flziELSINZÖfr en| LEVENSOPBOUWl ZIELSINZICHT EN LEVENSOPBOUW ,Jedem tiefen Naturforscher muss eine Art religiösen Gefühls naheliegen; weil tr sich nicht vorzustellen vermag, dass die ungemein feinen Zusammenhange, die er erschaut, von ihm zum erstenmal gedacht werden. Der Forscher fühlt sich dem noch nicht Erkannten gegenüber wie ein Kind, das der Erwachsenen überlegenes Watten zu begreifen suehf EINSTEIN (fh zijn gesprekken met Alexander Moszkowski) Dr C. U. ARIÊNS KAPPERS ZIELSINZICHT EN LEVENSOPBOUW H. J. PARIS AMSTERDAM—MCMXXV VOORWOORD HET was mij een groote voldoening dat dit bundeltje voordrachten in betrekkelijk zoo korten tijd tot een tweeden druk kwam. Ik heb daarvan gebruik gemaakt er een tiende hoofdstuk aan toe te voegen, waarin ik getracht heb de bijzondere plaats, die het denken inneemt in de organische logiciteit eenigszins te omschrijven en heb tevens getracht daarin sommige beginselen der hersenstructuur te vergelijken met enkele beginselen van het denkproces. Ook dit hoofdstuk — uit den aard van het onderwerp moeilijker dan de andere — is zoo geschreven dat het, ofschoon aansluitend bij het voorlaatste hoofdstuk, toch een geheel op zich zelf vormt, een opzet die ook voorlag bij de andere hoofdstukken, meerendeels ontstaan uit lezingen. Dit heeft voor dat men niet den geheelen bundel behoeft te lezen om de hoofdgedachte van een der hoofdstukken te kunnen volgen. Deze opzet heeft natuurlijk tegen dat ik de beginselen waarop het geheel gebouwd is wel eens heb moeten herhalen. Ik hoop echter dat deze herhalingen niet storend zijn voor dengeen die het geheel leest, doch mogen bijdragen de grondgedachte van dit boekje des te duidelijker te maken. Aan den uitgever mijn dank voor de wijze, waarop hij ook dezen tweeden druk verzorgd heeft. C. U. Ariëns Kappers Amsterdam 1925 INHOUD Pag. PSYCHANALYSE EN RELIGIE 1 INTUÏTIE . • • NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN . . 55 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 73 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN "7 .... 124 GELOOF IN EN BOVEN DEN STRIJD 138 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE ... 156 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GE- BEUREN 179 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE ORGANISCHE ONTWIKKELING I'6 PSYCHANALYSE EN RELIGIE DE WETENSCHAP, die men psychologie noemt en die zich ten doel stelt kennis te verzamelen van het zieleleven, is reeds oud. Wien men als grondlegger dezer wetenschap zal moeten noemen, is moeilijk uit te maken. Velen beschouwen als zoodanig Aristoteles1), die, eigen zieleleven aandachtig en kritisch volgend en zijne wetmatigheden vergelijkend met hetgeen om hem heen geschiedde, aldus de betrekking zocht tusschen het binnen in zichzelf ervaren (introspectieve) gegeven en het gebeuren daarbuiten. Langs wegen van vergelijking — analogieën —kwam hij tot de ontdekking van wetmatigheden, die èn voor eigen ervaren zieleleven èn voor levensverschijnselen daarbuiten golden, blijkbaar zetelende in een zelfden grond. Anderen — den Stagiriet niet minder schattend als mijlpaal in de ontwikkeling der menschelijke bewustwording—gaan verder terug en dateeren den aanvang dezer wetenschap en hare eerste vage formuleeringen reeds vroeger. Hoe het zij, het streven en de eerste vaste schre- •) Aristoteles werd geboren te Stagira in Macedonië, 384 v. Chr. en volgde te Athene de lessen van Plato, van wien hij echter nog al afweek. Hij onderscheidde zich van Plato o. a. door zijn meerdere kennis der natuurwetenschappen. In 343 v. Chr. werd hij leermeester van Alexander van Macedonië. Hij stierf 324 v. Chr. ♦ I 2 PSYCHANALYSE EN RELIGIE den om inzicht te krijgen in het verband van het gebeuren in en om ons zijn zeker meer dan tweeduizend jaren oud. Verlangend naar meer inzicht is men verder gaan zoeken en de psychologie is een wijdvertakte wetenschap geworden, die aan de behoeften van den mensch om niet in het duister te tasten, maar ziende door het leven te gaan, veel heeft gegeven, ware het alleen, dat zij op vele plaatsen bakens kon zetten, aldus den ontwikkelingsgang der menschen bevorderend. Aan die reeds zoo oude wetenschap is in het eind der vorige eeuw een nieuwe loot ontsproten, die men zoo belangrijk achtte, dat men haar een geheel nieuwen naam gaf: den naam van psychanalyse. Wat is dan wel het groote verschil, het opvallende aan dien nieuwen tak, dat men het gewenscht vond hem aldus te onderscheiden ? De naam duidt het aan: de analyse der ziel. Zij legt den nadruk op een ontleding, een moeitevol uitpluizen van verborgen inhouden, verborgen wetmatigheden misschien ook, die een nauwkeuriger introspectie, een dieper naar binnen zien, een verder gaande, en ook een andere analyse vereischen dan de psycholoog gewoonlijk toepast. Men gaf er zich meer dan ooit rekenschap van dat er verborgenheden zijn, een breede ondergrond van psychisch gebeuren, die niet zoo gemakkelijk te voorschijn komt; dat er onder de oppervlakte van het aan den dag tredende stroomingen zijn, — vooral in het gevoelsleven — wier aard moeilijk is te doorgronden. De menschelijke ziel is niet als een doorschijnend kristal of een onbeslagen spiegel. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 3 Haar eigen wezen geeft aan de ziel de eigenschap, dingen te versluieren en ze zoo diep verscholen te houden, dat ze niet meer — of slechts zelden — aan de bewuste bovenlaag een vorm of inhoud geven. Moge toch de herinnering een eigenschap zijn van alles wat leeft, het herinneren sluit in — vóóronderstelt — het ,4nneren", het insluiten ónder den drempel van het bewustzijn en herinneren, beter met het vreemde woord „ekphorie" bestempeld, is een tot heruiting brengen van dat geïnnerde: de ekphorie van een engram (het ingeschrevene). En daar is menig ding in onze ziel gegrift, dat in onze diepste innerlijkheid bewaard wordt, soms zonder dat wij weten, dat hetnog geschreven staat. Moge de ekphorie — de heruiting — een groote rol spelen in alle vormen van leven, het vergeten, het verzinken onder den bewustzijnsdrempel, doet het niet minder. Het nut daarvan is duidelijk. Stel eens, de mensen zou voortdurend in levendige voorstelling houden wat hem overkomen is: geen waarneming hoe onbeduidend ook, geen geluid hoe gering of hoe storend, geen aanblik, hoe weerzinwekkend, geen ervaring, hoe pijnlijk ook, zou hem ontvallen zijn, en dat alles zou als een hel belichte processie van beduidende en onbeduidende, van nuttige en onnuttige, van aangename en onaangename beelden hem steeds vervolgen, onverminderd en onvergeten, zonder eenige keuze naar hun beteekenis voor zijn persoonlijk welbevinden. De bewuste geest zou een stapelplaats zijn van chronologisch naast elkaar geplaatste indrukken en de ikheid, verblind door het vele en niet in staat daaruit het bruikbaarste te kiezen, zou daartegenover staan zonder heerschappij. 4 PSYCHANALYSE EN RELIGIE Gelukkig, dat wij er niet zoo voor staan, maar dat wij door een naar voren halen en uitsluiting selecties kunnen maken en dit ook altijd doen. De uitsluiting uit het bewuste geschiedt gedeeltelijk automatisch. Met soms verrassende snelheid worden indrukken vergeten — laat men ze wegzinken in de niet bewuste sferen van ons weten — of worden ze overgroeid door nieuwe indrukken. Vooral zal dit het geval, zijn als ze het bewustzijn niet aangenaam zijn. Men doet ook wel eens zijn best, om iets te vergeten; men zegt dan aan zijn omgeving er maar niet meer over te spreken, omdat het beter is, het te laten sluimeren. Vooral het onaangename moet weg, de wonde in de ziel moet niet opengehouden worden. Laat haar maar dichtgroeien, dan is zij weg, meent men. De vergelijking hier getroffen met een lichamelijk letsel is niet toevallig. Wij vinden inderdaad zeer vele analogieën in de processen, welke zich afspelen in het lichaam en de processen welke zich afspelen in den geest (en wier afspelen de bewuste ikheid soms gaarne bevordert). Evenals de bewuste denkziel de herinneringen, wier aanwezigheid leed geeft, verwijdert uit het verband harer voorstellingen, zoo verwijdert het lichamelijke psychisme ook storende elementen, als splinters, e.d. uit het organisch verband door ze in te kapselen, ze te omgeven met een hechten fibreusen wand, waardoor de splinter verhinderd wordt edele deelen te schaden. Niet zelden ook stoot de formatieve ziel van het lichaam langzamerhand zulk een splinter uit. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 5 Zoo tracht het lichaam den etter, die het dreigt te ondermijnen, naar buiten een afvoer te geven, en sluit de huid zich over een wonde. Maar toch is het resultaat niet steeds hetzelfde, hoezeer deze processen ook analoog zijnen ongetwijfeld op dezelfde beginselen berusten. x) De uitgestooten splinter, de naar buiten getreden bacterie is uit het lichaam verwijderd, de eens open wonde is werkelijk gaaf, kan althans volkomen gaaf zijn. Maar de vergeten, de in de vergetelheid van het onbewuste verzonken indruk of ervaring is meestal niet weg. Zij is slechts weg uit het bewustzijn, maar ieder oogenblik kan zij in dat bewustzijn terugtreden, daar zij leven blijft in de diepte van onze ziel. Dikwijls is het leven dier vergeten of verdrongen indrukken slechts zwak en verliest het langzamerhand nog aan kracht; maar soms ook leven de ongeweten, onbewuste of minder bewuste zielsinhouden krachtig voort en woekeren zij verder in het donker, zonder dat wij het vermoeden, toch haar invloed oefenend. Wij merken het dan niet bij werk, dat onze volle aandacht in beslag neemt, niet als wij, in levendige belangstelling met iets bezig, ons concentreeren. Maar soms komt het naar voren, zoo geheel sporadisch in een verspreking, een verschrijving. Het is dan, alsof op dat oogenblik onze mond niet bestuurd wordt door het klare bewustzijn, maar bij een bewustzijnsinzinking, door een onderstroom, die doorbreekt als de bovenstroom een oogenblik haar kracht verloren heeft; zoo ook bij den alcoholist, wanneer diens ') Vergelijk: Het begrip psyche, thans en voorheen. Psych. en Neur. Bladen 1919 (N°. 3 en 4) en het voorlaatste artikel van dezen bundel. 6 PSYCHANALYSE EN RELIGIE hoogere sferen beneveld zijn en andere zielesferen hem beheerschen. Vooral kan deze doorbreken, als dat bewustzijn slaapt en de verzonken beelden — aangename of droevige — gedreven door stille wenschen of door stille vreezen wakker geroepen, ronddansen in hun eigen dans, vrij van de controle van het doelbewuste denken, zich uitspelend onder elkaar. En wondere dingen treden dan soms naar voren en wakker geworden, wrijven wij ons de oogen uit en vragen we ons af: was het geheel bedrog of lag er toch iets in, dat ons eigen is, iets dat ons iets leert van ons zelf, van een ander zelf, dat echter ook deel heeft aan ons? Veel is er te doen geweest over die droomen. Freud meende eerst, dat de verborgenheden, die er een rol in spelen, bijna steeds met onvervulde verlangens te doen hebben: een meening, die in vele gevallen juist moge zijn, in vele toch niet juist is *) of slechts met groote petitiones principii als zoodanig voor te stellen is. Doch daarover thans niet. Hier wil ik er slechts op wijzen, dat het vergetene niet weg is. De verdrongen voorstelling, de verkropte ervaring kan haar eigen leven blijven voeren, zij het ook soms ingekapseld als een vreemd element in de op dat oogenblik oogenschijnlijk harmonieuze organisatie der ziel. Tegenover het wegmoffelen van ervaringen, die wij liever niet hadden, tegenover het verdringen en verkroppen van onvoldane wenschen, tegenover de slechts bedekte, niet gereinigde zielewond, staat het doorzien van ') Op het in 1920 in den Haag gehouden congres is trouwens Freud zelf ervan teruggekomen, dat alle droomen wensch-droomen zouden zijn. PSYCHANALYSE EN RELIGIE 7 den wensch, van de vrees of zorg in een helder licht, een zich rekenschap geven van de dingen, een aanvaarden van het feit en het kalme berusten daarin, zonder er verstoppertje mee te spelen. Doch dat berusten alleen is nog niet genoeg. Berusten is het hebben van rust, maar de mensch moet andere dingen doen, dan rust zoeken. Goed is dat berusten als het is een ,,recuier pour mieux sauter," maar het mag niet worden een voortdurend ontvlieden van moeilijkheden. Er zijn tijden geweest, dat de maatschappij een chaos was, dat de oeconomische verhoudingen, de persoonlijke zekerheid, het geluk van het gezinsleven ieder oogenblik bedreigd werd. Zulke tijden heeft Europa beleefd in de middeleeuwen, toen binnenlandsche strijd niet van de lucht was, plaatselijke misoogsten niet door invoer van buiten gecompenseerd werden, epidemieën geheele familes, halve dorpen en steden wegvaagden. Men gaf zich toen wel rekenschap van deze dingen, doch legde zich dikwijls neer bij hun schijnbare onvermijdelijkheid. De strijd er tegen was slap. In vrome berusting ontvlood men de wereld, die in het teeken des verderfs stond. Dikwijls vluchtte men in kloosters. Zich ten volle rekenschap gevend van het verderf daarbuiten, onttrok men er zich aan, om in stille contemplatie de schoonheid van het bovenaardsche te zoeken. Zoo kan de berusting een vlucht zijn voor de werke- 8 PS YCHANAL YSE EN RELIGIE lijkheid. Dan is de godsdienst geen religie 1), maar een losmaker van den band met onze naasten en met de maatschappij, een vlucht in een hoogen toren 2), van waaruit men de worstelende maatschappij van tijd tot tijd nog wel ziet, doch ver genoeg van haar verwijderd is om niet in die worsteling te worden meegesleurd. Dit kan zijn een vlucht in de contemplatie, het neerleggen van het vermoeide lichaam en hoofd in den schoot der kerk, op een oogenblik als alles roept om daadwerkelijke hulp. Wij weten wel, dat die kerk zelf, ook in de middeleeuwen, dit niet als hoogste ideaal huldigde. De daadwerkelijke kracht, die er ook van de kloosters is uitgegaan en er nog van kan uitgaan, zal niemand ontkennen. Maar er waren menschen, die de retraite niet zochten als uitrusting ten strijde, maar als de onmannelijke rust in den schoot van een moeder. En ook thans nog is de godsdienst bij sommigen wel eens als een rustplaats voor strijdensmoeden, ook wel eens een schuilplaats voor vaanvluchtigen, die liever die vaan vanuit hun veilig standpunt huldigen, dan haar te volgen. Dan heeft men wel inzicht in de misstanden, maar ontvlucht deze, inplaats van ze te verbeteren. Wij kennen een andere geestelijke vlucht: de vlucht in de phantasie. Men ziet niet zelden, dat het leed zeer wel doorzien *) Het woord religie komt, volgens sommigen, van het latijnsche werkwoord „religare", dat binden beteekent. Zie bladz. 107 *) Sirks : „Symboliek". Voordracht gehouden te Barchem, 1920. PSYCHANALYSE EN RELIGIE 9 wordt, niet weggemoffeld, maar dat de erkenning der misstanden zich alleen uit in het bouwen van luchtkasteelen, waarin men leeft en zich verlustigt bij de gedachte, hoe mooi het wel zou zijn als dit niet was of dat zoo was en dat men dan zoo zou doen of zus zou handelen. En er wordt een geheel ontwerp gemaakt van wat men wel doen zou, indien men „iets deed". Men denke aan den fotograaf in Ibsen's „Wildente." De vlucht in de phantasie. Ik herinner mij het lied van Faust en Margherita in Boito's Mefistofele, toen hij stond bij de tralievensters van haar gevangenis. Lontano, lontano, lontano, Sui flutti d' un amp' oceano, Fra i roridi effluvi del mar, Fra 1'alghe, fra i fior', fra le palme, II porto dell' intime calme, 1'azurra isoletta m'apar'. — M'appare sotto un cielo sereno, Ricinta d'un arcobaleno, Specchiante il sorriso del sol. La fuga dei liberi amanti Migranti, speranti, raggianti, Dirige a quell' isola il vol. Zij verdrongen niet hun leed. Zij beseften dit ten volle, doch vluchtten naar een eiland van hun phantasie. Weer anders kan die vlucht zijn, wanneer niet een phantasie, een fata morgana het luchtkasteel toovert, waarin men zich terugtrekt, maar de vroegere jaren — toen het kinderleven nog geen strijd kende: de vlucht in aangename herinneringen. Hoe dikwijls vindt dit niet plaats ? Hoevelen nemen niet gaarne nog eens weer de vroegere jongens- of meis- zo PS YCHANAL YSE EN RELIGIE jesboeken op, om opnieuw die jeugd-sensaties door te maken. Dit is een normaal en gelukkig verschijnsel. Er zijn echter uitersten, ook hierin. Heerlijke jeugdherinneringen kunnen en mogen ons opfrisschen op zijn tijd, maar het worde geen terugkeer tot kinderspel, geen vlucht in het infantilisme. Voor den strijd, die toch gestreden moet worden, is een al te kinderlijke geest niet geschikt. Geheel anders wordt de vlucht in de herinnering wanneer zij zich voordoet als massa-verschijnsel bij volkeren — in tijden van achteruitgang. — Nooit zijn de Tromps en de Ruyters onzer geschiedenis zóó bezongen als in den tijd van Jan Salie. Doch somtijds neemt dit minder onschuldige vormen aan: getuige het voorbeeld van Cola di Rienzo en de zijnen, die, betooverd door den historischen glans der Romeinsche republiek, in de verbeelding leefden deze te kunnen herscheppen met de ontaarde bevolking van het 14e eeuwsche Rome. Een Engelsen geschiedschrijver zeide van hen, dat zij de herinnering misduidden als toekomstbeeld. — En zij waren niet de eenigen die een machtig verleden trachtten te reconstrueeren op de wankele bodem van een ontaard heden. Nog voor weinige jaren zagen we daarvan een voorbeeld in de aanvallen van Griekenland op Constantinopel, een poging om het Byzantijnsche Keizerrijk te herstellen, die heel wat meer slachtoffers vroeg. Inderdaad een al te verre vlucht van de realiteit en van de bestaande mogelijkheden is gevaarlijk, zoowel voor een individu als voor een volk. Flinker is het de werkelijkheid onder oogen te zien zooals zij is en ervan te maken wat er in de gegeven omstandigheden van te maken is en gemaakt moet worden. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE II Voorbeelden daarvan zagen we in Frankrijk na den oorlog van 70 en in het Duitschland van heden, toen deze rijken — zelf overwonnen — hebben doen blijken te willen berusten in deze nederlaag en de gevolgen daarvan te willen aanvaarden. Na een strijd van vele jaren, gevoerd met groote verbittering en hartstocht, maar ook met groote opofferingen aan de toenmalige regeerders van het vaderland, is daar, in vele kringen althans, berusting gekomen en deze berusting is gepaard gegaan met een zoeken van fouten bij zichzelf, met het doorvoeren van groote innerlijke veranderingen, een geheelen ombouw in de binnenlandsche organisatie en buitenlandsche politieke inzichten. En zooals het volkeren gaat, zoo gaat het personen: wij strijden den óf door ons uitgelokten, óf ons opgelegden strijd en indien deze niet kan voeren tot overwinning, dan blijft er niets anders over dan berusting, en het pogen om door innerlijke veranderingen op een hooger niveau te komen. Die berusting is niets onedels, het is geen onverschilligheid, die daarmee bedoeld is, eventueel gepaard met verkropte bitterheid, met een ballen der vuisten in het duister of een onuitgesproken vloek op de lippen. Het is de geestelijke verwerking van een tegenslag, het streven om uit dien tegenslag iets te leeren en door die leering rijker te worden aan innerlijkheid, om in geestelijk bezit en inzicht te herwinnen wat op andere wijze verloren is gegaan. Zoo kan die berusting een bron zijn van een hooger leven, dat leert niet zulk een groote waarde meer te hechten aan datgene waaraan men aanvankelijk wel groote waarde hechtte. 12 PSYCHANALYSE EN RELIGIE Hoe verschillend echter is de waardeering van het begrip berusting geweest in de geschiedenis van het menschelijke geestesleven! Het is bekend, dat in oude tijden een geleden nederlaag, een ondergaan verlies, jaarlijks in herinnering werd gebracht door een dag, waarop opnieuw wraak gezworen werd voor den onderganen smaad. Het herstel van het verloren evenwicht Werd niet in eigen boezem, in een veranderd zielsbegeeren, maar buiten, bij den vijand gezocht. Welke mooie trekken we overigens ook vinden in de geschiedenis der Joden — zooals deze is neergelegd in het Oude Testament — herhaaldelijk vinden we daar toch ook, naast het gevoel van terecht ondergane straf, de hoop, dat de God van Israël hunne vijanden moge vernietigen, dat Hij ze vertreden moge met Zijn voeten1). De verbittering en de haat, die er spreken uit sommige psalmen (bv. Psalm 83) toonen ons, dat in die gevallen de berusting ver te zoeken, was, dat hier niet in de eerste plaats gevraagd werd: „ Wat kunnen wij leeren uit den tegenslag, dien wij ervaren hebben", maar dat het verlangen bestond, dat de vijand nog eens terug mocht ontvangen, wat hij gaf. De ware berusting is er dan niet. Zelfs Job, voorgesteld als een duider in het Oude Testament, zegt (X, 1): „mijn ziel is verdrietig over mijn leven, ik zal mijne klacht op mij laten, ik zal spreken in bitterheid mijner ziel." Trouwens Zofar — een vriend van hem — antwoordt er op, dat hij vertrouwen moet hebben. >) Dit geldt natuurlijk niet slechts voor de Joden, getuige de vele „godsdienstige" vervolgingen waaraan de Christenen de Joden en elkaar, vooral in vroegere eeuwen, blootstelden. PSYCHANALYSE EN RELIGIE 13 Men heeft dit niet altijd. Wel ziet men dikwijls, dat menschen, die de eene of andere bittere ervaring hebben opgedaan, over die ervaring niet meer spreken, de herinnering aan die ervaring zelfs hebben verwijderd uit hun bewustzijn. Maar dan ziet men daarbij tevens ook vaak, dat ze een algemeene bitterheid over zich hebben gekregen, dat ze licht ontstemde en prikkelbare menschen zijn geworden. En deze algemeene bitterheid kan veel erger zijn, doordat zij zelf daaronder lijden en anderen, ook degenen, die geen oorzaak zijn van die bitterheid, daaronder laten lijden. Daarin toch ligt juist de waarde der werkelijke berusting, dat zij geen bitterheid achterlaat in de ziel, dat zij niet is een opgekropt leed of een „verdrongen complex" in den zin der psychanalyse, of erger een zóó vast gewortelde kwaal, dat men spreken kan van een „ingeklemd leed." Onder een verdrongen complex verstaat men in de psychanalytische litteratuur een ons niet meer volkomen bewust, maar toch in de diepte van ons zieleleven nog aanwezige herinnering met sterken gevoelstoon behept. Zulk een complex, zulk een groep van voorstellingen, staat dikwijls in verband met een onvervulden wensch, welks vervulling niet mogelijk of niet vereenigbaar is met andere in het individu aanwezige wenschen en daarmee dus in botsing zou komen, daarmee in strijd is: een innerlijk conflict vormt. Zoo is het denkbaar, om bij het zooeven geciteerde voorbeeld der centrale machten te blijven, dat de wensch naar wraak geenszins is weggenomen, maar dat hij slechts verdrongen is, omdat deze wensch in conflict is me t de behoefte aan vrede. 13 I4 PSYCHANALYSE EN RELIGIE Daar de vrede strikt noodzakelijk is, kan de wensch naar wraak, of althans naar het herstel der vroegere machtsverhouding in Europa, een verdrongen complex worden bij sommige bewoners der centrale staten, evenals dit het geval was bij sommige Franschen na 1870. Zoo zijn er ook individueele verdrongen complexen, d.w.z. naar het diepste der ziel verschoven of verdrongen wenschen, die men niet boven laat komen, omdat de omstandigheden zich niet tot vervulling daarvan leenen. Daarom verkropt men het dan maar liever. De menschelijke psyche, die een hooge mate van elasticiteit bezit, verdringt, hetzij bewust, hetzij geheel automatisch — dit laatste speelt zelfs de hoofdrol — zulk een complex steeds dieper en slechts zelden, soms alleen in droomen, soms in toevalshandelingen, komt het dan naar voren, merkwaardigerwijze meestal in symbolieken vorm, d.w.z. in een ander kleed, dat voor de meesten het ware wezen van het complex verhult. Dat hierbij merkwaardige kortsluitingen optreden, die de verklaring zeer moeilijk maken kunnen, is bekend. Zoo kan het verdrongen leed een bron blijven van groote ellende voor een mensch en ook voor een volk, en dientengevolge voor de geheele wereld. Al deze eigenschappen zijn menschelijk normaal, laten wij dit niet vergeten: ze zijn van algemeenen aard. Ze gelden voor alle volkeren, zonder uitzondering. En datzelfde geldt voor den enkelen mensch, misschien in nog hoogere mate. Het is ook wel duidelijk, dat het niet steeds groote éénmalige tegenslagen of enkele, op zich zelf staande feiten zijn, die een verdrongen complex kunnen vormen in onze ziel. 14 PS YCHANAL YSE EN RELIGIE ï 5 Niet zelden zijn het steeds herhaalde kleine prikkels die het doen. De bewuste herinnering der eerste minder aangename ervaring is dan spoedig weg, maar heeft misschien toch het gevolg, dat de gevoeligheid voor overeenkomstige prikkels grooter wordt. Kwam zulk een prikkel slechts éénmaal voor, geheel toevallig, niemand zou er een complex van vormen. Maar soms ziet men, dat na jarenlange samenwerking tusschen menschen, na een jarenlang door wederzij dsch geduld, ja met wederzijdsche waardeering gedragen samengaan, een kleinigheid het is, die aanleiding geeft tot een verwijdering. Het is dan niet die druppel, die het doet, maar het verdrongen, het niet geuite complex, het niet tijdig afgewentelde, of, zooals de vakterm luidt: het niet afgereageerde affect, veroorzaakt door een controverse van optreden of karakter, welke controverse steeds door beide partijen uit plichtsgevoel verdrongen was, maar die juist door die verdringing, een door jarenlange opstapeling vergroote en steeds meer geladen wolk in hunne ziel is geworden, die eindelijk zijn bliksemflitsen uitschiet en aan het dan helder geworden uitspansel toont, wat er eigenlijk opgehoopt was in die ziel, die vroeger veel grooter leed, veel grootere kwetsuren, met geduld, ja, met liefde verdragen, maar helaas ook verdrongen, niet tijdig afgewenteld had. Deze dingen zijn in psychologische romans, in zielkundig geschreven tooneelstukken (meestal drama's) herhaaldelijk ter sprake gebracht, ook voordat Freud met zijn psychanalyse voor den dag kwam. Ik wil hier slechts herinneren aan het Poppenhuis, aan Nora van Ibsen. IS i6 PS YCHANAL YSE EN RELIGIE Nora's man heeft een employé in de zaak genomen, dien hij op grond van vroegere gebeurtenissen — de man heeft bedrog gepleegd — niet in elk opzicht mag vertrouwen. Zij heeft dien man tot haar vertrouwde gemaakt in sommige, juist financieele aangelegenheden, heeft bij hem een schuld, die zij echter veel vroeger gesloten heeft, om haar man te redden, voor wiens gezondheid een buitenlandsch verblijf noodig was. Zij heeft echter haren man nooit durven mededeelen, dat zij dit gedaan heeft, ook niet toen de financieele verhoudingen van de familie veel gunstiger waren geworden en zij bijna alles afbetaald had. Zij lijdt hieronder, vooral dan, wanneer de beambte van een wissel, door haar met de handteekening van haar vader voorzien, wil gebruik maken om zijn positie te behouden. Een verstandige vriendin eischt, dat zij zich vertrouwelijk uitspreekt tot haar man en zegt, dat zij dit reeds lang gedaan moest hebben. Zij durft echter niet en als het toch uitkomt, ziet haar man in hare handeling niet in de eerste plaats haar liefde voor hem, maar een onoprechtheid van karakter, die echter voor een groot gedeelte verklaard moet worden door het gebrek aan vertrouwelijkheid, de onjuiste verstandhouding tusschen man en vrouw, waarbij dit geval slechts het losmakende moment is voor een heel complex van jarenlange opstapelingenvan Nora's gevoel, dat zij slechts de pop, het gelief de speeltuig, het bewonderde sieraad voor haar man is. Zij heeft dit gevoel steeds verdrongen, altijd weer een tijdelijken vrede gevonden in de adoratie .van haar echtgenoot, totdat tenslotte deze aanleidinghetgeheele complex op den voorgrond brengt en tot een katastrophe leidt. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 17 Hier was het een verergering van het complex, dat tot een uitbarsting daarvan aanleiding gaf. Opvallend bij deze dingen is echter het feit, dat de verdrongen complexen somtijds ook dan van achter de coulissen van het dagelijksch leven naar voren komen, wanneer alles zooveel beter schijnt en inderdaad ook zooveel beter is dan vroeger. Dat de verdrongen gevoelens soms juist dan voor den dag komen, als alles wat daarop betrekking heeft zooveel beter is dan bij het ontstaan van dat opgekropte leed, is niet zelden dramatisch. Daarom dramatisch, omdat juist de geleidelijk verbeterde verhouding van de omgeving de aanleiding is tot het losbreken van het affect in ongunstigen zin. Ik wil daarvan een voorbeeld nemen uit de geschiedenis en wel uit die van de Fransche revolutie. Niet onder Lodewijk den vijftienden, onder wiens regeering het volk zooveel te lijden had, maar onder den veel meer toegankelijken en, wat karakter betreft — al ging dat ook gepaard met groote zwakheid — toch hooger staanden Lodewijk den XVIden braken de jarenlang verdrongen en verkropte gevoelens van het volk los. Toch was het zijn regeering die begon, besparingen in de hofhouding in te voeren. De lijfeigenen op de koninklijke goederen werden in 1780 vrij verklaard. In 1781 werd voor het eerste een openlijk verslag der staatsfinanciën gegeven; verschillende belastingen, die vooral of uitsluitend het volk troffen — zooals de heerendiensten — werden afgeschaft of verminderd. Niettemin heeft juist in dien tijd het opgekropte leed van het volk zijn weg naar buiten gevonden. Hetzelfde zagen we na den oorlog in sommige landen, i8 PSYCHANALYSE EN RELIGIE waar aangebrachte verbeteringen van socialen aard dikwijls slechts de ontevredenheid deden stijgen, den roep om méér veranderingen sterker deden worden. Dat hierbij niet alléén rechtmatige gevoelens voorlagen, dat hier ook wel de bijna in alle menschen sluimerende machtsinstincten gingen spreken en tenslotte ook begeerten van geheel anderen aard losbarstten, toen eens de rem losgemaakt was, hebben de gebeurtenissen in Rusland ten duidelijkste bewezen. Eerder dan van een „Psychologie des révolutions", zooals Gust. Ie Bon doet, zou men kunnen spreken van een „Psychanalyse des révolutions", daar verdrongen wenschen hierbij de hoofdrol spelen. Het is opvallend hoe heftig deze gevoelens soms juist dan uitbreken, wanneer de sluis, die de verdrongen affecten tegenhield, wordt geopend. Een reden temeer om niet tot het uiterste te wachten met verbeteringen. En wat hier geldt voor de psychologie van de menigte, geldt in nog meerdere mate voor de psychologie van het individu. Hetzij dat een voortdurende herhaling of verergering van het affect dit tenslotte doet uitbarsten op een, ook voor zijn drager onheilbrengende wijze, hetzij dat een verbetering den weg baant tot een stormachtige openbaring daarvan, het ingeklemde affect is steeds een gevaarlijke splinter in het vleesch van zijn drager, dikwijls een buskruitvat, dat soms maar een kleine vlam noodig heeft om veel geluk te verstoren. Men kan daarom zichzelf en anderen niet genoeg behoeden tegen die vorming van zulke complexen. Temeer, omdat bijna bij ieder, zij het in meerdere, zij het in mindere mate, onvervulde wenschen voorkomen. Het is immers onmogelijk alle wenschen, ook al zijn PSYCHANALYSE EN RELIGIE 19 ze volkomen rechtmatig — althans volkomen natuurlijk — vervuld te zien in het leven. De samenleving is nu eenmaal zoo geconstrueerd, dat er vele wenschen zijn, die niet of eerst laat in vervulling gaan. Juist daarom echter, d.w.z. om het feit van de onmogelijkheid of laatheid der vervulling in vele gevallen, moet hiermee gerekend worden, maar niet door middel van struisvogelpolitiek, niet door verkropping van de moeilijkheden, doch door een omzetting der innerlijke wenschen. Het kan namelijk gebeuren, wanneer een tijdige omzetting of een afwenteling van een verdrongen complex niet op goede wijze verkregen wordt, dat het complex zichzelf omzet in iets, dat nog verkeerder is. Deze zelf-omzettingen kunnen van lichamelijken en van geestelijken aard zijn. Een voorbeeld, aan de werkelijkheid ontleend, moge dit toelichten. Dit voorbeeld is des te waardevoller, omdat het bewijst, dat het volstrekt niet altijd sexueele wenschen zijn, die de basis vormen van zulke verschijnselen. Een bankier is door het verlies van z'n compagnon, die in alle opzichten zijn rechter hand was, in moeilijke omstandigheden gekomen. Hij kan met den besten wil van de wereld de zaak niet alleen drijven, daar het hem zoowel aan financieele middelen als aan de noodige geestelijke bekwaamheid ontbreekt. De toestand van z'n zaak wordt slecht, zóó slecht, dat hij er niet met anderen over durft spreken, zijn moeilijkheden niet durft uitstorten uit vrees voor ongunstige gevolgen. 20 PSYCHANALYSE EN RELIGIE De gedachte, dat hij dengene, die altijd zijn rechterhand geweest is, verloren heeft, kwelt hem te meer daar hij het grootste deel van het leed, dat hiervan het gevolg is, in stilte draagt, het als een ingeklemd affect verkropt. Op een morgen, na een emotievollen dag, wordt hij wakker en vindt, dat zijn rechterarm verlamd is. Daar de dokter, die er bij geroepen wordt, geen organische spier- of zenuwstoornissen vindt, concludeert deze, dat hier een functioneele neurose voorligt en een psychanalytisch onderzoek brengt hetgeen ik vertelde te voorschijn en geeft met het „afreageeren" in korten tijd genezing. Uit dit voorbeeld, dat ik aan een verhandeling van Dr. A, v. d. Chijs1) ontleen, leert men datgene, wat men verstaat onder de conversie van een verdrongen affect, dat van een geestelijk leed zich omgezet, zich geconverteerd heeft in een lichamelijke stoornis. Niet ten onrechte zegt Shakespeare in zijn Titus Andronicus „Sorrow conceiled, like an oven stopped, may burn the heart to einders where it is". (II, 4, 37). Het zou niet moeilijk zijn andere voorbeelden te vermelden, waarbij spreek- of schrijf stoornissen of geestelijke remmingen optreden — ook voorbeelden van veel langduriger aard, waarbij de patiënt lichamelijk zéér veel lijdt en niet meer instaat is om, zonder medewerking van een dokter, zich rekenschap te geven van den aard zijner ziekte en daardoor te genezen. Er treden dan symptomen op, waarvan de drager niet weet, op welke wijze zij tot stand zijn gekomen, die hem het ergste doen denken van zijn lichaam of van zijn ') Inleiding tot de grondbegrippen en techniek der psychanalyse. Hollandia-drukkerij, Baarn 1914. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 21 zenuwstelsel, dat toch organisch volkomen gezond kan zijn. Deze conversie is soms zóó merkwaardig, heeft oppervlakkig bezien soms zoo weinig analogie met het verdrongen zielscomplex, dat niet zelden alleen uit droomen iets omtrent de oorzaak daarvan vernomen kan worden, soms in toestanden gelijkende op somnambulisme, waarbij allerlei ongeweten zielsinhouden te voorschijn kunnen komen. De zaak is dan zoover gevorderd, dat de zieke zich in zijn wakenden toestand niet meer kan uitstorten, omdat zijn waakbewustzijn het niet meer weet, wat daar alles in de diepte werkt en waarom het werkt. Naast den strijd voor de vervulling onzer wenschen en tegenover het ingeklemde affect, dat ontstaan kan bij de niet-vervulling daarvan en eventueele noodlottige conversies, staat de verplaatsing der wenschen op iets anders, dat ons rust doet vinden voor ons zieleleven, dat ons doet berusten, doordat wij de mogelijkheid zien uit den grooten rijkdom van het leven er iets anders voor in de plaats te kiezen. Dit is dus ook een soort van omzetting, maar een gunstige omzetting, die niet remmend of storend werkt maar verheffend. De werkelijke berusting moet in zich sluiten een bewuste verwerking der onvoldane wenschen, zoo mogelijk een omzetting in den zin van een sublimeering, een verheffing daarvan. Dit kan bevorderd worden op verschillende wijzen. In de eerste plaats door zelf deze wenschen geestelijk te verwerken tot iets hoogers, vóór ze zich vastklemmen. Ten tweede, als men dit alleen niet kan, door er over te 22 PSYCHANALYSE EN RELIGIE spreken met een ander, die luisteren wil naar de moeilijkheden, die men heeft, ja, waarvan men weet, dat hij gelukkig is, daarnaar te mogen luisteren. Maar dan mag ook nooit een abrupt gezegde, een stroef of kort aangeboden woord, een koele plichtsverwijzing het antwoord zijn op die reiniging, op die katharsis van een ziel, vooral daarom niet, omdat men begrijpen moet, dat de ziel, die zulk een affect misschien reeds jaren lang verdragen heeft, uit den aard der zaak een schuchtere ziel is, die toch reeds moeilijk spreekt over de dingen, die haar bezwaren. Men moet zoo iemand doen voelen, dat het vreugde geeft de echo te mogen zijn van een benard gemoed, men moet kunnen komen tot elkaar als de biechtende tot den biechtvader, wetende dat men niet alleen alles mag zeggen, maar ook alles moet zeggen, voordat het te laat is, voordat de drager van het complex dit niet meer kan uiten, omdat het te diep verdrongen is en in de diepste lagen van zijn zenuwleven — als een schimmel in het duister voortwoekerend — de gezonde verhoudingen verteert. Ieder, wie ook, kan bezwaren hebben, die hem drukken, waarover hij niet spreekt uit vrees zichzelf of anderen leed te berokkenen. Soms ook uit vrees, dat het roeren in die dingen slechts pijnlijk is. Het is echter beter zulk een pijn dan maar te doorstaan en het dan los te maken, dan het steeds in zich te dragen.1) Juist het feit echter, dat men daarover niet gaarne spreekt of soms eerst spreekt als het telaat is, wijst er op, dat het noodig is, het vertrouwen van zijn naaste te zoeken. >) Ook hier kan een analogie met lichamelijke processen gemaakt worden, daar men ook een abces, dat zich zelf met naar buiten uitstort, moet aansnijden. PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 23 Dan kan de veiligheidsklep geopend worden voor het tot iets verkeerds komt. En men hoede zich er wel voor ooit door een al te snel antwoord te beletten, dat de ziel zich verder ontsluit. Vooral ook voor de natuurlijke opvoeders der jeugd, voor de ouders, geldt dit.. Hoe menig kind is getuige van oneenigheden tusschen zijn ouders, die er zich niet van terughouden beiden daarbij op hun wijze hun affecten te laten afreageeren, zonder dat zij weten, wat zich bij dat kind vastzet in den bodem van diens ziel, wat het niet uitstorten durft. En toch is het juist in de kinderjaren, dat zoo dikwijls een leed geleden wordt, dat later de goede en normale ontluiking van het zieleleven en daarmee van het leven zelve stoort. Casimir wees er terecht op, dat men niet goed doet het gevoelsleven van het kind en de moeilijkheden, die dit soms doormaakt, te onderschatten. Mogen de cursussen voor ouders en opvoeders, die thans overal verrijzen, hier ook op wijzen 1 Van groot belang is dat men zich zelf oefene in het helder doorzien in een zuiver licht van de oorzaken zijner moeilijkheden en in de hoogere omzetting dier moeilijken. Zoo noodig kan dit ondersteund worden door een bespreking van deze moeilijkheden met iemand, die daartoe, hetzij door verwantschap, hetzij door sympathie of door meer kennis of levenservaring is aangewezen. Dat men daartoe bij voorkeur iemand uitkiezen zal, aan wien men zich gaarne bindt, zich religeert, spreekt van zelf. Reeds in dien band zal een kracht liggen om door gemeenschappelijk overleg meer te kunnen. 24 PS YCHANAL YSE EN RELIGIE Maar niet alleen tot den geest van een enkeling zal men zich behoeven te wenden, ook door dien levenskrachtigen geest, die tot ons komt uit een religieuze levensbeschouwing, kan een hoogere omzetting, een „Umwertung aller Werte", ook van het leed, ontstaan. Wanneer wij de moeilijkheden van het leven trachten te zien in het licht dier hoogere binding, die men religie noemt, dan wordt soms het leed tot een bron van vreugde, een bron van verzekerdheid ten opzichte van plichten, wier vervulling ons gelukkig kan maken. Ik heb eens gehoord van iemand, die zeer veel geleden had, doordat hij alcoholist was. Hij is nu sinds vele jaren een geheelonthouder en het leed, dat hij heeft doorgemaakt, ook het verkropte leed, de inwendige wroeging, die hij met zich droeg, zijn in geluk omgezet, alhoewel veel van dat leed zeer groot is daar een zijner kinderen, geboren in de diepste drinkperiode van zijn vader, uiterst zwak is. Doch' juist dat kind geeft hem iederen dag een nieuwe roeping, een nieuwe wilskracht om te werken tegen datgene, wat dat kind ongelukkig maakte, het heeft hem overtuigd van de heiligheid van zijn levenstaak. Voelde deze man alleen zijn eigen leven of dat van zijn kind, voelde hij zich niet gereligeerd aan de geheele maatschappij, en aan een boven die maatschappelijke werkelijkheid staande en in ons allen werkende waarheid, dan zou die sublimeering van zijn leed niet mogelijk zijn, dan zou hij niet, zooals hij mans doet, den beker zijns levens, die eens een giftbeker was, kunnen hoog houden tegen het licht van het bovenpersoonlijke en zijne wanden doorstraald kunnen zien van een heerlijken glans. Er zijn blinden en dooven, die hun blindheid vergeten 24 PSYCHANAL YSE EN RELIGIE 25 en wier doofheid niet meer door hen geacht wordt, zoo dra zij voelen, dat zij juist daardoor en misschien alléén daardoor weten wat er in de wereld gedaan kan worden aan werk om hen te helpen, die dat leed ook dragen. Hoe dikwijls is niet een mensch rijker geworden, indien hij slechts datgene, wat hem trof, wilde aanvaarden uit hooger hand, d.w.z. indien hij het wilde zien in een hooger licht dan dat van zijn eigen persoonlijk leven. Dan is de ware berusting in den mensch gekomen, een berusting, die voert tot nieuwen strijd, maar niet tot den strijd der gekwetste persoonlijkheid tegen den kwetser, zooals de oorlog het vertoont, maar tot den strijd van het beste in ons voor de hooge beginselen der samenleving. Dan heeft het leed een hoogere, een kosmische beteekenis gekregen en is een bron van kracht, een bevestiging van dat oogenschijnlijk zoo paradoxale woord: „uit zwakheid zult gij krachten krijgen", dan is het kruis een lichtend mysterie geworden, de via crucis een via lucis Hoeveel toch is er niet te leeren uit teleurstellingen. Welk een bron van kennis en kracht kunnen zij zijn voor hen, die die kennis en kracht, welke er van uit kunnen gaan, gebruiken, die de onvoldaanheid van hun leven aanvaarden als een innerlijk vuur, dat hun energie, wel ver van dit te verteren, verdubbelt. Indien we de geschiedenis van die menschen, die als weldoeners bekend zijn, die uitblinken in maatschappelijken arbeid, in geestelijk werk in grooteren of engeren kring, indien we de geschiedenis van de zielsontwikkeling dier menschen eens goed konden volgen van hun jeugd af aan, zouden we zoo dikwijls vinden, dat het l) De weg des kruises, een weg des lichts. 26 PSYCHANALYSE EN RELIGIE een verdrongen wensch, een stil gedragen leed is, dat hun de grootste kracht geeft daartoe x). Niet de persoonlijke vreugde, niet het voldane levensgeluk, is de grootste bron van den arbeid der maatschappelijke en geestelijke hervormers. Niet „de bourgeois satisfait" is de kracht van de maatschappij. In zeer vele gevallen is het juist zulk een leed, dat als de veer van een uurwerk hun geest met een steeds aanhoudende energie doet werken, om aan anderen te geven, wat zij zelf misten of waarvan zij het gemis in anderen hebben leeren zien. De voldane levensvreugde is niet de grootste bron der naastenliefde en van den arbeid voor de overwinning van het betere. Een bekend Duitsch gezegde luidt: „Dort wo es der Muschel schmerzt, dort bildet sich die Perle." Het menschelijk leed kan ook overgaan in zulk een parel, waarvan een wonder licht kan uitstralen over de omgeving. Laten wij de symbolieke beteekenis van het „kruis" • nimmer vergeten. Niet ten onrechte heeft dit symbool de dansende en drinkende goden van Griekenland en Rome vervangen. Er ligt zulk een diepe waarheid in dat symbool en het is zoo treffend, dat dit symbool van leed tevens als symbool en als bron van kracht en hooger leven ontstaan is, juist in den aanvang onzer jaartelling, toen aan den anderen kant bij de triomfeerende scharen van het Romeinsche keizerrijk welvaart en uitgelatenheid haar hoogtij vierden. i ') In verband hiermee staat ook het Chineesche spreekwoord: „Dien de Goden tot een held willen maken, dien laten zij het bitterste ondervinden". — PS YCHANAL YSE EN RELIGIE 27 Wij mogen het leed niet verheerlijken. Dat zou gelijk staan met het leed te koesteren, met het kweeken van ziekelijke gevoelens. Maar wij moeten leeren het om te zetten in „blijden moed", in „blijmoedigheid" zooais het klassieke woord luidt. Wij mogen de kracht ,die het ons geeft dankbaar aanvaarden, wanneer met het verlies van bepaalde begeerten de onvoldaanheid des levens (en wie klaagt daarover tegenwoordig niet) opstijgt, sublimeert, in een streven naar hoogere aanschouwing en arbeid ten bate van anderen. Niet slechts uit ,,'s werelds donkere wolken", ook uit ,,'s levens donkere wolken" gaat een licht op, als dat waarvan de kerstpsalm zegt: „komt tot zijn schijnsel alle volken en gij, mijn ziele, bidt het aan." De vraag, die de psychanalyse — de ontleding der ziel tot in hare diepste schuilhoeken, waarvan de drager dier ziel zich soms niet meer bewust is — stelt, is deze: hoe kan iemand bevrijd worden van wat hem drukt, hoe kan men den splinter uit de diepte van het zieleleven verwijderen en kracht en zelfvertrouwen herwinnen ? De eene mensch kan daarin den anderen een grooten steun geven, maar daarvoor is één ding boven alles noodig en dat is vertrouwen, geloof. Maeder *) heeft dit in een onlangs verschenen en door Nico van Suchtelen vertaald boekje vergeleken met Dante's verhouding tot Virgilius en Beatrice. Midden in zijn leven, zoo vol van uiterlijken strijd en innerlijke conflicten, verbannen uit zijn vaderstad Florence, is Dante verdwaald geraakt in een donker woud, *) Maeder, Genezing en ontwikkeling in het zieleleven, De psychanalyse en hare beteekenis voor het moderne leven. Maatschappij voor goede en goekoope lectuur. 28 PSYCHANALYSE EN RELIGIE waaruit hij geen uitweg meer vindt en velerlei gevaar hem bedreigt. In dien toestand vindt hem Virgilius,die in de middeleeuwen, vooral ook in medische kringen, beschouwd werd als een man van groote levenswijsheid. Deze wil hem leiden, allereerst door de hel, die een symbool is van de dwalingen en zonden, waarin de mensch verstrikt kan worden. Maar dan leidt ook diezelfde Virgilius Dante door het reinigende vagevuur, waarin deze langzamerhand komt tot het inzicht van de beteekenis, die de moeilijkheden en de dwalingen van het leven voor ons hebben, althans kunnen hebben, wanneer zij ons opbouwen en ons louteren. En als Dante dat inzicht en de daaruit volgende berusting heeft verkregen, dan komt het oogenblik, dat Virgilius zijn metgezel verlaat, om het aan een ander over te laten diens ziel hooger op te voeren tot volle ontplooiing. Ervaring en wetenschap, in den zin van geschiedkundige en zielkundige kennis, zooals zij verpersoonlijkt zijn in de Virgiliusfiguur, zijn dan niet meer de leidende krachten. Thans verschijnt hem Beatrice als symbool van het volle licht en het vertrouwen, het geloof in dat licht, dat boven ons begrijpen, ook boven ons tobben uitgaat. Onder den invloed van dat geloof slicht verliest hij den druk zijner tekortkomingen x) en tegelijk met de erva- ') Zeer interressant van psychanalytisch standpunt (echter niet geciteerd bij Maeder) is de passage v. h. Purgatorio (Canto 28, reg. 121—132), waar de beide beken eener zelfde bron vermeld worden, die Dante doorwaden moet ▼óór hij tot verlossing komt. De eerste beek, Lethe, doet de herinnering aan de begane fouten wegvallen, de andere, Eunoë, brengt de herinnering van de goede daden terug. Beider water: .... esce di f ontana salda e certa, Che tanto dal voler di Dio riprende, 28 PSYCHANALYSE EN RELIGIE 29 ring, dat de boeien, die zijn ziel omkneld hielden, gevallen zijn, voelt hij zijn zielsvrijheid als een wedergeboorte. Niet ieder vindt in zijn leven een Virgilius, die hem de beteekenis van strijd en pijniging duidelijk maakt, veel minder nog een Beatrice, die in hem die sferen ontsluiert, waardoor de ziel de vreugde van het innerlijk licht, van het geloof ervaart. Dit is ook niet noodig. Ook Dante zelf heeft dien Virgilius en deze Beatrice niet ontmoet in zijn ballingschap. Beiden waren toen reeds lang gestorven, maar hunne voorbeelden hebben hem dit inzicht verschaft, ook de zelfcritiek, waardoor hij eigen fouten leerde inzien en zich zelf leerde opbouwen tot een nieuw en krachtig mensch, die niet verzinkt in eigen moeilijkheden, niet toegeeft aan tobberijen, maar die deelneemt aan de groote maatschappelijke taak, waarbij men zich zelf vergeet en zoodoende zich zelf bevrijdend leert op te gaan naar een groot doel. Wij kunnen allen er naar trachten deze voorbeelden te benaderen en althans iets te zijn voor onze naasten om daardoor te komen in het blijde licht, waarin alle druk van ons valt. Laten ook wij zoeken het betere in ons te versterken, ieder voor zich, doch ook met elkaar. Hoeveel zegt dat niet reeds: Wanneer de menschen elkaar willen begrijpen, tot welk geloof, welke partij Quant' ella versa da due parti aperta. Da questa parte con virtu discende, Che toglie altrui memoria del peccato. DalP altra, d'ogni ben fatto la rende. Quinci Lete, cosi dell' altro lato Eunoë si chiama, è non adopra, Se quinci e quindi pria non è gustato. 30 PSYCHANALYSE EN RELIGIE of stand zij ook behooren, wanneer zij slechts het goede, het bovenpersoonlijke, dat in hen is, willen vergrooten en brengen tot heerschappij over eikaars leven. Dan zullen ze ervaren, dat zij zelf vrij worden van druk, vrij van de ketenen, die hun gang vertraagden en hun arbeid in den weg stonden. En om dien arbeid is het te doen., Met bespiegelingen alleen komt de wereld niet verder. Zij hebben hun nut om ons uitzicht te verbreeden, ons vertrouwen te versterken en in de wisselingen van het leven ons het niet wisselende en door geen aardsche wolken verdonkerde licht te doen zien. Maar dan moet de hand aan den ploeg geslagen worden, om betere verhoudingen, meer geestelijk geluk te brengen aan hen, die onze naasten zijn of die ons volgen. En al bereiken wij niet het doel, dat wij bij dien arbeid voor oogen hebben, benaderen doen wij het toch, soms langs wegen, die ons doen twijfelen of wij het ooit bereiken zullen. Het gaat daarmee als in de parabel van den landbouwer, die zijnen zonen een schat naliet, ergens begraven in den akker. Hij zeide niet op welke plaats. En de zonen togen uit na den dood van den vader en spitten den geheelen akker om. Het was veel arbeid, maar de schat werd niet gevonden. Doch toen het volgend jaar de oogst van uit dien diep doorploegden grond werd binnengehaald bleek deze vele malen grooter dan ooit een oogst te voren was geweest en overtrof zij menigmaal den schat, die reeds ) verloren gewaand was. En zoo gaat het ook ons, wanneer wij zoeken door stoeren arbeid iets te verwerven. Met moed tijgen wij aan de taak, maar wanneer een PSYCHANALYSE EN RELIGIE 31 zichtbaar resultaat niet spoedig opdaagt, worden wij soms moedeloos. En dan zal het ons toch dikwijls blijken, dat ook wij niet door onzen vader bedrogen zijn, al hebben ook wij zijne wegen niet begrepen. Dan zal hetgeen ons gegeven wordt ook zoovele malen kunnen overtreffen wat wij reeds verloren waanden. En wijzer geworden door een wijsheid, die wij niet overlegd hadden, maar die ons geschonken werd op onzen levensweg en die voor ons uitgedragen wordt als een licht, zullen wij beschaamd staan, dat wij niet genoeg geloofd hebben. 3i INTUÏTIE IN 'T BEGIN was het zeer eenvoudig. Er stonden planten op een veld, en als er zon kwam, wendden die planten haar knoppen en bloemen naar het licht. Waarom ze dat deden wisten ze niet. Het lag nu eenmaal in haar dat te doen. Naar de zon zelf wendden zij zich niet steeds, ook wel naar haar omgeving, wanneer deze veel licht afstraalde van de zon. Ze bloeiden krachtiger op en werden grooter en sterker, maar dat ze grooter geworden waren, wisten ze niet — hoe kon een plant dit weten? — en ze droegen vruchten—die ze niet wisten dat ze droegen — en de vruchten werden nieuwe planten. Op dat veld was ook een slak, een jonge slak zonder slakkenhuis. Erg was dat niet — dat ze geen huis had, meen ik — want haar ouders hadden haar zoo gelegd, dat ze geen huis noodig had, zoolang ze niet wegkroop. En toen ze wegkroop, maakte ze een huis — een wonderlijk huis — zoo wonderlijk, dat iemand die het zag hoogere wiskunde noodig had, om de grondconstructie ervan te begrijpen. Maar de slak wist niet dat het wiskundig zoo moeilijk was. Wat zou een slak daarvan weten? Er was ook een kind en dat kind groeide op, het lichaam van het kind groeide en zijn geest groeide ook en INTUÏTIE 33 was vol van sluimerende gedachten, waarvan dat kind zich nog niet bewust was. Zijn oogen waren helder als kristal en er waren echte lenzen in, zooals wij ze maken met ons verstand, of eigenlijk nog beter, want dezelfde lenzen konden voor vér zien en voor dichtbij zien gebruikt worden en veranderden zich vanzelf daarvoor. En een half millioen draadjes, ieder een duizendste millimeter dik, gingen van elk van die oogen naar de hersenen. Iemand, die 't zag, was verwonderd en werkte vele jaren om het te begrijpen. — Waarom hij het nu juist zoo gaarne begrijpen wilde, daarover dacht hij niet na — dat verlangen lag nu eenmaal in hem—Maar hij begreep het niet. En het kind wist niet eens, dat het'iets wonderlijks had, dat moeilijk te begrijpen was. — Het vond, dat alles vanzelf sprak. Maar toen het kind grooter werd, begon het ook zich te verwonderen en speelgoed werd uit elkaar genomen om te zien wat er in was en later werden bloemen geplukt en de bladeren er van getrokken om te zien wat er onder die verborgen was. En ouder geworden, maakte hij lenzen om meer te zien dan met de ooglenzen kon gezien worden, en hoe meer hij zag — hoe meer hij wenschte te zien, want het was alles wonderlijk. Maar het was niet alleen het zien van de dingen — het kind wilde zoo gaarne begrijpen. Dat lag zoo in hem. Het was een eigenschap van zijn leven, die hij niet gemaakt, noch waar hij om gevraagd had, zoomin als om zijn leven zelf, maar die hij nu eenmaal had. Wat was dat vreemd, iets begrepen te hebben. Het is alsof een gevoel van onbehagelijkheid verdwijnt, om plaats te maken voor een gevoel van harmonie. 3 34 INTUÏTIE En hij zag, dat er veel meer harmonie was onderling tusschen de dingen, die hem omgaven, en ook tusschen die dingen en hemzelf dan eerst wel scheen. Eerst had alles een chaos geleken, soms heel mooi, soms ook niet. Later bleek het hem dat er allerlei draden van verwantschap en overeenkomst loopen door dat alles. Ook in de levende natuur is een groote overeenstemming en toch is niet alles een en 't zelfde; er is ook groot verschil. Die verschillen zijn echter niet zoo maar toevallig, maar van een bijzonderen aard. Er zijn lager en hooger georganiseerde wezens en andere daartusschen in, en alle hebben zich meer of minder duidelijk, meestal zéér duidelijk, aangepast aan de omstandigheden, waarin ze leven. — Die verschillen berusten dus eigenlijk op een overeenkomst, namelijk op: de neiging van alles wat leeft, om in harmonie te zijn met hetgeen op hem inwerkt. Zoo vindt men bij visschen een zintuig om de diepte te meten, waarop zij zwemmen en zij hebben een luchtruimte in hun lichaam, die zij verkleinen, wanneer ze zinken willen en vergrooten, als ze wenschen te stijgen; nog beter uitgewerkt dan de beste constructie van een onderzeeboot. De vogels zijn zeer licht gebouwd en hunne beenderen zijn hol, maar toch sterk, juist als bamboe. Men ziet, dat kikvorschen eerst geen pooten hebben, maar alleen een staart, zoolang ze, als larven, in het water leven, om zich daarmee te bewegen. Als ze grooter worden en op het land leven, verliezen ze dien, maar dan vormen ze pooten om er op te staan. En het kind, dat daarover nadacht, vond dat er duidelijk een soort redelijkheid was in die dieren, die alles zoo deed groeien, als het het best past met de omgeving. INTUÏTIE 35 Maar toch zag hij ze nooit overleggen met elkaar of ieder op zijn eentje daarover peinzen. Het ging blijkbaar vanzelf, zonder denken, onbewust en toch ging het. Het is alsof er een rede, een ziel ligt in elk deel van die organismen1), een ziel, die niet denkt, maar die het lichaam opbouwt en dit wonderlijk juist doet en — in tegenstelling met onze bewuste ziel — aan alles tegelijk zijn aandacht geeft. Oogen worden gevormd voor het licht en tegelijkertijd ooren voor geluiden en nog tal van andere zintuigen ontstaan er. Er gebeurt echter nog meer, want door de vele indrukken die tegelijk van buiten op ons inwerken, vormen zich de zenuwen als draden, die al die indrukken met elkaar in verbinding brengen. En zoo ontstaan in het hoofd, tusschen al die zintuigen in, de hersenen als een netwerk van vele milliarden draden, die met elkaar in verbinding staan en waarlangs de indrukken van de buitenwereld loopen. Zoo leeft de buitenwereld dus in den mensch en de mensch leeft in die wereld. En toen het kind verder nadacht, begreep hij, dat hij al die draden in zijn hersenen niet uitkoos, maar dat ze in hem ontstonden buiten zijn wil en zijn bedoelen om, door werkingen, die hij niet beheerschte, maar die hem beheerschten. Doch als ze eens ontstaan waren: de verbindingen van al die indrukken en gedachten, dan voelde hij zich toch in zijn inzicht zooveel rijker geworden door een geestelijken rijkdom, dien hij niet gemaakt had of bijeengezocht, maar die hem toeviel. *) Vergel. Aristoteles: De Anima, Boek I; Hoofdstuk 5; alinea 31. 36 INTUÏTIE En wonderlijke dingen werden er zoo in hem geopenbaard. Wanneer hij alleen was en het was donker en stil daar buiten, zoodat geen nieuwe indrukken op hem inwerkten, dan was er binnen in hem toch licht en sprak er veel in hem, want wat hij eens gezien of gehoord had, was zijn bezit geworden en hij kon erlangs wandelen, langs de wereld, die in hem was. En zoo wandelde hij in zichzelf rond en wilde zoo gaarne dat alles begrijpen. — Dat verlangen lag nu eenmaal in hem. Hij wist toen nog niet eens wat begrijpen beteekent, maar hij verlangde er naar—zooals een kind naar voedsel verlangt, zonder te weten, waarom dat voedsel hem zoo goed doet. — Onze ziel voelt een groote blijdschap, wanneer wij iets begrijpen, wanneer wij inzien, dat er tusschen hetgeen wij waarnemen of ervaren een verband is, een harmonie die samenvalt met een harmonie, die in ons is. Wanneer de mensch dat verband, die harmonie onmiddellijk inziet, spreekt men van intuïtie. Dan dekt zich hetgeen zich aan ons voordoet onmiddellijk met iets dat reeds in ons is. Dan wordt het dadelijk door ons begrepen, de harmonie daarin — die wij waarheid noemen — dadelijk gevat. Dit wil niet zeggen, dat men van iets, dat men ziet, plotseling voelt het vroeger reeds gezien te hebben. Neen, dat is herinnering of herkennen. Onder intuïtie verstaat men het onmiddellijke inzicht van iets nieuws, een breeder, hóóger inzicht. Zij heeft niet betrekking op INTUÏTIE 37 enkéle dingen of op zichzelf staande gebeurtenissen, maar op het verband der dingen en gebeurtenissen tot elkaar en vooral ook tot ons. Intuïtie is het onmiddellijke inzicht in bepaalde verhoudingen, Iedere wetenschap begint daarmee. Dit inzicht is het axioma, de basis, waarvan de waarheid voor ons zoo klaarblijkelijk is, dat ze voor ons geen bewijs behoeft, ja zelfs als grondslag dient voor al onze volgende afleidingen. En intuïtie is ook iedere nieuwe zoogenoemde geniale greep, die principieel boven het reeds aanwezig inzicht uitgaat en niet uit dat eerste inzicht alleen kan worden afgeleid, al moge zij met dat eerste inzicht niet in strijd zijn. Een eigenaardigheid van de intuïtie is, dat het inzicht, dat zij ons geeft, min of meer plotseling als een openbaring schijnt te komen, zonder dat men daarnaar gezocht heeft. Men kan zelfs naar die intuïtieve openbaringen niet zoeken, men kan ze niet bedoelen, want hetgeen die openbaring omvat, staat principieel te hoog voor den stand van ons weten op het oogenblik dat ons die ingeving nog niet deelachtig was. „Onze" wil speelt dus bij die intuïtie geen rol. De intuïtie zoekt ook niet, meet niet uit, past en wikt niet, maar laat zich leiden door het cosmisch gebeuren, waarvan wij dan soms plotseling het inzicht krijgen, wanneerwij niet passen en zoeken, maar s til - on tvankelij k zij n en zonder eenzijdige doelstelling de gebeurtenissen in hun eigen verband in onzen geest laten uitkristallisseeren.*) ') Een eigenaardig voorbeeld hiervan is ook wat de Franschen noemen „1'esprit de 1'escalier". Dit is, dat ons een oplossing, die wij zochten, te binnenvalt, als wij niet meer intens, d.w.z. éénzijdig daaraan denken: wanneer wij onze werktafel verlaten hebben en reeds op de trap zijn. 38 INTUÏTIE In de onopzettelijke harmonische veelzijdigheid van haar ontluiking is zij het geestelijke evenbeeld der eveneens onopzettelijke veelzijdig-harmonischelichamelijke ontwikkeling, en openbaart zij ons de juiste verhoudingen, geen deelen, een verband, geen ontledingen; en de wereld der cijfers en der bloote feiten is haar wereld niet. De intuïtie is het resultaat der ziel, die in ons denkt, boven onze eenzijdige doelstellingen. Zij schenkt ons hare gaven, zoodra deze rijp zijn en wij ontvankelijk zijn om ze op te nemen. Zij speelt in ons inzicht een groote rol. Naast haar, die in een stil, niet éénzijdig „aandachtig" maar algemeen ontvankelijk en fijnvoelend geestesleven wordt voorbereid, staat het doelbewuste zoeken als even noodzakelijke factor in de ontwikkeling van ons inzicht. Dat doelbewuste zoeken, dat afleiden geschiedt door middel van nadenken en de resultaten van dat nadenken komen zelden plotseling, maar schrede voor schrede, gewikt en gewogen. Bij de „intuïtieve ingevingen" staat de activiteit van de ik-heid zoozeer op den achtergrond, dat men spreekt van waarheden, die ons geopenbaard worden, die ons als het ware geschonken worden. Het is alsof onze ziel tot ons spreekt, terwijl wij luisteren. Bij het nadenken echter staat de bewuste activiteit van de ik-heid zoozeer op den voorgrond, dat men zegt, ik zoek de oplossing van dit of dat probleem, ik ontleed, ik wik en weeg. En ook dat is noodig. — Want wij mogen niet vergeten, dat onze ziel geen God is en dat als Hij sprak tot ons, wij toch alleen in staat zouden zijn Zijne waarheden te ervaren door onze ziel. En onze ziel, hoe rein in INTUÏTIE 39 haar verlangen, is toch maar een kind ten opzichte van Hem en kan Hem misverstaan. Haar kinderlijke onbevangenheid, maar ook een kinderlijk begeeren of angst kan haar leiden en misleiden en haar als waarheden doen aanzien — wat slechts haar wenschen of haar vreezen zijn. Dan kan haar onmiddelijk concludeeren een dwaallicht worden, geslingerd door haar wensch of vrees — en droevig kunnen de gevolgen daarvan zijn als niet een rustig doordenken die voorstellingen zuivert, die geen openbaringen zijn, maar opwellingen, die wij niet voor waarheden mogen aanzien; — want onze wenschopwellingen kunnen bezijden de waarheid zijn en zoo ook onze vreesopwellingen, want geluk en ongeluk reinigen zich voor zij kloppen aan de deur van een wijze en voor den werkelijk wijze bestaat geen drama,1) maar slechts een aanvaarden van eens vaders wil. Wij moeten er ons voor hoeden, iedere opwelling in ons binnenste — iedere voorstelling, die in onze ziel opdoemt te houden voor een kostbare intuïtie, voor een zuiver licht. — Te talrijk zijn de rampen, daardoor ontstaan. En geen zwakte is het, wanneer wij het inzicht, dat wij hebben, toetsen aan dat van anderen, wier wijsheid wij ervaren hebben in ons leven, of aan boeken, welker waarde in de geschiedenis van het menschdom méér dan eens bevestigd is, opdat wij niet de overspringende vonken van een „kortsluiting" in onzen geest aanzien voor een licht op onzen weg. Schenkt dus een intuïtieve ziel, overgelaten aan zichzelve, ons dikwijls vergezichten op gebieden zóó vruchtbaar voor ons leven, dat zij verre boven ons be- 1) Maeterlinck. Sagesse et Destinée. 40 INTUÏTIE doelen en bedenken gaan, toch moet meestal de ploeg van het doordenken, dat gebied eerst nog verder open maken voor ons. En b ij het geestelijk doorploegen van dat nieuwe uitzicht, van dien nieuwen akker zal wel eens iets verwijderd moeten worden. De kritiek van het verstand zal wel eens iets moeten uitziften. Maar de vruchten, die er groeien, zullen daardoor slechts beter worden, grooter en krachtiger dan in de uitgeputte gronden, waarop men zooeven stond — die men met dank herdenkt, maar met grooter dank verruilde voor het breedere veld, dat ruimer uitzicht biedt. Maar doorploegd moet het kunnen worden — wil het niet blijken een fata morgana geweest te zijn, een tooverbeeld zonder levenswaarde. En lang moet er soms gegraven worden, niet zelden langer dan een menschenleven rekt, en dikwijls zal de ploeger zelf de oogst niet meer zien. Maar toch werkt hij voort aan de voltooiing van zijn arbeid, naar het inzicht dier grootsche harmonie, die hij misschien niet aanschouwen zal, maar van wier bestaan hij toch zeker is en die hij zoekt. — Wat heeft dat verlangen in ons gelegd en hoe weten wij, dat die schat er is, er moet zijn, nog voordat wij dien gezien hebben? — Wat heeft in ons de overtuiging gelegd, dat alles is één harmonie, waar wij zoovele dingen zien, die verscheiden zijn ? Van waar die zekerheid dat alles is één eeuwig lied — één grootsch gezang, waar wij nog zooveel onbegrepen klanken hooren ? Heeft onze ervaring, ons denken, ons die overtuiging geschonken of gaat die overtuiging aan ons denken vooraf? Beide opvattingen zijn waar. Er is een ervaringsovertuiging en eene overtuiging, INTUÏTIE 41 die aan de ervaring voorafgaat. De ervaringsovertuiging noemen wij gewoonlijk een feit. Ik zou niet goed zeggen kunnen, dat ik overtuigd ben, dat ik tot u spreek: het is een feit, dat ik tot u spreek. Eene overtuiging heeft meestal betrekking op een nog niet geconstateerde — soms zelfs nog niet vervulde — maar voor ons toch zekere zaak. Zoo zijn wij er van overtuigd, dat aan de huidige slechte toestanden, binnen zekeren tijd een eind zal komen, al kennen wij niet alle factoren, die daarbij een rol spelen of zullen spelen. Wij kunnen overtuigingen hebben omtrent gebeurtenissen, die nog niet vervuld zijn, omdat hun vervulling en onze overtuiging hunner vervulling beide wortelen in hetzelfde — namelijk in de menschelijke ziel. — Zoo wortelt ook de overtuiging, die ons doet zoeken naar een nog niet geziene harmonie en ons doet luisteren om in de stemmen van den menschen, in het ruischen van het riet en in den beurtzang van de golven, één stem te hooren, in de harmonie die in onszelve is en waarvan wij voelen, dat ze deel uitmaakt van één groote alles omvattende harmonie, dat zij een herhaling is: een beleving in kleinen omvang, maar in grootere intensiteit en bewustheid — van alles wat is, een microcosmos, in wezen gelijk aan den macrocosmos, waarin zij leeft en die leeft in -haar. En al aanschouwen we niet de wondere veeleenheid van het heelal en nog minder de werkzaamheid, die haar vormt, we beleven een veeleenheid en ook een werkzaamheid in onszelf, die ons zoeken doet naar het inzicht dier hoogere harmonie, van wier bestaan wij zeker zijn, ook zonder haar te hebben aanschouwd. Wonderlijk is die primaire, aan het zoeken vooraf- 42 intuïtie gaande intuïtieve overtuiging, die ons doet zoeken. En wanneer een intuïtief inzicht ons den samenhang der dingen niet dadelijk doet voelen, hoe moeilijk is dan dat zoeken, dat jarenlange nadenken soms. Men tast rond, als in een dicht bosch, maakt nieuwe paden, beklimt hoogten, en tracht te vinden het doel, dat men niet kent, maar waarvan men weet dat het er is. Afstanden worden gemeten van een oude betrouwbare basis uit, het eerste zekere inzicht, berekeningen gemaakt, gebruik makend van bekende punten, waarvan men reeds meermalen gebruik gemaakt heeft en welker juistheid steeds meer bevestigd is gevonden. Het ontledende en weer uit deelen opbouwende verstand werkt daarbij als een passer, een handlantaarn, kortom als een instrument in dienst van onze ziel, die ook nog andere instrumenten in haar dienst heeft. En als het dan blijkt, dat afstanden en punten samenvallen met elkaar en met het verband, de gedachte, die in onszelve is, dan is men weer een schrede verder gekomen en dan heeft men weer dat vreemde gevoel van blijdschap in alles één harmonie te zien — de ervaring van één steeds meer omvattend licht. Maar het verstand zelf is maar een instrument, een kapmes, waarmee men een voetpad maakt door een bosch, een instrument, dat ons helpt voort te komen van uit een bekende basis, de eerste zekerheid, welker waarheid wij onmiddellijk beseften. Het verstand geeft ons slechts zelden een nieuwe basis hooger dan die oude. Het nieuwe, ruimere inzicht van een hooger standpunt is meestal geen verlengstuk van dat oudere, al moge het er niet mee in strijd zijn. INTUÏTIE 43 Het hoogere inzicht, dat niet de oude wet omverwerpt, maar evenmin daaruit voortspruit, doch haar aanvult met waar heden, te veel omvattend om op die oude wet alleen te berusten, wordt ons slechts gegeven door een nieuwen in zijn geheel geopenbaarden samenhang, welks waarheid, als wij daar rijp voor zijn, ons als een stralenkrans verschijnt, te machtig, te veelzijdig haar bundels uitzendend om uit de eerste lichtbron alleen te zijn ontstaan, ook al hielp het zoeklicht van het verstand de zwakkere bundels van die eerste bron in een bepaalde richting versterken. En de ziel, die het verlangen voelde naar dat breedere licht, en die ér van overtuigd was, dat dat licht er was, al had ze het nog niet aanschouwd, voelt weer de blijdschap in de hoogere harmonie, dat zij nu ziet van aangezicht tot aangezicht. Zoo gaat het in de wetenschap en veel wonderlijk gebeuren is in zijn verband aanschouwd. Zonnestelsels zijn in hun verband erkend en hun loop is verklaard en in onze hersenen zijn cellen gezien, talrijker nog dan de sterren, die het bloote oog ziet en ook haar loop is gedeeltelijk verklaard. Maar niet alles wordt door zintuigen gezien, niet alles treedt te voorschijn in de wereld der verschijnselen. Veel is er, dat niet minder werkelijk is dan de verschijnselen, maar dat zelf geen verschijnsel is. Nimmer ziet een onderzoeker in die hersenen, ook niet als zij leven, leed of vreugde, wilskracht of verlangen. Wij kunnen de verschijnselen beschrijven, die de vreugde begeleiden, een lach, het huppelen van een kind, een uitroep, maar die lach en uitroep zijn niet de 44 INTUÏTIE vreugde zelf. Een goed acteur zal ze, zonder vreugde, kunnen nadoen. De vreugde zelf zien wij niet, slechts enkele uitingen er van, die haar begeleiden. Maar het kind, dat huppelt, voelt in zijn ziel die vreugde. En zoo is het met het leed. Een vochtig oog, een gebogen houding zijn geen leed. Het leed zelf, alhoewel door ons daaruit afgeleid, omdat wij die verschijnselen kennen bij ons eigen leed, wordt niet gezien door ons, het wordt alleen gevoeld door den drager er van. Vreugde en leed zijn geen verschijnselen, maar onmiddellijke attributen der onzichtbare ziel, voor welker waarachtigheid de ziel ook geen bewijs noodig heeft, wier aanwezigheid en werkelijkheid zij onmiddellijk voelt, onmiddellijker nog dan het intuïtieve inzicht harer omgeving, juist omdat het attributen van haarzelf zijn. En liefde is geen verschijnsel, al werkt het in de verschijnselen om ons heen. De liefde van mensch tot mensch is geen verschijnsel, zoomin als het verlangen naar inzicht in hetgeen om en in ons is. Al zult ge iemand zien arbeiden, vele jaren lang — steeds aan hetzelfde, nu eens de werken van anderen opslaand om te lezen, dan weer zelf de natuur onderzoekend, gij ziet daarom niet het verlangen, dat hij voelt in zijn ziel, al leidt ge uit zijne daden dit verlangen af, omdat ge weet, dat uw eigen verlangen naar weten begeleid zou zijn met zulke daden. Vreugde en leed, verlangen, het gevoel van harmonie worden niet gezien in de zintuigelijke wereld, in de wereld der verschijnselen. Toch bestaan zij en zijt gij zekerder van hun bestaan dan van al het andere. INTUÏTIE 45 Men moge u er van kunnen overtuigen, dat hetgeen gij aanziet voor goud slechts koper is, dat, als gij meent een locomotief te hooren, het slechts een voertuig is op den weg. In de wereld der verschijnselen zult ge u kunnen vergissen. Geen mensch zal u echter kunnen overtuigen, dat hetgeen gij zelf als leed voelt, vreugde is. Ja wij weten, dat dat leed, die vreugd en ook dat verlangen niet minder werkelijk zijn dan de berg waarop wij staan en de boomen die wij om ons zien, al zien wij dat verlangen of die vreugde niet. Reeds in de oudste werken, die der Indiërs, en der Grieken, wordt de nadruk er op gelegd dat al het zijnde twee zijden heeft: zijn vorm en zijn innerlijkheid — zijn ziel —, wat voor ons menschen neer komt op het verschil tusschen hetgeen door ons wordt waargenomen door onze zintuigen en de directe zielservaring, die wij alleen van ons zelf hebben. Het eerste omvat de verschijningsvormen van de wereld—het laatste is het bewustzijnsleven daarvan. Dat verschil schijnt misschien erg gezocht of moeilijk te begrijpen en toch is dat niet zoo moeilijk. Ieder weet, dat hij tal van eigenschappen heeft, die hij nooit bij anderen direct kan waarnemen, omdat zij niet behooren tot zijn verschijningsvormen maar tot zijn bewustzijnsleven. Tot deze eigenschappen behoort in de eerste plaats het verlangen naar iets, dat — als het vervuld wordt — ons vreugde schenkt en als het niet vervuld wordt, leed. Dit verlangen — de grondslag van liefde en wil — behoort tot de eigenschappen, die nimmer gezien doch alleen gevoeld worden. Het is een onmiddellijk attribuut van onze ziel. 46 INTUÏTIE In de verschijningsvormen der wereld — „die Welt als Vorstellung", zooals Schopenhauer het noemde — zien wij alleen een zijn of een worden — nooit een innerlijken drang. Wij zien de menschen en de maatschappij groeien en veranderen en zien hoe het eene stadium van ontwikkeling op het andere volgt — maar al zien wij om ons heen een ontwikkeling, de innerlijke spanning, die aan deze ontwikkeling voorafgaat en daaraan ten grondslag ligt, zien wij niet en zullen wij nooit zien, omdat het op het oogenblik, dat het nog niet is uitgewerkt, ook nog niet aan iets het aanschijn gaf, en dus nog geen verschijningsvorm te voorschijn riep. Die innerlijke ontwikkelingsdrang zelf, de primaire entelechie bij Aristoteles, die aan de verschijningsvormen voorafgaat, en hen vormt — die er is vóór de verschijningsvorm er is, wordt niet gezien, maar door ons ervaren in ons zelf, in ons bewustzijn als het verlangen naar iets, dat wij nog niet zijn, maar dat wij gaarne zouden willen zijn en dat verlangen, dat wij kennen als eigenschap van onze ziel, dat verlangen is zelf geen verschijnsel, behoort niet tot de wereld der voorstellingen, maar tot „die Welt als Wille". Het behoort tot de ziel, die aan de verschijningsvormen voorafgaat, hun ontwerp teekent en aan hun bouw ten grondslag ligt. Het openbaart zijne werking in verschijnselen, maar wordt niet door die verschijnselen alleen gekend. Die ziel met haar drang en haar verlangen is een werkende kracht, voorafgaand aan het gewrochte en door haar werking is zij een werkelijkheid in den letterlijken zin van het woord. Wij zien haar invloed in het ontstaan van nieuwe intuïtie $j soorten, in den groei van een kind en in de ontwikkeling van de maatschappij. Zelf geen verschijningsvorm, is zij de schepper aller vormen en wij ervaren haar in ons verlangen naar hooger, ook in wat wij noemen onzen „honger naar God." Het verlangen om meer te worden — om beter en sterker te zijn — die drang, hoewel een onzichtbaar attribuut van onze ziel, is niet minder werkelijk dan de verschijningsvorm der dingen. Meer werkelijk zelfs. Want zonder dat verlangen wordt er niet gewerkt en niets geschapen en zonder die vreugde wordt er geen moed gevonden om door te gaan naar dat doel, dat eerst na eeuwen zal worden gezien en waarvan de arbeid van vele menschenlevens slechts luttel inzicht geeft. En zonder leed wordt er niet naar andere wegen gezocht. Neen, de verschijnselen der dingen zijn niet alleen hun werkelijkheid, maar werkend en werkelijk is het verlangen met zijn leed en vreugde en zijn liefde: de ziel der dingen die hun verschijningsvorm schept en hun handelingen leidt. — En in al die handelingen, in al die verschijningen, heden deze en morgen die, blijft steeds één werkelijkheid, één ziel, die jubelt als zij verder schrijdt en weent, wanneer zij valt. En wanneer die ziel verlangt naar een ruimer worden van haar bewustzijn, wanneer zij verlangt, dat die innerlijke werkelijkheid die het leven opvoert tot steeds hoogere waarden, haar met zich mee moge voeren tot hooger aanschouwing en hooger doen en dat zij zelf mag opgaan in die werkelijkheid, die dat verlangen in haar legde en haar drijft, dan wordt de traagheid onzer vorm een stoornis voor ons en gevoelen wij, dat deze het is, die ons belet om op te stijgen tot de beleving 47 48 INTUÏTIE van dien Werker, Wiens werken wij voelen in ons verlangen. Wij voelen, dat die drang naar volmaking niet door ons geschapen is, maar dat zij ons schiep en in ons bleef, als een zijstroom van één scheppende kracht, één wil, die vormt en ordent en drijft tot meerdere volmaking. Deze drang, dien vroegere onderzoekers, als Aristoteles en Lamarck erkenden als het in ons levende streven tot evolutie, tot meerdere volmaking van geest en lichaam beide, is de grond van ons bestaan en ons handelen en leeft met ons en in ons. Reeds Jan Luyken drukte deze gedachte uit in een zijner verzen: „Ik meende eens de Godheid woonde verre „Op eenen troon hoog boven maan en sterre ,,En hief al menigmaal mijn oog omhoog „Maar toen gij U belief det t'openbaren „Toen zag ik niets van boven nedervaren. „Maar uit den grond van mijn gemoed „Kwaamt g' uit der diepte uitwaarts dringen „En als een bron mijn dorstig hart bespringen, „Zoodat ik U, 0 1 God bevond „Te zijn de grond van mijnen grond. Wij weten dat die drang, die in ons werkt, ons gegeven is buiten ons eigen toedoen om: dat zij aan ons voorafgaat, ons vormt en in haar universaliteitmeer is dan wij, en als kinderen maken wij ons een beeld van dien schepper, een beeld, dat in de verschijnselen, waarmee onze verbeelding het omkleedt, onjuist is en onjuist moet zijn, omdat die schepper geen verschijning is, maar een innerlijke werkelijkheid en daarom door den een zoo en door den ander anders uitgebeeld wordt, in INTUÏTIE 49 marmer of in schrift. En toch: „Sie allen nennen Seinen Namen" en voor ons allen, welke onze geloofsbelijdenis zij, is de ziel van dat beeld gelijk, de bron en tegelijk het doel van ons hoogste verlangen en van onze ervaring van God als een werkelijkheid — niet alleen voor de wereld in zijn geheel, maar ook voor elk van ons afzonderlijk, een in ons werkende kracht, die wij niet zien kunnen, die wij niet vatten, maar die ons vat en met zich voert. Wij voelen dan ook, dat ons verlangen samengaat met het besef er niet mee te kunnen samenvallen zoolang die drang naar hooger wordt tegengewerkt door de starheid van den vorm, die wil blijven, wat hij is en waar hij is en die zich vergroot of zich verdubbelt, zooals hij is, zoo niet die ziel hem dreef, die juist niet wil blijven of zich verdubbelen, maar zich verruimen wil en zich verenkelen, zich vereenzelvigen wil met Gods geest. En onze ziel verlangt naar die vereenzelviging en juicht om alles wat haar nader brengt. „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstro omen", zoo wensch t die ziel tot hem te komen, haar oerbron en haar eerste en laatste licht. Wij voelen een innerlijke vreugde wanneer ons Godsbewustzijn zich verbreedt en verdiept, omdat wij ervaren, dat die verruiming, zoo het mogelijk ware: die vereenzelviging, niet slechts een meer kennen, maar bovenal een meer kunnen beteekent, doordat het onze handelingen leidt, ons karakter opbouwt en ons wezen schept naar zijn wezen. We zijn dan dankbaar voor die meerdere klaarheid, die zoo intuïtief, zoo ongezocht uit onze ziel opwelt als 4 50 INTUÏTIE een openbaring, juist wanneer wij niet wikken en wegen niet spreken tot onze ziel, maar onze ziel tot ons laten spreken, wanneer wij niet de werkzaamheid van die ziel trachten te leiden, maar ons door haar laten leiden en laten opvoeren tot de ervaring eener hoogere werkelijkheid, van wier wezen zij ons soms spreekt in een taal die nog geen woorden vond. En wonderlijk is het, wat zij ons openbaart — verre uitgaande boven de wereld van het heden of morgen — spreekt zij van een zijn, dat niet is in tijd: waarin tien jaren even veel waard kunnen zijn als duizend, van schatten, die niet aan plaats gebonden zijn, omdat hun wezen niet is in ruimtelijkheid. Die intuïtie geeft ons eene ervaring van het hoogste, dat wij in zijn volheid niet aanschouwen zullen, maar van welks bestaan wij zeker zijn, omdat ons verlangen daar naar wortelt in dit bestaan. En evenals we in een sneltrein alles wat naast onzen weg is voorbij zien spoeden, maar het licht van de zon of van een ster — wier rustpunt niet is op aarde — ons schijnt te begeleiden, omdat de weg, dien wij afleggen en veel van het beweeg om ons heen zoo nietig is ten opzichte van haar, zoo begeleidt ons dat intuïtieve licht, dat in ons is, dat niet door ons ontstoken is, maar welks waarde door ons gevoeld wordt en dat ons den weg der volmaking aanwijst en dezen verheldert. En zooals de zon — zelf niet deelend in den gang van het aardsche gebeuren, dien gang beheerscht en — zelf niet kennend dag en nacht, aangeeft wat nacht is en wat dag in ons leven, zoo leeft in ons datgene dat ons schiep, dat ons voortstuwt en verder leidt, zijn rustigen INTUÏTIE 51 invloed uitzendend boven al onze gemoedsbewegingen, als een licht, waarvoor wij ons ontvankelijk kunnen maken en welks schijnsel tot ons komt in de stille zwijging van ons ik. En de zwakste onder ons zal door zich door dat licht te laten leiden meer kunnen dan de krachtige zonder die leiding. Het vormt den sterkste, al is het niet altijd de sterkste in stoffelij ken zin — het is de leider dier geestelijke en maatschappelijke hervormers, die aan hun persoonlijk voortbestaan niet hechten, als slechts het licht, dat hen geopenbaard werd, blijft leven als een schijnsel voor de voeten van anderen. Ten slotte nog enkele woorden. Het is in de practijk van het leven niet de vraag, wie het wezen van den Godsdienst begrijpt, veel minder nog wie haar oorsprong en haar werking in de menschelijke ziel zou kunnen nagaan. Ons kennen is toch maar symboliek ten opzichte van het wezen der dingen, waaraan het parallel mag loopen, maar die het in haar volheid niet aanschouwt, hoogstens beleeft. In dat opzicht lijkt iedere strijd om wijsgeerige inzichtten en theologische dogmata in zooverre zinledig als het niet er op aankomt, of wij verklaren kunnen, hoe wij ertoe komen lief te hebben en hulpvaardig te zijn, maar dat wij liefhebben en hulpvaardig zijn. Degene, die de spranken van een hooger inzicht in haar oorsprong en wezen zou kunnen nagaan, heeft meer dan een ander, dat is ontegenzeggelijk, maar degene, die die spranken in zich laat werken als een heilig vuur, die is meer dan een ander. 52 INTUÏTIE Voor eenige jaren werd ik zeer getroffen door een artikel in een theologisch werk, waarin stond, dat het dertiende hoofdstuk van den isten Corinthen brief, een invoegsel van later en datum zou zijn geweest. Het schijnt n.1. dat het twaalfde en veertiende hoofdstuk oorspronkelijk onmiddelijk op elkaar volgden, want hun inhoud sluit precies op elkaar aan en het XIII hoofdstuk wijkt daarvan af. In het laatste vers van hoofdstuk XII staat, „ijvert naar de beste gaven" en in het eerste vers van hoofdstuk XIV staat datzelfde, direct gevolgd door den zin, „maar het meest, dat gij moogt profeteeren." Een onbekende zou nu tusschen deze hoofdstukken het XHIe ingevoegd hebben, om iets te noemen wat hem hooger scheen dan die gave der profetie en wanneer wij lezen, wat dan dat hoogere is dan lezen we die eenvoudige woorden: „al ware het, dat ik de gave der profetie had en wist alle verborgenheden en al de wetenschap en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette en de liefde niet had, zoo ware ik niets". Of de oorsprong van dat dertiende hoofdstuk, de hoeksteen van het Christendom, zooals het wel eens genoemd is, inderdaad zoo is, of dat Paulus zelf heeft willen zeggen, dat die liefde boven alles gaat, doet niet ter zake. Treffend zijn die woorden in hooge mate, van die liefde, die alles hoopt en alles verdraagt en elk, die zelf daarvan iets ervaren heeft — en ieder onzer zal wel zoo gelukkig zijn — zal den zin dier woorden in zich op willen nemen. En zoo zullen ook wij het goede, dat tot ons kwam, niet willen houden voor ons, maar trachten, ieder naar zijn werkkring en omgeving, het weer door te geven aan INTUÏTIE 53 anderen. Er is in de natuur — ook in de natuur van het menschelijk zieleleven — een groot optimisme — in dien zin, dat het goede de kiem des levens met zich draagt. En ieder, die dat inziet, zal die kiem des levens willen brengen, vooral daar, waar die het meest noodig is en zijn ziel niet in stille contemplatie willen sluiten, omdat zijn hart hem zegt, dat zijn arbeid niet in de eerste plaats moet bestaan in een zichzelf koesteren in het licht, maar in een brengen van dat licht, daar waar het boven alles noodig is: waar verval den mensch belet, dat licht te zien en de waarde er van beseffen. Vruchtdragender nog is het: dat verval te voorkomen en hier kunnen en moeten opvoeding en onderwijs helpen, een onderwijs dat niet alleen gericht is op het vermeerderen van onze kennis, soms ten koste van het karakter, maar op een hooger inzicht, een hooger ideaal. Ook moet het komende geslacht er van doordrongen worden dat datgene, wat men religie noemt, niet is een wereldvreemde bespiegeling van een monnik op een bergtop, maar de erkenning van een kracht in de wereld en in den mensch, welker invloed ten goede blijkt in de beschavings-geschiedenis: een kracht die de Joden hunne psalmen deed dichten, die de zendelingen van Rome naar onze gewesten dreef om scholen te stichten, de positie van de vrouw te verhoogen en betere maatschappelijke verhoudingen te stichten — die de protestanten in het zwaarste lijden deed volharden toen zij, in een tijd van religieus verval, datzelfde licht gereinigd over de wereld wilden laten schijnen. En zij, die de natuurwetenschappen doceeren, vooral die wetenschappen, welke het leven betreffen, kunnen hunnen leerlingen de sporen dier werkende werkelijkheid toonen en er op wijzen, dat de bron waaruit wij 54 INTUÏTIE onze religie putten, ook de voedster is van den ontwikkelingsdrang van alles wat leeft. Reeds Meester Eckehart, de mysticus uit de 13de eeuw zeide eens: „in dem Roggen liegt der Weizen," daarmee meenende: de betere vormen sluimeren in de lagere, als drang van dat lagere om tot iets hoogers te worden, een drang, die hoewel op zichzelf onzichtbaar en slechts ervaren in eigen ziel, des te zichtbaarder is in zijn gevolgen: in de ontwikkeling van het leven op aarde, waar perioden van lage levensvormen door perioden van steeds hooger stijgende levens zijn opgevolgd. En diezelfde Werker van Wien die drang afkomstig is doet ook ons verlangen om meer te worden dan wij zijn: méér, niet alleen in kracht, ook niet alleen in goedheid in den gewonen zin des woords — die kan ontaarden in zwakke toegevendheid — maar in een krachtige goedheid, die ridderlijk strijdt voor de idealen, die in ons gelegd zijn en die ons boven alles geopenbaard zijn door Hem, die door een Heiligen Geest met dien Werker vereenzelvigd was. NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEËEN A law that can be expressed in language is not the absolute law. An idea that can be def ined with words is not the absolute idea. Lao-tse: Tao teh Ching (Vertaling van Dr. Ku Hung Ming). WANNEER ik mij afvraag, wat mij er toe bracht iets te schrijven naar aanleiding van Bergson's ideëen dan geloof ik, dat het antwoord daarop te zoeken is in het uitgangspunt, dat zijn opvattingen schenken, voor beschouwingen over het leven als verschijnsel om ons heen en de openbaringen van ons eigen leven in onszelf. Toch heb ik geaarzeld dit te doen en ben ik er ook thans niet van overtuigd, dat het van eenig voordeel is voor dengene, die — zonder probleemstelling misschien — dit uitgangspunt in zich zelf reeds heeft ervaren, omdat het zich aan hem uit zichzelf heeft geopenbaard. Indien ik het dan toch doe, dan is het ook meer om het goede recht van het aanvaarden van zulke zich uit zichzelf openbarende overtuigingen te verdedigen, alhoewel ik wel besef dat ik hiermee een zaak verdedig, die voor velen geen verdediging behoeft, en ik mij dus van tevoren van lezers verzekerd heb, die allicht niet vijandig tegenover de bedoeling van deze woorden staan en omgekeerd mij meer zouden kunnen schenken dan ik hun, indien zulke innerlijke ervaringen zoo gemakke- 56 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN lijk van buiten af geschonken zouden kunnen worden. Wat is dan dat onderscheid, dat er bestaat tusschen dé zielservaringen, waarvan men zich bewust wordt, die zich in ons openbaren en de bewustzijns-inhouden, die wij door het waarnemend en onderzoekend intellect ontvangen ? Reeds de woorden, die hier gekozen zijn — het bewustzijns ervarenen de van buiten ontvangen bewustzijnsinhouden — geven eenigszins aan wat het verschil is en wat de overeenkomst. Beide toch zijn — althans kunnen zijn — bewust, beide vormen een factor in wat* wij noemen ons zieleleven. Daarin komen ze overeen. Terwijl echter het een, de bewustzijns-ervaring, ervaren dit is onmiddellijk beleefd wordt, als een uit ons zelf komend iets, wordt het andere, de bewustzijns-inhoud, ons van buiten geschonken, het wezenlijke daarvan althans buiten ons gezocht. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Wij hebben een voorstelling van onze omgeving, en ook een voorstelling van ons zelf, deze voorstellingen mogen juist zijn of niet. Van ons zelf hebben wij echter niet alleen een voorstelling, wij hebben ook eene directe ervaring van ons zelf, en deze directe ervaring hebben wij niet van onze omgeving. Beschouwen wij nu deze beide, ons zieleleven samenstellende factoren nader, de indirecte op waarneming en denken berustende voorstellingen en de directe ervaringen, die beide bij dragen tot den opbouw onzer overtuigingen, dan vinden we, dat zij zeer verschillende eigenschappen hebben, en daardoor niet beide voor hetzelfde doel geschikt zijn. Ook zal de voorstelling alleen van het leven om ons, evenals de voorstelling van ons- NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 57 zelf in de hoofdzaken voor den opbouw onzer overtuigingen omtrent het leven tekort schieten, indien we ons tot die verstandelijke voorstellingen zouden bepalen. Dat waarneming en redeneering niet het geheel van onze overtuiging kunnen opbouwen, wil ik trachten te verduidelijken door drie voorbeelden: één uit de doode natuur, één uit de levende natuur om ons heen en één uit onze eigen innerlijke natuur. Als voorbeeld om de ontoereikendheid van de verstandelijke redeneering in den bouw van onze overtuigingen aangaande de doode natuur te demonstreeren kan men de oorzakelijkheid nemen. Wij zijn er in ons dagelijksch denken van overtuigd dat alles, ook in de doode natuur, veroorzaakt is. Wat nu de doode natuur in haar geheel betreft, de stof en kracht die men samen massa noemt, zoo zijn daaromtrent maar twee mogelijkheden, óf ze is er altijd geweest, en dan is ze niet veroorzaakt, óf ze is er niet altijd geweest, maar eens ontstaan uit het niets; maar dan was ze ook niet veroorzaakt, want het was immers niets dat haar voorafging en een oorzaak is altijd iets en veroorzaakt zijn wil zeggen, dat het uit iets anders en door iets anders te voorschijn komt. In geen van beide gevallen gaat de oorzakelijkheid voor op de geheelheid van het heelal. Ons verstand is alleen een instrument in dienst van deel voorstellingen: de geheelheid1) valt buiten de verstandelijke voorstelling. Nog duidelijker is de ontoereikendheid der aandachtige voorstelling ten aanzien van de levende wezens om ons heen. ') De zoog. „Leztheiten" der duitsche schrijvers, de „ultimates" der Engelschen. 58 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN Al kunnen wij een lichaam—laten we zeggen van een wesp — in tal van deelen splitsen, haar physische eigenschappen, hardheidsgraad, electrisch geleidingsvermogen en ook hare chemische bestanddeelen bepalen, geen mensch is er, die meent dat hij met die physisch-chemische eigenschappen het leven van die wesp zou hebben gedefinieerd veel minder nog het zou hebben verklaard. Immers, dat leven omvat een eenheid van werking, vormt in zekeren zin een veeleenheid, een microcosmos, die op de eigenaardigheden der deelen alleen niet kan teruggevoerd worden, veel minder nog als een machine ons bekend zou zijn, wanneer wij alleen haar deelen kenden. En al brengt zulk een vergelijking met een samengestelde en toch als eenheid werkende machine ons iets verder in onze voorstelling van het leven dan de studie van de eigenschappen der deelen alleen, toch is die analogie tusschen een levend organisme en een als éénheid werkende machine geenszins volledig en juist. Terwijl een machine geen enkele handeling uit zichzelve verricht en aard en doel van hare handelingen bepaald worden door krachten van buiten, d.i. door menschen, is dit het wezen van het levend organisme, dat het in zichzelf een wil heeft tot handelen en in zichzelf een oordeel om die handeling op een door haarzelf gekozen doel te richten. Maar dit is niet de eenige eigenaardigheid van een levend organisme. Er is eene ontwikkeling in het leven, zoowel de ontwikkeling, die zich in ieder persoonlijk leven herhaalt van kiem tot volwassene, als die welke ons voornamelijk door de geologen is geleerd, de ontwikkeling van hoogere soorten uit lagere. NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 59 Dat men in de oudste lagen van de aarde slechts overblijfselen van zeer eenvoudige organismen vindt, schelpen, zeesterren en dergelijke, en eerst daarbovenop in blijkbaar jongere lagen, resten van visschen en reptielen, dat eerst in nog jongere lagen zoogdieren voorkomen en slechts in weinige der jongste lagen deelen, die wij moeten toeschrijven aan menschen, is bekend. Een machine die als iets nietigs begint en zich ontwikkelt tot iets hoogers, is ondenkbaar, tenzij de mensch, dat is alweer het leven, haar ontwikkeling bewerkstelligt. Aan de machine zelve is geen ontwikkelingsvermogen, veel minder een innerlijke ontwikkelingsdrang eigen. Deze drang naar ontwikkeling en de haar eigen, inherente doelmatigheid toonen zich niet slechts in den groei en de lichamelijke ontwikkeling als aanpassing aan de omgeving. Zij toonen zich ook in de handelingen der dieren, de uitingen van hun instinct. Hoe verrassend doelmatig, hoe juist dat instinct werkt, is bekend. Een enkel voorbeeld moge het bewijzen Een wesp — Sphex genaamd — verlamt een ander insect, den sprinkhaan, die drie zenuwknoopen heeft, waarvan ieder een paar pooten beweegt, door in iedere zenuwknoop één voor één een prik te geven. Is het diér verlamd, dan legt de wesp er haar eieren in, die in het onbeweeglijke, maar nog levende tichaam van den sprinkhaan ontkiemen. Hetzelfde doet een andere wesp — Ammophiles — die de negen zenuwknoopen van den *) Van Prof. de Meyere vernam ik, dat bij deze wespsoorten de angel, waarmee de steek wordt toegebracht, zelfs in dikte en lengte aangepast is aan deze verrichting, d.w.z. aan de diepte van den zenuwknoop onder de huid, en den omvang van dien knoop: een der talrijke voorbeelden Tan verwantschap tusschen groei en instinct, wording en handeling, die de natuur ons toont en die op hun gemeenschappelijke logetische basis wijst (vergelijk het voorlaatste opstel van dezen bundel). 6 O NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN krekel precies kent, wat hun plaats betreft en ook, door ze één voor één te prikken, het dier verlamt, alweer met hetzelfde doel. Bedenkt men nu hoe vele jaren van microscopisch onderzoek er noodig geweest zijn voor den mensch, om de juiste ligging der nerveuze bewegingscentra in de hersenen van zijn nevenmensch door het verstand te leeren kennen, dan mag men wel de instinctmatige hersen-anatomische kennis, die een wesp van een ander insect bezit, bewonderen. Zou die wesp een verstandelijke voorstelling van de ligging en functie dier zenuwknoopen hebben? Zou zij het doordacht hebben, dat de uitschakeling van hun functie een stilliggen veroorzaakt en, dat de levende stoffen van den sprinkhaan of krekel zoo nuttig zijn voor de ontkieming van haar eieren ? Wij weten natuurlijk niet wat er omgaat in die wesp, wij kennen echter in de handelingen van ons zelf instinctmatigheden, waarin geen bewust intellect werkt en die toch goed uitvallen, ja, waarvan wij ervaren, dat ze juist daarom goed uitvallen, omdat het intellect er zich niet mee bemoeit. Een voorbeeld daarvan — in zekeren zin — is het fietsen. In den aanvang als wij er bij denken, hoe zal ik nu trappen, hoe zal ik nu sturen, gaat het vaak slecht, maar laten wij de indrukken, die op ons evenwichtsorgaan, op onze spieren, op onze oogen, en op deze alle tegelijkertijd inwerken, onbewust zich afspelen, dan resulteert er een handeling van volmaakte juistheid en doelstelling, die door een intellectueele voorstelling slechts had kunnen worden gestoord — zelfs al ware die voorstelling juist — alleen reeds om de reden, dat die voorstelling een zekeren tijd voor zich in beslag neemt en dus het regelmatige tijdsverloop der handeling — het handelen op het eenige juiste oogenblik — dat NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 6l van groot belang is, wil men niet vallen, zou storen.1) Bovendien, onze voorstelling kan alleen één ding tegelijk in zijn vizier nemen. Onze bewuste aandacht kan niet op vele indrukken tegelijk gericht zijn. Dit is een ervaring die ieder dagelijks opdoet. Probeer het maar eens tegelijkertijd aan uwe oogen te denken en met uw gedachten deze woorden te volgen. Het zal u niet gelukken en ziet, bij minder bewuste handelingen, die toch zeer samengesteld zijn, zooals het fietsen, kan men blijkbaar wel een veelheid van indrukken in hun harmonisch verband verwerken. Dit schijnt nu ook bij instincthandelingen het geval. Dat instinct realiseert vele factoren tegelijkertijd in groote nauwkeurigheid en toont dit in handeligen, waarin een richtende kracht is van wonderlijke zuiverheid, die het van het verstand gemakkelijk wint. Het is wel duidelijk dat dat instinct, dat niet slechts een deel, maar velerlei realiseert en wel in de juiste verhoudingen, ,,tal van problemen zou kunnen oplossen, zoo heter zich maar mee bemoeide," zooals Bergson zegt. De levensinstincten zijn uit een bijna oneindig aantal factoren opgebouwd, uit den geheelen cosmos, die op ons inwerkt als een veel-eenheid op ons. Het is duidelijk, dat het in den korten tijd van ons tijdelijk ik niet is verworven, dat het aanwezig was voordat ons persoonlijk leven begint, maar dat het doorwerkt in ons leven en ook in ons bewuste leven, in ons geestelijk leven zich kan openbaren als te zijn aanwezig, _ *) Hier is dus de tijd geen willekeurige waarde, die slechts kwantitatieve beteekenis heeft, maar een wezenlijk bestanddeel van duur (aanhouden), die daardoor een essentieele, in zekeren zin qualitatieve waarde vertegenwoordigt in het geheel. Deze factor is het uitgangspunt van IBergson's gedachtenstroom geweest. (Vergelijk Gillouin en Hoogveld). In de statische wereldvoorstelling speelt de tijd, „la vraie durée" geen rol. In de dynamische philosophie v.h. leven, moet hij een rol spelen. 62 NAAR AANLEIDING VAN BERSON'S IDEEËN zonder dat wij haar herkomst en rijkdom doorgronden kunnen met onzen denkenden geest. Terwijl wij in de ons omgevende natuur alleen de uitingen, de phenomena van die werking zien, kunnen wij haar wezen eenigszins beseffen en haar werking beter erkennen, wanneer wij door introspectie ons zieleleven aandachtig volgen, wanneer wij overgaan van de biologie naar de psychologie, van de leer van het leven in het algemeen naar die van ons eigen leven, zooals dat zich aan ons zelf openbaart, zooals het door ons zelf beleefd wordt in wat wij onze ziel plegen te noemen. Wij moeten beginnen met daarbij twee dingen goed uit elkaar te houden: wij kunnen spreken van zielsinhouden en zielservaringen, zooals ik reeds in het begin zeide. De eerste, de zielsinhouden, komen tot ons van buiten. Indien wij onze zintuigen langeren tijd sluiten, dan zullen de zielsinhouden verminderen, al zullen herinneringsbeelden ons bijblijven. De zielsinhouden vormen het voorwerp van het gewuste onderzoek van mijn omgeving — en ook van mijzelf als omgeving; of die omgeving aan de inhouden van die ziel gelijk is of niet, het doet er niet toe. Ik bestudeer die omgeving door mijn zielsinhouden, door mijn voorstellingen daarvan, door de verschijnselen der dingen, waarvan ik nu eens dit, dan dat gedeelte, nu eens deze, dan gene combinatie in het vizier neem. De geheelheid van alles om en in mij behoort niet tot de zielsinhouden, die gedacht1) kunnen worden. ') Men lette op het taalkundig en psychologisch verband dat er bestaat tusschen gedachte en aandacht. Alles wat gedacht wordt vooronderstelt een concentreering, een beperking, een deel van de veeleenheid. NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 63 Die geheelheid wordt ervaren, beleefd door ons innerlijk wezen dat in die geheelheid zelve wortelt. Dit innerlijke ik beleeft iets en aanvaardt hetgeen zij in zichzelf beleeft als axioma. Zij, de ervaring van mijn ziel, wordt niet gedacht, maar beleefd. Dat onmiddellijk ervarene, dat Bergson nu eens instinct, dan weer in tuitie noemt,1) is opgebouwd uit een oneindig aantal factoren, die echter in het leven meestal tot een eenheid verwerkt zijn en een leidende kracht in ons vormen, die ons leven draagt en ook onze bewustzijnservaringen draagt, maar niet door onze voorstellingen gedragen wordt. Die voorstellingen zijn slechts spiegels, waardoor nu dit dan dat gedeelte, nu deze dan die combinatie helder belicht wordt. De voorstellingen staan vóór ons, wij overdenken ze,1 wij doen iets met haar, de intuïtie wortelt in een oneindigheid en doet iets met ons. Haar wezen is als axioma gegeven, haar vorm gegrondvest in de steeds groeiende lawine van werking en tegenwerking, in haar is de tijd niet willekeurig splitsbaar maar relatief, persoonlijk in duur-waarde, en ook voor elk het blijvende „nu", „elle fait boule de neige avec elle-même". In haar gaat niets verloren, al zinkt er veel van terug in het onbewuste. I De bewuste voorstelling vindt echter haar kracht in het viseeren van bepaalde punten en het uitsluiten van andere. Zij kan maar op één punt tegelijk, bij één combinatie zijn, zooals onze dagelijksche ervaring leert en daarom kan het bewuste denken slechts deelen, slechts wetten belichten, maar de samenhang tusschen al die wetten en in al die deelen, die toch als eenheid werken, zoowel in als buiten ons, ontgaat haar. Wij moeten dus datgene wat ons innerlijke wezen *) Zie hieromtrent de eerste noot op bladz. 97. 64 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN uitmaakt aanvaarden als axioma. Geen logica, hoe zuiver ook, kan haar afwijzen noch bewijzen, slechts beleven, want zij gaat aan iedere logica vooraf. Het meest sprekende voorbeeld, dat ons het axiomatische, het vóóropgestelde dier onmiddellijke ervaringen duidelijk maakt, en ons tevens een duidelijk voorbeeld geeft van de ontoereikendheid van het verstand voor de verklaring van ons eigen leven, is het bewustzijn als zoodanig. Wij kunnen ons niet voorstellen wat bewustzijn is, het niet herleiden tot iets anders. Wij ervaren ons bewustzijn als een zichzelf stellend iets, dat wij niet afwijzen kunnen, dat in ons leeft en met ons leeft. In anderen nemen we de tegenwoordigheid van dit bewustzijn aan, omdat we van de stelling uitgaan, dat andere menschen zoo zijn als wij, doch — al leiden we zijn aanwezigheid af uit handelingen — in strikten zin het bewijs leveren, dat anderen dat bewustzijn hebben, kunnen wij nooit, want het wordt niet bewezen, het wordt slechts beleefd. Al is nu dit bewustzijn niet ontleedbaar in factoren, iets op zichzelf, toch kunnen wij er eigenaardigheden in erkennen. In dat bewustzijn toch is een werking, een streving, d. w, z. een soort willen aanwezig. Beschouwen we deze streving nader, dan vinden we, dat ze op verschillende wijze kan werken. Den eenen keer zal zij opgaan in een omschreven doelstelling: ik wil wandelen, ik wil een briefschrijven. Dan rarzich het gevolg van dien wil in een daad, in een verschijnsel, in een phenomeen, zooals men het pleegt uit te drukken. Maar zulk een phenomenale uiting van dit willen, zulk een handeling, is niet het wezen zelve van die streving. NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 65 Zij verhoudt zich tot de streving zelve als de enkele voorstelling tot de intuïtie, als de deelbeschouwing tot de ervaring van het vele als eenheid. Verder werkt die streving, die eigen is aan ons innerlijkste wezen, ook nog op andere wijze dan in bepaalde handelingen, n.1. op minder concrete, minder omschreven wijze, in het denken, Het denken zelf is ook eene openbaring van die streving, die ons innerlijk wezen kenmerkt. Ik bedoel daarmee niet den inhoud van onze gedachten — dat zijn de eenzijdige rustpunten in het intellect — maar de denking, het denken als werking. Van den handelingsdrang onderscheidt zich het denken op een zeer eigenaardige wijze. Dit wordt het best duidelijk gemaakt door een voorbeeld. Indien ik aan iemand vraag, wat hij op dit oogenblik doet, dan kan zoo iemand niet antwoorden „ik doe," maar wel „ik denk na." — Aan den handelingsdrang is een bekend object eigen, ik wil een bepaalde wandeling maken, een bepaalden brief schrijven. Indien ik echter zeg ,, ik denk", dan denk ik wel aan een'bepaald probleem, maar niet aan de oplossing van dat probleem, want zoo die oplossing mij bekend was, zou ik daarover niet meer behoeven te denken. Het eigenaardige van het denken is dus, dat het een streving is \naar een ons nog onbekend doel, een streving, die haar eigen, ons nog onbekend evenwicht zoekt. Die denking met de volheid der gegevens werkend, zal haar doel des te eerder kunnen bereiken, naarmate wij haar minder misleiden door eenzijdigheid, zoo zij werkt in haar eigen verband, niet in het verband, dat ons ik op dat oogenbilk in zijn klein vizier heeft. 5 66 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN Onze ziel, overgelaten aan zich zelve, denkt in ons met alle gegevens'tegelijk in volle eenheid en natuurlijk verband en hare vondsten schenkt zij ons in ons bewustzijn, zoo wij luisteren naar haar stem. Deze streving in onze ziel, die haar, ons nog onbekend doel opzoekt, is als de compasnaalddie de juiste richting aanwijst, onafhankelijk van den stuurman van het schip, waarin zij is. Met de invloeden, die op haar werken bouwt zij volgens eigen wezen ons op, zoowel ons lichaam als onze overtuiging. Wat is nu het doel van-die streving die wij in ons ervaren? Slechts dit kunnen wij zeggen, dat haar gevolg is harmonische ontwikkeling. Wat hebben wij echter onder harmonische ontwikkeling in den volsten zin van het woord te verstaan ? Wat wij met ontwikkeling meenen — wanneer wij daarover spreken — is ons allen duidelijk, al zouden we het niet gemakkelijk in woorden kunnen uitdrukken. Welke is echter de harmonie daarin ? Harmonie in muzikalen zin zijn vele klanken, die een lied vormen, waarin die klanken niet alleen naar hun eigen wezen worden gewaardeerd, maar in de eerste plaats beteekenis hebben in zooverre zij volgen op deze, of zich aansluiten aan een anderen klank, aldus het geheel vormend. . Maar niet alleen het opgaan van die klanken in een melodie, ook de verhouding van die melodie tot ons, die haar aanhooren, is hier essentieel. Welke is nu de harmonie in onzen microcosmos ten opzichte van dien macrocosmos, waarnaar onze ziel in hare ontwikkeling streeft, dat zelf zich stellende, ons onbekende doel, dat in ons innerlijke wezen werkt? Hier staan wij voor een groote moeilijkheid. De taal is iets bepaalds; zij vertegenwoordigt geen oneindige NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 67 veelheid in eenheid van werking, maar viseert ook alleen deelen, perioden, momenten. Want de taal is in de eerste plaats een instrument van het verstand; zij deelt in, omschrijft en bepaalt, eerst later weer trachtend te verbinden die deelen, wier wezen toch eigenlijk eenheid is. Daarin gelijkt zij het verstand zelve, zooals de tak den stam. Heeft onze taal een woord om haar te noemen, of haar wezen duidelijker aan te geven, dan als een streving naar harmonische ontwikkeling en wereldbewustwording ? Hier, dat is duidelijk, betreden we een veld, dat moeilijk is, want zeker is het woord van Schiller waar, dat zegt, zoodra de ziel spreekt, spreekt de ziel niet meer, of zooals Thomas k Kempis het uitdrukt: dat de (hoogste) waarheid binnen ons spreekt zonder woorden x) (l.c. 90). Niet alleen kunnen wij zoo moeilijk uitdrukken wat wij innerlijk ervaren van dien harmonischen ontwikkelingsdrang in ons geestelijk leven, de ervaring daarvan zelf komt tot ons als iets onnoembaars, „une nébulosité vague," zooals Bergson het uitdrukt of zooals Mej. Schuitemaker het zei in een voordracht te Barchem: Het is als zingt een heel verre stem.. Het lied van mijn ziel, dat ik zelf niet ken. Ik hoor de klanken, maar niet het lied, Want de stem, die zingt, versta ik niet. Zoo schijnt het te zijn, ik hoor de melodie, maar be- *) Dit werd reeds beseft door den Chineeschen wijsgeer Lao-tse, die in den aanhef van den Tao-Teh-Ching zegt: De rede die genoemd kan worden (met woorden omschreven) is niet de eeuwige Rede (Tao). In de Chineesche Bijbel vertaling wordt ook de Logos i. h. Johannes evangelie als Tao vertaald. 68 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN grijp niet het geheele lied, van die ziel, die ik zelf niet ben en die mij toch dwingt naar haar te luisteren. Het verstand dat verdeelt, ontleedt, en rangschikt, eerst dan weer trachtend het geheel in zijn wezen te aanschouwen, het verstand dat de ontwikkeling in stadiën uiteensnijdt, omgrijpt of begrijpt de deelen, maar het wezen, de harmonie dier deelen als werkende eenheid zou ons bewustzijn ontgaan, indien het geen andere factoren in haar overtuiging aanvaardde. „Veelheid van kennis is nog wijsheid niet," zegt Van Eeden, „maar wijsheid is een zuivere structuur der ziel, werkdadigheid en kunstige balans, een opperste bestuur dat machtig heerscht." Een tot harmonische ontwikkeling strevende kracht van onze ziel, wier invloed zich aan ons als een gebod of als overtuiging voordoet, niet als iets dat door ons waargenomen wordt alsof wij daarboven stonden, zooals wij de inhouden van ons bewustzijn beheerschen, maar die in ons zeiven werkt, een eigen deel van ons wezen en zeker helaas toch niet ons „ik". Maar ook nemen wij haar niet waar, alsof zij buiten ons ware, maar wij beleven, ervaren haar invloed, werkend in alles en haar wezen is leiding tot geestelijke ontwikkeling, die zich ook in het stoffelijk substraat van onzen geest, in onze hersenen openbaart, dezelfde „prospective tendentie" die uit lagere wezens hoogere schiep en tenslotte als een voorloopig eindpunt aan den tegenwoordigen mensch het aanzijn gaf. Terwijl ons persoonlijk denken slechts zeer omschreven problemen betreft, die het geheel niet kunnen omvatten, openbaart zij aan zichzelf overgelaten ons een geheel, dat uit de harmonie, die haar eigen is, rijpt, als een vrucht aan een boom, een vrucht die ons „ik" toe- NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN 69 valt als zij rijp is en wij gereed zijn haar te ontvangen. Hare werking wordt niet slechts ervaren als antwoorden die wij ons geven, maar als „lösende Kraft im Kampf der Probleme", die zich zelf stelt. Door hare werking zijn groote vraagstukken opgelost — of beter gezegd — hebben groote waarheden zichzelf geopenbaard, zij werkt in „1'intelligence des fleurs", in het instinct der dieren, in de ontwikkeling van een kind voor haar ouders het aanschouwen, in de intuïtie van een moeder. Geen lerend wezen blijft er gansch ontbloot Dier grootste gaaf. Zij is 't die doet in flauwe daging De celletjes in jonge loot Vereend en stil uit lucht en water bouwen Hun wond're bloemen en belooverd houtMaar zij ook wekt den mensch tot diep zelf schouwen, En tot ontrouwen van God's wet, die houdt. Zij wijst de ziel bij 't wisselspel der kansen. Haar stell'gen weg 't onrustig leren door, Nimmer genoopt tot andere richting dan ze Naar.... eigen aard rerkoor. Wat wereldsch goed haar toeviel of te loor ging, 't Wordt al haar dienstbaar, in een zuiver spoor. (Van Eeden) Zij voelt de vragen, voordat wij woorden vinden om ze te uiten of gedachten om ze te stellen en haar vraagstelling is de bron zelf waaruit het antwoord opwelt, zoo we haar rust laten zich te uiten. Zij schenkt aan het tot haar zich wendende wezen haar gaven, juist dan als het concrete wezen zwijgt en zich niet — door de veelheid van indrukken verbijsterd — op een dwaalspoor laat leiden. Haar kan geen veelheid van ontvangen schaden. Een heil'ge orde dwingt wat haar ontmoet. ......zij grijpt de ware draden, 70 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN ...... als een wever doet. Wij hebben 't niet bedacht en niet verkoren, 't Ontbloeit in ons als bloemen overnacht, — 't Komt uit ons diepste zelf vanzelf tevoren 't Wacht onzer woordenleiding niet, 't ontstaat. Wij zien het aan als kon 't ons niet behooren, Zoo verre boven ons bedoelen en bedenken gaat 't. (Van Eeden). Deze scheppende kracht in onze ziel voelt de leegten eerder en zuiverder dan wij en haar werken zelf is het antwoord daarop: voortschrijdende ontwikkeling naar het doel, dat zij opzoekt en dat zij aan ons zal openbaren als wij rijp daarvoor zijn — als wij in stilte ons ik voor haar vormenden invloed ontvankelijk maken, indien wij zwijgen, opdat onze stem haar stem niet stoort. Laten wij haar onzen schepper noemen of laten wij, zooals de Tao-teh-Ching haar onnoembaar heeten, maar haar beleven, wel wetend, dat geen voorstelling haar wezen kan ompalen — dankbaar inde er varing harer vormende kracht. Indien echter deze kracht leeft en werkt „in alles overal", is dit dan geen pantheïsme, en wat blijft er dan in deze opvatting over van een God, die zich alleen aan ons menschen openbaart en niet aan onze buren: aan de dieren en aan de planten? Toch is er ook in dezen gedachtengang geen conflict met een Godsopvatting, zooals zij ons in het Christendom geopenbaard is. Ook de Godsopvatting van het Christendom leert ons, dat God in alles is en in alles werkt, maar slechts de mensch van die werking zich rekenschap kan geven. NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN Jl De lagere levens zullen Hem niet erkennen als zoodanig, en door het gemis dier erkenning Zijn kracht niet beseffend, deze niet tot meerder invloed op hun eigen ik kunnen laten komen. Zij zullen hun persoonlijk ik niet kunnen laten zwijgen om Zijn stem in stilte te laten spreken. Werkt zij dus in alles, slechts weinigen beseffen haar en zoo zij haar al beseffen, hoe gering is het aantal van hen, wier wezen geheel in het hare opging. Tot een Christusfiguur zien wij op als tot iemand in wien haar werken en de geestelijke erkenning van haar wezen met de volledige overgave van al het persoonlijke vereenigd zijn als in een, die door een heiligen geest één met dien schepper was. Die alles gevend, van zichzelf afstand deed. Maar juist die figuur en de daden van hen, die haar volgden leeren ons, dat er meer ervaren kan worden, dat er meer is in ons. Niet alleen een scheppende kracht vol harmonie is eigen aan het innerlijkste wezen van onze ziel. Want welk een groote rijkdom die harmonische streving in ons mag zijn en wat voor nieuwe, steeds hoogere gaven zij ons schenkt, toch is zij een streving, geen eindpunt, en juist die streving, die voortdurend nieuwe harmonieën zoekt en ze aan ons schenkt, bewijst, dat onvolmaaktheid, dat onrust haar voorafgaat, want waar is het eind dier ontwikkeling, waar de laatste bladzijde van het boek der wetenschap ? Hoe grootsch zij zijn mag en hoe kostbaar de vruchten die aan die ontwikkeling rijpen, er is iets hoogers, dat geen streving, geen wording meer is. 72 NAAR AANLEIDING VAN BERGSON'S IDEEËN Hier naderen wij het grootste wonder van ons wezen: de veroorzaakte werkelijkheid, die in de onveroorzaakte waarheid opgaat x, de tijdelijke uiting, die zich weerspiegelt in haar boven tij delijken grond en zich zelf nietig acht. Ook dit wonder uit zich in verschijnselen. De geschiedenis toont ze ons, in het leven van zoovele martelaren en ieder mensch kan het vroeg of laat ervaren. Terwijl het scheppingslied gezongen wordt in bloemen die ontluiken, in 't kind dat opgroeit, in onzen geest die steeds meer omvat, komt het hoogste tot ons in de ervaring van eeuwige waarheden als een rust, die zich ook uit in de woorden: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd." Wij allen ervaren het, als waren wij slechts tijdelijke stofwordingen van een tijdeloos idee, dat slechts gebrekkig door ons verwezenlijkt wordt. Wel een wonder die ziel van den enkeling, die zich zooeven openbaarde in de groeiende rijkdommen van leven en erkennen en dan niets meer wenscht, wanneer zij het hoogste heeft ervaren, dat geen woord omgrenzen kan, maar dat zich openbaart in ons als een licht, dat weer omvat de vonk, die eens daarvan was uitgegaan: die vonk, die een korten tijd dacht zichzelf te zijn. I *) Indien ik mij wel herinner werd dit door Meester Eckehart uitgedrukt door het „esse" dat in de „essentia" op gaat. VERSTAND1), INSTINCT EN INTUÏTIE IN DIT OPSTEL wil ik bespreken de verschillende wijzen waarop de algemeene ontwikkelingsdrang, op geestelijk gebied, zich openbaart. Ik zal daarbij gelegenheid hebben herhaaldelijk aanknoopingen te maken aan den gedachtengang van Henri Bergson. Vooral echter zal ik trachten een geheel te geven, voor zoover dit in een kort bestek mogelijk is, een geheel dat uit den aard van het veelomvattende onderwerp hoogstens een kern kan zijn. Van de werken van Bergson wil ik noemen zijn „Essai sur les Données immédiates de la Conscience", „Matière et Mémoire" en bovenal zijn hoofdwerk, dat het geheele systeem bevat, „1'Evolution créatrice". De lectuur van het laatste geeft het meest volledige begrip van zijn gedachtengang. Daarnaast wil ik nog de aandacht vestigen op een kort opstel van zijn hand, getiteld ,,1'Ame et le Corps", waarop ik aanstonds terug kom. Ik zal hier geen overzicht van den inhoud dezer vier werken geven — verondersteld dat ik dit kon. Liever wil *) Oorspronkelijk had ik hier het woord „vernuft" gebruikt in den ouden zin, d.w.z. als het scholastische „ratio" in tegenstelling met het (hoogere) „verstand" (intellectus). Later is deze nomenclatuur omgekeerd en heeft men de gezamenlijke ervaringsmogelijkheid „vernuft" genoemd, terwijl (sinds Kant) het analytische vermogen „verstand" genoemd wordt. Mij daaraan aansluitend spreek ik hier ook van verstand. 74 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE ik in een algemeene schildering trachten een geheel te geven, waartoe de studie van zijn werken ook bijdraagt. Van zijn werken wil ik in het kort slechts dit zeggen, dat zij in de eerste plaats beoogen een kritiek te geven op het verstand — of juister gezegd, dat zij beoogen de bijzondere waarde van het verstand te preciseeren voor de bijzondere dingen, waartoe het zich bij uitstek leent, maar dat zij tevens de grenzen voor het verstand willen aanduiden. Wanneer wij hier over verstand spreken, dan moet er wel begrepen worden wat daarmee bedoeld is, en dat dit woord hier gebruikt wordt in tegenstelling met het vernuft. Met het verstand is hier het analytische en conclusie trekkende vermogen van den geest bedoeld, een vermogen dat in iedere wetenschap een zeer waardevolle rol vervult, welke rol door Bergson allerminst wordt miskend. Onder vernuft verstaat men meer dan verstand. Het is datgene wat de Engelschman „ Understanding" noemt — althans door John Locke in zijn „Essay concerning human understanding" aldus werd genoemd, welk boek in het Fransch vertaald is onder den titel: Essai philosophique concernant Ventendement humain1). Dit vernuft werkt óók nog op andere wijze dan met het verstand. — Ik hoop dit duidelijk te maken, wanneer ik over de intuïtie zal spreken, waarvan reeds Locke zeide dat zij is „le plus haut degré de notre connaissance2)". Zooveel is echter allen reeds duidelijk, dat de menschen elkaar en gebeurtenissen om hen heen begrijpen kunnen met één oogopslag, „uno intuitu", zooals Spi- *) Traduction par Pierre Coste. Chez Pierre Husson, La Haye, 1714. *) 1. c. bladz. 884. - VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 75 noza het uitdrukte, zonder veel verstandelijke uiteenzettingen en redeneeringen. Men spreekt zelfs — vooral in oudere werken — somtijds van bovenverstandelijke inzichten of waarheden, waarmee men zeggen wil, dat er waarheden zijn, die ons analytisch verstand te boven gaan, maar die wij toch aanvaarden, hetzij dat zij zich zoo sterk aan ons opdringen uit ons binnenste, dat wij ze niet afwijzen kunnen, hetzij dat zij ons van buiten af in hun geheel, b.v. door een voorbeeld „geopenbaard" worden. Ik zal. op deze uitdrukkingen terug komen, hier wil ik er slechts op wijzen, dat de dagelijksche ervaring van het leven ons leert, dat wij inzichten hebben, overtuigingen, waarvan wij ons niet bewust zijn, ze opzettelijk gezocht te hebben, waarvan wij ons ook niet bewust zijn, ze schrede voor schrede te hebben afgeleid, ze verstandelijk te hebben geconstrueerd. Niet altijd zijn zulke inzichten juist en wanneer zij juist zijn, is niet altijd de waarheid daarvan ons dadelijk duidelijk; men verzet er zich zelfs wel eens tegen en eerst in den loop van het verdere leven worden wij dan van hun waarde, hun realiteit overtuigd. Soms echter ook is de juistheid van zulk een inzicht onmiddellijk evident, wordt zij dadelijk met dank aanvaard. Men spreekt in dit verband ook wel van mysterieuse waarheden. Niet omdat het bestaan daarvan en de realiteit ervan twijfelachtig is, maar omdat haar wezen te zeer een eigen karakter heeft, om met iets anders vergeleken te worden — en omdat zij ongezocht tot ons kunnen komen. Die inzichten kunnen een zuivere voorstellingswaarde hebben, maar hun voorstellingswaarde kan ook — 76 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE en dit is dikwijls het geval — overgaan in een daadwerkelijke waarde. Het inzicht wordt dan omgezet in een handeling en krijgt op ons doen en laten een invloed, krijgt een formatieve waarde voor onze persoonlijkheid, voor ons karakter. De innerlijke drang, die aan het leven eigen is — ik zou bijna zeggen de „spanning" van het leven — stelt zich dan in haar dienst. Dit is soms zoo opvallend, dat men geneigd is, een direct verband tusschen het opwellen van die inzichten en dien levensdrang aan te nemen, wat in zekeren zin ook juist is, daar beide uit innerlijk werkende constellaties kunnen ontstaan. Die inzichten geven dan aan den levensdrang een richting of beter gezegd: in die inzichten wordt ons de richting van den levensdrang bewust. Maar ook zonder bewust inzicht is er een richting in den levensdrang. De levensdrang is steeds gericht en wel op de evolutie van het leven zelve. Die evolutieve drang, de élan vital bij Bergson, die ons in onzen geest bewust wordt in den opbloei van steeds meer omvattende en daardoor hoogere inzichten, vormt anderzijds, niet door bewuste voorstellingen begeleid, het lichaam, waar tal van Specifieke organen door hem tot steeds hoogere volmaking gedreven worden, niet bepaald door gunstige omstandigheden, dikwijls juist tegen ongunstige omstandigheden in — om deze, voor zoover ze ongunstig zijn, te overwinnen. In de sfeer van ons bewustzijn echter openbaart hij zijn werking in het ontstaan van breedere inzichten, ook van zulke inzichten, die niet opzettelijk door ons gezocht zijn, ja die wij zelfs in sommige oogenblikken van VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 77 ons leven trachten te ontvlieden of te bedwelmen, maar die zich toch aan ons opdringen. Die niet door ons gezochte inzichten, die vooral in de religie zulk een groote rol spelen, worden niet zelden een mysterie genoemd. Zij zijn in veel opzichten een mysterie, echter alleen in dien zin, zooals het bewustzijn zelf een mysterie is.1) Niemand zal zoo dwaas zijn de werkelijkheid van zijn bewustzijn en van het bewustzijn over het algemeen te ontkennen, al kan hij dat bewustzijn niet verklaren of ontleden. Het mysterie van het bewustzijn dringt zich aan ons op als een werkelijkheid, en zoo dringt zich ook aan ons op het mysterie van den drang naar ontwikkeling en naar begrijpen, welke drang aan de verstandelijke ontwikkeling zelve voorafgaat. Deze drang toch is een werkelijkheid, die de natuuronderzoeker constateert in de ontwikkeling van alles wat leeft — die hij lezen kan in de aardlagen, waarin lagere vormen gevolgd worden door hoogere en tot steeds hooger stijgende levens opklimmen, die de maatschappij zich doet ontwikkelen tot meerdere dienstbaarheid van allen aan allen: een werkzame werkelijkheid tenslotte, die wij, al zouden we haar gevolgen niet kunnen zien of anders willen verklaren, dan toch voelen in het diepste van onze ziel, wanneer wij zelf verlangen naar meer ontwikkeling. Lang is die innerlijke drang tot meerdere ontwikkeling buiten beschouwing gelaten. Te lang hebben de psychologen verzuimd in te zien, dat hij is een actief zielselement ook in het denken2) en hebben ondanks *) Alle „Letztheiten", het woord duidt het reeds aan, zijn mysteriën voor ons, wier bestaan wij slechts aanvaarden, niet verstandelijk verklaren kunnen. Zie de noot op bladz. 57. *) De zoog. „activiteitspsychologie" is eerst van lateren datum. 78 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE Lamarck, veel biologen hem niet erkend als een werkelijke natuurfactor. De drang tot evolutie en veelzijdiger aanpassing in het dierenrijk, dat verlangen tot hooger doen en hooger aanschouwen in den mensch, dat zich ook uit in wat men religie noemt, kan wetenschappelijk geconstateerd worden in alles wat leeft, en wordt bovendien innerlijk ervaren als een kracht in ons, die des te waardevoller is, omdat wij het in onze eigen macht hebben ons daarvoor ontvankelijker te maken. Lang heeft men dien innerlijken drang van het leven buiten rekening gelaten. Voornamelijk Schopenhauer, voortbouwende op de werken van Spinoza en Kant, maakte onderscheid tusschen de wereld der verschijnselen — zooals die door onze zintuigen wordt waargenomen als beeld van het geschapene — en daartegenover dat andere, dat niet gezien of omtast kan worden, maar dat wij direct ervaren in ons binnenste, als een innerlijke spanning, een wil, die even werkelijk (zoo niet meer werkelijk) is als de verschijnselen der dingen en wezens. Een oogenblik zou ik willen stilstaan bij deze onderscheiding. Ieder weet, dat wij naast eigenschappen, die anderen direct bij ons kunnen waarnemen, ook eigenschappen bezitten, die anderen niet direkt bij ons kunnen opmerken. De eigenschappen, die anderen wel direkt bij ons kunnen waarnemen, zijn onze verschijningsvormen,b.v. of we groot zijn of klein, blond of zwart. Ook de verschijningsvormen onzer inwendige organen kunnen met hulpmiddelen worden waargenomen. Maar naast die eigenschappen zijn er vele, die niet door anderen gezien kunnen worden, maar alleen door onszelf ervaren, omdat ze deel uitmaken van wat wij noemen ons zieleleven. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 79 Zoo wordt b.v. ons verlangen — onze wil — niet gezien door anderen, zoomin als onze vreugd of ons leed — al kunnen ze indirect, tot uitdrukking komen. Toch is dat verlangen niet minder werkelijk dan de werkelijkheid der verschijning, ons leed en onze wil niet minder waar dan de kleur onzer haren of de vorm van ons gelaat. Het wereldbegrip omvat niet slechts verschijningsvormen, maar ook wilsmomenten, die niet minder werkelijk zijn dan de verschijningen der dingen. Al zien wij niet den wil, noch leed of vreugde als zoodanig we zijn van hun bestaan niet minder zeker dan van de verschijnselen die wij waarnemen. Meer zelfs. Men moge ons er van kunnen overtuigen, dat hetgeen wij voor goud aanzien slechts koper is, of dat de tuin dien gij meent te zien, een schilderij is op een muur. In de wereld der verschijnselen kunnen wij ons vergissen. Geen mensch zal ons echter er van kunnen overtuigen, dat hetgeen wij voelen als een verlangen, een afkeer is — of dat ons leed vreugde is. Zijn wij er dus van overtuigd, dat de wereld als wil niet minder waarachtig is dan de verschijningsvormen der wereld, wij kunnen er tevens van overtuigd zijn, dat zij niet minder invloedrijk is, dan de wereld der verschijningen. Zij is meer invloedrijk zelfs. In het spel, dat de uiterlijke omstandigheden spelen met de levende natuur, is het leven zelf met zijn drang en wil een niet te veronachtzamen moment, en niet slechts in passieven zin, zooals het gewicht van een steen bij het vallen in het water. Werkend met de doode krachten der natuur, is het toch niet als die doode natuur, slechts een voorwerp van deze krachten. Het kan zich boven die krachten verheffen. Het levend wezen, 8o VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE alhoewel zwaarder dan lucht, weet de zwaartekracht te overwinnen en zich tegen de zwaartekracht in naar boven te verplaatsen. Maakt het aldus veroveringen op de doode krachten, het doet dit door die doode krachten in zijn dienst te nemen en ze te maken tot levende krachten, in dienst van een ordenend beginsel, dat eigen is aan het leven en het wezenlijke van het leven uitmaakt. Dit ordenend beginsel, dat zich ook uit in ons zedelijk denken, wordt niet gekend door de deelen, die het bij zijn werk gebruikt, het wordt indirekt gekend door de vruchten, die het schept, en direkt door innerlijke ervaring, door bewustwording. En in die bewustwording, die wij alleen kunnen hebben van ons zelf, ervaren wij het als wil en als verlangen. Het wezenlijke van dien wil, van dat verlangen is, dat zij ons doet streven om te worden tot iets wat wij nog niet zijn, soms tot iets, wat wij zelfs nog niet kennen, maar dat ons geopenbaard zal worden, wanneer wij het bereikt hebben. Ook het aapachtig wezen, waaruit de mensch ontstond, kende niet dien mensch en heeft zich toch daartoe ontwikkeld, in zijn ontwikkelingsdrang gebruik makend van de middelen, die tot zijn beschikking stonden. Zoo is die innerlijke drang als een ordenende factor, die evolutie met zich bengt, zonder te kennen het beeld, waartoe die evolutie/zal voeren. Hij ziet het doel niet voor zich, werkt niet teleologisch1), maar heeft het doel in zich, hij werkt entelecMsch*). Zonder dien or- *) Het woord teleologisch wil zeggen dat men den logos van den telos = de kennis van het doel heeft. ') Entelechisch wil zeggen de volmaking (enteles) in zich hebbend (échein) d.w.z. het inherent zijn der doelmatigheid. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 8l denenden drang, zonder die entelechie, die het kenmerkende is van het leven, ware ook de mensch een passief object, rondgeslingerd heden door die kracht, morgen door gene; zonder dien drang en dat verlangen zou hij niet kunnen zijn een scheppend, een ordenend wezen. Want niets wordt geschapen, zonder dat de drang tot schepping bestaat, niets geordend en tot hoogere eenheden opgevoerd, zonder dat de wil tot die daad daaraan voorafgaat. Die drang is dus niet minder werkelijk dan de werkelijkheid van de verschijnselen. Méér werkelijk zelfs, want door zijn werkende kracht is hij een werkelijkheid in den letterlijken zin van het woord, d.w.z. een werkend moment, een scheppende kracht, een ordenend beginsel, dat aan de verschijningsvormen vooraf gaat, hun ontwerp teekent en aan hun bouw ten grondslag ligt. — Al zou het verstand dit ordenend beginsel niet kunnen ontleden, toch kan het verstand het bestaan van dien ordenenden wil niét afwijzen. Het verstand aanvaardt niet slechts zijn aanwezigheid, maar staat zelf in zijn dienst. Het verstand, dat ontwikkeling is stadia verdeelt en de veeleenheid van het levend organisme in deelen splitst en dan weer uit die deelen tracht te reconstrueeren wat in wezen een onscheidbare veeleenheid is, dat verstand is zelf geschapen door en staat in dienst van dat meeromvattend ordenend principe, van die scheppende entelechie. Het geheele menschelijke lichaam is een vleeschwording dier Rede en ook onze gedachten zijn slechts mogelijk door die grootere Rede, wier wezen echter in ons verstand alleen niet gegeven is. Zelfs is de veeléén- 82 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE heid van het leven niet object van het verstand maar het verstand is haar object, haar instrument en wordt door haar gedreven, door haar ordenenden wil, waarvoor het verstand slechts is een werkman, die deel voor deel moet aandragen en steentje naast steentje opstapelt in dienst eener meer omvattende Rede, die niet door dat verstand gevormd is, maar die ook ons verstand vormde om te zijn haar dienaar. Het verstand is slechts een instrument, van dien scheppenden en ordenenden drang van het leven, nu eens een handlantaarn, welke door die entelechie gebruikt wordt op haar pad, dan een hakmes om den weg te banen, dien zij aangeeft. Wonderlijk is die scheppende drang, die ordenende ziel, de entelechie bij Aristoteles, die ook het werktuig van het verstand schiep als een instrument in haar hand. En ook dit verstand is in zijn soort een machtig instrument, een instrument, dat, nu eens als lenzenstelsel werkend al het licht van ons bewustzijn concentreert op één deel, en dan weer als lancet stukje voor stukje ontleedt, steeds dieper doordringend. Het is, alsof in het brandpunt van die lens, in de snede van dat lancet alle bewustheid is geconcentreerd — om dat ééne ding, dat in het brandpunt ligt, beter te zien, om die ééne spier, die ééne zenuw, die voor het lemmet komt, beter te ontleden. Doch wat de kracht is van het verstand is ook zijn zwakte: die concentratie van de aandacht nu eens op dit punt, dan op dat punt, die al het verstandelijke kenmerkt, die het kenschetsende is van het wetenschappelijk onderzoek, deze aandachtsconcentratie, die het verstand sterk maakt om lichamen te ontleden, om van onderdeel tot onderdeel te schrijden in de door- VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 03 vorsching der natuur, — diezelfde concentratie van aandacht is ook zijn zwakte, daar waar het geldt een veeléénheid te overzien. Het verstand ziet slechts deelen, steeds meer deelen; maar de veeléénheid van het menschelijke organisme, van het leven als zoodanig, wordt niet door het verstand, dat wil zeggen door zijn deelen gekend, nog minder als men een machine zou kennen al kende men haar raderen en stangen. Die veeleenheid wordt slechts beleefd en ervaren, niet aanschouwd in de analyse van een scherp-denkenden geest of zooals Bergson het zegt „1'intelligence est caractérisée par une incompréhension naturelle de la vie" (Evolution créatrice, bl. 179). En het verstand moge er prat op gaan, deelen te isoleeren in zijn voorstelling, om ze des te aandachtiger te kunnen viseeren, en uit de veelheid der verschijnselen wetten te isoleeren, in de levende en in de doode natuur, toch zijn dié wetten juist alléén daarom toegankelijk voor hem, omdat ook die wetten slechts deelen zijn, geestelijke draden, die vele dingen verbinden, maar ieder op zichzelf slechts een draad, een éénvormig rustpunt voor de wetenschappelijke aandacht. Het leven zelf en ook ieder deel van het levend organisme is echter een veeleenheid, waarin duizenden wetten tegelijk werken, die, al zouden ze ook ieder op haar beurt in het aandachtig intellect geviseerd kunnen worden, als werkende veeleenheid slechts worden beleefd, doch niet aanschouwd in de scherpe concentratie onzer aandacht. De verstandelijke analyse en reconstructie leert ons niet zien de veeleenheid van het zijnde; de deelen van het menschelijk lichaam zijn niet het levend organisme. En zelfs al zou — wat niet a priori uit te sluiten is — een toevallige of niet toevallige greep leven kunnen 84 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE scheppen uit het doode, dan zou daarmee alleen gevonden zijn, welke deelen er voor het leven onontbeerlijk zijn, niet verklaard, wat dit leven als zoodanig in de hem eigen veeleenheid is. Wij moeten er wel van overtuigd zijn, dat de verstandelijke analyse en reconstructie der verschijnselen ons het wezen der dingen niet verklaart. We moeten er ook van overtuigd zijn, dat ons verstand een instrument is in dienst van een ordenenden drang, die in ons is en dat die ordenende drang, die ook nog andere instrumenten in zijn dienst heeft, dat verstand schiep als een werktuig om diepere boorgaten te maken, maar dat het niet is een boor, die alles tegelijk open legt. Het is ongetwijfeld een verdienste van Bergson, dat hij in zijn werken, vooral in zijn „Evolution créatrice" op heldere wijze de tekortkomingen van de verstandelijke analyse (van het z.g. discursieve denken) critiseert. Een tweede verdienste van dezen schrijver komt voornamelijk uit in het opstel van zijn hand verschenen in den bundel van voordrachten verzameld door Paul Doumergue en uitgegeven onder den titel „le Matérialisme actuel." De eerste bijdrage van dezen bundel is van de hand van Bergson en heet ,,1'Ame et le Corps." Al zou ik me niet met alles willen vereenigen, wat hij daarin zegt, toch komt daarin een zinsnede voor, die mijns inziens op zeer heldere wijze weergeeft een standp unt, dat wij ten opzichte van de zielsfuncties en haar v er houding tot het lichaam moeten innemen, een standpunt, dat, in zeker opzicht ook het mijne is. Ik bedoel dezen zin: „que la vie de 1'esprit ne peut VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 85 pas être un effet de la vie du corps mais que tout se passé au contraire, comme si le corps était simplement utilisé par 1'esprit." Indien ik dit in mijn eigen woorden zou weergeven, zou ik het zoo willen uitdrukken: de „geestelijke functies — laten wij een oogenblik zeggen — de bewuste logische functies zijn niet een resultaat van een lichamelijke constellatie, maar omgekeerd en lichamelijke constellatie en de geestelijke functies zijn het resultaat eener beide omvattende zielswerking v'.) Intellect en stoffelijke ontwikkeling worden beide gedreven door een beide omvattende, en derhalve ieder van hen overtreffende rede, die in ons bewustzijn ook nog op andere wijze tot ons spreekt dan door het verstand alleen. De vraag, die ons op het oogenblik moet bezig houden is deze: op welke wijze dringt die hoogere rede tot . ons bewustzijn door, waar wij gezien hebben dat het verstand daarin te kort schiet. Tegenover en in vele opzichten boven het aandachtige verstand staat de intuïtie: Ik citeerde reeds de woorden van John Locke: ,,1'intuition est le plus haut degré de notre connaissance". Ik zou uit Hartmann's Philosophie des Unbewuszten en uit Leibniz 2) overeenkomstige uitspraken kunnen doen. Zij is het tooverwoord van onzen tijd. Men behoeft slechts een tijdschrift of roman op te slaan en men kan er bijna zeker van zijn haar naam een of meer malen aan te treffen. , Bij de opening van de school voor wijsbegeerte te ') Vergel. ook: Gedachten en werken van Emerson, verzameld, en vertaald door Van Reyn Snoek, p. 43 : De wereldziel (Honig, Utrecht). ') Zie de noot op bladz. 103. 86 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE Amersfoort werd er op gewezen, dathetredeneerendverstand aangevuld moet worden door de bezielde intuitie. Paedagogen van naam houden zich met haar bezig1). In een voordracht over opvoedkunde werd zij genoemd als het meest waardevolle middel om de ziel van een kind tot ontluiking te brengen; in een van Thurston's romans 2) wordt een geheel hoofdstuk gewijd aan „the need of intuition". Toch heeft men zich zelden moeite gegeven om haar wezen te leeren kennen; en in menig handboek der psychologie en philosophies) vindt men nauwelijks haar naam. Te weinig werk is er gemaakt in de kennisleer van de intuite en het ware een dankbare taak een grondige studie daaraan te wijden, een prachtig onderwerp inderdaad, evengoed voor den aanstaanden theoloog als voor den psycholoog, want allen putten uit haar bron, of beter gezegd, haar bron bespoeit ieder, die zoekt en wiens geest ontvankelijk is. Niet dat men niet sinds lang ervaren had, dat die intuitie een kostbaar bezit is. Verre van daar. Zij is sinds eeuwen gevierd als een hoogere visie, als een mysterieus, maar helder stralend licht in onzen geest en dankbaar was men steeds voor hare gaven. Men sprak reeds lang van het intuïtieve inzicht van een moeder, als het betreft het welzijn van haar kind; sinds lang ook van den intuitieven geest van een onderzoeker, die het verband der dingen doorschouwt, nog *) Casimir. Paedagogische voordrachten. Leven, en Wetenschappen, Wolters, Groningen. ') The City of beautiful nonsense. ') Ik moet hierbij als gunstige uitzonderingen Schopenhauer noemen (Die Welt als Wille und Vorstellung) en Bertrand Russell (Problems of Philosophy), verder John Locke (1. c. bL 673 e. v.). VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 87 vóór hij stuk voor stuk ons de bewijzen voor zijne opvatting kon geven. Moge het verstand met zijn logische afleidingen een kenmerk zijn van het talent, de intuitie wordt gevierd als eigenschap van het genie, dat met één jgenialen greep vat, wat honderd berekeningen van het aandachtig, maar juist daardoor eenzijdig verstand in vele jaren niet vermochten te begrijpen. Zij uit zich in het werk van den dichter, die haar werking voelt en zijn pen stelt in haar dienst. Zij wordt evenzeer geprezen in den kunstenaar als in den onderzoeker, als hij niet analyseert, maar het wezen van het samengestelde als zoodanig doorziet, en dankbaar is zij aanvaard, waar zij leidend werkte in ons eigen leven. Maar niet zelden ook is haar naam misbruikt voor extatische visies en visioenen, die opdoemden uit een overspannen geest. Moge haar aanzien daardoor soms geschaad zijn, zij die weten dat allés, ook het beste kan ontaarden, zullen het gezonde intuitieve inzicht van den menschelijken geest er niet minder om achten. In de oudheid was men zoozeer verbluftdoor de gaven die zij schenkt, dat men den schenker niet dorst te doorgronden en het inzicht, dat zij geeft, als een bovennatuurlijke openbaring aanvaardde, wel wetende, dat ons bewuste opzet ze niet had voortgebracht, misschien zelfs niet getracht had ze voort te brengen. Als zij het oog der menschen soms plotseling opende voor waarheden, die te voren zelfs niet door hen vermoed waren, ja, waarover te voren zelfs niet bewust, door hen gedacht was, dan meende men, dat ontzichtbare krachten of onzichtbare wezens ze van buiten hadden aangedragen en de fantasie bevolkte het lucht- 88 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE ruim met raadgevende engelen, die uitkomst brachten, als het zoekende verstand, denkensmoede, geen uitkomst meer wist. En wanneer zij als stem van het geweten den menschen plichten oplegde, die de ikheid liever verzuimde, dan werd haar stem de stem van God genoemd en niet raadzaam was het — noch voor het eigen duurzaam geluk, noch voor het geluk der menschheid in haar geheel — hare raadgevingen in den wind te slaan. De booze vreesde haar, de goede zocht haar. Beiden zagen in haar een bron van inzicht en een drijfveer tot handelingen, die het bewuste menschelijke overleg te boven ging; een kenbron, die niet door ons opzet was geschapen, ja zelfs niet door ons opzet werd geopend. Toch behoeven wij haar geen bovennatuurlijke kenbron te noemen, hoezeer zij ook is een boven-ikkelijke kenbron, dat wil zeggen: hoe verre ook haar gaven boven ons bedoelen en boven ons bedenken gaan. Maar indien ons opzet haar dan niet bedoeld en bedacht heeft, waaruit bloeit zij dan op ? Met deze vraagstelling naderen wij het probleem. En het antwoord op deze vraagstelling moet luiden: er is meer in den mensch dan zijn ikheid. De bewuste ikheid met haar doelstellend en ontledend verstand is maar een deel, een kind van een grooter vernuft, ons bewuste verstand is maar één uiting van die vormende Rede, die ons wezen opbouwt en ordent, die ons lichaam en wat wij noemen onzen geest opbouwt, slechts één deel van den ordenenden drang, van de „entelechie" van het leven. Wij hebben ook niet met onze bewuste ikheid, met ons bewust opzet cel naast cel gerangschikt in de meer VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 89 dan honderd millioen cellen, die het menschelijk oog tot zien in staat stellen. Wij hebben niet met onze bewuste ik-heid, de koorde gespannen die het ongeboren kind aan zijn moeder bindt en hem doet ontvangen haar voeding; en onze bewuste ikheid bouwde niet de hartspier op, die ik een menschenleven van zestig jaren 10.000.000 paardekrachten arbeid verricht, zonder ooit gedurende een geheele minuut te rusten. De heele groei, het geheele werken van het menschelijk organisme is één Rede, één veelzijdige, maar toch veeleenige Rede, waarvan die rede, die wij ons bewust verstand noemen, maar is een kind en niet eens is haar sterkste kind, doch het jongste en in menig opzicht het zwakste. „Der ganze Leib ist eine grosze Vernunft", zegt een Duitsch philosoof1) ergens, „und dein kleiner Vernunft, den du Geist nennst, ist nurein kleiner Teil dieser groszen Vernunft". Van Eeden heeft dit zoo aardig uitgedrukt in zijn „Lied van schijn en wezen" door de volgende regelen: „Leert allereerst den hoogmoedswaan versmaden dat er niets beter denkt dan 't kleine brein des menschen, die hier kruipt op aardschen paden en meent der wereld hoogst vernuft te zijn." Die grootere Rede, die leeft in ons wezen, die vleesch werd in ons lichaam en het bewustzijn schiep in onzen geest, wordt niet door onze bewuste aandacht geleid, ja zelfs niet steeds begeleid daardoor, doch ook niet door haar misleid. Die grootere rede leidt ons, en onderscheidt zich van ons verstand, behalve door haar leven scheppend vermogen — wat ons verstand nog niet ver- ') Nietzsche. Von den Verachtern des Leibes. 90 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE mocht — ook nog door iets anders, dat haar in vele opzichten stempelt tot de meerdere van dat wetenschappelijk verstand: zij concentreert zich namelijk niet op één punt. Zij denkt aan veel te gelijk en haar veelzijdigheid van aandacht — als dat woord hier nog gebruikt kan worden — beter gezegd haar veelzijdige fijngevoeligheid, kent geen eenzijdige doelstellingen. Zij staart zich niet blind op één punt en laat zich niet misleiden door een eenzijdig oordeel. Niet eenzijdig aandachtig openbaart zij in haar fijnvoelende veelzijdigheid ons waarheden, die ons verstand niet kan overzien en niet vermocht te ontsluieren in jaren van werk. Zij biedt ons hare resultaten aan als openbaringen, die wij niet mogen en niet kunnen afwijzen, zoomin als wij het lichaam dat door die veelzijdige Rede gevormd is, kunnen afwijzen, zonder ons leven te verliezen. • Zij openbaart ons dieper zelf aan ons. In haar wordt ons bewust ons dieper wezen en wel datgene van ons wezen, dat geen verschijningsvorm is, dat niet is de zijnde, de actueele (reeds bereikte) werkelijkheid, maar de werkende werkelijkheid van ons bestaan, datgene wat niet is onze ikheid, maar dat onze ikheid schiep en verder leidt tot hoogere volmaking: onze entelechie1). ') Zie de noot op bladzijde 80. Ik zag na het schrijven dezer regelen met veel belangstelling, dat Dr. J. M. Fraenkel in zijn vertaling van „Aristoteles Zielkunde" op bladz. 67 het woord entelechie vertaalt als werkelijkheid." — Ik vind dit interessant in verband met bovenstaande uiteenzetting, waarin een dergelijke gedachte ligt. Echter zou ik het „werkend" karakter daarbij meer op den voorgrond willen stellen dan Dr. Fraenkel doet en de ziel — de „eerste" entelechie (zooals Aristoteles het zelf uitdrukte) — als het „formatieve" element willen beschouwen en deze als werkende werkelijkheid willen onderscheiden van haar voorloopig resultaat, de actueele werkelijkheid, de verkregenj„fonna" der scholastieken. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 91 Men spreekt dan van een innerlijke bewustwording, die opwelt uit ons binnenste als die grootere Rede, in de intuitie tot ons spreekt. Het is niet de bewustwording van dat ik, doch van die grootere Rede zelve, die die ikheid schiep, maar zelf meer is dan die ikheid, de redelijk scheppende bron van alle ikheden welke ook, van alles wat leeft en dringt naar ontwikkeling. Zoo openbaart zij ons iets, dat wij nog niet kennen, ja, dat wij zelfs niet getracht hebben te kennen, wat wij niet waarnemen met ons oog, maar dat dat oog tot zien in staat stelde, iets dat wij niet hoorden met onze ooren, maar dat die ooren schiep en ons verstand schiep — als voortbrengselen van hare werking. En zij spreekt niet tot ons in de taal van de analytische rede, niet in de taal, die ontwikkeling uiteensnijdt in stadia, maar in haar eigen taal als verbindende, ordenende Rede. Zij komt ook tot uiting in de kunst, waar niet de details maar het geheel den doorslag heeft. De kunstenaar, wanneer hij ons in een portret de persoonlijkheid van een ons bekenden mensch wil laten zien, teekent niet eerst nauwkeurig neus en oogen en handen en aan iederen hand duidelijk de vijf vingers, enz. Hij geeft ons, met weinige streken soms, de hoofdeigenaardigheden van dien mensch, zooals die door hem gezien worden. En toch weten wij dat menig kunstenaar het karakter van menschen niet zelden juister zal weergeven dan de meest minutieuze analyse het vermag te doen. Het is dan ook niet vreemd dat Kant de intuitieve doorschouwing van het wezen der dingen de aesthetische aanschouwing noemde. — De wereld der cijfers en der bloote feiten is haar wereld niet; zij leert ons geen ontledingen, maar geeft ons het inzicht in de verhoudingen der dingen, den geeste- 92 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE ijken band, die de deelen samenvoegt tot een werkelijke eenheid, ook den band die ons bindt aan haar zelf en aan het onzichtbare mysterie, dat wij in haar ervaren, een band, dien men religie noemt, want „religare" be teekent binden, en dien wij beleven als een levende werkelijkheid, zoowel voor de wereld in zijn geheel als voor ieder afzonderlijk. Opgaande in haar verliezen wij ons ik en de doelstellingen van ons ik en beleven wij een drang, die ook in anderen werkt en ook in die anderen het ordenend en scheppende beginsel is, niet het persoonlijke. Door middel van haar leven wij in de ziel van een ander en kunnen dien ander helpen en leiden, omdat wij voelen wat hij voelt en wenschen wat wij wenscht, niet zijn wenschen in de bizondere positie die hij inneemt in de maatschappij, maar zijn wenschen als mensch, die moeilijkheden wil overwinnen en die verlangt naar hooger. II Plaatsen wij ze nog eens tegenover elkaar: verstand en intuitie, dan zal het verschil ons thans duidelijk zijn. In het verstand de scherpe concentratie van de aandacht, het eenzijdige viseer en van enkelheden, wat noodzakelijkerwijze gepaard gaat met het uitsluiten van alle andere dingen uit onze bewustheid. Daardoor is het verstand het scherp doordringende, het actieve nadenken. Het aandachtige verstand stelt zich een doel, zijn zoeken is bewust, het doel, dat het bereiken wil is bewust, Het kent dat doel —> zij het ook slechts vaag. Het werkt teleologisch. Men wikt en weegt, gaat schrede voor schrede, en VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 93 terwijl men langzaam verder boort, dringt men door in één richting, en de eenzijdigheid van ons bewustzijn is daarbij onze kracht, omdat zij ons in staat stelt al onze bewuste energie te concentreeren. Wij zoeken daarbij te bereiken het doel dat onze bewuste ikheid in zijn vizier heeft, want niet naar meerdere doelen tegelijkertijd kan men streven en de een zal worden een goed ambtenaar of een goed onderzoeker, de ander zal als landbouwer de welvaart van zijn omgeving verhoogen en vruchtdragend maken landen, die tevoren onvruchtbaar waren of als koopman bronnen van welvaart openen, die vroeger gesloten bleven. Zij allen werken met de scherpte, maar ook met de eenzijdige scherpte van hun verstand, dat juist in die eenzijdigheid het maximum van zijn concentratie en zijn kracht vindt. Maar al die moeitevolle concentratie baat ook maar voor dat eene doel, waarnaar het streeft. Onze intuïtieve ingevingen daarentegen zijn dikwijls niet door ons bedoeld, niet door ons gezocht, wij kunnen ze zelfs in veel gevallen niet bedoelen of zoeken, want wat zij omvatten gaat boven den stand van ons kennen uit, zoolang wij dat intuitieve inzicht niet hebben. Men spreekt dan ook van openbaringen, die niet door ons in moeitevollen arbeid zijn verworven, maar die ons geschonken worden. Ons persoonlijk opzet speelt daarbij geen rol, vandaar de bovennatuurlijke interpretaties, die men vroeger en thans ook nog wel eens daaraan wil geven. Het is alsof uit ons binnenste iets tot ons spreekt, terwijl wij luisteren, alsof er iets opwelt uit ons wezen als levend deel van het heelal — dat uitgaat boven de doelstellingen van het bewuste ik. Dan is de intuitie het onpersoonlijke, dat in ons denkt 94 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE boven de eenzijdige doelstellingen van ons ik. In haar rijpen de dingen in hun eigen natuurredelijk verband — niet in het verband, dat een eenzijdige aandacht daarin legt. Die intuitie volgt het doel, dat in haar wezen is gefundeerd, en dat dikwijls niet is ons doel. Zij schenkt ons haar gaven, zoodra deze rijp zijn en wij luisteren willen, om ze te ontvangen. Uitkristalliseerend in een algemeen ontvankelijk fijnvoelend geestesleven, is zij nader verwant aan de veelzijdigheid der scheppende entelechie, die reeds het kind verzorgde voor zijn geboorte en die de ontwikkeling van het leven opdrijft tot steeds hoogere vormen en de maatschappij tot een dienende veeleenheid ordent. Haar werking is niet op één punt ook niet op één menschenleven alleen geconcentreerd, maar haar fijnvoelende evolutie-drang is gevoelig voor vele invloeden tegelijkertijd. Zij wekt in ons de bewustwording, dat wij slechts tijdelijke stofwordingen zijn van een blijvende Rede, die als drang naar hooger in ons werkt. De bewustwording van die rede te moeten volgen, afstand doende van ons zelf. Door die intuitie ervaren wij iets van die veelzijdige en alom-aandachtige rede, die ons schiep, die ook de fakkel van ons verstand ontstak, maar wier eigen licht niet aan die fakkel van het verstand ontleend is. Wonderlijk is de alom-aandachtigheid der onbewuste scheppende rede, die in ons lichaam mi Ui arden cellen tegelijkertijd rangschikte in een logetisch verband, dat de logische resultaten van het vernuft verre overtreft; dié tegelijkertijd oor en oog bouwde en tot bewustwording opsteeg in al die millioenen cellen van onze her- VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 95 senen, die, als het noodig is, zich concentreeren op een doel, doch nimmer in dat eene doel zich verliezen. Ik zou er meer van kunnen mededeelen, dat alles wat leeft de stofwording is eener groote Rede, waarvan onze bewuste rede slechts een kind is, het jongste, en in menig opzicht, het zwakste kind. Het is niet zoo moeilijk verdere bewijzen aan te voeren voor de waarheid van het aristotelische woord: „deelen der ziel zijn aanwezig in alle lichaamsdeelen en werken op dezelfde wijze met elkaar als met het geheel." Deze woorden drukken de gedachte uit, dat de groei en de ontwikkeling van het stoffelijk lichaam geschiedt, volgens dezelfde wetten, die ook in het redelijke logische denken heerschen, en deze gedachte werd blijkbaar reeds in de oudheid intuïtief gevoeld, lang voordat wetenschappelijke en feitelijke gegevens geleverd konden worden, die aantoonen, dat inderdaad lichamelijke en geestelijke ontwikkeling volgens overeenkomstige redelijke wetmatigheden plaats vinden. Deze opvatting is reeds 350 jaar voor Christus door Aristoteles1) verdedigd, die er op wees, dat de ziel de vleeschwording, den lichamelijken groei, begeleidt en ordent, zooals ze ook onze bewuste ontwikkeling begeleidt. Bij beide treedt zij verschillend op, doch met dezelfde wetmatigheden. Eeuwen zijn erover heen gegaan, voor men die psychische elementen in den lichamelijken groei kon pre- *) In zooverre als deze de ziel als het werkzame bestanddeel beschouwde zoowel in den groei, als in de handelingen en bewuste redeneeringen, kortom in de geheele entelechie v.h. leven. De anima: Boek I, Hoofdstuk 5, Alinea 31. Als vertaling van Aristoteles kan ik vooral aanraden: Hammond, Aristotle's psychology; a treatise on the principle of life. 96 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE ciseeren. Eerst in 1870 wees de Weener physioloog Hering erop, dat in den opbouw van het stoffelijke lichaam verschijnselen voorkomen, die analoog zijn aan de verschijnselen, die wij als herinnering kennen in ons bewuste zieleleven en nog later heb ik er op gewezen, dat ook de aandachten de natuur redelijke correlatie, die het logische denken kenmerken, aantoonbaar zijn in de ontwikkeling van het lichaam of, zooals het Nieuwe Testament het juister uitdrukt, in „de vleeschwording der Rede." Zooals men dan ook van het „logische" denken spreekt, zoo moet men spreken van logischen groei. Beide zijn logetische realisaties, uitingen eener Rede, die er was voor wij er waren en blijven zal na ons. Dit is in algemeene trekken reeds voor tweeduizend jaar zoo vermoed. Dit voorbeeld toont ook, wat de intuitie beteekent, die reeds in overoude tijden waarheden deed inzien, die eerst vele eeuwen later schrede voor schrede door de verstandelijke analyse gevolgd konden worden. Ik kan op de be teekenis dezer woorden voor de wetenschappelijke belichting van de levensverschijnselen niet nader ingaan, want ik zou daarbij moeten vervallen in biologische details en uitdrukkingswijzen, die alleen in vakkringen gemeen goed zijn1) en ik vermeld deze punten ook alleen daarom, omdat ik gaarne zou willen duidelijk maken, dat de dingen, waarover ik spreek, geen phantasieën zijn, die beoogen niet-deskundigen te imponeeren, maar dat we hier spreken over een waarheid, die de intuitie den menschen openbaarde, lang voordat het verstand de sporen dier waarheid schrede voor schrede kon nagaan. ') Voor een nadere uiteenzetting hiervan verwijs ik naar het voorlaatste opstel van dezen bundel. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 97 Misverstand is er niet zelden ontstaan door het verwarren van instinct met intuitie1), welk misverstand hoofdzakelijk zijn oorzaak daarin heeft, dat beide uit onbewuste, of minder bewuste sferen van ons wezen opwellen, dat wij bij beide gevoelen in zekeren zin een passieve rol te vervullen. Daarbij komt nog, dat de handelingen van het instinct bij de dieren ons niet zelden in hooge mate verbaasd doen staan door haar gecompliceerdheid en doeltreffendheid., De meest opvallende en daardoor meest bekende voorbeelden hiervan vindt men bij de mieren en het oude spreekwoord: „gaat naar de mieren en wordt wijs" toont wel, hoe lang reeds de doeltreffende Organisaties in de insectenwereld de bewondering hebben opgewekt Andere voorbeelden vindt men bij de bijen, wier levensgewoonten Maeterlink inspireerden tot zijn bekend werk op dit gebied2). Hoe het zij, de daden en handelingen van het instinct maken niet ten onrechte onze verbazing gaande, daar men niet geneigd is dezen dieren een zoo hooge mate van verstand toe te schrijven, dat zij in staat zouden zijn, de doeltreffendheid hunner handelingen bewust te hebben geconstrueerd en ze als een doel voor oogen zouden hebben gehad. Welke dan de weg is waarlangs zij gekomen zijn tot die logetiek, tot zulke doeltreffende reeksen van handelingen voor de bescherming van hun bestaan, is vooralsnog niet in details te zeggen. Zeker is echter, dat ook zonder het bewuste verstand, ook zonder de bewuste doelvoorstel- ') Het wil mij voorkomen dat ook Bergson dit misverstand niet geheel ontgaat, waar hij de intuitie noemt „Pinstinct élargi". Liever noemde ik dan het instinct ,,1'intuition animal". Vooral wat dit punt betreft voel ik mij meer aangetrokken tot den Zweed H. Larsson (La logique de la poésie). Zie ook Wetenschappelijke Bladen. Sent 1016. *) La vie des Abeilles. 1 98 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE ling, het levend organisme de draagster eener rede is ja, dat zelfs het zenuwstelsel niet noodig is daarvoor. Immers de laagste diervormen, de protisten, die nog geen zenuwstelsel bezitten, toonen doeltreffende aanpassingen en handelingen, die wel bewijzen, dat veel van datgene, wat sommigen als een uitsluitende eigenschap van onze hersenen en van ons bewuste voorstellingsleven beschouwen, sluimert in elk onderdeel van het leven en dat, zooals Aristoteles het reeds uitdrukte, een redelijke ziel ten grondslag ligt, zoowel aan het bewuste denken als aan de instinctmatige handelingen en onbewuste groei verschijnselen, zelfs van de planten1). Die redelijke ziel is ook de grondslag van het instinct der dieren, zooals zij het verstand der menschen schiep, maar die redelijke ziel in haar hoogste uiting, komt ons alleen tot bewustwording in de intuitie, niet in het instinct. Men kan zelfs moeilijk van „het" instinct spreken, beter van de „instincten". Deze zijn weliswaar ook producten dier onbewuste rede, die ook het leven der lagere organismen tot handelingen en daden drijft, maar hun logetisch karakter beperkt zich tot het materieele leven, het dierlijke leven in het algemeen, ook in den mensch: hun groei en voortbestaan. Daarmede is echter hun werk ook genoemd, en voor andere dingen, die het leven biedt en die niet met den groei, de voortplanting en directe zelfbescherming te doen hebben, kan het instinct geen raadgever zijn. Het meer omvattende, en daardoor het hoogere dringt niet tot de dieren door. En op de prikkels hunner omgeving, of die, welke uit hun organisme opwellen, reageeren ze bijna steeds op dezelfde wijze — als waren ') Ook aan Maeterlink's „1'Intelligence des fleurs" ligt deze gedachte ten grondslag. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 99 ze machines — ook dan wanneer het beter voor hen zou zijn, daarop niet te reageeren, maar ze te beheerschen. Mogen dus de instincten scheppingen zijn dier onbewuste rede, de eens geschapen instincten blijven hangen, niet zelden als een blok, aan het leven van hun drager, ook dan als nieuwe toestanden het wenschelijker zouden maken, dat deze zich van die instincten en den prikkel, die daarvan op zijn handelingen uitgaat, losmaakte, opdat een werkelijk inzicht, gevolgd door juistere handelingen, kon doordringen in de banen, welke bezet, of zooals men soms zou kunnen zeggen: bezeten zijn door zijn instincten. Hoogere inzichten, tot hoogere handelingen drijvend, kristalliseeren niet uit in het instinct, maar wel in de intuitie, die de geestelijke groeitop van ons leven is. Het groote verschil tusschen instinct en intuitie blijkt overigens reeds uit de afleiding dezer woorden. Instinct komt van het latijnsche werkwoord „instinguere", dat prikkelen beteekent en intuitie van het woord „intueri" dat is doorschouwen. De intuitie staat zoo te zeggen op den uitkijk, zij houdt een doel in het oog, dat wij nog niet kennen en leidt ons door de leiding, dat zij ons geeft, waar het instinct op dwaalwegen zou leiden of ons verstand nog niet zien kan. Het instinct daarentegen beoogt boven alles het welzijn, de vreugde of het genot van het ik en slechts dan het welzijn van anderen, als dat direct terug werkt op hem • zelf. Het instinct is persoonlijk, de intuitie niet zelden ' boven-persoonlijk. Het instinct doet — als een schip gaat zinken — de eene mensch den andere op zij dringen, al zou het een zwakkere zijn, ja, vooral als het een zwakkere is; de IOo VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE intuitie doet den zwakkere helpen in de worsteling op leven en dood, omdat die intuitie in één oogopslag voelt en begrijpt het zieleleven van haar omgeving, ook van de zwakkeren in haar omgeving en die zwakheden beleeft, als waren ze eigen werkelijkheid. Het instinct is menigmaal sterker in zijn handelingen, krachtiger in zijn impulsen, doch grover in zijn voelen ten opzichte van anderen. De intuitie overwint niet door haar kracht, maar door haar fijnheid, haar gevoeligheid, zelfs dan nog als de physieke kracht gering is. Doch niet steeds zijn ze gescheiden of contrair en juist het instinct van een moeder gaat zoo vaak gepaard met een groot intuïtief inzicht harer fijn voelende ziel. Het instinct wortelt echter steeds in oude eigenschappen en doet oude eigenaardigheden te voorschijn komen in de menschelijke handelingen, eigenaardigheden, die bijna onuitroeibaar zijn gegrift in ons wezen als afstammelingen van vroegere wezens. De intuitie daarentegen schenkt ons nieuwere, dikwijls onpersoonlijke inzichten en geestelijke eigenschappen, zij is de baanbreekster der evolutie, zij is de ziel, die in ons denkt. Zij voelt de hoogere vragen, nog voor wij woorden vinden, om ze te uiten, of gedachten om ze te stellen en haar vraagstelling is de bron zelve, waaruit het antwoord opwelt, zoo we haar rust laten zich te uiten, als onze stem haar stem niet stoort, als onze instincten ons haar licht niet doen ontvlieden. Ieders eigen inzicht maakt overigens het verschil tusschen instinct en intuitie duidelijk. Het lijkt mij niet noodig er nader over uit te wijden. Liever wijd ik nog enkele woorden aan het verschil tusschen verstand en intuitie. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE IOi In het begin heb ik getracht uiteen te zetten, wat » intuitie is in tegenstelling met het verstand; hoe zij uitkristalliseert in de veelzijdige fijngevoeligheid van een onbevangen zieleleven, hoe ze een uiting is eener meer veelzijdige en daardoor hoogere redelijkheid dan het analytische verstand, en een meer synthetisch karakter heeft. Laten wij thans nog een oogenblik er bij stilstaan, om te zien, wat zij ons leert; in de eerste plaats wat zij ons schenkt voor ons inzicht in de zuivere wetenschap; in de tweede plaats, wat uit haar opbloeit voor ons begrip van het leven in 't algemeen en in de derde plaats wat zij ons openbaart voor de waardeering van ons eigen leven. Allereerst dan wat betreft haar waarde voor ons wetenschappelijk inzicht. Daar ontmoeten wij haar als eerste kenbron in de exacte wetenschappen, in de mathematiek bij het onmiddellijke inzicht van de waarheid van een axioma. Onder axioma verstaat men — zooals wel bekend is — in de wiskunde, de fundamenteele stelling, welker juistheid ons onmiddellijk duidelijk is en geen bewijs behoeft, omdat hetgeen zij omvat zich onmiddellijk dekt met iets, dat in ons is. Het axioma wordt niet bewezen, maar ingezien en wij zijn van zijn betrouwbaarheid zóó zeker, dat al het andere eruit wordt afgeleid, dat het tot grondslag dient voor alle verdere deducties. Doch niet alleen de waarheid der axioma's wordt intuitief ingezien: men zegt, dat zelfs de waarheid van het theorema Pythagoras, door den ontdekker onmiddellijk, dat is intuitief, ingezien is. Vandaar ook het woord theorema, dat zooiets als aanschouwing be teekent. 102 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE Eerst later, nog niet door Pythagoras zelf, maar eerst door vele andere onderzoekers na hem, zouden de verstandelijke bewijzen voor haar juistheid gevonden zijn. Ik behoef niet te zeggen, dat niet iedere geest een zoo groote mathematische intuitie bezit om zulk een samengestelde verhouding onmiddellijk in te zien en dat dit voorbeeld, dat ik aan Naber's werk1) over Pythagoras ontleen, wel een uitzondering is. Overigens vernam ik van wiskundige zijde, dat ook in de leer der ondeelbare getallen, door Riemann, voor vijftig jaren reeds stellingen zijn geuit, die eerst thans verstandelijk zijn bewezen. De intuitionistische school telt trouwens tal van groote aanhangers onder de wiskundigen, ten onzent o.m. L. E. J. Brouwer. Wat nu het tweede punt, de biologie — de wetenschap van de levende organismen — betreft, zoo gaf ik reeds een sprekend voorbeeld van een intuitief inzicht, door de uitspraak van Aristoteles, te vermelden, dat zielswetmatigheden het geheele lichaam doordringen en niet slechts tot ons bewuste denken beperkt zijn, een gedachte, die wij ook vinden in de eerste woorden van het Johannes-evangelie: „in den aanvang was de Rede en de Rede is vleesch geworden".2) Ziedaar de intuitieve erkenning van een wetenschappelijke waarheid, die eerste vele eeuwen daarna schrede voor schrede, verstandelijk kon worden nagespoord. Uit deze voorbeelden, die met tal van andere kunnen worden aangevuld, is het wel duidelijk, dat een intui- >) H. A. Naber. Das Theorem des Pythagoras, bl. 23. Visser, Haarlem, 1908. . . -L Vergl. echter ook: Lietzmann: Der pythagoreïsche Lehrsatz, W. 4. •) In de Nederlandsche Bijbelvertaling staat, in plaats van Rede: Woord. In den oorspronkelij ken (Griekschen) tekst staat echter „Logos . VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE IO3 tieve geest de waarheden erkent, niet omdat hij ze verstandelijk ontleedt, maar omdat hij ze in haar geheel onmiddellijk doorschouwt, voor zoover het betreft verhoudingen daarbuiten, of ze onmiddellijk ervaart aan zichzelf of in zichzelf, voor zoover ze het eigen leven of het leven over het algemeen betreffen. De intuitie leert ons niet slechts nieuwe feiten, maar bovenal meer omvattende hoogere inzichten, die — al zijn ze met het ons reeds eigen geestelijk inzicht niet in strijd — toch te veel omvatten, om uit het reeds bewuste inzicht alleen te kunnen worden afgeleid. Wat ons eigen leven betreft, groeit de intuitie met haar wortels in alle, ook de diepste schuilhoeken van ons redelijk en ook ons zedelijk wezen, waar ons aandachtig verstand nog niet of niet meer kan zien. Leert het verstand ons nieuwe eenheden te onderscheiden en ze te rangschikken in groepen en daaruit nieuwe afleidingen te maken, de intuitie openbaart ons den samenhang1), zij schenkt ons het inzicht in het wezen, dat de vormen beheerscht; het inzicht in de werkende waarheden, die de actualiteit scheppen. Zij leert ons daardoor het blijvende kennen in de wisseling der vormen, ook in de wisselingen van ons eigen leven en in de aanschouwing dezer blijvende waarheden en hun scheppende, ordenende beteekenis openbaart zij ons het rustpunt te midden dier wisselingen. En in het menschelijk leven zullen de tegenslagen van onze ik-heid haar slechts meer op den voorgrond brengen en ons beter doen zien, datgene wat niet aan wisseling onderhevig is. Zeer waar is het woord van Van Eeden, die zegt: ') Vergel. ook Leibniz: Metaphysik III, p. 170: „Nur wenn unsre Kenntnisz intuitiv ist überschauen wir die gesammte Idee". 104 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE „Welk wereldsch goed haar toeviel of te loor ging, 't wordt al haar dienstbaar in één zuiver spoor." Zoo openbaart zij ons ook te midden van onze wederwaardigheden een licht dat, omdat wij het nog niet ten volle doordenken kunnen en het niet door ons verstand kunnen ontleden, door ons een mysterie genoemd wordt, doch dat daarom niet minder waar is dan het theorema van Pythagoras en de woorden van Aristoteles waarheden waren, voor zij konden worden bewezen. En boven al onze gemoedsbewegingen blijft het schijnen : dat licht, dat niet door ons ontstoken is, maar voor welks stralen wij ons ontvankelijker kunnen maken, en dat ons trekt om op te gaan in haar, opdat wijzelf lichtend worden en een schijnsel zijn voor de voeten van anderen. Door haar begrijpen wij ook een Christus -figuur, die voor ons staat als de vleesch-wording van het bovenikkelijke, van de hoogste Rede, die ons leert, dat het leven niet is des levens hoogste goed. En die intuitie is meer dan verstand, zij ziet, waar het verstand nog niet vermag door te dringen en het verstand mag slechts zijn een instrument in haar hand. Wij kunnen onszelf en onze omgeving meer ontvankelijk maken voor dat veelzijdige fijnvoelende inzicht, maar we kunnen die intuitie ook afstompen in ons en in onze omgeving. En daarom zou ik nog enkele woorden willen wijden aan hare verhouding tot opvoeding en onderwijs, of beter gezegd: de verhouding van opvoeding en onderwijs tot haar. Dat het uitoefenen van een ambt of het bezit van wetenschap en het uitoefenen dier wetenschap alleen geen menschen vormt in den vollen zin van het woord, is zonder meer wel duidelijk. VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE 105 Ik herinner mij uit mijn schooljaren een episode uit een boek van Jules Verne: „Een kapitien van vijftien jaar" : hoe de slechte kok Negoro het schip op een verkeerde kust leidde door een sterk magnetisch werkend ijzer in de nabijheid van het compas te plaatsen. Het compas gaf daardoor niet meer de juiste richting aan en het schip kwam niet waar het komen moest. Ook wanneer de magnetische aantrekking, die van onzen dagelijkschen arbeid uitgaat op datgene wat eigenlijk het compas van ons leven is, te eenzijdig werkt dan, zal dat schadelijk zijn en de zuivere wijzing van dat compas storen. En zulk een eenzijdige stoornis in datgene, wat als gids voor het leven dient, kan op den duur geen gunstige gevolgen dragen. Onze ziel mag niet in beslag worden genomen door één zaak alleen, hoe goed die zaak op zich zelf ook is, en ook wetenschap alleen is een eenzijdig bezit, hoe talrijk ook haar facetten mogen zijn. Onze ziel mag ook niet steeds in beslag genomen zijn door vele dingen. Er moeten oogenblikken overblijven, waarin de ziel niet in beslag genomen wordt — althans niet in dienst gesteld wordt, niet in het gareel gebracht wordt voor eenige taak, maar waarin zij opbloeit uit zich zelf, of gewekt wordt door al datgene wat een ziel kan wekken, zooals kunst, literatuur en natuurbeschouwing een ziel kunnen doen ontwaken en haar langzamerhand rijp maken voor die breedere schouwing van het leven, die men religie noemt, omdat zij ons bindt aan iets, dat boven ons persoonlijk leven uitgaat. Dat de geheele opvoeding, alles wat een kind ziet of hoort in zijn jeugd en iedere tak van onderwijs dat voor- 106 VERSTAND, INSTINCT EN INTUÏTIE bereide. Dat ieder ook bijdrage om — op zijn wijze en in zijn taal — te doen ontluiken wat het kostbaarste is in de menschen: de intuitie van onze boven-persoonlijke Rede, waarin het ik zich verliest en waarin ook de duistere drangen van dat ik kunnen opgaan. Dan zal men niet alleen kweeken menschen, die wetenschap in zich opnemen, maar menschen die wetenschap scheppen; niet alleen menschen, die kunstwerken kennen, maar menschen, die werken van schoonheid bouwen, ook kathedralen bouwen in de harten van anderen. En hoe rijk is niet de mogelijkheid om dat te doen: welk voedsel kan niet een litterator geven aan de ziel van een kind, welke waarheden kan niet de geschiedenis tot bewustheid brengen in ieder en hoeveel gelegenheid bestaat er niet voor den natuurkundige om in de menschen wakker te roepen 't verlangen naar inzicht in de rijkdommen dier scheppende Rede, die het leven opvoerde tot steeds hoogere levens. En het is een dankbare taak dit te doen, want elk heeft de kiem daartoe in zich en men kan die kiem doen groeien tot het meerdere geluk van zijn drager. En het verlangen naar meerder inzicht is in ieder aanwezig, kind of geen kind, in de beste oogenblikken van zijn leven, want er is een ledigheid en een onrust in de menschen. En in den grond van ons hart wenschen wij allen op te gaan tot die grootere Rede, die ook ons lichaam en ook ons verstand schiep, om te zijn instrumenten in haar hand; die doet schijnen het licht, dat in ons is, dat niet door ons verstand ontstoken werd, maar dat aan dat verstand voorafgaat en het aanwijst, waar het zoeken moet. — RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN Who seeks for Heaven alone to save his soul May keep the path, but will not reach the goal, While he who walks in love may wander far, Yet God will bring him where the blessed are. Henry van Dyke. Uit: „The story of the other wise man." HOE MEER men nadenkt over het woord religie, des te meer schijnt dit te omvatten. Gaat men de geschiedenis van dit woord na, dan vindt men dat het — volgens sommigen1) —zijn oorsprong heeft in het werkwoord „religare", dat „binden" beteekent. Gaat men nu na hoe het kwam, dat dit woord langzamerhand synoniem geworden is met het woord Godsdienst, dan schijnt dit daarin te liggen, dat de mensch van den beginne af aan zijn afhankelijkheid heeft gevoeld van hoogere machten, d.w.z. van machten, zoowel buiten hem, als in hem, die hij niet beheerschte, die sterker waren dan hij. Men voelde al spoedig, dat men niet alles in het leven zelf in de handen heeft, ook niet bij de beste bedoelingen. ') O. a. volgens Lactantius, ± 300 na Chr. Volgens anderen zou het komen van rekgere, dat het omgekeerde zou zijn van neclegere (ons negligeeren, veronachtzamen) en dus zou betee kenen ergens voor zorgen. Als zoodanig met name in den zin zich ergens voor hoeden, ergens voor oppassen, (in negativen zin dus komt het woord) voor bij Terentius, 120 V. Chr., in zijn Heauton Timorumenos, aan het eind van het eerste bedrijf: nam nihel esse mihi, religio est dicere = ik pas er (wel) voor op te zeggen dat ik niets heb. Bij Cicero, ±50 na Chr., is relegere = acht geven op iets. 108 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN Men voelde zich als gebonden door allerlei invloeden en de primitieve mensch werd bezield met het streven om een dusdanige verhouding tusschen hem en die hoogere machten te scheppen, dat deze hem bijstand zouden verleenen in zijn leven. Men trachtte door offers en eeredienst deze machten gunstig te stemmen. Deze vreeze des Heeren, zooals het oude Testament het uitdrukt, is wel het eerste beginsel dier religie ge- weest. Later is deze vrees vervangen door „eerbied" voor die macht, waardoor men zijn leven en welzijn gebonden, maar ook gedragen voelde. Deze eerbied, die eenerzijds nog het begrip van vrees, althans van schroom en deemoed, bevat, sluit toch ook een gevoel van aanhankelijkheid en toegenegenheid in, omdat de menschen het voelden en ondervonden dat, indien men vasthield aan dien eerbied en dien deemoed, deze ten zegen strekken in het leven en bijdragen tot duurzaam geluk. Zoo is langzamerhand de oud-testamentische „vreeze des Heeren" geworden tot een eerbied voor den schepper en onderhouder van het leven en ten slotte tot een liefde voor die hoogere macht, die alles bestuurt en waarin alles gegrondvest is, ook ons geestelijk wezen. Wij voelen ons klein tegenover dat hoogere, wij voelen dat niet wij scheppen, maar dat wij geschapen werden door iets, dat grooter en redelijker is dan wij, omdat het ons maken en vermaken kan. Wij hebben ook leeren inzien, dat de inzichten, die wij verzamelen gedurende ons leven geenszins alle uit onze doelstellingen voortspruiten, niet „teleologisch" door ons gevormd zijn, maar grootendeels „entelechisch" ontstaan, d.w.z. dat zij zich in ons vormen boven onze per- RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN I0O soonlijke doelstellingen, in ons rijpen op grond van een geheel cosmisch gebeuren, welks wezen ons kennen grootendeels ontgaat. Het gevoel gebonden te zijn aan die macht, die ons schiep en in ons ook de stem der liefde en barmhartigheid deed spreken, het gevoel daaraan gereligeerd te zijn, is gebleven en wordt sterker naarmate wij meer ervaring opdoen. Maar dat gevoel van religie is een liefdevolle band geworden. Men erkende het hulpvaardige, het opbouwende en ontwikkelende als het sterkste en duurzaamste, waarin men een kinderlijk vertrouwen mocht hebben en zelfs moest hebben. En ook het leed, dat ons treft, zullen wij in dit verband, in die religie, leeren aanvaarden met dank, hoe schrijnend diep het soms ook moge zijn. Wij zullen leeren, dat wij dankbaar moeten zijn, dat ook ons het leed niet voorbij gaat, omdat wij daardoor beter kunnen vatten, wat dat leed beteekent, en het kennende, onze kennis ten zegen kunnen doen worden voor duizenden, met hen opnemende dat kruis, dat eens een lichtende fakkel voor velen zal kunnen worden. Zoo werd in dat verband — in die religie — ook de vrees overwonnen en dorst men zeggen in vol vertrouwen en oprechte overtuiging: „dood waar is uw prikkel, hel waar is uwe overwinning." Zoo is het gevoel van afhankelijkheid van die hoogste macht tot een gevoel van aanhankelijkheid geworden en de eens ook door de goeden gevreesde werd tot een Vader, zelfs voor den met schuld beladene. Zoo schijnt het gegaan te zijn in de ontwikkelingsgeschiedenis van de religie en zoo gaat het in de ontwikkeling onzer eigen religieuze inzichten. j IO RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN Maar niet daarover wil ik nu uitwijden, hoe loonend het ook zij, daarvan te getuigen. Hier wilde ik spreken over de vraag: hoe zullen wij dieper doordrongen worden van het geschenk, dat wij in die religie ontvingen — of beter, wat voelen wij in dien band van ons persoonlijk ik met het entelechische boven-persoonlijke, dat in ons spreekt. Kunnen wij volstaan met dien steun te aanvaarden of ervaren wij ook, wanneer wij eens dit hart voelen steken onder onzen riem, dat wij onrustigen zijn geworden, die niet meer gaan kunnen waar de Abderieten gingen, tevreden met de koestering van de middagzon en wandelend in groenende landouwen? Voelen wij niet onmiddellijk, dat wanneer de band dier religie ons omvat, en ons steun en levensmoed — ook levensblijheid — schenkt, dat wij niet alléén meer zijn, maar dat velen met ons en aan ons gebonden zijn en wij aan die velen, dat wij in dat contact met het bovenpersoonlijke resonatoren zijn geworden van hetgeen er in de wereld omgaat in anderen; dat wij zijn geworden als een Aeolusharp, en niet alleen zingen ons eigen lied, maar meetrillen met wat er klinkt van verre en van nabij, als een harp, wier snaren vibreeren door het groote verlangen van een heele wereld naar meer licht en meer eerlijkheid? Neen, niet alleen een rustpunt en een uitzicht voor onze eigen ziel geeft ons die band met het hoogste. Daarnaast voelen wij meer dan ooit de onrust, die de heele wereld doortrilt en weten wij, wat het zeggen wil gereligeerd te zijn met God en met de menschen — vooral ook met die menschen, wier verlangen zoo is als het RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN m onze, doch wier leed en wier duisternis misschien grooter zijn. En zoo is de religie met God ook steeds een religie met de menschen. Sommigen zien liever niet die zijde van den Godsdienst, die ons bindt aan de menschen. Sommigen vermijden het zich in te denken in de misstanden, die om ons heen bestaan, als een prins Dario in Zola's Rome, die tenminste de deugd der oprechtheid bezat, toen hij zeide: „Si la réalité n'est pas belle, je ne la regarde pas et je m'efforce a n'y penser jamais." Er zijn er, die wel hun schreden willen richten naar de kerk, maar liever niet naar dien poel van leed, die een religieus gevoel slechts des te dieper moet treffen of die dan, als Delphi's priesteres, uitroepen: Nimm die Klarheit. mir vom Auge Schrecklich ist es deiner Wahrheit, Sterbliches Gefasz zu sein. Zukunft hast du mir gegeben Doch du nahmst den Augenblick. Meine Blindheit gib mir wider, Nehme dein Geschenk zurück. *) Neen, men zoeke geen religie om in te slapen, maar om te kennen het kruis van anderen, blijde, zoo men uitverkoren werd dit mee te dragen. Hiermee ben ik gekomen tot mijn eigenlijk onderwerp. Immers het is wel duidelijk, dat het niet genoeg is, God te zoeken met een geest van deemoed, doch dat men daarbij ook de handen uit de mouw moet steken *) Schiller; „Kassandra." 112 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN en de wereld, die roept om hulp, niet aan zijn lot mag over laten. Er zijn in alle kringen menschen, die geen gelegenheid voorbij laten gaan om zich in werkelijken deemoed en in stilheid des harten in verbinding te stellen met God, die geen kerkdienst of religieuze bijeenkomst zullen overslaan, in een werkelijk verlangen naar heiligheid voor hun ziel, maar die overigens volstaan met een kleine gave in het kerkezakje. Hoevelen van die menschen hadden niet de boomen kunnen planten, door welker vruchten de maatschappij een betere en meer een gelukkige zou zijn geworden? Er zijn velen, die daartoe bijdragen. Dit zij dankbaar erkend. Doch daartegenover zijn er ook, die wel het licht voor hun ziel zoeken, maar die vergeten, dat de religie dubbelzijdig is, dat zij niet slechts beteekent eene binding met God, maar ook met de menschen. Die beide zijden der religie kan men — ten opzichte van de wereld een „jenseitige" en een „diesseitige" noemen. Met het „jenseitige" is daarbij niet alleen de andere zijde van het graf bedoeld. De „jenseitige" zijde der religie bestaat ook gedurende het leven en openbaart zich in het zoeken van een geestelijke richtlijn boven 's werelds gebeuren, 's werelds leed en vreugde, een richtlijn van groote zuiverheid en heiligheid, lichtend ver boven alles wat van de wereld is. Alleen in de aanschouwing van datgene, wat boven de vreugde en het leed van ons persoonlijk leven uitgaat, is tenslotte een voldoening mogelijk, een voldoening, niet ten opzichte van het persoonlijke leven — het tijdelijke kan nimmer voldoen — maar een voldoening, RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 113 een gevoel van harmonie voor den geest, wiens functies verre over de levensgrenzen uitgaan, die spreekt en denkt over de eeuwen, die achter ons liggen en over de eeuwen die na ons zullen komen. De geest, die spreekt van de oneindigheid van tijd en ruimte, kan niet in het leven zelf voldoening vinden, wel in de aanschouwing en erkenning van grootere, boventijdelijke waarden. En wat is het vinden van een rustpunt „jenseit des Lebens" „jenseits van Gut und Böse" anders dan het zien der dingen en het rusten en berusten in het licht der eeuwigheid ? Dit is geen theologie of philosophie, het is de gewone praktijk van ieders ervaring, het constateeren van den gang der overwegingen bij ieder, die zich rekenschap geeft. Dit licht te zoeken en te vinden — want te vinden is het — voor ieder en onder alle omstandigheden, is een taak, die men niet mag verwaarloozen. Zoolang het leven spelen is, gaat het in de praktijk nog wel zonder dat licht en leeft men voort in de tinteling van het leven zelve. Maar wie zal ons zeggen hoe lang ons leven een spel zal blijven ? — Wie weet wanneer de beker aan hem gereikt zal worden en wie zou dan onvoorbereid willen staan of inderhaast wat licht bij een ander willen leenen ? Het vinden van ,,de Harmonie met het Oneindige" is een onmisbaar iets voor ieder dieper denkend mensch, en de vrede komt eerst dan tot het hart, wanneer die harmonie gevonden is. Maar er is ook een diesseitige kant in de religie, die uitgedrukt is in de woorden: „Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede.... ook op aarde." En daar ligt de onrust en ook de arbeid der religie. ft 114 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN Veel wordt ons geschonken in dien band met het hoogste, maar meer nog wordt ons opgelegd. En toch voelen wij dat opgelegde dan niet als het bevel van een vreemde, maar als een eigen verlangen, een innerlijke onrust om te werken — in onze naaste omgeving en in de wereld — een drang om te helpen, vast te houden en te binden. Dit is de „diesseitige" werkelijkheid der religie. En waarlijk, het kan mij, zoomin, als Bavinck, bevreemden, dat deze „diesseitige" kant der religie zich meer naar voren dringt in dezen tijd, zich meer ook aan onszelf opdringt. „Wij wagen het haast niet meer" zei deze in een rede voor studenten (in 1918): „Wij wagen het haast niet meer, op te gaan in de vervoering tot God, sinds wij het weten, dat een wereld om ons ligt te kermen van de pijn en moeite, die het leven der meesten beklemmen." „Wij hebben een schroom gekregen voor de mystieke-^ gemeenschap met God, sinds wij zooveel zonde en jammer gezien hebben." Wij voelen — al zochten wij ook wel klaarheid voor onze ziel — dat wij te weinig oog hadden voor wat in anderen omgaat. En Henry van Dyke zegt in zijn „Story of the other wise man": „Who seeks for Heaven alone to save his soul, May keep the path, but will not reach the goal." Ja, men kan het begrijpen, dat groote massa's zich zelfs van de kerk hebben losgerukt in een tijd, dat deze weinig meer deed. dan het „jenseitige" der religie zoeken. Dat de menschen zich toen hebben vereenigd, om RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 115 niet zoozeer het geloof, maar de geloofsdaad te zoeken; dat men zich inspannen ging, om ook andere wetten, andere maatschappelijke toestanden, andere verhoudingen van mensch tot mensch te scheppen. En dat streven heeft veel goeds gesticht, veel onwaarheid en onwaardigheid is terzijde gesteld. En ongetwijfeld zal ook dit streven nog meer doen en een steeds breeder arbeidsveld vinden. Maar toch is het niet voldoende de verhoudingen uiterlijk te hervormen, zoo niet de innerlijke hervorming daarmee gepaard gaat, die ook de zielen der menschen verbindt en ze tot gemeenschappelijkheid opvoert; zoo zij niet worden als gelijkgestemden, in den band met het hoogste. Het is niet voldoende te reorganiseeren en te helpen, waar men misstanden ziet, niet voldoende te steunen, waar nood geleden wordt, zoo dit niet gepaard gaat met een werkelijk elkaar begrijpen, met een werkelijk contact. Er zijn menschen, wien geen arbeid of geldelijk offer te veel is om goed te doen in de maatschappij, die avond aan avond, ja bijna al hun vrijen tijd werken om de maatschappij te verbeteren en te steunen, maar die geen zielscontact hebben met hun medemenschen, zelfs niet met degenen, die hen in het dagelijksch leven in huis of werkplaats het naast zijn, die niet voelen, dat ook daar waar niets te doen is in daadwerkelijken of geldelijken steun, de band van vriendschap en liefde, het samen overleggen en samen voelen, het „een van zin zijn" een noodzakelijkheid is. Dan is er wel de drang naar daden, maar de geest, die als loods voor die daden moet dienen, is eenzijdig of gebrekkig. Gemeenschappelijke arbeid wordt wel ge- Il6 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN zocht, maar het gemeenschappelijk zieleleven, dat aan dien arbeid zijn richting en bovenal zijn zegen moet geven, ontbreekt. Dit zijn geen fantasieën of oratorische formules. Die dingen komen voor. Er zijn menschen, die veel goeds doen in de maatschappij en met de edelste bedoelingen, zonder eenige nevenbedoeling, doch die niet eens contact hebben met hun omgeving. Indien er dan leed mocht komen in zulk een kring, een leed dat gemakkelijk had kunnen worden afgewend, dan is het soms, omdat de een het niet wist of niet genoeg besefte, dat er een zwakke plaats was, die een scheur kon worden, of dat er een scheurtje was, heel klein misschien, maar toch groot genoeg om tot een breuk aanleiding te geven. Dat zijn die menschen, die helpen als er om hulp geroepen wordt, maar die niet voorkomen kunnen, dat het zoo ver komt, omdat ze niet weten, wat er in hun naasten omgaat. Hoevelen zijn er niet, die naast elkaar leven in plichtgetrouwen arbeid, bezield met den wensch hun plicht te doen voor elkaar en voor anderen, maar die elkaar niet kennen. Zij loopen als twee paarden voor één kar en zijn elkaar toch vreemd. Zij voelen, dat zij hetzelfde gareel dragen, doch hebben geen band met elkaar, niet één gemeenschappelijke sfeer, die hen omgeeft en die het mogelijk maakt, dat ook de fluistering van hunne zielen tot elkaar doordringt en ook de onuitgesproken wensch begrepen wordt. En toch zal het hun eens blijken, dat dit zielscontact, die sfeer onontbeerlijk is. RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 117 Het blijkt altijd weer opnieuw,dat er niet alleen eene uiterlijke betrekking tusschen de menschen moet bestaan, maar ook een innerlijke band, dat niet alleen dezelfde taak de menschen moet vereenigen, maar dat men ook elkaar zoeken moet. Men zij er op bedacht, dat men niet alleen verschijnselen van gebrek of achteruitgang bestrijdt, zoodra men die waarneemt; dat men niet alleen toeschiet, als er iemand in het water ligt, maar dat men de ziel der menschen veroverd heeft, vóór dat die ziel ertoe neigde in het water te springen. Het wondere der zielsgemeenschap, der religie van mensch tot mensch, is toch, dat zij vooruit zorgt, dat zij preventief werkt, dat zij niet slechts toeschiet als het maar al te duidelijk is dat er geholpen moet worden maar lang en lang te voren. En het loonende daarbij is, dat alles dan zooveel gemakkelijker gaat. Daarvoor is echter in de eerste plaats noodig een contact van die zielen, een contact, dat de een gemakkelijker verovert dan de ander, maar dat iedereen veroveren kan, die het ernstig wil. Daarvoor moeten de menschen elkaar innerlijk naderen ; en zij bereiken dit meestal het best door beiden tegelijk naar iets onpersoonlijks, iets onconcreets te streven, niet naar een gemeenschappelijken plicht alleen, maar door beiden een band te zoeken, dien hen onderling religeert in dien zin, dat zij daarin tevens zijn gereligeerd aan dien geest van goedheid en waakzaamheid, wiens alziendheid ook in de diepste schuilhoeken ons bewuste en onbewuste zieleleven doordringt. Dan brengen niet zij zich tot elkaar, maar hult eenzelfde geest hen in en vereenigt hen, en dan zullen ze H8 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN niet samenwerken, omdat ze toevallig als twee paarden dezelf de kar te trekken hebben, welker boom hen tevens scheidt, of als twee booten, die door wind en stroomingen toevallig in eenzelfden hoek gedreven werden, maar als schepen, die zeilen op één streek van het compas. Het is van het grootste belang, dat men naar zulk een zielsgemeenschap, zulk een religatie streeft, want alleen daardoor zal het mogelijk zijn een blijvend contact met elkaar te hebben. Gemeenschappelijke plichten kunnen alleen een tijdelijke en daarom slechts een uiterlijke, geen duurzame en innerlijke vereeniging geven. De innerlijke vereeniging wordt slechts dan gevonden als de menschen opgaan in iets, dat hun hunne persoonlijke wenschen zooveel mogelijk doet verliezen: in iets hoogers, waarin niet meer zij zelf, hun ikheid op den voorgrond treedt, maar hun entelechisch wezen, dat boven persoonlijke doelstellingen uit gaat. Het spreekt wel vanzelf, dat die zielsgemeenschap niet alleen zijn mag van negatieven aard, maar dat die zielsgemeenschap van positieven aard moet zijn. Het is niet voldoende, dat men verdraagzaam is, want verdraagzaamheid is ook slechts negatief, dan duldt men alleen zijn naasten. En dat is niet voldoende; men moet elkaar zoeken. En wat hier gezegd is voor enkele menschen, geldt ook voor een vereeniging. Het is zoo loonend te trachten, in geestelijken zin, iets voor anderen te zijn. Het is wonderlijk hoe vaak een mensch meer voor een ander kan doen, dan deze andere voor zichzelf. Het is opvallend, hoe een hoog gestemde ziel die stemming ook kan opwekken in een ander, in wien RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 119 deze stemming, vanzelf misschien niet zoo gemakkelijk naar voren dringt. Het is opmerkelijk, hoe het resultaat van zulk een samenwerking, niet is de mathematische resultante, of het gemiddelde dier beide zielen, maar hoe zij het slechte neutraliseert en het hoogere verdubbelt. Dat geldt niet slechts voor zwakken, ook voor sterken, ja juist soms het meest voor die sterke naturen, wier wezen is als een groote retort vol gistende levenskracht. Juist die gistende naturen, wier krachten zich naar alle richtingen een uitweg zoeken, zullen die innerlijke samenwerking noodig kunnen hebben, opdat hun energie zich daar uite, waar ze het meest dient en in de eerste plaats moet dienen. Hoe vaak heeft niet een zwakke, maar goede geest een sterke natuur geleid, en hoe menigeen, die meer vermocht dan velen, is ondergegaan. Ik wil hier geen voorbeelden noemen. De geschiedenis en de literatuur zijn er vol van. Het is zoo loonend naast elkaar te staan in het leven, als twee helften van een Gothischen boog, die ieder op zichzelf staande — topzwaar als zij zijn — om zouden storten, maar tegen elkaar aan geplaatst, niet slechts elkander schragen, maar bovendien den tempel steunen» En men zoeke daarbij zijn taak niet te ver; ook in eigen omgeving is men onmisbaar. Alle werken van liefde, van opbouw en vorming, dienen in de eerste plaats bij de naasten aan te vangen. Daarvoor is meer dan één reden. De eerste reden is, dat een familie niet is een stoffelijke band alléén, een stamboomquaestie, maar bovenal een gemeenschap, die, ook in geestelijken zin, op elkaar is. aangewezen. 120 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN De tweede reden is, dat in vele gevallen alleen een familielid zoo vertrouwd kan zijn met de moeilijkheden, die zijn naaste heeft, dat niemand in de wereld deze beter dan hij of zij die kan kennen en op grond van de kennis van het karakter van zijn naaste, dien naaste kan helpen. De familiekring, ook in den breederen zin van het woord, moet zoo gereligeerd zijn, dat ieder, ook zonder gevraagd te zijn, weet, waarin en bovenal ook hoe hij voor zijn naaste iets zijn kan. Ook met hen, waarmee wij in de maatschappij in dagelijksche aanraking zijn, moet men niet slechts uiterlijk verbonden, maar ook innerlijk gereligeerd zijn, zoo men met elkaar samen het beste wil bereiken. Ook bij maatschappelijk werk blijkt steeds hoe bevorderlijk het is voor het te bereiken doel, indien men elkaar begrijpt of althans begrijpen wil. In al het maatschappelijke werk schuilt echter ook wel eens het gevaar, dat door dit zelf-gekozen en zelfbegeerde werk, de taak in eigen kring, die niet door ons gekozen is, maar die ons opgelegd is van nature, door ons verwaarloosd wordt. Men overschatte niet zijn veelzijdigheid. Een bekend spreekwoord zegt: „qui trop embrasse, mal étreint": Die te veel omvat, houdt slecht vast. Men meene niet, dat het steeds zoo' gemakkelijk is om „het ééne te doen en het andere niet na te laten", zooals een veel gebruikte, maar vaak misleidende uitdrukking zegt. Onze aandacht is een beperkt vermogen, een vermogen dat juist in die beperking zijn kracht, ja zijn heele wezen vindt, en zoo ontstaat er wel eens een conflict RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 121 tusschen het werken in eigen kring en het werken voor anderen. Niet zelden een dramatisch conflict, omdat beide goed zijn en toch beide elkaar wel eens in den weg kunnen staan. Hoe menig beroemd politicus of philosoof, wiens lof aan alle kanten gezongen wordt, hoe menig geleerde, hoe menig philantroop zelfs is voor zijn naasten weinig geweest. En men kan dan wel zeggen, dat dat nut, dat die werkers stichten, ten bate kwam van duizenden en hunne tekortkomingen slechts enkele menschen troffen, maar wij weten ook, dat wat wij aan weinigen grondig en geheel kunnen doen, wel eens ruimschoots opweegt tegen het, toch maar altijd stukwerk blijvende aandeel, dat wij in den opbouw van de wereld hebben. Wij weten, dat enkele geheel voltooide fundamenten soms meer beteekenen dan velerlei metselwerk, hoe nuttig dit op zichzelf ook zij. Wij weten ook, dat de tempel van den staat ineenstort als de gewelven der kleinere kringen, die dien staat steunen, wrak zijn. Ook de zuivere gedachte, die ten grondslag ligt aan maatschappelijken arbeid, die van de broederschap der menschen, al is zij een der mooiste, die er is, mag ons nimmer vervreemden van hen, wier naasten wij zijn van nature. Men zij een broeder voor vreemdelingen, maar worde daardoor geen vreemdeling voor zijn broeder. 122 RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN Het is duidelijk, dat het alternatief van het werken in de wereld en het werken in eigen kring een moeilijk, maar belangrijk punt betreft voor ieder mensch en ook voor eene vereeniging, want ook eene vereeniging behoeft haar werk niet noodzakelijk te bepalen tot de maatschappij. Zij kan ook zoodanige werken, dat zij de harten in eigen kring meer naar elkaar toekeert. Het is heel moeilijk hier een grens te trekken en deze beide wijzen van werken van elkaar te scheiden: onmogelijk is het, het eene te prijzen en het andere niet te prijzen en daarin schuilt ook juist een gevaar, omdat men wanneer men het eene verzuimt, zich altijd dekken kan met het andere. De vraag, waarom het hier gaat, is dan ook niet het kiezen tusschen twee, maar het aanbevelen van beide tegelijk en evenwichtig. Dat beide vormen van werken uitersten vertoonen, is dikwijls in tooneel- en romanliteratuur het onderwerp geweest. Ik wil daarop verder niet ingaan. Het hier gegevene zijn maar losse gedachten, maar ze zijn getoetst aan de werkelijkheid. In hoeverre ze juist zijn en in hoeverre eenzijdig gedacht, beslisse ieder voor zich. Ook zijn het slechts enkele facetten van het veelzijdige probleem, waarop hier gewezen is, daarvan ben ik me wel bewust. Hoe langer men echter zoekt naar den steen der wijzen, des te meer wordt het ons duidelijk, dat men dien steen niet vindt. En als men lang gezocht heeft, bij vallen en opstaan, en het leed ons soms bekruipt, dat wij niet hebben volbracht, wat wij zoo gaarne wilden volbrengen en niet deden, wat wij moesten, of, dat wij RELIGIE EN GERELIGEERD ZIJN 123 het niet konden bereiken, wat wij gaarne bereikt hadden, dan voelen wij soms toch, dat er iets is, dat ons bereikt heeft, een waarheid, die wij niet zochten, maar die ons zoekt. En dan komt er soms uit de diepte van onze ziel een meer ervaren wijsheid, een veelzijdiger licht dan dat, hetwelk wij beoogden; een wijsheid die niet onze wijsheid is, maar die spreekt tot ons en ons bindt aan haar en aan de menschen. En welke voorstelling in analytisch verstandelijke wijze wij ons van de religie maken, doet weinig ter zake. Die voorstelling is toch niet compleet en daarom onjuist. Want het religieuse is geen voorstellingsobject voor het verstand, maar een ervaringszaak, waarvan een woord van Johannes Müller1) zoo juist zegt: „Toen ik een kind was, dacht ik, dat de zon een schijf was. Toen ik ouder was, vernam ik, dat zij een vaste bol was en meende ik, dat deze om de aarde draaide. Later leerde ik, dat die bol een vloeibare massa is en dat niet zij om de aarde, maar de aarde om haar draait." „Maar altijd: als kind, als jongeling en als oudere heeft die zon mij verwarmd en leven geschapen in mij en om mij heen. Onafhankelijk van mijn voorstelling van haar is zij door mij als levensbron ervaren." Zoo is het ook met de religie. Den band van ziel tot ziel, dien gemeenschappelijken drang naar een hooger innerlijk leven zal niemand onzer loochenen, welke voorstelling wij ons daarvan ook maken. Laten wij alles doen, wat ons daarin vereenigen kan en alles laten, wat daarvoor een beletsel is. *) Quellen des Lebens. GELOOF Le mal est souvent le bien que nous n'avons pas encore pu comprendre. Maeterlinck. ER ZAL IN dit opstel gesproken worden over geloof, over dat geloof dat bergen verzet, dat menschen heeft gekweekt die overwonnen, of die, al overwonnen zij niet niet gedurende hun leven, toch zegevierden na hun lieven: wier geloof de wereld overwonnen heeft. Ik meen hier niet in de eerste plaats eenigen geloofsvorm in het bijzonder, alhoewel het zeker opvallend en te bewonderen is wat daarvoor gedaan en geduld is. Ik bedoel het geloof in algemeenen zin, het vertrouwen in en vasthouden aan een ideaal, het bereid zijn daarvoor alles te geven. Dat ideaal kan een geloofsvorm zijn in den gebruikelijken zin van het woord. Zoo zijn er joodsche geloofshelden geweest, katholieke en protestantsche martelaren. Ook onder politieke mannen en vrouwen, onder hen, die een verandering van de organisatie van den staat wensch ten is menige geloofsheld geweest—zoowel in vroegeren tijd als thans: menschen, die van het zuivere van hun taak zoozeer overtuigd waren, dat ze bereid waren, er alles voor te geven. Slaan we een blik in de geschiedenis van ons land, dan vinden we voorbeelden daarvan in een Willem den Zwijger, een Oldenbarneveld en Johan de Witt. GELOOF I2e Vasthoudend aan hetgeen ze in hun beste oogenblikken als het hoogste hadden leeren kennen, bleven ze daarbij, ook wanneer alles zich tegen hen keerde en ze alleen stonden tegenover de overheid of tegenover een menigte, zooals Johan de Witt. Niet altijd stonden ze daarbij alleen, gelukkig. Soms waren er trouwe vrienden, die — wel verre van ze terug te houden, ze aanmoedigden om standvastig te blijven. Men denke aan het gedrag van Oldenbarneveld's vrouw, die — al had ze het leven van haar man kunnen redden door gratie te vragen —, deze genade niet vroeg, wetende, dat zijn zaak zuiver was. Zoo kan het geloof in een ideaal iemand krachten geven, die, zelfs al baten zij hem persoonlijk niet, zijn zaak toch naar voren voeren. Niet ieder is sterk genoeg om een dier grootsten te zijn in het geloof, maar ieder onzer kan, elk op zijn wijze, in of buiten zijn kring, zijn geloof in een ideaal vasthouden en het tegen contraire invloeden verdedigen. Hier is vooral ook te noemen het geloof in een maatschappelijk ideaal, in een maatschappelijke taak, in het algemeen reeds het geloof, dat wij allen aan de maatschappij iets te geven hebben. Het geloof, dat ieder een taak te vervullen heeft in de maatschappij, dringt meer en meer door in allerlei kringen, vooral ook onder jonge vrouwen en heeft voor naar, en ook voor de maatschappij reeds heerlijke vruchten afgeworpen en ruime perspectieven geopend. En ieze vrouwelijke geest zal in de komende tijden veel kunnen doen, veel moeten goed maken, wat manlijke eerzucht en manlijke ruwheid hebben bedorven. Reeds thans zijn er — ook in ons land—zoovele vrouwen, die daaraan arbeiden en het is een voorrecht er te I26 GELOOF kennen, die het geloof in zulk een taak in zich dragen en het koesteren, zooals ze haar kind zouden koesteren; vrouwen die — zoo zij ongehuwd zijn — den zin begrijpen van het Bijbel-woord „de kinderen der ongehuwden zijn vele." — De man, wiens rol zoo dikwijls de actieve rol genoemd wordt, is van nature er niet zelden op uit om te veroveren: aanvankelijk voor zich zelf, later voor zijn gezin, dan voor zijn land. Het actieve, het min of meer agressieve, ligt in den aard van den man. De vrouw daarengegen is dikwijls meer geneigd om zich te geven, om op te bouwen, ook dikwijls wat niet van haar is, om samen te houden. Even goed als het analytische, het ontledende denken meer een eigenschap van den man is zoo is het verbindende, het religeerende denken meer vrouwelijk, — zooals ook daaruit blijkt, dat bij de godsdienstoefeningen van bijna ieder kerkgenootschap het vrouwelijke element meestal overweegt. Dat het van groot belang is, dat deze religeerend denkende krachten zich meer en meer bekommeren om het maatschappelijke werk, ligt voor de hand. Daarvoor nu is het geloof in zulk een werk een eerste vereischte. Hoe krijgen wij zulk een geloof? Daar zijn verschillende wegen om het te krijgen. Het kan ons van buiten af bijgebracht zijn, zooals zoo dikwijls het geval is met overtuigingen op zuiver godsdienstig gebied en waardoor te begrijpen is, dat het kind in de meeste gevallen het geloof zijner ouders heeft. Ook bij andere, niet-godsdienstige overtuigingen zien wij dien invloed, zooals bij sommige politieke geloofsstellingen. GELOOF 127 Maar in vele gevallen ook is het geloof of een geestelijk ideaal, zelf verworven, een eigen bezit. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat een van anderen overgenomen overtuiging geen eigen bezit kan zijn. Goethe heeft eens gezegd: „Was du von deinen Eltern ererbt, erwirb es urn es zu besitzen" en menig kind heeft het geloof en ook andere overtuigingen van zijn ouders in eigen strijd leeren verwerven en daardoor leeren bezitten als eigen goed. Toch zijn er bijzondere factoren, die ons inzicht verruimen kunnen en ons geloof helpen opbouwen en onder die factoren, moeten zeker in de eerste plaats de leegten, de teleurstellingen en de zelf doorgemaakte moeilijkheden van het leven genoemd worden. Zulke moeilijkheden, wel verre van ons te verzwakken in ons geloof, kunnen ons daarin versterken en het leed en de leegten des levens openen ons niet zelden vergezichten, wier bestaan wij in het volle licht van een volkomen zonnig leven niet vermoed zouden hebben, zooals de nacht ons een sterrenhemel laat zien, dien wij nooit gekend zouden hebben, indien het altijd dag ware geweest in ons leven. Niemand minder dan de beroemde fransche bacterioloog Pasteur, die zoo groot was in zijn wetenschap en wiens leven zoo rijk is geweest aan leed1), heeft op een congres te Milaan eens gezegd: „les grandes douleurs peuvent faire surgir les grandes pensees" en zijn landgenoot De Lamartine, die een Hymne aan het leed dichtte, heeft daarin gezegd: „Tu fais 1'homme, oh douleur, oui 1'homme tout entier." In de „Hervorming" van Februari van het jaar 1922 ') Drie van zijn vijf kinderen zijn op zeer jongen leeftijd gestorven (verg. J. V. de Groot: Denkers van onzen tijd). 128 GELOOF stonden in een bespreking van Romain Rolland deze woorden: „Nooit is het leven grooter, vruchtbaarder en rijker geweest dan in smart!" Ten slotte is hier nog het woord van Marie von Ebner Eschenbach te noemen: „Der Schmerz ist der grosze Lehrer der Menschen. Unter seinem Hauche entfalten sich die Seelen." Dit zijn ware woorden en dat het waar is, hebben wij te danken aan het geloof. Weinig dingen werken meer afbrekend op het karakter van een mensch dan een leven zonder strijd en zonder teleurstellingen, weinig meer versterkend en meer voldoening gevend dan strijd en moeilijkheden, een waarheid, die reeds in het Oude Testament is uitgedrukt in de woorden „en waar het leven mooi geweest is, daar was het arbeid en moeite." Welk een geschenk is dat niet, welk een geloofsgeschenk, wanneer wij diën arbeid en die moeite, en ook de tegenslagen, die ons treffen, kunnen zien en zien willen als komende van een liefhebbende hand, of als men het zoo wil zeggen: „als gebeurtenissen waar uit iets goeds moet kunnen ontstaan". Welk een „Umwertung aller Werte" geeft zulk een geloof, welk een omzetting van kruis in kracht, van de via cruds in een via lucis. En nu-zullen er misschien zijn, die zeggen, dat het aanvaarden van het leed als zoodanig, een wenschvoorstelling is, dat deze voorstelling niet berust op een realiteit, maar een uitvloeisel is van onze min of meer kinderlijke verlangens. Inderdaad, de mensch gelooft zoo gaarne wat aangenaam voor hem is, denkt zfch zoo graag het onaangename weg en de wenschvoorstelling speelt zéér zeker bij velen, misschien bij allen een groote rol. GELOOF 129 Maar ik wil er direct aan toevoegen: voor de maatschappij spelen zulke voorstellingen, zelfs al waren zij alléén wenschvoorstellingen, niet slechts een groote, maar ook een zéér goede rol en blijken zij door hunne resultaten te berusten op een werkelijkheid, ja meer dan dat: scheppen zij een werkelijkheid, vormen zij uit leed dikwijls iets groots en moois. En aan die resultaten kennen wij de bron. Of onze voorstelling van God als een liefderijk vader aan de werkelijkheid beantwoordt is zelfs geen vraag, die redelijker wijze gedaan kan worden. Wie zou deze vraag nauwkeurig meenen te beantwoorden ? Hoe leerrijk heeft Vondel dit behandeld in zijn werken : als hij op de vraag: „Wie is Hij, die zoo hoog gezeten zoo diep in 't grondelooze licht, van tijd noch eeu„wigheid gemeten.... bij zich bestaat?", de Tegenzang der Engelen laat antwoorden: „Oneindig eeuwig Wezen „Van alle ding dat wezen heeft, „Vergeef het ons, o nooit volprezen „Van al wat leeft en niet leeft, „Nooit uitgesproken noch te spreken, „Vergeef het ons en scheld ons kwijt ' „Dat geen verbeelding, tong noch teeken „U melden kan. (Lucifer) Inderdaad, wij trachten ook niet een uitbeelding van God te geven, als is het menschelijk, dat iedere geloofsvorm en ieder mensch naar een symbool heeft gezocht, omdat wij zoo gaarne, gedreven door dankbaarheid, dat heerlijke ervaringsfeit willen symboliseeren. Nogmaals, of daar een God is, wiens beeld beantwoordt aan de voorstelling, die de menschen er van maken en die van psychanalytische zijde eens genoemd is: 9 130 GELOOF de projectie van het vaderbeeld op het uitspansel, is zelfs geen vraag, die wat de werkelijkheid van den Godsdienst betreft, van eenig belang is. Wij denken nu eenmaal in symbolen en treffen gaarne vergelijkingen met algemeen bekende beelden, vergelijken gaarne het tijdeloos-hoogste met een ons dierbaar tijdelijk bezit. Een feit echter is dat de mensch in zijn diepste wezen er naar verlangt zoodanig te handelen, dat, indien er zulk een strenge en toch goedertieren Vader aan het uitspansel stond, de mensch zijn ziel aan Hem zou durven bloot leggen en zijn zegen zou durven vragen op de daden van zijn hand en hoofd, zijn goedertierenheid zou durven inroepen, waar hij weet gefaald te hebben. En dan leert de ervaring van eeuwen en het leven van tal van groote mannen en vrouwen, dat dat geloof geen waanvoorstelling is, dat het wortelt in een werkelijkheid in den letterlijken zin van het woord, d.w.z. op een werkdadige kracht, die het goede schept, het slechte vernietigt. Het is toch het werkzame van het geloof dat het zijn waarde geeft, dat zijn wezen uitmaakt. In de „Keur van Gedachten" verzameld door mevrouw Brantsen van de Zijp las ik dezen zin, ontleend aan de Sunday School Times: Religion is life,. *. not a philosophy of life; Salvation is not putting man into heaven, hut putting heaven into man,, en daarnaast het woord van Dr. Stalker: ^Religion should be not an insurance for the next world, but a program for the present one", Dit is de werkelijkheidswaarde van het geloof, dat het ons een programma geeft voor ons leven en daarbij GELOOF 131 de kracht dat programma uit te voeren, althans den weg te banen voor de uitvoering daarvan. En wat is het niet een voorrecht zulk een programma te hebben, een doel voor oogen te hebben, een doel dat ook bloot gelegd mag worden aan het Hoogste, aan den Hoogsten, dien wij ons denken kunnen. — En hoe merkwaardig — men zou haast willen zeggen: hoe wonderlijk — gaat het dan soms. Hoe dikwijls vinden wij dan niet, dat, van de minst verwachte zijde soms, de hand ons wordt toegestoken, dat wij in ons streven gesteund worden, zoodat men den indruk krijgt als sluimerde die gedachte, die wij zoo gaarne verwerkelijkt willen zien, in velen. Dan blijkt het ons dikwijls, dat het niet een bijzondere wensch van ons slechts was, maar een begeeren, dat gekoesterd wordt door duizenden, een wensch van een groot deel der menschheid. En zulke wenschen, die als verborgen krachten — want een wensch is een kracht — sluimeren in de zielen der menschen, zijn er vele. — En in vele gevallen is een flink voorbeeld reeds voldoende, om die vele krachten te voorschijn te doen komen, om aan die sluimerende wenschen der menschheid het geloof te schenken van de verwerkelijkingsmogelijkheid en met dat geloof de kracht tot verwerkelijking zelve. Wij doen er wel aan ons geloof te versterken en daardoor krachtiger te worden voor den strijd, die ons aanstonds weer wacht, een strijd, zoowel tegen ons zelf als tegen 'contraire omstandigheden, tegen uitwendige moeilijkheden. Hoe moeilijk de strijd tegen ons zelf kan zijn, weet ieder uit eigen ervaring. Er wonen in ieder mensch krach- j-2 GELOOF ten, normale levenskrachten, die op verschillende wijzen tot uiting kunnen komen, die hem of haar zoowel ten voordeele als ten nadeele kunnen strekken. Het heerlijke is echter juist, dat deze krachten energièn zijn, die omgezet kunnen worden, die niet noodzakelijk gericht behoeven te blijven op een eenzijdig doelpunt, maar die, omgezet in een energievorm van meer algemeenen aard, over kunnen gaan in werk- en denkkracht1.) Hoe vele malen is niet een verborgen drang omgezet in een scheppingskracht voor maatschappelijk werk en hoe dikwijls werd daardoor een diepgevoelde leegte tot een volheid voor velen. Maar daar komen ook dingen van buiten op onzen weg, die wij te overwinnen hebben en wij weten het allen: wanneer het eene overwonnen is, komt weer het andere. En inoogenblikken,dat wij soms strijdensmoede zijn, kan het gebeuren, dat wij er naar verlangen, dat het thans uit moge zijn met dien strijd. En toch .... wanneer wij dan eens een korten tijd mochten hebben, dat er niets te overwinnen is, niets te bestrijden en niets te verbeteren valt, maar dat wij rond kunnen wandelen in de gedachte, dat het nu wel van zelf gaan zal, hoe lang zouden wij dit waardeeren kunnen? Zouden wij het op den bodem van ons hart inderdaad wel wenschen, dat onze hand niets vond om te doen, dat onze geest niets te verzetten had? Toch waarlijk niet. En al zijn de plichten, die op ons rusten soms zwaar, het is ook een feit, zooals Carmen Sylva het eens heel aardig uitdrukte, „dat de plicht slechts zijn wenkbrau- ») Ik heb dit nader uiteengezet in het eerste opstel van dezen bundel: „Psychanalyse en Religie." GELOOF 133 wen fronst, zoolang wij hem schuwen, maar, ,volg slechts zijn roepstem en hij lacht ons toe", hij wordt ons tot een vriend, dien wij niet gaarne zouden willen missen. De vruchten van dien plicht zijn als een boom, in zorgen gezaaid, maar wiens takken, als hij uitgegroeid is, den rustenden arbeider een waardiger dak bieden dan menig dak van hem, dien den plicht vermeed en slechts het aangename zocht. Het is overigens merkwaardig, dat het woord plicht in her Nieuwe Testament niet voorkomt. Dit stemt tot nadenken. Is dit omdat zijn klank te rauw is voor gevoelige gemoederen? Dit is niet waarschijnlijk, want tegen een eenigszins rauwe taal zien de schrijvers van menig bijbelboek niet op. Of is het misschien, in overeenstemming met de boven geciteerde woorden van Carmen Sylva, dat het begrip dat aan het woord plicht ten grondslag ligt in het licht van het geloof een anderen zin krijgt en daarmee een anderen naam? Ik meen, dat het laatste het geval is, daar immers door het geloof in een plicht, het begrip „plicht", dat klinkt als iets van buiten ons opgelegd, verandert in het begrip roeping en wij met het woord roeping veel meer het van binnen komende verlangen aanduiden. Toch is het weer merkwaardig, dat juist het woord roeping, het hooren van een „roepstem" aanduidt, m.a.w. het vernemen van iets, dat niet uit ons ik komt, maar dat tot ons ik spreekt. Het is vreemd, dat de mensch spreekt van een innerlijke roepstem, van een stem, die erkend wordt als komende van iets anders dan van het gewone dagelijksche ik en die toch uit ons binnenste voortkomt en daardoor den indruk van het van buiten af opgelegde bevel mist, 134 GELOOF Dit is wel een bewijs hoe de mensch, zelfs in zijn taalgebruik de tweeslachtigheid, de dubbelnatuur van zijn eigen wezen als bij intuitie heeft uitgedrukt: de overtuiging „zwei Seelen wohnen in meiner Brust", zooals Goethe het Faust laat zeggen. De eene zijde van ons denken en voelen is gekeerd naar de ikheid. Het is die spits, waar zich alles samenvoegt, wat de persoonlijke ikheid baat of aangenaam is. De breedere zijde, de basis van onze ziel omspant blijkbaar het niet of althans minder ikkelijke: datgene, wat ook wel den persoon zeiven van nut kan zijn, maar toch in hoofdzaak boven het persoonlijke uitgaat. Deze zijde rust blijkbaar in het entelechische1) en gaat daardoor boven het individueele nut en het persoonlijke leven uit en voet op waarden der geheelheid en der eeuwigheid. Hoe dikwijls is niet door dichters en mystieken intuitief die dubbelnatuur van ons zieleleven gevoeld en uitgedrukt. Men denke ook aan Paulus' woorden in den brief aan de Romeinen (hoofdstuk VII, vers 19—21): „Ik vind dan deze wet in mij, dat, terwijl ik het goede wil doen, het kwade mij nabij ligt" en omgekeerd voelden wij dikwijls als wij iets verkeerds deden, dat toch ook het goede ons nabij lag. „Der Mensch in seinem dunklen Drange ist sich des rechten Weges wohl bewuszt." Het is alsof de kringloop van ons denken en voelen bepaald wordt door die twee zijden, eenerzijds door het entelechische, onpersoonlijke en boventijdelijke bewustzijn en aan den anderen kant door de persoonlijke ikheid, zooals de loop van een planeet bepaald wordt door twee punten, het eene dicht bij de zon gelegen *) Voor de beteekenis 7311 dit woord zie de tweede noot op bladz. 80. GELOOF 135 het andere daaraan tegenover gesteld en soms ver van die zon verwijderd. — Ook ons denken en leven beschrijft zulk een planetenbaan. Soms staat ons leven ver van die zon en wendt zich haar baan om de pool van het persoonlijk belang in al zijn eenzijdigheid en egoïsme. Maar ook in dezen stand voelt het hart wel de roepstem van die andere, betere zijde van ons zieleleven en aan die stem zijn roeping ontleenend voegt ons leven zich naar den zonnekant van haar baan en beweegt zich onze geest in het bovenpersoonlijke, in het boven oogenblikkelijke begeerten uitgaande maatschappelijke denken, dicht nabij die zon, die het kracht-, licht- en warmtegevende centrum is, niet in de eerste plaats voor den enkeling, maar voor de geheele maatschappij. — Dit is de stand, waaruit wij voortkwamen en dit is ook de stand, waartoe wij wederkeeren, naarmate de macht en de invloed van de andere pool, van de tegengestelde pool, zwakker en zwakker wordt, naarmate de wenschen van de ikheid tot rust komen, omgezet worden in andere wenschen. En deze omzetting kan ingeleid en bevorderd worden door het geloof daarin, evengoed als een doorziekte aangetast lichaam in vele gevallen door het geloof alleen reeds genezen kan, door de innerlijke overtuiging, het vertrouwen daarin, want dat verlangen en dat geloof zijn reeds deelen van die kracht, die zijn bron en centrum heeft in het lichtpunt, in het zonnepunt van ons bewustzijn en van ons leven. — En als dan onze baan zich wendt om die bron van alle kracht, dan kunnen wij ook, van dat hoogtepunt uit, 136 GELOOF als een geluk zien wat voor de ikheid een ongeluk was, als een winst wat voor de ikheid een tekort is geweest, als een vruchtbare taak, waar de ikheid een woestijn vond en begrijpen wij de woorden van Pasteur, van De Lamartine, de woorden van Marie v. Ebner Eschenbach, „der Schmerz ist der grosze Lehre der Menschheit, unter seinem Hauche entfalten sich die Seelen." Maar dan houdt die smart ook op smart te zijn en wordt het scheppingskracht en levensgeluk, zij het ook in anderen zin als eens de ikheid deze woorden waardeerde. Dan blijkt de leegte van de eigen persoonlijkheid, een volheid te worden voor de maatschappij. Ik heb in dit korte opstel reeds veel, misschien te veel citaten gegeven, maar toch wil ik eindigen met er nog een aan te halen van een dichter, wiens naam in ons land weinig bekend is, maar die bij zijn volk, de Portugeezen in zeer groot aanzien staat; een woord van De Camoës, geschreven door hem naar aanleiding van den strijd en de moeilijkheden, die zijn landgenoot Vasco da Gama ondervond, toen deze voor het eerst naar Indië vaarde, zeilende over wateren, die nog geen Europeaan had gezien, langs stranden, wier bestaan geen bewoner van dit vasteland vermoeden kon. Een bijna ongeloofelijke moed en volharding en boven alles een onwankelbaar geloof in zijn taak waren daarvoor noodig, temeer daar de overgroot» menigte toen niet de rondheid van de aarde aannam, maar de overtuiging had, dat deze vlak was en dat men, zich steeds verder verwijderende van huis, ten slotte in afgronden of kokende wateren terecht zou komen. Wij kunnen ons in onzen tijd zelfs geen voorstelling meer er van maken, hoeveel verlicht geloof daarvoor noodig was in dien tijd van bijgeloof en onkunde. GELOOF 137 En als dan De Camoës het karakter van dien held schildert, dan eindigt hij met te zeggen: „So hebt sich hoch des Menschengeistes Schwingen. „Erfahrung hilft ihm alles weise tragen. „Mit Rune sieht er zu den nied'ren Dingen, „Um die sich unter ihm die Menschen plagen. „Und sich er wird sein Reich zur Herrschaft dringen, „Wo wahre Kr aft herrscht, nicht ein sinnlos jagen der Leidenschaften. Ohne sein Bemühen Wird ihm des Lebens höchste Glück erblühen." Ook menigeen, die nog voor of te midden in zijn levensstrijd staat, heeft langs streken te zeilen, waarvan zij of hij nog de gevaren en moeilijkheden niet kent, evenmin als de schoonheid en vruchtbaarheid daarvan. Moge echter ook hun levenschip de vlag van het geloof in top voeren. — Dan zullen zij — ook waar zij nog geen kust zien — vertrouwen hebben en moedig kunnen voortgaan, steunende op den onzienlijken. 37 IN EN BOVEN DEN STRIJD Moeilijkheden zijn dikwijls de steile ladders naar het geluk. IN EEN strijd zijn wij allen, de een meer, de andere minder. — Misschien is het beter te zeggen: de een beseft meer, dat hij in een strijd staat en een ander beseft dat minder. Dit is niet alleen een verschil in uitdrukking, maar ook een geheel andere kijk op het feit. Stellen we ons voor twee menschen, die voor dezelfde moeilijkheden staan, laten we zeggen de moeilijkheid om een bepaalde studie te voltooien. — Laten we ook aannemen, dat hun geestelijke bekwaamheden, wat de inteüectueele zijde daarvan betreft, dezelfde zijn, en laten we nu zien wat het zeggen wil, dat de een de moeilijkheden daaraan verbonden beter beseft dat de ander. — Dan is het al spoedig duidelijk, dat het een voordeel is, die moeilijkheden goed in te zien, precies te weten, waar de te overwinnen en de te verdedigen posten liggen en de bezwaren daaraan verbonden niet te onderschatten. „Un homme averti en vaut deux", zegt het spreekwoord en niet ten onrechte. Degeen, die de moeilijkheden minder beseft, heeft misschien aanvankelijk niet zulk een ernstigen strijd. Ik zeg: aanvankelijk, want het is wel duidelijk, dat hij, door deze niet zoo ernstig op te nemen zich juist daardoor blootstelt aan een nederlaag en dientengevolge IN EN BOVEN DEN STRIJD I39 aan veel grootere moeilijkheden. Degene, die de moeilijkheden niet licht inziet, heeft daarentegen alle kans op den duur een lichteren strijd te voeren, dan hij die de moeilijkheden gering schat en adch daardoor blootstelt aan verrassingen. Over 't algemeen kan men wel zeggen zorg is zegen. — Dit doet mij denken aan een gebeurtenis in mijn leven, uit mijn studententijd, die op heel aardige wijze dit spreekwoord illustreert. Het was in het laatste jaar vóór mijn doctoraal-examen, dat ik werkte voor een prijsvraag, uitgeschreven door de Utrechtsche universiteit — een prijsvraag op neurologisch gebied —, die een buitengewoon moeilijke techniek van onderzoek vereischte, men kan wel zeggen, voor dien tijd de moeilijkste techniek, welke bovendien de eigenaardigheid had van uiterst grillig te zijn, den eenen keer goede resultaten opleverde en den anderen keer — en dat waren helaas de meeste keeren — niet. De prijsvraag was uitgeschreven in Mei 1900 en moest beantwoord zijn in Mei 1901. Door uiterlijke omstandigheden kon ik er eerst goed mede beginnen na de groote vacantie. Ik denk nog steeds met dankbaarheid terug aan de welwillendheid, waarmee Prof. Winkler, mij — den jongen student — in zijn laboratorium ontving en daar liet werken en aan zijn eigen werkzaam voorbeeld. Alhoewel het eenvoudiger gedeelte van het werk spoedig opschoot, had ik bij het onderzoek, waarop het voornamelijk aankwam, groote moeilijkheden. Bijna iederen dag werd opnieuw de techniek toegepast, het resultaat er van, dat eerst den volgenden dag blijken kon, bekeken, en bijna altijd was het mis. Zoo gingen maanden achtereen verloren en het was I40 IN EN BOVEN DEN STRIJD niet vreemd, dat ik wel eens wanhoopte aan het welslagen van het werk. Het is begrijpelijk, dat ik twijfelde of ik wel met een werk mocht doorgaan, dat zoo weinig uitzicht gaf op welslagen en een groot gedeelte van den tijd, die eigenlijk voor het naderende doctoraal-exanien moest worden besteed, in beslag nam. Het werd mij duidelijk, dat ik mijn tijd wat moest verdeelen: overdag enkele colleges volgen en 's avonds in het laboratorium werken. Het uitzicht om tijdig een goed resultaat te verkrijgen werd echter kleiner en kleiner, naarmate de tijd opschoot. Ondertusschen werkte ik door. Nu had ik voor het goede verloop van de proef een wit bord noodig, een gewoon etensbord, om de glazen met de preparaten daarop te zetten, opdat, wanneer de ochtendzon in het laboratorium zou schijnen, het witte bord de lichstralen zou weerkaatsen door den bodem van de glazen (een soort van tumblers) in den inhoud daarvan, die door dat licht moest worden gereduceerd. Gewoonlijk was er zulk een bord in het laboratorium aanwezig. Eens op een avond, lang na middernacht, had ik weer alle glazen voor de reductie van de vloeistof in gereedheid gebracht en zou ik naar huis kunnen gaan, indien ik ze op een wit bord had gezet. De ochtendzon moest dan in mijn afwezigheid het overige doen. Doch ziet, er was in het geheele laboratorium geen wit bord te vinden en ik vreesde reeds de proef niet klaar te kunnen zetten, toen ik besloot de geheele instrumen- IN EN BOVEN DEN STRIJD 141 tenkast uit te pakken om te zien, of er misschien niet de een of andere witte porceleinen schaal of een wit stok glas was, dat de rol van het bord zou kunnen vervullen. Een lang gezoek; een aantal zwarte cuvettes en veel ongeschikt glaswerk werd voor den dag gehaald, tot dat ik tot mijn groote verrassing, heel achter in de kast, een wit bord zag staan met de onderzijde naar voren gekeerd. Men begrijpt mijn vreugde over deze kleinigheid, doch ook mijn verrassing toen ik het bord omkeerende, daarop met blauwe letters geschilderd zag: „Zorg is zegen", Het is geen sprookje, dat ik hier vertel. Het is precies zoo gebeurd. En ik kan niet ontkennen, dat toen ik dat bord in mijn handen had en die woorden tot mij spraken, ik daardoor zeer getroffen was. — Ik had — hoe jong ook overigens — de zorgen wel reeds gekend en, alhoewel ik aan het nut daarvan nooit getwijfeld had, trof het mij toch buitengewoon, dat juist op dien winteravond, in deze moeilijke periode van mijn eerste onderzoek op hersenanatomisch gebied, dit devies mij voor oogen gevoerd werd. Het was mij op dat oogenblik een groote steun en is het steeds gebleven, ook heden nog. Nu meent men misschien, dat het verder ook zulk een sprookje was, dat de preparaten, die op dat bord werden geplaatst den volgende morgen alle geslaagd waren. Het leerrijke van het geval is juist, dat dit niet zoo was. Ook dien volgenden ochtend bleek alles weer mislukt te zijn, en heel die week en nog drie maanden lang bleken alle proeven voor niets te zijn ingesteld. Misschien toch niet geheel voor niets, want ik wil aannemen, dat ik uit iederen tegenslag toch wel weer iets geleerd zal hebben, al was het ook alleen, dat het mijn geduld op een li 142 IN EN BOVEN DEN STRIJD zeer bijzondere wijze oefende. De volharding echter, die er voor noodig was, om na iederen tegenslag met nieuwen moed en nieuwe opgewektheid, zeker wel honderd keer, precies hetzelfde te beginnen, zou ik misschien niet gehad hebben, indien niet in dien Decembernacht die spreuk in mijn handen was gekomen. Den eersten Mei van dat jaar was de termijn verloopen, en eerst 6 weken voor dit einde gelukte de proef en waren alle ontwikkelingsstadia van de zenuw op één dag gekleurd. Ik herinner mij nu nog, na vijf en twintig jaar, dit oogenblik. Ik herinner mij ook, hoe ik, kort nadat het onderzoek was goedgekeurd, van regeeringswege naar Napels mocht,, gaan om daar ander werk te beginnen, dat aanleiding werd, dat ik in dien tak van wetenschap doorging. Wanneer ik daarna weer eens zorgen had (en die zijn natuurlijk niet uitgebleven), dan heb ik mij altijd dat bord voor den geest gebracht en ben ik altijd overtuigd geweest, dat de zegen er onafscheidelijk aan verbonden zou zijn, zij het ook eerst na zeer langen tijd. En wat uit deze geschiedenis te leeren valt, geldt voor allen. Men vindt tal van menschen, die — overtuigd dat hun toekomst wel verzekerd is — de beste jaren van werk- en denkkracht verloren laten gaan, en anderen, die, vroegtijdig de zorg kennende, den strijd beter beseffen en gehard worden in dien strijd. Dit is overigens niet vreemd, ja bijna afgezaagd oud. Men kan het zelfs rangschikken onder de gewone levensverschijnselen, die niet slechts voor den menschelijken geest, maar voor de geheele levende natuur gelden. IN EN BOVEN DEN STRIJD 143 Degene die de psychologie beschouwt als een biologische wetenschap, die in vele opzichten niet behoort tot een andere groep van de natuurstudie dan die van den groei der planten en de wasdom van het menschelijk lichaam, weet, dat men hier te doen heeft met natuurlijke wetmatigheden, wier aard even goed te realiseeren is, als andere wetmatigheden der biologie, al worden zij niet altijd als zoodanig erkend, zeer tot nadeel van de menschen. Henry Drummond, de bekende natuurkundige, een even krachtig verdediger van het geloof als van het wetenschappelijk onderzoek, heeft een boek geschreven, dat als titel heeft: „The natural law in the spiritual world." Hij zegt in het voorwoord van dat boek (op pag. VII), sprekende van zijn colleges over natuurkunde aan den eenen kant en zijn voordrachten over onderwerpen van ethisch-religieuzen aard anderzijds, het volgende: „They lay at opposite poles of thought and for a time I succeeded in keeping science and religion shut off one another in two compartments of the mind. But gradual the wall of partition showed symptoms of giving way, the two fountains of knowledge slowly began to overflow and finally their waters met and mingled.. and.. the subject matter religion had taken on the method of expression of science and I discovered myself enunciating spiritual law in the exact terms of biology and physics." „Now this was not simply a scientific colouring given to religion, the mere freshening of the theological air with natural facts or illustrations. It was an entire recasting of truth and when I came seriously to consider what it involved I saw, that it meant essentially the introduction of natural law into the spiritual world." I44 IN EN BOVEN DEN STRIJD „It was not, I repeat, that new and detailed analogies of phenomena rose into view, although material for parable lies unnoticed and unused in the field of recent science in inexhaustible profusion. But law has a still greater function to discharge towards religion than parable. — There is a deeper unity between the two kingdoms, science and religion, than the analogy of their phenomena/' Deze woorden lijken mij zoo juist, dat ik niet wil nalaten ze ook nog eens verkort in het Nederlandsen weer te geven. Sprekende dan van zijn ervaring op natuurkundig gebied eenerzijds en ethisch-religieus gebied anderzijds, zegt Drummond (ongeveer) het volgende: „Deze beide gebieden lagen aanvankelijk in tegengestelde polen van mijn gedachtenleven en het gelukte „mij om wetenschap en religie van elkaar gescheiden „te houden in twee verschillende afdeelingen van mijn ziel. „Geleidelijk echter begon de scheidsmuur tusschen „beide te bezwijken, de wateren der beide bronnen van „kennis ontmoeten elkaar en vermengden zich.... en „ik bemerkte, bij mijne voordrachten, dat ik de geestelijke wetten behandelde in de uitdrukkingswijze der „biologie en physica." Ziedaar nu, wat men ook kan doen wanneer men spreekt over de biologische beteekenis — de levenswaarde van den strijd en van alles wat ons in dien strijd doet standhouden. Het zou wel goed zijn, indien wij er wat meer van overtuigd waren, dat de grondstellingen der levenswijsheid, biologische wetten zijn, m.a.w dat de psychische waarheden even goed wetten zijn als de IN EN BOVEN DEN STRIJD 145 wetten, die betrekking hebben op de voeding en ontwikkeling in het planten- en dierenrijk. Alvorens hier verder op in te gaan, wil ik een korte uiteenzetting geven van het begrip ziel of psyche. — Ik wil dan beginnen met er aan te herinneren, dat de opvatting van het begrip psyche zeer verschillend is geweest, even verschillend als de opvatting van de verhouding der ziel tot wat men de stof, meestal de levende stof, het organisme noemde. — In vroegere tijden, toen het dualisme heerschte, achtte men ziel en stof twee aparte substanties, zooals men het uitdrukte, een vastere en een ijlere substantie, die ieder ook op zich zelf konden bestaan, doch wier samenwerking en onderlinge beinvloeding in ons leven even evident als vreemd waren. Het onderlinge verband tusschen ziel en stof bij den mensch beschouwden de dualisten, hetzij als geheel toevallig (accidenteel), hetzij als een gevolg van een tevoren ingestelde harmonie tusschen die twee, die daarom toch nog geen wezenséénheid vormden. Later heeft men echter die wezenséénheid van ziel en stof op den voorgrond gebracht en gezegd, dat de stof het uiterlijke, het naar buiten zichtbare is, terwijl de ziel het innerlijke (het „sich selbst gegebene", zoo als de Duitsche philosophen het uitdrukken) is van de stof. Dit is de monistische opvatting van ziel en stof, zooals zij in verschillende vormen verdedigd is door Spinoza Fechner, Heijmans, Verworn, e.a., volgens wier meening de samenwerking van ziel en stof dus niet accidenteel is, maar een uitvloeisel is van hun werkelijke wezenséénheid. Dit ter inleiding. — 10 146 IN EN BOVEN DEN STRIJD Zoo verschillend nu in den loop der tijden de opvattingen zijn geweest over de verhouding van ziel en stof tot elkaar, even verschillend waren ook de opvattingen of definities van het begrip ziel, wat overigens ten nauwste samenhangt met het bovengenoemde verschil van opvatting omtrent hare verhouding tot de stof. Een der uitersten is wel de opvatting van Descartes, die de ziel alleen als de bewuste van ons wezen opvatte. Deze opvatting is thans over 't algemeen verlaten, nu psychanalytici er sinds jaren naar streven om ook de onbewuste factoren in ons zieleleven na te speuren en gewezen hebben op het groote dikwijls overwegende belang dier onbewuste factoren in het zieleleven. — De meeste psychologen zullen het bewustzijn niet als het kenmerk van de zielswerking beschouwen. Is dus het Cartesische standpunt niet datgene, wat men in onzen tijd overheerschend vindt, toch zijn er ongetwijfeld nog velen, die als „ziel" alléén dat zouden willen aanmerken, wat op eenigerlei wijze met het denken samenhangt. Ook dit is echter niet juist. Immers, indien wij de rangschikking der gegevens tot een doeltreffend geheel als eigenschap van de zielswerking erkennen, moeten wij toegeven, dat zulk een doelmatige rangschikking ook voorkomt in den bouw van het organisme. Is in den oordeelmatigen opbouw van het lichaam, b.v. in de logische verhouding, die er bestaat tusschen de mogelijkheden van de moeder en de vereisen ten van het kind bij de samenstelling der moederlijke en kinderlijke bloedsomloop vóór de geboorte, niet iets wat geduid kan worden als het effect van een logische doelstrevendheid — welker besluiten niet uit- IN EN BOVEN DEN STRIJD . 147 komen in bewuste denkbeelden, maar onmiddellijk overgaan in groei- en onturikkelingsbeelden Inderdaad zijn er tal van oordeelmatige aanpassingsverschijnselen in den groei, die er voor spreken, dat hetgeen daarbij geschiedt tot dezelfde categorie van werkingen behoort als het vormen van logische denkbeelden, ja, in zekeren zin zelfs meer is dan het intellect, waarop wij zoo prat gaan, maar dat zoo overwegend ontledend werkt en synthetisch niet vermag na te bootsen, noch intellectueel alles te begrijpen, wat de formatieve psyche „doet." Deze gedachte is niet nieuw. Zij dekt zich met Aristoteles' opvatting, dat de psyche met hare eigenaardigheden het geheele levende organisme doordringt, dat zij een levensbeginsel is, dat in alle onderdeden van ons organisme werkt, ook buiten het voorstellingsleven en overal met gelijke wetmatigheden. De ziel is volgens zijn opvatting de wezensgrond van het geheele levende organisme, niet alleen van het denken. Mij dunkt wij kunnen — wanneer wij consequent willen zijn — niet anders doen dan deze Aristotelische opvatting huldigen, willen wij een juisten kijk op de levensverschijnselen hebben. Wij kunnen trouwens ook zeer goede argumenten daarvoor aanvoeren. Verschillende wetmatigheden toch van de „denkziel" (om dit woord maar eens te gebruiken) kunnen wij terug vinden in de verschijnselen van groei en ontwikkeling, bij de orgaanvorming, in de formatieve ziel dus. Eén noemde ik reeds: de vorming van natuur redelijkedenkbeelden, waardoor de denkende geest in staat is zich een eenigszins juiste voorstelling van haar omgeving te vormen wordt teruggevonden in de vorming van natuur redelijke groeibeelden, adaequate, aan om- 148 IN EN BOVEN DEN STRIJD gevende invloeden aangepaste organen van het lichaam. In de natuurredelijke verhouding zoowel van de organen onderling, als in hunne verhouding ten opzichte van de omgevende wereld, vindt men een doeltreffendheid van samenwerking en aanpassing, die waarlijk opvallend logisch is. Reeds Lamarck heeft daar opgewezen. De aanpassing van de in het water levende dieren door hunne kieuwen, de vorming van de longen bij het leven in de lucht, de vervanging der vinnen door looppooten, de ontwikkeling van het oog der insecten met hun bijoog voor het zien op korten afstand, evenals in sommige lorgnetten aan den onderkant een deel der glazen zóó geslepen is, dat het voor het zien op korten afstand (voor lezen) geschikt is, dit alles is zoo wonderlijk logisch ten opzichte van de omgeving, dat we aan het redelijke karakter daarvan niet twijfelen kunnen. Een tweede punt van overeenstemming in het denkproces en het organische groeiproces is in 1870 genoemd door den physioloog Hering, die de herinnering beschouwde als een algemeene eigenschap der levende stof, een opvatting onafhankelijk van hem kort daarna (1876) ook door Laycocken in 1880 door Butler verdedigd en later door Semon uitgewerkt in zijn „Mneme." In de verschijnselen der erfelijkheid, van regeneratie, zien deze onderzoekers terecht een wetmatigheid optreden, die het formatieve parallel is, van wat als herinnering in onze denkpsyche speelt. Als derde punt noemde ik op een congres in 1917 de aandacht, Evenals onze geestelijke aandacht er naar streeft zich op één punt te concentreeren, daarbij de mogelijkheid verliezend verschillende andere zaken in het oog te houden, zoo streeft ook het groeiend organisme in de vorming zijner specifieke weefsels en orga- IN EN BOVEN DEN STRIJD 149 nen, naar een bijzondere geschiktheid voor één functie, daarbij opgevend hare vage algemeene geschiktheid voor velerlei. Terwijl het lage eencellige dier met die eene cel alles doet wat zij doen moet, vinden wij in het veelcellige lichaam van den mensch tal van cellen met één zeer bepaalde functie. Sommige cellen zijn spiercellen geworden en dienen alleen tot contractie, andere als kliercellen alleen voor afscheiding van stoffen, enz. — Deze streving nu tot concentratie op één functie typisch voor de lichaams-organen is het formatieve parallel in ons organisme van wat als aandacht in onze bewuste ziel speelt. — Hoe zeer de ziel het geheele lichaam doordringt en een wezenseenheid daarmee is, blijkt trouwens ook uit den invloed van ons voorstellingsleven op de vorming en verdrijving van uitgroeisels, zooals wratten, die soms door suggestie kunnen komen en verdwijnen. Wij zien uit deze uiteenzetting, dat de eigenaardigheden, die wij in ons geestesleven ervaren, herinnering, aandacht en de redelijke rangschikking van gegevens, feitelijk algemeene eigenschappen van het geheele lichaam, ja van de geheele levende natuur zijn. Inderdaad een redelijke ziel werkt in alle ontwikkeling. Wij kunnen dan ook terecht verwachten, in den groei en ontwikkeling van planten en dieren, eigenschappen terug te vinden, die analogieën vormen met hetgeen gebeurt in het geestelijk leven en omgekeerd. Intuitief is dit sinds lang gevoeld. Reeds voor eeuwen hebben vooral de Oostersche dichters over analogieën van den geest met de natuur gesproken. Vele gelijkenissen in den Bijbel toonen, misschien onbewust, ook dit gezichtspunt. Men denke aan de pa- I5O iiV üiv au vniv uaiy zlkiju rabel van den wijngaard, aan die van het zaad, dat op de rots was geworpen en het zaad, dat in goede aarde viel, aan de parabel van de leliën des velds, die niet tobben en toch groeien, aan de vergelijking van den ouden geest die in ons sterven moet, wil de nieuwe geest in ons overwinnen, met de zaadkorrel, die breken moet, wil de in haar sluimerende kiem tot groei komen, aan de vergelijking met de takken en de wortels en zoovele andere. Uit al deze vergelijkingen blijkt wel, dat ondanks den dualistischen geest, die veelal uit het Nieuwe Testament spreekt, zijn schrijvers het natuurlijke karakter der geestelijke ontwikkelingsgang ook van de religieus-geestelijke ontwikkeling, wel aangevoeld hebben. Dichtkunst en wijsbegeerte staan niet zelden naast elkaar1). Inderdaad, evenals de bioloog voor zijn wetenschap leeringen zal kunnen trekken uit het geestesleven, kan men ook omgekeerd in de om ons heen groeiende natuur aanknoopingspunten vinden met onze geestesontwikkeling. Welke aanknoopingspunten kunnen wij dan vinden in de biologie voor ons onderwerp: het in en toch boven den strijd staan? Beginnen we met een eenvoudig voorbeeld: wij hebbeb er over gesproken, dat zorg zegen is, wij zijn er van overtuigd, dat iedere golf van moeilijkheid, die over ons heen komt, ons weer hooger kan opheffen ook. Hier is de analogie met de biologische wetenschappen t al heel gemakkelijk te treffen. l) Een uitdrukking van deze opvatting, wordt gevonden in Rafael's „School van Athene" in het Vaticaan, waar het middenwerk, o.a. Plato en Aristoteles weergevend, geflankeerd wordt door de beelden van Apollo (de dichtkunst) en Minerva (de wijsheid). IN EN BOVEN DEN STRIJD 151 Hoe sterkt men toch het lichaam tegen den ondergang door de pokken of door de diphterie, dan door hel eerst met een vaccine van de pokken of van de diphterie te voorzien, dus juist door haar die ziekte zoo te zeggen in lichten graad te geven. Zooals de toxinen van de pokken en van de diphterie, inplaats van het organisme te verzwakken, dit versterken en de vorming der nuttige tegengiften (der anti toxinen) bevorderen, oefenen de kleinere moeilijkheden des levens ons in de mogelijkheid van grootere moeilijkheden te weerstaan. Een ander voorbeeld: Zooals het schelle licht der tropen de huid der daar levende menschen prikkelt tot pigmentvorming om dal licht af te weren, zooals de hardheid van den weg aan de voeten een eeltlaag doet ontstaan en ze daardoor in staat stelt een nog harderen weg te wandelen, zooals ten slotte de spieren slechts krachtig worden door gestage oefening, zoo sterken de geestelijke moeilijkheden des levens tot steeds grootere geestkracht en is die strija zelve het middel, dat ons boven dien strijd plaatst, ook boven een nog zwaarderen strijd dan den reeds gestredene. Dit zijn waardevolle feiten, die niet slechts berusten op analogieën, op slechts toevallige overeenkomsten tusschen het geestelijke en organische, maar inde wezenseenheid van beide gegrondvest zijn. Doch de geestesontwikkeling gaat in dit zelfde kader nog verder dan het lichaam. Wij staan niet alleen in en boven den strijd, wij kunnen ook — wanneer wij in hel leed staan, tegelijkertijd boven dat leed staan. Ook tot dit deel van de menschelijke psyche strekl zich die algemeene levenswet uit. 152 IN EN BOVEN DEN STRIJD Dat wil niet zeggen, dat wij onverschillig worden voor leed, al gebeurt ook dat wel eens. Herhaalde stooten van het noodlot kunnen ons gevoel ook wel afstompen, zooals de voet zich bedekt met eelt en ongevoelig wordt voor de harde aanraking met den weg. Maar de geestelijke zijde van het psychisch gebeuren kan in dit opzicht nog meer dan de organisch lichamelijke zijde. Het leed kan den menschelijken geest niet slechts vereelten, het kan dien geest ook veredelen, het kan den geest ook daardoor versterken, dat het den geest maakt tot een fijner organisme, dat niet door meerdere hardheid, maar op doeltreffender wijze door zijne hoogere organisatie boven dat leed komt te staan. Hoe menig mensch is door teleurstellingen niet verhoogd en veredeld, zoodat zijn ziel werd tot een wijde poort, waardoor niet slechts eigen leed heenging om uit te gaan als iets hoogers, maar waardoor vele andere zielen met hunne zorgen in konden gaan om er verlicht en versterkt uit te gaan. Hoe menigeen, die slechts zijn eigen egoistisch leven voerde, is geworden tot een steun voor velen, doordat eigen leed zijn oogen geopend en zijn ziel verfijnd heeft om het leed van anderen te zien, dit in zich op te nemen en met hen te dragen. Hoe menigeen is misschien alléén door dat eigen leed in staat gesteld een deel van 's werelds leed op zich te nemen en het te verlichten tot eigen vreugde en tot geluk van anderen. Zeker, de strijdende mensch staat niet zelden te midden van teleurstellingen, maar kan ook daarboven staan en ook hier is het juist weer het leed zelve, dat hem loutert en dat hem leert daarboven te staan, ook boven een nog grooter leed. IN EN BOVEN DEN STRIJD 153 Onze ziel heeft iets van een kurk, die altijd weer boven drijft, wat voor watermassa's er ook overheen spoelen. En daardoor staan wij ook boven de tekortkomingen en boven het tijdelijke van ons bestaan. Onze geest, die heenziet over eeuwen vóór ons en die spreekt en denkt over de eeuwen, die na ons zullen komen, voelt nu reeds een zweem van datgene wat boven den tijd uitgaat. Die geest staat zelf boven den tijd. Wij voelen nu reeds die geestesdingen, wier waarde van alle tijden is en hebben daarmee reeds iets van die eeuwigheidswaarden in ons. Onze overtuiging van de werkelijkheid dier eeuwigheidswaarden is zóó groot, dat wij er zeker van kunnen zijn, dat die overtuiging zelve wortelt in zulk een eeuwigh eidswaarde. Het woord „gij zoudt Mij niet zoeken, zoo gij Mij niet reeds gevonden had," is zoo waar. Wij zouden die eeuwigheidswaarden niet zoeken, ze niet als iets heerlijks vereeren, zoo er niet reeds iets daarvan leefde in ons, van waarden, die boven den tijd en dus (è fortiori) ook boven ons leven uitgaan. En zoo kunnen wij ten slotte staan boven alles. Inderdaad, de ziel is als een kurk of — wil men een betere vergelijking — onze ziel drijft als een lichtboei op de wateren van ons leven. Stroomen mogen er overheen gaan, doch zij komt weer boven, en de opkomende vloedgolven doen haar slechts hooger stijgen, en hoogopdrijvend, zal zij haar licht blijven uitzenden, lichtend voor zichzelf en voor vele anderen met een licht, dat wel van haar uitgaat, maar dat niet door haarzelf ontstoken is. je4 IN EN BOVEN DEN STRIJD Misschien meenen sommigen — aan wie kleinheidsideeën niet vreemd zijn — dat het licht, dat zij dragen daarvoor te zwak is. Daarom wil ik hier een sprookje vertellen. Er was eens, 't is lang geleden — het was in den tijd dat de dieren nog spreken konden — een kever, die de gave bezat licht uit te stralen. Hij was erg blij met die gave en wilde haar toonen aan velen en ging vliegen en wandelen op plaatsen en tijden, dat er veel menschen waren. Het was op het middaguur op de markt, Doch hij merkte niets van waardeering of dank van den kant der menschen. Want het was klaarlichte dag en zijn licht was kleiner dan dat van de zon. En ontevreden vloog hij naar huis terug en zei tot zijn ouders: „het licht dat gij mij gegeven hebt, is te zwak, de menschen konden het niet zien. Ik ben niets te midden van hen." Doch zijn ouders verweten hem zijn streven om gezien te willen zijn bij velen en nog wel door menschen, die hem niet noodig hadden en ze sloten hem op, opdat hij niet weer uit kon gaan naar de marktplaats op het middaguur. Eerst na het vallen van den avond kon hij ontsnappen. En weer ging hij uit, in de schemering, loopend en vliegend. En toen werd het donker, doch de kever bleef vliegen en de menschen, die in de duisternis waren, bewonderden hem, en volgden hem, wanneer hij kruipend over grassprieten en bloemkelken, zijn licht en de schoonheid van hetgeen hij verlichtte hun toonde. En naarmate het donkerder was om hem heen, lichtte hij sterker en die hem zagen, bewonderden hem meer IN EN BOVEN DEN STRIJD 155 en ook hetgeen hij verlichtte en waren dankbaar voor hetgeen hij hen deed zien. Zoo vertelt het sprookje en dit sprookje is waar. Laten ook wij daar heengaan, waar duisternis is en ons licht, hoe klein misschien ook in eigen oordeel, zal niet te klein zijn om de menschen wonderen te doen zien — ook door de duisternis, die er om hen is. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE „La théorie de la connaissance et la théorie de la vie nous paraissent inséparables 1'une de Pautre." Bergson. KENSCHETSEND voor de geestelijke ontwikkeling van de laatste 50 jaren is een versje van Bodenstedt. Bodenstedt zegt, sprekende van wetenschap en wijsbegeerte : Getrennt für immer bleibt unser Lauf" „Und wo du anfangst, da höre ich auf." *) Daar waar de wijsbegeerte begint, daar zou dus de wetenschap uitscheiden en omgekeerd, waar de wetenschap begint daar houdt de wijsbegeerte op. Zoo practisch dit overigens bij wijze van arbeidsverdeeling is, vraag ik mij toch af: zouden er vele wetenschappelijke menschen zijn, die op den bodem van hun ziel daarmee genoegen nemen? Ik geloof het niet en velen zullen het met mij niet gelooven, vooral de biologen niet, die het leven willen doorgronden, maar toch zeker niet van één zijde slechts. Zouden er vele biologen zijn, die genoegen nemen met een studie van de levensverschijnselen en levensvormen, die de omgevende natuur hun toont? ') Geciteerd naar J. V. de Groot: „Denkers over Ziel en Leven" (Uitgave van v. Langenhuysen en Veen, Amsterdam, 1917). — WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 157 Zelf levende wezens zijn zij wel gedwongen ook nog een andere zijde n.1. de subjectieve zijde van het leven te kennen en dagelijks te ervaren als een onafwijsbare werkelijkheid. Zouden zij die dagelijksche subjectieve levenswerkelijkheid geheel buiten beschouwing willen laten bij de studie der omgevende levensverschijnselen en zoo zij dit wilden, zouden zij het kunnen ? Zou degeen, die de afstammingsleer tot onderwerp van zijn studie heeft gekozen en die spreekt van den strijd om het bestaan en van de overwinning van den geschikte, dit kunnen doen, als hij niet zelf iets afwist door onmiddellijke ervaring van dien strijd en van overwinning ? En al heel moeilijk wordt het voor een hersenanatoom wanneer hij door de studie der uiterlijke verschijnselen alleen zijn dorst naar inzicht in het z.g.n. „zenuwleven" wil verzadigen. Ik zet het ieder om vele jaren lang hersenen en zenuwen te onderzoeken en dan nog ten opzichte der innerlijke uitingen van 's menschen zenuw- en zieleleven te zeggen: Getrennt für immer bleibt unser Lauf" „Und wo du anfangst, da höre ich auf." Toch heeft iedere meening haar oorzaak van ontstaan en is het steeds de moeite waard de oorzaak van zulk een meening, al is zij niet de onze, na te speuren, omdat men die meening dan beter weet te schatten en, zoo men dit wenscht, te bestrijden. Wat is nu de oorzaak dat de zoogenaamde natuur philosophie, zooals zij meestal aan de universiteiten beoefend wordt, eigenlijk geen natuurphilosophie is, 158 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE maar een in een aantal vakken verdeelde natuurwetenschap? Wanneer wij dat punt allereerst eens bekijken, dan blijkt het vooral te liggen in de methodiek. De natuurwetenschappen omvatten de studies van de verschijnselen der dingen, in den meest uitgebreiden zin van het woord, echter altijd slechts de verschijnselen, de phenomena, zooals zij door onze zintuigen tot ons doordringen. De natuurwetenschap is een phenomenologie. *) Ook die natuurwetenschap, welke men de experimenteele psychologie noemt is een phenomenologie, voor zooverre zij behandelt de tijden en maten, den duur, het verloop der psychische processen. Het is echter duidelijk, dat het ztntuigelijke ons slechts een deel van het kenbare leert. Er is een ander deel in het gebied onzer ervaringen, dat ons persoonlijk niet minder interesseert, de directe ervaring van ons zelf aan ons, Wij zelve zijn voor ons weliswaar ook een verschijnsel, in zooverre wij den bouw van ons eigen lichaam — althans van buiten — kunnen waarnemen. Wij zijn echter niet alléén en in de eerste plaats voor ons zeiven een verschijningsvorm, wij ervaren ons zeiven ook direct, wij zijn bewast van ons zeiven, zonder dat dat bewustzijn een phenomenon is, zonder dat het als zoodanig in verschijning treedt. En met groote zekerheid ervaren wij onze innerlijke qualiteiten. Men kan zich in de verschijnselen der dingen bedriegen: hetgeen wij voor een bloem aanzien, kan het pastel van een kunstenaar zijn en hetgeen wij voor *) Dit woord is hier in een anderen zin gebruikt dan bij Hartmaan, in zijn „Phaenomenologie des Unbewuszten. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 159 glas houden kan diamant zijn, maar geen mensch zal ons ervan kunnen overtuigen, dat heigeen wij als leed voelen, vreugde is of dat onze toegenegenheid afkeer zou zijn. Door die directe bewuste ervaring van ons zeiven, kennen wij het leven, althans ons eigen leven dus ook nog langs een niet-phenomenalen, langs een onmiddellijken weg. De phenomenologie is volmaakt ontoereikend om dat bewustzijn te verklaren, het te vergelijken met iets anders, het te ontleden. Dat bewustzijn dringt zich aan ons op, openbaart zich aan ons als iets van eigen aard. De velen bekende uitlating van Dubois-Reymond, dat het bewustzijn zich altijd aan de wetenschappelijke verklaring zal ontrekken, kan men ook zoo uitdrukken, dat iedere wetenschappelijke verklaring, d.w.z. iedere vergelijking hiervan met phenomena alleen, d.w.z. met verschijnselen, die geen bewustzijn als zoodanig vertoonen, maar samen het bewustzijn zouden opbouwen, ondenkbaar is. Met andere woorden: Het wezen der onmiddellijke ervaring van het ik aan zichzelf is niet in het kader der onikkelijkheid, der phenomenologie te brengen. Is het daarom minder werkelijk ? Het zou toch niet juist zijn, indien men de werkelijkheid alleen van phenomenologische criteria zou willen afhankelijk maken. Dat doet ook niemand, die wat nadenkt en juist omdat en opdat dit nooit geschieden zou heeft Dubois-Reymond zijn „ignorabimus" uitgesproken over het bewustzijn. Maar dit phenomenologische „ignorabimus" sluit nog niet in een „non patet" (= het blijkt niet// IÓO WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE Er zijn menschen, die zeggen: Ik geloof alleen wat ik zie of wat ik hoor. Maar wat zou zekerder voor die menschen zijn, het object, dat zij zien of het feit dat zij zien kunnen, dat zij zich van iets bewust zijn ? Wat zou zekerder zijn, de beweging der moleculen, die door jarenlange en moeitevolle phenomenologische studies waarschijnlijk gemaakt is, of ons bewustzijn ? Wat zou aan minder twijfel onderhevig zijn, de aantrekking der atomen of ons verlangen, ons streven naar inzicht en kennis, onze wil ? En ga nu maar heen en bestudeer alléén de verschijnselen, de phenomenologie van het leven. Gij zult er niet mee tevreden kunnen blijven, al zoudt gij het willen. Ik vertel hier geen nieuwigheden, al beseffen wij deze feiten misschien niet dagelijks. Dat het bestaande twee zijden heeft, is overigens oud als de weg naar Rome, ja zoo oud als de weg naar Benar es, want reeds de Indiërs beseften het en drukten het uit op hunne wijze: dat Maja het zijnde in zijn verschijningsvormen hulde, maar de Atman (de ziel) tot zich zelve spreekt. En Plato in zijn vergelijking van de verschijnselen, die wij waarnemen, met de schaduwen, welke wij zien van voorbijgaande figuren, die geprojecteerd worden op een achtergrond, heeft het herhaald. En Spinoza heeft het gezegd in zijn taal, toen hij als de beide attributen van het bestaande (der substantie) uitgebreidheid en denking noemde*) d.i. phenomenon en bewustzijn. En Schopenhauer heeft deze opvatting weer verder ») Zie Spinoza: Ethica, II propos. , VII schola, vertaling van Logeman, bl. 54, en Ovink: Spinoza (Hollandia drukkerij), bl. 15. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 161 uitgebreid door het schrijven van zijn „Weitab Wille und Vorstellung", met welken titel is bedoeld aan te geven, dat dit boek bevat een verhandeling over de wereld als innerlijkheid en als voorstelling van onzen geest, als phenomeen. Ook Fechner en Heymans hebben dikwijls hierop gewezen en aan het innerlijke, het psychische der wereld, de werkelijkheidswaarde van het zijnde toegekend. En laten wij nu niet zeggen, dat die namen, die ik hier noem, alleen namen zijn, waaraan men denkt wanneer men redevoeringen houdt, maar die men vergeet, wanneer men in zijn laboratorium terugkeert. Wij willen dat niet en mogen het zelfs niet, als we eerlijk willen staan tegenover ons zelf en in den vollen zin van het woord ook tegenover anderen, als docenten ook tegenover onze leerlingen. Maar dan moeten we na het A ook B zeggen en de consequentie daarvan aanvaarden, want anders vervallen we toch weer in de geestessfeer, geschilderd in Bodenstedt's regelen. En dan komt de groote moeilijkheid. Wij aanvaarden de werkelijkheid als verschijningsvorm en als onmiddellijke ervaring aan ons zelf. Wij vermoeden een verband tusschen die twee, maar we vragen: hoe is dit verband ? Is dit verband zóó, dat we hetgeen wij leeren uit onze onmiddellijke ervaringen mogen toepassen op de phenomenen of omgekeerd de phenomenen mogen gebruiken om het wezen van het bewuste te belichten. Het wonderlijke van de zaak is nu, dat het laatste d.w.z. de verklaring van alles uit de verschijningen door de ultra-materialisten nimmer is gevreesd. De verschijnselen om ons heen vormen zulk een on- ii IÖ2 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE uitputtelijken rijkdom, dat men wel eens heeft gedacht, dat aan een boom, zoo vol geladen, de verklaring van het bewustzijn ook wel zou hangen. „Geen gedachte zonder phosphorus", was een der opmerkingen, die men maakte. Meer huiverig was men, het omgekeerde te doen en de innerlijke ervaringen toe te passen op de ons omgevende wereld, om deze aan ons begrip nader te brengen. Toch heeft het ook niet ontbroken aan pogingen, om dat te doen en heeft dit aanleiding gegeven tot een sterk anthropocentrische natuurbeschouwing, zooals men die thans alleen nog in sprookjes terugvindt. Er is een tijd geweest, dat men sprak van de „liefde" van het eene element tot het andere, van het „huwelijk" der metalen. Leest er Faust maar op na, waar hij op zijn Paaschwandeling met Wagner erover klaagt hoe zijn vader „nach unendlichen Recepten das Widrige zusammengosz. Da ward ein rother Löwe \ ein kühner Freier, im lauen Bad der Lilie vermahlt". Zoover ging men echter in Goethe's tijd reeds niet meer. Dergelijke speciale eigenschappen van het bewuste leven als liefde of hartstocht schreef men toen niet meer toe aan de wereld der metalen. Maar de opvatting, dat alles in zichzelven bewustzijn of ziel is, is bij velen gebleven. De opvatting, dat alles in zichzelf bewust is, is ongetwijfeld aanlokkelijk. Maar zij kan ons, dunkt mij, niet voldoen. Immers bewustzijn alleen zegt niet genoeg. Het is zelfs zeer de vraag of bewustzijn zonder meer ervaarbaar is. ») De roode leeuw is het alchemistische teeken voor koper, de lelie Toor zilver. Het betreft hier een poging om goud te maken. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 163 Het bewuste is immers iets dat kenmerken heeft, zeer essentieele eigenaardigheden. Gaan wij de eigenaardigheden van ons bewustzijn na, dan kunnen wij daarin twee categorieën onderscheiden: ten iste: den inhoud van ons bewustzijn, de dingen en gevoelstonen, die ons ik waarneemt, ten 2de: de werkingswijze van het bewustzijn ten opzichte van dien inhoud: de wijze waarop dat bewustzijn zijn inhouden verwerkt: zijn wetmatigheden. De wijze, waarop de dingen verwerkt worden in ons bewustzijn, is van groote beteekenis voor ons psychisch leven. Wij kennen daarin twee factoren, wier wezen wij door onmiddellijke ervaring onderscheiden, zonder ze daarom te willen scheiden: de wil en de êogiek, Het eerste is door Schopenhauer op den voorgrond gebracht. De wil in al zijn vormen: liefde, haat, verlangen, als streving in het algemeen, is in zekeren zin de dynamische zijde van ons geesteswerken. Die streving of wil is echter niet het eenige. Daarbij komt logiék, de redelijkheid, niet naar zijn inhoud, maar als verwerkingswijze der phenomenen, als denking (Spinoza: „cogitatio"). De wijze waarop ons bewustzijn er naar streeft zijn phenomenale inhouden te verwerken, noemen wij logisch. Ons bewustzijn openbaart ons niet alleen een wil, een streven, maar een logisch streven, een door een innerlijken drang gedreven logiek. Nemen wij nu aan, dat niet alleen wij, maar dat alles naar binnen gekeerd psyche is, of bewustzijn, zooals Fechner, Heymans en anderen het zeggen, dan moeten wij dit uitbreiden door er het voor ons essentieele van die psyche of van dat bewustzijn ook bij aan te nemen, IÓ4 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE dat eerst zijn wezen maakt tot wat het voor ons is, en dat is een logisch streven. Spinoza heeft dan ook het innerlijk wezen der substantie niet bewustzijn of wil genoemd, maar heeft het beter uitgedrukt door het woord cogitatio of denking. Men kan zich nu de vraag stellen: is de denking, het ideatorische, dat wij ervaren in ons bewuste denken, ook werkzaam buiten ons bewustzijn ? Alvorens deze vraag van mijn standpunt te bespreken, wil ik enkele antwoorden daarop uit de geschiedenis mededeelen en er aan herinneren, dat reeds de Indische oudheid aannam, dat de rede, de prajna, niet slechts in het denken, maar ook in de orgaanvorming een rol speelt. Een uitspraak uit Deussens vertaling van de Kaushitaki Upanishad (Diederichs, Jena, bladz. 149) luidt: „Das Auge ist ein Teil von ihm, als ein Teil von ihm herausgezogen. Das Ohr ist als ein Teil von ihm herausgezogen. Der Leib ist als ein Teil von ihm, von ihm herausgezogen, enz. Deze „ihm" is de genoemde Upanishad de „prajna", de gnosis x, die hier blijkbaar als logetiek van het geheele levende organisme een meer algemeene beteekenis heeft dan de ons bewuste logiek alleen, daar zij ook als een werkzaam element in de wording der organen wordt genoemd. Hiermede is dus bedoeld, dat oogen, oor en wat er verder het levend organisme kenmerkt, producten zijn van eenzelfde logetiek als die, welke wij in ons bewuste denken ervaren, want verder luidt het dan: „door met de taal deze prajna bestijgend komen wij tot kennis." ») In het sanskritische woord prajna is de stam „jna" verwant aan het „gno" van het Grieksche woord gnosis, zooals Prof. Faddegon mi] meedeelde. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 165 Ziedaar een zeer opvallende uitspraak. Ook bij Westersche denkers is de gedachte opgekomen, dat functies, die we alleen direct kennen als bewuste zielsfuncties, eigen zijn aan 't geheele lichaam en al het levende in ieder onderdeel doordringen en opbouwen. Ik wil hier voornamelijk Aristoteles noemen, den vader der biologische en psychologische wetenschap, die in z'n werk over de ziel1 zegt: „deelen der ziel worden gevonden in ieder lichaamsdeel en zij zijn gelijksoortig onder elkaar en met de ziel in haar geheel." Verder Schelling, die het lichaam een gematerialiseerd intellect noemt, en Nietzsche, die zegt: „der ganze Leib ist eine grosze Vernunft, wovon deine kleine Vernunft, die du Geist nennst, nur ein winziger Teil ist." Waar in deze passages van psychische functies of van prajna, logiek, of van Vernunft gesproken wordt, is dus veel meer bedoeld dan dat kleine deel van het psychische of logische of redelijke, waarvan wij ons in ons logisch denken bewust worden. Die „psyche" van Aristoteles doordringt elk onderdeel van het leven, ook het vegetatieve leven van mensch en dier en het leven der planten en ditzelfde geldt voor de andere uitdrukkingen der hier genoemde philosophen. Dit lijkt mij ook de gedachte, uitgedrukt in de Kaushitaki Upanishad, waar deze zegt: „het oor, oog, lijf zijn een deel dier rede en door ons spraakvermogen die rede bestijgend, komen wij tot kennis." Wij vinden hier dus een alleszins aanmoedigende overeenstemming in een reeks denkers. De wijsbegeerte des levens is geen vak, dat zich onderscheidt, doordat ieder zijn eigen systeem maakt, waarin hij ronddraait. ) De Anima, Boek I, hoofdstuk V, alinea 31. IÓ6 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE Het is, evenals elk ander terrein van denken een gebied, waarin de een voor den ander en met den ander kan werken K Wij zien dat het psychische of beter gezegd de logetiek volgens deze uitspraken het geheele leven doordringt. De vraag is nu: Kunnen wij deze uitspraken ook tot de onze maken? Kunnen wij nieuwe argumenten aanvoeren voor de opvatting, dat de logetiek het heele leven en al het levende doordringt en zoo ja, hoe kunnen wij dit doen ? Beginnen wij weer met het direct gegevene: het bewuste zieleleven en gaan wij na, hoe onze logische conclusies zich vormen, dan is er iets dat ons al spoedig opvalt, namelijk dat onderbewuste en geheel onbewuste processen daarbij zulk een groote rol spelen. Ook in de vorming van wetenschappelijke conclusies zijn er tal van voorbeelden om ons dat te bewijzen. Het kan gebeuren, dat wij vele jaren zoeken naar de oplossing van een probleem, dat men in het oog gevat heeft, maar welke oplossing wij niet kunnen bewerkstelligen. Wij verzamelen gegevens — eveneens jaren lang. Soms komen er vele gegevens bij die op dat probleem betrekking hebben of kunnen hebben, soms in vele jaren slechts weinige. Ook ontvangen wij (doelbewust of niet) allerlei gegevens, die, naar wij meenen, met de oplossing van dat probleem niets te doen hebben, maar die ons om andere redenen interesseeren of die zich aan ons opdringen Deze gegevens blijven niet alle levendig voor onzen *) „Waarin de eeuwen voor elkaar gewerkt hebben" zooals J. V. de Groot het eens uitdrukte. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 167 geest staan, maar worden gedeeltelijk door ons vergeten. En nu zal het kunnen gebeuren, op een oogenblik, dat wij ons niet bewust zijn daaraan te denken, dat het probleem als van zelf uitkristalliseert en de oplossing voor ons staat—misschien in een geheel anderen vorm dan wij het min of meer verwacht hadden; in een vorm, die, zooals van Eeden het uitdrukte: „boven ons bedoelen en bedenken gaat." Tal van gegevens hebben zich dan samengevoegd in ons onderbewustzijn, op een ons onbewuste wijze, gedreven door een innerlijken logischen ordeningsdrang, die eigen is aan de psyche en die leidt tot een resultaat, dat ons verrast, misschien juist op het oogenblik, dat wij de oplossing van dat probleem al lang hadden opgegeven. „De waarheid" — zegt van Eeden ergens — „ontbloeit in ons als bloemen overnacht, komt uit zichzelf in eigen drang naar voren." Buiten onze persoonlijke, welbewuste leiding is dan de waarheid uitgekristalliseerd als een zelfopenbaring der rede. Dat gegevens zich in ons logisch ordenen kunnen zonder ons opzet en leiden kunnen tot conclusies, die wij niet vermoedden, die ons verrassen, is bekend h Ja, het is opvallend, dat juist de afwezigheid van een scherp aandachtig denken het uitkristalliseeren van die waarheden kan bevorderen, dat het wegnemen van het al te aandachtige denken bevorderlijk kan zijn voor het rijpen der waarheden binnen ons: voor die zelfopenbaring der rede. En vreemd is dit niet. Immers aandacht ') Van den chemicus Kékulé wordt gezegd, dat de structuur van den benzolkern het eerst in zijn geest is opgekomen in een droom. Prof. P. Zeeman deelde mij eens mede dat een lang gezochte oplossing hem op een ochtend schijnbaar van zelf voor den geest kwam, onmiddellijk na het ontwaken. 168 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE wil zeggen beperking. Aandacht is de concentrische visie van één punt met uitsluiting van bijna al het andere. De geestelijke aandacht in zijn sterksten vorm is te vergelijken met het verschijnsel, dat wij kennen als gezichtsveldsbeperking, waarbij alleen dat kleine beetje gezien wordt, dat juist valt op het nog functioneerende deel van het oog. Wanneer echter „de ziel zelf in ons denkt", zooals men dat ook wel eens uitdrukt, dan wordt dit denken, de logetiek van die ziel, niet door onze aandachtige en eenzijdige visie beperkt, dan overziet zij meer en houdt rekening met meer, dan de aandachtige concentratie vermag te omvatten („secundaire functie" bij Grosz). Zoo kunnen er waarheden rijpen in ons binnenste, die zich openbaren aan ons verrast bewustzijn. Vooral in de intuitie, reeds door Spinoza en Leibniz geprezen en door Locke gekenschetst als „le plus haut degré de notre connaissance" spelen dergelijke processen zich af van een logetisch zieleleven, welks werking wij niet leiden, maar dat ons leidt en waarvan wij ons niet bewust zouden worden, indien zijne resultaten zich niet aan ons bewustzijn opdrongen door hun diepgaande beteekenis. Hoe zouden die onderbewuste processen tot zulke logische resultaten kunnen voeren, indien ook hun rijping niet geschiedde langs lijnen van logetiek en voortkwam uit een samenstel, welks heele wezen logetisch is ? Het logische denken, de logische conclusies komen voort uit wetmatigheden, wier logetisch karakter aan de logiek harer uitingen voorafgaat. En deze redelijke wetmatigheden zijn de verdere ontluiking van de in de eicel reeds aanwezige potentie, die zich later niet slechts manifesteert in de logische con- WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 169 clusies van onze geest, maar evenzeer in de natuurredelijke ontwikkeling der organen, wier onderlinge samenwerking ons treft, en die de mogelijkheden van het aandachtig wetenschappelijk denken verre te boven gaat. Men denke aan de instelling van de ooglens bij ver en nabijzien, wier werking met mathematische zuiverheid gaat en aan het leven is aangepast op een zoo logische wijze, dat deze het menschelijk verstand en zeker het verstandelijke scheppingsvermogen overtreft. De vraag, die ons nu moet interesseeren, is deze: „Hoe is de verhouding van dat psychische, van dat logetische tot het leven zelve?" is het eigen aan dat leven — onstaat het eerst met het leven of schept die logetiek het leven t Hiermede ben ik gekomen tot het hart van het vraagstuk, de vraag: Schept de logetiek de vormen of scheppen de vormen de logetieki Laten wij met een betrekkelijk voor de hand liggend en concreet voorbeeld, de hersenen, beginnen. Indien we het begrip logetische of psychische functies meer in algemeenen zin gebruiken en niet alléén op bewuste uitingen daarvan toepassen, is het inderdaad natuurwetenschappelijk bewijsbaar, dat de psychischlogetische functies er waren, voor dat er een zenuwstelsel was. Nauwkeurige vergelijkende onderzoekingen over den bouw der hersenen bij verschillende dieren en dierklassen, alsmede embryologische onderzoekingen van het zenuwstelsel, toonen ons dat het zenuwstelsel zich ordent volgens natuurredelijke, logische associaties, die een wetmatige overeenstemming vertoonen met de 170 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE associatie-wetten, volgens welke ons bewuste denken zich afspeelt en opbouwt. Zij toonen ons voorts, dat het logische verband niet een uitvloeisel is van den bouw van het zenuwstelsel, maar dat de bouw van dat zenuwstelsel uit die logetische correleeringen ontstaat. Wij weten dat correlaties, analoog aan die, welke zich anders in het zenuwstelsel afspelen, ook optreden kunnen bij dieren of organen zonder zenuwstelsel. Ook heb ik er reeds (bl. 148) op gewezen dat eigenaardigheden als -„herinnering" en „aandacht", die zulk een groote rol spelen in onze bewuste sfeer, ook werkzaam zijn in het geheel onbewuste proces der lichamelijke ontwikkeling, in ieder onderdeel van het lichaam en in ieder levend wezen, hoe laag overigens ook zijn organisatie zij. Dat de herinnering een „algemeene functie der georganiseerde materie" is, is reeds in 1870 door den Weenschen physioloog Hering gezegd en kort daarna en onafhankelijk van hem door Laycock en Butler verdedigd. Semon wijdde er zijn groot werk over de „Mneme" aan. Dat ook de „aandacht" aan analogon heeft in het organisch gebeuren, waarbij de cellen gedurende hun differentiatie hun vage geschiktheid voor velerlei opgeven ten gunste van een speciale geschiktheid voor één functie alleen, heb ik in verschillende artikelen betoogd. Datgene, wat wij in ons bewustzijn ervaren als logische verbindingen en redeneeringen, herinnering en aandacht schijnt inderdaad niets anders te zijn, dan de bewustwording van algemeene levenseigenschappen» die ook buiten ons persoonlijk bewustzijn hun rol spelen. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 171 Niet alleen aan het denken, welks resultaten wij ervaren in onzen bewusten geest, gaat een onbewuste logica vooraf, zij gaat ook vooraf aan en beheerscht de vorming der organen. Het logetische in de psyche werkt als een vormende idee, werkt (als men het zoo noemen wil) ideatorisch1. Laten wij nu trachten eens na te gaan wat een ideatorisch proces onderscheidt. Laten wij uitgaan van de herkomst van dit begrip, van welks aard, zooals ik reeds zeide, wij in ons denken het ons allen bekende voorbeeld hebben. Wat noemen wij het logische in een gedachte ? Wij noemen dan een gedachte logisch, wanneer zij zich geheel dekt met alles wat wij tot die gedachte in betrekking kunnen brengen. Dit gelukt ons niet voor alles — vele dingen staan als raadselen voor ons — maar het streven alléén reeds om ons begrip der dingen restloos in harmonie te brengen met ons reeds aanwezig geestelijk bezit, is een logisch streven. En een handeling noemen wij logisch, wanneer zij zich geheel dekt met het vóór die handeling ons in bewustzijn reeds liggende doel. De sfeer van het bewustzijn verlatende en overgaande tot het onbewuste, b.v. tot datgene waarvan hoogstens het resultaat bewust wordt, een reflexbeweging, een reflex van onze maag of van ons hart, zoo noemen wij dit logisch, wanneer zij in harmonie is met den voor die reflexwerking aanwezige maaginhoud of bloedsdruk. Thans overgaande tot de geheel onbewuste groeiverschijnselen, bestempelen wij b.v. de ontwikkeling van den bloedsomloop van het kind vóór de geboorte, in ver- *) Ik gebruik deze uitdrukking omdat het Grieksche woord „idea" zoowel gestalte als voorstelling: groeibeeld en denkbeeld beteekent. 172 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE band met den moederlijken bloedsomloop als logisch, omdat ze een volkomen overeenstemming vertoont tusschen den bouw en de voedingsvereischten van dat kind en de voedingsmogelijkheid van de moeder. En ook in die gevallen, waar die niet gelukt, waar in deze logiciteit gebreken voorkomen, is toch de logische tendentie aanwezig, al heeft die tendentie gedeeltelijk gefaald. In het logische is dus steeds een verhouding van een gedachte van een handeling of groei ten opzichte van iets wat reeds was, en waarmee het zich correleert. In het logische is steeds een aanvullend en bindend iets, een ordenend, opbouwend, vormend moment. Laten wij een oogenblik stilstaan bij het resultaat der rede, die zich openbaart in groei en ontwikkeling der wezens, bij de vleeschwording, de stoffelijke uiting daarvan, die door dichters is beseft en bezongen, maar die in de handen van het analytisch verstand zoo menigmaal tot een hoop losse steenen uiteen viel. Laten wij eens denken aan de „intelligence des fleurs", aan dien boom, dien Maeterlinck beschrijft, staande aan den rand van een afgrond en die, eerst groeiende ravijnwaarts, dan meteen forsche bocht zich afwendend daarvan, opstijgt naar boven, zooals men het ook dikwijls ziet op den wal van een sloot. Een of ander proces van tropisme zal men zeggen. Zeker, maar dan toch in verband met het volle leven van dien boom, in logisch verband met, en in dienst van het leven. De boom maakt gebruik van dat licht voor zijn leven; dat licht maakt niet gebruik van dien boom. De ordenende idee van het leven is hier opvallend. Bijna onder alle omstandigheden weet de plant het haar ten dienste WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 173 staande milieu te benutten en past zij zich aan aan dat milieu, en de poolstreken en tropische gebieden hebben een aan hun omgeving aangepaste flora. Een opvallend voorbeeld daarvan is het Robertskruid, dat, groeiend op rotswanden zich in loodrechten stand handhaaft en zich tegen een eventueel naar beneden gespoeld worden verzekert door haar onderste bladstengels bij wijze van stutten tegen den grond te buigen. In ons vlak land heeft het die gewoonte sinds eeuwen afgelegd, maar als het bij ons op een steile helling geplaatst wordt verschaft het zich op die zelfde wijze weer een steun en trotseert daardoor opnieuw het gehaar door neerstroomend water of andere invloeden, die het zouden kunnen doen kantelen, meegesleept te worden. — Deze ideatorische logetiek van den groei in de ontwikkeling en instandhouding van het leven gaat ook aan het menschelijk denken vooraf en overtreft dit denken in velerlei opzicht. De doelstrevende redelijkheid werkende in een dier, zwaarder dan de lucht, wist de zwaartekracht te overwinnen door de rede, die zijn lichaam vormde en die hem als vogel ophief boven die zwaartekracht, wat de mensch eerst duizenden eeuwen later door zijn denkvermogen nabootste. Wij zien in alles wat groeit en zich ontwikkelt, hetzij in lichamelijken, hetzij in geestelijken zin een redelijk proces, een logetisch gebeuren. Worden en denken zijn gegrond op een zelfde redelijkheid, of zooals Bergson zegt „la théorie de la connaissance et la théorie de la vie nous paraissent inséparables 1'un de 1'autre." Wat is nu tegenover zulk een ideatorisch proces een 174 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE mechanisch proces? Waardoor onderscheidt zich het mechanische van het ideatorische ? Hoe moeten wij het b.v. beschouwen, wanneer een boom door den wind in het water waait en afdrijft door den stroom ? Dit gebeuren is ongetwijfeld logisch voor onzen geest, die dit verschijnsel restloos assimileeren kan met zijn reeds aanwezige geestelijke voorstellingen omtrent den invloed van wind, zwaartekracht, enz. Is het echter ook logetisch ten opzichte van dien boom als boom, maakt het dien boom tot een meer gedif f erentieerden, meer ontwikkelden boom, assimileert dat gebeuren zich daarmede, waardoor dit hout als zoodanig meer wordt ? Is hier een f ormatieve logetiek ? Is hier een met het ideatorische vergelijkbaar proces ? Zeker niet. Zijn wezen als zoodanig zal zich niet ontwikkelen, of aanpassen, al zou ook de mensch nat hout verkiezen — voor een doel in een bepaald verband, waarin die mensch dit hout wenscht te gebruiken — maar dat is voor dien boom als zoodanig geen ontwikkelend iets. Het innerlijk ontwikkelende ontbreekt bij het mechanische proces.1) Gaan wij nu na, van welke categorie het ontstaan van het leven geweest moet zijn, om dat leven te maken tot hetgeen het is, dan kunnen wij hier niet anders aannemen, dan dat dit, in tegenstelling met het mechanisch gebeuren, zooeven geschilderd, moet geweest zijn een proces, dat meer verwantschap had met het ideatorische dat wij in ons denken ook ervaren, dan met het eenvoudiger mechanische gebeuren, en dat men goed zal ') In deze processen heerscht de wet van de verstrooing der energie, de wet der entropie. In de evolutie van het organische, zoowel in stoffelijken als geestelijken zin zien wij bijzondere meerwaardige rangschikkingen optreden. (Zie het slot van het laatste hoofdstuk). WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 175 doen bij beschouwing over den oorsprong van het leven daarmee rekening te houden. Wat een ideatorisch proces kenmerkt is steeds het opbouwende, assimilatorische, kortom het innerlijk en onderling bindende, het religeerende, waarin het wezen, zichzelf blijvende, rijker wordt en opstijgt in een steeds zuiverderder en meer omvattende orde.1) Dit geldt zoowel voor uitbreiding van kennis als voor vermeerdering van handelingen in verband met het leven, dit leven opbouwende. De handeling, waardoor wij ons lichaam vernietigen, noemen wij dan ook onlogisch ten opzichte van dat lichaam, al kan het bijv. in een strijd logisch zijn tot verkrijging van een hooger, supra-individueel doel. De handeling echter, waardoor de maatschappij uiteenvalt, is maatschappelijk onlogisch, al kunnen wij het in onze hersenen logisch assimileeren, d.w.z. verklaren. Deze functie stelt het wezen in staat zich zelf te blijven onder een reeks van tegenwerkende mechanische verhoudingen en invloeden, deze nemend in haar dienst en ook de mensch is, dank zij die ideatorische logetiek geen zuivere speelbal der omstandigheden, maar zijn ziel weet zich boven veel te verheffen en ook den tegenspoed te nemen in haar dienst. Wanneer wij het resultaat van een logetische handeling vooruit kunnen zien, wanneer wij het „bedoelen" kunnen, noemen wij dit een teleologische handeling. Zoo het resultaat echter niet kan worden vooruit- ') Sommige physici noemen dit een ektropisch proces en de ektropische aard der levensprocessen is het eerst door Helmholtz vermoed. Deze ektropie is m.i. gegrondvest in de associatie v. d. gevolgen van gelijke of gelijktijdige invloeden, die daardoor opbouwend (opstijgend) werkt, integenstelling met de entropie die tot vereffening, verstrooing leidt. (Zie het slot van het laatste hoofdstuk). 176 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE gezien door ons, zooals bijv. onze aapachtige voorvaderen hunne ontwikkeling tot mensch niet konden vooruitzien, noemen we deze ontwikkeling het doel der logetiek, die eigen is aan het leven, welk doel ons niet bekend is, maar bekend zal worden als het vervuld is. Het is duidelijk, dat het doel der logetiek niet noodwendigerwijze een punt is, dat wij in ons beperkt weten in ons vizier hebben, maar vervat is in die meer omvattende logetiek, waarvan een groot gedeelte ons niet bewust en ons onbekend is. Dat doel der logetiek wordt ons dan geopenbaard als het rijp is en wij er rijp voor zijn, het te zien. Deze doelvoltooing, die niet door ons voorzien kan worden, welke niet teleologisch is, noemde Aristoteles „entelechisch" welk woord misschien komt van „enteles" en „echein". d.w.z. de doelvervulling in zich hebben. En deze entelechie gaat vooraf aan hetgeen er uit wordt. De streving dezer entelechie, welker werking geschiedt in logetisch verband, gaat vooraf aan eiken levensvorm, ook aan het leven zelve. Deze ideatorische entelechie, die onze persoonlijke doelstellingen overtreft, werkt niet alleen in de wording der organismen. Zij werkt ook in ons denken. Want niet alleen die dingen, aan welker verklaring wij onze aandacht schenken, niet alléén de vraagstellingen, wier oplossing wij welbewust zoeken, worden ons duidelijk. In dien entelechischen vorm van het denken, dien wij intuïtie noemen, wordt ons veel klaar, zonder dat wij die klaarheid zochten. Vele gedachten ontwikkelen zich in ons, gedreven door de entelechische logetiek, die eigen is aan het zieleleven, Dan spreken er waarheden in ons, die wij niet zochten. WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE 177 maar die ons zoeken, waarheden, die in ons rijpen en tot ons spreken, zelfs al zouden wij ze willen ontvlieden. En dan spreekt niet de stem van het ik, maar van die grootere rede, die niet door ons ik geleid wordt, maar die ons ik schiep en opvoerde van een lager wezen tot mensch en hooger op zal voeren tot haar doel, dat wij niet kennen, maar dat ons duidelijk zal worden, als wij daar rijp voor zijn. Zij is de schepper van het leven, de bron der evolutie van lichaam en geest beide en Zoo min als wij het lichaam kunnen afwijzen, dat zij schiep zonder te sterven, zoo min kunnen wij haar raadgevingen ontvlieden zonder ons te schaden. Ons ik kunnen wij stellen in haar dienst door het neder te buigen en het ikkelijke te onderdrukken, wetend dat wij alleen ontvangen kunnen zoo wij ons binden, ons reÜgeeren aan haar stem. En wij ervaren in die religie waarheden van een wijsheid, die niet zintuigelijk Waarneembaar is, die niet door ons oog gezien wordt, maar die ook dat oog vormde, „als ein Teil von ihm herausgezogen'' en vernemen een wijsheid, die niet door onze ooren binnengaat, maar die ook die ooren vormde „als ein Teil von ihm herausgezogen" en door ons bewustzijn deze rede bestijgend, zullen wij komen tot kennes, zooals de Upanishad, die ik zooeven aanhaalde, het reeds zeide, ook tot de kennis van die waarheden, die binnen ons spreken zonder woorden (Thomas a Kempis). „Nicht nach dem Manas (Denken) soll man f ragen, sondern Den erkennen der da denkt. Er ist der Urheber der Welt, er ist der Weiten Herr, und dieser ist meine Seele" aldus de Kaushitaki Upanishad (bladz. 152). Niet in het teleologische verstand, dat ontwikkeling in perioden deelt en de veeleenheid des levens analy- 12 178 WETENSCHAP, WIJSBEGEERTE EN RELIGIE seert in deelen, ervaren wij haar — niet in een wetenschap, die de intuïtie miskent, want alleen in die intuïtie hooren wij een verre echo dier ideatorische entelechie, wier doelstellingen ons gezichtsveld even ver overschrijden, als de menschwording de doelstelling onzer dierlijke voorvaderen overschreed. In die intuïtie, die zoo veelzijdig is, spreekt niet ons verstand, maar wordt tot ons verstand gesproken. Door haar worden wij nader gebracht tot die groote entelechische logetiek, die de deelen bindt in een veeleenheid, die ook het verstand schiep, om te zijn haar dienaar en die menschen en ideeën schakelt aan elkaar en ze religeert aan die hoogste idee, waaruit en waardoor alle dingen zijn en die ons dienen zal, indien en zoolang wij haar dienen, afstand doende van ons zelve ten bate van het algemeene. En wat wij zoeken is immers niet de veelheid der verschijnselen alleen, maar bovenal de gebonden veeleenheid en redelijkheid van het zijnde, zooals wij die ook zelf in ons ervaren als eerste en onafwijsbare werkelijkheid en die zich ook uit als het onafwijsbare besef van binding, van religie met onze naasten en met datgene wat èn het leven èn het verstand vormde en opvoert tot hooger. WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)lSCH GEBEUREN DAT DE ontwikkeling en aanpassing der organen onderling en van het organisme in zijn geheel ten opzichte van zijn omgeving dikwijls treft door haar logisch verband, is bekend. Dit heeft mij de vraag doen stellen: Is daar misschien een verwantschap tusschen wat wij noemen een logische redeneering en de logiek der organische ontwikkeling ? Hebben eigenaardigheden, welke wij in ons psychisch leven ervaren een algemeene biologische beteekenis? Het antwoord op die vraag zal zeker niet in alle details hetzelfde zijn en over het algemeen kan men wel zeggen, dat groote voorzichtigheid hier geboden is en dat men ook bij gemeenschappelijke punten van overeenkomst tusschen het denkproces en het lichamelijke gebeuren, nooit de verschillen uit het oog mag verliezen 1). Het is dan ook wel duidelijk dat wij ons bij het bespreken van deze vraag begeven op een terrein dat alle biologen evenzeer liefhebben als vreezen, dat der natuurphilosophie in den ruimeren zin van het woord. Toen de Weener physioloog Hering dan ook in 1870 zijn voordracht hield ,,Uber das Gedachtniss als eine allgemeine Function der organisierten Materie" begon hij deze terecht met de volgende zeer ware woorden: ,,Wenn der Naturforscher die Werkstatte seiner be- ') Zie hieromtrent voornamelijk het laatste hoofdstuk. 180 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBEUREN grenzten Sonderforschungen verlaszt und eine Wanderung ins weite Reich philosophischer Betrachtungen wagt, wo er die Lösung jener groszen Ratsel zu finden hofft, um derentwillen er der Lösung der kleinen seine Tage widnet, so begleiten ihn die geheimen Befürchtungen derer, die er am Arbeitstische der Spezialuntersuchungen zurück laszt undempf angtihndas berechtigte Misztrauen jener, die er als eingeborene im Reiche der Speculation begrüszt. So steht er in Gefahr bei ersteren zu verlieren und bei letzteren nicht zu gewinnen". Dat dit gevaar ook mij bedreigt, die niet slechts de herinnering, maar ook associatie en aandacht als algemeene functies der georganiseerde stof beschouw, is duidelijk. Het is zelfs des te grooter, naar mate mijn stelling meer omvat dan die van Hering en beoogt meer wetmatigheden van het logische denken aan te wijzen in de stoffelijke ontwikkeling dan alleen de herinnering en ik het „logische" beschouw als grondslag van het geheele organische gebeuren. Daar echter de meesten mijner lezers waarschijnlijk gewend zijn het logische te beschouwen als iets dat speciaal aan het bewuste denken eigen is en er hier ook sprake zal zijn van een logiciteit die buiten onze bewuste denking ligt, ja waarvan die bewuste denking slechts een bijzondere uiting blijkt te zijn, heb ik verkozen de uitdrukking logetisch in te voeren om een wijder begrip aan te duiden, dat overigens reeds in vroegere tijden bestond en dat meer omvat dan dat kleine gedeelte van den logos, waarvan wij ons bewust worden in ons denken. Toch is mijn gedachtengang niet uitgegaan van philosophische beschouwingen, maar van de volgende waarnemingen : In het centrale zenuwstelsel vindt men de eigenaardig WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBEUREN 18l heiddat de neuronen *) zich steeds vormen tusschen twee gebieden, welke (ook vóórdat dat neuron hen verbindt) dikwijls gelijktijdig in toestand van prikkeling verkeeren. Dit prikkelingsverband — aldus luidt de hoofdwet der neurobiotaxis — gaat aan de ontwikkeling van het neuron, de baan, die deze gebieden verbinden zal. vooraf en de onderlinge baanverbinding is daarvan het gevolg. Met andere woorden, gelijktijdige prikkels, die op verschillende plaatsen herhaaldelijk in het zenuwstelsel doordringen, veroorzaken in dat zenuwstelsel een schakeling tusschen de gebieden waar zij aankomen: de in tijd verwante prikkels hebben een formatie ve be teekenis. Deze hoofdwet van de neurobiotaxis is nu blijkbaar het stoffelijke analogen van hetgeen wij in ons bewust voorstellingsleven als de wet der associatie kennen, werd echter, zonder van vooropgezette psychologische gegevens uit te gaan gevonden. Indien wij nu nagaan, wat zich voordoet bij de ontwikkeling van het overige lichaam b.v. bij de ontwikkeling van een kiemcel tot een organisme, dan vinden wij ook daar, bij de deeling van de cellen, twee (soms meer) gelijktijdige invloeden of prikkels, welke bij de totstandkoming van het proces een rol spelen. Terwijl echter, zooals ik boven zeide de werking van gelijktijdige prikkels in het zenuwstelsel een schakeling teweegbrengt, treedt bij de ontwikkeling van de kiem ») Neuronen (het woord is van Waldeyer) noemt men de zenuwcellen met hare uitloopers. Zij bestaan, zooals op het titelblad (bovenaan) is weergegeven, uit een cellichaam met een of meer kortere den- •f?V = orikkel ontvangende uitloopers) en één, gewoonlijk vrij lange prikkelaf voerende uitlooper (ascylinder of neuriet).—Deze neuronen ontwikkelen zich uit eenvoudige cellen zonder uitloopers (neuroblasten) en brengen verbindingen tot stand in het zenuwstelsel en van het zenuwstelsel met de huid, zintuigen, spieren, enz. 182 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBEUREN een deeling, een differentiatie te voorschijn, een differentiatie intusschen, die toch verbonden blijft, immers de dochtercellen blijven verbonden bij den opbouw van het organisme x), dat in hoofdzaak een syncytium is. — Ja, men kan ook zeggen, dat de schakeling van de gevolgen dier gelijktijdige invloeden ook hier eerst dan ontstaat, omdat, toen de moedercel nog niet tot de deeling was overgegaan, de invloeden, die de deeling tot stand brengen (voor zooverre althans zij niet in den aanleg aanwezig waren) nog niet gewerkt hadden en dus ook de gevolgen dier gelijktijdige invloeden nog niet geschakeld konden zijn. Men vindt derhalve bij de verschillende vormen der stoffelijke ontwikkeling een groote formatieve beteekenis van gelijktijdige invloeden, evenals dit in de geestesontwikkeling het geval is. In de stoffelijke ontwikkeling2) op verschillende wijzen, al naar gelang zij de hersenen of het lichaam betreffen: in de hersenen veroorzaken zij een schakelende associatie, terwijl zij bij de aan bepaalde invloeden aangepaste lichamelijke ontwikkeling een ge- •) Een voorstelling van de celdeeling vindt men onderaan op de afbeelding voor in het boek. .., .. ') Ik stel hier, zooals men dat steeds doet, geestelijke ontwikkeling en lichamelijke ontwikkeling tegenover elkaar (al geschieden zij volgens dezelfde wetmatigheden). In de lichamelijke ontwikkeling maak ik echter weer onderscheid tusschen de ontwikkeling der hersenen en die van het overige lichaam. Ik doe dit met het oog op de schakelende verbinding, die in de hersenen zulk een groote rol speelt. Deze ajn een schakelsysteem, een draad-systeem als men wil. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de differentieerende ontwikkeling, berustende op de celdeeling, in de hersenen zou ontbreken. Dit is geenszins het geval. Deze celdeeling speelt in den aanvang ook daar een zeer groote rol: maar spoedig komt daarbij, en overweegt de schakelende verbinding, die aan de hersenen hun eigenlijk karakter geeft Dezesecundaire schakeling nu, welke zekere analogiën vertoont met psychische schakelingen, is in het overige lichaam, waar de differentiatie hoofdzaak is, lang met van zoo groote beteekenis, al ontbreken secundaire onderlinge verbindingen ook daar niet. WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 183 differentieerde associatie of, beter gezegd associatieve differentiatie veroorzaken. — In beide gevallen echter ontstaat een beeld, welks bouw beinvloed is door de inwerkingen der omgeving op het levende individu of van de onderlinge inwerking der organen op elkaar. Zoo vertoont onze lichamelijke ontwikkeling een associatief verband, dat evenals de geestelijke associaties berust op verschillende, maar gelijktijdig werkende invloeden m.a.w. het ontwikkelingsbeeld van het lichaam vormt zich door een analoge wetmatigheid van associatie van invloeden als het denkbeeld van den geest. Beide zijn gegrondvest in redelijke verhoudingen, op grond van gelijktijdige prikkels. Behalve deze overeenstemming — de beteekenis van associatieve invloeden — zijn er, in de vorming van het organisme en in de vorming der denkbeelden, nog andere punten, die zich weliswaar weer in beide op verschillende wijze uiten, maar — naar mij voorkomt — toch op eenzelfde eigenschap terugvoerbaar zijn. Ik bedoel de herinnering en de aandacht. Wat de herinnering betreft, zoo wil ik daarbij niet lang stilstaan. Meer bevoegden dan ik (Hering, Laycock, Butler, Semon) hebben gewezen op de rol, die dej.mneme,"1) als algemeene eigenschap der georganiseerde materie speelt in de uiting van vroeger ontvangen indrukken. Dat en in welk opzicht deze schrijvers daarbij wel eens te ver gegaan zijn, wil ik thans buiten bespreking laten. Hier wil ik slechts wijzen op een bijzondere beteekenis, welke de uitingen der meest primitieve zielsinhouden, *) Grieksch woord voor de herinnering. 184 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBEUREN de uitingen der oerziel voor ons bewust of onbewust geestesleven hebben. Terwijl de lichamelijke ontwikkeling begint als een wezenlijke, primaire eenheid, de kiemcel, en die eenheid behouden blijft in de veeleenheid van het volwassen individu, is de bewuste schakeling onzer voorstellingen, ook die omtrent ons zelf, tot een eenheid in den aanvang onzer geestelijke ontwikkeling zeer onvolkomen, zooals ieder uit ervaring weet. In de bewuste voorstellingen komt een samenhangende eenheid, eerst secundair, als eindresultaat, ja wordt zij slechts uiterst gebrekkig benaderd in dat eindresultaat. Maar toch vinden wij ook in ons bewustzijn iets terug van die primaire eenheid der kiemcel. Immers iedere aparte prikkelwaarneming valt in het primitieve, veeleenige ik, wat oorzaak is, dat niet „het licht gezien wordt", maar dat „ik (dat is die primitieve bewuste eenheid) het licht zie." Alle waarnemingen en associaties vallen steeds binnen dat ik, dat de primitieve veeleenheid van het geestelijke ervaringsleven vertegenwoordigt. Bij die waarnemingen staat echter het ik in het bewustzijn op den achtergrond, ja wordt het niet zelden eerst wakker geroepen door zulk een waarneming. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat ook hier dat ik, d.i. de (soms sluimerende) bewustheid van mijzelf als eenheid, aan alle zenuwcellen gebonden is en dat daardoor het ik-bewustzijn (niet de secundair gevormde ik-voorstelling) blijven kan, ondanks geweldige hersendefecten bij ziekte-toestanden, wat bij een, eerst in het persoonlijk leven door schakeling verkregen, en derhalve gemakkelijk verbreekbare ik-bewustzijnseenheid, niet te verklaren ware. WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 185 De invloeden van buiten roepen dus ons z/c-bewustzijn wakker, indien het sluimert. Echter niet alleen het ikbewustzijn, ook een groot aantal in vroegere geslachten verworven en met dat ikbewustzijn verbonden associaties. De in het persoonlijke leven verkregen voorstellingen toch zijn te gering in aantal en dikwijls te onbeduidend om ons geheele voorstellingsleven op te bouwen en een veel langere tijd van waarnemingen en ervaringen dan een menschenleven zou noodig zijn om op te bouwen wat er aan geestelijk werkzame inhouden voor de bewuste handelingen van de ikheid aanwezig blijkt te zijn. Deze door invloeden van buiten slechts wakker geroepen aanwezige associaties omvatten ongetwijfeld veel meer dan de in het individueele leven ontstane schakelingsprocessen, en vormen van den aanvang aan een gesloten veeleenheid van on- of onderbewuste associaties, sluimerend in natuurredelijk verband. Dit geldt zoowel voor geestelijke karakter eigenschappen als voor zeer primitieve handelingsbeelden als b.v. het zuigen der pasgeborenen. Zoo kan ook het natuurredelijk complex, dat ten grondslag ligt aan instincten langen tijd sluimeren, totdat het in zijn geheel geuit — geactiveerd — wordt. Het is mogelijk dat zij bij die activeering tevens met een bewustwording van doel gepaard gaan. Zij kunnen echter evengoed, en dit is meestal het geval, door zulk een prikkel van buiten of van binnen ook te voorschijn komen als een logetische, maar op dat oogenblik voorstellingslooze: instinctmatige handeling of een serie van onbewuste natuurredelijke handelingen. Het instinct, niet begeleid door bewuste voorstellingen, maar zich uitende in een gesloten reeks van na- n 186 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBE UREN tuurredelijke handelingen , vertoont zich niet zelden als een tusschenvorm tusschen bewuste handelingen en groei. Hoe groot zijn verwantschap met den groei kan zijn, blijkt daaruit, dat bepaalde instinctmatige handelingsreeksen optreden kunnen met eenzelfde wettelijkheid, waarmee bepaalde groeiverschijnselen, waarmee zij blijkbaar samen hangen (b.v. dadelijk na de geboorte of in de puberteitsjaren), optreden. Ja, er zijn zelfs logetische adaptaties in de natuur, waarvan het moeilijk is te zeggen of het handelingen of groeiverschijnselen zijn, zoo het uitstrekken of groeien van pseudopodiën bij lagere dieren. Zelfs zien wij somtijds bepaalde groeiverschijnselen met instinct verschijnselen afwisselen of elkaar vervangen en aanvullen in natuurredelijk verband. Voorbeelden daarvan vinden wij in de wijze waarop een cel of organisme zich omgeeft met een uitwendige bekleeding: nu eens een pantser van kalkzouten uit het lichaam, dan weer een omhulling door een pantser van steentjes en takjes uit de omgeving, welke slechts door het slijm van het lichaam worden vastgekleefd. Komt alles uit het lichaam, dan spreekt men van groei; maar wordt uit de buitenwereld iets opgenomen tot dien opbouw, dan spreekt men van instinct in het maken van zulk een bedekking. Overgangen liggen echter b.v. daarin, dat een dier bepaalde stoffen instinctmatig eet en deze tengevolge van een reeks van groeiverschijnselen in een pantser overgaan, zooals bij de schaalvorming van sommige eieren. Een voorbeeld van afwisseling van groei en instinct is de wijze, waarop de evenwichtsbeentjes worden ver- WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 187 worven. Sommige dieren (de kreeft) nemen ze uit hun omgeving op en leggen ze in hun evenwichtszintuig, bij andere dieren echter vormen ze zich daarin. Een merkwaardige combinatie van instinct en groei, het laatste zich voordoend in aansluiting aan het eerste, vindt men bij een vischsoort (Ceratioidea) waarvan de zéér kleine manlijke exemplaren zich vasthechten aan de huid van de wijfjes. Hierna vergroeit het weefsel van den mond der mannetjes met dat van de huid der vrouwtjes, van waaruit nu bloedvaten doorgroeien in de lippen van het mannetje. Dit laatste leeft geheel op deze bloedvat-voorziening, want zijn eigen ingewandstelsel is zoo weinig ontwikkeld, dat het niet meer voor spijsverteering kan dienen.1) — In zulke gevallen vloeien instinct en groei inéén, beide gedreven door de logetische entelechie van het leven, wier evenwicht zoekende drang ons ook drijft tot het denken, tot de natuurredelijke z.g. logische verwerking der indrukken van onzen geest. Waar wij deze verwantschap vinden tusschen voorstellingsleven en groei, dat bij beide zoowel de herinnering, als de natuurredelijke associatie een rol spelen, ligt de vraag voor de hand of wij ook in de stoffelijke ontwikkeling nog andere wetmatigheden van het denken terug vinden. Dit nu is mijns inziens inderdaad het geval. Wij vinden namelijk ook de aandacht, die zulk een belangrijke rol speelt in ons denken, terug in de formatieve logetiek van het organisme. ') C. T. Regan. Dwarfed males parasitic on the females in Oceanic Anglerfishes (Pediculati Ceratioidea). Proceedings of theRoyal Society, London, B. Vol. 97, 1025, bladz. 386. 188 WORDING EN DENKING ALS LOG{ET)ISCH GEBEUREN Geestelijke aandacht is wezenlijk een, meestal door uitwendige invloeden opgewekte concentratie op één doel, op één voorstelling, met uitsluiting van andere doelen of voorstellingen. In de lichamelijke ontwikkeling nu komt inderdaad iets voor dat als de stoffelijke uiting van zulk op één punt geconcentreerde aandacht mag worden opgevat, in dien zin, dat een weefsel maar één ding ten volle tegelijkertijd kan zijn, en dat het levend weefsel de streving vertoont naar het opgeven van een gebrekkige geschiktheid voor velerlei functies ten gunste van een bijzondere aanpassing ten opzichte van één functie. Zoo verricht een eencellige Amoebe met die ééne cel allerlei functies, als waarneming, prikkelgeleiding, samentrekking, voedselverteering, die in het meer-cellige hoogere organisme in speciale weefsels en organen tot een hoogeren graad van volmaking komen, waarbij dan echter het zintuigelijke en prikkelgeleidende (zintuig- en zenuw-) weefsel zijn samentrekkend vermogen zeer sterk inboet of geheel verliest en in het verteérende weefsel het prikkel geleidend vermogen sterh vermindert of gespecialiseerd is. Een arbeidsverdeelinj dus, die berust op een bijzondere concentratie op éér functie, met vermindering of uitsluiting van andere. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat dit de organisch* transpositie is van hetgeen als aandacht in ons bewustzijn speelt. Immers ook het wezen van de aandacht is het loslaten van het bijkomstige ten gunste van een concentreering op één doel of voorstelling. De aandacht zoo opgevat is, evenals de herinnering een algemeene functie der georganiseerde materie, eei principe, eigen aan het leven in het algemeen. WORDING EN DENKING ALS LO G\ET)ISCH GEBEUREN 189 Evenzeer echter als „ik" aandachtig ben en niet „de aandacht er is", evenzeer is ook de specificiteit van een weefsel of van een orgaan een specificiteit, die slechts beteekenis heeft in de veeléénheid van het geheele lichaam. Wij kunnen ons nu misschien ook door een organische transpositie duidelijk maken waarom het analytische denken — het aandachtig intellect — geen voorstelling van de veeleenheid van den microcosmos en van den macrocosmos kan hebben. Voorstelling toch sluit de „aandacht", dat is de eenzijdige viseering in, gaat daarmee gepaard en al kan deze aandacht zich ook verplaatsen, de gelijktijdige omvatting der veeleenheid der wereld is haar even onmogelijk als een specifiek weefsel, dat heden alleen een spier, morgen een bindweefsel, overmorgen iets anders zou zijn, een organisme zou vormen, waarin alles tegelijk en veeléénig moet voorkomen. Al blijft zulk een weefsel de eigenschappen, die alle weefsels gemeen hebben, daarbij bewaren, zulke algemeene eigenschappen vormen evenmin een organisme als de algemeene wetmatigheden, die ons denken in de verscheidenheid der vormen waarneemt: de wetten, die wij daarin erkennen, ons een volledig wereldbegrip geven, daar deze wetten immers slechts draden, viseerlijnen zijn voor onze geestelijke wereldaanschouwing. Tenslotte wil ik er opwijzen, dat de opvatting van de psyche als wezensgrond van het geheele leven ons ook beter doet begrijpen den invloed, dien voorstellingen op lichamelijke processen kunnen hebben. Al komt dit betrekkelijk zelden voor, zoo is het toch b.v. van wratten bekend, dat zij door suggestie kunnen ontstaan en ver- ICO WORDING EN DENKING ALS LOU\JSl uubuukhvi dwijnen. Ook het omgekeerde, de invloed van groeiprocessen op ons voorstellingsleven is wel bekend. Zoo heeft in de puberteitsjaren de rijping van inwendige organen een grooten invloed op ons gedachtenleven. Indien echter de eigenaardigheden van het logische denken: associatie, herinnering en aandacht, ook aan de formatieve processen der lichamelijke ontwikkeling ten grondslag liggen en deze wetmatigheden der bewuste psyche dus algemeene levenswetmatigheden zijn (dus een logetisch levensbeginsel), welke zijn dan de verschillen, tusschen de vorming der denkbeelden en de vorming der groeibeelden ? Ik zal dit in het volgende hoofdstuk behandelen. Hier zij slechts gezegd, dat vele processen der lichamelijke ontwikkeling zich afspelen op tegendeelige wijze, terwijl de processen in den geestelijken opbouw zich afspelen op evendeelige wijze. Ik bedoel daarmee het volgende: De ontwikkeling der weefsels en der organen geschiedt over 't algemeen zoo, dat zich tegen invloeden van buiten, aan deze weerstand biedende, deze althans in evenwicht houdende weefsels vormen. Zoo vormt zich het eelt der huid tegen de wrijving daarvan, het beenderenstelsel in de druklijnen der weeke deelen, donker pigment tegen licht, samentrekkend spierweefsel tegen herhaalde tijdelijke lekkingen, antitoxinen tegen toxinen. Het stoffelijk organisme streeft naar behoud van evenwicht, door tegenwicht (autostasie1). De geestelijke opbouw daarentegen ontwikkelt zich op, wat men in tegenstelling met het voorafgaande zou kunnen noemen, een evendeelige wijze. Hij geschiedt in >) Dit geldt ook voor de anorganische natuur (vergelijk het artikel van Jaeger in de Gids van Januari 1921: „Over stabiliteit in natuur en samenleving"). WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 191 den zin van de van buiten inwerkende invloeden. Ik plaats mij daarbij natuurlijk niet op het standpunt van het naive realisme en ben er van overtuigd dat het geestelijke beeld nooit is het zuivere evenbeeld der van buiten op haar inwerkende wereld. Maar het streeft toch naar een opbouw welks grondlijnen niet tegendeelig zijn, niet ingaan tegen die invloeden, maar als evendeeligheden zijn gerangschikt. De geest stelt zich niet tegenover de zijn drager omgevende wereld, maar stelt zich open voor, en streeft naar een samenvallen met die wereld, zij het ook onder de zelfde wetten van associatie, herinnering en aandacht, waaronder het tegendeelige lichaamsbeeld zoch vormt. Eigenaardig ook is, dat in het weefsel, dat het nauwste verwant is aan den opbouw der denkbeelden, de hersenen, zoowel een aan den prikkel van buiten tegendeelige als een aan dezen zelfden prikkel evendeelige ontwikkeling tegelijk aanwezig zijn. Van het neuron toch ontwikkelt zich de drager van haar organische eenheid (de cel met zijn kern) tegen den prikkel in naar de prikkelbron toe, terwijl de neuriet met den prikkel mee, in evendeelige wijze dus, zich ontwikkelt. Zoo vinden wij in de hersencellen de tegendeelige en evendeelige ontwikkeling beide duidelijk uitgesproken, als symbool van de beide ontwikkelingsrichtingen, die de psyche als wezensgrond van het geheele levende organisme kan inslaan, en beide ontwikkelingsrichtingen gebonden blijvende aan de grondkenmerken van het leven: associatie, herinnering en aandacht en waarschijnlijk aan nog meer wetmatigheden van algemeenen aard, die wij nog niet kennen of wier karakter als al- 192 WORDING EN DENKING ALS LOG(ET)ISCH GEBEUREN gemeene wezensgrond van het leven nog niet door ons kon worden aangetoond. In hoeverre deze drie grondkenmerken en de beide ontwikkelingsrichtingen, die daarbij' mogelijk zijn, ook buiten het leven, in de zoog. doode stof zich manifesteeren kunnen, is een vraag ,waarop ik hier niet diep zou willen ingaan, hoe verleidelijk dit ook is. Wel wil ik zeggen dat ik geneigd ben, een innerlijke logiciteit als innerlijkheid van alle zijn te aanvaarden en met Spinoza aan te nemen, dat niet slechts van de levende substantie stoffelijkheid (uitgebreidheid) en innerlijke logiciteit de beide attributen zijn, een opvatting die, in het psychisch monisme van Fechner en Heymans op een vereenvoudigde wijze terugkeert, in zooverre als Heymans alléén in het innerlijke der dingen, in het psychische, hun eigenlijken wezensgrond ziet. Men moet daarbij echter wel oppassen voor veralgemeeningen, die vervagingen kunnen worden1), doch trachten na te gaan of de overeenkomst der innerlijkheid Van het niet levende met die van het levende zóó is dat ook de wetmatigheden, die wij als eigenaardigheden van de levende substantie hebben leeren kennen, in de niet levende innerlijke logiciteit, zij het ook slechts op eenvoudiger wijze, in hare resultaten aantoonbaar zijn. Ik bedoel daarmee niet dat men zou moeten trachten een menschëlijke ziel terug te vinden als ziel van het heelal. Aan een zoodanige anthropocentrische beschouwing zal wel niemand zich meer wagen. Maar, wil men hierin niet geheel op aprioristisch standpunt staan ') Dit is niet speciaal bedoeld tegen Spinoza, noch tegen Heymans, maar in het algemeen. WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 193 ■wat in casu vrijwel met een petitio principii zou overeenkomen — dan moet men toch eenige argumenten kunnen aanvoeren om den innerlijken grond van alles als „psyche" te bestempelen, daar men dit woord en het daaraan verbonden begrip ontleent aan de eenige innerlijkheid, die men uit directe ervaring kent: onze eigen menschelijke ziel. Het „sich selbst gegeben sein", de onmiddellijke ervaring van zichzelf in al het zijnde, is echter oncontroleerbaar en bovendien vrij ledig en zinloos, indien het niet met een innerlijke wetmatige logiciteit gepaard gaat. Deze innerlijke logiciteit zou misschien aan criteria (door uiterlijk analoge reacties) kenbaar zijn, althans vermoed kunnen worden. Zooveel is zeker: de innerlijkheid van het heelal, althans der praevitale stof, moet zóó zijn dat zich daaruit wetmatigheden der zielsinnerlijkheid van den mensch hebben kunnen ontwikkelen, zoowel bij het eerste ont• staan van het leven als bij zijn voortzetting: zijn voeding. Deze wetmatigheden moeten ook in de innerlijkheid van het heelal sluimeren en op deze innerlijke wetmatigheden zou ik liever het woord cogitatio (denking) van Spinoza toepassen dan het woord psyche, al ware het alleen dat het rationeele van den wereldsamenhang in het woord cogitatio (ook door zijn afleiding: co-agitare) J beter tot uitdrukking komt dan in het woord psyche. — En het is inderdaad niet onmogelijk, dat de cogitatio als innerlijkheid van al het zijnde ook eigenaardigheden heeft, die verwant zijn aan die onzer menschelijke cogitatio en die zoowel onze doordenkingsmogelijkheid van de ons omgevende natuur verklaren, als ook eigenaardigheden van de zoogen. doode natuur 13 i94 WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN belichten, die groote moeilijkheden voor het wijsgeerigeinzicht geven. . • Ik beoog hiermee voornamelijk het principium mdivt- duatioms. Het wordt veelal aangenomen, dat de algemeene wetten der physica, der chemie, enz. de individuatie niet verklaren. Stelt men zich echter op het standpunt, dat de innerlijkheid, de logiciteit des heelals, ook die wetmatigheid in zich draagt, die wij als aandacht in onze psyche kennen, dan zou deze aandacht, die haar aard heeft in de concentratie op enkele functies, met uitsluiting van andere ook kunnen verklaren, dat niet alleen het attribuut cogitatie der substantie modi heeft (omschreven gedachten, voorstellingen) maar ook het attribuut extensie modi vertoont (vormen, objecten, individuen). Beide modaliteiten zouden dan haar oorsprong kunnen vinden in de voor alle beïnvloedbaarheid geldende drempelwaarden. En misschien heeft ook een dergelijke verklaring Spinoza voorgezweefd, toen hij in zijn Ethica erop wees, dat de „algemeene" substantie zich in „beperkte" modi openbaren kandoornegatie, door uitsluiting dus, een opvatting, die ons duidelijker wordt, wanneer wij daarbij denken aan die uitsluiting, die concentratie, die ons in de organische wetmatigheid der aandacht bekend is. Het principium individuationis zou daarmee teruggebracht zijn tot die beperking, die wij in onze aandacht kennen en de modi der uitgebreidheid zouden op de zelfde wet teruggevoerd zijn als de modi der cogitatie: In de algemeenheid der substantie zou dan een algemeene wetmatigheid van aandacht d.h. van beperking heerschen, die de modi harer beide attributen zou ver- WORDING EN DENKING ALS LOG\ET)ISCH GEBEUREN 195 klaren, of althans voor een algemeener gezichtspunt toegankelijk zou maken. Ik schrijf dit echter met de hier zoo noodige reserve en geloof dat het opbouwende, ideatorische (zie het vorige opstel, blz. 171), zoowel in geestelijken als in formatieven zin (het assimilatorische), toch in het bijzonder eigen zijn aan die constellatie, welke men levend noemt. De resultaten van mijne overwegingen samenvattend» kom ik tot de conclusie, dat verschillende factoren, die in onze bewuste ervaring en in den opbouw van onze voorstellingen een rol spelen, zooals de herinnering, de aandacht, de associatie van prikkels, slechts bewustwordingen zijn van algemeené eigenschappen der georganiseerde materie, wier werking ook aantoonbaar is in de ons onbewuste lichamelijke ontwikkeling, gedeeltelijk, misschien ook in de z.g. doode natuur. Bij het denken wordt hun invloed echter onmiddellijk ervaren, bij den groei treden zij te voorschijn in gestalte. Ons bewustzijn kan tengevolge van den aandachtsfactor, die hierin steeds een rol speelt, nooit iets anders dan eenheden viseeren, hetzij eenheden in ruimtelijken zin, zooals concrete objecten, doelen, stadia, hetzij geabstraheerde eenheden, eenheden in geestelijken zin, zooals wetten. De veeléénheid der natuur, ook die van het ik in zijn omgeving, valt echter buiten de aandachtige wetenschappelijke beschouwing, buiten de voorstelling. Haar aanwezigheid wordt alleen beleefd. De aandacht speelt in haar, maar overziet haar niet. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE ORGANISCHE ONTWIKKELING If you ask a mathematician, a mineralogist, a historian or any other man of learning what definite body of truths has been ascertained by his science, his answer will last as long as you are willing to listen, but if you put the same question to a philosopher he will — if he is candid — have to conf ess that his study has not achieved positive results. The value of philosophy is, in f act, to be sought largely in its uncertainty. Philosophy — though unable to teil us wjth certainty the true answer to the questions which it raises, is able to suggest many possibilities. Diminishing our feeling of certainty as to what things are, it greatly increases our knowledge about what they may be. B. Russell Problems of Philosophy DE BIJZONDERE plaats, die het denken inneemt in de organische ontwikkeling — immers ook ons denken is een organisch gebeuren — is niet zoo gemakkelijk te begrijpen. In vorige hoofdstukken heb ik herhaaldelijk besproken dat bepaalde beginselen als herinnering, associatie en aandacht, welke aan het denken ten grondslag liggen, ook een rol spelen in den groei en de voortplanting van het levend organisme. Van de herinnering zien wij organische analoga in de verschijnselen der herediteit en regeneratie, van de geestelijke associaties vinden wij een stoffelijk evenbeeld in de hersenverbindingen, terwijl de ontwikkeling van specifieke weefsels en specifieke organen een materieele transpositie is van de DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 197 concentreering op één functie, welke wij in ons voorstellingsleven als aandacht kennen. Wij weten voorts dat sommige inwendige factoren, zoowel den groei van het organisme als de algemeene1) of bijzondere 2) ontwikkeling van ons intellect en voorstellingsleven kunnen beïnvloeden. Dit geldt echter ook voor uitwendige invloeden. Warmte, druk, aanraking, licht treden op als zintuigelijk waarneembare prikkels, als prikkels die tot onzen geest doordringen, terwijl zij anderzijds in het dagelijksche leven (of in het laboratorium experiment) ook groeiprikkels blijken te zijn, die allerlei bijzondere of algemeene groeiprocessen of groeiwijzigingen ten gevolge kunnen hebben, ook buiten de zintuigelijke organen, zoowel bij planten als dieren. Van de electriciteit, — in uiterst geringe sterkte toegepast, een groeiprikkel bij uitnemendheid — is terecht gezegd dat we daarvoor geen zintuig hebben, immers: electriciteit wordt niet als iets sui generis waargenomen, maar, op de huid toegepast als huidprikkeling, of, op zintuigen geappliceerd als werking van dat zintuig. Een electrische prikkeling van ons oog wordt als lichtprikkel waargenomen, een electrische prikkeling van ons inwendig oor als geluid, die van het bovenste neusshjmvlies als reuk. Het werkt dus niet specifiek zintuigelijk, maar het werkt wel zintuigelijk in algemeenen zin. Men kan dus niet zeggen, dat het alleen een groeiprikkel is; het is tevens een algemeen zintuigelijke prikkel. Of trillingen van de lucht van het karakter der geluidstrillingen als groeiprikkels optreden lijkt zoo op 't eerste gezicht moeilijk te zeggen. In elk geval werken ze in zooverre als groeiprikkels, dat ze er toe bijgedragen hebben, het oor tot ontwikkeling te brengen. Het is namelijk met twijfelachtig dat zich in een diersoort, die van geslacht op geslacht in een geluidlooze omgeving leefde ook geen oor zou ontwikkelen, evenmin als bij een dier, dat in vele opeenvolgende geslachten in donkere holen of ondergrondsche wateren leeft, als sommige visschen en amphibieën, een oog tot ontwikkeling komt. ») Dit geldt b.v. voor de schildklier, wier hypotrophie remmend werkt op beide. *) De puberteitskiier beïnvloed het lichaam en het voorstellingsleven op meer speciale wijze. 198 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR Al kunnen wij misschien zeggen dat over 't algemeen voor zintuigprikkels reeds zwakkere intensiteiten voldoende zijn dan voor groeiprikkels, toch weten wij dat prikkels, die ons voorstellingsleven beïnvloeden ook een organisch f ormatieve beteekenis hebben en — meerendeels — niet alleen voor de zintuigen. Toch is er een groote en vrij principteele tegenstelling tusschen den aard der processen, die zich voordoen bij de vegetatieve lichaamsohtwikkeling en den aard der processen, welke zich voordoen bij de geestelijke ontwikkeling Reeds in het vorige hoofdstuk heb ik getracht die tegenstelling eenigszins te preciseeren en erop gewezen, dat het stoffelijk gebeuren in het lichaam dikwijls het karakter draagt van een tegendeelige reactie. Tegen toxinen vormen zich antitoxinen, tegen herhaalde wrijvingen eelt, tegen langdurigen druk het beenderenstelsel, tegen herhaalde rekkingen spieren, tegen licht het lichtabsorbeerende pigment, enz. Men noemt dit de autostasie van het organisme: het leven streeft er naar zich in een evenwichtstoestand met de buitenwereld te handhaven en vormt daarom tegenstanden tegen bepaalde invloeden van buiten. x) Jaeger heeft er voor eenige jaren 2) op gewezen, dat de zoogenaamde „autostatische reactie" eigen is zoowel aan de doode als aan de levende natuur. Ik heb in het vorige hoofdstuk voor dit proces der lichaamsontwikkeling de uitdrukking tegendee- 1) Indien de invloeden van buiten een zekere intensiteit niet overschrijden en van een bijzondere met het levend organisme overeenkomstige kwaliteit zijn, zal niet noodzakelijk een tegendeelige reactie ontstaan. , 2) Jaeger Over stabiliteit in natuur en samenleving. De Gids, No. I. 1921. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 199 lige reactie gebruikt, omdat dit woord zich leent tot tegenstelling met het evendeelige proces, dat de zintuigelijke functies en het denken schijnt te kenmerken en iets van de tegenstelling tusschen deze beide processen daardoor een eenvoudige uitdrukkingswijze vindt. In de vorming onzer voorstellingen gaan wij niet in tegen de ons omringende natuur, maar trachten wij een voorstelling te krijgen, die zooveel mogelijk met die natuur overeenkomt; wij stellen ons open voor de buitenwereld. In het zintuigelijke domein vormt zich voor licht een meer gevoelige plaats, voor de waarneming van druk, meer gevoelige Zenuwen enz., waardoor ook zwakkere prikkels ons beïnvloeden kunnen. Dit zich openstellen voor invloeden van buiten, dat wij in het zintuigelijke vinden, komt echter ook wel bij den groei voor, vooral in de voedselopnemende (of lichtopnemende) organen. Men denke aan een plant, die ontkiemt en wier stengels en bladeren uitgroeien naar het licht, terwijl haar wortels zich wijd vertakken in den grond, aangetrokken door voedingsbestanddeelen of water. De vegetatieve groeireactie is dan ook geenszins altijd tegendeelig. De tegendeeligheid treedt vooral op tegen een te sterken of schadenden invloed. Trouwens ook het zintuig wordt in zulke gevallen afgewend of beschut, zij het ook door middel van niet zintuigelijke, maar het zintuig beschuttende hulporganen van het lichaam. Over het algemeen kan men echter toch zeggen, dat het het wezen is van het zintuig zelf zich te openen voor, het wezen der lichamelijke reactie, zich te handhaven tegen invloeden van buiten. 200 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR Moge dit reeds een verschil aanwijzen tusschen den aard der lichamelijke en den aard der zintuigelijke of cerebrale processen, er is meer. Er is ook in veel opzichten een verschil van richting in het proces. Stellen wij ons het vegetatieve of lichamelijke proces op een eenvoudige wijze voor, in de plant b.v., dan zien wij dat de vegetatieve groei dikwijls geschiedt in de richting van den factor. Bij de plant breiden de wortels zich uit om de voedende stoffen op te nemen, de stengel en bladeren groeien hoog en wijd uit voor de opname van licht en lucht. Het is een divergeerende groei, een groei in de omgevende ruimte. De prikkels echter, die onze zintuigen opnemen, en welke binnenwaarts geleid worden, doen ook de zenuwdraden (de neuriten) binnenwaarts uitgroeien. De prikkels, die van vele zijden op ons inwerken convergeeren naar en in de hersenen. Er is dus ook in dien zin een evendeeligheid in het zintuigelijke, dat ons zenuwstelsel de prikkels verder binnenwaarts doet voortschrijden. Terwijl de vegetatieve groei dikwijls buitenwaarts gericht, divergent is, is de geleiding der voorstelling opbouwende prikkels binnenwaarts gericht en convergent. Men kan deze verschillen in aard in richting samenvatten en zeggen dat de groei van het lichaam in het algemeen diatroop is, terwijl de gang der zintuigelijke prikkels syntroopis. Het lijkt niet zonder belang erop te wijzen, dat het verschillende karakter der uitwendige prikkels als licht, geluid, smaak enz. aanleiding gegeven heeft tot de ontwikkeling eener zoogenoemd specifieke zintuigsenergie. D. w. z. de oogzenuw is zoozeer aangepast aan lichtindrukken, de gehoorzenuw aan gehoorsindrukken, DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 201 dat men zou kunnen zeggen dat deze zintuigelijke wegen als het ware gevuld zijn met engrammen, de eene van licht- de ander van geluidsindrukken, zoodat ook wanneer de oogzenuw nu eens niet door licht, maar b.v. door druk en de hoorzenuw b.v. door een electrische ontlading geprikkeld wordt beide toch slechts het in hun systeem sinds vele geslachten gelegde engram kunnen weergeven, d. w. z. druk op de oogzenuw maakt in onze voorstelling een lichtindruk wakker en wij krijgen bij electrische prikkeling van den gehoorzenuw een geluidsindruk. Al blijkt hieruit een groote aanpassing aan bepaalde prikkels, een specialisatie dus van de verschillende zintuigelijke banen, toch moeten wij anderzijds wel aannemen, dat de aard der prikkelgeleiding in alle zintuigen en verdere hersenbanen ook in vele opzichten overeenkomt, daar het immers blijkt dat indrukken van zoo verschillenden aard als b.v. geluid en licht gemakkelijk vereenigbaar zijn tot complexvoorstellingen1). Naast het verschil moet er dus een groote principieele overeenstemming zijn tusschen de centrale prikkelstroomen, wat ook een uitdrukking vindt in het feit dat de centrale hersenbanen in principe gelijk gebouwd zijn en, voor zoover wij thans weten, noch in hun microscopisch aanzien, noch in geleidingsvermogen specifieke verschillen vertoonen. Deze overeenkomst in alle hersenbanen, die sterk contrasteert met het groote verschil in bouw tusschen de zintuigen, zal ongetwijfeld ook aan het gemakkelijk samenvloeien, de syntropie, der indrukken ten gunste komen. *) Het feit, dat later één van beide voldoende is om ook den anderen daarmee geassocieerden indruk weer levendig te doen worden, pleit ook voor deze centrale overeenkomst van werking. 202 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR Ten slotte moet er hier op gewezen worden dat de hoeveelheid energie die onze zintuigen binnendringt uiterst gering is. Men heeft de energie, die door de beide oogen zou kunnen binnentreden, wanneer deze acht uur in het licht zien, berekend op 100 gram calorieën en de bij gehoor en gevoel, smaak- en reukwaarnemingen binnentredende energie is nog veel geringer.1) De invloed van zintuigelijke prikkels geldt dan ook veel meer de syntropische rangschikking der in onze hersenen aanwezige energie2), dan een vermeerdering dier energie. Ware het anders, zoo het opnemen van indrukken en het zich vereenigen daarvan tot voorstellingen gepaard ging met een inwendige vermeerdering der energie, de hersenen zouden dan wel in den studententijd toenemen als kool, terwijl hun gewichts- en omvangstoename na het 15de jaar feitelijk nul is.3) . Men zou misschien kunnen meenen, dat er toch een groote weefselvorming plaats vindt, maar dat deze onopgemerkt blijft door een ongeveer even snel teniet gaan van oud hersenweefsel, zooals dit inderdaad gebeurt in het overige lichaam. Maar ook dit is niet het geval. Voor zoover onze tegenwoordige kennis ons hieromtrent iets zegt, is de normale ondergang en regeneratie van hersenweefsel veel geringer dan van eenig ander weefsel en denken wij op vijftigjarigen leeftijd praktisch gesproken in hoofdzaak nog met dezelfde neuronen — als ik mij zoo grof mag uitdrukken — waarmee wij als kind dachten. Dit wijst er reeds op dat het in het zenuwstelsel niet zoozeer om vermeerdering, maar in hoofdzaak om rangschikkingen van energie of, psychisch uitgedrukt, om rangschikkingen van psychische inhouden gaat. ') Zwaardemaker Leerboek der Physiologie, 2de druk, 1, 476. *) De zintuigelijke prikkels voeden de hersenen niet (de voeding geschiedt door de bloedvaten), maar rangschikken en richten het hersenweefsel. a) De toename na het zevende jaar is zelfs uiterst gering, ongeveer 100 gram op een totaal hersengewicht van gemiddeld 1450 gram (V i er o r d t). De eerste 1350 gram ontwikkelt zich reeds voor het 7de jaar. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 203 Wij zullen op die rangschikkingen later terugkomen. Eerst zullen we zien of we nog andere algemeene verschilpunten in het oog kunnen vatten tusschen voorstellingsprocessen eenerzijds en algemeen lichamelijke processen of vegetatieve processen anderzijds. Dit schijnt nu inderdaad het geval. Indien wij lichaamsontwikkeling en denking nog eens met elkaar vergelijken, is er nog een verschil, dat ons opvalt, namelijk dit — dat de lichaamsontwikkeling over 't algemeen streeft naar verbijzondering, terwijl de denking ook wel streeft naar verbijzondering (in de analyse), maar de slotfunctie, het eindstreven hier veralgemeening, abstractie is Reeds de soortnaam, het samenvatten van verschillende verschijningsvormen als beuk, eik en berk, onder één naam, dien van „boom", toont de neiging tot vereeniging, die heerscht in het voorstellingsleven. Zulk een samenvatting ontstaat, doordat de waarneming van den eik het vroeger waargenomen beeld van den beuk weer tot uiting brengt en de waarneming van den berk de beide vorige beelden weer levendig maakt, waarbij dan een samenvallen, een vereeniging van het overeenkomstige in deze drie indrukken aanleiding geeft tot het ontstaan van het soortbegrip. Hier vindt dus een associatie plaats van herinneringsbeelden, die alle verschillende localisaties hebben in de vrij groote gezichtspheer der hersenen. Deze breedere associatiemogelijkheid, waardoor ook het plaatselijk en tijdelijk verder uiteen liggende verbonden kan worden, is een kenmerk van de cerebrale processen. Cerebrale toestanden, hoe verschillend ook in localisatie en tijd verbinden zich zeer gemakkelijk met elkaar. 204 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR Het bijzondere waarop deze voorstellingsabstractie berust, is dus de syntropie der indrukken, waardoor zich het overeenkomstige in de verschillende waarnemingen kan vereenigen en versterken, en op deze wijze aanleiding geven tot algemeene voorstellingen, die ruimtelijk en tijdelijk geabstraheerd zijn van bepaalde waargenomen objecten of individuen. * * # Op een niet syntropische wijze vindt echter ook een abstractie plaats van het plaatselijke en tijdelijke — het individueele — in de ontwikkeling der organismen. Wij hebben gezien, dat bij de vorming van het soortbegrip de herinnering, of beter gezegd de „innering" en haar „heruiting" een groote rol speelt. Wij vinden echter dat deze heruiting van vroeger ontstane engrammen (inneringen) ook in het lichamelijk gebeuren — in den groei en voortplanting dus — een groote rol speelt en ook aanleiding geven kan tot organische abstracties van het individueele. „Nature, so careless in the individual, so careful in the type" abstraheert, bij de voortplanting van het type, van het tijdelijke en plaatselijke individu. De eene roos verdwijnt na de andere, de eene mensch sterft na den anderen, maar de stoffelijke abstractie van den enkeling het „type", blijft in vele gevallen duizenden jaren. Tusschen deze wijze van abstractie van het individueele en die, welke mijn voorstellingsvermogen uit de waarneming van eik, beuk en berk als „boom" maakt, is echter een groot verschil, hetwelk het algemeene verschil tusschen lichamelijke ontwikkeling en denking goed verduidelijkt. Het laatste is — zooals wij zagen — DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 205 een syntroop proces. Er vindt een samenvloeien van indrukken plaats, waarbij het gelijke tot een sterker indruk makende eenheid wordt, die het bewustzijn tot de soortonderscheiding aanleiding geeft, en van een bepaald individu op een bepaalde plaats doet afzien. Anders is het bij de abstractie van het individueele in de voortplanting van het type. Dit proces is immers weer d i a t r o o p, d. w. z. uitbreidend in tijd en ruimte. Indien een dier — b.v. een vlieg — zich voortplant, dan blijft bij het snelle verdwijnen van het individu het type in stand, dat niet alleen afhankelijk is van dat eene individu, maar ook door de volgende individuen vertegenwoordigd wordt, evenals de vorming van het soortbegrip ,,boom" niet berust op één individu, maar op meerdere. Of de vroegere vliegen spoorloos verdwenen zijn en de volgende vliegen leven in een anderen tijd of onder andere omstandigheden, het is toch het type vlieg, dat in stand blijft. Maar deze abstractie van het individueele is niet syntroop : het tegendeel vindt hier plaats, de vliegen verspreiden zich in tijd en ruimte, het proces is diatroop. Naast de behoudende rol, die het engram en zijn heruiting speelt, zoowel in de denkingsabstractie van het - individueele als bij de instandhouding van het type (waaruit weer de gemeenschappelijke basis van het denken en van het groeien blijkt), zien we hier ook duidelijk het verschil tusschen die twee abstraheeringen van het individueele: de denkingsabstractie, gegrondvest in het blijvend hersenengram en hare veelvuldige heruiting, is een syntroop gebeuren: de voortplantingsabstractie, gegrondvest in het blijvend en- ZOO DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR gram van het kiemplasma en hare veelvuldige heruiting, is een diatroop gebeuren. Ook hier dus een richtings-tegenstelling in twee vormen van natuurgebeuren, die, alhoewel zij principieel vallen binnen het kader der zelfde functie, n.1. die van de heruiting van een engram, in richting tegenover elkaar staan. In het denken maakt het engram de unificatie mogelijk, de syntropie van het vele tot één begrip, in de voortplanting maakt het engram de multiplicatie mogelijk, de diatropie of uitbreiding in veelheid van het individu door de handhaving van het type, We hebben hier een analoog verschil als zich voordoet ik elk individu afzonderlijk, waar wij zoowel een differentieerende (diatrope) celdeeling, als een schakelende (syntrope) neuronen verbinding vinden. Door het syntrope karakter van het denken, vermag dit nu iets principieel anders dan de vegetatieve ontwikkeling. In de instandhouding der soort boven het individueele bestaan van enkelen handhaaft de organische natuur slechts een genetische verwantschap. De geest maakt echter verdergaande abstracties: de geest kan afzien van de in vele gevallen niet bestaande of onbekende genetische verwantschap der objecten. Zooals wij weten, komt het voor, dat een „species" veranderingen ondergaat en een reeks verschillende typen ontstaat afkomstig van eenen primitieven voorvader. Hier hebben we dus niet de handhaving van één bepaalde species, maar een ontstaan van verschillende echter toch genetisch verwante typen. Ook van eik, beuk en berk is het niet onmogelijk, dat ze zich uit één voorvader gedifferentieerd hebben. In dat geval zijn DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 207 dus eik,beuk en berk ook genetisch verwanten niet slechts in mijn geest als soortbegrip verbonden. Al gebeurt het nu dikwijls, dat de syntropie van het denken een eenheidsbegrip vormt van dingen, die ook genetisch verwant zijn, het bijzondere van het denken is echter, dat het ook een eenheidsbegrip kan realiseeren betreffende dingen of gebeurtenissen die genetisch óf niet verwant zijn, óf wier overeenstemming b.v. in het algemeene of universeele ligt. Voorbeelden van het eerste zijn de soortbegrippen der levenlooze objecten b.v. het feit dat ik de cano van den Indiaan en de visscherspink van den Urker en een der groote stoomschepen samenvat onder den soortnaam „schip." Dit is een inleiding tot een volgende stap: tot een nadere beschouwing der verdergaande of m e e r algemeene (universeele) abstracties, die de bijzondere beteekenis geven aan het verstand, en het syntropische karakter van het denken nog duidelijker naar voren brengen. Als voorbeeld van een sterk abstraheerend denken kan men noemen de erkenning van een algemeene natuurwet als grondslag van velerlei verschillende gebeurtenissen of, als men het zoo wil uitdrukken: de erkenning van een algemeenheid in veel bijzonder gebeuren, — b.v. de aantrekkingskracht als gemeenschappelijkheid in de beweging van het planetenstelsel. Dit aannemen van een algemeene wet valt gedeeltelijk ook in het kader der abstracties, waarvan ik zooeven sprak. Ook dit berust voor een groot gedeelte op inductie. Nu echter gevolgd door deductie. Zeker is het juist, dat de inductie ons strikt genomen 208 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR nooit het recht geeft op een veralgemeening. Zelfs wanneer ik een feit A honderd keer heb zien volgen door een toestand C, wanneer daarbij kwam een invloed B, toch kan een 101 den keer wel eens iets anders gebeuren en ik weet in geen geval of hetzelfde ook gebeurt, als niet ik toeschouw maar een ander, daar mijn toeschouwen, mijn aanwezigheid, ook wel een rol kan spelen in den afloop van het proces. De mensch ziet echter in de toekomst, zooals een projectielantaarn de zich daarin bevindende nu eenmaal op bepaalde wijze ontwikkelde photo voor zich uitwerpt. Wij kunnen in de toekomst slechts die voorstellingen projecteeren, welke wij reeds hebben1), dat zijn sommige a priori eigenaardigheden van onze denkwijze en sommige aangeboren inhouden plus de verworven voorstellingen en wel speciaal de abstracties, d. i. het door herhaling versterkte hoofdbeeld van ons ervaren, dat wij natuurwet noemen. Dat zulk een wet nu in de voorstelling syntroop gevormd wordt, in werkelijkheid echter (zoo zij juist is) diatroop werkt, d.w.z. in velerlei in plaats en tijd verschillende ook genetisch niet samenhangende gebeurtenissen, is slechts een voorbeeld te meer van het sterk syntrope karakter der denking, dat ook het niet genetisch verwante overeenkomstige als een eenheid ziet. Zoo staat dus in het geestelijke leven het syntrope karakter der processen op den voorgrond. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat alle denkpro- ') Het blijkt dan ook bijna dagelijks dat onze conclusies fout zijn en door andere moeten vervangen worden of hoogstens een deel der waarheid geven. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 209 cessen gepaard gaan met wat men stoffelijke processen pleegt te noemen. In verband daarmee is het nu belangwekkend na te gaan of wij in de hersenen ook eigenaardigheden kennen, die op stoffelijke syntropiën wijzen. Ik bedoel daarmee niet of wij de stoffelijke processen bij een b epaalde voorstellingsvorming kunnen waarnemen. Wij kunnen dat niet met onze gebrekkige hulpmiddelen. Wij kennen slechts enkele zeer algemeene verschijnselen, die het denken begeleiden, zooals electrische spanningsverschillen, zuurstof opname en koolzuur afscheiding e. d. Maar het zou kunnen zijn, dat in de inwendige configuratie der hersenen bepaalde verhoudingen opvallen, die — zeer in het algemeen — in deze richting wijzen. Dit schijnt nu inderdaad het geval te zijn. De ontwikkelingsgang der hersenen draagt in hoofdzaak een ander karakter dan de ontwikkelingsovergang der overige organen. De andere, b.v. de verteringsorganen ontwikkelen zich door bijzondere differentiaties van oorspronkelijk (oogenschijnlijk) gelijke en dicht bij elkaar gelegen deelen, waarbij een in de ruimte zich uitbreidende, diatrope verscheidenheid ontstaat, zoodat het eene orgaan later vrij ver ligt van een ander uit dien aanleg ontstaan orgaan en een daarvan zeer verschillenden bouw vertoont. De hersenen echter, inzonderheid de voorhersenen, zijn schakelplaatsen, waar analoog gebouwde zenuwuitloopers uit vele deelen van het zenuwstelsel samenkomen en waarin weder tal van kleinere schakelingen on- *) Voor het woord „stoffelijk" zou men ook het woord „energetisch", kunnen gebruiken. Stof is energie in een duurzamere configuratie. Van morphologisch standpunt is het echter beter dit woord te behouden. 14 2IO DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR derling plaats vinden. In den aanvang der hersenontwikkeling vindt er ook een massavermeerdering plaats, dus ookeen ruimtelijke uitbreiding, maar spoedig beperkt zich de groei tot een convergeerend proces, tot onderlinge intracerebrale verbindingen. Deze laatste groei is niet diatroop in de bovengebruikten zin, maar syntroop. Deze stoffelijke syntropie treedt in de hersenen in tweeërlei vorm op. In de eerste plaats in het ontstaan van verbindingen tusschen centra van verschillende functie als b.v. het centrum van het evenwicht en dat der gezichtsindrukken. Onderling zeer verschillende indrukken verbinden zich daarbij op grond van het feit, dat zij, hoe verschillend ook, toch bijna steeds tezamen gaan bij standveranderingen van het lichaam. Voorbeelden van dergelijke heterologe verbindingen zijn ook die van de cerebrale reukcentra met de centra van den smaak en het aanrakingsgevoel van den mond en zoo rijn er tal van andere heterologe baanverbindingen. De gelijktijdigheid der prikkeling van buiten, het samen functioneeren is hier de oorzaak van de stoffeüjke syntropie. Die gelijktijdigheid speelt ook een rol bij de syntropie van hersenbanen, die niet uit soortelijk verschillende, maar uit overeenkomstig functioneerende gebieden afkomstig zijn b.v. de syntropie van de vezelen, die uit verschillende deelen van het gevoelscentrum der hchaamshuid ontstaan. Zulke centra zijn h o m o 1 oog in dien zin, dat de verschillende deelen ervan gelijksoortige prikkels, alleen uit andere lichaamsdeelen ontvangen. De syntropie der hiervan uitgaande centrale hersenbanen toont zich niet slechts door gemeenschappelijke of aangrenzende eindpunten, maar ook op andere wijze, n.1. daardoor, dat hunne banen meestal ver- DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 211 loopen in aaneengesloten bundels, als z.g. fascikels. Al deze vezelrangschikkingen schijnen stoffelijke uitdrukkingen te zijn van het syntrope karakter van den voorstellingsopbouw. Maar er is meer dan deze bundeling van neuriten (afvoerende zenuwuitloopers). Iedere neuriet is op zichzelf een bundel en niet slechts in dien zin, dat het een verzameling is van dunnere vezeltjes (fibrillen), want dat geldt ook voor de dendriten(voor de aanvoerende zenuwuitloopers). Ik zinspeel hier op het elders door mij uitvoeriger ontleede feit1) dat over 't algemeen een zenuwcel vele ontvangende uitloopers (dendriten) heeft, maar slechts één verder voortgeleidende uitlooper (neuriet). Dit feit schijnt ook van kennis-theoretisch belang. In dien éénen neuriet toch worden talrijke door vele dendriten gelijktijdig of successief inkomende doch dikwijls soortelijk zeer verschillende prikkels gebundeld ,geassocieerd of gesuperponeerd. De neuriet is een „gemeenschappelijke weg" van velerlei prikkels, zooals Sherrington2) het uitdrukte. Inderdaad komen dus in de stoffelijke verhoudingen, die het microscoop ons in de hersenen doet zien analoga voor van de syntrope processen, die in het geestelijk leven door ons ervaren worden. Wij mogen hierin een stoffelijke uitdrukking zien van de samenvoeging van ') Ariëns Kappers. Furfher contributions on neurobiotaxis. N°. IX. An attempt to compare the phenomena of neurobiotaxis with other phenomena of taxis and tropism. The dynamic polarisation of the neurone. Journ. of Comp. Neurology, vol. 27. Zie speciaal blz. 282: Monaxonism and polydendritism. ') Sherrington. The integrative action of the nervous system. Londen, 1906. Dit geldt niet slechts voor de afvoerende, voor de motorische wegen van het zenuwstelsel, waarvoor de genoemde onderzoeker het experimenteele bewijs leverde, maar ongetwijfeld ook voor den opstijgenden weg, waarvoor het bewijs niet direct gegeven kan worden, maar alleen afgeleid voornamelijk uit de structureele verhoudingen. 213 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR het bij elkaar behoorende, van wat wij als onderlingen band der verschijnselen ervaren. Wij zien daarin tevens een soort van economie, die niet alleen is uitgedrukt in de verhouding tusschen de enkele neuriet tegenover de vele dendriten, doch b.v. ook in het geringere vezelaantal, dat de secundaire banen niet zelden vertoonen ten opzichte van de aanvoerende (primaire) systemen. Een opvallend voorbeeld daarvan vindt men in het oog, daar volgens Zwanenburg's tellingen in ieder oog het aantal der primaire, den prikkel opnemende cellen bij den mensch ongeveer 40 a 60 millioen is, terwijl de daarop volgende schakelcellen op twintig millioen getaxeerd worden en de oogzenuw slechts ruim een half millioen draden heeft.x) Het is nu eigenaardig, dat ook in de kennisleer dikwijls de nadruk is gelegd op „de economie van het denken." Avenarius 2) en Mach 3) gaan daarop vrij uitvoerig in en hebben erop gewezen, dat het denken is een streven: de veelheid der feiten met de kleinste hoeveelheid energie, althans in kleinste formuleering weer te geven. Inderdaad ervaren wij dit iederen dag, want wij voelen bij ieder wetenschappelijk onderzoek de inner- *) Zwanenburg Quantitatief onderzoek van het netvlies. Dissertatie Amsterdam, 1915. — Een ander voorbeeld daarvan is het feit, dat de primaire zenuwvezels van de huid en het diepe gevoel (die in de achterstrengen van het ruggemerg loopen naar de oorsprongplaats van de hunne prikkels verder geleidende baan) talrijker zijn dan de secundaire vezels van de verder cerebraalwaarts leidende baan (het zoog. mediale lint), zoodat men aannemen moet dat op ieder der vezels van de cerebrale baan meer dan één aanvoerende vezel staat er dus ook meer dan een prikkel (eventueel een complex van prikkels) in iedere cerebrale vezel verloopt. *) Avenarius. Denken der Welt nach dem Prinzip des kleinsten Kraftmaszes. 1876. *) Mach. Die Analyse der Empf indungen und das Verhaltms des Physischen zum Psychischen. Fischer, Jena 1911, blz. 40 e.v. Reeds Newton en Adam Smith schijnen hierop gezinspeeld te hebben. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATrjUR 213 lijke neiging, de veelheid der waargenomen verschijnselen onder algemeene gezichtspunten samen te vatten. Het lijkt mij niet onmogelijk dat dit economische streven een uitdrukking is van die syntropie tendentie waarvan wij ook in het microscoop de stoffelijke analoga zien. Deze neiging immers is niet een door ons opzet aangeleerde, maar een in ons organisme, d.w.z. in het wezen der cerebrale energetiek gegrondvest, zich aan ons opdringend streven en wij moeten nooit vergeten, dat de syntropische conclusies — de wetten, die wij erkennen in het zijnde — slechts syntropismen zijn en dat de levende en niet levende werkelijkheid om ons heen een niet syntrope, maar een diatrope veelheid is. Ik bedoel hiermee dat de natuurwetten nooit een adequate uitdrukking van de werkelijkheid zelve zijn, doch hoogstens resultaten van in de veelheid der werkelijkheid voorkomende gemeenschappelijkheden (zie blz. 194). Voorloopig kan ik het algemeene karakter van het verschil tusschen de vegetatieve lichaamsontwikkeling eenerzijds en de psychische en cerebrale processen anderzijds, niet beter uitdrukken dan dat de eene groep een diatroop, de andere een syntroop karakter draagt, en dat de eene streeft naar een diatroop evenwicht en de andere naar een syntroop evenwicht. * Het s c h ij n t nu, dat speciaal de syntrope processen met bewustzijn, of beter gezegd met een verhooging van bewustzijn gepaard gaan. Ik zeg „het schijnt", want met zekerheid kunnen wij dat niet zeggen, daar wij omtrent bewustzijnstoestanden buiten ons denken, b.v. in diatrope groeiprocessen van ons lichaam 214 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR geen directe ervaring hebben, daar iedere ervaring, voor zoover wij weten, door de hersenen bemiddeld wordt. Wij weten echter wel uit ervaring, dat ons bewustzijn verschillende graden van intensiteit heeft en dat deze intensiteitsgraad stijgt met den graad van syntropie, van concentratie in ons denken, hetgeen aan bovengenoemde stelling eenigen grond schijnt te geven. Kan zulk een bewustzijnsopstuwing ook voorkomen in cerebrale processen buiten ons zelfbewustzijn, ons i k bewustzijn. Vermoedelijk wel. In de intuïtief, in ons opwellende inzichten, in de buiten ons opzet zich vormende waarheden, die dikwijls van groote beteekenis zijn — ook in de wetenschap — hebben wij te doen met op zichzelf, d.w.z. naar het schijnt buiten ons opzet om zich ontwikkelende, zoogenoemde entelechische1) processen. Hoe zal zulk een zich in ons ontwikkelend entelechisch inzicht in de spheer van ons ik-bewustzijn doordringen ? Waarschijnlijk doordat het een bewustzijns-toestand bereikt, die zoodanig is, dat het de ikbewustheid binnen haar spheer trekt. 2) Wij krijgen dan ook de ervaring alsof dit inzicht — buiten ons bewust opzet ontstaan — het ik-bewustzijn, de ikheid, in zich betrekt, tot ons spreekt. Toch kan dat inzicht, die conclusie, reeds lang te voren in onze hersenen, in ons zgn. onderbewustzijn voorbereid zijn zonder tot ons ikbewustzijn te •) Onder entelechisch (het woord is van Aristoteles) verstaat men datgene wat de doelvervulling in zich zelf heeft. ») Natuurlijk is ook het omgekeerde denkbaar: dat het ik-bewustzijn het sterkste is en het entelechische bewustzijn in zich betrekt De ervaring leert echter, dat dit zelden is en dat een sterk ik-bewustzijn dikwijls beperkend en remmend werkt. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 215 spreken. Wij beseften haar nog niet en leeren haar eerst kennen, indien óf haar invloed zóó gestegen is, dat deze de overige bewustzijns-inhouden overtreft, óf ons overig bewustzijn zich verkleint. Het laatste is misschien het geval bij het tot ons doordringen van inzichten in droom of andere onderbewuste toestanden.1) Het is toch een welbekend verschijnsel dat sommige moeilijk realiseerbare inzichten gemakkelijker tot ons doordringen wanneer het overige bewustzijn kleiner is en dus gemakkelijker beïnvloed kan worden. Indien deze opvatting juist is, zou men misschien hieruit mogen afleiden, dat die zich ontwikkelende waarheid zelf door een eigen bewustheidstoestand begeleid wordt welks intensiteit onafhankelijk is van het overige bewustzijn en stijgen kan op zich zelf. Men zou dan kunnen spreken van een entelechische bewustzijnsstijging, die het ikbewustzijn in zich betrekken kan. Dat meerdere bewustzijnsconstellaties tegelijk bij één persoon aanwezig kunnen zijn, wordt ook door somnambulistische en pathologische toestanden waarschijnlijk gemaakt (bewustzijnssplitsing; splitsing der persoonlijkheid). En dat deze bewustzijnsconstellaties naast elkaar en naast het ik-bewustzijn voorkomen, opent ook de mogelijkheid, dat andere psychische processen, die wij als algemeene grondslag van het levend organisme hebben leeren kennen en die eveneens buiten ons ikbewustzijn omgaan ook eigen bewustzijnsgraden hebben, welke ook buiten het ik-bewustzijn blijven. Dat deze bewustzijnsconstellaties energetisch niet direct aan- *) Zie betreffende de buiten onze persoonlijke welbewuste leiding zich vormende openbaringen der rede blz. 167 en de noot op blz. 167 van dezen bundel. 2l6 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR toonbaar zijn, bewijst niets tegen hun bestaan, daar ze geen energie-vermeerderingen of verminderingen, maar slechts energie-rangschikkingen behoeven te zijn en niet diatroop, doch syntroop werkende functies zijn en daardoor ook niet naar buiten (d.i. diatroop) aantoonbaar behoeven te zijn, maar slechts innerlijk, d.w.z. door syntropie met het ik-bewustzijn kunnen ervaren worden. Van het standpunt van het Spinozisme en het psychisch monisme ware het interessant, om na te gaan of er eenige aanleiding bestaat analoge syntrope processen ook aan te nemen in de doode of in de praevitale natuur. Men zou dit probleem misschien zoo kunnen formuleeren, dat men vraagt of er eenige aanleiding voor ons kan zijn om aan te nemen: dat naast de tegendeelige processen, die in de doode natuur optreden ook evendeelig-syntrope processen zich afspelen in zulke stelsels, daar deze immers aanleiding schijnen te geven tot die syntropie, welke de eenige door ons direct ervaren draagster van het bewustzijn is. Het oordeel wordt hier natuurlijk zeer bemoeilijkt door het syntrope karakter van het proces, waardoor haar uitwendige (diatrope) aantoonbaarheid allicht op onoverkomelijke bezwaren stuit. Ik moet echter het antwoord daarop overlaten aan physici, en wel aan zulke, die ook eenige wijsgeerige belangstelling hebben. Onder deze zijn er, die gelooven dat de aard der feiten die zich voordoen bij de organisch evolutie een bepaalde categorie vormen, welke categorie een bijzondere plaats inneemt in de natuurverschijnselen. Reeds Helmholtz en na hem G. Hirth, voornamelijk echter F. Auerbach *) hebben gemeend dat de ') Auerbach Die Weltherrin und ihr Schatten, ein Vortrag über Entropie und Energie, Fischer, Jena, 1913 en Ektropismus oder die physikalische Theorie des Lebens, ibidem. 1910. DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 217 organische ontwikkeling lijnrecht staat tegenover het meer algemeene natuurgebeuren, tegenover de „entropie", de verstrooiing der energie. In elk physisch en chemisch gebeuren werkt de wet van de „entropie", de wet van de verstrooiing der energie, zooals men het populair zou kunnen uitdrukken. Men kan deze wet het best duidelijk maken door voorbeelden. Hooge bergen zullen verlagen door invloeden van weer en wind, door verweering. Het water stroomt van de hoogte naar de zee, naar de lagere niveau's dus en als het weer opstijgt in de lucht, dan is het, omdat in die lucht een mindere waterspanning was, dan aan het oppervlak der zeeën. De warmte aanwezig in de hoeveelheid van 10 c.M.3 kokend water in een badkuip met koud water gebracht zal zich vanzelf in dat koudere water verstrooien en de algemeene temperatuur van het water in die kuip misschien |° C. doen stijgen. Nimmer zal echter het omgekeerde plaats vinden. In een badkuip waarvan 't water een temperatuur heeft van b.v. 2o°C. zal zich vanzelf nergens in een gebied van 10 c.M.8 een verhooging van ioo° C. voordoen ten koste van een verlaging van temperatuur van de rest. De verstrooing van de warmte treedt vanzelf op, maar een bijzonder geordende ophooping op een bepaald punt treedt nooit vanzelf op. De bijzondere rangschikkingen hebben de neiging om te verdwijnen in de doode natuur. In het leven (dus niet alleen in het denken), aldus Hirth en Auerbach, ziet men (naast entropische processen) het omgekeerde daarvan. In de ontwikkeling van het kind tot mensch, in de evolutie ordent zich energie naast energie, in bijzondere, meerwaardige rangschikkingen. Hirth en Auerbach noemen daarom het leven in tegenstelling 218 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR met het gebeuren in de doode natuur een ektropisch x) proces. En ook het denken is volgens hen zulk een streven, een bijzondere en daardoor meerderwaardige rangschikking der energie. Daar wij uit de proeven van Rübner en Atwater weten dat het bewustzijn geen energie verbruikt 2) mag men terecht aannemen dat het denken niet iets quantitatiefs, maar een rangschikking van energie is. Afgezien nu van de vraag of eenigszins analoge processen niet ook voorkomen buiten het leven *) — wat ik niet beoordeelen kan — geeft ons deze beschouwing toch niet genoeg voor ons probleem: het verschil te preciseeren tusschen het denken en de overige levensprocessen, daar volgens genoemde schrijvers beide, èn de vegetatieve ontwikkeling èn het denken, ektropische processen includeeren. Uit hoofde van het opvallend syntrope karakter der cerebrale processen en van het voorsteUingsleven lijkt het mij echter wel mogelijk dat de ektropie daarin een nog meer essentieele rol speelt dan in de ontwikkeling van het overige organisme. * * * ») Alhoewel met „entropie" juist de verstrooing der energie bedoeld is, de ontwaarding daarvan, en met „ektropie" de opstijging tot een bijzondere waarde, tot een hoogere actiemogelijkheid, zouden deze woorden bij deflezer, die deze woorden alleen in hunne taalkundige samenstelling ontleedt, juist de omgekeerde beteekenis doen vermoeden als die welke door natuurkundigen daaraan gehecht wordt Zij kunnen daardoor allicht misverstand wekken. Dat ze toch gekozen zijn en behouden worden is daardoor te verklaren, dat met „entropie" bedoeld is een energie-verplaatsing, die niet meer tot een bijzonder (b.v. nuttig) effect (werkingseffect) aanleiding geeft. Deze energie is zoo te zeggen in zichzelf gekeerd. Bij ektropie van energie is echter de mogelijkheid van actie, het werkef f eet naar buiten verhoogd (zie hieromtrent :F. Auerbach Die Weltherrin und ihr Schatten, blz. 48—49). *) In den zin van een omzetting van energie. *) B.v. in de Kolloid-chemie. HET DENKEN IN DE DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR 219 Het bijzondere bij de „denkingsektropie" — in tegenstelling met de ektropische processen in het vegetatieve organisme — zou dan zijn de rangschikking van minimale energiehoeveelheden, welke bovendien bij dit proces niet verbruikt worden. In het overige organisme komen ook wel ektropische rangschikkingen tot stand, maar de hoeveelheid der gerangschikte energie speelt daar een zeer essentieele rol, en deze wordt omgezet in andere vormen. In de cerebrale processen is de hoeveelheid der gerangschikte energie bijkomstig, in de ektropie der vegetatieve processen essentieel. Men kan dit het best verduidelijken door een voorbeeld. Of een zin gedrukt is in letters van een decimeter of van een halve centimeter is voor zijn beteekenis voor onzen geest onverschillig. Daarentegen is het voor onzen groei niet voldoende dat de samenstellende bestanddeelen van het voedsel in juiste verhouding voorkomen en in het lichaam in juiste verhoudingen geassimileerd worden, maar ook, ja voornamelijk hun hoeveelheid, d. i. hun energiequantum is van overwegend belang. Doorslag gevend bij de syntropie van het denken is alléén de rangschikking, terwijl bij de diatrope organische ontwikkeling de goede rangschikking der bestanddeelen niet helpt als de hoeveelheid niet voldoende is. Bovendien kan, uit hoofde van het niet opgaan van de energie zelf in de voorstelling, het niet omgezet worden daarin, dezelfde energie opnieuw voor andere voorstellingen gebruikt worden, evenals de drukletters van een blokdoos of drukkerij den eenen dag voor het opbouwen van geheel andere zinnen gebruikt kunnen worden als den volgenden dag. Dit zou niet kunnen, indien de door hen vertegenwoordigde hoeveelheid ener- 2: UH PL.AA 1 o VAN HUI UÜIitUiN 1IS JJh IS 220 DE PLAATS VAN HET DENKEN IN DE NATUUR gie omgezet werd en daardoor als zoodanig verminderde door den eersten zinsbouw. Ook het feit — boven reeds vermeld — dat na het 15de jaar, waarna de geestelijke ontwikkeling nog sterk toeneemt, feitelijk geen gewichtsvermeerdering der hersenen optreedt, is een uitdrukking ervan dat alleen de rangschikking essentieel is in de syntropie van het denken. Het denken, uit hoofde van zijn syntroop karakter ware dan meer exquisiet ektropisch dan de lichaamsontwikkeling en het lijkt niet onmogelijk dat deze bijzondere ektropie ook de sterkere bewustheidsopstuwing belicht, die een gevolg zou kunnen zijn van het alleen tot elkaar gerichte, syntrope karakter der denkinhouden. Dit is ook in overeenstemming met het feit dat bewustzijnstoestanden of inhouden alleen door eigen,1) daarmee syntroop bewustzijn ervaren worden en zich als zoodanig niet naar buiten toonen, niet diatroop zijn, al leiden wij hun aanwezigheid in anderen af uit handelingen, die uiterlijk analoog zijn aan onze eigen bewuste handelingen. *) Slechts (goed geconstateerde) gevallen van telepathie maken hierop een uitzondering, welke dan door een syntropie der betreffende bewustzijnen te verklaren ware (verg. ook G. Heymans: Over de verklaring der telepathische verschijnselen. Mededeelingen der Studievereeni ging voor psychical research No. 10, 1925).