6 seert voor de O. L. B.-kwestie is het een spannend verhaal geworden. Multatuli schreef in 1875 aan Dr. P. A. Tiele, omtrent het O. L. B. (ik ontleen het citaat aan Dr. de Jongs boek; men vindt het op de overigens blanco keerzijde van het titelblad daarvan): „Een ding is zeker: Ik ken niemand die den literarischen vorm aan 't boek geven kon. 't Is opmerkelijk, dat hierop door de aanvallers der echtheid zoo weinig gelet wordt. Gij noemdet E. V. als •de mogelijke vervaardiger. Welnu, dan is E. V. een groot kunstenaar, die, dunkt me, moeite zou gehad hebben, zich als zoodanig zoo lang te verbergen." Zal Dr. de Jong het me erg kwalijk nemen, als ik het waag, in hem, naast den ernstigen geleerde dien het in de eerste plaats om de wetenschap te doen' is, ook den kunstenaar te her- en erkennen, den man van het fascineerend eh (of: want?) ietwat romantisch wetenschappelijk betoog? Ik wensch daarmede de verdiensten van den eerste geen haarbreed te verkleinen. Maar straffeloos gaan die twee: geleerde en kunstenaar, toch nooit hand aan hand. Gingen zij bij Dr. de Jong misschien al niet, toen hij zijn feiten verzamelde en bij de vele zoo uiteenloopende, maar altijd verrassende ontdekkingen die hij deed, van de eene emotie in de andere verviel; gingen ze zeker niet toen hij, schrijvende aan zijn boek, al die emoties nog eens doormaakte. Hij is niet buiten invloed van een zekere kunstenaarsvervoering gebleven. Hieraan schrijf ik het voornamelijk toe, dat hij in zijn zoo voortreffelijk werk toch wel eenigszins den indruk wekt, meer te willen bewijzen dan bewijsbaar is, ja, soms zelfs: dan waarschijnlijk is. Voorts vloeit uit het feit, dat het O. L. B. -probleem niet langs directen weg op te lossen is, noch ook maar het geringste onderdeel er van, voort, dat wie zich met het zoeken der oplossing bezig houdt, steeds van een hypothese zal moeten uitgaan en met één of meer hypothesen zal moeten eindigen. Dit verhoogt mede de kans, dat bij den zoeker en vinder de objectiviteit af en toe in het gedrang komt, want niemand spreekt gaarne, na 't meeste uitgevischt te héb¬ ben, voor het overige een non liquet uit Ik heb reeds gezegd, wat Dr. de Jong m.i. bewezen heeft: dat Verwijs in 1867 wist met een valsch document voor den dag te komen, en dat hijzelf de hand heeft gehad in de totstandkoming ervan. Ik kan nog verder gaan. Ik acht door hem ook het bewijs geleverd van wat hij op blz. 13-14 van zijn werk als zijn eigenlijke doel stelt; ik veroorloof me alleen, later nader te verklaren restricties te maken ten opzichte van de door mij tusschen () geplaatste woorden. Men leest daar: „Ik heb mij voorgesteld, in dit boek het bewijs te leveren, dat het Oera-Linda-Boek, naar de schijn een stam- en familiekroniek, waarvan de oudste gedeelten zouden dagtekenen uit de 6de eeuw vóór Christus' geboorte, (in zijn gehele opzet en in al zijn delen,) is een parodie op het door frisiomanie beheerste dilettantisme van de Friese taal-, geschied- en oudheidkundige wetenschap, zooals die beoefend werd in de kringen van het Friesch Genootschapomstreeks het midden van de 19de eeuw. En dat deze parodie niet het werk was van de met zulke zaken volstrekt onbekende Cornelis Over de Linden, maar van de taalkundige en archivaris Dr. Eelco Verwijs, die het doen en laten van deze kringen jaren lang van nabij bestudeerd had." Dit, door anderen, zij 't met minder diep inzicht, minder duidelijk, en steeds zonder voldoend bewijs, al bij wijze van vermoeden of ook als overtuiging uitgesprokene, nu eindelijk eens te kunnen bewijzen, was reden te óver voor 't schrijven van een zoo breed opgevat werk als dat van Dr. de Jong is, en kon den auteur genoegzame voldoening opleveren. Dr. de Jong heeft meer willen doen; is, meen ik, zijn eerst zelf zoo nauwkeurig gesteld doel voorbijgestreefd: hij wil zijn lezers als vaststaand doen aannemen, dat Dr. Verwijs de schrijver is van alles wat in het O. L. B. staat, en ook de eenige die in 1867 en later tegenover den Leeuwarder kring en de Staten van Friesland bedrog pleegde. Hij zou zelfs Over de Linden beetgenomen hebben. 7 II. Pro domo. Mijn in 1923 in het Friesche weekblad „It Heitelan" in een tamelijk uitgebreid artikel neergelegde meening omtrent de O. L. B.-kwestie — welke meening door Dr. de Jong in zijn werk tot op zekere hoogte wordt gedeeld, doen overigens natuurlijk bestreden, — kwam, kort gevat, op het volgende neer: De vader van de 0. L. B.-taal is Cornelis Over de Linden. Ook de inhoud is voor een groot deel zijn werk. Taal en inhoud zijn beide caricatureel van aard en strekking. Er is aanvankelijk geschreven zonder bepaald doel; hoofdzakelijk uit. scheppingsdrang. Enkele gedeelten kunnen later geleverd zijn door F. Haverschmidt (Piet Paaltjens) en zeer z e k e r is ten slotte Verwijs opgetreden als medewerker, en wel als de man die verschillende veranderingen en „verbeteringen" aanbracht. Na een vrij breede opgave van de redenen mijner vaste overtuiging dat Verwijs de hand in 't spel moet gehad hebben, vervolgde ik (ik vertaal uit het Friesch, waarin mijn artikel geschreven was): „Dat Verwijs in 1867—'68 bij het ter wereld komen van 't O. L. B. de accoucheur was, acht ik voor mijzelf een bewezen zaak, al is dan het „bewijs in rechte" niet te leveren; dat hij niet geheel buiten het auteurschap staat, daarvoor zie ik sterke aanwijzingen. Hij is naar mijn meening de man van de „finishing touch" aan de O. L. B.-t a a 1, en zal ook hier en daar den tekst, wat den inhoud betreft, nog wel wat veranderd of aangevuld hebben, vooral dan zeker bij de „afleidingen." „Wanneer en op welke wijze hij in de schrijverij betrokken geworden is, is natuurlijk niet uit te maken. Misschien heeft zijn vriend Haverschmidt hem opmerkzaam gemaakt op Over de Linden en diens eigenaardige gaven. „Toen Verwijs er bij kwam, was er behalve een medewerker of corrector meteen een padwijzer, een man die een vast doel aangaf en deed volgen. Nu ja, ook hij heeft bepaald nog wel aan het werk gearbeid uit aandrift tot scheppen, maar meer dan Haverschmidt, eninelkgeval meerdanOverdeLinden is hij de man van het bedrogplegen geweest. Wat bij Over de Linden zeker niets anders was dan het volschrijven van het eene cahier voor, het andere na, louter om het genoegen van het scheppen; wat bij Piet Paaltjens, als die meegedaan heeft, op zijn hoogst een behagen-vinden was in het helpen van een in „oerdwealskens" hem verwantengeest, tenminste aanvankelijk niets anders, dat moet bij Verwijs onmiddellijk naast zich gehad hebben een doel dat volslagen beantwoordde aan het werk, — zooals nadien dan ook het werk, nog wat meer dan de voorman zelf voorzien en bedoeld had, en dus wat al te zeer, beantwoord heeft aan het doel. „Dat doel van Verwijs is niet geweest het bedriegen alleen van Eekhoff, zooals Winkler meende, of alleen van den Leeuwarder Kring, neen, hij, beter dan zijn spitsbroeders op de hoogte met „de ziekte der (taal-) geleerden," heeft tot hun gezegd: „Hoor eens, vrienden, dit werkje is nu wel heel aardig, maar als we het gewoonweg als karikatuur-historische roman laten drukken en verschijnen, doet het niet veel nut, want bijna niemand kan het lezen en wie dat wel kunnen, hebben geen zin voor humor. Neen, het moet de wereld in op oogenschijnlijk oud papier, en in een bizonder letterschrift, en dit moet er uit vandaan, d a t er bij, en dan moeten we 't laten ontdekken, bij voorbeeld door dien Harlinger schoolmeester Jansen, die ik minder graag lijden mag, of anders, als die er niet invliegt, ontdek ikzelf het Dan krijgen juist die hee- ren die van geen humor weten, het in handen om er over te beschikken, en we kunnen eens afwachten hoe de kat uit den boom komt " „Wie Piet Paaltjens uit zijn werk kent zal wel begrijpen dat die er vrede mee had. En Cornelis Over de juinden? Och, welke autodidakt zou niet graag eens een vakgeleerde er tusschen nemen, vooral als daarbij een geleerde zelf haantje de voorste is?" Zoo schreef ik in 1923. Moge het dus, voor zooyer de kwanti- 8 teit betreft, juist zijn wat Dr. de Jong op blz. 285 van zijn werk zegt, n.1. dat ik destijds aan Verwijs in de totstandkoming van het O. L. B. een ondergeschikte rol toegekend heb, op de kwaliteit gelet staat het er wel wat anders voor. En beslist onjuist is zijn bewering op blz. 341, dat Johan Winkler de eenige is geweest, die Vervijs hoofdverantwoordelijkheidopgelegdheeft. Integendeel, ik ging zelfs nog verder dan Winkler. Bij dezen is Haverschmidt de eigenlijke schrijver van het boek, met het bepaalde doel het gezag van den bijbel aan te tasten; Verwijs diens deus ex machina, de man die bij 't schrijven als helper optrad en zorgde dat het handschrift onder de menschen kwam, en die daarmede een bijoogmerk had: Eekhoff er in te laten loopen. Hier moet Dr. de Jongs geheugen hem een oogenblik in den steek gelaten hebben. Datzelfde neem ik aan ten opzichte van wat hij op blz. 134—135 schrijft: „Het O. L. B. is een reuzenparodie op de kronieken-litteratuur Alleen dan, wanneer van zulk een parodie het object bekend is, springtookdehumorterstond uit alle hoeken en gaten te voorschijn. Hierin moet de verklaring gezocht worden van het feit, dat de eigenlijke humor, de satire die er in schuilt, bijna allen die er kennis mee gemaakt hebben, ontgaan is: men voelde niet wat, en nog minder, waarom hier geparodieerd werd „Hof heeft onlangs 1) het O. L. B. een „caricatuur" genoemd, zonder evenwel te zeggen, waarvan. Geen wonder trouwens, want hij heeft zich alleen met de taak dus alleen met de vorm, bezig gehouden, en dan nog niet eens met de litteraire vorm. Maar Hof en anderen, zoo b.v. al heel vroeg Limburg Brouwer, hebben de komise noot heel goed bespeurd, Hof in 't bizonder heel goed de overdrijving. Waaruit sproot de aanvoeling, als men toch het object en dus het eigenlijke doel van het 0. L. B. niet kende? Uit de zeer goed herkenbare anachronismen naar taaien 1) Heitelan 1923. inhoud. Van Limburg Brouwer heeft aan de laatste, Hof aan de eerste bron gestaan. Van Limburg Brouwer sprak van een teleurstelling: de inhoud moet een teleurstelling zijn voor wie het object niet kent. Hof heeft zijn humorbron op verre na niet uitgeput, omdat hij niet heeft geweten, dat de taal van het O. L. B. is de apperceptie van de steriele taaltheorie van De Haan Hettema " Ik moet hiertegen inbrengen, dat ik in 1923 het O. L. B. aangeduid heb als een caricatureel geschrift naar taal en inhoud beide. Dat houdt dus in dat ik de taal voor caricatuur-oudfriesch, de kroniek voor een caricatuur-kroniek aanmerkte, en de veelvuldige wonderbaarlijke afleidingen voor caricatuur-etymologie. Voorts heb ik wel degelijk doen uitkomen, al zeide ik het niet met zooveel woorden, dat Verwijs door middel van het O. L. B. den draak heeft willen steken met sommigen zijner tijdgenooten, wegens hun minderwaardigheid in wetenschappelijk opzicht. Ik zou echter, voor ik tegen de te ver gaande conclusie en de gewaagde hypothesen in Dr. de Jongs werk mijn bedenkingen laat hooren, door deze korte oratio pro domo niet graag den indruk wekken, alsof hij naar mijn meening eigenlijk niets anders gedaan heeft dan bewijzen wat ik eenige jaren geleden al gezegd heb. Toen ik in '23 ging schrijven, heb ik me tot een beschouwing over de taal en eenige algemeene opmerkingen over den inhoud bepaald, omdat een en ander mij al genoeg aan de hand deed om tot mijn toen uitgesproken overtuiging te komen. Toch zou ik ook graag den inhoud van het O. L. B. getoetst hebben aan de geschiedbronnen, — ik vermoedde natuurlijk wel, dat er dan misschien heel wat aan den dag zou treden! — maar ik voelde te goed, dat dit slechts naar behooren gedaan kon worden door een geschoold historicus; half werk wilde ik niet leveren, en dus begon ik er ook maar niet aan. Dr. de Jong heeft nu de taak volbracht waarvoor ik me ongeschikt wist en zijn degelijk historisch onderzoek heeft wel veel bevestigd van wat ik op grond van taalkundige gegevens — en van eenige litteraire toch ook, ineen ik, — al 9 öf als vaststaand aangeduid, öf als vermoeden uitgesproken had, maar mijn meening ook in een paar opzichten nog al belangrijk gewijzigd. Vooreerst zie ik nu in, dat kwantitatief de medewerking van Verwijs bij de totstandkoming van het O. L. B. nog al wat grooter moet zijn geweest dan ik gedacht had. In de tweede plaats: in 1923 noemde ik het O. L. B. een caricatureel geschrift, omdat ik den schrijver (dit woord wilde ik in dit verband als een collectivus beschouwd hebben, en zoo denk ik er nog over,) zag als een kunstenaar wiens doel niet buiten zijn kunst uitging. Van een parodie kon ik niet spreken, omdat men daarvoor een bepaald object moet kunnen aanwijzen, en dat kon ik niet. Wel kwam het mij voor, dat de vermakelijke afleidingen zoovele parodieën waren op de ernstig gemeende maar soms allerzotste etymologieën welke men in Verwijs' dagen nog wel van taal- en geschiedkundigen (heusch niet alleen die van den Leeuwarder Kring, al waren deze in dit opzicht bijzonder achterlijk,) cpgedischt kreeg. Maar ik merkte ze aan voor bijkomstigheden; interpolaties van Verwijs, die ten slotte, immers omdat ze binnen de sfeer van het geheele werk vielen, aan het hoofdkarakter daarvan niets veranderden. En ook nu blijf ik het nog waarschijnlijk achten, dat de eigenlijke parodieën in het O. L. B interpolatief zijn (hierover later,) doch Dr. de Jongs onderzoek heeft mij toch doen zien dat ze veel dikker gezaaid zijn dan ik moonrlp om ik kan dus tot oo zekere hoogte met hem meegaan, als hij het geheele werk een parodie noemt. Verwijs heeft dat er dan van gemaakt III. Dr. Ottema's „vervalsching." Allereerst wil ik nu even een kwestie aanroeren, die buiten het eigenlijke O L. B.-probleem staat, alhoewel ze er verband mee houdt. Onder de O. L. B.-literatuur uit de eerste jaren na de „ontdekking" van het handschrift bevindt zich ook een ingezonden stuk van Mr. M. de Haan Hettema, in de Leeuwarder Courant van 5 Sept 1871. De schrijver laat daarin door¬ schemeren, dat hij het O. L. B. houdt voor een nog niet zoo heel oud geschrift en de auteur voor een man, bijzonder knap in 't oudfriesch. Van het O. L. B.alfabet zegt hij: „Wij houden dit Alfabet voor een uitvinding van dien schrijver, en alleen door hem gebruikt. Doch de vraag blijft nu nog over, tot welken tijd kan dit geschrift gebracht worden? Deze vraag is m.i. zeer gemakkelijk te beantwoorden: omdat dat antwoord duidelijk in het loopende schrift van Fasta en Godfreiath, (twee, evenals Fria, verzonnen namen,) gevonden wordt „Zien wij nu dit loopend schrift in, dan ontdekken wij terstond, dat het een schoonschrijver was, zoo sierlijk en net zijn die letters, en geheel overeenkomende met ons tegenwoordig gebruikt wordend letterschrift. Alleen de E, th, F en Ng heoben een verdraaiden vorm. Dit scnrin Kan aus mei vroeger uau uu begin der achttiende eeuw na Christus zijn" Dit betoog van De Haan Hettema over het schrift van het O. L. B. is mij altijd onbegrijpelijk gebleven, en zoo moet het velen gegaan zijn. Over welk schrift had hij het toch? Over de moderne letterteekens die Ottema op het in zijn O. L. B.uitgave opgenomen facsimile van het letterblad achter de runschriftteekens geplaatst had? Waarschijnlijk niet, want ieder moest toch wel inzien, dat die niet op het oorspronkelijke letterblad voorkwamen, en dat Ottema ze er alleen had bijgevoegd, om den lezer op de hoogte te brengen met de klankwaarde der O. L. B.-letterteekens, een vrijheid die, nu ja, op een facsimile eigenlijk niet was zooals 't behoorde, maar waar ten slotte ook niets in of achter stak. Bovendien, De Haan Hettema's opmerkingen omtrent „E, th, F en Ng" waren op die bijgevoegde moderne letters volstrekt niet van toepassing. Maar vergeleken met het runschrift, zooals dat op Ottema's facsimile aangegeven staat, scheen het hetto betoog klinkklare onzin, want dat runschrift is volkomen gelijk aan het standschrift, alleen is 't veel kleiner, en niet in het zesspakig rad, maar vrij uit de hand geteekend. Kortom, het is niets anders dan de letter waarin 't handschrift geschreven is, en waar die nu ook op 10 lijkt, zeker niet op schrift uit de 18de eeuw. Ik herinner me, bij mijn herhaalde O. L. B.-studiën meermalen, als ik weer op Hettema's ingez. stuk stuitte, gedacht te hebben, dat Hettema geschreven had zonder ooit zelf het „echte" handschrift gezien te hebben, en dat men hem daaromtrent wat op de mouw gespeld had. (Ottema's uitgave met het facsimile bestond toen Hettema schreef nog niet.) Geen oogenbük is ooit het vermoeden bij mij opgekomen, dat Ottema's facsimile van het letterblad niet zou deugen, en dat Hettema's opmerkingen zouden slaan op op dat blad aanwezige schriftteekens die ons in Ottema's uitgave onthouden waren. Tot daar verleden jaar Dr. de Jong in een onder het opschrift 011 e m a's v e rvalsing in het Leeuwarder Nieuwsblad verschenen artikel mededeelde, dat Ottema's facsimile voor zoover het runschrift betrof, niet met het oorspronkelijke overeenkwam, en de door hem aangebrachte wijziging ook een ver van onschuldig karakter droeg. Deze mededeeling was voor wie belangstellen in de O. L. B.-kwestie onaangenaam verrassend. Wat? Had dan niemand die met het O. L. B.-handschrift te doen had gehad, zijn handen schoon kunnen houden? Zelfs niet de grenzeloos naïve, maar naar ieder gemeend had volmaakt eerlijke Dr. Ottema? Men moest het gelooven, want Dr. de Jong was, zooals uit zijn schrijven bleek, in de gelegenheid geweest het zich onder berusting van den heer C. Over de Linden Jr. te Amsterdam bevindende handschrift in te zien. Een eigen oordeel over den aard van Dr. Ottema's vreemde handelwijze zou men zich echter niet eerder kunnen vormen, dan nadat men zelf öf het oorspronkelijke letterblad öf een getrouwe reproductie er van onder de oogen zou krijgen. Practisch beteekende dat, dat men op de verschijning van Dr. de Jongs werk had te wachten. Het is er dan nu, en het brengt o.a. de verlangde reproductie, met Ottema's facsimile ter vergelijking er naast. (Zie hiervoor.) De wijziging die Dr. Ottema zich veroorloofd heeft, blijkt dus inderdaad, wat het feitelijke betreft, lang geen kleinigheid te zijn. Is zij psychologisch echter van zoodanigen aard, dat men van een vervalsching mag spreken? Wij zullen zien. Dr. de Jong schrijft in zijn boek, blz. 189: „Het lijdt niet de minste twijfel, dat Ottema deze vervalsing willens en wetens gepleegd en in de 2e uitgave herhaald heeft, al maakte hij zich wellicht wijs, dat een sleutel in moderne letter, zooals hij die gaf, naast de tekstletter, ook practiser was, o.a. voor het lezen van het stuk tekst op de andere tafel (tegenover blz. 64 O. L. B.). Het is er niet minder een vervalsing om, die bewijst hoezeer de hartstocht de oude ijveraar had overmeesterd. Ware de „run"letter afgedrukt geworden, zooals het handschrift die geeft, zij zou in de strijd om de echtheid, die jaren lang met felheid gevoerd is, een moment van betekenis geweest zijn, niet ten voordele van Ottema's zienswijze. Ottema begreep dit, en niet alleen begreep hij het, hij had het bij ondervindin g." De schrijver verhaalt dan verder, dat Mr. de Haan Hettema, nadat Dr. Ottema een geestdriftig verslag had uitgebracht omtrent het handschrift, aan dezen verzocht had het eens in te mogen zien. Dat gebeurde, ten huize van Dr. Ottema, maar mee naar huis mocht De Haan Hettema het niet hebben. Wel echter kreeg hij de beschikking over de fotografische reproducties, welke van enkele bladen, o.a. het letterblad, door de Leeuwarder fotografe Gerharda Matthijsen gemaakt waren. Met deze foto's voor zich schreef De Haan Hettema nu het ingez. stuk in de Leeuw. Ct., waarvan ik daareven gewaagde, en dat ons nu natuurlijk volkomen duidelijk wordt. Dr. de Jong schrijft verder: „Wat had Ottema, die nog al gauw met polemiek klaar stond, daar op (n.1. op het ingez. stuk van De Haan Hettema,) te zeggen? Uit een van zijn eigen brieven, gericht aan C. over de Linden blijkt, dat hij De Haan Hettema te verstaan gegeven heeft, dat hij niet zulke rare dingen vertellen moest. Wanneer hij bleef beweren, dat het O. L. B. een maaksel van latere tijd was, dan zou dat enkel ten gevolge 11 hebben, dat hij, Hettema, van het bedrog verdacht zou worden, omdat niemand hier het Friesch grammaticaal behandeld had, dan juist alleen hij. „Daarmee was blijkbaar Hettema tot zwijgen gebracht. Of hij later, toen hij het boek las, een ander oordeel over het O. L. B. gekregen heeft? Nimmer is hij bij mijn weten opgekomen tegen 't bedriegelijke „facsimile." 1) De een of twee foto's, die wellicht in omloop waren, zijn blijkbaar verdwenen. Uit de nalatenschap van Ottema zijn er enkele aan het Friesch Genootschap gekomen. Ook in de papieren van C. over de Linden zijn er enige gevonden, w.o. ook foto's, blijkbaar naar het vervalste facsimile of naar een tekening, die aan dit facsimile ten grondslag gelegen heeft. Dat zoo'n tekening bestaan moet hebben, is duidelijk. Men kon, noch wilde de lithograaf naar het origineel laten werken. Die is geheel onkundig van de vervalsing gebleven. Het is zeer wel mogelijk, dat hij naar de vervalste foto's gewerkt heeft. Verder kunnen ze gediend hebben om deze of gene, die van fotografise reproducties gehoord of er in Hettema's artikel van gelezen had, op een dwaalspoor te brengen. Mej. Gerharda Matthijsen zal het verraderlijke negatief niet lang onder haar berusting gehouden hebben. Ofschoon het niet aan te nemen is, dat zij de betekenis van al deze OudFriese zaken doorzien heeft, blijft ook nog de mogelijkheid, dat Ottema haar onder een of ander voorwendsel het zwijgen opgelegd heeft. „Blijkbaar is Dr. Ottema van de uitwerking van het run-schrift op De Haan Hettema zóó geschrokken, dat hij het veiliger geacht heeft, dit voortaan niet meer aan het daglicht bloot te stellen. „Niettemin blijft het een vreemd verschijnsel, dat er bij de latere debatten in het Friesch Genootschap of elders, nimmer van de run-letters, nimmer van Hettema's schriftkundige kritiek gewag gemaakt is. Hadden Telling, Bloembergen en zooveel anderen zijn stuk niet gelezen? Was het nimmer ter kennis van Beckering Vinckers gekomen, wiens 1) Hettema overleed reeds de 18de December 1873. stadgenoot Nanninga Uitterdijk, toenmaals nog te Leeuwarden, in 1873 zijn bezwaren tegen de echtheid gebaseerd had op het schrift? Voor lateren, die alleen op Ottema's uitgave aangewezen zijn, bestond de kwestie natuurlijk niet. Wel is het vreemd, dat een prof. Vitringa (Jan Holland), die met zijn broer een reis naar Den Helder gedaan heeft, om het handschrift te zien, er geen aanstoot aan genomen heeft. En van Johan Winkler staat zelfs vast, dat hij de vormen van het run-schrift, zij het ook niet in originali, onder de ogen gehad heeft. „Dit alles is hoogst bevreemdend, en het had er inderdaad veel van, dat men te Leeuwarden horende doof en ziende blind was." Aldus Dr. de Jong. Hij ziet dus Dr. Ottema aan voor iemand die tot ongeveer eiken p r ij s gelijk trachtte te krijgen, nu hij eenmaal als zijn meening te kennen had gegeven, dat het O. L. B. echt was. Gezien in het licht waarin Dr. de Jong de figuur van Ottema stelt, is er in het vocabulair van den beschaafden Nederlander eigenlijk geen woord, dat de laagheid van diens karakter voldoende kenschetst. Het staat er echter heel anders mee. De feiten, in onderling verband gezien, laten maar één gevolgtrekking toe, — en tot deze is Dr. de Jong juist niet gekomen. Kijk eens. Dr. Ottema begaat een vervalsching. Niet in den gewonen tekst van het O. L. B., in een weinig naar voren tredende passage, zoodat er voor 't minst een redelijke kans bestaat, dat hij niet betrapt zal worden, — neen, in het meest markante deel: 't letterblad. Daarbij een vervalsching die bij den eersten oogopslag te constateeren is voor wie op 't echte letterblad ook maar even meer dan een vluchtigen blik geworpen heeft. Dat er zulken heel wat bestaan, weet hij. Verwijs, Over de Linden (dat deze twee hunne redenen hadden om te zwijgen, kon hij niet vermoeden,) De Haan Hettema, Winkler en de rest, want het staat toch wel vast, dat ook nog vele anderen inzage van het handschrift of van de door Verwijs aan Winkler verstrekte copie gehad hebben. Voorts is 12 daar dat ingez. stuk van De Haan Hettema; er zijn foto's, en, last not least, het handschrift, met het letterblad, al heeft hij het voorloopig zelf onder zich en gaat het-straks naar Den Helder terug, blijft toch ook bestaan, en kan elk oogenblik tegen hem getuigen. Toch.... Ottema vervalscht! Vervalscht er lustig op los En als hij met zijn uitgave komt, zwijgt ieder en alles. Niemand en niets getuigt tegen den euveldader Dat wonder van het zwijgen is nóg ontzaglijker dan de durf van den vervalscher, — en dat wil wat zeggen Och wat! Er is geen wonder; er was te Leeuwarden destijds in d i t opzicht geen „ziende blind"- en geen „hoorende doofheid. We hebben uit dit alles maar één gevolgtrekking te maken, zooals ik zei, en dat is deze: Ottema moet voor zijn handelwijze een reden gehad hebben, die voor hem afdoende was, en die al die anderen kenden en öf billijkten öf althans moeielijk bestrijdbaar geacht hebben. Wat Ottema deed, m o e t hij openlijk gedaan hebben; 't was een soort bravourstukje, waarmede hij ieder die wat in te brengen zou hebben over dat runschrift, trotseerde. Voor de vermoedens omtrent werken met valsche foto's en doen verdwijnen van echte (om die zelf, nota bene, later weer na te laten aan 't Friesch Genootschap!) is absoluut geen grond. Het feit dat zoovele mannen uit die dagen in staat moeten zijn geweest de „vervalsching" te constateeren, en er toch over zwegen en bleven zwijgen, is afdoende. Ottema's reden moet zóó geweest zijn, dat daardoor de anderen de overtuiging hadden verkregen, dat het runschrift van het letterblad niet meer als deugdelijk wapen in den strijd tegen de echtheid in aanmerking kon komen. Vermoedelijk is zijn redeneering ongeveer aldus geweest: „De Haan Hettema heeft gelijk: het runschrift op het letterblad kan niet ouder dan een paar eeuwen zijn. Welnu, vast staat, dat het handschrift echt is, en dus moet Hidde Oera Linda in 1266, of misschien reeds Liko Ovira Linda in 803 vergeten hebben, achter het woord „run" het runschrift in te vullen, en een der bezitters van het handschrift uit het laatste paar eeuwen moet op de ledige plaatsen de teekens die er thans staan, aangebracht hebben. Dit is nog bovendien waarschijnlijk om de volgende redenen: lo. Het standschrift is, zooals het O. L. B. ons leert, door Frya gemaakt en gebruikt om er haar tex in te geven. Het is om zoo te zeggen een oud, heilig erfstuk, herkomstig van een godin, en ons overgeleverd opdat we zullen weten hoe we aan schrijfteekens gekomen zijn. Fasta, de eeremoeder, maakte er later het runschrift van, — zie alweer het O. L. B., — en dat is sedertdien de schrijfletter voor gewone stervelingen, waarin ook het O. L. B. vervat is. Het is het standschrift in kleiner bestek, en niet in het rad langs velg en spaken getrokken, doch uit de vrije hand geschreven. 2o. Het is bewijsbaar, dat die moderne teekens op het letterblad een jongere toevoeging zijn. Let maar eens op het onderaan aangebrachte „forma sinnebild Wr.aldas," dat natuurlijk bij het standschrift behoort, om te laten zien, waarop gronddenkbeeld en vorm daarvan berusten. Deze cirkel, met zijn randschrift, valt ver over de lijn waarop dat moderne schrift staat; hij moet door den schrijver getrokken zijn toen het runschrift er nog niet stond, ander had hij hem wel lager geplaatst of, als dat om de ruimte niet kon, kleiner gemaakt; aan een bepaalde doorsnee-lengte was hij n.1. niet gebonden. Ook later heeft hij het aanbrengen van het runschrift vergeten; zooals hij ook vergat aan te brengen de standletter voor g s, welke fout ik meteen ook maar hersteld heb Aldus zal, stel ik me voor, Ottema gesproken hebben als hij zich met zijn kennissen over 't handschrift onderhield. Zeker, die redeneering is zooals ze is. Maar ze past volkomen in den mond van Ottema, die nu eenmaal overtuigd was van de echtheid van het O. L. B., — en die wel veel vaker getracht heeft die echtheid te bewijzen met aanhalingen uit, of betoogen gegrond op, het O. L. B. zelf; een soort van bewijsvoering trouwens, welker naïveteit slechts overtroffen wordt door hare veelvuldigheid in sommige kringen van geleerden en ongeleerden. Ten slotte is ze in 13 dit bijzonder geval ook nog zoo onzinnig niet. De wijze waarop in den tekst van het O. L. B. over stand- en runschrift gesproken wordt (Ottema's uitgave, blz. 64) wekt inderdaad den indruk, dat het handschrift wel daarmee geschreven zal zijn; het verrast, dat men dan op het letterblad een geheel ander soort letter als runschrift aangegeven ziet. Vermoedelijk hebben we hier te doen met een gril van Verwijs, die bij de al overtalrijke bewijzen van onechtheid er nog een extra-gedurfde wilde voegen. Dat die z.g. runletters later ingevuld waren, dan het rad op den voet van het blad heb ook ik, nadat ik Dr. de Jongs reproductie gezien had, een tijdlang gemeend, om de reden die ik hierboven hypotethisch Ottema in den mond leg. Een nauwkeuriger beschouwing heeft mij echter overtuigd, dat ik het mis had. De letters van het randschrift, den naam Wralda vormend, staan juist midden tusschen twee spaken, alleen de A en de W bovenaan niet; die hebben klaarblijkelijk beide rechts moeten wijken voor de 1 en de g van het runschrift, —- die er dus al stonden vóór het rad, althans voor het randschrift daarvan aangebracht werd. Goed te praten is het natuurlijk niet, dat Dr. Ottema zich zooveel vrijheid veroorloofde met wat hij dan toch maar een facsimile bleef noemen. Men kan zeker ook wel wat op rekening schrijven van zijn. zonderlingheid, — want een zonderling man m o e t hij geweest zijn, anders was hij er, met zijn toch ongetwijfeld tamelijk breede algemeene ontwikkeling, zoo erg niet ingevlogen. Het is evenwel mijn stellige overtuiging, dat van een vervalsching, in den zin waarin dat woord gewoonlijk gebezigd wordt en waarin ook Dr. de Jong het, blijkens zijn opmerkingen over de fotografe, het negatief en de foto's, bezigt, niet mag gesproken worden. Mochten er nog zijn die zich er ook nu nog over blijven verwonderen, dat er destijds in 't geheel niet over het verschil tusschen het letterblad en Ottema's facsimile geschreven is in boek, tijdschrift en courant, dan wil ik er hunne aandacht op vestigen, dat er in die dagen, zooals ook vanzelf spreekt, heel wat meer mondelinge dan schriftelijke ge- dachtenwisseling over 't O. L. B. moet hebben plaatsgehad tusschen de menschen die zich met de zaak bezig hielden. En hoe weet Dr. de Jong, dat er bij „de latere debatten in het Friesch Genootschap of elders" nooit van Hettema's schriftkundige critiek gewag gemaakt is? Volgens hem zelf, (ter andere plaatse in zijn werk,) bestaan er immers geen notulen van het verhandelde op die vergaderingen? Hiermede laat ik verder „Ottema's vervalsching" rusten. Het meer raadselen dan dit eene verbergende runschrift komt zoo dadelijk echter nog weer op de proppen. IV. Eilers' handschrift. Toen Dr. de Jong de overtuiging verkreeg, dat C. over de Linden in geenerlei opzicht Verwijs heeft kunnen helpen, omdat hijzelf tot de bedrogenen behoorde — over de gronden dezer overtuiging en wat er tegen in te brengen is, later! — ging hij zich afvragen, wie dan wel voor den laatste het in gewoon schrift gereedliggende werk overgeschreven, of liever overgeteekend, kan hebben op oud gemaakt papier en in het O. L. B.-schrift Dat Verwijs dit geduldswerkje zelf verricht zou hebben, kan hij niet gelooven. Hij zocht nu, en dit is begrijpelijk, in de naaste omgeving van Verwijs. En hij vond Harmen Eilers, de toenmalige amanuensis aan de Prov. Bibl. en het Archief; Verwijs' ondergeschikte dus. Deze Eilers had zijn che,f al eerder belangrijke diensten bewezen door het overschrijven van talrijke rekeningen der grafelijkheid van Holland; Verwijs deelt dit mede in de voorrede van „De Oorlogen van Hertog Albrecht met de Friezen." Een vergelijking van Eilers' handschrift met het betrekkelijkerwijze zoo moderne runschrift op het letterblad van het O. L. B. leerde, dat het laatste zeer veel overeenkomst vertoonde met het eerste, en dit gaf Dr. de Jong de overtuiging, zoo zegt hij, dat hij hier inderdaad de gezochte technische medewerker voor zich had. Hij aarzelt echter niet om uit te spreken wat hem op gronden die hij niet nader aanduidt, doch die licht te bevroeden 19 ren zou brengen Dan moest hij toch kunnen aantoonen van wien en vanwaar het merkwaardige stuk kwam. Men stelle zich een oogenblik zijn positie voor als hij op natuurlijk te verwachten vragen als b-v. „Wat schrijft de man, en ziet zijn schrijven er nog al betrouwbaar uit," den brief (c.q. de brieven) in kwestie niet kon overleggen. Omgekeerd had Over de Linden brieven van Verwijs noodig, die met de zijne aan Verwijs klopten Als er naderhand menschen aan Den Helder zouden komen om het handschrift in te zien, moest ook hij in zake zijn „onderhandelingen" met Verwijs schijnbaar open kaart kunnen spelen. Dr. de Jong zal nu waarschijnlijk wijzen op dit eigenaardige dat uit de gewisselde brieven „blijkt": Over de Linden wil zoo moeilijk van „zijn" handschrift af; zendt eerst o vertrekjes van een (vrij gering) deel, dan nog eens overtrekjes; Verwijs wil het heele handschrift, kan 't aanvankelijk alleen bij brokken krijgen, en dan zoo dat hij een vertaling levert van elk stuk, voor hij 't volgende mag verwachten Zelfs in de vergadering van 't Friesch Genootschap, waarin hij met het stuk zou komen, kan hij nog altijd maar de 27 eerste bladen overleggen. Nog een heelen tijd duurt dit gehakketeer voort, en pas in 1869* als Verwijs al lang te Leiden zit, wordt hij door Over de Linden in staat gesteld, copie van het geheele handschrift te (laten) nemen. Dit alles kan deel van het spel geweest zijn. Voor 't oog van de bedrogenen moest Verwijs er een pluk aan hebben, om het handschrift eindelijk eens in zijn geheel te kunnen overleggen en dan nog maar een copie er van (in de O. L. B.-letter). Dat moest natuurlijk van allen de meening verre houden, dat zij door hèm bedrogen werden. Maar in werkelijkheid stond er nog een andere reden naast: het „echte" handschrift mocht nooit in zijn geheel overgelegd kunnen worden aan de bedrogenen; dat bracht een groot gevaar mee. Zoo lang men er alleen deelen van te zien kreeg, (en dan nog liefst copieën; om 't papier vooral mochten origineele bladen nooit lang in de hand of zelfs maar onder de oogen van twijfelaars blijven!) zou men er niet zoo gauw toe komen, 't g e h e e 1 voor een vervalsching aan tè merken. Het „echt e" handschrift is in die dagen nooit in zijn geheel te Leeuwarden geweest. Ook nooit in handen van Verwijs toen hij al te Leiden was. En zelfs Ottema heeft het later, naar mij voorstaat, slechts stuk voor stuk mogen hebben voor afschrift en vertaling. Dus: 't is nooit in zijn geheel uit Den Helder vandaan geweest. Nog eens: ik kan niet anders dan zeer wel mogelijk achten, dat Over de Linden's rol te voren afgesproken was; hij moest in de komedie meespelen voor de man die zoo bijzonder voorzichtig was met het uit handen geven van het kostbaar origineel. En die rol moest tot het | einde toe volgehouden worden, ook ten opzichte van zijn medeplichtige Verwijs, van wien elk oogenblik, ook toen hij al te Leiden was, volledige „opening van zaken" kon gevorderd worden! Er is nog iets: Verwijs stond op stel en sprong om van Leeuwarden naar i Leiden te verhuizen, maar die verhuizing heeft toch misschien iets later plaatsgehad, dan hij had gedacht en gehoopt. Hij kan den gang van zaken opzettelijk vertraagd hebben, omdat hij. uit den rook van de stad der bedrogenen wou zijn, voordat, mogelijk, de bedriegerij aan 't licht kwam en de bedrieger aangewezen werd. Immers, we moeten ons voorstellen, dat hij toch wel voortdurend in ongerustheid verkeerd zal hebben. Intusschen, — ik ontveins me volstrekt niet, dat er in het aspect dezer briefwisseling Over de Linden—Verwijs, zooals Dr. de Jong het geeft, heel veel is, dat tegen de hier door mij aangeduide mogelijkheid indruischt. Daarbij ben ik voorzichtig genoeg, te bedenken, dat hij, die slechts uittreksels uit sommige der brieven publiceert, dan toch de geheele briefwisseling onder de oogen heeft gehad, en misschien sterker bewijzen voor zijn overtuiging zal kunnen produceeren dan hij deed. En als hij dat kan, en ik straks zijn overtuiging in dezen tot de mijne moet maken, dan Dan zullen we, wat de kwestie betreft waarom het hier gaat, nog precies eender tegenover elkaar staan. Dr. de Jong vergist zien n. 1. als b ij — zie het gespatieerde citaat 20 hiervoor uit zijn werk, — blijkbaar a priori, dat wil dus zeggen: voor alle denkbare gevallen, stelt, dat twee personen die actief medegewerkt hebben aan de totstand k o m i n g van zeker werk, met elkaar in eenigerlei persoonlijke verbinding, zij 't ook slechts die van 't van-elkaar s-m e d e w e rk i n g-w eten, moeten gestaan hebben. Het is zeer wel mogelijk, dat Over de Linden actief en in sterke mate medegewerkt heeft aan de totstandkoming van het handschrift, ook aan den laatsten, ons bewaard gebleven, vorm er van, zonder ooit Verwijs persoonlijk of ook maar bij name gekend te hebben; sterker nog: zonder ooit te hebben geweten dat hij, Over de Linden, een hem onbekenden medewerker had. Ik ben er zeker van dat de scherpzinnige schrijver van „Het geheim van het Oera-Linda-Boek" onmiddellijk beamen zal, dat zoodanige samenwerking in 't algemeen mogelijk is, al zal hij ze misschien voor 't O. L. B. niet willen aannemen. En natuurlijk weet hij ook al dadelijk wat ik hier in mijn schild voer. Het is niet alléén om mijn overige, waarschijnlijk minder goed in de 0. L. B.-geschiedenis thuis zijnde, lezers wat tijd voor overpeinzingen te laten, dat ik hierover voorloopig verder zwijg. Ook voor de helderheid van mijn betoog is het beter, dat ik nu eerst over andere dingen spreek. VI. Dr. de Jongs hypothese. Als Verwijs alléén de schrijver van het 0. L. B. is geweest, en Over de Linden hiervan niets wist noch ooit met zekerheid geweten heeft, hoe heeft de Friesche archivaris het dan klaargespeeld zijn koekoeksei te leggen in het familienest der Over de Lindens aan Den Helder? Hoe verkreeg hij 't vertrouwen, dat het daarin wel uitgebroed zou worden? Daar elke feitelijke aanwijzing omtrent de manier waarop dit gegaan kan zijn, ontbreekt, was Dr. de Jong genoodzaakt, zijn hypothese grootendeels te gronden op psychologische gevolgtrekkingen. Van 1862—1864 was Ds. F. Haverschmidt (Piet Paaltjens,) academievriend van Vérwijs en ook later nog in vriendschap met dezen verbonden, predikant te Den Helder. Hij, Haverschmidt, had daar omgang met den heer C. Sipkens, onderwijzer, tevens diaken van Haverschmidf s gemeente. Sipkens was net als Haverschmidt een Leeuwarder van herkomst, dit zal tot den min of meer vriendschappelijken omgang bijgedragen hebben. Sipkens had zich omstreeks 1855 te Den Helder gevestigd. Hij kwam daar in aanraking met baas Over de Linden. Hoe nauw die was, is niet uit te maken, doch verschillende feiten wijzen op de waarschijnlijkheid, dat hij den zonderlingen man van vrij nabij kende, en van diens liefhebberijen, vooral van zijn geschriften, nog al iets afwist. Zelfs is zeer wel mogelijk, dat hij het was tot wien Over de Linden zich vÖór 1867 wendde, om die geschriften van taalfouten te zuiveren. (Na 1867 was dat het Heldersche schoolhoofd Jansen, niet te verwarren met het Harlinger schoolhoofd van denzelfden naam, die de eerste overtrekken van 't O. L. B. ontving.) Deze heer Sipkens heeft in 1876 aan Beckering Vinckers, of liever aan diens medewerker Berk, verklaard: „In 1860 heb ik 't handschrift gezien. Over de Linden vertoonde het mij, én vroeg of ik het lezen kon. Hij vertelde er bij, dat het over zijn voorouders handelde, die de streken in bezit hadden gehad in de buurt van de Linde in Frieëland. Hij las eenige woorden, enkele zinnen. Hij verstond mijn Friesch tamelijk goed." Dr. de Jong neemt natuurlijk aan, dat Sipkens destijds gelogen heeft, en wel bepaaldelijk, om Verwijs en Haverschmidt, die immers in 1876 al openlijk onder verdenking stonden, te dekken. Wist Sipkens dan ? Ja, volgens Dr. de Jongs hypothese. Hij veronderstelt, dat Verwijs in 1864 zijn vriend Haverschmidt een bezoek gebracht heeft, en in de pastorie kennis maakte met Sipkens. Deze zal hem toen 21: gesproken hebben ©ver den zonderlingen C. over de Linden, diens frisiomanie, familietrots enz. Sipkens heeft O. d. Lindens geschriften van Jonathan, van Boeddha althans, en andere wellicht meegenomen naar de pastorie en zoo kreeg Verwijs gelegenheid daarvan kennis te nemen. „Vooral," aldus Dr. de Jong verder, blz. 351—353, „moet 't hem belangstelling ingeboezemd hebben, dat hier in deze uithoek van Noord-Holland een exemplaar, en wel een zeer bizonder exëmplaar leefde van het soort waarmee hij het sedert geruimen tijd te Leeuwarden te kwaad had.... „Zwaargeladen als de onheilzwangere auteur was, waren de hoofdtrekken van zijn plan hem bijna onmiddellijk gegeven: er moest een stam- en familiekroniek uit het niet te voorschijn geroepen worden. En zoo mogelijk moest men Over de Linden er toe zien te brengen, het stuk als echt te aanvaarden. „In Haverschmidt's pastorie is toen het plan in elkaar gezet. Sipkens' hulp was onmisbaar. Misschien heeft men ook Bakker 1) in de arm genomen, misschien ook niet. „Zooals mén weet, speelt Texel een groote rol in het O. L. B. Sipkens' vrouw kwam van Texel. Ook Bakker was een Texelaar. Welnu, men kwam overeen, het oude handschrift op Texel te laten ontdekken'. Men zou Over de Linden een voorloopige mededeéling doen, in het geheim. Sipkens of Bakker hadden bij toeval kennis gekregen van een zeer oud uitziend geschrift in vreemde, ouderwetse letters geschreven. Veel liet zich niet ontcijferen, maar op de eerste bladzijde kwam de naam Oera Linda voor. Als hij er belang in stelde, er misschien iets voor over had, wellicht zou de eigenaar tot afstand zijn te bewegen „Over de Linden Kep in de val. „Twee jaar lang heeft hij moeten wachten voor hij het zoo zeer begeerde handschrift, waarmee hij de oudheid van zijn geslacht hoopte te kunnen staven, in zijn bezit had. „Sipkens bracht het hem. Eindelijk was toch de eigenaar bereid gevonden 1) Een ander gemeentelid van Ha verscheidt. het kostbare document af te staan. Men trof de afspraak, dat de herkomst van het oude handschrift zou verzwegen worden. Wanneer de tijd daar was, er openlijk mee voor den dag te komen, zou het doorgaan voor een familie-erfstuk." Zóó, of ongeveer zóó, moet het gegaan zijn, zegt Dr. de Jong. En inderdaad, als we, met hem, aan te nemen hebben, dat Verwijs-alléén van alles dé man geweest is, is er* geen andere weg. Dat eenmaal als waarheid beschouwd, maakt elke verandering in deze hypothese ze nóg onwaarschijnlijker dan ze al is, en dat wil heel wat zeggen, want wat Dr. de Jong ons hier als zoo ten naaste bij de gang van zaken beschrijft Laten we een en ander eens onder de loupe nemen. Vooraf herhaal ik, dat de hypothese op geen enkel historisch feit berust. Wij weten niet, of Verwijs ooit Haverschmidt bezocht heeft te Den Helder; of hij ooit Sipkens gekend heeft, of deze of iemand anders Over de Linden ooit iets op de mouw gespeld heeft van een oud handschrift, — enz. Nu dan. Vooreerst voorziet Verwijs zich hier, in den gedachtengang van Dr. de Jong, weer, als in het geval Eilers, van een of twee mede w e t e r s, die maar heel zijdelings mede werkers zijn en van wier stilzwijgen-voor-altijd zeer veel voor hem zal afhangen. Andermaal zien we kern dus hier een kolossale domheid begaan — en nu nog bovendien zoo maar in een rep in vertrouwelijke betrekking treden tot iemand dien hij maar nauwelijks kent. Maar ook andermaal doet wat er later gebeurde, of, beter, niet gebeurde, ons vermoeden, dat de domheid in werkelijkheid nooit begaan is, — want evenals Eilers is Sipkens, (deze pas in 1921, te Hilversum, dus in een tijd dat hij nu wel zoo zoetjes-aan eens de waarheid had kunnen zeggen zonder anderen erg onaangenaam te zijn,) overleden zonder van de zaak gerept te hebben. Verder: hoe kan Verwijs tot het vermoeden gekomen zijn, dat Over de Linden wel zoo weergaloos dom zou zijn om zich op de beschreven wijze een valsch handschrift in handen te laten spelen voor echt, en zoo weergaloos 22 klein-van-karakter, om het later voor een familie-erfstuk uit te geven 1), waarbij hij, Over de Linden, dan ook r.lweer minstens twee lastige medewerkers — Sipkens en de onbekende oorspronkelijke bezitter van het handschrift, — zou hebben? „De mogelijkheid dat Over de Linden bereid zou zijn, dat stuk werk te aanvaarden, moet reeds bij voorbaat zoo goed als zekerheid voor hem geweest zijn, anders had Verwijs zeker dit werk niet kunnen ondernemen en laten uitvoeren," zegt Dr. de Jong blz. 340. En op blz. 365: „Verwijs moet met zijn levendige intuïtie voor psychise toestanden deze man min of meer begrepen hebben, hij werd zijn slachtoffer." Let wel: zóó knap zou Verwijs geweest zijn, zonder ooit zelf met Over de Linden in aanraking gekomen te zijn. Hij zou afgegaan zijn op de mededeelingen van Sipkens (en andoren misschien,) en op wat hij van Over de Lindens geschriften onder de oogen zou gehad hebben! En op de bloote verzekering van Sipkens dat Over de Linden gepolst en niet ongenegen bevonden was, zou Verwijs dan dat zeer zeker tamelijk omvangrijke en veel gepeins en geduld vergende O. L. B.-werk ondernomen en voleind hebben, steeds met de onaangename bijgedachte, dat het toch nog wel eens mis kon loopen; dat Over de Linden, als hij 't stuk eindelijk kreeg, en eenmaal in handen had, wel eens heel anders zou kunnen handelen dan van hem verwacht werd; dat hij b.v. toch nog lont zou ruiken, en dan was 't heele werk voor niets gedaan, want o zeker, met wijziging van drie of vier bladzijden was 't handschrift wel zoo te veranderen dat de naam der „Oera Linda's" en die hunner praehistorische „hêma" en „wrda" er uit verdwenen zouden zijn, maar Over de Linden zou het dan toch in zijn geheel gezien en er licht zooveel uit opgestoken hebben, dat hij, als men later Jon, Nêf Tünis en de 1) Dat heeft O. de L. toch in ieder geval gedaan, zal men zeggen. Zeker, maar voor de schatting van zijn karakter scheelt het toch nacht en dag, of hijzelf de mede-producent van 't handschrift was, dan wel.... dat andere, hoogst verachtelijke! rest langs een ander kanaal dan 't Nieuwediep in zee deed steken, het schip aan de tuigage zou herkennen, waarbij hij dan wel niet zou nalaten wereldkundig te maken wat hij er van wist. Over de Linden zou misschien ook willen weten, waar en bij wien op Texel Sipkens c.s. het handschrift gevonden hadden; hij zou zelf nader onderzoek willen doen Eh wie stond er voor in, dat hij 't handschrift in de richting van Leeuwarden lanceeren zou? Hij kon ook op 't idee komen, geleerden te raadple m die dadelijk zouden zien waarmee ze te doen hadden Of was Verwijs zoo'n nierenproever, dat hem geen der duizènd-en-een-verdrietige mogelijkheden die w ij hier zien, zorg behoefde te Laren? Nog iets: Verwijs had, Dr. de Jong is er zelf van overtuigd, een of meer geschriften van Over de Linden in 't O. L. B. verwerkt. Te eeniger tijd zou die dat toch moeten ontdekken — op zijn'laatst dadelijk nadat het werk vertaald was, — en dan wist hij meteen dat hij bedrogen was, dat men daarbij zelfs de brutaliteit had gehad te ploegen met een of meer van z ij n kalveren.... Zou hij, woedend geworden, schaamte genoeg bezitten om toch maar te zwijgen? En indien al, in welk een aangename positie kwamen dan Sipkens en, c.q., Bakker, ten opzichte van hun mede-Heldersman! Maar Dr. de Jong gelooft niet dat Over de Linden ooit goed tot besef gekomen is van wat er gebeurd was: „ dat hij bedrogen' was, heeft hij later misschien vermoed, maar hij heeft nimmer geweten, beslist geweten, door wie. Het moet een gewaarwording als van de nabijheid van geesten voor hem geweest zijn, toen hij daar' zijn Boeddha, zijn Yes en Krisen en Kasamir terug vond. De gedachte mag bij hem opgekomen zijn, dat hij bij het schrijven van zijn opstellen door de geest van een zijner voorvaderen uit Adela's tijd was geïnspireerd geweest" (blz. 340.) „Nou nou, Dr. de Jong, skik it in bytsje," dacht ik toen ik dit las. Hier, zooals trouwens in zijn geheele hypothese, klopt de figuur van Over de Linden absoluut niet met de gegevens die we, uit de O. L. B.-literatuur, over hem be- 23 zitten. En ik beweer ook, dat nergens in zijn boek Dr. de Jong genoegzame gronden aanvoert, om den man zoo laag te stellen als hij doet, — onder dwang van zijn rotsvaste meening, dat Verwijs- I alleen de O. L. B.-man is, wel doen moet. , En wat maakt Dr. de Jong uit gelijken hoofde van dezen? Niets beters. Verwijs treedt af en toe als een vrij domme, en gedurig als een slechte (ik bedoel: slecht-geaarde) conspirator uit Dr. de Jongs werk te voorschijn, iemand wien eigenlijk geen laagheid te erg is, als hij maar zijn doel bereikt. De schrijver zegt dat niet, ziet het klaarblijkelijk ook zoo niet in, maar 't volgt nu eenmaal uit zijn voorstelling. We hebben gezien, dat volgens hem, de O. L. B.-zorgen wel bijgedragen zullen hebben tot aftakeling van Eilers. Van Over de Linden, die in 1874 vrij plotseling overleed, zegt hij: „Het was zijn huisgenooten niet ontgaan, dat er in den laatsten tijd zijns levens iets geweest was, dat hem hinderde. Men meende, althans zijn kleinkinderen, en mogelijk ook zijn kinderen, wisten niet beter, of moeilijkheden op de werf waren daar de schuld van. Ik geloof het niét. Alles bijeen genomen, komt het mij hoogstwaarschijnlijk voor, dat de zoo sterke en arbeidzame man, die nimmer door ziekte gekweld was, aan het O. L. B. gestorven is." (blz. 316.) Dat zouden dan al twee menschen zijn, wier leven Verwijs door zijn arglist verwoest had. Dit wil natuurlijk nog niet zeggen, dat hij zulke gevolgen had kunnen voorzien, maar 't is en blijft toch erg genoeg. En achteraf, in 1877, neemt hij de houding aan, alsof de toen al overleden Over de Linden hem, Verwijs, had bedrogen, en hij spot in den Spectator: „ ik leg een krans op het graf van dien verren achterneef van den Vader der logenen, dien aartsguit!" Een van beiden: Verwijs was plat en gemeen, daar! door, volkomen noodeloos, zoo te schrijven over een nog maar pas overledene, dien hij bedrogen en de laatste jaren van zijn leven, zooals hij dan zeer beslist moet geVoeld hebben, in elk geval sterk veronaangenaamd had, — oferisvangeenbedrog als hier bedoeld tusschen die twee sprake ge¬ weest en Over de Linden hee't minstens evenveel aandeel aan wording en verschijning van'tO. L. B. gehad alsdeFriesche archivaris. Vaststaat, dat Verwijs al eerder, klaarblijkelijk om de aandacht van zichzelf af te leiden, op Over de Linden als de schrijver en bedrieger gezinspeeld had. 't Was in 1876, toen hij zich genoodzaakt zag, per ingez. stuk in de Groninger Courant mede te deelen dat h ij „part noch deel (had) aan de vervaardiging van dit veel gerucht makende boek." Hij vermeldde er bij, dat, naar een bewoner van den Helder hem en anderen gezegd had, de schuldige ontdekt was, en binnenkort de geheele geschiedenis aan het licht zou komen. „Die onthulling," zoo schrijft Verwijs, en, let wel, er was nog geen naam genoemd, en Beckering Vinckers' brochure, waarin O. de L. als de schrijver aangewezen werd, (en waarvan dat Heldersche praatje als voorlooper te beschouwen is,) kwam pas in 1877 uit, „die onthulüng maakt mijne verklaring eigenlijk geheel onnoodig, (doch ik) eindig met den wensch, dat ons aller ongeduld niet lang op de proef moge worden gesteld, en wij spoedig den naam van den snaak mogen vernemen, die zich bij zijn leven reeds heeft verkneukeld en zich nu zeker vaak in zijn graf zal omkeeren van pleizier over zijn zoo prachtig gelukt letterkundig bedrog. Ik zou in staat zijn den ondeugenden schalk te benijden, doch hij ligt onder de groene zode, terwijl ik gelukkig nog vol levenslust „die Freude des Daseins" geniet." Hij moet dus den naam van den bedrieger nog te hooren krijgen, of althans was die nog niet openlijk genoemd; en hij spreekt toch al van een doode als de dader. Conclusie: hij wees Over de Linden al uit eigen „overtuiging" aan, terwijl diens naam nog maar gefluisterd werd, en Beckering Vinckers zijn betoog nog in de pen had. Deze aanwijzing van Over de Linden, door Verwijs, (men bedenke, hoe gemakkelijk de laatste geloofd zou worden, en geloofd i s, omdat hij hier immers de rol van gedupeerde op zich nam, wat niemand graag doet,) wordt gematigd- ê 24 verschoonbaar als de beide mannen gelijke verantwoordelijkheid hadden; O. de L. was overleden, en hem kon het dus persoonlijk niet meer deren als hij voor den maker van 't 0. L. B. gehouden werd. Maar ze is, mede in aanmerking genomen den luchtigen toon, iets weerzinwekkends, als Over de Linden slachtoffer van Verwijs was. Was hij dat, dan heeft voorts Verwijs het O. L. B., naar taal en inhoud b e i d e, met sluw opzet zoo ingericht, dat mettertijd het slachtoffer onder de verdenking moest vallen, de schrijver te zijn geweest, — een toeleg dan, die aan duivelachtigheid niets te wenschen overlaat. Want zoogoed als we Verwijs' hand ontdekken door geheel het werk, zien we er over dezelfde uitgestrektheid en vooral niet minder duidelijk ook dien van Over de Linden in. Ik zal trachten, dat nog eens, zooals in 't Heitelan 1923, aan te toonen, en dan natuurlijk uitgaande van mijn eigen mee* ning: dat Over de Linden met bewustheid van wat hij deed medegewerkt heeft aan de totstandkoming van het 0. L. B. VII. Over de Lindens kennen en kunnen. Hoe ons antwoord moet zijn op de vraag of Cornelis Over de Linden al dan niet heeft medegewerkt aan de totstandkoming van het O. L. B., hangt onder de gegeven omstandigheden in de eerste plaats af van dat wat we moeten geven op deze: was hij bekwaam genoeg om er aan te kunnen medewerken? We zullen die dus allereerst moeten overwegen. Cornelis Over de Linden werd in 1811 geboren te Enkhuizen, als zoon van Jan Over de Linden, die scheepstimmerman van zijn vak was, een eenigszins rustelooze natuur schijnt bezeten te hebben, en van de eene plaats naar de andere trok. In 't laatst van zijn leven was hij scheepstimmerman op een oorlogsschip. Cornelis was nog heel jong, toen hij met zijn ouders naar Amsterdam verhuisde, doch kwam jaarlijks te Enkhuizen op bezoek bij zijn grootouders, die daar een scheepstimmerwerf bezaten. Hij werd opgeleid in het familievak. Van 1830—'33 maakte hij als scheepstimmerman een reis mede naar Honkong; daarna werd hij op 's Rijks marinewerf te Den Helder aangesteld als scheepstimmerman en doorliep nu verschillende rangen, tot hij in 1857 tot eersten meesterknecht aangesteld werd, een betrekking die heel wat meer beteekende, dan, in onzen tijd, de titel te kennen geeft Wie zè kreeg, moest wel een groote „uitlooper" in zijn vak zijn, en ook de geschiktheid hebben om zich als chef te doen gelden. „Baas" Over de Linden stond aan het hoofd van zoo'n 200 menschen. Werkman in den gewonen zin des woords was hij sinds lang niet meer. Hij had een eigen kantoor, en daarop een schrijver {klerk). Over de Linden knutselde graag en veel. Hij heeft prachtige modellen van zeeschepen gemaakt, waarvan er verschillende bekroond zijn. Er wordt van hem verteld, dat hij een zeer practischen kijk op de dingen van zijn vak had; zijn superieuren (meest zeeofficieren en ingenieurs) verdroegen daarom van hem op- en aanmerkingen, die ze van geen ander geduld zouden hebben. Zoodra Over de Linden aan Den Helder kwam (in 1833) moet hij begonnen zijn met zich ook theoretisch op te werken. Hij. nam les in Fransch, Engelsch en Duitsch en bekwaamde zich ook in die wetenschappen die hem in 't bijzonder voor zijn' vak dienstig konden zijn. Daarbij moet hij beslist een „veel-lezer" geweest zijn, zooals trouwens de meeste auto-didacten. Waarschijnlijk waren vooral werken over volks-, geschied-, en aardrijkskunde, reisbeschrijvingen en wijsgeerige beschouwingen over godsdienst en zeden van zijn gading. Over de Linden heeft veel geschreven. Hij heeft stapels geschriften nagelaten. Verreweg de meesten moeten ontstaan zijn vóór hij in 1867 met het handschrift van 't 0. L. B. voor 't licht kwam. Berk, die ze kort na zijn dood onder de oogen kreeg, schrijft er van (Beckering Vinckers, Wie heeft het O. L. B. geschreven? Blz. 45—46): „Door al deze geschriften loopt één draad, n.1.: „Er bestaat een geheime orde." (niet de vrijmetselaars). „Zij heet de orde der vrije bouwlieden. Die orde is oud en van „Kal- 25 deeschen" oorsprong; bevriend waren de „Esseeën." De hoofdzetel in den tijd des schrijvers is Amerika. Nu zijn alle geschriften slechts voorlezingen of gesprekken van broeders dezer orde Het doel is „den eenen waarachtigen God te verkondigen," den mensch te behoeden tegen „schijnheilige priesteren en vorsten," 't kwaad uit te roeien „dat zijn oorsprong heeft in onwetendheid." „De inhoud is: de geschiedenis van alle godsdiensten en hunne stichters, dat allen mensch en geweest zijn, Bram, (Brahma); Ben (de stichter van Benares), zijn zoon; beide zijn bedriegers, vooral de eerste. Verder Ary, een vrije bouwman, naar hem zijn de Ariërs (Arianen) genoemd. Oud Perzië heet Arja, de koning Orjon, gehuwd met Wahlia, dochter van Bram. Door dit huwelijk komen elementen van Bram's godsdienst vermengd met 't zuivere godsbegrip van Ary en zijn bouwlieden. „In andere cahiers wordt Buda (Buddha) behandeld (Buta — boeten), hij heet Yes en Krisen en is in Kasamir geboren; zijn opvoeding ontvangt hij bij de bouwlieden; de Brampriesteren verbasteren de leer. „Verder vond ik één cahier (de anderen daarbij behoorende ken 'k nog niet) over Confutius — eenvoudig. Ook één over Zoroaster. „Nog vond 'k Mozes (een Egyptisch priester, door een vrijen bouwman bekeerd). Zijn schoonvader Jethro is vrije bouwman. Eindelijk vond 'k Jes-us en diens levensgeschiedenis; ook deze is vrije bouwman. — „De stijl in al deze geschriften is over 't algemeen los. „Ik zal door gelijkenissen tot u spreken, omdat ik dan nooit persoonlijk word, en de ideeën u langer bijblijven; zoo deden mijne vaderen, de vrije bouwlieden," zegt de schrijver ergens. De vergelijkingen zijn somtijds plat, doch altijd duidelijk en waar. Levendig zijn de gesprekken tusschen lieden van minder rang; levendig de beelden geschetst van Bram en andere bedriegers; de vrije bouwman is altijd ernstig, — nooit overdeftig. „Maar vooral, waar de vrije bouwman „onwetendheid en domheid" bestrijdt, waar hü de „valsche goden" veracht, waar hij- tegenover „eigenbelang" „lief¬ de tot den naaste" stelt, waar hij de „schijnheilige priesters" ontmaskert — daar is de taal gespierd, de woorden zijn goed gekozen, 't geheel is krachtig en schoon. Het bestgeschreven wat 'k tot nu toe aantrof, is Jesus („us is slechts een Latijnsche uitgang"). Aldus Berk. Het blijkt wel, dat Over de Lindens hoofd met chaotische, voor een groot deel slechtverwerkte, kennis gevuld is geweest. En dat hij met zijn gedachten in 't b ij zonder gaarne in de oudheid verwijlde, en daarin, zonder eenigen wetenschappelijken grond onder de voeten, zich alleen langs eenige historische feiten voortpalmende, de wording, het verleden en den groei fantaseert van een thans, volgens hem, bestaande „orde van vrije bouwlieden," dus ongeveer op dezelfde manier als in 't O. L. B. het verre verleden der Friezen gefantaseerd wordt. Trouwens, raakpunten tusschen de meeningen en opvattingen van Over de Linden over godsdienst, zede, maatschappelijke inrichting enz. en die welke in het O. L. B. schering en inslag zijn, zijn er te over aan te wijzen. Zoo schrijft Dr. de Jong, de tweede (en dus sedert 1876 weer de eerste) die de geschriften heeft mogen inzien: „In zijn schetsen van Mozes, van Yès, van Bram en Boeddha treedt een gedachte, die op zich zelf van niet geringe bewustzijnsvernauwing blijk geeft, maar dan toch enige ordening bracht, naar voren: goede mensen, vrome lieden, voorgangers van hun volk zijn telkens weer, tot stichters van godsdiensten, tot goden of halfgoden gemaakt door een schijnheilige, baatzuchtige priesterschap" (blz. 291). Welnu, dit is ook een der voornaamste thema's van 't O. L. B. Natuurlijk ben ik het met Dr. de Jong ongeveer eens, waar hij van Over de Linden zegt: „Zonder eenige twijfel ontbrak het hem aan de voorstudie, die nodig is om met succes een gebied van geestelijk leven grondig te bewerken. Zijn kennis was, behalve verspreid en vol leemten, ongedisciplineerd en oppervlakkig, uit de twede of derde hand. Niettemin meende hij bevoegd te zijn tot oordeelen in het groot Het is de bekende „wetenschap van het gezond verstand, die 26 begint met het ontberen en eindigt met het minachten van de traditionele wetenschap Dat zulk een geest volstrekt ongeschikt is voor historise studie en historise critiek, springt in het oog. Er is dan ook geen enkele aanwijzing voor enige ernstige poging daartoe Noch empiries en inductief, noch deductief georganiseerd treedt het weten van deze veel lezende en lerende man voor ons op. Ik stel mij zijn geest voor als een niet zeer ruim en niet zeer vast bewustzijnsgebied, omgeven door een dichtbevolkte en weinig georganiseerde sfeer van het nabije onbewuste. Ware zijn beeldend vermogen groter geweest, wellicht had hij bij degelijker kennis een of ander werk van fancy voortgebracht, dat onze aandacht nog waard zou zijn, want de aandrang tot productie was bij hem aanwezig. Nu tapte de kraan, zonder ophouden, hetzelfde lange nat, dat geen wetenschap was en geen kunst" Voor mij is dit echter veeleer een bewijs voor dan tegen Over de Lindens medewerkerschap aan het O. L. B. Zoowel de wetenschap als de kunst in het O. L. B. voor zoover ze boven Over de Lindens horizon gaat, is n.1. gemakkelijk „uiilichtbaar,*' — en is dan ook, naar ik geloof, achteraf aangebracht in de bouwstof die Over de Linden reeds gereed gehad heeft voor het tot samenwerking met Verwijs (en nog iemand?) kwam Op blz. 317 van zijn werk zegt Dr. de Jong nog van Over de Lindens geschriften: „Van een ernstige poging om in die opstellen de leer van de verschillende godsdienststichters, zij het dan krities, weer te geven, is niets te ontdekken; het zijn fantasmagorieën zonder enige zweem van of poging tot historise opvatting." Accoord, of tenminste: 't zal wel zoo zijn, — want Dr. de Jong kan het beter weten dan wij: hij heeft de opstellen gelezen; ons worden ze tot nu toe onthouden. Maar alweer zeg ik: „fantasmagorieën zonder" enz. zijn de O. L. B.-verhalen in hun wezen ook. De draden waarmede ze aan de historie vastgehecht zijn, zijn vrij schaarsch en daarbij maar heel dun. Op grond van wat de z.g. Oera-Lindaboek-literatuur ons leert omtrent Over de Lindens geestelijk kennen en kunnen ben ik dus overtuigd dat hij de fantastische, avontuurlijke verhalen die het O. L. B. bevat wel heeft kunnen schrijven, althans de prototypen er van wel van hem afkomstig kunnen zijn. Dr. de Jong is, naar we zagen, al genoodzaakt, voor eenige bladzijden van 't O. L B. aan te nemen, dat een geschrift van Over de Linden er aan ten grondslag ligt, of althans, dat daaruit geput is. Welnu, er is geen reden de mogelijkheid te ontkennen, dat zulks voor veel meer gedeelten geldt. Natuurlijk zie ik steeds, zooals reeds toen ik in 1923 mijn artikel in It Heitelan schreef, en nu, dank zij Dr. de Jong, nog heel wat duidelijker, een of meer correctoren en compilators achter Over de Linden staan. Hoewel Over de Linden natuurlijk aan 't O. L. B. heeft kunnen medewerken zonder iets van oud- en nieüwfriesch af te weten, is de vraag öf hij daarvan vóór 1867 iets wist wel van groot belang. En nu meen ik weer, dat na een onbevooroordeeld onderzoek van de O. L. B.-literatuur, na dus alles wat hierover geschreven is nauwkeurig met elkaar vergeleken en tegen elkaar opgewogen te hebben, het antwoord-zal moeten luiden: waarschijnlijk wel! Na Over de Lindens overlijden werden er in zijn bibliotheek, naast andere zeer uiteenloopende, maar toch vooral aan zijn lievelingsstudiën herinnerende werken, de navolgende boeken gevonden: De Haan Hettema, Emzinger Landregt; Hoeufft, Taalk. aanwz. op oudfriesche woorden, 2 dln.; Epkema, Woordenboek op Gysbert Japicx; Von Richthof en, Altfriesisches Wörterbuch; Wilh. Gesenius, Palaografische studiën über Phönicische und runenschrift; Rask, Angelsaksisk Sproglaere; De Haan Hettema, Proeve van Friesch en Nederlandsen Woordenboek; Bemaerkningen om en steenoxe med rune inskrift; Asega Buch, ein altfris. Gesetzbuch der Rüstringer; Wisdom, handbook of Anglo-Saxon rootwords; Hoeufft, Oudfriesche spreekwoorden; Goldschmidt, Der Oldenburger in Spraeke und Spreekwort; Rask, Friesche spraakleer; Rask, Oudnoorsche spraakleer; Fischer en Lipmason, Spraakleer Deutsch und Schwedisch; Hettema, Handleiding tot het lezen der Friesche taal; 27 Oelrichs, Helgolandsch Woordenboek; 1 rederiksen, IJslands Leesboek; Wassenbergh, Friesche tongval. Vast staat voorts, dat hij De Lapekoer fen Gabe Skroar bezeten en gelezen heeft. Het te voorschijn komen van deze boeken uit Over de Lindens bibliotheek heeft voor Beckering Vinckers en Berk in 1877 een der hoofdgronden gevormd, waarop zij tot de besliste uitspraak kwamen dat de man die met het O. L. B. op de proppen kwam, ook (en alleen) de schrijver moest zijn. We weten sedert lang, dat deze gevolgtrekking onjuist was. Door de veelheid der aanwijzingen voor Over de Lindens schuld zijn Beckering Vinckers en Berk, bovendien nog onder den invloed van een zeer verkeerde meening omtrent inhoud en doel van het O. L. B., van de wijs geraakt. Maar hoe ver ook Dr. de Jongs onderzoek en bewijsvoering in 't algemeen in kwaliteit boven dat van genoemde heeren staat — wier opvatting toch jaren lang voor de juiste gegolden heeft, — ik vrees dat hij bij het trekken zijner conclusie aan een euvel van gelijken oorzake mank gaat: de veelheid der bewijzen voor Verwijs' handdadigheid aan 't bedrog hebben hem ten slotte verleid tot een eenzijdig oordeel. Hij neemt aan, dat Over de Linden zich de werken die hierboven genoemd zijn heeft aangeschaft nadat hem in 1867 het handschrift op de reeds beschreven wijze in handen gespeeld zou zijn. De man zou met behulp daarvan zijn „familie-erfstuk" hebben willen ontcijferen. Wellicht is hem, zegt Dr. de Jong. (blz. 309,) „een kladje in handen gestopt, waarop enige voor het doel der ontcijfering niet ongeschikte titels van boeken voorkwamen." Is een en ander, in aanmerking genomen het aantal en de verscheidenheid der werken, op zichzelf al niet erg waarschijnlijk, men moet ook nog bedenken, dat De Jongs onderstelling vastzit aan zijn hoogst onwaarschijnlijke hypothese, in het voorgaande hoofdstuk besproken. En eenige reëele aanduiding, dat al die boeken pas in of na 1867 in Over de Lindens bezit gekomen zijn, is er niet. Over de Linden zelf heeft (in een na¬ gelaten stuk, doch ook wel mondeling,) verteld, dat hij zich spoedig nadat hij in 1848 het handschrift van zijn familie te Enkhuizen overgenomen had, Friesohe werken verschaft had om het te vertalen^ doch dat hij er nooit in geslaagd is, meer dan eenige woorden te ontcijferen. Aan zijn verhalen mag natuurlijk geen bewijskracht toegekend worden; we weten immers, dat er in zijn voorstelling in elk geval één groote, opzettelijke leugen aanwezig is: de mededeeling omtrent de herkomst van 't handschrift. In dat; licht mogen we dus ook bezien zijn praatje, dat hij. toen hij in 1871 Ottema bezocht, van dezen de O. L. B.-letters geleerd heeft, „waardoor ik," zegt hij in zijn opdracht aan zijn kleinzoon, „zoover gevorderd ben, dat ik het handschrift eenigermate kan lezen." Ook Ottema deelt in zijn „Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok," op blz. 60 mede, omtrent dit bezoek: „Van de 34 karakters, die daarin (n.1. in het handschrift) voorkomen, kon hij 20 herkennen wegens hunne overeenkomst met den vorm van onze gedrukte kapitale letters. Daardoor had hij op de tweede bladzijde van het handschrift gemakkelijk kunnen onderscheiden de woorden: skrêven — achthondred — Liko — Ovira Linda; en daaruit besluiten, dat zijn familienaam reeds in het jaar 800 moest bestaan hebben. Doch de 14 overige karakters waren hem onbekend. En deze zijn het, die ik hem heb leeren kennen en onderscheiden." Arme Dr. Ottema 1 Door eigen verregaande kortzichtigheid in den strik gevallen, — en daarna tot het laatste toe belogen en bedrogen. Want of nu Over de Linden al dan niet heeft kunnen medewerken aan de totstandkoming van het O. L. B., leugen en bedrog, en niets anders, was de onkunde waarmee hij Ottema aan boord kwam, dat staat vast. Lezer, gij weet, dat Over de Linden dan toch in elk geval een man met bizonderen aanleg was, en daarenboven iemand, toegerust met wilskracht en geduld. Anders had hij, van de laagte uit, niet kunnen worden wat hij was, niet kunnen doen wat hij deed. Welnu, laat eens eenige kennissen van 28 wie ge weet, dat zij die eigenschappen bezitten, doch die geen bijzondere taalkennis hebben, ook van Oudfriesch niets weten, een paar bladzijden van het O. L. B.-handschrift zien. Dat kunt ge doen, door Dr. de Jongs boek open te slaan tusschen de blz. 94 en 95, en ze dit voor te leggen, nadat ge vooraf nog de onderschriften „De voorrede van Hidde Oera Linda, van 1256 na C." en „De voorrede van Liko Ovira Linda, van 803 n. C." overplakt hebt, zoodat ze niet eens kunnen weten wat ze voor zich hebben. Zeg hun: „Tracht dat te ontcijferen; doe alsof je daar belang bij hebt." Natuurlijk stuiten ze op moeielijkheden, en als ze dan dadelijk er het bijltje bij neerleggen, ja, dan komt er niets van terecht. Maar op den duur zult ge, evenals ik, die herhaalde malen de proef nam, de overtuiging verkrijgen, dat zelfs „gewone menschen," als ze maar wat geduld bezitten, al heel spoedig te weten kunnen komen, wat er zoo ongeveer staat, al zullen ze daarom elk woord niet kunnen thuisbrengen. En stel u dan eens de waarlijk niet op een vergiettest gezouten Over de Linden voor, met die beide eerste bladzijden van het manuscript voor zich. Neem nu maar eens even de onwaarschijnlijke hypothese van Dr. de Jong aan. Kunt ge gelooven, dat Over de Linden niet heel spoedig ongeveer geweten zou hebben wat de zin der brieven van Liko en Hidde is? Neen, nietwaar? Daarom is ook onjuist de gevolgtrekking die Dr. de Jong maakt op blz. 381 van zijn werk, omtrent de briefwisseling Over de Linden-Verwijs in Oct. 1867: „Dankend voor de toezending van het eerste katerntje origineel, blijft hij (= Verwijs) in zeer dringende termen aansturen op toezending van het hele manuscript. Hij voegde er een kleine vertaling ter aanmoediging bij. Deze had echter een ongedachte en ongewenste uitwerking. De zorg die door Hidde oera Linda aan zijn zoon Okke wordt aanbevolen ter bewaring van het kleinood — „met lijf en ziel" — deed het verantwoordelijkheidsgevoel van hun verre nazaat Cornelis ontwaken, of, zooals hij aan Verwijs schreef: deed hem begrijpen, waarom grootvader Andries het kostbaar geschrift niet aan zijn (Cor¬ nelis') vader Jan 1) toevertrouwd had." Bizonder vermakelijk is dat praatje over grootvader Andries. Die eenvoudige Enkhuizer hellingbaas had dus wèl het „Oudfriesch" kunnen lezen, waarvan kleinzoon Cornelis niet zie-zódveel snapte? Hier komt wel sterk uit, dat het geheele beweersel een gelegenheids-foefje was, — voor derden waarschijnlijk. We betrappen den Heldersman hier op een leugen-verradend hors d' oeuvre, zooals we er ook soms in Verwijs' naOera-Linda-boekscne geschriften (b.v. in de brieven aan Winkler,) aantreffen. Beide heeren waren aan elkaar gewaagd in 't mooi en aannemelijk liegen, maar alle knapheid heeft toch zijn grens. Het is onwaar, moet onwaar zijn, dat Over de Linden pas uit Verwijs' vertaling van het paar eerste bladzijden (die vertaling is, vrees ik, niet in 's mans nalatenschap aangetroffen?!) de beteekenis had leeren kennen van den aanhef: „Okke min svn thissa boka mot i mith lif and sêle warja," enz., en het kan dus ook niet waar zijn, dat hij daarom zoo moeielijk tot méér-zenden te bewegen was. Reden te meer voor het vermoeden dat die heele briefwisseling „Blendwerk" is geweest en tot het spel behoorde, — en dat de reden der stagnatie een heel andere was, de reeds eerder genoemde. Misschien zat er ook mee achter, dat Verwijs eerst te Leeuwarden zijn hielen gelicht moest hebben, voor aan de zaak verderen voortgang kon gegeven worden! Maar ook als Over de Linden werkelijk gemeend heeft, aan een onbekende te schrijven, bewijst zijn praatje weer, dat hij er steeds op uit was, de menschen vooral te doen gelooven dat htfzelf geen syllabe van het handschrift kon ontcijferen, minder dus dan een „gewoon" mensch. En die overdreven toeleg is voor mij juist een aanwijzing, dat hij meer, héél wat meer van 't Friesch wist dan dezen, en wel besefte dat de grap niet lang zou duren, als uitkwam, hoeveel weL Nu ja, maar hij was toch ook werkelijk niet „eerlijk" aan het handschrift gekomen en dus Och kom. Voor wie even doordenkt, 1) Die wat loszinnig was. 29 is het duidelijk, dat hij met dat spelen van den totaal-onkundige eigen kennis van Friesch vóór 1867 verbergen wilde. Directe aanwijzingen dat Over de Linden zich vóór 1867 met de studie van 't Friesch bezig gehouden heelt, zijn er overigens bijna niet. Zekere Govers, die sedert 1857 bij Over de Linden op 't kantoor was, heeft in 1876 aan Berk verklaard, wel eens gezien te hebben dat zijn chef een of ander boek over 't Oudfa iesch voor zich had. In Beckering Vinckers' Brochure „Wie heeft het Oera Linda boek geschreven?" wordt op blz. 59 medegedeeld, dat volgens het schoolhoofd Dekker, te Den Helder, Over de Linden reeds kort na 1840, volgens den heer Munnik, (getrouwd met een stiefdochter van Over de Linden,) kort na 18*5 met de studie van 't Oudfriesch begonnen was. Over de Lindens tweede zoon L. F. Over de Linden, die na zijn dood erfgenaam van de familiepapieren werd, schrijft in zijn brochure „Beweerd, maar niet beTezen" op blz 33, dat Lij en zijn broers wel wisten van de studie in de Oudfriesche taal, doch dat zij met de vordering huns vaders daarin niet bekend wamn. Hij moet hier op studie vóór 1867 doelen, omdat hij geloofde, althans beweerde te gelooven, aan de waarheid der mededeeling zijns vaders, dat deze in 1848 het handschrift geërfd en zich toen dadelijk het noodige studie* materiaal om het te leeren ontcijferen aangeschaft had. Maar al deze getuigenissen zijn afgelegd in zoodanige omstandigheden, dat men er niet al te vast op bouwen mag. Voorts is daar natuurlijk het door Dr. de Jong voor gelogen verklaarde getuigenis van Sipkens, dat hij in 1860 het handschrift had gezien, dat Over de Linden eenige woorden, enkele zinnen, las, en dat hij Sipkens' Friesch tamelijk goed verstond. I k heb geen reden, dit getuigenis voor gelogen te houden, al zal wat Sipkens zag, wel niet het handschrift geweest zijn. Maar ook als 't waar is, valt er nog niet uit op te maken, dat Over de Linden Oudfriesch bestudeerd had, en er iets van wist. Het is dan ook meer op grond van Over de Lindens zonderlinge houding* en omdat het mij, gelet op de feiten, waarschijnlijker voorkomt, dat hij zich zijn Friesche bibüo-: theek aangeschaft heeft vóór 1867 in plaats van daarna, dan wegens deze zwakke getuigenissen, dat ik dit aanneem. Natuurlijk oefent ook het feit, dat ik zoo duidelijk zijn hand zie in het O. L. B., invloed op mijn meening uit, maar ik geloof toch dat ik, ook als daarvan niets bleek, tot gelijke conclusie zou komen. En nu nog de vraag öf Over de Linden, als hij dan Oudfriesch bestudeerd heeft vóór 1867, daardoor, in aanmerking genomen den graad van zijn algemeene, maar vooral van zijn taalkundige ontwikkeling, in staat kan geweest zijn een soort taal saam te brabbelen die wel iets van Oudfriesch wegbad, en later tot onderbouw van het voor taalkundigen zoo vermakelijk Oera Lindaboeksch heeft kunnen dienen. Want daarop komt het voor mijn betoog aan. Reeds in 1923 heb ik als mijn meening uitgesproken, dat hef O. L. B. tal van malle afleidingen en suggesties daarvan bevat, alsook nog andere fraaie uitvindingen op taalkundig gebied, die een heel wat grootere mate van algemeene kennis der taalstructuur verraden, dan waarvoor we Over de Linden mógen aanslaan. Over de Linden bezat geen aanleg voor taalkundige in den engeren zin des woords. In zijd Nederlandsen maakte hij nog al wat taalfouten, die bij een man van zijn ontwikkeling niet behoeven voor te komen. Den aard dezer fouten omschrijft Dr. de Jong niet geheel juist, als hij op blz. 310 van zijn werk zegt, dat O. de L. in hoofdzaak zondigt tegen een schrijfwijze die geen steun vindt in zijn uitspraak, en daarbij de volgende voorbeelden geeft: h a d t (3de pers.), de tuin (ace.), Chinees (bijv. nw.j, Phonischies (bijv. nw.), naderd e (mv.); antwoord e, argivaris, faxcimiles, genoodschap, strekte (mv.), F r iesch 1 and, verplaast, buitegewone, b ij gelovige, brittan ia, speculeren, Napoliön, gekwesten, Egiptenaren. In onderscheidene daarvan zondigt O. de L. immers juist tegen een schrijfwijze, die wèl steun vindt in zijn uitspraak (b.v. met Phonischies, genoodschap, Frieschland). De beide zoo uiteenloopende verschijnsels gaan echter gewoonlijk wel samen, en spruiten voort 30 uit wat Dr. de Jong (blz. 311) terecht aanduidt als een ernstig gebrek in de visueele woordbeeldvorming; alleen maar dient er bij opgemerkt, dat de tweede soort fouten, voor zoover daarbij niet te denken is aan analogie (b.v. Friesch-: land, want Duitsehland,) gewoonlijk voortvloeit uit een, helaas door grammaticale onkunde sterk gehandicapte, neiging tot grammaticaal juist schrijven. Beckering Vinckers moge zich in 1877 een weinig vergaloppeerd hebben, toen hij b.v. het schrijven van thene Magy (ace.) voor „t h i Magy (nom.) geheel op één lijn stelde met het schrijven van den voor de, Dr. de Jong maakt evenzeer een al te wilden sprong, waar hij alle verband tusschen beide fouten ontkent. Bij Over de Linden zoowel als bij de meesten die niet bij intuïtie taalkundig-juist schrijven en wien 't aan voldoende kennis der grammatica ontbreekt, treft men de neiging aan om, (vooral bij inversie,) een accusativus in de plaats van een nominativus te plaatsen, en dat niet alleen visuéel, maar ook auditief, d.w.z.: ze schrijven de n niet alleen, doch spreken die soms ook, als ze zich eens in 't bizonder „zooals 't hoort" willen uitdrukken, in redevoeringen dus b.v. Bovendien zal Dr. de Jong het wel met mij eens zijn dat het ook bij een HollandeT, al doet hij zelfs bij lezen de n van toonlooze uitgangen niet hooren, toch vaak wèl tot i n n e r 1 ij k-auditieve voorstelling er van komt, als hij schrijft. En vergelijk nu maar eens Over de Lindens „zei den heer Siderius," „schreef den heer Siderius," „gedurende dat den heer Siderius," enz. met het Oera Lindabceksche „Tha thêne Magy that anda nös kryg" e.d. Hoe Dr. de Jong er dan ook toe komen kan, te -zeggen, dat het foutenargument zich eigenlijk tegen Beckering Vinckers keert, want dat er in het O. L. B van eenige neiging tot het maken van fouten als die van Over de Linden geen spoor te ontdekken is, is mij een raadsel. Ik toonde in 1923 in It Heitelan reeds aan van wel, en zal dat straks nog wel wat beter doen. Ik betwijfel voorts, gelet op Dr. de Jongs redeneering op blz. 310—311 van zijn werk, of hij zich wel een juist begrip vormt van het audöieve beeld dat zich van 't Oudfriesch in Over de Lindens voorstelling moet ontwikkeld hebben. Vrij zeker was dat n.1. bijna gelijk aan het visueele, opgenomen naar de klankwaarde die de teekens in 't Neder1 a n d s c h hebben. M.a.w.: Over de Linden las het Oudfriesch „zooals 't er staat," zou een leek op taalkundig gebied zeggen. Dr. de Jong meent, dat Over de Linden, als Beckering Vinckers het met zijn foutentheorie bij 't rechte eind had, in 't O. L. B. ook fouten had moeten maken als t h e n n e voor thene, Maggy voor Magy. Zeker, als de vocalen in die woorden voor hèm kort geweest zijn, maar dat is waarschijnlijk niet zoo. En het uitgebreid stelsel van kwantiteitsaanduiding in 't O. L. B. dan, zal men vragen. Wel, dat hebben we aan Verwijs te danken, reeds omdat hij de uitvinder van 't zoo (quasi-) nauwkeurig kwaliteit en kwantiteit weergevende letterschrift is. Trouwens, juist in 't O. L. B. zelf is 't bewijs te vinden van wat ik zooeven zei: in de kwantiteits-aanduiding worden alle oogenblikken fouten gemaakt tegen den blijkbaar aangenomen grondslag er van om de vocalen als lang of kort te signaleeren al naarmate ze in het moderne Nederlandsch lang of kort zijn. Vooral als er geen Nederlandsch woord ter vergelijking kon dienen, is er, als ik tenminste op Dr. Ottema's uitgave mag vertrouwen, met het kwantiteitsteeken wonderlijk omgesprongen. Men leest t h ê n e naast thene, Ilagy naast Magy, enz., en dat zonder twijfel omdat in de voorstelling van den man die dat schreef, de vokaal zonder bréedteeken toch ook al als lang leefde, al zal hem wel gezegd zijn, dat consonant-verdubbeling niet noodig was om ze als kort aan te duiden. De modern' Néderlandsche natuur ging hier toch tel> kens weer boven de vaag aanwezige Oera-Lihdaboeksche leer Kortom, ik vermoed, dat ook in dit opzicht baas Over de Linden weer tot op zekére hoogte „baas" gelaten is; later zal ik uitleggen hoe ik me dat voorstel. Over de Linden las dus, meen ik, het Oudfriesch „op zijn Nederlandsch," bijna 1 tenminste. En ik ga verder: de auditieve woordbeeldvorming moet daarbij meermalen plaats gehad hebben onder den ' anvloed van het Nederlandsch zooals h ij het sprak, hetgeen op zijn beurt bij 31 't schrijven weer tot gelijke fouten moest leiden als hij ook in 't Nederlandsch maakte. Dit is n.1. een tamelijk gewoon verschijnsel, als iemand met geringen taalkundigen aanleg een vreemde, doch sterk aan de eigen verwante taal, die hij zelden of nooit hoort spreken, aanleert uit boeken. Van Hollandsche Nederlanders die een enkele maal Duitsch moeten spreken, zal men meermalen hooren, dat zij in toonlooze uitgangen de n niet doen hooren: „Nichs zu mache," „mit zu nehme," „nicht gekomme," enz. Dat Óver de Linden, als hij wilde, in staat was, om zooveel Oudfriesch te leeren, dat hij kon schrijven in een taaltje dat de O. L. B.-taal dicht naderde, lijdt geen twijfel. Men moet niet vergeten, dat in het Oera Lindaboeksch het Oudfriesch in werkelijkheid dun gezaaid is. 't Quasi Oudfriesche kleed doet in dit dolzinnig samenraapsel van Nederlandsch, Noord-Hollandsch, Oudfriesch, Westerlauwersch Friesch, Fransch, Duitsch, Engelsch en wat niet al, alles. Is voorts het schatten van de hoegrootheid der kennis van zeker mensch, en het bepalen van de grens van zijn vermogen om van die kennis gébruik te maken in een bepaald geval,' al een zeer moeielijk werk, bij autodidacten moet men dubbel voorzichtig zijn in zijn oordeel, 't Is bij hen vaak als bij de verzen van den Schoolmeester: „Ontbreekt er hier of daar een voet, anderen hebben er zooveel te meer, dus door malkanderen goed " 12n dat kreupelverzen soms door inhoud verrassen, weten we. Waarmee ik intusschen niet gezegd wil hebben, dat Over de Linden zoo'n duizendkunstenaar was als waarvoor Beckering Vinckers hem hield. Hij was zeer zéker niet in staat te doen wat deze hem toeschrijft: het O. L. B. te schrijven in den vorm waarin het tot ons gekomen is VIII. Over de Lindens aandeel. De aanwijzingen voor Over de Lindens deelhebberschap aan de wording van het O. L. B. vervallen in twee groepen! zulke die we buiten het handschrift om vinden, en die welke uit den tekst van het handschrift te halen zijn. Ik begin met de eerste groep. lo. Zooals we weten deelt Over de Lin: den in de opdracht aan zijn kleinzoon, iazake het O. L. B.-handschrift mede, dat hij het in 1848 van zijn te Enkhuizen wonende tante overkreeg. Zij zou daarbij gezegd hebben: „Dat is een familieboek; de taal is Oudfriesch, en is al honderde jaren door de familie bewaard, daarom möet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge Waarde houdt." We weten verder, dat, i n d i e n er iets waars in deze mededeeling is, het vererfde stuk toch onmogelijk het in 1867 te voorschijn gebrachte O. L. B.-handschrift heeft kunnen zijn. Terwijl nu Over de Linden van maar één vererfd handschrift spreekt, en hiermede doelt op dat van 't O. L. B., blijkt hij in 1867, volgens eigen opgave en volgens mededeeling van Verwijs, er ook nog een ander te bezitten: een oude copie van den „Worp van Thabor". Men komt dus allereerst tot het vermoeden, dat hij in werkelijkheid dit handschrift in 1848 van zijn tante gekregen heeft. Daar zou dan meteen uit volgen, dat hij Wist, geen Oudfriesch handschrift geërfd te hebben, want de Worp is half latijn, half Nederduitsch, en Over de Linden was waarlijk mans genoeg, om dit te zien. Nu bestond er echter — de getuigenissen'hieromtrent zijn sterk — in de familie een traditie, dat zij van oude Friesche afkomst was. En volgens getuigenis van notabele Heldersche ingezetenen heeft de oudste zoon van Over de Linden, die van 1848—1852 kweekeling was aan een Heldersche school, in die jaren er op gepocht, dat de Over de Lindens van ouden Frieschen adel waren. „Vader zegt het, en die weet het uit èen boek met zulke gekke letters, die we niet eens kunnen lezen; Vader maar een woord of wat." In 1895 getuigt de heer W. M. Visser, Oud-kapitein-luitenani ter zee, inspecteur van stoomvaartdienst in O. L., Ouddirecteur van de Ned. Stoomv. Mij. te Rotterdam, dat hij, in 1854 als adelborst lste kl., op de Rijkswerf te Willemsoord aanwezig zijnde bij een werk onder 32 baas Over de Lindens leiding, met dezen een gesprek had, en O. de L. hem toen mededeelde, „dat hij thuis een boek had, dat al heel lang in de familie bewaard en van ouders op kinderen overgegaan was, en dat hij nu sedert eenige jaren onder zijn berusting had. Het boek was niet alleen in een vreemde taal, maar ook met zulke vreemde letters ge» schreven, dat hij het niet lezen kon. Hij had wel alles bijelkaar gesncrd wat hij grijpen en vangen kon om hem op weg te helpen en alle moeite daartoe gedaan, maar hij kon alleen hier en daar een woord oppikken." Visser ried* Over de Linden toen aan, geleerden te raadplegen: Afgesproken werd, dat de jonge officier den volgenden Zondag het geschrift oij O. de L. aan huis zou komen zien.' Door omstandigheden — Visser had dien dag dienstplichten te vervullen, — gebeurde dit niet, en Visser ging1 -Ort daarm varen. Toen in 1874 Ottema's uitgave van bet O. L B. uitkwam, herinnerde hij zich echter alles weer. (Aanvulling' van de broch. Beweerd maar niet bewezen, door L. F Over de Linden, blz. 11 — 14). Ook Dr. de Jong noemt het, op grond van deze en meer getuigenissen, , op blz. 299>;van zijn werk waarschijnlijk, „dat in de familie Over de Linden werkelijk ecii traditie aangaande haar oude Friese afkomst leefde, en dat die traditie gebonden was aan het bezit wan zei-ere familiestukken, van oude geschriften, in elk geval van het handschrift van Worp/' Toch is het, ook met dit laatste handschrift, weer een zonderlinge geschiedenis. Dat het er was, weten we alleen uit een brief van Over de Linden aan Verwijs, en uit het feit,, dat Verwijs er in Nov. 1867 een los blad van overlegde !n Friesch Genootschap, ~n er een maand later ook overe zaak bedrog gepleegd hebben? Blijkbaar vraagt Dr. de Jong zich dit ook af, al zegt hij het niet met zooveel woorden. (Zie o.a. blz. 385" van zijn werk.) Maar als dat zoo mocht zijn, — wek dan zou daaruit met zekerheid op te maken zijn, dat Verwijs en Over de Linden onder één' hoedje gespeeld hebben. Intusschen, ■ als nooit meer iets naders omtrent dien Worp'iritlektj zijn we genoodzaakt aan te nemen, dat die er werkelijk was. En dan is het natuurlijk moegelijk, hoewel vrij vreemd, dat al' die oude handschriftpraatjes op dezen Worp slaan. Evenwel blijft dan nog altijd het getuigenis van Sipkens, dat' hij in 1860 het handschrift gezien heeft. Die bedoelt in elk geval een in Friesch of z.g. Friésch geschreven stuk..! Mij komt het verreweg het waarschijn* lijkst voor, dat'Over de landen, hetzij hij werkelijk, een in verouderd Friesch geschreven stuk (een soort familiekroniek dan, of iets dat er voor doorgaan moest,) geërfd heeft of niet, reeds heel vroeg, b.Vv in de jaren van 1850—60, een bandschrift in petto had, zelf geschreven in z.g. Oudfriesch, eu op oudgemaakt-papier, dat later, nadat hijzelf het misschien al telkens herzien en uitgebreid had, tot onderbouw van het in 1867 te voorschijn gebrachte handschrift heeft gediend. Mocht hij, behalve c.q. den Worp, iets geërfd hebben (wat ïk voor mij onwaarschijnlijk blijf, lachten,) dan is dat stuk vernietigd. Dat zegt dan al weer genoeg. Een bizonder oud en merkwaardig.stuk kan 't nooit geweest zijn, want anders hadden taal en stijl van 't O L. B. er de sporen van moeten dragen. 2o. Toen in 1876 Berk voor Beckering Vinckers zijn onderzoek te Den Helder instelde, kwam hij ook in aanraking met Over de Lindens tweede vrouw, toendifens weduwe, die legeerde bij haar stiefzoon L. F. Over de Linden, aan'wien de schriftelijke nalatenschap was overgegaan. (De oudste zoon, de kweekeling van daar straks, is vroeg in Indië gestorven.) Zij gaf hoog op van de ontwikkeling van haar echtgenoot, en zeidé dat hij zooveel geschreven had, waarop zij verschillende stukken noemde. Op Berks vraag, wanneer die geschreven waren, was 't antwoord: „Nagenoeg alle vóórdat Dr. Ottema's vertaling van 't O. L. B. kwam " Berk vroeg toen, de gesenjtfften te mogen inzien, en na eenig gepraat, waarbij bleek, dat L. F- Over de Linden alleen de kladschriften bezat, terwijl de weduwe de netschriften meegenomen had naar Leeuwarden, waar zij huishoudster was bij den heer L. Swart, werd hem dit vergund. Wat hij vond is hiervoor op blz. 24—25 medegedeeld. Toen hij gereed was, vroeg hij de weduwe, waarom Over de Linden die geschriften niet had uitgegeven? En zij antwoordde: „Zou dit geen schade gedaan hebben aan 't O. L. B.?" Berk merkt verder op: „Hoe 'k nu ook zocht naar 't verband tusschen vraag en wedervraag, d.i. tusschen de voor me liggende geschriften en 't O. L. B., de weeuw wilde niets zeggen en werd stiller!!!" L. F. Over de Linden beweerde later tegen Berk, dat de geschriften opgesteld móesten zijn nadat zijn vader Ottema's vertaling van 't O. L. B. gelezen had, maar bij nader onderzoek bleek het Berk, dat dit althans .voor de kladschriften niet waar kon zijn. Berks onderzoek had, zooals gezegd, plaats in 1876—77. En nu, 'n halve eeuw later, in 1923—27, heeft Dr. de Jong inzage gehad'van die stukken... maar alleen van de netschriften. Wonderbaarlijk nietwaar, dat juist weer de cahiers, die vóór 1867 vólgepend zijn, en waaruit Berk zooveel bezwarends haalde, verdwenen zijn of schijnen, terwijl de netschriften, van welke beweerd kan worden, dat zij onder den invloed van 't O, L. B. geredigeerd zijn, in 't aanzijn bleven! Geluk¬ kig, dat Berk althans nog iets bij (= uit) de kladden genomen heeft! Nu gelooft Dr. de Jong ook, dat de netschriften, veranderingen en aanvullingen! vertoonen die O. de L. uit het O. L. B. geput heeft. Voor mij beteekent dat weinig, want ik zou niet weten hoe daarmede te bewijzen, zou zijn, dat onze hellingbaas onschuldig was aan de O. L. B.-komed,ie. Men kan toch voor zeker werk, waaraan men de laatste hand legt, wel putten uit een ander werk, geheel of gedeeltelijk van eigen hand? Dat gebeurt vaak genoeg. Maar Dr. de Jong beweert meer. Hij meent ook, dat Over de Linden in de netschriften sommige namen die in zijn kladschriften (volgens Berk) nog ongeveer als in 't O. L. B. geschreven afjn, met opzet weer anders geschreven heeft. B.v.: volgens Berk spelt het kladschrift van Broeder Jonathan Kasamir, het O. L. B. Kasamyr (dus zoo goed als gelijk,) maar Dr. de Jong deelt mee, dat het netschrift van Broeder Jonathan C ac h e m i e r heeft. Deze dissimilatie-pogingen zijn, meent Dr. de Jong, te verklaren uit vrees voor gelijkstelling, vereenzelviging. (Van de beide schrijvers n.1.) Zeker, zeg ik. Maar Dr. de Jong voegt er aan toe (blz. 338 van zijn werk): „Deze vrees is Over de Lindens stille, maar welsprekende afwijzing van het schrijverschap" (van 't 0. L. B. n.1.). Nu, dat is wel een gedurfde bewering. Voor mij beteekent die handeling van Over de Linden doodeenvoudig weer, dat hij de verdenking van zich wou afwenden van een daad die hij toch wel (mee) bedreven had. A1 s L. F. Over de Linden de kladschriften vernietigd heeft — en daarvoor vrees ik, —heeft hij waarschijnlijk wel begrepen gehad, dat hij daarmede handelde in den geest zijns vaders — die 't vergeten moet hebben. Want Berk vond in de kladden nog heel wat meer, dat te denken geeft. Zoo b.v. drie lósse bladen, waarop: lo. De naam Wralda werd verklaard als overal daar, d.i. alomtegenwoordig. 2o. Uit dit woord werd door Angelsak* sische, Zweedsche en Friesche taalvormen het woord wereld afgeleid. 3o Een stukje Oudfriesch met uitspraak (b.v. manniska lees maenska); uit de bij- 34 gevoegde vertaling bleek, dat er sprake was van: een les van wijze maagden over de stelling: wralda is god (goed). Het waren slechts 5 regels Friesch; de woorden zonder teekens, b.v. kwadhusathbi tha mannis k a. Over de Linden schreef dus 't Oudfriesch zonder kwaliteit- en kwantiteitaanduidende teekens. Dacht ik al, — van die lariekoek is Verwijs de uitvinder! „In een der cahiers," zoo gaat Berk verder, (Beek. Vinckers „Wie heeft het O. L. B. geschreven, blz. 50) vond ik niets meer of minder dan 't vervolg op 't O. L. B., n.1. de geschiedenis der Friezen in betrekking tot de Franken. „Het waren slechts een drietal bladzijden, toen was dat schrift uit. Doch koning Clovis had dezen naam gekregen, omdat hij vocht met een heirbijl, om daarmede den mannen de koppen te „kloven." „In een der cahiers zag ik „Min-erva" (verklaard als in 't 0. L. B.) en Athena, met de opmerking: „de Oude Friezen noemden een gewonen vriend „frisond" (?) en een boezemvriend „atha." De stichting van Athene was iets uitvoeriger verhaald (dan in 't O. L. B. n.1.), de kern was hetzelfde, soms woordelijt* Zoo Berk, wiens geloofwaardigheid in dezen boven twijfel staat. Of die dingen nu voor of na 1867 neergeschreven zijn, — is 't geen vreemd werk voor een man die beweert dat hij zonder vertaling nooit meer dan een paar woorden van 't O. L. B. heeft kunnen ontcijferen? Maar dat hierbij oude aanteekeningen zijn, bewijst wel die over Wralda. Volgens Ottema's vertaling beteekent Wralda — Overoude; had Over de Linden die onder de oogen gehad, en was de naam hem voordien vreemd, dan had hij naar geen afleiding te zoeken. Neen, hij blijkt bier te zijn de uitvinder van den WraWa-naam in 't O. L. B., doch met een vertaling die verschflK van wat Verwijs er later door zijn suggestieve spelling W Ra 1 d a van gemaakt heeft En Over de Lindens verklaring „Overal daar" is weer zoo echt Oera-Lindaboeksch: W r a 1 (oeral) is gewoon nieuwFriesch, da is Duitsch, — en zoo vindt men overal in 't O. L. B. van alle talen een hap en een snap. Jammer, o zoo jammer, dat die kladden, ook dat verhaal van Clovis, „zoek geraakt" (schijnen te?) zijn! Maar er is toch nog iets heel bijzonders bewaard gebleven, en dat vraagt nu de aandacht 3o. Er zijn in het handschrift van 't O. L. B. een tweetal gapingen, veroorzaakt, naar 't moet heeten, door 't zoek raken van eenige bladen, 't Is natuurlijk een uitvindinkje van Verwijs c.s., om het stuk nog wat echter te doen lijken, 't Hoort er zoo bij, dat aan een erg oud handschrift iets ontbreekt. Welnu, in de nalatenschap van baas Over de Linden is, na den dood van L. F. Over de Linden, papier gevonden, waarvan Dr. de Jong, wien 't vertoond is, op blz. 358 van zijn werk zegt, dat het op en top het handschriftpa p i e r is. Het is afgeknipt tot de lengte der O. L. B.-vellen, (ook die zijn afgesneden,) doch minder zuiver; het is gelinieerd op geheel dezelfde wijze als de O. L. B.-vellen (dus met eenzelfde aantal lijnen per bladzijde,) doch minder goed; het is, gedeeltelijk, zoo genummerd, dat daaruit de toeleg blijkt om het de 0. L. B.-hiaten te doen vullen; er zijn mislukte pogingen gedaan om het te kleuren als het O. L. B.-papier! Dit feit, dat trouwens al lang bekend was, wordt door Dr. de Jong zoo uitgelegd, alsof Over de Linden een poging heeft willen doen om de hiaten in het 0. L. B. te vullen, doch er mee opgehouden is toen hij inzag dat hem dit niet gelukken zou. En werkelijk, de redeneering, en wat er mee beoogd wordt; (te bewijzen dat Over de Linden niet aan de wording van 't handschrift zelf mede-handdadig is,) heeft gronden, schijngronden althans. Want als Over de Linden aan het handschrift meegewerkt had, zou alles wat nu aan die gevonden losse bladen minder in orde is dan aan de handschriftbladen, immers goed in orde moeten zijn geweest Wat Over de Linden vóór 1867 kon, zou hij ook daarna gekund hebben.... Ja? Is dat wel werkelijk zoo? Laten we het geval eens goed bekijken. 35 Ik begin met Dr. de Jong een kleine inkonsekwentie te verwijten Op blz. 309 van zijn werk heet het, na een beschouwing over Over de Lindens bibliotheek, die Dr de Jong lang niet gevuld genoeg acht om onzen Heldersman de vaardigheid te verschaffen in Oera-Lindaboeksch te schrijven; „Men begint niet aan zoo'n karwei (n.1. als 't O. L. B.) zonder door algemeene studie de beteekenis en de mogelijkheid er van te hebben leren inzien." En hier, op blz. 358 en verder van zijn werk laat hij Over de Linden dan toch maar wèl beginnen aan „zoo'n werk." De man die beweert, eigenlijk geen letter van zijn handschrift te kunnen ver talen, ook niet met behulp van de aangeschafte boeke n," zal hier nu maar eens eventjes de hiaten van 't O. L. B. aanvullen, met het doel, natuurlijk, de verloren geraakte stukken straks „weer te doen vinden." Dat klopt niet heelemaal. En 't laatste klopt óók niet met wat Dr. de Jong op blz. 339—340 van den armen, bedrogen Over de Linden zegt: „Dat het O. L. B. geen erfstuk was, wist hij; dat het een echt gedenkstuk was, heeft hij naar alle waarschijnlijkheid geloofd; dat hij bedrogen was, heeft hij later misschien vermoed, maar hij heeft nimmer geweten, beslist geweten door wie." En wat daar verder volgt. (Zie blz. 22 hiervoor.) Een man van wien men aanneemt, dat hij tot zijn dood toe niet recht geweten heeft, wat hij eigenlijk met het handschrift in buis gehaald had, een echt of een onecht stuk, kan men, dunkt mij, nog daargelaten de incapaciteit die men bij hem vooronderstelt, tegelijkertijd moeielijk verdenken van zoo'n vervalschingspoging als hier besproken wordt. Dr. de Jong heeft Over de Linden op onderscheiden plaatsen in zijn boek nauwkeurig naar aard en aanleg uiteengerafeld; d.w.z. de Over de Linden die hij zich moet denken, om den man te doen passen in zijn hypothese „Verwijsalléen." Maar met de werkelijke Over de Linden-figuur is hij verlegen geraakt. Had hij het, vóór hij schreef, maar noodig geacht, die te volgen zooals hij 't Verwijs deed: van stap tot stap. Hij zou tot een andere conclusie gekomen zijn. Maar omdat bij hem zoo spoedig, t e spoedig, vaststond: Verwijs-alléén, heeft hij dit verzuimd. Laten we ons echter weer bepalen bij de gevonden bladen. Dr. de Jong heeft — en dat kan ik me nu eigenlijk maar heel moeilijk begrijpen, — in deze zaak één zeer voornaam ding over 't hoofd gezien. Kijk eens. Er is nog jaren na 1867 over een onderzoek van 'l handschriftpapier gesproken, 't Moest heeten, uit de 13de eeuw te zijn, en hoezeer men daaraan ook begon te twijfelen, niemand herkende het als een hem bekend merk van recenten datum. Surihgar onderzocht het in den tijd toen Ottema 't hier stuk na stuk kreeg, doch kon niet met zekerheid soort en herkomst aanwijzen. Pas in 1876, toen Over de Linden al lang overleden was, kregen twee papier-deskundigen gelegenheid voor een onderzoek, en deze heeren kwamen tot de conclusie, dat het op zijn hoogst 25 jaar oud kon zijn, gezien de horizontale waterlijnen; 't zou wel papier zijn, vervaardigd bij Tielens en Schrammen te Maastricht. Maar zelfs zij hadden voor de zekerheid nog wel een nauwkeuriger onderzoek willen instellen, als 't hun maar was toegestaan. Kortom, doordat het papier „oud gemaakt" was, en daarbij afgesneden, zoodat het oorspronkelijke formaat er niet aan te zien was, had men groote moeite om het „thuis te brengen." En nu staat daar Dr. de Jong met de bij Over de Linden gevonden bladen in de hand, zegt er van: op en top het handschriftpapier.... en komt niet op de gedachte, hoe het toch mogelijk is, dat, waar zoo vele menschen die wel iets van papier wisten, voor een raadsel stonden, de half-(?!)gare Over de Linden daar in Den Helder op zijn eenzamen post maar het voornemen behoefde op te vatten, zijn echt-geacht, maar voor hem onleesbaar handschrift een beetje aan te lengen met een vervalschinkje van een bladzijde of wat, om ook dadelijk te weten waar hij zich „op en top het handschriftpapier" aanschaffen kon! Nog eens: ik begrijp dit niet van Dr. de Jong. Het had hem toch voor 't minst schichtig moeten maken. 36 Zooals i k me nu- eenmaal de werding van 't 0. L. B. denky is de zaak doodeenvoudigU , / iaW? Ik geloof dat het handschriftpapier van 't O. L. B. niet te Leeuwarden, maar aan Den Helder „gekocht'fen betaald"" is; niet te Leeuwarden, doch aan Den Helder geprepareerd en beschreven. Beschre^ ven door Over de Linden, naar een origineel in gewone letter,1 waarover later meer. Zijn b ü u r m an en vriend, de boekbinder Ernst Stadermann, kan hem 't papier verschaft en het ook voor hem afgesneden, gelinieerd, geprepareerd en ingenaaid hebben. In elk geval is het afsnijden en prepareeren iets geweest, dat alleen een vakman kondoen zoo g o e d als 't bij het O. L. B.-handschrift gedaan is. Vooral 't prepareeren, 't „oudmaken," is geen kinderwerk geweest. Wie nu de geleerde boekbinder Ernst Stadermann was, en in welke verhouding hij tot Over de Linden stond, daarover is genoeg geschreven. Zoo'n hulp naast de deur was voor Cver de Linden, ook als vraagbaak inzake oude geschiedenis, taal, en voor 't 1 e ë hen van boeken, alles 't Is daarom volstrekt nog niet noodig, te vooronderstellen, dat Stadermann geheel in Over de Lindens vertrouwen was, hoewel dat niet zoo vreemd zou zijn, gezien de antecedenten, en den aard en aanleg ook van dezen merkwaardigen, uit Saksen naar Den Helder verzeilden man. Stel daartegenover eens de groote moeielijkheid die Verwijs zou gehad hebben om hier te Leeuwarden het papier vakkundig afgesneden en kunstig geprepareerd te krijgen, zonder dat het „in de gaten liep." Maar waarom kon 't n a 1867 niet gaan als daarvoor? Och Ernst Stadermann was in 1867 overleden! Zich papier aanschaffen kon Over de Linden nog, want hij.kende waarschijnlijk de soort. Ook is 't zeer wel mogelijk, dat er nog voorraad was van vroeger. Maar tot het overige werk aan 't papier is hij, die tenslotte toch .niet alles kon, er ook de werktuigen niet voor bezat, niet goed in staat gebleken. En ziedaar, waarom de gevonden bladen niet afgewerkt en ingevuld zijn. De copie zal anders wel gereed gelegen hebben, natuur¬ lijk „nagezien en verbeterd" te Leeuwarden. Ik vooronderstel zelfs, dat het oorspronkelijke O. L. B.-kopie Was, diè men voorloopig had overgeslagen bij 't maken van 't handschrift, waarvoor allerlei redenen kunnen geweest zijn. 4o. Omtrent de zeer verdachte pogingen, door Over de Linden na 1867 gedaan om de menschen er van te doordringen dat hij bijna geen letter van 't handschrift kon ontcijferen, is al een en ander opgemerkt Zie blz. 27—28 hiervoor.) Maar er is nog iets in dien geest. In zijn brochure „Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok" schrijft Dr. Ottema, blz. 59: „Het Oera Linda Boek is niet geschreven door Cornelis over de Linden. Het handschrift is niet van zijne hand. „In zijne- briefwisseling met mij, was dikwijls sprake van oud-Friesche woorden, die hij dan in oud-Friesche letters uitdrukte. „Deze letters wasen zeer gebrekkig gevormd, en verschilden hemelsbreed van het zuivere, vaste, en gelijkmatige schrift van het oude Handschrift. „Elk, die deze brieven inziet, ontwaart bij den eersten oogopslag, dat de schrijver daarvan niet de vervaardiger van het Handschrift wezen kan. „Toen hij eenige bladzijden poogde te kopiëeren, die daarna in handen van Dr. Verwijs zijn gekomen, was hij niet in staat dit anders te doen, dan door een blad doorschijnend (mail) papier op het origineel te leggen en de letters een voor een na te' trekken. — Met dien moeielijken en tijdroovenden arbeid vond Dr. Verwijs hem ook nog bezig. „De zoo verkregene facsimiles zijn echter ook nog zoo verschillend van het Handschrift, dat klaarblijkelijk de vervaardiger'van deze nabootsing niet tevens de vervaardiger van het origineel heeft kunnen wezen. „Met een woord, Cornelis oVer de Linden is niet in staat geweest dat Handschrift te s c h r ij v e n." Nog altijd dus die arme Over de \Ahtden, die niets, niets kon.... Maar als men weet: dat de O. L. B.-letters wel vreema, maar volstrekt niet erg teekenachtig zijn, 37 en nagenoeg ieder die gewend is met de pen om te gaan, ze zonder groote inspanning vrij juist kan naschrijven — of nateekenen als men 't zoo noemen wil; dat Over de Linden een tamelijk nette en vaste hand schreef, zooals uit zijn brieven blijkt; dat hij, volgens getuigenis van 't Heldersche schoolhoofd G. Jansen (zie diens brochure „De schrijver van Thet Oera Linda Bok is niet Cornelis Over de Linden," blz. 13) uitmuntend bouwkundig teekenen kon (had hij anders ook wel gedeugd voor zijn betrekking?) en een weinig handteekenen, voorts dat hij (blz. 12) les in teekenen gaf om eenigermate de uitgaven te kunnen bestrijden die zijn studie en zijn bibliotheek hem kostten; hoe ziet men dan weer dezen Helderschen niets-kundige? In een verdacht licht toch zeker. Ik kom thans tot de tweede groep: de aanwijzingen voor Over de Lindens medewerkerschap, die het handschrift zelf oplevert. En hierop komt het nu natuurlijk aan. Welk een sterke verdenking de aanwijzingen der eerste groep ook op Over de Linden laden, ze hebben weinig te beteekenen, als zijn medewerking niet uit inhoud en taal van het werk zelf aannemelijk gemaakt kan worden. In mijn artikel van 1923 in It Heitelan heb ik reeds een en ander aangevoerd, dat daartoe kan dienen. Ik zal nu aan het daar vermelde nog eenige uitbreiding geven. Op blz. 140 van zijn werk vangt Dr. de Jong aan met een overzicht van den inhoud van het 0. L. B. onder het gezichtspunt van Verwijs' auteurschap. Ik citeer: Op blz. 140: „Het Oera Linda Boek heeft de vorm van een familiekroniek, op schrift gesteld door een aantal leden van het geslacht Ovira Linda of Oera Linda. Naar de inhoud is het echter veel meer een stam- of volkskroniek, waarin door de reeks schrijvende Oera Linda's een zekere voel- en tastbare chronologie gebracht wordt." Op blz. 143—144: „Samenvattende kunnen we zeggen, dat het O. L. B. drie cultuurperiodes onderscheidt: lo. die van Frya, 2o. die van Adela, 3o. die van Friso en zijn opvolgers. „(Het is) niet onnodig, op te merken, dat bovenstaande schets niet de indruk weergeeft, die een tamelijk oppervlakkige lezing op de niet-deskundige lezer maakt. In werkelijkheid zijn de gegevens, afgezien nog van het wisselende détail, zoo geplaatst, dat het enige opmerkzaamheid vereis^ het bouwplan te ontdekken. „Het geheel wordt ons aangeboden als een verzameling van stukken, van zeer verschillend karakter en vorm: redevoering, testament, wet, godsdienstleer, eenvoudige mededeling, afschriften van de geschriften of dagboeken van anderen en van 't geen op de wanden der burchten geschreven stond. „Door deze wijze van samenstelling is de schrijver in staat, zijn mededelingen op de meest willekeurige plaatsen aan te brengen en naar verkiezing leemten te laten, de lezer voor raadsels te plaatsen, ook wel, hem tot vergelijken te nopen. ... „Wanneer nu, ondanks deze schijnbare, verregaande willekeur een zekere bouw en een weloverlegd plan voor den dag komt, dan treden hier twee paradoxe tendenzen aa" het licht, die het type van de echte kroniek vreemd zijn. Zoowel de uiterlijke willekeur, als de achter schijnbare willekeur verholen weloverlegdheid van compositie, is een element, dat in de naïeve chronicographie geen plaats vindt. De gang ener kroniek is chronologies, zonder stevig inwendig verband, met veel uitweidingen. Er was dus een verborgen bouwplan." Deze omschrijving van den inhoud en de samenstelling kan ik zoo goed als geheel onderschrijven en het is niet zonder reden, dat ik ze, in stede van er zelf een te geven, in Dr. de Jongs bewoordingen laat. Ik wil daarmede niet alleen nog eens doen uitkomen, hoe dicht naast elkaar eigenlijk onze wegen langen tijd voortloopen, doch vond tevens dat dit citaat mij een uitstekend middel aan de hand deed om kort en duidelijk aan te toonen, waar we van elkaar gaan. Ik geloof, als Dr. de Jong, dat Verwijs, in hoofdzaak althans, de man is van dat verborgen bouwplan; dat hij, en hij misschien alleen, de man is geweest, die het geheel het doel gaf waartoe het 38 ten slotte gediend heeft, en het voer dat doel heeft ingericht. Maar als Dr. de Jong zegt: „Het geheel wordt ons aangeboden als een verzameling van stukken van zeer verschillend karakter en vorm," dan zeilen we al een streepje uit eikaars koers. Ik zou dat n.1. een weinig anders zeggen, want i k geloof, dat het ook waarlijk een „verzameling van stukken" enz. i s, stukken waarvan de meeste ook al in onderling verband met elkaar geschreven waren, doch zeker niet met het doel dat Verwijs aan het geheel heeft gegeven. Verwijs, zeg ik, is ten opzichte van het 0. L. B. veel meer compilator dan schrijver geweest, maar, — een wel heel vreemde compilator, niet alleen een verzamelaar, maar ook een aanlenger, wijziger, in enkele gevallen zelfs een omwerker van wat een ander geschreven had. Dat daarbij nog een derde, als tusscheninstantie en medewerker, de hand in 't spel had, acht ik zeer mogelijk, doch doet er hier voorloopig weinig toe. In dit hoofdstuk heb ik alleen aan te toonen waarom en waar ik in 't 0 L. B. naast het spoor van Verwijs dat van Over de Linden zie. lo. „Zwaargeladen als de onheilzwangere auteur was, waren de hoofdtrekken van z^n plan hem bijna onmiddellijk gegeven: er moest een stam- en familiekroniek uit het niet te voorschijn geroepen worden," schrijft Dr. de Jong in zijn Verwijs-Sipkens-en-c.q.-ook-Bakker-hypothese. Uit het niet te voorschijn geroepen, — ik spatieer 't nóg maar eens. Waarom maar niet dadelijk: u i t d e mouw geschud? Wie wel eens zelf fictie van ingewikkelde compositie en tamelijke lengte geschreven heeft, zal er misschien, na lezing van 't 0. L. B., eenig besef van hebben hoeveel hersenarbeid, hoeveel overleg, hoeveel geduld, hoeveel tijd voor passen en meten, en nóg eens, en nóg eens wéér passen en meten er aan het O. L. B. ten koste gelegd moet zijn, voordat het dolzinnig maar voor oppervlakkige menschen o zoo verraderlijk ding dan eindelijk gereed lag. Ik doel hier volstrekt niet op het zotte taaltje, hoewel ook de compositie daarvan den noodigen tijd moet gevergd hebben, — neen, op de totstandkoming van den inhoud, het gelegde verband tusschen de stukken, en de indeeling er van. Dat is me een werkje geweest! En dat zou Verwijs in hoogstens twee jaar klaargekregen Lebben? Als we hem, buiten het O. L. B. om, nagaan in zijn werkzaamheid als litterator, zien we waarlijk niet veel talent. Hij blijkt de man van klein werk, versjes in nagemaakt middelnederlandsch, nog al grappig, een enkele maal ook wel geestig, doch met vrij beperkte fantasie. Er is niets bij van eenigszins breeden, gedurfden opzet. En deze man zou dan ineens maar ten gevolge van een plotselinge ingeving, 't geheele O. L. B. verdicht hebben, een werk dat men weliswaar als kunstproduct ook heel gauw te hoog schatten kan — in 't voorbijgaan: Dr. de Jong gaat aan dat euvel wel wat mank, dunkt mij, — maar waarachter dan toch een sterk en ongebreideld fantastisch vermogen steekt. Het schijnt me kortweg onmogelijk toe. Daarentegen kan ik me Verwijs levendig voorstellen in de rol die i k hem bij de wording van 't O. L. B. toebedeel. Zie ik nu Over de Linden eens goed aan, dan bevind ik, dat het met hem bijna juist andersom gelegen is. Hij heeft een hoop geschriften nagelaten, nog al verschillend, maar waardoor één draad loopt: de geschiedenis der „vrije bouwlieden," en waarin het ontstaan der godsdiensten als hoofdmotief schijnt op te treden. We weten van die in gesprek- en verhaalvorm gestoken verdichtingen ongelukkigerwijze verder maar weinig, maar we moeten wel aannemen, dat er, al is de stijl soms wat gebrekkig, werkelijk een sterk fantastisch vermogen uit spreekt En ik vraag me zelf af: als nu eens voor „vrije bouwlieden" vrijmetselaars gelezen werd, zou dan een handig compilator van deze schrifturen niet, op het voetspoor van 't O. L. B., een „Oudste geschiedenis der Vrijmetselarij" kunnen maken, die volslagen leeken zou voorkomen als echt, half-onkuhdigen als een 39 falsificatie en allen die daar boven uitgaan als een prachtige parodie? Kortom, beschouw ik een oogenblik het O. L. B. als literair geheel, zie ik de eigenaardige -structuur van dat geheel aan, en neem ik in aanmerking aard, aanleg en oeuvre van de personen die er aan kunnen medegewerkt hebben, dan kom ik er reeds hierdoor toe, het hoogst waarschijnlijk te achten: dat het niet het product is van één, met een vast doel plotseling begonnen en zonder onderbreking doorgezette handeling, doch iets, dat langzamerhand gegroeid is, verschillende afmetingen, gedaanten en redacties doorloopen heeft, en pas bij de eindredactie, onder „hoofdredacteurschap" van Verwijs, zijn uiteindelijke bestemming kreeg. 2o. Ik heb steeds een vrij groote overeenkomst opgemerkt in den verhaaltrant van Over de Linden en dien van den schrijver der verhalen in het O. L. B. Vooral waar gesprekken gevoerd worden, komt dat uit. Ook in den zinsbouw is overeenkomst op te merken. Het is waarschijnlijk, dat de stukken van het O. L. B. eerst in 't Nederlandsch geschreven, en vervolgens, natuurlijk op eenigszins vrije manier, in 't Oera Linda Boeksch „vertaald" zijn. Een vergelijkend onderzoek zal men dus het beste kunnen instellen, als men de Nederlandsche vertaling van 't O. L. B. naast de weinige ons bekende geschriften van Over de Linden legt. Het Heldersche schoolhoofd G. Jansen, die door Over de Linden gebruikt werd als stijl- en taalkundig corrector van zijn kladschriften, heeft geschreven: „Herhaaldelijk werden door Over de Linden bijzonder lange volzinnen gebruikt, die door 't aantal bepalingen, daarin voorkomende, niet alleen onduidelijk, maar somtijds voor den lezer onbegrijpelijk werden. Daardoor zag ik mij genoodzaakt, die volzinnen in tweeën, ja soms in drieën te splitsen." (Brochure: „De schrijver van Thet Oera Linda Bok is niet Cornelis over de Linden.") Wonderbaarlijk, dat daarvan niets te merken is in de vrij lange „Opdracht," die Beckering Vinckers ons (Broch.: Wie heeft het O. L. B. geschreven, blz. 19—29) o n gecorrigeerd geeft. Maar O de L. schijnt wel de gewoonte gehad te hebben, een nieuwen zin te beginnen, zonder deze van de voorgaande behoorlijk te scheiden door een punt en een hoofdletter. Misschien doelt Jansen hierop. Op zijn oordeel kunnen we trouwens ook al geen huizen bouwen, want met zijn taalkundig inzicht was het, getuige zijn aangehaalde brochure, allerdroevigst gesteld. Buitendien schreef hij klaarblijkelijk onder den invloed van L. F. Over de Linden, en dat deze bij de verdediging der echtheid van 't stuk en in den strijd voor de onschuld van zijn vader wel af en toe over de schreef ging, zal niemand mij tegenspreken. 3o. De O. L. B.-verhalen gewagen van avontuurlijke tochten ter zee. Het is daarbij opmerkelijk, hoe vertrouwd de auteur is met de zeevaart. Als een „landrat" in zijn verhalend werk soms een reis per schip, een haventooneel of iets dergelijks te beschrijven heeft, moet men zich, indien eenigszins ter zake kundig, dikwijls ergeren; zijn onbekendheid met varen, met den scheepsinventaris, de scheepstaal enz., doet hem elk oogenblik dingen zeggen die nergens op lijken. Niet alzoo onze O. L. B.-verhaler! Als die 't water maar ruikt, blijkt hij in zijn element. Men voelt gedurig, dat de schrijver van nabij met de zeevaart vertrouwd moet zijn geweest. Over de Linden was om zoo te zeggen onder varenslui of menschen die dagelijks met varenslui te maken hadden, opgegroeid; als scheepstimmerman had hij daarna een reis mee naar Honkong gedaan, en vervolgens is hij al zijn leven in uiterst nauwe aanraking gebleven met de zeevaart en de zeelieden. Maar vanwaar den Deventer domineeszoon Eelco Verwijs die ongetwijfeld groote bekeudheid met de vak-terminologie der schepelingen zou aangewaaid zijn, weet ik niet. Zeker, zijn vader was van Hoort afkomstig en de jonge Eelco zal daar wel eens bij familie gelogeerd, en een enkele zeemansvakterm „opgestoken" hebben. Maar heel wat meer dan dat is noodig, om zich zoo deskundig en gemakkelijk over varen te uiten, als de O. L. B.-schrijver doet Het spreekt wel vanzelf, dat ik diens bekendheid met het varensbedrijf hier moeilijk met veel voorbeelden kan staven, daarvoor zou ik te groote stukken 40 moeten citeeren. Ik tracht dus te volstaan met enkele der meest markante. Op blz. 40 van Ottema's uitgave van 't O. L B. begint een stuk met het opschrift „Ewa fara stjurar. stjurar is thi êrenoma thêra buttafarar." Dat geheele stuk is een sterk bewijs voor wat ik hier betoog; men leze 't maar eens. Hier wil ik echter maar alleen even stilstaan bij het opschrift. Bij „stjurar" teekent Ottema, natuurlijkerwijze hoogst ernstig, in een noot aan: „Van hier de naam Sturii bij Plinius." En 't is waar, hier wordt de afleiding: de oude Sturiërs danken hun naam aan de ,stjurar," gesuggereerd. Maar 't volle genot van die prachtuitvinding om een zeeman in 't Oera Linda Boeksch aan te duiden met „stjurar" heeft men pas als men weet, dat onder varensgasten en in havenplaatsen een stuurman „stuur" genoemd wordt, en dat wie een „passagierend" varensman wil eeren, hem met dien vo- cativus aanspreekt. „Hé stuur „Zeg stuur....!" enz. 't Is ongeveer, zooals we tegenwoordig eiken kellner maar met „ober" betitelen. Ja ja, „stjurar is thi ê r e noma thêra buttafarar!" Let ook op dat laatste woord. Nog altijd zijn in de taal van cnze zeelieden en wie met het bedrijf te maken hebben „buitenvaarders" de schepen en menschen die Oceaan en Noordzee bevaren; een Zuiderzeeschipper is eigenlijk geen buitenvaarder, en ook de kustvaarders en visschers zijn dat niet. Welnu, juist voor de zeelieden die de groote zeeën bevaren, worden in dit stuk wetten gegeven. En de stuurmansleerlingen, die er in genoemd worden heeten „prentar," net als nu nog op.... Tessel. Zulke trekjes zijn er vele in 't O. L. B. Ik zou over verschillende deelen, enkele zinnen soms, bladen en bladen kunnen volschrijven, als ik alles wilde aantoonen wat er aan een zeker soort kennis die juist bij Over de Linden mag voorondersteld worden, achter steekt. Ook in zijn beeldspraak toont de O. L. B.-schrijver voortdurend, dat hij familie van stuurman Klabberdos is. Blz. 6: „Men ik wil sedsa to jo, ho hja nêi gradum sa lêg vrsylth send," zoo laag verzeild zijn. „Tha tha skinslavona vsa tal machtich wêron, tha klivadon hja tha hêrtoga and êthelinga a n b o r d," klampten ze aan „Wêron tha êthla ta harde f ryas, thawendonhjatha stêwen and hildon vppar vrbastera svnum an.' De eerste vergelijking (steven wendan) is algemeen, de laatste (ergens op aanhouden) is weer meer zeemanstaal. Dit vind ik nu op één bladzijde (de tweede van Adela's boek,) en er zijn er heel wat meer waarop sterke voorliefde voor zeemansbeeldspraak en zeemans-aanduiding blijkt. Maar ik moet me nu bepalen tot heel enkele: Blz. 72: „Hju is thri pêla, that is cn half ty südwarth fon Mêdêa-blik légen." Een half tij is drie uur. Blz. 76: „Wind was rum and alsa wêron hja an en amering to Skênland." „.... men Kat thêr navt to fara thêra Moder ner to fara thêra mêna acht forskine nilde, jompade wr bord." Jompen is Engelsch (jump), maar ook Nederlandsche zeemanstaal. In de laatste echter wordt het woord uitsluitend gebruikt voor springen over, aan, van boord, in of uit een boot, enz. Blz. 92: „Sin ljud and fêlo fon vs folk namon wif and bern s k ê p." In onze havens worden nog altijd menschen en goederen „scheep genomen"; een landrat zou hier gesproken hebben van inschepen, ook wel oorspronkelijk een zeemansterm, doch die door de literatuur algemeen gemaakt is. Blz. 104: „Thêr was en fam sêten, hjara nöine wêre Kat, tha inna wandel wrde hja Kalip héten ut haweda that hjara vnderlip as en utkikbored farutstak." Bij de marine heet de man in den mastkorf „uitkijk" en die „korf" ook wel het uitkijkbord. Wie die uitkijkborden in een der masten van onze vroegere zeilschepen wel eens gezien heeft, zal weten hoe treffend hier Verwijs (?!) de hanglip uitbeeldt. Ottema teekent bij Kalip weer heel ernstig aan: „Bij Homerus Kalipso," en zoo weten we meteen, waarom die arme Kat zoo'n leelijke scheldnaam moest hebben, nadat ze te voren, in een heel andere afleidingsbui, al voluit „Kater-inne" genoemd was. Blz. 122: „Alrek stat thong fon sinera ajne fam and nilde navt fyr a," en wilde niet toegeven. „Zeg, laat wat vieren," d.i. wees wat inschikkelijk, geef wat toe, zal men onder varensvolk veel hooren. „Vieren" is laten afloopen van den ankertros, en ander touwwerk. Blz, 41 128: „Tha forsta bigripon êl god, h w ê r hjuiysoch t waar ze op doelde, wat haar toeleg was, enz. Lij zoeken is voor den schepeling: een plek zoeken achter den „opperwal," waar wind en golven het schip minder deren, en in beeldspraak: steun zoeken, zich dekken achter iemand, door schoonschijnende redeneering beproeven, gelijk te krijgen enz. Blz. 142 ... and wy skolde jeta r e ddelaser as en sêkwale wêsa thêr forthdryven warth thrvch ebbe and thrvch flod," zoo'n beeld, van de op 't strand geworpen machtelooze zeekwal moest bij Over de Linden als vanzelf opkomen; hij zag ze gedurig. Blz. 156: „In vsa bürt strompele en öld famke to tha husa uta in, immer to kêthande vr arge tid. Ikgyrdehja lïngsy de," trad haar op zij. „Langszij gieren" voor iemand op zij varen is bij zeelieden de gewone uitdrukking voor: van wind of stroom zoodanig gebruik maken dat de manoeuvre je „langs zij" van een met den kop op wind of stroom liggend ander vaartuig brengt. Ook in beeldspraak veel gebruikt. Blz.- 164: „Twa jêr nêi that Gosa Moder wrde, kêm er en flate to thet Fly mara in fala. Thet folk hropte ho. n.sêen." Het volk riep: hoe 'n zegen! Suggestie om den jubelroep hoezee hiervan af te leiden. Net iets voor Over de Linden, en waarschijnlijk ontleend aan zijn dagelijksche omgeving. Onze soldaten maken van „Hoera!", als ze verplicht zijn dien kreet aan te heffen, „Hoe naar!" Ik acht het waarschijnlijk, dat onze marine-matrozen van het (verolichte?) hoezee ironisch hoe 'n zegen maken. Blz. 172: „Thju moder ne thvrade hjra j o i navt wachtja, j o i nomath tha stjurar wiva hira mana, that is blideskip, ak segsath hja swêthirte. Tha stjurar hêton hjra wiva trast, and fro jefta frow that is frü ak frolik, that is êlik an frü." De moeder durfde haar joi niet wachten, joi noemen de vrouwen der zeelieden hunne mannen, dat is blijdschap, ook zeggen ze swêthirte (Eng. sweet heart). De zeelieden noemen hunne vrouwen troost, en fro of vrouw, dat is: vreugde, ook vroolijk, dat is: gelijk aan vreugde. Ottema teekende aan: „Te Scheveningen hoort men nog j o e i en t r o o s." Zeker, dat hoort men langs onze geheele Hollandsche Noordzeekust nog wel, en Over de Linden vooral moet het vaak gehoord hebben. Wat er nu verder volgt over fro, ja, dat is zeer beslist van Verwijs' hand; Dr. de Jong heeft ons dat, blz. 101 van zijn werk, duidelijk gemaakt. Maar 't moet een inlassching zijn, en 't heeft daarvan ook heelemaal het karakter, want veel verderop in 't O. L. B., blz. 230, wordt verwijtend gezegd: „Thêr send wiva thêr hjara selva lêthath fro v va hêta, afskên hja wête, that ihjuse nöme allêne to forsta wiva hêreth." En nu is konsekwentie wel niet een der sterke zijden van den O. L. B.-schrijver, maar op inkonsekwenties als deze zal men hem toch niet veel betrappen. Het springt hier duidelijk In 't oog, hoe gemakkelijk Verwijs den tekst dien hij van collega Over de Linden voor zich kreeg, kon wijzigen en interpoleeren. Dat deed hij gedurig en ook nog vaak heel wat minder onschuldig dan hier, envandaarzijn steeds parodieerend spoor door 't heele geschrift heen. Nog zeer vele andere woorden en zegswijzen, ook die niet aan de zeemanstaal ontleend zijn, komen er in het O. L. B. voor, die men veel eerder van Over de Linden zal verwachten dan van Verwijjfl, in aanmerking genomen de uiteenloopende kringen waarin deze mannen opgegroeid zijn en verkeerd hebben. 4e. Voor den schrijver der O. L. B.-verhalen is Tessel, met Westfriesland, blijkbaar de kern van 't overoude Friesland Binnen dit rayon vinden alle handelingen die hij op vaderlandschen bodem laat afspelen, plaats. Waagt hij zich een enkele maal er buiten, dan blijft hij uitermate kort en vaag in plaatsaanduiding. Waar we nu eenmaal weten, dat het handschrift aan Den Helder te voorschijn gebracht is, wordt sterk de indruk gewekt, dat deze plaats, al wordt ze in den tekst nooit genoemd, het centrale punt van des schrijvers aardrijkskundige gedachtensfeer is. Soms ook Enkhuizen. 5o. In het O. L. B. komen in 't bizonder veel bepaaldelijk Westfriesche woorden en uitdrukkingen voor. Ik geef er hier eenige. Blz. 6: „tha krêjon hja anneth warka en gryns." 't Woord komt ook verder nog al eens in 't O. L. B. voor. De Westfriezen zijn de eenigen die de vo- 42 kaal er van zoo sterk nasaleeren, dat daarna een n duidelijk geboord wordt. In Westerlauwersch Friesland is 't overal g r i i s, in Holland g r ij s. Blz. 38 en vaker: „t a t a," vaders, voorvaderen. Westfr. t a a t, vooral op de eilanden. Blz. 46: „k 1 u c h t m a k j a," pleziermaken. Westfriesch kluchtmaken. Blz. 72: „ê 11 i k a n d a L" geheel en al. Westfriesch heelikendal, hielikendal, hielkendal (Uit heellük ende al). Blz. 76: „amering," oogenblik (Ave Maria). Westfriesch amering, Westerlauwersch Friesch amerij. Blz. 84: „w a n h a v e n," haveloos, ontredderd. Westfr. wanhavend. Blz. 102: „bukj a," meisje. Westfr. buikje, Wieringen b a i k e, klein kind. Westerlauwersch Friesch boi(ke), kleine jongen. Blz. 112: „togum," sleden. Westfr. toog, slede. Blz. 118: „rjucht to, rjucht an," rechtuit. Westfriesch recht toe, recht an. Blz. 122: „hêmesdêga," kortgeleden. Westfr. iemesdagen. (Ook in 't Gothisch.) Blz. 144: „nol," terp. Westfr. nol. Blz. 148: „kamp," hooiland (in tegenstelling met wêde, weiland.) Alleen in West-Friesland, en zuidelijker in Noord-Holland, komt kamp in deze bizondere beteekenis voor. Blz. 160: „Tha gamla husa wrde byên klust," werden hersteld. Westfr. klutsen, klussen, timmeren, huizen door timmerwerk herstellen. Blz- 204: „o mstand," omstandigheid. Westfr. omstanden, omstandigheden. Blz. 224: „grüsich," gulzig. Westfr. gruzig, groezig, gulzig. Blz. 242: „men 't was j o k," 't was niet waar. Westfr. 't is j o k, j u k s. Vervolgens is zeer groot het aantal woorden en uitdrukkingen, waarvan ik wel niet vast durf zeggen, dat ze, in den voorkomenden vorm of beteekenis althans, alleen in Westfriesland of elders in Noord-Holland benoorden IJ gehoord worden, maar waarvan ik dit toch sterk vermoed. Ik noem maar weer eenige: graja, huilen, Westfr. graaien; en stut, een eindweegs, Westfr. 'n stuit, een zekere hoeveelheid of hoegrootheid; wrak, ziek, zwak, Westfr. v r a k in dezelfde bet; kol, vischnet, Westfr. kuu 1, kuil; fin wêsa vp , precies zijn op juist zoo in Westfr.; vp stel b r o c h t, in orde gebracht, Westfr. o p stel (e)brocht; slecht, pad langs de huizen, trottoir, Westfr. evenzoo, doch ook wel in Westerlauwersch Friesch (sl j u c h t) en stadsfr.; n i w e r t h, nergens, Westfr. n i e w e r s. Ik ben er van overtuigd, dat een Westfriesch taalkundige veel en veel meer zou vinden Ook veel verhaspelingen van Westfr. uitdrukkingen. Zoo b.v. de naam van de êremoder Gösa-Makonta, waarvan Dr. de Jong ergens opmerkt, dat die klinkt als een obscene vloek, 't Zou mij al zeer verwonderen, als 't niet een opzettelijke contaminatie was van den naam Gdtama-Boeddh.:, (die in Over de Lindens Boeddha-verhalen voorkomt, en blijkbaar een verhollandschte spelling is van den door hem bij Volney gevonden naam Gautama-Boeddha, een der Boeddha-verpersoonlijkingen,) en de Westftvesche zegswijze: hij is G e e s j e de k o n t e, d.w.z. hij „zit er tusschen," het loopt hem tegen, hij krijgt de kous op den kop, enz. Nog iets: dat de kwantiteits- en kwaliteitsaanduiding waarschijnlijk een uitvinding van Verwijs is, heb ik al gezegd. Ook dat de kwantiteit meest geregeld is naar de vocaal van 't Nederlandsche woord, maar dat er soms ook maar een slag naar geslagen wordt. Welnu, ook hierbij soms weer Westfriesche invloed: Oudfr. t h e r wordt thêr, Westfr. deer; Oudfr. h w e r wordt h w ê r, Westfr. weer. Ook de kwaliteit richt zich, schijnt het, enkele malen naar 't Westfr. of 't onvervalschte „Enk'uzers": Oudfr. t h a t, h w a t, d a n, wordt tbathwat, dan, — Westfr. det, wet den. 6o. De komische kracht van 't O. L. B. ppreekt niet in de eerste plaats uit den inhoud — hoewel die anders mal genoeg is, — doch uit de zotte taal. Over de wording daarvan schreef ik in 1923 in It Heitelan (blz. 220 en verder), het volgende. Ik stelde me daarbij Over de Linden als de vader dier taal voor, doch onder controle van Verwijs: „De O. L. Beschrijver heeft stellig niet goed in de Oudfriesche taal kunnen schrijven, al had hij gewild. Dat kan ook niemand, geheele boeken tenminste niet; de nagelaten taalschat is veel te klein; meU zou ieder oogenblik tot reconstrueeren zijn toevlucht moeten nemen. Maar hij kende 't Oudfriesch toch vrij zeker ■BB 43 beter, dan hij 't hier geschreven heeft. Cat kwam evenwel in zijn karikatuurkraan, niet te pas. „Men moet hem zich vooral niet voorstellen als iemand met een hoop woordenboel en om zich heen, die om den haverklap om een woord zoekt. Volstrekt niet. Zijn schrijfschema was, en moest zijn om aan z ij n kunstgevoel de juiste Uiting te geven, ongeveer aldus: „Hij stelde eerst zijn gedachten in op schrijven in een taal die 't meest zou gelijken op Oudfriesch, wat de vorm der woorden betreft. Verder schudde hij de woorden uit de mouw die, en in de beteekenis waarin ze hem voor den geest traden. Hij bekommerde er zich niet over, uit welke taal ze waren. Het naast stonden hem natuurlijk Nederlandsch en Friesch, maar hij bezat heel wat algemeene, hoewel naar ik vooronderstel een zeer oppervlakkige, talenkennis. Hij had dien bizonderen kronkel in de hersenen, die het sommigen menschen mogelijk maakt om bijna alle woorden en uitdrukkingen die ze gehoord of gelezen hebben, voorgoed te onthouden in de beteekenis waarin ze ze opvatten toen ze ze hoorden of lazen. Dat de woorden die hem ontvloeiden dadelijk het „Oudfriesche' pakje aan hadden, spreekt vanzelf; ik zeide immers, dat hij zijn gedachten ingesteld had op 't schrijven in die taal. Verder nam hij den zinsbouw die in hem opkwam, ook al weer onverschillig uit welke taal. Op een enkele uitzondering na moest dat daarom worden die van de taal die hem het allernaaste stond: zijn moedertaal. „Kort gezegd: het O. L. B.-taaltje is op zichzelf beschouwd, d.w.z. buiten verband van wat er mee gezegd is (en dat staat veel hooger dan die taal,) in 't groot niet veel meer, dan wat, in 't klein, dat van een H. B. S.-er is, als hij in een zotte bui tot een kameraad zegt: „Snappezvous?" of: „Allez votre corridor!" „In zooverre dus een niets beteekenend kunstje. Ieder, die naast zijn moderne talen wat Oudfriesch kent, is in staat het te doen. „Maar hij moet zich, als hij verder geen gaven bezit, niet verbeelden, dat hij zijn taal daarom op dezelfde wijze kan gebruiken als de O. L. B.-schrijver de zijne gebruikt. Die beschikte over een brein, waaruit tegelijk nog heel andere vonken sprongen. Die van de vermakelijke woordafleidingen b.v.; die van de zelfgemaakte woorden, — want zelf woorden maken (samenstellen uit materiaal dat hem voor den geest trad,) deed hij ook, — en die van 't opzettelijk een weinig veranderen van bestaande woorden. Het een met het ander leverde die karikatuurtaai op, die het eenig-goede uitingsmiddel was voor zijn karikatuurdichterlijke gedachten." Tot zoover. En nog altijd ben ik van meening, dat de O. L. B.-taal ongeveer zóó tot stand gekomen is, al geloof ik nu, onder den invloed van Dr. de Jongs ontdekkingen, dat Verwijs' „verfraaiende" werkzaamheid er aan veel grooter is geweest dan ik destijds nog kon vermoeden en we dus de aanduiding O. L. B.schrijver zoowel voor de taal als voor den inhoud als een collectivus hebben op te vatten. Ook komt het me nu waarschijnlijk voor, dat de tekst eerst opgeschreven is in 't Nederlandsch en vervolgens zeer vrij in 't „Oera Lindaboeksch" overgezet. Welnu, wie nu op d e z 3 wijze „Oudfriesch" fabriekt, moet zich natuurlijk verraden; niet alleen door de g e w i 1 d e zotheden, maar ook door een hoop ongewilde taalfouten, die het geheel volstrekt niet komischer maken. Geen twee personen zouden, naar dit schema werkende, eenzelfde stuk Nederlandsch ongeveer gelijk in 't „Oudfriesch" vertalen. Van den Germanist Verwijs zouden we b.v. veel minder ongewilde fouten zien, dan van den in engeren zin bepaald ontaalkundigen Over de Linden, ook al zou beider p r a c t ische kennis van 't Oudfriesch weinig of niets verschillen. Laten we eenige der voorkomende fouten wat nader bezien. a. De O. L. B.-schrijver heeft opgemerkt, dat in het Oudfriesch het werkwoord in het gerundium den uitgang a n d a, ande heeft, precies als het tegenw. deelw., of, bij assimilatie van d met n, ana, ane, aldus b.v.: makia maken, maar t o m a k i a n (d) e, te maken. Dus tracht hij ook zoo te schrijven. De beteekenis dier grammatische figuur doorvoelen doet hij echter niet. Hij heeft blijkbaar geredeneerd: „Na t o een te- 44 genwoordig deelwoord? Goed, ik schrijf dus: „Macht ik thêr hwat to d v a n d e," kon ik daar iets toe doen." Nog maller: hij schrijft ook „thus to d v a n d e," als hij in zijn Nederlandsch dus- of zoodoende aantreft. Redeneering: „Hier heb ik een tegenwoordig deelwoord, en dus behoort er in 't Oudfriesch t o voor!" Dit verhoogt nu wèl de komische kracht van de O. L. B.-taal, en men zou 't voor een gewilde fout kunnen houden, — als de schrijver overigens maar braaf volgehouden had, den echten zwaren uitgang van 't gerundium te schrijven. Maar al gauw vergeet hij zijn lesje eens voor een keer, en dan wordt het to f i n d a, enz. Af en toe komt deze fout voor, en altijd wordt dan daarbij niet alleen (d) e weggelaten, doch ook, tegen 't Friesch en 't geijkte Nederlandsch in, de slot-n, precies zooals een Hollander, een Westfries ook, spreekt b. Het subst. verb. komt in 't Oudfriesch nog niet voor, althans niet in het oudste dat ons overgeleverd is. In 't Oera Lindaboeksch daarentegen vrij vaak, omdat het immers nagenoeg op 't woord af vertaald modern Nederlandsch is. Welnu, a 11 ij d wordt de slot-n weggelaten, precies zooals een Hollander, een Westfries ook, spreekt: „eth war ka," het werken, enz. c. Van de verleden tijdsvormen der zwakke werkwoorden wordt bij 't meervoud, de slot-n nog al eens weggelaten. Men vindt af en toe machte voor m a ch t o n, mochten, m o s t e voor m o s t o n, moesten, h ê d e voor h êd o n, hadden, wilde voor wildon, wilden, s k o 1 d e voor s k o 1 d o n, zouden, trjvwade voor trjvwadon, (ver (trouwden, r ó r d e voor r 6 r d o n, roerden, enz. De juiste vorm overheerscht wel verre, maar er is toch bijna geen pagina, waar op de fout niet eens of meermalen voorkomt. Precies weer, zooals een Ho Hand er, een Westfries ook, spreekt en zooals Over de Linden vaak in zijn Nederlandsch schreef: „Zoodra mijn ouders het wagen d u r f d e," „Toen wij Harlingen naderde," „Toen strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit," enz. d. Eenige malen komt, als in 't O. L. B. op een praet. enk. een woord volgt dat met een vokaal begint, achter het praet. een n voor; blz. 12: „bardon ek," baarde elk; blz. 70: „restonin," rustte in, „stapton alsa," stapte alzoo; blz. 74: „vrskalkton vsa," verschalkte onze; blz. 78: „lakton om, lachte om; blz. 176: „gyradon and," gierde en; blz. 244: „lavadon allés," (ge-) loofde alles. Precies zooals — enz. Nu komen enkelvouds-praeterita met uitgang e n ook al in 't door Verwijs zoo goed beheerschte Middelnederlandsch voor. Maar in 't O. L. B. komt deze n alléén intervokaal voor, en dan nog maar zelden, blijkbaar bij wijze van vergissing. e. Over de Linden wist den (in zijn persoonlijke taal niet meer bestaanden) ouden 2den pers. enk. du en de nieuwere, (oorspronkelijk meervoudsvormen) die er voor in de plaats getreden zijn, niet goed te onderscheiden. In een door hem vermeld gesprek met zijn Harlinger vriend Siderius tracht hij diens min of meer Friesch gekleurd Nederlandsch aldus weer te geven: „Als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar n.et ons." In 't O. L. B. bij gesprekken precies dezelfde verwarring. Blz. 162: „I moste," gij moet »jo\? bist e," gij zijt; blz. 114: „i bist e," gij zijt; op blz. 98 vraagt Minerva zelfs aan meerdere personen, het enk. inplaats van 't mv. gebruikende: „H o b i s t w e 1 an thina slavona kvmen?" Als ik me niet bekorten moest, zou ik nog heel wat meer dergelijke fouten kunnen aantoonen, waarvan kan worden gezegd: dat de G e r m a n i s t Verwijs, al moge hij niet zoo thuis zijn geweest in 't Oudfriesch, ze niet ongewild zou kunnen maken; dat ze niet bijdragen tot het komisch effect, en trouwens niet tot het gevolgde taalbouwplan behooren, doch sporadische inbreuken daarop zijn; dat ze alle, gewild dan zooals Dr. de Jong wel zal aannemen, of ongewild, zooals ik geloof, begaan zijn onder invloed van de Hollandsche uitspraak, en vaak meer bepaald van de Westfriesche; dat we niet zelden dezelfde fouten in Over de Lindens geschriften aantreffen. Dr. de Jong heeft zich van wat ik hiervoor onder 3o—6o aanvoer, en toch alles ook al in 1923 in It Heitelan kortelijk naar voren bracht, wel bizonder licht afgemaakt. Op blz. 278 van zijn werk haalt fiTniWTÏftWrïIMIirafWWITflIBMi'tMTlffiKin 45 hij een drietal Westfriesche woorden aan, en zegt dat die terecht door mij als zoodanig aangegeven zijn. Maar, zegt hij verder, Verwijs, hoewel Overijselaar van geboorte, was naar afkomst van vaders kant een Westfries, en hij kende reeds in 1867, zoodra hij maar een paar bladen van 't O. L. B. gezien had, daaraan bepaaldelijk een Westfriesch karakter toe. „Dit", aldus Di. Ie Jong, „kan niet anders verklaard worden dan hierdoor, dat hij bij het schrijven er naar gestreefd heeft, dit karakter er enigszins in te leggen." Maar dat kan wèl anders verklaard worden. Als 't gegaan is zooals i k me voorstel, had hij 't geschrift Immers te voren ook al gezien. En hoe gezien! Op blz. 373 zegt Dr. de Jong dan nog, dat ik om een aantal Westfriesche woorden Verwijs het auteurschap heb willen ontzeggen, „waaruit blijkt, dat, juist door die stuk of wat woorden, Verwijs ook Hof gepierd heeft." Deze voorstelling der zaak is immers volslagen onjuist, 't Criterium ligt niet in die hiervoor onder 5o. aangehaalde Westfriesche woorden; ik weet zeer wel, dat Verwijs zoo'n verzameling zou kunnen maken en door den tekst strooien. Maar il: plaats ze in het raam van alle andere, zeer talrijke en vaak even belangrijke verschijnselen die op Over de Lindens medewerking duiden, en trek dan mijn conclusie. Over de hiervoor door mij aangewezen eigenaardige taalfouten spreekt Dr. de Jong maar heelemaal niet. Wel heeft hij 't, op blz. 268 van zijn werk, in 't algemeen over de zware vormen die de O. L. B.-auteur zooveel aanwendt, en over de willekeurige wijze waarop hij daarmede omspringt, in 't bizonder bij de casus der pronomina. Beckering Vinckers heeft in 1876 al gezegd, dat de O. L. B.man zoo'n voorliefde voor zware vormen had, en, daar hij met de beteekenis der uitgangen niet cp de hoogte was, daardoor de schromelijkste fouten maakte. Dr. de Jong erkent die voorliefde, doch merkt de verkeerde toepassing der zware uitgangen als opzettelijk aan. „Het is eenvoudig niet aan te nemen," zegt hij, „dat iemand die toch ontegenzeggelijk studie van de taal, in 't bizonder van 't Oudfries, gemaakt moest hebben, geen be¬ grip van de verschillende casus, inzonderheid niet van die met zware uitgangen gehad, en ze enkel uit naïveteit toegepast heeft." Hier moet ik Dr. de Jong weer met beslistheid tegenspreken, 't Is wèl aan te nemen, dat een autodidact van Over de Lindens slag o ng e v e e r het Oera Lindaboeksch kon leeren schrijven, zonder veel notie te hebben van de beteekenis der flexie. En dat daarbij voorliefde voor den zwaren uitgang aan den dag zou treden, spreekt haast vanzelf, want die voorliefde toonen grammatisch-onkundigen als ze eens goed naar den eisch willen schrijven, altijd. Bewijzen kan ik hier natuurlijk niets; dat Dr. de Jong en ik hier ongelijk over denken spruit voort uit het groote verschil van persoonlijke ervaring. Trouwens, een bizondere voorliefde voor zware vormen moge de auteur in sómmige gevallen toonen, - aan werkelijke flexie doet hij juist o zoo weinig. Genitivus en dativus omschrijft hij bijna altijd met de voorzetselbepaling, terwijl toch, althans in sommige ietwat dichterlijke gedeelten van 't geschrift een flink ingewikkelde genitivus, zooals de Oudfriesche bronnen ze hebben, een nog zooveel „mooier," (want gezwollener, onzinniger,) effect zou gemaakt hebben. „Het gebruik van de zware uitgangen behoort tot de linguïstise humor van het O. L. B., tot de technise middelen der parodie," concludeert Dr. de Jong op blz. 270. Zeker, Verwijs vond de O. L. B.-taal door een onkundige zoo gemaakt; natuurlijk was ze op zichzelf al komisch, zooals elke gebrekkige taaluiting, en hij wist aan het geheel zoodanigen draai te geven dat het half of misschien totaal ongewild komieke de parodieerende kracht verhoogde. En dit mijn gevoelen wordt weer in belangrijke mate versterkt door de talrijke fouten die ik hierboven onder 6o a, b en c aanwees. Al die fouten, maar vooral die onder a en c, zijn juist vergrijpen tegen de zware uitgangen; d.w.z. ze zijn zeker niet met opzet begaan. Maar waarom Verwijs deze fouten dan niet verbeterde? Wel, omdat waarschijnlijk zijn grondstelling bij de bewerking van Over de Lindens stukken steeds geweest is: geen dwaasheden wegnemen; wèl, zoo mogelijk, en noodig, nog andere 46 dwaasheden aanbrengen! Bovendien vloeit uit het feit dat we de fouten in het handschrift vinden, nog niet voort, dat ze alle ook zoo in de oorspronkelijke copie voorkwamen. Stellen we ons voor dat Over de Linden, toen hij alles in de O. L. B.-letters en op het geprepareerde papier overschreef, die copie nog altijd min of meer als eigen schepping kon beschouwen, dan spreekt het vanzelf, dat hij daarbij telkens weer zijn gewone fouten maakte. Wie nu echter nog met Dr. de Jong de theorie „Verwije-alleeh" moge huldigen, dient dan ook de konsekwentie te aanvaarden, - maar dat zag ik Dr. de Jong nog niet doen, — dat Verwijs steeds gewerkt heeft met den opzet niet alleen, dat een Westfries, maar dat zeer bepaaldelijk de Westfries Over de Linden later als de „vervalscher" aangewezen zou worden. In welk licht komt hij dan weer te staan, vooral als we er bij be~3èTrken, dat hij na 's mans dood nog spottend van hem sprak als van „dien vader der logenen," die ook hem belogen en bedrogen had? IX. Ds. F. Haverschmidt (Piet Paaltjens). Toen het O. L. B.-handschrift door Dr. Ottema's uitgave er van gemeengoed werd, en velen toch wel inzagen, dat men met geen echt stuk te doen had, werden vooral Verwijs en zijn vriend Ds. Haverschmidt als de mogelijke vervalschers genoemd, eerst in gesprekken en brie^ vën, later ook al in de pers. 't Kwam zoo ver, dat beide heeren openlijk een ontkenning moesten uitspreken, wilde ze voorkomen, dat hun zwijgen als toestemmen uitgelegd zou worden. Haverschmidt ontkende — ik meen, in 1876 —- in een stukje in de Zutphensche Courant, en reeds in 1875 op verzoek van L. F. Over de Linden in een aan dien heer gerichten brief, met recht tot vrij gebruik, welke brief echter pas in 1912 (Aanv. broch. „Beweerd maar niet bewezen," door L. F. Over de Linden,) gepubliceerd is. Verwijs ontkende in 1876, (na Haverschmidt,) per ingezonden stuk in de Oren. Crt. Van deze ontkenning, sprak ik reeds. (Blz. 23—24.) Van die van Haverschmidt heb ik in 1923 gezegd, dat de schrijver m.i. een slag om den arm had gehouden. Dr. de Jong schrijft op blz. 345 van zijn werk, dat ik dit ten onrechte aanneem. Ik herhaal nog eens, dat de redeneerachtige en min of meer humoristische stileering van Haverschmidts beide ontkenningen mij verdacht toeschijnt. Waar is 't avenwel, dat, waar we Verwijs', en, volgens mij, ook Over de Lindens spoor zoo duidelijk in 't O. L. B. zien, we van Haverschmidt met veel meer kunnen zeggen, dan dat hij van 1862—64 predikant te Den Helder, van de academie af bevriend met VerwijSj van komischen aanleg, en, blijkens enkele zijner verzen, wel bereid tot spot met het Friesche chauvinisme was. Dr. de Jong, aannemende dat Haverschmidt geen rol gespeeld heeft in de O. L. B.-komedie, getuigt toch van hem, (blz. 343), dat uit zijn werk een merkwaardige overeenstemming in mentaliteit met het O. L. B. spreekt. Voorts schrijft hij daar: „Het conflict, dat tussen de schrijver van het O. L. B. en de Friese cultuur aanwezig is, lag ook in Piet Paaltjens ziel verzonken. Al vroeg, veel eerder dan toen Verwijs uit eigen ervaring de Friezen leerde kennen, sprak Haverschmidt zich over het Friese chauvinisme, het geschreeuw van verbastering, en de verheerlijking van de Friese oudheid uit op een wijze die ten nauwste verwant is met Verwijs' latere parodistise herschepping der Oudfriese cultuur, en die vermoedelijk op diens visie niet zonder invloed gebleven is." Met dat vermoeden te uiten begeeft Dr. de Jong zich op voor hem gevaarlijk terrein. Haverschmidt Verwijs wèl inspireerende, en toch niét meedoende aan en onbewust van de groote grap, terwijl I hij aan Den Helder was juist in de jaren dat er, indien niet Verwijs en Over de Linden rechtstreeks en zonder eenige medewerking van derden gehandeld hebben, daar een schakel moet hebben bestaan tusschen die beide heeren? Onwaarschijnïflk. Bovendien zien we dat Dr. de Jong in zijn hypothese die schakel(s) (Sipkens en c.q. Bakker) ook al over de pastorie als katrol laat loopen — hij kan niet anders, — maar buiten consent en medeweten van Haver- 47 schmidt. Als het eerste nu juist is, n.m.1. dat de pastorie „Knotenpunkt" is geweest, en dat geloof ik natuurlijk mèt Dr. de Jong, hoe onwaarschijnlijk is dan weer het laatste! Sipkens met Verwijs kennismakende in de pastorie, hem sprekende over Over de Linden, hem een van diens geschriften in handen gevende, — en dat alles zonder dat beider gastheer er bij tegenwoordig was en er, op zijn Oera Lindaboeksch gezegd, wat van „anda nös kryg!" Wel gelooft Dr. de Jong, dat Verwijs zich, zooals deze zelf in een zijner ontkennings-schrifturen mededeelt, tot Haverschmidt om inlichtingen over Over de Linden gewend heeft, doch dan niet in 1867, zooals Verwijs het voorstelt, doch in 1864, nadat hij (door Sipkens) kennis gekregen had van Over de Lindens werk. Eigenaardig al weer. Want als Verwijs zijn vriend over Over de Linden ondervroeg, moest hij hem toch wel ongeveer zeggen waarom, en hem daarmede tot op zekere hoogte medewetende maken van wat er te gebeuren stond. In elk geval heeft dan Haverschmidt onmiddellijk nadat het handschrift te voorschijn kwam, geweten dat zijn vriend Verwijs zich reeds vóór -1867 met Over de Linden bezig gehouden had, — en dus loog toen hij het nadien voorstelde alsof hij pas in dat jaar van dezen had gehoord, en navraag bij hem, Haverschmidt, had gedaan! Maar is er dan geen enkele betere aanwijzing tegen Haverschmidt, dan deze, dat hij zoo dicht bij de feiten stond en er om zijn- gezindheid wel aan kan meegedaan hebben? Ja, — neen, — nu kom, ik geef ze hier in de verdediging van de volgende stelling: als Haverschmidt niet meegedaan heeft, was Verwijs een Vul maar een leelijk woord in; wees daarbij niet kieschkeurig! Haverschmidt ontkende, zeiden we, in 1875—76. Verwijs ontkent onmiddellijk daarop ook, en zegt, grappig en ernstig tegelijk: „Misschien zal ik als oudfalsaris minder geloof vinden dan Piet Paaltjens, doch kan met hetzelfde geruste geweten plechtig verklaren, dat ik part noch deel heb aan de wor¬ ding van dit veel gerucht makende boek." Verwijs wist zichzelf schuldig, en heeft, ongetwijfeld! ook beseft, dat dit te avond of morgen wel eens blijken kon, wat dan zeer onaangenaam zou zijn. Hij moet ook beslist geweten hebben of Haverschmidt meegedaan had of niet. Welnu, was Haverschmidt volmaakt onschuldig, dan takelt Verwijs zich, met de door mij gespatieerde woorden, aan zijn vriend op, maakt immers gebruik van diens ontkenning om de zijne er beter te doen ingaan; hij grijpt zich aan zijn vriend vast, op gevaar af van den onschuldigen mede-verdachte mee te sleepen, — want dat h ij, V e r w ij s, onder verdenking zal blijven, weet hij immers maar al te goed, maar in plaats van nu althans alleen „bij zichzelf te zweren," zegt hij iets dat, onder de gegeven omstandigheden, daadwerkelijk hierop neerkomt: „als Haverschmidt het niet gedaan heeft, dan ik ook niet.' Misselijker houding is nauwelijks denkbaar. Nog meer, en vooral niet beter. Als 't waar is, — wat ik natuurlijk niet geloof, — dat Verwijs in 1864 Haverschmidt inlichtingen omtrent Over de Linden gevraagd heeft, wist hij dat Haverschmidt hem schuldig moest achten. Hoe klein, hoe karakterloos moet Verwijs dan wel niet geweest zijn, en hoe onverschillig er onder dat zijn vriend dit zou moeten constateeren, — dat hij tweemaal diens naam en gezag misbruikt om zijn leugen te dekken, en er dan blijkbaar maar op rekent, dat zijn vriend, om der wille van vriendschap, zal zwijgen! Hij had toch wel kunnen ontkennen zonder er Haverschmidt in te betrekken, Haverschmidt, van wien hij wist dat die hem „kon narekenen"! Maar als Haverschmidt wèl meegedaan heeft, (en me dunkt dat dit door het aangevoerde wel bijna bewezen is,) wat zit er dan in dat „zelfde geruste geweten" weer een kostelijk stukje dubbelzinnigheid verborgen, dat precies past in 't geheel der handelingen van de O. L. B.-„skeppers en skriuwers", vooral van Verwijs.'Zoo dadelijk zal hij, onder sterken drang, met de hand op 't hart moeten zeggen, dat hij part noch deel.... enz., — maar bij voorbaat spot hij al met die ontkenning, verstaanbaar 48 voor zijn vriend Haverschmidt alleen, maar zeker ook om zichzelf over den beroerden, maar noodzakelijken leugen heen te helpen! Dat middel had hij trouwens ook den vriend zien toepassen; dat het bij hem sarkastischer uitviel dan bij dezen, strookt geheel met beider aard en aanleg. We weten dat Winkler in een stuk, dat hij klaarblijkelijk heeft gewild dat wij zouden beschouwen als de plechtige verklaring van iemand die het eind zijns levens ziet naderen, met beslistheid Haverschmidt aanwijst als den man van het initiatief, Verwijs als zijn helper. Al voert hij geen enkel bewijs aan, we dienen te bedenken dat hij ten diepste overtuigd was van de waarheid zijner woorden, — en dat hij geleefd heeft tijdens dat de feiten plaats hadden, en er midden tusschen, zoodat hij, toen hem eenmaal althans gedeeltelijk de schellen van de oogen gevallen waren, voor het trekken zijner conclusie gebruik heeft kunnen maken van vele kleine bij-bizonderheden, die ons volslagen onbekend gebleven 'ijn. We hebben dus wel degelijk mef zijn getuigenis te rekenen. En voor mij is er nu eenmaal nog al een en ander in 't O. L. B., dat ik eerder van Haverschmidt dan van een der beide anderen herkomstig acht. Zijn medewerking aannemende, moeten we het ook voor mogelijk houden, dat hij, ter eener zijde Over de Linden naast zich hebbende en op diens geschriften voortbouwende, ter andere Verwijs in de zaak heeft betrokken, zonder dit aan Over de Linden te doen kennen. Deze kan gemeend hebben dat wat hem ten slotte aan copie gegeven werd om er hèt handschrift van te maken, een allegaartje was alleen van zijn en Haverschmidts werk. Hierop doelde ik aan het eind van hoofdstuk V, zooals de lezer zeker reeds lang begrepen heeft. X. Nabeschouwingen. Het moge oppervlakkig lezenden toeschijnen, dat ik tot nog toe eigenlijk mijn in 1923 uitgesproken meening: „Over de Linden de schrijver, Haverschmidt misschien aanvuller, Verwijs zeer zeker de corrector en ook hier en daar nog aanvullend te werk gaand," onverzwakt heb willen handhaven tegenover Dr. de Jongs „Verwijs-alléén-theorie," meer ingewerkten zullen wel opgemerkt hebben hoe voorzichtig ik me telkens uitgedrukt heb als er sprake was van aard en hoedanigheid van Over de Lindens medewerking. En om het nu maar eens duidelijk te zeggen: nog liever had ikj in weerwil van al wat ik kon aanvoeren, gezwegen,dan in lijnrechten strijd te komen met de aanwijzingen van Verwijs' mede- en, tot op zekere hoogte, hoofddaderschap, door Dr. de Jóng verzameld, vooral in zijn Vilde hoofdstuk: „De inhoud van het 0. L. B. onder het gezichtspunt van Verwijs' auteurschap." 't Is niet tegen die aanwijzingen, dat ik te velde trek — behoudens dat ik enkele er van, zooals de kwestie van Eilers' schrift, in een ander licht zie dan Dr. de Jong doet, — doch tegen de m.i. te ver gaande conclusie „Verwijs-alléén", die de schrijver er uit trekt Ik heb, meen ik, in het voorgaande aangetoond, niet alleen dat Over de Linden, gelet op zijn aanleg, geaardheid, eigenaardige ontwikkeling, verleden, enz., wel aan het O. L. B. kan medegewerkt hebben, maar ook, dat we zijn spoor vinden in het boek zelf, en wel door 't geheele werk heen. Daarbij vond ik meermalen aanleiding er nadrukk el ij k, zooals ik bier nog eens doe, de aandacht op te vestigen dat de vooropgezette meening „Verwijs-alléén" tot in psychologisch opzicht onwaarschijn1 ij k e, ja zelfs rechtaf onaanneme1 ij k e gevolgtrekkingen noopt. Mijn gevoelen omtrent de wordingsgeschiedenis van het geschrift komt hierop neer: Over de Linden heeft iets gereed gehad, waarschijnlijk al geschreven in quasi-Oudfriesch. Op dit grondmateriaal heeft Verwijs (c.q., en waarschijnlijker, eerst Haverschmidt, die dan echter later de hulp van Verwijs ingeroepen en in ruime mate ondervonden heeft) voortgebouwd. Ook op de taal heeft Verwijs min of meer zijn stempel gedrukt; Over de Linden kan door hem, al of niet met Haverschmidt als tusschenschakel, nader hieromtrent geïnstrueerd zijn, verschil- 4fi lende wenken gekregen hebben, enz. Ten slotte heeft Over de Linden het eigenlijke handschrift in gereedheid gebracht, waarbij hij, willekeurig of onwillekeurig, weer van z ij n invloed op de taal heeft doen blijken. Hoe het door Over de Linden verstrekte grondmateriaal er uitgezien heeft, en van welken omvang het was, laat zich zoolang we niet meer gegevens bezitten, moeielijk zeggen. Waarschijnlijk was 't een in den vorm eener familiekroniek gegoten verzameling van verhalen, wetten enz., zooals het O. L. B. zelf, doch van geringer omvang en minder handig gearrangeerd. De godsdienst- en zedeleer van het O. L. B. is daarin waarschijnlijk al aanwezig geweest; ook de eigenaardige tijdrekening, althans embryonaal. De beide opdracht-brieven, waarmede het O. L. B. begint, zijn vrij zeker van Verwijs. Dat Liko Ovira Linda en broeder E1 i g i u s van 't Oversticht (Eelco Verwijs* oude pseudoniem,) een en dezelfde zijn, zooals Dr. de Jong vooronderstelt, is zeer aannemelijk. Verwijs zal ook wel de uitvinder zijn van de L i nd a w r d a en de man die deze bakermat der Over de Lindens vaagjes aanduidt als in den omtrek van Leeuwarden te zoeken. Over de Linden zelf zal bij de afleiding van zijn familienaam wel meer aan de rivier de Linde gedacht hebben; uit een der getuigenissen omtrent zijn vroegere praatjes hierover moet men opmaken dat hij weifelde tusschen Linde, de rivier, en lindeboomen. In zijn na 1867 door hemzelf uit oude muntstukjes vervaardigd — en natuurlijk voor overoud erfstuk uitgegeven — familiewapen staan drie linden bij een brug. Men kan het nu wel ongelooflijk achten, dat zoo'n man als Over de Linden iets zou weten van de vroegste Friesche geschiedenis, zooals die in de verschillende kronieken wordt medegedeeld, maar men zou met hetzelfde recht in twijfel kunnen trekken dat hij ooit iets vernomen had over Boeddha, Brahma, Zoroaster, de Ariërs, Chaldeeën, Esseeën en wat niet al als hij niet geschriften had nagelaten waaruit, zoo goed als ik zonder ze ingezien te hebben kan nagaan, voor 't minst wel blijkt, dat hij deze (en vele andere) personen, volken, secten enz., toch kent en ze althans bij benadering hun plaats en beteekenis in de geschiedenis weet te geven. O, 't zal wel waar zijn wat Dr. de Jong op blz. 326 van zijn werk zegt omtrent Over de Lindens afhankelijkheid van Volney: „Zijn leerstellingen zijn letterlijk vertalingen van Volney's „doctrines," niets meer dan dat; de rest is parafrasering, dialogisering, aanlenging, verwatering van het thema dat voor hem lag," en dat de man dus niet bizonder oorspronkelijk was. Maar dat hij een tamelijk levendigen verhaaltrant had, weten we ook zonder die geschriften over godsdienst en zedeleer wel. Welnu, staan de O. L. B.-verhalen, elk op zichzelf als geheel beschouwd, zoo hoog? Er zijn slechts enkele, en vrij kleine, gedeelten in 't O. L. B., die beschouwd kunnen worden als in hun geheel parodieën te zijn op het Friesche chauvinisme, en die Lullen we dan waarschijnlijk aan Verwijs of Haverschmidt te danken hebben. Het overige is, i n den grond, niet veel zaaks; de (Haverschmidt en Verwijssche?) schitteringen hier en daar doen soms zelfs aan als vreemd aan hun omgeving. Alleen in gedurfde fantasie loopen die verhalen er wat uit. En wie zou Over de Linden, gezien alleen al het prachtverdichtsel dat hij ons in zijn „Opdracht" naliet, fantasie ontzeggen? In dat opzicht althans streefde hij Verwijs op zijde. De „pracht" die ik in de „Opdracht" opmerk, ligt natuurlijk maar zeer gedeeltelijk in 't vloeiende van 't verhaal. Het mooiste is, dat hij 't vermogen bezat, n a 1867 een vrij uitvoerig en nog al in bizonderheden tredend verhaaltje omtrent de herkomst van het handschrift, waarvan de handeling bijkans twintig jaar vroeger, in 1848, aanvangt, zóó in elkaar te schroeven, dat zijn naaste omgeving er diep invloog (zich immers verschillende bizonderheden waarvan verhaald werd, levendig herinnerde!) en we zelfs nu nog niet kunnen uitmaken öf er ten slotte niet althans iets van waar is, en wat dan! Waarlijk, die man had fantasie. Ja, en die man had er eenigen slag van, tusschen de klippen der geschiedenis door te zeilen, zonder dat er meer dan wat splinters van zijn vaar- 50 tuig aan de uitstekende punten bleven zitten. 't Is bekend, dat een van Over de Lindens bronnen voor zijn geschriften, onder zijn nalatenschap aangetroffen is: Volneys „Ruines." Hij moet natuurlijk veel en veel meer gelezen hebben, voor hij zoo over het ontstaan der godsdiensten-kon schrijven, als hij deed. Welnu, waarom zou hij geen Friesche kronieken, geen jaargangen van „De Vrije Fries" en meer dergelijke werken gekend en gebruikt hebben? Wat weten we er ten slotte van met wien en waarmede deze man in geestelijke aanraking geweest is? Wat weten we van de verhouding Over de Linden— Stadermann? Waarom nemen we eigenlijk als vaststaande aan, dat hij of Verwijs, of Haverschmidt, of beide niet gekend, en met hen verkeerd heeft vóór de laatste, in 1884, predikant aan Den Helder werd? De vraag, of Over de Linden, indien hij in quasi-Oudfriesch schreef, dan beseft moet hebben dat hij ver van het werkelijke Oudfriesch afbleef, beantwoord ik bevestigend. Omtrent zijn doel Weet ik niets, en ik geloof nog altijd, als in 1923, dat er bij hem meer scheppingsdrang dan doelbewustheid achter zat. En als hij een doel had, is het zeer zeker niet dat geweest waarvoor later het O. L. B. is gebruikt Echter blijf ik er bij, dat hij, toen het handschrift zijn laatste redactie beleefde, dit doel wèl gekend moet hebben, en er van harte mee accoord is gegaan. Over de strekking die Verwijs (en c.q. Haverschmidt) in het O. L. B. gelegd hebben, denken Dr. de Jong en ik wel zoo ongeveer gelijk. Echter, naar ik meen te mogen aannemen, niet geheel over het doel dat beoogd werd met de w ij z e waarop men het stuk aan 't licht bracht. O zeker, er is daarbij wel gehoopt dat een of meer minder-bevoegden er in vliegen en 'aten bespottelijk maken zouden. Maar wat in werkelijkheid gebeurd is, is niet voorzien en niet gewild. Ik denk daarover nog altijd als tóen ik in 1923 in It Heitelan schreef: „De strop was gedraaid Voor ieder die dom genoeg zou zijn, er uit eigen beweging het hoofd in te steken. „Daarna kwam ook spoedig de tijd, dat men 't geheele a-b-c uitliegen moest. Niet om Dr. Ottema voor beschaamdstaan te behoeden, maar omdat het boek als „ernstig te nemen falsificatie" veel te veel succes had gehad. De nu ja, er is geen ander woord voor : de domheid der geleerden heeft verocrzaakt, dat de auteurs van 't O. L. B. tegen alles op liegen moesten, daar ze anders zedelijk gesteenigd zouden zijn als falsarissen, — althans moeten ze vrees daarvoor gekoesterd hebben, 't Zou op den duur wel meegevaUen en ze zouden misschien maar voor korten tijd in ' t „verdomboekje" geraakt zijn maar vooral Verwijs kon dat er slecht op wagen. Al had hij maar één week van bekendstaan als handschrift ver valsch er moeten uitzingen, zijn aanzien als ernstig taalgeleerde, zijn werk te Leiden, alles zou weg zijn geweest. „Hoever Verwijs wel met zijn „verlakkerij" heeft willen gaan is moeielijk uit te maken, doch in één opzicht heeft hij zich erg verrekend. Hij heeft gedacht, dat als er misschien al een of twee van de domsten in zouden vliegen, de groote meerderheid het handschrift toch ten slotte precies op zijn waarde takseeren zou. Maar ze waren allen met elkaar nog wat dommer dan hij geloofd had: zij zagen, warempel! het ding voor een echte falsificatie aan! Toen was er geen bolwerken meer tegen: er moest gelogen worden: wie 't geschreven had, mocht nooit blijken!" Het staat bij mij vast dat Verwijs en Haverschmidt zelf heel erg verrast zijn geweest toen ze bemerkten, dat eigenlijk niemand in die eerste jaren in het O. L. B. de toch zoo opzettelijke karikatuur zag. Zij kunnen aanvankelijk niets anders bedoeld hebben dan een parodie te schrijven die door iederen deskundige dadelijk als zoodanig herkend zou worden. Hadden ze een ander voornemen gehad, ze zouden voor 't minst getracht hebben, van de taal nog iets anders te maken dan louter voor de vuist weg in Oera Lindaboeksch vertaald modern Nederlandsch, wat ze immers in den grond is. Men maakt mij niet wijs, dat Verwijs en Haverschmidt ook maar een oogenblik hebben kunnen bevroeden, dat 51 b.v. een taalkundige als Beckering Vinckers een boek dat in nuchtermodernen zinsbouw en volkstoonachtigen stijl aanvangt met „Thrittich jêr fittere dêi that tbju folksmoder vmbrocht was, stand et er firg vm to," en dan al heel spoedig ook nog komt met malligheidjes als „Tha bfisa and hjara storsta svnum krupton by tha lodderiga finna mangêrtum," (= manbegeerten — maagden!) en „Tha thêne Magy thfit anda n6s kryg...", waarna de hoogste zotternij geen bladzijde meer „van de lucht" is, voor een ernstig bedoelde falsificatie zou houden. Maar 't oudgemaakte papier dan, het wonderlijke letterschrift, het lanceeren van 't geheel als een oud familie-erfstuk? Och, misschien zijn zij op 't idee gekomen, doordat Over de Linden, met Stadermann als helper, al voordien met geprepareerd papier gewerkt had. Ja, wie weet 01 niet de kennismaking van Verwijs en Haverschmidt met den Helderschen zonderling begonnen is met een poging van den laatste om de eersten er eens in te laten loopen, door hen aan te klampen met een vervalscht handschrift, en dat zij toen gezegd hebben: „Hoor eens vriend, dat kan nog anders en beter, — laten wij je maar eens een handje helpen!" Er zijn in dit opzicht weer dui:;end-en-een mogelijkheden. Maar hoe 't ook zij, het eigenlijke doel van het op geheimzinnige wijze te voorschijn brengen van een (alleen voor 't uiterlijk!) geheimzinnig handschrift kan, dunkt mij, niet anders geweest zijn dan bij voorbaat het bewijs te leveren, dat deze parodie recht van bestaan had, in elk geval: haar zóó de aandacht te doen trekken, dat het vele werk niet tevergeefs verricht zou zijn. Gesteld dat men het O. L. B. had aangekondigd en uitgegeven als parodie, op de gewone wijze. Welk effect zou er mee verkregen zijn? Men kan gerust zeggen: geen. Iedereen zou beweerd hebben dat het zotte ding niets hoegenaamd bewees tegen het geparodieerde object. Neen, er moest eerst over van gedachten gewisseld worden in zekeren kring. Er zou een minderwaardig corps goedgeloovigen of twijfelaars komen te staan tegenover een meerwaardig corps waarlijke taal- en geschiedkundigen. En dan zou vanzelf wel eens het geschikte oogen¬ blik aanbreken, waarop men ieder uit den droom zou kunnen helpen Men weet het: dat oogenblik is nooit gekomen. Toen de zaak aan den rol gebracht was, is 't anders geloopen dan men zich, waarschijnlijk zeer in 't vage, voorgesteld had. Niet alleen omdat men, zoodra het bestaan van het stuk wereldkundig gemaakt was en het eerste stel overtrekjes Den Helder verlaten had, al min of meër de controle er over miste, maar ik kan niet ontkomen aan de gedachte dat Verwijs ook weer geen maat heeft kunnen houden. „Das ist der Fluch der bösen Tat, dasz sie fortwfihrend Böses müsz gebaren," vooral bij een man als hij: zoo vaak hij een ongedacht succesje waarnam, een twijfelaar, ja zelfs een tot gelooven geneigde vond, waar hij een lacher verwacht had, zal hij door den schalk in hem aangepord zijn om zich nog maar weer wat verder te wagen dan in de vage plannen lag Tot hij niet meer terugkon. Kortom, hoewel ik volstrekt niet beweer, dat de gang van zaken ook maar ongeveer zoo moet geweest zijn als ik hiér aanduid, ben ik er toch in gemoede van overtuigd, dat er noch achter het opstellen, noch achter de lanceering van het O. L. B. zóóveel fijne en zóó'n diabolische berekening gestoken heeft, als Dr. de Jong schijnt aan te nemen. Ik heb zelfs een vaag vermoeden — waarop ik het grond kan ik moeielijk onder woorden brengen, — dat er na de verschijning er van een verwijdering tusschen Haverschmidt en Verwijs ontstaan is, een verkoeling althans, voortkomende uit verstoordheid van Haverschmidt, omdat zijn vriend het spel te ver gedreven had. Dat „te ver drijven" begon eigenlijk al, toen hij, de aftrekjes van Jansen toegezonden krijgende, zelf de rol van twijfelaar en vérder-af wikkelaar van de zaak zoo bereidwillig op zich nam. Dr. de Jong zegt van het feit, dat op deze wijze „het O. L. B. tot zijn oorsprong terugkeerde," het volgende (blz. 370 van zijn werk): „Hoogstwaarschijnlijk is dit de grootste misrekening geweest, waarmede Verwijs te kampen gehad heeft. Hoeveel eenvoudiger ware de zaak voor hem gelopen, als Jansen zich inplaats 52 van tot zijn „geestverwant," tot Dr. Ottema gewend had Nu eenmaal de eerste aankondiging van de vondst bij zijn maker gedaan was, kon deze zich onder geen enkel voorwendsel meer aan een voorloopige behandeling van de zaak onttrekken." Die conclusie is vreemd. Verwijs had toch b.v. aan Jansen kunnen schrijven: „Ik ben niet deskundig genoeg in Oudfriesch; vraag liever De Haan Hettema cf Eekhof f eens naar zijn oordeel. Die heeren weten er veel meer van dan ik." Instede daarvan speelt hij dadelijk de verraste, grage man. Neen, in de oorspronkelijke berekening zal het, misschien, wel niet gelegen hebben dat hijzelf de proloog van het drama zou spreken, maar toen hij aldus de gelegenheid kreeg, was hij er toch maar dadelijk klaar voor! Misschien, herhaal ik, want zeker ben ik er heelemaal niet van. Ik geloof voorts, in tegenstelling met Dr. de Jong, dat Jansen — Harlingen alles behalve toevallig het tusschenstation is geweest. M.i. had Verwijs dezen man, die zeer zeker niet deskundig genoeg was om te zien dat hem een onecht stuk voorgelegd was, maar van wien waarschijnlijk wèl verwacht mocht worden, dat hij de vondst zou doorgeven, daartoe uitgezocht, en heeft hij daarvan Over de Linden öf rechtstreeks öf via Haverschmidt verwittigd. De Held er sman kon dan wel gelegenheid vinden om zijn vriend Siderius zoo te bewerken, dat deze, in de meening van zelf Jansen voi rgeslagen te hebben, er den laatste mee aanklampte. Voor Over de Linden moet dat een peulschilletje geweest zijn. Niet bewerende dat ik in het voorgaande iets in bepaalden zin bewezen heb, meen ik toch genoegzame aanwijzingen verstrekt te hebben om het ver¬ moeden te wettigen dat lang niet alles geweest is zooals Dr. de Jong zich dat voorstelt. In kort resumé zijn de buitengewoon zwakke punten van zijn „Verwijs-alléén"-conclusie de volgende: 1. Het betrekken van den persoon van H. Eilers in de O. L. B.-daad. 2. De hypothese omtrent de wijze waarop Verwijs het handschrift Over de Linden in handen zou gespeeld hebben. (Alleen al het opgeven van deze beide constructieve middelen zou de „Verwijsalleen"-theorie in groot gevaar brengen, daar ze binnen het raam dezer theorie slecht te vervangen zijn door andere, betere.) 3. Het feit, dat Verwijs voor de samenstelling van het O. L. B. toch in elk geval al gebruik moet hebben gemaakt van minstens een van Over de Lindens geschriften, een conclusie tot welke Dr. de Jong zelf is gekomen. 4. De poging om het vinden van „op en top het handschriftpapier" in Over de Lindens nalatenschap en het feit dat deze vellen blijkbaar de hiaten in het O. L. B. hadden moeten vullen, uit te leggen als sp. ekende tegen zijn bewuste medewerking aan dat boek. 5 De weinige moeite die Dr. de Jong zich gegeven heeft om zich den p s ychologischen achtergrond van sommige werkelijk plaatsgehad hebbende of door hem vooronderstelde gebeurtenissen voor te stellen. Ik wensen bij al mijn bezwaren tegen Dr. de Jongs vèr-gaande eindconclusie, toch te eindigen met de erkentenis, dat hij alleen de oplossing van het O. L. B.probleem meer bevorderd heeft dan alle vroegere schrijvers over het onderwerp tezamen, — ikzelf incluis. VERWIJS EN HET 1142 ' OERA LINDA BOEK F 13 DOOR J. J. HOF UITGEVER: R. VAN DER VELDE - NIEUWESTAD - LEEUWARDEN VERWIJS EN HET OERA LINDA BOEK DOOR J. J. HOF UITGEVER: R. VAN DER VELDE - NJEUWESTAD - LEEUWARDEN Het O. L. B.-alfabet, en de cijfers, in het oorspr. handschrift. (Fotografische reproductie van Dr. de Jong.) Het O. L. B.-alfabet en de cijfers, zooals ze afgebeeld zijn in „Thet Oera Linda Bok", door Dr. J. G. Ottema, 2de uitg. 1876. i Wat Dr. de Jong bewezen heeft. Eindelijk is dan bewezen, dat Dr. Eelco Verwijs, in 1867, den mannen van het Friesch Genootschap een handschrift (aanvankelijk afschriften er van) in handen gespeeld heeft, wetende dat het valsch was, doch steeds voorgevende, dat hij omtrent het al of niet echt zijn geen gevestigde overtuiging had. Dit bewijs van wat sedert jaren, eigenlijk al van den beginne af, het kardinale punt in de O.-L.-B.-kwestie is geweest, is, na moeizamen arbeid, en met een hooge bewondering afdwingenden zin voor de groepeering van gevonden historische feiten, geleverd door Dr. M. de Jong Hzn., priv. doe. aan de Universiteit te Amsterdam, in zijn kort geleden bij den uitgever-drukker A. J. Osinga te Bolsward verschenen werk „Het Geheim van het Oera-Linda-Boek." Een langs den weg van wetenschappelijk onderzoek verkregen bewijs van zeker feit, zal, meen ik, niet altijd kunnen dienen tot wat men noemt een bewijs „in rechte." Ook kan van de O. L. B.-daad n u geen rechtzaak meer gemaakt worden, zoo het karakter dier daad al ooit een zoodanige is geweest, dat zij den dader of de daders in aanraking met den rechter kon brengen. Maar gesteld dat dit laatste het geval ware; dat de dramatis personae nog leefden en de zaak niet als verjaard zou beschouwd worden; dat een der „an die Nase herumgeführten," toegerust met al het thans door Dr. de Jong geproduceerd materiaal, een klacht tegen Verwijs indiende, — de justitie zou niet anders kunnen dan rechtsingang tegen hem verleenen; de tegen hem gerezen vermoedens zouden daartoe zwaar te over zijn. En eenmaal tegenover den rechter geplaatst en in de noodzakelijkheid gebracht de schier ontelbare tegenstrijdigheden in zijn houding, zijn doen en laten, op te helderen Nu, hij moet een knap, en vooral ook een handig man ge¬ weest zijn, dat is zeker, maar zóó knaphandig dat hij dan ook nog een rechtbank „er in had kunnen laten vliegen", zal niemand hem zich kunnen voorstellen. Ziehier een der voornaamste van die vele tegenstrijdigheden: In 1857 promoveerde Verwijs op een proefschrift over de „Wapene Matijn," en daarachter afgedrukte stellingen. In de vierde van die stellingen plaatst hij zich tegenover den Duitschen geleerde Montanus, die in zijn boek „Die Deutschen Volksfeste" geschreven had: „Man dachte sich dasz die Sonne, die zu Ende December am tiefsten steht, sich alsdann verjünge, dasz sie gleichsam neugeboren werde, und hiesz das Fest deshalb die Mutternacht, oder das Juel oder Joelfest „E3 ist dies das namliche Fest, das die Deutschen nach Tacitus auch das TANFANA-Fest nannten, w e 1 c h e s unser alter, ehrlicher Kluver und mit ihm der gelehrte Dreyer vom Jahresanfange, von t h'a n f a n g a b1 e i t e t „Fast alle machen sogar aus diesem Feste eine besondere Göttin, die TANFANA." „Waartegenover," aldus Dr. de Jong, „Montanus zijn eigen verklaring stelt, die Tanfana of Tannfana als „Tannenwedel," dennetak, opvat, het groen dat men bij zijn terugkeer uit het heilige woud in de hand droeg." Verwijs haalde in zijn Stelling IV deze zinsneden aan, liet er echter uit weg (omdat het immers ook al volgens Montanus niet ernstig in aanmerking te nemen was,) wat hierboven gespatieerd is aangegeven, en betoogde dan dat Tanfana wèl een godin was, en, zooals Grimm reeds had gezegd, gelijk te stellen met de Latijnsche Vesta. In datzelfde boek van Montanus, waarin Verwijs dus behoorlijk thuis moet zijn 4 geweest en dat ook in zijn nalatenschap gevonden is, leest men verder o.a. nog: „Das wort Jul oder Joel bedeutet Rad, das Rad der Zeit unter welchem man sich das Jahr — altdeutsch Ar — versinnlichte. Auch nannte man das Fest 1) in dieser Beziehung das Weralt-Fest, von Weralt, d.i. Dauer, Zeit, wovon unser Welt entstanden ist." In 1837 werd van den Helder (C. Over de Linden) uit, via Harlingen (Siderius en Jansen,) aan Dr. E. Verwijs te Leeuwarden een overtrek gezonden van een gedeelte van het later zoo berucht geworden „oudfriesche handschrift," dat in de familie van den eerstgenoemde van geslacht op geslacht vererfd zou zijn Daarbij bevonden zich ook de bladzijden, waarop het volgende voorkomt: That hyr vnde stat is in ut tha wagar thêre waraburch writen. RATA** V/VOt STAT (S l(V UT /Ca WAO ap A"t? p { VVAr>A euPcA WRITl Af. , ^ » ~ •••i.'( AWAT A IP BOTPA STAT «/VD A I Te KAfA lOnf Xht iOL A>T ISXAT tePAAA SIAWf 01 to Ws Al OA.S. AHtOA» T A AffAIr» l'«fAV\ T BlilH WC«t/f TID 86 AA X AT 1% KtMt kl*O0tr Af s ff VO AA I A* a"a t iov aa or oaa aaT Al» An . Aa/va X t X t r t a Hwat hyr boppa stat send thi têkna fon that jol. That is that forma sinnebild Wr.aldas, ak fon t-anfang jeftha t-bijin, wêrut tid kêm, that is thene Kroder thêr êvg mith that jol mot ommehlapa. Thana heth Frya that standskrift, that ija brukte to hira tex. Tha Fasta êremoder wêre, heth hju-r that run jeftha hlapande skrift fon makad. Ther Witkêning that is Sêkêning, Godfrêiath thent alda hetb thêr asvndergana telnomar fon makad far stand and rvnskrift béde. T-is thêrvmbe navt to drok that wi-r jêrliks ênis fêst vr fyrja. Wy mügon Wr.alda êvg thank to wya that hi sin gast sa herde in vr vsa êthla heth fara lêtn. Vnder hira tid heth Finda ak en skrift utfvnden, men that wêre sa hagfêrande and fvl mith frisla and krolum, that tha after- 1) Bedoeld is: het oudduitsche Julfeest. kvmanda thêrof thju bitjudnese ring vrlêren have. Afternêi havon hja vs skrift lêred binoma tha Finna, tha Thyrjar and tha Krekalander. Men hja niston navt god, that-et fon et jol makad was and that-et thêrumbe altid skrêven wrde moste mith son om. Thêrby wildon hja that hjara skrift vnlêsbêr skolde wêsa far ora folkum, hwand hja havath altid hêmnesa. Thus to dvande send hja herde fon-a wis rakath, thêrmêtha, that ta barn tha skrifttm hjarar aldrum amper lêsa en müga; dahwile wy vsa alderaldestf skriftun êvin rêd lêsa müga as thêra thêr jester skrêven send. Hir is that stand skrift, thêrvnder that run skrift, forth tha talnomar a byder wisa. (Volgt het voorin in deze brochure afgedrukte z.g. letterblad.) Men behoeft Montanus' werk niet zoo ingaand te bestudeeren als Verwijs gedaan moet hebben toen hij zich indertijd voor zijn promotie voorbereidde, om op te merken, dat er tusschen de hiervoor uit dat werk geciteerde zinsneden en het uit het O. L. B. aangehaalde stuk treffende punten van overeenkomst bestaan. Welnu, Verwijs heeft daarop nooit iemand opmerkzaam gemaakt, terwijl toch juist die geheimzinnige „têkna fon that joh" met hunne randschriften, en het wonderbaarlijke uit een zesspakig rad gevormde letterschrift tot de meest besproken eigenaardigheden van het gevonden handschrift behoorden. Wat zou hij hebben kunnen antwoorden, als men hem te eeniger tijd over deze tegenstrijdigheid in zijn houding ondervraagd had? Dat hij de naïeve afleiding „des alten, ehrlichen Kluvers": Tanfana is uit th'anfang, die hij als onwetenschappelijk uit de aanhaling in zijn stelling IV geschrapt had, maar die in 't O. L. B., geheel volgens het systeem van dat boek om het mal-onmogelijke als op feiten gegrond voor te stellen, weer op de proppen komt, totaal vergeten had? Dat hij van Montanus': „Jul oder Joel bedeutet Rad, das Rad der Zeit," niet meer wist, noch van het jaarlijksche Julf eest, toen hij in 't hem gezonden aftrek van het O. L. B.-handschrift „thi têkna fon that 5 jol" vond, o.a. als zinnebeeld van „t.anfang jeftha t.bijin, wèrut tid kêm," en ook de zin: „T-is thêrvmbe navt to drok that wi-r jêrliks ênis fêst vr fyrja"? Had hij misschien durven beweren, dat hij voor zich geen overeenkomst zag, of dat zij geen grond opleverde voor ernstige vermoedens tegen de echtheid van het handschrift? Niemand zou hem geloofd hebben en ten slotte had hij zich vast moeten praten, zoo niet bij deze onbegrijpelijkheid in zijn doen en laten — een onbegrijpelijkheid natuurlijk alleen zoo lang men zich hem als onschuldig denkt, — dan bij de menigvuldige andere die Dr. de Jong aanwijst, en wier getal we, nu deze ons inzicht geeft in tal van dingen die tot nog toe onbekend waren, met gemak nog met eenige zouden kunnen vermeerderen. Daaronder zijn er, die, evenals het hier in 't licht gestelde, niet meer bewijzen dan dat Verwijs van de onechtheid geweten moet hebben. Maar tevens heel wat, die elk voor zich, een aanwijzing zijn, en, bij hun veelheid en in onderling verband gezien, ook weer het bewijs vormen, dat hij de hand gehad heeft in de totstandkoming van het handschrift. Buitendien onderscheiden we nu zooveel helderder dan voorheen, wat Dr. de. Jong (blz. 70 van zijn werk,) noemt: „de geestelijke ondergrond waaruit het O. L. B. omhoog woekerde." We zien aan den eenen kant de voor niets staande Frisiomanie en het ontbreken van een behoorlijk historisch taalbegrip bij de in Genootschap en Selskip vooraanstaande persoonlijkheden; aan de andere zijde het, uit zijn verleden duidelijk zich demonstreerende, tot parodiëeren, caricaturiseeren en spottend misleiden geneigde karakter van den voor dien tijd modern geschoolden en in elk geval in knapheid een heel eind boven de anderen uitreikenden Verwijs. Het is wel de grootste verdienste van Dr. de Jongs boek, en het getuigt van een zeldzaam combineerend en deduceerend vermogen van dezen nog jongen historicus, dat hij, na de feiten bijeengegaard te hebben, ze zoo systematisch heeft verwerkt. Van stap tot stap, daarbij zorgdragende, dat de geleide zich steeds het doel van deze.... detectivereis door de historie bewust blijft niet alleen, doch al spoedig ook zelf zoodanige gevolgtrekkingen maakt als hem gesuggereerd worden door de medegedeelde feiten en door den schrijver, leidt hij zijn lezer in in het tijdvak en in wat men zou kunnen aanduiden als de „Leeuwarder Kring". Hij leert hem de wetenschappelijke stroomingen van dien tijd, op taal-, geschied- en oudheidkundig gebied, kennen en onderscheiden; toont waarover in de onmiddellijk aan de verschijning van 't O. L. B. voorafgaande jaren gedacht en geschreven, waarop gehoopt werd. Af en toe, en steeds vaker en duidelijker, wordt de O. L. B.-daad er bij gehaald.... en als de eigenlijke bewijzen voor Verwijs' schuld los komen, zijn ze voor wien den schrijver onbevooroordeeld, doch ook zonder critische nuchterheid, gevolgd heeft, eigenlijk niet eens meer noodig. Hij is dan al half en half waar Dr. de Jong hem hebben wil. Dat ik hier zinspeel op Sherlock Holmes-instincten bij den historie v o rscher, of neen, laat ik liever zeggen: op Conan Doyle-eigenschappen bij den historie schrijver De Jong, zal dezen waarschijnlijk voorkomen als een gevolg van wat hij in zijn voorrede zoo terloops opmerkt: „Is het vreemd, dat ik mij bijwijlen meer detective dan wetenschappelijk onderzoeker veelde en dat de gedachte zoo wel eens bij mij opgekomen is, dit werk maar als een wetenschappelijke detective-roman aan te kondigen?" Dat kan het ook wel zijn, maar dan is 't een bewijs te meer van des schrijvers suggestief vermogen, want de aangehaalde woorden traden me pas weer voor den geest, nadat de zooeven neergeschreven gedachten al in mij opgeweld waren. Inderdaad, Dr. de Jongs bewijsvoering is in hooge mate suggestief; biologeerend zou ik zelfs durven zeggen. In de eerste helft van het boek voortdurend; in de tweede heel wat minder, al ontbreken deze eigenschappen ook daar niet. Het v