FEL1X TIMMERMANS NAAR WAAR DE APPELSIENEN GROEIEN 4} AMSTERDAM-P.N. VAN KAMPEN & ZN NAAR WAAR DE APPELSIENEN GROEIEN Van FELIX TIMMERMANS verschenen b\j dezelfde uitgevers: PALLIETER, 13e druk. PALLIETER, 10e druk. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD, 3e druk. BOUDEWIJN, 2e druk. HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN, 4e druk. DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYM- FOROSA, begijntje, 3e druk. UIT MIJN ROMMELKAS. Rond het ontstaan van „Pallieter" en „Het Kindeken Jezus in Vlaanderen", 2e druk. ANNA-MARIE, 5e druk. DRIEKONINGENTRYPTIEK. DE PASTOOR UIT DEN BLOEYENDEN WIJNGAERDT, 3e druk. HET KEERSEKEN IN DE LANTEERN, 2e druk. SCHOON-LIER. In samenwerking met EDUARD VETERMAN: MIJNHEER PIRROEN. EN WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN. De appelsienen-reizigers in Nice. NAAR WAAR DE APPELSIENEN GROEIEN DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON Wit Aan den doorluchtigtn Monseigneur Dr. B. Bras, procurator van het Nederlandsen Episcopaat te Rome, metgrooten eerbied en hooge vereering dezen groet uit het sappig, gemoedelijk Vlaanderen aan het van schoonheid-overkokend Itahe. Felix Timmermans. HET VERTREK. De kinderen Cecüia en Clara slapen nog, rozig achter de witte gordijntjes. Beneden schenkt de oude moeder de koffie op. De hartelijke goede reuk komt bekorend de trappen opgewandeld, 't Is een koffie waar men een punt kan aan zuigen, zegt ze, en tusschen eiken doorschink zet ze voort heur haar in bekskens. Terwijl ik mij scheer, zie ik in ons hofken, hoe het kerselaarken eerst-communiekantenwit is opengebloemd! 't Is altijd een van d' eersten! Waar de andere boomen, ook in verdere tuinen, nog de kat uit den boom zitten te kijken, of de zon uit de wolken, doet het kerselaarken, snakkend naar leven, onverschrokken voort en stoot zijn witte bloemen, mild en wild, naar buiten. Hagelt het dan, patiëntie! Maar 't wil er zijn, en 't is ér. Ah! de lente-kitteling is begonnen! In Italië zullen nu wel alle struiken en boomen van bloemen gezwollen en opgepropt zijn, overdadig en dwaas-genadig; purpere glycine, wijndonkere en auroraroze en theegele rozen, vioolen in bisschoppenkleur, vlammende mastouchen, liefde-blauwe vergeet-mij-nieten, voorzichtig-rozen appelbloesem, witte appelsien-bloemen, zoo dienstig voor de huwelijken, hortensia, kruidnagel, goudregen en amandel en nog en nog, en al die kleurenweelde lijk openslaande vlaggen onder den zegen van een hevige Lievenvrouwenblauwe lucht! Veronderstel daar de streelende geuren bij, het krakende licht, een horizon van blauwe Benozzo-Gozzoli bergen, en 't getinkel van een guitaar! Om in te duikelen en te bedwelmen! Overmorgen zijn w' er! Daar werkt de natuur in 't groot. Hier groeit de druif in een glazen kasken, ginder vult zij zich direkt met het licht en zuigt gulzig aan de lucht. Ach mijn grootmoeder die reeds zoo blij was met een citroenen-boomken in een bloempot! Wij zijn rap blij, één bloeiend kerselaarken wipt reeds de vreugde in het hart. Hier gaat alles mét Appelricaen groeico. 1 I schokskens, twijfelend en vol aarzeling. Hier zit angst en zorg in de natuur, en de steeds uitstellende zon doet niets dan maar probeeren. Maar ginder in Italië! Terwijl ik al eet, en 't is ne goede koffie, zoo eenen, die men maar maakt als men vertrekt en terugkomt, zet ons Marieke met een pijpijzer heur haar in krullekens en neuriet uit Mignon: „Connais-tu le pays ou fleurit 1' oranger .. ." We kussen nog eens pluimvoorzichtig de wang der kinderen. Ons Marieke heeft tranen in de oogen. 'k Loop nog eens naar ons kat, die van eergistren met twee jong ligt, en 'k gooi een handeken naar het kerselaarken; we zoenen de moeder, maken een kruisken en dan met de waterzware valies naar het levergeelzieke stationneken, dat plots de poort is naar Italië, Franciskanië en Macaronië. Daar wachten mijn twee zusters met nog waterzwaardere valiezen. Een krakend treintje, als moe, omdat het van zoo ver uit de Kempen komt, voert ons gemoedelijk-traag naar Antwerpen. Ah! de peperbustoren van Lier ziet nog eens boven de wegdraaiende boomen, en ginder is de groene gordijn der Begijnenvest, waarachter het witte, stille Begijnhof bidt! Dag Lier! Dag Nethe! Ach! laat het mij schoon vinden het Italië, laat mij er voor in verrukking staan en zeggen „Ach! ach! 't is schooner dan ik het verwacht had!" maar laat me toch dan ook weer zoo terugkomen, lijk Peter Breughel, onze geestelijke vader, toen hij uit Italië kwam: onveranderd, snakkend om weer het gebaar der windmolens van Vlaanderen te zien, de schoone Vlaamsche taal te hooren, den eigen grond te rieken, en het eigen land te bewonderen! Och men zegt zooveel van Italië, en ik heb een beetje vrees, dat er wat van mijn liefde voor u zou verloren loopen. 't Is nochtans bijna niet mogelijk. Ge ziet er zoo schoon uit, o land van Brabant! De lente begenadigt u. Achter de zwarte hagen der boogaards zitten de perzikkenboomen in 't roos, en reeds perelaren in 't wit; tusschen de groene en bruine plekken van 't veld, a die zijn als tapijten, trompet het rapenzaad als een geelkoperen muziek, en de leeuwerik klimt naar de lucht, en de boeren zaaien en ploegen. Och 't is simpel zonder verbazing, maar 't is zoo vertrouwelijk, innig, en 't draagt zoo'n zuivere vreugde in zich. Is een roos in een winkel schooner dan een gekregen madeliefken, dat ge in uw knoopsgat draagt? In Antwerpen is 't overstappen, en ik heb reeds spijt dat mijn valiezen zoo zwaar zijn, en die mijner zusters er bij. Een ernstige bloctrein rukt ons naar Brussel. Het is nu wel een azijnzonneken, maar de twee vorige dagen van honing-licht, hebben het groen en de bloemen uit den grond getokkeld, lijk Jef Denijn de klanken uit den beiaard van gindschen edel-stoe ren, re uzigen Me chelschen toren. Een Engelschman, die de gansche wereld was rondgereisd, zei me: „Het schoonste punt der aarde is de Oroote Markt te Mechelen, als de schemering gulden achter den subliemen titan staat." Het moet triestig zijn dat ge daar eerst heel de wereld moet voor rondreizen om dat vinden. En mijne vrees verrimpelt. In Brussel weer overstappen op den anti-de moeratischen trein Brussel—Bazel, die pretentieus in goudene letters meedeelt, dat ge tusschen zijne wanden kunt eten en drinken. Rap naar plaats gezocht. Z'is er en z'is er niet. In elk compartiment zit een minnend koppel! Hei ja! 't is waar ook! We zijn na Paschen, 't heeft huwelijken geregend! En die gaan nu hunne einsam-doch-nicht-alleinigkeit verdroomen op het blauwe meer van Lugano, of aan de voeten van de eeuwige-witgekapte Jungfrau. We willen hen niet storen, ook een huwelijksreis gedaan niet-waar, en 't alleen zijn is dan creem en honing. Maar daar elk compartiment met zoo van die koppels tortelduiven is versierd, valt er niet te kiezen, en een blond kroezelkoppeken ten schouders van den jongen pappigen man, die toch reeds door zijn zwart haar groeit, heeft den vervelenden tref van ons gezelschap. Ze laten rap elkaars handen los, en doen een paar minuten alsof ze 3 niet getrouwd zijn. Doch ze kunnen zich niet lang tegenhouden, 't geschok van den trein, voorwendsel natuurlijk, neigt hunne hoofden en handen naar elkander. In Namen komen er zoo nog twee minnenden bij, die lachen en pralines eten. Och 't is schoon om zien zoo'n jonge, onverborgen liefde, vol beloften van volhoudendheid in het minnen en kozen. Ze nijpen in eikaars vingeren, pinken tot elkaar, ze streelen met hun handen, ze streelen met hun oogen, ze verdrinken in elkanders hart. „De sukkelaars," fezelt een mijner zusters, „binnen twee weken is het nieuw er af." In de Ardennen hebben de grijze wolken goesting om te regenen. Een der verliefde paren, die der pralines, misschien al meerdere dagen op reis, begint zich erg te interesseeren aan den zotten waterloop van de Semois, die met forellenvisschers op haar keien, met den trein al krinselend, nu eens verdwijnend achter rotsen, weer terugkomend van onder den spoorweg, tot Aarlen meeloopt. Daar mag een Italiaan Luxemburg niet binnen. Wees dan al Italiaan, 't zag er een goochelaar of postuurkensverkooper uit, en ge moogt niet naar uw eigen schoon land, oïdat er een papierken ontbreekt. Ach wat is er na dezen oorlog toch een triestig wantrouwen onder de menschen gekomen! Dan door Luxemburg, het schoone land, waar in de herfst de jagershoornen in de donkere bosschen schallen achter het woeste everzwijn. Op de Fransche Elzas-Lotharingsche grens komen de Fransche douanen met veel troulala binnen. Z' hebben papier bij, trektangen, ijzeren pieken, en ook een vrouw om de dames af te tasten. Van nu af aan begint deze landen-aan-een-bindende-trein flauw te doen, en staat alle vijf minuten stil, verveelt zich een tijd aan arme grijze dorpen, waar men nog niet in portret zou willen hangen, laat goed staan er wonen. Het eerste verliefde koppel is in slaap gevallen en streelt niet meer. Deze trein doet me denken aan 't autobusken van Lier 4 op Antwerpen. Mijn vriend Renaat moest haastig naar de groote stad. Een vrouw zat aan 't stuur. Aan 't Papegaaienbosch houdt de auto stil, de vrouw stapte af, en ging in 't bosch meikevers vangen voor haar kinderen. Onderwegen zien we Fransche soldaten, en Elzasserboerinnen met den strik op den blinkenden kop. Te Straatsburg begint de schemer, en de lucht berst open, heerlijk lijk een bakkend brood. De ronde Vogezenheuvelen donkeren weemoedig tegen den uitgaanden dag, en de lucht kruipt stülekens aan vol sterren, 't Is d' ure dat men aan huis denkt, dat men tracht naar de menschen rond zich, en om de huiselijke dingen te zien, die bij dag nuchter om ons heen staan, maar bij avond zoo innig, vol vrede worden, en een mystiek toetsken krijgen. De kinderen gaan slapen en zullen nog zeggen, spijt z' ons niet zien: „Slaapwel vader! Slaapwel moeke!" De nacht kruipt vol mysterie over de wereld. Morgen zijn er nieuwe geboortens, nieuwe dooden. De toekomst zit vol donkere en fonkelende verrassingen. En de trein sleurt ons verder, ver in den nacht, ver van huis waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk. Maar er zit een onvoldane trek in de menschen, een herhalende honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God! Nu is het weer Italië met al zijn pracht, waar we hopen nieuw geluk over ons hart te voelen ritselen. Ach ik weet het, en als w' het zullen gezien hebben, zullen we weer verlangen naar den eenvoud van stil, plat land, waar een mane-sikkeltje in een rivierken bevend staat weerspiegeld. Niet rusten tot bij den Grooten Baas! Maar Italië zuigt onmeedoogend-zoet aan met zijn kunst en zijn licht, met zijn landschappen, met zijn geschiedenis en zijn mirakelenverspreidend geloof. Er straalt betoovering uit, een fascinatie. En de oude Vlaamsche kunstenaars gingen om te bewonderen, de vromen 5 gingen er om te bidden, de dichters om te droomen. En hoe meer de moderne tijden in een chaos van gedachten verwar- iren, hoe meer de [volle droom van i Italië guldener zal blinken en de [menschheid naar {zijn licht zal dwinSgen. Want zonder lïtalië gezien te [hebben, voelt men 'als een tekort aan [geestelijken rijkFdom. Italië ver| puurt den geest... | Ik staar van uit mijn hotelvenster te Bazel in den fgrooten nacht, vol I sterren gedrest. Daaronder, op het ' verlicht stations| plein, tusschen | bloemen en groen, kwispelt de staart van een fonteintje. Mijn hart verlangt naar de hoogtens, ik riek de be¬ sneeuwde bergen al. De stilte is mild en zacht, als ]'t fluweel van een perzik. Het is een nacht voor Sint-Franciscus. 6 PLUVffiUSE ENTRËE. Ik ga om vele duigen naar Italië, en een van de besonderste is: bet Italiaansche landschap zien.' En wel ter wille van Sint Franciscus van Assisi. Want ik wil over hem een boeksken schrijven. Zijn subliem leven is ab een olievlek van heiligheid en poëzie, die in me doordringt en me dwingt over hem te vertellen. Ik ken hem uit de geleerde boeken, en uit de eenvoudige legende van de ,,Fioretti'\ Maar ik kan hem niet zien «onder het landschap, de natuur rond hem. Hij is een heilige, die niet zonder natuur kan gezien worden. Een portret van hem op gouden fond is maar de helft van Sint Franciscus. Gelijk de hemel bij een engel, is het landschap bij Sint Franciscus. Het is een stuk van zijn leven, het aanwakkerend muziek zijner ziel, de groote medewerker voor zijn heiligheid. Zijn schoonste gebaren zijn door haar ingegeven, zijn groote schokken en stooten werden door haar verwekt. Het landschap, de natuur is de ladder, waarmee hij naar God is geklommen. Hij had ze lief, bewonderde ze, bezong haar, vertelde van 7 haar. Van af de besneeuwde kruinen der Apenijnen, tot den druiventros, die rijpt in de zon; den dauwdrup aan de bloemen; de insectjes, die gonzen; de waterloopen, de wolf, het schaap, de vogelen en de graskens, ja de zon, de sterreen, met alles was hij verbroederd in het haft. Hij was de groote ingewijde in de natuur. Hij kende haar mysterie dat is: dienen den Heer, die haar geschapen heeft! En daarom is 't Franciscanisme Zoo heerlijk en blinkend. Het verheerlijkt het leven! Het groet de natuur, ziet er de schoonheid van en haalt er dezen honing uit: „Ik wil ook den Heere dienen en Hem geven al wat ik heb, want ik ben ook door Hem geschapen". Dat zal de gouden poëzie van het Franciscanisme blijven: mensen en natuur, die broeders zijn, om saam den Heer te dienen. En daarom wil ik het Italiaansche landschap' zien, waarmee Franciscus Franciscus geworden is ... Direkt na Bazel ziet men hoe stilaan het onstuimig gebaar in de bergen komt. De Zwitsersche huizekens komen als uit een speelgoeddoos; en de koeien, natuurlijk we zijn in Zwitserland, hebben reeds de kleur van de melkchocolade, die men met hare medewerking zal bereiden. Er liggen morgennevelen boven de bergen. Maar plots spring ik met vrouw en zusters spontaan recht, we botsen naar het treinraamken en roepen juichend tegelijk: „Sneeuw op de bergen!" We zeggen bergen, maar 't zijn rotsen. Ah daar zijn ze! De machtigen, de eeuwigen, de woeste grondkrampen van den Genesis, met hun eeuwige sneeuw, hun onverroerende lijn en eeuwige stilte. De woorden zakken terug. Onder de enorme rotsflanken ligt de wereld der menschen in schoone koleuren, maar die wereld ziet naar omhoog! Zij is get kt met de onbewuste drift naar de hoogte, ze rust niet, en de dorpen, als afgerukte stukken stad, groeien op de heupen der bergen, stoutere huizen hebben zich nog hooger vastgeklampt, en er zijn er die zich ginder boven aan de blanke sneeuw zijn gaan hangen! Excelsior! 8 De grijze wolken blazen zich donker op. Maar 't geschok van den trein heeft ons Marieke treinziek gemaakt, zoodat «ij zich in een hoek te slapen legt, vichy-pasrülekens zuigt, en niets kan genieten van de voorbijschuivende natuur, die pronkt met rotswaterstortingen, kalme meren, bergweiden en eenzame bergdorpen. Ah! dat te voet te kunnen doen lijk die geknapzakte „wanderers", die in kleine stations afstappen en vandaar naar de hoogten tiegen. Eenmaal de Sint Gothardtunne 1 onderdoor, krijgen wij de eerste wijngaarden te zien, die als prieeltjes aan de rotsbloksteenen-huizekens groeien, en rond zijdewormenboomen zijn gekrinseld. We krijgen ook het eerste Italiaansch eten, spagetti ofte macaroni, 't Is een dunne macaroni «onder gaatjes, verstopte macaroni; een eten dat u doet in affronten vallen, als g' er niet handig mee te werk gaat. Ons Marieke eet er niet van, ze heeft met die treinziekte al darmen genoeg. Maar er zijn er, die wel tweeduizendmeters op hun teiloor te verorberen krijgen. En we krijgen dan ook nog regen. De wolken hebben hunnen buik opengetrokken, doende vallen een grijzen regen en mottige sneeuw, versmorend het meer van Lugano, dat als met een, helaas natte, bloemenguirlande omringd is van witte en roze villa's, in welker tuinen cypressen en palmboomen groeien. Het uitzicht wordt Italiaansch, zooals we dat van op de cinema kennen. En onder een malsch regentje stappen we te Milanen uit. Neen, geen joyeuse entree. Alle koetsiers, van onder hunne groote paraplu, maken luid ruzie naar elkander met doofstommengebaren. In 't hotel ons rap geWasschen, en dan lijk echte kinderen naar den Dom! Een geweldig verkeer in de krommende straten rumoert donker onder den plasregen en beneden de hooge, marmeren huizen. Wit marmer, welks witheid moe geworden is, en peperkleurig is uitgeslagen. De stadskleur is er een van gewone peper, 9 roode peper, en bier en daar de slappe rose gam van tandpasta. Alle vensters hebben beluiken, en de groote huizen zijn versierd met gecariatiede poorten, die open staan, de lommerte van een korte gang aanbieden, en dan, achter een ijzeren traliepoort, uitzicht geven op een binnentuintje waar een fonteintje klatert tusschen 't groen, en waar purpere clycine aan de muren hangt. En daar is de marmeren Dom in wastoon! Een kerk die het meer in de breedte heeft dan de hoogte. En 't is juist of men te midden het groote Domplein en de hooge omringende huizen, een enorm stuk druipsteenzoldering van een grot, met de punten omhoog, heeft nedergezet. Een vizioen van geciseleerde, gekantwerkte, ajouren druipsteenen. Zooals er daar ergens in de grot van Han een verlicht druipsteencomplex over een zwijgend water hangt, en in dit water staat weerspiegeld, dus met de punten omhoog, en door den gids „La Cathédrale" genoemd wordt, zoo is deze Dom. Veel en overdadig, 't eene torenken op het andere, de eene pinakel onder en nevens den andere, zonder uitscheiden, van het schoone te veel, een verspilling van kracht, niet weten wat doen met den luister, om er migraine van te krijgen, en er de harmonie bij verzwakt. Als een zwaan die in hare gladde blankheid zoo harmonisch-schoon kan zijn, maar die plots de gril krijgt al haar pluimkens recht te zetten en te laten friseeren. Er zijn aan die kerk 135 torentjes en 2.300 heiligenbeelden, zegt een cameeënverkooper. Ik heb die natuurlijk niet geteld, maar er schijnen er veel meer te zijn. En te midden van die weelde pinakelt uit een rondedans van pinakels, een gepinakeld torentje op. Er is geen tegenhouden aan. Maar toch is dit gebouw geweldig van indruk; het staat, neen het ligt daar, als een stuk wondernatuur dat zich uitfeest in een orgie van fantastische gothiek, en barok, en dat verbaasd is over zijn eigen luister. Mijn zuster Rachel doet de onvoorzichtigheid aan den 10 cameeènverkooper te vragen hoeveel zoo'n roze cameeken kost. Veel te duur. Maar de man is niet weg te slaan en laat zich mee beregenen, want wij hebben geen regenwaterstokdoek bij. We lekken. Veel duiven zijn verscholen in de nissen van de heiligenbeelden. Er zit eea met den kop in de pluimen op den kop -van Sint Petrus, twee anderen zijn aan 't trekkebekken op het schoone handgebaar van Sint-Jan, apostel, en een duiver draait rond zijn duivin in den bloemenschoot van Sint-Elizabeth. Ah! de ruischende regen over dit pralerig gebouw, de spuwers spuwen hun volle goesting uit, de doorluchtige tympanen lekken, de heiligen druppelen als pelgrims in regen; elk krolleken, elk blad, elk versiersel, 't drupt en 't tikt en laat water vallen; en daaronder, over de eigroote, ronde kasseikens, als de eieren dier duiven, schuift de zwarte geparaplude massa der menschen. We gaan de kerk binnen: de cameeènverkooper gaat mee. Hei! wat een duisternis! Wat een wijde, ruime duisternis! die bloemig beschemerd wordt door enkele felle, kleurige glasramen. En uit dien schemer van vijf beuken, getorst door 52 olifantdikke pilaren, doezelt stilaan de ontzettende hoogte en ruimte vol weelderigheden op. Men staat als een jong bieken in een ontzaglijken, hollen biekorf. De poorten, de kolossale poorten, zijn onder die ontzettende afmetingen als kleine vierkante gaatjes, waaronder de biekens, de menschen, in en uit kruipen. Geen stoelen of banken. „Ze kan veertigduizend man bevatten," zegt de man der cameetjes. „En dat zijn de grootste kerkramen der wereld," voegt hij er bij. 't Zijn twee kerkramen achter het hoofdaltaar, die een stadhuis breed en hoog zijn, en in kleine tafereelkens, waarin rood en blauw domineeren, het oude en nieuwe testament vertellen. Voor een Lievevrouwebeeld, een schilderij achter glas, brandt een enorme struik van kaarslicht, en zitten menschen geknield met de armen uiteen. Uit die duisternis schemeren groote schilderijen, graf- 11 tomben van graven en aartsbisschoppen, altaren en standbeelden, kandelaren en vaatwerk op. En van de hooge zolderingen hangen roode kardinaalshoeden met hunne driehoeken van kwasten, als reuzige vledermuizen met open vleugels. Onder in de kerk is het beëdelsteende graf van den H. Charles Barromeus, maar een man in 't rood houdt ons tegen. We moeten morgen terug komen. We gaan weer buiten over den in alle soorten van marmer ingelegden vloer, en zien nog eens om. 't Is een verbazende ruimte, die door hare duisternis nog geheimzinniger, grooter en hooger schijnt dan ze werkelijk is. 't Is als een stoere ruk in een donkere holte, verlicht met het bloemig vuur van enkele glasramen, en al buiten koninklijk-naïef, weeldedronken opgepraald met een oneindig gewemel van torentjes, pinakels en heiligen. Eén marmeren bloem, waarin God den honing van zijn eigen lichaam aan de menschen-biekens aanbiedt. Ja, de Italianen verstaan de kunst van Gode te eeren! Buiten koopen wij dan eindelijk elk een rooze cameetje. Het mijne schijnt een Vestaalsche maagd te zijn. Een dresregen stoot ons onder de gaanderijen der Domplaats, waar we koffie drinken. De menschen wandelen maar aanhoudend voorbij. De Janklaassige carabinieri met een slipjas, en de wit-roode pluimen als een gaaiwipvogel recht op hunnen Napoleonhoed, wandelen hier en daar, maar altijd twee aan twee, als doorgezaagde Siameesche tweelingen, overendweer. Verders zijn er nog zoo soorten van tweelingen met een koperen, pronkerigen helm op. Men heeft er voorwaar de langste mannen van Italië voor uitgezocht om die helmen goed te laten zien; officieren met de groote, grijze casserol-pet, en den grijzen mantel theatraal over den schouder geslagen lijk in een comediestuk; soldaten met een bussel hanenpluim op hunnen tafelgrooten hoed, en uitdagende fascisten die een koperen bijltje onder 't kwispelt je van hun zwertmutsken hebben blinken. En allemaal veel decoraties aan! Het volk praat luid, hun handen praten 12 mee. Ze zijn allemaal chique gekleed naar de laatste mode, en er zijn daar schoone koppen van mannen bij. Ik merk dat er zoo weinig gerookt wordt. De cigaret het meest, cigaren heel weinig, en pijpen niet. Ik vraag aan den koffiedienaar in een combinatie van ItaliaanschFransch-Vlaamsch (achter elk Fransen woord een o, i of a te voegen) waarom ze hier zoo weinig pijpen rooken. Een beetje verlegen, geeft hij mij te verstaan, dat de cigaren te duur, en de pijpen te boersch zijn. We komen toch maar van ie vers aan de Nethe en daarom wordt een dikkoppige pijp naar bovengehaald, die weldra triomphantelijke pluimen rond mijn hoofd doet wapperen. Onder den kneukelenden regen, in 't rumoer van auto's, voituren, fietsen en menschen schuiven wij nevens de winkels naar 't hotel. Mijne zusters en vrouw hebben het gezien in 't antiek en de juweelen, de kanten en de porceleinen. Ik geniet en luister naar den regen over deze marmeren stad, waar de zwijgende avond de lichten doet ontsteken. In 't hotel krijgen wij, mitsgaders andere dingen, waterzooi te eten, dat is een kieken met groenten in 't water gekookt. Ik houd niet van die paraplusaus, heb de kippen liever gebraden, goud-bruin, omhult met blaaskens tusschen vel en vleesch, die bij 't open prikken een goeden reuk en een smakelijk sauzeken uitbronnen. We beginnen de reisbedervende postkaarten te schrijven. Een Grieksch priester doet hetzelfde. Ik heb spijt dat ik op voorhand te Lier geen Italiaansche postkaarten en zegels heb laten afkomen, dan had ik 't huis alles geschreven, en had het hier maar in de bus te werpen. Dat wordt iets voor den volgenden keer. En buiten giet het waterl 13 DOODENVEREERING. Ik loop recht van uit mijn bed naar 't venster, en »e daaronder mij gekrioel van open paraplus, die blinken lijk een hooge hoed!... De palmboomblaren voor 't hotel trillen als muzikale vingeren op de zilveren regendraden, 't Is een schande voor Italië! Ook de gegaloneer- de portier is er zelf voor beschaamd, en troost me, dat het bier toch niet langer dan drie a vijf dagen regent, en dan is 't weer voor lang zon. Ze gebruiken hier gemakkelijk paraplus, ze zijn bang van den regen als van inkt. De koetsiers dragen er een, de brievenbestellers, en ge ziet het spijt op een politieagent zijn gezicht omdat bij geen paraplu mag dragen. 14 En in dit kerkhofweer zullen wij dan maar eens het Müiaansch kerkhof gaan bezoeken. Een auto slibbert er ons heen. Op een groot plein, achter een rij expressieve cypressen, blinkt de Facciato Monumentale, met gaanderijen, kapellen, in horizontale strepen van witte en roze marmer. In die gaanderijen, onder en boven, en in die kapellen is het ééne grafmonument nevens het andere. Maar de beroemdste, de hevigste staan in den hof. Zijn dat graven? We bezien elkander. Dat zijn hier geen zerkskens; dat zijn monumenten, statues équestres, denkmalen, standbeelden! Ah! wat een hevige doodenvereering! Graftomben zoo groot en hoog als dorpskerken, met pinakels en torens, in alle soorten marmer, met meer dan levensgroote bronzen en marmeren beelden, met koper, met mozaïek, met licht en bloemen. Geweldige Egyptische poorten, zooals men ze op cigarettendoozen ziet, onder wier ruimte een echte vlam brandt. Een kapel in gothiek, wit marmer met verguldsel, er omheen een reidans van bronzen engelen, en een koperen deur laat er binnen een fijn altaar zien. Daar dan weer een bronzen groep: een moeder met een kind op den arm, en kinderen aan heur zijde, die allen luisteren aan de kier van een deur, of vader niet weerkomt. Daar een bronzen vrouw, die bloemen legt over een dood kind. Daar een man in marmer (en dat zijn allemaal portretten naar de levenden en de dooden), die voor het bronzen beeld zijner vrouw geknield zit. (Veronderstel dat die man een jaar na het oprichten van dit standbeeld weer eens goesting krijgt om te trouwen!) Een straatbreede bronzen kom, waarin een hof is aangelegd van vergeet-mij-nietjes, en daarin een engeltje wandelend naar een bloemeken wijzend. Dat is het graf ken van een kind! 't Is een museum van verdriet, en bronzen beloften van eeuwige liefde. Byzantijnsche, Romaansche kapellen, Grieksche tempels met groote figuren; kolossale monumenten met menschen en dieren er op. En dat zoo het eene nevens het andere, 15 met honderden! Een bourgeois-genoegen om om ter schoonste, grootste en rijkste te doen. Monumenten zooals er in Holland geen enkel staat voor een vaderlandschen held, en dat dan nog eerst door gemeenteraad, commissiën, beheer van bruggen en wegen moet gekeurd worden. Hier hebt ge ze voor 't scheppen! Hier heeft ieder zijn standbeeld, men behoeft slechts rijk te zijn en te sterven, en ge hebt het. De trappisten doen eiken dag een schup aan hun graf, wordt verteld, hier sparen ze voor hun graf. Een doodenvereering opgezweept door hoogmoed en stoeverij. Als men dan tientallen van die graflanen doorwandeld heeft, is men niet meer verbaasd, dat er zooveel Italianen postuurkensverkoopers zijn. 't Beelden zit in 't bloed. En overal versche bloemen en licht. Op een graftombe van 1882 dateerend, zijn nog juist versche bloemen gelegd. Ah! nu versta ik die rei van kraamkens buiten op het kerkhofplein, waar men versche bloemen verkoopt. Ze ligt er als een bonte krans van bloemen, waaruit verdriet en liefde tuiltjes komen plukken (natuurlijk mits te betalen). Maar ssst! daar zien wij iets ontroerends. We willen de trappen opklimmen naar de bovengaanderij, maar we blijven verbaasd staan. Ginder vóór een marmeren mannenbuste staat een oude, slanke dame met een bloemengarve in den arm. En zij spreekt tot de buste. En zooals ik tegen u zou spreken, met knikken en schudden van 't hoofd, met verwisseling van blik, met gebaren, en, als ik spreek over drie schilderijen, u dat met drie vingeren aantoon, zoo vertelt zij tot dien in een hoofdgehouwen steen. Zij wil iets duidelijk maken, zij glimlacht, zij schudt het hoofd, en wijst. Neen geen gesprek zonder gebaren lijk in een telefoonhoorn. Een gesprek met leven in, alsof de marmeren oogen haar zien en verstaan. Dan zwijgt ze even, streelt voorzichtig met heur vingertoppen het marmeren gelaat, de wangen, de wenkbrauwen, zoo liefelijk, zoo innig-ingenomen, als over het 16 hoofd van een lijdend, beminnend wezen; en dan zoent ze in een langen heiligen zoen die marmeren lippen van haar echtgenoot; streelt zachtkens de roode bloemen over zijn wangen, en gaat weer opnieuw aan 't vertellen. Ik bezie mijn vrouw en zusters, z' hebben tranen in de oogen, en we gaan zwijgend weer de trappen af. 't Is een ander volk die Italianen, heviger van bloed en hart dan wij. De regen symphoneert maar altijd door over de pralerige graven, en maakt de wegen tot een hazensaus. De auto schuift als van zelf over het blinkend asphalt naar de roode baksteenen kerk: Santa Maria delle Grazia. Daarbinnen is 't schemer en veel stof, onverzorgd, niet Begijnenproper lijk de Vlaamsche kerken zijn. Alle zijkapellen, door kerkramen troebel verlicht, hebben doorvochtigde frescos, die afbrokkelen. In de linkerkapel van den kruisbeuk is er veel vrouwengezang. Ze zingen juist den Tantum Ergo, terwijl een goudgekoorkapt priester voor een verlicht altaarken geknield zit. De vrouwen, die geen hoed ophebben, dragen een zwarten kanten sluier op het hoofd, en anderen simpel een zakdoek. In Italië mag een vrouw niet in de kerk of ze moet het hoofd gedekt hebben. Eene die voorzeker geen zakdoek rijk was, heeft een boterpapier op het hoofd gespeten. En ze zingen, niet om mee te doen, maar uit voller hart. Een bultje zingt er boven uit met blikken, krijschende stem. 't Is de kosteresse, ze verkoopt kaarsen, neemt geld aan, maar gaat swenst voort haar stem uit haar klein lijf te nijpen, dat het in mijn ooren trilt lijk een mirliton. Het Heilig Sacrament zegent ons, en dan het volk op nieuw aan 't zingen, een juichlied in 't Italiaansch, maar het kosteresken laat de boter van heur brood niet halen, en 't is een delirium van gekres dat z' er uitstoot. In de donkerte waar een Byzantijnsche Lievevrouw-schilderij in 't licht van kaarsen opschemert, zitten er vrouwen geknield met de armen uiteen, ze kussen het altaar en kussen den grond. Hier is 't geloof expressiever, ze willen er de Appelsienen groeien. 2 17 uiterste vormen, luister, kleur en gebaren aan geven, 't Is geloof met force-ballen, met gezwollen bicepsen! We gaan buiten, een vrouw snuit eerst eens in haar Zakdoek, legt hem dan op haar hoofd en gaat de kerk in. In het Dominicanerklooster daarnevens gaan we ons een tijdje neerzetten op een marmeren bank, onder de gaanderijen, die een hofken met fonteintje omvierkanten. Wat een vredigheid, wat een zilveren rust! Onder de gaanderijen is 't eene uitgeveegde fresco nevens de andere. Het fonteintje klatert. Rond de waterkom zitten bronzen kikvorschen met een klein kikvorschken op den rug, die allen mee een straaltje in het water spuiten. Door een open gangsken is het uitzicht van een ander tuintje, en een ander fonteintje. We eten een trossel malsche muscaat-rozijnen en luisteren naar den regen, die ruischt op het roode pannendak der kerk Santa Maria enz., en de zeer groene kruiden van het tuintje doet spelen en verroeren. Een jonge monnik met een schoot vol bloemen, lijk Sint Elizabeth, gaat ons lachend voorbij. Als de rozijnen op zijn, gaan we naar den ouden refter, waar op een der muren Da Vinei het Laatste Avondmaal geschilderd heeft. Ik doe vol eerbied mijnen hoed af. Helaas de beroemde fresco geeft de volle schoonheid niet meer die ze eens bezat. Het verduftsel heeft haar blauw doormelkt, getaand en beraspt. Nog niet lang geleden is ze daarbij voorzichtig, dunnekens (hoe kan het anders!) hersteld, maar 't is slechts de schaduw van wat ze moet geweest zijn. Doch de compositie triompheert nog zuiver in al haar heerlijkheid. De twaalf apostelen zitten aan de tafel, drie aan drie, en in 't midden Jesus, die het tragische woord uitspreekt: „Een uwer zal mij verraden." De ontzetting, de verbazing pakt de Apostelen aan. 't Is een schok van zielen. Het is een mathematisch, beredeneerd, verstandelijk werk, strengpsychologisch uitgediept, zooals trouwens Da Vinei altijd werkte. Dat karakteriseert hem zoo scherp. Da Vind is de mathematische esthetiek. Alle spontaniteit is er 18 uit, de vreugde der verrassing, het gelukkig toeval is er niet in te vinden, 't Is werk zonder uiterlijke drift. Er is niet in het nerveuze zoeken, het juichend vinden. Zooals mij een schilder zei: „O het geluk van de verfstreek, die plots per verrassing een onverwachten toon doet openbloeien, en die dan kunnen laten staan, eerbiedigen. Het goddelijk toeval in de kunst/' Alles is bij Da Vinei verwacht, bewust berekend, maar hoe! Het is de geniale mathematische muziek Van lijn, kleur en blond licht, vol gratie en sereene kalmte. Het is het werk van een ingenieur, berustend op strenge wetten en wetenschap, (begrijp dat Da Vinei eigenhandig zilveren luiten maakte). Zooals zijn werk is, kon het niet anders. Hij kon gerust een tiental jaren een werk laten rusten, veranderen zou de eindsom niet. Zooals 2+2 vandaag 4 is, Zoo is het dat over 10 jaar ook. Zijn werk had geen haast, de oplossing bleef het zelfde, bij had ze maar neer te schrijven. Maar al lost hij het vraagstuk op voor zich, voor ons blijft het een raadsel; een Pythagorische, Hermaphroditische, occulte, rozenkruizers-atmosfeer omhult de oplossing, en uit de gouden clair-obscur tergt de sphynxachtige glimlach van een Joconde en een Sint-Jan onze onvermogendheid om te begrijpen. Da Vinei is een sphinx. Maar dichter bij ons voelen wij zijne tragieke caricaturen, frisch en grillig neergepend, krampachtig zoekend het beest in den mensch weer te geven. We koopen eenige goed-gelukte postkaarten, en dan weer terug in 't rumoer van de beregende massa, die naar 't Domplein trekt, want de koning komt, en aan alle gevels weenen slappe nationale vlaggen. En ons trekt de natte trein door de platte landen van Lombardijen. We zitten weer bij verliefde paren, en ons Marieke is gelukkig niet meer treinziek. De bergen van Verona zitten als assche grijs in den regen. Ah! Ah! daar is 't graf van Romeo en Juliette. Shakespeare heeft ons dat zoo schoon verteld. Later doemen de witte campanillas van Padua op, en ons Emma gaat aan 19 't vensterken zien, naar de stad van haren gelief koosden heilige: Sint-Antonius. De steden in Italië! Elke stad hier heeft een internationale roem van kunst of heiligheid. Van al die dingen klopt ons hart. Italië is iets van ons, te Lier hebben harten meegeklopt met het verliefde hart van Romeo; Sint-Antonius is ook te Lier, duizenden vereeren hem. Sint-Francïscus, Michel-Ange, Raphaël, en zooveel anderen zijn 't eten en drinken voor onzen geest, de Paus als vader aller Katholieken, 't bindt ons allemaal aan Italië met draden van eerbied en bewondering. Als de mensen ooit een tweede vaderland heeft, maar dat is met, een is al genoeg, dan zal het voorzeker Italië zijn, en gaarne dan! De avond valt, we rijden, rijden, we zijn als reizende bedelaars naar geestelijke schoonheid, en hier maakt men ons met schoonheids-aalmoezen overloopend rijk. En daar is Venetië, het schoonste steenen sprookje der wereld! 20 DE SPROOKJESSTAD. Het Venetiaansch station spuit de massa menschen buiten als iemand, die rapper spreken wil dan hij kan. Daar staan wij ingesloten in een halve ronde, als in een amphitheater, van goudgepette ho¬ telknechten, die een cacafonie van hotelnamen door elkaar litanieën. Maar, daar het reisagentschap Francois, voor ons gezorgd heeft, roep ik zelf: „Regina! Regina." Er springt een uit den kring, pakt onze valiezen af, geeft ze aan een pakjesdrager; we wringen ons uit den hotelbediendenkring, en plots daar is het water al! 21 Daar is het in den avond een krioeling van zwarte, dobberende gondels, als halve-maan oranjeschillen met op de achterste punt een gondelier, op de voorste een loodrecht stalen tandgebit, en tusschen de twee punten in, een baldakijntje met gordijntjes, waaronder wij ons nederzetten. Maar, 't water niet gewoon, laten de vrouwen bange kreetjes als 't bootje waggelt en schudt van ons lichaamgewicht. Die kreetjes stijgen haast uit alle gondels, de gondeliers roepen en sakkeren, de hotelbediendenpakjesdragers overschreeuwen elkaar; een lawaai als op een stierenjaarmarkt. Een vodderige man houdt met een haakstok de gondel tegen, steekt zijn hoed uit om wat te krijgen; de pakjesdrager, die de valiezen slechts heeft opgeheven en neergezet, steekt zijn pet uit, een steekt ons postkaarten toe, een arme vrouw steekt haar hand uit; de hotelknecht doet alsof hij niets vraagt, maar steekt zijn oogen in onze porte-monnaie, en de gondelier (riekend naar brandewijn) treuzelt zoolang tot al dit uitgestokene voldaan is met geld. O, ze verstaan elkaar zoo goed! Het is de Firma Krijgers & Co. En dan lossen wij als een zwart blad van een groote zwarte bloem, van de andere gondels af, en glijden over het breede, donkere water van het Canal Grande, varen een klein smaal straatje in, en plots onthult de stilte ons, en de droom van een vertelselwereld! In 't licht van schaarsche lantarens zien we langs weerskanten, oude, hooge, stille huizen, paleizen met arkaden in ajouren Moorsche gothiek; huizen met dikke krultraliën voor de gesloten ramen; met duistere loggias en zware balkonnen, waarrond wilde 'wingerd en acacia groeit; met omkaderde poorten, waarvoor, tusschen hooge in streepgeschilderde palen, zwarte gondels slapen. Niets te hooren in deze Begijnhof-eenzaamheid dan het fluweelen geplas van den enkelen roeiriem, die de gondel voortwiegt. Neen 't is geen varen; 't is een voortzuigen over een zwarte, stille diepte. De huizen staan vlak in 't water, direct, zonder het minste borduursel of gaanpad; het 22 water raakt de marmeren drempels. Kruid en mos groeien tusschen de steen en; zieke plekken verrotten de roze kalk, zouten kanker knaagt de steenen af. We schuiven voorbij blinde muren, waarboven cypressen duisteren tegen sterrenlucht, (want het regent nu niet meer) en waarin geheimzinnige poortjes de toegang zijn naar fluisterende tuinen. We glijden onder ronde bruggen, draaien in andere waterstraten, even eenzaam, zwijgend, en mysterievol van verganen luister. Aan eiken hoek roept de gondelier een vreemden roep, als een vogel, die klaagt, en 't blijft nagonzen in de nauwte der straten als een klok. Soms is er zoo een andere stem in een nabijzijnde hoekstraat te hooren, en een andere gondel schuift dan zwart voorbij, de stalen tanden als een dreigement. Een eind achter ons zien wij een rood lichtje traagzaam op en neder gaan; 't is een gondel, die ons steeds volgt. Stil, stil, overal schijnen geheimen te zweven van bange vertelsels, langs die prachtige, slapende huizen, die eeuwig hunne schoonheid weerspiegelen. „Echt Blauwbaardachtig/' zegt ons Emma. Men denkt aan Othello, aan Marino-Marinelli, aan Hofmanns vertellingen en andere Venetiaansche verbeeldingen, met dolken, degens, vergift, maskers, zakdoeken, verraad, juweelen, brokaat, verkrachting, roof en schaking ,.. Maar plots op een brug zingt een jonge krachtige mannenstem een blij broksken uit „La Traviata". 't Is als Zoet lamplicht in een donkere kamer. En daar ontvouwt zich het breede Canal Grande, en hier is ons verlicht hotel „Regina", met vlak er tegen-over de krachtige Renaissance silhouet van de Santa Maria della Saluta! Daar landt de andere gondel aan. En wien we daar hebben! Een Antwerpschen vriend die met zijn blond vrouwtje op huwelijksreis is! Een vriend, die soldaat was te Lier, en ne keer of twee per week bij mij een pijp kwam smoren en verzen der ultraviolet-modernen kwam voorlezen. Wat geluk! Proficiat! Proficiat! Seffens ver- 33 teld. Maar eerst wat eten, goeden visch met fijn kruid in zijnen buik, en daarbij een fluweelen Chianti, en Marino-MarineUi ligt vergeten in een hoek! En nu voor de San Marcoplaats! We moeten er niet voor te water gaan; een klein smal straatje, zoo smal, dat we achtereen moeten gaan lijk ganzen, geeft uitgang tot een breedere straat, met lokkende, lichte winkels. We gaan een poort onderdoor, en staan plots onder de arkaden van de San-Marcoplaats. En o Heere! Een onvergetelijke aanblik doet ons „och!" roepen. Heel de enorme helverlichte San Marcoplaats met haar gelijkvormige, evenhooge huizen, als de vleugels van een koninklijkpaleis, en aan elk venster der twee verdiepen twee armdikke 34 kaarsen, die branden ter eere der Madonna! Het is Zaterdag, de dag van ons Lievevrouwke, en ten einde dit verschiet van kaarslicht en ook van elektrische booglampen, doemt de witte heilige droom der San-Marcokerk met haar koepels, minaretten en goudmozaieken, als een kleurige wolk, die voorbij drijft. Schuins van de kerk lanceert zich de vierkante SanMarco toren honderd meters de hoogte in, waar een koperen engel den spits doet blinken. Onder de arkaden der paleisvleugels straalt het hevig licht van cafés met een strijkje, van winkels van kant, lederwerk, edelgesteenten, fruit en koper. Het plein is volgeperst van menschen, waarboven de geluiden zoemen. Maar die kaarsen! wat een feest! wat een feestelijk geloof! We wringen ons door de menschenmassa tot vóór de kerk, waarnevens rechts, op een ander plein het dogenpaleis opblokt. We weten niet, wat we eerst moeten zien. De oogen zijn zoo gulzig en krijgen ineens te veel. Ze kunnen het niet slikken! De eene roept: „Zie dit beeldhouwwerk!" de andere: „Zie die mozaïek!" „Zie die kolommen!" „Zie! Zie! Zie!" Als kinderen, als zotten van verbluftheid, tot de schoone verbazing ver-innigt tot zoete bewondering. Wat een wondere kerk, zooals ze daar, verlicht door de kaarsen en booglampen, blank en perelmoerig op het inkt duister van den sterrenhemel staat geteekend. Als een schoon gelogen vertelsel. Vijf ronde bogen, die rusten op bussels, pilaren van onyx en porfier, als op vele orgelpijpen; onder het portaal dier bogen fonkelen, boven bronzen poorten, bont-kleurige goud-mozaïeken. Boven die vijf bogen en balustrade weer andere vijf, maar nu portaallooze bogen, die behalve de middelste, weer gouden mozaïeken tafereelen vertoonen, omkaderd met een weelderig borduursel van marmeren bloemen, fruit en gedierte, dat spits' uitloopt om een witten heilige in de lucht te steken. Die middelste bovenboog, de grootste, heeft in plaats van mozaïek niets dan kleine vierkantige 85 ruitjes, die uitzien naar vier bronzen paarden. Boven dit raam en zijn bloemenkader zit de gevleugelde Leeuw van Venetië te midden eener blauwe lucht en gouden sterren in een boek te lezen, en boven hem, ten hoogen spitse van een deinende engelenpyramide, staat SintMarcus zelf. Tusschen en bezijds de luisterlijke bogen triompheeren weer open minaretten, torentjes met een heilige er in (de echte sterren ziet men er door). En achter dien kraakfijnen, rijm-brozen dans, achter dit rythme, dit muziek, of wat ge het noemen wilt, van dit uitgekorven marmer, bollen de enorme glanzende koepels, met hun Oostersch vreemd mutsken, waarop een kruis van koperen appeltjes zegeviert. Een kerk, die zich niet kan tegenhouden de kleurige pracht, die we gewoon zijn, binnen te zien, naar buiten te zetten. Al wat maar schoon, kunstig en kostelijk is, ('t mocht ook gestolen zijn lijk die paarden) heeft men er aan gegeven; kinderlijk-weg, als het oud vrouwken op het Begijnhof, dat, toen de processie kwam, niet alleen hare heiligen en kandelaars buiten op de tafel plaatste, Gode ter eere, maar ook de koperen schouwklok, omdat ze die toch zoo schoon vond. Die kerk is een vertelsel uit duizend en een nacht, 't Iets wat men met moeite kan droomen, neen zoo schoon droomt maar een zeer groot kunstenaar. Niet door menschenhanden gemaakt. Een fantastische witte wolk, die achter de zee rust, die men aan Mozes zou wijzen „Ginder is 't belofte land". Een wolk, die door een gril der elementen is geboetseerd en gekleurd, door den speelschen wind is gepinakeld en gebloemd, waar regenbogen zijn in blijven haperen, — een wolk, door de zee-iriseering genacreerd, door de zon met gouden vlekken beslagen. Een wonder dat daar maar een minuutje zal staan, dat men gulzig met zijn oogen wil indrinken en ... Maar 't staat er in steen, al duizend jaar, vlak aan de zee, en wij, wij die uit Lier en Antwerpen komen, 36 36 wij staan er voor. 't Is echt, 't is geen vertelsel, en we zuchten van verwondering. En daar het dogenpaleis! Bij den 'hoek tusschen kerk en dogenpaleis, (daar brandt ievers altijd een lamp voor een Byzantijnsche Lievevrouw) rond de paleispoort is 't één juweel van uitgesneden marmer, als een ivoren altaar met pinakels, heiligen, de gevleugelde Leeuw, met engeltjes en openkrullend blad, als een camee zoo fijn, als gesneden met een diamant. En dan het dogenpaleis! Zooals het daar staat, sober, trotsch met eenvoudig borduursel, plat, vierkantig, met geen enkele versiering dan zijn eigen steen, als witte en roze parketvloer met enkele breede boogvensters, en één wellustige Loggia langs zee en Piazazijde; rustend op twee bovenelkare rijen van zeer rijkgesnedene, ajouren spitsbogen, doet het aan als eene kostelijke doos, die heilige secreten inhoudt, en die men voorzichtig, opdat ze noch door zee of grond zou ontwijd of geschonden worden, op die twee ajouren arkaden heeft nedergezet. En daar vlak aan de zee, bezijds de marmeren trap, die in 't water daalt, rijzen twee hooge kolommen, als kandelaren, met op d' eene een heilige op d'andere natuurlijk weeral de gevleugelde Leeuw, 't gebreveteerd fabrieksmerk! Mijn vriend legt ons alles uit, heeft veel gelezen, wijst ons het juweel-miniaturen-paleis onder aan den SintMar cus toren, wijst den horlogie-toren, op welks plat dak twee bronzen mannen een enorme klok elf keeren behameren. 't Doet hier om ter schoonste! „Kom," zegt ons Emma, die zeker weer door 't vertellen van dien vriend aan Marino Marinelli denkt, ,,'t wordt laat en morgen zullen wij het beter zien". De zee is donker als een holte, en vele sterren bloeien in de duisternis. Maar een ding wil ons Rachel nog zien: „de Brug der Zuchten", die tusschen den achterkant van 't dogenpaleis en de staatsgevangenis als een koker boven het water hangt. En dan naar huis, weer als ganzen door het smalle straatje. 37 En na een bad, verrukkend-schoon van chartreuzegroen helder water, zit ik in het open venster nog een pijp te smoren. Beneden in het water klotsen de gondels verlaten. Vlak over mij aan den overkant ligt de Santa Maria della Saluta als een sphinx met lokken. En over het Canal Grande, waar de stilte en de nacht over fezelt, komt een gondel met kleurige ballonekens gegleden. Van onder het baldakijntje ritselt en schuift het muziek van cither, luit en viool, en een schoone trage vrouwenstem zingt edel-warm: „Sancta Lucia, Sancta Lucia", en bij 't refrein vallen andere stemmen accoordevol in. 't Klinkt ver en heerlijk in den nacht. Wat een weelde dit Venetië, een vertelsel is 't, dat me deed vergeten al het ander, te Lier of elders, en ik luisterde, luisterde naar dit vertelsel, tot ik onder mijn arm, die ons Marieke omsloot, hoorde vragen: „Willen we nu maar gaan slapen?" Hei ja, zij was er ook nog! Gelukkiglijk! 28 REGENZONDAG IN VENETIË. En als ik mijn oogen open doe, vanuit mijn bed, zie ik door 't open venster de boterklomp-ronde kerk der Santa Maria della Saluta, in' t wit licht van de Zondagmorgen stilte. Van achter haar gekrulde massa springen witte wolken omhoog, 't Is als een vrouw, die heur haar van achteren naar voor schudt. Jong en heerlijk... Ik kom een asemken aan 't venster scheppen. Een stilte, verlaten Zondagstilte, met links de verre lagunen, met geen enkel schip dan een Zondagstoomboot aan den horizon. De wind legt een zachten rimpel over 't water, en de zon doorgiet het met haar licht, en hoe heerlijk jade groen, émail en doorzichtig is het water! En wat een echt, malsch vergeet-mij-nietjes blauw, waar de witte vlokwolken op voort spoelen! Dat is nu de eerste Italiaansche blauwe lucht, en, als ik een hoed op had, ik zou hem eerbiedig af doen! Twee gondeliers wiegen voorbij, en al roeiend maken ze tot elkaar ruzie, houden eens op om felle gebaren te kunnen maken, en roeien dan weer voort. De klokken luiden in de stad, ook de Santa Maria, daar over het water, gonst uit al haar krullen en haar vazen, en een muzieklooze kinder-processie komt met vlaggeskens uiteen straat gedraaid, en klimt, over de vele trappen, den steenen krulbokaal der kerk binnen. Na de morgenkoffie gaat het Antwerpsen—Liersch groepken naar de Mis in San-Mar co, natuurlijk. Onderwegen is 't een schoon gezicht van kleur en licht over de waterstraten, huizen en gebouwen. De zon speelt en duikelt, schudt de witte wolkenlakens van zich af, dekt zich weer onder, wroet zich weer bloot. Nu eens staan de huizen warm-donker tegen de witte wolken, en plots worden ze oversproeid met kloeke zon, koleuren van roze, geel, ros, rood en wit en oker, juichen hevig boven de lagere gedeelten, die blauw in de schaduw blijven. 39 En dat hemelblauw! We staan er naar te wijzen met gezessen, en een Italiaan ziet mee omhoog, of er een vliegmachine te zien is. En in die tuimelende zon, zien wij weer van op de¬ zelfde plaats als gisteren, het San-Marcoplein. Drie groote kleurige vlaggen wapperen hoog en breed hun feestelijke kleuren vóór de witte San-Marco uiteen. De Zondag die vlagt, de Zondag die feest! 3° De duiven! Heel het plein is vol van duiven, zwarte duiven met groen-gouden krobben. Ze zitten in kladden rond menschen, die eten strooien, ze vliegen als wolken boven de hoofden, ze zijgen en stijgen van en naar de kroonlijsten der gebouwen, zitten op en in de versierselen van 't witte vizioen van de San-Marcokerk, loopen achter elkaar, trekkedebekken, en klapwieken en tuimelen voor hun genoegen in de lucht. Duiven, om al de duivenmelkers van heel Vlaanderen jaloersch te maken. Bij dag ziet men slechts deze prachtige plaats doorheen een fladdering van duiven. We moeten ons een weg door de duiven banen om naar de kerk te gaan. De San-Marco, het dogenpaleis, de Campanilla, en heel de omkadering der twee pleinen, die we gisteren zagen in het tooverlicht van kaars en electriek, met harde schaduw en geheimzinnig geglim, 't staat er allemaal nu helder, wakker, vertrouwelijk, en frisch van kleur. Schooner nu, direkter, omdat nu alles zijn kleur en vorm in de zon kan zetten, waarin het gegroeid is, omdat het zijn weelde van goud, brons en koper, zijn gespeel van borduursels, pinakels en heiligen kan soppen en doopen in het licht, en drinken kan aan de blauwe lucht. En de duiven, ze vliegen eiken mensen, die op 't plein komt, tegemoet, bedelend, vragend. Dat hebben ze van de menschen geleerd. We koopen alle zes ook een paksken maïs, en w' hebben pas betaald, of ze zijn er, ze komen op den arm zitten, op de schouders, op de hand. We staan daar als toovenaars, als Sint-Franciscussen die tot de vogelen preêken. „Willen we zoo ons portret eens laten maken?" stelt ons Marieke voor. En aan een dier hooge, bronzen vazen, waarin de vlaggestok de vlag omhoog steekt, zullen we ons laten trekken. De San-Marco achter ons, duiven op en rond ons, dat kan schoon worden! Ik koop rap voor drie lire maïs bij, strooi dat in den breeden rand van mijn hoed, dien ik op houd, mij alzoo in een wolk van gulzige duiven hullend. Daar staan we met gezessen be- en omduifd. Een donkere 3i 3i wolk sluipt over Venetië, maar schuins verlicht ons toch de zon, en de fotograaf steekt zijn plaat in, wil zijn vinger opheffen om ons doen stil te zijn, maar plots lijk iemand, die gram-ruw zijnen frak opentrekt, dat de knoppen er af springen, zoo begint het plots te regenen, neen te gieten, lijk duizend pompiersspuiten, onbeleefd, Zonder kloppen, rats ineens, laf-overweldigend als een baanstrooper. Het ruischt, en op eens bot de duiven weg, de vrouwen, de vriend, de fotograaf, ook ik loop heen, en de mats vliegt van 't danig loopen, al achter mijnen hoed weg, als een chineeschen staart. We loopen als van zelf den droom van San-Marco binnen. En dan overvalt ons, mij in elk geval, een hooge genade. Jk sta in het schoonste schrijn, dat het Goddelijk juweel: de H. Hostie, omschittert. De kerk van buiten kermis-achtig, ja, waar men caroussels met spiegels op namaakt, als om binnen te lokken, is hier 33 1 vol luisterlijken ernst. We staan als onder den grond in een fonkelenden schemer van goud. Een gegolfde vloer als de trage baren van een water, vol oneindige verscheidene marmerteekeningen, is als een steenen tapijt; daaruit een oprijzing van lage ronde porphieren en onyxen bussels pilaren, een oprijzing van albasten en marmeren muren vol nissen, heiligen en gebeeldhouwde verbeeldingen. En op die pilaren en muren rusten de glorieuse gouden gewelven; de gouden gewelven van beuken, koepels, gangen, bovengaanderijen, loggias en kapellen. Gouden mozaïek, die met Byzantijnsche figuren van heiligen, dieren en planten de H. Schrifture toont, tot ginder boven in de koepels, tot ginder diep in de schemerverte der kapellen, 't Zijn doorzichten van gouden hallen op gouden gangen, en weer op gouden hallen en gangen; omhoog hangen gouden gaten, zooals er gaten in wolken zijn, die gouden vergezichten openen op gouden bovengaanderijen. Het koor is als de gulden binnenwand van een ballon. En die effene guldenheid, aanhoudend heilige figuren teekenend, glimt, glanst, fonkelt, 't Eene glimt in 't andere. 't Is als geen vaste stof meer, maar onvatbaar als 't blauw van de lucht, ruimte, ijlheid, oneindigheid; 't is geest, een gouden geest, gouden ether, waarin heiligen zweven, 't Is subliem! De zon tuimelt door de niet-aandachtroepende ruiten, een gouden vuur laait bij plekken, terwijl andere gedeeltens zich nog meer in den schemer verzwijgen. Uit die goudene hemelen dalen zwart-geworden zilveren lampen, die een licht dragen, de kaarsen branden voor de Madonna's en heiligen, en de roode schijnen glimmen in 't goud. En onder dit mysterie van goud wordt op 't hoog koor, onder het koepel-altaar Mis gezongen. De orgelmuziek welt zalig open, de geurige wierook wolkt blauw omhoog, en streelt als een ziel de gouden gewelven; een zonnebalk doet in den schemer een radijsroze zijden lap fel opglanzen. Maar, en dat is het zoet geheim dezer Appelsienen groeien. 3 33 kerk, spijts al den luister gaan de oogen toe en de ziele open. Daar kan men bidden, en ligt de ziel als in een olie. Een inspiratie voor Wagners Parsifal. En de Mis uit zijnde, gaan wij een gouden gang door, om de Pala d'Oro, die 's Zondags niet te zien is, toch te gaan zien, want morgen vertrekken wij! De Pala d'Oro is de schat. Mysterieus van schoonheid en weelde! Hij rust achter het hoogaltaar. Ik trek een gangdeur open, ik en ons Marieke zijn 't eerst binnen, de anderen willen volgen, maar daar komen een koster en een pastoor afgebulderd, stooten de anderen weg, rukken ons buiten, maar w' hebben hem gezien! ik en ons Marieke! vluchtig maar toch gezien! een schichtig vizioen van veel bij elkaere gouden platen met email-kleuren en de fonkeling van edelsteenen. W' hebben hem gezien! En om de Zusters en de vriend het water over hun hart doen te loopen, spreken wij van amethysten, karbonkels en brillant zoo groot! (duiveneieren) en z' hebben spijt als kinderen, die geen Sinter-klaas hebben gekregen. Buiten is er zon en regen, duiveltjeskermis, de fotograaf is weggeregend, en de vriend trekt ons dan maar met een kodaksken, nabij een rood marmeren, zeer oud beeld: twee krijgers die elkaar omarmen. Venetië heeft geen pleinen, alleen deze twee, het San-Marcoplein en daarnevens het kleine Dogenplein, maar z' hebben Ze dan zoo schoon gemaakt, met gekocht, gekregen en gestolen goed, als om de menschen gemakkelijk saam te roepen, die anders eeuwig tusschen 't water en de smalle straatjes zitten, 't Is de rendez-vous. We gaan 't Dogenpaleis binnen. In de binnenkoer stapelen zich vier marmeren verdiepen op elkaar, in ernstigen paleisstijl, met arkaden, pilaren, kroonlijsten, kletsnaakte beelden, en twee enorme bronzen waterputten. Mijn vriend leest ons allerlei wetenswaardigheden uit een rood boeksken, en zoo klimmen wij al luisterend de gouden trap op, en wandelen de zalen door. Maar zalen, mijnheer, waar ge per fiets van 't eene eind naar 't andere 34 moet rijden, zoo groot; zalen met de grootste schilderijen der wereld tegen de muren, zalen met zolderingen die u den kop doen intrekken voor hun gouden dreigement, 't Zijn gouden balken, te rijk overladen met fruit en gebloemte, waartusschen schilderijen van Veronéze, Titiaen en Tintoretto, machtig en bruisend, de geweldige geschiedenis van Venetië illustreerend, en waar heidensche allegorieën van voorspoed en oorlog met bloote vleezen declameeren. 't Krioelt van zeeslagen en roodgemantelde dogens, waar de heiligen en Jesus mee bijgesleurd zijn. De geschiedenis van Venetië! Een dolk in een rozentuil. Macht, egoïstisch-leelijke macht, omhuld met fluweel, goud en kunst, en die door de pijp, die de Brug der Zuchten heet, wat niet dienen kan, den dood inblaast. Wij hebben die gevangenissen gezien.... En dan wordt al die schoonheid zoo leelijk! En als wij dan het fijne Zondageten binnen hebben, gaan wij in een gondel varen, terwijl er ginds over de zee een onweertje soms vurige lassos in de donkere lucht slingert, en het hier zoetjes regent, 't Is stil. Nu en dan in de smalle waterkens de roep van een gondelier, en verders 't geluid van regen. We bezoeken een oude pallaza, waar, in groote muffe zalen, Vlaamsche tapijten, bruine schilderijen en albasten busten zijn. We varen onder de bruggen langs de huizen, en zien nu ook bij dag, hoe Venetië verweerd is, in slaap gevallen, vergaat, 't Is nog een vertelsel. Daar is 't paleis waar Othello zijn blanke Desdemona keelde, uit een ander schoon huis met Gothische-Arabische ramen hangt een hemd te drogen. Er is iets triestigs over Venetië, is het de regen? Is het de Zondag? 't Is om weemoedige gedichten van Verlaine en Byron op te zeggen. Uit een hoog verdiep van een smalle waterstraat komt harmonieus pianogespeel van Beethoven. Een klok luidt. Schaarsche menschen loopen met paraplus over de bruggen, en achter de tuinmuren wiegen de zwarte cypressen en palmblaren lui op den stillen wind. 35 We landen aan, om enkele kerken te zien, die twee lire per kop laten betalen, die van binnen rommelig en stofferig zijn, die kerken, waar menschen gedurig met de handen open staan, waar kosters u apart roepen om u het puik van de kerk te laten zien en dan hun hand uitsteken. Echte bedelaarsnaturen. Immer door murmelt de regen over het flessche-groene water, en immer rijgen zich aan elkaar de juweelige, vervallende huizen en de mysterieuse tuinen, soms afgewisseld met een open pleintje waar armer menschen wonen, maar waar toch een fontein of een ruiterstandbeeld zijn versiersel brengt. Want zij houden hier van palleeren! 't Is een dag van fijne gevoelens, en ons Marieke zingt door de stilte de Barcarolle uit Hofmann's vertellingen, en de gondelier hommelt in tweede stem, het liedeken mee. De vriend luistert met de oogen toe en geniet. En onder den immeren regen, landen wij weer terug aan 't hotel. De avond komt. Ik Wandel met ons Marieke nog eens naar de San-Marco, maar hij is gesloten. En de regen houdt nu een kletsenden dans, zoodat niet één mensch op het plein is, maar alles onder de arkaden is geworst en geperst... 's Avonds als wij met gézessen op het San-Marcoplein ergens bij een strijkje, dat uit Puccini speelt, koffie drinken, staat de hemel vol tergende sterren, en zeggen wij weinig, vol van schoonheid, die nu gekoesterd wordt door de muziek. Elke dag, die hier open gaat, laat een wonder aan de wereld zien. 36 DE DOM VAN FLORENTIÊ. Nadat we 's anderdaags, een Maandag in de vroegte, bij ons vertrek den Antwerpschen vriend en zijn vrouwtje van uit de wiegende gondel nog eens hebben gegroet, varen wij bij een slappen, killen motregen (waarom zou het niet regenen!) weer de breede wateren op, de smalle straatjes in, voorbij de oude paleizen, de edele woonsten, en de ronde bruggen onderdoor. Venetië onder dweilgrijze wolken, onder stofregen, en dan die doormelkte roze gevels, het melaatsche wit, het getaande rood en ros, de verschoten oker, en dan die fluweel-duistere cypressen, de natte boomen met blauwe donkerten, en het nu aarzel-groene water, 't is als een oude gobelijn, die eens fel glansde, maar waarvan de kleuren nu zijn uitgedoofd, uitgeleefd, en waarvan de zilverdraad versleten is. Oh! de weemoed van oude tapijten, waarover rijke herinnering ritselt, 37 maar die innig en zacht-edel zijn, als de matte, kwijnende westerhemelen, waarachter de zon is verslenst. Doch deze druizelregen murmelt niet alleen van uiterlijke vergaanheid, ook van binnen is de Venetiaansche geest, de champagne-bruisende, pauw-feestelijke heerschersgeest verduurd, als brokaat, dat men tot stof wrijft tusschen de vingeren. Een fluisterend heimwee overal. Zij is nog slechts een museum deze stad. Het zijn nog de oude prinselijke kleeren van een ülusteren doode, wiens naam men vergeet, maar wiens holle kleederen, waarin de stilte hangt, men nog zoo gaarne en eerbiedig zoent. Venetië doet niets anders meer dan schoon zijn en verwelken. En er is een groote bedrijvigheid op de waters; scheepjes en gondels met melkstoopen, met ladingen hout, groenten en wijnen varen voorbij; aan alle hoeken galmen de gondeliersroepen, en er is vanzelfsprekend ruzie. Uit een poort, die uitziet op een vuile binnenkoer, stapt aan vasten, gelukkigen mannenarm een witte, gesluierde bruid met bloemekens in haar hand, in een gondel. Die varen naar 't stadhuis. Men trouwt te water. Dat is nu een echt huwelijksbootje. Eenige straten verder wiegt een groote zwarte gondel, waar zilver op geschilderd is, waarop vier zilveren lantarens branden, en de zilveren Leeuw van Venetië in zijn bijbel leest; frissche bloemen kleuren op het zwart, en een kruis glanst boven 't baldakijn, welks toeë zwarte gordijnen met zilveren tranen zijn bedrest. Een corbillard te water. Zwarte lijkbidders en een man met zilveren steek, staan stijf als kandelaren rechtop, en de gondelier is ook passend in 't zwart. Een andere gesloten gondel, waarin familie voorzeker, schuift als een schaduw achteraan, mee naar 't kerkhof. Het is zoo heimweevol in den grijzen regen, menschen te zien, die met bloemen 't nieuwe leven invaren, en een andere, die er met bloemen.wordt uitgewiegd. Zoo is in Venetië alles te water. Geen ander voertuig 38 dan de sierlijke gondel. Terwille van die smalle straatjes, met al dit water, al die trapbruggen zijn er hier geen fietsen te zien, geen karrekens, noch paarden. „Als we hier zouden willen wonen," zegt ons Marieke, „dan kunnen wij gerust ons kindervoituurken te Lier laten." En we zijn Venetië uit. De trein rolt heen ... ginder punt nog vaag de Campanilla in de verte-smoor, en Venetië is weg. Het is als een smoor geweest. Voor men er kwam, kon men het zich niet voorstellen, als men er uit is, is het een droom geweest... We rollen over de liefelijke landen van Toskanen. Hooge, blauwe bergen, met blauwer bergen er achter, teekenen een symphonieke golflijn tegen de grijze lucht, die ambergele klaarten krijgt. Wijngaarden groenen op de hellingen, daar hooge zit een cameerooskerksken, rond een hoopken witte teerlingen van huizen, en witte wegen wandelen rond die bergen als slingerende linten naar omhoog. Schapen grazen, cypressen droomen eenzaam tegen de lucht, kijken boven den witten muur van een klooster, of reien zich ten dale achter elkaar tot een donkere dreef, naar een witte villa met parapluboomen, en daarachter langsheen grijze olijfboomgaarden vloeit een schuimende rivier. Ah! 't is hier in deze zoet-verwisselende vergezichten, dat Benezzo— Gozzoli zijn inspiratie haalde voor zijn gratielijke landschappen! Plots een tunnel en er uit zijn het nieuwe vergezichten van bergkammen, waartegen huizekens plakken, en ginder, zich verstoppend in de wolken, bonken rotsen op, waarop de oude sneeuw, grijs door den nevel opblankt, met blauwe toonen in de ravijnen. Weer tunnels, weer bergen, weer tunnels, en we stijgen, stijgen, tot de tunnel plots ons triomfantelijk uitkokert op een oneindig plat dal, honderden meters onder ons, waar de huizekens als blokskens zorgeloos ingeworpen zijn. Verschietelijk om zijn oneindigheid en zijn verrassing. Maar de bergen beginnen opnieuw, versche fresco's bloeien open. We 39 dalen, en de schuimende Arno onder ons probeert ons bij te houden. En ik denk aan Breughel, die vierhonderd jaar geleden langs deze landen ging. Wij hangen daar hoog, als een zwarte slang, die voortsnelt over de bergen, er nevens en er onderdoor. We rukken de verten in, de verten en bergen draaien voorbij, de oogen kunnen het niet slikken, we juichen en verwonderen ons dat we zoo ver zijn! En Breughel, die deze oneindigheid van bergen en dalen te voet aftrapte. Wat een geduld wat een drift zat er in dat boertjen! En ginder Florentië! De trein staat even stil als om het te laten zien. Over de zwarte toppen van cypressen zien wij haar liggen in een kom van blauwe bergen: een meer van huizen bijeengegroezeld, met daarboven uitrijzend het machtig gezwel van een rooden koepel: de dom, en de tanden van een trotschen burcht: de Palazza Vechio! Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge kan men zien en, als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet zien dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat door hen, hun gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet gij ze daar stappen met vooraan Dante, de sombere gloedvolle Promotheus der middeleeuwen; Fra Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op kloostermuren den hemel te komen schilderen; Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur; de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinei met zijn God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale Benozzo—Gozzoli; de schitterende familie der Medici... hou op, hou op! Florentië is des werelds juweelkistje, waarin de puurste 40 edelsteenen van den menschelijken geest verborgen Zijn. Jaren heb ik mij met de prenten van de kunstenaarswerken verheugd en gekoesterd; ze hebben mijne jeugd verblijd. Van Lier uit stond steeds een regenboog van verlangen naar hun werk gespannen, en toch ga ik ze niet zien. Ik wil mijn hart niet tergen, met er een beetje van te zien, want ik heb geen tijd, maar èèn pik ik er uit: Angelico. Ik wil het werk van een engel zien! Maar daarvoor is het te laat, als wij in Florentië aankomen. Dat zal voor morgen zijn. Daarom dan maar, (nadat onze valiezen ter kamer zijn, en onze handen weer wit), direkt naar den Dom. Een kerk is het hart van een stad, zooals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat al de gevoelens der menschen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, mee bidt, smeekt en weent; het hart, dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de menschen is, het hart, dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed vereenigt. Dus wij met spoed naar het hart van Florentië! Juist is er in de grijs-paarse wolken een scheur, die een geel olielicht over de hooge huizen giet. Maar op de markt kunnen wij al niet voort, daar moeten wij zien, zien. Daar klompt een geweldige burcht, het Palazza Vechio een brut-steenen fort, massaal en overweldigend den hemel in, en uit de zware kanteelen, schiet een steenen fusee op, een slanke toren, die weer op kanteelen als op vele vingertoppen een klokkenhuizeken draagt. Beneden op het groote plein, dat klein toont onder dit steenen gevaarte, is 't een openlucht-museum van kikvorsch-naakte beelden in marmer en brons. Er staan er op de voorpui van den burcht, daarnevens is een fontein van een te korte Neptunus, en er staan er geschaard onder een galerij met sierlijke kolonnaden. Doch allen doen om ter geweldigste, 't is een serie van koppen- 4i snellere, roovers en doodnijpers. De David van MichelAngelo; van Benvenuto de Perseus, die den afgesneden kop van Medusa toont; Judith, die Holofernes een koppeken kleiner gaat maken; een Romein, die 'n Sabijnsche maagd schaakt; een Hercules, die een hard spierenlijf tegen zijn nog harder spierenlijf te pletter kraakt, enz. 't Is als de tentoonstelling van een prijskamp van „geweld". Die hooge schoonheid van lijn en vormen staat hier simpel en naakt, als een gewone lantaarn in regen en slegen voor iedereen, en wordt nonchalant en bewonderenswaardig geëerbiedigd. We gaan door drukke straten met altijd versche inkijken op andere palazzas en enorme kerken; en daar is de Doml In een opeenstapeling, een vernuftig spel van witte en zwarte en roze marmers, rijzen de wijde muren en de sierUjk-strenge gebronspoorten voorgevel, almachtig hoog omhoog, en uit die marmeren horizon van wit en zwart en roos, bolt de kolossale koepel omhoog, als een rood hart, dat uit de marmers opzwelt, hoog boven de stad, maar vroom tegengehouden wordt door witte banden. Ge krimpt ineen van ontzag. Eenige meters los van de kerk, zwiert zich boven de muren, boven het zwellende hart, de wit-zwart-roze, slanke vierkante klokke-toren in den hemel. Als een versierde meikaars, daar vroom neergezet. Een gebed in marmer! Ons Rachel kan er maar niet over, over al die marmer. Zij heeft thuis een marmeren bustje, ziet ge; en ik, die ook al blij was met een marmeren schouwke in ons huis! Maar nu is daar alle waarde af! De kerk is gesloten, maar vlak daarover kunnen wij van het juweeltje van het ronde doophuis „Battistero" genieten! 't Staat goed bewaard achter een ijzeren hek. Doorheen het hek zien we dan de fameuze bronzen poort, de paradijspoort, (ze kan er haast voor dienen, Zoo schoon!) In een marmeren omkadering van fruit en bloemfestoenen donkert ze zwart-groen, met koperen 42 glimmingen op de puntjes. Elke deur is omkaderd met een hoog-relief van heiligen, elke deur heeft vijf vlakken boven elkaar, waarop Genesistafereelen uitkomen. En men zucht van bewondering voor dit reuzig juweel dat, meer dan wat ik ooit zag, als een camee fijn in zijn ingewikkelde details is geslepen. Wat onder glas, en lijk druiven in watten zou moeten liggen staat hier op straat. Italië is een openlucht-museum. Water trekt aan en we staan ten einde van een brug over de Arno. De avond zit ginder over de stad, die als een kinkhoren suist en hommelt, van trams, auto's en ander lawaai. Daarboven zwelt het roode hart van den Dom; een avondklok luidt fluweelig, en hier vloeit bleek het water van de Arno. In gindsche huizekens, die met steenen bogen over het water hangen, wordt een lichtje aangestoken en ook in de woonsten, die op de haast onzichtbare bergen zitten. En op deze brug was het, zooals een schilderij ons toont, dat Dante weer Beatrice ontmoette en in hem kweelde zoeter het lied der minne, en een paradijslente omringde hem. Ik lees eenige regels uit de Vita Nuova. De stilte fezelt. Schoon zegt ons Emma na een zucht, schoon zegt ons Rachel, en ons Marieke ziet naar de lucht, waar in een wolkenberst twee sterren in den hemel blinken. 43 DE HEMELSCHE FRA ANGELICO. De koetsier, die ons voert, een gemoedelijke, korte dikke vent, bruin onder zijn lederen hoed, dampt ongenadig naar look! Die tegenspannende reuk, die uw keel doet schokken van misselijkheid! Overal, in kloosters en kapellen, in treinen en herberg walmt die reuk u tegen. Gelukkig heb ik wat Keulsch water bij me, dat mij een momentje de illusie geeft, dat ik een rozentak naar mijn neus buig; en ook mijn pijpesmoor strijdt er tegen als naar een wolkje muggen. Met een gezicht als van een vader van negen kinderen, 44 spreekt de koetsier ons van op den bok bedel-lachend toe, blaast den damp zijner maagatmosfeer over ons uit, en wijst met zijn zweep naar dit palazza, dit standbeeld, die kerk. Doch we rijden naar Angelico, en look en de rest van Florentië is nu van geenen tel. Er is zon in de lucht, smakelijk blauw en trage witte wolken. De palmboomen van 't pleintje, waar we uitstappen, leggen hunne uitgeknipte schaduwen blauwig op den witten muur van het San-Marcoklooster. Daar moeten we zijn. Ik klop op de poort en een jonge monnik met zwarte krollekens komt lachend zeggen, dat het nog een uur te vroeg is. Om den tijd niet te verbeuzelen, rijden wij terug naar den heeflijken Dom, dit feest van marmer, en, daar de drie bronzen poorten open zijn, hollen wij er binnen. Maar ik word als een ledig lampglas van ontgoocheling. In die marktruimte, onder die go meters hooge holte van den koepel, is het kaal en ledig als op een zolder, en koud en spijtig van aanschijn. Een kerk, waar nog iets moet in komen. Tot overmaat van onafheid ligt er een metsersladder tegen den grond. Hier en daar een schoon beeld, een schilderij en een altaar poogt de ledigheid te troosten, maar 't lukt niet in die galmende, ongezellige wijdheid. Ons Emma, die veel van Dante houdt, sedert ze Pater Molkenboer daarover te Lier heeft hooren spreken, roept ons naar een eigenaardig schilderij, waarop Dante in rood kleed, aan Florentië zijn Goddelijke Komedie toont. Doch die kerk stoot u buiten. Daarna steken wij nog eens, met vieren nevenseen, onzen neus tusschen de grille van het Battistero, als om de schoonheid van de bronzen poort met de oogen in te drinken. Terug naar het klooster San Marco, waar we nog tien minuten moeten wachten. Dan gaat de poort open, we betalen, en met fluweelen voeten treden wij het mystiek heiligdom binnen. 45 Omheen een vierkant grasperk is een arkade met dunne kolommen. Boven de roode pannekens van het afdak, zitten in den roomwitten muur de kleine vensterkens der cellen, en te midden het grasperk verheft zich een breede vreemde donkere boom uit de mystieke dagen, die al die cellekens binnenkijkt. In deze rust leefde Angelico. En wij als dwazen de trappen op, naar de cellen! ' 't Is een lange gang vlak onder de pannen, met langsweerkanten ronde deurkens, die uitnoodigend openstaan om in de cellekens te treden. En we treden binnen. Eén vensterken verlicht het klein, ledig vertrek, maar daar op den muur geschilderd, regenboogt de weelde open van een Angelico: De Aankondiging aan Maria, en dat is: ten einde een kale, rondgewelfde arkade, (die van beneden voorzeker) zit Maria in nacré wit op een schabelleken geknield, ze kruist de handekens over de borst, en luistert naar den engel, die van uit het hof ken komt. Zijn kleed is zachtwijnrood, hij raakt, hangend op zijn vleugels, met de kleederplooien den vloer, en van achter een kolonneke komt een monnik met bebloed hoofd toezien. In het klooster zelf laat Angelico de Annunziatie plaats hebben, 't Is zoo simpel wat er op dien muur te zien is, maar het is zoo kinderlijk zuiver, zoo zacht en teeder en oprecht als een bloem. En ge kunt u niet tegenhouden van te zeggen: „Wat een gelukkig mensen! Wat een lentemaagdelijke ziel!" Want die schilderij doet zoo zeer niet denken aan het schoon geval, dan aan den schoonen toestand van bem, die het schilderde. In een andere cel is 't de Verrijzenis, of het is Jezus bespot, of Jezus ten grave gelegd of de kruisiging, waar Jezus zelf op een ladderken is gaan staan en Zijne handen aan de beulen geeft. Overal is er een Dominicaner-heilige aanbiddend bij. Kinderlijk blij van kleur is alles, zacht als teere bloemen, maar duidelijk bewust en verheugd nevens elkaar gestreeld. De teedere 46 figuren bewegen als op muziek-geruisch, vol lenigheid en gratie, en dan is daar nog iets bij, dat men enkel kan uitdrukken met het woord: „gebed". Zoo zijn er drie gangen van cellen, en elke cel is een bladzijde uit het leven van Jezus en heel het klooster is een geënlumineerd heilig boek. En ge stelt hem hier voor in zijn tijd, Angelico, die tusschen de uren der Vespers en Goddelijke diensten daar aan het schilderen is, zacht, langzaam aan, zonder haast, zonder zucht naar roem, alleen maar gelukkig in vorm en kleur zijn liefde voor Jezus te kunnen uitdroomen. En dan de genade van de monniken, die contempleerend in het Evangelie in hun stille cel zaten! dan hadden zij maar hun oogen op te heffen, naar den muur, om al de liefde, al de zoetheid, die zij lazen, daar in kleuren voor hen te zien. Zoo waren deze frescos voor hen, gedurige besproeiingen van mystiek. Wat een zachtheid, wat een passielooze vreugde! Vreugde! Vreugde, de hooge, stille vreugde is hier overal en doorzingt de kleuren en de lijnen. We zien terloops de cellen van Savonarola, dezen geweldigen hater der wereld, die 't dansende, feestende menschdom terug wou voeren naar den tijd van die geschilderde visioenen, waarin hij dagelijks verbleef. We zien tevens een rijke verzameling van verluchte missalen. „Om voor te knielen," zegt ons Rachel. En ons Emma kan niet meer van moeheid; ze wil op 'n bank gaan zitten, ,,'t Kan toch niet hemelscher meer worden/' Zegt ze. Maar ons Marieke, en ik nog heviger, willen ook de olieverwen van Angelico zien. We sleuren ons Emma mee! De fresco's in de cellen spreken niet ten volle de begeerte der kleuren uit, door de begrenzing van het procédé. Maar olieverf, die zoo hartelijk en menschelijk kan spreken lijk een viool! En dan breekt plots die kleurenweelde op een onverwachte wijze open, in de groote benedenzaal. Als een 47 bloemententoonstelling waar men, „och! och!" roept, maar nu nog heerlijker, zoo hangen de groote en kleine schilderijen tegen den muur, de figuren afgeteekend op gouden fond en op verre landschappen. Daar is Angelico in den hemel. In de cellen was het er een verlangen naar. Wat een geluk dat wij die cellen eerst gezien hebben! Dat is geen verf meer, dat is leven, dat is geest! Het diepste blauw, het fijnste morgenrood, teeder, broos, dat als een asem zal heen vlieden, transparant radijsrose, stralend groen, edelsteen-purper, alle gamma's, geen een kleur zich herhalend, altijd nieuw, alle regenbogen, bloemen, schelpen en perelmoeren bijeen, alle diepten en uitersten van kleur, maar doorgeestigd, doorpuurd, doorhemeld en vergoddelijkt! Het is geen materie meer, het is geest. En alles duidelijk en frisch, niet vaag als spiritistische verbeeldingen. In die hemeische paradijskleuren zien wij de reine gestalten van Annunciaties, kruisigingen, Lievevrouwevereeringen, engelen, heiligen, de drie Koningen. Overal in de kleuren, in de lijnen, de klare oogen, de subtiele handen, en de edele gebaren, is het de puurste uitdrukking van het hoogste Godsgevoelen; het sereenste geluk: met God vereenigd te zijn. Het is een bad in God. En dit volste geestelijk feest gebeurt in het laatste oordeel waar Jezus, te midden de hemelen in 'een roos van engelen gezeten is, met bezijds twee vleugels van heiligengroepen. Daaronder, langs den linkerkant van den weg, waar opene grafkuilen gapen, botsen en wringen de verdoemden, en worden in de hel gesleurd, waar er anderen reeds, in vier verdiepen marmieten, koken in vet en pek. Maar die hel heeft hij niet geschilderd, hij kon niets dan de vreugde der hemelen geven, omdat hij niets anders zag. En langs den anderen kant der grafkuilen is dan het schoonste hemelvisioen, dat hij ooit heeft getoond. Daar zitten de nieuwe heiligen, kardinalen, bisschoppen en 48 monniken met opgeheven handen van verwondering, den hemel in te staren. Maar engelen komen hen van uit een tuin vol bloemen, purperen leliën en wuivende boomekens, op de schouders tikken, hen uit den hoop halen als op een bal, en hen uitnoodigen, niet naar den hemel te blijven staren, maar er mee binnen te gaan. Ze zoenen elkaar al knielend in een vrome kuische omarming, en voegen zich dan mee in de guirlande, in den rondedans van engelen en heiligen met goud bestikt, met bloemen bekroond, hand aan hand, om zoo den hemel in te dansen, die ginder op den heuvel blankt als een perelmoeren kasteel, dat goudene stralen uit zijn poorten spuit. Het is de zuiverste uitdrukking van het gevoel, wat de Hemel moet zijn: het hoogste geluk. Doch, daar is de bloemtuil, die glanzend ten einde der zaal zijn Goddelijke schoonheid openvouwt. Ik kan het niet nuchter vertellen; ik ben nog dronken van geluk als ik er in kom. In een landschap van bergen, nabij een witte stad, met witten wolkenhemel, met cypressen en wondere boomen gebeurt het, dat O. H. Jezus van het kruis wordt neergelaten. Vijf mannen laten Jezus af, Maria Magdalena kust de voeten, de Moeder Gods zit geknield te midden der vrouwen; een man knielt in aanbidding met opene armen, een andere toont de wreede nagelen aan andere mannen. Maar hoe gebeurt het! Neen, dat zijn geen menschen meer, dat zijn zielen. In een hemelsche verrukking van kleur, van de diaphaanste, tot de gloedvolste, in de edelste gratie van lijnen en gebaren! O, die oogen, die gebaren en die kleuren! Wat een bovenaardsche liefde, welke Franciscaansche zoetheid, wat seraphijnsch verdriet, welke kuische aanbidding, die het werk doorziek en over u neerzijgt als een geurwolk. Het is een mysterie, want het' doek leeft, leeft echt, werkt echt, straalt over u in al zijn glorieuse schoonheid en genadevolst Godsgevoel. 't Is geen doek meer; 't is iets levend als een mensen, dat daar verwijlt. Ik kan er niet aan doen, ik wil het niet verbergen, 't is ook Appelsienen grntjga, 4 49 de eerste maal, dat mij zoo iets overkomt, maar de tranen rollen weelderig over mijn kaken, en 'k laat ze loopen, 'k laat ze loopen. Och ik zou er willen over zwijgen, ik kan niet, en weet niet hoe het te zeggen. Maar Beethoven in zijn zuiverste oogenblikken, de zuiverste morgenstonden, de zachtste lentegeuren, de schoonste edelsteenen, en alles wat maar puur en schoon kan zijn op de wereld; 't is alles hier en nog meer. En om het in een woord uit te drukken: die schilderij is: liefde. Er valt een fluïdium van liefde uit dit werk over u, ge wordt met liefde omhuld! Dat is geen kunst meer, dat is een stuk van den hemel, dat is de Hemeltoestand van een zielszuiver mensen, een toestand, die daar voor ons in stof is vereeuwigd. Dat is hemel, dat is heiligheid, dat is om iemand heilig te verklaren. Een engel! En in vromen eerbied, voor het schoonste wat ik ooit Zag, heb ik met mijn wijsvinger dit schilderij geraakt. „Maar blijf er toch af!" roepen vrouw en zusters uit hunne contemplatie geschokt. „Ik heb mijn vinger in den hemel gesopt," zeg ik trotsch en blij. Een kleine menheer, die achter ons stond, zegt daarop: „U zijt Vlamingen? Het doet zulk genoegen in een vreemd land een bekende taal te hooren. Ik ben van Breda. Een mooi schilderij, niet waar, meneer?" „Om voor te sterven!" zeg ik. Ik zie, dat hij de theosophische ster draagt. „Mijnheer," zegt hij, „ik kom hier reeds vijftien dagen voor dit schilderij. Rembrandt heeft nooit die sublieme diepte en hoogte bereikt. Want men moet geen Katholiek zijn om er de schoonheid van te genieten. Dit is universeel." Hij gaat voort, na enkele zuchten. „Mijnheer, er zijn menschen die een tweede zicht hebben, die feiten uit het verleden terug voor hun geestesoog zien gebeuren; die helderziende menschen beweren, dat Angelico tijdens het leven van Jezus een vriend van hem Was, en later gereïncarneerd is in den monnik Angelico. 5° Hoe kon deze anders zulke liefde uit het werk doen stralen?..." „Een schoon gedicht, mijnheer," zeg ik, „dat zonder ik er geloof wil aan hechten, een prachtige fantasie is om het innig-liefderijke van Angelico uit te drukken." De mijnheer vertelt nog wat, maar ik wil stilte. Ik trek er uit, doorzalfd, doorhoningd en doorhemeld. De zusters en vrouw volgen mij. Maar ons Emma wil absoluut een foto van die kruisafdraging hebben, die ze dan veel te duur koopt. Ons Marieke vraagt om toch ook eens de Lente van Botticelli te zien. Daar dacht ze reeds lang op! De lookvent rijdt ons naar d'Uffizi. „Zou Botticelli ook zoo schoon zijn?" vragen de zusters vreezend. Op een foto kunt ge een schilderij niet oordeelen, ge moet ze zien! Dat heb ik nu ondervonden. En we zien Botticelli en we zien Filippino Lippi en heel die dreef van kunstenaars. Maar het is alsof ik van een engelenfeest op een menschenfeest kom, en natuurlijk is er geen trek, geen lust. Ik druppel van hemelschen dauw. De ziel in ons lijf wappert als een juichende vlag. En dit juichende stoetje van vier vlaggen gaat in feestelijke stemming naar Assisi, naar Sint Franciscus, het hovenierken Gods! 5i MYSTIEKE AVOND. De avond is daar reeds, als we van uit den trein ginder, niet ten toppe, zooals ik mij had voorgesteld, maar op het voorhoofd van een berg, het lange Assisi met al zijn lichtjes aan, zien zitten, als een diadeem, die fonkelt in den nacht. We zijn in stemming om de mirakelstad te betreden. Angelico regenboogt nog in ons. In den trein, waar we met vier alleen in een compartiment zaten, heb ik voorgelezen van broeder wolf; van den engel, die aan Franciscus met èèn vioolstreek de zoetheid des Hemels het smaken; van den valk, die hem wekte voor de metten, 5a en van zijn verlatenheid op God, als hij niet wetende wat God van hem wilde, broeder Masseus op een driesprongweg deed ronddraaien, snel, snel, en naar waar deze met zijn gezicht naar toe bleef staan, toen Franciscus „halt" had geroepen, daar trokken zij naartoe. Aan die stemming hebben de verlokkelijke landschappen en de sneeuwtoppen onderwegen, mee hun best gedaan om onze devotie te scherpen en te doen glanzen. Een autobus voert ons snel en steil naar boven, rukt de poorten door, draait, krinselt en snokt de straatjes in, schudt en waggelt met ons, als waren we banderülos in de huid van een kwaden stier, ja als waren wij patatten, en laadt ons af aan 't hotel, dat nabij de San-Francescokerk aan den uithoek van Assisi staat. Daar krijgen wij artisjokken te eten met slap stoofvleesch, en een omelette met ongekookte spinazie in. Spinazie direkt uit den hof, te direkt, als van uit den hof doorheen het venster zoo de eieren ingef loten. Om vegetariërs op hun handen te doen loopen van vreugde! Maar ik ben er niks geestdriftig om, ik pik de eierenspijs er uit, de anderen doen het ook, en we laten de spinazie in, ze kunnen ze rats terug in den hof planten. Gelukkig besproeien de tranen van Christus van den Vesuvius (lagrimma di Christi del Vesuvi) alsmede het melk onzer Lieve-vrouwe (Lata di Madona) ons zoetelijk. Twee heerlijke, olievolle, puntige wijnen, die „de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt" vergeten was te bestellen. En we zullen gaan wandelen, eerst naar de kerk van Sint Franciscus die vlak bij ons is. Een poort onderdoor komen wij op een groot klimmend plein, iets als een speelkoer, met langs weerskanten arkaden, en ten einde bij een schraal electrisch lichtje is de kerk en de vleugel van het groote Frana'skaner klooster, 't Is er stil, duister, eenzaam en verlaten. Een kat zit ons met fosfooroogen te bezien. We gaan draaiende straatjes op, smalle trappen af, tusschen hooge toeë huizen, weer straatjes op. 53 De huizen staan als trappen boven elkaar; nevens uw linkerkant rijzen ze hoog, met daarboven nog andere huizen, en langs uw rechterkant ziet men soms over de daken heen. We dalen en klimmen op 't goed valle 't uit. Assisi valt mij leelijk tegen. Men kan van iets een voorstelling hebben en daar verhalen en verbeeldingen in en rond kweeken. Zoo had ik dit met Assisi gedaan, had er nooit een foto van gezien, maar ik had op het werk van Giotto, die in zijn frescos Assisi tot een of twee huizen herleidt, met den geest zoo andere huizen en kerken bij gebrodeerd; frissche, kleurige middeneeuwsche huizen, roos en blank, proper opgesmukt, blinkend van marmer, koper en brons, die gezamenlijk op den top van een ronden berg hunne kanteelen, nokken en torens verzamelen. Maar, zooals ik zei, Assisi zit hoog tegen een berg, als een diadeem op een .voorhoofd: eerste tegenslag. En als tweede tegenslag de huizen zijn slordig, mat en zonder kleur, hobbelig, zeer oud, onverzorgd, hoog, met toeë beluiken voor elk venster, met toegemetste spitsboog-ramen, met overhoope pannekens op de daken, met ongeschüderde deuren, en stof op de vensterrichels, stof op de drempels, overal stof, twee vingeren dik; een drukke steenzagerij, die nu slaapt. Ik hoop vol verlangen, dat het morgen bij zonlicht een ander uitzicht hebben zal. Kloosterstil en bangelijk eenzaam alsof hier niemand woonde. We zien geen mensch. Maar ons Rachel en ons Marieke houden er krabbestevig aan, toch de kerk der H. Clara te zien. Nu en dan zien we van in een naar benedenloopend straatje, over de daken heen het dal van Assisi liggen, donker als zwart fluweel, met hier en daar de perel van een lichtje, en achter de bergen zit nog iets bleek van den dag, die langs daar is weggegleden. Hoog achter ons donkert tegen het sterregeflonker de ronde rug van den Subasio-berg. We komen voorbij een laag huis, waar door de open- 54 staande deur licht valt. We zien binnen. Onder een vulgaire duivenprijskamphoriogie (ge weet wel, zoo eene met allerlei frutselden) en van boven een steigerend paardje op) zit een man in zijn hemdsmouwen guitaar te spelen, en een kind zingt met een klare stem een huppelend lied. „Wil ik hier gaan vragen waar die kerk is?" „Stoor toch de menschen niet," zegt ons Emma. „Zie ginder is ook volkl" We gaan. Een tiental huizen verder staan in de deuropening een jonge priester en een dikke heer, aan een boerenmensen en twee vrouwen iets in de verte te wijzen. „Die zal het zeker weten," en ik daar naar toe, en *k vraag, een beetje verward door Italiaansch-onkundigheid, in een combination-salade van allerlei talen: „Bitte Herin Signor, voulez-vous nous indiquer la Chiesa Santa-Chiara, als 't enblieft?" „Voi Francesco?" vraagt de dikke heer. „Non, Flamando," zeg ik kloek. Och die plezierige „o". Spreekt maar Fransch met een holleken er achter en ge zijt er. „Vous parlez francais," vraagt de priester? Waarop mijn zuster Rachel, nu ze hoort, dat hij Fransch spreekt, hem in die taal nog eens mijne vraag herhaalt. „Puis-je vous conduire?" vraagt hij en twee bruine oogen lachen vriendelijk achter een bril en zijn handen doen het uitnoodigend gebaar van mee te gaan. We zijn zeer blij. Hij maakt nog eens duidelijk aan die andere menschen langswaar ze moeten gaan, haalt zijn hoed en gaat mee met ons. En hij is blij ons te mogen helpen en Fransch te kunnen spreken. Hij spreekt 't met een Italiaansch accent, met een fluweelen mond, voorzichtig, aarzelend om geen fouten te doen. Hij is leeraar van Fransch in een gesticht. En weldra, al door de eenzame straten klimmend, wordt er verteld over Sint Franciscus, kunst en letterkunde. Maar, als hij vertelt, moet hij sul staan, en brengt telkens zijn vingeren aan zijn mond, als om de woorden van zijn glimlachende lippen te plukken. Hij glimlacht steeds en vertelt met zulke vriende- 55 lijkheid, een beetje bedeesd, en zulke oprechte liefheid, alsof wij oude kennissen zijn, die elkaar in jaren niet meer gezien hebben. En 't gaat langs weerskanten zoo vertrouwelijk, dat de gordijnen worden weggeschoven en wij in zijn huis, en hij in de onze binnenziet. Ik en mijn vrouw spreken van ons twee kinderen; ons Rachel en ons Emma van de hunnen en hun echtgenooten, hij van zijn moeder en vader en zuster, en tusschen door krinselt de bewondering voor Sint Franciscus. Wij zijn vrienden. Menschen kunnen met elkaar een jaar omgaan en ze moeten visschen naar elkanders vertrouwen. Deze jonge priester, Don Guiseppe Pronti, is na een goede twintig minuten onze hartelijke vriend. Santa Clara heeft onze handen in elkaar gelegd, Sint Franciscus wikkelt er zijn bloemekens rond. En al pratend zijn wij op de Groote Markt geklauterd, waar in de verlaten stilte een fonteintje klatert. De jonge priester wijst de plaats, waar de bedelaar steeds bij de nadering van Sint Franciscus zijnen mantel openspreidde, opdat de jongeling er zou overgaan. En ik herinner me duidelijk van op een afdruk de fresco van Giotto: een achtergrond met een Gothiek paleis, in 't midden een Grieksche tempel met dunne kolommekens, en daarnevens een vreemd gebouw met twee boven elkaar gezuilde loggias. Dit paleis en die tempel zijn daar nog voor ons. Maar hoe heeft Giotto die gesublimeerd! Hoe sierlijker en edeler dan hier, waar het toch reeds zoo schoon om zien is. Giotto's achtergronden zijn leven voor mij geworden, meer leven dan Assisi zelf. Ik verklaar dit aan den heer Pronti, maar weer glimlacht hij, plukt- met zijn vingeren de woorden van de lippen en zegt ons: „Morgen zal het u even tegenvallen, dat heb ik nog gehoord. Assisi is als een boek; hoe verder ge er in leest hoe schooner het wordt. Ge moet in Assisi wonen. Ge moet het zien blikkeren in de radicale zon onder azuren luchten, dan is het wit. Ge moet het zien, als ginder over het dal de zon in triomf gloort en de roode stralen de 56 boven elkaaruitziende gevelen bestreek. In de schemerstilten, als de Angelus luidt; in den morgen als dé bergnevel door de straten dwaalt, in den winter, als er sneeuw ligt, en de maan daarop schijnt; of als alles in bloei staat! En dan altijd daaronder het wijde vruchtbare wijndal met de verre blauwe bergen, en achter en boven de stad de gigante rug van den Subasioberg. Dan krijgt Assisi kleur en atmosfeer, en dan zult ge stilaan de ziel van Assisi voelen, die Giotto heeft gegeven. En het leven van Sint Franciscus indenkende zullen u alle steenen van hem vertellen, en zult gij hem hier zien wandelen en op eiken muur de schaduw zijner gebaren zien!" Tegenover zulke woorden die warm zijn van de vlam zijner liefde voor Sint Franciscus, zwijgt ge deemoedig en eerbiedig, en ge peinst bij u zeiven, Giotto is ne groote arü'st! We dalen af naar de kerk van Santa-Chiara, een stoer en toch sierlijk gebouw, rood en grijs gestreept, met langs één kant enorme steunbogen als de helften van groote bruggen. Beneden uit het stille dal klinkt liefelijk geluid van een zingenden vogel. En de jonge priester vertelt, hoe Sint Franciscus tot tranen toe geroerd den schoonen zang van een nachtegaal beluisterde, en zich niet tegen houden kon hem met zijn zang te beantwoorden. En de nachtegaal floot terug, en Sint Franciscus zong terug, ieder om beurt, en zoo hield dit Godlovend duo van vogel en mensch aan, tot de morgen de sneeuwtoppen rood kwam verven. „Wat een schoone heilige," zegt ons Rachel! „Wat een schoone dichter," zegt ons Marieke! En de priester vertelt, hoe Franciscus bij den Keizer van het Roomsche rijk kwam vragen om zekere vogeltjes te sparen, terwijl hij zelf maar een steen had om zijn hoofd op te leggen. En 't is zoo heerlijk in de stille straten van Assisi daar door een nederig pastoorken, zoo vol geloof over Sint Franciscus, te hooren vertellen! Hij wijst ons de oude woonste, de poort waar hij uitging. En de steenen beginnen te vertellen. Deze jonge man is als een zachte lamp, die ons de verdoken fonkelingen van 57 Assisi belicht; we lezen verder in het boek en ja het wordt schooner! Hij vergezelt ons tot aan 't hotel, en we spreken af dat hij ons morgen om vijf uur zal komen halen om mee de heiligdommen van San Damiano, Portiuncula en anderen te zien. Een belofte, die blijden bloesem over ons hart doet geuren! In de gang der slaapkamers hooren wij achter een deur een mannenstem op zingenden, gerokken toon, met iets als snikken er door, steeds herhalen: „Jezu! Jezu!" Achter die deur is een geheim van hooge liefde en verdriet. We bezien elkaar verbaasd, wenschen slaap wel, en gaan ieder op ons kamer. Aan het open venster dat uitzicht geeft op het dal, sta ik nog een langen tijd met ons Marieke. Aan den horizon staan de bergen, rechts in de verte tintelen de lichten van Perugia, dat op een berg zit, en in de fluweelen vaagte van den nacht, die bedrest is met een oneindigheid van sterren, zien wij den bleeken loop van een riviertje. En verder overal, overal de stilte. De nacht is als een gebed, en de sterren staan er glorieus als gebaren van Sint Franciscus. 58 ST. FRANCISCUS EN SINTE CLARA. In den nacht is een breede wind opgestaan, die nu van achter de verre bergen, witte wolken zwiert, en het huis doet gonzen en hommeien als een gestoorde bijenkorf. De wolken zijn engelenvleugels, lang en ruischend. En daar ligt het dal bloot en open in het volle morgenlicht met de zon in onzen rug. Groen, in velden gevierkant, wijngaarden, weiden, olijfbosschen, en overal witte huizekens gestippeld; en daaromheen liggen in ver¬ eering de bergen, pastelblauw met verschuivende plekken zon, als gouden schilden, die zij aan elkaar voortgeven. Dorpen groeien wit op de hellingen, die nu eens mollig rond zijn, en dan weer als een kat zich van genoegen lang uitrekken. Van tusschen de berggolven vanwaaruit ergens het smal rivierken het land doorkrinselt, komen andere berggolven zien. Ik denk aan de Roode Zee, wier wateren scheidden, en waar de golven als muren gingen recht staan om de naar 't Belofte-land-trekkers door te laten. Ik sta hier als op een kam dier golven; ginder, rechts zit Perugia als een ivoren stad, op een an- 59 dere kam, en gansch in 't midden van 't dal, waar licht en schaduw over wandelen blinkt het feestelijk punt, waar alles zit naar te zien: de groote witte kerk met den ronden koepel van Santa Maria dei Angeli, die d'uitgangsplek bewaart van 't Fran cis kanisme: het kerksken van Portiuncula! Met spijt moet ik er bijvoegen dat daarnevens de spoorhalle onbeleefd staat te smoren, en zwarte treintjes door die oneindigheid zendt. Maar een uitzicht om van verwondering de armen te openen en ... niets te zeggen! ... Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt: windmolens, maar die zijn er niet; 'k heb er in heel Italië nog geen gezien, en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan. We gaan gevieren naar de Francesco-kerk naar de Mis. Als we op het plein komen, draait de wind om ons en blaast onder de arkaden zuilen stof omhoog. De stoere, schoone kerk met haar vierkanten toren, is vast aan het klooster, dat op enorme bogen als op viaducten rust, wier muren diep in 't dal wortelen. Waarom het klooster niet wat achteruit gebouwd, dan hadde men heel den arbeid en krachtinspanning van die viaducten en enorme muren niet noodig gehad. Wel, om 't mirakel! Een priester, dien we daarover aanspreken, vertelt ons. „Het mirakel werkt hier soms vreemd, maar men luistert en gehoorzaamt er naar. Sint Franciscus wou een groot klooster bouwen in het dal. Zooals steeds wou hij weten waar God het wilde hebben, en de heib'ge ging ten einde van deze hoogte staan met een brandende fakkel, en waar die fakkel zou terecht komen, moest het klooster opgericht worden. Hij slingerde de fakkel weg, maar ze daalde niet, bleef zweven in de lucht en kwam terug aan de voeten van Sint Franciscus liggen. Dus hier moest het gebouwd worden." Een ander priester, een Franschman, zegt dat die legende behoort bij een andere kerk in een andere 60 stad, maar die legende misstaat in elk geval bij deze kerk toch ook niet, We gaan de onderste kerk in, er zijn er twee boven elkaar, en treden als in 'n donkere, lage grot; zeer donker; maar stillekensaan zien wij, hoe al die gewelven en wanden van boven tot onder met schoone fresco's zijn beschilderd. En dan is het, alsof wij in een vreemde doos zijn: overal, overal versierd als om een schoon kostbaar juweel te vereeren. Dat kostbaar juweel is er, het lichaam, het omhulsel, waarin de van God-dronkene ziel van St. Franciscus brandde. Na de Mis dalen we de trappen af naar het graf, dat beneden onder het hoogaltaar, als een hooge gouden kast blinkt in 't licht van vele lampen. Daar rust de groote heilige, neen zijn lichaam. We zeggen: „Ons lichaam heeft 61 een ziel", en misschien wel hierom, dat wij ons lichaam zoo goed voelen, en onze ziel zoo weinig. Maar bij Sint Franciscus kan men 't tegenovergestelde zeggen: „Zijn ziel had een lichaam." Want groot en schoon is hij, de heilige Franciscus. Hij geurt zoo eenig in den bloeienden tuin der heiligen! Dat hij zoo aantrekt is door den glans zijner zuivere vreugde. Men noemt hem den jongleur van God, den minnestreel des Heeren. Ge kunt hem, spijts al zijn geweldige boeten, zijn vlijmend berouw niet voorstellen dan met een levendige vreugde in de oogen. Er is vreugde in zijn vrijwillige armoe, in zijn brandende liefde, in den strijd tegen de bekoringen, toen hij sneeuwen beelden maakte, vreugde in de pijnen en in zijn enorm schoonen dood. Hij is de heilige die zingt, de heilige die lacht, de heilige die zoent, die viool speelt door met een stok over zijn arm te strijken, een dansende Engel van Angelico. De heilige, die vreugdevol de natuur bezingt, die vreugdevol Gods-natuur beminde, met vaag als een pantheïst, maar duidelijk in elk ding, zooals een hovenier elke bloem van zijnen hof appart bemint. Vreugde! Vreugde! Hij is heel en al muziek. Hij hong als met een gouden draad aan God en op dien gouden draad tokkelt hij zijn levensvreugde uit. De minnestreel Gods! Hij ruischt van muziek en vreugdevolle liefde. Hij is de dichter onder de heiligen; al zijn daden zijn spontane gedichten, zijn woorden zijn muziek! En liever dan dichterlijke heilige, zou ik willen zeggen: heilige dichter! Een subliem figuur! En toch, ga ergens in Holland of Vlaanderen een kerk binnen, zelfs in de kerken aan Sint Franciscus toegewijd, dan ziet ge wel een kaars branden voor het beeld van de H. Apolonia, van Sint Benedictus en zeer veel voor Sint Antonius, maar zelden een voor Sint Franciscus, den patroon der armoede ... En 't is of de menschen, als ze in tegenslag van zaken, ziekte en verdriet zijn, uit zijn beeld de woorden vreezen te zullen hooren, die hij zelf dichtte: „Geloofd zij mijn God door 6a wie vergeven wil om Zijner liefde wil, en ziekte verdragen en moeite" of „Geloofd zij mijn God door onzen broeder, den dood van 't lichaam." Denken ze hem te groot voor zich? Zijn antwoord boven hun macht? Hij die zelf nochtans zoo vol liefde een haas uit den strik bevrijdde, en de vogeltjes uit zijn hand liet komen eten, of kennen Z' hem eenvoudig niet? In elk geval zijn beeld wordt door het volk vergeten. We zien met ijver, want het is zeer schemerig, naar de vier fresco's van Giotto, op het spitstoeloopend gewelf boven het altaar. Ze stellen voor: de armoede, de kuischheid, de gehoorzaamheid en de glorie van Sint Franciscus. Vier tafereelen, die elk in hunne kinderlijke symboliek, hun samenstelling, decorum en wijze van uitbeelden, doen denken aan de apothese van een zinnen-rijk middeneeuwsch tooneelstuk; esbattementen of spelen van zinnen of wagenspelen, zooals men dat noemde. In de Gehoorzaamheid is er, onder meer belangrijke dingen, den Heilige te zien met een paardengareeltje aan, dat vastgehouden wordt door Godshanden, die uit een wolk komen blinken. De Kuischheid zit als een prinses opgesloten in een luisterlijken toren en wordt gediend door engelen. Waar Sint Franciscus met de slordige, magere vrouw Armoede trouwt, is het de zegenende Jezus die hun handen in elkaar legt, en in 't laatste tafereel Zit Sint Franciscus in een eigenaardig gewafeld kleed op een juweeligen troon, omgroezeld van zwevende, dansende en bewonderende engelen. Alles: personen, dingen en kleuren, is streng symboliek en expressief, maar pijnlijk, om goed te laten zien de innerlijke beteekenis van elk ding en wezen. Er zit geestesinspanning in, zielezweet. 't Is er niet uit gefloten, uitgevloeid. Maar in de heldere, slanke bovenkerk, die we zuchtend langs veel steenen trappekens bereiken, daar heeft Giotto zijn volle zwier kunnen nemen met op de muren, tulschen de hooge, bloeiende glasramen, de bekendste tafereelen uit Sint Franciscus' leven te mogen illustreeren. Daar loopt zijn talent los, vroolijk als een beeksken krinselend 63 door dc weide. Daar is alles meer aan 't leven gegaan, houding, doening, en alles spreekt direct uit ztch-zelf, vloeiend en gemakkelijk. Het rebusachtige harnas van een gedwongen symboliek is weg. Giotto kan al zijn spieren laten zwellen en kraken, en kan loopen en spongen vol geestdrift. De vier fresco's in de benedenkerk zijn gemoet, gezocht, afgeperst en moeilijk en toch nog zoo ontroerend schoon, maar in deze bovenkerk is alles bhnkender van spontaniteit, en komt de ziel van 't Smt Franciscus bewonderend volk leven. Giotto is hier de tolk van het volk. Die dingen zijn met genoegen gedaan, en t nekt blijdzaam lijk hooi naar de poëzie der legenden. Ge ziet er Sint Franciscus waar de Bisschop hem den damasten mantel rond het naakte lijf slaat; de droom van den paus, waar het arme ventje de instortende kerk schoort; het verjagen der duivelen uit Arrezo; Smt Franciscus vóór den Sultan; het liefelijk Kerstspel te Gréqao; de ontroerende prediking tot de vogeltjes, enz. enz. Hij bereikt de hemelhoogte van Angelico niet; die haalde den hemel naar beneden; bij is zoo engelachtig niet in kleur, houding, blik en gebaar. Zijn kleur is niet glanzend vol morgenfrischheid, maar danig harmonieerend toch, lijk edele tapijten. ... „ Giotto heeft maar gemoedelijk willen vertellen wat er van Sint Franciscus verteld wierd, als meer door de poëzie van 't verhaal bekoord dan door den Heilige zeil. Er was in die verhalen stof om te schilderen en daar kwam het op aan. Maar dat heeft hij dan ook zoo gedaan, om er de vingeren van af te Ukken. Kort en raak en spontaan verteld, zooals het volk vertellen zou. Hij vervalt niet in nuttelooze stoffeeringen, afwijkingen en encadrementen zooals Benozzo-Gozzoli; de kern blijft het geval dat van den Heilige uitgaat. Hij geeft de synthese van het ding, (uit zwakte wel te verstaan, men kwam maar pas uit de mozaiekkunst, die niets laat zien dan de personen). Als een kind teekent is het altijd synthetisch, en de kunst der negers ook. Bij Giotto suggereert één boom een heel 64 bosch, één huis een heele stad; hij ziet tegelijkertijd binnen een paleis en er buiten, alles staat op den voorgrond, alles gebeurt van voor, en als hij genoodzaakt is toch een stad te laten zien, lijk Arrezo, waar de duivelen worden weggejaagd, laat hij ze heelemaal zien met haar muren, poorten, boven elkaar klimmende kerken, huizen en straten, zoodat Sint Franciscus reuzig nevens dit hoopje stad oprijst. En al de schoone hoedanigheden van Giotto bewonderend: zijn kleur, zijn kinderlijkheid, gemoedelijkheid, eenvoudigheid, raakheid en andere heid, zeg ik tot ons Marieke: „Zoo zou ik ook mijn boeksken over Sint Franciscus willen vertellen! Alles op den voorgrond plaatsen, synthetisch blijven en ..." Maar ons Marieke zegt: „Dat kunt ge niet, gij houdt te veel van verten." z' Heeft gelijk! Hoe is ne Vlaming? Gulzig om veel te laten zien, om bloemen en dorpen te wijzen, de spelende wolken in de lucht, en het verschuivende licht over de dingen. Want de natuur is zoo schoon! en begin maar eens te zwijgen over de dingen die ge schoon vindt, en daarbij Sint Franciscus vond ze ook schoon en ... met een verward hart dat snakt om te kunnen vertellen hjk Giotto schildert, en toch tevens verten, molens en alles te laten Zien, zakken wij terug naar de benedenkerk. Daar blijven wij lang staan voor een op den muur geschilderd beeld van Santa-Chiara. Een voornaam edel figuur! Een klein mondje, hooge fijne neus, en halftoeë blauwe oogen in een lang ovaal gezicht, grijs omsluierd en met goud geaureoold; en in de ranke handen liggen rozen. Iets van 't aristocratische wat men zien kan, en dat zoo vinnig uitdrukt die zuivere, hooge, engelenziel van de engelachtige heilige. Maar dan rap gaan eten, nu geen spinazie gelukkigkjk! om nadien Assisi te doorwandelen, dat me nu bij dage wel mijn eersten indruk niet ontneemt, maar toch meer ziel krijgt en hartelijker wordt, als we de plekken bezoeken en betreden, die schoone herinneringen aan Sint Franciscus oproepen. Men kan hem zien gaan door de Appelsienea groeien. 5 65 smalle gekanteelde poorten, hem zien preeken op het plein. Eindelijk kunnen wij dan ook in de kerk van SantaChiara, het lijk van de groote heilige zien. Zij ligt in hare bruine pij met gevouwen handen, de voeten ontbloot en het aangezicht recht omhoog; in dezelfde houding als toen ze gestorven was, ongerept, ongeschonden, alleen bruin en hoornig geworden. Dat is nu het hchaam dier groote, klare heilige! niet in 't heerlijk beeld van een kunstenaar, maar in menschelijk eigen vleesch, dat geleefd heeft lijk ik en gij, menheer; geboren, geleefd, maar om zoo te zeggen niet gestorven is, niet ontbonden, met overgegaan tot andere vormen, maar alleen verstard is geworden, stil is gaan liggen zonder verder proces, en daar nu omtrent zoo zeven eeuwen ligt! Dat geeft op zich-zelf reeds een knotsende bewondering. Maar die bewondering wordt een hemelsche ontroering als men weet dat dit hchaam het overgeschoten omhulsel is geweest van een heilige ziel. Dat die ziel door heen diè handen zegende, door diè mond gesproken en gebeden heeft, door diè gesloten oogen een stuk van den hemel heeft gezien. Het omhulsel, waar doorheen die ziel ooit opeen avond, dat Glara met Sint Franciscus sprak, zooveel licht uitstraalde dat men de klaarte boven de daken zag. Die ziel is weg, heengevloden als een kleurigen vlinder uit zijn hoornen schelp, naar de Godheid zelve, en het hchaam is blijven liggen,als een rooswier geur is weggevloden.Smt Franciscus zei dit, nog beter dan ooitiemand kan zeggen: „Broeder Lichaam is onze cel, en de ziel zit daarin gelijk een kluizenaar, en denkt op God en bidt tot hem." . . , .. *«L * Het is een balsemend machtig iets dat over u strijkt, en onwillekeurig vereert men dit overgeschoten omhulsel, die cel, waarin de ziel zat, en waarin men hoopt dat er nog iets van is blijven zitten. Haar lichaam is als een kinkhoren waaarin de zee van haar ziel nog na blijrt suizen. We denken terug aan haar aangezicht dat we daarstraks in de benedenkerk van San-Francesco Zöo 66 aristocratisch, edel en engelachtig hebben gevonden. En natuurlijk musiceert haar leven als een bed zoetjes ons in d'ooren. Zij woonde in een kasteel op een berg nabij Assisi, ze was achttien jaar, van oud adellijk geslacht en schoon en teeder als een bloem. En in die schitterende lentejaren hoorde zij Sint Franciscus prediken. Hij, die met een zoekende vlam kan vergeleken worden, stak haar jonge ziel in brand van de hoogste liefde voor God. En toen ze terug den berg opklom, ruischend in zijde en brokaat, was haar leven beslist. Zij was begeesterd, zij, rijke, schoone, jonge, om ook zoo'n leven van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid te leven. Zij bekende dit aan den heilige. Zij maakten een plan. Den nacht na Palmzondag, vluchtte zij, met hulp van hare nicht, langsheen een achterpoortje van 't kasteel waar mutsaarshout voorlag, dat zij eerst moesten wegnemen. Zij vluchtte door 1Dacht naar het 008011 van Portiuncula, waar, volgens afspraak, haar de Franciscaansche broeders afwachtten met fakkellicht en palmen. In het klein kappelleken voor het altaar knielde zij. Haar zijden kleed viel neer, zij deed de bruine haren pij aan, Sint Franciscus sneed zelf de lange blonde haarlokken af, en eer de morgen een nieuwen dagbracht, was zij als eerste Franciskanesse barrevoets op wegnaareen ver klooster.'t Is als 't begin van een minnefeuilleton, aangrijpend, romantiek en echt italiaansch. Maar t wordt een hemelsch lied later, als zij in 't kloosterken van San-Damiono met andere zusters een leven slijt van boete, ziekte en liefde. En in de uren als 't voor Smt Franciscus zelfs donker is, is zij zijn lichte troost en de vmger die hem naar den hemel wijst. Zij helpt hem even naar het hchaam als naar de ziel, lescht zijn Zieke oogen, en omwindt zijn bloedende stigmaten. Zij gaat als een engel doorheen het leven, de mirakelen omringen haar, haar ziel verlicht als de mane de duistere huizen binnen, en als zij op haar zestigste jaar dit hchaam, dat wij nu nog zien, liggen laat, gaan de hemelen blijdzaam open en komt O.-L.-Vrouw haar zelf tegemoet. 67 Vele menschen bidden voor het graf en laten door eene gesluierde kloosterzuster godsdienstige voorwerpen aan de rustplaats der heilige toetsen. Nadat wij het eigenaardig Byzantijnsch kruis, dat tot Sint Franciscus sprak, van achter dikke traliën hebben mogen zien, dalen wij, al appelsienen zuigend de stad uit, naar 't San Damianoklooster. Het ligt er stil en eenvoudig in 't gesjirp van duizende krekels. Een hinderend standbeeld van de H. Clara ontneemt het schoon gezicht van den voorgevel. Boven de lange, witte tuinmuren wiegen hooge cypressen. 't Kerksken binnen is zwart berookt, kaal en arm, en 't riekt hier ook al zoo misselijk naar look, dat het eau-de-cologne fleschken naar boven komt. Een jonge pater die een klad Fransch en Duitsch kent, leidt ons door 't schemerig, schilderachtig kapittelzaaltje, waar nog een negental jonge paters luidop bidden. En verder zien we onder menige andere dingen, de plaats waar Sint Franciscus uit vrees voor zijn vader wegkroop,nadat hij den afgewezen bedelaar was achterna geloopen en hem geld gegeven had. We zien het hof ken waar de H. Clara kwam zitten toen ze ziek was, en waar 't ziek zijn bijna seffens moet genezen, door het schoon uitzicht der Umbrische vlakte; — de plaats waar Sint Franciscus het goddelijk zonnelied dichtte, toen hij de zon achter de paarsche heuvelen zag ondergaan; een gedicht waarin al zijn liefde, wijsheid en bewondering als een fontein inééns opspoot, zoo hevig en vol, om nooit geen gedicht meer te moeten maken. We zien waar Franciscus sliep, een krocht, een soort kelder, en een houten blok zijn hoofdkussen l We zien waar de H. Clare sliep, den refter enz. En 't is allemaal zoo in-arm, zoo duister, lusteloos dat ik er van griezel. En mijn vrouw en zusters griezelen mee. „Amé,"zegtons Emma, „als ge dat allemaal moet doen om in den hemel te komenl Als wij er ooit in komen, dan vliegen zij er rats door." „'t Is om nooit niet meer te lachen," zegt ons Rachel. 68 Maar als men dan nagaat hoe bij dit ellendige wonen, nog een leven van boete, vasten, armoede en gestadig gebed kwam, een strenge tucht, eenzaamheid, zwaar werk en opgesloten in sprakeloosheid! „Er waren nonnen bij,'* vertelde de jonge pater, „die toen ze na lange jaren zwijgens, bij noodzaak iets moesten zeggen, nog slechts konden stamelen." Als men dat allemaal bedenkt, vraagt men zich af wat een krachtig hemelsch vuur er dan in die wezens moet gezeten hebben, dat ze nog steeds den lach der liefde en der vreugde over het leven op de lippen droegen! Och 't is allemaal zoo schoon in de boeken, daar slaat men veel jaren ineens over; een volgend hoofdstuk spreekt van zes jaar later. Maar in 't leven is 't maand aan maand, dag aan dag, uur aan uur, en elke minuut eischt deemoed en zelfverloochening, elke minuut. En dat gaat zoo tientallen van jaren, met het bewustzijn dat er geen eind aan komt dan met den dood, en toch gelukkig zijn, gelukkig als geen! „Die zijn van anderen deeg gemaakt dan wij," zegt ons Marieke, verslagen over wat ze ziet en hoort. Als we terug naar boven stappen, moeten we ons Emma meetrekken. We wijzen haar de Oarceri, (de grotten), ginder boven op de Subasio, die achter de stad hoog den hemel invaart. „Wat zult ge morgen dan zeggen, als we naar ginder boven moeten, 2% uur klimmen!" „Dan blijf ik thuis," zucht ze, „daar geraak ik nooit op!" In de stad, waar er veel gewoel gekomen is van pelgrims, drinken wij in een donker wijnhuis, goeden rooden wijn, direct van 't vat, en wachten nadien in 't hotel den heer Pronti af. Als deze met zijn glimlach gekomen is, rijden wij in een rijtuig naar Portiuncula, dat bij 't station Kgt. En weer begint de jonge, zeer vrome priester over Sint Franciscus te vertellen, wijst de plaats aan, vanwaar de heilige de stad zegende. We staan wat stil, en nu eerst zien we duidelijk in goudene namiddagzon 't oude Assisi 69 met al zijn opeenstapeling van huizen, zijn kerken, de geweldige boogmuren van San Francesco, en de ge kanteelde poorten. En boven dit diadeem van gebouwen, die als boven elkaar staan om goed in 't dal te zien, groent de rest van den berg op, met op de kruin de ruïnen van een oud kasteel, en rechts daarnevens de eeuwige domineerende Subasio, die zich naar de wolken rukt! En Pronti vertelt en plukt de woorden van zijn glimlachende lippen. Portiuncula is feitelijk een oud kappeleken, waarover de groote ruimte van de Santa Maria dei Angeli gebouwd is; een kerksken in een kerk. En Pronti vertelt, en zijn oogen en lippen blinken van genoegen. Veel volk gaat dit kleine kerksken in en uit om den gekenden aflaat te verdienen. Ook in 't oude klooster is er te veel volk om rustig de cellen der volgelingen van Sint Franciscus te zien, men wordt genepen lijk een sardine, en dan die lookreuk, die over de menschen walmt, neen, 't is om ineen te vallen. De frischheid gaan we genieten onder een blauw gewelfd gangsken met gele pilaren, en daarnevens is het hof ken met de mirakuleuze rozen zonder doornen. Sint Franciscus voelde eens vleeschelijke bekoringen, en hij zei: „Broeder hchaam ik zal u kastijden," medeen rolde hij zich in de doornige rozenstruiken, die dan sedert dien ook nooit meer dorens hebben gedragen. Een pater komt naar ons toe en biedt kinderlijk-blij aan elk onzer, zoo een bladje van die wondere rozen aan. O! de guitiene legenden, die hier in Assisi uit elke plek opzingen en het hart met schoon geloof doorgieten!... Den avond zit Don Pronti mee aan ons tafel, en vraagt ook tot bij hem te komen. In een nederige, vriendelijke kamer worden wij door Pronti's vriendelijke zuster op koffie getrakteerd, want koffie is hier iets buitengewoons: 37 fr. de slechte! Maar deze is wel van de in de 50 fr. het kilo, naar den lekkeren smaak te oordeelen. Men biedt er geen melk bij aan, opdat men hem puur en direct zou genieten. Toch doen 70 er mijn zusters een klotteken suiker in. De vader van den priester, de dikke man van gisteren, probeert Fransch te spreken en ik Italiaansch, en priester Pronti hoort die twee krachtinspanningen, die op niets uitdraaien, lachend aan. Ook moeder Pronti, een heve, gemoedelijke vrouw komt ons groeten, maar moet terwille van de kou, want koud is 't geworden, naar de keuken, waar ze zich kan warmen bij een klein koolvuurtje. We mogen het huis afzien. Heer Pronti wü mij een volledig gedacht van Assisi geven, en we zien de pottenrijke keuken, waar de moeder heur voeten warmt, we warmen de onze een tijdeke mee; zien de eenvoudige slaapkamers, en de gezellige studeerkamer van den priester. Er zit iets Franciscaansch in hen, iets beminnelijk vreugdigs en vol van grooten eenvoud. Wie had ooit gedacht, toen we uit Lier vertrokken, een hartelijke Italiaansche, ja Franciscaansche gastvrijheid te genieten? ... In 't naar huis gaan vertelt Pronti, dat al die toegemetste deuren nog sporen zijn van het oude gebruik: toen men een doode langs de deur buiten bracht, wierd nadien die deur toegemetst, en een andere gestoken ... En morgen vroeg zal onze vriend Pronti, ginder hoog boven op den Subasio, in 't kerksken der Carceri (der grotten) voor ons de Mis lezen. Maar denkende op ons Emma en ook al op ons Rachel zullen wij dat niet te voet doen; al hadden ons Marieke en ik 't zoo gaarne te voet gedaan. Daar ik het zoo belachelijk vind ons allen op ezeltjes te zien zitten, zullen wij dan maar per auto er naar toe rollen* 7i DE CARCERI OF DE GROTTEN VAN SINT FRANCISCUS. De lange Fiat-auto rijdt met ons in ronde zig-zaggen de Subasio-hoogte op. Assisi ligt al onder ons; en de groene dalen, blauw in den verschen morgen, rekken zich uit, worden wijder en wijder, — andere bergketens verrijzen aan den einder, en het is of men onder ons altijd maar verder en verder een nieuw groen-hlauw tapijt openrolt,—en Don Pronti wijst met breedeJgebaren naar het groeiend, schoone uitzicht. De weg is zoo smal, dat hij juistekens plaats genoeg biedt voor de auto, en nevens ons gaan de bergranden naar de diepte met trappen van olijfboomgaarden en kleine weidekens. We moeten stü staan ter wille van een kudde schapen, die eerst de helling nevens den weg moet opklauteren. Plots zegt ons Emma: „Maar als er nu een andere auto van boven komt?" „Dat is 't lijk in La Fontaine, de twee bokken op 't bruggesken," zegt Pronti, „dan moeten wij ofwel terug naar beneden, of de andere weer naar boven. Maar 73 vrees niet, een andere auto komt hier niet, het is maar deze chauffeur in heel Assisi, die het kan en durft." De chauffeur is een hef, jong man, zeer heerachtig gekleed en geniet al rijdend gezapig van zijn cigaret. En we stijgen, stijgen, en zoolang we nevens de okjlboomen rijden is de rit rustig en veilig; maar als plots de boomgaarden ophouden en de laatste hovekens voorbij zijn, wordt het andere peper! Er beginnen hobbelingen en groote steenen het rijden moeilijk te maken; de weg is zonder één borduursel en vlak nevens de wielen schiet de steile diepte duizelingwekkend, brutaal naar beneden. Dat doet naar 't hart pakken. Het stijgen wordt meteen onrustig, de weg zit vol listen en zotte kuren. Daar straks waren de draaiingen langzaam rond, nu zijn ze scherp winkelhakig en kort. We kunnen er ineens niet op. De chauffeur moet telkens wat laveeren, rijdt een weinig achteruit, de auto gaat dwars over den weg staan, met den kop in de hoogte, zoodat het achterste der kast over den afgrond hangt, en de achterste wielen een twinüg centimeter van den hellenden boord af staan. Daaronder zuigt de enorme diepte. En veronderstel, één verward momentje, een stuurwendinkje te veel, 'n wieltje dat kraakt en we tuimelen, lijk een gebroken potteken marmelade den afgrond in. Doch handig en kalm is de stuurder en we rijden weer zoetjes naar omhoog. Die hoekige zig-zaggen volgen nu snel opeen, worden nog nauwer, de weg nog slechter, rond-afhellend, vormeloos met hotsen en bulten, en telkens aan de draaien herhaalt Zicht het dreigement, van lijk een leege emmer naar beneden te botsen, 't Wordt mijn zuster Emma, en mij er bij* wat te benauwd. Ons Rachel en ons Marieke zijn kalm lijk een sonnet. — „Dat is waaghalzerij, spelen met Ons leven, zegt ons Emma. Ik zeg natuurlijk niets, maar ik denk het. Ginder, heel hoog, zijn eerst de Carceri, de grotten, we Zien den weg er wit en steü naar opklauteren, beneden blauwt de honderden meters diepte. Daartusschen in 73 hangen wij te krochen. Het wordt te machtig voor ons Emma, ze kan het niet blijven aanzien, en ze trekt naren hoed over haar oogen. Het wijde dal biedt nu meer gevaar dan schoonheid aan. Weer kunnen wij een zig-zag niet op. De auto snorkt en bromt als een kwade dol, «aat achteruit om zijn wip te nemen, maar de wielen raken haast den rand, we hangen achterover; nog een beetje achteruit, - nog wat... plots een schok naar omlaag als iemand die uitschuift, een noodkreet güt! maar met een snok botst de auto vooruit en rolt de hoogte in met het gezellig geluid van kokende patatten. Ginder wenken nieuwe zig-zaggen! Ook ik heb er genoeg van! Ik stap uit, ons Emma volgt, en de anderen dan ook maar. We gaan nu te voet, terwijl ginder de auto met schokken en sprongen den berg opdanst. Er zit iets heldhaftigs in dien jongen man, dat ik gaarne begroet. En nu al klimmend op de goede, vertrouwelijke voeten, «ie ik alles weer met blijde oogen aan. Oneindig strekt het landschap zich uit onder ons, een vergezicht van bergen wierook blauw tegen den horizon, en de goede zon omjuicht de wereld met haar glanzend licht! „Geloof d zij God om de zuster zon!" Hoe schoon is de wereld! Het raam, waarop God zijn werk borduurt! En al klimmend, khmmend zien wij ginder, boven het loof van heldergroene boomen, het witte kloosterken tegen den berg hangen, als een bleek zwaluwnest. Vóór de kloosterpoort zit de jonge chauffeur in n boek te lezen, en glimlacht ons een beetje medelijdendi toe. Wat een kostelijke stilte hier! Een stilte, omkweeld van veel en hef vogelengezang, dat uit de boomen omhooge perelt. Pronti trekt aan de bel, en het is als een luide kinderlach, die schalt in de eenzaamheid. Een gladgeschoren, mollige Franciscanerpater komt lachend open doen. Het is de prior, met wien Don Pronti goed bevriend is, ze drukken elkaar de hand, en achter den nrior komt een andere pater zien, een met zwarte Chineesharen, die stekelen boVen een plezierig, spits vogelenge- 74 zicht. Een echte Breughel! Die twee mannen, die prior en die pater verblijven hier in de hooge eenzaamheid slechts onder hun getweetjes in dit oude kloosterken. Ach, wat is het hier vredig! Een klein hobbelig koertje met te midden een waterput, daarachter het «eer kleine kerksken en de kloostervleugel, en altijd die overhoope pannekens op het dak; daarboven khmt de massa van den Subasio den hemel in, en langs hier wordt het koertje afgesloten met een nijlpaard-dikken muur, die tot op borsthoogte komt, en vanwaar men in het lagergelegen boschken ziet en over wiens kruinen ginder het oneindig dal openblauwt! Het kloosterken en het bosch zitten tusschen een plooi van den berg, en het is in dit bosch, (daar voor dezen boom, mijn handen geraken hem haast), dat Sint Franciscus tot de vogeltjes preekte. En hoor Ze nu fluiten en zingen; wel duizend bij elkaar, alsof ze het van geslacht tot geslacht hebben voortgeleerd het arme ventje van Assisi te blijven loven. Don Pronti zal Mis lezen en de pater luidt het kleine klokske: 't Is als een schaapken, dat op de bergen loopt, en niemand zal de zilveren klankjes hooren in deze eenzaamheid, want we zitten zoo hoog boven de menschen! We gaan het kerkske binnen; 't Is maar twee voorschoten groot, en het ronde gewelf is zwart berookt als een hesp. Op het nederig altaar blinken edelsteenen in een zwart-zilveren kruis. In een zijkapel, of beter gezegd een nis, waar juist plaats is voor twee menschen, vóór een ander altaar, vóór het O. L. Vrouwenbeeld, waar Sint Franciscus steeds voor bad, draagt Don Pronti het H. Misoffer op, bijgestaan door den spitsen pater, die ook de kaarsen heeft aangestoken. Wij bidden. Och het is zoo een groot voorrecht, alleen voor ons gevieren de Mis te weten doen, door een nieuwen zoeten vriend, op deze heilige hoogte, in dit peiselijke kloosterken, hangend boven het zingende boschken. Het is roerend aan de ziele, en het geheel is als een honing op de lippen. 75 De Heer Pronti, in zijn gouden kasuivel en witten kanten rok, doet de Mis met heilige ingetogenheid en vol van grooten eerbied. En we bidden voor die in Lier zijn, voor de kinderkens, waar, spijts al de schoonheid, soms zoo fel het hart naar verlangt, voor de vrienden, en de dooden, die ons dierbaar zijn. En het gebed rookt gemakkelijk uit de ziele uit als de geur uit de bloem. De 76 deur staat open. laat de morgenzonne binnen, alsmede een guirlande van lentegeuren en de weelde van het schoone vogelengezang; en plots, ongezien van achter den muur, begint de prior een nederig orgeltje te bespelen. Teedere, zoete klanken zwellen en wiegen tot een lovende huldezang. Ach, het pakt zoo op het gemoed, de handen gaan open als onder de druppels eener fonteine, de oogen sluiten zich en er kropt iets in de keel. Wat een genade omhemelt ons! O, die hoogte, die vredige eenzaamheid, die edele armoede, die drie vrome, nederige zielen, dit gezang van orgel en vogelen, dat allemaal als een kader die het Goddelijk mysterie omringt! En in die gieterende weelde, die horen van overvloed van geloof, gaan wij te Communie, terwijl het orgeltje hemelsch doorneuriet. En het is om met Gezelle te zeggen: „Gij kunt het nat, dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het honing maken." Als de Mis uit is, en we komen buiten op het koertje, brengt deBreughelige pater op 'n plank het ontbijt buiten. Daar de vrouwen niet in den refter mogen, zullen wij het gul-aangeboden Franciscaansche morgenmaal onder Gods goede zonne binnenrammelen, en nog wel op den muur. Die dikke muur is de tafel, daarop worden de kommen, de koffie en het brood gezet, en met zevenen nevenseen, (de paters doen mee), staan Wij daar te eten met voor ons het wijde dal, als 'n schoone gekleurde bladzijde, uit een gebedenboek der engelen. Het is een echt Franciscaansch ontbijt, zwarte koffie met boterloos brood. Maar 'n koffie, die, als ons Marieke hem moest opdienen, zij terug naar haren kop kreeg, een koffie, om echtscheidingen te verwekken. Een afkooksel van gebrande olijven, geloof ik, maar hier in dit midden dat geurt en juicht van Sint Franciscus, is het lijk een wijn, goed als Lata di Madona. Maar ons Rachel en ons Emma halen toch chocolade en muntbollen uit hun sacochken, deelen er ons en de paters van mee, die er smakelijk aan knabbelen, dat het een lust is om te zien. Er wordt ge- 77 geten, gesproken, gelachen, gewezen naar de zon. naar het dal, naar de vogelen geluisterd, naar de geuren geroken. Er is geestdrift en muziek; het is een smakelijk feest op de bergen! De prior, met zijn oogen als groote zwarte perelen, wil ook het kloosterken laten afzien. Eerst dalen wij het boschken in, waar nooit een vogel gejaagd wordt. Daar streel ik den ouden, gespleten boom, die nog altijd vereeringsvol groeit, nog altijd vol zangen hangt, als om de schoone herinnering te bewaren. Natuurlijk, dat we naar een lage twijg naar bladeren grijpen, doch hij hangt nog te hoog, en daarom hef ik ons Marieke op, die dan blaarkens plukt. Dieper beneden, te bereiken langs smalle wegen, die nevens steile afgronden kruisen, zijn de carceri, de grotten, waar Sint Franciscus gewoonlijk placht te bidden. Het zijn holen in de rotsen, waar nooit een zonnestraal binnenkomt en er van klamte varens voor de ingang groeien. Wij gaan er eens binnen en het is er alsof men een kouden lederen frak aantrekt. Ons Emma kan er niet over, over zulk geloof, en ze verstaat niet, hoe Sint Franciscus nog kon zingen. Buiten de grotten is er een bed van narcissen, en, als we daar elk een tuiltje hebben mogen van plukken, vertelt de prior, terwijl de pater met zijn spits gezicht ons fier en lachend toeziet, alsof hij zelf schoon muziek laat hooren. „Ziet," zegt de prior van boven naar onder wijzend, „die bergplooi is de natuurlijke weg van een waterloop. Als de groote regens komen, moet het water langs hier naar beneden loopen,. En toch is het niet. Sint Franciscus in gebed zijnde, wierd afgeleid door het bruisen van het water en hij zei; „Broeder water, loop naar waar ge wilt, maar langs hier niet!" Sedert dien heeft het water een anderen loop genomen, en het mag regenen zooveel het wil, de waterloop komt nooit! en als hij komt, is het dat er rampspoeden over Italië hangen. En toch is hier veel water," voegt hij er in triomf bij, „ginder hebt ge wel onzen waterput gezien? En daar moet ge eens van drinken!" 78 Wat een land hier! Alles vertelt van den heilige, de muursteenen, de stadspoorten, de boomen, de bloemen en de bergen. Heel Assisi is een levend sprookje! We zien het klooster af, waar me bezonder het priorcelleke aantrekt. Niets dan een bed, een tafeltje met inktpot en schrijfgerief, een blad papier, aan den witten muur een kruisken, en dan een open venster op de vlakten en de bergen! Daar een maand kunnen wezen! En nadat we het glas water gedronken hebben, verlaten wij het Franciscaansch nestje. Groeten van op den weg nog eens de paters met een hellen roep, die langs de bergen echoot. En we zijn gesterkt, kinderlijk blij; het gevaar van daar straks is vergeten, en we stappen in de auto, die ons weer langs de venijnige zig-zaggen, nu nog gevaarlijker door het dalen, naar beneden voert. Ginder blinkt in het dal de witte, gekoepelde Santa Maria dei Angeli, waar al de bergen komen naar zien. 79 EEN LOKSTEM DER HEIMAT. Terwijl Don Pronti naar school is, wandelen wij nog eens Assisi in, om cadeautjes te koopen. In dit voornoenuur is het stil langs de stofferige, klimmende boogstraatjes, pleinen en trapsteegjes, waarvan alle vensters hunne ontkleurde blaveturen hebben toegedaan. Er zijn witte wolken met blauwe spleten in de lucht en de -vent bergen hebben de zachtgele kleur van verflenste witte rozen. Een lauwe wind met schokskens, tuimelt soms in het zand en wandelt in 'n wolksken stof voorbij.,Hier en daar op een drempel zitten meiskens den eigenaardigen kruissteek op wit linnen te borduren, en de oude winkeltjes zijn meestal een breed raamloos hol in den muur, waarbinnen in den schemer, de waren te koop liggen. Er 80 hangen er ook buiten, rond de donkere winkelholten. Bij de vleeschverkoopers is het een triomfboog van saucisen, opengesneden geitjes met hunnen zwarten pels nog aan, vieselijke darmen en blazen met vet er in; bij de kruideniers hangen aangeregen vijgen, wijn-flesschen, elk ineen strooien zakje, droge visch, etc. Een wolk stof komt er al eens aan rieken en vergeet wat van zich zeiven mee te nemen. De koperslager heeft lantaarnen en uithangborden buiten gehangen en gezet; een botswind stoot een grooten lantaren om; de ruiten rinkelen kapot, en de man komt ons kwaad bezien, alsof wij de wind waren. Mijn zuster en ons Marieke willen wat van dit kruissteekwerk koopen, waarvan de eigenaardigheid is, dat de motieven niet van kruissteek zijn, maar dat die rond de motieven gewerkt wordt. Ons Marieke koopt voor ons kinderkens elk een kleedje; ieder zou gaarne nog wat meer koopen, maar de vrees voor de Tolmannen doet de portemonnaie zijn zilveren bollekens sluiten. Ook in een winkel van bewerkt leder wordt er gekocht; ik kies een brieventasch met zingende engelen van Donatello op. Assisi is nu gemoedelijk stil. Een statig wit-gebaarde Franciscaan trekt den weg op naar de Carceri.Een vrouw Zit met haar kind in den schoot, op de kuipeener fontein en vertelt tot een appelsienenverkooper. Daarnevens liggen nog een paar bedelaars. Een vrouw leurt met visch, inktvisch, smorsig en kleverig in een zwarte spijs. „Laat ons algauw een appelsien eten, om het te vergeten," stelt ons Emma voor. En wij doen 't. Och die pannekens op de daken, kleine bemoste pan£ utnS met den rug naar omhoog, veel boven elkaar, hobbel en sobbel als door den wind in wanorde dooreen gesmeten; en altijd dit eene huis boven het andere, met daarboven den groenen bergschedel met twee spitse puinmuren als hoorntjes. Ja, met deze voornoenstilte, met die zon, die rust, komt er meer glans over het oude, verweerde Assisi, en vergeet men een beetje het stof en de slordigheid. Maar Appeïsi*ttea Grotie 81 zal ik hier St. Franciscus kunnen verbeelden en vertellen? ... Want ons land met zijn molens, zijn lachende dorpen, zijn ... neen, wat wachten ... Ik moet er nog eenige keeren op slapen, dat moet nog flesch hebben ... In die vredigheid klimt van uit de velden een lijkstoet op, en trekt de gekanteelde stadspoort onderdoor, die een schoon zicht op Perugia omkadert. De mannen, die vooraf gaan, en ook zij, die den zwarten lijkwagen volgen, zijn slordig in wit en blauw kleed gehuld, en dragen groote brandende flambeeuwen; de familie en kennissen daarachter, hebben ook elk een kaars. Er zijn vrouwen bij, die zich voor de gelegenheid in 't ros religieusenhabijt van de derde orde hebben gestoken. De klokken van de San Francesco-kerk luiden over dood, en daar trekt de trage stoet naar toe. Wij gaan nog eens naar het lijk van Santa-Clara zien, en dan rap naar het hotel. Nadat wij vlug gegeten hebben, komt Don Pronti afscheid nemen. Hij geeft geschenken voor de kinderen mee. We drukken nog eens in telegramstijl de dankbaarheid uit, om al de serene vreugde, die wij door zijn toedoen genoten hebben. We danken hem uit het hart, zullen hem schrijven, veel schrijven. Hij zal bidden voor ons. En als we gereed staan om in de omnibus te stappen, juicht van de Sint Franciscus-kerk de middag-Angelus los! Vier, vijf klokken wiegen hun bronzen rokken, het gegalm schuimt rond den toren, springt over den berg de velden in, en verkondigt den triomf van O. L. Vrouwe in de verspreide witte huizekens. En de klokken en klokskens van andere kerken en kloosters beginnen dan ook hun hulde te vieren. De zingende berg! En onder die symphonie van klokkengelui verlaten wij, al botsend in het omnibusken, het oude, heilige Assisi, dat ginder als uit elpenbeen gesneden in de zon te zingen zit. En we groeten het bewonderend en lovend als een groot kunstenaar, die ons schoone kunstwerken heeft laten zien, en ik prevel: „Sint Franciscus, Santa Clara." De trein rijdt nevens borstronde, hooge bergen, waarop 82 en waartusschen dorpen genesteld zijn. Een stad zit als een ivoren helm ten toppe van een berg. Het zijn steeds vergezichten van bergen en dalen, met populieren, olijfboomen en cypressenj soms omkranst met het water eener smalle rivier, waar vrouwen wasschen, en het linnen te drogen leggen op de kiezel. De streek wordt woester, beklemmend, we worden als tusschen twee rotsen genepen en ginder heel hooge, (hoe z'er op kunnen ge weet het niet), zit een wit kloosterken achter zwarte cypressen. Het gaat weer wat aan 't regenen, doch de zon duikelt er weer door en gieten hare stralen uit. Maar waar zijn de bloemen, het geurige kleed van de Lente? Toen ik het gele rapenzaad bij ons eenzaam in de velden zag blinken, heb ik meelijdend geglimlacht, want in mij gonsde het van de kleurigste bloemenverbeeldingen, die ik mij in Italië had voorgesteld, en wij zien enkel blauwen en gouden regen rond de villa's met parapluboomen. Zeldzaam zijn de rozen. En de citroenen en de appelsienen? Tot hiertoe heb ik er altijd enkel zien groeien in 't bloempotteken van mijn grootmoeder. Hier ziet men wel veel appelsienen op karretjes, maar duurder dan bij ons. En dichter en dichter komen wij bij Rome! Dat brengt beweging onder de menschen. Een Duitsche vrouw wil absoluut eens door het vensterken piepen, of ze Rome nog niet gewaar wordt, maar ze krijgt een kiezeltje in haar oog, en wordt kwaad tegen haar man.EenEngelsche miss ziet zelf niet naar Rome, maar laat hare gouvernante het voor haar doen. Ook uit de andere compartimenten komen menschen in de wandelgangen aan het raamken kijken. „Ziede gij het nog niet?" vraagt ook ons Rachel tot mij. Het is of heel de trein naar Rome ziet, als naar een groot geluk... Van toen we nog klein waren had Rome reeds een mystieke macht over ons. 't Begost met de klokken, die met Witten Donderdag bij den Paus van Rome, geschilderde suikeren en chocolade eieren gingen halen, en die dan 83 kwamen uitstrooien in de hagen der tuinen, en de bottende struiken. Die Paus van Rome toch, die een paleis bewoonde zoo groot als Mèchelen, die eigen soldaten had, de grootste kerk der wereld, waar we postzegels van hadden in onze verzameling, en waar geld van bestond! Dan later vernamen wij het Rome uit „Quo Vadis" en uit andere boeken, en hoe het Christelijke Rome het heidendom overgroeide en zijn zaad schoot tot aan 't uiteinde der wereld; hoe daaruit de Christene kunst ontstond met hare mirakelen in steen, kleuren, gezangen en gedichten. En Rome werd de kern van de wereld. En de verborgenste herder in de heide; de eenzame visscher op de groene zee; diegenen, die op de bergen wonen, of in de steden, die wit als beenderen zengen onder de zon; de nederigen uit de dorpen waar de sneeuw zijn stilte over legt, en alle de millioenen, die een kruisken maken, zijn aan dat Rome, aan dien Paus, den Plaatsvervanger des Heeren, dit mystiek in goud gehuld figuur, verbonden. En in heel ons leven met zijn Zondagen, heiligendagen met zijn zeden en gebruiken klopt het bloed van Rome; die stad heeft in eiken mensch een harer zenuwen geknoopt, 't Is modernerwijze gesproken een draadlooze, waar de millioenen geloovigen elk op zich zelf een opvanger van »m. En eiken dag, elk uur, zingt het toestel de Goddelijke woorden: „Bemin God bovenal en uwen evenaaste als u zeiven." En de menschen haten, vertrappen en verwurgen elkaar, 't is soms bij poozen als een aanblik in een vat vol slangen, maar immerdoor klinkt het over den kwaden walm heen: „Bemint elkander." En dat Roomsche muziek deed bloemen van liefde onduiken als Sint Franciscus, zusterken Therèse, pater Damiaan, Sint Ehzabeth en duizend anderen wier liefde voortbloeit in de wereld, en aan het leven wijding geeft... Maar, als we in dit Rome buiten het station komen, Zien wij wel een schoone fontein blinken, geweldige hooge huizen, bangelijk groot, maar de hotelman is niet te zien. Terwijl de vrouwen bij de pakken blijven, ga ik langs den 84 zijvleugel zoeken. Daar is hij. De naam van 't hotel staat op zijn pet te lezen, dat weet de vent, en daarom slaapt hij, op een stoeltje met den rug tegen den muur. Ik maak hem wakker en aanstonds steekt hij van gewoonte zijn hand uit, om wat te krijgen. Ik leg er niets in. Dan begrijpt hij, zoekt een auto en rijdt met ons naar 't hotel... 't Is donker als wij gedaan hebben met eten. We willen naar de Sint Pieter, doch de portier raadt het af. 't Is te ver en er is niets meer van te zien. Dan gaan we voorbij fonteinen, die genoeglijk spuiten uit leeuwen en dolfijnensnuiten, naar de Via Nazionale, de drukste straat, die met hare verlichte vitrienen en kleurige uitstallingen als een groot aquarium is. 't Is een verward, ordeloos gewoel van luid pratende menschen, soldaten (meer soldaten dan menschen) dwaze auto's, wijnkarretjes met appelronde kap en geschilderd als een Friesche stoeltjesklok, rammelende rijtuigen en schellende trams, waar men lijk mosselen aangetrosseld hangt; en geen enkele witte handschoen daar boven uit om er het malheurachtige af te nemen! Als we terug in 't hotel komen, ligt er voor ons allen een brief. Die voor ons is geschreven door de hand van ons Ceciliatje en Claratje, maar stevig vastgehouden door een groote menschenhand. En ze vertellen in korte zinnekens, dat het hun zoo goed gaat, dat ons Clarake naar ons nog niet vraagt, ja, dat schrijft ze zelf, z'is twee en half jaar! Dat Cecileken de dagen aftelt en dikwijls gaat zien naar de groeiende bloemekens, die ze in een vaasken zal zetten als we thuis komen. Ons Marieke kan het niet lezen zonder tranen, 't is toch zoo ver van huis, en de kinderkens zijn nog zoo klein! Verder vertellen ze, dat het te Lier zoo'n slecht weer is geweest, sneeuw en hagel, donder en weerlicht, en dat ons kat haar twee jongen groeien gelijk aspergiën. Ze hebben ook goed de postkaarten ontvangen, maar vragen nu, of ik zelf eens voor hun zou teekenen wat ik gezien heb. Het doet zoo'n deugd, als men zoo heel ver is, een vertrouwelijke stem uit het huis te vernemen. Men ziet het 85 huis terug, men is er in, men riekt de koffie, men hoort de deuren piepen; elke deur heeft haar eigen geluid, de trap kraakt, een merel fluit in 't hofken, ons Marieken neuriet. Och! 't is allemaal zoo eenvoudig, maar die vertrouwelijkheden der kleine dingen maken deel uit van 't geluk en ... In de andere kamer begint een Engelsche dame, begeleid van piano „'t Is de laatste roos des Zomers" te zingen, en we zijn weer te Rome. En, terwijl ons Marieke schrijft, ik wat mannekens teeken voor de kinderen, en aan andere tafeltjes de twee zusters postkaarten schrijven, doen ze daarnevens om ter weemoedigst, een Duitscher zingt nu: „Der heimat ist so wunderschön." O die eeuwige trek om weg te zijn, en onderwegen toch steeds naar zijn huizeken om te zien! 86 HET ADELAARSNEST. Als ge te Rome zijt, kom dan direct naar 't klooster, en we beginnen Rome te zien!" .... Zoo stond op 't briefken van mijn vriend den pater. „Om Rome te zien hebt ge op zijn minst een maand noodig." En wij hebben maar vier dagen! Dan al begonnen met vroeg op te staan, en rap te eten: brood, honing, kaas en eieren, met melk lijk een van de zeven deugden! En dan op weg! Aan een fontein, waar vier Egyptische leeuwen 8? tegen goesting spuiten, daar de marmeren kuipen toch niet vol geraken, nemen wij de tram. Ik geef den ontvanger een briefken van 5 lire, het is 50 cm. per kop, hij geeft mij in klein geld terug; ik tel een lire te kort; ik tik hem op den rug, en zonder omzien reikt hij mij een Ure over Zijn schouders. Wij rijden langs woelige straten, hooge huizen, een eeuwigheid van winkels, voorbij kazernen, palazzas, kerken met hooge trappen en lederen voorhang, voorbij plaatsen en pleinen, die altijd met een standbeeld, een fontein of 'n zuil versierd zijn. Men wordt seffens gewaar; 't is een trotsche stad, die laat zien hoeveel geld zij heeft, en zich maar paleert, met krullen, festoenen en beelden, altijd maar paleert lijk 'n orgue de Barberie ... De lucht is van 'n zuiver koningsblauw, bekleed met blanke vlokken hermei yn. Er is zon op de versieringen der kerken, zon op de palmen en cypressen, zon in de fonteinen en op de koperen knoppen der soldaten, waaronder veel zwart-gemutste fascisten zijn. Er is iets van de zon in den steen gezogen; lauw-bruin en honingachtig met de plezierige afwisseling van roode daken. Doch op een groot plein blekkert schel-wit het kolossaal vrijheidsen onbekende-soldaat-monument met zijn te veeltallige trappen en kolommen, goud en brons, — zonder kleuremotie lijk een fantasie van versche witte suiker, die hoogmoedig over alle daken haar spijtig wit domineert. Daarna weer als hier boven, palazzas, winkels, pleinen, fonteinen, etc. etc. We stappen af aan den Tiber, die Zeepsopgrijs onder de breede bogen der bruggen schuift; we gaan over een brug met veel groote standbeelden van engelen op, die wind in hun kleeren hebben, en komen uit op den zeer ouden engelenburcht: een rond, steenen fort, als het scheel van een boterpot met een engel op. Daar achter ergens is 't klooster. Na wat wachten in een onaangename gang, komt de vriend pater ginder in zijn pij aangeruischt. 't Is een karaktervolle kop, ven'taliaanscht van kleur, met groote, zwarte, vinnige oogen. We kletsen 88 de handen in elkaar; ik stel vrouw en zusters voor, en in een klein kamerken wordt ter verwelkoming een traantje van Christus gestort. Uit een andere kamer roept hij een vriend van hem, en binnen komt een lange blonde heer met tandenborstelsnor, en blauwe, onderzoekende oogskens; hij heet Fransoo — Hollander is hij — en na voorstelling begint hij aanstonds te vertellen en te zeggen, wat we moeten gaan zien in deze korte spanne tijds; hij vertelt het met cijfers, datums en namen; het rolt er uit, en men denkt: Ei ja! dat heeft de man daarjuist in een boeksken gelezen! We gaan seffens met zessen een auto in, en zullen een bevriend Monseigneur bezoeken. Terwijl de pater een kerk aanwijst, een generaal-fascist, dit palazza, die fontein, die antieke ruïne, dat standbeeld of wat anders, vertelt Fransoo met namen en cijfers en datums er kordaat en kort de historie van. Hij verbluft. En deze twee: de pater en Fransoo doen denken aan de personen uit Teirlincks Beatrijs-stuk: Blik en tong. Wat de eene ziet vertelt de andere. Maar beiden weten het even goed, doch de pater is van zelf zwijgzamer door zijn patersnatuur. Ik had te Florentië met mijn kaart van den Vlaamschen Toeristenbond een boeksken van Noord-Itahë tegen verminderden prijs kunnen verkrijgen. Waar het noodig was, raadpleegden wij het. Doch nu met dezen heer is dat boeksken om zeep. En terwijl voor onzen blik Rome groeit en schooner wordt, evoceert Fransoo met cijfers, namen en datums de geschiedenis van de dingen, die wij zien, en Rome groeit, groeit voor ons van binnen en van buiten. Rome krijgt alzoo verschiet, diepte, verledenen beweging, en de machtige figuren van Pausen, keizers, kunstenaars, krijgers en geleerden rijzen grooter en kleuriger als gebeiteld aan den horizon, uit den smoor van 't verleden op, en geven ziel aan de huizen. De bevriende monseigneur is niet thuis, komt eerst van avond. De pater en Fransoo willen onze geestdrift berstensgereed opblazen met dat geweldige Rome ineens 89 heelemaal te laten zien. We schuiven een hoogte op naar een park. Paraplu-boomen omkaderen het vergezicht, een fontein wiegt haar blanke pluim tegen de blauwe lucht, een balustrade met rozen en amandeltakken biedt ellenbogensteun aan. Het is een echt decor voor een theater, om er uw portret te laten trekken in uw 's Zondagsch costuum en een boek in uw hand. Maar Rome is schoon van hier! Daaronder ligt de stad, de geweldige, groote, massale stad, bruin, honingblond en rood, met in de verte de witte spotternij van het onbekende-soldaatdenkmaal, met het Forum, antieke ruïnen die goden en godinnen evoceeren, met al haar 400 kerken (getal van Fransoo) palazzas, het wreede kom-ronde coliseum, de fonteinen, standbeelden, koepels, torens, en tuinen, 't Ligt in een kring van zeven heuvelen met villas bezet, en aan 't uiteinde van die massa rijst hoog en majestatisch de Sint-Rieter met zijn glanzenden koepel en zijn enorme zuilenvleugels. Het is als een reuzige vogel, een getia«rde zwaan, die met de vleugels open, de kloeke pennen van elkaar, neergestreken komt op den rand van een nest, het adelaarsnest! En er gaat een huiver van ontzag door mij, als ik die stad, het geweten der wereld, daar voor mij zie liggen. Het adelaarsnest der Cesars, dat adelaars kweekte en ze over de wereld zond; die de wereld beheerschten, en hier telkens met buit in den bek weerkeerden, tot van uit de Gahleesche velden de Goddelijke stem van Jezus, schooner dan alle muziek, de liefde begon te prediken! Petrus en Paulus kwamen de hef de te Rome planten. En hoe de adelaars den groei ook probeerden te versmachten ginder in dit Coliseum, dat de bloedkom is, waaraan de oudheid haar dorst leschte, de adelaars bezweken, niet alleen hier, maar overal, en de oude wereld ging stilaan ten onder voor de nieuwe. De christene liefde bloesemde hare rozen van hier uit bruisend de bergen over, schoot tot in alle landen, onder alle zonnen, over alle horizonten, en ze brak de harmonisch-schoone zuilen der oude tempels onder het bloemengewicht. En al 90 bleek het spijtiglijk, dat ook deze rozenbloei soms scherpe dorens van al te danige menschelijkheid op haar twijgen stekelde, de rozenbloei was toch machtiger, en de wereld kwam onder de bedwelming der geuren en der rozen, die hare wortels klauw-stevig geworteld hebben, en 't voedzaam sap halen uit het hart van den witten zwaan, die nu ginder met zijn steenen vleugels het oude adelaarsnest beheerscht en over de wereld zegeviert. De pater wijst naar daar, naar ginder, noemt de namen der dingen, en Fransoo vertelt zwellend en geestdriftig van Constantijn, Nero, Alexander, Julius II, de Borgias, de Cenci, Garibaldi, Raphaël, Michel-Angelo, Hannibal, Sint Ignatius. Men voelt den dreun van 't verleden, we zien medeen in de gebouwen binnen, en Rome zwelt als een zomerwolk, gebald van titanische krachten, MichelAngelofiguren en Shakespearekarakters. Een theaterdecor in den schoonen zin van 't woord, 'n theaterstad in den schoonen zin, theaterfiguren in den schoonen zin. De zon en de blauwe hemel daar over met sprietelend goud, en als om dit subkem-theatrale te vervolledigen, lijk een apothese beginnen ineens de honderden klokken van Rome te dansen! De middag-angelus luidt, en 't moderne Rome laat een belachelijk, droog kanonschot af. De pater en Fransoo willen ons nu het Coliseum laten Zien, direct. Maar ik wil niet, eerst de Sint Pieter! den zwaan zien! Dat vooral! Mijn vrouw en zusters spelen op dezelfde «naar als ik, en daar is niet aan te weerstaan. Als we voor dien gedeeltelijken droom van Michel Angelo komen, waar het volk lijk mierkens in en uit kruipt, met haar twee ronde zuilrijen, haren berg-hoogen gevel met heiligen befladderd; met haren heerlijken koepel, de twee fonteinen, — een is verstopt, maar de ander doet haar best voor twee, — dan heb ik rechtuit gezegd, spijt dat het nog niet grooter is. En we gaan binnen door een der vijf bronzen poorten, en we komen in een plechtige, heldere ruimte, wier gouden gewelven op vierkantige pilaren, 9i neen op belforten van marmer, rusten. De zusters en de vrouw staan paf. Maar mij pakt een verlegen gevoel, dat men niet zeggen durft tot vriend Fransoo, maar dan toch zegt: „Be dacht dat ze veel grooter was." Vriend pater en Fransoo protesteeren: „Dit komt door harmonische verhoudingen, door de verstandelijke symetrie." „Zie, die engeltjes," zegt de pater als bewijs. En dan zien we daar engeltjes, die een wijwatervat vasthouden; ze zijn zoo groot en zoo dik, dat, indien ze van echt vleesch waren, ze super-eerepresident der maatschappij van de mannen van boven de 100 K.G. zouden zijn. Tweemaal zoo groot als ik, met armen, die ik met drie afmetingen open handen nauw overneem. Het is geweldig, en toch toonen het maar engeltjes. Men kan met tweeën gemakkelijk een bad nemen in die wijwaterbak, men kan er gerust op zetten: „Verboden hier te zwemmen," en toch doet het aan als een gewonen wijwatervat. Maar dan zie ik de pilaar, waar ze tegen hangen, die is ook een belfort-toren dik, en de heilige, in de nis van dien pilaar troonend, is zoo enorm, geweldig groot. Alles is in verhouding, elk ding geweldig op zich-zelve, maar die geweldigheid vermindert, door dat alles geweldig is. „Zie," zegt vriend Fransoo mij maar willend overtuigen, naar een mozaiekmedaillon in den gouden koepel wijzend, „de pen, die de heilige Mattheus hanteert, is drie meters lang!" en het schijnt een pen te zijn van de lengte van 'n goudsche pijp. „En onder die koepel kan de toren van Antwerpen dansen!" triompheert Fransoo. „En dit altaer" wijst de pater, — 'n bronzen baldekijn, heelemaal brons, onder den glorieuzen koepel, met 4 stoppentrekkerszuilen, met draperie, engelen en bijeenpuntende krullen, die het glanzende kruis verheffen. „Het is 28 M. hoog en weegt 4000 ton," zegt Fransoo. Bk geloof het allemaal wel, maar het schijnt zoo niet. En om u nog meer te tergen, blinken er uitdagende koperen schreefkens in den ghmmenden marmergrond, die u zeggen, tot hier komt slechts de 92 Dom van Keulen, tot hier maar die van Antwerpen. Ge schokschoudert! Aio, komaan, de kerk van Antwerpen, die in mijn verbeelding zoo immens is, met haar verschiet van zeven beuken spitsbogen. Het is een bespotting. „Het moet groeien," zegt de pater. Laat het dan maar groeien! Ondertusschen vlieg ik als een bie, van d'eene schoonheid naar d'ander, terwijl een boetprocessie met het zwart houten kruis voorop, zingend de kerk omslentert, terwijl de menschen praten, klappen en wijzen en rondloopen. 't Is hier een harmonische, tiendubbele, pileizen weel de van marmer en brons, van kleurig mozaiek en marmer-inleg, zilveren altaren in de zijbeuken, gouden lampen, en guirlandes van kristallen lusters, heel de kerk rond. In de absis is 't hoogaltaar met den stoel van St. Petrus, daarboven is de stralende gouden engelenomwiekte H. Geest, eo daarrond en daarboven zijn weer loggias, zuilen, nissen, beglansd door het immer gouden rosaccengewelf, en ginder diepen de zijbeuken, kruisbeuken, vol kostelijke prachten. Alles is grootsch gehouden in zijn stijl, zonder prutser ij, plechtig, koninklijk, majestatisch. Wij bidden aan het bronzen altaar, waaronder het graf is van Sint Petrus, negendg gouden lampen hangen er rond. Daar ligt de heilige, een arme visscher, die de rots geworden is, waarop Hemel en aarde zich vereenigen ... Het radijsrose kleed van een kardinaal raakt mijn elleboog, nevens hem zit een arme vrouw met den zakdoek op haar hoofd, er zijn Spanjaards, Hollanders, Amerikanen, heel de wereld knielt hier, elk brengt een stuk van zijn land ... Deze kerk heeft het heidendom genomen om zich te versieren, de schoonheid, die uit de levensbeschouwing van het paganisme gegroeid is. Die daad is de daad der zegevierende overwinning! Als wou ze zeggen: „Ik heb u overwonnen, nu wordt ge de schabel voor mijn voeten." Het is een overwinmngskerk, een diplomatieke kunst; niet symbolisch uitgeweid en gegroeid uit het H. Geheim, zooals de gothiek. 93 93 Maar zie ginder! Aan de voeten van dien witten heilige in de absis loopt een hondeken! Een zwart spitsken, dat onder het opgeheven kleed van den heilige weg en weder loopt. We zien duidelijker, neen het is een man, een electricien! En medeen met dit te zien, dit kleine vergelijkingspunt, is het of de kerk bij tooverslag vergroot! De muren wijken, de zoldering zwelt en klimt, de koepel verheft zich, het wordt een kerk van goud en licht, alles groeit, groeit, de beelden, de zuilen, alles verruimt en verwijdt. En nu zie ik de kerk, zooals ze gezien moet worden, zooals ik ze in mijn verbeelding gedroomd had. Grootsch, geweldig, een verte, een heelal van steen, heerschend, vol luister en koninklijke majesteit, u overweldigend in zijn immensiteit, een heele wereld overspannend in zijn glorie, een heele wereld doende knielen, niet om innig te bidden, en de mystieke bloem uwer ziel te voelen groeien in de stilte, maar om er met duizenden en duizenden op 't geschetter van bazuinen te komen zingen en juichen en jubelen, dat de aders er van zwellen: „Sanctus, sanctus Do mine!... En wij terug per tram. Straks vertrekken we samen naar de basilieken, 't Wil lukken, maar het is weer dezelfde tramontvanger, 't Klein geld is op aan appelsienen. Ik geef hem dus weer vijf lire, hij geeft klein geld terug, ik tel weer een lire te kort. „Zeg eens, Bruurke," Zeg ik hem, „Uno liro te korto!" Hij pinkoogt, als wou hij zeggen; „u kan ik vandaag niet beet hebben," en geeft mij lachend een lire terug. 94 DE HEILIGE WEG. De fooien, of wat men in Vlaanderen het drinkgeld noemt, geld om op te drinken, zijn begrepen in den prijs, zijn op voorhand betaald, liet het reisagentschap op zijn kaartjes drukken. Maar toch doen de dieners, of ze van klaverenaas weten. Als men ergens een dag is, kan men ze gerust in hunne schijnonwetendheid laten, maar blijft ge langer, dan is het te prijzen, ze een aparte fooi te geven, bizonder aan hem, die met de schotels bij u rond komt. Onzen diener hebben we alzoo gis- teravond een briefken in de hand gefoefeld, met de belofte van later nog, en de jonge man is daardoor lijk een horen van overvloed, en bisseert eiken schotel. De Chianti is het roode rivierken, waarop de smakelijke galjoenen ter veilige haven varen. Er is veel volk in het hotel, er zijn ook veel graven en baronnen van Duitschen adel, die in een aparte zaal eten. En ge ziet, dat z'er spijt van hebben, zij zouden liever bij ons en het ander volk zitten, om zich kunnen 95 doen op te merken. Want in de hal, waar mengeling is van adel en onadel, is het gedurig op luiden toon van baron van hier en baronnin van ginder, en hoe minder g'er naar ziet, hoe luider zij elkaar betitelen en bebaronnen. Na het eten; waarvan ik de spijskaart op zak steek, opdat ons Marieke met Liere-kermis hetzelfde zou kunnen bereiden, nemen wij terug de tram, aan de vier spuitende leeuwkens, naar den Engelenburcht; halen den pater en Fransoo, en weer met zessen een auto in, om den Heiligen Weg te doen: het bezoek aan de vier voorgeschreven basilieken. We rollen de hoogte op. De pater wijst: „dit is 't standbeeld van Garibaldi," en Fransoo medeen aan het vertellen, over den Pauselijken oorlog van 1870; 't beleg van Rome enz. enz. Wij luisteren en genieten. Ons Rachel zou op ginder die villa willen wonen, waar tusschen palm-, paraplu- en cypressenboomen fonteinen spuiten en beelden blanken. We zijn volkomen van haar gedacht. Kerken, graftomben, palazzas, kloosters, gemeene, stinkende buurten, 't schuift allemaal spijtig te rap voorbij. Men zou Rome te voet moeten doen, rusten, blijven staan en droomen, een pijp zitten smoren, en al de schoonheid en eigenaardigheden stillekens ingemeten. Doch ons reis is een snorrende reis, een verkenning, en eikendeen van ons zegt, van in Milanen reeds: „maar, hier koom ik terug, en hier ook, en hier ook." En Fransoo vertelt: „Om in Rome zekers terug te komen, moet ge maar een lire in de Mozesfontein werpen, dat doet hier elke vreemdeling." Een Italiaansche truc om aan geld te komen. Ons Emma stelt voor het straks te doen. We rollen nu buiten Rome op de Via Ostia. De huizekens bezijds zijn vuil en donker van binnen; haast nergens een gordijntje aan de ruiten, donkere gaten, met ontverfde beluiken, die men sluit als er wat zon is. Vuile kinderen spelen op straat, kudden bleeke koeien met 96 lange hoornen zijn lastig voor het druk verkeer van auto's, rijtuigen, waarvan de koetsiers gretig de wijnhuizen binnenzien; crême-de-glace-bakken op wieltjes, boerenwagens, en de wijnkarretjes altijd met guirlanden gekleurd, als huldekransen aan den wijn. Het volk staat aan de deuren, en de wijnhuizen zitten okkernootvol. Eikendeen spreekt luid en maakt heftige gebaren. O, die gebaren hier! In Italië hebben ze geen wijsvinger, de Italianen wijzen met den duim. Van over eeuwen reeds. In Assisi zag ik in de Sint Franciscuskerk een O. L. Vrouw, die aan Jesusken met haar duim achterwaarts wijst naar den heiligen Frans. Vraagt men aan iemand den weg, en de weg loopt voor u uit, dan fladdert hun uitgestoken hand als een musschevleugel. Waar wij met een knikkenden wijsvinger iemand wenken, doen zij alsof ze een vlieg van hunnen neus wegjagen. En 't is alzoo, deze gebaren niet kennende, b.v. met naar een wolkje muggen te slagen, dat men een koetsier bij zich krijgt, die beweert, dat gij hem geroepen hebt. Het beste om er van af te geraken, is een van de overal te vinden koppels carabinieri te wenken, als ge dan maar weet, hoe ge die bepluimde tweelingen wenken moet... En daar is Sint Paulus-basiliek. „Och, hoe schoon!" roepen de vrouwen als we op een blinkend voorhof komen. Een vierkantige galerij met witte corintische zuilen, omringt een bloemtuiligen tuin; in de galerijen glanzen marmeren nissen met heiligen, onder een borduursel van mozaiekmedaillons, die heili gen hoofden omgulden. En daarboven uit, beurt de kerk haren louter gouden mozaiekgevel, blinkend en stralend in de blauwe lucht. Het is zoo voornaam en edelplechtig, dat ge reeds uwen hoed afdoet, vóór ge in de kerk zijt. Daarbinnen wordt de voornaamheid nog intenser, als men de verte van vier rijen dicht bij elkaar glanzende kolommen voor zich ziet wegdiepen. 't Is een symphonie van kolommen, een dans van zuilen, zonder heiligen aan, gelukkiglijk; blinkend en glanzend, die op hunne ronde boogskens, de veel- Apptlsitsni Grot ka. 7 97 kleurige marmeren, bevensterde en beschilderde muren dragen. Een reïihte rei van medaillons, waarin de Pausen gemozaiekt zijn, loopt boven de bogen de kerk rond, en er is een Paus bij, die uit een brillanten oog Ziet; boven de muren rust het horizontale gouden caissonsgewelf. En ten einde van die zuilenharmonie is de triomf boog van goudmozaiek, waar het groot Jesushoofd, omblankt van de 40 grijsaards en omvleugeld der evangelische wezens, aanbeden wordt, en daaronder schemert de mozaiekkoepel, die het gothiek baldakijn van den altaar overwelft, waaronder Sint Paulus, de geweldige, begraven ^l'es glanst, blinkt en glimt, de vloer, de zuilen, de mozaiek, de zoldering. De zon giet door de kleurige ramen volle geuten licht» en regenboogtinten bestreden den reeds kleurigen marmeren vloer, die heel de verte van zuilen in zijn glanzende effenheid weerspiegelt, ben koningshalle, sereen, plechtig, voornaam en vol kalmte. De adel glanst u tegen. „Veel meer Pauselijk dan de Sint Pieter," zegt ons Marieke. „De Sint Pieter wil enkel overbluffen," denkt ons Emma hardop. Ons Rachel houdt het met Fransoo, die beiden beweren, dat een Pausenkerk den mensen juist moet overmeesteren door Zijn bovenmenschelijken durf, majestatische, ontzaggelijke afmetingen en overweldigenden luister, als symbolen van 's Pausen innerlijke macht. Waarna de pater en ik ons aansluiten bij ons Marieke: nJ. dat zuivere ingetogen schoonheid dieper spreekt en meer wijding geeft dan musculeuze overdavering van vormen en van weelde. Al diskuteerend wandelen wij in den palmentuin van het klooster; maar de discussie verslapt bij het zien der marmeren gaanderijen, waarvan elk boogsken langs weerskanten op twee pilaarkens rust. Elk koppel mlaarkensis anders; er zijn er effen, ronden, gekronkelden engekeperden, met een vel van diverse glanzende mozaïeken aan, als mysterieuze slangenlijven, die de bogen schragen. Andere menschen redetwisten ook over den Sint Pieter en 98 dezen Sint Paulus, dien wij verlaten om naar Sint Jan van Lateranen te bollen. Doch onderwegen, ten einde van een klimmen den muur, zegt de pater: „Hier is de catacombe van Domitilla". Fransoo wil gaan vertellen. Maar ik eisch van uit te stappen en er binnen te gaan. „Maar dan rap," zegt de pater, „want z'is groot." We dalen vele trappen af, voorafgegaan door een man met een strooi dun kaarsken. De kilte van on deraardsche ruimte doet ons onzen frak aantrekken. Eerst zien we een groote plaats, waar daglicht invalt. Tusschen ruïnen van kapiteelen en friezen is 't graf der H. Petronilla; en nadien moeten we achtereen loopen in duistere, onderaar dsche smalle gangen. Hier en daar laat een lichtje lange marmeren steenen zien, in de muren gemetst, als schabben boven elkaar; daarin rusten de dooden. Soms verbreedt de gang tot een hal, waar de grafzerken grooter zijn, half-rond als bakkersovens, waaromheen, en op de zoldering ook, naieve frescos kleuren. Daar rusten de edelen en de meer vereerden. Hier en daar staan we stil om te luisteren naar den man met het dunne kaarsken, dat hij niet aansteekt, maar we verstaan hem. met, en dan is het Fransoo, die het ons oververtelt met nog veel meer, dat hij gelezen heeft. Doch Fransoo vertelt nu niet alleen, de pater nu ook! Hij, die als priester meer dan iemand, de sublieme wijding dezer heilige plaatsen ondergaat, begint nu ook te vertellen, vol toewijding en vuur over de Flaviussen, de bekende Romeinsche patriciërs-familie, die, bekeerd zijnde, deze plaats aan de Christenen schonk, die de gangen groeven om er hunne dooden te begraven, en hier in deze gangen en hallen samen kwamen om de H. Geheimen te vieren, bij het licht der potaarden lampekens, die men hier overal ziet. De eerste kerk der Christenen was een doodenplaats. Dikwijls wierden zij tot in deze gangen vervolgd, meegesleurd om in de bloedkom van den cirkus door de beesten te worden opgevreten, tot jolijt van het lachende, toekijkende Rome. Doch an- 99 dere Christenen groeven weer nieuwe verschuilende gangen, opnieuw kwamen zij hier bij elkaar in altijd eendere vurigheid, eiken dood trotseerende. Er gaat eene ontroering door u, als men dezen doolhof van zerkgangen ziet, en aan het leven der eerste adepten der Christenheid denkt. Wat een vuur, wat een liefde zoefde in die menschen! Och, voor ons is het zoo gemakkelijk te gelooven, wij worden door het geloof gewiegd, getroeteld. Het zuigt ons aan met zijn orgelmuziek, met zijn sublieme kunst en meesleepende liturgie. Maar zij hadden niets, geen troost, geen opbeuring van schoone gebeden en gezangen, kunst en luister. Er was niets dat hun naar deze doodengangen neertrok, niets dan de liefde en de H. Geheimen op zich-zelve. Voor zulk geloof, verwondert het mij niet dat er menschen zijn, die dezen grond kussen. Kunst was er niet, maar in deze duisternissen is ze begonnen. Ze konden zich niet tegenhouden de symbolen, die het H. Geheim omkransen, uit te drukken. Het eerste teeken was een kruisken, dat ze op den grafsteen teekenden, aldra kwam er een duifken bij, twee duifkens, een visch, een druiventros. Ze begosten ook de zoldering met die teekens te orneeren, er kwamen figuren van Jezus en heiligen bij, en 't groeide, groeide, en uit dit kruisken, dit duif ken ontlook de schoone Christene kunst het daglicht in, balsemde in alle kerken, en vond hare goddelijkste uitvloeisels in de schilderijen van Angelico, in de San Mar co van Venetië, de ca the draal van Chartres, den dom van Keulen... En de kaarskensman en de pater en Fransoo wijzen en vertellen. „Is 't nog lang?" vraagt ons Emma. „Nog twintig kilometers," antwoordt die met zijn asperge, fit wil niet verder, 'k Heb een olievollen goeden indruk van wat de catacomben zijn. 'k Wil dien indruk zuiver .bewaren, en ik ga er uit met een gevoel van bewonderi ng en eerbied voor de heiligen, die 't eerst de menschen als broeders aanvoelden ... We rijden voorbij het Quo Vadis-kerksken, voorbij ruinen van Romeinsche landhuizen, als burchten zoo IrOO IrOO groot. Maar ginder druischt de Sint Jan van Lateranen ontzettend de hoogte in! Een villagevel, op wiens kroonlijst reuzige heiligen in hun mantels wapperen. We gaan langs de jubileumpoort, zooals het voorgeschreven is, de kerk binnen. Barokker dan de Sint Paulus, gezwollen, declamator achti g, over daver d met te laag staande beelden in zwarte nissen in elke zuil, met bas-reliefs, woelige altaars, neen ...Ik wil u niet verder lastig vallen met beschrijvingen van gouden zolderingen, mozaieken, ivoren, marmerinleg, enzoovoorts. Maar deze kerken van Rome zijn triomphant als een vuurwerk, bruisend van weelde als een zee, steeds nieuwe schatten aanschuimend, dat men er begint van te duizelen. Alles in het kostelijkste: goud, zilver, brons, uitgezochte houten en marmers, alles in 't groot met gebaren en afmetingen uit de Genesis. Er zit iets Mozes-achtigs, iets Michel Angeloachtigonstuimigs in, als donderwolken. Waar het ook barok te Zwaar, of wat anders is, wat ik niet gaarne heb, 't is altijd machtig, groeiend naar het bovenmenschelijke, den Uebermensch, den half-god. Nadien naar de Santa Maria Magiore, ontstaan in de 3e eeuw, door een droom en omdat het er op 5 Oogst gesneeuwd had, vertelt Fransoo. De latere kerkgevel is die als van een orgel, en binnen is het weer uitschallend, uitstulpend van schatten weelde, overkokend van luister. Alles in 't groot en in 't duurzame, en even als de andere kerken een Pausengebaar, dat de eeuwigheid moet trotseeren. Daar in die kerk hadde ik gaarne gezien het schilderijtje, het portret van O. L. Vrouw, dat Sint Lucas gepenseeld heeft. Doch het is verborgen achter een gouden poortje, in het triomphante altaar der Borghese-kapel, waar de raarste marmers der wereld de muren bekleeden. Maar tot troost krijgen wij het gezang van Tsjecho-Slowaksche nonnen, die driestemmig hulde brengen aan het beeld van O. L. Vrouw van den Vrede. Van daar direct haar den overvloedigen Sint Pieter, zoi 101 binnen door de jubileumdeur, geknield aan het Sint Petrus-graf, en de H. Weg is ten einde!... Na het eten in het hotel, zitten wij met de weemoedige Engelschen en Duitschers van gisteren, in de muziekzaal te praten. Het zijn ook pelgrims, en er zijn er bij, die overmorgen voort reizen naar Jeruzalem. En het kan niet anders, of ze zien om naar hun home, hun heimat, wij naar ons thuis. Ze zingen overhand hunne vriendschap er voor uit, en op het gedurig aandringen mijner zusters en een Engelsche dame, zingt ons Marieke een beetje ontroerd, het liedeken „Vlaanderen" van Renaat Veremans : „Mijn land is het land van de stilte, der vreedzame, blijde natuur." En het dauwt frisch op mijn van zilver, gouden en bronzen gonzenden kop, als een regen in de Mei. 102 DE GEËNLUMINEERDE STAD. Daar de pater wegens den Zaterdag te veel werk heeft, zoo zal Fransoo ons alleen vergezellen. Na de H. Mis en de H. Communie in den steeds intenser glorenden Sint Pieter, gaan wij koffie drinken in een klein huizeken, waar Fransoo weet, dat er goede honing is. De zon zit in de fontein, die als een geestdriftige zilveren watertuil openbloeit. 't Is daar dat de vrouwen beslissen eerst naar het Vaticaan-museum te gaan, en straks naar het Coliseum. Goed. Maar eerst loopen wij verloren langs de pleinen en poorten van het Vaticaan, tot verwondering van Fransoo, die blij is omdat het nog grooter is dan hij dacht. Een Zwitsersche garde, met een costuum om op een kermisaffiche te zetten, rood, geel en blauw, en die een lans hanteert lijk een vogelenbek, om al de ingewanden met één steek en een draai in eens uit uw lijf te halen, wijst ons den rechten weg. Na vele trappen op, komen wij in het museum. Voor ons diept een verre heldere gang met rond gewelf. We vragen aan elkander, of we niet droomen. Die gewelven, die muren, de deuren der muren, de nissen der vensters, alles is beschilderd van onder tot boven met kleurige arabesken, guirlanden, dieren, wonderwezens, bloemen, cul-de-lampes, glanzende heiligen- en wetenschapstafereelen, pavüioentjes, draperiekens, camees, basreliëfs. Heel de speelsche Italiaansche renaissance feest haar overdadigheid van decoratieve weelde uit; en nog niet genoeg dat muren, gewelven en deuren en vensternissen met de fantastische motieven tot in het oneindige zijn befestoeneerd, ook de vloer is vol zeldzame speelsche krullen en kleurige teekeningen. Dat is zoo een stede-straat lang, en bezijds de muren is daar uitgestald, het eene nevens het andere, de geschenken door de grooten der aarde den Pausen gedaan, van 103 103 Napoleon, den koning van Engeland enz.: goudene kronen, ivoren schrijnen wonderlijke boekomslagen, sleutels, kerken en wat weet ik nog. Alles ingelegd en beglansd met parelen en edelsteenen, met heelder handsvollen, dat men haast beschaamd het zoo hartelijk geschonken amethystje van zijn ring naar binnen draait. Ach¬ ter die deuren zegt Fransoo, staan de boeken der Vaticaanbibliotheek, waarin de zeldzaamst handschriften en papieren zitten. De zusters en vrouw kruipen haast in de guldene schatten. Maar de muren en gewelven overweldigen de schatten tot simpele versieringetjes, zij worden geduld. Ik zeg zoo een straat lang, om weer in zoo 104 een andere luisterlijke straat te draaien, om in zalen, groot als pleinen te komen, waar de versieringsuitbundigheid op muren, gewelven, en kolommen, zich herhaalt, neen Zich verdriedubbelt. Het is alsof men in een Indische zee staat, waar al de iriseeringen en tinten van perels, schelpen, glansvisschen, koraal en perelmoer, van planten en kruiden zich tot deze oneindige decoratiegrilligheden hebben omgezet. En opnieuw schatten, geschenken, als: vazen, kandelaars, koffers en doopvonten, die, hoe groot ze ook zij, klein blijven, ja haast verdwijnen, tegenover de schitterende ornamentatie van muren en gewelven, waar wetenschap en godgeleerdheid in kleurige heiligen en tafereelen vereerd worden, omringd met de onuitputtelijke en niet uit te schei dene omkaderingen der toch zoo alles gebruikende Italiaansche decoratiekunst. Het is een mengeling, uitwassing, uitbloeiing het eene uit het andere, dieren, legumen, fruit, slangen, menschen, fakkels, draken, korven, huizekens, tritonen, en noem nu maar iets wat er niet op staat! Zoo als de bladen van oude missalen verlucht zijn, zoo hier de muren, met geen vijf vingeren ledig er tusschen. En zoo heelder straten, heelder pleinen. Een geënlumineerde stad! Een stad, die zelf een juweel is, en waar de schoonste juweelgeschenken, onjuweelig in worden. Fransoo vertelt nu maar zooveel de hemel geven kan. In de aan doenlijk-kleurige apartementen der Borgias, door Pinteruchio beschilderd, vertelt hij natuurlijk over dien wulpschen tijd der Borgias. De geweldige brutale, onpausachtige Paus Alexander VI, met Jan en Cesar Borgia, en Lucretia Borgia. De distel in den Pauselijken bloemtuil, maar geweldige figuren toch! bizonder Cesar! 't gedroomd ideaal van Macchiavelli. De Borgias, echte theaterfiguren naar den trant van Francois Coppée, Victor Hugo, figuren voor Fransche dikke boeken van 65 centiemen, en uitgelezen gestaltens voor de bioscoop. Ik moet Fransoo aan de mouw trekken om hem naar 105 de Sixtijnsche kapel te krijgen. Maar hij stelt voor eerst de Grieken te zien. We komen in gangen, neen laat mij zeggen straten, honderden meters lang, waar de decoratieweelde zich herhaalt, de muren met landkaarten zijn beschilderd, en waar, op de witte golfkammen van blauwselzeeën, gebolzeilde galjoenen stevenen. In een straat, waar het gewelf in somptueus bas-relief geschilderd is, tijn de muren behangen met heerlijke gobelijnen, waarin het appelrood zuiver in zegeviert. Doch ik loop maar door in andere weelderige straten, terwijl 't groepje met hunne bewondering aan de gobelijns zijn blijven haperen. En daar zijn ze in verschillende straten en rotonden, de marmeren godengestalten van Venussen, Apollos, Jupiter, Minerva, Bacchus e. a. de Faunen, nymphen, keizers en filosofen, de maskers, busten, groepen en bas-reliefs, heel de kunst-creem van Hellas en het oude Rome. Het is pure schoonheid, volmaakte gestalten, goddelijke- harmonische vormen. Het licht van de zon dat vorm heeft aangenomen. Het leven zingt zijn schoonste lied, het bezingt zijn eigen schoonheid. De Goden zijn menschen geworden. Nu zie ik ze, laat mij maar zeggen in levenden lijve, waar ik zoo naar verlangde, toen ik veel, veel jaren her, 's avonds op het Liersch academieken hen afteekende met boskool en zwart krijt, om op het einde van het jaar een zilveren medalieken te winnen. En telkens een nieuw beeld of groep in pleister, voorzichtig in de teekenklas wierd binnen geschoven, vertelde de zachte bestuurder met zijn witten driekoningenbaard, en zijn rood Turksch mutsken op, wie en wat zij waren. Hij vertelde zacht over Apolio, over de Venus van Knydo, over de liefde van Praxiteles, den meester der beeldhouwers, die zijn geliefde voor model nam voor die schoone Venus; hij vertelde uit den Illias, en hij bestreelde ondertusschen met zijn edele, roze hand, vroom hunne Witte pleisterenvormen, en hij loofde hunne goddelijke schoonheid en hunne ideale volmaaktheid. Wij leerden er de mythologie en den Griekschen geest kennen, en deze zonneverschij- to6 ningen liefhebben. En wij teekenden ze dan ook met devotie. En hier zijn ze, ik ken ze door en door. eenige van de oneindig velen hier. Ik heb ze doorwerkt, ik herinner mij nog de moeilijkheden van dien kop, die hand, dit kleed van die Niké, dat is als een gaas van steen over de heerlijke vormen. Ik ken ze, ze zijn door mijne handen gepasseerd; ik heb ze hef gehad. Maar ik was ze vergeten. Nu zie ik ze als oude kennissen terug, maar nu splendieder als licht- en levend in den marmer. Ik ben ontroerd gelukkig, en toch weet ik niet wat me het meest ontroert, de beelden zelf in hun marmer-levenden lijve, of de intense herinnering aan den zachten bestuurder, die ze ons leerde liefhebben, en nu met een schoonen kop als een dier filosofen, half-blind zachtkens over de Liersche vesten wandelt... En nu naar de Sixtijnsche kapel, maar als ge dan zoo rats nevens de Stanzazalen van Raphaël gaat, geef ik u den moed er voorbij te loopen! We worden er binnen gemagnetiseerd, 't Is vooral de Stanzazaal der Disputa, Wijsbegeerte en Parnasus die mij het meeste boeit! het zijn groote half-ronde muurschilderingen, maar laat mij ze niet beschrijven, ge kent ze van op de gravuren, en van op postkaarten, die uw vrienden van Rome uit, u hebben gestuurd. Laat mij alleen zeggen, dat het de Grieksche en Romeinsche beelden van daar juist zijn, doch nu in verf en met kleederen aan. 't Zelfde muziek zingt er uit, begeleid van Katholieke accoorden. Het is de zelfde verheerlijking van den menschelijken vorm en van menschelijke gratie. Een Katholieke Griek die Raphaël! Het zijn de schoonste menschen op hun schoonst getoond. Angelico bidde ziel in zijn menschen en 't wierden engelen, maar hier worden de engelen menschen, als bij de Grieken, maar dan ook de schoonste menschen. De schoonheid vloeit als een geur uit de lentekoleuren, ge bezwijkt haast onder het paradijsachtige en ge prevelt: Het leven is schoon, laat ons drinken op het leven! De sombere hartstocht,de donkere passie, de woelige binnen- 107 mensch, die Shakespeare zoo machtig uitbeeldde nevens de klaarte van een Ophelia en andere zijner Rafaëlfiguren; de menschelijke donkerten, die diepten tusschen de hemelsche, lichte zangen van Beethoven, dat heeft Raphaël niet gekend. Het is alleen schoon, en ieder laat zien hoe schoon hij is, zelfs in lijden en zwaarsten strijd. Zijn Sint Michaël doet die niet of hij deed? Alleen in den ouden kop van Dante in de Disputa zit de echte tragedie te grollen. Het is 't eenig donker punt, dat ik in Raphaël's kunst zag; het is als een plots opengapen van een sterfputteken van verdriet in den geurigen tuin van schoonheid. „En hoe vreemd," zegt ons Marieke, „dat er zoo bewogen gedisputeerd wordt rond het H. Sacrament, waar al die mannen het eens over zijn, en er de grootste kalmte heerscht bij de filosofen, die elk met een tegen elkaar strijdend stelsel komen afgeredeneerd." „Daar moet ik groote foto's van hebben," zegt ons Emma. Als dat zoo voortgaat met die foto's worden het een paar kilo's bij in de valies, die ik haar nu en dan bij het overstappen help dragen. Plezant!... We zijn al op weg naar de Sixtijnsche kapel, als we ons Rachel missen. Ik ga zoeken ze staat nog in bewondering voor den Parnassus. „Hier kom ik later een heelen dag zien," zegt ze. Zooals men van zonnige lentetuinen plots in een orkaan van alle kwade elementen komt, die gieren om de rotsen, zoo is de overgang van Raphaël naar deze Sixtijnsche kapel, waar op de zoldering, omkaderd van profeten en sybillen, de schepping der wereld, der menschen, de zondvloed te zien is, en op den grooten muur het laatste oordeel. Dat is het geweldige in Michel Angelo's werk hier. Het begin van werelden en het einde er van. Werelden, die ontstaan en vergaan in donderende epiek, doordommeld, doorschud van kwade godenkrachten. Er Zit de grootschheid in van cataclysmen en de somberheid en de angst van onweeren. Door Mozes geschilderd, maar een Mozes zonder de stalen hoop van een wit en 108 108 heerlijk belofteland. Daardoor een mismoed en donkerheid, die boos wordt. Het laatste oordeel is de illustratie van den Dies irae, dies illa, dag van gramschap, dag des Heeren, tot aan het vers „Rex tremendae majestatis," Gij die schrikbre Gloriekoning! Van zaligheid geen uitzicht. Het is een warreling, diepten, en kolken van reuzenfiguren, die reuzen zijn niet alleen door hun grootte, maar door hunne grootschheid. God, 'n gespierd figuur, baardeloos, met gezwollen spieren, athletenkolos, lanceert met opgeheven hand zijn vloek naar de verdoemden, die in de hel gestooten en geslingerd worden. De bazuinende engelen komen echt blazen met al de macht van hun titanenblaaskaken, om zelfs den oudste doode doen op te sirrelen van schrik. Maar heviger dan die heelal-verscheurendebazuinen, grolt de vloek van den schrikbren Gloriekoning, dat zelfs in de hemelen de reeds zoo oude en beproefde geliefde heiligen met twijfel en schrik bevangen zijn. Medelijdend en vol vrees kruipt Maria tegen den onjezuslijken Jezus aan. De machtige Sint Pieter toont vol vrees en twijfel, als bewijs van zijn heiligheid de hemelsleutels, en al de heiligen komen uit de diepten des hemHs hun zege en martelaarsteeken vol vreeze, bedeesd, vol ontzag, laten zien aan dien Jupiter. De H. Catharina het rad, een heilige zijn afgeteerd vel waarvan het hoofd o bitterheid, het zelfportret van Michel Angelo zelf is! „Neen," zegt ons Emma, „in zulken hemel moet ik met inkomen." Boven dien chaos van vleezige heiligen slingeren engelen, of beter spiermassa's met kruis en geeselzuil als zotte molenwieken rond. Alles is gezwollen, alles gespierd uit overmaat van innerlijk geweld, ontzettend groot en grootsch. Als een donderwolk met bollen en bulten, die openberst vol woede. Het treft mij, dat ik steeds, als ik over Michel Angelo spreek, er wolken bij sleur. Maar het is of zijn figuren uit donderwolken gehouwen zijn, want ook deze figuren van profeten en sybillen zijn met beeldhouwersgevoel geschilderd. Zooals een kind in wolken wezens ontdekt, zoo is Michel Angelo 109 den hemel ingestormd, heeft ze uit de massa's geklopt, en nu nog dragen ze in zich den grol der naderende onweders. En we zien in het hart van dezen reus waarin afgronden zich openen van smart. Voor wien het leven en de hemel zelfs een last zijn als een rots op het hart. Zie dien Adam, hoe hij moe en lusteloos door Gods vinger uit de onbewustheid ontwaakt. Profeten, sybillen wereldgeboortens en ondergangen, alles geweldl Een Mozesvisioen zonder hoop, waarin alleen twee menschen lachen: die met de horen van overvloed en die met de banderolle juicht, en ook de kinderkens zijn blij, de engeltjes rond sybillen en profeten. Maar al de rest is ernst, somber-lusteloos, 'n smachting naar de onbewustheid, uitgedrukt in figuren, Genesisfiguren, einde der wereldfiguren, als bergen opgedreund uit aardbevingen, met de woelingen van de onderaardsche krachten nog in hunne machtige vormen. En de toeristen staan, om hunnen hals niet naar achter te moeter. plooien, die geweldige kunstorkanen in een spiegeltje te bezien ... En terug buiten, ga ik, terwijl de anderen naar de paternosterwinkels hollen, in de frissche vaporisatie der fontein staan, en ik peins terwijl aan het moederlijke gezegde van ons Marieke: „Als Michel Angelo kinderen had gehad, zou hij het leven dan niet lichter ingezien hebben?" IIO DE WANDELENDE TUIN. Het is nu Zondag, heel vroeg in den morgen en het hagelt kwaad uit donkere wolken. Maar tegen dat wij aangekleed zijn, bersten de wolken als rotsen vaneen en door de spleten vloeien gouden watervallen van zonnelicht. En Rome blinkt ais een harnas, 't Is een jeugdig weer, een crème van een weer, en de palmen in den tuin daarover, steken hun bladeren als veel-vingerige handen in de klare zc^nehoning, dat 'z er van blinken als émail. De dag van gisteren gonst nog duidelijk in mijn kop. Als ik mijn oogen toe doe, zie ik terug den luister van het Vaticaan; dan doemt, om van te schrikken zoo hoog en groot, het Cohseum-gevaarte op, met zijn vier verdiepen arcaden, zijn trappen, kelders en gangen, en zijn verbrokkelingen, zoo groot, dat er verschillende paleizen in Rome mee zijn opgebouwd. Die steenen put, waarin, volgens een opdringerige gids vertelde, er soms 80.000 menschen genoten van andere menschen elkaar te zien dooden, van de Christenen zien opgevreten te worden door leeuwen en tijgers, en zich verkneukelden, als zij de menschenbeenderen tusschen de tanden der dieren hoorden kraken. Nu wast er het wilde gras op den grond, en tusschen de gaten en spleten hebben de vogels hunne nesten gebouwd. Die gebroken bloedkom, waaruit de heidensche reus het bloed der Christenen dronk, is nu de grootste relikwie der aarde, en de menschen knielen er, plukken een bloemeken van den heiligen grond, en rapen een steentje van die bloedmachine op. Als ik mijn oogen toe doe, zie ik nog duidelijk het Forum, dat reeds gesloten was, en waarin de schaduw waarde, maar vanuit de hoogte zagen we de blanke ruinen van oude tempels, en paleizen; voetstukken en kronen van kolommen, friezen, bas-reliefs, triomfbogen en beelden. Purpere bloemen hangen over de witte gestalten en in vormen, en op de drie nog rechtstaande zuilen in 't midden zit nog een restje roze licht van de ondergaande zon, en 't zijn als drie hooge kaarsen met van boven een inwendige vlam, die weemoedig branden ter eere van de doode goden en nymphen. Legenden tokkelen zoet in d'ooren en men is geneigd klagende gedichten e elegieën te maken. En als ik mijn oogen toe doe, zie ik weerom den Moze van Michel-Angelo in de kerk van Sint-Pieter in bander De machtigste figuur uit de machtigste hand geborer 113 113 Rcuzig uit een steen gekapt, een don dertoren in menschen gedaante; een echt figuur, en 't eenigste figuur op heel de wereld, om te midden van donder en bliksem, hoog op de rotsen met Jehova van aangezicht tot aangezicht te spreken; de man, die een natie 40 jaar lang door de woestijn leidt en voor wie de zeeën opengaan. Zie hem daar zitten, den reus, met den grol der onweders in de spierige, machtige vormen en den draaienden baard, met den bliksem in de dreigende oogen, gereed om op te springen en de steenen wettafelen te verbrijzelen. De smart van onbegrepen te zijn ruischt doorheen dien kolos, de ontwadende woede perst en woelt de vormen op, geeft de houding aan, en 't is of er een catastrophe gaat losbersten ... en in den grond is 't niets anders dan MichelAngelos eigen zieleportret. De Mozes der kunst. De Mozes zonder belofteland. Die dingen zagen wij gisteren, Zaterdag, waarna wij een express koffie dronken op een terrasken, bij een fontein. En haast brekend onder al die weelde en macht, zijn we zwijgend over al dit schoone naar *t hotel gegaan, want onze gewone woorden als: „schoon, geweldig, kolossaal, buitengewoon," waren onvolkomen om de bewondering uit te drukken. We bleven aan de winkels staan, vertelden over linoleum, kreeften, inkt; vulpennen, geconfijt fruit en hoedenspelden, terwijl ons hoofd gezwollen was van geestdrift over Vaticaan, Forum en Michel-Angelo. Als we pas thuis kwamen, bracht de doorluchtige en vriendelijke Monseigneur, ons zelf de noodige kaarten voor bijwoning van mis en Lof der zaligverklaring van Guiseppe Cafasso; voor 't bijwonen der Mis opgedragen door Z. H. den Paus, en voor audiëntie bij Zijne Heiligheid, wat ons een voet deed groeien van geluk . .. En nu is 't Zondag, de hagelbui is door de zon kapot gestoken en gepriemd, en nu en dan veegt de zon met haar gouden lepels een vlok slagroom in de zuiverblauwe hemelkom. Fransoo, die gisterennoen wegens bijzondere AppdmtM» Grorien. 113 omstandigheden afwezig bleef, had ons gezegd: „Om een schoon gezongen Mis te hooren, moet ge naar de SintJan van Lateranen gaan." Wat we nu doen. Onderwegen gaat 't Zondaggekleede volk, dat in de week reeds zoo fijn gekleed is, want de Romeinen houden van fijne kleederen en bijzonder van fijne schoenen. En zie ze gaan, fier en bewust Romein te zijn. Er zit een trots in deze menschen, nog iets van den adelaarstrots der oude Romeinen. Hoe kan het anders? Ze zien ook niets anders dan dat heel de wereld hun land en kunst bewonderen komt. Maar Fransoo heeft een verkeerd uur gegeven, de Mis is reeds ten einde, doch er begint er nu een voor pelgrims uit Napels. De vrouwen hebben allen witte kanten sluiers op het hoofd, en gaan met de gebruinde mannen op het hoogkoor staan, halen papieren voor den dag, en, terwijl de priester de Mis doet, zingen deze Napelsche vrouwen en mannen, een 300-tal, begeleid door het machtig orgel, melodieuze gezangen. Het is zeer indrukwekkend in deze machtige kerk met haar triomphante gouden zoldering. Ander volk loopt intusschen in en uit, en in een zijkapel wordt een nieuw macaronie-eterken gedoopt. Als we buiten komen is alles klaar in zuiver zonnelicht, en van op de hooge trappen der gigantische kerk zien wij, blauw in zonnenevel, de bergen rond Rome liggen, met villas wit bestippeld. De Scala-Sancta, de Heilige Trap, schuins tegenover de kerk, trekt veel volk, dat ook de treden wil opgaan die Jezus zelf opging, toen Hij voor Pilatus kwam. Deze 28 tredige trap, door de godvruchtige moeder van keizer Constantijn uit Jeruzalem per schip naar hier gebracht, wordt door de menschen (wij doen het ook) uit eerbied met de knieën opgekropen. Na het eten dat echt's Zondags is met uitgelezen crêmsausen en bibber-glanzende geleien, doen ons Marieke en de zusters een zwarten sluier om, ik kleed mij in 't zwart, 114 114 en doe een wit strikske aan; en een warmvoituurken voert ons door de drukte naar den Sint-Pieter. We moeten ons kaarten laten zien aan carabinieri, fascisten en andere militaristen, en we krijgen een goede plaats links van de Confessio met haar negentig lampen. We zitten nevens de nonnen van Tsjecho-Slowakijen, die Vrijdag in de Santa Maria Magiore zoo schoon zongen. We kijken vlak op de bronzen baldakijn van zooveel duizend kgr., en schouwen omhooge récht den enormen koepel in, die is als een oneindige kolk van licht en goud, en waaronder de toren van Antwerpen kan draaien. Links van ons is de absis met het koorgestoelte en het Pauselijk altaar, waar de reuzige geel-bronzen bisschoppen rond den Stoel van Sint-Pieter glanzen, en waarboven in den engelen-omwiekten H. Geest, nu de beeltenis van Guiseppe Cafasso kleurt, die dezen morgen is zalig verklaard. Rechts van ons is de middenbeuk met tusschen de belfort-dikke zuilen, het zicht op zijbeuken, en op de gang, waaruit straks de Paus zal naderen. We hebben alzoo een goed zicht over den Sint-Pieter, die nu gegroeid is tot de grootte, die zij verlangde; de grootste kerk der wereld te zijn. Maar spijtiglijk zijn de vier zuilen, die den koepel de hoogte in lanceeren, met vier gelegenheidsschilderijen uit het vrome leven van den gelukzaligen Cafasso versierd, rap gedaan, carousseldoeken, en zijn de overige zuilen met rooden damast behangen. Er is veel licht in de kerk, dat zonnig door de blanke ramen valt; en de guirlanden van groote kristallen lusters, die als water blinken, d'eene nevens d'andere, van zuil tot zuil, omheen den koepel en de absis, wachten om hunne lichten te ontsteken. Intusschen branden plechtig de 90 gulden lampen rond het graf van Sint-Pieter, wiens bronzen beeld met den afgekusten teen, ginder zit, omhangen met een Pauselijken mantel en met de tiaar gekroond. Het volk komt naar binnen met heelder zwermen, zet zich in de met rooden doek behangen afsluitingen, of begeeft zich naar "5 het koorgestoelte, alles volgens de kaarten, die ze toonen. Kardinalen, bisschoppen, prelaten, zwaar gedecoreerde en belinte graven en baronnen, ridders van Malta gaan voorbij, en stilaan wordt het hoog koor als een bloemtuil van roze, roode, purpere, zwarte en witte bloemen. In de afsluiting perst het volk opeen. Uit alle natiën zijn ze gekomen, uit alle standen en kringen, van over de zeeën en de bergen. Hier is een wereld onder de goudene zoldering. Een Fransch priester zegt me, dat er wel 40.000 menschen tegenwoordig zijn. En dan is de gansche middenbeuk nog ledig! Verder is alles nu volzet, de loggias, het koorgestoelte, de afsluitingen; op 't hooge koor zitten menschen in de nissen der beelden, en ginder torenhoog op de gaanderijen rond absis en rond den koepel is 't een zwarte band van volk. En heel die wereld spreekt en vertelt, en 't is een gezoef en gehommel, dat ruischt onder de gewelven, tot er na lang wachten plots beweging komt; elkeen gaat recht staan, pint zich op de teenen, rekt den hals en kijkt naar de verte, en 't hommelt kinderlijk blij: „Daar is hij, daar is hij!" En plots klinkt bazuingeschal los, het orgel begint te ronken, en de Pauselijke marche zegeviert helmend door de ruimte. Ginder rechts, van uit de gang, nevens den inkoom nadert de stoet! Een rilling loopt door 't volk. De nonnekens nevens mij beginnen te trippelen van blijdschap. En op 't einde der kerk blinkt en kleurt het van roze, wit, rood, goud, zilver, purper en groen. Als een doos juweelen, die men uitschudt, en daarbooven uit, omwiegd van witte struisvogelenwaaiers troont de Paus in 't wit, en zegent; en bij eiken zegen breekt uit de massa daarginds luid hoerageroep en hevig handengeklets. Daar nadert de vloeiende tuin, een tuin, die op wandel is, waarvan al de bloemen, de pauselijke witte roos vereeren, verheffen en omsingelen. De bazuinblazers voorop, de Zwitsersche garden in harnas en bepluimde helmen, en torsend de hellebaarden of vlamzwaarden; bisschoppen in purper, kardinalen in 116 116 scharlaken; 't is een gewemel van witte, zilveren en gouden mantels; edelwachten in zwart fluweel, met pijpkenskraag; Pauselijke gendarmen in kressend rood; dienaars in wijn-rooden damast, en daarboven uit die weelde, gezeten op den hoogleunigen zetel, omwuifd van witte waaiers, zit de witte vereerde roos, de Paus, die zegent, altijd maar zegent. De halzen rekken, de teenen pinnen, men gaat op de banken staan, men wil hem zien, de genade ondergaan, om van den Plaatsvervanger van Christus den zegen te krijgen. De geestdrift zwelt, het geroep van „Vive il Papa" vermeerdert en groeit met zijne nadering. Men knielt niet, men juicht, men tiert, men triomfeert en de bazuinen schallen, het orgel ronkt, en plots schieten de guirlandes van honderden lusters in gloei, en 't zijn als golven, cascaden, fonteinen van licht, die met verblindende klaarte door de ruimte slingeren. De absis is een kolk van vuur, en de Paus zegent. Ja, zoo moet bet zijn, zoo moet de Kerk zijn, hevig, hevig, het kan niet hevig, niet groot, niet luisterlijk genoeg zijn! Nu spreekt ze haar hart uitl Ze dreunt, ze davert van luister en juichende menschen. Ze triompheert! Voor 't altaar op *t hooge koor stijgt de Paus af en knielt. En plots vleugelt over die duizenden de heilige stilte van eerbied, en in die stilte klinkt óp zijne stem, zingend en biddend, het gebed van de wereld, die Gode looft. En dan zegent hij de wereld met God zelf: het H. Sacrament, en als korenaren onder een wind knielt de wereldl... En opnieuw komt de stoet voorbij de juichende massa, de handen kletsen, de monden roepen, de bazuinen schetteren, en al zegenend verdwijnt de Paus, als een witte roos, op een rivier van bloemen ... Als we terug buiten zijn, zit de zon oranjegoud op de heiligen der gaanderij. De pater, onze vriend, staat volgens afspraak bij de fontein, en een auto voert ons naar de Aventijnsche hoogte, waar we van op een terras met glycine, Rome overschouwend, een echt Italiaansch Zondagmaal eten, met oa. een uitgelezen hors-d'oeuvre en 117 heerlijk vischgebak, aspergien, lamsvleesch en Romeinsche taart. En terwijl wij geestdriftig praten over Rome, het geweldige, Heilige Rome, dat in elk dorpken tot over de verste zeeën een vlammeken voor het H. Sacrament ontsteekt, komt de vioolblauwe nacht met veel sterren over de wereld geschoven, en Rome zelf steekt zijn lichten aan. De lucht is zoel, lentezuiver, met reine bloemengeuren, de wijn smaakt en de sigarensmoor wiegt boven de tafel. Beneden in den tuin trilt zoet een mandoken. 118 EEN HOOGE GENADE. Bij 't opstaan is de lucht vol dikke, witte wolkjes, dicht bij elkaar als een kudde schapen, perelmoerig grijs met goud in de randen. Ik had gehoopt weer nieuws van de kinderkens te vinden, er is niets, maar wel een briefken van Monseigneur, waarin gevraagd wordt van avond bij hem wat te komen klappen. Wat met zeer veel pleizier aangenomen wordt. Man vrouw en zusters hebben de zwarte kanten sluiers op het hoofd, en ik ben ook weer in 't zwart met het witte strikske. Ik zie gaarne dien kanten sluier bij de vrouwen, 119 hij doet het hoofd gracielijker uitkomen en geeft aan 't aanschijn iets plechtig zoets; 't is meer schilderij, het houdt haar vrouwelijker en is daarbij zeer gekleed. Allemaal hoedanigheden, die een hoed met bloemen of pluimen niet verwekt. Zoo denk ik, terwijl we naar 't Vaticaan rijden om de Mis van Z. H. bij te wonen. Een koel windeken toutert op de palmenblaren, 'k zou haast zeggen: doet de torenhaantjes draaien, maar in heel Italië heb ik nog geen torenhaan gezien; dit koperen pluimvee kweeken ze hief niet. Voor de bronzen poort van 't Vaticaan staat een hoop menschen te wachten, die ook de Mis willen bijwonen. We moeten er ons doorpersen, en venijnige ellebogen en morrende woorden probeeren ons tegen te houden. Doch door veel wroeten en wringen komen we bij den blauw-geel-rooden Zwitserschen garde, die op zijn piek leunt lijk een ooievaar op een been. We laten hem onze papieren zien, dan kunnen we door, en moeten veel trappen op. 't Is een lange kapel, heel eentonig zonder pilaren, zonder de minste praal, met links matte ramen, rechts onversierde muren, en ten einde is het eenvoudig altaar. Ook hier zijn afsluitingen met rood fluweel behangen. Nog familie van den gelukzaligen Caffaso, die in 1860 in geur van heiligheid gestorven is, zit op de voorste banken met hoogwaardigheden uit Castelnuova, waar Cafasso geboren wierd ... Wij mogen ons in de afsluiting juist achter de familie zetten. Wij zijn er alleen met nog een schoone Spaansche dame, die een groote witte scapulier draagt met een rood H. Hart beborduurd. In een simpel koorgestoelte zetten zich enkele purpere bisschoppen, monseigneurs en een rood-ge man tel de kardinaal. In de andere verder gelegene afdeelingen komen de menschen, die buiten de poort stonden, plots binnen gestroomd, wild als losgelaten duiven om een goede plaats te hebben, wat veel lawaai verwekt. Doch de roodgekleede 130 130 Pauselijke gendarmen laten hunne ernstige oogen eens over de massa koppen wandelen en ze zwijgen als vischkens. 't Zijn meestal menschen uit Castelnuova en van die streek. Na een lange stilte, en veel overendweer gewandel van hellebaarden, komt ginder de Paus zegenend binnen. Nu begroet hem geen geroep als gisteren, slechts een eerbiedig hoofdbuigen. Hij is in 't wit met blinkend gouden kruis op de borst en heeft dikke roode kamerschoenen aan met goud bestikt. Een vijftal geestelijken vergezellen hem en een paar zwart-gekleede gendarmen. Hij begint eerst nabij het venster geknield in een hem voorgehouden geènlumeerd boek stil te lezen. En 't is, of er daar een schilderij voor mij leven krijgt, zooals Rafaël er schilderde: 't portret van een Paus in volle licht, biddend in een boek, en uit de schaduw rijzen nevenfiguren op. Nu ik den Paus van dicht bij zie, word ik van hem seffens gewaar het hartelijke, het vertrouwelijke en tegelijk het aristocratische en karaktervolle, 't Is geen decoratief figuur, geen die imponeert en waar ge voor achteruit gaat, geen renaissancefiguur met wind in de kleeren, met zwier en statie, geen zonneverschijning, zooals wij ons gaarne Pausen voorstellen; hij is klein, een gewone gestalte, een gewoon hoofd; de neus een beetje gebogen, de mond karaktervol, maar de groote expressie is vooral in de blauw-grijze oogen, waar goedheid, hartelijkheid, en veel fijn verstand uit schitteren. Er zit vooral iets rustigs en vredigs over hem, om het in een woord weer te geven: iets vaderlijks. Zoo iemand waar de armste en meest bedeesde mensch zijn hart zou kunnen en durven tegen uitklappen. Hij kleedt zich en doet de H. Mis, schijnt elk woord, dat hij leest, met gevoel te onderlijnen, en er is eerbied in zijn zachte, stille gebaren. Eene zangvereeniging uit Castelnuova zingt ondertusschen eenige pleinchant-gezangen, wat ik er liever hadde uit gehad, om alleen en zuiver in alle stilte van de H. Mis te kunnen genieten. 121 Als de zegen over het volk is gegaan, legt Hrj het kasuifel af en begint van aan het altaar in 't Italiaansch over den gelukzaligen Cafasso te vertellen, wiens priesterlijk leven zoo zuiver en vol liefde was. De woorden Zijn zacht, warm, hartelijk, en precies als zijn geheele figuur. Hij brengt ook, zooals ik dat van don Pronti gezien heb, zijn vingeren aan zijn soms gkmiachende lippen, legt er om zoo te zeggen zijn woorden op, die hij met zijn schoone open handen aanbiedt. En de man, die daar zoo fijn-zacht, zoo edel, gemoedelijk en hartelijk staat te vertellen is de Plaatsvervanger van den GodMensch op aarde! Dat is een geweldig iets! Een mensen lijk een ander, die den grooten God hier vervangt. Ja 't is een allergeweldigst iets, en men wil aureool rond zijn gestalte zien, en licht zien vloeien uit zijn handen. Maar er is niets wonders te zien, alleen een fijn, edel, hartelijk man, die hartelijk praat. En toch ... voor dit mysterie worden we stil en vouwen de handen. De schoonheid zit van binnen. iÊÈÈËÊ Als de Paus weggaat, begint de gescapuheroe bpaansche dame nevens ons, luid te roepen „Viva il Papa! Papa il Ré!" en de andere menschen ginder verder roepen bedeesd mee. Als we buiten komen, botsen we op Fransoo, die rustig tusschen 't gewoel in een boekske staat te lezen. Maar we moeten voort, daar we rammelen van den honger, en noodigen hem voor dezen noen aan onze tafel. We waditen op een auto en zien ondertusschen een troep mannen gehuld in pijen en een kap voor de oogen met twee gaten in, luidop biddend naar den Sint Pieter trekken. Na het ontbijt gaan we in de winkels wat cadeaukens koopen, en terwijl de vrouwen maar te temmen zijn met van een douanier te spreken, peins ik maar op de verzwaring der reeds zoo zware valiezen. Fransoo komt 's noens met ons mee aan tafel zitten en vertelt over de H. Catharina van Sienna, die de Paus uit Avignon ging terug halen. Een serie auto's brengt de Duitsche edelen en edelinnen terug van een Pauselijk 122 audiëntie. De mannen hebben een zwarten frak met gouden borduursel aangetrokken en al hun medalies aan, er is een lange bij, met sibero, sabel en rooden frak, en ze tateren en loopen tot elkaar blij als kinderen. En, waar zij vandaan komen, gaan wij naar toe. Maar eerst ons nog eens geborsteld nog eens gekamd, bet wit strikske herknoopt en we bollen weg met Fransoo, die ons tot aan 't Vaticaan vergezelt. We moeten weer door de bronzen poort. Heelder zwermen menschen begeven zich recht door, om de trappen op te klimmen, naar gangen waar de Paus hen straks zal voorbij gaan en zijn ring laten kussen. Doch wij worden bij het toonen onzer kaarten door een Zwitserschen garde rechts een kamer ingeleid, moeten een gang door, een plein over, waar aan eene groote poort Pauselijke gendarmen ons tegen houden. Nieuw vertoon van kaarten en een gesabel de leidt ons veel trapen op, door plechtige zalen, waar we overgeleverd worden aan mannen in rooden damast, met korte broeken, roode kousen, hetzelfde gekleed als zij, die gisteren den Paus droegen. Deze mannen beginnen met de hoeden en overjassen aan te nemen en ons scherp en onderzoekend te bezien, of we wel in 't zwart zijn en of ik wel het strikske aan heb, zooals is voorgeschreven. Een paar andere damen, achter ons binnen gekomen, worden aanstonds door een dikken damast-man gekeurd, en bij eene er van draait hij den echarpe nog eens rond den volgens hem te blooten hals. Alles verder in orde bevonden, wenkt hij ons hem te volgen met onze papieren in zijn hand, plaatst de twee damen in een kleine zaal en ons een paar zaaltjes verder. Het is een zeer prachtige ruime kamer, waar we alleen zijn, en met vieren nevens elkaar zitten op vergulde stoelen met roode kussens. Door twee hooge ramen valt het licht gulzig naar binnen, maar blijft seffens haperen in den groenen glans der zijden draperieën, die laaien als een kerkraam, en 't groot crucifix ertusschen in, schemert als een wit gedacht; het licht valt op het Woementuihg grondtapijt met het Pau- 133 selijk wapen van Leo XIII er in, spiegelt zich in den parketvloer, bestreek het goud van de georneerde zoldering en wandelt eerbiedig en voorzichtig over twee groote gobelijnen, waarop Maria Magdalena op Jezus' voeten balsem giet, en Jezus te Capharnaurn de zieken geneest. We zijn stil, fezelen nu en dan wat, maar de vrouwen zijn zeer onder den indruk en zwijgen nu liever. Soms komt een zwart-fluweelen edel wacht voorbij of een man in rooden damast. Een heer met vijf kinderen wordt in de kamer daarnevens geleid. Bij ons komen nog eenige damen bij een paar heeren, een oud vrouwtje op krukken, en twee geestelijken, die zich in den groenen glans der gordijnen zetten, zoodat er hun gelaat groen van beglansd wordt. Ieder zit in afwachtende plechtige houding. Een damast-man wenkt ons een zaal verder op te schuiven, als er nog rap een dikke menheer met zijne dame komt binnen gehijgd. Hij zweet alsof hij zijn weinig-harig, dik hoofd in olie heeft gesopt, heeft een enorm wit ridderorde-lint met roode zoomen over de borst, en veel kruisen en medalies waggelen op zijn frak. We schuiven allen een zaal verder op, ook de heer met vijf kinderen, gaat nog een zaal verder. Hier zijn wij in de troonzaal van Pius IX; een groote vergulde zetel blinkt onder een hoog rood baldakijn waaraan gouden engeltjes de gordijnen vasthouden. Daar hangen gobelijnen en ... Maar ik kan niet veel zien, de Paus komt! Wij hooren zijne hartelijke stem, ja dezelfde als van dezen morgen in de Mis, vertellen tot den heer met vijf kinderen. De man in damast doet teeken op de knieën te zitten, wat elkeen doet, behalve het oude vrouwtje, dat wegens haar krankheid op den stoel blijft zitten. In gezelschap van eenige geestelijken komt Z. H. binnen. Hij is weer in 't wit met het beëdelsteende kruis op de borst, een rood hoofddekseltje op, en dezelfde roode schoenen aan. Hij groet den kleinen kring van geknielden, de hem vergezellende geestelijken gaan apart staan. En de Paus gaat rond om zijn ring te laten kussen, zegt tot de menschen 124 wat, En er zijn hier en daar kleine gesprekken, ook met het kramankel vrouwtje onderhoudt hij zich glimlachend, gemoedelijk. Er zijn er die slechts den ring kussen en verder het hoofd buigen. En dichter nadert Hij bij ons, wat zeer het hart doet kloppen; met de gauwte zie ik, hoe ons Marieke danig bleek ziet onder den zwarten sluier. Wij kussen den ring en Z.H. voert tot ons in 't Fransch een klein maar hartelijk gesprek, waar wij hem om deze genade, in ons hart zeer hoog-dankbaar voor zijn. En als hij is rond gegaan, zet hij zich in 't midden der troonkamer, en spreekt een tiental minuten in 't Italiaansch, begeleid van de gemoedelijke gebaren. Hij spreekt langzaam, als probeer end ook aan de anderen, die de taal niet verstaan, zijn gezegden over het Christelijk leven duidelijk te maken. Hij geeft den zegen, gaat weer weg, terwijl een man in damast ons eene schoone herinneringsmedalie aanbiedt... Het was een plechtig oogenblik ... een ©ogenblik van hooge genade en van diepe inwerking in het hart. Als we later over de koer komen, hooren wij daarboven het volk in de gangen, waar de Paus nu zijn zegen brengen komt, en den ring laat kussen, luide roepen van „Viva il Papa! Viva il Papa!" Als we buiten komen, zien we natuurlijk Fransoo! Rome mag nog zoo groot zijn, maar Fransoo ontmoet ge toch! We drinken een fleschken duurbare Chianti op het gelukkig moment van daar straks, en ook op het afscheid. Dit afscheid gaan we ook naar den vader in zijn klooster doen, in de hoop die twee vrienden ook later eens in Lier of, laat ons hopen, terug in Rome te zien! En, als we in 't hotel door den vriendelijken kellner den horen van overvloed in onze tellooren hebben laten uitstorten, zetten de vrouwen weer hun hoe deken op, doch ik houd mijn feestelijk strikske maar aan. We toeteren met de auto naar den zeer doorluchtigen Monseigneur, die ons in zijn plechtig maar gezellig appartement in 't bijzijn van vier jonge vrienden op een geurige thee, «5 en nadien ons op een zuiver en uitgelezen wijntje trakteert, een wijntje, dat men zou kunnen noemen, denkende aan „Den Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt", „Rooden Perel uit Salomons kroon". Want het geurt naar paleizen, en is koninklijk van smaak. Middernacht zijn we weer thuis. En moe, als we zijn, met weelden belast en beladen, is vriend slaap rap om onze oogen te sluiten. za6 DE SLAPENDE LUISTER. We zitten reeds in den trein, die ons naar Pisa voert, als Fransoo nog komt binnengekegeld: „Hebt ge nu elk een lire in de fontein geworpen?" — „Och! dat zijn we vergeten!" — „Dan zal ik het voor U doen!" zegt hij. De trein fluit. Fransoo kan ons nog rap een hand nijpen, en juist bijtijds uit den reeds bewegenden trein springen. We rollen terug naar Vlaanderen! En eerlijk gezegd, Italië mag nog zoo schoon zijn, mijn hart verlangt weer hevig terug naar 't land van Uilenspiegel. De streek onderwegen is niet danig aantrekkelijk. Maar plots van tusschen donkere parapluboomen blinkt de oneindigheid van de zeer blauwe Middellandsche zee! Blauw als hyaanthen met iets hkeurgroen er in; effen als een vijver, klaar als een stuk kerkraam, maar verlaten en eenzaam S37 als een akkerland op een winterzondag. Geen enkel schip! Die kleur trekt aan! Maar lang is 't genoegen niet, de hemel wordt bewolkt en het edele groenblauw wordt flauw-grijs, zonder belangstelling. Rechts hebben we dan weer bergen, en bergen zijn voor mij altijd een duurbare oogenkost. Om 3 uur zijn we te Pisa; en gevoerd zijnde naar ons hotel aan den Arno, trekken wij, zonder eerst de lastige postkaarten te schrijven, naar het eeuwig openluchtmuseum van Pisa, dat is de Dom, de scheeve toren, het Batistero, en het kerkhof. De straten zijn stil, warm stofferig en verlaten. De bovenramen zijn met groene blaveturen toe, en de benedenramen hebben vooruitbuikende krultraliën. Er zijn groote particuliere tuinen achter blinde muren. Ge voelt seffens de kleine stad; een Ita* liaansch Lier, maar minder gemoedelijk, deftiger, zoo iets als een stil Dordrecht. Hier en daar in een donkere winkelopening zit een man, vredig in de noenstilte, den scheeven toren van Pisa uit een stuk marmer te snijden, achter een boel marmeren kerkskens en koppekens, en beelden met roze en groene albasten kleederen aan. En, als we dan ten einde de stad uitkomen op een groot, triestig, met grasbegroeid plein, zien we ineens den beroemden luister van Pisa. Daar staat alles bij elkaar. De Dom, de scheeve toren, het Batistero en het kerkhof. Of beter daar staat alles van elkaar af. In de Noorsche landen zijn die dingen één ding. Daar is de toren aan, de doopskapel in, en het kerkhof rónd de kerk. Hier is alles apart. „In Italië hebben z'er een handje van weg, die dingen apart te zetten," zegt ons Emma. Maar nergens treft het zoo als hier. Vooreerst ginder de scheefhellende ronde toren zonder deksel, een wit-marmeren opeenstapeling van acht Pisaansch-Gothieke booggaanderijen; als een kaars, die scheef is gaan staan van de warmte. Wie kent niet de sombere bloedbistories, die in die witte bougie met kolommekes zijn voorgevallen! Een xa8 twintig, dertig nieters van den toren af, rijst de lange Dom op, in banden van witte en zwarte marmer, met een spitsen gevel van vier verdiepen boogskens, broederlijk dezelfde als die van den scheeven toren, en met een sierlijk koepeltje, dat opzwelt uit een kring van dezelfde boogskens, maar nu versierd met vriendelijke pinakeltjes. Hij staat daar edel als een ivoren doos met arabesken en borduursel bekerfd. De zijgevels doen wat te effen aan, waar juist de Noordelijke landen zoo veel komaf en feest van maakten. En weer een dertig meters verder klokt het Batistero op, als een wit-marmeren klok, wier zoom in den grasgrond steekt. Zij is omkranst met bogen, weer dezelfde natuurlijk, omkranst met het marmerkantwerk van pinakels, uit wier bovenste nissen te groote heiligenhoofden kijken, omkranst met vensters en nog eens pinakels; en het ronde dak dier klok, met het kleine uitzwellende daksken er nog boven op, waardoor het gebouw zoo klokachtig toont, is van plezante roode pannekens. Die drie werkelijk schoone dingen staan er afgezonderd nevens een, de toren, de Dom en het Batistero, vóór den langen muur van het kerkhof. Zij staan er te midden in 't gras, teneinde de stad, eenzaam en verlaten, alsof ze hier zijn afgewerkt en nog naar de stad moesten gevoerd, om te midden de huizenmassas geplaatst te worden, maar per abuis vergeten zijn. Zij zijn wonderschoon, maar staan er slecht. Daar is geen leven rond, geen atmosfeer, geen ziel. Ze staan ten toon, ze laten zich zien, en waar ze te midden in de stad zouden gloren in hun volle pracht, mee vergroeid met de huizen, het leven en de menschen, is er nu een slaap over hen, en een koude triestigheid. De toren gaan we niet op. Maar we gaan den ivoor-doozigen Dom in, langs een bewonderenswaardige poort uit 't jaar duizend, waar ge u niet kunt van tegenhouden eens uw hand over de bronzen bas-reliefs te Lten glijden. Aan die poort staat een boetebedelaar met een zwarte kap over 't hoofd, en een enorm offer- Appclsienea Groeiea. 9 139 blok in de handen. Binnen is 't lijk in de meeste Italiaansche Doms; weer luister en nog eens luister van gouden zolderingen, kolommen, altaren, beelden en schilderijen. Doch als men daar reeds eenige dagen al zooveel mee overbluft is geweest, begint men naar de kleine dingen te zien. En voor mij is de groote aantrekking hier, de kleine kleurige ramen, als de zuiverste en flinkste combinatie van edelgesteenten, die figurenvormen hebben aangenomen. Och, zoo kunnen schilderen, levende, sterke ^rillante kleuren, als de innerlijke geest der kleuren! Niet grijs, pastellerig, stofferig, bruin, mollig, doorspeekseld, doorpapt en vergaan, maar levende glanzen, elke kleur stralend op zich-zelve, en 't geheel een hevige regenboogzon! O ik houd van kerkramen om de transparante kleur, om hun volste hevigheid van kleur, en om hunne bezieling en inzuiging van het licht! Als een geestelijke foto van de niet genoeg glanzende dingen om ons! Och ja, zoo hevig kunnen schilderen op het doek, zonnen in uw kamer hangen! en die kleuren kunnen evoceeren in de letterkunde!... Om in 't Batistero te komen moet ge eerst door een hoop Breugheliaansche bedelaars. En daarbinnen is 't plechtig, maar kü van aanzien, door dien witten koepel. Ge geniet er bezonder van de preekstoel van Nicolas Pisano, een preekstoel, die zijn bas-rehefs en zijn kolommen laat rusten op den rug van — en dat is begrijpelijk — van moeheid hijgende leeuwen. We willen weg gaan, doch de portier veegt eens met den rug van zijn hand over zijn natte knevels en zingt een trek. We denken: wordt die man nu gek! maar daarboven in de kale diepte van den koepel, galmt viervoudig en op vier verschillende tonen de echo terug; dan doet de portier twee trekken, en 't mengelt zich ginder hooge tot een schoon accoord, en dan zingt de man een heel lied, en terwijl hij zingt is het, of er een schoon zwellend orgelgespeel de wijde ijlte zwelt. ,,Z' hebben hier geen orgel noodig," zegt ons Marieke. Ons Rachel wil het nog eens hooren 130 en 't is de lirekosten waard ... Door een heel smal deurken, opdat ge zeker niemand zonder te betalen onder uw frak zoudt binnensmokkelen (ik zelf moet mijn door macaroni gezwollen buik intrekken) geraken wij in het kerkhof, het Camposanto. 't Is zoo simpel als het lang is. Een lange, vierkante gaanderij, rond een grasperk, waar rozen groeien. Onder de gaanderijen staan er steenen en marmeren kisten met liggende of geknielde figuren op, staan er beelden en ruïnestukken van bas-reliefs, kolommen en friezen, en op de muren is de eene fresco nevens de andere geschÜderd, door Benozzo Gozzoli, Orcagna en anderen. Ah! Benozzo Gozzoli, de lang-verwachte. Wat is hij schoon, edel, dartel en gelukkig! De geur van Angelico zit in de meer gedrapeerde kleuren der prinselijke figuren. Er zit dans in hunnen voet, (Zie de druivenpluksters in Noë zijnen wijngaard); iets koninklijks in de gebaren, iets religieus in de houding en den blik. 't Zijn tafereelen uit het begin van 't oude testament. ' t Zijn geen hemel menschen als bij Angelico, maar ze rieken er toch naar. Doch de hemel zit in de landschappen, die zich achter de figuren openplooien! Het is het Italiaansch landschap verhemelscht, 't is gefriseerd, gecoiffeerd, gesmukt, maar doorzogen van zuiverheid en liefde. En hij voelt, en laat u voelen meer belangstelling voor het landschap dan voor de personen, 't Zijn rotsen, bergen, dalen, weiden en wijngaarden, die blauwig diepen achter rechte donkere cypressen-, citroen- en appelsienenboomen, en tusschen de torens der dichtbije steden. Rivieren krinselen lijk melklinten door vruchtbare verre dalen, langs dorpen, huizekens, laurier- en olijfbosschen, waar jagers het hert jagen, waar de druif geplukt wordt, en de herder met zijn schapen wandelt. Witte steden bloeien rond de verre bergen, kasteelen zitten ten toppe, en witte wegen wandelen er naar toe met ruiters en menschen er op. En tot in de verste verte is elk boomken te zien, de cypressen, de palmen, de zesverdiepige parapluboomkens, de Citroen en appelsienenboomen. Het land- 131 schap is Benozzo zijn liefste drift, het is zijn passie! Waar een ander een vlag zal laten openwaaien om een stuk van 't landschap te bedekken, rolt hij de vlag op, om veel van 't landschap te toonen; en in de opening van een arm, welker hand op de heup rust, is hij blij een ingewikkeld vergezicht te kunnen laten zien. Zijn liefde voor het Italiaansche landschap is zoo groot als de liefde en het gaarne laten zien van Breughel voor het uitzicht van Vlaanderen. Zoo zijn hier zes en twintig groote schoone fresco's van zijn hand. Maar men zou de Italianen eens een schudding willen geven, dat ze de moeite niet doen, er eens met den stofborstel over te gaan. Het stof ligt er twee vingeren als kalk dik op. Als g'er over streelt, 'k heb het gedaan, hebt g' een vol hand stof. En dit stof vergrijst de kleuren, pikt ze ziek en dood, en stilaan verdwijnen heelder figuren. Een schande is 't! Zoo ook is met stof vergiftigd de triomf van den dood van Orcagna, naïef maar aangrijpend. Daar liggen rottende koningslijken, waar de prinselijke edelen bij de terugkomst der plezierige jacht hunnen neus voor dicht-nijpen; terwijl daarnevens, gerust in een oranjeprieeltje, heeren en damen cither en luit spelen en aan minnekozerijen doen; en ze rieken of voelen de groote verdelgster niet die waggelt boven hun hoofd, als twee engeltjes die elk een fakkel zwaaien. Maar daarnevens kraakt het laatste oordeel los, waar uit den open mond der naakte dooden, de engelen en duivelen een engeltje of een duiveltje halen. De Pausen zijn te herkennen aan hun tiaar, de monniken aan de geschoren kruin. Daarboven staan naakte menschen, die ofwel hun hoofd in hun hand dragen lijk een boek of hunne darmen toonen uit hunnen opengesneden buik. Een heeft zijn darmen cyknderachtig opgerold lijk worst die men bij de beenhouwers koopt. Verder is 't een gewoel van duivelen en engelen, en verdoemden, die bakken en braden in de gulzige roode vlammen, 't Is het middeleeuwsch laatste oordeel-visioen in al zijn lugubre kinderlijkheid. 13a Wc gaan naar huis langs andere, drukke straten, onder arkaden waar voorname winkels zijn. Na het eten en 't schrijven van postkaarten, gaan we vroeg naar 't aantrekkelijke bed. En 't is diep in den nacht als ons Marieke mij wakker stoot. „Luister eens," fluistert ze, „luister eens hoe schoon!" Ik luister en door het open venster komt van niet heel ver, een danig schoon saamgeklank van viool, cither en mandolien. Maar och zoo roerend en meesUjpend van spel en melodie! Wij gaan aan 't venster zien, en ginder aan den hoek der ledige straat zitten onder een lantaarn mannen te musiceeren; een serenade! Och! 't klinkt zoo heerlijk in den stillen nacht, van een kleine stille Italiaansche stad, 't klinkt zoo klagend en smeekend, en toch zoo schoon en 't vult zoo heel zuiver den zuiveren nacht. Een der mannen gaat mandohenspelend wat meer vooruit in 't midden der straat, en ziet op naar een venster. Zijn mandolien trillert en bibbert nu fijn, klaar en helderder, terwijl de anderen het lied zacht omvedelen en begonzen. Een venster gaat open, en daarin verschijnt een meisken, dat luisteren komt. En de mandolienspeler rekt zich, als om de heviger en scherptrillende klagende melodie dichter bij hare witte gestalte te brengen. „Romeo en Juliette!" zegt ons Marieke bewogen. Wat een volk! Wat eèn kloeke expressie in hun geloof, in hunne kunst en hunne liefde! Wat een traditie, die immer voortjubelt in dat volk! We leven een stonde een honderd jaar terug in de volle romantiek. Maar wat was ze schoon! Wat is ze nog schoon! Als ze maar echt uit het hart komt! Romantiek is durven leven! En wat durven ze hier leven! in hun geloof en in hunne liefde! Ach Holland, zelfs ach Vlaanderen, in wat voor glazen kasken hebben w' ons stilaan gestoken! Hier is in de menschen zon en druif, hier is nog muziek in de menschen! Levende muziek! En dat ik zulks heb mogen zien en hooren, dat maakt Italië mij nog dierbaarder dan het was! 133 DE PERELS DER MIDDELLANDSCHE ZEE. Ik hadde gaarne ginder het kersken bezocht, dat Pisaansch-gothiek, wit juweeltje, dat met zijn rechterwand in 't water van den rappen Arno staat, maar, daar wij den tijd niet hebben, hooren wij een stuksken Mis in een zeer klein donker kapelleken, een paar huizen voorbij 't hotel. Een zeer oude priester, die erg stamelt en den beverik heeft, doet langzaam de Mis, bijgestaan door een arme, triestige vrouw, die met neusstem de Latijnsche woorden murmelt. Wij zitten er alleen, en, als we weggaan, blijft er niemand dan de oude priester en de triestige vrouw, wat een verdrietigen indruk geeft. De bergen achter de stad staan in den wierook van den morgen, en de trein rolt, met links soms zichten op de Zee, en rechts gewoel en geknobbel van heuvelen, met er op, en rond en er tusschen witte dorpen, steden en roze villa's; daarachter rijzen de geweldige rotsbergen 134 met sneeuw op hun toppen en in hunne ravijnen, de grijze wolken in. We rollen voorbij Carara, waar de witte marmer van komt. Ons Rachel en ons Emma springen op, daar ze nu eenmaal van marmer houden, en zij wijzen geestdriftig naar de witte groeven, die in de verre donkere rotsen opblanken. Na nog eenige dorpen voorbij gestoomd te zijn, komen wij aan de Riviera di Levante, en de trein blijft nu aanhoudend nevens de blauwe wateren van de Middellandsche zee. Rats er nevens, als voor een wedding zoo nip. Z' is van diep en zuiver blauw, met een smallen zoom van wit schuim, die op de keien speelt, als een Brugsche kant, die onder een blauw kleed uitpiept. De trein volgt de bochten, de rotsige inhammen, schiet tunnels in en uit, en telkens, uit de donkerte gekomen, zien we nieuwe zichten in geweldige kleuren. Want de zee is blauw, de huizen roze en wit, de daken hevig rood, en het groen is vol smaragden spelingen, ^ppelsienenl Appelsienen! Citroenen!" roept ons Rachel. En eindelijk Zien wij ze, in 't teruggaan! Ze groeien in de tuinen, er zijn er heele bosschaadjes van, en ze blinken in de boomen der stationnekens, als reclame-affichen voor hmonadefabrieken. Och Grootmoeder en Grootvader! Gij die achter het donker smidshol, (mijn grootvader was een smid), dit appelsienenboomken in een bloempot met zooveel liefde onderhieldt. Hier zijn ze de goudene vruchten in volle zon en volle lucht! Ze beperelen gulden het klare landschap, als met goud bedrest, en verhoogen in voornaamheid de voornamer wordende uitzichten! Groote roze en witte villa's met palmentuinen zitten op de heuvels, blinken aan de zee; de rijkheid groeit naarmate we dichter Genua naderde. Op huizen van minderen rang, maar toch met Grieksche omlijstingen rond de vele vensters, (de menschen doen zoo gaarne paleisachtig), zijn er veel vensters niet echt, maar geschilderd en toch echt schijnend. In Italië houden z' er aan u te verschalken, en ze kunnen het! Zoo denkt men soms, op zekere zol- deringen en muren, bas-reliefs, nissen en beelden te zien; of in sommige altaren en koorgestoelte, openingen en diepten met goudene voorwerpen in, maar 't is allemaal geschilderd. Ze maken er een kunstenarij van. Zoo heb ik in Kome s morgens in mijn bed recht gestaan, om te zien of de mouluren op het plafond wel echt of geschilderd waren, 'k Heb het niet kunnen vinden alvorens er een balleken nat papier naar toe te kletsen; lt bleef plakken! 'tWas geschilderd! Plots op een berg verrijzen veel hooge huizen bijeen; op een nog hoogeren berg rust lijk een sphinx een kasteel, en we zijn te Genua. De autobus voert ons klimmen de, woelige straten op, en als we in 't hotel de handen gewasschen hebben, staat de noodige voituur met twee paarden reeds klaar. We reden een berg van hooge huizen op, waarboven een andere berg met huizen oprijst, en daarboven weer een. De huizen doen om ter hoogst. En zijn er die heel de flank van den berg loodrecht bedekken. Maar proper verzorgd, voornaam, rozig 136 rood of gelig gelakt, of uit steen en marmer, en met veel palatie van mouluren aan. Denk daarbij de zon en palmboomen, platanen en fonteinen langs de wegen, en amandel-, citroen- en rozenboomen in de tuinen! 't Is er deftig. De dames zijn schoon gedost en de dienstmeiden zijn net, met net-gekleede kinderen. Dit laatste vooral, doet mijn vrouw en ons Rachel, die nog kleine kinderen moeten kleeden, scherp met copieer-oogen toezien. Zoo zijn we langzaam de hoogte opgerold op den nok van de stad, en zien we diep beneden ons dalen en hoogtens met tuinen en wegen, en met witte huizen bedekt, en kasteelen op de bergen. Een Benozzo Gozzoli in levenden lijve! De koetsier voert ons naar 't kerkhof, 't Is een strijd tusschen Milaan en Genua om ter schoonste kerkhof. Dit van Genua is schooner van uitzicht, 't ligt op de helling van een berg als een Grieksch theater en de zee spoelt tegen de muren; er zijn veel meer cypressen, 't is meer in stijl gehouden, meer Grieksch en meer Böcklinachtig. Maar als g' er op wandelt, dan doet het zoo hevig niet aan als dat van Milaan. In Milaan zit meer forschheid, meer hartstocht, 't is feller van uitdrukking. We gaan er rap af, om aan een kraamken veel citroenwater te drinken, want de zon maakt dorst. De bolneuzige koetsier rijdt met ons door de hooge stad, met haar pracht van huizen, parken en tuinen; en toont dan fier 't Panorama van Genua, 't Is gebouwd in halven cirkelronde omheen de blauwe zee-baai, die krioelt van schepen, en 't eene huis groeit boven het andere als trappen den berg op. Alles ziet in felle kleuren naar de fel-kleurige zee. De koetsier zegt trots in 't Fransch: „Nu zal ik u eens een gouden plafond laten zien." Wij rijden naar de Annuziatakerk. Och ja al die Italiaansche kerken hebben het zoo geweldig in 't plafond gezien! Maar in deze kerk met haar drie beuken en drie koepels, zijn 't gewelf en de binnenwanden der koepels, dan ook zoo overweldigend van gouden luister en fresco dat het niet machtiger kan. 't Is als een gebruisch, een overgekook, een storm van *37 renaissance gouden krullen, gouden engelen, gouden vruchten, gouden friezen, gouden bogen en gouden basreliëfs. Om omver te vallen! Doch we moeten rap zijn, willen we nog dé kathedraal zien. Zij heeft de air niet een kathedraal te zijn, in haar eenvoudig Romaanschen bouwtrant, gezébrad in witte en zwarte marmer, met een nederigen toren bezijds, in 't zelfde kleed. Ze staat voornaam op trappen, en binnen is 't er ook' in witte en zwarte strepen, met een galerij van 't zelfde boven de twee zijbeuken, wat Alhambraachtig aandoet. Een koster biedt ons aan den tresoor te bekijken, maar onze oogen rammelen van al het tresoorige van Italië, en we gaan liever naar het nog bewaarde hchaam van de H. Catherina van Genua zien. Na in een klooster veel trappen te hebben geklommen komen we in de kapel, waar er juist vlaggen en draperieën gehangen worden voor a.s. Zondag, die de feestdag der heilige is. De kist is boven het altaar, maar een broeder laat er ons naar toe klimmen langs een ijzeren trappeken. En dan zien we haar liggen, zoo dicht bij als dit papier. Z' is nog zeer goed bewaard, bruinrozig, dof; de oogschelen als van gesmolten was toegeloopen, de naakte voeten gezwollen en veel van hun vorm verloren, maar de fijne, saamgevouwen handen zijn zeer goed en schoon; en waar de mond is weggeteerd, heeft men in de holte gesteriliseerde rozen gelegd. Als wij een tijdeken gebeden en gemijmerd hebben bij het overgeblevene ziele-omhulsel dezer schoone heilige, heeft de bolneuzige koetsier er plezier in, ons naar de lage stad, de straatjes bij de haven te voeren. Hoog, te hoog zijn de huizen, te dicht bij elkaar, en terwijl het er beneden rammelt en krioelt van wagens en karren en menschen, is het er van boven kolossaal bevlagd met waschgoed, dat aan dwarsgespannen koorden te drogen hangt, honderden hemdes, mansen vrouwenbroeken, onderbroeken, rokken, jakken, kousen en lakens, kleuren en zwaaien ondereen als de vlaggen en wimpels bij een joyeuse entrée. En zie een vrouw 138 hecht met een stok, van uit een zesde verdieping een natte frak bij de koord, de vallende druppels blinken in de zon, en de menschen die er onder door gaan, en den dres op hunnen kop krijgen, zien nog niet eens naar omhoog. Haast op alle huizen, zooals in veel andere steden, zijn nog sporen van de hartstochtelijke voormalige kiezing geschilderd. „Vote por Mussolini," „Vote por Manzani," met allerlei spreuken en teekens als de Fascistische bijl en andere dingen... Als wij 's avonds gegeten hebben, gaan wij — ons Emma blijft thuis, — smalle straatjes in waar schoone winkels zijn van chocolade, van Middellandsche zeevisch, van zilveren vlecht- en drijfwerk, van leder, kousen en fijne porceleinen. Als we 's morgens wakker worden trommelt de regen lijk soldatentrommels op het glazen dak der galerij, waaronder ons venster uitgeeft... In den morsigen regen rijdt de trein weer van de eene tunnel in de andere, telkens uitzichten gevend, links op de zee, helaas nu grijs, en rechts op bergen en rotsen, die zich wegsteken in de wolken. Maar stilaan vouwt de zon de regengordijnen op, plekken absinthgroene lichtglanzen op de zee, bergflanken dragen een harnas van goud, de hemel wordt weer vergeetmijnieten-blauw en weldra is het volle juichende zonnel Het licht omhult de wereld, de kleuren kraken uit de nevels los, lijk vlinders uit hunne hoornen-schelpen, en Italië, dat we gaan verlaten (de menschen nemen reeds hun valiezen uit de netten) — Italië, waar we een schoone brok van gezien hebben, laat zich nog eens schoon zien. Een stille blauwselblauwe zee, bergen met sneeuw, overdaad van bloemen in de tuinen, villas en dorpen op de in de zee uitstekende rotsen, zon, citroenen en appelsienen, en enorme cactussen. Een Paradijzenland! Te Ventimiglia, de Itahaansch-Fransche grensstatie, worden, na lang wachten in een soort van glazen broeikast, eindelijk de koffers opengedaan door de minutieuse Fransche douanen. Een vraagt me, of ik tabak bij me heb, terwijl mijn pijpesmoor hem in 't gezicht pluimt. 139 Op mijn ontkennend antwoord mag ik de valies gesloten houden. Een Hollandsche vrouw hoor ik na 't onderzoek tot haar vriendin fluisteren. „Ik ben er met den schrik van af. Niets moeten opendoen, wat geluk!" Maar anderen zijn er die schoone sommen mogen betalen. En we bollen Italië uit, het schoon, het geweldig, hartstochtelijk, geloovig Italië, 'k Zou een lofgedicht willen afsteken, maar de lucht, het water, het land, spijts we in Frankrijk zijn, verandert wel van naam, maar met van schoonheid. Integendeel! Hier liggen de steden en dorpen op de zeerotsen als perels uit de zee, koraal, roze, blank, goudgeel met bloeiende tuinen, palmen, citroen, appelsienenboomen. Er zit iets aarzelend goud in de rotsen, die purper zijn in de verte, iets doorzichtigs in de verschillende groenen, en de blauwe zee weerspiegelt die weelde als geschilderd! Elke uitkom van een tunnel aan de kleine baaien is als een nieuw glasraam. En soms zien we achter of voor ons verschillende baaien met haar dorpen liggen. We houden gelukkiglijk aan al de kleine stattonnekens stil, telkens met het gezicht op het water onder ons. Daar is Mentone met zijn visschershaven en zijn witgezeilde scheepkens als vlinders; ginder steekt Monaco als een bonte bloemtuil ver in de zee; daar is het juweelige Monte-Carlo, waar we het Kurzaal zien, de menschen onder rood en wit gestreepte parasols en palmen zitten, en waar we in de blauwe en groene kleuren van het water de visschen zien zwemmen. Altijd dicht, zoo dicht mogelijk bij het goddelijk-schoone water. Rechts klimmen de villa's op de blauwe bergen, maar zie die muren der villa's, beladen, betapijt met bloemen; 't is één bloem aaneen, 't Zijn gevels van bloemen, d'eene nevens d'andere, een Angehcostraat! Scharlaken, roze, safraangeel, oranje, wijnpurper, geel, wit, blauw in alle tonen en tinten, hevig en zacht. Stel u de tulpen en hyacinthenvelden van Haarlem voor, die ongevierkant, zwierend en golvend hier aan de muren gehecht zijn, naar de balustraden kruipen, rond vensters en rond 140 prieelen vlammen. Stel u daarbij voor, die blauwe zee met perelmoeren schijnen en witten kant, die dorpen en steden als ivoor en koraal, het groen als glas, en daarboven de blauwe bergen met dorpen en huizen op, en nog hooger de sneeuw, glinsterend tegen een hemels-blauwen hemel! Dit is hier 't schoone aan, dat de mensen hier mee de natuur heeft schoon gemaakt. De mensen heeft hier met gebouwen en tuinen een guirlande van levenshulde langs heen den witten zoom der blauwe zee gelegd. Daar is Beaulieu, één bloemstraat tot Villafranca, en daar is Nizza! De honger klepelt lijk een kloksken der arme Clarissen, en waar de aromige Chianti de spijzen naar binnen dreef, doet het nu de ernstiger Bordeauxwijn. Maar dan seffens, neen, nu niet naar de kathedraal, den Dom, want met de groote Christene kunst is 't hier uit, maar seffens naar de zee, waar we stil en moe op een bank gezeten, de halve maan over het blauwe water zien omhoogschuiven. In de verte speelt snaarmuziek, en de witte kantzoom der zee ruischt als zijde. We gaan natuurlijk naar huis langs de winkels, die juist aan 't sluiten zijn, en aan de modemagazijnen plakken de vrouwen lijk gelijmd. Ik koop tabak en sigaren. En we zitten nog laat in den voortuin van 't hotel. Palmboomen rijzen hoog boven ons op, en de mane schijnt door de vingeren der palmbladen, en bestreept het tafeltje waarop onze kommekens koffie staan, 't Is stil, er zijn zoete bloemenroken; het vuurken van een sigaret blinkt onder een glorieët, waar gefeseld wordt. Er zitten sterren en mirakelen in de lucht. 141 HET OORD DER MIRAKELEN. Des morgens wandelen we onder de palmboomen langs de blauwe zee, die gedurig verwisselt van kleur. Er zijn dunne wolken, die van achter de zee aankomen, en zich ginder wit en loodgrijs rond de verre bergtoppen optasten en daar dreigend blijven hangen. Op de kleine vischmarkt liggen de zeevisschen in al- hunne ""TF^nri irriseeringspracht te Kleuren om een scniidershart van vreugde te doen bibberen. We laten onder palmboomen ons portret trekken, dat dezen avond af zal zijn. Het blauw des hemels is zoo glanzend, het licht zoo schril, dat haast eikendeen met 'n zwarten bril loopt; mijn zusters ook, maar ik duw liever mijn hoed dieper op het hoofd, want het is zonde deze schoone kleuren door een roetelas te moeten zien. Na het noeneten doen we per auto la grande Corniche. Er is ons verzekerd, dat de weg een autoweg is, en de schrik van Assisi is er nu niet bij. De auto klimt 400 meters hoog, tusschen en rond de flank der bergen, die geweldig en somber aandoen met den tulband van wolken rond hunnen top, en nu en dan zien we de glanzende zee van uit die hoogte, en overschouwen zeer ver de nerveuse kust, waarnevens de guirlande van dorpkens, steden en tuinen schittert. 142 Van op de hoogte van La Turbie, waar ons Rachel lapissen koopt, en waar op 't hoogste een stuk witmarmeren Grieksche tempel als een altaar blankt, wordt het vergezicht nog wijder en rijker, we zien recht in Monte-Carlo, en op de bepaleisde rots van Monaco, Mentone en andere vlekken aan de zee en op de bergen. En die eeuwige bloemen, die er overal rond vlammen als een veelkleurig vuur! En de zon daarover! 't Is eenig en men denkt dat het een leugen is. In Mentone wordt op de grens wat Italiaansch lederwerk gekocht, terwijl ik naar een oud Fransch zanger luister, die in de nis eener rots plezante liedjes zingt op de guitaar, en dan met zijn hoogen hoed rond gaat. Te Monte-Carlo wordt er thee gedronken bij de Kurzaal, onder de palmen; naar het water gezien, dat anijsgroen, blauw, en purper met een witten kant voor onze voeten speelt. In het terugrollen werp ik een vlug geschreven postkaart naar een politie, in de hoop, dat hij ze wel zal bussen. En langsheen de muren van bloemen, de straten van bloemen, keeren wij nevens de zee terug naar Nizza, waar we tot laat in den avond aan het maanbeschenen strand zitten. De portretten zijn gelukt. Maar ik word danig ziek, van dien Franschen tabak geloof ik, moet heel den nacht aan 't open venster liggen, en ik ben het nog, als we den anderen dag naar Marseille stoomen. Van die stad heb ik niets gezien. Ik ben direct te bed gaan liggen, maar heb haast niet kunnen slapen van het duivelsch lawaai van trams, auto's, bussen, wagens en karren, dat heel den nacht voortduurde. Nu is het dan Zondag. En we rijden door het land van Frederik Mistral, en Daudet, door Provence! Dat schooner is in de boeken, dan van uit den trein gezien. Mireille zingt, Tartarin de Tarascon stoeft. Daar is Arles, waar de licht-gulzige Vincent van Gogh werkte. Doch het licht blijft achterwege, het regent. O, een regenzondag in Provence, waar heelder uren niets dan wijn- 143 gaardvelden te zien zijn; kleine boomknotskens, die jong blad beginnen te geven, en hier en daar grijze, triestige huizekes in de vlakte en op de glooiingen. Fransche vlaggen aan de gevels, ter eere van Jeanne d'Arc, doen hun best de triestigheid te verjagen ... En ginder schimmen grijs achter den regen, de ruggen van de Pyreneeën op. Medeen herinner ik mij, hoe vele jaren geleden, een woonwagen uit de Pyreneeën naar Lier kwam. De wagenbewoners bakten groote, ronde, dunne wafelen, tegen 5 centen het stuk, en de ouders, de kinderen, gingen zingend door de straten: 144 „Voila les gaufres de faridondière de farridondon!'' Om 8 uur zijn we te Lourdes, en terwijl zusters en vrouw moe te bed gaan, loop ik eens even naar het park en naar de grot. De drie kerken boven elkaar zijn naief van onder tot boven met kleurige lampekens verlicht, een groep menschen gaat, elk met een brandend kaarsken, de trappen langs weerskanten de kerk op en af, en zingen altijd hetzelfde liedje; „Ave, ave Maria." Maar ik spoed mij naar de grot, waarop de kerk gebouwd is, en daar boven in de grot in het licht van een pyramide brandende kaarsen, schemert het blanke O. L. Vrouwebeeld in de rotsnis. Het is er eenzaam, enkele menschen bidden voor de traliën, en achter mij klotst en bruist in de duisternis de woelige bergstroom, de Gave. s Dat is nu het beeld, waar heel de geloovige wereld naar toeziet, als de pijn en mizerie hun hchaam benijpt, en als bet verdriet hun hart komt raken. En, al is het dit beeld niet dat geneest, maar de H. Moeder in den Hemel, toch zien miljoenen oogen er naar op, omdat de oogen iets willen zien; en de genade, troost, hefdebalsem en genezing vloeien hier uit den hemel als rozen onder de menschen. Als ik wegga, speelt het klokkespel „Ave, ave Maria." Heel de wereld kent het, zingt het, 't is het gekendste lied onder de menschen, en het is gemaakt, getoonzet door 'n eenvoudig man, den koster van het dorpken Berlaer, een uurken van Lier gelegen. Hij zei eens, eenige jaren geleden, tot mijn vriend, Renaat Veremans, wiens liedje: „Vlaanderen" toen pas verschenen was: „Manneke," zei hij, „uw hede|f is goed, maar dit en dat / tóu, mankeert er aan. En naar mij moogt ge luisteren, want ik heb het beroemdste lied der wereld gemaakt, dat gezongen wordt door arm en rijk, graven en baronnen, gekend over land en over zee, door Spanjaards en matrozen, bekeerde Mooren en Chineezen, en dat liedje is: Maar eerst sprong hij terug op zijn fiets, en zong al lachend en voortrijdend: „Ave, ave Maria." Twee jaar Appelsienen groeten. 10 145 geleden is de man van het gekendste lied gestorven .,. En de morgenzon kleurt roze de sneeuwtoppen der bergen, en komt haar gulden kleed over de schoone flanken der hoogten leggen, over de bergweiden en de woelige Gave. We gaan naar de Mis in de onderste kerk, krijgen de H. Communie van een Portugeesch bisschop. Deze onderste kerk, de crypte genoemd, is enorm groot met ronde gewelven. Het is een smakelooze afgetapte mengelmoes van Romaansch en Byzantijnsch, met veel mozaïeken, die dof, als koleurig slijk de kerk omgeven, langsheen de vele genummerde altaars. Alles is zeer kostelijk, maar alles is even vulgair, zonder ziel, zonder hartstocht. Men moet maar juist van Italië komen om dat zoo scherp te voelen. De kerk daarboven is beter, omdat 't er zoo simpel is, en zoo klein; en de bovenste, van een zoutelooze copieer-gothiek, is een museum geworden van giften: épauletten van officieren, medahes en dekoraties van generaals en baronnen, huwelijksdichten en haarlokken. En het doet wel triestig aan dat in het hevigste en levendigste brandpunt der Katholiciteit de kunst zoo niks is, maar zoo echt niks. En hier in zulke schoone, schilderachtige streek! Want zie den kruisweg dien we opgaan, langs den steilen berg. Hoe zouteloos, hoe flauw en ordinair. Veronderstel eens een Rodin, de man der Burgers van Calais, wat die daar had kunnen van maken! Neen, voor wat kunst betreft, of ze dan romantiek, expressionistisch, of wat anders weze; als ze maar van binnen uit spreekt, is er in Lourdes gaar niets te vinden, dat is nul. Er wordt dan ook door ons naar niets gewezen, geen „oh" geroepen, of we blijven ook niet staan. Maar hier te Lourdes is het de menschheid die u aangrijpt, de menschheid in al hare ellende en mizerie van het hchaam, en in al hare liefde en geloof van de ziel. Veel volk is nu te been, Portugeezen, groenig van huid als ongekookte garnaal; Fransche Zwitsers, waarvan de 146 vrouwen haar zwarte, langsweerskanten neerhangende hoed zoo bizonder is. Bretonsche vrouwen, die voor hoofddeksel, slechts een pinkgroot wit lappeken tulle of goed hebben. „Als hun muts gaat vliegen, snijden ze maar een stuksken van hunnen rok," zegt ons Emma. Het volk propt in de crypte, het woelt vóór de kraantjes der fonteinen, om van het water door O. L. Vróuw aan Bernadette gewezen, te drinken en mee naar huis te nemen in emmerkens, bussen en flesschen. Het zit op de banken voor het O. L. Vrouwebeeld luidop te bidden, gaat kaarsen geven aan den ouden kaarsenaansteker, die de struiken van licht verzorgt en onderhoudt en zorgt dat alles opbrandt. Doch de eene struik is niet genoeg, en heelder vrachten kaarsen, worden met volle armen in bakken gelegd. De menschen gaan de onderste grot in, toetsen religieuze voorwerpen aan den grotwand, kussen hem, en houden de voorwerpen onder de druppels, die uit een spleet der grot lekken. Ander volk gaat den kruisweg op, en buiten aan de Piscinen zitten zieken te Wachten om in de ijskoude baden gedompeld te worden. En in het dorp zijn er anderen, die nevens de winkels slenteren en iets zoeken te koopen. Want Lourdes is een winkel aan één, van bondieuseries, paternosters, medalies, Lieve Vrouwen die fosfoor lichten in den donkeren, en Lievevrouwen waarbinnen het refrein „Ave, ave Maria" beiaardt, zelfs zijn er bonbons, zuurtjes, muntebollen met het water van Lourdes bereid. Er wordt hier wel te veel met het heilige geklast door die verkoopers. Dat is Lourdes: kerk, grot, kruisweg, fontein, piscinen en winkels, en het huizeken der Gelukz. Bernadette. Tusschen die dingen van her, en nog eens en nog eens te bezoeken, vergaan de dagen in Lourdes. En de menschenmassa is er dik lijk het haar op den hond. Menschelijk opzicht in kwestie van geloof en geloofsuitdrukking bestaat niet meer, ze bidden luidop, de armen uiteen, kussen de grot, kruipen op hun knieën de Scala 147 Sancta op, aan de eerste kruiswegstatie, ze kennen niets meer dan maar zooveel mogelijk hun liefde voor O. L, Vrouw te laten zien. Maar ik zeg, er is al de ellende nevens de schoonste liefde. O, die ellende! En zie ze daar zitten wachten op de banken of in hunne wagentjes, om in het ijskoude water gesopt te worden. Gelaten zijn ze, terwijl van daarbinnen snijdende kreten weergalmen. Het zijn lammen, blinden, kreupelen, zenuwtrillers, schurftigen en andere mizerabelen. Zie die vrouw haar handen klepperen, zie dien man daar liggen, bleek, met den dood op het lijf. Een andere man met roode oogen is met een grijs jeukend schurft bedekt in aangezicht en handen, en nu en dan haalt hij uit zijn hals een grijze pel weg en_ komt er bloot vleesch te voorschijn. Het is iets afgrijselijks. Een vrouw zit daar met haar kind, dat ze met graangroote stukjes beschuit moet voeden, en telkens stikt het er in, wordt purper, huilt en woelt tot het stukje door de keel is; en het kind opent telkens opnieuw zijn mond en telkens plettert de dood het haast kapot. Dat duurt zoo al zeven jaar, vertelt ze ons. Nieuwe zieken worden in wagentjes aan gevoerd, naar de piscinen of naar de grot. Heel de mizerie der wereld, die men achter de gordijn verborgen houdt, ligt hier bloot in al zijn geweldige vreeselijkheid, dat ge u de handen voor het aangezicht brengt van ontzetting. Maar zie daarnevens dan de liefde! Hoe eikendeen helpt en elkaar bijstaat. Hoe edel en arm die getroffenen met zorg omringen. Men ontziet zich niet den asem der teringlijders, de lucht van etter en zweeragiën in te asemen, men wendt het hoofd niet om bij het vastnemen der schurftigen, om ze in het water te dompelen. Men is vol betrouwen op de H. Maagd en de gezondheidsleer is hier van geenen tel. Het is als bij een grooten brand, waar eikendeen emmers aangeeft. Maar hier is er de jacht niet in: 't gaat kalm, vol betrouwen, met de zekerheid dat genezing en troost zal komen. En hoor na, als 148 de menschen vertellen, die toch elk voor hun huiseken wat te vragen hebben, hoe ze hunne wenschen willen afleggen, als diè lamme maar geneest, als diè schurftige met zijn roode oogen, gaaf en frisch naar huis mag gaan, als dat kind maar goed kan eten. Eigenliefde verdwijnt hier, en dat is het schoone mirakel, dat ge hier zienderoogen kunt genieten! Wat een gewoel! ginder wordt gepreekt, daar wordt gezongen, ginder gebeden, daar Mis gedaan; het houdt niet op; geen rust, men bidt, men bestormt, men beknotst den hemel met gebeden. En het spreekt van zelf, dat hier, met zoovele menschen, de zuivere liturgie niet kan plaats hebben. Veronderstel u, 100 en zooveel altaars, en dan de liturgie tot in de puntjes uitgevoerd, terwijl het^ volk in en uit loopt, terwijl massas aanstroomen, terwijl er gepreekt, gebiecht, gezongen en gebeden wordt. Hier moet alles rap en veel gaan lijk een lepelengiet, voor duizenden. Het moet een delirium van uitend geloof zijn. En het is het! En daarom kunt ge het vergeven, dat de gebouwen eenig in hun smakeloosheid zijn; het hart der menschen klopt er, lijk het nergens schooner klopt. Ze leggen hunne ziel lijk tapijten open voor O. L. Vrouw, en beminnen elkaar echt broederlijk voor eenige dagen. Dan, na de noen, wonen wij de plechtige zegening van het H. Sacrament bij. Bezijds het groote plein zitten de zieken in de wagentjes, en staan de duizenden menschen in bijeengeperste hagen opeengepakt. En daar komt de priester met het H. Sacrament, en zegent de honderden zieken een voor een, terwijl in de stilte een eenzaam priester in het midden van het plein, Jezus, Maria en heel den hemel aanroept om genezing voor de zieken te geven. Zijn stem krijscht ten hemel, beukt klagend tegen de lucht, smeekt naar de hoogte, en trekt aan de genade des hemels! En het klinkt zoo ontroerend in de stilte, de wijde heilige stilte. Het is of heel de wereld luistert naar de smeekende stem, en of de besneeuwde toppen der Pyreneeën ginder, eerbiedig mee de klacht der wereld aan- 149 hooren. Er gebeuren geen genezingen, maar de troost, de balsem van geduld, blinkt in de oogen der zieken ... We koopen m het dorp natuurlijk ook paternosters en medahes, en ik koop alvast een glazen bal, waarin te zien is de grot van Lourdes met O. L. Vrouw en de geknielde Gelukz. Bernadette, en als men dien bol eens schudt, dan sneeuwt het over het cartonnèn grotje. Dat is voor mijn kinderkens. En voor de oude moeder koopen wij een broche met onze Lievevrouw er op. Des avonds gaat weer de keersekensprocessie en duizenden brandende kaarskens wandelen in de duisternis, 150 150 dat er de boomen van verlicht worden, en duizenden monden zingen aanhoudend het lied van den koster van Berlaer: „Ave, ave Maria". We gaan mee. Meikevers gonzen over de kaarsen, de sterren pralen in de lucht, en ginder boven op den Pic du Jer gloeit een kruis triomfantelijk in den nacht! We zijn twee dagen te Lourdes geweest in die branding en koking van gebeden, en, als we den dag nadien het oord der mirakelen verlaten, u roeten wij nog eens van uit den trein het witte beeld xler Goddelijke ziekenverpleegster op wier moederlijken schoot de menschheid genezing zoekt en vindt. I5i TERUG THUIS! De besneeuwde keten der Pyreneeën, zoo helder tegen de morgenklare lucht, verdwijnt stillekens aan in de nevelen der verten. De trein krocht een hoogte op, en we komen te midden een wolk, die alle uitzicnt belemmert en huiverende koude verwekt. Nadien rollen wij tusschen de oneindige dennenbosschen der Landes, waar aan eiken boom een potteken hangt, 't Gaat voorbij Bayonne, Dax. De dennenstreek verandert stilaan tot de gekende wijnstreek van Bordeaux. De trein springt over de Gironde, smoort langs de wijngaarden; 't gaat naar Angoulême, Poitiers, Blois, Orléans, waar Jeanne d'Arc gevierd wordt, en voorbij andere steden, gekend, 't zij voor haren wijn, of als oplatingsplaatsen voor de duiven der Vlaamsche duivenmelkers. Ik vermoed, dat het Oostelijk Frankrijk veel schooner moet zijn dan deze Westelijke vlak¬ ke landen, die geen bewondering in uw hart borduren. En 's avonds om n uur zijn we dan te Parijs. Vijftien uren trein! Een auto voert ons naar 't hotel. En 't is heel curieus bij avond het eerste bezoek aan Parijs te brengen. 153 Het is als geen nacht. Het is een overstrooming van licht. Het is feëriek. Het licht perelt als kransen langs de straten en langsheen de Seine; 't slaat uit café's en bovenvensters, en van de kleurige reclamen op de gevels der huizen, 't krioelt op pleinen, 't wemelt op de hoogte ginder, er strijken zoeklichten in de lucht als lichte molenwieken, en uit de pharen van de tentoonstelling voor decoratieve kunst spuit 't als nijdige fonteinen. De Seine spiegelt 't allemaal terug, en de macadam der breede straten en lanen is gepolijst, blinkend als een nieuwe schoen, en kaatst het licht in lange banen weer. Het geheel doet aan als een groote zwarte visch met bliksemende schubben ... Kapot getreind leggen w' ons rap te bed, en morgen zijn we thuis!... Maar we moeten eerst 's noenens vertrekken, en van dit paar uren geprofiteerd om 'n stukske van Parijs te zien! Vroeg is de auto aan 't hotel en we rijden rond. Parijs ligt nog in den morgensmoor van een warmen dag. Ge hebt hier seffens het welbehagen van in een goedgeordende, grootsche, schoone wereldstad te zijn. Hier is niets kleintjes meer. Alles is grootsch, zonder pretentie, maar uit noodzakelijkheid en uit levenslust. Hooge huizen, breede straten, glimmende macadam, enorme parken, feestelijk-groote gebouwen, provinciestadsgroote pleinen met standbeelden en fonteinen, breede sierlijke bruggen, wijde met boomen beplante lanen; alles grootsch, breed, luchtig, immens. Veronderstel deze stad in de klare marmers van Italië, onder het licht van Italië en te midden zijn palmboomen en bloemen! Dat was de klop! want nu is er een grijze, vuile kleur over Parijs, die in den steen vast gebeten zit; en, spijts al de grootschheid, de breedte van pleinen en straten, spijts de zon, die meehelpt om de torens en gevelen met klaarte te versieren, er zit iets beslotens over deze wereldstad, een eentonigheid, een kleurloosheid, die slecht is voor 't migraine. Men. snakt naar bloemen en landschappen. Van aan den Are de Triomphe waar al de groote lanen bijeenkomen als de stralen eener 153 ster, en vanwaar men een blik heeft over de stad, voelt ge de opperste kracht dezer grijze, schoone wereldstad, Alle de groote lanen zijn de blijdschap gegeven, hier naar toe te mogen loopen, en de menschen profiteer en er van, want de auto's schuiven, van uit de verte, met duizenden, in rijen van acht tot tien, nevens elkaar, heen en weer, rollen rond de Are de Triomphe, weer de lanen op; en anderen komen en anderen gaan. Het is een feest, een levensfeest. En toch zegt ge: „Spijtig dat hier niet meer kleur is!" De chauffeur wil ons absoluut den Eifeltoren laten zien, 'n vernuftige kinderlijke fantasie van ijzeren poutrels. Maar wij willen de Notre Dame zien, en we zien ze. Maar ze valt mij tegen van buiten, z' is veel te klein en laat zich te veel zien. Ik denk aan Pisa, en andere kerken, die afgezonderd staan. Een kerk moet vergroeid zijn met de huizen, wil ze aan hare volle schoonheid en bestemming beantwoorden. Ze moet de huizen, de menschen dicht rond zich vereenigen als een moeder, en er grootsch en statig boven uit rijzen. Maar 't is een wonder van ernstige gothische sierlijkheid, met klare rijke portalen, hare rij van heiligen, haar verdiep van rosacen, en verdiep van kolonnaden, waarboven langs weerskanten de twee daklooze vierkante torens uitfeesten met dubbele spitsbogen en bloemige gothiek. Binnen is het de schemer; de kelder-naaktheid pakt u aan, 't stal-grijze en zolder-kleur-looze dezer majestatische ruimte, maar dan wordt ge ineens tiendubbel aan kleur getroost, door de twee ronde glasramen langs weerskanten de kruisbeuk. Groot als een huis zijn ze, en weelderig als een paradijs, 't Zijn rozen, die in elk der in kringen rondloopende bladeren, een kleurige heilige of engel vertoonen, symbolen en bloemen, 't Zijn reuzige rozen, als uit den hemel zelf geplukt, en hier tot geluk der menschheid in de steenen komen bloeien. Om Angelico zelf te doen knielen. Mijn vriend Flor van Reeth had gezegd: „Groet voor mij die schoone bloemenwielen," en ik doe het. Spijtig, dat we niet meer tijd hebben, maar hier komen *54 we terug is de viervoudige wensen, die we elders ook al zoo dikwijls geuit hebben. Recht naar de Sainte Chapelle, die op 'n binnenplein van paleizige gebouwen hare rilde juweeligheid verheft. Hier binnen slaat ge de handen in elkaar van schoone verrassing! De onderste kapel, laag van verdiep, is als een gouden kleurig tuintje, waarvan de pilaren de korte boomen zijn, die hun bonte spitsboogtakken uitwaaieren, en naar elkaar toenijgen waar ze zich door eene gouden roos laten aaneenbinden. Tusschen hunne pure lijnen schemeren de blauwe hemelen met heraldieke sterren verguld. Maar de bovenste kapel smal en hoog, is een glasraam aan een stuk, 't zijn glazen wanden, waarin heel de H. Schrifture in kleine tafereelkens in vlammen van kleur hare mirakelen vertelt. Het onderste der wanden, waarboven die bloeiende hemeltuinen de hoogte injubelen, zijn van een weergalooze Gothische pracht met verguldsel, majolica en zuivere beelden overplechtigd. Een koningskapel gebouwd door St. Louis, de kapel van den Heiligen koning Lodewijk! Zooals hij heilig was van leven, is dit gebouw heilig van schoonheid. De perel der Gothiek! Maar spijtig dat er sedert jaren geen dienst meer gedaan wordt. Geen kaarsen, geen gour, geen muziek meer. Een schoonheid met een museumziel. Natuurlijk dat de vrouwen ook eens naar de modemagazijnen en de winkels moeten gaan zien! En daar wordt reukwerk gekocht, en ik koop voor de kinderen elk een koperen Eifeltorentje. En dan naar de statie/iden trein in, waarin wij het laatste treineetmaal nemen. We bollen de verwoeste streken door; zijn blij, dat de douanen geen pluizers zijn, snuiven door de Waalsche koolmijnstreek, naar Brussel, naar Antwerpen! Daar hebben we 'n uurken tijd, en gaan 'n smakelijke portie paling eten. Ik koop nog in den Bazar voor elk kind 'n gieterken, waarop gondels geschilderd zijn, zoodat deze gieterkens voor hen uit Venetië zullen komen. We stappen den trein in, zien weer kennissengezienten, Lier- 155 sche menschen, en na 'n twintig minuten sporens, kijkt ginder de peperbustoren van Lier boven de boomen! Ah! de goede kerel! de hartelijke tamboer-majoorskop! En ginder de gordijn der Begijnenvest, en witte appelaars rond de boerenhoeven, en de dalende zon op den toren van 't stadhuis, en op de punt- en trapgevels der huizen! Lier! We zijn er en hebben Lierschen grond onder onze voeten! Aan het levergeel-ziek stationneke staat de familie van ons Emma en van ons Rachel, ieders echtgenoot en kinderen, en de kussen klinken alsof er daar een haag vol mussen en is. Ons kinderkens zijn er niet, maar zullen seffens met de oude moeder naar ons Rachel komen, die over de statie woont. Doch als ons Marieke de blijde, uitgelaten kinderen van ons Rachel ziet, die hun moeder kussen, dan kan ze niet meer wachten, en wil seffens naar huis, een paar straten verder. De zware valiezen zijn licht in mijn handen nu! En achter den hoek der stille straat, staat een oude vrouw met twee kinderkens aan heur hand; het gele haar goed gekamd met een wit strikske in, een zuiver wit voorschooteken aan, en elk een bloemtuiltje in hun handeken! En seffens plakken onze tranen tegen hun gezicht! Maar ze kennen ons haast niet meer, ons Clarreken is wat schuw van mij, maar als we thuis zijn hangt ze seffens om mijn hals. En in de heldere keuken met de koperen kandelaars staat de beloofde bloemtuil' op de tafel, maar we rieken hem haast niet van de koffie, die te balsemen staat op de kachel, 't Is er weer eene waar ge een punt kunt aan zuigen! En direkt, met den hoed nog op, en den frak nog aan, moeten we de valiezen opendoen. En ze juichen om de paternosters en medalikens, om het marmeren Sint Ceciliatje van Don Pronti gekregen, om de lederen portemonnaikens uit Florentië, om de wondere kreukels uit Nice, om den glazen bal waarin het sneeuwt, om den koperen Eifeltoren, de gieterkens uit Venetië! Maar hun meeste plezier is de pennestok, waarin ge door een graangroot glazeken de grot van Lourdes ziet. Ze laten ons de vele 156 kaarten zien, die we hun geschreven hebben, en de kaart die ik naar den politieman in Monte Carlo wierp is er ook bij! Brave vent! Als ik hem kende» ik stuurde hem een dooseken sigaren. Daar komt Janneken en Mieken binnen, onze zwarte kater en ons grijze kat! En de jongeskens? Dood! Nu had Mieken haar kattekens, omdat Janneken haar geen rust het, ze daar nevens, bij de kosteres onzer parochie gedragen, en nogal in de linnenkast! Hoe verschoot 't mensen, toen ze ander hemd wou nemen, als ze daar twee beestjes zag liggen! Ze riep seffens naar beneden: „ratten! ratten!" Maar dan bleken het kattekens te zijn; een er van was al dood. Ze bracht ze beiden in haren voorschoot bij de oude moeder terug, maar 't andere stierf den zelfden dag. De kinderen en de moeder vertellen hoe het gegaan is, en wij vertellen van onze reis, terwijl we aan de hartelijke koffie slurpen. De donkeren komt, de kinderen gaan naar boven en we zitten en vertellen aan hun beddeken tot ze in slaap vallen. Och! en 't is zoo deugdelijk nu in den hof te zitten! Zich weer thuis en bij de kinderen te voelen en te weten. Den avond is zoo zuiver met zoete meireuken, de vlier heeft nooit zoo weldadig geroken! We leunen met drieën op een bank onder het bloeiend appelboomken, dat rozigwit blijft lichten. Moeder en vrouw hebben elk een kat op haar schoot, de pijpesmoor blijft hangen als 'n vool vóór den rozelaar tegen den muur, en er zit op de vest een nachtegaal een krans van klare perels aan te rijgen. De lucht is zoel, en 'k voel mij zoet-frisch in mijn hemdsmouwen. De schijn van de klimmende maan groeit achter het Fransche dak, de lucht is met bleeke sterren doorweven. De kosteres sluit het venster harer slaapkamer. En hoor nu eens hoe stil het is in den ronde? Er slaapt muziek in de lucht, muziek van geluk en liefde. Ik haal de fonograaf, zet hem onder het duistere glorieët, en laat hem spelen het vioolstuk van Mendelsohn „Auf den Flügeln des Gesanges", terwijl ik mij terug onder 't bloeiend appelaarken zet, In de reukige, 157 reine, nachtelijke stilte, bloeit dit schoone lied open als een wierook van melodie. En de klanken stijgen, al wiegend, en deinend, spiralend als een adelaar naar den hemel van 't verlangen. „Auf den Flügelen des Gesanges". Er is een zielefeestelijkheid in den nacht, een feestelijkheid die stikt en immer klimt. „Auf den Flügelen des Gesanges!" En al de schoonheid van Italië met zijn paleizen, kerken, heiligen, kunstenaars, mozaieken, fresco's, beelden en fonteinen, 't is allemaal op de vleugelen van 't gezang de wereld ingebloeid. Het gezang van de ziel, van de geloovige ziel, de God bewonderende zingende ziel! De schoonheid der wereld is de geuite klank der menschelijke ziel in bewondering voor God en de natuur. EnikdenkaanhetwoordvanEntileVerhaeren:,^dmirez vous les uns les autres". Bewonderen wij elkander! Want in alle landen klinkt het zielehed. Op de vleugelen van het ziele-gezang zijn gekomen Rome, Mïchel-Angelo, Angelico, St. Franciscus, Memlinc, Rubens, Dürer, Rembrandt, Palestrina, Beethoven, Pater Damiaan, de Cathedraalvan Chartres, van Keulen, de Sainte-Chapelle, de torens van Vlaanderen, de Basiliek van Venetië. Bewonderen wij elkaar! Want gij zijt schoon o Holland en Vlaanderen, gij zijt schoon Frankrijk, Italië, Duitschland en Spanje! Gij zijt schoon ook mijn stedeken Lier. Ik heb u niet verlaten, ge zijt rond mij gebleven, en 't is of ik van uit het venster van een uwer puntgevels Italië heb zien voorbij wandelen. De bewondering voor elkaar is de schoonste en eenigste band die de menschen kan vereenigen. Elkaar bewonderen op de vleugelen van 't gezang! En boven het dak komt de ronde maan luisteren, met een lach in haar gezicht, 't Is of van ontroering 't appelboomken huivert, honderden roos-witte bladjes vallen. Ons Marieke zit stil, en heur wijsvinger veegt overendweer in de puttekens van haar natte oogen. GEDAAN. 158 INHOUD. BUdz. Het vertrek i Pluvieuse entree 7 Doodenvereering 14 De sprookjesstad 21 Regenzondag in Venetië 29 De Dom van Florentië 37 De hemelsche Fra Angelico 44 Mystieke avond. 52 St. Franciscus en Sinte Clara 59 De Carceri of de grotten van Sint Franciscus ...... 72 Een lokstem der heimat 80 Het adelaarsnest 87 De Heilige Weg 95 De geënlumineerde stad 103 De wandelende tuin in Een hooge genade 119 De slapende luister 127 De perels der Middellandsche Zee 134 Het oord der Mirakelen 143 Terug t'huis 15a 159