We mogen bij de waardeering van zulk een verandering van inzicht, zeker de verandering in de sociale en politieke constellatie van Frankrijk niet uit het oog verliezen, maar toch was de grondslag er van gelegen in de feitelijke verhoudingen ten plattelande. De Fransche Revolutie, die de gemeente tot eigenaar maakte, bevestigde daardoor en legde in de wet vast een sinds lang gegroeiden toestand. De gebruiksgerechtigde was langzamerhand de feitelijke eigenaar geworden, de oppereigendom werd beschouwd als 'n soort hinderlijk servituut. „Le domaine utile avait vaincu le domaine direct", volgens Du Moulin 3). Tot dan toe had de traditie een eigendomsrecht gehandhaafd, dat in vele opzichten slechts fictie was. De wetten der Constituante en Législative brachten de maatschappelijke instellingen weer in overeenstemming met de maatschappij zelf. Voordat het zoover gekomen was is er in Frankrijk veel strijd gevoerd over de communaux tusschen de seigneurs en de dorpelingen 4). 1) Latruffe-'Montmeylian l.c. 2) Bivière, Armand. Histoire des biens communaux en France, depuis leur origine jusqu'a la fin du XIII siècle, Tours 1856, geciteerd door de Blécourt. bldz. 325. 3) Commentaire sur la coutume de Paris. Geciteerd door de Blécourt. 4) Zie voor het volgende vooral Bourgin: Les communaux et la révolution francaise in „Nouvelle revue historique de droit francais et étranger". Paris. Jrg. 1908. bldz. 690 e.v. 3 34 E. de Laveleye zegt, dat vooral in de 16de eeuw, toen de adel meer luxueus ging leven, hij zijn inkomsten trachtte te vermeerderen door zich de communaux toe te eigenen. Ten tijde van Frans I zou volgens kenners van het feodale recht bijzonder veel grond zijn ingepalmd. Hévin *) vermeldt zelfs dat Willem de Bastaard hertog van Normandië 26 kerspelen vernielde om er een jachtterrein te scheppen. Koninklijke ordonnanties kwamen tegen deze misbruiken op. Henri III gaf in 1567 een ordonnantie, aldus luidende: „Défendons a toutes personnes, de quelque état et condition qu'elles soient, de prendre ni s'attribuer les terrains vagues, patis et communaux de leurs subjects" 2). Ordonnanties van 1575 en 1629 zijn nog uitdrukkelijker op dit punt. De koningen stonden aan den kant der dorpelingen; zij hadden den socialen vrede te handhaven en te waken voor een goede administratie der dorpsfinanciën, die de basis vormden der nationale belastingen.. Van beteekenis was het Edict van 1667, dat bepaalde, dat de bewoners van parochies het recht hadden al de gemeentegronden terug te koopen, waarvan ze sinds 1620 afstand hadden gedaan. Ook de triage werd verboden, die intusschen, zooals we reeds zagen, in 1669 weer werd ingevoerd, al was het met eenige beperking. De edicten van 1667 en 1669 legden aan de seigneurs den bewijslast op. In vele arresten werd de onverjaarbaarheid der gemeene gronden aangenomen 3). Reeds in 1677 werd deze sterke positie der communaux door het koningschap zelf omvergeworpen, tengevolge van het verzet van grondheeren, officieren en andere machtigen en tengevolge van den oorlog. Een declaratie van dat jaar bepaalde, dat de communaux, sedert 1555 verkregen, konden behouden blijven tegen betaling van zekere rechten. In de 18de eeuw beschouwde men, onder invloed der physiocratische leer, de gemeene gronden meer van landbouwkundig standpunt, de juridische kwestie raakte op den achtergrond. In de meeste landen van Europa zocht men de oplossing in verdeeling en het brengen in privaat bezit. Veel opgang maakte het werk van den graaf d'Essuiles: „Traité politique et économique des communes" 4). Volgens 1) Hévin. Questions concernant les matières féodales sur la coutume de Bretagne. Bennes 1734. bldz. 211. 2) Bourgin. bldz. 693. 3) Bourgin. bldz. 695. 4) Bourgin. bldz. 697. 35 hem zal verdeeling der gemeene gronden de hoeveelheid landbouwvoortbrengselen vermeerderen en de prijzen verminderen eri tegelijkertijd werk verschaffen aan de werkloozen. In hun tegenwoordigen toestand zijn ze zelfs niet nuttig voor de armen en ze veroorzaken allerlei moeilijkheden aan beheerders en beheerden. Hij wil de kerspelen vrijlaten om ze te verdeelen; het recht van triage gelde algemeen. Hij wenscht gelijkheid van rechten bij de verdeeling en de voorwaarde, dat de deelen onvervreemdbaar zijn. Robinet *) wil verdeeling, zoodat na den dood de deelen weer aan de gemeente terugkomen. L'abbé Tessier 2) vindt de beste verdeeling die per familie. Men doet dan geen onrecht aan den arme, men bereikt groote gelijkheid in de verdeeling en men begunstigt het huwelijk. De Société d'agriculture de Paris wil in 1789 de verdeeling als een maatregel, geschikt om den landbouw in Frankrijk tot ontwikkeling te brengen. In de eerste helft der 18de eeuw zien we nog besluiten van den Conseil d'Etat, die zich verzetten tegen ontginning; in de tweede helft dier eeuw worden er verschillende juist tegenovergestelde besluiten genomen o.a. door vrijstelling van belasting. Voor bepaalde streken worden verdeelingen toegestaan, die beschouwd worden als proefnemingen. Zoo werd de verdeeling reeds onder het koningschap ingeluid. Een algemeene wet kwam intusschen nog niet tot stand. Er waren vele moeilijkheden omtrent den rechtstoestand en het verschil van opvattingen bij heeren en boeren was mede een hinderpaal. Kleine boeren, daglooners enz. verlangden verdeeling der communaux, die hun den eigendom van een stuk grond kon geven. De grootere boeren waren voor gemeenschappelijken eigendom, die door het weiderecht de veeteelt bevoordeelde. Zoo de laatsten met verdeeling instemmen, dan zijn ze toch tegen gelijke deelen. Samenvattend kan men echter wel zeggen dat in 1789 de openbare meening is voor verdeeling der communaux, wier uitgestrektheid door Turgot op 5—8 millioen morgen (= Va a 7s H.A.) geschat werd. 1) Dictionnaire universelle des sciences morales, économiques, politiques et diplomatiques. Londres (Neufchatel) 1777-1783. t. XIII. bldz. 297 e.v. 2) „Encyclopedie methodiqne". Paris. 1793. t. III. bldz. 380. 36 Wetgeving: der Fransche Revolutie. In de wetten inzake communaux, die na de Fransche Revolutie tot stand kwamen, zijn chronologisch twee groepen te onderscheiden *): 1°. die de wenschen der boeren verwezenlijken, 2°. die om verschillende redenen de uitvoering der eerste opheffen of wijzigen. Al aanstonds werd het recht van triage afgeschaft. Overigens schrijdt de Constituante slechts langzaam voort op den weg der hervorming. Onderwijl er eene enquête wordt ingesteld, verzet ze zich tegen het onrechtmatig optreden der boeren, die zich op vele plaatsen meester maken van de communaux; zij wijst op de wettigheid van oude contracten en zelfs op prescriptie. Maar de eischen der boeren worden sterker, zij kiezen volgzamer afgevaardigden en de Législative en de Conventie zullen hunne eischen inwilligen. Het „Comité d'Agriculture et de Commerce" zette zich 9 November 1791 aan de studie der gemeene gronden. Een circulaire werd gericht aan de Departementsbesturen om inlichtingen. Dat was de eerste Fransche enquête omtrent de communaux. Het rapport dier commissie stelde facultatieve verdeeling voor, maar de Législative was reeds verder gegaan en had, om de boeren niet tegen de revolutie in te nemen, verdeeling tusschen de boeren beloofd. Na verschillende kleinere maatregelen werd, met voorbijgaan van het Comité d'Agriculture, den 28sten Augustus 1792 het eerste belangrijke decreet genomen. De twee voornaamste objecten ervan waren: 1°. de gemeenten herstellen in het bezit der goederen, waarvan zij beroofd waren tengevolge van de feodale macht, terwijl al de gevolgen van het Edict van 1669 werden geannuleerd, dus alle triages, die sindsdien hadden plaats gehad. 2°. Aan de gemeenten toewijzen alle „terres vaines et vagues (non appropriées)", waarop dus in 't vervolg de seigneurs niet meer konden toepassen hun stelregel: „Nulle terre sans seigneur." Daarmede waren de boeren volstrekt niet tevreden, omdat het niet de beloofde verdeeling bracht. Wel stelde reeds een decreet van 8 September 1792 deze imperatief, zonder echter de procedure te regelen. 1) Bourgin. bldz. 711 e.v. 37 Het bleef aan de Conventie voorbehouden dit economisch probleem op te lossen. Nadat dit onderwerp voortdurend de regeering en volksvertegenwoordiging had beziggehouden werd tenslotte het gewichtige decreet van 10 Juni 1793 aangenomen *)• Decreet van 10 Juni 1793. Het beginsel, dat de communaux eigendom zijn der inwoners, wordt gehuldigd, lijnrecht in strijd met dat van 1669. Aan de wenschen der economisten en de eischen der boeren wordt op de volgende wijze tegemoetgekomen: De verdeeling onder de inwoners wordt facultatief gesteld; 2/3 der stemmen van mannen en vrouwen boven de 20 jaar konden kiezen ófwel de verdeeling, ófwel verkoop, pacht of gemeenschappelijk gebruik. In de drie laatste gevallen was de homologatie van het departementsbestuur noodig. Bij verdeeling werden deskundigen buiten de gemeente aangewezen en de deelen verloot. Om de te verwachten geschillen op te lossen werd bij de wet de procedure van arbitrage ingevoerd. Hoewel het niet ontbroken heeft aan critiek op deze wetgeving — men achtte ze onbillijk tegenover de seigneurs, men zag er een aanslag in op de autonomie der gemeenten, men achtte het een ware berooving van het nageslacht — was toch de meening der economisten en die der boeren, ja men mag zeggen, de openbare meening er voor. Deze oplossing was vooral een economische eisch. Over de resultaten der wet van 10 Juni 1793 weten we nog weinig. Voor afzonderlijke streken is het echter wel nagegaan. In de Ardennen constateerde Qraffin, dat de groot grondbezitters den grond in hunne handen concentreerden. Elders ging slechts Vin der gemeenten tot verdeeling over. In een rapport van het jaar IX laat de prefect van de Aisne er zich minder gunstig over uit. Hij meent, dat de verdeeling het vee heeft verminderd, vooral de schapen, zonder in verhouding het bouwland te vermeerderen; de prefect van de Aude, dat de ontginningen bijna overal onproductief zijn geweest; de Prefect van de Orne vindt, dat de bezwaren de verdeeling niet mogen verhinderen. In het jaar XII staan de- prefecten meer algemeen vijandig tegenover de verdeeling, zegt Taine *). 1) Bourgin. bldz. 732. 2) Origine de la France contemporaine, t. III. bldz. 476. Paris 1875. 38 Vermeerdering van bouwland wordt nutteloos geacht wegens het gebrek aan mest en omdat men voor de omheining de bosschen leegplundert. Ofschoon de wet niet is afgeschaft, hebben latere wettelijke en administratieve bepalingen toch de kostelooze verdeeling verboden. Wel schijnt de latere wetgeving de verdeeling der inkomsten uit de communaux onder de bewoners gehandhaafd te hebben evenals het beheer door hunne vergadering. In de jaren X en XIII zijn bij consulair arrest en door een wet de inkomsten aan de gemeenten toegewezen en het beheer aan den gemeenteraad. Een decreet van het jaar XIII versterkte de macht der overheid door voor verandering in de gebruikswijze der gemeentegronden de autorisatie door een decreet voor te schrijven, op advies van den prefect en onderprefect, wat in de gemeentewetten van 1837 en '84 werd overgenomen. De verdeeling per hoofd was niet verboden, maar de regeering voelde meer voor verdeeling per gezin, welk beginsel voor de toewijzing van branden timmerhout (affouage) in den Code Forestier van 1827 werd vastgelegd. De kritiek tegen het decreet van 10 Juni 1793 werd het eerst duidelijk en in haar geheel uitgesproken in een zitting der Conventie op 20 Thermidor an III, waarmee de antidemocratische actie t. o. v. de gemeentegronden werd ingeluid. Reeds in IV nam het Directoire het besluit om voorloopig alle acties betreffende de verdeeling op te schorten. Een wet van het jaar V verbood aan de gemeenten hare goederen te verkoopen of te vervreemden, impliciet ook de verdeeling. Samenvattend kunnen we zeggen, dat de financieele moeilijkheden van de Revolutie, vervolgens de verandering in de politieke constellatie na Thermidor III de toepassing van het ingrijpende decreet van 10 Juni 1793 beperkten. Men durfde het echter niet intrekken en voerde daarom allerlei afzonderlijke maatregelen in. Zoo kon de inhoud er van gedeeltelijk overgaan in de latere wetgeving. Masuirs of Amborgers. De Leuvensche hoogleeraar E. Vliebergh maakt melding van „goederen in gemeenzamen eigendom, waarvan het juridisch karakter niet vaststaat" 1). 1) Vliebergh E. „Beginselen van niet-teehnische Landhuishoudkunde", bldz. 28. Leuven 1920. 39 Het is ?en soort „marke", die hier en daar in België nog voorkomt, bestaande uit bosschen, weiden of heiden, waarop bepaalde inwoners van een dorp of stad gezamenlijk eigendomsrechten uitoefenen. De rechthebbenden heeten „masuirs" (Waalsche verbastering van mansionarius = bezitter van een „manse" of hoeve) of „amborgers" in het Vlaamsch. We zullen er hier iets over mededeelen, daarbij volgend een zeer goede studie van P. Errera *) over hunne geschiedenis en rechtskarakter. De oude naam „masuir" dien oorspronkelijk iedere hoevebewoner droeg, werd van de XlIIde eeuw af beperkt tot de cijnsplichtige boeren van eenzelfden „heer" en heetten dan volgens diens naam, b.v. „masuirs de St. Barthelemy" voor de cijnsplichtigen van het klooster „St. Barthelemy". Hun gemeenschappelijk belang, hunne gelijke rechten in zekere bosschen e. d. houdt hen samen, terwijl de cijns, dien zij aan den „heer" betalen het zichtbaar teeken is van dezelfde conditie, waarin zij verkeeren. Het is er echter nog ver vandaan, dat zij een onafhankelijke corporatie, een rechtspersoon, vormen. De heer vertegenwoordigt hen naar buiten. Langzamerhand echter beginnen ze meer zelfstandig op te treden. Reeds in de 13de eeuw was voor het gebruiksrecht van sommige masuirs volledige eigendom in de plaats getreden. Men vindt zelfs voorbeelden, dat hun eigendom den gewonen burgerlijken eigendom overschrijdt, b.v. waar zij recht hebben op een deel der boeten, te betalen voor vergrijpen op hunne goederen gepleegd. Les masuirs de Chatéllneau. Errera geeft in genoemd werk een uitvoerige geschiedenis van de masuirs van Chatélineau bij Charleroi. Daaruit blijkt dat de masuirs hun rechten afleidden van oorspronkelijke gebruiksrechten op het z.g. bosch van Fliché, dat aan het klooster van Soleilmont toebehoorde. Wegens aanhoudende moeilijkheden tusschen het klooster en de gebruiksgerechtigden, verdeelen ze het bosch in 1479 onder elkaar in twee gelijke deelen. Enkele reserves, die bij de verdeeling ten voordeele van Soleilmont gestipuleerd werden, maken de vraag, of de eigendom aan Soleilmont bleef, ofwel dat de masuirs hem verwierven, moeilijk 1) Errera P. „Les masuirs, reeherehes historiques et juridiques". 40 oplosbaar. In het laatste geval zou het nog twijfelachtig blijven of ze den eigendom bezaten, in hunne hoedanigheid van bewoners van het dorp, als eigenaars met individueelen titel of als leden eener vrije vereeniging. Volgens Errera hebben de bewoners den eigendom verkregen, echter niet den persoonlijken, maar den „politieken", zooals hij zich uitdrukt. De eigendomsrechten der masuirs zijn later ook erkend. Het bosch, dat nu tot de 'helft teruggebracht was, werd langzamerhand te klein om aan alle gebruiksgerechtigden te voldoen en een acte van 1529 voert eene beperking in; voortaan zullen slechts zij gerechtigd zijn, die eigenaar zijn van een weide van 23.18 are of 30.9 are bouwland in het gebied van St. Barthelemy. Van eigendom wordt daarbij niet gesproken. Ondanks het protest van 41 uitgestotenen werd het in 1540 nog eens bevestigd'. In een reglement van 1765 lezen we nog, dat alle inwoners recht hebben om dor hout te sprokkelen en vee te laten weiden. Toen men gedurende de Fransche Revolutie niet wist hoe deze rechtsverhouding moest beschouwd worden, nam men aan, dat het „copropriété individuelle indivise" was; men stelde het gelijk met privaat eigendom. In 1809 werden de eigendomstitels nog eens onderzocht, maar het bleek, dat het domein er geen rechten op kon laten gelden. Na den Franschen tijd, ging de gemeente actief aan het beheer deelnemen. Zij vertegenwoordigde de rechthebbenden, wier vereeniging geen rechtspersoonlijkheid bezat. Gedurende de laatste eeuw hadden de oude gebruiken plaats gemaakt voor eene gemeenschappelijke exploitatie met verdeeling der opbrengst. Toen Chatélineau een industrie-plaats was geworden en er dientengevolge geheel andere toestanden heerschten, besloten de masuirs tot ontginning over te gaan en drie achtereenvolgende keeren werd van de Regeering verlof verkregen om telkens 20 H.A. te ontginnen. Het gouvernement behandelde de zaak als gold het gemeentegrond. In 1868 werd besloten de gronden te verkoopen. Ofschoon de gemeente den eigendom der masuirs erkende volgens de verdeeling van 1479 behandelde ze het toch geheel als gemeentegrond. Toen er geen aannemelijk bod gedaan werd, besloot de gemeenteraad alles te verdeelen in 109 deelen van 58 aren en in 1886 werd door de ratificatie der verdeeling bij koninklijk besluit 41 een einde gemaakt aan den eeuwenouden, merkwaardigen vorm van grondeigendom. Waar vele restricties over het gebruik zijn gemaakt en waar een groep van families slechts nog rechten had, acht Errera een hoogere trap van ontwikkeling bereikt, dan daar, waar de bewoners nog allen of bijna allen deel hadden in het gebruik. Bij de toepassing der wetten uit de Fransche Revolutie, werden de eerste beschouwd als onverdeeld privaateigendom; de laatste werden toegekend aan de collectiviteit der bewoners, door de gemeente vertegenwoordigd. De derde oplossing, die mogelijk ware geweest, de nationalisatie, is bijna altijd vermeden, minder om reden van recht, dan uit een natuurlijk gevoel van billijkheid, dat den ouden toestand wilde handhaven. De amborgers van Bevere. Nog een dergelijke instelling uit België willen we vermelden en wel omdat het einde er van zoo geheel anders was. Bij acte van 1253 gaf de Heer van Bevere aan de bewoners van het dusgenaamde dorp, in de buurt van Audenaarde, het recht hunne beesten in de Donckt te blijven weiden, zooals zij van ouds deden, nu echter tegen een zekeren cijns. Later in de 19de eeuw zijn de bewoners van een bepaalde streek, plus een paar andere hoeven, gerechtigd in de 29 H.A. groote weide. Doncktmeesters hadden het beheer en de gebruiksrechten e.d. waren nauwkeurig omschreven. Merkwaardig is het plotselinge einde, dat deze eigenaardige instelling vond. Toen in 1881 het Ministerie van Financiën de meening uitsprak, dat het goed aan de gemeente toebehoorde volgens de Fransche wet van 10 Juni 1793, meenden de Doncktmeesters, onder wie de Pastoor, zich daartegen niet te mogen verzetten, waarmede zijn lot beslist was. Afwekende vormen in ons land. Dergelijke vormen van gemeenschappelijken grondeigendom, die als 't ware tusschenvormen tusschen marke en gemeynte zijn, vinden we ook in ons land. We zouden zoo de weiderechteh der IJsselsteden kunnen noemen en de gronden, die sinds de Erfgooiers wet van 1912 aan de vereeniging: „Stad en Lande van Gooiland" behooren. Daar verder op in te gaan ligt buiten het bestek van dit werk. Belangstellenden in de Erfgooiers-kwestie 42 kunnen we verwijzen naar eene bijlage van de Memorie van Toelichting op evengenoemde wet, die een goede studie en geschiedschrijving over die gemeene gronden bevat. Slechts wil ik hier vermelden een eigenaardig instituut, dat tot voor een tiental jaren nog bestond in het dorp ïiatert, gemeente Nijmegen *). Het z.g. „Hatertsche weibroek", groot 40 H.A., is de gemeenschappelijke eigendom van alle eigenaars van huis en grond in het dorp Hatert. Enkel de bewoners van een bepaalde kring in het dorp hadden het weiderecht2). Burgemeester en Wethouders van Nijmegen plus twee gekozenen uit de gerechtigden vormden het bestuur. In 1914 werd het volgens de Markenwet verkocht en de opbrengst werd verdeeld in verhouding tot het aantal H.A. grond, dat de gerechtigden in het dorp bezaten. Hoewel er bij de kleine luiden groote oppositie bestond tegen deze willekeur durfden zij geen proces aangaan. Er was ook niets, waarop men kon steunen, daar geen oude bewijzen, omschrijvingen of rechten bekend waren. Naast het genoemde broek bevindt zich in dit dorp ook nog het z.g. Achterbroek, waarvan de Baron van Heumen eigenaar was, terwijl ook de bewoners van denzelfden cirkel er weiderecht hadden. Door onderlinge overeenkomsten werden die rechten afgekocht; ieder gerechtigde kreeg evenveel. Ook de gemeente heeft nog een broek van ±40 H.A., het z.g. „Maldensche broek", dat jaarlijks publiek verpacht wordt. Het is te betreuren, dat over den ontwikkelingsgang van deze drie vormen van eigendom naast elkaar niets bekend is. Notulenboeken van het begin der 19de eeuw, waaruit alleen op te maken is, dat het „Hatertsch weibroek" toen reeds in den rechtstoestand verkeerde, dien het tot het einde behield, zijn de oudste bekende documenten daaromtrent. Waarschijnlijk heeft hier een verdeeling plaats gehad tusschen den vroegeren eigenaar, den „heer", en de gebruiksgerechtigden, ongeveer zooals dat gebeurde te Chatélineau. 1) Het volgende is ontleend aan persoonlijke mededeelingen van de héeren C. Couwenberg en A. Tromp te Hatert. 2) Ofschoon het Hatertsche weibroek juridisch een marke is, wijkt het af van den gewonen vorm der marken door dit gebruiksrecht, uitsluitend van de bewoners van een bepaalden kring. HOOFDSTUK IV. De Gemeynten tot aan de Fransche Revolutie. Slechts weinig is ons omtrent de verdere geschiedenis, het beheer en de gebruikswijze der gemeynten bekend, nadat ze in de 13de en 14de eeuw waren uitgegeven aan de dorpen. De gebruiksrechten bedreigd. In het jaar 1462 werden de gebruiksrechten in de landen van Philips van Bourgondië, hertog van Brabant, bedreigd. Ackersdijck ') verhaalt, hoe Philips, onder voorwendsel, dat sommige dorpen gronden gebruikten, die hun niet waren toegewezen en andere te weinig cijns 'betaalden, voorschreef, „dat al degenen, die in den zeiven lande houdende waren eenige vroente, heide, moer of gemeente onder den titel van: Verkrijg van hem of van zijn voorzaten, hertogen of hertoginnen van Brabant of zijne of hunne beambten", binnen zekeren tijd, hunne giftbrieven of copie ervan moesten inleveren. Degenen, die hunne brieven niet konden toonen, zagen hunne gronden in „rasterement" (beslag) nemen. Met betaling van boete en achterstalligen cijns, bleven de dorpen echter, tegen een opnieuw vastgestelden jaarlijkschen cijns in het bezit hunner gemeynten. Blijkbaar was het Philips, die den bijnaam van De Qoede verwierf, slechts te doen om vermeerdering zijner inkomsten. Een soortgelijken maatregel trof in 1529 Karei de V als hertog van Brabant2); het betrof echter slechts titels binnen de laatst verloopen 30 jaar verworven. Octrooien Voor verkoop. Iets omtrent de geschiedenis der gemeynten is ons bekend uit octrooien of verlofbrieven voor verkoop, die veelvuldig in de archieven te vinden zijn. Verkoop had gewoonlijk plaats om buitengewone uitgaven der dorpen te bestrijden, zoo na oorlogen om requisities te betalen en oorlogsschade te herstellen, om we- 1) bldz. 115. 2) Ganderheyden. bldz. 71. 44 gen aan te leggen enz.; niet zelden werd ook geld voor het bouwen of herstellen van kerk of pastorie op deze wijze verkregen. De jaarlijksche cijns, die later gewoonlijk V» stuiver per lopense bedroeg, althans in Brabant, werd bij verkoop van gemeyntegrond gekapitaliseerd a 3%; zoodoende moest 17 stuiver aan den Heer, betaald worden. De eigenlijke koopsom kreeg het dorp ter vergoeding voor het verlies der gebruiksrechten. We zullen het bovenstaande door enkele voorbeelden toelichten. De Aartshertog Albert gaf aan Echt verlof tot verkoop van 133 bunder gemeynte (heide) om van de opbrengst de kerk te restaureeren. In den verlofbrief lezen we nog: „Het is bevorderlijk voor welvaart en rust en tienden en andere heerlijke rechten als die lege gronden tot akkerland gemaakt worden" — een economisch-politieke beschouwing van omstreeks 1610 l). Om de kosten der kerkverbouwing te dekken werd door Neeritter met toestemming van het Domkapittel van Luik, dat er grondheer was, 3 bunder gemeyntegrond verkocht en later in 1540 nog een perceel tot delging der schulden, benevens een bunder om de pastorie te'herstellen 2). Hertog Arnold van Gelder vergunde 13 Maart 1465 „aan zijnen onderzaten van Beesel" 25 bunder uit de gemeyntegronden te mogen verkoopen om de kosten van het gieten van nieuwe klokken te dekken. Hij spreekt die bunders vrij van de verschuldigde tienden, maar jaarlijks moet er een gering bedrag voor betaald worden aan den rentmeester te Montfort8). 16 Januari 1531 geeft Karei van Egmond, Hertog van Gelder, aan de kerspelluiden van Broekhuizenvorst verlof om 40 bunder lands van de gemeynte, heide, broekgrond, water enz. te mogen verkoopen om de vervallen kerk ermede te repareeren; de koopers zullen echter erfelijk en eeuwig tiende, thyns en alle gerechtigdheden aan hem verschuldigd zijn 4). In 1500 beschikte hertog Karei van Gelre op het verzoek van de buren in het kerspel Kessel en Helden, die zich erover beklaagden, dat de ambtman des Hertogs een nieuwe warande had aangelegd en konijnen had gepoot, dat ze die warande mochten te niet doen en die van Helden mochten 50 morgen lands 1) Publicatións etc. IV Jrg. 1867. bldz. 134. 2) Publicatións etc. IV Jrg. 1867. bldz. 275. 3) De Maasgouw. Jrg. 1880. bldz. 274. 4) ld. bldz. 286. 45 „van onzer gemeynte, in denzelven kerspel gelegen" afgraven en tot bouwland maken 1). In 1533 vergunde de hertog van Gelre aan de „ondersaite en gemeyne nabuere onss kerspells van Brey, in onsen lande van Kessel gelegen", die een deel van „onser gemeynte" tegen zijn wil en buiten zijn weten hadden afgegraven en tot bouwland gemaakt, om dit wederrechtelijk zich verworvene te behouden en hij geeft er hun nog 25 bunder land van de gemeynte bij om eveneens te ontginnen 2). In 1617 geven Albert en Isabella van Spanje volmacht aan de regeerders van Echt om aan gravin Anna van den Bergh eenige perceelen gemeyntegrond te verkoopen 3). Tot delging van schuld moest Echt gedurende de Spaansche oorlogen meer dan 1000 bunders verkoopen aan het Spaansche Gouvernement4). 10 April 1717 verleende Frederik Wilhelm, koning van Pruisen enz. aan de schepenen en regeerders der heerlijkheid Horst octrooi, waarbij hij hun op verzoek toestond, „dat sy uytten Reendonck Horstwaerts van haerder heyde ofte uyt hunne eygene broecken mogen vercoopen ende aangraeven hondert morgens weylandt ende uyt hunne eygene gemeynte twee hondert morgens heyde", onder beding van thyns van een halven stuiver voor eiken morgen en van tiend van het bouwland, alles ten behoeve van den heer der plaats en zijne kinderen (nakomelingen) Bij resolutie van 27 Augustus 1778 veroorloofden de Gedeputeerden der Staten-Generaal van den Lande van Overmaes, de publieke verpachting van een gedeelte der Graetheide onder Beek en bij besluit van 2 Juli 1779 de hertog van Gulik de verpachting van een gedeelte onder Einighausen aan de regeerders van Limbricht; deze verklaarden, dat die gronden vrij waren van alle belasting 6). Uit bovenstaande citaten volgt eens te meer, dat de souvereinen nog steeds over de gronden beschikten. 1) Njjhoff. Gedenkwaardigheden Deel VI. Ie stuk. bldz. 230. Arnhem 1862. 2) Njjhoff. Gedenkwaardigheden.... Deel VI. 3e stuk. bldz. 1028. Arnhem 1862. 3) Gerard Peters. Kroniek van Keiretzem en Annadael. bldz. 5. Roermond. 1899. 4) Publicatións IV. 1867. bldz. 74. 5) Bijlage bij een missive van den Domeinraad d.d. 1781 aan de StatenGeneraal. Mededeeling van Mr. P. Eieter te Haarlem. 6) Limburgs ehe Wijsdommen. bldz. 387. 46 In dit verband kan ook genoemd worden een verklaring der magistraten van Echt van 6 November 1584 aan de Heeren Commissarissen bij het Hof van Gelderland, waardoor zij opnieuw bewezen en zich voorbehielden den „wettigen eigendom" van het geheele Echterbosch en aan de naburen van Waldfeucht, Havert en Saeffelen slechts een bepaald vruchtgebruik toekenden *). Twee bladzijden verder lezen we: „het staet denen van Egt niet vrij by sich selven einige gemeynte te vercoepen sonder daartoe der Landforsten als grootheren bewilliging, dat alsulcke des landheren macht, die hij tot toelatingen der verkoepingen geeft en daertoe erlangt worden moet als wesende facultatis niet praescribiert werden kan." M. i. spreken de regeerders van Echt hier ten onrechte van wettigen eigendom, Echt moet zooals andere dorpen octrooi voor verkoop aan den souverein aanvragen en doet dit feitelijk later nog herhaaldelijk zooals we zagen. Het wordt echter vooral waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat Echt nog in den Franschen tijd belasting moest betalen voor zijn gemeenteheide. Deze werd opgemeten op order van den Krijgs- en domeinraad en was toen 495 H.A. groot (omstreeks 1800). Een opschrift op de kaart, daarvan vervaardigd, luidt: „La commune de Posterholt jouit du droit de paturage et de gacon avec la commune d'Echt. Cette dernière en paye lui seule les contributions". Hierin wordt dus ook niet van eigendom gesproken; het is niet twijfelachtig of het werd als domein beschouwd 2). Van den anderen kant lijkt er me wel een aanwijzing in te liggen, dat practisch toen reeds sommige dorpen zoo goed als eigenaar waren, en dat zij zich zelf als zoodanig beschouwden. Daar hier de Spaansche koningen in dien tijd den oppereigendom bezaten, is hef wel aan te nemen, dat het onafhankelijkheidsgevoel bij de dorpen in deze streken het eerst ontwaakte. Gebruiksrechten. De getuigenissen omtrent de gebruiksrechten der inwoners op de gemeynte zijn legio; om er een paar te noemen: Alle beemden te Horst zijn nadat het hooi er uit is, .tot St. Walburgisdag toe, geheel vrij. en gemeen, uitgenomen vier met name ge- 1) Publicatións IV. 1867. bldz. 129. 2) Mededeeling van den voormaligen Rijksarchivaris A. J. A. Flament. 47 noemde. Ook wordt gesproken van het bosch-, broek- en heidereen t der bewoners van Horst 1). Een wijsdom van Lottum uit 1428 noemt onder de rechten der bewoners het gebruik van heide en weide, broek en bosch 2). Een „deernis van der gemeynte Echt" van 1447 geeft voorschriften omtrent het gebruik der gemeentebosschen 3). Dat ook wel eens een bewoner van een ander dorp gebruiksrechten op een gemeynte kon hebben, bewijst ons het voorbeeld, dat Ch. Creemers 4) daarvan aanhaalt. In 1648 voerde het dorp Stramproy een proces tegen den eigenaar van den Meulenhof onder Weert, die ten onrechte zijn schapen zou drijven op de Stramproysche gemeynte. Hij bewees echter dat 30 jaar ongestoord gedaan te hebben en schijnt het proces gewonnen te hebben, want nog in de vorige eeuw had de Meulenhof dat recht. Omgekeerd had Stapershof onder Stramproy hetzelfde recht op de Weerter gemeynte. De eigenaren of „heeren". Uit het voorgaande is ons gebleken, dat uitgestrekte gronden in handen waren van keizers, koningen, abdijen, graven enz.. Dat was een gevolg van het leenstelsel. Door vererving der leenrechten, door verkoop, verpanding of afstand hadden er voortdurend veranderingen van eigendom plaats, wat een groote instabiliteit in de levensverhoudingen, in de rechtspraak en de staatkundige verplichtingen der bevolking meebracht 5). „Het gebied van het tegenwoordige Limburg werd zoo zeer versnipperd, dat er voor 1794 niet minder dan 128 rechtsprekende collegiën den scepter zwaaiden over een gebied, dat toen zeker niet meer dan 170.000 inwoners telde. De Heeren der heerlijkheden hadden het recht daar wetten uit te vaardigen. Die wetten waren velerlei. Vele golden bepalingen of verordeningen betreffende het onderhoud der landwegen, het laten weiden van het vee en het gebruik van hout van den gemeyntegrond" 6). 1) Limburgsche Wijsdommen. bldz. 253 en 248. 2) Limburgsche Wijsdommen. bldz. 387. 3) ld. bldz. 353. 4) Aanteekeningen enz. bldz. 87. 5) Limbnrg als economisch, geografisch en staatkundig gewest, door Prof. Dr. H. Blink, in het Tijdschrift voor Econom. Geographie. Jrg. 1919 bldz. 207. 6) Dr. H. Blink. Limburg als economisch, geographisch en staatkundig gewest, bldz. 217. 48 Een beschrijving van de staatkundige indeeling op het gebied van het tegenwoordige Limburg is te vinden in de zoöeven geciteerde studie van Dr. H. Blink en in het werk van den vroegeren rijksarchivaris A. J. A. Flament „De vorming der heerschappijen in Limburg" 1). Het zij genoeg hier te vermelden, dat de oppereigendom der gronden toekwam aan den Souverein en daar het grootste deel van Limburg Geldersch was, ongeveer van Nieuwstad tot Gennep, zijn het vooral de graven, later hertogen van Gelre, en hun opvolgers, Karei V, de koningen van Spanje en, na den vrede van Utrecht in 1713 en het Barrière Tractaat in 1715, de keizers van Oostenrijk, de koningen van Pruisen en de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, die toen ieder een deel kregen toegewezen. In Brabant waren het van ouds de hertogen van Brabant, van wie de rechten overgingen op de Spaansche koningen, in wier plaats na den vrede van Munster de Staten-Generaal traden. Plaatselijk waren er echter ook nog kleinere grondheeren, zooals de Heeren van Cuyk, de Graaf van Horne, Ridder Jan van Broechuyzen 2). Het is vaak niet met juistheid uit te maken, in hoeverre deze laatsten hunne rechten afleidden van een hoogeren souverein. Het beheer. Het beheer der gemeynten berustte gewoonlijk bij het dorpsbestuur, gevormd door Schout en Schepenen. In het Kerkarchief van Swalmen bevindt zich een oorkonde, dat op 22 November 1406 Schout en Schepenen van Swalmen en Asselt besloten eenige bunders heidegrond te verkoopen, teneinde de klok van het kerspel in te lossen, die in 1397 door de Brabanders en Luikenaars geroofd was. Een ordonnantie van de Schepenen s) der vrijheerlijkheid Meyel van 1578 verbood om groes, plaggen en russchen te steken in de heide, om heide te maaien, hengsten op de heide te drijven en er schapen te hoeden. Reeds tusschen 1150 en 1167 werd een lijst van inkomsten en dienstbaarheden, die de abt Nicolaas van Siegburg had laten opmaken te Straelen, geteekend door de Schepenen. Ook kwam het voor — naar het schijnt in groote plaatsen — dat een apart college, de z.g. gemeentemeesfers, ten getale van 1) Publicatións etc. Jrg. 1911. 2) A. Steffens. bldz. 210. 3) Habetz. Limburgsche Wijsdommen. bldz. 240. 49 3, 5 of 7, de gemeynte bestuurde. Zoo vermeldt Dijksterhuis, dat in Tilburg zeven gemeentemeesters waren, wier taak echter later door Schout en Schepenen werd overgenomen. Ook Deurne heeft zijn gemeentemeesters gehad *)• Het bestuur had de zorg voor 't onderhoud der wegen en waterlossingen en de regeling van het gebruik, neergelegd in de keuren. Deze leggen gewoonlijk beperking op in het gebruik om de gronden niet te zeer uit te putten. Zij stelden ook de boeten vast op overtredingen en inden een vergoeding van de gebruikers ter bestrijding der onkosten en tot het betalen van den cijns aan den heer. Het toezicht werd uitgeoefend door-de z.g. schutten, die vooral tot taak hadden de bewoners van niet gerechtigde dorpen te weren. Herhaaldelijk ontstonden conflicten tusschen aangrenzende dorpen en talrijke procedures over de vraag, hoever de gebruiksrechten van bepaalde dorpen zich uitstrekten waren er het gevolg van. Nog tot in onze dagen duren sommige dier geschillen voort. Twisten tusschen de dorpen. Zoo lezen we in de „Aanteekeningen over het dorp Stramproy", dat de uitgestrekte heide- en moerasgronden, welke Stramproy van het Graafschap Loon scheidden, vroeger door de aangrenzende plaatsen gemeenschappelijk gebruikt werden. Dat was de oorzaak van vele twisten en baldadigheden tusschen de dorpelingen van Bocholt, Beek, Bree en Tongerlo van den eenen en die van Stramproy, Neeritter en Kessenich van den anderen kant. De Kronijk van Jan van Stavelot vermeldt zelfs dat in 1441 zoo eenige personen gedood werden, waarop die van Loon met 16000 man in het land van Thorn vielen. „De huizen werden overweldigd, het vee gedood, de inwoners gevangen genomen en op brandschatting gesteld; 16 wagens met buit beladen werden weggevoerd", zoo luidt het. In 1442 werd daarop een nieuwe grensbepaling gemaakt. Het „heyen en weyen" bleef over de geheele oppervlakte gemeenschappelijk. Dat nam eerst in 1836 een einde. In een bijeenkomst van afgevaardigden van beide zijden, werd bepaald, dat voortaan de „Kwispel" 2), zoowel als de „drie Eigene" 2) zich zouden bepalen tot het in gebruik 1) Mededeelinsr van den Heer H. N. Ouwerling te Deurne. 2) Kwispel = de dorpen Bocholt, Bree, Beek en Tongerlo. Drie Eigene = de dorpen Stramproy, Neeritter en Kessenich. 4 50 nemen van hun eigen grondgebied. Het „questieuze broek" bleef buiten dit verdrag. Het is eén stuk gronds 111 H.A. groot, waarvan sinds onheuglijke tijden Kwispel en Drie Eigene elkander den eigendom betwistten. In 1865 verkocht de Kwispel zijn veenen heidegronden en daarbij het questieuze broek. Stramproy protesteerde, maar voor het gerecht te Tongeren werd het broek in 1883 aan de Kwispel toegewezen. Ook het Echterbosch was steeds een twistappel tusschen de aangrenzende dorpen. In 1535 werd een strijd bijgelegd over eenige grensscheidingen tusschen Qelre en Qulik en over het gebruik van het Echterbosch 1). Bachiene verhaalt: „Er is bij Echt een gemeente weide, grenzende aan Qulikerland. De grensscheiding tusschen dit tweeërlei grondgebied schijnt niet genoegzaam duidelijk aangewezen. Immers was deswege in 1761 verwijdering gerezen tusschen sommige Quliksche boeren en die van het Statengebied, weshalve den 20 Juli deszelven jaars een sterk commando van 24 manschappen kavallerie en 60 infanterie uit Maastricht door den gouverneur Aylva derwaarts gezonden werd, hetwelk een tijdlang daar ingekwartierd bleef" 2). Ook in 1620 was te Roermond nog uitspraak gedaan tusschen Echt en Posterholt over het recht van weidegang enz. 8). Over het westelijk gedeelte was er steeds oneenigheid met Ohé en Laak. Bij acte van dading werd d.d. 16 December 1825 tusschen de gemeenten Echt en Ohé en Laak het volgende overeengekomen : art. 1. Het Heezelaarsbroek (169 H.A.) zal in vollen eigendom toebehooren aan de gemeente Ohé en Laak; art. 3. Aan het hoornvee van de gehuchten Pey en Slek (gemeente Echt) en de paarden van Lilbosch (gemeente Echt) wordt ten eeuwigen dage toegestaan het recht van weigang op het Heezelaarsbroek; art. 5. Ieder der beide gemeenten zal over de haar toegekende gronden beschikken naar welgevallen. In 1894 verkocht Ohé en Laak er een gedeelte van aan een zekeren Indemans, die ging ontginnen, doch daarin werd gestoord, waaruit procedures volgden. Nu ontzegt op 11 November 1) Limburgsche Wijsdommen. bldz. 86L 2) Bachiene W. A. F. Beschrijving der Vereenigde Nederlanden, t. V. p. 1189. Utrecht 1773. 3) Publicatións IV. 1867. bldz. 134 e.v. 51 1897 de rechtbank te Roermond aan Echt den eisch, dat het ontgonnen gedeelte weer in zijn vroegeren staat zou worden hersteld '). Volgens de rechtbank kan de bedoeling van art. 3 niet anders zijn, dan voor zoolang niet ontgonnen is en zij beroept zich op art. 1 en 5. Dezelfde uitspraak valt weer te Roermond op 10 December 1903 2). Op 25 April 1905 s) geeft het Hof van 's-Hertogenbosch een middenweg: de eisch, dat het ontgonnen gedeelte zou worden hersteld in den vorigen toestand blijft afgewezen; er was slechts een gedeelte ontgonnen en het oyerige was nog voldoende voor den weidegang. De grondslag der vordering was echter juist, zoodat het beroepen vonnis wordt vernietigd, voor zooverre dit de verdere vordering tot schadevergoeding heeft afgewezen. Een strook grond, waar eeuwenlang oneenigheid over bestaan heeft is het z.g. Medegebruik, 145 H.A. groot, in de Peel onder de gemeente Helden, waarop ook de gemeente Maasbree rechten pretendeerde. Hier moge een kort overzicht volgen over het verloop van dien strijd, volgens het „advies", dat de landmeter A. F. van Beurden daarover uitbracht 4): De eerste kwestie over deze gronden liep niet tusschen Helden en Maasbree, maar tusschen Maasbree en Sevenum. In 1559 werd op de betwiste plek door Maasbree en Sevenum geturfd en geweid. Helden had toen geen pretentie. Een accoord tusschen die beide gemeenten kwam tot stand, waarbij palen geplaatst werden, die nog bestaan en waarbij de betwiste plek aan Maasbree uitgeleverd werd. Van 1631 tot 1647 diende de kwestie tusschen Maasbree en Sevenum weer voor de hooge rechtbanken en werd nogmaals de geheele afpaling beschreven, zooals ze nog bestaat. Zelfs moesten die van Bree aan Sevenum nog uitbetalen 750 Qld. In dien tijd echter was Helden met pretentièn gekomen; in het accoord van 1647 werd vermeld, dat deze zaak onbeslist bleef. Op 26 Augustus 1749 werd een overeenkomst gesloten tusschen schepenen en gezworenen van Helden en Maasbree, waarbij de limieten van de beide gemeenten, zoo omtrent het gemeenschappelijk gebruik van den daarin aangewezen plek Peels, als omtrent het eigendomsrecht van de harde heide zijn geregeld. 1) Weekblad van het Recht, No. 7079. 2) ld. No. 8125. 3) ld. No. 8237. 4) Het advies werd mij ter inzage verstrekt door A. F. van Beurden. 52 In den Franschen tijd werd met het kadaster begonnen, dat onder Willem I voltooid werd. Daarbij werd getracht, met medewerking van burgemeesters en schepenen, de grensgeschillen op te lossen. De nieuwe grenzen hadden enkel een publiekrechtelijk karakter. Toen Helden zag, dat er een nieuwe afpaling zou volgen, ging het over tot het verbaliseeren van lieden van Bree op de 145 bunder en kwam het tot de bewering, dat Bree slechts medegebruik zou hebben. Feitelijk werd het Medegebruik, ondanks het protest van Bree, bij Helden ingedeeld. Nu deed dat in het geheel geen afbreuk aan de privaatrechten van Bree, hetgeen ook tot uiting komt in een brief van Ged. Staten van 16 Febr. 1820, No. 6, waarin gezegd wordt: „II est bon d'observer a cette occasion que la fixation des limites cadastrales entre les communes n'est relative qu'a la juridiction administrative a 1'assiette des contributions que toute difficulté au sujet des biens communaux est étrangère a cette déliminitation et qu'une commune peut avoir des propriétés hors de son territoire". Oppervlakkig was de zaak er echter geheel door van aanzien veranderd. Van toen af sprak men van Heldensche zijde niet meer van mede-eigendom der 145 bunder met Maasbree, maar van een medegebruik der gemeente Maasbree op deze gronden. Men beproefde later, in 1829, de zaak op te lossen door arbiters en er volgde een uitspraak d.d. 15 Maart 1830, welke steunde op het vonnis van 19 Februari 1631 en de overeenkomst van 26 Augustus 1749. De partijen hielden er zich echter niet aan. In 1854 wordt de kwestie weer actueel. Maasbree vordert er nu „in alle geval en allerminst" eene „servitude réelle" of „service foncier" op. Geleidelijk zien we dus Helden meer op den voorgrond treden terwijl Maasbree zijn rechten voet voor voet verdedigt. Zoo komen we tot den huidigen tijd. Tegen die gronden aan is de bloeiende kolonie Helenaveen ontstaan. Helden doet het voorstel de gronden te verkoopen en biedt Maasbree ƒ 2000.— aan tot afkoop van zijn rechten. Maasbree staat op het standpunt, dat de koopprijs in gelijke deelen moet verdeeld worden, maar berust er tenslotte in, dat Helden verreweg het grootste gedeelte opstrijkt, omdat voor Helden door den verkoop „grootere bezwaren of lasten kunnen geboren worden". Zoo werd het Medegebruik in 1913 a ƒ 85.— per H.A. verkocht aan de Maatschappij „Helenaveen". 53 Ook op de grenzen tusschen Qelre en de Meyery in de Peel was er voortdurend twist tusschen de dorpen Venray, Horst en Sevenum eenerzijds en Bakel, Milheeze en Deurne anderzijds. In den giftbrief van 1325, waarbij Hertog Jan van Brabant gronden toewees aan Deurne waren de grenzen tusschen Brabant en Qel re vastgelegd 1). .Echter in het ontoegankelijke moeras gingen ze gemakkelijk verloren, zoddat ze bij den Vrede van Munster opnieuw moesten worden bepaald. Daar het toen slechts globaal was geregeld, werden ze bij het tractaat van Venlo d.d. 20 November 1716 2) definitief vastgelegd; Qelre was toen bij Pruisen gekomen. Bij de conventie van Gelder d.d. 23 Juni 1718 s) werd het tractaat nog eens bevestigd en aangevuld. Dat de bewoners van Deurne toen nog niet tevreden waren en wellicht ook aanleiding tot klachten hadden, blijkt uit een request aan de Staten-Generaal in 1723, waarvan we in bijlage II afschrift zullen geven, omdat daarin een aardige beschrijving van die dorpstwisten voorkomt. Nauw verwant met die kwestie is die over de Vredepeel, een strook heidegrond, thans kadastraal bekend als Sectie H, no. 1651, groot 459 H. A. 30 Are 20 c.A., gemeente Venray, liggend in de Peel in den Noordwestelijken hoek dier gemeente. De oudste regeling daaromtrent vermeldt Paringet4); ze werd door Commissarissen vastgesteld op 28 October 1551 en bekrachtigd door Keizer Karei V, als heer der landen van Kessel en Cuyck, op 5 Mei 1553. In een officieel afschrift, berustende in het rijksarchief te 's-Hertogenbosch, luidt de tekst als volgt: „Ende aangaende 't gebruyck van den Peel oft Heiden, liggende van 't voors. Swart Water aff. tot aen die voors. Springelbeke, ende tusschen den Toren van Bakel, ende diewelcke metten Recessen gemaict by die Amptman van Graeff en Lande van Cuyck en den Drossaet des Landts van Kessel, den voors. Parthyen verboden was te gebruycken, sullen gemeyn wesen, den voors. van Venraide ende Vierlinxbeeke, met heuren Consorten, om die met heuren Beesten te mogen laeten weyden enz." Over eigendom wordt hierin niet gesproken; daar was ook geen reden voor, want die behoorde aan den Souverein. De grenzen van de Vredepeel zijn verder zijdelings betrokken 1) Zie bijlage II. 2) Paringet. Memoriaal of beschrijving van de stad Garve en den Lande van Cuyck. Deel I. blda. 27-30. Utrecht 1752 3) Ibid. bldz. 33-35. 4) Deel II. bldz. 455-461. 54 bij het tractaat van 1716 en de Conventie van 1718 en staan daardoor vast. Nadien betwisten de Limburgsche gemeente Venray en de Noordbrabantsche gemeenten Maashees, Vierlingsbeek en Sambeek elkander voortdurend de rechten en is de Vredepeel gedoemd braak te blijven liggen. Rechtskundigen weten er geen oplossing voor en bemiddeling stuitte steeds af op onwil. Thans zoekt een arbitrage-commissie naar een oplossing. Het gebruik, dat van de gemeynten gemaakt werd. Behalve die twisten werden de gemeynten op zeer vredelievende wijze gebruikt. Laten we een oogenblik twee Limburgsche schrijvers daarover aan het woord. „In de meeste dorpen onzer provincie", zegt Habetz % „bevonden zich in den voortijd veel gronden, die, onverdeeld aan de gemeente 2) of aan den heer behoorende, volgens landsgebruik door de inwoners werden benuttigd. Het gebruik bestaat in het genot der natuurlijke voortbrengselen van den grond: hout, plaggen, schadden, steenen. leem, turf, heide, gras, veeweiden, jacht, visscherij. Meestal was het den dorpelingen niet vergund buiten het dorp te verkoopen. Op de gemeenschappelijke heide dreven de inwoners der geprivilegieerde dorpen hun koeien, varkens en schapen, haalden grond weg, staken er plaggen, bulten of flinken of groes ter strooiing in de stallen of ter bouwing van huizen of hutten; zij staken turf in de peelen. Bij dat alles hadden zij zich te voegen naar „landcostuymen en coeuren". De broeken en gemeynte dienden bij voorkeur als weide voor het vee, koeien, schapen. geiten, paarden, varkens, ganzen enz De koeheerd stond aan het hoofd der gansche veedrift van het dorp. Wanneer hij 's morgens vroeg op zijn horen blies, verlieten de koeien de stallen en keerden 's avonds onder de muziek van hun hoeder weder naar huis. Van ieder huis ontving hij vergoeding in geld of in natura. Het ganzenmeisje zorgde voor de ganzen. Elk eigenaar van schapen had zijn scheper. Voor de gemeentebosschen werd goed gezorgd; eikels en beukenootjes waren voor de varkens". De baron d'Olne publiceerde in de „Publicatións" een studie over de gemeentegronden in het land van Kessel *). Wij zullen er enkele passages uit aanhalen: „De gemeentegronden in het 1) Limburgsche Wijsdommen: bldz. X-XII. 2) Zooals we gezien hebben, behoorden ze niet aan de gemeente, maar aan den heer, uitzonderingen daargelaten. . 3) Heerlijkheid tusschen Peel en Maas, van Venray tot Kessel, omvattende 24 dorpen, in 1321 door den graaf van Gelre gekocht. 55 land van Kessel schijnen van oudsher de eigenhoorige goederen van den landsheer of graaf geweest te zijn. Ja het schijnt dat daarvan de nog onbebouwde gemeentegronden zelfs het eigendomsrecht (dominium directum) niet zooals in het Zutphensche den geërfden, maar van de vroegste tijden af den graaf of hertog als heer der Villa toebehoorde, welke gronden hij (daar onmogelijk aan ieder der hoeven, die zijne hoorigen bezaten zoo uitgestrekte gebieden aan bosch en heide kon toegevoegd worden als in het landbouwbedrijf, in deze van nature zonder sterke bemesting weinig vruchtbare zandstreken noodig was) aan een grooter of kleiner getal bij elkaar liggende en een boerschap vormende hoeven in gemeenschappelijk gebruik afstond en welke ook, nadien later die hoorigen vrij geworden waren en de heerengoederen ten hunnen gunste in cijnsgoederen veranderd waren, hun onder den naam van gemeentegronden tot gemeenschappelijke schaapsweiden en andere doeleinden toebedeeld bleven, ofschoon de graaf als heer der Villa steeds eigenaar (dominus directus) bleef en er mee handelde als met zijn tastbaar eigendom, tot zij door wettelijken koop aan den een of anderen geërfde of aan de gezamenlijke geërfden overgegaan waren" *)• Ontginning. Ontginningen, die steeds ondernomen werden, kwamen op twee wijzen tot stand. Ofwel de grondheer stichtte een hoeve en gaf die tegen cijns uit ófwel hij verkocht grond, waarop de koopers dan zelf de ontginning ter hand namen. Dit had echter groote bazwaren, tengevolge waarvan de prijs zeer laag was, zoowel bij betaling in eens als wanneer er een jaarlijksche erfcijns op gevestigd bleef. Op beide manieren werd, volgens den baron d'Olne, reeds in de 14de eeuw door de graven en hertogen van Gelder de ontginning bevorderd. Ook is er een oorkonde uit 1118, waaruit blijkt, dat in dat jaar de abdij van Siegburg besloot moerassen droog te leggen in haar gebied van Straelen. Overigens zijn er geen berichten, hoe die abdij haar uitgestrekte gronden gebruikte, maar daar deze kloosterorde tot strengen plicht had, hare woeste gronden te ontginnen, mogen we dit ook voor deze streek veronderstellen. Merkwaardig is het, dat in 1710 de abdij hoofdzakelijk de tiendrechten bezat in een paar buurten, waaruit zou op te maken zijn, dat juist die streek door haar ontgonnen was en met 1) Publicatións. Jrg. 1896- 97. bldz. 288. 56 hoeven bebouwd, die tegen cijns werden uitgegeven. Waarschijnlijk liet ze ook de hoorigen, die zij bij aanvaarding van dit gebied vond, vrij of veranderde ze in cijnsplichtigen, want na dien tijd is geen spoor van hoorigheid meer te vinden. Kloosters en kerken gaven hierin steeds het voorbeeld % Stuk voor stuk werden de beste, maar vooral de bestgelegen gronden „aangegraven" en met een wal of heg omringd. Dat was noodzakelijk, want volgens vele landrechten, o.a. dat van Kessel, had de bezitter van niet door wallen en sloten omgeven landerijen geen recht op schadevergoeding, als vreemd vee de vruchten erop verwoestte. Daarin ligt de oorsprong van de vele „kampen", d. z. met wallen omgeven landerijen van verschillende grootte, maar zelden grooter dan een paar H.A., die behooren bij boerderijen of in eigendom zijn bij weinige families, waaronder ze door erfenis geraakt zijn. Zulke wallen, soms 2 a 3 M. breed, met hakhout begroeid en aan weerszijden voorzien van een sloot, waaruit ze werden opgeworpen, vonden we tot voor kort in deze streken, uitgezonderd op de hooge velden, algemeen. Eerst in deze eeuw is men onder den invloed van gewijzigde economische omstandigheden (meer intensieve landbouw, ander brandmateriaal) die wallen gaan slechten, wat beduidende aanwinst aan cultuurgrond geeft. Merkwaardig is het, hoe die kampen, soms ook heele boerderijen, hier en daar aangetroffen worden te midden van woesten heidegrond, zelfs geheel omsloten door dorre zandheuvels. Het gebeurde ook wel, dat zulke ontgonnen landerijen weer aan hun lot werden overgelaten in slechte tijden. De gronden kwamen dan weer aan het gemeenschappelijk gebruik of aan de gemeente terug. Zoo werd er in Venray, voor eenige jaren een complex grond verkocht, waarop de wallen nog duidelijk zichtbaar waren en die omstreeks 1800 waren blijven liggen. Vaak werden ook gemeyntegronden zonder meer in gebruik genomen en toegeëigend. Dat gebeurde hoofdzakelijk door arme menschen, die er een hutje bouwden en langzaam er omheen ontgonnen. Na de invoering van het kadaster ging dat natuurlijk niet makkelijk meer; toch zijn er ook voorbeelden uit lateren tijd bekend. Volgens Dr. H. Blink *) namen van de zestiende tot de negentiende eeuw de ontginningen geen groote vlucht. Gebrek aan 1) Henrichs L. bldz. 18. 2) Deel II. bldz. 140. 57 kapitaal, mest, land- en waterwegen en voldoende kennis, maakte het haast onmogelijk grootere ontginningen te beginnen. Slechts langzame voortgang aan den rand der heide, ofwel door ontginning bij bestaande boerderijen ófwel door het vestigen van keuterijtes door landarbeiders, schijnt steeds bestaan te hebben. Ook aan bebossching werd weinig gedaan. We vermeldden reeds het recht, dat door de z.g. pootkaarten gegeven werd om een gedeelte der gemeynte te beplanten. Daarvan werd weinig gebruik gemaakt en zoo zien we den Raad van State in 1696 een reglement uitvaardigen, dat van dorp tot dorp breede rechte wegen moeten worden aangelegd door de heide, met ter weerszijden een 1, 2 of 3-rijige beplanting. Van dat reglement, dat gold voor de Meyery van 's-Hertogenbosch, is echter niet veel terecht gekomen *). Zonder resultaat bleef ook een octrooibrief, die koning Philips II in 1572 aan een consortium gaf om over het heele land te ontginnen 2). Voortdurend werden er door de regeering maatregelen getroffen om de ontginning in de Generaliteitslanden aan te moedigen 3). Ofschoon eerst in 1654 de souvereiniteit over de Meyery aan de Staten-Generaal werd toegewezen door de Chambre-mi-parti, traden ze er reeds vroeger op als heer en meester al naar gelang ze de streek bezet hadden. Zoo zagen we Drunen in 1646 zoowel aan de Staten als aan de Spaansche Regeering verlof vragen om gronden te mogen verkoopen. Bij de resolutie van 20 Mei 1648, waarbij ook het beginsel werd aangenomen, dat de republiek den oppereigendom der gemeynten had, werd de termijn van vrijdom van novale tienden en andere lasten bepaald op 10 jaar, na het verkoopen der steriele gronden. Dit werd later nog eens bevestigd bij placcaet van 17 November 1660 en bij resolutie van 19 Mei 1786 werd het 15 jaar 8). In 1790 werd daar nog eens een samenvatting van gegeven 4) en het departementaal bestuur van Brabant confirmeerde en amplieerde het in 1797. Toen werd bepaald, dat alle onbebouwde gronden in de Meiery van den Bosch, die in het vervolg zouden worden uitgegeven en verkocht, gedurende 15 jaar vrij zouden zijn van de beden, verpondingen en 1) De la Court. bldz. 115. 2) Krieger J. A. Overzicht nopens het in cultuur brengen van gemeentegronden. 's-Bosch 1830. Bijlage B bldz. 115 (de titel is verkort weergegeven). 3) ld. bldz. 3 en 115. 4) De la Court. bldz. 33. 58 van de belasting op de bezaaide morgens alsmede van de tienden. „Bij besluit van den Raad van State der Vereenigde Nederlanden van 10 Augustus 1790 wordt de Rentmeester-Generaal benevens de Leen- en Tolkamer in den Bosch gemachtigd, om een ieder, die zou mogen verlangen eenig ongecultiveerd land in bezit te krijgen, zulks na vooraf daarover gehoord te hebben een gedeelte van de gemeente-administratie van de plaats, waaronder het ongecultiveerde land was gelegen, aldaar bekend onder den naam van corporeele vergadering, tegen een convenabelen koopprijs, bij die kamer desnoods te bepalen, te kunnen accordeeren" 1). In dit verband kan ook vermeld worden, dat Maria Theresia in 1772 aan de gemeenten van Oostenrijksch Brabant gelastte hare onbebouwde gronden te verkoopen tegen geschatten prijs. Deze ordonnantie gaf privilegies en vrijstelling van belasting aan allen, die in Brabant de ontginning van heide ondernamen. Datzelfde jaar vaardigde Maria Theresia een algemeen placcaet uit. waarbij gemeenten en corporaties gemachtigd werden hare heiden te verkoopen en aangespoord werden de ontginning te bevorderen. De resultaten waren ongeveer nihil 2). Bezwaren tegen ontginning. Hoewel men in het algemeen gunstig stond tegenover ontginning, zooals uit de genoemde maatregelen is op te maken, werden er toch ook bezwaren aangevoerd. De voorstanders van het gemeenschappelijk gebruik achtten toen, evenals nog in de 19de eeuw, de voortbrengselen der gemeynten onmisbaar voor den landbouw. Ook beriepen zij zich gaarne op het „recht van den ongeborene" d.w.z. dat de gronden, die „ten eeuwigen dage" in gemeenschappelijk gebruik waren afgestaan, niet mochten ontgonnen worden of in particulier bezit overgaan. Dat was op het platteland zoo sterk, dat ontginners wel eens aan persoonlijke beleedigingen en feitelijkheden bloot stonden. In de Memorie van algemeene bezwaren der Meiery in 1786 aan het gouvernement gericht werd o.m. betoogd, dat de vrijdom van belasting te gering is in verband met het ongenoegen dat men zich op den hals haalt '). 1) Blink Dr. H. Deel II. bldz. 143. ' 2) Meester, de. bldz. 4. 3) Memorie van algemeene wezenlijke bezwaren der Meyerye van 's-Hertogenboscb, overgegeven aan de Edele Mogende Heeren, de Baden van Staten der Vereenigde Nederlanden door Stadhouders en Ordinaris Gecommitteerden der vier Kwartieren van de Meyery van 's-Bosoh. 's-Hertogenbosch 1786. bldz. 24. 59 Een resolutie van 17 September 1749 l) verbood, dat de regenten permissie gaven, op de gemeynte een „hut of huysken" te zetten; of een gedeelte van dezelve in te graven (ontginnen) en dat zij, als zulks geschiedde, daarvan kennis moeten geven aan den rentmeester der domeinen. Dat was om geen armlastige bevolking te krijgen en ook om te voorkomen, dat zoo gronden ongemerkt werden toegeëigend. Een missive 2) der Leen- en Tolkamer van 's Bosch van 1795 aan de Representanten des volks van Bataafsch Brabant wees er nog eens op, dat het uitgeven der steriele gronden behoort tot de bevoegdheid van dit college en waarschuwt tegen te lichtvaardig uitgeven en ontginnen. Dan ontstaat het gevaar, dat de oude bouwlanden benadeeld worden. Daarom wordt aangeraden den prijs niet te laag te stellen en ook in het toestaan van vrijdom niet te ver te gaan. Dat groot-ontginningen in dien tijd zeer riskante ondernemingen waren volgt uit mededeelingen van Thys ")• Hij maakt melding van een paar ondernemingen, die totaal mislukt zijn. Een er van kostte ƒ 80.000.— en eenigen tijd later werd er ƒ 2300.— voor geboden. Elders vond ik vermeld, dat omstreeks 1770 een geneesheer, Snellen uit Rotterdam, meer dan ƒ 700.000.— besteedde aan een ontginning in de heide bij Zundert, met het resultaat, dat eenige jaren later nog nauwelijks een spoor van de ontginning over was. Verhandelingen over ontginning. Op het einde der 18de eeuw zagen enkele belangrijke werken, die speciaal over de ontginning der woeste gronden in de Meierij handelden, het licht. In 1776 schreef Mr. Johan Hendrik van Heurn, Griffier van de Leen- en Tolkamer, schrijver van het groote werk „Historie der Stad en Meierij van 'sHertogenbosch", een „Vertoog, hoe nuttig het voor het Gemeene land en voor de Meierye van 's-Hertogenbosch zoude zijn, zoo veel heide als mogelijk, aldaar tot bouw- en weiland te maken" *)• Bekend en in vele opzichten nog lezenswaard is het werk van 1) Thys. Is. Memorie of Vertoog over het uitgeven en tot culture hrengen der vage en inculte gronden in de Meyery van 's-Hertogenbosch. Mechelen 1792. 2) De la Court. bldz. 95. 3) Is. Thys. bldz. 277. 4) 's-Hertogenbosch. 1776. 60 Isfridus Thijs *) eene in het jaar 1788 door de „vrienden der Meierij" bekroonde prijsvraag. In Deel I tracht hij aan te toonen, dat de ontginning nuttig is voor de maatschappij, voor de dorpen, voor de particulieren. Daarin bespreekt hij verder den aard der gronden in verschillende streken en de mogelijkheid van aanvoer van mest uit de Hollandsche steden. Deel II handelt over de hoedanigheden, die in een akkerman vereischt worden en over de wijze, waarop men bebouwde landen vruchtbaar kan maken. Deel III toont aan, hoe de „vage" gronden in cultuur kunnen worden gebracht. Op de eerste plaats bespreekt hij hier de verdeeling aan de ingezetenen (quod plurimos tangit, neminem angit). Hij acht verdeeling 't best, onder verplichting binnen zekeren tijd een bepaalde oppervlakte te ontginnen op straffe, dat het weer aan de gemeenschap terugkeert. Daartoe is een ordonnantie van de regeering gewenscht. Daar geldgebrek dikwijls remmend werkt, wil hij aan de armen gronden schenken en daarbij geld leenen. Een andere prijsvraag, gesteld door de Maatschappij van den Landbouw te Amsterdam, welke vroeg naar „de redenen, waarom in verscheidene oorden van het Qemeenebest, zeer veel gronden tot hiertoe, leeg en onbebouwd zijn blijven liggen", werd in 1798 beantwoord door Mr. P. de la Court 2). Deze stelde voor, een generaal-octrooi te geven aan de dorpsbesturen om van tijd tot tijd een zekere hoeveelheid grond publiek te mogen verkoopen of nog beter achtte hij het, dat het steeds een ieder vrij stond van het bestuur der gemeenten den koop van den grond aan te vragen. Verder betoogt hij, dat de cijnsen met de gronden der Revolutie onbestaanbaar zijn en dus de som van 17 stuiver per lopense of ƒ 5.20 per morgen thans aan het provinciaal domein te voldoen, zal vervallen. De novale tienden, die na 15 jaar geheven werden, wilde hij geheel zien afgeschaft. Voor bouw- en weilandontginning vroeg hij 15 jaar vrijdom van belasting en voor bosschen 25 jaar, omdat die den grond verbeteren. Bijzonder dringt de la Court aan op een beter gebruik der „gebroecktens" door ze afwisselend te beweiden en een gedeelte 1) Thys. Is. Memorie of Vertoog over het uitgeven en tot culture brengen der vage en incnlte gronden in de Meyery van 's-Hertogenbosch. Mechelen 1792. 2) Eeeds eerder geciteerd. 61 voor den hooioogst te laten liggen. Nog beter acht hij ook hiervoor verkoop aan particulieren. Den armen zou men desnoods een stuk gratis kunnen geven van de broekgronden, waarvan het gemeen gebruik hen niet uit hun armoedigen staat heeft kunnen opbeuren. Ook pacht met een termijn van minstens 12 jaar zou volgens hem verbetering kunnen brengen. De zooeven genoemde Memorie van algemeene bezwaren, die een schitterend document is omtrent de financieele nooden der Meiery in de 2e helft der 18de eeuw en een somber beeld ophangt van de schrikkelijke armoede ten plattelande, bepleit eveneens een generaal-octrooi aan de gemeenten om van tijd tot tijd publieke verkoopingen van gemeentegronden te mogen houden, met verleening van zekere faciliteiten. Dat wordt geacht een allergeschiktst middel te zijn om de ingezetenen in het dragen der lasten te verlichten en om de vruchtbaarheid en welvaart te doen toenemen 1). We zien dus, dat de denkrichting over dit onderwerp in dien tijd sterk individualistisch was. We ontwaren hier denzelfden invloed, die in het laatst der 18de eeuw gold bij de Fransche landhuishoudkundigen, den invloed van het physiocratisme. Terwijl echter in Frankrijk ook de boeren voor verdeeling waren, constateeren we in ons land het tegenovergestelde. Hier meenden de boeren over het algemeen nog, dat de gemeynten onmisbaar waren. Zij moesten dienen als weide voor koeien en schapen, die weer den onmisbaren mest voor het bouwland leverden, terwijl de heideplaggen algemeen in de potstallen aangewend werden. Als andere oorzaken, die de ontginning tegenhielden, vinden we bij de evengenoemde schrijvers vermeld: 1°. De geringe welvaart der boeren. De belasting was in de generaliteitslanden betrekkelijk veel zwaarder dan in de rest van het land; 2°. De verwoesting door oorlogen; 3°. Gebrek aan weiden, dus aan mest; 4°. Te kleine boerderijen (20—30 lopensen); 5°. Het verkrijgen van octrooi was te duur; 6°. De zware onkosten, die op de verkoopingen vielen. Onvastheid van het bedrag, dat secretarissen, schouten en drosten der dorpen daarvan opstreken; 1) Bldz. 2, e.v. 24 e.v. 62 7°. De twisten en processen tusschen de dorpen over de gemeynten, waardoor de betwiste gronden bleven liggen; 8°. De vrees der dorpsmachtigen, veelal grondeigenaars, dat de pachten hunner landerijen zouden dalen. Gebrek aan boerderijen. Ofschoon het vrije gebruik der weiden, heiden en bosschen op het platteland totale armoede voorkwam l) heerschte er weinig welvaart. Dat was de voornaamste oorzaak, dat, ondanks den grooten voorraad vruchtbaren nog onontgonnen grond, er toen toch een groot gebrek aan boerderijen was. Van Heurn zegt in zijn genoemd werk 2) „dat in de Meyerye 14 maal en nog meer mergen heyden, als bebouwde landen zijn" en hij meent uit een beschrijving der Meyery van 1670 door van Oudenhoven te moeten besluiten, dat de bevolking sinds een eeuw niet is toegenomen, ofschoon het aantal huizen, dat in 1771, 21.174 bedroeg in 5 jaar tijds met 500 is vermeerderd. Het gebrek aan boerderijen blijkt duidelijk uit het feit, dat de huwelijken er om moeten worden uitgesteld en dat kinderen zeer veelvuldig bij de ouders introuwen. Invloed op de Industrie. Datzelfde gebrek aan boerderijen werkte er toe mee, dat de huisindustrie er zoo'n hooge vlucht nam. De industrie vond er goedkoope arbeidskrachten; vooral wevers werkten er voor de firma's uit Holland, die zich later ook in de steden Tilburg, Eindhoven en Helmond kwamen vestigen. Ook in de klompenindustrie werd een bijverdienste gevonden. Zoo was hier de bodem voorbereid voor de opkomst eener bloeiende industrie, toen na de uitvinding der stoommachine, van den weefstoel en meer andere, deze in de fabrieken geconcentreerd werd. Thys acht de fabrieken van „bontens, neusdoeken, kloonmaekers" zeer schadelijk voor de dorpen. Hij berekent, dat een wever slechts een zuiver inkomen van ƒ 120.— a ƒ 140.— per jaar kan bereiken "). Ook van Heurn zou het beter achten, dat er geen handwerken zouden worden uitgeoefend. Vooral als het fabriekswerk het eenmaal overbodig zal maken, blijven ze zonder bestaansmiddelen achter. 1) Blink Dr. H. bldz. 486. 2) bldz. 6. 3) bldz. 290. HOOFDSTUK V. De Gemeynten onder den invloed der Fransche Revolutie. De opperelgendom. Ofschoon rechtens de oppereigendom der gemeynten aan de oude „heeren" en hunne opvolgers gebleven was, had deze meer en meer aan beteekenis verloren. In de Generaliteitslanden hielden de Staten-Generaal wel de hand aan hun cijnsrecht en moest hun verlof tot verkoop gevraagd worden. Het schijnt echter dat de dorpsbesturen zich daaraan niet altijd hielden. In het gebied van het tegenwoordige Limburg, waar een krachtig centraal gezag ontbrak, schijnen de dorpen nog meer onafhankelijk te zijn geworden. De meeste gemeynten behoorden daar eertijds aan den hertog van Gelre. Karei V bracht dit gebied onder zijn gezag, na den Vrede van Munster bleef het aan de Spanjaarden en bij den Vrede van Utrecht in 1713 en het Barrière Tractaat in 1715 kregen de Vereenigde Nederlanden, Pruisen en Oostenrijk ieder een deel ervan toegewezen. Onder deze omstandigheden behoeft het niet te verwonderen, dat de dorpen, als blijvend element, steeds hunne rechten konden vergrooten, terwijl de wisselende besturen, weinig bekend met de plaatselijke toestanden, hunnen, toch al vrij fictieven, oppereigendom moeilijk konden handhaven. Wel zien we èn Spanje èn Oostenrijk en ook Pruisen een enkel maal nog beslissingen in dezen nemen, maar meestal traden de dorpen als volkomen eigenaars op. Inlijving bi] Frankrijk. In 1793 en '94 werd bijna het geheele tegenwoordige Limburg bij Frankrijk ingelijfd. Behalve enkele dorpen, die aan het Roerdepartement werden toegevoegd, maakte het deel uit van het Departement van de Neder-Maas. Zoodoende stonden deze streken onder vigueur der Fransche wetten. Volgens het bekende decreet van 10 Juni 1793 art. 1, zijn gemeentegronden „ceux sur la propriété ou le produit desquels, tous les habitants d'une ou plusieurs communes ou d'une section de commune, ont un 64 droit commun." In deze wet was ook definitief vastgelegd, dat de eigendom er van aan de gemeenten behoorde. Evenals in Frankrijk zijn ook hier die wetten zonder veel uitwerking gebleven. In dien verwarden tijd schijnt door de besturen weinig aan die gronden gedacht te zijn. Alleen voor de Graetheide werd verdeeling tusschen de boeren bevolen, volgens de wet van 10 Juni 17931). Waarschijnlijk volgens het decreet van 24 Augustus 1793, dat sommige gemeentegronden tot nationalen eigendom verklaarde, waartegenover de Staat de schulden der gemeente overnam2) werd het Echterbosch als domein beschouwd, en moest Echt daarvoor belasting betalen 8). Het is wel niet toevallig, dat deze maatregelen juist de gronden betreffen, waarvan de geschiedenis het best bekend is. Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, zijn hier de wetten van 10 Juni 1793, 24 Augustus van datzelfde jaar en 2 Prairial An V 4) toch nimmer executoir verklaard 5) en ook andere Fransche wetten op dit punt zijn hier niet van toepassing geweest. Her Fransche recht. De invoering van het Fransche recht had hier te lande echter reeds hetzelfde principe gebracht en art. 437 van het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland had tot gemeentegoederen verklaard „dezulke op wier inkomsten of eigendom de inwoners van eene of meer gemeenten een wettig verkregen recht hebben" 6). Tegelijkertijd was hier de nieuwe indeeling in gemeenten ingevoerd, naar het Fransche voorbeeld. Söms werden twee of meer kerspelen tot eene gemeente samengevoegd. In dat geval zien we meestal, dat iedere afdeeling haar eigen gemeentegronden evenals financieel beheer heeft (zie Gemeentewet art. 217). Op de toekenning van den eigendom aan de gemeente is volgens art. 1 van de wet op den overgang der vroegere tot de 1) Hierover meer op bladz. 75. 2) Bourgin. bldz. 745. 3) Persoonlijke mededeeling van wijlen Dr. A. Flament, Rijksarchivaris van Maastricht. 4) Deze wet ontnam aan de gemeenten het recht hare gronden te vervreemden. Bourgin. bldz. 747. 5) Fortuyn Mr. C. J. Verzameling van Wetten, Besluiten en andere Rechtsbronnen van Franschen oorsprong. Deel III. bldz. 509. Amsterdam 1839-'41. 6) Bondam A. C. De Orthensche Verwikkelingen. 's-Hertogenbosch 1886. bldz. 99. 65 nieuwe wetgeving de Burgerlijke Wetgever later niet teruggekomen l). De oude gebruiksrechten berustende op gewoonte, die volgens art. 3 van de wet houdende Algemeene Bepalingen 2) geen recht geeft en die uitgeoefend werden door de tijdelijke ingezetenen, vrij in de keuze hunner woonplaats, die zich niet kunnen beroepen op overeenkomsten, waarbij art. 3 der transitoire wet toepasselijk zou zijn, kunnen in het stelsel van ons Burgerlijk Wetboek niet meer zijn dan voordeelen, waarop de leden van het zedelijk lichaam krachtens art. 1697 B. W. aanspraak hebben 3). Art. 130 Gemeentewet (laatste lid) zegt, dat de vruchten, welke de ingezetenen in natura uit een gemeente-eigendom trekken aan hen, die ze trokken, verblijven. Volgens de gemeentewet is de raad de wetgevende macht ten aanzien van alles, wat de plaatselijke huishouding betreft, zoodat de gemeenteraad bij huishoudelijke verordeningen dergelijke gebruiksrechten kan opheffen, inkrimpen, aan bezwarende voorwaarden onderwerpen, kortom zoodanig regelen, als hij meent in het welbegrepen belang der gemeente te zijn. Hij zal echter wijs handelen, als hij eeuwenoude gebruiken, die aan de ingezetenen dierbaar zijn, ontziet, want hij loopt gevaar onbillijk te worden waar het eene deel der gemeente tegenover het andere staat4). Veluwsehe Gemeentegronden. Merkwaardig is het verschil in ontwikkelingsgang tusschen de Veluwsehe gemeentegronden en die in de zuidelijke provinciën. De eerste hadden aan den Hertog van Gelre behoord, evenals de meeste Noord-Limburgsche. Karei V bracht ze aan zijn wereldrijk en.na de afzwering van Philips kwamen ze aan de provincie Gelderland 5). De Noord-Limburgsche bleven bij den Vrede van Munster aan Spanje en werden later verdeeld tusschen de Vereenigde Nederlanden, Pruisen en Oostenrijk. De gemeynten in de Meiery waren bij den vrede van Munster ook 1) Bondam, bldz. 101. 2) Art. 3. Gewoonte geeft geen recht, dan alleen, wanneer de wet daarop verwijst. 3) Bondam, bldz. 103. 4) ld. bldz. 103. 5) Lonkhnqzen van J. P. Ontginning van Gemeentegronden in het Gedenkboek der Kederlandsche Heidemaatschappij 1888—1913. bldz. 150. 's-Gravenhage. 66 reeds aan de Vereenigde Nederlanden gekomen. Volgens art. 437 van het Wetboek Napoleon kwamen nu de gemeene gronden in Noord-Brabant en Limburg, waarvan het staatsdomein den oppereigendom had, aan de gemeenten, terwijl de provincie Gelderland hare eigendomsrechten behield en in 1813 ongerept op het domein overdroeg, dat ze in 1843 aan de gemeenten verkocht Bene marke te Eerself Tot besluit van dit hoofdstuk wil ik terloops wijzen op een uitzonderingsgeval inzake gemeenen grond in het zuiden van ons land, waarover de laatste jaren nogal gesproken en geschreven werd naar aanleiding van de verklaring daarvan tot marke en de daarop volgende verdeeling 2). Het betreft eene gemeenschappelijke heide, gelegen onder de Noord-Brabantsche gemeenten Eersel, Duizel en Vessem, groot circa 500 H.A. en kadastraal bekend als toebehoorend aan het gehucht „de hooge Hees" onder Eersel. Zonder twijfel is de oorsprong ervan niet anders dan van de andere gemeynten in NoordBrabant. Bij de indeeling in gemeenten en de toewijzing daaraan van de gemeene gronden heeft men echter, naar alle waarschijnlijkheid, geen goede oplossing gevonden voor de vraag, aan welke gemeente deze gemeynte moest worden toegewezen, omdat de gemeentegrenzen het gebied, waarop een bepaald gehucht zijne gebruiksrechten uitoefende, in drieën verdeelden. Een analoog geval van gemeenen grond bestond tot in 1923 in dezelfde streek. Drie gehuchten in de drie gemeenten Eersel, Bergeijk en Riethoven hadden er in eigendom ± 475 H. A. heidegrond. Op 5 Mei 1923 benoemden Qed. Staten van Noord-Brabant daarvan een bestuur en onder leiding der Ned. Heidemaatschappij werd nog hetzelfde jaar tot verdeeling tusschen de rechthebbende gemeenten overgegaan, met als grondslag het zielenaantal in de drie gehuchten 3). Dergelijke gevallen van gemeenschappelijk grondbezit bestaan er, volgens het zooeven aangehaalde artikel, nog enkele in Noord-Brabant. Juridisch-historisch is het m. i. onjuist deze gronden als marken te beschouwen. Hoe toch zouden de bewoners der gehuchten, die hier van ouds gebruiksrechten hadden den „onverdeelden eigendom" „van oudsher" bezitten, wat toch volgens de markenwet van 1886 voor markgronden vereischt wordt? 1) Gedenkboek der Nederlandsche Heidemaatschappij 1888—1918. De ontginning van Gemeentegronden. 2) De Maasbode, Ochtendblad 16-3-1922, artikel van Mr. van Haastert. 3) Tijdschrift van de Ked. Heidemaatschappij 1924. Afl. 3. bldz. 62 e.v. 67 Niet de bewoners der gehuchten, doch de respectievelijke gemeenten zijn de gemeenschappelijke eigenaars van dergelijke gemeene gronden. Ten slotte vatten we de geschiedenis der gemeynten nog eens kort samen. Onder invloed der Frankische rechtsideeën werden de woeste gronden en bosschen, die tot dan toe als „niemandsland" waren beschouwd, eigendom der koningen. Het leenstelsel bracht ze gedeeltelijk in handen van tal van grootere en kleinere „heeren", die zich ook nog veel grond van de bewoners wisten toe te eigenen. De veelvuldige „uitgiften" in de 13de en 14de eeuw hadden slechts formeele beteekenis. Met het doel cijns te laten betalen werden de bestaande gebruiksrechten slechts officieel erkend. Van de Spaansche overheerschers ging de oppereigendom over op de Staten-Generaal en ingevolge het Barrière-tractaat in 1715 ook op Pruisen en Oostenrijk. Door de eeuwen heen bleef die eigendom steeds aan beteekenis verliezen tenbate van de gebruiksrechten. Zoo waren de eigendomsrechten zoo goed als fictief geworden, toen de invoering van het Fransche recht in deze streken die gronden tot gemeentegrond verklaarde. HOOFDSTUK VI. De Gemeentegronden l) in de XIXde Eeuw. Ontginning in het algemeen. Gedurende de roerige jaren van het begin der 19de eeuw werd aan ontginning weinig gedaan. Onder het Fransche Bestuur was het moeilijk geweest gemeentegrond in particulieren eigendom te verkrijgen, de prijzen der producten waren laag en de aanslag in de grondlasten werd vaak geheven, alvorens de tijd van vrijdom verstreken was. Ook gemeentebesturen en particulieren zagen reikhalzend tegemoet, welke bepalingen er zouden worden gemaakt omtrent de wijze van uitgifte der gronden en den vrijdom van belasting. Sommige gemeenten zouden in verkoop van gronden het beste middel zien om hare schuld te voldoen 2). Wetten van 1807 en 1809 bevatten o.a. bepalingen ter bevordering van de ontginning van woeste gronden. Er werd een tijdelijke vrijdom van belasting toegestaan op gronden en gebouwen en den Koning werd de beslissing overgelaten in geval de gemeente weigerde grond ter ontginning af te staan. Door de verandering in regeeringsvorm kwam er van de toepassing dier wetten niet veel 8). Ook de wet van 23 December 1823 (S. 57), waarbij voor 15 jaar vrijdom van grondbelasting werd toegestaan voor gebouwen en woningen door de maatschappijen van weldadigheid gesticht, had weinig beteekenis. Van 16—21 Juli 1823 werd te Brussel een vergadering gehouden van afgevaardigden uit de Commissien van Landbouw, die sinds 1805 in de verschillende departementen bestonden 4), na de vereeniging ook in de zuidelijke Nederlanden. Deze vergadering hield zich ook bezig met het ontginningsvraagstuk. Er werd op aangedrongen den aankoop gemakkelijk te maken en tijdelijken vrijdom van belasting te verleenen. In de „Statistique du Département de la Meuse Inférieure" B) 1) De „gemeynten" zijn nu „gemeentegrond" geworden. 2) Staat van den Landbouw 1814 en 1815. 3) Staat van den Landbouw 1813 en 1814. 4) De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813-1913. Uitgave van de Directie van den Landbouw, 's-Gravenhage, bldz. 46. 5) Maestricht 1802, bldz. 23. 69 van Cavenne lezen we: „het droogleggen van eenige moerassen, de ontginning en de bebossching van onmetelijke hoeveelheden heide zijn nieuwe bronnen van openbare welvaart, die men gemakkelijk kan aanboren; maar er dient opgemerkt, dat bijna al deze terreinen behooren aan gemeenten, die het volstrekt niet eens zijn over hare grenzen, die zich overigens verzetten tegen cultiveering en tegen verkoop. Daaruit volgt, dat niemand het goede voorbeeld kan geven en dat de overigheid moet medewerken om in dit opzicht te slagen." Hoewel in 1825 *) de lage prijzen nog als beletsel genoemd worden, waren toen de verkoopingen toch reeds talrijker, waarmede natuurlijk meerdere ontginning gepaard ging. Zoo zegt het „Annuaire de la province de Limbourg" van 1824 2), dat „de moeilijkheden, die in 1802 aan het ontginnen der Kempensche heidevelden in den weg stonden, verdwenen zijn, tenminste voor een groot deel. De gemeenten zijn genoodzaakt geweest de gemeentegronden te verkoopen en ofschoon deze beweging nog jong is, zijn toch reeds op ontzaggelijke terreinen, nuttige gewassen in de plaats der dorre heide gekomen. Men kan voorspellen, dat, als men zoo doorgaat, dit voor de provincie in het bijzonder en voor den Staat in het algemeen onmetelijke voordeelen zal brengen in zooverre men in de toekomst het grootste deel van het hout, dat men thans uit den vreemde moet aanvoeren, hier zal kunnen winnen." Tengevolge der onzekere tijden, gepaard met hooge arbeidsloonen (de stijging tengevolge van den oorlog bedroeg zelfs 100%) kwam er na 1830 een stilstand. Zandboerderijtjes werden zelfs verlaten. Reeds in 1835 kwam er weer opleving, doordat een wetsontwerp op ontginning was ingediend. Tevens gingen toen vele gemeenten over tot verkoop om aan 's-Konings wensch, dat de gemeenteschulden zooveel mogelijk zouden worden afgelost, te kunnen voldoen. Eindelijk komt 6 Juni 1840 (S. 17) de lang verwachte wet omtrent den vrijdom van lasten, ter zake van landontginningen en landverbeteringen. De novale tienden worden afgeschaft; de vrijdommen van belasting worden echter minder, dan die bij de wet van 1809 toegekend; daarbij komen nu nog lastige forma- 1) Deze en vele der volgende gegevens zijn ontleend aan de Staten, later de Verslagen van den landbouw. 2) bldz. 112. 70 liteiten. De wet vindt dan ook alles behalve onverdeelde instem^ ming. Terwijl er uit het Noorden, speciaal Drente, niets als afkeuring komt, spreken de verslaggevers uit Noord-Brabant elkaar lijnrecht tegen. Toch nemen, vooral tengevolge der meerdere rechtszekerheid, de ontginningen en verkoopingen van gemeentegrond toe. Die gronden worden voor verreweg het grootste deel beboscht. De ontginning tot bouw- en grasland heeft slechts op kleine schaal plaats, o.a. worden kleine perceeltjes aan den rand der heide ontgonnen voor aardappelland. Mestgebrek houdt ontginning in het groot tegen; alleen rond de steden is dat bezwaar minder. Om erin tegemoet te komen wordt aangeraden kleine branderijen te steunen en cavallerie te doen kampeeren, wel een bewijs, hoe nijpend het gebrek was. Behalve met stalmest werd er ook ontgonnen met lupinen, die omstreeks 1850 in ons land ingang vonden. Vaak werd ook gras ingezaaid, dat dan na enkele jaren gescheurd werd; zelfs bracht men soms rijshout in den grond. In de veerijke streken langs de Maas werd de koemest verzameld en gedroogd om als brandstof te kunnen dienen; de asch daarvan werd naar de heidestreken verkocht. Langs de Zuid-Willemsvaart, waar aanvoer van stratendrek en asch mogelijk was, heerschte meer bedrijvigheid. Vooral werd er echter sterk beboscht en het dennenhout werd. op 20—30-jarigen leeftijd verkocht naar de mijnen van Luik. Van het Land van Kessel uit dien tijd wordt gezegd *): „Deze landstreek is zeer onvruchtbaar en voor eenige jaren nog werden alleen aan de Maas en langs eenige beekjes in het Oosten des lands, akkers en weiden gevonden en ofschoon nu daarin gedeeltelijk door de bewoners is verholpen door het aanleggen van eenige bouw- en weilanden, doch meerendeels van dennenbosschen op gronden door de gemeenten verkocht, zoo heeft het evenwel nog uitgestrekte turf- en andere moerassen, waarop zich de menschelijke voet nauwelijks durft begeven". In afgelegen streken passen ook vele gemeenten boschaanleg toe voor werkverschaffing. De werkloosheid en armoede ten plattelande was in de veertiger jaren schrikbarend. Het Verslag van den Landbouw van 1849 vermeldt, dat er minder ijver is in Noord-Brabant, wat het meest wordt toegeschreven aan het feit, dat de best gelegen gronden meestal reeds 1) Aa van der A J. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, Gorinchem 1845, 6de Deel, in voee Kessel. 71 beboscht zijn. Na 1850 komt er echter al weer opleving. Hoe sterk er in die jaren ontgonnen is in Noord-Brabant volgt uit een opgave van 1853. Sedert de invoering der wet van 1840 is voor 7793 perceelen ter grootte van 10.174 bunders vrijdom aangevraagd, waarvan voor bouwland 2133 bunder grasland 1852 „ bosch 6189 „ Uit deze cijfers blijkt, dat de ontginning over het algemeen in kleine perceelen plaats had; gemiddeld zijn ze niet veel grooter dan \% bunder. In 1857 zijn de prijzen der veldgewassen hoog. Aanstonds volgt meerdere ontginning; zelfs vele dennenbosschen moeten plaats maken voor bouwland. De gemeenten zijn te traag in het verkoopen; in het algemeen gaan ze er slechts toe over, als ze geld noodig hebben; er wordt reeds tot 400 gulden per bunder betaald. Hoeveel er ontgonnen Werd moge blijken uit het volgende staatje, overgenomen uit het Verslag van den Landbouw van 1856: Ontgonnen 'n Noord-Brabant_ j In Limburg In Nederland is van tot tot tot houtteelt h°Z~J? houtteelt b°uJ; e.n houtteelt Ibouw: e.n grasland grasland | grasland 1833')—1840 16.252 2.211' I 3.129 I 533 1841 t/m 1856 11.924 7.829 | 2.817 | 2.621 1833 t/m 1856| 28.177 10.040 I 5.946 3.154 56.650 52.042 Opgemerkt dient te worden, dat deze cijfers eigenlijk niet aangeven, hoeveel er ontgonnen is, doch voor welke oppervlakte tijdelijke vrijdom van verhooging der grondbelasting is aangevraagd volgens de wet van 6 Juni 1840 2). Omdat die aanvragen niet altijd gedaan werden, zijn de opgaven niet volledig en blijven waarschijnlijk zelfs ver beneden de werkelijkheid. De vrijdom werd niet gevraagd, soms uit onwetendheid, soms met voorbedachten rade, omdat de verhooging 1) Het jaar, waarin het kadaster werd ingevoerd, behalve in Limburg, waar dit eerst in 1844 plaats had. 2) Hoe de cijfers vóór 1840 verkregen zijn, staat niet vermeld; ze zijn echter verstrekt door de gemeenten. 72 niet gevreesd werd en het dikwijls langer duurde eer de grond opnieuw werd opgenomen, dan de vrijdom van verhooging gold. Bij bebossching werd deze ook weinig geteld. Vooral de cijfers voor boschaanleg zijn daardoor veel te laag. Dit laatste is zoowel in Limburg als in Noord-Brabant het geval, in welke laatste provincie de opgaven overigens meer betrouwbaar zijn. omdat bij aanvrage van vrijdom, de Staat er van zijn recht op novale tienden afzag. Van den anderen kant zijn echter de cijfers voor bouw- en grasland, kort na 1840, geflatteerd, doordat toen nog vrijdom werd gevraagd voor reeds vroeger ontgonnen gronden. Hoe onbetrouwbaar dergelijke cijfers zijn, kan blijken uit het volgende: volgens bovengenoemde cijfers zou er in Noord-Brabant sinds 1840 ontgonnen zijn 19.753 H.A., terwijl dit volgens het verslag van Gedeputeerde Staten van 1856 slechts 12.000 H.A. was. Laten we eens enkele grepen doen uit gegevens van afzonderlijke gemeenten. In 1864 werd door de heeren Nering Bögel 580 H. A. veen- en heidegrond aangekocht onder Mill, de z.g. Princepeel. Op een 50 H.A. na langs den rand was deze grond met een veenlaag ter dikte van gemiddeld een meter bedekt. De bedoeling was eerst dit veen te vergraven, maar het vervoer bleek te kostbaar. Toen werd er ontgonnen volgens de Groninger dalgrondmethode, maar daarvoor was de stratendrek te duur. Sedert 1872 werd de uit Duitschland bekende damcultuur toegepast, welke wijze van ontginning op die gronden zeer geschikt bleek, waarvan welige gewassen getuigden 1). In 1888 ging de Princepeel in eigendom over aan een Naamlooze Vennootschap, wier directeur Van Ophoven er van maakte een toonbeeld van ontginning en een leerschool, niet alleen voor de omgeving, maar zelfs voor vele buitenlandsche bezoekers. In 1868 had Odiliënberg de 142 H.A. woesten grond, die in 1833 aanwezig waren, bijna geheel tot bouwland aangelegd. Gulpen had in 1843 112 H.A. woesten grond; in 1870 nog 12. In Tegelen ontgon men omstreeks 1875 vele broekgronden. In 1868 werd uit Bergen gemeld, dat deze gemeente jaarlijks ongeveer 30 H.A. beboschte. Uit mondelinge mededeelingen is mij bekend, dat in het midden der vorige eeuw meerdere gemeenten ter bestrijding van werk- 1) Verslag over den Landbouw over het jaar 1876, bldz. 174 e.v. 73 loosheid woeste gronden lieten in orde maken voor boschaanleg. In Horst b.v. vonden de arbeiders daarbij, in het stille seizoen, werk tegen ƒ 0.40 per dag. Die gronden werden dan verkocht aan particulieren. Uit dien tijd dateert het uitgestrekte boschbezit van enkele families, maar ook dorpsnotabelen en landbouwers kochten kleinere perceelen gemeentegrond om te bebosschen. In vele gemeenten, vooral aan den Peelrand, omgaf dientengevolge nog in het begin dezer eeuw een krans van dennenbosschen, soms ter diepte van enkele K.M., de dorpen. Thans zijn ze voor verreweg het grootste deel aan de ontginningswoede der laatste kwarteeuw ten offer gevallen. Een tabel uit 1870 geeft de volgende cijfers: I Woeste grond! ONTGONNEN <"CDicr>cM verminderd I I I ObBlbUhN van van 0f van 0f van j 1833—'70 1861—70 jaarlijks 1833—'60| jaarlijks 1833—'70 NoordBrabant 37.000 11.110 1.111 25.890 | 996 53.480 Limburg 11.900 | 3.740 I 374 | 8 160 374 16.300 Nederland | 173.600 28.890 | 2.889 I 144.710 5.565 I 144.540 We zien, hoezeer de cijfers van de eerste kolom en die van de laatste, welke ongeveer gelijk zouden moeten zijn, uiteenloopen. De eerste berusten op de statistiek van de grootte der gronden, die sinds de invoering van het kadaster door schatting werd aangevuld; de laatste zijn verkregen uit de opgaven der gemeenten van 1856, die verstrekt werden naar aanleiding van een circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken en verder uit de later in de Verslagen van den Landbouw gepubliceerde cijfers, alles volgens de verleende vrijdommen. Eigenaardig is, dat voor Noord-Brabant en Limburg de cijfers in de laatste kolom het hoogst zijn, terwijl voor het geheele land het omgekeerde het geval is. Een bevredigende verklaring daarvoor heb ik niet gevonden. Over de leemten in de statistieken van de grootte der gronden en der ontginningen en de moeilijkheden aan het samenstellen daarvan verbonden, lezen we het een en ander in de „Beschouwingen over Landbouwstatistiek" van J. Smid 1). We zul- 1) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1918, No. 4, blda. 22 e.v. 74 len daar hier niet verder op ingaan. Ons doel was slechts, de onnauwkeurigheid, die de meeste der hier vermelde cijfers aankleeft, duidelijk in het licht te stellen. Eenige verbetering daarin bracht de wet op de grondbelasting van 26 Mei 1870, die wijziging bracht in de wet van 6 Juni 1840. De vrijdom vangt nufvoor elk gedeelte, dat Vruchten heeft gedragen of tot bosch is aangelegd, aan in het jaar, volgende op dat, waarin de ontginning er van voltooid is. Zeer weinig werd er ontgonnen in het laatste kwartaal der 19de eeuw. Daaraan was de groote landbouwcrisis (1877—1895) schuldig. De stilstand duurde gelukkig echter niet lang en direct na de crisis kwam het bloeitijdperk der ontginningen, dat reeds midden onder de crisis ingeluid werd. In het volgende hoofdstuk daarover meer. We laten hier nog een tabel der ontgonnen gronden volgen *). De gegevens zijn zeer onvolledig tot 1894, in welk jaar de samenstelling van het verslag over den landbouw gereorganiseerd werd. Jaartal N.Brabant Limburg j Nederland iJaartal N.Brabant Limburg Nederland 1871 1874 619 3119 I 1886 261 100 1663 1872 3424 64 4658 1893 124 1873 401 1031 3048 1894 183 34 1879 177 1895 252 89 1736 1880 280 ! 1896 383 81 993 1881 545 i 1897 221 1631 1882 '< 257 1358 1898 426 545 2022 1883 243 1270 1899 350 173 1692 1884 186 46 762 1900 488 302 2181 1885 211 18 1981 Yerdeeling der gemeentegronden. Zooals we in het vorige hoofdstuk zagen, waren de gemeynten in eigendom overgegaan aan die gemeenten, welker bewoners vroeger het gebruiksrecht hadden. Om de moeilijkheid eener verdeeling te ontgaan, hadden niet zelden meerdere gemeenten gemeenschappelijk het eigendomsrecht aanvaard van de tusschen- en omliggende woeste gronden. Reeds in 1812 schreef het Fransche Bestuur voor, dat de 1) De cijfers zijn ontleend aan de verslagen over den Landbouw. Ze berusten dus op de opgaven der gemeenten. De cijfers uit de latere jaren behelzen alleen ontgonnen heide en zand. De overige ontgonnen woeste grond is, voor Noord-Brabant en Limburg, van weinig beteekenis. 75 Qraetheide moest worden verdeeld onder de rechthebbende gemeenten, volgens het getal haardsteden in elke gemeente aanwezig. 20 Maart 1819 keurde Willem I bij K. B. deze verdeeling goed. Er was toen echter een groot deel van verloren gegaan door inbezitneming en verkoop. Tot dan toe had de Qraetheide onder het beheer en toezicht van een algemeen bestuur gestaan, terwijl de gemeenten ieder op eigen gebied het gebruik hadden *)• De heide- en moerasgronden, die vroeger aan de heerlijkheden Thorn, Neeritter en Kessenich (thans Belgisch) hadden toebehoord, waren in gemeenschappelijken eigendom der betrokken gemeenten Baexem, Qrathem, Hunsel-Ell, Ittervoort, Kessenich, Neeritter, Stramproy en Thorn geraakt, die ze omstreeks 1825 bij onderling accoord verdeelden. Om te laten zien, hoe zulk een verdeeling, die op meerdere plaatsen tot stand kwam, in z'n werk ging, zullen we in het kort het verloop mede deelen '). Als grondslag der verdeeling was bepaald: 1°. dat de binnenhoeken of de strooken gronds, die tusschen de erven der ingezetenen lagen aan die gemeenten zouden blijven, waartoe zij door hun ligging behoorden. 2°. dat de te verdeelen gronden zouden geschat worden en de waarde er van over het getal huisgezinnen gelijkelijk zou worden verdeeld, zoodat eene gemeente meer gronden kreeg, naarmate zij meer huisgezinnen telde, maar ook in bundertal minder ontving, naarmate de haar toegewezen gronden hooger gewaardeerd werden. Elk der bovengenoemde gemeenten had twee gevolmachtigden benoemd om de verdeeling tot stand te brengen. De aan verdeeling onderworpen gemeentegronden besloegen een oppervlakte van 2308.62.62 H.A. en vertegenwoordigden een waarde van ƒ 29.378,64. Deze som moest verdeeld worden over 1165 huisgezinnen, zoodat elk huisgezin een grondwaarde van ƒ 25,21 vertegenwoordigde. In 1818 begonnen, kwam de verdeeling tusschen de rechthebbende gemeenten op 16 December 1827 te Roermond tot stand. In deze verdeeling was niet begrepen het Stramproysche broek, waarop, zooals we reeds vermeldden, verscheidene dorpen hey- en weyrechten hadden. Volgens overeenkomst van 1836 1) Habetz J. Limburgsche Wijsdommen, bldz. 386. 3) Creemers Ch. Aanteekeningen over het dorp Stramproy, bldz. 19 e.v. 76 verdeelden de gemeenten die gronden eveneens onderling, verdeeling, welke 24 November 1846 haar beslag kreeg. De grootte van het Stramproysche broek was 540.45.34 H.A., de geschatte waarde fr. 43.319,41. Stramproy kreeg 271, Neeritter 126, Hunsel-Ell 25, Ittervoort 23 en Kessenich 93 H.A. In het land van Cuyk werden in 1836 de gemeentegronden, afkomstig van de schenking van Jan van Cuyck in 1308, ter grootte van 7485 H.A., verdeeld tusschen de elf rechthebbende gemeenten. Krieger *) geeft daarvan een uitvoerige beschrijving. Een dier gemeenten, Haps, legde daarvan 30 H. A. tot grasland aan. Dat is het eerste voorbeeld, dat ik ontmoette van eene gemeente, die voor eigen rekening ontgon. Niet steeds gingen zulke verdeelingen even voorspoedig. Langdurige twistgedingen moesten er soms aan voorafgaan. Dr. Deckers 2) beschrijft de verdeeling der gronden van Veldhoven, Zeelst, Gestel en Blaarthem. In 1837 aanhangig gemaakt, werd de kwestie eerst in 1854 opgelost. Het behoeft niet gezegd, dat de gemeenschappelijke eigendom van enkele gemeenten aan den verkoop van gemeentegrond en daarmede aan ontginning zeer in den weg stond. Nog erger waren de gevallen, in hoofdstuk III vermeld, waarin aangrenzende gemeenten elkander de eigendoms- of gebruiksrechten betwistten. Niet alleen gemeenten, ook wel de bewoners van eene gemeente verdeelden de gemeentegronden onder elkaar. De aandeelen, die de dorpen van de Graetheide ontvangen hadden werden dadelijk, naar gelang der huishoudens, onder de inwoners verdeeld s)- Een dergelijk geval, waar nog een willekeuriger grondslag bij de verdeeling werd gevolgd, weinig strookend met onze hedendaagsche sociale opvattingen, kwam mij ter oore uit de gemeente Meerlo. Daar werd een groot deel der gemeentelijke woeste gronden kosteloos verdeeld onder de inwoners naar evenredigheid met hunnen grondeigendom. Hoe eigenaardig dit ook aandoet, toch viel er wel iets voor te zeggen. Ieder inwoner had weliswaar een gelijk gebruiksrecht, maar de mate, waarin hij er gebruik van kon maken werd bepaald door de grootte van zijn bedrijf. Dit bepaalde den veestapel, en 1) Krieger J. A. Overzicht nopens het in cultuur brengen van gemeentegronden. 's-Bosch, 1830. 2) Deckers Dr. L. De Landbouwers van den Noord-Brabantschen zandgrond. Eindhoven 1912. bldz. 97 e.v. 3) Limburgsche Wijsdommen. bldz. 386. 77 deze besliste, hoeveel heideplaggen er noodig waren voor den stal en hoeveel heide en broekgronden er moesten worden beweid. Was daarmede de oplossing uit billijkheidsoogpunt niet geheel gerechtvaardigd, zeker was het de meest economische. Er werd door bereikt, dat de gronden zoo spoedig mogelijk in cultuur werden gebracht. De meeste werden met dennen beplant en dit had 40 a 50 jaar later de heilzaamste gevolgen voor menig keuterboertje en landarbeider. Toen werd het hout verkocht en met dat spaarpotje viel het makkelijk, met behulp van den kunstmest, die zijn intrede had gedaan, de halve of heele H.A. met humus voorzienen boschgrond in bouw- of weiland te veranderen. Ook de grootere aandeelen zijn thans, voor zoover daartoe geschikt, ontgonnen. Verkoop en verpachting. In het voorgaande hebben we reeds gezien, dat er in het begin der 19de eeuw weinig werd ontgonnen, wat voor een groot deel werd toegeschreven aan den tegenzin der gemeenten om hare woeste gronden te verkoopen. De gemeenschappelijke eigendom en de onzekerheid der grenzen waren hier en daar mede schuld. Al spoedig echter werden de verdeelingen ter hand genomen. De noodzaak de schulden af te lossen, waarin zij zich tijdens de laatste oorlogen, vooral tengevolge van requisities, hadden moeten steken, dwong de gemeenten tot verkoop, waarop ook van overheidswege werd aangedrongen. Dientengevolge kon het verslag der Gedeputeerde Staten van Limburg (daarbij behoorde ook Belgisch Limburg) van 1821 vermelden, dat sinds 1816 meer dan honderd gemeenten verlof hebben gekregen gemeentegrond te vervreemden en er was toen reeds voor ruim ƒ 320.000 verkocht. Hier volgt een lijstje van de gronden, waarvoor verkoop of erfpacht door Zijne Majesteit is toegestaan tusschen 25 Mei 1821 en 18 April 1822: Meerloo, heide en weiland 210 bunders voor f 25.886.— Vlodrop, gemeentegrond 6 „ „ „ 530.— Belfeld, heide 96 „ „ 2.950.— Weert, gemeentegrond o.a. heide 526 „ „ „ 3.117.— Ottersum, gemeentegrond 2 „ „ „ 36.— Grubbenvorst, heide en onbebouwd land 1296 „ „ 79.800.— Haelen, onbebouwd land 18 „ „ „ 88.— Echt, heide en weiland 96 , ,, „ 2.402.— 78 Deze verkoopingen bleven in de twintiger jaren doorgaan en in 1829 staat vermeld, dat van 1815 af verkocht zijn of verlof tot verkoop is aangevraagd voor 37.918 bunders en het verslag voegt er bij: „door dien maatregel zijn er menige bijna verloren gronden in bouwland verkeerd, aanzienlijke gemeenteschulden afgelost en zware kapitalen in omloop gebracht geworden". De opbrengst der reeds verkochte gronden bedroeg ongeveer ƒ L388.000. Van de gronden, die haar bij de verdeeling in 1827 en 1846 waren toegewezen, verpachtte de gemeente Stramproy reeds in 1852 een groot gedeelte, terwijl de rest, waaruit turf gegraven werd, ter beschikking bleef der ingezetenen. Twaalf jaren later werd vanwege het Belgisch Gouvernement, op welks gebied die gronden lagen, verbod gelegd op het turf steken in het moeras. Den 7den Juni 1868 sloot Stramproy met een Belgische maatschappij, die de moerasgronden van enkele Belgische grensgemeenten gekocht had, een verdrag, waardoor Stramproy het recht kreeg het water uit het broek in het afwateringskanaal dier maatschappij te lossen; in ruil werd 50 H.A. grond afgestaan. In 1870 en '71 is daarna het broek aan particulieren verkocht. Reeds in 1835, '39 en '57 had de gemeente de binnenhoeken (tusschen particuliere perceelen in liggende gronden) te gelde gemaakt. Bij de laatste verkooping was uitdrukkelijk bepaald, dat enkel grondeigenaars des dorps mochten koopen en slechts een enkel perceel, tenzij andere koopers ontbraken. Deze gemeente had dus reeds in 1871 bijna al haar woeste gronden vervreemd. Dat kon omdat ze meestal gelegen waren in de nabijheid der bebouwde gronden, terwijl tevens het z.g. broek, na afwatering, betrekkelijk gemakkelijk tot vruchtbaarheid was te brengen. Dat er in Limburg steeds veel verkocht werd, blijkt uit een mededeeling in het Verslag over den Landbouw van 1865, volgens welke er in de laatste zes jaren 7934 bunder vervreemd werd door de gemeenten voor ƒ 366.047, terwijl er 3130 bunder verpacht was voor ƒ 17.209. Deze laatste gronden waren echter in hoofdzaak oude cultuurgronden. De volgende staat geeft nader den toestand der gemeentegronden in die jaren weer *). 1) Versla» over den Landbouw, 1861, bldz. 417 en 18€4 bldz. 267. 79 Staat betreffende de gemeentegronden in Limburg. De Gemeenten bezaten in: 1860 1861 1862 1864 Bouwland 2006 22 IS 2535 2553 Weiland 2336 22ö8 2328 2323 Hooiland 361 350 352 601 Bosch 1703 1671 1664 1493 Heide en andere woeste gronden . j 55002 | 43997 [ 40818 39339 In totaal . . ,'. '■ 63268') | 52392 ; 47697 | 48173 Gemeentelijke veeweiden. 9416 8229 [ 8134 7153 ■. = " '■' Verpacht was: Bouwland 1142 1237 1546 1563 Weiland ■ • • 1059 913 829 93i Hooiland . . 350 | 324 300 293 Bosch en boomgaard I 17 16 16 Woeste grond | 1961 | 1526 2003 [ 2516 In totaal . . . j 4513 I 4017 4694 | 5332 Er werd verkocht: Bouwland 2 1 21 Weiland 10 29** J 4 30 Hooiland 1 Bosch 2 Woeste grond | 748 [ 1353 ; 751 | 697 In totaal ... I 760 j 1383 j 778 I 728 Er werd ontgonnen tot: Bouwland 705 175 76 15 Weiland > ■ 1 Bosch . . ■ . \ 65 85 | 81 151 In totaal ... 770 | 260 157 j 167 Er was te ontginnen over: 33589 29277 Door bijzondere personen werden van hunne woeste gronden ontgonnen tot: Bouwland 18 Weiland 13 Bosch | I 321 In totaal . . . | | 352 Opmerkelijk is de geweldige afname der woeste gronden in de jaren 1860—'62. Echter wordt die afname niet teruggevonden noch bij de verkochte, noch bij de ontgonnen gronden. Daaruit moeten we wel besluiten, dat het slechts verbeterde opgaven zijn. 1) In de totalen zijn ook wegen, waterloopen e.d. begrepen. 80 Een volledig overzicht van de verkochte gemeentegronden zou moeilijk te geven zijn. In de provinciale jaarverslagen vindt men er wel cijfers over, doch deze zijn erg onvolledig, vooral voor de eerste helft der 19de eeuw. De gemeentewet van 29 Juni 1851 (S. 85) onderwerpt in art. 194, eerste lid onder c de besluiten der gemeenteraden betreffende het vervreemden van onroerend goed aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten; art. 200 geeft hooger beroep bij de Kroon. Sindsdien worden de gegevens omtrent verkochte gronden vollediger bijgehouden in een register op de provinciale Griffie. Echter geheel volledig is ook dat niet. Het verlof om te verkoopen wordt dikwijls aangevraagd voor een grooter complex dan later werkelijk verkocht wordt; het eerste cijfer wordt dan gehandhaafd. Dat komt v.n. voor bij publieke verkoopingen van kleinere perceelen. Soms is het twijfelachtig of het vermelde aantal H.A. en de prijs slaan op reeds verkochte gronden en bedongen prijzen of op nog te verkoopen grond en de vermoedelijke opbrengst. Waar er sprake is van verkocht bosch is het ook niet steeds duidelijk of alleen het hout, of ook de grond bedoeld is. Niet zelden wordt ook alleen de koopsom vermeld, zonder opgave van het aantal hectaren. Zoo is het althans in Limburg, waar ik dat naging. Na 1900 leken mij de opgaven vollediger, waarschijnlijk wegens meerdere accuratesse in de administratie. Natuurlijk zouden met behulp van het kadaster de juiste gegevens te vinden zijn, al staat men dan ook vaak nog voor moeilijkheden, wat de specificatie der gronden betreft. Echter zou het een onbegonnen werk zijn dat voor een geheele provincie na te gaan. Hoeveel er verkocht is blijkt nog het best uit de eenvoudige aftreksom van cijfers, die nu en dan verzameld zijn omtrent de uitgestrektheid der gemeentegronden1). We dienen er wel op te letten, dat ook deze cijfers niet vrij zijn van de fouten, die iedere statistiek over de uitgestrektheid der gronden aankleven. De eerste opgaven omtrent het gemeentelijk grondbezit vinden we in het Verslag van den Landbouw van 1856. Naar aanleiding der reeds vermelde circulaire van den Minister van Binnenlandsche zaken2) werd door de provinciën opgegeven de hoeveelheid woeste grond op het einde van dat jaar nog aanwezig. 1) Zie echter hetgeen op de vorige bldz. is opgemerkt. 2) Zie bldz. 73. 81 Afzonderlijk is vermeld de grond behoorende aan gemeenten, marken of maalschappen en die behoorende aan bijzondere personen. WOESTE GROND AANWEZIG IN: 1856 L behoorende aan: 1833 gemeenten, marken I bijzondere m totaal of maalschappen ') | personen N.Brabant . . 99.929 H.A. 52.617 H.A. 181.049 HA Limburg ... 50.402 . 25.697 „ 70.362 Nederland . . | 315.978 „ 415.516 , 773.716 Nieuwe gegevens omtrent de uitgestrektheid der gemeentegronden werden verzameld door eene commissie uit de Nederlandsche Meidemaatschappij, belast met het uitbrengen van advies over het voorstel der regeering, betreffende de bebossching van woeste gemeentegronden. Volgens de uitkomsten van dat onderzoek bedroeg de uitgestrektheid gemeentegrond in 1904 2): Totaal I WAARVAN j gemeentegrond | cultuurland woest N.Brabant . . 61.551 H.A. j 10.364 H.A. I 51.187 HA Limburg ... 34.627 „ 13.031 3) „ 21.596 Nederland . . | 143.388 „ 54.547 „ 88 8414) Van de woeste gemeentegronden in Nederland was toen: heidegrond 71.785 H.A. broekgrond 5.714 „ veengrond 8.045 „ zandverstuiving 1.980 „ duin 412 „ Totaal 87.936 H.A. 4) Volgens een omstreeks 1900 ingesteld onderzoek zou het gemeentelijk boschbezit toen in Noord-Brabant 5.280 H.A. en in Limburg 5.110 H.A. hebben bedragen 2). 1) Voor Noord-Brabant en Limburg is dat zoo goed als uitsluitend gemeentegrond. 2) Tijdschrift van de Ked. Heidemaatschappij, Jrg. 1905, Afl. L 3) Aldus vastgesteld na corrigeering van een drukfout in de opgave van het aantal H.A. cultuurland der gemeente Maasbree en enkele kleine aanvullingen. 4) De beide opgaven zijn niet gelijk, omdat in de bovenste ook vergraven hoogveen is begrepen. 6 82 Dr. li. Blink vermeldt nog andere cijfers % afkomstig van onderzoekingen van den toenmaligen directeur der Ned. Heidemaatschappij, den Heer H. J. Lovink. Deze vond als gemeentelijk grondbezit in 1898: GRONDBEZIT IN 1898: 1 I I Niet afge- _ 4 . Woeste Dennen- Hflkhnllt Gras en eraven • Totaal | grond bosch [ Hakhout | bouwland | N.Brabant . , 68.000 52.000 4.880 400 2.720 Limburg . . ! 26.530 | 15.175 | 4 360 | 750 3.145 | 3.145 Terwijl de cijfers voor Noord-Brabant vrij goed overeenstemmen met die uit de voorgaande tabel, kloppen die voor Limburg al heel slecht. We zullen daar nog op terug komen. Ter vergelijking zullen we de cijfers uit de voorgaande tabellen naast elkaar zetten, aangevuld met andere, ontleend aan de verslagen van den Landbouw. ======== . ,. ' |_ j Woeste grond Totale uitgestrektheid Woeste gemeen- behooren& aan woeste grond in tegrond in particulieren in 1833 1 185d | 1904 1856 1 1904 I 1856 | 1904 ') N.Brabant. . . 181.049 152 546 119.849 99.929 51.187 52.617 «8.662 Limburg ... 70.362 76099 35.078 50402 21.596 25.697 H.482 Nederland. . | 773.716 | 731.539 | 577.280 | | 88.841 | 415.561 | Zooals reeds gezegd, munten die cijfers niet uit door betrouwbaarheid. Ook de door de vermelde commissie in 1904 verzamelde blijken, bij nadere kennismaking met de gronden der gemeenten, vaak erg onnauwkeurig. Vaak zijn ze te hoog, omdat men steeds weer de oude cijfers ophaalt en niet voldoende rekening houdt met verkochte en ontgonnen gronden. Vooral de hoeveelheid woeste grond wordt gewoonlijk te hoog opgegeven. Omdat in 1856 alleen de woeste gemeentegronden werden vermeld, kunnen we door vergelijking met de cijfers van 1904 nog niet direct de afname der gemeentegronden (met inbegrip der cultuurgronden) constateeren. Naar schatting zal het aantal hectaren cultuurland, v.n. bosch en gemeenteweide, in 1856 zoowel in Noord-Brabant als in Limburg niet meer dan 5000 bedra- 1) Geschiedenis van den Landbouw en den Boerenstand in Nederland, Deel II, bldz. 486. 2) De getallen in deze kolom zijn verkregen door het getal van woeste gemeentegronden af te trekken van het totaal aantal H.A. woeste grond. In Noord-Brabant zijn er nog de domeingronden bij. 83 gen hebben. Nemen we dat aan, dan is van 1856 tot 1904 de hoeveelheid gemeentegrond verminderd: in Noord-Brabant van 104.929 H.A. tot 61.551 H.A.x) of met 41%, in Limburg „ 55.402 „ „ 34.627 „ *) „ „ 38%! Gemiddeld zou er dus in Limburg 433 H.A. per jaar verkocht zijn. Uit het register, waarin ter Provinciale Griffie aanteekening wordt gehouden van de verkochte onroerende gemeentegoederen, maakte ik op, dat van 1885 tot 1900 slechts 90 H.A. gemiddeld per jaar verkocht werd in Noord-Limburg, terwijl in Zuid-Limburg uit den aard der zaak zeer weinig verkocht werd. Dit illustreert zeer duidelijk den geringen ontginningslust in dien tijd. Overigens zien we, dat in de 2de helft der 19de eeuw zeer veel gemeentegrond vervreemd werd; in Noord-Brabant absoluut en relatief het meest. In de eerste helft dier eeuw was het omgekeerd geweest; toen was de vraag in Noord-Brabant niet zoo groot. Minder dan verkoop had in de vorige eeuw verpachting van gemeentegrond plaats. Daar de meeste dier gronden beboscht werden had dat ook weinig zin. Tegen het einde dier eeuw worden de gevallen echter talrijker. Wel kwam het reeds eerder nogal eens voor, dat grond tegen een geringe pachtsom in huur werd gegeven aan behoeftige ingezetenen, die er een hutje op konden bouwen. Dit werd beter geacht dan dat men den grond kosteloos afstond, zooals vroeger meer gebruikelijk was, omdat men bij huur ongewenschte personen uit de huisjes kon weren.2). Bij den afstand van gemeentegrond moesten de gemeentebesturen steeds zorgvuldig er voor waken, dat de dorpelingen geen schade leden noch aan hunnen eigendom, noch in de gelegenheid tot het laten grazen van hun vee, noch in de bruikbaarheid der wegen ")• Een aanschrijving van Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg d.d. 22 Juli 1859 4) spoorde de gemeentebesturen ten dringendste aan om hunne daarvoor in aanmerking komende grondbezittingen zooveel doenlijk aan het gemeenschappelijk gebruik te onttrekken. De Commissaris des Konings drong daartoe later ook met klem aan bij zijn rondreizen door de gemeenten. Brinkgreve, die dit vermeldt, stelt het als voorbeeld voor andere gewesten. 1) Zie bldz. KL 2) Deckers Dr. L., bldz. 101. 3) Deckers Dr. L., bldz. 96. 4) Brinkgreve M., De ontginning onzer heidevelden. Utrecht 1887, bldz. 25. 84 Hoe Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant er over dachten blijkt uit hun schrijven in 1877 aan de gemeentebesturen gericht Er wordt aangedrongen op publieke verpachting; zij waarschuwen tegen overscharing der gemeenteweiden, waardoor het vee schade lijdt; zij wijzen op het verschijnsel, dat de gemeenteweiden de vraag naar weiden en het initiatief om ze zelf aan te leggen tegenhouden. Het veelvuldig gebruik, dat heidegronden tegen een geringen prijs met honderden hectaren worden afgestaan ter beweiding met runderen en schapen, tot het steken van gras- of dakzoden, heideplaggen, leem en aarde halen wordt veroordeeld en met nadruk wordt aangeraden niet meer dan strikt noodig, daarvoor af te staan en liever dennenbosschen aan te leggen. Het Gebruik. In het gebruik der gemeentegronden was sinds de vorige eeuwen geen verandering van beteekenis gekomen. Meer en meer was het gereglementeerd en waren vaste tarieven aangenomen. Voor het weiden van schapen en runderen werd jaarlijks een vergoeding betaald, variëerend tusschen 10 en 50 cent, later ƒ i _ per stuk. Het rundvee werd meestal geweid op de natuurlijke graslanden langs de beekjes en in de z.g. broeken, meer in de nabijheid der dorpen. Hier en daar werden deze gronden echter reeds in de eerste helft der vorige eeuw verkaveld en verkocht, zoodat we op meerdere plaatsen het verschijnsel zien, dat de meeste groote boerderijen een kavel van een paar bunder in het broek bezitten. Eerst toen de kunstmest opkwam werden die gronden tot grooter opbrengst gebracht en waar de waterstand voldoende te regelen is, zijn ze omgezet tot goede graslanden. De schapen, die niet zoozeer aan de boerderij gebonden zijn en zich tevreden stellen met schraler kost, werden de heide opgedreven. Van hoe groote beteekenis deze bedrijfstak was, blijkt wel hieruit, dat gedurende de jaren 1891—95 het gemiddeld aantal heideschapen voor Noord-Brabant en Limburg samen 54.498 bedroeg. Welhaast iedere zandboerderij had haar kudde schapen, vele hadden er twee, een thuis, die iederen dag de heide opging en de andere, die daar dag en nacht bleef. Ze werden er onder gebracht in de schaapskooien, die vooral in de Peel verspreid lagen; het waren ruime schuren met lage zijwanden van steen, vlechtwerk met leem of zoden en een strooien dak. 1) Verslag over den Landbouw over het jaar 1877. 85 Tot voor kort stonden er nog vele; thans zijn ze echter op enkele uitzonderingen na verdwenen en een groepje boomen wijst nog slechts de plek aan waar ze eens stonden. De schapenmest werd uit de verre Peel weggehaald voor het bouwland en niet zonder resultaat, want het was algemeen bekend, dat de schapenboeren het best boerden. Om die mest was het ook hoofdzakelijk te doen. In het houden van rundvee was men beperkt door de hoeveelheid natuurlijke graslanden. Bovendien maakte de lage trap, waarop de zuivelbereiding en de zuivelhandel stonden, de veehouderij niet winstgevend; haast kon ze als een noodzakelijk kwaad beschouwd worden. Behalve voor de schapen boden de uitgestrekte heidevelden, gedurende den bloeitijd der heide, verblijf aan honderden bijenvolken, die er een landje vonden, overvloeiend van honing. Zelfs tientallen volgeladen Rheinlandsche wagens brachten telken jare de kasten en korven van over de grens naar de Peel. Later kwamen er ook vele per spoor tot station Helenaveen. Eerst de wereldoorlog maakte daaraan een einde. Vermelding verdient ook een industrie, als ik het zoo noemen mag, die een tijdlang in deze streken bloeide. De grove hoogopgröeiende struikheide leverde het kostelooze materiaal voor het vervaardigen van heidebezems. Vooral in de tachtiger jaren werden ze met honderdduizenden vanuit Limburg en NoordBrabant uitgevoerd naar Duitschland voor 3 a 5 cent per stuk. Menige kleine man vond daarin een goed bestaan en de gewone landarbeiders bonden, gedurende den winter, ook wel bezems. Als centra kunnen we noemen de Noord-Limburgsche gemeenten Horst en Bergen, waar per jaar 100.000 tot zelfs 200.000 stuks werden afgeleverd. Tegenwoordig heeft het vervaardigen van bezems enkel nog beteekenis voor arme menschen, die binden voor plaatselijk gebruik; de echte bezemheide is ook schaarsch geworden. Van groote beteekenis was het turf graven voor de ingezetenen der Peeldorpen. Naast hout waren turf en heischadden de brandstof voor boer en burger. Het willekeurig vergraven van veen- en broekgronden werd in de meeeste gemeenten beperkt. Diepe, onregelmatig verspreide putten bedierven den grond, leverden zelfs gevaar op voor het vee. Gewoonlijk werd jaarlijks het recht om van te voren ingedeelde kavels (z.g. stokken) gedurende een seizoen te verturven publiek verkocht, soms ook liet men een vast bedrag voor het graven per dag en per per- 86 soon betalen. Gedurende de maanden Mei en Juni stak ieder zijn turf, die in den nazomer naar huis werd gevoerd of, wanneer de eigen behoefte gedekt was, per karrevracht verkocht. Voor het recht om heide te halen werd meestal een vast tarief betaald van ƒ 2.50 per jaar, soms ook een bedrag van 20 cent per karrevracht; hier en daar was het geheel vrij. Dat deze gelden werden beschouwd als een soort belasting kan hieruit blijken, dat in enkele Peelgemeenten de tarieven werden afgeschaft, toen ze zich verrijkt hadden door verkoop der kostbare hoogvenen. Hoewel het heide halen toen nog algemeen in gebruik was, kwamen er toch reeds omstreeks 1880 berichten in de Verslagen van den Landbouw, dat het afnam. Sindsdien ging het voortdurend achteruit, voorgoed echter pas na 1900, toen de kunstmest algemeen werd en de potstallen gingen verdwijnen. Gemeentegrond en industrie. In hoofdstuk IV spraken we reeds met een enkel woord over den invloed der uitgestrekte gemeijnten op de industrie in die Streken. Vooral de overvloed van arbeidskrachten werkte deze in de hand. Van de laken- en later textielnijverheid waren de wolwevers, die er van ouds voor plaatselijk gebruik de wol der heideschapen verwerkten, de voorloopers. Ook schijnen de oorlogen, speciaal de tachtigjarige, die zich hoofdzakelijk langs de groote rivieren afspeelden, de industrie naar middenBrabant verdreven te hebben. Van haar kant heeft de industrie een buitengewoon bevorderenden invloed op de ontginning gehad. Ten eerste bracht ze betere verkeerswegen, die ook voor ontginning zoo noodzakelijk zijn. In de tweede plaats hebben de fabrikanten heel wat tot de ontginning bijgedragen, eertijds door bebossching, later door stichting van ontginningsboerderijen. Van grooter beteekenis was echter, dat de industrie welvaart bracht in de streek. Daardoor stegen de prijzen van landbouw- en veeteeltproducten. Vele kleine boertjes en vooral de groote zoons, wier werkkracht in het bedrijf overbodig was, verdienden geld, dat voor ontginning kon worden aangewend. Steeds werden er wel gronden nieuw aangemaakt en gevoegd bij oude bedrijven, die dan later vaak gesplitst werden, maar ook nederzettingen in de barre heide waren niet zeldzaam. Er werd een allerprimitiefste woning gebouwd, geheel of gedeeltelijk van plaggen. Door de uiterste soberheid en werkzaamheid wisten deze ontginners zich op te werken en 87 gewoonlijk groeide uit de schamele hut een behoorlijk zandboerderijtje. Een van de ergste hinderpalen om op die wijze den geweldigen landhonger te stillen, was in deze armoedige streken het gebrek aan geld. Zelfs op grootere bedrijven was dit uiterst schaarsch. De producten der boerderij werden bij den handelaar of dorpswinkelier ingeruild voor de onmisbare benoodigdheden der huishouding. Dat daarbij niet veel klinkende munt overschoot voor het arme boertje, daarvoor zorgden heel vaak die zakenmenschen, niet zeiden gebruik makend van een bedenkelijke handelsmoraal. Op de dorpen zijn nu nog de families aan te wijzen, die daaruit haar fortuin en ook wel een aanzienlijk grondbezit wisten op te bouwen. De industrie bracht hier uitkomst. Nergens werd dit sprekender geïllustreerd dan in de dorpen rond de Peel, toen daar de vervening en de er mede samenhangende bedrijven welvaart brachten. Bij acte van 2 Juli 1853 kochten de gebroeders Van de Qriendt, de pioniers der verveningen en ontginningen in de Peel, van de gemeente Deurne 610 H.A. hoogveen. In 1856 werd de „Maatschappij tot ontginning en vervening der Peel, genaamd Helenaveen" opgericht. Er werd spoedig nog 300 H.A. van de gemeente Horst bijgekocht en later in 1913 nog 140 H.A. van de gemeente Helden en in 1918 600 H.A. van Sevenum. Behalve dat deze gronden voor boekweitcultuur, die toentertijd alom in de Peel werd bedreven, werden aangewend, verturfde men aanvankelijk gewoon en ontstond er ongeveer 250 H.A. goede dalgrond, waarop kleine tuinderijen en boerderijen (20—40 H.A.) werden gesticht. Omstreeks 1880 bloeide de turfstrooiselindustrie op en omdat nu het geheele jaar door kon worden gewerkt, bleef de ontginning achterwege. Zelfs werd deze ook voor de toekomst zeer bemoeilijkt, doordat de z.g. bolster mede werd vermalen. Later is er weer ontgonnen, zoodat nu ongeveer 500 H.A. verpacht is. Hier ontstond het dorp Helenaveen op Deurnesch grondgebied. Meer noordelijk werd in 1885 van de gemeente Horst 410 H.A. veengrond gekocht en een jaar of tien later nog 700 H.A. gepacht tegen een prijs van ƒ 4,— per jaar en per bunder en voor den tijd van 50 jaar met 50 optiejaren, met het recht om het bovenveen af te graven voor turf strooisel. In 1899 splitste zich hier de Maatschappij „Qriendtsveen" af, die in 1906 werd om- 88 gezet in de „Maatschappij Van de Qriendt's Landexploitatie" Ook hier heeft de turfstrooisel- en later nog de briquettenfabricage gebloeid. Op de gekochte gronden is ongeveer 100 H.A. ontgonnen, waarop vijftien gemengde land- en tuinbouwbedrijven verpacht zijn. In de jaren 1910—'15 werd ongeveer 400 H.A., met groote kosten, ontgonnen op de gepachte gronden. Aanvankelijk werd er met succes rogge en haver verbouwd, later is het grootste gedeelte in gras gelegd. Hier is midden in de Peel het dorp Qriendtsveen ontstaan. Ook de gemeente Deurne stichtte op hare uitgestrekte turfgronden een veenbedrijf, dat thans nog in werking is. Er is weinig ontgonnen wegens onvoldoende afwatering; slechts een vijftal tuinderijtjes ontstonden er op de verveende gronden. Het geheel overziende kan men constateeren, dat de hoogveenexploitatie in de Peel zoowel aan de gemeenten als aan de bevolking en ook aan de exploitanten goede winsten heeft geleverd. De ontginning der vergraven gronden had echter veel grooter afmetingen kunnen aannemen. Het directe voordeel der turfstrooiselfabricage, waarvoor men den voor dalgrond-ontginning haast onmisbaren bolster afgroef en de onmogelijkheid van voldoende afwatering zonder kostbare werken, waardoor totale uitvening veelal verhinderd werd, hebben de dalgrondcultuur hier tegengehouden. We zullen ons niet wagen aan een oordeel over de gevolgde wijze van exploitatie dezer hoogveengronden; we stipten de groote lijnen slechts aan om den terugslag op de ontginning in de omliggende dorpen in een duidelijker licht te doen zien. De menschen rond die veenkoloniën, die in den slappen tijd als werkloozen voor 40 cent per dag werk vonden bij den aanleg van gemeentebosschen keken verbaasd op, toen hun in de tachtiger jaren ƒ 1.— geboden werd bij de turfgraverij en turfstrooiselfabricage. Honderden arbeiders vormden zich daarmede een spaarpotje, dat besteed werd voor den aankoop van een lapje heide (de prijs was ongeveer ƒ 40,— per H.A.) en het bouwen eener eigen woning. In den vrijen tijd werd steeds verder ontgonnen. Van één geit kwam men tot twee of drie om dan een koetje aan te schaffen. De fortuinlijksten brachten het weldra tot een paard. Het is onbeschrijfelijk met welk een ambitie en volharding hier gewerkt werd. Menschen, die met hart en ziel hingen aan het boerenbedrijf, die steeds gedroomd hadden van een eigen plaatsje met geringe kans op slagen, werkten nu op 89 eigen grond. En dat hadden ze te danken aan dat oord van verschrikking, waar de vermetele ruiter weggezogen werd in verraderlijke moerassen en waarover, gedurende de lange winteravonden, spookverhalen gingen, die de bijgeloovigsten deden huiveren. In naam der ontelbaren, die er hun opkomst aan danken, acht ik een woord van hulde niet misplaatst voor de koene pioniers, die het eerst de spade staken in den vergeten Peelbodem om er „het goud der Peel" uit op te delven. Het heeft mij steeds diep geroerd de stramgewerkte mannen, die zich zelf boer maakten, te hooren vertellen van hun moeilijk beginnen, taai volhouden en welverdiend overwinnen. Hoe heerlijk blonk dan in de tintelende oogen en klonk in de bewogen stem een gerechtvaardigd zelfbewustzijn. Dat was de natuurlijke en tevreden mensch, voor zich en zijn gezin, de roeping, in het zweet des aanschijns de aarde aan zich dienstbaar te maken, vervullend. Zoo graag geven zij een humoristischen tint aan de zware zorgen, die zij doorstonden, zooals de man, die nog wist, dat hij als kleuter speelde in de lange heide, die welig groeide in het eenige woonvertrek der nieuwe eigen woning. Qeheele kerkdorpen rond de Peel danken aan de veenexploitatie hun opkomst. In het midden der 19de eeuw lagen er buiten de kom van de gemeente Horst in de richting der Peel nog slechts enkele huizen. Thans bevindt zich 6 K.M. westwaarts het bloeiende kerkdorp America met bij de 1000 inwoners. Toen er in 1891 een R. K. kerk gebouwd werd, waren er nog nauwelijks 300 zielen. De veestapel bestond uit een 50 a 60 koeien, verder was er wat kleinvee en twee ponnys. Thans is het een welvarend boerendorp met een station aan den spoorweg Venlo-Eindhoven. De boerenleenbank heeft er een surplus van over de ƒ 100.000 aan spaargelden boven voorschotten. Bij de fokvereeniging zijn een paar honderd koeien aangesloten. Men vindt er vele zeer goede zandboerderijen, waarvan de eigenaars of hunne vaders vroeger Peelarbeider waren4 Tusschen Horst en America ontstond op dezelfde wijze en in denzelfden tijd nog het gehucht Voer-America, eveneens met een talrijke bevolking, waarvan velen zich hebben opgewerkt tot boeren en boertjes. De grove tuinbouw heeft er later veel welvaart gebracht. Zooals in Horst ging het ook in Deurne, waar o.a. het dorp Zeilberg opkwam en zoo is het op meer plaatsen. HOOFDSTUK VII. Het bloeitijdperk der Ontginning en de Gemeentegronden. Ontginning in het algemeen. Het was voor de boeren wel een zeer slechte tijd, die welke in de geschiedenis van onzen landbouw met zwarte letters als de groote landbouwcrisis (1877—95) geboekstaafd staat. Eerst daalden de prijzen der akkerbouwproducten, wat later die van de voortbrengselen der veeteelt schrikbarend en de boer kende nog niet de wapenen, waarmede hij later de overwinning zou bevechten : kennis, kunstmest en crediet. Het is niet de bedoeling den toestand der zandboeren in die jaren te schilderen. Slechts wil ik vermelden, dat de Staatscommissie voor den Landbouw van 1886, die officieele gegevens daaromtrent verzamelde in bijna alle type-gemeenten uit de Noord-Brabantsche en Limburgsche zandstreken, wees op het gebrek aan weiland als de grootste rem tegen vooruitgang van den landbouw, terwijl het voor andere gemeenten een voorrecht werd genoemd, dat ze uitstekende wei- en hooilanden hadden aan de Maas 1). Zonder veel vee toch, kon er geen groote 'hoeveelheid koren en hooi worden verbouwd en werd er niet veel koren en hooi gewonnen, dan kon er niet veel vee gehouden worden. In dien ijzeren kringloop was ieder, die den landbouw bedreef, genoodzaakt zich mee te laten rondvoeren. De eerste, die met een forsche poging dien ijzeren ring verbrak, was de Heer Van Ophoven2), die omstreeks 1880 een pachthoeve in de buurt van Keulen exploiteerde en daar het gebruik der kunstmeststoffen had leeren kennen 3). Na eerst eenige jaren in de ontginning „de Princepeel" bij Mill (N. Br.) gewerkt te hebben pachtte hij in 1885 van de gemeente Echt, voor den tijd van 40 jaren en 25 optiejaren. 110 H.A. heide- en moerasgrond tegen een jaarlijksche pacht van ƒ 4.— per H. A. De boeren onder Echt en Montfort lachten smalend, toen ze 1) Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den Landbouw in Nederland. Deel I-IV. ,'s-Gravenhage 1890. 2) Dominions van Ophoven werd geboren te Montfort (L.) op 24 Januari 1838 en overleed te Bonn (Duitschland) op 17 Januari 1923. 3) Rietema, J. Het ontginningsbedrüf in Limburg in De Gids, Jrg 1917. No. 1. 91 hoorden dat Van Ophoven, dien ze kenden als practisch van aard, zoo dwaas was geweest een stuk van dat gemeene moeras, dat zich ter grootte van eenige honderden hectaren uitstrekte van Montfort tot Echt en Tüdderen in Duitschland en waar 's winters geen spoor van leven heerschte, waar in den zomertijd alleen maar wat kattestaarten en lischbloemen opschoten tusschen het hooge riet, tegen een bedrag van ƒ 400.— per jaar te pachten. Ze maakten samen uit, dat het hem, bij het klimmen zijner jaren — hij was toen al een vijftiger — in 't hoofd geslagen moest zijn en ze vonden 't jammer dat hij op zoo'n onbekookte manier zijn goede geld wegsmeet. Maar Van Ophoven liet hen lachen en pakte aan met dien zin voor practisch overleg, die hem ook later kenmerkte, bij al de groote ondernemingen, die hij nog op touw zou zetten. Hij liet de Pepinusbeek, een watertje, dat jarenlang al doodliep in 't moeras en dus niet meer zijn taak om voor afwatering te zorgen, kon volbrengen, tot op flinke diepte uitgraven, hij doorgroef ook het door hem gepachte terrein en, dank zij het verschil in ligging, liep het moeraswater op geheel natuurlijke wijze af door de uitgediepte beek. Na genivelleerd en geploegd te zijn bleef de grond een tijdlang aan de werking van de natuurinvloeden blootgesteld, opdat de structuur van den bodem beter zou worden. Toen bemestte hij per H.A. met 2000 K.Q. Thomasmeel, dat toen tegen ƒ 6.— per 1000 K.Q. te koop was, waarna de eerste vrucht en wel haver werd gezaaid. Opnieuw spotten de boeren over zijn dwaas bedrijf; wie was er nu zoo gek geworden om te durven denken dat er op zoo'n grond, die nooit van een enkel vrachtje stalmest voorzien was, een behoorlijke oogst «ou willen groeien? De uitstekende ontwikkeling der haver deed hen verbaasd staan; het ondergezaaide Ital. raygras gaf het tweede jaar een zeer ruimen oogst. Wegens neiging tot verzuring van den grond werd het grasland daarna weer gescheurd en opnieuw werd haver uitgezaaid in enkel kunstmest. Onder klimmende verwondering der boeren, die maar niet begrepen, hoe met zoo'n handvol kunstmest oogsten verkregen werden, vaak beter dan hun eigen in karrevrachten plaggenmest gegroeide, ging Van Ophoven door. Reeds in 1890 begon hij, om een betere vruchtwisseling te krijgen o.a. met de teelt van suikerbieten; seradella werd als groenbemesting toegepast. Als was het om in eens allen twijfel bij de boeren te verdrijven pachtte hij in 1894 nog 300 H.A. broekgrond bij onder dezelfde 92 voorwaarden. Aan de rentabiliteit dezer grootontginningen kon niemand meer twijfelen toen de pionier op ontginningsgebied in Limburg in 1902 ook onder Otfersum nog ruim 300 H.A. pachtte voor 40 jaren en 20 optiejaren en in hetzelfde jaar onder Bergen 386 H.A., waar de prachtontginning het „Wellsche Mehr" gesticht werd, in 1911 voor ƒ 80.000.— door hem gekocht van de gemeente Bergen *). En die geweldige ondernemingen waren niet eens het voornaamste arbeidsveld van dien ondernemenden werker, dien reus op ontginningsgebied. Zijn grootsten roem als ontginner verwier f hij als directeur van de model-ontginning „de Princepeel" te mul Onberekenbaar is de invloed, die van zijn technisch zoo volmaakte bedrijven uitging, niet alleen op de omgeving maar ook op heel het ontginningswezen. Ondanks henzelf, althans in het begin, heeft de geweldige ontginner de zandboeren meegetrokken op den weg der nieuwe cultuur-methoden en als eerste voorzitter van den thans zoo machtigen Noord-Brabantschen Christelijken Boerenbond wilde hij hen leiden naar het vereenigingsleven. De door Van Ophoven gestichte ontginningsbedrijven, die thans door zijn kinderen en kleinkinderen worden geëxploiteerd, behooren nog steeds tot de beste op hun gebied. Ze zijn o.a. zeer bekend door de teelt van goedgekeurd zaai- en pootgoed, waarop ze zich onder deskundige leiding met zorg toeleggen. Van Ophoven kan met recht genoemd worden de pionier der ontginningen in Noord-Brabant en Limburg. De eerste navolging kwam van den Heer Reuten, een Echtenaar van geboorte, die voor een termijn van 33 jaar en 25 optiejaren 120 H.A. van het Echterbroek pachtte. Partij trekkende van de ervaringen van Van Ophoven (hij wendde o.a. ter ontzuring 3000 K.Q. kalk per H.A. aan) toog hij aan den arbeid. Ofschoon het eene jaar wel eens minder goed was als het andere, was Reuten toch zóó tevreden, dat hij in 1898 er 42 H.A. bijpachtte van de gemeente Maasniel. In 1900 kocht hij 115 H.A. van de gemeente Beesel, die hij echter, na genivelleerd en geploegd te hebben, verkocht. Een in 1904 in Echt bijgepacht perceel van 48 H.A. werd door hem onderverpacht aan een Hollandschen boer, die bewees, dat 1) Rietema, J., bldz. 10 e.v. van een overdruk. Enkele verkortingen zijn aangebracht en onnauwkeurigheden verbeterd. 93 met enkel kunstmest, zij het ook ongehoorde hoeveelheden tot voor een waarde van ƒ 130.— per H.A., op dien grond zelfs tarwe en karwij te telen was. Dat met zoo intensieve bebouwing een pacht van ƒ 37.50 was op te brengen, werd wederom bewezen, doordat hij van zijn recht op optiejaren gebruik maakte om na de eerste 6 jaar nog voor 12 jaar bij te pachten. De uitstekende resultaten door de eerste ontginners, die volgens nieuwe methoden werkten, behaald, moeten behalve aan bedrijfskennis en practischen zin vooral worden toegeschreven aan de keuze der gronden. De moerasgronden, met hun leemigen ondergrond en hun enkele decimeters dik veen- of humusdek zijn na voldoende afwatering zeer dankbare gronden. Ondanks die successen vond het voorbeeld in de eerste jaren maar weinig navolging. Conservatisme en gebrek aan durf en kennis bij de zandboeren waren nog te groote hinderpalen. Daarbij kwam, dat deze nieuwigheid juist opkwam in de harde crisisjaren, waarin het zandboertje op zijn best genomen ternauwernood de touwtjes aan elkaar kon knoopen, zoodat geen geld voor nieuwe ondernemingen beschikbaar was. Toenemende ontwikkeling dank zij de landbouwcursussen, die sporadisch begonnen, en de demonstratie-proefvelden m'et medewerking van het Rijk alom aangelegd, bewerkte omstreeks 1900 een geweldigen omkeer ten goede. Speciaal mag hier vermeld worden het zegenrijk werk der landbouwleeraren van Hoek en Corten, en niet minder van den kapelaan Roes te Deurne, die door woord en geschrift ontzaggelijk veel heeft bijgedragen tot ontwikkeling der, in dien tijd, werkelijk achterlijke Peelboeren. Voor Noord-Limburg was het de onderwijzer met landbouwakte 1. o. P. J. Rutten, die het verstond de nieuwere methoden op landbouwgebied ingang te doen vinden. Zeer veel droegen aan die gelukkige verandering ook bij de zuivelfabrieken, die den boer om de veertien dagen geld in huis brachten en de boerenleenbanken die hem goed en goedkoop crediet verschaften. Beide instellingen waren toen in volle opkomst. De leiding der emancipatie van den boerenstand was eindelijk in geschikte en krachtige handen gekomen door de stichting der christelijke, in wezen katholieke, Boerenbonden. De eerste jaren der 20ste eeuw ging het nog langzaam, men wilde eerst nog eens afwachten wat buurman er van terecht bracht. Alleen het voorbeeld vlak voor hun oogen op dezelfde gronden kon hen afbrengen van de ingeroeste idéé, dat het on- 94 mogelijk was zoo maar goede vruchten te telen op gronden, die eeuwenlang niets dan heide hadden gedragen. Dientengevolge zien we in dien tijd plotseling een onverwachte ommekeer in een dorp plaats hebben, zoodra een vooruitstrevende landbouwer het aandurfde een stuk heide te ontginnen. Hetzelfde jaar nog of kort daarop loopt' men dan bij het gemeentebestuur storm om gronden te koopen of pachten. Het initiatief van één der vooraanstaande landbouwers besliste of in een omgeving de ontginning enkele jaren vroeger of later begon. Intusschen had ook de Nederlandsche Heidemaatschappij haar gewicht in de schaal geworpen. Het succes van Van Ophoven had er niet weinig toe bijgedragen dat jonge vooruitstrevende instituut den weg der ontginning tot bouw- en grasland te doen inslaan tegen de oorspronkelijke bedoeling in, die hoofdzakelijk op bebossching was gericht Haar eerste werk van beteekenis in dit opzicht was de ontginning van ± 40 H.A. broekgrond en de aanleg van vloeiweiden in 1894 begonnen voor rekening der gemeente Maasbracht. Die dankbare gronden beloonden de ontginners rijkelijk, soms zoo, dat uit de opbrengst van het eerste jaar de ontginningskosten bijna geheel konden worden gedekt. Geen wonder dat de uitgestrekte broek-, laagveen- en moerasgronden langs de noordLimburgsch-Duitsche grens een begeerd object werden voor ontginners en kapitalisten; Van Ophoven onder Echt, Bergen en Ottersum, de ontginningsmaatschappij de N. V. „Ceres" onder Susteren, Belfeld en Bergen met 376 H.A., Janssen van Son in Arcen en Velden, Straatman in Venray. Overal was het de Ned. Heidemaatschappij, die sinds 1899 van de provincie Limburg een jaarlijksche subsidie van ƒ 100 — genoot, die de ontginningsplannen leverde en heel vaak de werkzaamheden uitvoerde, zoowel voor particulieren als gemeenten. Vanaf 1903 vinden we in het „Verslag van den toestand van Limburg, gedaan aan de Prov. Staten door de Ged. Staten" jaarlijks een overzicht van de werkzaamheden door de Heidemaatschappij in Limburg verricht. Er is echter moeilijk uit op te maken, hoeveel er precies door haar „bezichtigd", „geschat", „ontwaterd", „geploegd", „gespit", „ingezaaid", „beboscht", of „beheerd" is, noch voor hoeveel hectaren ontginningsplannen zijn opgemaakt, omdat men de gegeven cijfers niet altijd uit elkaar kan houden en deze vaak met die van een volgend jaar in elkaar loopen. 95 In 1904, dus in 10 jaren tijd, waren in Limburg reeds 1700 H.A. door haar ontgonnen of 5% van het totaal aan woeste gronden Volgens het Verslag van den Landbouw over 1904 stond Limburg van alle provincies bovenaan wat betreft de hoeveelheid heidegrond, die tot bouwland ontgonnen werd, Noord-Brabant kwam op de tweede plaats. In Gelderland en Overijssel werd meer tot grasland ontgonnen, maar ook op dit terrein maken Limburg en Noord-Brabant een goed figuur. Voor de ontginning tot bosch stond Noord-Brabant steeds op de eerste plaats. In 1890 was in deze provincie de Nederlandsche Heidemaatschappij haar werkzaamheden begonnen onder de gemeente Bakel op den westelijken Peelrand. Geleidelijk ontstond hier onder hare leiding de houtvesterij „de Peel", die het grootste ontginningscentrum in deze streken werd. Thans beslaat ze een oppervlakte van ongeveer 3500 H.A. onder de gemeenten Bakel, Gemert, Oploo en Sambeek en is het eigendom van verscheidene groot-ontginners, die de gronden voor en na van de gemeenten kochten, of ze van voorgangers overnamen. Aanvankelijk was de bedoeling alleen te bebosschen, maar toen de ontginning tot bouw- en grasland opgang maakte, ging men ook daartoe over. In 1908 was er reeds 1200 H.A. beboscht en 130 H.A. bouwland en 175 H.A. grasland aangelegd. Thans treft men er ongeveer 1500 H.A. prachtig aangelegde bosschen aan en over de 1000 H.A. bouw- en grasland met een dozijn ontginningsbedrijven en zelfs een paar buitenverblijven. In de laatste jaren werden kleine gedeelten verkocht, voor de stichting van kleinere boerderijen. Naast bouwbedrijven, waar men zich toelegt op de teelt van veredelde zaaigranen, vindt men er ook een paar weide-bedrijven, volgens Friesche inrichting. Omstreeks 1905 begon ook in Noord-Brabant de ontginning tot bouw- en grasland op den voorgrond te treden; de dorpen Vierlingsbeek, Deurne en Wanroij zijn met name te noemen. In 1906 vermeldt het Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij, dat de gewone landbouwers ook meer adviezen vragen. Nog steeds namen de ontginningen toe. Meerdere gemeentebesturen hadden begrepen, dat de woeste gronden niet langer renteloos mochten blijven liggen. Als de boeren zelf niet wilden of durfden aanpakken, dan zouden zij het voorbeeld geven. 1) Tijdschrift van de Ned. Heide Mij. 1904. bldz. 268. 96 In 1907 werd er in Noord-Brabant en Limburg reeds voor 22 gemeenten ontgonnen, en in geheel Nederland voor 32; in 1909 in Noord-Brabant en Limburg voor 34 gemeenten. In 1913 wordt vermeld, dat steeds meer kleine landbouwers en arbeiders ontginnen. De boeren gaan, geleerd door het voorbeeld, meer en meer zelf ontginnen, zonder de hulp der Heide-maatschappij. Tot ongeveer 1919 had de Heidemaatschappij gemiddeld nog ± 100 H.A. per jaar te ontginnen -in Limburg. Steeds beheerde ze er ook enkele lOOden H.A. voor particulieren tot 800 H.A. toe in 1916. In Noord-Brabant hadden hare werkzaamheden een geweldigen omvang. Tot aan het recordjaar 1914 bleef de ontginning tot bouwen grasland in Noord-Brabant en Limburg steeds toenemen, terwijl de bebossching vrijwel stationnair bleef. Bij het uitbreken van den wereldoorlog werden haast alle werkzaamheden en vooral de grootere plotseling stopgezet; spoedig kwam daarin echter weer verandering, zoodat ook in de eerste oorlogsjaren nog heel wat werd ontgonnen. De prijzen van hout en landbouwproducten gingen omhoog, de boeren kregen meer geld in huis en indien niet een tekort aan arbeiders en de schaarschte aan kunstmeststoffen als groote hinderpalen in den weg waren getreden, dan zou er zeker nog veel meer ontgonnen zijn, want de lust daartoe was er nog wel. Het gebrek aan kunstmest bleef echter toenemen en vaak werden de bestellingen veel te laat uitgevoerd, zoodat de bestaande ontginningen er in het jaar 1916 al onder begonnen te lijden. Men klaagde over ondeskundig personeel en gebrek aan arbeidskrachten, zoodat het onkruid welig tierde op de onvoldoende bemeste en bewerkte bundertallen. Geprikkeld door de hooge productenprijzen hield nog een enkele klein-ontginner, die over arbeidskrachten te beschikken had, het vol, maar over het geheel kan men in de laatste jaren van den oorlog wel van stilstand spreken. Nauwelijks was echter de oorlog voorbij of de ontginningslust ontwaakte weer, ondanks de hooge prijzen van meststoffen, de hooge loonen en bouwkosten en de onzekere toekomst. Na 1920 verbeterden die factoren langzamerhand wel, maar nu daalden de prijzen der landbouwproducten zoo schrikbarend dat het particulier initiatief daardoor spoedig geheel lam werd gelegd. Voor de groote ontginningen brak een zeer moeilijke tijd aan, zelfs waren deze vaak gedwongen den grond braak te laten liggen. De 97 financieeie resultaten waren in de jaren 1921—'23 zeer slecht. Waar eenigszins mogelijk trachtte men door verkoop of overdracht van het pachtrecht zooveel mogelijk van het ingestoken kapitaal te redden. In dien tijd nam vooral de oplossing der grootontginningen in bedrijven van 5—20 H.A. toe. Ondanks de zeer ongunstige omstandigheden bleef toch sinds den oorlog het aantal ontgonnen hectaren woeste grond voortdurend stijgen. Dat was te danken aan de ontginning met Rijkssteun of voor werkverschaffing. In 1924 begonnen zich meer normale omstandigheden af te teekenen en de particuliere ontginning leefde weer op, terwijl de rijkssteun begon te verminderen. Voor Noord-Brabant werd 1925 zelfs het recordjaar, wat betreft de totale hoeveelheid zand en heide, die ontgonnen werd. De ontginning tot bosch besloeg echter bijna de helft van het totaal. Tabel 4 (Bijlage V), opgemaakt volgens de gegevens uit de Verslagen over den Landbouw, laat zien hoeveel bouwland, grasland en bosch er in Noord-Brabant, Limburg en Nederland ontgonnen is in de jaren 1900—1925. Het gebruik der gemeentegronden. In het gebruik der gemeentegronden kwam een algeheele verandering. Hand in hand met het verdwijnen der potstallen ging het heide-plaggen geleidelijk achteruit, zoodat het kort vóór en gedurende den oorlog zoo goed als verdwenen was. Nadien zag men er de kleine boertjes echter weer meer toe overgaan. De gelegenheid is door de ontginningen op vele plaatsen zeer ingekrompen. Ook de heideschapen zijn zoo goed als'geheel van de Brabantsche en Limburgsche heide verdwenen. De invoering der kunstmeststoffen, de geringe rentabiliteit tengevolge der Australische schapenteelt en de ontginning der heide deden dat proces zich snel voltrekken. Van een gemiddeld cijfer van 54.498 heideschapen in Noord-Brabant en Limburg samen gedurende de jaren 1891—'95, liep het terug op 16.058 in 1921. Het verloop kan nader blijken uit de volgende tabel: Aantal heideschapen Totaal aantal schapen 1891-951 1910 | 1921 1861-7011891-951 1910 1921 N.Brabant. . . 35.201 18.9431 11.510 1 53.000 44.000 38.496 27.999 Limburg ... 19.297 6.916 4.548 1 65.000 38.000 18.859 16.398 Nederland . . . | 216.979 | 113.933 | 64.861 | 942.000 | 718.000 | 889.036 668.211 7 98 Het aantal bijenkorven verminderde in Noord-Brabant van 1870 tot 1894 reeds van 51.565 tot 22.188, om in 1910 terug te vallen op 12.537. Daarna nam het tengevolge der oplevende belangstelling voor de bijenhouderij weer eenigszins toe, zoodat in 1921 er 16.035 volken waren. Limburg had 7000 korven en kasten in 1910 en 8.340 in 1921. Slechts het midden der Peel, waar hoogveen gevonden wordt, biedt in het seizoen nog eenige bedrijvigheid, als de boeren der omliggende dorpen er hun brandstof winnen. Zoodoende waren de gebruiksrechten der inwoners haast waardeloos geworden en ze verzetten zich dan ook niet langer tegen verkoop, verpachting en ontginning. Verkoop en verpachting. Gedurende de 19de eeuw was het standpunt ingenomen, dat de woeste gemeentegronden maar zooveel mogelijk moesten worden verkocht. Voor vele Brabantsche en Limburgsche gemeenten met hare groote uitgestrektheden heidegrond, die zoo goed als niets opleverden, had iedere verkoop gewin beteekend en dat er nog niet meer verkocht werd was enkel te wijten aan de geringe vraag en hier en daar ook aan het verzet der boeren, die een te groote beknotting in de gebruiksrechten vreesden. Niet altijd was bij het vervreemden der gronden het algemeen belang voldoende in het oog gehouden. Door steeds maar de beste stukken, waarnaar alleen vraag was, te verkoopen was het gemeentebezit vaak zeer versnipperd. Enkele vooruitzienden, niet zelden gemeente-bestuurders of hunne verwanten en vrienden, hadden zich gewoonlijk van de beste deelen verzekerd. Toen het getij keerde, werden ook hier de bakens verzet. Het succes der nieuwe ontginningsmethoden deed de waarde der woeste gronden snel stijgen en de vraag zoo toenemen, dat Gedeputeerde Staten van Limburg het wenschelijk achtten hun standpunt te veranderen en een massalen verkoop te keeren. Zij stonden in het vervolg slechts verkoop toe, wanneer de gemeenten zelf de gronden moeilijk rendabel kunnen maken, vooral wegens de ligging, te groote uitgestrektheid of financieel onvermogen. Ook in Noord-Brabant ging men, zij het iets later, tot die opvatting over. Sedert 1907, toen de bebossching met Rijksvoorschot aanving, namen Ged. Staten als gewoonte aan geen be- 99 slissingen over verkoop te treffen, dan na ingewonnen advies van het Staatsboschbeheer. Toen het voorstel tot bebossching van woeste gemeentegronden bij de Staatsbegrooting 1907 was aangenomen en deze bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1907 geregeld was, richtten zij 28 Nov. 1907 een rondschrijijven aan de gemeentebesturen *). We laten er hier het een en ander uit volgen om zijn belangrijkheid inzake gemeentelijke grondpolitiek en ontginning: „Ten aanzien onzer medewerking, waarop de Regeering re„kent, merken wij op, dat deze zich o.a. zal doen kennen in „een voortgezet streven om den verkoop van gronden, die de „gemeente zelf met voordeel zal kunnen ontginnen, tegen te „gaan. „Van nabij zijn ons bekend de goede vruchten, die in vele „gemeenten de ontginning van gemeentegronden afwerpt voor „de gemeentekas en voor de bevolking. De verkoop van gron„den in vroeger tijd, waarvan de koopsom niets of weinig heeft „achtergelaten, dat een bron is gebleven van inkomsten of voordeel voor de gemeenten, wordt in meerdere gevallen betreurd. „Vooral in den laatsten tijd heeft de Nederlandsche Heidemaatschappij veler oogen geopend voor de voordeelen, die „rationeele ontginning van woeste gronden kan opleveren. „Van ontginning wordt dientengevolge meer werk gemaakt „door de gemeenten, maar ook door particulieren, die zich meer„malen tot de gemeente wenden met aanvragen om aankoop „van groote stukken voor ontginning. „Het is aan meerdere gemeentebesturen bekend, dat raadsbesluiten tot inwilliging van die aanvragen bij ons stuiten op „bezwaar, wanneer blijkt, dat de ontginning door de gemeente „zelf meer voordeel voor de gemeente in uitzicht stelt, waarbij „wij nog in aanmerking kunnen nemen dat eigen ontginning het „gemeentebestuur in staat stelt werkverschaffing het meest in „overeenstemming met het plaatselijk belang te regelen. „De provinciale verslagen der laatste jaren toonen aan, dat „wij meer dan eens aan besluiten tot verkoop van grond in het „groot aan particulieren, waarop de gemeente na onze vertoo„gen daartegen niet terugkwam, de door de wet vereischte goedkeuring hebben onthouden. „In meerdere mate dan vroeger mogen wij het belang der 1) Deckers Dr. L. De landbouwers v. d. Noord-Brabantschen zandgrond bldz. 11. 100 „gemeente bij het behoud van gronden, die met voordeel door „haar te ontginnen zijn, gemoeid achten, nu voor die ontginning "deskundige en financieele hulp van Staatswege op aannemelijke „voorwaarden wordt aangeboden. „Ook verkoop van kleinere stukken, waardoor het gemeentelijk grondgebied wordt afgebrokkeld en die meermalen de strekking heeft zich te regelen naar den drang van aangrenzende „eigenaren of bewoners tot uitbreiding of verkrijging van grond„bezit, zal bij ons tegenstand ontmoeten, gegrond op het gemeentebelang, zooals dit kan bevorderd worden door de aangeboden medewerking van het Rijk, dat ook voorlichting en „zoo noodig technische hulp aanbiedt voor aanleg van gras„en bouwland. „Wij meenen, dat niet in ieder geval de ontginning tot bouwland door de gemeente tegenover verkoop, die vaak betere „ontginning door particulieren belooft, op den voorgrond be„hoeft te staan. „Het belang der gemeente en het particulier belang harer „ingezetenen zal echter naar onze meening meer en beter hand „aan hand kunnen gaan, wanneer grasland in huur beschikbaar „wordt door ontginning van woeste gemeentegronden volgens „een overwogen ontginningsplan, dan wanneer gronden worden „verkoopbaar gesteld daar, waar het aangrenzende particuliere „landbouwbedrijf hierdoor gebaat gaat worden. „In het eerste geval geeft de gemeente een krachtigen stoot „aan de ontwikkeling van landbouw en veeteelt met bevordering van het particulier belang in ruimer kring." Wel werd in dat schrijven m. i. de gemeentelijke ontginning wat sterk aangeprezen; we zullen in het volgende hoofdstuk daarop terugkomen. In eene groote provincie als Noord-Brabant met haar uitgestrekte gemeentegronden is het voor Gedeputeerde Staten niet mogelijk een overzicht te hebben over de ligging en uitgestrektheid der gemeentelijke bezittingen en over de kwaliteit der gronden. Daarom was het zeer juist gezien het Staatsboschbeheer, dat over veel gegevens en ervaring in deze ging beschikken en steeds deskundige ambtenaren ter plaatse had, er in te betrekken. De velerlei factoren, waaruit de te volgen grondpolitiek moet worden opgebouwd, moeten zoo breed mogelijk worden bezien. Met het oog daarop ware het m. i. wenschelijk geweest eveneens het advies van de rijkslandbouwconsulenten 101 in te winnen, als een correctief tegen het niet denkbeeldig gevaar, dat te veel het boschbouwbelang in het oog wordt gehouden en gronden, die zeer goed voor bouw- of grasland geschikt zijn. niet voor die meer intensieve cultuur worden aangewend. Hoeveel er met toestemming der Gedeputeerde Staten sinds nog verkocht werd, kan weer het best blijken uit de cijfers betreffende de uitgestrektheden gemeentegrond. Eerder vermeldden we die reeds van de jaren 1856 en 1904 1), die echter niet steeds volledig en juist bleken. En om dat te controleeren èn om de wijziging sindsdien na te gaan en verder ook om zooveel mogelijk gegevens omtrent de gemeentegronden te krijgen werd door mij in Mei 1923 aan alle noord-Limburgsche burgemeesters een vragenlijst toegezonden 2). Na herhaald aanschrijven en vele persoonlijke bezoeken, werden de vragen min of meer volledig beantwoord. De verkregen cijfers werden vergeleken met die, voorkomende in de verslagen, die B. en W. ieder jaar over den toestand der gemeente aan den Raad moeten doen en die aan Gedeputeerde Staten moeten worden medegedeeld (art. 182 Gemeentewet) en eveneens met die uit de registers, waarin ter Provinciale Griffie aanteekening wordt gehouden van de verkochte onroerende goederen der gemeenten, Ter controle werden ook gebruikt de kadastrale registers of de staten van gemeente-eigendommen (art. 229 Gemeentewet) op de gemeentehuizen aanwezig en cijfers over enkele gemeenten, die hier en daar gevonden werden. Geen enkele der genoemde bronnen kan bogen op volledigheid en nauwkeurigheid. In de verslagen over den toestand der gemeenten is vaak de uitgestrektheid van de gronden niet opgegeven en ook al zijn ze vermeld, dan kleven er nog de bekende gebreken aan. De kadastrale registers geven wel nauwkeurig aan het totaal der gemeentegronden, maar niet de specificatie doordat b.v. ontginningen en ontbosschingen niet direct worden bijgehouden. Voor het totaal der gemeentegronden in noord-Limburg werd op die wijze in 1923 gevonden 26.013 H.A. Zuid-Limburg werd niet in het onderzoek betrokken, omdat bleek, dat daar de veranderingen slechts gering waren. In 1904 was er 3.398 H.A. gemeentegrond, waarvan slechts 840 H.A. woest. Naar schat- 1) Zie bldz. 82. 2) Zie deze vragenlijst, Bijlage IV. 102 ting werd daarvan ongeveer 300 H.A. ontgonnen en evenveel verkocht Voor de samenstelling eener studie over ontginning in NoordBrabant *) werden in 1923 uitvoerige opgaven verstrekt door de gemeentebesturen. Zoodoende is het mogelijk een vrij betrouwbare tabel op te maken over de uitgestrektheid der gemeentegronden in 1923, waarin we de cijfers van 1904 2) wederom zullen opnemen ter vergelijking. Uitgestrektheid der gemeentegronden in Noord-Brabant en Limburg in H.A. "). Totaal ge- , cultuur ■ Bouw-«> Bosch! Woest meentegrond grasland I 1904 | 1923 I 1904 | 1923 | 1923 | 1923 | 1904 1 1923 N.Brabant. . . 61.551152.91o| 10.3641 19.3851 9.861 I 9 524 51.187 33 525 Limburg. . . 34 627) 29.111113.03l| 17.158) 11.947 | 5211 | 21.596| 11.953 Gemiddeld werd er dus per jaar verkocht in: 1856—19044) 1904—1923 Noord-Brabant 904 H.A. 455 H.A. Limburg 433 „ 290 „ Daaruit blijkt wel de invloed van de gewijzigde opvatting inzake verkoop van gemeentegronden, want ondanks de geweldige toename der ontginningen, werd er veel minder verkocht dan vroeger. De verkoop komt hoofdzakelijk voor rekening van enkele gemeenten met zéér veel woeste gronden, die anders uiteraard niet ontgonnen konden worden. Zoo verkocht Venray ruim 2100 H.A., Sevenum ruim 700 en Bergen 800 H.A. Als we de cijfers omtrent de uitgestrektheid der gemeentegronden in noord-Limburg van 1904 en van 1923 naast elkaar zetten en daarbij de sinds 1904 verkochte gronden in aanmerking nemen, dan treft ons de frappante overeenstemming voor noordLimburg in zijn geheel. 1) Verslag van den toestand der Provincie Noord-Brabant over 1923. Aanhangsel: Beschouwingen betreffende de Ontginning en de Bebos- sching in de Provincie Noord-Brabant. 2) Zie bldz. 81. 3) In Noord-Brabant werden uit enkele gemeenten geen gegevens verstrekt. Het aantal H.A. cultuurgrond voor 1923 zou dientengevolge met ongeveer 500 H.A. moeten vermeerderd worden. De uitgestrektheid voor Zuid-Limburg werd door schatting verkregen. 4) Zie bldz. 83. 103 Beschouwen we echter de gemeénten afzonderlijk, dan blijken er zelfs verscheidene afwijkingen van meer dan 100 H.A. te zijn. Bijgaande staat geeft daarvan een overzicht. Uitgestrektheid der gemeentegronden in Noord-Limburg in H.A. | Totaal der Verk. j Totaal der Verk. gemeente- gemeente- GEMEENTEN Vonden sinds GEMEENTEN j jonden sinds 1904 | 1923 I 1904 1904 [ 1923 | 1904 1 ' j 1 1 I Wanssum ... 106 106 Heel en Panheel. . 68 ! 64 4 Venray .... 8500 j 6360 2134 j; Beegden 316 322 ! Meerloo ... 140 142 2 Mook ...... 505 382 32 Broekhuijzen. . 65 75 Gennep 10 j 1 Horst .... 2672 2600 73 Ottersum. . . . , 300 318 I Sevenum ... 1 2600 1789 774 i Bergen 4800 4100 828 Grubbenvorst. . 366 ! 300 Arcen en Velden. . 520 517 4 Maasbree ... | 711 619 I 4 Venlo j 355 355 ; Helden.... 890 481 285 Tegelen I 38 45 Kessel . . . . [ 39 j 48 Belfeld ..... j 202 193 7 Neer. ... .r.J 155 89 68 Beesel i 243 214 4 Buggenum. . . j 33 33 Swalmen 485 370 Haelen . ... 171 134 Maasniel . 200 210 5 Nunhem ... 21 26 Roermond .... 87 87 Heijthuijzen . . 72 69 3 || Herten 79 79 4 Roggel .... I 157 85 69, Melick en Herkenbosch 1111.1 1065 39 Meyel ..... 520 300 202 | Vlodrop 338 340 Nederweert . . 300 336 5 II Posterholt . . . . 371 j 371 Weert .... 690 684 127 Odiliënberg .... I 100 107 Stramproy. . .10 11 ' Montfort 316 311 4 Neeritter . . ." 16 14 I Linne 208 | 210 Ittervoort ... 11 8 l| Maasbracht . ... 205 188 Hunsel. . . . j 182 125 71 j Echt ...... 1300 1570 1 Grathem ... I 60 65 Horn 96 i 75 18 Baexem. . . . | 76 14 41 I Noord-Limburg. . . 30.816 (26.013 4808 Opgemerkt dient nog eens te worden, dat zelfs waar zeer goed overeenstemmende cijfers zijn gevonden, deze toch niet absoluut juist behoeven te zijn, omdat dezelfde fout bij beide opgaven kan zijn gemaakt. Nu brengt de totale uitgestrektheid gemeentegrond niet zooveel moeilijkheden mede, omdat deze uit het kadaster wel is na te gaan. De fouten hierbij gemaakt schuilen meestal slechts hierin, dat geen of niet voldoende rekening wordt gehouden met wegen, waterloopen e. d., zoo tenminste de noodige zorg wordt besteed aan het optellen der afzonderlijke perceelen. Zeer moeilijk is echter de specificatie der gronden en daarvoor zijn slechts in enkele gemeenten betrouwbare gegevens voorhanden. In de overige gemeenten werden ze verschaft door ter plaatse met de gronden goed bekende personen, meestal 101 iemand uit den gemeenteraad, die zich deze zaken bijzonder aantrekt. In de gemeenten met meerdere honderden hectaren grond is ook dat middel niet toereikend en moet men zich met een globale schatting tevreden stellen. Deze feiten wijzen niet op een zeer deskundig beheer en pleiten voor de aanstelling van deskundige ambtenaren (rentmeesters), zoo noodig door meerdere gemeenten gezamenlijk, zooals dit voor de gemeen tebosschen in Duitschland wel bestaat. Speciaal met het oog op een goed overzicht van den houtopstand, droegen Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij rondschrijven van 6 Mei 1925 de gemeentebesturen op, een register of legger (naast den staat, bedoeld in art. 229 der Gemeentewet) in te voeren, waarin vermeld moeten worden de grootte, grondsoort, houtsoort, leeftijd, wijze van aanleg en de toestand der gemeentebosschen. Ook andere gemeentelijke grondeigendommen met de er op voorkomende gebouwen moeten er in geboekt worden. Dit register moet gereed zijn op 1 Januari 1927 en verder geregeld worden bijgehouden. In de tabellen 1 en 2 (Bijlage V) is een gemeentegewijs gespecificeerd overzicht gegeven. Waarschijnlijk is het cijfer der gronden in kuituur wel aan den lagen kant, dat der woeste gronden wat hoog. Dat is een algemeen verschijnsel, omdat niet voldoende rekening wordt gehouden met den voortgang der ontginning. De controleur der grondbelasting te Roermond bevestigde dat ook en zoo bleek het bij een algemeene controle voor enkele jaren, dat de achterstand aanzienlijk kan zijn. Daar de laatste jaren echter weinig ontgonnen was, tenzij met rijkssteun, waarvoor wel steeds vrijdom wordt aangevraagd, mogen we veronderstellen, dat hij in 1923 niet groot was. Eenige controle vinden we in het aantal verpachte hectaren gemeentegrond, dat in Noord-Limburg 10.372 H.A. bedraagt*). Dit vermeerderd met de gemeente-bosschen, 4211 H.A., geeft ongeveer het aantal hectaren kultuurgrond, 14.578 H.A. Natuurlijk is er bij de verpachte gronden nog heel wat woest, wat dan zou moeten opwegen tegen de niet verpachte bouw- en graslanden, waarvan de gemeente-weiden en graslanden verreweg het grootste deel uitmaken. 1) Zie den staat op bldz. 105, samengesteld uit gegevens, welke mij ter Provinciale Griffie werden verstrekt. 105 De verpachting van 10.372 H.A. gemeentegrond, waarvan pl.m. 8600 H.A. *) ontgonnen gronden, is zeker van buitengewone beteekenis. De inkomsten die de gemeenten er uit trekken, zijn nu reeds aanzienlijk, ondanks de lage pacht die voor de woest verpachte gronden gemaakt wordt. Na een hernieuwde verpachting zal de opbrengst echter welhaast vertienvoudigd worden. Verpachting van gemeentegronden in de gemeenten van Noord-Limburg in H.A. (volgens gegevens ter Provinciale Griffie aanwezig): Er was Inkomsten 2) Er was inkomsten Gemeenten verpacht uit landerijen Gemeenton verpacht uit landerijen in 1923 in 1921 3) in 1923 in 1921 Wanssum. . 14 ƒ 1215.—! Heel en Panheel . . 25 ƒ 524.— Venray. . . 784 ? Beegden 120') 2881.— Meerloo . . 77 1312.— Mook 144 Broekhuyzen. 46 3498.— Gennep 5 Horst ... 1350 13002.— Ottersum. .... 311 3000.— Sevenum . . 750 6292— Bergen 1800 17549 — Grubbenvorst j 300 ('96) 725.— Arcen en Velden. . 178 2861.— Maasbree . . | 150 4005.— ,; Venlo 40 6) j 624.— Helden. . . 200 2161.— !! Tegelen 10 1879.— Kessel. . *. 4 ? Belfeld 117 3524.— Neer ... I 57 296.— Beesel ; 170 2938 — Buggenum . 20 ('11) 2138 — \ Swalmen 193 1021 — Haelen. . . [ 32 956.— Maasniel I 185 3850 — Nunhem . . I 5 237.- Roermond . . . . ! Heijthuijzen .' Herten 79 Roggel. . . 33 731.— | Melicken Herkenbosch| 143 5151.— Meijel . . .1 (200)') | 203— Vlodrop .8 Nederweert . 100 Posterholt . . . . J 331 5149.— Weert. . '1 460 2094.— Odiliënberg. . . . 88 |{'14) 1306.— Stramproy. . 5 306.— Montfort ...... 118 3143 — Neeritter . . 5) 230— Linne -33 3704.— Ittervoort . . 5) 170.— Maasbracht .... 75 6290 — Hunsel. . . 125 600.— Echt | 1409 17531.— Grathem . . ! 39 1402— Horn ...... 25 899.— Baexem . . i 14 70— Noord-Limburg. . . 10372 +140.289.— 7) 1) Blijkens de gegevens der Provinciale Griffie. 2) Bedeold zjjn inkomsten uit pacht, grasverkoop, veenverkoop, etc, niet uit jacht en visscherij. 3) Waar er niets bijstaat zijn het de inkomsten uit 1921 en enkele uit 1919. Is het uit nog vroegere jaren dan is het jaartal er bij vermeld, aldus ('11) = 1911. 4) Jaarlijks verpacht voor strooisel. 5) Jaarlijks verpacht gras als groenmest en strooisel van enkele hectaren en tevens wat turf. 6) Beegden en Venlo hebben daarenboven nog resp. 190 en 210 H.A. heide als exercitie-terrein aan het Rijk verpacht. 7) Dit cijfer is .geschat door de inkomsten voor de gemeenten, waarvan ze niet zijn vermeld, te stellen op het gemiddelde van een zeer groot aantal gemeenten per H.A. berekend. Ï06 In Noord-Brabant werd aan verpachting veel minder gedaan. De gemeenten gevoelden daar in het algemeen zeer weinig voor, maar vooral ontbrak, de lust bij de boeren. Wanneer er aanvragen van de gemeente-besturen inkomen, winnen Gedeputeerde Staten ook omtrent verpachting steeds het advies van het Staatsboschbeheer in. Zonder het voor elke gemeente afzonderlijk na te gaan is er toch wel eene vrij betrouwbare schatting te maken van de hoeveelheid gemeentegrond, die in Noord-Brabant verpacht is. In 1904 was er in cultuur 10.364 H.A.waarvan volgens vroeger vermelde gegevens ruim 5000 H.A. *) bosch was. De rest, pl.m. 5000 H.A., was dus bouw- maar voornamelijk grasland, de z.g. gemeenteweiden. In 1923 was het bouw- en grasland toegenomen tot ruim 10.000 H.A. De toename is zeer zeker te danken aan ontgonnen woeste gronden, die in hoofdzaak wel verpacht zijn, daar de gemeente-exploitaties niet omvangrijk zijn. Er zal dus ongeveer 4500 H.A. ontgonnen woeste grond verpacht zijn, waarbij dan nog 2000-3000 H.A. verpachte oude gronden komen. Er bestaat een zeer groot verschil in de wijze, waarop de gronden in de verschillende gemeenten verpacht zijn. Terwijl in de eene gemeente de gronden in perceelen van 100 en meer hectaren in handen kwamen van groot-ontginners, zijn ze in de andere geheel versnipperd door de landbouwers gepacht, terwijl meestal beide systemen gemengd voorkomen. Zoo verpachtte Bergen % van het totaal verpachte gronden in een tiental perceelen van 50—300 H.A., terwijl daarentegen Horst, afgezien van een paar groote complexen hoogveen, op één uitzondering na (146 H.A.), alles verpachtte in perceelen kleiner dan 50 H.A. Ongeveer 650 hectaren werden verpacht in + 300 perceeltjes, waarvan er slechts ± 40 groöter waren dan 5 H.A., 3 grooter dan 20 H.A. en het grootste 40 H.A. Doordat pachters meerdere perceelen bijpachtten en doordat ze werden overgedragen of overgingen door erfenis, behooren nu de ongeveer 800 hectaren aan 219 pachters, aldus verdeeld: 1) Zie bladz. 81. 107 Het aantal H.A. gemeentegrond, dat door de verschillende pachters geëxploiteerd wordt in Horst. Aantal Aantal Aantal Aantal hectaren pachters hectaren pachters 0— 1 11 15—16 2 1— 2 45 16 —17 1 2 — 3 64 17 —18 2 3 — 4 32 18 — 19 2 4 — 5 19 19 — 20 0 5 — 6 8 20 — 21 1 6 — 7 8 21— 22 0 7 — 8 3 22 — 23 1 8 — 9 2 23 — 24 0 9 — 10 1 24 — 25 1 10 —11 3 31— 32 1 11—12 1 37—38 1 12 — 13 2 40 — 41 2 13 —14 2 53 — 54 1 14—15 2 146 — 147 1 In de meeste gemeenten is zoowel veel in groote als in kleine perceelen verpacht, zooals in Venray, Sevenum en Echt. Andere gemeenten weer stichtten zelf boerderijen om die daarna te verpachten; Maashees is daarvan wel het beste voorbeeld. Het zijn vooral oorzaken van economisch-geographischen aard, die het verschil veroorzaken, maar ook de zienswijze van het gemeentebestuur, ja van een invloedrijk persoon, en min of meer toevallige oorzaken kunnen het beïnvloeden. In Bergen was het vooral de bodemgesteldheid, die er ontginning in 't klein onmogelijk maakte. Voor de ontwatering der laagveen- en moerasgronden waren vrij kostbare werken noodzakelijk. Bovendien waren de gemeentegronden er te uitgestrekt en te afgelegen om binnen afzienbaren tijd door de boeren in beslag te worden genomen. Ook waren deze er destijds te weinig welvarend en vooruitstrevend. Horst daarentegen bezat veel lage tot middelhooge heiden, die weinig kostbaar in kuituur zijn te brengen. Ook waren ze vooral in het noordelijk, oostelijk en zuidelijk deel der gemeente niet ver verwijderd van de boerderijen. Alleen in de Peel in het westen werden de verst afgelegen gronden, + 850 H.A., waarbij 700 H.A. hoogveen, verpacht in 3 complexen. Vroeger was reeds 400 H.A. hoogveen verkocht. Twee kapitalistische ontginningen 108 kwamen daar tot stand, één op dalgrond, de andere op heide. Niettegenstaande de gunstige omstandigheden voor ontginning in het klein, zouden er toch nog groote complexen verpacht zijn zonder den persoonlijken invloed van een der gemeenteraadsleden, die er steeds op aandrong den grond voor de bewoners te behouden. In Venray is het voornamelijk de buitengewone uitgestrektheid der woeste gemeentegronden, in 1904 nog 7000 H.A., die er verkoop en verpachting in het groot wenschelijk maakte; een zestal grootontginningen *) kwamen er tot stand, ofschoon de grond (heide) daarvoor minder geschikt was. In andere gemeenten als Bergen, Echt, Weert en Nederweert waren het hoofdzakelijk laagveen- en moerasgronden, waarop de kapitalistische ontginningen tot stand kwamen, in Bergen 12, in Weert 5, Nederweert 5 en Echt 3. Volgens "inlichtingen, die ik uit de verschillende gemeenten kreeg, zijn er op de noordLimburgsche gemeentegronden gedurende de laatste 40 jaar ± 40 grootontginningen ontstaan, waarvan ongeveer 10 op gekochte en 30 op gepachte gronden. Exploitatie door Dnltechers In de grensgemeenten. Een merkwaardig verschijnsel is wel, dat in de gemeente Bergen niet minder dan 3000 H.A. door Duitschers werden geëxploiteerd, waarbij een groot deel gepachte gemeentegrond is. De redenen daarvan zijn: 1°. dat de grensgronden onder Bergen veel dichter bij de Duitsche verkeerswegen lagen dan bij de Limburgsche, 2°. dat de moderne begrippen over grondexploitatie eerder bekend waren aan gene zijde der grens maar vooral 3°. dat de Duitschers er onder veel voordeeliger condities konden boeren. Op dit laatste punt wees o.a. de Heer Rietema in een artikel „Economische Qrensgevaren" 2). Die gunstige positie dankten de Duitschers aan zekere protectionistische bepalingen hunner regeering en aan de voordeelige prijzen, die de kunstmestsyndicaten voor hen in rekening brachten. Volgens het grenstractaat van Kleef, op 7 Oct. 1816 tusschen Pruisen en Nederland gesloten, „zullen de landbouwers, wier eigendommen gedeeltelijk aan deze en gedeeltelijk aan gene zijde 1) Bedoeld zijn ontginningen van ten minste 50 H.A. 2) Vragen des Tijds, Sept. 1917. bldz. 449. 109 der grenzen gelegen zijn, stalmest, allerhande stroo, strooisel en andere mestsoorten voor het bebouwen hunner landen kunnen in- en uitvoeren, alsmede alle soorten van ingezamelden oogst. Zij zullen insgelijks de bevoegdheid hebben hunne weibeesten over en weder te drijven; alles zonder eenig tolrecht, hetzij van in-, uit- of doorvoer, of andere van dien aard, onderhevig te zijn" . Later genomen protectionistische maatregelen van Duitsche zijde bevoordeelden in verband met dat tractaat practisch zeer den Duitschen landbouwer. Er werden invoerrechten geheven op allerlei landbouwproducten; deze bedroegen b.v. voor rogge en haver, die daar in hoofdzaak verbouwd werden 5 Rijksmark per 100 K.Q. Degenen echter, die gronden aan beide zijden der grens exploiteerden en hun domicilie in Duitschland hadden, dus daar belasting betaalden, hadden het recht om de halmvruchten en gedurende bepaalde gedeelten van het jaar ook enkele soorten hakvruchten (o.a. den aardappel), welke groeiden op Nederlandschen bodem zonder betaling van eenig recht in Duitschland in te voeren. Bij dat groote voordeel voegde zich nog een tweede, namelijk dat de Duitsche Kunstmestsyndicaten ongeveer 20% goedkooper leverden aan hen, die producten, voor consumptie in Duitschland bestemd, verbouwden. Rietema schatte het voordeel, dat zoodoende de Duitschers boven den Nederlandschen ontginner hebben op ƒ 50.— per jaar en per H.A. Om den Nederlanders concurrentie mogelijk te maken, raadde Rietema herziening der gemeentewetgeving aan, zoodat van in het buitenland wonende landbouwers een hoogere belasting zou kunnen worden geheven. In tusschen heeft de oorlogs- en na-oorlogstoestand geheel andere verhoudingen geschapen, zoodat ook voor de Duitsche be*drijven moeilijke tijden aanbraken. Invloeden op den voortgang der ontginning. In het voorgaande kwamen telkens factoren ter sprake, die de ontginning gunstig of ongunstig beïnvloeden. In de volgende hoofdstukken zullen we nog nagaan, wat de Staat, gemeenten en vereenigingen voor de ontginning kunnen doen. 1) „Vragen des Tljds", Sèpt. 1917. bldz. 450. 110 Hier laten we slechts enkele algemeene invloeden volgen, voor de rest verwijzend naar de Rapporten en Voorstellen betreffende de ontginning van woeste gronden in Nederland I,»waar het voornaamste daarover te vinden is 1). 1. De ligging van den grond t. o. v. het verkeer, kanalen, spoor- en tramwegen, kunstwegen, bevolkingscentra als steden en fabrieksplaatsen, maar ook bewoonde landbouwstreken. 2. De kwaliteit van den grond. Broeken, laagveengronden zijn, mits voldoende afwatering mogelijk en niet te kostbaar is, in den regel zeer dankbare ontginningsgronden. De lage heide is in den regel tot goed bouw- en grasland aan te leggen. Hooge heidegronden brengen veel risico mee, ze eischen veel mest en lijden spoedig aan watergebrek, terwijl de hoogste en de stuifzanden alleen voor bebossching geschikt zijn. De hoogveengronden der Peel stellen natuurlijk aparte eischen aan de ontginning. 3. De ligging t. o. v. den waterafvoer. Zoo de ontwatering moeilijk is en groote kunstwerken, meebrengt, drukt dit al spoedig zwaar. Ongelukkigerwijze zijn het in den regel juist de beste gronden, die het laagst gelegen zijn. Dat in zulk geval of de gemeente zelf moet optreden of de ontginning overlaten aan groot-ontginners ligt voor de hand. Ontginning door kleine boeren, zonder voorbereidende werken door de gemeente, is uitgesloten en voordat de gemeenten er aan dachten zelf de hand aan den ploeg te slaan, waren deze meestal in handen van kapitalisten overgegaan. Waterschappen kunnen hier te hulp komen, maar het is een feit, dat, wegens hun individualistische zienswijze, de boeren deze instellingen met achterdocht beschouwen. De bijdragen worden steeds te hoog geacht en de verschillende schatting der gronden geeft aanleiding tot veel oneenigheid. Voor de enkele, die in het zuiden op ontgonnen gebied zijn tot stand gekomen, voelt men niet veel. Echter is te vertrouwen, dat een groot waterschap, zooals dat nu voor de Peelstreek ontworpen is, meer instemming zal vinden, al zijn vele boeren en zelfs heele gemeenten er nog sterk tegen gekant. 4. De economische en sociale toestand der boeren. Vooral in 't begin van de tegenwoordige ontginningsperiode bleek, hoezeer de zwakke financieele positie der zandboeren de ontginning 1) Zie ook A. Bouwhuis. De ontginning in Overijssel in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap. Jrg. 1922, bldz. 672 en K. Dilling. De Peelstreek, bldz. 16. 111 tegenhield. De zwaksten onder hen konden er niet aan denken kunstmest te koopen en de anderen waagden hun met moeite vergaarde duiten niet gaarne. De zuivelfabrieken, die geld op de boerderij brachten en de boerenleenbanken, die het beschikbaar stelden, brachten veel verbetering. Later bleek nog een duidelijk onderscheid tusschen den oostelijken en westelijken Peelrand. De Limburgsche boeren waren meer welvarend, door hen werd ook meer ontgonnen. 5. De ondernemingsgeest in verband met de ontwikkeling. Van den geest der bevolking, de verziendheid der gemeentebesturen, de samenwerking tusschen enkele kapitalisten zal het afhangen of de ontginning in bepaalde streken meer of minder snel zal verloopen. I)e hoofdvormen van ontginning:. Bij de ontginning tot bouw- en grasland, zooals die zich in de laatste kwarteeuw ontwikkelde kunnen we drie hoofdgroepen onderscheiden: 1°. De ontginning ter uitbreiding van een bestaand bedrijf door boeren en landarbeiders. 2°. De stichting van op zich zelf staande bedrijven door landbouwers. 3°. De kapitalistische ontginningen. We hebben reeds gezien, hoe de boeren, nadat de kunstmest bekend was geworden en de groot-ontginner was voorgegaan, omstreeks het jaar 1900 ook zelf de hand aan den ploeg sloegen en daarbij gronden van de gemeenten kochten of pachtten. De resultaten waren bijna steeds gunstig zoodat velen opnieuw woesten grond in gebruik namen, wat zich bij niet weinigen bleef herhalen. Die vorm van ontginning biedt ook werkelijk zeer groote voordeelen. De werkzaamheden kunnen door het eigen personeel verricht worden in den minder drukken tijd; nieuwe gebouwen zijn niet noodig en de paarden en werktuigen zijn voorhanden. Voor stalmest, die het moederbedrijf van tijd tot tijd kan beschikbaar stellen, zijn de nieuwe gronden buitengewoon dankbaar en mislukt de oogst ook al eens, b.v. door droogte, dan wordt dat niet zoozeer gevoeld. Gewoonlijk werden de meest geschikte perceelen er voor uitgezocht, wat echter gemakkelijk leidde tot versnippering ten nadeele der gemeenschap. De 112 ontwatering en wegenaanleg lieten wel eens te wenschen over evenals, in het begin, de ontginningstechniek. Uit een sociaal oogpunt is deze vorm van ontginning zeer toe te juichen, omdat hij honderden kleine boeren en landarbeiders gelegenheid bood zich omhoog te werken. Men moet het streven dier menschen met eigen oogen gezien hebben en de liefde voor hun grond kennen om dien factor op volle waarde te kunnen schatten. Zeer aardig vond ik dat beschreven in een Belgisch werkje over heiderontginning x): „De landbouwwerkman (en keuterboer) eens aan het hoofd geplaatst van een kleine boerderij, denkt om niets anders meer dan om den bloei van zijn bedrijf en met al zijn macht zal hij er naar streven dit uit te breiden; eigenaar van één koe, droomt hij van een tweede; hij wordt vatbaar voor de gedachten van samenwerking en onderlingen bijstand en zijn geestestoestand verheft zich spoedig. Hij telt stuiver voor stuiver het geld, dat hij spaart, en sparen vergt van hem nu matigheid. Geen werk ontziet hij, en eens zijn dagtaak ten einde, ontgint hij voor eigen rekening. Hier is alles voor hem zuivere winst en rijkdom, enkel door zijn arbeid voortgebracht. Voor den grondeigenaar, die dezelfde ontginning wil uitvoeren, vertegenwoordigt elke arbeid, elke verovering op de heide of het moeras een aanzienlijke uitgave; voor den kleinen landbouwer integendeel, ligt de bron van meerwaarde in zijn spaarzaamheid en in een grootere krachtsinspanning, welke anders niet zou worden aangewend." Al worden op deze wijze niet snel groote hoeveelheden cultuurgrond gewonnen, toch is deze vorm van ontginning m. i. van de grootste beteekenis, juist om zijn economische en sociale waarde. In Limburg is op die wijze ook werkelijk veel ontgonnen. Cijfers daaromtrent zijn moeilijk te geven, maar ik herinner nog eens aan de honderden hectaren heidegrond, die in kleine perceeltjes verpacht werden alleen al in de gemeente Horst en die geheel op die manier ontgonnen zijn. In het begin werd hoofdzakelijk ontgonnen tot grasland, waaraan groot gebrek was; later ook veel tot bouwland. De oorlogstoestand maakte er een einde aan, maar de goede en goedgelegen gronden waren toen ook haast verdwenen. In Noord-Brabant, waar deze wijze van ontginnen zoowat tot graslandaanleg beperkt bleef, was zij van veel minder beteekenis. Dat moet wel hoofdzakelijk hieraan wor- 1) Bareel L. Heide-ontginning. Ninove. 1912. bldz. 8. 113 den toegeschreven, dat het systeem van het in 't klein verpachten der gemeentegronden er zeer weinig ingang vond. Om grond te koopen, beschikten de kleine boeren over te weinig contanten, of wel ze wilden daaraan de spaarduiten niet wagen. De boer aan den westkant der Peelstreek stond in kennis, durf en financieel draagvermogen steeds achter bij den noord-Limburgschen collega, en had zoodoende ook niet dien drang tot ontginning. Van gemeentewege werden ook de verpachting en verkoop in het klein niet voorgestaan en deze beide factoren veroorzaakten in wisselwerking dien achterstand. In het provinciaal verslag van den toestand van Noord-Brabant over 1923 dringt de rijkslandbouwconsulent voor oostelijk Brabant sterk aan op verandering der gemeente-politiek in deze richting. De samensteller der reeds vermelde *), in dat verslag opgenomen, studie over ontginning is echter van een andere opvatting en vertolkt daarbij wel de meening van Gedeputeerde Staten en het Staatsboschbeheer. Toch gaat het in den allerlaatsten tijd wel den weg op naar uitgifte van kleine perceelen. De gemeente Someren heeft een gedeelte harer gronden voor verkoop in 't klein bestemd en de gemeente Leende kocht in 1925 op een publieken verkoop 125 H.A. heide met de bedoeling deze geleidelijk in perceelen van ± 2 H.A. aan boeren te verkoopen. De tweede vorm is de stichting van op zichzelf staande bedrijven door menschen van 't vak, boeren en landarbeiders. De grootte varieert ongeveer tusschen 5 en 50 H.A. De grens tusschen dezen en den derden ontginningsvorm is soms niet scherp te trekken. Er zijn wel bedrijven, kleiner dan 50 H.A. die desniettemin tot de kapitalistische ontginningen moeten gerekend worden en eveneens is het omgekeerde heel goed denkbaar. Vele der voordeden van de ontginning ter uitbreiding van bestaande bedrijven zijn hier uiteraard niet aanwezig. De bouwkosten drukken vaak te zwaar en er kan niet voldoende op gewezen worden, dat deze zoo laag mogelijk moeten worden gehouden. Veldschuren en, zooveel mogelijk, zelf gemaakte hulpgebouwtjes verdienen in den aanvang de voorkeur. Niet zelden overschrijden in de eerste jaren de uitgaven de begrooting en blijven de inkomsten er beneden, waarvan maar al te dikwijls kapitaalgebrek het gevolg is en als dit de bemesting en veevoeding ongunstig gaat beïnvloeden, dan is de zaak ver- 1) Zie bldz. 102. 8 114 loren. De neiging om in reclame-geschriften voor ontginning steeds afbeeldingen van de mooiste gebouwen te geven is afkeurenswaardig. Daarin ligt juist een groot gevaar voor mislukking en op zijn best is het dood kapitaal, dat de eigenaar in vele gevallen later weer graag mobiel zou hebben gezien. Een zeer groot bezwaar dezer tweede wijze van ontginning is ook, dat misoogsten en tegenslag op stal geweldige schokken kunnen veroorzaken. Deze omstandigheden maakten, dat deze vorm van ontginning eerst een zekeren omvang kreeg in de meest gunstige tijden voor ontginning in de jaren kort voor den wereldoorlog. Men kan hier gevoegelijk nog onderscheid maken in kleinere (5—20 H.A.) boerenbedrijven en middelgroote (20—50 H.A.). De laatste klasse heeft het voordeel, dat het gebouwenkapitaal minder drukt; daarentegen is de noodzakelijkheid van vreemde arbeidskrachten een bezwaar. Dit soort bedrijven is voor de boeren uit de omgeving meestal ook te groot, daar het aantal onder hen, dat over voldoende kapitaal beschikt, klein is en deze het niet gauw op een ontginning probeeren. Meestal hebben zich op zulke bedrijven vreemdelingen gevestigd, echter zelden met succes. Onbekendheid met de gronden en het milieu en meer nog een onderschatting van het benoodigde bedrijfskapitaal deden de meesten struikelen. Naar gelang der streek, waaruit ze afkomstig waren werd het bedrijf gewoonlijk te eenzijdig opgezet, terwijl voor de omgeving het gemengde bedrijf alleen gewenscht is. Dit soort bedrijven is dan ook betrekkelijk gering in aantal gebleven en het heeft ook niet veel toekomst. Slechts financieel zeer draagkrachtige boeren, die elders geen bedrijf machtig kunnen worden, kunnen hierop een bestaan zoeken. Gunstiger kan het oordeel luiden over de kleinere bedrijven van 5_20 H.A. De eigen arbeidskrachten, waarvan het overwerk niet in rekening behoeft te worden gebracht, geven daarin vaak den doorslag. Bovendien zijn neven-bedrijven als varkensfokkerij en kippenhouderij op dit soort bedrijfjes zeer economisch uit te oefenen. In grooten werklust en spaarzaamheid en een uiterst sobere leefwijze worden de moeilijke beginjaren overwonnen en na 10—15 jaren zijn deze boeren er meestal bovenop en kunnen aan uitbreiding gaan denken. Een onontkoombare eisch is echter ook hiervoor, dat het bedrijfskapitaal voldoende is en slechts veel eigen arbeidskrachten kunnen dat 115 gedeeltelijk vervangen. De meeste mislukkingen waren te wijten aan verwaarloozing van dien-factor. Aanvankelijk kwamen dergelijke bedrijven hoofdzakelijk tot stand na splitsing van reeds ontgonnen gronden en later verrezen ze bij tientallen op uiteengevallen groot-ontginningen. Voor de stichting van boerderijen met rijksvoorschot kwam alléén deze grootte (+ 12 HA.) in aanmerking. Op dat voetspoor ging men ook zonder dien steun in deze richting voort en vele gemeenten bevorderen dat. Het is tegenwoordig wel de vorm van ontginning, die het meest toekomst heeft. Speciaal rond de boerderijen met Rijksvoorschot gebouwd, zien we ze verrijzen en ook groote landgoederen als dat van de maatschappij „de Utrecht" onder Hilvarenbeek en de vereeniging „Eigen Erf" in Limburg stichten dit soort bedrijven. Tot de groot-ontginningen rekenen we die bedrijven, die gewoonlijk door kapitalisten werden tot stand gebracht en een grootte hebben van ongeveer 50 tot enkele honderden hectaren. We vermeldden reeds de succesvolle eerste ondernemingen van Van Ophoven en zijn onmiddellijke navolgers. In Limburg kwamen er nadien veel tot stand en later ook in Noord-Brabant. Vooral kort voor den oorlog en ook tijdens den oorlog werden ze gesticht; het was a. h. w. een mode of, misschien beter gezegd, een rage. De invloed der Nederlandsche Heidemaatschappij was daaraan niet vreemd. Door de leiding der ontginning en meestal ook de werkzaamheden op zich te nemen stelde zij de kapitalisten in staat op die manier hun geld te beleggen. Hare reclame voor ontginning droeg daartoe niet weinig bij; daardoor werden de stedelingen attent gemaakt op het mooie der landaanwinning. Helaas zagen die menschen te weinig de moeilijkheden en vergaten ze, dat het landbouwbedrijf ook vakmenschen vereischt en dat niet slechts als zetboer of beambte. Ook de eerste groote oorlogswinsten vloeiden voor een gedeelte nog naar de heide af. De geringe rentabiliteit, die ze in 't algemeen bezitten, heeft er in de moeilijke jaren na den oorlog echter reeds vele te gronde gericht of op den rand van den afgrond gebracht. De mogelijkheid, dat er nog nieuwe gesticht zullen worden, lijkt me voor de naaste toekomst niet groot, zelfs niet in normale economische tijden, te meer daar ook de meest geschikte gronden reeds in beslag genomen zijn. 116 Als oorzaken van de mislukkingen kunnen we noemen, dat er weinig-geschikte gronden onder den ploeg genomen werden, dat de bedrijfsleiding niet in bekwame handen was, dat vreemde arbeidskrachten te duur werden en niet zelden onbetrouwbaar werk leverden, dat de gebouwen te grootsch werden opgezet, welke laatste fout zoo schitterend vermeden was door den grooten leermeester Van Ophoven. Het kapitaal verdween op zulke luxueus opgezette ondernemingen als in een bodemloos vat en zelfs al hield de grondwaardestijging daarmee gelijken tred, dan schoot toch soms de financieele draagkracht der ondernemers te kort. De weinige uitzonderingen op de zeer dankbare gronden daargelaten moet aan dit soort ontginningen als economisch bedrijf het bestaansrecht ontzegd worden. Desniettemin waren ze voor de streek gewoonlijk van groote waarde. Invloed der ontginning op den landbouw. Deze groote ontginningen, die veelal onder de leiding der Heide-maatschappij ontstonden en niet zelden ook geëxploiteerd werden, waren vaak modelbedrijven en werden zoodoende voorbeelden voor het ontginningswezen. Als leerschool voor deskundigen en boeren-ontginners werden ze van onberekenbare economische beteekenis, niet alleen wat de techniek aangaat, maar op het geheele gebied van den landbouw en de veeteelt. Die groot-bedrijven, in een streek waar deze zoo zeldzaam waren, ja waar in heele dorpen geen bedrijf boven de 25 HA. gevonden werd, voerden er de moderne landbouwmachinerieën in, kochten veredeld zaai- en pootgoed, verbeterden den veestapel. Uit den aard der zaak verloren ze aan beteekenis, naarmate hun voorbeeld meer leering gaf, vooral, toen hun de gewenschte ontplooiing bemoeilijkt werd door financieele moeilijkheden. Zelfs als vele groot-ontginningen spoedig onbestaanbaar bleken en financieele debacles werden voor de ondernemers, van w ien er meer dan één geruïneerd werd, kan men nog niet zeggen, dat dit ook een verlies voor de maatschappij beteekende. Als er maar niet te ondeskundig gewerkt werd of op te ondankbaren grond, dan is het kapitaal niet als verloren te beschouwen. Het is den bodem ten goede gekomen en als nu daarop, wat we vaak zien gebeuren, kleinere boerderijen ontstaan, die er veel ruimer kans van slagen bieden dan op woeste gronden, dan is het „verloren" kapitaal voor de maatschappij gered, althans gedeeltelijk. 117 Als een ander voordeel valt te noemen, dat ze veel werkgelegenheid boden, wat echter wel eens in het nadeel ontaardde, dat ze te veel arbeidskrachten uit de omgeving wegzogen. Zoo bleek het b.v. in Bergen niet mogelijk voldoende arbeiders uit de streek te betrekken en werden Polen er in keten gehuisvest. Het verpachten dezer bedrijven werd dikwijls ook een mislukte en kostbare proef. De eigenaars trachtten uit de pachtsom nog zooveel mogelijk rente van het verdwijnend kapitaal te maken. Slechte pachttoestanden en het uitboeren van den grond waren dan het directe gevolg. Voor de maatschappij was het tenslotte een groot voordeel, dat de kapitalisten op deze wijze de ontginning van uitgestrekte oppervlakten, die anders binnen afzienbaren tijd wel niet ware mogelijk geweest, tot stand brachten. Een voorstelling van die oppervlakte kan men zich maken aan de hand der cijfers uit de tellingen van het grondgebruik % Het aantal bedrijven van 50 H.A. en meer bedroeg in: 1888 1898 j 1904 1910 1921 * §g 8 8g 8* 8« i* I 8b i* 8« N.Brabant . . 228 i 9 204 j 18 | 188 12 | 228 19 ! 248 46 Limburg ... 90 ! 3 I 93 | 7 I 120 14 110 I 16 I 109 I 27 Voor 1910 en 1921 zijn de cijfers bekend voor de afzonderlijke landbouwgebieden, zoodat we in staat zijn de ontginningsstreken apart te houden. Dat zijn Noord-Limburg en in Noord-Brabant de Zuidelijke en Oostelijke zandgronden, de Meyery en het Land van Cuyk. 1910 iq?i 50-100 100 H.A. | 50—100 I 100 H.A. | HA- | en meer H.A. I en meer Noord-Brabant Het ontginningsgebied 14 6 57 25 be overige streken . j 214 13 191 2I Limburg. Noord-Limburg ... 23 9 41 32 Zuid-Limburg ... 87 7 gg 5 Je™1** over den Landbouw in Nederland over 1904 en Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1912. No. 3 en 1923 No. 2. 118 Doordat er ook op de zeekleigronden in Noord-Brabant enkele groote bedrijven bijkwamen, maar van den anderen kant er ook af en toe wel bestaande bedrijven gesplitst werden kan de toename der bedrijven grooter dan 100 H.A. voor Noord-Brabant met 37 en in Limburg met 24 wel geheel aan ontginning worden toegeschréven. De vermeerdering der bedrijven van 50—100 H.A. bedraagt in Noord-Brabant slechts 20 en in Limburg 19. Het aantal ontginningen van dien omvang is echter zeker heel wat grooter, want bedrijven van dezen omvang werden veel gesplitst, zooals duidelijk blijkt uit de afname van 1910—1921 in de weinig ontginnende streken. Van den anderen kant zijn er ook weer oude boerderijen, door uitbreiding tengevolge van ontginning, tot deze klasse gaan behooren. Naar schatting zullen ook ongeveer 60 ontginningen van deze grootte in beide provincies zijn tot stand gekomen, zoodat er in het geheel pl.m. 120 groot-ontginningen, waarvan V» in Limburg, werden gesticht. De meerdere voedselproductie op die duizenden hectaren, meestal bouwgrond, is zeker een maatschappelijk voordeel en met name in de crisisjaren hebben de groot-ontginningen veel bijgedragen in de voeding van Nederland. Welk een geweldige invloed er van de ontginning in het algemeen op den geheelen landbouw uitging blijkt duidelijk uit het voorafgaande. Enkele punten willen we hier echter afzonderlijk naar voren halen, waaraan we, aan de hand van de landbouwstatistiek en de gegevens van de controle der grondbelasting, enkele gedetailleerde tabellen over noord-Limburg zullen toevoegen. Van buitengewone beteekenis was de aanleg van vele nieuwe en de verbetering van bestaande graslanden" in de streken, die aan goed grasland zoo arm waren. In de eerste plaats kwamen daarvoor in aanmerking de laag gelegen en slecht ontwaterde natuurlijke graslanden en broekgronden, maar de geweldige behoefte aan grasland deed zelfs spoedig ook heiden, en zelfs minder geschikte gronden daarvoor aangrijpen. De verwijderde ligging der woeste gronden was vaak ook een reden om er grasland van te maken. Het directe gevolg was, dat de verhouding tusschen bouwen grasland snel gewijzigd werd ten voordeele van het laatste. Over de beteekenis van goede weiden voor de veehouderij behoef ik hier niet uit te weiden. Speciaal op de zandbedrijven, waar de inkomsten hoofdzakelijk moeten komen uit dezen bedrijfstak 119 zijn ze onmisbaar. De akkerbouw is er in het algemeen slechts loonend, indien de producten, die er verbouwd worden, via melkwinning en vetmesterij, aan de markt kunnen worden gebracht. De veehouderij werd rendabel, de fokkerij mogelijk, nu het vee, in plaats van op de dompige potstallen met stalvoeding te worden onderhouden voor mestwinning, zich te goed kon doen in de malsche weiden. Het werd een geschikte gelegenheid om het jongvee op niet te kostbare wijze groot te krijgen en wist men daar vroeger geen raad mee, nu werden de Hollandsche markten in den winter bestormd om dat soort vee aan te koopen. Zeker is het mede aan de ontginningen te danken, dat na 1900 de veeteelt in deze streken zienderoogen vooruitging. Stierhouderijen, later veelal in controle- of fokvereenigingen voor het Maas-, Rijn-, IJssel-veeslag omgezet, verrezen alom en de overal werkende coöperatieve stoomzuivelfabrieken noteeren er opbrengsten per koe en een vetgehalte der melk, die tot de hoogste in ons land behooren. Ook vele groot-ontginners legden vanaf den beginne uitgestrekte graslanden aan, waaronder zelfs enkele vloeiweiden. Het gras werd op stam verkocht of wel er werd vee ingeschaard. Na de eerste vrees voor dat, in hunne oogen, op tooverachtige wijze verkregen gras, overwonnen te hebben, maakten de boeren daarvan veel gebruik, tot het later weer verminderde, toen velen zelf ontgonnen hadden. Dat de uitbreiding van den veestapel ook aan het bouwland ten goede kwam, behoeft geen betoog. Als tweede groot voordeel, wellicht wel het grootste is te noemen de gelegenheid tot expansie, die aan den boerenstand geboden werd. Het verslag over den Landbouw in Nederland over 1904 bevat gegevens over het aantal land- en tuinbouwbedrijven. Meer gespecificeerde opgaven daaromtrent werden gedaan bij de tellingen van het grondgebruik in 1910 en 1921 % We laten die officieele cijfers hier in een tweetal tabellen volgen: 1) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1912. No. 3 en 1923, No. 2. 120 Aantal landgebruikers van meer dan 1 H.A. grond 1). 1888 1904 1910 1921 Noord-Brabant. 1— 5 H.A. 13 987 15.344 16.029 15.709 5— 10 „ 9.566 9.176 10.000 10.568 10— 20 . 4.074 4.361 4.994 5.257 20— 50 , 1.066 1.010 1.382 1.410 50—100 . 223 188 228 248 100 en meer , 9 12 19 46 Totaal . . . ! 28.930 30.091 32.652 33.238 Limburg. 1— 5 H.A. 11.168 14.174 14.431 13.563 5— 10 , 3.755 3.686 3.930 4.366 10— 20 B 2.018 2.019 1.756 1.961 20— 50 . 533 561 621 594 50—100 „ 90 120 110 j 109 100 en meer „ 3 14 j 16 27 Totaal ... 17.597 20.574 20.864 20.620 I Het aantal landgebruikers, wier hoofdberoep tuinbouw is, ging sinds 1910 eenigszins achteruit; de door hen geëxploiteerde oppervlakte nam in Limburg iets toe, in Noord-Brabant nam ze met ongeveer 100 H.A. af. Over het geheel kunnen we, zooals blijkt uit de volgende tabel, naast een voortdurende stijging van het aantal landgebruikers (de geringe daling in Limburg is geheel veroorzaakt door het industrieele zuiden; noord-Limburg vertoont toename) een vergrooting van de gemiddelde geëxploiteerde oppervlakte constateeren, die in de gebieden der gemeentegronden zeer aanzienlijk is. De indeeling van ons land in landbouwgebieden, met het oog op de landbouwtelling het eerst in 1910 ingevoerd, stelt ons in staat de wijziging in het grondgebruik in de afzonderlijke gebieden te laten zien. In Noord-Brabant vindt men de gemeentegronden bijna geheel op de zuidelijke en oostelijke zandgronden, in de Meiery en in het Land van Cuyk; in Limburg in het noorden. 1) Voor de jaren 1888 en 1904 zijn bedoeld land- en tuinbouwbedrijven; voor de jaren 1910 en 1921 zijn bedoeld landgebruikers (onderverdeeld in landbouwers, tuinbouwers, landarbeiders en landgebruikers met bet hoofdberoep buiten den land- en tuinbouw). 121 Landgebruikers, wier hoofdberoep landbouwer is, met 1 H.A. en meer land in de landbouwgebieden van Noord-Brabant en Limburg. | GeëxploiAantal landgebruikers. teerde opper- vlakte in H.A. . 1910 | 1921 1910 1 1921 Noord-Westelijke / 1— 5 H.A. 2.273 2.424 zeekleigronden. I 5-10 1.531 1.807 Land van Heusden I 10—20 „ 1.461 1.615 ! !Ü en Altena. ( 20—50 „ 963 953 x Maaskant. j 50—100 „ 212 187 § § Westelijke zand- ( .ó. >ö gronden. x '00 e. m. ,, 11 18 00 I * 6.451 7.004 I Land van Cuyk. / 1—5 H.A. 7.794 7.975 Meierij. L 5—10 „ 8.074 8.339 "S H Zuidelijke en I 10—20 „ 3.401 3.508 X j ^ Oostelijke \ 20—50 „ 356 400 l i zandgronden, F 50—100 „ \ 8 36 8 $ * 100 e. m. ,, J 4 16 " \ " 19.637 20.274 / 1—5 H.A. 4.597 4.252 \ 5-10 „ 1.554 1.564 ! ^ Zuid-Limburg. I 10—20 „ | 770 745 1 ^ \ 20—50 ,, 333 258 g £ I 50—100 „ 84 66 5 5 \ 100 e. m. „ ! 7 j 3 7.345 6.888 / 1—5 H.A.' 5.993 5.823 \ 5—10 „ 2.177 2.601 I ] 4 Noord-Limburg. 1 10—20 „ 919 1.169 1 20—50 „ ! 265 307 i | f 50-100 „ 19 ar,; 5 g \ 100 e. m. „ 6 16 9.379 9.947 De gemiddelde grootte der bedrijven is in deze streken gestegen, terwijl ze overigens in ons land daalde. Ze was in: 1910 1921 Noord-Brabant 8.10 H.A. 8.24 H.A. Limburg 5.96 „ 6.26 „ Nederland 11.66 ., 10.89 . 122 In Noord-Limburg waar ze met 5.52 H.A. in 1910 het laagst was van het geheele land, was de stijging het grootst. De Meiery en de zuidelijke en oostelijke zandgronden hebben daarmede veel overeenkomst al was de gemiddelde grootte er beter en de stijging minder. Het behoeft geen betoog, dat de vermeerdering van het aantal bedrijven onder deze omstandigheden zeer gelukkig is te noemen. Voor deze streken met haar zeer kleine bedrijven, die bij erfdeeling voortdurend aan splitsing onderhevig zijn, is echter de stijging der gemiddelde bedrijfsgrootte nog van meer waarde. We zien tevens dat de grootste vermeerdering plaats heeft bij de bedrijven van 5—20 H.A. In Noord-Limburg verminderde zelfs het aantal bedrijfjes van 1—5 H.A., natuurlijk tengevolge van uitbreiding door ontginning. Het is te hopen, dat de ontwikkeling van het grondgebruik zich in deze richting zal blijven bewegen, waartoe m.i. ook door splitsing van de groote ontginningsbedrijven nog veel kan worden bijgedragen. Terwijl het aantal landarbeiders, die eenig land in gebruik hebben, in Noord-Brabant ook in de zandstreken toenam, daalde dit in noord-Limburg van 1910 tot 1921 met 317. Ook dit is een gelukkig verschijnsel, omdat dat aantal hoofdzakelijk ten goede komt aan de groep der kleine grondgebruikers, niet langer arbeiders. De mogelijkheid voor de besten uit den landarbeiders- en kleine-boerenstand om langs dezen weg op te stijgen op den maatschappelijken ladder is van een onschatbare sociale waarde. In hoeverre de ontginning in de laatste decenniën aan de welvaart van den boerenstand ten goede is gekomen kan heel moeilijk onder cijfers worden gebracht. Het is onmogelijk de verschillende factoren, die aan den opbloei, van het landbouwbedrijf medewerkten, gescheiden te houden en de waarde van elk dezer te meten. We zullen daar ook niet verder op ingaan. De wijziging, die er, voor een goed deel tengevolge der ontginning, in het gebruik der gronden kwam is in noord-Limburg voor de afzonderlijke gemeenten door mij nagegaan en in enkele tabellen en grafieken vastgelegd 1). De antwoorden op de door mij aan de gemeentebesturen gestelde vraag (zie blz. 200), waartoe de ontgonnen gemeentegronden bestemd werden, waren zeer onvolledig. Daarom werden 1) Zie bldz. 124, 125, 208 en 210. 123 alle gronden in het onderzoek betrokken. We maakten daarbij gebruik van de Verslagen over den Landbouw en vooral van de tabellen I van de Directie van den Landbouw *). In tabel 3 (Bijlage V, bldz. 208) zijn van de afzonderlijke gemeenten de uitgestrektheden woeste grond, bouwland, grasland en bosch in de jaren 1900 en 1920 vermeld. Daaruit blijkt dat er na 1900 in de indeeling van den grond in de noord-Limburgsche gemeenten groote wijzigingen zijn opgetreden. Tabel 4 (Bijlage V, bldz. 210) geeft een overzicht van de na 1900 ontgonnen gronden, onderscheiden in bouwland, grasland en bosch. We constateeren een aanzienlijke toename van het bouwen grasland. Het volgende staatje laat duidelijk zien, dat deze in de vorige eeuw langzaam ging, van 1900—1910 vier a vijf maal en na 1910, vijf a zesmaal zoo snel. De afname der woeste gronden was sinds 1847 daarentegen bijna steeds even sterk, gemiddeld tusschen de 500 en 600 H.A. per jaar. Echter werd in de vorige eeuw veel tot bosch ontgonnen en nam omgekeerd na 1910 het bosch af. Gemiddelde toe- of afname per jaar in de hoofdrubrieken der gronden in noord-Limburg. 1847—1900 1900—1910 1910—1920 | toename j afname toename j afname j toename j afname Woeste grond . I 577 573 525 Bouwland . . 130 540 657 Grasland.... 40 200 240 Bosch.... 376 69 382 De afname van woesten grond had van 1900—1910 sneller plaats in de gemeenten met minder dan 25% woesten grond in 1900. Dat is verklaarbaar, omdat in eerstgenoemde gemeenten tengevolge der dichtere bevolking meer vraag naar ontginningsgrond was; zelfs had daar toen reeds een kleine vermindering van het bosch plaats. Na 1910 verminderde in de eerstgenoemde gemeenten de afname der woeste gronden, omdat deze er reeds schaarsch geworden waren, in de andere gemeenten ging de afname regelmatig door. Bijgaande grafiek maakt dat aanschouwelijk. 1) Bedoeld zijn de tabellen, omtrent de uitgestrektheid der gronden, die telken jare door de Directie van den Landbouw gemeentegewijs worden opgemaakt, volgens de gegevens door de gemeenten verstrekt. De tabellen I bevatten de hoofdrubrieken der gronden. 124 Grafische voorstelling van de toe- of afname van de vier hoofdrubrieken der gronden in noord-Limburg in aantallen H.A. X 1000. woeste grond bouwland grasland bosch Grafische voorstelling van de toe- of afname, der vier hoofdrubrieken gronden In de gemeenten van noord-Limburg, waar in 1900 ten minste 25% der gronden woest was 1), in aantallen H.A. X 1000. woeste grond bouwland grasland bosch ') Dat zijn de gemeenten Venray, Horst, Sevenum, Heijthuijzen, Meyel, Nederweert, Beegden, Bergen en Melick-Herkenbosch. 125 Grafische voorstelling van de toe- of afname der vier hoofdrubrieken gronden, in de gemeenten van noord-Limburg, waar in 1900 minder dan 25% der gronden woest was, in H.A. X 1000. 40 In de negen gemeenten met ten minste 25% woesten grond in 1900 besloeg van het totaal der gronden, het bouwland het grasland in 1900 30% 10% „ 1910 33% 12% „ 1920 44% 14% In de gemeenten met minder dan 25% woesten grond in 1900 besloeg van het totaal der gronden, het bouwland het grasland in 1900 37% 12% „ 1910 39% 13% „ 1920 40% 14% Tot 1910 zien we dus het grasland betrekkelijk sneller toenemen dan het bouwland. In de gemeenten met minder dan 25% woesten grond in 1900 houdt dat nadien aan zelfs in versterkte mate; in de andere gemeenten echter gaat de toename van het bouwland dan bijna tweemaal sneller dan die van het grasland, zoodat in deze gemeenten de verhouding tusschen bouwen grasland zelfs eenigszins ten nadeele van het laatste is veranderd. Dat is veroorzaakt door de groote ontginningen, die 126 meestal bijna zuivere bouwbedrijven zijn. Laten we die buiten beschouwing, dan is in noord-Limburg over het algemeen de verhouding tusschen gras- en bouwland verbeterd d. w. z. in de gegeven omstandigheden, dat het grasland betrekkelijk meer is toegenomen dan het bouwland. Het treft ons, hoe geheel verschillend de verandering in de uitgestrektheid der gronden in de verschillende gemeenten plaats had. In iedere gemeente werkten weer andere invloeden als bodemgesteldheid, ligging, gezindheid der boeren of van het gemeentebestuur enz. Gegevens van de Controle der grondbelasting. Zeer instructief is tabel 5 van Bijlage V (blz. 212), betreffende de woeste gronden in noord-Limburg en de verleende tijdelijke vrijdommen van grondbelasting of van verhooging dezer belasting. Zij geeft ons een duidelijk beeld, van wat er op ontginningsgebied gebeurt. De cijfers zijn hoofdzakelijk ontleend aan het register, dat door de controle der grondbelasting wordt bijgehouden en is getiteld: „Grondbelasting. Tijdelijke vrijdom van belasting of van verhooging van belasting, terzake landverbetering". De regeling dier tijdelijke vrijdommen is vervat in de Vde Afdeeling van de Wet op de Grondbelasting van 26 Mei 1870. Volgens art. 34 wordt de belastbare opbrengst van woeste gronden, geen buiten-, moeras- of broekgronden zijnde, in geval van ontginning opnieuw geregeld na verloop van 28 jaar, aanvangende met het jaar, volgende op dat, waarin de ontginning is voltooid. De ontginning wordt als voltooid beschouwd voor elk gedeelte gronds, hetwelk vruchten heeft opgeleverd, of tot bosch, erf of lustplaats is aangelegd. De belastbare opbrengst wordt, volgens art. 26, eerst na 18 jaren geregeld voor de gebouwen, gesticht op woeste gronden of op gronden ter ontginning aangegeven, waaromtrent de evenbedoelde termijn van 28 jaren, na de stichting aanvangt, of tijdens de stichting nog niet is verstreken. Wil hij van die voordeden profiteeren dan is de belanghebbende verplicht binnen 3 maanden, na de ingebruikneming van het gebouw of voor de ongebouwde eigendommen, vóór den aanvang der ontginning, eene aangifte, volgens voorgeschreven model, bij het gemeentebestuur in te dienen (art. 38). Is die aangifte niet of te laat ingediend dan wordt de vrijstelling voor verhooging 127 der grondbelasting teruggebracht op 8 jaar voor ongebouwde en 6 jaar voor gebouwde eigendommen (art. 42). Voor gronden, die doorgaans of gedurende een gedeelte van het jaar dras liggen of met binnen- of boezemwater zijn bezet is de termijn 23 jaar (art. 35). Om het overzicht te vervolledigen zijn in de vijf eerste kolommen van tabel 5 opgenomen de grootte der gemeenten, de uitgestrektheid der woeste gemeentegronden in 1904 en 1923 en de woeste gronden in 1904 en 1923 aanwezig, volgens de tabellen I*) van de Directie van den Landbouw. We kunnen zoodoende al deze cijfers nog eens onderling vergelijken, waarbij we speciaal dienen te letten op de hoeveelheid woeste grond in 1923 volgens de tabellen I en volgens de cijfers van de controle der grondbelasting. Opvallend is weer, dat beide totaalcijfers voor noord-Limburg goed overeenstemmen ondanks de groote, zelfs zeer groote afwijkingen voor de afzonderlijke gemeenten. Daaruit blijkt eens te meer, hoe weinig nauwkeurig de cijfers op zich zelf zijn. In een artikel: „De ontginning in Overijssel" 2) wijst A. Bouwhuis daar ook op. Hij komt tot de conclusie, dat in de tegenwoordige omstandigheden de statistiek der woeste gronden moet berusten op de controle der grondbelasting. Mij is echter niet gebleken, dat die cijfers beter zijn. De controleur der grondbelasting te Roermond verklaarde, dat bij een nauwkeurige controle voor eenige jaren aan het licht kwam, dat inderdaad veel meer ontgonnen was dan bekend werd bij de grondbelasting en dezen toestand achtte hij normaal. Daarbij komt, dat perceelen in de practijk pas opgenomen worden als ontgonnen als ze dit voor een zeker percentage werkelijk zijn, terwijl daaraan een langzaam voortgaande ontginning in den regel voorafgaat. Onze conclusie is, dat beide statistieken te langzaam werken en volgens de cijfers van noord-Limburg ongeveer in gelijke mate, dat eenter de statistiek der grondbelasting beter vergelijkbaar materiaal levert, wegens de uniforme wijze, waarop ze wordt bijgehouden. 1) Zie de noot op bldz. 123. 2) Tijdschrift van het koninklijk Aardrijkskundig Genootschap. Jrg. 1922. bldz. 678. HOOFDSTUK VIII. Gemeentelijke grondpolitiek. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat hier, in verband met ons onderwerp, slechts sprake zal zijn van de woeste gronden der gemeenten. Er zijn drie methoden om die gronden tot waarde te brengen te onderscheiden: verkoop, verpachting en zelfexploitatie. Verkoop. In het voorafgaande (bldz. 58, 60, 77 e. v.) leerden we reeds de verschillende stroomingen op dit terrein kennen. Sinds het einde der 18de eeuw zag men in verkoop de onmisbare voorwaarde voor ontginning, eene meening, die langen tijd overheerschend bleef. Eerst omstreeks 1900 veranderden de inzichten en waren het vooral de Qed. Staten, die aan het lukraak verkoopen paal en perk stelden. Die stroomingen gingen geheel parallel met de leer over staatsbezit. Er werd in de 19de eeuw veel domeingrond verkocht en nog in 1848 luidde de considerans van een domeinwetje, dat het nuttig is de vervreemding van het staatsdomein voort te zetten. Toen in 1843 de domeingronden (25.000 H.A.) op de Veluwe verkocht werden, gebeurde dit onder verplichting, om of wel zelf te ontginnen of wel den grond ter ontginning aan particulieren af te staan. De 18.000 H.A. van den Haarlemmermeer, die in 1855 droog kwam, werden direct onder den hamer gebracht. Na 1890 kwam er wat de staatsbezittingen betreft een kentering ten voordeele van boschdomein. In dat jaar werd aan de Nederlandsche Heidemaatschappij, wier invloed op de boschcultuur toen reeds uitgesproken was, door de regeering verzocht een onderzoek in te stellen of duinbebossching mogelijk zou zijn. Gezien vooral de resultaten in het noorden van Duitschland en in Denemarken luidde het advies gunstig en reeds in 1894 werd met een proef in de Schoorlsche duinen begonnen. 129 Tegelijkertijd was een aandrang tot bebossching, ook van heidegronden, uitgegaan van de Maatschappij van Nijverheid. Er werd een Commissie benoemd, waarin o.a. Pierson, Cort v. d. Linden, Schober en Tutein Nolthenius zitting hadden. Het rapport dier commissie in 1891 uitgebracht, stond op het standpunt, dat staatsbebossching op groote schaal moest worden ter hand genomen en dat desnoods particuliere gronden er voor moesten worden aangekocht. In 1897 werden dientengevolge de Kootwijksche zanden, ter grootte van 2700 H.A. (heide en zand) gekocht. Hier gebeurde dus het tegenovergestelde van wat in 1848 nog in de considerans van de domeinwet aangeraden was en werd de eerste stap gezet op den weg, dien men tot heden zou blijven volgen. Tot aankoop van woeste gronden door de gemeenten bestond echter, behalve hier en daar voor woningbouw, geen aanleiding. Pas in de laatste jaren zijn enkele gemeenten, met het oog op werkverschaffing door ontginning, er toe overgegaan. Integendeel, vele gemeenten zouden blijven verkoopen, omdat ze onmogelijk zelf de uitgestrekte bezittingen konden ontginnen en exploiteeren. Ze moeten daarbij echter zekere regelen >n acht nemen. Afgezien van de gronden, die geschikt zijn voor bouwterrein, waartoe tengevolge van het toenemende streven naar tuindorpen en z.g. gewestelijke uitbreidingsplannen steeds meer woeste gronden gaan behooren, doch waarover we hier, daar het buiten den landbouw valt, niet zullen spreken, moeten we twee gevallen onderscheiden naar gelang van aard en bestemming van den grond: a) Verkoop van grond, het meest geschikt voor bosch, b) „ „ „ geschikt voor bouw- en grasland. r ~ - a) De verkoop van grond, meest geschikt voor bosch worde als regel tegengegaan. Intusschen moet het particulier initiatief zoo weinig mogelijk belemmerd worden. Waar werkelijk waarborgen zijn, dat de kooper een rendabel boschbedrijf zal aanleggen en de gemeente daar door omstandigheden minder toe in staat is, mag dat niet verhinderd worden. Natuurlijk mag de verkoop geen andere inconvenienten medebrengen. Blijkens het Voorloopig Verslag van de 2de Kamer der Staten Generaal hij de staatsbegrooting 1914 namen toen vele leden dat standpunt in. Ook verkoop van kleinere perceelen (1 a 2 H.A.) aan landbouwers 9 130 lijkt mij aanbevelenswaardig. Kaphout, dunsel e.d. worden dan zeer economisch aangewend voor boerengebruik. In de voortdurende behoefte in het land- en tuinbouwbedrijf aan allerlei hout voor afrastering van weiden, boonen- en frambozenstaken, erwtenrijs, hulpgebouwtjes, brandhout enz. wordt zoodoende zeer goedkoop voorzien, wat m. i. wel opweegt tegen het nadeel eener minder doelmatige exploitatie. Waar de gemeente om de een of andere reden niet wenscht over te gaan tot bebossching van daarvoor geschikte gronden zou verkoop aan den staat toe te juichen zijn. In het belang van het nationale boschbezit gaan daarvoor den laatsten tijd, wel stemmen op. Op bebossching door de gemeente zelf, de rijksvoorschotten en het Staatsboschbeheer zullen we in het volgende hoofdstuk nog terugkomen. b) Verkoop van de gronden onder b) genoemd is in het algemeen wel in het belang van den landbouw, maar het gemeentebelang komt er vaak mede in strijd. Van alle zijden moeten beider belangen gewikt en gewogen worden. Ofschoon in den regel verkoop van grond niet is aan te raden, zijn toch de uitzonderingen talrijk. Zoo is het gewenscht over te gaan tot verkoop van gronden, die anders voorloopig niet tot ontginning kunnen worden gebracht, wegens te groote uitgestrektheid, afgelegen ligging of geringe ontginningslust van de boeren uit den omtrek. Ook verkoop van verspreid liggende, kleine stukken is aan te raden. Voor gemeenten met groot woeste-grondbezit is verkoop van een gedeelte daarvan vaak het beste middel om kapitaal te verkrijgen voor grondverbetering, afwatering, wegenaanleg en verkaveling. Het blijkt steeds meer, dat, wanneer op die manier tegemoet gekomen is aan het particulier initiatief, dit zelf zijn weg wel vindt. Eenige faciliteiten van gemeentewege, als het verleenen van gemakkelijke betalingsvoorwaarden en desgewenscht het verstrekken van hypotheek zijn daaraan ook bevorderlijk. Die methode wordt in de laatste jaren meer en meer gevolgd door de gemeenten, die nog groote complexen voor ontginning geschikte gronden bezitten, zooals Venraü, Someren en de noordelijke PeeJgemeenten. Men dient er voor te waken, dat niet door stelselloos verkoopen de prijzen gedrukt worden en speculatie of lichtvaardig ontginnen van te groote stukken in de hand wordt 131 gewerkt. Gewoonlijk verkoopt men slechts tegen getaxeerde waarde, waarbij men let op de geschiktheid van den kooper en niet zelden ook de verplichting oplegt om binnen zekeren tijd te ontginnen of een woning te bouwen. In den laatsten tijd neemt deze wijze van verkoop zeer sterk toe en Ged. Staten maken geen bezwaar, mits de ontginning maar bevorderd wordt. Voor het stichten van plaatsjes in den zin der landarbeiderswet wordt ook wel gemeentegrond verkocht. Uiteraard geschiedt dit niet in het groot en moet men voorzichtigheid betrachten bij het nederzetten van weinig kapitaalkrachtige menschen op niet of pas ontgonnen grond. Waar in Limburg vele gronden verpacht zijn op langen termijn, 40—50 jaar en de pachters tot stichting eener boerderij op die gronden wenschen over te gaan, maken Ged. Staten geen bezwaar daartoe een paar hectaren aan den pachter te verkoopen. De genoemde zijn de gewone gevallen waarin verkoop door Ged. Staten wordt toegestaan. Daarnaast zijn er zeker meer uitzonderingsgevallen mogelijk, waarin verkoop de voorkeur verdient boven verpachting of eigen exploitatie. Zoo zal de gezindheid der boerenbevolking mede beslissen of verkoop dan wel verpachting moet worden toegepast. In de eene gemeente zijn de boeren absoluut niet genegen het grooter risico te dragen, dat koop medebrengt, terwijl gaarne de lage pachten besteed worden. Elders voelt men niets voor pacht maar zijn er wel liefhebbers om te koopen. Ook zijn er plaatsen, waar de eigen bevolking zoo goed als met ontgint, doch vreemdelingen gaarne koopen. Hoewel in het algemeen, uit landbouwkundig en sociaal oogpunt verkoop te prefereeren is, zoowel voor uitbreiding van boerenbedrijven als voor stichting van nieuwe, vooral kleinere, waar zooveel vraag naar is, mag daaraan het gemeentebelang, met name de financieele gemeentepolitiek,, niet worden opgeofferd. Zonder meer mag de gemeenschap zich de grondwaardestijging of eventueele exploitatiewinst niet laten ontgaan. Daarbij komt, dat eene belegging in onroerend goed voor de gemeenten het veiligst is. Het bezit van contanten voert gemakkelijk tot meerdere uitgaven. Zelfs belegging in effecten is minder zeker; in malaisetijden worden die eerder aangetast. De onzekerheid wordt nog verhoogd door de telkens wisselende gemeentebe- 132 sturen. In sommige gemeenten waren we in de laatste jaren getuigen van een zeer ongelukkige financieele politiek. Steeds blijft het gevaar, dat de verkoopsom minder goed besteed wordt. In geen geval mag deze dienen ter bestrijding van de gewone uitgaven, wat een aantasting van het kapitaal zou zijn. Om dat gevaar uit te sluiten is door sommigen de meening verdedigd, dat Qed. Staten alleen hunne goedkeuring moesten geven aan raadsbesluiten betreffende verkoop van gemeentegronden onder voorwaarde, dat de vrijkomende gelden besteed zouden worden, voor grondverbetering, bebossching, aankoop van enclaves en(of) afronding en uitbreiding van het gemeentelijk grondbezit. De Staatscommissie voor den Landbouw, ingesteld bij K. B. van 20 Juni 1906 kwam tot deze zienswijze, welke ook werd verdedigd door den Inspecteur van het Staatsboschbeheer, op het in 1914 te Apeldoorn gehouden landhuishoudkundig Congres J). Opgemerkt dient te worden, dat het stellen van dergelijke voorwaarden een kunstmatige opdrijving der prijzen van bepaalde- gronden zou veroorzaken, daar de gemeente voor een bepaald bedrag min of meer aangewezen gronden zou moeten koopen. Dit gevaar kan omzeild worden, althans gedeeltelijk, door een fonds te vormen, waaruit alleen bij voorkomende gelegenheden gekocht wordt, terwijl ook de gelden, aangewend voor grondverbetering dat gevaar niet medebrengen. Toch lijkt het geven van een streng voorschrift in dezen ongewenscht, daar plaatselijke omstandigheden hierin den doorslag moeten geven. Qed. Staten moeten de gemeenten voldoende kennen om te weten wat er van deze te wachten is. Aan een gemeente, die blijk gegeven heeft de ontginning te willen bevorderen, zal men gerust verlof tot verkoop kunnen geven, terwijl in andere gevallen verkoop zal moeten worden geweigerd. Veel kan reeds bereikt worden door Qed. Staten zoo ze een zachten drang uitoefenen in de gewenschte richting. Ook schijnt het dat Qed. Staten van meening zijn, dat zij niet de bevoegdheden hebben, vergunning onder voorwaarde te geven; dit is althans nooit toegepast. Prof. Mr. Oppenheim heeft er echter op gewezen, dat daar niet de minste grond voor bestaat en dat z. i. Qed. Staten wel degelijk 1) Tijdschrift van de Nederl. Heide-maatschappij 1915. Afl. 2. p. 88 e.v. 133 deze bevoegdheden hebben *), eene meening, waarbij zich ook Prof. Molengraaff in eene mededeèling aan den Inspecteur van het Staatsboschbeheer aansloot 2). Als een nadeel van verkoop geldt ook dat de gemeente daardoor allen invloed op de exploitatie en de bewoonbaarmaking der gronden verliest, alsmede op de keuze der bewoners. Een voordeel van verkoop is, dat daardoor de groot-ontginningen zeer bevorderd zijn. Hoewel er ook veel tot stand kwamen op verpachte gronden, vooral ih Limburg (Echt, Bergen, Venray) is grondeigendom toch zeker veel aanlokkelijker voor kostbare ontginningswerken. Verpachting. Waar verkoop in het gemeentebelang minder gewenscht is of door Gedeputeerde Staten niet wordt toegestaan, blijft, daar eigen exploitatie, zooals we straks zullen zien, op vele bezwaren stuit, verpachting alleen nog over om tot ontginning te komen. Inderdaad is daartoe door vele gemeenten overgegaan. In het gedenkboek der Nederlandsche Heidemaatschappij 1888—1913 zegt J. P. van Lonkhuijzen in een studie, getiteld ,.Ontginning van gemeentegronden", dat + 15 gemeenten grond verpacht hebben. Dat getal komt me voor dien tijd erg laag voor, zeker is, dat het thans veel hooger is, alleen voor Noord-Limburg al. Laten we voorop stellen, dat grond alleen geschikt voor boschaanleg niet moet worden verpacht, althans niet aan particulieren. De gemeente, liefst bijgestaan door het Staatsboschbeheer, kan voordeeliger zelf bebosschen. Tegen verpachting aan den Staat zouden geen bezwaren bestaan, indien de gemeente zelf geen boschbedrijf wenscht. Er zou rekening mede moeten worden gehouden dat een vaste termijn, met het oog op het rooien van het bosch belemmerend werkt. Bij verpachting van grond, geschikt voor bouw- en grasland kan de gemeente op verschillende wijzen te werk gaan. Het eenvoudigste is, dat op aanvrage van gegadigden bepaalde complexen woeste grond in pacht worden uitgegeven. Dat gebeurde aanvankelijk veel. Ook werden vaak publieke verpach- 1) Nederlandseh Gemeenterecht. Deel I. bldz. 840. (4e druk). 2) Tijdschrift van de Nederl. Heide maatschappij. Jrg. 1915, bldz. 41. 134 tingen gehouden van kleinere, een enkele maal ook grootere perceelen, die uitgezet werden op de beste en bestgelegen gronden; zonder acht te geven op een doelmatige verkaveling. Spoedig echter zag men het verkeerde daarvan in. De gemeente bleef ten slotte met de slechtste en geheel verspreid liggende gronden zitten. Van wegen en waterlossingen kwam gewoonlijk niet veel terecht, tenminste als de pachtcomplexen niet zoo groot waren, dat de ontginners zelf daarvoor behoorlijk konden zorgen. Toen gingen de gemeenten er vaak toe over eerst wegen en wateriossingen aan te leggen en de gronden doelmatig te verkavelen. Hoe uitgebreide werken, zelfs verharde wegen, daartoe werden aangelegd, kan men o.a. zien in de Peelgemeenten Deurne, Venray en Horst, wier woeste gronden in de Peel ter grootte van welhaast 10.000 H.A. thans voor het grootste deel van een wegennet en waterlossingen voorzien zijn. Zoodoende werd ontginning mogelijk, waar particulieren, althans kleinere ontginners, er nooit, uit eigen kracht, toe hadden kunnen overgaan en konden veel betere pachtprijzen bedongen worden. Vooral in gemeenten met veel woeste gronden werden periodiek publieke verpachtingen georganiseerd al naar gelang er vraag naar was. Zulke verpachtingen hadden gewoonlijk plaats in zeer kleine perceelen van ongeveer 1—5 H.A., gemiddeld ongeveer 2 H.A.,' waarbij echter gelegenheid bestond meerdere aaneengelegen perceelen bij elkaar te pachten. Hierbij heerschte de vooropgezette bedoeling ook den kleinen man in de gelegenheid te stellen zijne ontginning aan te leggen. Vooral in de jaren 1910—1919 hadden die verpachtingen veelvuldig plaats, soms tweemaal per jaar in dezelfde gemeente. In de laatste jaren werd de grond, vooral gerooid bosch, eerst gespit door werkloozen en daarna verpacht. Een enkel maal is ook erfpacht toegepast, wélke vorm van pacht o.a. door de Staatscommissie voor den Landbouw van 1906 werd aangeraden voor gronden waar ontginning of ingrijpende grondverbetering noodlg Is *). De pachtsom voor woeste heide- en broekgronden bedraagt gemiddeld niet veel meer dan ƒ 5.— per H.A., loopt uiteen van ƒ 2.— tot ƒ 15.— ongeveer, in normalen tijd, maar steeg ge- 1) Bapporten en Voorstellen betreffende den eeonomisehen toestand der landbouwers in Nederland. 1912. bldï. 188. 135 durende de hoogconjunctuur van de jaren 1916—1919 wel tot ƒ30.—. De pachttijd varieert meestal tusschen 10 en 50 jaar, bij uitzondering is hij ook korter of langer. De meest voorkomende pachtduur is wel 40 en 50 jaar. Soms zien we ook voor een bepaalden tijd verpachten met nog een aantal optie-jaren, d. w. z. met het recht van den pachter om na afloop van den bepaalden termijn de pacht onder dezelfde condities, gedurende een zeker aantal jaren te doen voortduren. Zoo verpachtte Echt voor 40 jaren met 25 optiejaren. De gemeenten kunnen ook eerst hare woeste gronden ontginnen en daarna verpachten. De gronden worden bewerkt en bemest en na een groenbemestingsgewas bezaaid met rogge of haver. Naar gelang van omstandigheden kan dit nog enkele jaren worden voortgezet. Op gronden van goede kwaliteit is het wel aan te bevelen zelf ontginning toe te passen. Uit de opbrengst van het eerste gewas, dat gewoonlijk heel goed is, kan men de ontginningskosten voor een groot deel bestrijden, waarna de gronden een aanzienlijk hoogere pacht opbrengen. Voor groote complexen is het niet toe te passen en wil men het slechts een enkel maal probeeren, dan ontbreekt gewoonlijk het geschikte personeel en de noodige werktuigen. Houdt men het langer vol, dan treden hier de bezwaren der zelfexploitatie natuurlijk ook reeds op. Voor zelfontginning door de gemeenten is voorlichting door de Ned. Heidemaatschappij zeer gewenscht en in heel veel gevallen voerde deze ook de werkzaamheden uit. Enkele gemeenten zijn er toe overgegaan op geheel of gedeeltelijk ontgonnen gronden boerderijen te stichten en deze te verpachten. De pachtprijs is dan samengesteld uit den gewonen pachtprijs van woesten grond, de rente voor de ontginningskosten plus 6% van het gebouwenkapitaal en bedraagt gemiddeld ƒ 40.— per H.A. De gemeente Maashees gaf hierin het voorbeeld en begon reeds in 1904 haar ontginningsbedrijf. Na enkele jaren eigenexploitatie werden de boerderijen verpacht. Door de niet te hooge arbeidsloonen, kunstmestprijzen en bouwkosten uit dien tijd in verband met de goede, hoewel wat afgelegen gronden, heeft die gemeente er een financieel gunstig resultaat mee bereikt. Over 't algemeen is deze werkwijze echter minder voordeelig. De gemeente ontgint toch duurder dan de particulier, terwijl de om- 136 standigheid, dat zulke boerderijen meestal werden gesticht op gronden, die door hun afgezonderde ligging geen koopers of pachters vonden, de kans van slagen sterk drukte. We zien dan ook dat in vele gevallen de pachtprijzen geen behoorlijke rente opleveren van het ontginningskapitaal of dat de pachters de dupe worden, soms beide tegelijk (Deurne en Venray). Treurig was vooral het lot der „Hollandsche" boeren, die onbekend met grond en streek, haast zonder uitzondering na enkele jaren ploeteren het bijltje er bij moesten neerleggen. In het „Verslag van het Dagelijksch Bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij inzake bevloeiïng en grondverbetering over 1900, uitgebracht aan zijne Excellentie den minister van Binnenlandsche Zaken" *) lezen we: „Eensdeels is het te betreuren, dat de gemeenten hare gronden verpachten, omdat daardoor niet zij doch derden het voordeel trekken van den gepachten grond, die veelal slechts enkele guldens per H.A. opbrengt, doch van den anderen kant heeft dit stelsel de lichtzijde, dat de gemeenten geen risico loopen en ook' de ontginning niet achterwege blijft bij gebrek aan kapitaal. Ook valt het niet te ontkennen dat exploitatie door de gemeente zelf allerlei bezwaren meebrengt". Aan de lichtzijde zouden nog enkele punten kunnen worden toegevoegd. Tegenover verkoop heeft pacht het voordeel dat de grondwaardestijging aan de gemeente ten goede komt. Zeker was bij verkoop de koopprijs in den regel wel hooger dan de gekapitaliseerde pacht, zoodat gedurende de pachtjaren de inkomsten zullen blijven beneden de rente, die een goed, zelfs in landerijen, belegde koopsom zou afwerpen. Afgezien van het gevaar, dat contanten in de gemeentefinanciën loopen, zal dat verlies echter op den duur worden goedgemaakt door het toenemende bodemkapitaal. Het is echter best mogelijk, dat onder bepaalde omstandigheden verkoop voordeeliger is en de gemeentebesturen zullen goed doen dit voor elk geval te overwegen. Maar ook het omgekeerde heeft soms duidelijk plaats; de groote vraag naar pachtgronden dreef soms de prijzen daarvan zoozeer op, dat verkoop zeer nadeelig zou geweest zijn. Een ander voordeel is, dat de gemeente direct belang houdt 1) Tijdschrift v. d. Ned. Heide-maatschappijl Jrg. 1901, bldz. 112. 137 bij een goed wegennet, waterlossingen, enz. 1), omdat deze hare gronden in waarde doen stijgen. Oök het landschapsschoon, door doelmatigen wegen-aanleg, verkaveling, weg-beplanting en bebouwing kan door de gemeente als eigenaar beter behartigd worden dan door verschillende particulieren, met uiteenloopende belangen. Tot nog toe is aan die meer ideëele factoren weinig aandacht geschonken. De geschikte tijd zal daarvoor echter gekomen zijn als straks de pacht van heele complexen afloopt en een veel hoogere pachtprijs zal kunnen worden bedongen. Een groot voordeel ligt hierin, dat het pachtsysteem de gronden in vele gevallen sneller in handen van ontginners heeft gebracht, dan bij verkoop zou mogelijk zijn geweest. Hierdoor zijn oök vele gronden gekomen aan minder kapitaalkrachtige kleine boertjes en landarbeiders, wat een zegen voor het platteland geworden is, vooral ook uit sociaal oogpunt. De Staatscommissie van den Landbouw van 1906 zegt *), dat uitbreiding van boerderijen en stichting van nieuwe ook landarbeidersplaatsjes vóór het gemeentebelang moet gaan en verder „het wil der Staatscommissie „voorkomen, dat het op den weg van grondbezittende gemeenten. ... ligt, om gronden, die geschikt zijn voor klein-bedrijven „aan hen, die daaraan behoefte hebben af te staan. In de zandstreken, althans daar, waar ontginning of ingrijpende grondverbetering noodig is, zou die afstand bij voorkeur moeten geschieden in den vorm van overdracht in eigendom of ook wel „in erfpacht, terwijl voor nabij bebouwde kommen gelegen losse „perceelen pacht wenschelijk kan zijn; op de andere gronden zou „in den regel uitgifte in gewone pacht kunnen overheerschen, „doch steeds zou bij toepassing op ruime schaal groot nut kunnen „worden gesticht". Het moge waar zijn, dat van dit stelsel een te groote versnippering het gevolg was en dat sommige gronden minder doelmatig ontgonnen zijn, zeker is, dat op deze wijze de ontginning het goedkoopst kon plaats hebben en dat het voor bijna al die kleinere menschen een bron van vooruitgang werd. 1) Bij de verpachting kunnen voorwaarden gesteld worden. Zie bijlage III. 2) Bapporten en Voorstellen betreffende den economischen toestand der Landbouwers in Nederland. 1912. bldz. 10 en verder 188. 138 Ook grootere zandboerderijen werden op die wijze goedkoop in de gelegenheid gesteld, hunne bedrijven langzamerhand uit te breiden en verdeeling onder erfgenamen minder bezwaarlijk te maken. De versnippering der bedrijven ware anders waarschijnlijk reeds een ramp geworden voor vele Limburgsche en NoordBrabantsche gemeenten met haar toch al te kleine zandbedrijven. In het vorige hoofdstuk is de gunstige invloed der ontginning in ddt opzicht met cijfers aangetoond. Daaruit bleek, dat het aantal landbouwers aanzienlijk steeg, terwijl tevens de gemiddelde grootte der landbouwbedrijven kon toenemen. Sommige gemeentebesturen hebben opzettelijk vreemde koopers en pachters van groote stukken gemeentegrond geweerd om hem voor de ingezetenen te behouden. Eene gemeente, waar zoo goed als niets verkocht werd is Horst. De verpachting van 700 H.A. hoogveen aan de Maatschappij Oriendtsveen niet meegerekend, werd. er ongeveer 800 H.A. aan 219 liefhebbers verpacht. De helft daarvan kwam in handen van 9 pachters, die ieder meer dan 20 H.A. exploiteerden, terwijl een van hen 146 H.A. voor zijn rekening nam 1). Nog een voordeel is, dat de gemeente een voorbeeldig verpachter kan zijn, omdat hier het eigenbelang niet zoo sterk werkt. Dit is werkelijk van beteekenis, daar hoe langer hoe meer blijkt, dat vooral door voorlichting en voorbeeld verbetering van mistoestanden, voortvloeiend uit het pachtstelsel, moet worden nagestreefd. Wettelijke maatregelen zullen daartoe wel steeds ontoereikend blijven. Als nadeelen van de verpachting van woeste gemeentegronden kunnen worden aangehaald: De gebreken aan elke pacht eigen, waarop hier niet verder wordt ingegaan. We moeten echter opmerken, dat in 1921 in het noorden van Limburg van de 12.157 gebruikers van meer dan 1 H.A. grond er 8.074 eigenaar en slechts 4083 pachter waren. Van het totaal aantal landgebruikers was 66.41% eigenaar en was 62.38% der gebruikte oppervlakte in eigendom der gebruikers. In Noord-Brabant waren er bij de gebruikers van meer dan 1 H.A. grond 20.553 eigenaars en 12.685 pachters. In het !and- 1) Zie bladz. 106. 139 bouwgebied der zuidelijke en oostelijke zandgronden was 76.98% der landgebruikers eigenaar en was 73.90% der gebruikte oppervlakte in eigendom. Sinds 1910 trad in deze streken een merkbare verschuiving op ten voordeele van den eigendom. Bij deze verhouding weegt het voordeel van de pacht, dat ze de gronden meer mobiel maakt, d.w.z. eerder brengt in handen van de meest geschikte personen zeker zwaar. Dit verklaart mede dat b.v. in de gemeente Horst met haar zeer klein aantal pachtbedrijven het pachtsysteem zoo algemeen werd voor de w oeste gronden. Als een tweede nadeel van de pacht wordt genoemd, dat de pachter zoo weinig mogelijk zal ten koste leggen aan de bedrijfsgebouwen, wat een extensief bedrijf zal in de hand werken Daaraan is tegemoet gekomen door bouwterrein te verkoopen, zoo de pachter dit wenscht. Een lange pacht van b.v. 50 jaar, maakt dat bezwaar ook geringer. Inderdaad zal de pachter of zijn opvolger, zoo hij na 50 jaar de pacht niet wil of kan hernieuwen, die gebouwen op eigen grond staande, wel tegen volle waarde kunnen verkoopen. Hierbij kan opgemerkt worden, dat bij verkoop juist vaak het tegenovergestelde misbruik geconstateerd is, dat n.1. te kostbare gebouwen te zwaar op het bedrijf drukken juist in de moeilijke beginjaren, een fout waaraan menige ontginning te gronde ging1). Een derde m.i. ernstig bezwaar, dat echter nog erger uitkomt bij verkoop in* 't klein, omdat de fout dan veel moeilijker te herstellen is, is de groote versnippering der perceelen en de afgelegen ligging van de moederbedrijven in het veel voorkomend geval, dat de nieuwe gronden bij reeds bestaande boerderijen getrokken worden. Afstanden van 2—3 K.M. van de boerderij zijn niet zeldzaam. Boertjes met een paar H.A. grond pachtten vaak 5 en meer H.A. bij op zulk een afstand. Dat bewijst wel hoe groot de animo voor ontginning bij die menschen is, maar de nadeelen er van springen in het oog. Gelukkig is deze wantoestand niet onherstelbaar en na afloop der eerste pacht zal het een voorname taak der gemeenten zijn deze kwaal zooveel mogelijk te genezen. In 't begin werd soms, om de menschen aan ontginning te krijgen een taktiek gevolgd, die ernstige bezwaren had. De beste stukken werden uitgezocht om die 't eerst te verpachten, zoodat er een ongelukkige verkaveling ontstond met tusschenliggende 1) Zie bladz. 113. 140 strooken en hoeken grond van minder kwaliteit. Die fout is later vermeden en ook, waar ze gemaakt was, zooveel mogelijk hersteld, doordat de resteerende gronden veelal door de aanliggende pachters bijgepacht werden. Waar de gesignaleerde toestanden nog bestaan, moeten ze later worden opgeruimd om de ligging der gronden benevens wegenaanleg en waterlossingen zoo ideaal mogelijk te maken. Nog iets wordt tegen verpachting aangevoerd, dat het n.1. een groote schok in de bedrijven zal teweeg brengen als de pacht van al die gronden, die geheel in het bedrijf zijn opgenomen, waarop het bedrijf geheel is ingericht, plotseling afloopt. Het wordt zelfs minder fair geacht, dat die gronden, die dooide boeren geheel tot waarde zijn gebracht, zonder meer weer aan de gemeente komen. Inderdaad kan het een geheele omwenteling teweeg brengen, waar de pachten in massa afloopen en dit is vaak het geval, omdat bij latere verpachtingen de pachttermijn dikwijls zooveel korter werd genomen, als er reeds van vroegere verloopen was. Dan zal echter de gelegenheid om te koopen of opnieuw te pachten zeer groot zijn. Dat de gemeente met tact zal moeten optreden om zoo weinig mogelijk particuliere belangen te schaden is duidelijk. In elk geval, zullen de pachters plotseling hunne pachten zeer verhoogd zien of zullen ze duur moeten koopen, maar ook hierin kan ik niets onbillijks zien. Hier kan ik het antwoord citeeren van een wethouder-zelfontginner, die veel voor de ontginning in zijn omgeving deed, wien die opmerking werd gemaakt: „Als die menschen in 40 of 50 jaar niet zooveel op hun grond hebben verdiend, dat ze dan makkelijk kunnen koopen of een hoogere pacht geven, dan behoeven ze geen spijt te hebben over het verlies." Exploitatie door de Gemeente. Over exploitatie door bebossching van de gronden daartoe het meest geschikt zullen we in een apart hoofdstuk spreken. Bij ontgonnen bouw- en graslanden *) zijn twee vormen van gemeentelijke exploitatie te onderscheiden: 1°. De eigen exploitatie van losse landerijen; 2°. „ „ „ „ boerderijen. 1) Zie voor dit en het volgende: Verslagen en Mededeelingen 1908. No. 6. Ontginning van woeste grond in Nederland en Rapporten en Voorstellen I v. d. Commissie van Advies inzake Ontginning. 141 De eerste vorm van eigen exploitatie was wel het aanleggen van vloeiweiden en graslanden op woesten grond. Ze werden per jaar verpacht, het gras verkocht of vee werd ingeschaard. Omdat deze graslanden in een groot tekort voorzagen, rendeerden ze aanvankelijk goed, afgezien van enkele gevallen, dat de boeren het hooi niet aan het vee wilden voederen. Later echter toen de boeren de kunst hadden afgekeken en zelf graslanden aanlegden bleken ze slechts weinig rendabel, werden soms zelfs schadeposten en dikwijls volgde verkoop of vaker nog verpachting op langeren termijn. Later zijn meerdere gemeenten er toe overgegaan zelf te ontginnen, vooral op de betere gronden. Meestal werd echter na enkele jaren de grond verpacht; op gronden, die niet geschikt verkocht of verpacht konden worden werd de eigen exploitatie wel beproefd. Zeer veel droeg er toe bij de deskundige voorlichting en hulp der Ned. Heidemaatschappij, die haast door alle zelfontginnende gemeenten met het maken der plannen en soms met de uitvoering belast werd. Soms is er gebrek aan het noodige kapitaal. Verschillende gemeenten hebben groote sommen er voor opgenomen, zoo Maashees ongeveer ƒ 200.000. In dat geval moet men wel zorgen den druk op het tegenwoordige geslacht niet te zwaar te maken. Qewenscht is er een afzonderlijk gemeentebedrijf van te maken met eigen boekhouding. Zoodoende krijgt men niet alleen een beter inzicht in het bedrijf, maar wordt ook het gevaar voorkomen, dat eventueele verliezen in de gemeentehuishouding verdwijnen, een gevaar, dat niet denkbeeldig is. Eigen exploitatie van losse bouwlanden is altijd verwerpelijk en slechts weinig toegepast. Ze is alleen te verdedigen voor de eerste jaren, zooals we dat bij verpachting bespraken (zie blz. 135). Ook eigen exploitatie van boerderijen door een zetboer is niet aan te bevelen. Maashees past\e dit stelsel toe, maar ging spoedig over tot verpachting. Ook Deurne moest tot verpachting overgaan om grootere verliezen te voorkomen. Weert klaagt in 1921 in een schrijven aan Ged. Staten steen en been over den schadepost door eigen exploitatie van zijn drie ontginningen geleden, één van 80, één van 34 en één van 10 H.A. en wenscht over te gaan tot verpachting, wat in ieder geval een zekere rente van het vastgelegde kapitaal zal geven, al blijft het een verliespost. De omstandigheid, dat de ontginningen in den 142 duren tijd aangelegd werden, mag hierbij niet verzwegen worden. Dit zijn enkele voorbeelden, die tegen eigen exploitatie pleiten, waartegenover ik geen succesvolle kan stellen. Zuiver theoretisch beschouwd kan men verschillend denken over de wenschelijkheid van overheids-, in casu gemeente-exploitatie. Vast staat, dat in den laatsten tijd de gemeenten meer en meer als ondernemer zijn opgetreden. M. i. is dat niet de eigenlijke roeping der gemeente en mag ze er slechts toe overgaan als het particulier initiatief tekort schiet of wanneer een gemeentelijk bedrijf meer in 't algemeen belang is. Tegenover gemeentelijke exploitatie kan men aanvoeren de oude argumenten, dat het particuliere bedrijf meer economisch werkt, dat de ambtenaren niet voldoende interesse hebben, dat het leidt tot ambtenarij (administratieve omslag en een zekere stugheid). Werkelijk zullen deze bezwaren voor een landbouwbedrijf der gemeente zwaar wegen. Het eigenbelang is een haast onmisbare factor op de boerderij, waar telkens nieuwe verschijnselen de aandacht vragen, waar vee en planten haast individueele verpleging eischen. Uit dezen hoofde is het een eerste eisch, dat den ambtenaren direct belang bij een goede exploitatie gegeven wordt. Nu kunnen die bezwaren tot een minimum worden teruggebracht, als de gemeente beschikt over een uitstekenden rentmeester, maar zoo groot zijn de gemeentelijke ontginningsbedrijven in den regel niet, dat ze zulk een ambtenaar er op na kunnen houden. De aangewezen weg voor gemeenten is, het beheer op te dragen aan de Ned. Heidemaatschappij, die er haar uitstekende ambtenaren gaarne mee belast. De laatste jaren werd de klacht echter veelvuldig, dat bij de lage productenprijzen dat beheer te kostbaar is, waarom ook reeds enkele particulieren er, hoewel noode, van moesten afzien. In dit verband wil ik met een enkel woord wijzen op de moeilijkheid, die de gemeenten ondervinden, om een goed beheerder, niet alleen voor de gronden in eigen exploitatie (deze zijn tegenwoordig zeldzaam) maar vooral voor de verpachte en nog in ontginning zijnde gronden, te vinden. Vroeger werd gewoonlijk wel iemand in het gemeentebestuur gevonden, die belangstelling voor de zaak toonde en als practiseerend landbouwer ook een gezonden kijk op de behoeften van 143 den landbouw had. Meestal zagen we den burgemeester of een wethouder als leider der gemeentelijke grondpolitiek optreden. Voor technische zaken werd gewoonlijk de hulp der Heidemaatschappij ingeroepen. Later bleek dat te duur en was de ontginningstechniek meer gemeen goed geworden. In gemeenten, die er een gemeenteopzichter op na houden of op na gingen houden juist wegens haar groot-grondbezit, werd dezen de technische leiding opgedragen. Waterlossing, afwatering, wegenaanleg, verkaveling enz. werden diens werk. De kuituur-technische kennis dier ambtenaren, die enkel verkregen wordt door langdurige praktijk op dit gebied, schiet echter vaak te kort, om van hun landbouwkundige en landhuishoudkundige ontwikkeling maar niet te spreken. Dientengevolge zal ook hun prestige niet voldoende kunnen zijn. Het ware wenschelijk, dat de gemeenten het beheer harer gronden konden opdragen aan een rentmeester of cultuur-technisch onderlegd landbouwkundige, maar slechts weinige gemeenten hebben een grondbezit van zooveel beteekenis, dat zij zulk een ambtenaar daarvoor kunnen aanstellen. Een oplossing ware m. i. te vinden in deze richting, dat enkele aangrenzende gemeenten tezamen een bekwaam ambtenaar, met het noodige prestige èn tegenover de gemeentebesturen èn tegenover de boeren, aanstelden. Als na afloop der eerste pacht de gemeenten straks hare gronden tegen een goeden prijs opnieuw verpachten b.v. gemiddeld ƒ 50.— per H.A., dan zou de salarieering van een rentmeester, die een paar duizend H.A. onder zijn beheer heeft, geen bezwaar zijn. Het behoeft niet gezegd, dat de invloed ten goede, die van zoo'n deskundige zou uitgaan, niet alleen op de pachters, maar op den geheelen landbouw der streek onberekenbaar is. Wegens het algemeen belang, dat daardoor ten zeerste gediend zou zijn, ligt het m. i. wel op den weg van Qed. Staten in die richting drang uit te oefenen op de gemeenten, die ervoor in aanmerking komen. Vooral als de eerste pachten'van groote complexen weldra gaan afloopen is uiterst deskundige leiding, om begane fouten te herstellen, zeer gewenscht. Is gemeentelijke eigendom der woeste gronden oneconomisch? Vergelijken we eens, uit een oogpunt van de maatschappelijke waarde, den gemeentelijken eigendom der woeste gronden met de andere in ons land voorkomende eigendomsvormen. Reeds hebben we gezien, hoe het oudtijds een economische 144 eisch van het landbouwbedrijf was, dat die gronden gemeenschappelijk gebruikt werden. Het weiden van vee op de natuurweiden, broek- en lage heidegronden het drijven der schapen op de hooge heide, het heideplaggen enz. kon slechts geschieden op een uitgestrekt gebied. Verbrokkeling ware hier noodlottig geweest. Waar moest het vee anders zijn voedsel zoeken, in deze aan goede weiden arme streken en waar zou anders de hoognoodige mest voor het bouwland vandaan gehaald zijn? Aanleg van goede weiden, zooals dat later met de moderne hulpmiddelen ging, was voorheen onmogelijk. Het ontginnen kon slechts langzamerhand geschieden en dan was de gemeente in den regel wel genegen daarvoor grond af te staan. Vaak is de meening verkondigd, dat het gemeentelijk grondbezit de ontginning heeft tegengehouden. Het aandringen op verkoop van gemeentegronden, dat we herhaaldelijk aantroffen zou als bewijs daarvoor kunnen gelden. Dat argument wordt zeer verzwakt door het feit, dat teg*jkertijd op ontginning-moest worden aangedrongen. De hoofdzaak was juist de menschen daartoe te brengen; grond was dan wel te krijgen. Zeker moet men toegeven, dat het gemeentelijk grondbezit wel eens remmend gewerkt heeft en het particulier initiatief meer vrijheid zou hebben gehad zoo de grond in privaat-bezit geweest ware. Het is natuurlijk, dat de eigenaar van woeste gronden eerder op het idéé zal komen deze te ontginnen dan degene die ze eerst moet koopen. Hoewel ik er geen betrouwbare beschrijvingen over aantrof en cijfers daaromtrent vóór de invoering van het kadaster niet bekend zijn, ben ik geneigd, uit wat men over deze kwestie kan lezen te besluiten, dat die remmende factor met van veel beteekenis was; in elk geval was hier veel gemakkelüker gemeentegrond te krijgen, dan in de streken waar het markestelsel heerschend was, markegrond. Sinds de 2de helft der 19de eeuw zijn wel cijfers voorhanden, namelijk de tellingen van 1856, 1904 en 1923, die we reeds vermelden (zie bldz. 81, 82 en 102). Daaruit blijkt, dat de woeste gemeentegronden veel sneller zijn afgenomen dan de niet-gemeentegronden, die in Limburg geheel in particulier bezit zijn, terwijl in Noord-Brabant slechts enkele duizenden hectaren ervan domeingrond zijn. 145 TOTAAL WOESTE GROND. WOESTE GEMEENTEGROND TOT 6 in % van " 8 in «/o van ■856 | .904 | .923 '^j'g^ 1856 j .904 1923 lfgfc\l,g£ Z i l ~) T N.Brabant 152.546 119.849 88.720 21 26 99.929 51.187 33.525 49 34.5 Limburg J76.099 j 35.078 25.200 53 j 28 50.402 21.596 I 11.953 57 44.5 Samen | 228.645 I 154.9271113.920 | 32 | 26.51 150.331 72.783 | 45.478 51.5 37.5 Een vergelijking van den voortgang der ontginning van markeen particuliere gronden in Drenthe, Overijssel en Gelderland met dien van gemeente- en particuliere gronden in de provincies Noord-Brabant en Limburg is niet zuiver, omdat in die geheel verschillende streken ook verschillende factoren invloed uitoefenen. De cijfers pleiten echter niet tegen gemeentegrond. Sedert 1856 2) is in de eerstgenoemde provincies samen 32% van den woesten grond ontgonnen tegen 49% in de zuidelijke. Voor de periode 1901—1918, dus een tijdperk van geweldige bedrijvigheid op ontginningsgebied, een tijd, waarin de meeste marken ook verdeeld waren of werden, berekenen we dat in Noord-Brabant en Limburg 22% van den in 1901 aanwezigen woesten grond ontgonnen werd tegenover 14% in de genoemde drie noord-oostelijke provincies. Van de in 1833 aanwezige woeste gronden was in 1923 in Nederland 42% ontgonnen en in Noord-Brabant en Limburg samen 55%. Toen op het einde der 19de eeuw het ontginningswerk een geweldige vlucht nam bleek het gemeentelijk grondbezit daaraan weinig of niet in den weg te staan. Afgezien van het toeval, dat de ontginningslust der eigenaren steeds in gunstige verhouding zou hebben gestaan tot de grootte van hun bezit aan woesten grond, zou bij particulier bezit dier gronden het stellig veel moeffljker geweest zijn ze door koop of pacht in de hand van den ontginner te brengen. Dat de te geringe grootte der zandboerderijtjes te wijten zou zijn aan het gemeentelijk grondbezit is onjuist; ze was een 1) In dit getal zijn 5 a 6000 H.A. domeingrond begrepen ® Volgens opgaven in het Verslag van den Landbouw over 1856 en over 10 146 noodwendig gevolg van het economisch-geograpisch milieu waarin de zandboertjes werkten. Waren de gemeentegronden vroeger verkocht, b.v. voor honderd jaar, dan zouden ze waarschijnlijk aan enkele grootgrondeigenaren zijn gekomen, wat in ieder geval veel funester voor de ontwikkeling van den landbouw zou geweest zijn. Wel zou de bebossching bij particulier bezit in vroeger jaren waarschijnlijk grooter omvang genomen hebben, maar voor onzen tijd geldt dat niet meer. Wegens de eigenaardigheden van dat bedrijf kunnen de gemeenten, gesteund door den Staat thans voordeeliger bebosschen dan de particulier. Hierover meer in een apart hoofdstuk. Vaak heeft men den gemeentebesturen een zeker conservatisme, een afkeer van moderne nieuwigheden, in casu de ontginning, verweten. In de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1908, No. 6, bldz. 46 vinden we dat uitgedrukt voor Noord-Brabant. Als men meent, dat de gemeenten als grootgrondbezitters hadden moeten vooropgaan met zelf te ontgingen en aldus een voorbeeld te geven aan de aarzelende boeren, dan kan het niet ontkend worden, dat daarin de meeste gemeenten zijn te kort geschoten. Echter zijn daar ook uitzonderingen op. Voor de gemeente Maasbracht in Limburg legde de Ned. Heidemaatschappij reeds in 1896 vloeiweiden aan. Vele gemeenten zoowel in Limburg als Noord-Brabant lieten voor eigen rekening door de Heidemaatschappij ontginnen. Deurne, Maashees e. a. hadden hare ontginningsbedrijven. Echter waren de financieele resultaten daarvan in het algemeen verre van schitterend. Grif kan men desniettemin toegeven dat zelf ontginnen, liefst door de Heide-maatschappij, in den tijd, dat ontginning rendabel werd, als voorbeeld zeer effectief zou gewerkt hebben, hetgeen ook bleek waar het werkelijk plaats had. Desnoods zouden de gemeenten zelfs een geldelijk offer hebben moeten brengen om de boeren het ontginnen te leeren. Beter bleek de later meer gevolgde ontginningspolitiek om namelijk door wegenaanleg, ontwatering en verkaveling der, particulier tegemoet te komen. Al hebben vele gemeenten niet alles of zelfs niets gedaan om de ontginning te bevorderen, zoo meen ik toch dat de conclusie gerechtvaardigd is, dat de gemeentelijke eigendom der woeste gronden over het algemeen voor de stelselmatige ontginning bevorderlijk is geweest. 147 Particuliere bezitters zouden niet zooveel gedaan hebben voor de ontginning als de gemeenten. Het ware van deze alleen te verwachten geweest in het denkbeeldig geval, dat juist de eigenaren, tevens verziende, durvende ontginners zouden zijn geweest. Waar uitgestrekte woeste gronden vroeger in het bezit van particulieren waren gekomen, toonden deze iaatsten niet zelden weinig lust voor ontginning en nog minder voor verkoop of verpachting, waardoor juist de meest economische wijze van ontginnen in kleinere perceelen belemmerd werd. HOOFDSTUK IX. Bebossching door de Gemeenten. De omvang, dien de gemeentelijke boschaanleg kan nemen, blijkt wel uit het -uitgestrekte woeste grond- 1) Eeon. Stat. Berichten. Jrg. 1922. bldz. 238. 176 Den doorslag zal ten slotte geven het resultaat, dat er mee bereikt wordt en dat zich thans vrij goed laat aanzien; duidelijk zal het pas blijken, als na afloop der eerste 8 jaren rente en aflossing moeten worden betaald. „Etsen Erf" In Limburg. De „Eigen Erf'-beweging, in een tijd van voedselschaarschte en hoogconjunctuur in den landbouw ontstaan, had, toen het getij enkele jaren na den wereldoorlog keerde, met zulke financieele moeilijkheden te kampen, dat zoowel de nationale vereeniging van dien naam als ook het diocesane Bredasche „Eigen Erf" in hunne ontwikkeling tot stilstand kwamen. Alleen het Limburgsche „Eigen Erf", dat volgens de statuten wel een afdeeling der nationale vereeniging is, maar in feite buiten alle relatie met deze bleef zet zijn werkzaamheden met succes voort. Daardoor is bewezen, dat het groote sociale belang, de stichting van boerderijen op woesten grond door een vereeniging ook financieel mogelijk is, mits men zakelijk en voorzichtig te werk ga. Daarom willen we er enkele woorden aan wijden. Enkele met de „Eigen Erf'-beweging sympathiseerende Limburgsche boerenleiders en bevorderaars van ontginning, die het voorloopig bestuur vormden, stonden van den beginne af sceptisch tegenover het h. i. al te idealistisch streven van de nationale vereeniging. Daarom stichtten zij op eigen verantwoordelijkheid en volgens eigen inzicht de Provinciale vereeniging „Eigen Erf" gevestigd te Roermond en goedgekeurd bij K. B. d.d. 31 Mei 1917, eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid volgens de bepalingen der wet van 1855. Art. 3 der statuten noemt als doel: „de bevordering van het grondgebruik en grondbezit ten behoeve van den land- en tuinbouw, maar in het bijzonder van het kleinbedrijf." Het beoogen van winstbejag is bij al hare handelingen uitgesloten. Dat doel tracht de vereeniging voornamelijk te bereiken door het koopen, huren en in erfpacht nemen van gronden, ten einde deze, eventueel na ontginning of verbetering, weer op gemakkelijke betalingsvoorwaarden te verkoopen, verhuren of in erfpacht te geven (art. 4 der statuten). Ook geeft ze desgevraagd adviezen in zake grondgebruik en ontginning en voert zoo mogelijk de werken uit. De geldmiddelen tracht ze te verkrijgen door uitgifte van aandeelen en obligaties en uit subsidies, legaten, schenkingen enz. 177 Het beheer wordt, behoudens de bevoegdheden van de alg. vergadering, gevoerd door het bestuur en den raad van toezicht, terwijl aan een directeur-administrateur de dagelijksche leiding der zaken is toevertrouwd. Als we de resultaten harer werkzaamheden willen beoordeelen moeten we vooropstellen, dat de vereeniging moet werken met een betrekkelijk gering aandeelen-kapitaal, dat per 31 December 1925, ƒ 127.600 — bedroeg; een crediet van ƒ 100.000 — bij de Centrale Boerenleenbank van Eindhoven komt haar daarenboven te hulp. De aandeelen, ieder van ƒ 100.—, werden bijna alle geplaatst in het begin van haar bestaan tengevolge van ijverige propaganda in den tijd dat de boeren over veel contanten beschikten. Vele boeren namen toen een of meer aandeelen om de goede zaak te steunen. Later echter, toen de malaise kwam en vooral de ontginning in kwaden roep geraakte, konden moeilijk aandeelen meer geplaatst worden. In Juli 1919 werd de eerste aankoop gedaan n.1. van een complex gronden onder Weert, groot 210 H.A. gedeeltelijk beboscht en de rest woest. Op dit complex bevond zich reeds de boerderij „Ceresa", die thans verbeterd en verpacht is. In 1922 werden hier nog twee boerderijen gesticht met rijksvoorschot. In 1920 werd onder Heythuyzen de „Hollander" gekocht, gedeeltelijk ontgonnen, gedeeltelijk woest. Ook hier zijn in 1922 met behulp van rijksvoorschot 3 boerderijen gesticht. In 1921 legde de vereeniging beslag op „Calluna", 98 H.A„ eveneens onder Heythuyzen, waarvan 25 H.A. ontgonnen was. In 1923 werden zoowel op „Calluna" als op den „Hollander" twee nieuwe boerderijen gesticht ter grootte van 18—20 H.A. De bouwkosten drukken hierbij minder zwaar dan bij een grootte van 12 H.A., het maximum waarvoor Rijksvoorschot verleend wordt. In die richting ging men langzaam maar zeker verder. Ongeveer 500 H.A. hoofdzakelijk woeste grond is aangekocht, waarvan ruim 350 H.A. tot bouw- en grasland is ontgonnen. Daarop zijn, behalve de boerderijen met rijksvoorschot, tot nu toe 9 bedrijven van ongeveer 20 H.A. in eigen beheer gesticht. De bouwkosten bedragen ongeveer ƒ 7000.— en de pacht met inbegrip van den bouw ƒ 55.- per H.A. 1). Van het recht van aankoop voor ƒ 18.000.— maakten de pachters tot heden geen gebruik. ™ ,Ged«nkboek bij het 25-jarig bestaan van den Limburgsehen Land- en Tuinbouwbond, Boermond 1926, bldz. 126. 12 178 Dat is te betreuren in zooverre de daardoor vrijkomende gelden voor de stichting van nieuwe bedrijven zouden kunnen worden aangewend. Een gedeelte der ontgonnen grond is weer verkocht en de daarvoor in aanmerking komende terreinen worden beboscht. Ongeveer 75 H.A. dennenbosch is in eigen beheer. De financieele toestand der vereeniging verbeterde sinds 1923 aanmerkelijk. De reserve is gestegen tot ƒ 25.000.—, terwijl het dividend de laatste drie jaar telkens op AYifo werd vastgesteld. Een zwak punt is echter, dat blijkens het accountantsrapport over 1925 nog heel wat achterstallige pacht te betalen was. Gezien de resultaten en in aanmerking genomen de uiteraard moeilijke beginjaren, toevallig samenvallend met een malaisetijd, mogen we van het Limburgsche „Eigen Erf" zeker nog veel verwachten voor de toekomst. De leiding, die overtuigd is van het sociale belang, dat gelegen is in het verschaffen van een eigen erf aan flinke jonge boeren, wier middelen bij de geweldige vraag naar boerderijen anders' te kort schieten, zal haar ideaal zakelijk blijven nastreven. Met voldoening wordt in het zooeven aangehaalde gedenkboek van den Limburgschen Land- en Tuinbouwbond vermeld, dat sinds 1922 aan 14 boerenfamilies met samen 127 leden een bestaan bezorgd is. Bij voorkeur toch worden groote gezinnen op de bedrijven geplaatst, van den eenen kant om deze te steunen, van den anderen kant, omdat ze, bij het grooter worden der kinderen de meeste kans op succes bieden. Daar de rijksvoorschotten voorloopig nog wel tot een minimum zullen beperkt blijven heeft „Eigen Erf" daarvan niets te verwachten. De directeur betreurt dat echter niet. Hij verwacht, gezien de resultaten van „Eigen Erf" meer van grootere boerderijen gepacht of gekocht door personen met meer financieele draagkracht, dan van de boerderijen met rijksvoorschot gesticht, waarop minder kapitaalkrachtige boeren afkomen, van wie velen als de tijden niet meeloopen het zullen afleggen *). Voor een krachtige ontplooiing en uitbreiding der werkzaamheden is echter geld noodig. Zou het niet op den weg liggen van sommige boerenorganisaties een gedeelte der winsten of der 1) Gegevens over „Eigen Erf" ontleend aan: De „Eigen Erf "-beweging in de Maasbode 30 Jan. 1922, B. K. Boerenstand 21 Juli 1923, Land en Vee 25 April 1924 en Mededeelingen van den Directeur. 179 aanzienlijke reserves hierin te beleggen? Eminenter boerenbelang kan toch moeilijk bedacht worden en als die machtige lichamen voorgingen, zou dan straks de particulier niet het voorbeeld volgen en de overheid haar subsidie blijven weigeren? Mislukte pogingen tot verhooging der bodemproductie en tot landversehaffing. Het streven naar verhooging der bodemproductie en verschaffing van grond was kort na den oorlog zoo sterk, dat meerdere organisaties daaraan het leven dankten; het succes was over het algemeen niet groot, in enkele gevallen zelfs negatief. Reeds noemden we de „Nationale Vereeniging Eigen Erf", die 2 Maart 1917 te Utrecht opgericht werd. Haar doel was de bevordering van het grondgebruik en grondbezit ten behoeve van den land- en tuinbouw, maar in het bijzonder van het klein, bedrijf. Om dat te bereiken wilde zij overal gewestelijke en provinciale afdeelingen oprichten en deze moreel en financieel steunen. Daarnaast wilde zij adviezen geven in zake ontginning, grondgebruik en grondbezit, gronden koopen en huren om deze, eventueel na verbetering op gemakkelijke betalingsvoorwaarden te verkoopen, verhuren of in erfpacht te geven. Zooals we reeds opmerkten kwam die te ideëel opgezette vereeniging niet tot ontwikkeling. Vermelden we eveneens de in 1918 te Leiden opgerichte stichting „Spaarfonds voor Bodemcultuur", die door het op groote schaal bijeenbrengen van kleine bedragen, gestort in den vorm van contributies of van spaargelden, een aanzienlijk en toenemend fonds wilde vormen, om daarmede productieve cultuurwerken tot stand te brengen. Het ontginnen van woeste gronden, bebossching, het aankoopen van groote landgoederen om deze' in normale boerderijen te splitsen, stichting van tuindorpen enz. stonden op haar program. De voordeden dier productieve cultuurwerken moesten aan breede bevolkingsgroepen ten goede komen; naast het stoffelijke zou het sociale belang worden nagestreefd 1). Na een bescheiden begin der werkzaamheden vond deze stichting na enkele jaren een roemloos einde. De groote fout was wel, dat men met spaargelden dergelijke werken wilde ondernemen' Nog noemen we de „Stichting tot bevordering der landbouw- «taLJS^ 1^cntln«fn met organieke reglementen der stichting Spaarfonds voor Bodemcultuur, en Verslag over het eerste boekjaar. 180 productie en steun aan landarbeiders", in 1921 opgericht door den Nederlandschen R. K. Landarbeidersbond. Het doel was, volgens de stichtingsakte, de bevordering van de verhooging der opbrengst van woeste en andere niet of niet voldoende gecultiveerde gronden, om daardoor de landbouwproductie in Nederland te verhoogen en de werkgelegenheid, in het bijzonder voor de landarbeiders, te verruimen. Mede door de ongunst der tijden werd hare ontwikkeling geheel belemmerd. Met het speciale doel, de productiviteit van de Peel te bevorderen, werd op 20 Januari 1919 de vereeniging „Peelbelang" opgericht te Deurne. Zij trachtte dat doel, volgens art. 2 der statuten te bereiken door het instellen van een volledig en grondig onderzoek (zoo technisch en economisch als financieel) naar de wijze, waarop in de aansluitende deelen der provincie NoordBrabant en Limburg, genaamd de Peel, kunnen worden bevorderd: a) de aanleg van kanalen en waterleidingen; b) de aanleg van buurtspoorwegen en andere verkeerswegen; c) de ontginning en de vervening. Het onderzoek strekte zich uit over 33 gemeenten, waarvan er 26 in Noord-Brabant en 7 in Limburg gelegen zijn. Met veel enthousiasme begon deze vereeniging haar werk en de belangstelling in de dorpen bleek overtuigend uit het feit, dat bij de eerste propaganda-lezingen zich meer dan 2000 contribueerende leden opgaven. Subcommissies namen onderdeden der Peelontginning in studie, er werden enkele brochures uitgegeven en het actieve bestuur wendde zijn invloed aan bij de Regeering en Provinciale Staten. Reeds in December 1918 hadden de Provinciale Staten van Noord^Brabant besloten aan het „Ingenieursbureau voor afwateringsbelangen en openbare werken" te 's-Oravenhage een onderzoek van bedoelde streek op te dragen. In 1920 kwam een voorloopig rapport „Afwatering en Kanalisatie van de Peel" gereed, dat een grootscrTpIan voor een ontginningswaterschap, gedeeltelijk ook op Limburgsch gebied, bevatte. Het water zou in randkanalen opgevangen worden. Het kanalennet was berekend op het kolentransport der toekomstige Peelmijnen. Het geheel stond wel erg sterk in het teeken der hoogcon- 181 junctuur. In September 1921 kwam een vereenvoudigd plan, welks uitvoering echter nog ƒ 17.000.000.— zou velgen. De financieele bezwaren en de niet onverdeelde instemming der betrokken gemeenten zullen voorloopig nog wel op de uitvoering dier plannen laten wachten. De malaise-tijd deed ook „Peelbelang" insluimeren. Ontginning en bestrijding- van werkloosheid. Het vraagstuk van de werkverschaffing door ontginning is al zeer oud en telkens dook het op in malaise-tijden. Veel werd er op dat gebied in de vorige eeuw niet gepresteerd. In 1885 benoemden de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland een commissie om de mogelijkheid van heide-ontginning als middel tot werkverschaffing te onderzoeken. Deze commissie achtte het wenschelijk dit werk in Nederland te doen aanpakken door een lichaam als de Deensche Heidemaatschappij. Zij legde er echter tevens den nadruk op, dat vooral op de ligging der heide moest worden gelet en dat niet op te groote schaal, maar op meerdere plaatsen moest worden ontgonnen. Na 1890 kwam er groote werkloosheid. Meerdere vereenigingen kwamen toen in ons land tot stand, die streefden naar werkverschaffing door ontginning en grondverbetering. Bijzondere vermelding verdient de Oranjebond van Orde en de daarmee samenwerkende Kwartgulden-vereeniging voor Heide-ontginning, die ook in Noord-Brabant werkten. Bekend is het rapport van 1896 van een Commissie voor ontginning uit het Nederlandsche Landbouwcomité. Het raadde de kolonisatie- en dorpsplannen op de heide door werkloozen sterk af, vooral in de toenmalige landbouwcrisis. Wel vroeg het steun voor de vereenigingen, die ontginning nastreefden en wilde, dat de regeering deze door technische adviseurs en financieel zou te hulp komen. Ook achtte het een onderzoek van regeeringswege naar de woeste gronden gewenscht om gegevens te krijgen voor een wet op ontginning, waarbij bebossching door de gemeenten in de eerste plaats moest worden nagestreefd. Na een tijd van betrekkelijke welvaart kwam er in 1916 weer groote werkloosheid en steeds luider werden de stemmen, die riepen om werkverschaffing door ontginning ter voorkoming vooral van degeneratie. 182 Vooral veel textielarbeiders in Twente en Tilburg werden op die manier te werk gesteld, waarbij bleek, dat deze menschen, van wie velen uit den boerenstand kwamen, veel beter werk leverden dan eigenlijke stadsarbeiders. De ervaring met stadsarbeiders op de ontginningen opgedaan heeft overigens geleerd, dat de meesten halve krachten blijven. In den aanvang presteeren ze in den regel slechts 30 a 40% van geoefenden; bij velen stijgt het later tot 50 a 70%, bij sommigen tot 100%. De eigenaar van den grond betaalde 80 a 90% der kosten volgens eene begrooting, gebaseerd op normale arbeiders. De meerdere uitgaven werden dan vergoed door het Nationale Steuncomité (57%), door de fabrikanten (33%) en door de gemeente (10%). De gemeente Tilburg heeft in de laatste jaren met behulp der Nederlandsche Heidemaatschappij ongeveer 600 H.A. van haar eigen gronden ontgonnen, waarvan 500 H.A. als vloeiterrein voor het stedelijk afvloeiwater. Heel wat ontginningswerk werd in Deurne verricht, vooral door de werkloozen uit het gemeentelijk veenbedrijf. In T925 werd door de Heidemaatschappij, op kosten van de aangrenzende gemeenten, begonnen met de uitvoering van een plan ter ontsluiting van het 7 a 8000 H.A. groote woeste gebied tusschen de dorpen Uden, Mill, St. Anthonis en Qemert in het noorden der Peel. Er wordt een hoofdweg, van 12 M. breedte en beplant met dubbele rijen boomen, aangelegd, in de richting ZuidNoord van de Dompt tot Zeeland. Een andere baan staat ongeveer loodrecht op de eerste. Met steun van rijk en provincie hoopt men den hoofdweg-te kunnen verharden.. Dan zou niet alleen een geschikte verbindingsweg voor doorgaand verkeer geschapen zijn, maar ook een uitgestrekt gebied woeste gronden ontsloten zijn, waarop het particulier initiatief zich gaarne zal werpen. Op kleinere schaal wendden meerdere gemeenten hare woeste gronden aan voor werkverschaffing. De moeilijkheid, die vele gemeenten, vooral de grootere, hadden met het zoeken van een geschikt werkobject voor de werkloozen heeft er toe geleid, dat de afdeeling Noord-Brabant van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten onlangs eene commissie instelde ter bevordering van de ontginning door werkloozen. Het Rijk en de provincie stelden ieder reeds ƒ 1500.— subsidie beschikbaar, terwijl ook diverse gemeenten zullen bijdragen. 183 Deze commissie droeg aan de Heidemaatschappij op een geschikt werkterrein voor wegenaanleg, afwatering enz. te zoeken. Het ligt in de bedoeling hier eene Ontginningsmaatschappij op te richten, op denzelfden voet als er reeds sinds een paar jaar in de noordelijke provincies met succes werkzaam zijn. Ontginnings-Maatschappijen. Dat zijn vereenigingen, die uitsluitend teil doel hebben, om krachtens toelating, als bedoeld in art. 123d der Onteigeningswet werkzaam te zijn in het belang van de verhooging der opbrengst van de gronden. Zij trachten dat doel te bereiken door het m-etrftuur brengen van woeste en andere gronden en zoo noodig de exploitatie daarvan 1). Met het oog op de voedselvoorziening en de bestrijding van werkloosheid werd bij wet van 6 Mei 1921 S. 711 aan de Onteigeningswet van 1851 een Vilde titel toegevoegd, die het mogelijk maakt, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, bij K. B., na ingewonnen advies van den Raad van State, gronden te onteigenen ter verhooging der opbrengst en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterloozing en van watervoorziening van gronden. De onteigening kan plaats hebben ten name van het Rijk en van publiekrechtelijke lichamen en volgens art. 123d ook ten name van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen, uitsluitend in het belang van de verhooging van de opbrengst van gronden werkzaam, mits zij als zoodanig door de Kroon, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten zijn. Bij K. B. van 30 November 1923 S. 533 werden krachtens art. 124 der Onteigeningswet de regelen vastgesteld, waaraan bedoelde vereenigingen moeten voldoen om te kunnen worden toegelaten. Er moeten o.a. in de statuten voorschriften zijn opgenomen, die aan de ministers van Waterstaat en van Binnenlandsche Zaken en Landbouw een financieele controle geven. Verder moeten de te verbeteren gronden in eigendom aan de vereeniging toebehooren, behoudens de gevallen, waarin de Ministers van Waterstaat en van Binnenlandsche Zaken en Landbouw daarvan ontheffing verleenen. Jaarlijks moet een beredeneerd verslag van de werkzaamheden worden overgelegd. 1) Art. 1 der statuten van de N. V. Ontginnings-maatschappij „de Vereenigde Groninger Gemeenten" te Hoogezand. Het is bij de verschillende Ontginnings-maatschappijen ongeveer gelijkluidend. 184 Door de invallende malaise werd in de eerste jaren van deze . wet geen gebruik gemaakt, maar sinds 1924 kwamen er een vijftal vereenigingen als bedoeld bij art. 123d tot stand, vier in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel en verder ,De Biesbosch" te Dordrecht. In het noorden zijn ze opgericht in den vorm eener N. V. Bij de ontginningsmaatschappij „De Vereenigde Groninger Gemeenten" kunnen alleen gemeenten aandeelhouder zijn, bij de „Ontginningsmaatschappij Overijssel" te Zwolle zijn aandeelhouders de Provincie, de Overijsselsche Landbouwmaatschappij en de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond. Zoowel de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw als Gedeputeerde Staten hebben recht om één commissaris of bestuurslid aan te wijzen. Doordat de kosten thans bijna geheel door het Rijk worden betaald in den vorm van werkloosheidssteun wordt dezen vereenigingen het werk vrij gemakkelijk gemaakt. Zij zijn er dan ook in geslaagd groote werken tot StaTTd te brengen, noemen we slechts het „Witteveen" in Drenthe, waar 1000 H.A. woeste grond gecultiveerd zijn en 50 woningen gesticht. We mogen niet uit het oog verliezen, dat de basis, waarop zij rusten, de werkloosheidssteun, zeer zwak is en slechts een gevolg van ongezonde economische .toestanden. Het doel moet 'zijn dien steun zooveel mógelijk te .beperken en in geen geval mogende ontginningsmaatschappijen er toe bijdragen dien ongezonden toestand te verlengen. Zoolang echter de werkloosheid groot blijft, moet m. i. in de ingeslagen richting worden voortgegaan. Op het laatste landhuishoudkundig Congres in September 1926 te Alkmaar gehouden werd dit ook bepleit, maar werd tevens de eisch gesteld, dat het meer stelselmatig moet geschieden. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de grondprijzen te zeer worden gedrukt, wanneer plaatselijk ineens groote complexen aan de markt komen. Dat kan in het nadeel der omliggende grondeigenaren zijn, maar bovendien werkt het speculatie in de hand of geraken de gronden in handen van minder goede exploitanten. Het komt mij gewenscht voor, dat er een band wordt gelegd tusschen alle lichamen en vereenigingen, die op het gebied van landaanwinning en ontginning werkzaam zijn. De werkplannen zouden dan in onderling overleg moeten worden opgemaakt, waarbij de leiding dient uit te gaan van de Directie van den Landbouw. Zoolang er met 185 werkloosheidssteun wordt gewerkt is overleg met de betrokken autoriteiten vanzelfsprekend. Is werkverschaffing door middel van ontginning eenmaal overbodig geworden, dan moet directe rijkssteun een regelmatige aanwinning van cultuurgrond blijven mogelijk maken. Daartoe verdient het m.i. aanbeveling, wettelijk een cultuurfonds (in den geest van het Zuiderzeefonds) voor ontginning, ontwatering en ruilverkaveling in het leven te roepen. Stedelijke vnilverwfjdering en ontginning. Hoewel in de landbouwwereld voldoende bekend was, met welke prachtige resultaten in vroeger jaren in de Qroninger Veenkoloniën stadscompost werd aangewend, was toch door de invoering van den kunstmest deze wijze van ontginning meer en meer op den achtergrond geraakt. Voor eenige jaren kreeg het stadsvuil eenige beteekenis als uitstekend geneesmiddel tegen de ontginningsziekte. Echter belette de afgelegen ligging van de meeste ontginningen, waardoor de transportkosten van zulk een volumineus product te hoog worden, een ruime toepassing. Door de vinding, dat kopersulfaat eveneens genezend werkt, is het gebruik van stadscompost voor dat doel nog sterk afgenomen. Afgezien van de aanwending als geneesmiddel tegen de ontginningsziekte heeft de vraag of het stadsvuil economisch zou zijn aan te wenden voor ontginning de laatste jaren steeds meer belangstelling getrokken. Daartoe werkten samen de moeilijkheid, die de steeds groeiende steden ondervonden bij de vuilverwijdering en de drang naar aanwinning van cultuurgrond. Vele steden verbranden het huis- en straatvuil, wat met groote kosten gepaard gaat. De vuilverbranding kostte volgens van Maanen- % aan de gemeente Amsterdam in 1922 ƒ 4.40 per ton, of in totaal ƒ 900.000.—. Dat bracht in ons land Hilversum en later ook Arnhem er toe een proef te nemen met ontginning, wat gunstige resultaten opleverde. De ondervinding op dit gebied, ook in het buitenland opgedaan, leert, dat bij doelmatige aanwending zelfs zeer schrale gronden in goed cultuurland kunnen worden herschapen. Zijn de technische moeilijkheden wel te overwinnen, dit kan helaas nog niet gezegd worden van de financieele bezwaren. 1) Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij. Jrg. 1923, bldz. 343 e.v. 186 Het kostenvraagstuk is de groote hinderpaal. Neemt men aan, dat de bedekking 25 c.M. dik moet zijn, dan is bij een S.Q. 0.5 1250 ton stadsvuil noodig per H.A. Veilig kan men hieruit concludeeren, dat een prijs van ƒ .1.— per ton wel de uiterste grens is, die een rendabele ontginning mogelijk maakt. Daarmede is echter ook gezegd, dat de transportkosten als regel niet door den ontginner kunnen worden gedragen. De steden zullen dus een gedeelte dier kosten voor hare rekening moeten nemen, wat, gezien de uitgaven aan de verbranding besteed, ook zeer wel mogelijk is. Het vervoer te water of per spoor zal zoo economisch mogelijk moeten worden geregeld; zoo overweegt men b.v. reeds vuilnisafvoer en zandaanvoer door speciaal daarvoor ingerichte wagons. Het behoeft geen 'betoog, dat slechts terreinen dicht bij water of spoorweg gelegen in aanmerking komen. We zullen deze kwestie hier niet verder behandelen, maar verwijzen naar het onlangs verschenen rapport van de staatscommissie, die op 17 Juli 1925 door den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw werd ingesteld ter bestudeering van het vraagstuk der vuilnisverwijdering. Deze commissie is tot de conclusie gekomen, dat aanwending voor ontginning en demping het meest gewenscht is. De gegevens van dat rapport werden ook afgewacht door een paar maatschappijen, die in oprichting waren met het doel deze wijze van ontginnen in het groot ter hand te nemen. Daaruit is thans ontstaan de Mij voor Ontginning van woeste gronden „Myvo", die in Noord-Brabant, op de Veluwe en in Drente geschikte terreinen tot hare beschikking heeft. Vermeld zij nog, dat er in den laatsten tijd in Amsterdam proeven werden genomen met het z.g. Beccari-systeem, een wijze , van vuilverwérking, die in Italië wel wordt toegepast. Het stadsvuil, ontdaan van de grootere onverteerbare voorwerpen, wordt in gesloten gemetselde of betonnen bakken van pl.m. 20 Ms inhoud gestort, die zoodanig zijn ingericht, dat een goede ventilatie verzekerd is. Na ongeveer 50 dagen is door gisting het vuil verteerd tot een veel kleinere hoeveelheid, voor de gezondheid onschadelijke, niet riekende stof, die een zekere waarde als meststof heeft. De bouwkosten der z.g. fermenteercellen en de noodige voorafgaande sorteering maken voor ons land de bewerking te duur. Dat heeft er toe geleid proeven te nemen met eenvoudiger ingerichte cellen. Deze werden opgebouwd uit zoden, 187 terwijl voor luchtcirculatie rijshout of takkebosschen tusschen het vuil worden aangebracht. In hoeverre deze proeven tot gunstige resultaten zullen leiden is nog niet te beoordeelen. De stichting van nieuwe dorpen in de Peel. Bij de cultiveering van de Peel stond men voor de moeilijkheid, hoe deze uitgestrekte woestenij bewoonbaar te maken. In het begin dezer eeuw was dit gebied, dat zich uitstrekt over 14 gemeenten in het Oosten van Noord-Brabant en in het NoordWesten van Limburg, ter grootte van pl.m. 75000 H.A., nog voor het grootste gedeelte woest. Het werd slechts door twee kunstwegen en twee spoorlijnen doorsneden en verder liepen er slechts nauwelijks vindbare kronkelwegen, wier diepe karsporen door lang heidekruid waren overgroeid en waarlangs de boeren in het najaar de zelf gestoken turf vervoerden. De bestaande weg Qemert-St. Anthonis dwars door de Peel had toen reeds enkele ondernemende kapitalisten geleid naar het hartje der Peel onder Qemert en Bakel, waar met behulp der Heidemaatschappij de bebossching in het groot begonnen was. Later ging men daar, zooals we reeds zagen, ook over tot bouwen graslandaanleg. Het verder doordringen in -de woeste gebieden en het stichten van boerderijen stuitte echter op het groote bezwaar der geweldige afstanden en het gemis van verharde wegen. Qeen wonder, dat de ontginners, daarbij krachtig gesteund door de vooruitzienden onder de gemeentebestuurders der Peeldorpen en door de Heide-maatschappij met volharding streden voor het tot stand komen van verbindingswegen. Eindelijk kwam als eerste in 1910 de weg Venray-Oplo tot stand in de oostelijke Peel. In 1915 kwam de kostbare weg Deurne-Venray gereed, die den 12 K.M. langen afstand tusschen de twee voornaamste peelgemeenten overbrugde en in 1922 de nog langere weg DeurneOplo eveneens dwars door de Peel. In 1926 werd eindelijk de breede aarden baan van Zeeland tot de Dompt gelegd, die nog op verharding wacht. Daar tevens gezorgd werd voor goede afwateringswerken zijn zoodoende reeds groote peelgebieden „ontsloten". Komt er nu nog een goede weg van Venray naar de Rips en van IJsselsteyn naar station Helenaveen dan kan men zeggen dat de Peel van een goed hoofdwegenstelsel voorzien is. Maar er was nog een ander inconvenient, dat velen er van 188 terughield hun geluk op de riet-ondankbare Peelgronden te beproeven en dat waren de K.M. lange afstanden van kerk en school, in één woord de ongemakken van een eenzame verafgelegen woonplaats. Dat deed de idéé rijpen, dat daar midden in de Peel dorpen moesten worden gesticht. Die plannen werden uitvoerbaar, toen de regeering voorschotten ging verleenen voor de stichting van boerderijen op woesten grond. Venray, Bakel en Uden maakten in samenwerking met de Heide-maatschappij plannen van wegenaanleg, ontwatering en verkaveling op en de jonge boeren meldden zich bij tientallen aan voor zoo'n „regeeringsboerderij". Er werd niet getalmd en ieder jaar kwamen er nieuwe boerderijen bij, zelfs toen de rijkssteun ophield zat men niet bij de pakken neer. Sinds 1920 werden er zoodoende, op voor ons land eenige wijze, heele dorpen uit den grond gestampt. IJsselsteyn, zoo genaamd naar den Minister, die het stelsel der rijksvoorschotten bracht, op een afstand van 6 a 7 K.M. van Venray gelegen aan den harden weg Venray-Deurne is nu reeds een dorp met 45 woningen en 330 inwoners. Naast 31 boerderijen vind men er 11 keuterijen, kleine bedrijfjes, waarop voorschotten werden verstrekt volgens de bepalingen der landarbeiderswet, maar voor dergelijken opzet is ook het particuliere initiatief gewekt. IJsselsteyn heeft reeds lang zijn school, waarin ook de kerkelijke diensten worden gehouden. De plannen voor den bo.uw eener kerk hebben thans echter vasten vorm aangenomen. Bij de verkaveling heeft niet alleen een doelmatige dorpsaanleg voor oogen gestaan, maar is ook aan het landschapsschoon de volle aandacht geschonken. De Venraysche directeur van gemeentewerken en de Heidemaatschappij hebben, onder voorlichting van een landschapsarchitect, een plan ontworpen, dat, wanneer eenmaal de wegen verhard zijn, de bebouwing zich verder heeft uitgebreid en de wegbeplantingen er schaduw zullen brengen en kleurschakeering met de roode daken, een voorbeeld zal zijn van doelmatigen en fraaien dorpsaanleg. In het centrum staat de school met onderwijzerswoning en zullen kerk en pastorie verrijzen. Enkele neringdoenden hebben er zich gevestigd. Daaromheen groepeeren zich de arbeiderswoningen en in wijdere gordels liggen in 't rond de boerderijen. Straalsgewijs gaan wegen uit van het centrum, terwijl een hoofdweg het dorp verbindt met den grooten weg Deurne-Venray. Hoezeer dit werk de aandacht heeft getrokken, kan blijken uit een onlangs door den Senaat der Technische Hoogeschool uitgeschreven prijsvraag, die een ontwerp verlangt voor een nieuw Peeldorp. Op Bakel's grondgebied ontstond het kerkdorp de Rips. Hier waren reeds eerder enkele woningen gebouwd op de bestaande grootontginningen. De aanleg van den weg Deurne-Oplo, die hier passeert en tegelijkertijd de boerderijen-bouw met rijksvoorschotten deden in enkele jaren tijds ook een volledig dorp ontstaan. De niet-Katholieke eigenaren der grootontginningen in de omgeving werkten daartoe met de gemeente samen en schonken, weibegrijpend, dat daardoor de boeren meer getrokken zouden worden, aanzienlijken financieelen steun voor den bouw eener R. K. kerk, die reeds in 1922 gebouwd werd. Een woningbouwvereniging stichtte er huizen voor de arbeiders der ontginningen. Ongeveer 15 boerderijen en 25 arbeiderswoningen zijn hier de laatste 5 jaren gebouwd en steeds breidt het dorp, dat reeds bij de 400 inwoners telt, zich uit. Terraveen onder Uden kwam op overeenkomstige wijze tot stand. Ook hier treft men reeds een 30-tal boerderijen en keuterijtjes aan. Blijft het zich verder uitbreiden, waaraan we niet behoeven te twijfelen, dan zullen ook hier spoedig kerk en school snoeten komen. Hoewel het er niet kwam tot de stichting van geheel nieuwe ontginningsdorpen werd ook door de gemeente Deurne ontzaggelijk veel gedaan voor wegenaanleg en boerderijenbouw, waarop we in het voorgaande reeds de gelegenheid hadden te wijzen. Rechtstreeks door de gemeente zijn er een tiental boerderijen gebouwd, waaronder enkele groote; met rijkssteun kwamen er 9 tot stand terwijl er door een woningbouwvereeniging een tiental goedkoope dubbelwoningen voor arbeiders werden gebouwd, ieder met een paar H.A. grond. Daarenboven verrezen meerdere boerderijen op grond, die' door de gemeente in erfpacht is uitgegeven. De beteekenis van de ontginningen voor Deurne wordt wel geïllustreerd door den omvang van het gemeentelijk ontginningsbedrijf, waarin volgens de laatste balans ruim ƒ 600.000.— omgaat. Mede doordat vele werken tot stand kwamen in den duren tijd zijn de er . in gestoken kapitalen niet rentegevend en werden op enkele boerderijen reeds verliezen geleden. Om dergelijke groote ondernemingen te beoordeelen moet men echter in de toekomst zien. 190 Tenslotte wil ik nog vermelden het mooie werk, dat door de gemeente Someren in de laatste jaren op ontginningsgebied is verricht. Deze gemeente bezat ongeveer 2000 H.A. heidegrond van prima kwaliteit, waarop tot voor kort, merkwaardig genoeg, zoo goed als niets gebeurde. Mede onder drang van bovenaf werd eindelijk in 1920 de zaak door het gemeentebestuur ter hand genomen en het moet tot zijn eer gezegd, sindsdien is met kracht en beleid de ontsluiting, verkaveling en verkoop ter hand genomen, met goeden uitslag. Volop is men er bezig met wegenaanleg, terwijl het getal boerderijen eerst met, later ook zonder rijkssteun gebouwd, zich voortdurend uitbreidt. Ook hier zal vermoedelijk eerlang een nieuw dorp ontstaan. Al zullen de grootsche plannen voor kanalisatie der Peel of voor een net van buurtspoorwegen nog wel lang op zich laten wachten, men zit er niet stil. De gemeentebesturen zijn thans over het algemeen doordrongen van het groote belang in de cultiveering hunner woeste gronden gelegen. Wanneer wegenaanleg en afwatering dat vereischen weten zij, ondanks daaruit voortspruitende moeilijkheden, de handen in elkaar te slaan. Van onschatbare waarde is daarbij de voorlichting door de Nederlandsche Heide-maatschappij. Men is er van overtuigd, dat de boeren wel zelf willen ontginnen, als maar geschikte grond voor hen openligt. Moge de overheid dit streven steunen, speciaal door wegenaanleg te subsidieeren en, zoo noodig, door het ruimer beschikbaar stellen van voorschotten voor boerderijen-bouw. Zonder rijkssteun zouden de nieuwe dorpen wellicht nooit tot stand gekomen zijn. Rond de eens gevormde kern wachten nu duizenden hectaren op kouter en spade en niet tevergeefs, want overal heeft het voorbeeld der „regeerings'-boerderijen het particulier initiatief wakker geroepen. Dat is de groote lichtzijde van dien vorm van rijkssteun en dat wettigt voortzetting er van als voorbeeld en als grondslag voor nieuwe nederzettingen. EINDE. BIJLAGE I. A. Uitgifte van gemeentegronden aan Dinther. 1) 9 Augustus 1352. Wi Jan van Bentheim Here van Hezewic groet met kennisse der waerheit, en de sij condt eenen ijegelijcken, dat wij den gemeijnen gebueren des dorps van Dijnter ende die geseten sijn in Loosbroek oft op den Loosheuvel over die Stegen die tot hier toe tot der parochiekerken van Dijnter gehoort hebben, ende tot behoeff van Derick Writersgoed dat in die handfoirt gelegen is, all onse gemeijnte in dijepen ende in droogen met allen hooren toebehooren gelegen in den termijnen hiernae bescreven, beginnende aen die gemeijnt des dorps van Hezewic ende van daer voortgaende aen die gemeijnt des dorps van Hees streckende en ruerende aen die gemeijnt des dorps van Nistelre van der gemeijnten van Nistelre streckende ende ruerende aen die gemeijnt des dorps van Vechel, van die gemeijnte van Vechel streckende ende ruerende aan die gemeijnt des dorps van Schijndel, ende van die gemeijnt van Schijndel streckende en ruerende aen die voirz. gemeijnt des voirz. dorps van Hezewic, dat is te weten allé die gemeijnte tot ons behorende binnen, dezen voirz. termijnen ende gelegen en begrepen, ende vrijen gebruknisse der voirz. gemeijnte altemael ende erffelick hebben vercocht ende gegeven voir ons ende allen den gebueren van Dijnter en diese mede gecoft hebben, gemeijn orber ende proffijt van den voirz. gebueren van Dijnter hoeren erfgenamen ende nacomelingen in dat voirz. dorp van Dijnter woonende oft naemaels woonen sullende ende dergenen die de voirscr. gemeijnte mede gecoft hebben, houdende met eenen erffrecht ende gebruekende tot eenen gemeijnen orber ende proffijt der gebueren, om drije hondert tachentich der gemeijnen munten in borssen gaende op den dach der ghulden, ons van den voirz. gebueren van Dijnter in naeme van voirlieve voir den voirz. coope derselver gemeijnt gegeven ende betaelt ende in onse openbaer orber volcomentlijcke ende altemael gekeert, ende om veertien buenre die ons in derselver gemeijnte ghewijset sijn, ende om eenen jaarlijcschen ende erffe- 1) W. Bezemer, bldz. 182. 192 lijeken teijns van dartich oude grooten tornoijsen munten 's-coninx van Vrankrïjcke off in anderen paümente daertiegen alsoo goet, ons ende na ons onsen erffgenamen ende nacomelingen te gelden ende te betaelen een ijegelic jaer op sente Lambrechtsdach en in den dorpe van Dijnter van der voirz. gemeijnte endehoeren gebrukenisse, uttenomen ende behoudende ons onse erffgenamen ende nacomelingen juredixi ende heerlijekheyt ende onser visscherijen, ende uttenomen enz. enz. B, Uitgifte van gemeentegronden ln het land van Cuöck 1). Gegeven ln het jaar des Heeren MCCC. acht, des Zaterdags na het Paasch-Feest. Wij, Jan, Heere van Cuijck, allen dengenen die dezen zullen zien of hooren lezen, doen te weten: dat wij met bewilliging en welbehagen van onze zeer beminde echtgenoote Jutha, Vrouwe van Cuijck, mitsgaders van onze Zonen, Jan, Proost der Kerken van St. Servaes te Maastricht en Leuven en Otto, Heer van Zeelhem, Ridder en van onzen Neve Jan van Cuijck, hebben gegeven en geven, aan onze Onderzaten, in onzen lande woonachtig, te weten: te Beugen, Brakel, Cuijck, Linden, Beers, Mill, Escharen en Qrave en derselver Regtsdwang, al onze Gemeenten, zoo in het lage als op het hooge, gelegen binnen ons grondgebied, tusschen de grensscheidingen, namelijk: van het grondgebied' des Heeren van Herpen en dat van Jan, genaamd Bok van Meer en strekkende van de Maas tot de Peel; met uitzondering nogtans der Eikelenweide, en het hout, staande op het Borth en op Birdonc, waarvan wij noch onze Erven echter den grond niet zullen kunnen noch mogen verkoopen of te koop aanbieden, en voorbehoudens den ingezetenen van het land, daarop, hunne gewoonlijke en gebruikelijke weide; mitsgaders met uitzondering van zeker bosch, gemeenlijk Vrede genaamd, en gelegen bij den Hijre, hetgene eertijds toebehoorde aan den Heere Gerardus van Elten, hetwelke wij en onze erfgenamen, op zoodanige wijze, en bij al zulke gebruiken zullen behouden, als van ouds, door den Heere Gerardus is geschied, in diervoege, dat daaruit, niemands vee zal worden gejaagd, noch in hetzelve (volgens het Duitsch) geschut, ten ware dat hetzelve bosch, alvorens omtuind of met sloten ware omgeven; en zulks voor eenen jaarlijkschen cijns van tien ponden, goede en gangbare penningen, een oude Tournoische Koningsgroot, gerekend op zestien Denarissen, te betalen aan ons en onze Erven, 's-jaarlijks op St. Maartensdag in 1) Krieger J. A. bldz. 30 (Bijlagen). 193 den Winter, met hetzelfde recht als onze andere jaarlijksche cijnsen worden betaald. Wij noch onze Erven, zullen aan niemand afstaan noch vermogen af te staan, iets van deze gemeente of dezelve op eenigerlei wijze verminderen. Edoch den voorschreven ingezetenen binnen de opgenoemde Kerspels woonachtig, zullen tot opzicht over deze gemeente en der bosschen daarop staande, mitsgaders tot beboeting diergenen, welke ter sluik in de bosschen hout hakken, eenen boschwachter stellen, die uit deze gemeente en uit de bosschen, aan een ieder der voornoemde ingezetenen, deszelfs noodwendige, naarmate van zijn behoef zal uitdeelen. Den voormelden ingezetenen wordt alsmede de magt toegekend om zooveel van deze Gemeente te koop te stellen of uit te geven, als tot loon van den boschwachter noodig zij. En, in gevalle er van buiten de voorschreven Kerspels en derzelver onderhoorigheden, eenig vreemd vee, op deze gemeente mag te komen weiden, zoo zal hetzelve beboet worden voor twintig schellingen; zullende zoodanige beboetingen, zoo ten aanzien der weiden als der bosschen, gedeeltelijk ten voordeele van ons en onze Erfgenamen, en gedeeltelijk tot nut der kerken van de voorschrevene kerspels verstrekken, naar mate der Cijns, welke zij, volgens uitspraak van goede mannen voor deze gemeente opbrengen. Boven al hetgene voors. zullen wij en onze Erven, voor onze Hoeven, tusschen de gemelde grensscheidingen en kerspels gelegen, al het noodwendige van de voors. gemeenten genieten. Insgelijks zal onze stad Grave, tot harer versterkingen en ten haren eigenen algemeenen nutte, al hare behoeften, uit dezelfde gemeenten ontvangen en genieten. En beloven wij, ter goeder trouw al hetgene voorschreven ongeschonden te zullen in acht nemen, en daartegen nimmer te handelen, met uitsluiting van allen argwaan en bedrog. Ten blijke van al hetwelk, wij ons Zegel, met de Zegelen van onze voormelde echtgenoote, Vrouwe van Cuijk, van onze Zonen en van onzen Neve Jan van Cuijk, aan dezen tegenwoordigen hebben doen hechten; verzoekende wij den edelen mannen, onze zeer waarde vrienden, den Heere van Herpen, Willem, Heer van Boxtel, Willem, Heer van Escharen, Jacob, Heer van Middelaar, Ridders, en Hendrik van Haps, Kamerling en zij insgelijks, met ons, hunne zegels hier aan doen hechten. En hebben wij Jutha, Vrouwe van Cuijk, Jan, Proost der kerken van St. Servaes te Maestricht en Leuven, Otto, Heer van Zeelhem, Ridder, Zonen van voornoemden Heere Jan van Cuijk, en Jan, Neve van denzel- 13 194 ven Heere van Cuijk, ten einde hetgene voorschreven, totwelks nakoming wij ons, door dezen tegenwoordigen verbinden, vast en onverbrekelijk worde gehouden; ook hebben wij Albert, Heere van Herpen, Willem, Heere van Boxtel, Willem, Heere van Escharen, Jacob, Heer van Middelaar, Ridders en Hendrik van Haps, Kamerling, ten verzoeke van Welgemelden Heere van Cuijk, mede onze zegelen hieraan gehecht. (Vertaling uit het Latijnsche origineel.) C. Schenking der Peelgronden aan Venray 1). 1 Maart 1417. Wij Reinalt van der genaiden Qoidts, Hertoge van Quylick ende van Qelre en Qraeve van Zutphen, voir ons ende voir onze erven ende nacomelingen doen condt ende bekennen, met dezen openen brieve, dat wij omme sonderlinghe gonsten ende lieffden wille, die wij hebben tot onsen lieven getrouwen luyden ende ondersaeten, den gemeynen kerspels luyden onze dorpe ende kerspel van Venraide in onzen lande van Kessel gelegen ende oick om andere seeckere saecken wille, die ons daartoe beweghen, denselven onsen luyden en ondersaeten, die nu sijn en voirts allen hoiren erffgenaemen ende naecomelingen in den selven onse dorpe en kerspel van Venraide woonachtig overgegeven ende verleent hebben ende met desen tegenwoordigen brieve verleenen en geven, dat sij en voirt alle andere, die daertoe gehooren ende gerechtigd sijn, alle die gemeynten, van bosschen, beemden, heyden, weyden, broecken ende andere waeromme, die sijn nat of droge, inde kerspel voorss. gelegen, van datum deses brieffs voortaen eeuwelijk erffelijk ende immer meer hebben, gebruyken ende dier genieten sullen, gelijck als sij die van alts' gehad ende gebruycktet hebben tot haere gemeente, alsoo als dat gewoonlick is ende wij noch onse erven en naecomelingen en sullen ons derselver gemeente, alsoo als die voorss. staen en gelegen sijn, niet ondervinden uit te geven, uyt te slaen noch voorgl. onse gemeene luyden ende ondersaeten van Venraide offte hoirs erffgenaemen ende naecomelingen in den dorpe en kerspel aldaer geseten noch oick die andere, die daertoe gehoiren en gerechticht sijn, alsoo als voorss. steyt, daeraen te hinderen oft van onsentwegen eyt te laeten hinderen offte kroeden in eiyniger wijle, sonder eenige kommer argelist. Ende deser saecke oirconde erffelicker eeuwiger stedigheyt hebben wij her- 1) De Maasgouw Jrg. 1897, bldz. 38. 195 toghe van Quylick en van Gelre voirss. onsen segel van onsen rechter wetentheyt ende wille voir ons en voir onse erven en naecomelingen aen desen Brieff doen hangen. BIJLAGE II. Request door den Heer, de regenten en ingezetenen van Deurne aan de Staten-Generaal betreffende de Peel, Ao. 1723 1). Dat zij van die van Venray, Lande van Kessel en tegenwoordigh gehoorend onder zijne Konincklijke Majesteit van Pruissen, van tijd tot tijd in de zomertijden hebben uitgestaan en geleden gehad seer- grooten ja onverdraaghlijcken overlast en geweldenarijen omtrent het delven of uytsteecken van denselven Peelgrond en de uitgestoken turf vandaar bij nacht en ontijden te, vervoeren daardoor tijdelijks niet alleen zijn ontstaan vele disputen, maar zelfs fatale ongemakken, rescontres, en andere feytelijckheden meer. Zij verwijzen naar resolutie van 1681 van Heeren Raden van State, waarin het recht van Deurne vastgesteld werd en die van Venray met straffen bedreigd. In 1691 kwam er een tweede Commissie om de limiten vast te stellen en de limietpalen werden toen gestoken beginnende van Springelbeek onder Bakel op Welckensloo en van daar op den Hoenderstaak, en soo op Wadevoort, en zoo verre boven Langerijser en den soogenaamden Grooten bergh reght door op den Toren van het dorp Helden en vandaar op Volckmeer en van Volckmeer op St. Willeborsput; alles ingevolge de wettige verkrijgbrieven in datis de 1 Maart 1325 ende den 20 Jan. 1465. Toen zijn die van Venray zoover gegaan, dat ze de limietpalen clandestienelijk bij nacht en ontijden hebben uitgetrokken en dezelve alsnog onder den Tooren tot Venray voornoemt, aan ketenen als een soort van triumphe van die toght worden bewaart, waardoor de limieten weer geheel onzeker zijn geworden. In 1716 kwam er weer een andere Commissie, die zonder de supplianten te hooren ander grenzen heeft voorgesteld bij Conventie of Accomodement, die voortaan de grenzen zullen zijn tusschen zijne Majesteit den Koning van Pruissen en tusschen haar Hoogh. Mog. ten opzichte van het Overquartier van Gelderlandt ende de Meierij van 's-Hertogenbosch. 1) Volgens afschrift in bezit van den Heer H. N. Ouwerllng te Denrne. 196 1°. De heerlijckheid Deurne en Liessel zou er door verliezen 2500 Hollandsche morgen besten Peelgrond, grond waarvan zij door verkrijgbrieven van de Hertogen van Brabant „Justo et quidem oneroso titulo" eigenaar zijn geworden. 2°. Dat door het voorschreven zoo important verlies van zooveel honderden morgen van haar besten peelgrond, de Supplianten in de necessiteit zouden zijn gebracht, van niet te kunnen voldoen en betalen de lasten en gemeene middelen, hetgeen de supplianten tot verre over de 12000 guldens jaarlijks aan de Landen promptelijk furneeren, in consideratie, daardoor van de eene zijde van haar beste weilanden voor haar vee zouden worden gefrustreerd, ende wederom aan de andere zijde haar mede ontzet vinden van aldaar hey tot voedsel van het rundvee en schapen te maayen en vlaggen te steken, dewelke met heele karren • op hare mistputten worden gevoerd, waarvan door de vermenging ondereen, mettertijd tot de culture harer Landerijen abondantelijk van Mist zonder veel kosten worden voorzien, zijnde de supplianten niet in staat hare akkers bij gebrek van dien naar behooren te komen cultiveeren en bebouwen, nochte ook te konnen voeden haar Vee, dat zeer talrijk is en in vele duizenden aldaar wordt aangequeeckt, waar in het welwezen van de supplianten door het verkoopen van dien, hetwelk dagelijks naar Holland, Brabant en elders wordt afgevoerd, wel voornamelijk consisteert, en vervolgens op te brengen de gemeene Landts lasten op de landen en het vee respectievelijijk bij den souverein gesteld. 3°. Dat Deurne en Liessel met zware opgenomen kapitalen zijn gechargeerd, voor welke kapitalen mede wel specialijk verbonden is haar peelgrond. 4°. Dat het afstaan van zoo dikke turflagen op plaatsen 18—20 voet dik, zeer schadelijk zal zijn voor het nageslacht, omdat er eeuwen genoeg turf te steken is. 5°. Zonder hen te hooren van hun eigen patrimoniale goederen beroofd. 6°. Dat zij bovendien nog gedwongen worden een gracht te graven voor de grensscheiding. Bijvoegsel: In Venray wordt de volgende anecdote verhaald: Toen oude mannen van Venray moesten getuigen, hoever zich de Venraysche gemeente uitstrekte, vulden zij hun schoeisel met zand uit hunne tuinen, wandelden zoo naar de Peel en zwoeren 197 daar plechtig onder eede, dat de grond, waarop zij stonden Venraysch was. BIJLAGE III. Voorwaarden, gesteld bij openbare verpachting van heidegronden onder Well (gemeente Bergen) 1). Art. 1. De verpachting geschiedt voor den tijd van twintig achtereenvolgende jaren, aanvang nemende heden en eindigende stoppelbloot van het jaar 1941. Art. 2. De pachters zijn verplicht hunne jaarlijksche pachtsom bij vooruitbetaling te voldoen ten kantore van den gemeenteontvanger van Bergen vóór den lsten Augustus 1921. De pachters zullen bovendien de kosten dezer acten onmiddellijk na toewijzing der pacht betalen, acht procent der pachtsom over een jaar. Art. 3. Bij niet prompte betaling van den pachtprijs zullen de pachters van hun huurrecht komen te vervallen zonder dat daarvoor eenige ingebreke-stelling of soortgelijke acte noodig is, terwijl het gemeentebestuur de vrije beschikking over de verpachte gronden herkrijgt en de pacht vervalt. Het gemeentebestuur geeft den aanpachter of diens plaatsvervanger in dit geval per aangeteekend schrijven kennis van het eindigen der pacht en behoudt zich het recht voor de alsdan op de verpachte gronden staande vruchten, gebouwen en houtgewas tot zich te nemen voor zooverre deze kunnen strekken tot voldoening der niet betaalde pachtpenningen. Art. 4. De verpachting geschiedt bij opbod voor Nederlandsch geld, de geboden sommen zullen de pachtprijzen voor een jaar zijn. Het opbieden met minder dan een gulden is niet toegestaan. Art. 5. De pachters mogen den gepachten grond voor bouwen weiland gebruiken. Het is verboden daarop bosschen aan te leggen, daarvan zoden of eenige andere grondspecie af te kappen of te vervoeren op straffe eener boete van ƒ 10.— voor elke overtreding, welke boete bij herhaling binnen het jaar wordt verdubbeld. Met dezelfde boete worden de pachters gestraft, die zonder schriftelijke toestemming van het gemeentebestuur zand, grind, oer of andere delfstoffen uitgraven. 1) Afschrift van het origineel ter gemeentesecretarie aldaar. 198 Art 6. Het onderhoud der wegen elk tegenover zijn perceel blijft ten laste der respectieve pachters en moet geschieden naar goedkeuring van het gemeentebestuur. Het reinigen der hoofdwaterlossingen geschiedt op kosten der gemeente, waarvoor jaarlijks door de pachters boven en behalve den pachtprijs van de door hen gepachte gronden een gulderi per H.A. moet betaald worden. Het gemeentebestuur is gerechtigd om ten allen tijde op de hoofdwaterlossingen het water van alle nog aan te leggen waterlossingen te doen afvoeren. Art 7 De pachters der perceelen zijn verplicht tusschen de perceelen onderling gezamenlijk op hunne kosten de noodige waterlossingen te graven volgens aanwijzing van het gemeentebestuur en deze op hunne kosten gedurende den geheelen pachttijd te reinigen en te onderhouden; nalatigen zullen een boete verbeuren van ƒ 25.—. Art. 8. De pachters zijn verplicht elkander over en weder over de verpachte gronden uitweg te verleenen, voor zoover dit noodig mocht blijken, een en ander ter beoordeeling van het gemeentebestuur, terwijl de wegen op het plan aangegeven, voor zoover deze niet zijn aangelegd door de aanpachters, volgens aanwijzing van het gemeentebestuur worden daargesteld en onderhouden. De overtollige grondlaag der hoofdwaterlossing kunnen de pachters ruimen of slechten volgens aanwijzing van het gemeentebestuur. Art. 9. De pachters zijn niet gerechtigd bij misgewas, hagelslag of welk ongeval ook eenige vermindering of kwijtschelding van pachtprijs te vorderen. Art. 10. De perceelen worden verpacht zonder waarborg van maat en worden de pachters gehouden het gepachte wel te kennen. De pachters zijn verplicht de grenzen der perceelen goed te onderhouden, gelijk deze zijn afgepaald en aangewezen. Art. 11. Zonder schriftelijke toestemming van het gemeentebestuur mogen de pachters hunne gepachte perceelen noch geheel, noch gedeeltelijk aan anderen verhuren of om niet overgeven. Overtreding van deze bepaling wordt gestraft met een boete van ƒ 50.—, terwijl bovendien het gemeentebestuur het recht heeft de pacht met ingang van den eerstverschijnenden termijn genoemd in art. 1 te doen eindigen. 199 Art. 12. Het .gemeentebestuur reserveert zich: a) het jacht- en vischrecht op de verpachte gronden; b) het recht om over die gronden wegen en sloten aan te leggen naar goedvinden. c) het recht om boomen te planten over of langs de wegen, alles zonder gehoudenheid tot schadevergoeding. Art. 13. Indien een pachter in staat van faillissement verklaard wordt eindigt zijn pachtovereenkomst op de tijdstippen vermeld in art. 1 volgende op den dag der failliet-verklaring. Art. 14. Geschillen omtrent de uitlegging dezer voorwaarden worden door B. en W. beslist. Art. 15. Pachters niet in de gemeente Bergen woonachtig kiezen ten dezen domicilie ten raadhuize der gemeente Bergen. Art. 16. Het gemeentebestuur houdt zich het recht voor acht dagen beraad om de verpachting geheel of ten deele goed of af te keuren. BIJLAGE IV. Vragenlijst aan de burgemeesters der Noord-Limburgsche gemeenten gericht in 1923. Hoeveel gronden heeft Uwe gemeente in eigendom? H.A. Daarvan is heide bosch hoogveen dalgrond ...... broekgrond bouw- en grasland . Hoeveel is van de woeste gronden nog geschikt voor H.A. bouwland? grasland? bosch? Wat houdt de ontginning tegen? 200 Hoeveel gemeentegrond is er na 1900 verkocht? H.A. B „ „ „ verpacht? „ Zijn er groote ontginningsbedrijven op gesticht? Hoeveel en hoe groot? Hebben boeren of arbeiders ter plaatse veel gekocht of gepacht ter uitbreiding van eigen bedrijf? Hoeveel? Heeft Uwe gemeente voor eigen rekening ontgonnen of beboscht? Is door Uwe gemeente iets gedaan, voor wegenaanleg, waterlossing enz. ten behoeve van ontginning? Hoeveel is van de woeste gronden, die in 1900 nog gemeenteeigendom waren, ontgonnen tot H.A. bouwland? grasland? bosch? Hoeveel woeste grond is in Uwe gemeente niet gemeenteeigendom? H.A. Kunt U adressen opgeven uit Uwe omgeving, waar ik om inlichtingen over dit onderwerp zou kunnen aankloppen? Verder verneem ik gaarne zooveel mogelijk toelichtingen en bijzonderheden b.v. over den prijs van verkochte en verpachte gronden, kwaliteit, wijze van ontginning, resultaten enz. en alle verdere gegevens omtrent de gemeentegronden. Opmerking: Deze vragenlijst was vergezeld van een schrijven, dat de bedoeling der vragen nader toelichtte. BIJLAGE V. Tabel i. Uitgestrektheid der Gemeentegronden in Noord-Brabant in H.A. Totaal 'I Bouw" _ . , 'n cultuur en Bosch Woeste grond GEMEENTEN gemeentegrond grasland 11 ' | 19°4 1923 1904 1923 1923 1923 1904 1923 Aarle-Rixtel. . . I 280 92 124 92 ;| 78 14 I 156 — Alphen en Riel . 5 9 5 8 — 8 — 1 Asten . . . 3200 2922 100 277 24 253 3100 2645 Baarle-Nassau. . 58 38 32 6 - 20 Bakel en Milheeze 730 608 31 38 I 1 37 699 570 Beek en Donk . 166 144 6 144 139 5 160 — Reers «120 117 120 117 113 4 — — Bergeyk. . . . 1330 1150 236 266 106 160 1094 1084 Bergen op Zoom. 175 22 — 22 1 21 175 Berghem. . . . 79 28 24 28 I 7 21 55 — Berkel-Enschot . 6 5 I (5 5 Berlicum. ... 84 72 55 72 ,; 31 41 | 29 — gest 906 892 388 182 i 27 155 518 710 Beugen c.a. . . 1000 713 100 324 251 73 900 389 Bladel c.a. . . 925 771 183 363 24 339 742 408 R0Gfe • èuc-l 980 611 25 51 23 28 955 560 Borkel en Schaft. 1041 1057 44 177 62 115 997 880 Boxmeer . . . 142 146 14 146 143 3 128 — Boxtel .... 57 56 53 56 46 10 4 Budel ) ') Maarheezej • • 1478 615 143 '92 75 117 1335 423 Chaam .•■>.. 33 18 28 15 : - 15 5 3 Cromvoirt ... 38 119 7 119 l| 112 7 31 — Cuyk c.a . . 328 140 179 139 11 113 26 149 1 Deurne en Liessel. 5515 4938 300 865 505 360 5215 4073 Diessen .... 948 771 176 455 168 287 772 316 Dinther .... 107 107 73 102 65 37 P 34 5 Dommelen. . . 344 354 49 110 75 35 295 244 Dongen .... 8 1 — 4 3 1 — 4 Drunen .... 394 392 379 350 291 59 15 42 Den Dungen . . 18 18 18 18 18 — — — _fr*g 1183 967 208 538 204 334 975 429 Eindhoven ... 561 689 299 679 591 88 262 10 £rP 746 364 83 282 82 200 663 82 Esch 36 1 , 32 1 J _ 4 _ Escharen. ... 489 463 j| 193 217 185 32 296 246 Etten c.a. ... 85 53 52 27 i - 27 33 26 Gassel .... 121 107 92 91 87 4 29 16 Geffen .... 40 43 ; 40 43 41 2 — — Geldrop . . . . l! 15 24 I — 9 ll 4 5 l! )5 15 1) Een gedeelte der bezittingen van Maarheeze ligt onder Budel. 202 Uitgestrektheid der Gemeentegronden in Noord-Brabant in H.A. (Vervolg.) - . , .P Bouw- otaa ln cultuur en Bosch Woeste grond GEMEENTEN gemeentegrond j. grasland 1904 [ 1923 ji 1904 1923 1923 1923 1904 | 1923 Gemert . ... 1" 32 38 3 18 - 18 29 20 Gilze en Rijen 34 11 30 11 11 4 Ginnekenen Bavel 4 5 3 1 1 1 4 Goirle .... 520 156 40 62 36 26 480 194 Haaren — — — — Halsteren . . . j — Haps 350 277 93 260 230 30 257 17 Heesch .... 94 85 P 24 74 73 1 70 11 Heeswijk ... 164 163 60 163 158 5 104 Heeze .... 464 141 62 67 14 53 323') 74 Helmond . . . 49 10 ji ' 1 10 - . 10 48 Helvoirt .... 459 410 209 380 200 180 250 30 Herpen .... 368 428 39 195 13 182 329 233 Hilvarenbeek . . 589 577 100 166 5 161 489 411 Hoeven .... — j — j Hooge en Lage Mierde. 1820 1478 jj 70 158 18 140 1750 1320 Hoogeloon c.a. . 1599 1444 186 400 150 250 1413 1044 Huybergen . . . j — — — | Leende j2) 60 g2 2 30 30 58 52 Maarheeze i Liempde. . . . 127 79 32 79 63 16 95 — Lierop .... 880 782 130 198 198 750 584 Lieshout. . . . 770 530 50 116 87 29 720 414 Linden .... 58 65 50 57 57 8 8 Loon op Zand . — — Luyksgestel. . . 600 796 100 201 101 100 500 595 Maarheeze3) . . 995 493 91 130 112 18 904 463 Maashees4). . . 1330 838 130 860 525 335 1200 78 St. Michielsgestel. 24 6 24 6 — 6 — — Mierlo . . . || 512 501 190 181 116 65 322 320 Mill en St. Hubert. 975 930 125 249 163 86 850 681 Moergestel ... !| 162 174 140 172 28 144 22 2 Nieuw-Kuyk . . « 102 36 102 36 H 36 1) Heeze heeft 230 H.A. daarvan in gemeenschappelijk bezit met een anderen eigenaar. 2) Een gedeelte der bezittingen van Maarheeze ligt onder Leende. 3) Een gedeelte der bezittingen van de gemeente Maarheeze ligt onder Leende en Budel. 4) Een gedeelte der bezittingen van de gemeente Maashees ligt onder Vierlingsbeek. 203 Uitgestrektheid der Gemeentegronden in Noord-Brabant in H.A. (Vervolg.) Totaal Bouw- R In cultuur eu Bosch Woeste grond GEMEENTEN gemeentegrond - {grasland jj g 1904 1923 1904 | 1923 j! 1923 1923 I 1904 1923 Nistelrode . . . 792 649 1 293 454 143 311 499 195 Nuenen ca. . . 115 100 112 67 30 37 3 33 Nuland .... 132 128 54 118 60 58 78 10 St. Oedenrode. . 939 754 73 188 l 40 148 866 566 0effelt ■ ■ ■ • 73 74 73 73 72 1 — 1 Oisterwijk . . . | 2 4 2 4 1 3 Oostelbeers c a. . 1456 1439 1 170 352 17 335 1286 1087 Oosterhout ... 18 38 12 37 12 25 6 1 Oirschot. ... 75 71 10 31 21 10 65 40 Oploo c.a. . . . 2150 1282 50 218 213 5 2100 1064 n8!. ' ,' • • 9 27 3 24 7 17 6 3 Oudenbosch . . — 6 6 2 4 Oud- en Nieuw- Gastel. i — 3 — 3 | 3. _ Princenhage . . — 10 — 10 10 — — — Reek .... 258 404 5 260 2 258 253 144 Reusel . . . .1384 1312 84 114 13 101 1300 1198 Riethoven . . 517 557. 107 207 47 160 410 350 Roosendaal en Nispen. 6 21 I 6 20 11 9 II — 1 Rosmalen ... 87 93 85 86 ; 36 50 2 7 Rucphen. . . . 95 81 95 81 — 81 — — Rysbergen ... 5 4 5 2 1 1 — 2 Sambeek. ... 1005 560 80 480 450 30 925 80 Schaijk . . . 540 443 || 20 247 27 220 520 196 Schnndel. . . . 260 254 [! 167 194 20 174 93 60 Someren. . . 2145 2259 130 265 25 240 2015 1994 Soerendonk. . . 856 786 40 270 150 120 816 516 fp" c-a 945 880 45 105 20 85 900 775 Stiphout. ... 370 233 66 64 2 62 304 169 Terheyden ... — 6 1 g Teteringen ... 165 145 135 145 21 124 || 30 — Tilburg .... 689 495 81 490 400 90 594 5 Uden . .... 1332 1470 71 71 54 17 1261 1399 Udenhout ... — — — I Valkenswaard . . 749 572 81 267 57 210 668 305 Veldhoven ... 2004 1531 144 850 150 700 1860 681 Veghel .... 70 47 70 47 18 29 - - Vessem c.a. . . 1642 1455:: 203 381 121 260 1439 1074 204 Uitgestrektheid der Gemeentegronden in Noord-Brabant in H.A. (Vervolg.) TT ' Bouw- Totaa I In cultuur en — Bosch Woeste grond GEMEENTEN gemeentegrond galand 1904 1923 1904 1923 ; 1923 1923 1904 1923 Vierlingsbeek ( •) 450 230 200 208 182 26 250 22 Maashees \ 352 — 187 157 30 — 165 Vlierden .... 356 345 120 97 97 236 248 Vlijmen .... 472 420 472 420 420 Vught 252 263 252 263 263 Waalre ... 476 819 8C 350 150 200 396 469 Wanroy ... 795 584 22 374 350 24 773 210 Westerhoven . . 813 420 95 200 120 80 718 220 Woensdrecht" . . 1 1 1 — f \ ~ ~ Zeeland .... 614 561 47 123 23 100 567 448 Zundert .... || 35 26 ji 13 7 3 4 22 19 1) Een gedeelte van de bezittingen van de gemeente Maashees ligt onder Vierlingsbeek. BIJLAGE V. Uitgestrektheid der Gemeentegronden in N.-Limburg in H.A. Tabel 2. Uitge- Totaal Jn cultuur en Bosch Woeste grond Heide en zand veengrond strektheid GEMEENTEN gemeentegrond || grasland * Gemeente 1904 1923 1904 1923 |l923 1923 1904 1923 1904 1923 1904 1923 1 I _ 1205 Wanssum 106 106 66 77 30 47 40 29 20 17 100 12 14478 Venray . . 8500 6360 1500 2360 1160 1200 7000 4000 5250 3500 700 500 2713 Meerloo ..... 140 142 140 116 67 49 26 8 18 1156 Broekhuijzen. ... 65 75 62 67 65 2 3 8 3 7 1 8027 Horst . 2672 2600 112 1530 1350 180 2560 1070 1937 300 623 770 4929 Sevenum ' ' . . 2600 1789 50 689 669 20 2550 1100 1730 750 820 350 4434 Grubbenvorst ... 366 300 340 240 128 112 26 60 26 60 6964 Maasbree 711 619 57') 275 183 92 | 654 344 644 329 10 15 6903 Helden ... 890 481 40 300 200 100 850 181 650 150 200 31 2218 Kessel 39 48 32 41" 3 38 7 8 7 6 2 2182 Neer 155 89 69 89 61 28 86 0 86 0 546 Buggenum 33 '33 33 33 33 1113 Hallen 171 134 171 102 32 70 32 20 12 387 Nunhem 21 26 21 26 5 21 2922 Heijthuijzen .... 722) 69 17 67 54 13 2 2 2283 Roesel 157 85 150 85 33 52 7 7 1992 Meijel 520 300 3 3 520 297 290 200 230 97 10836 Nederweert .... 300 336 94 96 26 70 296 240 71 80 225 160 9419 Weert 690 684 410 389 364 25 280 295 180 20 100 275 1193 Stramproy 10 11 7 5 2 4 4 427 Neeritter 16 14 14 2 '« 401 Ittervoort 11 8 ,*n 44 2427 Hunsel 182 125 8 125 125 174 130 44 2104 ft Grathem | 60 65 || 36 | 65 || 45 20 || 24 || 13 1 1 'mo I L,CC,',CI1 Panf,eel • • ff 68 I 64 | f| I 34 I 20 I U 49 I 30 II 49 I % II i See8uen3,6 322 86 109 56 53 11 230 213 230 20? l? 714 Ge^ep' I \ \\{ ^ ^ 159 ^ !« 31 ] ^ lel 13 Z\\ 122 % 2736 Ottersum j 300 318 211 211 300 117 ' ^nn i«l 4^58 Arecre8nnen Velden ' li» *i?7 '!S ^ 'ïï? f0 3°°° 1800 2700 1700 399 ™ 9rro w 1 • • 520 517 452 419 151 268 68 97 48 70 27 ?^9 ^enl° I 355 355 87 89 35 54 268 266 222 220 46 1055 Tegelen 38 45 25 30 30 M is 11 in % t 202 193 ,85 1» 1Ï3 40 ' 7 40 7 5 2 25 Bee?el 243 214 150 208 179 29 93 6 93 6 ?SJ J 485 370 305 290 229 70 180 80 180 80 522 Maasmei 200 210 148 180 157 23 52 30 40 18 12 12 1101 Roermond 87 87 87 87 87 ji 695 Herten 79 79 79 79 79 imi Mekken Herkenbosch 1111 1065 200 409 143 266 911 656 872 635 39 21 893 Vlodrop 338 340 313 279 8 271 25 61 20 38 5 23 v£n o°hs crhk0lt371 } 371 334 331 3 35 35 1297 Odihenberg .... | 100 107 i! 100 107 88 19 983 Montfort 316 311 Ij 312 303 183 120 4 8 4 8 bmnt -u208 2,0 208 210 50 160 1622 Maasbracht .... 205 188 183 182 120 62 22 6 22 6 713i \\lcht 1500 1570 1250 1541 1382 159 50 29 25 25 29 1149lHorn I 96 75 ji 65 50 j 25 |_25|_ 31 | 25 || 31 5 | 20 149,857 I Noord-Limburg. . . ||30,816[26,0131| 9,684 14,578j10,3671 4,211 b,949|l 1,453|l5,847 8,64o| 4,2841 2,767 1) Het betreffende rapport vermeldde 5734 H.a. inplaats van 57.34. 2) Dit cijfer is ingevuld volgens de betrouwbare gegevens van 1923 en die 'betreffende de verkoopingen sinds 1904. BIJLAGE V. Tabel 3- Tabel van de uitgestrektheid der gronden in h.a. in de afzonderlijke gemeenten van Noord-Limburg in 1900 en 1920. NAAM strektheid Bouwland Grasland Bosch Woeste grond DER der . rPMFFNTF [gemeente j| _ _ ütM 1920 1900 1 1920 || 1900jl920 fl 1900 1920 1900 1920, Wanssum . 1205 418 472 2361 236 333 333 98 44 Venrav 14478 2453 3026 1471 2842 1501 2085 7860 5300 Meerloo 2713 881 940 470 500 964 934 139 75 Broekhuiizen 1156 441 441 284 284 230 230 20 20 Broeknuuzen . ^ ^ ^ i ^ n38 3600 1703 Sevenum * ' ' . 4929 985 1251 531 703 409 413 1641 1180 GriSSSLni . . 4434 880 133 L 451 565 1498 1365 950 481 Maasbree 6964 2760 3036 952 855 1878 1741 675 569 Helden ' ' 6903 1756 . 1865 492 660 2375 1325 j| 1612 2472 KesseT2218 871 873 250 250 652 652 191 189 NS2182 881 1014 180 194 492 365 1791 158 Bueeenum 546 311 311 ji 177 177 3 3 . - . HaS 1113 422 440 115 115 389 391 101 75 Nunheni ' ' * ' 387 150 160 25 18 149 158 36 18 HenthuTjzen: '. 2922 823 1128 194 435 456 387 1149 721 rÏÏÏÏ ■ • 2283 933 1029 91 111 914 848 75 44 Meifel 1992 535 643 266 320 95 55 895 753 Nederweert ' ' 10836 2147 2454 701 1066 1485 1474 2993 3749 Nederweert . 94Ï9 2440 2283 741 957 3448 3456 1583 1052 sVamproy \ 1193 562 573 187 187 141 141 lf61 176 NeerXr" . , . 427 , 279 280 34 40 45 45 30 , 24 Ittervoort 401 328 339 16 16 21 10 8 - 8 Kef ' 2427 880 1145 202 533 630 318 440 256 Grathem ' ' ' ' 2104 815 1212 295 481 399 131 386 24 BaexenT ' ' ' ! 902 489 543 158 213 175 72 30 22 Hed en Panheel . 1067 603 603 96 96 181 181 68 68 RppoHen 919 355 355 156 163 67 67 255 249 Mook '''•*. 1881 431 533 455 432 395 325 436 422 •••••!! ir- iq2 300 44 44 75 75 nfrCP • • ' ' 2736 1054 ■1351 421 463 321 245 482 260 SSèT ' * 12484 2W4 4680 14Ï7 1500 2583 2470 5019 2897 Veiden \ ^Ts 1151 993 501 518 1338 1659 780 99 Venloo 2660 168 1 5 7 0 455 519 533 ïe?felM * • * * II 344 570 167 248 513 265 185; 123 BeeS»- • ' : : 1 2W3 1075 154? 148' 240 810 653 605 248 Swalmen' 2201 100611084 235 350 405 405 340 180 MaasS ' ' i i 1522 973 1026 212 221 136 102 31 3 maasmei . noi 348' 278 464 466 11 0 XH$en e : 695-J -455" 4551:142 I 1421 7 7 2 2 Uitge- NAAM ; strektheid D . , I _ . . „ i _ II j„ Bouwland ,! Grasland Bosch Woeste grond DER aer ^ GEMEENTE gemeente . | jj 1920 1900 | 1920 | 1900 j 1920 1900 I 1920 1900 I 1920 Melick en Herkenbosch. 3475 Ij 948 1162 208 365 1124 997 893 792 Vlodrop .... 1893 557 584 203 1 214 642 644 173 132 Posterholt. ... 1197 655 796 114 88 267 220 66 Odiliënberg . . . 1297 624 731 187 188 369 258 ,6 14 Montfort .... 983 449 475 167; 167 268 244 28 39 Linne . . . . . 1499 691 719 311 307 317 290 13 Maasbracht . . . 1622 937 957 291 | 352 177 194 54 45 Echt 7131 13158 3656 ' 514 525 2168 1923 748 590 Horn . . . . . j 1149 jj 550 1 478 1 276 j 315 1801 20C 581 48 Noord-Limburg. . 149857 Itö 179153856 16544|20945||35709|30152||38286|26454 14 BIJLAGE V. Ontgonnen heide en zand in H.A. tot: Tabel 4. bouwland grasland bosch totaal ^ I bS I Limbut* I Nederland Brcoatt 1 Limbu* I Nederland II £££ 1 limburs 1 Nededand feant 1 Limb"rg | Ncderland 1901 I 41 86 431 185 21 440 286 53 540 512 160 1411 1902 69 419 1107 86 34 650 | 309 310 1364 464 763 3121 1903 1 113 351 1300 148 191 1227 j 469 146 1153 730 688 3680 1904 172 288 1167 138 174 1143 575 198 1420 885 660 3730 1905 96 195 1101 117 101 800 459 98 1039 672 394 2940 1906 190 77 1066 180 74 981 419 52 1004 789 203 3051 1907 247 163 1222 379 163 1563 350 237 1310 976 563 4095 1908 220 167 1662 583 372 2504 381 179 2400 1184 718 6566 1909 490 344 2615 712 288 2700 ,| 394 135 901 1596 767 6216 191U 616 294 2929 689 191 2790 306 125 974 1611 610 6693 1911 760 649 3823 1263 421 3373 276 196 1616 2299 1266 8812 1912 738 862 4096 1245 289 3843 - 409 96 903 2392 1247 8842 1913 791 701 3765 1091 225 3308 271 100 1006 - 2153 1026 8121 1914 976 999 3805 1234 271 3120 jj 264 131 813 2474 1401 7738 1915 575 331 2917 866 283 2270 576 103 1698 ~ 2017 717 6885 1916 359 258 2256 585 227 1496 422 56 1143 1366 541 4895 1917 289 228 1529 308 242 1124 299 49 1152 896- 440 3805 1918 602 169 1497 163 129 996 | 316 8 687 1160 306 3180 1919 670 344 2180 701 194 1815 I 321 78 992 1692 616 4987 1920 756 334 3093 930 245 2071 238 78 1028 1924 657 6192 1921 663 685 2786 848 234 2716 | 490 46 1596 2001 965 7098 1922 1205 182 2661 763 98 1864 j 492 155 1824 2460 435 6349 1923 808 194 2362 | 969 149 2319 || 530 241 2855 2307 584 7536/ 1924 768 157 2074 842 145 2286 i 681 112 1706 I 2291 414 6066j 1925 769 299 2485 769 198 2723 1479 100 2607' | 3061 597 18\S J°: 12983 8776 55929 15794 4959 50222 11012 3082 33831 39912 16738 139824 taal BIJLAGE V. Tabel Staat betreffende de woeste gronden in Noord-Limburg en de verleende vrijdommen van grondbelasting. .85* s-o |s |t, a-o «x, is-o s-sc °|s> gif ge-s si GEMEENTEN 3 » & S g S° I § S> 2» g£g g S g- A') A') A') B2) ^l-g » Q>& \ö> O op op op op 1 op 1904 1904 1923 1923 31 Dec. 1923 1 Jan. 31Dec. 1 Jan. | 31Dec. | ; 1 1923 1924 1923 | 1924 1923 Wanssum 1205 98 40 44 29 104 5 55 4 Venray 14478 7183 7000 :• 5054 4000 3822 512 2257 130 30 i 20 2 Meerloo 2713 133 60 26 372 37 16 Broekhuijzen 1156 20 3 20 \ 8 97 9 Horst 8027 3510 2560!! 1510 1070 2130 2 1428 31 12 5 1 Sevenum 4929 1641 2550 1027 1100 j 1874 37 901 5 Grubbenvorst 4434 922 26 358 60 270 33 596 1 15 7 Maasbree 6964 655 j 654 635 344 650 19 310 43 1 1 Helden 6303 1789 850 2405 181 2032 27 715 38 9 2 ; Kessel fl 2218 191 7 30 8 35 10 Neer 2182 179 j 86 154 j 0 256 18 17 2 i Buggenum 546 Haelen 1113 99 70 32 III 22 3 1 Nunhem 387 36 14 21 Heijthuijzen 2922 1284 358 2 677 25 363 14 5 3 1 Roggel 2283 71 j 7 jj 36 254 2 33 5 1 Meijel 1992 884 520 710 297 657 9 113 11 3 1 Nederweert 10836 2959 296 3310 240 2446 20 1249 40 6 \ 2 Weert 9419 1393 280 938 295 1604 75 873 36 4 3 2 Stramproij 1193 176 179 4 117 4 35 3 Neeritter 427 29 22 14 22 I 4 Ittervoort ...... 401 8 7 8 5 3 Hunsel . 2427 447 174 200 592 18 280 27 3 2 Grathem 2104 331 24 8 125 10 177 6 3 Baexem 902 30 13 ! 22 13 i 61 3 I 11 Heel en Panheel ... II 1067 1 68 I 49 68 1 30 I 70 8 r 14 3 Beegden j; 919 II 249 I 230 jj 249 213 ! 250 i 19 Mook 1881 ! 436 346 321 206 784 3 37 n Gennep 714 jj 75 75 2 i 71 1 Ottersum 2736 392 300 205 117 358 371 39 1 i 1 Bergen . . . . 12464 4371 3000 2622 1800 2961 12 2561 160 10 2 Arcen en Velden . . . 4158 622 68 599 97 679 3 198 15 2 Venloo 2660 505 268 533 266 435 23 83 12 1 Tegelen . 1055 li 12 13 17 15 I 60 7 gelfel? «368 216 17 117 40 136 13 139 7 Beesel 2913 554 93 248 6 154 7 268 17 6 Swalmen 2201 280 180 180 80 202 1 199 4 Maasniel 1522 31 52 3 30 33 56 6 i Roermond 1 101 3 I Herten 695 2 2 2 1 Melick en Herkenbosch . 3471 942 911 837 | 656 1302 1 347 4 ï Vlodrop 1893 122 25 106 61 404 4 Posterholt 1197 60 35 19 1 20 Odiliënberg. ...... 1297 1 16 14 5 1 Montfort 983 j 28 4 38 8 97 92 2 Linne 1499 2 8 Maasbracht 1622 54 22 45 i 6 79 1 Echt .... 7131 689 50 581 ; 29 197 2 853 65 Horn 1149 Ij 58 31 60 j 25 74 6 1 Noord-Limburg . . . . Il 149857 1 33852 I 20949 24091 11453 I 26717 893 14705 775 I 110 I 37 12 betren-ende^T.a^ 1 ^ ^ de ^ Van den Undb°UW W°*en —«V— «* * opgaven der gemeenten „- 2) B hD!z(Ven df volgende kolommen zijn opgemaakt volgens het register getiteld: „Grondbelasting. Tijdelijke vrijdom van belasting of van verhooging van belasting terzake landverbetenng", waarvan mij door den controleur der grondbelasting te Roermond inzage werd toegestaan. De hoofden der zeven laatste kolommen, die verkort zijn weergegeven, luiden letterlijk aldus. s s ""»■• Woeste grond (rood streepje) bedoeld bij art. 7, 2? a. der wet van 26 Mei 1870, Stbl. no. 82, op 1 Jan. 1924 Gronden, waarvoor bij den aanvang van het jaar vrijdom werd genoten wegens ontginning I droogmaking Gronden waarvoor in den loop van het jaar vrijdom is toegekend wegens ontginning Gronden waarvoor bij het einde van het jaar heeft opgehouden het genot van vrijdom wegens ontginning Gebouwen waarvoor bij den aanvang van het jaar vrijdom werd genoten wegens stichting in den loop van het jaar vrijdom is toegekend wegens stichting bij het eind van het iaar heeft opgehouden het genot van vrijdom wegens stichting. GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. AA "VAN DER, A. J., Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, Gorinchem 1845. ACKERSDIJOK, Mr. W. C, Aanmerkingen omtrent de onbebouwde gronden in de provincie Noord-Brabant in „De Vriend des Vaderlands", Jrg. 1832. Annnaire de la Province de Limbourg, Maestrioht 1824. AS8ER-S0HOLTEN, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsen Burgerlijk recht, Zwolle 1913. BACHIENE, Beschrijving der Vereenigde Nederlanden, Utreeht 1773. BAREEL, L., Heide-ontginning, Ninove 1912. Berichten (Economisch-statistische), Jrg. 1922. BEZEMER, W., Bijdragen tot de kennis van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabant, 's-Hertogenbosch 1889. BLéCOTÜRT DE, Mr. A. 8., Aanteekeningen over Marken in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1918-1919. Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, Nieuwe Volgreeks No. 184. BLINK, Dr. H., Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland, Groningen 1902. Boerenstand, de R. K. Jrg. 1923 e.v. BONDAM, A. C, 'De Orthensehe Verwikkelingen, 's-Hertogenbosch 1886. BORRET, Mr., De „Eigen Erf'-beweging, in het Boerenbondsnummer van de Maasbode 30 Januari 1921. BOURGIN, G. Les communaux et la révolution francaise, in Nouvelle revne historiqne de droit francais et étranger, Paris, Jrg. 1908. BOUWHUIS, De ontginning in Overijsel, in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Jrg. 1922. BRINKGREVE, M., De ontginning onzer heidevelden, Utrecht 1887. CA'VENNE, Statistique du Département de la Meuse Inférieure, Maes- tricht 1802. COURT BE LA, Mr. P. E., Antwoord op de prijsvrage: Welke zijn de redenen, waarom in verscheidene oorden van ons Gemeenebest ....zeer vele gronden leeg en onbebouwd zijn blijven liggen, 'a-Bosch 1800. CBEEMERS, CH., Aanteekeningen over het dorp Stramproy, Boermond 1871.. DECKERS, Dr. L., De landbouwers van den Noord-Brabantschen zandgrond, Eindhoven 1912. DILLING, K., De Peelstreek, Wageningen (1920). DOPSCH, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit, Weimar 1912. DULJé, C. R., Geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden van de voormalige heerlijkheid Boxmeer enz., Gennep 1852. DIJKSTERHUIS, Bijdragen tot de Geschiedenis der heerüjkheid Tilburg en Goirle, Tilburg 1899. ERRERA, P., Les Masuirs, recherches historiques et juridiques sur quelques vestiges des formes anciennes de la propriété en Belgiqne, Bruxelles 1891. 215 FLAMENT, A. J. A., De vorming der heerschappijen in Limburg, in „Publicatións", 1911. FLEISCHMANN, Altgerinanische und altrömische Agrarverhaltnisse Leipzig 1906. FOCKEMA ANDREAE, S. J., Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis, Haarlem 1888-1900. FOBTÜYN, Mr. C. J., Verzameling van Wetten, Besluiten en andere Rechtsbronnen van Franschen oorsprong, Amsterdam 1839-1841. FUSTEL DE COULANGES, Recherches sur quelques problèmes d'histoire Paris 1894. Idem, 1'Alleu et le domaine rural, Paris 1889. GANDEBHEYDEN, Mr. M., Vertoog betrekkelijk de Uitgiften van Gemeen- tens- en heidegronden in Noord-Brabant, 's-Bosch 1848. Gedenkboek van de Nederlandsche Heidemaatschappij 1883-1913. Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan van den Limburgschen Land- en Tuin- bouwbond, Roermond 1926. Gids (De), Jrg. 1922. Grondgebruik in Nederland, Het, in Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1912 No. 3 en 1923 No. 2. HAASTERT VAN, Mr. H, Marken in Noord-Brabant, in De Maasbode van 16 Maart 1922. HABETS, JOS., Limburgsche Wijsdommen, 's-Gravenhage 1891. Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 4e Auflage, Jena 1924. HENBIOH8, L., Die MaTk Straelen, Geldern 1899. HERMANS, Geschiedkundig Mengelwerk van de provincie Noord-Brabant 's-Hertogenbosch 1840-1841. HEURN VAN, J. H, Historie der Stad en Meierjje van 's-Hertogenbosch enz., Utrecht 1776. HÓVIN, Questions eoncernant les matières féodales sur la coutume de Bretagne, Bennes 1734. HILDEBRAND, Recht und Sitte auf den primitiveren wirtschaftliehen Kulturstufen, 2e Aflage, Jena 1907. HOLWERDA, Nederland's Vroegste Geschiedenis, Amsterdam 1918. Jaarboekje voor Noord-Brabantsche Geschiedenis en Letterkunde, Jrg. 1890 Helmond. KOENEN, S., Colleges in de Landhuishoudkunde aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen (aanteekeningen van den schrijver). KRIEGEB, J. A., Overzigt van hetgene in het laatst der afgeloopene en het begin dezer eeuw in de onderscheidene provinciën en landschappen der Vereenigde Nederlanden opzigtens de ledige en onbebouwd geblevene gemeentegronden heeft plaats gehad en uit welk beginsel men diende uit te gaan, om die opvolgend ter cultuur te brengen. 's-Bosch 1830. Landbouwblad, Algemeen Nederlandseh, Jrg. 1926. Land en Vee, Weekblad van den Limburgschen Land- en Tuinbouwbond, Jrg. 1924 e.v. LATBURFE-MONTMEYLIAN, Des droits des communes sur les biens communaux, Paris 1826. LAVELEYE DE, E., De la propriété et de ses tormes primitives, Paris 1891. Limburg (naam van een tijdschrift), verscheidene jaargangen. LISLE DE, L., Etude sur la condition de la classe agricole en Normandie au moyen age, Evreux 1851. L^N^?UIZJEN JAN' J- P" De ontginning der gemeentegronden, in Ge- ■ denk boek der Nederlandsche Heidemaatschappij 1888-1913. 216 LOBIé, J., De hoogvenen en Gedaanteverwisselingen der Maas in NoordBrabant en Limburg, in Verhandelingen der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam, 2e Sectie, Deel Hl, No. 7, 1894. Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, Augustus en September 1924. Maasgouw De (naam van een tijdschrift), verscheidene jaargangen. MAURER VON, Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland, Erlangen 1866. MEESTEE DE, Bedenkingen tegen het voornemen om de heidevelden door de overbevolking te doen ontginnen, Arnhem 1847. Memorie van algemeene wezenlijke bezwaren der Meyerije van 's-Hertogenbosch, 's-Hertogenbosch 1786. MOULIN DU, CH., Commentariorum in consuetudines parisienses pars Ia, Paris 1539. Nederlandsche Landbouw (De), in het Tijdvak 1813-1913, Uitgave van de Directie van den Landbouw, 's-Gravenhage. Nota van den Boschraad, van 12 Maart 1925 en 18 Januari 1926. NIJHOFF, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, Deel ■VI, Arnhem 1862. OLNE D', Een studie over gemeentegronden, in de „Publicatións etc", 1898. Ontginning van woeste grond in Nederland, in Verslagen en Mededeelingen 1908, No. 6. OPPENHEIM, J., Het Nederlandsch Gemeenterecht, Haarlem 1913. PARINGET, Memoriaal of beschrijving van de stad Grave en den Lande van Cuyck, Utrecht 1752. PETERS, G. H., Geschiedkundige beschrijving der gemeente Echt, in „Publicatións etc." TV. PBTEBS, GERARD, Kroniek van Keiretzem en Annadael, Roermond 1899. PIEBSON, Leerboek der Staathuishoudkunde, 3de druk, Haarlem 1912-'13. POELL, Beschrijving van het Hertogdom Limburg, 's-Bosch 185L Publicatións de la Société historique et archéologique dans ie dnché dn Limbourg, Maestricht, verscheidene jaargangen. Bapporten en Voorstellen betreffende den economischen toestand der landbouwers in Nederland, (door de staatscommissie voor den Landbouw van 1906), 1912. Rapporten en Voorstellen betreffende de ontginning van woeste gronden in Nederland van de Commissie van Advies inzake ontginning van woeste gronden, 2 deelen. 's-Gravenhage 1920. Rapport, omtrent de uitkomsten tot dusverre verkregen bij het verleenen van Rijkssteun voor de stichting van boerderijen op woesten grond, 's Gravenhage 1924. RIETEMA, J., Economische Grensgevaren, in Vragen des Tijds, September 1917. RIETEMA, J., Het ontginningsbedrijf in Limburg, in De Gids 1917, No. 1. RTVTèRE, A., Histoire des biens communaux en France depuis leur origine jusqu'a la fin du XlIIe siècle, Tonrs 1856. BOBINET, Dictionnaire nniverselle des sciences morales, economiques politiques et diplomatiques, Londres Neufehatel 1777-1783. ROESSINGH, Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten. Groningen 1915. SALFELD, Dr. A., De ontginning der Nederlandsche heiden, Arnhem 1890. SASSE VAN IJSSELT, Oorkonden betreffende Bixtel, 's Bosch 1920. 217 SASSE VAN IJSSELT, Het Recht van Voorpoting, in het Jaarboekje voor Noord-Brabantsehe Geschiedenis en Letterkunde, Jrg. 1890. SCHENDELEB, P. A., De prae-historische, de historische en de toekomstige Peel, Veghel 1922. SCHUTJES, L. H. C, Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch, 5 dln., St. Miehiels-Gestel 1870-1876. SéE, H., Les classes rurales et le regime domanial, 1901. STEFFEN8, A., Geschiedenis der aloude Heerlijkheid en der Heeren van ter Horst, Roermond 1888. TAINE, Origine de la Frauce contemporaine, Paris 1875. THIJS, ISFR., Memorie of vertoog over het uitgeven eh tot cultuur brengen der vage en inculte gronden in de Meierij van 's-Hertogenbosch, Mechelen 1792. TESSIER, Encyclopedie methodique, Paris 1793. Tijdschrift van de Nederlandsche Heidemaatschappij, verscheidene Afleveringen. Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den Landbouw in Nederland, Deel I-TV, 's Gravenhage 1890. Veldbode (De), verscheidene nummers. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw en daarvan vooral de Verslagen over den Landbouw, sedert 1806. Verslag van den toestand der provincie Noord-Brabant over 1923. VLeu^R?920 E" BeginSelen van niet-technische Landhuishoudkunde, Z BT^A,NB« ™' Mr- F- J- E" Het ™°™»"* Hertogdom Bra- bant, Den Bosch 1856. 9 INHOUD. INLEIDING. HOOFDSTUK I. Vroegste Geschiedenis. De geologische grondslag, bldz. 9. — De oude volksstammen, bldz. 12. — Nederzettingen, bldz. 13. — De oorspronkelijke vorm van grondeigendom, bldz. 16. — De toestand der boeren, bldz. 18. HOOFDSTUK II. Marken en Gemeynten. Het begrip marke en gemeynte, bldz. 21. — De eigendom der gemeynten, bldz. 22. — De uitgiften, bldz. 24. — Het karakter der uitgiften, bldz. 26. — Het superficieel gebruik, bldz. 29. — De redenen der uitgiften, bldz. 29. HOOFDSTUK III. De communaux in Frankrijk en België en verwante vormen van gemeenschappelijke gronden. De oorsprong en geschiedenis, bldz. 31. — Wetgeving der Fransche Revolutie, bldz. 36. — Het decreet van 10 Juni 1793, bldz. 37. — Masuirs of amborgers, bldz. 38. — De masuirs de Chatélineau, bldz. 39. — De amborgers van Bevere, bldz. 41. — Afwijkende vormen in ons land, bldz. 41. HOOFDSTUK IV. De gemeynten tot aan de Fransche Revolutie. De gebruiksrechten oedreigd, bldz. 43. — Octrooien voor verkoop, bldz. 43. — De gebruiksrechten, bldz. 46. — De eigenaren of „heeren" bMz. 47. — Het beheer, bldz. 48. — Twisten tusschen de dorpen, bldz. 49. — Het gebruik, dat van de gemeynten gemaakt werd, bldz. 54. — Ontginning, bldz. 55. — Bezwaren tegen ontginning, bldz. 58. — Verhandelingen over ontginning, bldz. 59. — Gebrek aan boerderijen, bldz. 62. — Invloed op de industrie, bldz. 62. HOOFDSTUK V. De gemeynten onder den invloed der Fransche Revolutie. De oppereigendom, bldz. 63. — Inlijving bij Frankrijk, bldz. 63. — Het Fransche Recht, bldz. 64. — De veluwsehe gemeentegronden, bldz. 65. — Eene marke te Eersel? bldz. 66. 220 HOOFDSTUK VI. De gemeentegronden in de XIXde Eeuw. Ontginning in het algemeen, bldz. 68. — Verdeeling der gemeentegronden, bldz. 74. — Verkoop en verpachting, bldz. 77. — Het gebruik, bldz. 84. — Gemeentegrond en industrie, bldz. 86. HOOFDSTUK VII. Het bloeitijdperk der ontginning en de gemeentegronden. Ontginning in het algemeen, bldz. 90. — Het gebruik der gemeentegronden, bldz. 97. — Verkoop en verpachting, bldz. 98. — Exploitatie door Duitschers in de grensgemeenten, bldz. 108. — Invloeden op den voortgang der ontginning, bldz. 109. — De hoofdvormen van ontginning, bldz. 111. — Invloed der ontginning op den landbouw, bldz. 116. — Gegevens van de controle der grondbelasting, bldz. 126. HOOFDSTUK VIII. Gemeentelijke grondpolitiek. Verkoop, bldz. 128. — Verpachting, bldz. 133. — Exploitatie door de gemeente, bldz. 140. — Is gemeentelijke eigendom der woeste gronden oneconomisch, bldz. 143. HOOFDSTUK IX. Bebossching door de gemeenten. Het nationale boschbezit, bldz. 148. — De maatschappelijke waarde, bldz. 150. — De overheid en het bosch, bldz. 151. — Het gemeentebosch, bldz. 153. — Staatsbemoeiing met gemeentelijke bosschen, bldz. 154. — Staatshulp voor de bebossching van gemeentegronden, bldz. 156. HOOFDSTUK X. Bijzondere maatregelen ter bevordering der ontginning. Gebrek aan cultuurgrond, bldz. 166. — Stichting van boerderijen op woesten grond met rijksvoorschot, bldz. 170. _ Eigen Erf in Limburg, bldz. 176. —' Mislukte pogingen tot verhooging der bodemproductie en tot landverschaffing, bldz. 179. — Ontginning en bestrijding van werkloosheid, bldz. 181. — Ontginningsmaatschappijen, bldz. 183. — Stedelijke vuilverwijdering en ontginning, bldz. 185. — De stichting van nieuwe dorpen, bldz. 187. 221 BIJLAGEN. I A, Uitgifte van gemeyntegronden aan Dinther, bldz. 191. I B, Uitgifte van gemeyntegronden in het land van Cuyck ■bldz. 192. I C, Schenking der Peelgronden aan Venray, bldz. 194. II, Request door den Heer, de regenten en ingezetenen van Deurne aan de Staten-Generaal betreffende de Peel, Ao. 1723, bldz. 195. III, Voorwaarden gesteld bij openbare verpachting van heidengronden onder Well (gemeente Bergen), bldz. 197. IV, Vragenlijst aan de burgemeesters der Noord-Limburgsche gemeenten gericht in 1923, bldz. 199. V, Tabel 1, Uitgestrektheid der gemeentegronden in Noord-Brabant in H.A., bldz. 201. V, Tabel 2, Uitgestrektheid der gemeentegronden in N.-Limburg in H.A., bldz. 206. V, Tabel 3, Tabel van de uitgestrektheid der gronden in H.A. in de afzonderlijke gemeenten van Noord-Limburg in 1900 en 1920, bldz. 208. V, Tabel 4, Ontgonnen heide en zand in H.A. tot bouwland, grasland, bosch en in totaal, bldz. 210. V, Tabel 5, Staat betreffende de woeste gronden in NoordLimburg en de verleende vrijdommen van grondbelasting, bldz. 212. GERAADPLEEGDE LITTERATUUR, bldz. 214.