DE WERELDBOUW DR.M.H.J.SCHOENMAEKERS UïTGAYE Y^§fc.A.J. YAN DJSHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXYI DE WERELDBOUW VAN DEN SCHRIJVER VERSCHEEN : * Ontgin u zeiven. Tweede druk. * Het Geloof van den Nieuwen Mensch. Vierde druk. * Het Evangelie der Aarde. Tweede druk. * Christosophie. Mensch en Natuur. Het Nieuwe Wereldbeeld. Beginselen der Beeldende Wiskunde. Oorsprong en Wezen van den modernen Wereldoorlog.Esoterisch Katholicisme. verschenen 6 ff andere uitgevers. DE WERELDBOUW door Dr. m. h. j. schoenmaekers UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXVI L. S. Dit werk wil het wezen uitzeggen van de beeldend^wiskundige wereldverklaring. Het vooronderstelt als een langdoorleefd verleden den strijd tusschen geloof en methodische bezinning. Het zet dien strijd niet voort en streeft evenmin naar „verzoening". Maar het geeft synthese: religieuze wijsbegeerte of wijsgeerige religie. Dus geen wijsbegeerte over of ter bestrijding van of ter verdediging van religie, maar wijsbegeerte die zelf religie is. Ook geen religie die aan wijsbegeerte wijding geeft, maar die zelf methodisch tot inzicht is gekomen. Ik heb in zoo weinig mogelijk bladzijden mijn gedachten saamgevat. Smakelijk geschreven is dit boek dus niet. Overigens zou het mij, al was ik ook veel uitvoeriger geweest, toch niet gelukt zijn zoo te schrijven, dat ik bij eerste lezing begrepen kon worden. Een beeldend gedachtewerk als dit moet eerst volledig doorgezien zijn om bij herlezing doorzién te worden (bl. 55). Ik heb het zwaar te dragen voorrecht gehad, eenzaam te moeten en te mogen werken. Geen volgelingen hoefde ik te volgen, en niemand kon mij dwingen voortdurend op hetzelfde gedachteplan te blijven. Zoo vindt de lezer hier geen voortzetting maar uitgroeiïng van vroeger werk. Vergelijking met vroeger werk is dus niet overbodig. Maar toch is dit boek als een afzonderlijk, afgerond geheel gecomponeerd, en daarom heb ik mij ook veroorloofd een en ander uit vroegere pubücaties (met name uit „Beginselen der Beeldende Wiskunde") te herzien en te herhalen. M. S. L ORIÉNTEERING. BEELDENDE WISKUNDE. VOLSTREKT EN BETREKKELIJK. Volstrekt noem ik, wat het graadverschil van „meer of minder' uitsluit. Betrekkelijk, wat dit graadverschil meebrengt. Een volstrekte bol b.v. is niet „meer of minder" bol, maar een™Hwe? w>l. De bolvormen, die we in gegeven natuurwerkelijkneid vinden, zijn alle betrekkelijk bolvormig omdat ze alle het „meer of minder" meebrengen. En ze zijn betrekkelijk bolvormig omdat ze bij idealizeering tot den volstrekten bolvorm worden herleid. „Bij idealizeering" en niét „bij benadering", al kan de benadering ook tot de idealizeering bijdragen omdat ze haar kan voorbereiden (bl. 9,10). Want een betrekkelijke bol is en blijft wezenlijk anders dan een volstrekte bol. Het verschil tusschen volstrektheid en betrekkelijkheid is onder geen beding geleidelijk te verevenen, m. a. w. het verschil tusschen volstrektheid en betrekkelijkheid is altijd en uiteraard wezenlijk. Al maak ik b.v. den betrekkelijken bol ook nog zoo glad-rond, al verwijder ik nog zoo zorgvuldig de oneffenbeidjes van zijn oppervlakte — de betrekkelijke bol zal altijd betrekkelijk blijven En niét omdat mij de middelen ontbreken dien betrekkelijken bol tot zuivere volstrektheid om te vormen maar omdat het strikt onmogelijk, ondenkbaar is, het verschil tusschen volstrektheid en betrekkelijkheid geleidelijk te verevenen. We komen niet van betrekkelijkheid tot volstrekt overgan Volstrektheid tot betrekkelijkheid zonderplotseüngen • Hft W00r komt IV. Ik zeide, dat het „herleiden tot volstrektheid" direct of 5 indirect bij den zintuigelijken indruk begint. Direct of indirect. We zullen later zien, dat denken ook een reeds tot zinnelijke aanschouwing verwerkten indruk (b.v. de verredelijkte fantasieaanschouwing van den cirkel) tot „gegeven" hebben kan. Maar dat neemt met weg, dat het denken toch indirect bij den zintuigelijken indruk begint. Bij den zintuigelijken indruk zet het denkproces in. En, althans indirect, keert het denken ook naar den zintuigelijken indruk terug om dien om te zetten tot zinnelijke aanschouwing, al is het volkomen waar, dat het vóór dien terugkeer ook andere stations kan aandoen. Dit wordt later vanzelf duidelijker en duidelijker. Zie bl. 55 het gecursiveerde: In een beeldend gedachtewerk als dit, ènz. ALGEMEEN BEGRIP EN VOLSTREKTHEIDSBEGRIP. De natuurgegevens verschillen alle min-of-meer en gelijken alle op elkaar, min-of-meer. Dit geeft ons aanleiding, de natuurgegevens in te deelen in „groepen" van sterk op elkaar gelijkende exemplaren. In een „groep" natuurgegevens zijn vele dingen bij elkaar „gegrepen" omdat wij, blijvende bij de betrekkelijke natuurgegevens en afgezien van allé volstrektheid, bemerken, dat die dingen een onmiddellijk „sprekende" maar toch betrekkelijke overeenkomst met elkaar hebben. Het begrip, waarmee we zulk een groep dingen omgrijpen, is een „algemeen" begrip. Onderscheid wel algemeen begrip en volstrektheidsbegrip. Een algemeen begrip is een vervaagd zintuigelij ke indruk, die opzichzelf niét een groep maar alleen een individu, een apart ding, rapporteert. Het algemeene begrip „paard" b.v. zegt paard-in-het-algemeen, paard-in-den-vage, en omgrijpt daardoor vele dieren, en er is geleidelijkeovergang van aparten paardindruk naar algemeen paardbegrip en omgekeerd, want de paardindruk is individueel-betrekkelijk en het algemeene paardbegrip is algemeen-betrekkelijk, beide blijven bij het betrekkelijke, het „geleidelijke". Hoe gaat het toe bij die „vervaging" van een apart-zintuigelijken indruk? In wezen gebeurt dit, doordat naast den zintuigelijken indruk, een bijoverweging zegt: „Wat er bepaald is in je zintuigelijken indruk komt er nu niet op aan, en daarom is je zintuigelijke indruk vervangbaar; 6 je kon b.v. net zoo goed een anderen paardindruk hebben, trek je nu niets aan b.v. van een bepaalde kleur." Op dezelfde wijze krijg ik een algemeen mathematisch begrip b.v. van een driehoek. Als ik wil laten zien, dat de som van de hoeken van een driehoek, welken ook, gelijk is aan 180°, heb ik vooreerst een zintuigelijken indruk van een bepaald driehoeksding met bepaalde hoeken, en dien indruk teeken ik wellicht op papier of op het bord. Maar altijd met de bijoverweging: ik kon net zoo goed een anderen driehoek nemen, de bepaalde grootte van de hoeken komt er niet op aan, het gaat dus voor alle driehoeken op, dat de som van hun hoeken gelijk is aan 180°. Dat die bijoverweging juist is, kan ik niet in strikten zin „bewijzen" (er zijn nog altijd oneindig-veel meer driehoeken mogelijk dan die, waaraan ik de stelling „bewezen" heb), maar ik geloof dat die bijoverweging juist is, omdat mijn denkdrift categorisch bevredigd wordt in dit geloof. Daar ik zoo alle bepaaldheid van mijn zintuigelijken indruk verstandelijk „desmdividualizeer" en in dit proces geen andere bepaaldheid er op aan komt dan juist de bepaalde bedoeling te desindividuahzeeren, mag ik zeggen, dat het algemeen begrip een verwogr^-zintuigelijke indruk is. De (verstandelijke) bedoeling te „desmdividuahzeeren" is het werkzame bij de veralgemeening van den zintuigelijken indruk. Een volstrektheidsbegriv is juist een heel scherp begrip, een door-en-door exact begrip, verbonden met een scherpgeteekende voorstelling. Het volstrektheidsbegrip omgrijpt öök wel, het omgrijpt vele „relativeeringen", maar het omgrijpt heel anders dan het algemeene begrip, het „groeps"begrip. Het volstrektneidsoegnp omgrijpt zijn relativeeringen met een plotselingen overgang, het „springt" naar zijn relativeeringen over. Om nog even, tot voorbeeld, bij de orde der driehoeken te blijven: De volstrekte dnehoek is meteen „de" driehoek, waarvan ik iets kan zeggen dat wel bij hem maar bij geen anderen driehoek volstrekt opgaat. De volstrekte driehoek is allèèn de gelijkzijdige, bij hem allèèn is alle meer-en-minder van boekverschil en zijdeverschil „verstild" tot volstrekte gelijkheid. Alle andere ?Q zlJn te beschouwen als relativeeringen van die gelnkzijdigheid en gelijkhoekigheid. Bij alle andere driehoeken is ongelijkheid van zijden en hoeken, betrekkelijke ongelijkheid die meteen betrekkelijke gelijkheid is. Hoeken en zijden van de 7 andere platvlakkige driehoeken verschillen, maar verschillen ook weer niet volstrekt, de som -180° is overal gelijk, en de zijden blijven overal rechte zijden. De volstrekte driehoek, „de" driehoek, is scherpgeteekend in mijn voorstelling en daarom ook scherp te teekenen op papier of op het bord. Bij dieteekening heb ik nu niet, volstrekt niet, de bij overweging: ik kon net zoo goed een anderen driehoek teekenen. Dit is iets heel „eigens" van den gelijkzijdigen driehoek, waardoor de overgang naar andere driehoeken een plotselinge „sprong" wordt. Het eigene van „den" driehoek verdwijnt daarbij, niet zoetjesaan maar plotseling. En de 480° dan? Die blijven toch? Jawel, maar de gelijkzijdige driehoek is ook niet volstrekt als driehoek van 4803. Als zoodanig is hij niet „de" driehoek, maar alleen een „bepaald geval" van driehoekigheid. De gelijkzijdige driehoek is „de" driehoek in zijn qualiteit van gelijkzijdigheid en gelijkhoekigheid, en in die qualiteit alleen. Een volstrektheidsbegrip vooronderstelt een algemeen begrip en wel een zeer algemeen, zeer veel omvattend begrip. Een volstrektheidsbegrip is een zeer vaag, zeer veel geleidelijkomvattend begrip gewéést, maar het is tot exactheid gekomen en daardoor ook tot scherpe voorstelling. Het algemeen begrip „paard" b.v. is niet algemeen genoeg om tot exacte volstrektheid te worden verscherpt. Er is geen volstrekt paard. Het algemeen begrip „levend organisme" is wél algemeen genoeg: het verscherpt zich tot volstrektheidsbegrip van organische lijn en organischen straal. We zullen later organische lijn en organischen straal leeren karakterizeeren als elliptische lijn en elliptischen straal. Het is zeker niet noodig, dat ik bij het volstrektheidsbegrip altijd actueel denk aan de veralgemeening, die aan de absoluteering is voorafgegaan. Maar dat neemt niet weg, dat die veralgemeening er geweest is. Ik denk b.v. bij het volstrektheidsbegrip „kubus gewoonlijk niet meer aan voorafgaande ver-, algemeening. Maar vóór ik den kubusindruk absoluteeren kan, moet ik een betrekkelijken kubusindruk (practisch waarschijnlijk zeer veel kubusindrukken) beslist veralgemeend hebben in de overweging: bij het begrip van kubusvorm komt er geen bepaalde kleur op aan, geen bepaald gewicht, geen bepaalde massa, enz. Algemeene begrippen ordenen ons denkmateriaal: zintuigelijke gegevens. Maar zij hooren niet bij het denken zélf. Wie zal b.v. een bioloog een „denker" noemen als hij alleen bioloog is en dus 8 alleen de levende organismen ordent in een nóg zoo overzichtelijke „systematiek"! Algemeene begrippen zijn als bleeke aftreksels van zintuigelijke indrukken, en we noemen ze daarom ook „abstracties". Zij hooren bij een vóórstadium van het denkleven, niet bij het denkleven zélf. Een abstractie, die abstractie blijft, is dor, dood. Volstrektheidsbegrippen echter hooren onmiddellijk bij het denkleven zélf. De mathematicus b.v. is als mathematicus een denker, omdat hij als mathematicus in volstrektheidsbegrippen leeft, al weet hij dat niet exact. Algemeene begrippen „vergelijken" alleen: zij blijven bij meerof-minder. Volstrektheidsbegrippen „onderscheiden" in strikten zin: zij zeggen wezenlijke verscheidenheid. Algemeene begrippen, het zij nog eens gezegd: ordenen ons denkmateriaal: betrekkelijke, zintuigelijke gegevens. Volstrektheidsbegrippen zijn denkmaterie: tot denkleven omgezet denkmateriaal. Zoo is een blok marmer materiaal voor den beeldhouwer. Maar het marmer is materie en geen materiaal meer zoodra het een „beeld" is, onvervreemdbaar-één met 's kunstenaars ziel. Aanteekening. Het is, taalkundig, niet „fout", een volstrektheidsbegrip „volstrekt begrip" te noemen. Volstrekt begrip zou dan tóch beteekenen begrip van volstrekt, en niet begrip dat zelf volstrekt is. DE LOGISCHE SPRONG. De overgang van het betrekkelijke naar het volstrekte en van het volstrekte naar het betrekkelijke kan wel met geleidelijkheid gepaard gaan (b.v. door geleidelijk denken worden voorbereid), maar die overgang zelf is, zooals we reeds opmerkten, plotseling. Die overgang „ontspringt" aan onze denkdrift en is daarom onmogelijk buiten eigen „oorspronkelijk" denken. Als wij b.v. aan kinderen willen duidelijk maken, dat we de aarde ondanks haar vele bergen en dalen „rond" mogen noemen, dan kunnen we die kinderen wel helpen het herleiden van betrekkelijke 9 rondheid tot volstrekte rondheid voor te bereiden, door hun te laten zien dat de berghoogten zeer gering zijn vergeleken met de grootte der aarde. Maar als ze eenmaal, hoe zwak ook, beseffen, dat de aarde zich tot volstrekte rondheid te idealizeeren geeft en da&rom rond heeten mag, dan doet hun natuurlpe denkdrift een eigen, oorspronkelijke, plotselinge daad.' Dit voorbeeld is bij goed overwegen al voldoende, om ons duidelijk te laten zien, dat iedere „sprong" in ons denken niet willekeurig behoeft te zijn, maar zeer logisch zijn kan. Iedereen zal ons logisch vinden als we zeggen, dat de aarde tot volstrektheid herleid „rond" is. „Sprongen" maken we in ons denken, zoodra we oorspronkelijk denken. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat iedere denksprong logisch is. Verre van daar. Als iemand den vorm der aarde plotseling zou herleiden tot een kubus en de aarde een kubus zou noemen, dan protesteerden* we zeker in naam der logica — ofschoon de aarde geleidelijk evenmin tot volstrekte rondheid als tot het volstrekt kubusvormige te herleiden is. In naam der logica beteekent: in naam van onze menschelijke denkdrift. Wanneer toch is de denksprong van het betrekkelijke naar het volstrekte of van het volstrekte naar het betrekkelijke logisch? Wanneer is die sprong onlogisch ? Die vraag is niet met algemeene regelen te beantwoorden juist omdat ze ons oorspronkelijke, vrije denkleven raakt. Onze eigen denkdrift heeft over ieder afzonderlijk geval te oordeden, of ze in dit geval bevredigd wordt. De denkdrift van den een is wel zuiverder (onopzettelijker) en geoefender (scherper) dan de denkdrift van den ander, maar de denkdrift is voor ieder mensch het eigen innigste, onvervreemdbare leven. De denkdrift in een bepaald mensch kan wel de hulp aanvaarden van het denken van anderen, maar leven zal zij zélf, als zij leeft. Is er dan geen uniformiteit in het denken van meerdere menschen mogelijk? Zeker wel. Maar niet in den zin. dat een groep menschen zou kunnen denken, levend denken, naar gelijke vooropgestelde normen. Uniformiteit in ons denken is mogelijk in de resultaten van ons denken. In een taal wordt dit b.v. bewaarheid. De menschen leeren gedachten denken en zeggen in hun moedertaal door vrije, spontane, persoonlijke oefening, geholpen door het spreken hunner ouders. En het resultaat is vrije uniformiteit: één taal voor vele taalverwanten". Zoo kan ook onze 10 vrije, persoonlijke, spontane denkdrift dit wezenlijk uniform resultaat hebben: het wezen van de beeldend-wiskundige wereldverklaring. Voor zooverre wij dit uniform resultaat bereiken, zijn wij denkverwanten met behoud van ieders persoonlijk, oorspronkelijk denkleven. Zulke uniformiteit in het vrije denken is mogelijk, omdat het formeerend beginsel van die resultaten, onze denkdrift, één is in alle menschen in weerwil van alie menschelijke denkverscheidenheden. Die eenheid wordt allerminst „gemaakt" door vooropgestelde denknormen; zij is den menschelijken aard diep in„geboren". De menschen zullen, ondanks alle verscheidenheid in hun zienswijzen, hun inzichten aan elkander trachten uit te zeggen, omdat ze uit onvervreemdbaren natuurdrang moeten gelooven aan die diepste eenheid, waardoor het hun mogelijk wordt elkaar te begrijpen. Tot de resultaten van denken behoort ook de denkmethode. Ware denkmethode is niet vóór het denken vooropgesteld, maar we leeren methodisch, ordelijk, vrijtuchtelijk denken door te denken, zooals we ons beschaafd leeren bewegen door ons te bewegen. Al denkende (vooral al denkende onze denkfouten verbeterende) krijgt ons denken langzamerhand die bezonnenfa eid-en-vastberadenbeid, die we „methode" noemen. Omdat ook methode denkresultaat is, is gemeenschappelijke denkmethode mogelijk. BEWIJZEN EN WIJZEN. „Bewijzen" in strikten zin is een verstandelijk dwingen met het vooropgezette doel, iemand een meening te doen aannemen. Als ik b.v. beschuldigd word, op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats een moord te hebben begaan, en ik kan door getuigenverhoor mijn „alibi" doen blijken, dan „bewijs" ik mijn onschuld, dan „dwing" ik den rechter mij vrij te spreken. Het bewijs in strikten zin kan, ómdat het een dwang is, nooit leiden tot wezenlijk inzicht; het heeft ten slotte alleen te maken met uitwendige feiten. Het is b.v. best mogelijk, dat een wezenlijk inzicht mij als den eigenlijken dader aanwijst van een moord, dien ik „feitelijk" niet bedreven heb; dat is best mogelijk, ook al bewijs ik zonneklaar, dat de feitelijke daad van dien moord begaan is door een ander. Kan een inzicht dan niet worden waargemaakt? Jawel, niét door te bewijzen maar door te „wijzen". Het wijzen in strikten zin is een opmerkzaam maken, vér van allen opzettelijken dwang. Het wijzen is een onopzettelijk uitzeggen van een meening, in de Vooronderstelling dat een ander spontaan luistert. In dit „wijzen" streven we ook wel naar meeningsharmonie, maar dat gebeurt vanzelf, zonder toeleg, geheel ongemaakt, èn bij hem die wijst èn bij hem die naar het wijzen luistert. Bij gedachtelijk wijzen of „verklaren" geef ik mijzelfweg in mijn spontane denkanrt en laat die spreken totdat zij duidelijk spreekt voor mij èn voor anderen, die vrijelijk luisteren willen. Als anderen op die wijze tot verheldering van inzicht komen, heb ik hen tot mets „gedwongen", maar dan heb ik mijn zegging zoo verhelderd, dat zij „vanzelfsprekend" geworden is en daardoor ingeschakeld' wordt met de vrije denkdrift van anderen: zoo maakt een ware verklaring zichzelf waar door haar eigen klaarheid. Zuivere wiskunde is inzicht. Beeldende wiskunde is beeldend inzicht. Wiskunde „bewijst" niet, zij „wijst", en daarom is zij vrije wiskunde. Wat in wiskundeboeken „bewijs" genoemd wordt is geen bewijs in strikten zin, geen verstandelijke dwang, maar is of behoort althans te zijn een vrije en vrijlatende wijzing of verklaring of verheldering. Overigens kunnen we ook die wijzingen of verklaringen of verhelderingen overdrijven, totgroot nadeel voor de ongedwongenheid van ons denken. Heel veel wiskundige „bewijzen" zijn niet alleen overbodig, maar ook gedwongen, en dat zonder dwingend te zijn omdat ze toch niet bewijzen m strikten zin. Eén voorbeeld: Een bepaald punt buiten een bepaald plat vlak kan ik maar in èène richting op dat vlak loodrecht met dat vlak verbinden. Dat zien we onmiddellijk spontaan in. Als we van onze kinderen vergen dat ook nog te „bewijzen", verhelderen we hun denken zeker niet. Ik geloof, dat ons middelbaar wiskundig onderwijs door overdadig „bewijzen" heel wat jonge gedachten jammerlijk verwringt. Omdat zuivere wiskunde „inzicht" geeft en vrij is van allen dwang, ook van allen verstandelijken dwang, is de veelgebruikte uitdrukking „wiskundig bewijs" een ongerijmdheid. Hoe komt net dan, dat die uitdrukking zoo vaak gebezigd wordt? Dat komt, doordat het ongeoefende denken de grootste zekerheid ziet in verband met een „bewijs". Inderdaad geeft de wiskunde zeer vaak volkomen menschelijke zekerheid. Geen bijkomstige i2 zekerheid echter over een bijkomstig „feit", maar de wezenlijke zekerheid of de „verzekerdheid" van een helder inzicht. Daarom „bewijst ze juist niét. INWENDIG (EN UITWENDIG) EN INNERLIJK (EN UITERLIJK). Bij het opwarrelen van stof sluiten we vanzelf de oogleden om onze oogen te beschermen en eerst daarna bedenken we wat we deden toen we de oogleden sloten. Zulk een spontaan-natuurlijke beweging noemen we een reflexbeweging. Zij is onopzettelijk-redehjk, en eerst na haar geboorte kunnen we exact weten welken zin zij heeft. Levende (niet technisch-gemaakte) woorden worden, wanneer hun beteekenls zich cultureel „zet", geboren als reflexbewegingen. Zij veruiterlijken een onopzettelijk-redeliiken zin, maar eerst na hun geboorte kunnen wij dien zin exact kennen. Hoe nauwkeuriger en eerlijker wij luisteren naar levende woorden (luisteren door alle feitenrelaas van verstandelijk taalonderzoek heen), des te duidelijker zullen zij tot ons spreken, totdat hun zin zich scherp teekent, ook visueel, ineens, als een plotselinge openbaring. Bij het luisteren naar levende woorden controleeren en helpen wij ons op velerlei wijzen (woordafleiding, vergelijking yan synoniemen, vergelijking van woorden uit verschillende talen, en bovenal door exacte figuren die de woordbetekenis visueel uitbeelden). Maar het beslissende beginsel in het beleven van de ware en levende beteekenis van een woord is onze eene menschelijke denkdrift, die ons taalgevoel verreint en verscherpt. •In °i»S *aalleven ziJn de woorden „inwendig"en „uitwendig", „innerlijk en „uiterlijk" geboren, niet opzettelijk gemaakt maar spontaan geboren, als zuivere reflexbewegingen. We gebruiken die woorden dikwijls slordig. Maar als we nauwgezet luisteren na.ar ™\ verschil tusschen inwendig (uitwendig) en innerlijk (uiterlijk),^ wordt ons een wijsheid gewezen, zoo vanzelfsprekend denkdrift W6 haaF moèten waa™nden uit weifellooze Hoor die woorden zélf: „Het innerlijke is wèl te onderscheiden van het inwendige. net „inwendige is aan ons oog onttrokken door zijn uitwendig 13 omhulsel en kan door het wegnemen, het wegwenden der uitwendigheid verzichtbaard worden. Zoo is b.v. het skelet een inwendigheid van den mensch: snijd een mensch maar open en het skelet wordt zichtbaar. Het „innerlijke" echter is nooit te verzichtbaren door het wegwenden van een uitwendigheid: het wordt aanschouwbaar, juist aan zijn alleruiterste uiterlijkheid of „oppervlakte". Aan de oppervlakte is het innerlijke aanschouwbaar als we die oppervlakte goed, nauwkeurig en geheel natuurlijk aanschouwen kunnen. Want de natuurlijke oppervlakte is de natuurlijke uiting van haar innerlijkheid. Het innerlijk leven van een mensch b.v. is niet te verzichtbaren geluk het skelet, door de lichaamsoppervlakte te openen, maar door die lichaamsoppervlakte goed, nauwkeurig en geheel te zien en te laten zien. Dat weten onze goede portretschilders wel: zij openbaren ons het innerlijke leven van hun model, door ons het uiterlijke gebaar (oogopslag, gelaatstrekken, enz.) te leeren zien." („Het Nieuwe Wereldbeeld", bl. 3, 4). Hiermee wil allerminst beweerd zijn, dat we bij ieder gegeven zeggen kunnen: dit is nu inwendig en dat innerlijk, dit is uitwendig en dat uiterlijk. De vraag of iets innerlijk of inwendig, uiterlijk of uitwendig is, blijft heelemaal een vraag van houding en verhouding. De menschelijke lichaamsverschijning b.v. is voor den kunstenaar uiterlijk, en diezelfde verschijning is voor den chirurg uitwendig. Kunstenaar en chirurg hebben verschillende „houdingen" ten opzichte van hetzelfde. Een woning is uitwendig als we haar alleen als woning zien. Als „gebouw" echter is ze weer uiterlijk, uitbeelding van de visie van haar architect. Ons skelet is iets inwendigs. Maar voor zooverre het meedoet aan de uitbeelding van onzen lichaamsvorm is het toch ook weer innerlijk .... èn weer uiterlijk voor zooverre het, als skelet toch öök, vanuit onze innerlijke ziel is uitgebeeld, uitgebouwd. Het verschil tusschen inwendig (uitwendig) en innerlijk (uiterlijk) is van het grootste belang in beeldende wiskunde. Ik zal daarom dit verschil nog verduidelijken in eenige woordenparen, die er nauw mee samenhangen: Uitbeelding en afbeelding. — Uitbeelding is uiterlijkheid-inwording; ook uiterlijkheid als resultaat van het naar-buitentreden van innerlijkheid, maar dan is in „uitbeelding" medegezegd, dat de uiterlijkheid haar innerlijkheid „houden" moet, 14 wil ze waarachtige uiterlijkheid zijn en niet vervallen tot uitwendige afbeelding. De verhouding van het uitbeeldende tot het uitgebeelde is eenheid-en-verscheidenheid van tegendeeleru en die verhouding mogen we „beelding" noemen. Daar tegendeelen bij alle eenheid mèt elkaar wezenlijk van elkaar verscheiden zijn (als b.v. de uitstraling en de omlijning van een cirkelvlak), staat beelding als zoodanig buiten alle „gelijkenis . Een innerlijke emotie kan zich uitbeelden tot „gebaar" ^fhl %fkelmogeif we°iet ze88en dat een gebaar oplijnzich uitbeeldende emotie „lijkt", hoe volbeeld dat gebaar ook moge zijn. Een volbeeld gebaar lijkt niet op, maar is doortrokken van zijn emotie. Afbeelding echter of „nabootsing" reproduceert iets uit- of mwendings en heeft dus als zoodanig met beelding niet te maken. Een afbeelding „lijkt" op het afgebeelde Een foto b.v. lijkt. Een schilderij echter beeldt het beleven uit, dat een gegeven in den schilder wekt en hoeft dus niet te lijken Is het schilderij buitendien een portret, dan zal het ook lijken, buitendien h^en maar dit lijken is een „buitendien" het is niet noodzakelijk evenredig aan het uitbeeldingsvermogen van den kunstenaar. Een slecht portret kan een goed schilderij zijn Begrippen zeggen we uit, auditiefin klankvoorstellingen of ITZ i,-n zlc,h^are voorstellingen. Een begrip staat tot zijn voorstelling als innerlijkheid tot uiterlijkheid; een begripvoorstelling is ui beelding van begrip, gebaar van begrip; en is dus „waar al naar mate zij van het begrip „doortrokken" is, Si^nT^V1-1 0p het begrip lijkt. Maar ook hier is een „Duitendien Soms is er ook (benaderende) gelijkenis van een begripvoorstelling wel niet ten opzichte vanhaar^begrip?maar ten opzichte van het natuurgegeven waarin dat begrip geldt. iÏHik?Trir-telllDg^Vaiï de, Cirkel,i-jn b'v- üjkt op lllebetrekS ïelllJne^ die m de natuur voorkomen Die komen voor, die komen te voorschijn, als verschijningen, venriterlii&tVn? h6t c^e.lbegrfP' da* dus „innerlijk" i's in verhouding tot die verschijningen. Maar hun lijken is een „buitendién": de waarheid van begrip en begripvoorstelling is niet in die gelijkenis, maar hierin, dat die bepaalde natuurgegevens van dat bepaalde begrip zijn doortrokken, doorbeeld. Dit, liiken"is r^TJ^.1116*, Wj Me begripvoorstellingen te vinden, het er söms- AIs algemeene regel kunnen we zeggen, dat dit 15 lijken des te minder gevonden wordt naarmate de natuurgegevens minder fundamenteel zijn. Hoe minder fundamenteel, hoe „speelscher" de natuur wordt, des te minder lijkt zij op een begripvoorstelling, die uiteraard niét speelsch maar stil is. Inzage en inzicht. — Wie door een uitwendigheid weet heen te dringen, komt tot het zien van inwendigheid, krijgt „inzage" in die inwendigheid. Wie b.v. door al het uitwendige vertoon van een koopmansbedrijf heen de boeken kan inkijken, krijgt „inzage" in uie boeken en hiermede ook „overzicht" over het bedrijf. Het spreekt vanzelf, dat we zoo alleen nooit tot „inzicht" komen. Het inkijken van inwendigheden kan ons helpen als voorbereiding tot inzicht. Maar een inzicht is en blijft wezenlijk iets anders dan een inzage. Alleen dan is onze kennis een werkelijk inzicht, als we een uiterlijkheid kennen als uiterlijkheid van een innerlijkheid, een met die innerlijkheid. Alleen dan is onze kennis een werkelijk inzicht, als we aan een uiterlijkheid haar eigen innerlijkheid erkennen. Verstand en rede. — Het onderscheid tusschen verstand en rede is in beginsel al gezegd, toen we spraken van algemeene begrippen en volstrektheids begrippen. Het verstand heeft ons denken voor te bereiden: het ordent ons denkmateriaal, geeft indeelingen van zintuigelijke gegevens, al naar gelang van overeenkomst en verschil zooals we dit in het denkmateriaal voor oogen en voor handen vinden. Het verstand „onderstreept" overeenkomst en verschil in de betrekkelijke natuurgegevens. Daardoor gaat het groepen en ondergroepen en sub-ondergroepen ordelijk scheiden of indeelen. Verstandelijke indeeling is ordelijke verdeeling, maar zij is en blijft verdeeling, die wel overzichtelijke orde geeft maar geen inzichtvolle éénheid. Het verstand is in wezen verdeelend of „ontledend" en de ontastbare ontleding van het verstand brengt, althans in beginsel, de tastbare ontleding, de voltooide scheiding in stoffelijke werkelijkheid mede: een bioloog b.v. analizeert niet alleen verstandelijk, maar verdeelt ook in tastbare stof werkelijkheid een dierlijk organisme met zijn ontleedmes en geeft namen aan de verschillende „bestand"deelen. Door verstand komt er deeling en dus afstand in de natuurlijk-ééne objectieve werkelijkheid. Die afstand heft de werking op, van deel tot deel, in de natuurlij k-ééne objectieve 46 werkelijkheid. Door den afstand van deel tot deel houdt onderlinge werking en wisselwerking op en zij komt van „beweging" d? HpS '™ &Tmuh?e} h# VerStand zeer Juist verstand, In de deelen waartoe het de eéne werkelijkheid ontleedt heéten zeer juist oe^tewa-deelen. Hoe scherper het verstand is, des te meer verdeelt het, des te meer snijdt het door, des te „precieser" wordt het: het woord precies" hangt samen met het Latijnsche „prae2?ïïï? • ï stalden beteekent Het is duidelijk, dat het ver1 iïl of ch alleen bezighoudt met uit en inwendigheid, althans alles als uit- en inwendigheid behandelt. Alleen uit-en inwendigiwJüHL °?tlede° tot bestanddeelen. UiterlijkhedenTn innerlijkheden zijn wel te onderscheiden maar niet te scheiden mf^S^hw tUSSCien ^^heid en innerlijkheid brengt onmiddellijk het inzicht mee van het ééne, dat onscheidbaar is in ^?ÏÏTlj[aP,alle onderscheid- We kunnen b.v. innerlijkheid en uiterlijkheid van een cirkelvlak onderscheiden als cirkel- wSi?gHr+dl?-ihjrMng' ï"8" hoe bewuster dit onderscheid wordt, des te duide ijker zien we de onverdeelbaarheid van zfln eene, mnerhjk-uiterlijke wezen. J h™eJ°°lh?reiAende werkzaamheid van het verstand is van het Ï.W belang;°or het eigenlijke denken. Doör zijn scherpe scheidingen voedt ons verstand ons denken op tot de kunst van scherp onderscheiden. Wie weigert door harde verstandelijkheid £ Z> dïï*' kom* P,00!*tot scberp denkleven. Maar het denken M *ezenbJk .ietLs anders dan verstandelijk indeelen. Mede, in strikten zin, is het denkvermogen voor zooverre het ^S2^ÏÏ^to b^iten Pat De rede onderscSt en STïïS. !2f Jkheid ,6n ™«$khèifelen. Tafelen hangt samen met twee, zooals ïZntT dublum samenhangt met duo. Twijfelen is denken naar twee kanten twflfel een. ach leggen zal in rust van zekerheid, waarin de mensch erkent dat waarder zön geworden, al geeft hij' gaarntoe dTzif nogfang'nlê volkómen waar znn Het ware denken kan niet buiten methodisch™ tisM Ziï:^:^"*-^™ in het verlammende gevoel X$JTarTocffis 21 niet uitsluitend voor diè oppervlakte alleen, maar voor alle oppervlakte waaraan het ééne leven aanschouwbaar wordt. In beeldende wiskunde wordt het volledig waar, dat de „reinen van harte" God zullen zien. Want hun gemoedsaard is de aanleg, die het den mensch mogelijk maakt te komen tot inzicht in de natuurlijke beelding als veeleenige veruiterlijking van het ééne beeldende of „scheppende" of goddelijke Wezen. Waarheid is dus niet „overeenstemming van begrip en werkelijkheid". Zoo, of althans in dien trant, luidt de gangbare definitie van waarheid. Maar zij is valsch. Waarheid, levende waarheid, is geen gelijkstemmigheid, omdat zij geen afbeeldende maar uitbeeldende waarde beeft. „Overeenstemming van begrip en werkelijkheid" is ten hoogste „juistheid" en is in het beste geval te waardeeren als trouwe „beschrijving". Maar „zin" heeft ze als zoodanig niet. Het ware begrip (en de ware begrippenbouw of „gedachte") beeldt de natuur niet na, maar doorbeeldt haar. Doordat het ware begrip van volstrekte gelding doortrokken is ómdat het volstrektheid zegt, brengt het de aanschouwing, de zinnelijke aanschouwing van de (betrekkelijke) natuur mee. En die aanschouwing, doortrokken van volstrekte gelding als zij is, is een werkzame, beeldend-werkzame, scheppende aanschouwing. Zij, doortrokken van volstrekte gelding, is als Gods hand, die het floers van de wereld wegvaagt en de wereldverschijning doorzichtig maakt. Niet doorzichtig in de beteekenis van kant-enklaar constateerbaar-duidelijk, maar doorzichtig in den zin van steeds doorzichtiger in levende, beeldingrijke en evolueerende klaarheid. Zoo verheft het ware denken de natuurverschijning tot doorzichtige verschijning of „schoonheid". Zoo „vernaakt' het ware denken de natuur. Zoo is schoonheid niet maar de trouwe gezellin van waarheid, maar schoonheid is der waarheid levende daad in de natuur, één met de natuur. Dit is de zin van het veel geciteerde „le nu c'est le beau" en „la beauté est la splendeur du vrai". Kunstenaars smalen dikwijls op gedachtebespiegelingen, en zij hebben in zooverre gelijk als filosofie, met name moderne filosofie, opgaat in abstracte verstandelijkheid. Maar aan redelijk denken nebben kunstenaars te danken, dat er schoonheid is, ook buiten alle „kunst" om. Waarheid denkt niet alleen „over" de wereld, maar doordenkt de wereld 22 tot schoone wereld. Dit herscheppende werk van het denkenis zeker niet te „constateeren", minder nog dan een kunstwerk te constateeren valt. Want het ware denken is dermate een denken-in-de-natuur, één met de natuur, dat het niet te bemerken is als afzonderlijk gewrocht. Maar „aanschouwd" wordt het wél, overal waar de natuur verschijnt als bezield door een mènschelijke ziel. En hoe meer de menschen dit gaan inzien, des te waarder niet alleen wordt hun begrip, maar des te schooner ook aanschouwen zij wat de natuur vanzelve te aanschouwen geeft. En des te overbodiger wordt kunst als afzonderlijke schoonheid. „Absolute" kunst, letterlijk vertaald en opgevat als van nut en natuur „losgemaakte" kunst, heeft alleen bestaansrecht waar denken nog niet beelden is. „Bilde Kunstier, rede nicht" ? Jawel, maar goed „reden" is ook goed „bilden". Hiermede is zeker niet gezegd, dat absolute kunst liefst maar zoo spoedig mogelijk verdwijnen moet. Kunst, ook absolute kunst, is een noodzakelijk evolutiestadium dat noodzakelijk eeuwen duren moest en nog eeuwen duren moet. Maar naarmate het beeldende denken „ingang vindt", zal de losse kunst meer en meer verdwijnen om op te gaan in het onmiddellijke leven. Om dus meer en meer de vanzelfsche natuurschoonheid te ontsluieren en ons eigen direkte leven te vermooien, ons te „beschaven" in woord, gestalte, gebaar, in ons dagelijksche spreken en gaan en staan en noodigen arbeid. En dat alles wordt dan vanzelf minder en minder kunstmatig en zal dan ook vanzelf hoe langer hoe minder „kunst"- heeten. „Beschaving" is tot direct leven omgewerkte kunst, die dan geen kunst als „absolute" kunst meer is. Of: beschaving is uit haar afzondering verloste kunst. De tijd zal komen, dat onze achterkleinkinderen het museum alleen nog bezoeken als historische merkwaardigheid en glimlachen tot elkaar „kunst is toch maar kunst, wat zijn wij veel eenvoudiger en waarder en schooner geworden". Dan zullen zij ook naar concerten gaan, alleen om historische merkwaardigheid te hooren: want hun spreken is dan in zijn natuurlijke beschaving eenvoudiger en schooner dan muziek. De dirigent zal in uitgelezen kringen even „recu" zijn als thans een kunstzinnig antiquair. Het langst zal de „kunst" het uithouden als gebaarkunst en poëzie, omdat die kunsten den mensch zèlven, zijn beweging en zijn woord, tot uitdrukkingsmiddel hebben. Ln het allerlangst nog zal blijven het ritueele gebaar en het 23 ritueele woord. Wellicht zal er altijd een ritus zijn en zal de ritus heerlijk weer opleven in den tijd dat kunst tot beschaving wordt van het directe leven-zèlf. Want hoe schooner dit leven, hoe sterker ook het verlangen naar sociaal uitgebeeld contact met een hoogere sfeer, waar alle verschijning diafane, heilige verschijning is, waar alle verschijning naakt is en naakt mag zijn. „Hier beneden is het niet" — dit blijft de wezenlijke inhoud zoowel van mystieken ritus als van de fundamenteelste beschavingsemotie. De fundamenteelste beschavingsemotie is voorname „pudeur", en wat zegt pudeur anders dan de bekentenis èn de belofte „hier beneden is het niet — nog niet".... 24 n. TEGENDEELEN. STRAAL EN LIJN. 25 BEGRIP VOORSTELLING. Het absoluteeren voltooit zich tot begrip, volstrektheidsbegrip, en het relativeeren voltooit zich tot aanschouwing van betrekkelijk gegeven, ten slotte betrekkelijk natuurgegeven. Begrip en aanschouwing zijn eikaars tegendeelen, zij zijn beeldende verhoudingstermen. Én het begrip bouwt, tusschen zichzelf en de natuuraanschouwing in, de begripvoorstelling, de redelijke verbeelding, die de natuur verklaart. De begripvoorstelling is zeker nog iets anders dan de teekemng, de „figuur", waarin we haar verzichtbaren op papier of op het bord. Maar de figuur is toch het vanzelf gebodene, heel natuurlijke middel om de begripvoorstelling te controleeren en te verscherpen en mede te deelen van mensch tot mensch. Het beeldende denken zal zich vanzelf van haar bedienen als het tot exactheid komen wil. Afkeer van de figuur is onafscheidelijk verbonden met afkeer van ezoct-beeldend denken. De beeldende figuur is onmiddellijke verzichtbaring van de begripvoorstelling zelf; de begripvoorstelling is vanzelf figuurscheppend, zij teekent de figuur van haar eigen wezen uit. Onderscheid haar wèl van een „grafische" projectie, waardoor we een overzicht vergemakkelijken zooals b.v. een geneesheer het overzicht over het stijgen en dalen der temperatuur vergemakkelijkt door de „koortslijn". Neen, de beeldende figuur is uitbeelding, uiterlijkheid van innerlijk-beeldend begrip, dat figureert door de begripvoorstelling heen. Terwijl een grafische voorstelling afbeelding is. De gang van een koortslijn b.v. is een afbeelding van het stijgen en dalen van het kwik in den thermometer, die gang „Inkt" op de wisseling van den thermometerstand. Daar de beeldende, beeldend-bedoèlde figuur uitbeelding is, neb ik niet te vragen of zij lijkt of niet lijkt. Zij is goed, zij is waar, als ze (analoog aan een „gebaar") raak veruiterlijkt, 27 wezenlijk karakterizeert, scherp controleert, de begripvoorstelling methodisch behoedt voor onmethodische vervluchtiging. Grafische projectie en figuur brengen beide de bijoverweging mee, dat ze „vervangbaar" zijn. Ik kan ze b.v. groot of klein teekenen, met potlood of inkt of krijt, in willekeurige dikte en kleur. Maar (en hierin verschilt de figuur weer kenmerkend van de grafische projectie) de figuur brengt ook deze bijoverweging mee: als zij eenmaal haar dienst gedaan heeft, als zij eenmaal de begripvoorstelling exact-mededeelbaar heeft gemaakt, als ze eenmaal de begripvoorstelling goed verscherpt en gecontroleerd en gemethodizeerd heeft, moet ze liefst weer verdwijnen uit ons bewustzijn — al moet zij ook steeds tot nieuwen dienst, met name tot nieuwe controle, gereed blijven. Opdat zij de begripvoorstelling niet hindere in haar onmiddellijke, spontane menschelijkheid. Opdat zij de begripvoorstelling vrij late in haar levend, evolueerend vereenigen van begrip en natuuraanschouwing. De figuur is als een technisch hulpmiddel van een kunstenaar. Dat is er en moet er zijn.... om op tijd overbodig te worden. De figuur is als een kuische kleedij, die den schaamtevoelenden mensch opvoedt tot kuisch lichaamsleven. Die kleedij is er en moet er zijn om overbodig te worden in het „heilige uur van het bloed", wanneer het lichaam het reinheidsrecM geschonken wordt, naakt te zijn. Dit verklaart meteen, waarom ik liever zeg begripvoorstelling dan begripsvoorstelling. De genitief begrips klinkt me te star, te versteend, te „eens en voor altijd". Een ware begripvoorstelling lèèft. Gaarne zal zij de strenge methodiek aanvaarden, die haar mede door de figuur geboden wordt, maar zij zal evolueeren mèt haar begrip en natuuraanschouwing, en zich aan geen figuur „vastleggen'. LIJN EN STRAAL. Aan de cirkelfiguur (Fig. I) kunnen we gemakkelijk en zeker ons aller begripvoorstelling van „lijn" en „straal" verscherpen, m. a. w. die figuur geeft ons een controleerbaar-exacte karakteristiek van wat we allen, meer of minder vaag, onder lijn en straal verstaan. Want de verhouding van cirkelstraat en 28 cirkellijn is de allereenvoudigst-voorstelbare straal- en lijnverhouding. En er is geen andere straal- en lijnverhouding, of zij kan vanuit cirkelstraal en cirkellijn worden aanschouwd en begrepen. Voor de meetkunde (de quantitatieve meetkunde, die zoo juist niets anders te doen heeft dan verstandelijk te meten) is de cirkellijn alléén een lijn, waarvan alle punten even ver liggen van één punt, het middelpunt; en voor haar is de cirkelstraal alléén de afstand tusschen cirkelcentrum en cirkellijn; en voor haar is het platte cirkelvlak alléén een platte abstractie, omgrensd door een cirkellijn, een cirkelomtrek".Beeldend-wiskundig gaan WC nipt. taaan r\ia msattiin dige gegevens m, maar we *" „bezinnen" ons om ze beeldend te aanschouwen-en-te-begrijpen. Bezinnen we ons dan om het cirkelvlak exact te aanschouwen: vanin het centrum breidt zich de straling uit, één straling, die we kunnen uiteendenken tot oneindig-vele stralen. En öm het centrum legt zich de lijning, ééne lijning, die we kunnen uiteendenken tot oneindig-vele, concentrische lijnen, beginnend in-om het centrum en zich verwijdend uit-om het centrum. En straling met lijning sluiten zich tot een oneindig-fijn „net", een oneindigJrjn „weefsel", zonder eenige leegte tusschen lijnen of stralen. Het cirkelvlak. Nu zijn straling en .lijning werkelijk beeldende verhoudingstermen, straling innerlijk en lijning uiterlijk. En hun verhouding, eenheid èn verscheidenheid van beide, is het beeldend-aanschouwde cirkelvlak. Zoo aanschouw ik, exact, het (ftrkelvlak. Weliswaar doet daarbij nog altijd eenigszins mee het gpieugen van gezichtswaarneming, gezichtsconstateering: ik zie b.v. nog leegten tusschen lijnen en stralen, en in mijn geteekende figuur ben ik wel gedwongen leegten 29 open te laten. Maar ik weet toch, dat gezichtswaarneming alleen maar „meedoet". In exacte aanschouwing sluiten zich volkomen stralen en lijnen ineen tot één straling, één lijning, één vlak. De lijn is „lenig", gebogen-zijn is haar wezen. De straal is „strak", hij kan met buigen zonder buiten zijn straalkarakter te gaan, zonder „verlijnd" te worden. De lijn „ligt" om een middelpunt, verschillende lijnen markeeren verschillende „liggingen", verschillende concentrische lijnen markeeren verschillende „lagen". De straal „staat" in zijn middelpunt, zijn staan- of steunpunt: zijn wezen is „statisch".*) Dat de lijn in-wezen gecentreerd is om haar middelpunt, is de eigenlijke reden van haar uiterlijk-zijn. Niet, dat zij buiten het centrum ligt. Als het zóó was, zou ze uitwendig in plaats van uiterlijk zijn. Dat het begin van de cirkellijning, de oneindig-kleine lijn, niét buiten het centrum ligt, aanschouwen we al héél gemakkelijk. Maar de verdere lijning ligt evenmin buiten het centrum: er is immers geen „leegte' tusschen de lijnen. Dat de straal in-wezen gecentreerd is in het centrum, is de eigenlijke reden van zijn innerlijk- zijn. Niet, dat hij binnen het centrum zou staan. Als het zóó was, zou hij inwendig in plaats van innerlijk zijn We aanschouwen toch, dat de straling, ingecentreerd blijvende, zich van het centrum uit breidt. De lijn „ontvangt" haar wezen van den straal, zij is „passief", niet „indolent" maar passief in den strikten zin of: in-wezenontvangende. De straal „geeft", hij doet de lijn geboren worden, hij is „actief, niet „bedrijvig" maar actief in strikten zin of: in-wezen-gevend, „scheppend , d. i. uit zich heffend. De lijn is „horizontaal" in wezen. De straal is „verticaal" in t) Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de richting „naar boven" of „naar beneden" een richting is van verplaatsing van of naar een middelpunt. Naar boven beteekent voor onze plaatselijke bewegingen van het middelpunt der aarde af, en naar beneden beteekent voor onze plaatselijke bewegingen naar het middelpunt der aarde toe. Overigens is „hoog" een potentieel ,,naar beneden" en „laag" een potentieel „naar boven", zoodat ook hoog en laag al (mogelijke) verplaatsing inhouden. Die richtingsverschillen! zijn dus niet te vinden in cirkelstralen, waarbij van verplaatsing geen sprake kan zijn. Het eenige richtingsverschil dat we over cirkelstralen en circellijnen mogen uitspreken, wordt gezegd door hun plaatslooze houding ten opzichte van hun ééne centreering. Zoo zijn de stralen „statisch" in het centrum, 4e lijnen „liggend" óm het centrum gericht. Alle plaatsaanduiding van hoog of laag, van links of rechts, is hier maar willekeurig en bijkomstig: een transpositie alleen van den beschouwer, die nu eenmaal een bepaald gedeelte van zijn lichaam hoog of laag, linksch of rechtsch noemt. 30 wezen. Het horizontale is karakteristiek lijn: lenige, liggende passieve lijn. Het verticale is karakteristiek straal: strakke! staande, actieve straal. „Straling" is uitbreiding, ruimtewerking. Niet „afstand". Afstand is de abstractie, levenlooze abstractie van ruimte, is daarom ook niet „beeldend", kan alleen „gemeten" worden. „Lijning" is omgrenzing van ruimtewerking, en die omgrenzing is, diep-kosmisch, ^werking. Wat kosmisch-dieper, kosmischfataler dan alle lichaamsoppervlakte de ruimtewerkelijkheid omgrenst, is de werking van tijd in den zin van het Fransche „temps'' (tempering). Ik wil niet zeggen, dat het begrip tijd volkomen opgaat m het begrip omgrenzing, maar alleen dat tijd inderdaad „tempert", óók tempert *). Kosmische ruimte en kosmische tijd zijn verhoudingstermen, die zich tot elkaar verhouden als straal en lijn. GEEN LIJN IN DE QUANTITEITSWISKUNDE. De gangbare wiskunde blijft, althans voor zooverre zij exact .JiL"T*'d'!. !f in het UtÜn ..tempus". Het meervoud van tempus (tempora) beevPnnl,0«°L?e T"' wa." ?nze -"f* gewoonlflk het eerst grijs worden, waar ons leven dus het eerst een achtbaar blijk van „tempering" krijgt. De talen, die ik ken, zeggen met t en m, verbonden door een vocaal, altijd tempering, begrenzing, als we tenminste luisteren naar wat hun woorden beteekenen s^rinkp Sir0H0][S£™,lkeli,lt winTOelen- Het Lat- „templum" (tempel) beteekent oorEk^k( d? knng, dien de auguur met zijn staf trekt in de lucht, om het lucht™»r»„ L bakenen, waarin hij de voorteekens der SSgels observeert. Dit observeeren zet zich nog door in het Fransche „contempler" en „Tempel" (overigens hpLlemP1,,m ln lftere beteekenis) is een uitzetting van de' augurale, religieuze zoowelTemIa" 1. eal oorsPronk,elijke templum. Het Engelsche „temple'? betekent zoowel tempel als slaap en gietvorm, begrenzende gietvorm (stempel!). F«£L • t00n?»temmen, timmeren, oorspr. bouwen, ruimte begrenzen; vgl. waarvanT6""' ui' "ouwbouwsel, analoog met Weibsbild. Thijm is een gewas twM hM. \ "PP'^^/en temperend, kalmeerend drankje maakt. Maaf in zijn rt J S"?'" afm.etiD^ (beerenrin«0 en 2e kameraad, d.i. iemand, die zoLL he? epn Suf ma?^Chap beh°0rt- Een "muiler" is riJn werk niet alleen, »™h»»»i ^ ' kan. zan' maar vormt met "j" medemuiters een minder mud mnrrh^ f,? maatschaP- M°eten (begrenzing'door dwang), moot >™tert niet bl?mtgLmT "ZiU V8n h6t geb0ren woord> maar gebrtótlet woord als 31 is, bij getal en maat; ook haar beschouwingen over „quali-quantiteitsverhoudingen" zijn alleen exact als guantiteit, haar exactheid gaat niet buiten meet- en rekenwerk. Buitendien, haar qualiteitsverhouding is zeker geen beeldende verhouding, geen verhouding Van uiterlijkheid en innerlijkheid in strikten zin. Zoo blijft dus de exactheid der quantiteitswiskunde bij getal en maat, zij blijft bij. het volledige denken in aanleg. Dien aanleg ontwikkelt zij verbazingwekkend, maar zij komt toch niet wezenlijk verder dan die aanleg. Zij is als een teekenaar, die zich maar aldoor „oefent" om zijn aanleg te ontwikkelen, maar nooit gegrepen wordt door den „élan" van werkelijke kunst. Zij past den aanleg van volledig denken ook wel practisch toe in de mechanica — mechanica is practisch-toegepaste wiskunde — maar die toepassing is geen eigenlijke verwerkelijking, geen beelding, geen veruiterlijking van innerlijkheid. De mechanica staat niet tot de wiskunde als volle uiterlijkheid tot innerlijkheid, maar als een practische toepassing alléén tot de theorie, waarbij van beelding niet gerept wordt. De mechanica is als de toepassing van de perspectiefleer; die kan heel „knap" zijn, maar nooit „kunst", omdat zij blijft bij harde verstandelijkheid die tot geen lenige lijnbeelding komen kan. Vollediger: in concrete mechanica is wel een minimum van beelding, maar dat ze niet volslagen beeldingloos is, hebben we alleen hieraan te danken, dat de mensch-mechanicus toch een mensch blijft, een beeldend mensch, ondanks de beeldinglooze methode van zijn wiskunde en zijn mechanica. De sterkste beelding wordt in de mechanica nog gelegd door den mechanicusuitvinder. Hij is koning in een land van kortzichtigen, die, als ze heelemaal rechtzinnig in de leer waren, blind zouden zijn. Is er dan geen schoonheid aan de machine, „schoonheid van metalen menschenleven" ? Jawel. Maar de machine is nog iets anders dan mechanica, iets anders dan abstracte, en zelfs iets anders dan concrete mechanica. De machine is resultaat van berekening en pr act ijk, maar ook schepping van den uitvinder, wiens spontane visie op hare wijze inspiratie is, al is ze de allerhoogste inspiratie niet. Berekening en practijk, hoe nauwsluitend ook verbonden, zijn geen schoonheid op zichzelf. Schoonheid geven ze tóch, niet op zichzelf, maar in verhouding tot de oorspronkelijke visie van hem, die zijn menschelijk leven omzette in metaal. De -qualiteitswiskunde weet niet van de beeldende verhouding van lijn en straal. Ook in lijn en straal kent ze alleen quantiteits- 32 verhouding. Daarom kent ze geen lijn in wezenlijken zin, ook geen straal in wezenlijken zin, zij kent geen wezenlijk onderscheid van lijn en straal. Zij kent de lijn alleen als een geabstraheerde „streep", en zoo kent zij ook den straal alleen als een geabstraheerde streep. Daar de straal zich tot lijn veruiterlijkt, daar m. a. w. de straal in de lijn „verschijnt", is de quantiteitswiskunde als verschijnsel al gekarakterizeerd als we zeggen dat ze „lijnloos" is. Het straallooze is dan vanzelf mede gezegd, want zooals de straal in de lijn verschijnt, zoo verschijnt het straallooze in het lijnlooze. Omdat de quantiteitswiskunde geen lijn kent in wezenlijken zin, leidt zij ook niet tot het wezenlijk aanschouwen van de „oppervlakte" als uiterlijkheid van innerlijk leven, want oppervlakte is als uiterlijkheid: lijn. De „bol"oppervIakten zijn de fundamenteelste lenigheid der oppervlakten, maar alle oppervlakten zijn spelingen van dien ondervorm „bol". Iedere uitbeelding is in-den-grond uitholling. Iedere oppervlakte is in-dengrond, lijn, lijn, lijn. Omdat de quantiteitswiskunde geen lijn kent, moet zij verstoken blijven van het zien van geboren, ongeschonden reine yörmwerkelijkheid. Vorm is voor quantiteitswiskunde „schikking van meetbaarheden", maar geen beelding en dus geen „vorm . Voor zooverre de wiskundigen conservatief zijn en dus bij niet werkelijk beeldende wiskunde willen blijven, moeten zij vijanden zijn van iedere positieve natuurverklaring, die wèl werkelijk beeldend is. Zij moeten van meet af iedere positieve natuurverklaring verwerpen, die zich uitwerkt tot wezenlijke en exacte aanschouwing van reine oppervlakte. Zij moeten vijanden zijn van alle positief „ware" aanschouwing, waar in den zin van onze waarheidsdefinitie. Onze publieke, moderne gedachtenwereld is heel en al te karaktenzeeren als een conservaties-wiskundige. In het publieke, moderne denkleven wordt geen gedachte „au sérieux" genomen, tenzij ze beeldingloos is („nuchter", zooals „men" dat noemt) en alleen exactheid vindt in getal en maat. Onze publieke, moderne gedachtenwereld gunt de beelding alleen aan den artiest als „luxe" en aan de naïef-geloovige als „stichting", maar zij keert zich tegen alle beelding in het zuivere denken. De moderne mensch moet eerst voelen hoe vreeselijk onwaar deze houding is, vóór zijn behoefte aan beeldende wiskunde ontwaken kan. De Wereldbouw. 3 3a Onze publieke, moderne practijk is door-en-door de practijk van lijnloos denken. In de mechanica is die heele practijk gekarakterizeerd, en de mechanica beheerscht de heele publieke bedrijvigheid. Zoolang de moderne wereld die practijk wil en geen andere, moet zij zich practisch keeren tegen het voorwerp van ware aanschouwing en dus tegen alle geboren, niet-gemaakte, ongeschonden, reine „oppervlakte" of natuuruiterlijkheid. Zij móet Uiteraard een natuurvernielende wereld zijn, vol vernielingswerktuigen en natuurschennende practijken. Dat moet zoo zijn. De moderne mensch moet eerst voélen hoe vreeselijk tegennatuurlijk de practijk is van lijnloos denken, vóór zijn behoefte aan beeldende wiskunde ontwaken kan. Het eerst onder de mecbanisten zal dit de uitvinder voelen. De publieke waardeering duldt hem (den tóch geïnspireerde) alleen voor zoover hij nuttig is. Dat hij, als hij geen „succes" heeft, wordt aangezien voor een minderwaardig knutselaar niet alleen, maar ook voor een psychisch-defecte, ligt in de rede. En dat hij, zelfs al heeft hij succes, gewoonlijk doodarm blijft, ligt öök in de rede. De practijk van lijnloos denken brengt ook mede den exclusieven eerbied voor het „vak" — want vakkennis of vakkunde is een quantiteit van wetenschap of bedrevenheid. De moderne mensch moet eerst voelen hoe leeg een vak-zonder-meer is, vóór zijn behoefte aan beeldende wiskunde ontwaken kan. Beeldende wiskunde is geen „vak", maar de positiveering van levende menschelijkheid, die in ieder vak leeft en schuilt, die door ieder vak gesmaad wordt als het alleen quantiteit wil kennen en erkennen, maar die ook ieder vak tot roeping wijdt als het luisteren wil naar „zin". Beeldende wiskunde is het leven-zèlf voor zooverre het, methodisch, tot bezinning komt. Een „vak" is niet het leven zelf maar behoort 's levens dienaar te zijn. Eerst dan is een menschen maatschappij een echte samenleving, als het vak zijn resultaten en zijn contróle en zijn bedrevenheid erkent als profane hulp aan het gewijde denken. LIJN EN STRAAL IN BETREKKELIJKE NATUURGEGEVENS. De karakteristiek van lijn en straal is, zooals we haar uitwerkten, een karakteristiek van volstrektheden. "Wij vinden haar, gerelativeerd, weer in betrekkelijke natuurgegevens. En wel het. 34 gemakkelijkst in de fundamentede natuurgegevens, die de wetenschap als haar zekerste uitkomsten in formules heeft gebracht voor alle beschaafde menschen, zoodat die formules geen orivaat eigendom meer zijn van een of ander geleerd vak Van licht en geluid b.v. weet ieder, dat zij zich straalsgewijze (minder goed „rechtlijnig") uitbreiden (minder goed „voor£ planten ) vanuit een centrum, lichtbron of geluidsbron: en dat de meetbare kracht van licht- of geluidverschijnsel omgekeerd evenredig is aan de tweede macht van den afstand tot lichtbron of geluidsbron, zoodat we om die bron heen alle punten van gelrjke intensiteit kunnen verbinden door een cirkellijn Uit alles is zeker „juist", maar zoo is het nog niet „waar" zoo heeft het nog geen „zin". Den zin kunnen we alleen beeldend ontdekken: Het innerlijke van geluid is geluidstraling en opzichzelf onhoorbaar. Maar de geluidstraling legt haar uiterlijkheid, haar „verschijnsel om zich heen, cirkelig; dat verschijnsel (beeldend, een met het geluidsinnerlijk) hooren we, en we hooren het even I keli isP afstanden van de geluidsbron, ómdat het cir- Het innerlijke van licht is lichtstraling en opzichzelf onzichtSïKr tT \c.htstraIu?g le& haar «schijn» om zich heen, cirkelig. En de schgn wordt verzichtbaard tot verschijnsèl aan de oppervlakte van een beschenen voorwerp. En we zien dat ïfn T7trieveVte/k \e9ch?™a wordt op gelijke afstanden van de lichtbron, ómdat de uiterlijkheid van licht cirkelig is wel cSefXkïigl - 60 geMd Vlakkig' tweedimensionaalf en tn^yTiTaaM^ vf?cQil tusschen licht en geluid: Licht komt tot lichtverschijnsel door den lichteeuw heen, de schijning wordt eerst merkbaar als een voorwerp haar opvangt. Geluid echter komt onmiddellijk tot hoorbaar verschijnsel in de de geluidsbron omringende lucht. Weliswaar is het schijnende licht in zekeren zin ook zichtbaar als lichtbron, b,v. als gloeiende draad van een electrische lamp; maar die zichtbaarheid is toch geen voltooid verschijnsel, het verschijnsel-in-voltooiïng is de zichtbaarheid van het voorwerp dat door den gloeiendln draad vernent wordt. Zoo kunnen we ons oog richten dwars door den „schijn heen, tüsschen lichtbron en lichtverschijnsel. We kunnen echter ons oor met richten tusschen geluidsbron en geluidver- 35 schijnsel. Het geluid verschijnsel geluidt al onmiddellijk bij de geluidsbron. Wat ook de middenstof moge zijn waardoor de lichtstraling zich verbreidt, de trilling van die middenstof zien we als zoodanig niet, zij moet zich eerst omzetten aan het verschijnende lichaam. De trilling van de geluidsmiddenstof, de lucht, hooren we wèl, de trilling van de lucht is meteen geluid als hoorbaar verschijnsel en nergens middenstof allèèn: licht zien we „vermittelt", geluid hooren we „unvermittelt". Dit weet iedereen wel, maar de „zin" ervan? Het licht heeft een „tusschenuiterlijkheid" (het schijnen dat nog geen «erschijnen is), het geluid heeft zoo een tusschenuiterlijkheid niet. Dit verklaart beeldend, waarom we het begrip, het innerlijke begrip, onmiddellijk veruiterlijken (zonder schijn laten verschijnen) in het woord, het uiteraard auditieve woord. Zeker, we kunnen een begrip ook visueel uitzeggen, b.v. in „gebaar". En wij zouden ónze visueele begripzegging, de beeldende figuur, niet kunnen missen, omdat zij een zoo-noodig methodisch hulpmiddel is ter positi veering, verscherping, exacteering van ons beeldend denken. Maar toch, zelfs de figuur is als uiterlijkheid van begrip middellijke uiterlijkheid, zij heeft een „tusschenuiterlijkheid' : de begripvoorstelling in de (mede door haar) verredelijkte fantasie. In de begripvoorstelling „schijnt" het begrip, dat in de figuur „verschijnt". Zoo is de figuur „middelujke' zegging van het begrip. Maar önmiddellijk spreekt het begrip in het woord, het uiteraard auditieve. Het begrip wordt niet direct aanschouwd maar het wordt direct ingekeerd-gehoord of „vernomen". De „Ziener" zonder meer ziet nooit begrip, hij kömt tot begrip, als zijn ziening zich styleert tot exacte figuur, tot „mathematisch visioen". Maar ook omgekeerd: het vernomen begrip wordt eerst volkomen „bewaarheid", het is eerst gecontroleerd door eigen contróle, als het de natuurziening verstillen kan tot den strakken „bouw" der figuur. Een begrip, dat zich allèèn vernemen laat en het visueele niet doorbouwt, is nog geen redebegrip maar verstandsbegrip slechts, begrip-ten-halve. Het volle begrip versmaadt de visie niet, die toch ook bij het volledig-ménschelijke hoort. SoAe^L Nog een andere in g^brikkelijke natuur gegeven straal- en lijnverhouding. Van het middelpunt der aarde gaat straling uit, en die straling doet alles leven wat in-op aarde leeft. Als een aardsch wezen altijd even ontvankelijk was voor aardsche 36 levensstraling en niet afhankelijk van allerlei onmeetbare levensvoorwaarden, zou zijn levensintensiteit meetbaar moeten vermeerderen en verminderen al naar gelang zijn afstand tot het aardcentrum kleiner of grooter werd. En zijn levensintensiteit zou even groot blijven als het zich bewoog in gelijken afstand van het aardemiddelpunt, dus cirkelend om dat middelpunt. „Levenslijnen" van gelijke levensintensiteit zouden cirkellijnen moeten zijn om het aardecentrum. Daar echter de natuurlijke levensvoorwaarden heel grillig zijn en niet te meten, kunnen we niet quantitatief bevestigen dat het leven, ideaal gezien, in cirkellijnen van gelijke levensintensiteit tot verschijnsel komt. Maar behalve het leven is nog een andere werking in het aardemiddelpunt gecentreerd: de zwaarte. Zwaarte is wèl te meten, en ook de invloeden die haar wijzigen zijn meetbaar. Zoo kunnen we wèl quantitatief aantoonen dat een lichaam dezelfde zwaarte houdt als het zich cirkelig om het aardemiddelpunt beweegt. Zwaartelijnen zijn inderdaad quantitatief als cirkellijnen te erkennen. Uit de natuurkunde weten we immers, dat een lichaam boven de oppervlakte van de aarde zwaarder wordt, omgekeerd evenredig aan de tweede macht van den afstand tot het aardemiddelpunt. Onder de oppervlakte geldt die wet niet meer door de aardmassa die het lichaam boven zich heeft, maar in ieder geval blijft de zwaarte gelijk op gelijke afstanden van het aardemiddelpunt onder „homogene" aardmassa's. Zoowel boven als onder het oppervlak der aarde „cirkelen" ideëele zwaartelijnen. Dat is wèl quantitatief aan te toonen. De levenszin hiervan ? Zwaarte is weerwerking, reactie, naar het aardemiddelpunt (en door dat centrum heen naar het zonnecentrum). De levenslijnen (we weten nu wat we daarmee bedoelen : ideëele cirkellijnen van gelijke levensintensiteit) ontvangen niet alleen de straling die van "het aardemiddelpunt uitgaat, maar zij reageeren ook naar het aardemiddelpunt terug. Levenslijnen en zwaartelijnen zijn één, één in twee functies: ontvangenis van leven en reactie naar levensoorsprong. Als een van die twee functies cirkelig is, is de andere het ook. Lijn ontvangt straling, maar reageert ook op straling, zoodat in'het cirkelcentrum twee functies gecentreerd zijn: in het centrum is een actieve functie nl. uitstralen, en een passieve functie nl. terugontvangen van de lijnreactie, welke passiviteit we, analoog met reactie, repassie zouden mogen noemen. Ja, de lijn is in wezen 37 passief. Maar „op grond van" haar passiviteit reageert ze ook, naar haar middelpunt terug: zoo immers alleen wordt de eenheid van lijn-en-straal een werkelijk zich „sluitende" eenheid. Zonder die reactie zou de lijn wel om de straling liggen, maar niet zich met de straling inéénsluiten. Dit is geen verstandelijk betoog en daarom voor het verstand noch juist noch onjuist. Voor beeldend „redelijk" begrip en beeldende aanschouwing is het echter waar, dat cirkellijn-en-straal zich sluitende éénheid zijn, en dat de sluiting de uiterlijke reactie moet wezen van lijn op straal. Die reactie is als „herinnering" (het weder naar innerlijk richten), herinnering van de lijn aan haar oorsprong, haar centrum*). Hiermede is tevens gezegd, dat alle natuurlijke straling-enlijning zwaarte^erking of „gravitatie" heeft, direct naar het directe centrum, en indirect naar een ander centrum, omdat geen natuurcentrum volstrekt „autonoom" is. In het licht b.v. is evengoed gravitatie als in het „zware" lichaam. De lichtlijnen „graviteeren" en mèt haar dus ook de lichtstralen omdat lichtstralen één met lichtlijnen zijn. Neen, het licht mag nog zoo licht zijn, volkomen onweegbaar is het niet, wezenlijk-zwA&r is het óók. Aan geleerden als Einstein mogen we het dankbaar overlaten, de lichtgravitatie in formule te brengen. Haar „zin" te ontdekken is ons werk van beeldend denken. En dit is de zin van de „zwaarte": alle leven gaat van levensoorsprong uit, maar reageert ook naar zijn oorsprong terug, en die reactie is zwaarte: zwaarte is herinnering van het leven aan zijn oorsprong. Daarom is alles wat leeft ook zwaar, en alles wat zwaar is leeft ook. „De steenen vallen uit liefde" zei meester Thales al. En het licht dan ? Leeft het licht ook ? Ja, alles leeft, ook het.... „zware" licht. Maar alle leven is nog geen organisch leven. Het organische leven als zoodanig heeft zeker iets „eigens". Toch — ook het organische leven „relativeert" de verhouding van straal en lijn. 1) Ouderscheid deze beeldende reactie van de reactie waarvan men spreekt als men zegt, dat op iedere actie een reaotie volgt. Beeldende reactie volgt niet op actie, maar beeldende passiviteit is, is meteen beeldende reactiviteit. Reageeren wordt ook vaak gebruikt in de beteekenis van gevoelig zijn. Deze beteekenis is beeldend. Gevoeligheid is aanleg om beeldend-ontvangend tegendeel te zijn. Als in dit werk over reactie gesproken wordt, is altijd beeldende reactie, „sluitingsweerwerking" bedoeld. 38 Deed het dat mèt, dan zou het niet vanuit fundamenteele natuur zijn gebouwd, dan zou het los zijn van de fundamenteele wereldorde, de „geometrische". Hoe heeft de wetenschap zich afgetobd om het organische leven met het breede natuurbeweeg in te schakelen. Het lukte tot dusver niet, omdat niets zoo ver bleef van geleerdheid als methodische beelding. Omdat naar analizeerende preciesheid gevraagd werd in plaats van naar synthetische exactheid. Omdat de wetenschap alles verwachtte van feitenoverzicht in plaats van zich te oriënteeren naar inzicht, naar „zin". Omdat zij zich toelegde op beschrijvende afbeelding van détails in plaats van op karakterizeerende uitbeelding van wezen. Omdat zij nog niet beleefde wat zij toch wel weet: dat de grilligste levensbeweging naargeometrischen „bouw" luistert, evengoed als de „regelmatige" beweging van de hemellichamen. De moderne bio-chemie is daar een afschrikwekkend voorbeeld van. Wie een leven apart en klein-chemisch verklaren wil, beleeft niet meer, dat ook het kleinste organisme de breede wetmatigheid (beeldend liever gezegd: figuurmatigheid) in zich draagt van het zonnestelsel. Als een uitsluitendverstandelijk, niet redelijk bezonnen geleerde leest wat ik nu schrijven ga over de tegendeelen van het organische leven, zal hij zeker spreken van „vaag" en „fantastisch". Ik weet trouwens wel, dat er nog heel wat meer — ook beeldend! — over organisch leven te zeggen valt, dan dat zijn dienste tegendeelen zich tot elkaar verhouden als lijn en straal. Ik weet 5ök, dat we. om het „eigene" van organisch leven beeldend te karaktenzeeren in verdere uitwerking, niet genoeg hebben aan relativeering van cirkellijn en cïrfcefetraal. Maar het is toch fundamenteele waarheid, waardoor organisch leven één is met alles, dat de tegendeelen van organisch levensbeweeg in-den-breede lijn en straal relativeeren, en dat lijn en straal, hoe genuanceerd overigens ook, kosmisch gefundeerd zijn in cirkellijn en cirkelstraal. Welnu dan: de tegendeelen van organisch leven zijn voortplanting en evolutie. Voortplanting en evolutie „lijken" niet op onze figuur die lijn en straal uitbeeldt. Maar de voortplanting is toch wel degelijk te karakterizeeren als K/nbeweging in verhouding tot de evolutie als straalbeweging: zoo leeren we de beeldende verhouding kennen van voortplanting en evolutie, zoo leeren we de voortplanting zien als uiterlijkheid van innerlijke evolutie. 39 Voortplanting is karakteristiek gerelativeerde lijn: zij is tijdgang, steeds door. Evolutie is karakteristiek gerelativeerde straal: centrisch rmmfebeweeg, ontplooiing, ontvouwing van eenvoudig naar gedifferentieerd, steeds verder ontwikkeld en toch steeds ingewikkelder inhoudend den éénen oorsprong. Voortplanting is „lenig": lenige vrouwelijkheid is haar wezen, buigzame aanpassing haar voortbestaan. Evolutie is „strak": zij voert het soortleven óp uit onbuigzame oorsprongdrift. Voortplanting is „week": zij verwerkelijkt zich uit gemoedsverlangen en tot gemoedsgehechtheid. Evolutie is „hard", „hevig", abrupt-mannelijk, zij breekt plotseling uit tot omhoogschepping boven de soort Voortplanting „ligt" als kalm-gelijke individuënreeksen van zich-gel ijk-blijvende soorten. Evolutie „staat", steil-schragend soort op soort. Voortplanting is oorzakelijke „voortgang" van individu naar individu. Evolutie is oorspronkelijke „uitbreiding" omhoog uit den levensoorsprong, die schept, öök de oorzakelijkheid-zelf. Voortplanting „ontvangt". Evolutie „geeft". Voortplanting is horizontaal in wezen. Evolutie is verticaal in wezen. Voortplanting is de uiterlijkheid van evolutie. Evolutie is innerlijke levensdrift, de oorspronkelijke, die zich telkens nieuw in de voortplanting openbaart: daarom herbaalt ieder nieuw voortgeplant individu embryonaal alle soortleven dat het vooronderstelt: het leven begint bij ieder individu oorspronkelijkopnieuw. TWEEËRLEI EXACTE ZEGGING. De woordzegging van het volstrekte spreekt wezenlijk anders 1) Plotseling. — Dit komt overeen met de levensiiening van Hugo de Vries in zijn „mutatietheorie". Zijn iepensziening wordt vrijwel algemeen door de biologen aangenomen, al opponeeren vele ook heftig tegen zijn biologie. Zelfs Lotsy, de heftigste biologische tegenstander van de Vries, erkent het plotselinge karakter der evolutie. Het wezen van de Vries' levensziening is onbewust-beeldend, het zal zich beeldend waarmaken en niet door biologische vakwetenschap alleen. Met „plotseling" is hier natuurlijk niet volstrekt-plotseling, maar betrekkelijk-plotseling bedoeld : we karakterizeeren hier immers betrekkelijk natuurleven. Met onze figuur gezegd: de evolutie zet niet maar geleidelyk-lijnig de voortplanting voort, maar staat op de voortplanting als straal op lijn, kruisgewijze, haaks. 40 dan de woordzegging van het betrekkelijke. Maar we kunnen exact spreken èn als we het volstrekte, èn als we het betrekkelijke zeggen. Beide zeggingen zijn verscheiden van aard. Maar zij kunnen exact zijn, beide, ieder op eigen wijze. Het volstrekte is het bestendige. Daarom is de gang van het betrekkelijke naar het volstrekte een gang (een sprong!) haar het bestendige. En als dit bestendige daarna wordt „gezegd", zal onze taal het karakter dragen van het bestendige. De zegging van het bestendige heeft den stijl van bestendigheid: zij is stellig. Zij is zeker van haar recht stellig te zijn, en daarom laat zij redelijke controle toe, en deze zal blijken de contróle te zijn van de menschelijke rede door middel van de beeldende figuur. De zekerheid, die deze contróle geeft ih de zegging van het volstrekte, is ook bestendig: zij is „rustige" zekerheid, zij is „grond" van zekerheid. Als de zegging van het volstrekte valschelp wordt nagemaakt, is de namaak „orakelachtig". Orakeltaal is half licht, ze weert alle contróle, geeft gezwollen frazen in plaats van sobere duidelijkheid. Toen we volstrektheid van lijn en straal zeiden, spraken we stellig, niet orakelachtig. Onze rede, controleerend al figureerende en figureerend al controleerende, moge oordeelen of dit werkelijk zoo is. Het betrekkelijke is het geleidelijk-veranderlijke, het verschijnt ten uiterste als de grillige natuur-zelve. Als we in het betrekkelijke het volstrekte weervinden (zintuigelijke indrukken vanuit volstrektheidsbegrip omleven tot zinnelijke aanschouwing), zeggen we het vergankelijke vanuit het bestendige. Hoe zal dan onze taal zijn? Doordat zij vanuit het bestendige spreekt, moet zij wederom stellig zijn en niet orakelachtig. Maar niet stellig zonder meer. Immers, doordat zij/ sprekend vanuit het besten- £6'i i vergankelijke zegt, moet zij haar stellige zegging inschakelen met de natuur, de bewogene natuur, waarin het stil-volstrekte tot „handeling" komt. Zoo werkt de woordzegging van het betrekkelijke zich tevens uit tot dramatizeering. Haar stijl zal dus stellig-dramatizeerend, of gestyleerd-dramatisch moeten zijn. Als die stijl valschelijk wordt nagemaakt, is hij wat we „rhetorisch" noemen. Rhetorica gaat zich, opgewonden, aan woorden te buiten, maar gaat toch nooit de woorden te buiten, en de zuivere bedoeling van de zegging van het betrekkelijke is juist wèl de woorden te buiten te gaan, naar handeling over te gaan. „Vernemen", in woord vernemen, laat 41 zich uiteindelijk alleen het begrip van het volstrekte; de betrekkelijkheid en haar ziening wordt uiteindelijk niet vernomen maar aanschouwd, in zinnelijke bewogenheid aanschouwd. Zoo is het woord over haar de beschrijvende opwekker of emotio- neele oproeper van bedrijvige visie waarbij het uiteraard al stille woord eens verstommen moet. Terwijl het volstrekte van nature gezegd wordt in het woord, verwoordt zich het betrekkelijke alleen als voorbereiding, het verwoordt zich alleen om woordloos gebaar en woordlooze aanschouwing te laten voorvoelen. Zeker kan de zegging van het volstrekte altijd nog raker en raker treffen, maar woordraakheid is haar bedoeling toch. De woordzegging van het betrekkelijke echter is voorbereiding en gedraagt zich ook (als zij zuiver is) als voorbereiding: zij is niet gewichtig, niet hoogdravend, niet.... rhetorisch. Ook de woordzegging van het betrekkelijke is echter zeker, zeker op hare wijze, zeker vanuit de zekere verwoording van het volstrekte. Haar zekerheid echter is de weifellooze verwachting, dat zij zich eens van het woord bevrijden zal. — Maar als we, terecht, die twee zeggingen nadrukkelijk onderscheiden, hebben we toch ook weer te bedenken dat ze niet te scheiden zijn. Zij doorgrijpen elkaar, tegendeelig, in de heelheid van één gedachte. Daarom doet bij de zegging van het volstrekte de „dramatizeering" ook* min of meer mee. Betrekkelijkheid wordt gezegd in dramatische uitwerking, het volstrekte in een verwoording die toch ook de reactie ontvangt van haar tegendeel, en zoo door weerwerking min of meer dramatisch wordt terwijl ze dat in zichzelf niet is. Als ik b.v. zeg: de cirkellijn „ligt", de cirkelstraal „staat", dan is dit heel sober dramatisch gezegd door de weerwerking van de relativeering van lijn en straal; en juist mijn sobere, zeker niet levendige, zeker niet bedrijvige figuur zorgt mede, dat de dramatiek alléén op de wijze van betrekkelijkheidsreactie in mijn volstrektheidszegging komt en deze dus vóór alles „stellig" blijft. Als iemand in dit dramatische, dat zelfs in de volstrektheidszegging meedoet, een opwerping vindt tegen de exactheid van beeldende wiskunde, moge hij bedenken dat hij dan evengoed tegen de exactheid van nièt-beeldende wiskunde opponeert. Want ook zij dramatizeert, al zijn veel wiskundigen zich daarvan niet levend bewust — waarom we hun eigenlijk niet het recht mogen toekennen over exactheid van dramatizeering mee te spreken. 42 Is het soms niét „dramatizeeren" als een quantiteitswiskundige spreekt van een limite, waarin een mathematisch gegeven „verdwijnt"? Een regelmatige veelhoek b.v. komt dichter en dichter bij den cirkel naarmate het aantal hoeken toeneemt, en de regelmatige veelhoek verdwijnt in den cirkel (zijn limite), terwijl het aantal hoeken oneindig-groot wordt. Dat is quantiteitswiskundige taal en die is, op nare wijze, exact. Maar die taal dramatizeert wel degelijk, dat „verdwijnen" is dramatiek. Overigens, woorden als „hoek" en „beenen" van een hoek en „raaklijn" enz., enz. zijn altemaal dramatizeerend. Neen, dramatizeering hoeft niet onexact te zijn. Zij is exact of onexact, al naar gelang zij exact of onexact zegt wat we bedoelen. FIGUURZEGGING EN FIGUURLIJKE ZEGGING. Het begrijpen van het volstrekte is „figuurzeggend". Het aanschouwen van het betrekkelijke spreekt in „figuurlijke zegging". Het figuurzeggend karakter van het volstrektheidsbegrip leerden we al kennen. Het volstrektheidsbegrip zegt vanzelf zijn begrip voorstelling èn zijn figuur: het doorbouwt denatuurziening tot mathematisch-streng visioen. Maar als eenmaal de figuur in verredelijkte fantasie geteekend is, blijft zij niet in strakke vereenzelvig buiten de natuurbewogenheid, maar zij dompelt weer in het natuurleven en wekt daar figuurlijkheden, dichterlijke zeggingen die als in de verte naar de figuur wijzen. Dat gebeurt zoo geheel vanzelf. Daarom spraken we zoo vanzelf „figuurlijk" toen we b.v. de volstrektheid van lijn en straal weervonden in de betrekkelijkheden van voortplanting en evolutie. Figuurlijke wendingen kwamen met zoo geboden, onafwijsbare natuurlijkheid: De voortplanting „ligt" als kalmgelijke individuënreeksen van zich-gelijk-blijvende soorten; zij ligt in „lagen" van soorten. De evolutie „staat", steil-schragend, soort op soort. Ook al vóórdat de figuur in verredelijKe fantasie „geteekend" is, voorvoelt de menschelijke verbeelding haar als figuurlijkheid in de natuur. De menschelijke verbeelding voorvoelt de figuur èn het woord dat de figuur zoo na staat als eigene zegging van volstrektheidsbegrip. Dit tweevoudig voorvoelen uit zich wezenlijk in muziek. Het musicale rythme is de uitdrukking van het voorvoelen van den strengen figuurbouw. Het musicale rythme 43 is de uitdrukking van het voorvoelen van het woord, het woord in strikten zin, het begripzeggende-en-natuurverklarende woord. CONTRÓLE DER FIGUURLIJKE ZEGGING. De figuur controleert tweezijdig. Naar de eene zijde controleert zij het begrip van het volstrekte; naar de andere zijde, de aanschouwing van het betrekkelijke. Zij controleert het begrip van het volstrekte tot het zekere inzicht van het volstrekte: rustigzeker grondmzicht. Als zij b.v. zegt, dat ik een stellig-zeker inzicht verkregen heb in de volstrekte cirkellijn, dan is dit zekere inzicht betrekkelijk „af, èn als zekerheid èn als inzicht. Dan weet ik, althans principieel, alles wat van de volstrekte cirkellijn te weten is, en dan weet ik dat met principiëel-„affe", rustige zekerheid. Ontwikkeling is er nog en zal er altijd zijn, ontwikkeling in diepte van begrip en raakheid van verwoording — maar die ontwikkeling is nu standvastig, zonder weifeling of twijfel meer. De figuur controleert even stellig de aanschouwing van het betrekkelijke, maar toch heel anders. Als de figuur mij b.v. zegt, dat de voortplanting „lijn" is en de evolutie „straal", dan zegt ze dat met fundamenteel-onafwijsbare stelligheid. Maar het inzicht dat ze mij daardoor geeft, moet steeds met nieuwe betrekkelijke natuurgegevens van voortplanting en evolutie worden ingeschakeld en zoo moet het steeds opnieuw worden bewaarheid. Terwijl geen nieuw natuurgegeven ooit meer zich aanmelden kan bij begrip en begripvoorstelling en woordzegging van het volstrekte, alsof daardoor (en niet door meerdere intensifiëering van bezinning alleen) begrip en begripvoorstelling zich nog konden verdiepen en verscherpen. De meditatie (bi. 4) komt uiteraard tot kant-en-klaar begrgpen, al is dit in betrekkelijke menschelijkheid altijd een betrekkelijk kant-en-klaar. De contemplatie is uiteraard nooit kant en-klaar. Maar de affe, stellige figuur blijft ook haar natuurlijke contróle. Zoodra de contemplatie niet zoo ontsluierd kan worden, dat een scherpe, figuurzeggende begripvoorstelling haar onderbeelding is die haar draagt en verstelligt, is zij niet meer eaawrf-waar. FIGUURLIJKE ZEGGING IN STRIKTEN ZIN. We spraken nu van figuurlijke zeggingen in strikten zin, d. i. 44 van zeggingen met een stellige, exact-construeerbare figuur als inhoud of belofte. Van diè zeggingen alleen geldt het, dat zij uiteraard stellig zijn en zinnelijk-aanschouwbaar in éénen. Dat geldt heelemaal niet van „overdrachtelijke zegswijzen", die in boeken over stijlleer helaas ook „figuren" genoemd worden. Overdrachtelijke zegswijzen zijn in waarheid nóch figuren nóch figuurlijke taal. Uitdrukkingen als „gordijnvuur" en „kogelregen" en „vlammende geestdrift zijn „overdrachtelijk", niét „figuurlijk". Zij vergelijken de eene betrekkelijkheid met de andere (b.v. gewonen regen met het aanhoudend vallen van vele kogels) maar zijn, althans als zoodanig, vreemd aan de figuur, die het yolstrektheidsbegrip controleert endoor het volstrektheidsbegrip in onze fantasie geteekend wordt. De betreurenswaardige verwisseling van „figuurlijk" en „overdrachtelijk" is mede schuld aan het vooroordeel der wetenschapsmenschen tegen figuurlijke taal. In waarheid kan figuurlijke taal exact zijn, zij kan gecontroleerd worden door het natuurlijke contróle middel van onze rede: de figuur. Wie figuurlijke zeggingenprincipiëeluitsluit, kan nooit controleerbaar beeldend relativeeren. Als hij spreekt over betrekkelijke natuurwerkelijkheid, kan hij alleen controleerbaar „preciezeeren"; maar hij blijft verstoken van alle controleerbare nauwkeurigheid, zoodra hij het volstrekte in het betrekkelijke wedervindt, zoodra hij m. a. w. werkelijk beeldend, volledig-mènschelijk denken gaat. Daarom zijn preciesheidsmenschen gewoonlijk zoo onbeholpen-onexact als ze beeldende taal spreken of beoordeelen. Zij vermoeden niet eens, hoe nauwkeurig (en onnauwkeurig) beeldende taal kan zijn. Zij vermoeden daarom ook niet, wat een levensworsteling er noodig is om tot nauwkeurig beeldende taal te kunnen komen. Geen „studie" is daarmee te vergelijken en geen „strijd om het bestaan". Aanteekening. Hiermee is niet beweerd, dat overdrachtelijke zegswijzen niet getuigen kunnen van volstrekt-betrekkelijk verhoudingsbesef. Als Thales b.v. zegt „Alles is water", is dit, direct, een overdrachtelijke zegging. Maar de bedoeling is: de heele wereld is betrekkelijkheid, een-en-al beweeglijkheid, een-en-al grilligheid in verhouding tot het strakke volstrekte. Vergelijkenderwijze: de heele wereld is als glinstervlietend water. Thales bedoelt 45 hetzelfde als Heracliet, die zegt „Alles is vuur". En zeker getuigen zulke zeggingen van volstrekt-betrekkelijk verhoudingsbesef. Het geheel van al het betrekkelijke, „de" wereld, is niet als betrekkelijk te doorschouwen, en zeker niet zoo geïnspireerd te doorschouwen als Thales en Heracliet deden, tenzij in verhouding tot het ééne Volstrekte, dat de heele wereld als zijn tegendeel doorbeeldt. Overigens moéten we wel, ook in de volzinnen die het sterkst bedoelen volstrekt-betrekkelijke verhouding te zeggen, woorden gebruiken van direct-overdrachtelijke beteekenis. Het woord „overdrachtelijk" zélf heeft overdrachtelijke beteekenis. En dan „betrekkelijk", en „volstrekt" (voluit gestrekt), en „verhouding", en „beelding" enz., enz. Allemaal woorden van overdrachtelijke beteekenis. Maar de volzin is nog iets anders dan de som van zijn woorden. De volzin is niet uit woorden „samengesteld" zonder meer, de volzin is uit woorden „gebouwd". Zooals een tempelbouw nog heel iets anders is dan de som van de stofdeelen waaruit hij is opgetrokken, zoo is de zinsbouw nog heel iets anders dan de som van zijn woorden. Ook moéten we wel de volzinnen, die hun zegging volgaarne willen laten controleeren door de exacte, visueele figuur, bouwen met woorden die opzichzelf een overdrachtelijke beteekenis hebben. Zijn de woorden „exact" en „figuur" niet zélf overdrachtelijk? Het on, on, onoverdrachtelijke dat we in diepsten inkeer in ons ervaren, en dat we ten slotte kunnen ervaren in de scherpte van het begrip, is nu eenmaal eeuwiglijk met alle betrekkelijkheid tegendeelig-één, en alle betrekkelijkheden gaan in elkaar over, zij bestaan-en-vergaan in en door elkander. Maar éeuwiglijk is het onoverdrachtelijke ook onoverdrachtelijk, het Andere van alle betrekkelijkheden. En wij zullen later zien, hoe figuurlijk-exact zich dit Eene veruiterlijkt. HET EENE AXIOMA. Het logische controleeren is geen „processus ad infinitum", geen „slechte (= egale) oneindigheid". Oncontroleerbaar is „het" axioma van het beeldende denken. Al ons verklaren en controleeren moet geïnspireerd worden door een axioma dat „vanzelfsprekend" is. Dat niet öök weer te verklaren en te controleeren is, en dus ook geen figuurzegging meebrengt. Anders 46 zou verklaring steunen op verklaring, contróle op contróle, en zoo tot in het oneindige dóór in „slechte oneindigheid". Het denken heeft een „autonoom" axioma noodig om niet een denken te zijn van niets naar niets. En een wereld verklarend denken zooals beeldende wiskunde wil zijn, moet opbouwen vanuit één autonoom beginsel, één axioma. Anders kan het niet de totaliteit der wereld synthetisch, „einheitlich", verklaren. Dit ééne axioma mag in velerlei varianten uit te drukken zijn, het blijft één axioma, dat in alle verklaringen „het" verklarende evidente is, voor zichzelf geen verklaring noodig heeft, alle verklaring van zich zelf in opperste verklaringsmacht afwijst. Dit axioma hebben we van den beginne af in dit werk voorondersteld: Werkelijkheid zelve is verhouding zelve. De woorden mogen overdrachtelijk zijn, de volzin is onmiddellijke waarheid, en beeldend direct-vanzelfsprekend, oncontroleerbaar. In alles wat we beeldend zeggen spreekt dit axioma, en al wat beeldend waar is, is waar in de waarheid van dit axioma. En wel niet zóó, dat we er verstandelijke „conclusies" uit trekken, of het verstandelijk „toepassen", maar zóó, dat dit axioma alleen ons denken inspireert en zich in ons denken uitbeeldt tot redebegrip en aanschouwing. We kunnen ons axioma iets wijdloopiger formuleeren, b.v. j,Al wat werkelijk is, is werkelijk als verhouding, of in verhouding tot zijn tegendeel", of „Al wat werkelijk is, is verhouding of verhoudingsterm", of „Al wat werkelijk is, is uiterlijkheid als uiterlijkheid van innerlijkheid, of innerlijkheid als innerlijkheid van uiterlijkheid, of verhouding van innerlijkheid èn uiterlijkheid." Maar het is en blijft één en hetzelfde axioma m eén zeggingsmacht, één verklaringsmacht, één figureermacht. Wellicht klinkt u het woord „inspiratie" nog te „lief". Maar: 6 " Het beeldend-wiskundige axioma komt ons niet zoomaar tot bewustzijn als oerbeginsel. Eerst is het beginsel als liefde, Iieide in strikten zin, emotioneele, erotische liefde. Liefde is verhouding, verhouding van minnaar en minnares; en hoe meer liefde liefde is, des te meer zijn de lievenden werkelijk in verhouding tot elkaar, des te minder zijn ze werkelijk, ieder opzichzelf. Dit liefdebeginsel, evolueerende, vermenschelijkt zich, verredelijkt zich tot denkbeginsel. Het beeldend-wiskundige axioma is liefde, „die ons naar het hoofd is gestegen". In dit axioma is erotiek voorondersteld en behouden opgeheven, zoodat 47 de liefdéinspiratie, verredelijkt, in dit axioma leven blijft. Van der liefde „lotgevallen" is het verlost, de inspiratie is benouden. Ook wijst het naar die eene liefde, die dieper is dan alle menschelijke erotiek, en waarbij alle „lotgeval" niet alleen onmogelijk maar ongerijmd zou zijn: de universeéle verhouding, verhouding van „de" wereld en het in haar geldende ééne Volstrekte. Zij alleen is in eigen grond: Lot zonder lotgeval, Moeten-van-binnenuit. Zij alleen is in eigen grond vrij en trouw in eenen, onvermengde liefde. De religieuze mensch heeft in diepste bedoeling gelijk als hij zegt „De eenige pure liefde is de liefde van God tot zijne Wereld, en van de Wereld tot haren God, die twee alleen zijn de twee eeuwig-verliefden." Gewoonlijk zegt hij dit echter, zonder exact te weten wat hij zegt. Maar, als inderdaad het verhoudingsbeginsel tot gedachte „gesublimeerde" erotiek is, hebben we dan niet hiermede dit axioma psycho-genetisch verklaard? En als het zoo te verklaren is, valt dan niet alle waarheid of onwaarheid ervan wég? Dan is het immers niets anders dan een in gedachten vertaald gemoedsleven ? Zoo zouden we dan tóch in een schuitje varen met den systematisch weifelenden agnosticus. Ja, het verhoudingsbeginsel is psycho-genetisch te verklaren. Maar die verklaring is in mijn redeneering een verklaring achteraf, mijn redeneering vooronderstelt, dat het axioma reeds als waar axioma is aanvaard. Nadat ik het als alomvattend-waar heb erkend (mede door de gedachten die in volgende hoofdstukken worden uitgewerkt) zie ik dat het leeft in alle verhouding. Ook, gesluierd, in het „gewone" erotische gevoel dat echter in al zijn gewoonheid zoo fundamenteel is en waaraan wij allen toch, direct of indirect, ons heele aardsche leven met ons denken erbij, te danken hebben. Mijn redeneering verklaart niet het beeldendwiskundige axioma uit de erotiek, maar omgekeerd: zij doorlicht de erotiek met dit axioma. Overigens, toegegeven (wat ik inderdaad geloof), dat alle wijsgeerige gedachten omzettingen zijn van psychische gevoelens, dan blijft nog de waarheid of onwaarheid van die gedachten een open vraag. Of een gedachte waar of nietwaar is moet blijken uit haar macht of onmacht om, terugwerkend, psychische gevoelens en zintuigelijk waarneembare natuur té doorlichten. Heldere verhelderingsmacht is blijk van «ener gedachte waarheid — en die wordt niet te niet gedaan door de erkenning, dat iedere gedachte toch ook haar genesis heeft. 48 Aanteekening. Behalve onze eigen contróle door de beeldende figuur, aanvaarden we in onze strikt beeldend-wiskundige gedachten gaarne ook een vreemde contróle: feitenobservatie en berekening. Onze eigen contróle is positief: de figuur controleertterwijl ze verklaart en verklaart terwijl ze controleert. De vreemde contróle is negatief: zij „alarmeert" alleen als er iets niet in orde is. Maar wh aanvaarden haar gaarne: zoodra èèn enkel goed geconstateerd teit of èèn enkele juiste berekening, goed geïnterpreteerd, in tegenspraak komt met een beeldende verklaring, moet een beeldendwiskundig denker die verklaring herzien, haar laten varen of corngeeren. Zeker, een feitenrelaas, een berekening ook, kan alleen •juist' zijn, „waar" is nog niet wat nog niet beeldend is. Een goede beeldende verklaring is waar, maar zij is tevensnielronjuist, en moet dus de dwarskijkers (feitenobservatie en berekening) gereedelijk verdragen. „Juistheid" is nog geen „waarheid", maar welbegrepen juistheid ontwikkelt zich, evolueert in sprongmutatie tot waarheid, en wel krachtens het verhoudingsbeginsel dat alles ?ïï!Iat'aejuistneia ook-Als de juistheidsmensch maar evolueeren blijft, zal hij eens de grenzen van zijn juistheid-alleen doorbréken als een kuiken de eierschaal, en hij zal tot waarheid „herboren" worden. Zoo is in het ware het juiste voorondersteld en behouden-opgeheven. Vooralsnog echter zal de juistheidsmensch veeleer geneigd zijn, alle beeldend denken kritiekloos te verwerpen dan het denkend te controleeren. Dat is jammer, maar dat zegt toch zeker niets „redelijks" tegen het beeldende denken. HET FIGUURLIJKE GEBAAR. De relativeerende werking der figuurzeggende begripvoorstelling in betrekkelijke natuurvormen is de doorwèrking van wat als geometrische onderbeelding der natuur door den mensch redelijk wordt aanschouwd. Die onderbeelding doorbeeldt de natuur, ook de kleinste, betrekkelijke bizonderheden der narUiUr" .fn we kunnen die doorbèèlding in betrekkelijke werkelijkheid exact aanschouwen en exact uiten met de eigen exactheid van onze relativeerende, dus dramatizeerende zegging. Wie meent, dat deze exactheid geen exactheid is, moge bedenken dat de relativeerende exactheid tegendeelig-één is met exact begrijpen De Wereldbouw. 4 i(\ 49 van het volstrekte (dat als zoodanig niét dramatizeert maar figureert, al doet ook in ieder volstrektheidsbegrip de reactie van dramatizeerende relativeering mee, zie blz. 42, 43). Het exactstellige begrijpen van het volstrekte wordt eerst volledig beeldend waar, het wordt eerst beeldend werkelijk, als het zich bewaarheidt öök in zijn.tegendeel: relativeerend, zinnelijk, dramatizeerend aanschouwen. Ja, de onderbeelding der figuurzeggende begripvoorstelling doorbeeldt haar betrekkelijke objectiviteit ook in de kleinste bizonder heden. En een levend, beeldend inzicht ziet steeds meer bizonderheden doorbeeld; een levend, beeldend inzicht ziet steeds meer bizonderheden in waarheid „figuurlijk". En het kan steeds meer bizonderheden exact aanschouwen ook — maar niet almaardoor in woorden verklaren. Alleen in direct-breede natuurgegevens is relativeerende doorbèèlding exact te verklaren in woorden, figuurlijke woorden. Maar verbizonderde beelding wordt niet meer exact door woorden verklaard. Die aanschouwen wij aan het heel eigen spel in de uiterste uiterlijkheid van een beelding, zonder eenige woordbemiddeling. En als we haar doorschouwen, doorschouwen we haar tot haar onderbeelding, die zij met zooveel andere bizonderheden gemeen beeft. Overigens, niet-beeldende wetenschap verklaart in woord en formule ook nooit een bizonder „geval" als zoodanig. In woord en formule zegt zij algemeene wetmatigheid, die juist géén „geval" is. De Inzonderheid is voor haar een afwijking, onverklaarde afwijking. En zoodra weer een afwijking verklaard wordt, is ze geen afwijking, geen bizonderheid meer. Zoo was b.v. de periheliumverschuiving der planeten vroeger een afwijking, een onverklaarde bizonderheid. Nu zij in formule is gebracht, is ze geen afwijking, geen bizonderheid meer. Ziehier, mét overeenkomst, weer het wezenlijke verschil tusschen beeldend en niet-beeldend verklaren. Voor een beeldende verklaring is een bizonderheid, een eigenheid, heelemaal geen „afwijking". Nog eens: de onderbeelding der figuurzeggende begripvoorstelling doorbeeldt haar „natuur" tot in kleinste bizonderheden 1). Relativeering is immers onmiddellijk en wezenlijk 1) Voor Hollandsche ooren is er kenmerkend verschil tusschen „bizonderheid" en „détail". Bizonderheid is ook eigenheid, een détail is iets bijkomstigs. 50 SÏ ZlT g'/erflg6Illng- Bet/ekkelijke natuur staat niet tot haar figureerend-volstrekten onderbouw als een „geval" tot een formule^ welk geval de formule alleen cóncretizeertvoor Sf!.} «regelmatig" en dm geen bizonder geval is. Betrekkehjke natuur staat tot haar onderbeelding als uiterlijke openbaring van een innerlijken figuurwil, als uitvieringvan dfen figuurwil. Aan de betrekkelijke natuuruiterlijkbeid wordt dus de mnerhjke figuurwil erkend, niét door onteigening vïn d? bizonderheden, maar door het geheel van de uiterlijkheid mét ^aSr1S^e^igenJhe^en S°ed te doorzien- Maar toch-ïoe spee scher die bizonderheden worden, des te minder zijn zij te verklaren tn woorden, des te meer spreken zij voor zichzelf Zoo w t dustlalleKbeeldende woordverklaring omspTnnrnl^doo? het onverklaarbare hoewel verwoordbare Ixiomï, en 2° door de uiterste speling van betrekkelijke natuur, die ook weer onver klaarbaar is en tevens niet te verwoorden. Beide, he^aS* (het allerbreedste) en de uiterste natuurspeling (hetÏÏLSïïï zöTdel Zort V°°r ZiChZ6lf' Va?Z6lf' he^egnièt,net and^ In de subtiele, ten-uiterste-verbizonderde levensverhoudingen van menschelijke intimiteit is allèèn het gebaar exacte uïe hó frfeilbareVeruiterIijkin8 door het 8ebaar wordtTdS vef: houdingen weggepraat, zoodra we in woorden willen „verklap" Het visueele van het gebaar kan dan wel versterkt worden door' mtonatie door woorden heen, maar die intonatie is geerwoord geen verklarend woord, zij is ook weer gebaar, hoorSar gebaar vlrbS^ de>zi£" e™? S: zTchzelPsnrekef FnV* ^ Van ^ tW6e uitersten die ™OT zicnzeit spreken. En het andere mterste, het axioma van alle waarheid is daaraan niet vreemd, omdat dit ook voor zichzelf spreekt. In onyerwoordbare gebaren beleven wij, mèt ve?K derde intimiteit, het alomvattende verhoudingsbeSnseT^ uiterst-bizondere gebaar beleven wij, al wéten wfhel nieT het ï™? £ede; E« daarom is de menschelijke arang het ge &3ïkTSï?lflï te universalizeeren tot ritueel gebaadzïo natanrlqk. Het ntueele gebaar is in-wezen een plechtige samenS Uiaï,hnenVmTTlste en het Onderste. LueelfgebTren l?L £ r9..°nd«rslcheiden va* „ceremoniën", die alleen bijkomstige sierlijkheid beoogen. Het ritueele gebaar wil in-wezen niete anders dan m een afzonderlijke menschflijke gestalte het un?ver! 51 seele visueel veruiterlijken. Zoo is er plechtige figuurwil in het ritueele gebaar, en we mogen het daarom „figuurlijk gebaar" noemen. Het kruisgebaar of haaksche gebaar is een duidelijk voorbeeld van een echt ritueel gebaar. Het is een vermenschelijking van de kruisfïguur of Taufiguur, die we later zullen bespreken. Daarom vinden we bij de oud-Christelijke gnostieken heele verhandelingen over bet kruis als figuur. Of wij het met hun uitweidingen eens zijn, is hier de vraag niet. Maar zeker zien die verhandelingen het kruis in de eerste plaats als figuur en niet in de eerste plaats als houten ding. En daarom zijn ze in den grond waar, beeldend waar, al zijn ze nog geen beeldende wiskunde. Ik geef gaarne toe, dat een sterk beeldend-wiskundig denker het ritueele gebaar wel ontberen kan in zijn persoonlijk, eenzaam gedachtewerk. Maar toch blijft de vraag open, of het zuivere ritueele gebaar niet een natuurlijk middel is om zijn gedachten zonder eenige gewilde „propaganda" in te weven in de menschheid — hij denkt ten slotte toch niet voor zichzelf alleen, al is zijn eenzaamheid ook nog zoo noodig en nog zoo kostbaar. Ja, begripvoorstellingen worden streng-methodisch mededeelbaar door de sobere figuur. Maar er zijn nog zoovele, ook zuivere, menschen, voor wie de sobere figuur nog niet spreekt omdat zij voor hen nog tè sober is. Ook die menschen zijn (aankomende) geestverwanten van den beeldend-wiskundigen denker. En van net ritusgebaar kan een mystische aantrekking uitgaan, die hen vereenigt en hen voorbereidt tot nog dieperen eenvoud, nog dieperen rijkdom. VERSTANDSVERSTIJVING. Onze Westersche gedachtenwereld kent geen lijn. En zij wordt beheerscht door geleerden, die willen blijven bij lijnlooze wetenschap. Daaraan is het te wijten, dat onze verstandelijkheid eeuwen lang „verstijfd" was en niet verlenigd worden kon tot beeldende redelijkheid. Verstand is uiteraard hard, hard als marmer, maar het marmer kan lijn ontvangen van een beeldend kunstenaar. Zoo moet ook het verstand, ondanks zijn harden weerstand, lijn kunnen ontvangen door het werkelijk beeldend denken, zoo moet het lenige redelijkheid kunnen worden. Kan het dat niet, dan is het hard niet alleen, maar vèrhard of stijf. Dan lijdt het aan stijfheid, dan is het ziek. 52 De Oostersche gedachtenwereld heeft aan die ziekelijke verslaving niet geleden. De Oostersche gedachtenwereld kent „lijn", zij is lenig, door en door. Daarom is een Oostersche kris zoo gracelijk en een Westersche sabel zoo plomp. Hiermee is zeker niet gezegd, dat wij de Oostersche gedachten zoomaar moeten overplanten naar ons Westen zooals Theosofen dat gewend zijn te doen. Oostersche gedachten zijn beeldend maar teer: ze ontbloeien aan menschen die gemakkelijk gelooven, ze zijn door sterkenden twijfel niet heengegaan. Zoodra teere, Oostersche gedachten zoomaar overgeplant worden naar ons Westen, gaan ze hier dood. De gedachten „Karma" en „Reïncarnatie" b.v. verloren hier al haar lenige beelding, die juist haar Oostersche waarheid is. Het Oostersch-karmische „zoo gij zaait zult gij maaien" is zeker niet onze Westersche deterministische „wet van oorzaak en gevolg", maar uitdrukking van geloof aan de fatale eenheid: oorspron^-en-uitwerking. Dit geloof is een beeldend geloof. En het gevoel dat den Oosterling bij zijn reïncarnatiegedachte begeleidt is niet, wat bij den Westerling zoo licht opdoemt, „gelukkig kom ik na den dood nog eens op aarde terug". Maar omgekeerd: „hoe moeilijk is het toch van aardsch leven te worden verlost, daar ben ik in dit eene leven nog niet mee klaar". Die reïncarnatiegedachte is beeldend, zij ziet de reïncarnaties van een mensch niet als een reeks van oorzaken en gevolgen in Westerschen zin, maar als een geheel van stadia, waarin helleven, stijgend en dalend en dalend en stijgend, worstelt om zich tot volle leven óp te bouwen en zoo in het hoogtestadium in volle werkelijkheid te leven. De voorstadia zijn het volle leven nog niet, zij zijn „dood" in vergelijking met het hoogtestadium, en zoo is de uiteindelijke levensvoltooiïng een verlossing van den dood. Verlossing door de aarde heen, maar niet óp aarde. Want de aarde is het oord van worsteling-naar-het leven — in-wezen hetzelfde geloof als dat van den Christus, die „den dood overwonnen heeft", na moeizaam door de aarde heen aan de aarde ontworsteld te zijn. Neen, onze Westersche gedachtenwereld kan alleen op eigen wijze verlenigd worden: op positieve, exacte, controleerende wijze, en niét op de wijze van Oostersche, poëtische mijmering. Maar als onze Westersche gedachtenwereld genezen is van haar yreeselijke verstijving, zal zij leniger èn stelliger zijn dan de Oostersche, omdat zij den sterkenden twijfel heeft gekend. 53 Heerlijke hoop voor ons Westen! Voor geen geneesmiddel mogen we terugdeinzen als het onze verstandsverstijving mede genezen kan. Een wereldoorlog zelfs is niet te erg. TEGENDEELEN. De verhouding van lijn en straal is een verhouding van „tegendeelen". De lijn is het tegendeel van den straal: zij is „ontvangend", zij is „passief in verhouding tot den straal, zij wordt uit straling geboren. De straal is het tegendeel van de lijn: hij is „gevend", hij is „actief' in verhouding tot de lijn, hij doet de lijn geboren worden. Tegendeelen hebben verhouding tot elkaar als wezenlijke activiteit en wezenlijke passiviteit. Een werkelijke, ons allen vertrouwde relativeering van tegendeelen vinden we in onze menschelijke geslachtelijkheid. Het mannelijke is het tegendeel van het vrouwelijke en omgekeerd. Het mannelijke „geeft", het „bevrucht", het vrouwelijke „ontvangt", het wordt bevrucht. In het mannelijke en vrouwelijke vinden we volstrekte tegendeelen, gerelativeerd, weer. Omdat de mannelijk-vrouwelijke tegendeelen gerelativeerde (betrekkelijke) tegendeelen zijn, alleen daarom al en afgezien van alle andere overwegingen, zijn ze ook nog iets anders dan tegendeelen nl. „tegengestelden" — waarover Tater. Tegendeelen zijn onderscheiden deelen van ééne werkelijkheid. Zij zijn alleen werkelijk in verhouding tot elkander. De lijn is alleen werkelijk lijn in verhouding tot den straal. En de straal is alleen werkelijk straal in verhouding tot de lijn. Zoo is de vrouw alleen werkelijk vrouw in verhouding tot den man. Zoo is de man alleen werkelijk man in verhouding tot de vrouw. Tegendeelen zijn verhoudingstenree». En hun verhouding zelve, hun werkelijkheid zelve, is eenheid-en-verscheidenheid van beide. Zoo zijn cirkelstraal en cirkellijn verhoudingstermen, en het cirkelvlak, beeldend gezien,'is verhouding van cirkelstraal en cirkellijn, eenheid-en-verscheidenheid van beide. Tegendeelen heeten tegendeelen omdat zij wezensdeelen zijn van ééne werkelijkheid, dus omdat zij een zijn mét elkaar. Zij heeten tegendeelen omdat zij verscheiden zijn van elkaar. 54 TEGENDEELEN EN TEGENGESTELDEN. Tegengestelden staan tot elkaar, niet als wezenlijk actief en wezenlijk passief deel van een éénheid, maar als bevestigend en ontkennend gedeelte van een geheel. Voorbeelden: helder en donker, tegengestelden van een geheel van licht; hoog en laag, tegengestelden van een geheel van verticaliteit; warm en koud, tegengestelden van een geheel van temperatuur. Twee tegendeelen zijn in strikten zin een „paar", zij komen niet tot synthese in een weer verschillend „derde", maar zijn zelf al synthese doordat ze tegendeelen zijn: cirkelstraling en cirkellij ning b.v. verwerkelijken elkaar tot cirkelvlak, en het cirkelvlak is geen derde verhoudingster»», maar de verhouding-zelve van beide. Man en vrouw, als tegendeelen, verwerkelijken elkaar tot liefdeleven, en dit liefdeleven is geen derde verhoudingsterwi, maar de verhouding-zelve van beiden. Twee tegengestèlden echter moeten elkaar óf neutralizeeren (zooals b.v. warmte en koude elkaar neutralizeeren, het verschil van elkaar verevenen) óf zij kunnen hun tegenstelling, hun verschil, behouden door en in een derde tegenstellingsterm. Voor die synthese, die hun neutral izeering verhoedt, hebben zij dien derden term beslist noodig. Zoo wordt b.v. links en rechts gesynthetizeerd in een „grens'p tusschen beide. Die grens (willekeurige of niet-willekeurige, dat doet er niet toe) is geen links en geen rechts en toch ook weer beide tegelijk, zij is tegelijk het alles en het niets van het tegenstellige verschil als zoodanig. Maar die grens kan niet, als grens zonder meer, die tegengestelden in tegendeelen veranderen. En zij zeifis en blijft een derde term van tegengestelden; we kunnen rechts positief noemen en links negatief, of omgekeerd rechts negatief en links positief, maar de grens is, ten opzichte van rechts en links samen, positief; want in haar, als derde term, blijft de tegenstelling van rechts en links behouden. Ik zie soorten van tegengestelden. Ik zal ze maar dadelijk zoo bondig mogelijk karakterizeeren, in het besef echter, dat die karakteristiek eerst volledig duidelijk wordt na herlezing van dit heele werk. In een beeldend gedachtewerk als dit kan niet de eene gedachte na de andere afzonderlijk en volledig worden uitgewerkt. Telkens moet ik vooruitgrijpen en teruggrijpen als bij de compositie van een kunstwerk. Een werk als dit moet eerst volledig doorgezien zijn om bij herlezing doorzién te worden. 55 1°. Continué tegengestelden: gestadig gradueel verschil zonder meer; b.v. helder en donker in ondoorbroken toe- of afnemen, zonder eenige „teekening" erin. 2°. Contigue tegengestelden: doorbroken en toch samenblijvend, doorbréken en toch elkaar rakende, of, discontinu maar toch contigu. De contiguïteit van deze tegengestelden kan willekeurig zijn, ik kan b.v. een willekeurige grens trekken tusschen rechts en links. Maar zij kan ook nièt-willekeurig zijn. Water bevriest b.v. of kookt in een bepaalden temperatuursgraad, die natuurlijk gegeven is en niet willekeurig gekozen. Bij niet-willekeurige contiguïteit zeggen wij, dat het quantitatieve graadverschil tot qualitatief verschil „omslaat". Maar bedenk, dat dit qualitatieve verschil van contigu-tegengestelden toch geen wezenlijke verscheidenheid is van tegendeelen. Door omslaan van quantiteit in qualiteit verliezen de tegengestelden hun tegenstellig karakter niet. Wèl kan qualitatief verschil tegenstellingen verheffen, veredelen, terwijl ze toch tegenstellingen blijven. Heel bepaalde intervallen en opvolgingen van hooge en lage tonen b.v. zijn musicaal schoon, en heel bepaalde tegenstellingen van helder en donker zijn picturaal schoon. Het is volkomen waar, dat dan al die tegengestelden als geheel zich passief-tegendeelig verhouden tot den kunstenaar die actief tegendeel is van toon en tint, maar ten opzichte van elkander zijn en blijven zij toch tegengestelden. 3°. Contigue en niet-willekeurig verdeelde tegengestelden zie ik weer onverdeeld in: a) voorwerpelijke, die zintuigelijk zijn waar te nemen (b.v. ijskoude en kook warm te) of wier aanschouwing althans met zintuigelijke waarneembaarheid samenvalt (b.v. musicale tonen en picturale tinten). . b) niet-voorwerpelijke, die alleen in verredelij ke fantasie te aanschouwen zijn en van alle gedifferentieerde zintuigelijkheid zijn ontheven. Als ik b.v. zeg: de ellips, met haar twee brandpunten, is ontkenning van den cirkel met zijn eene en eenige centraliteit, dan ziet mijn fantasie en zien niet mijn zintuigen. Het „kosmische schema" dat ik in dit werk uitvoerig zal toelichten, is een geheel van niet-voorwerpelijke tegengestelden, die ten uiterste van gedifferentieërd-zintuigelijke waarneming zijn verlost. Een cyclus van kosmische qualiteitstegengestelden, die we door ons Godsbegrip heen zich zien ontvouwen. Dit schema is analoog aan een 56 kunstwerk en wil dus als schoonheid gewaardeerd worden; maar het is tevens waar, omdat het de geometriek, die in den wereldbouw onvoorwaardelijk geldt, exact uitzegt. Het wil dus meteen als logische gedachtebouw worden beoordeeld. Als het verstand verhard is en zich hardnekkig tegen beelding verzet, verraadt het zich doordat het alleen naar de tegenstelling positief-negatief luistert, en de waarheid van tegendeelen niet vermoeden kan. Zoodra verhard verstand van tegendeelen spreekt, verwisselt het tegendeelen met tegengestelden en spreekt het eigenlijk alleen van tegengestelden. Èn alle gevoeligheid die het misschien bij zijn redeneeringen nog toont, is gevoeligheid bij, naast begrip, en niét erin: sentimenteele rhetorica naast abstracte begrippelijkheid, dier en fantoom, maar geen mènsch. Als het van God en Wereld spreekt zal het b.v. zeggen: God ontkent zich in de wereld om zich daarin te herstellen, tot zichzelf te komen, en voor zich te zijn. Neen! God en Wereld zijn tegendeelen, en hun verhouding-zelve is universeéle werkelijkheid-zelve: God-Wereldliefde, God-Wereldbewustzijn. En als er „teekening" is in de tegenstellingen der wereld, als die tegenstellingen niet alleen continu zijn zonder meer, dan is dit alleen mogelijk doordat een Wereldbouwer — haar tegendeel — haar doorbeeldt. Een Heelal van tegengestelden zonder tegendeelen zou een Heelal zijn zonder eenige geteekendheid, een chaos. Want tegengestelden zonder meer zijn graadverschillen zonder meer, en graadverschillen zonder meer gaan alleen „continu" in elkaar over. Alleen door de inwerking van tegendeelen (die als zoodanig niet in elkaar overgaan maar door hun eenheid mèt elkaar de verscheidenheid van elkaar bevestigen) zijn „contigue", „geteekende" tegengestelden mogelijk. STRIJD. Tusschen tegendeelen als zoodanig is. geen strijd, omdat strijd in ieder geval een wijze is van tegenstelling. Tusschen tegengestelden, die zonder meer „continu" zijn is ook geen strijd mogelijk, omdat zij niet „verdeeld" zijn en strijd is in ieder geval een wijze van verdeeldheid. Tusschen willekeurig verdeelde of willekeurig bijeengevoegde 57 contigue tegengestelden is zooiets als strijd mogelijk. Denk maar aan koud water dat in ziedende olie valt. Ik zeg zooiets als strijd, omdat dit, zoo apart gezien, toch niet is wat we in strikten zin strijd noemen. Als Heracliet b.v. strijd „den vader van alle dingen" noemt, bedoelt hij met strijd nog iets anders. Dan ziet hij in strijd een worsteling naar boven, een uiten van drang naar verheffing, veredeling. Die strijd is alleen mogelijk tusschen contigue tegengestelden die niét willekeurig zijn verdeeld of bijeengevoegd. Zij strijden met elkaar, als zij nog niet, als geheel, volkomen zijn doorbeeld door hun gemeenschappelijk tegendeel. Zoo is de verheffende strijd een worsteling van tegengestelden naar hun gemeenschappelijke tegendeelige verhouding. Een haat uit liefdedrang. Zoo strijden tinten en tonen in het bewustzijn van den kunstenaar óm zuiverder en zuiverder tegendeel te worden van schoonheidscheppende macht. Zoo strijden deelen der wereld om klaarder en klaarder Gods tegendeel te worden. En nu, terugredeneerende, zien we dien verheffenden strijd ook daar, waar willekeurig verdeelde of willekeurig bijeengevoegde tegengestelden met elkaar in botsing komen. Want die willekeurigheid is alleen apart gezien een willekeurigheid, niéts is willekeurig in de universeéle verhouding van de Wereld tot God-zèlf, de ééne beeldende Wereldkracht-zèlf. Vrede is goed in een stadium van voltooide evolutie. Voordien is alle strijd een heilige strijd, hoe we overigens ook de strijdenden afzonderlijk mogen beoordeelen. BEWEGING. Maar ook de vredige verhouding der tegendeelen is, hoe strijdloos ook, beweging, leven. Er is beweging in strikten zin en in niet-strikten zin. Beweging in nièt-strikten zin is, uiterst gezien, een „verplaatsing" alleen, het gaan-van-een-weg, en in deze beweging is niets anders positief zegbaar dan richting en snelheid, quantitatief bepaalbare richting en quantitatief bepaalbare snelheid. Beweging in strikten zin echter is het weg-gaan, het wezenlijk opgaan in iets wezenlijk anders. Tegendeelen zijn beweging in strikten zin: de straal „gaat weg" in de lijn, en de lijn „gaat weg" in den straal. Tegendeelen 58 gaan weg in elkaar in dezen zin: door hun verhouding tot elkaar maken zij het waar, dat ze opzichzelf niet werkelijk zijn. Ik zeg „tegendeelen gaan weg in elkaar" en niét „tegendeelen gaan in elkaar over". Want dit weggaan-in-elkaar, dit niet-werkelijkzijn-opzichzelf is tegendeelige eenheid; en tegendeelige eenheid doet de tegendeelige verscheidenheid niet verdwijnen maar bevestigt haar. Hoe klaarder we b.v. de tegendeelige eenheid van straal en lijn erkennen, des te klaarder erkennen we ook hun tegendeelige verscheidenheid. Buiten tegendeelen is er geen beweging in werkelijk strikten zin. „Trillingen" b.v. zjjn als zoodanig bewegingen in niet-strikten »m. Zij zijn tegengestelden van heen-en-weer, maar geen tegendeelen, en dus niet „beeldend". Beweging in strikten zin is leven, levensspanning. En zij kan leven zijn zonder bedrijvig heen-en-weer-gaan, zij kan heel stil en toch heel intens leven zijn. Verklaringen door trillingen, hoe grof of hoe fijn ook, verklaren geen leven. Maar de stille spanning van tegendeel tot tegendeel is alleen als leven aanschouwbaar. De „stilte" waarvan de mystieken spreken is niets anders dan beweging in strikten zin, leven in strikten zin. Aanteekening. Onderscheid dus „stilte" als negatie van onwezenlijke beweging, en „stilte" als zuiverheid van wezenlijke, beeldende beweging) beeldende „spanning". Het „haaks" gericht zijn b.v. kan beschouwd worden als het negatieve van medegang en tegengang, en dan is die richting quantitatief-bepaalbaar zonder meer. Evenwijdige gangrichting is tegengesteld als twee gerichte tegen elkaar ingaan: < >, en zij is tegengesteldtegengesteld (of „medegesteld") als twee gerichte met elkaar meegaan: > • Loodrechte richting kan dus beschouwd worden als het midden tusschen medegang en tegengang, geen medegang en geen tegengang, negatie van medegang en tegengang beide. Welke negatie ik dan nog verder kan doorvoeren als heelemaal geen gang, het negatieve van gang, het negatieve van onwezenlijke beweging. Zoo beschouwd is loodrechte richting quantitatief-bepaalbaar zonder meer, een bepaald geval 59 van richting, het „stille" geval van richting: niet tegengestelde, ook niet medegestelde, maar „samengestelde" richting van liggen en staan: ~T~. Zoo beschouwd heeft het loodrecht gerichte geen eigenheid. Maar dat neemt niet weg, dat bij begripvoorstelling en figureering van tegendeelen de rechte hoek wèl iets eigens heeft. Beeldend gezien is de rechte hoek de tegendeeligheidshoek bij uitstek, de wezenlijk-stille hoek, de hoek van zuivere beeldende beweging. Hierover later meer bij de bespreking van de Taufiguur. ABSOLUTEEREN — WAARVAN EN WAARHEEN. Waarvan „gingen wij uit" om tot het volstrektheidsbegrip van cirkellijn en cirkelstraal te komen? Van een of ander natuurgegeven, dat duidelijk den indruk geeft van betrekkelijke cirkelstraling en cirkellijning b.v. van net licht. Bij het relativeeren gaan we terug, niet naar dat uitgangsgegeven alleen, in dit geval het licht, maar we mogen teruggaan naar alle betrekkelijkheden, waarin we nu de karakteristiek van ons begrip (betrekkelijk) weervinden; in dit geval' dus ook naar alle natuurgegevens, waarin we tegendeelige strak-lenige verhouding zien. We vonden de strak-lenige verhouding van ons begrip van strakke cirkelstraling en lenige cirkellijning terug b.v. ook in onze geslachtelijke tegendeeligheid (bl. 54). De apart-zintuigelijke indruk moet eerst tot algemeen begrip worden vervaagd, voor bet volstrektheidsbegrip er is (bl. 6 en vgd.), en door die vervaging die natuurlijk meteen verbreeding is, wordt het veld van terugkeer wijder dan het veld van uitgang. Al is het volstrektheidsbegrip scherp, exact — het omvat meer dan het algemeene begrip. Omdat het zoo heel anders omvat. Het omvat als een heel bepaalde, strakke „onderbeelding", die zich speels in haar betrekkelijkheden" uitwerkt, terwijl het algemeene begrip omvat door zijn vaagheid; hoe omvattender dit wordt des te onbepaalder wordt het ook Maar, hoe vaag bet algemeene begrip ook zijn mag, het blijft bij groepsbeperkingen, groepsbegrip als bet in-wezen is. Het volstrektheidsbegrip gaat alle groepsbeperkingen, te buiten: als der wereld geometriek is het diep en wijd als de wereld zelve. 60 ra. HET EENE VOLSTREKTE. 61 ABSOLUTEERING ZONDER VOORBEHOUD. Er is volstrekt en volstrekt. Volstrekt onder voorbehoud en volstrekt zonder eenig voorbehoud. De volstrekte cirkellijn is volstrekt. Zij is cirkellijn, niet meer-of-minder, maar volstrekt. En de volstrekte cirkelstraal is volstrekt. Hij is cirkelstraal, niet meer-of-minder, maar volstrekt. Cirkelstraal-en-cirkellijn is echter niet restrictieloos, onvoorbehoudelijk volstrekt. Cirkelstraal-en-cirkellijn is volstrekt onder voorbehoud, dat mijn denken niet verder absoluteert dan tot cirkelstraal en cirkellijn. Mijn denken kan nog verder absoluteeren. Want, al sluit cirkelstraal-en-cirkellijn ook alle meer-ofminder uit wat het eirkelige betreft, en al is het ook volkomen waar, dat ik door het begrip van cirkelstraal-en-cirkellijn heen zeggen kan wat tegendeelige verhouding is, welke ook — cirkelstraal-encirkellijn brengt nog èèn meer-en-minder mede Namelijk: grooter of kleiner bij den straal en (daarmee noodzakelijk samenhangend) omvangrijker of minder omvangrijk bij de lijn. Cirkellijn is nog omgrenzing, cirkelstraal-en-cirkellijnbeelding is nog omgrensdvolstrekt. En daarom nog niet het volstrekte zonder eenig voorbehoud. Hoe zullen we nu absoluteeren, consequent verder, om te komen tot het begrip van het onvoorbéhoudelijk volstrekte? We gaan daarbij uit van de begripvoorstelling der cirkelbeelding, dus meteen van de cirkelfiguur, waarin we die voorstelling verzichtbaren. Die begripvoorstelling kiezen we, omdat zij al zoover-gevorderd geabsoluteerd, is. Dit „kiezen" is heelemaal niet willekeurig maar is, methodisch, volkomen in orde. Een denkmethode heeft immers drievoudige bedoeling: 1°. Zij moet ons denken op-den-weg houden, het niet laten afdwalen her en der (methode komt van het Grieksche S$óg, dat weg beteekent). ea 2°. Zij moet ons denken mededeelbaar doen zijn: meerdere menschen kunnen denken, zélf denken, vrij denken, onder de tucht van eenzelfde methode. Een onmethodisch denker (zooals b.v. de overigens geïnspireerde Nietzsche was) kan zijn gedachten wel aan anderen „suggereeren", maar deelt niet zijn denken mee van zelf tot zelf, van vrij tot vrij. 8°. Zij moet ons ertoe brengen, zoo economisch mogelijk met onze begrippen om te gaan, d. i. zij moet de begrippelijkheid allen onnoodigen omslag en alle onnoodige moeite besparen. Deze derde bedoeling hangt ten nauwste samen met een gevoel van waren deemoed. Een methodisch denker is methodisch, ook omdat hij deemoedig erkent, dat hij het zich niet moeilijker moet maken dan inderdaad noodig is. Hij vindt zijn roeping toch al verre van gemakkelijk en overschat zijn denkvermogen niet. Een Alweter heeft geen methode noodig, een denkend mensch wèl. Om de derde bedoeling van methode te verwerkelijken kies ik nu mijn begripvoorstelling van cirkelbeelding. Cirkelbeelding is al zóó ver gevorderd in absoluteering, de begripvoorstelling van het onvoorbehoudelijk volstrekte is er dus gemakkelijk uit te herleiden. Ik bedenk, dat de cirkelbeelding nog èèn betrekkelijkheid inhoudt, èèn meer-of-minder, nl. grooter of kleiner bij den straal mèt grooter of kleiner bij den lijnomvang. Die laatste betrekkelijkheid moet nu óók nog weg. Ik bedenk, dat de laatste betrekkelijkheid geschat moet wor¬ den vanuit net centrum 01 naar het centrum, in ieder geval „centraal". Daarom verleg ik het middelpunt „op oneindigen afstand". Exacter en beeldender gezegd: ik beeld het middelpunt wèg, „beeld" het weg, zoodat de heele voorstelling „gedecentreerd" wordt, zoodat er geen groot of klein, centraal geschat, meer mogelijk is. Dan transfigureer ik meteen mijn cirkelfiguur tot volstrekt-rechte, ontcirkelde lijn, en tot volstrekt-ontcirkelde, gedecentreerden straal, loodrecht op elkaar gericht. En ik zie de Taufiguur of kruisfiguur mijn begripvoorstelling exact ver- 64 zichtbaren: begrip voorstelling van volstrekt haaksche verhouding, meteen een volstrekt „open" verhouding, waarin de centratie in haar verste absoluteering is voorondersteld en nu positief, exact, is weggedacht. Hierbij doen zich nog allerlei moeilijkheden voor, die ik bij wijze van vraag-en-antwoord zal formuleeren: 1°. Zijn er geen begripvoorstellingen, die al even ver geabsoluteerd zijn als het cirkelvlak? De gelijkzijdige driehoek b.v. Die heeft toch óók maar èèn meer-of-minder: de lengte van de zijden. Antw. Ik kies hier methodisch mijn gegeven, omdat ik methodisch wil komen tot de onvoorbehoudelijke absoluteering van beelding, van verhouding van tegendeelen. In mijn gegeven moet ik dus evident innerlijkheid en uiterlijkheid aanschouwen. Cirkelstraling nu is evident innerlijk in verhouding tot (uiterlijke) cirkellijning. Waar is bij den gelijkzijdigen driehoek dit innerlijk en dit uiterlijk? Hij heeft weliswaar een middelpunt. Maar aanschouw ik, dat de gelijkzijdige driehoek zich vanzelf geeft als vanuit dit middelpunt ge beeld P Zeer zeker niet. Al is het dus ook vol te houden, dat de gelijkzijdige driehoek even ver geabsoluteerd is als het cirkelvlak, ik kies hem hier methodisch niét, omdat hij niet evidente verhouding van tegendeelen, evident aanschouwbare bouw van tegendeelen is. 2°. Hoe kunnen we zeggen, dat het onvoorbehoudelijk volstrekte zélf een bouw van „haaksche" eenheid van tegendeelen is? Bouw is toch altijd betrekkelijk. En buitendien, hoe zou „het" volstrekte zich laten zeggen in een begrip en wel een exact begrip? Alle begrip is toch betrekkelijk! Antw. Ons begrip (èn begripvoorstelling èn figuur) van het onvoorbehoudelijk volstrekte is tegendeel van het onvoorbehoudelijk volstrekte. Ons begrip zegt dus heelemaal niet, hoe het volstrekte is opzichzelf. Het volstrekte is niet opzichzelf, maar in verhouding tot zijn tegendeel. Volstrekt acentrische straal is werkelijk in verhouding tot volstrekt acentrische lijn, volstrekt acentrische lijn is werkelijk in verhouding tot volstrekt acentrischen straal, en beide samen, als geheel van één volstrekte, zijn werkelijk in verhouding tot betrekkelijk tegendeel van beide samen. Volstrekt acentrische straal is innerlijk in verhouding tot volstrekt acentrische lijn, volstrekt acentri- De Wereldbouw. 5 65 sche lijn is uiterlijk in verhouding tot volstrekt acentrischen straal, en dit „paar" is weer innerlijk, volstrekt innerlijk, in verhouding tot zijn betrekkelijk tegendeel. Dit tegendeel is de heele wereld („het" volstrekte geldt in alle betrekkelijke, wordende wereldwerkelijkheid). Maar van alle wereldwerkelijkheid is het onmiddellijks te tegendeel van „het" volstrekte: ons begrip, waardoorheen „bet" volstrekte zich tot de voor ons aanschouwbare wereld relativeert. In dien zin is dus de wereld „uiterlijk" in verhouding tot „het" volstrekte, dat zij door ons begrip heen aanschouwbaar wordt, tegendeelig aan het begrepen volstrekte. Door ons begrip heen, dat ook tot de wéreld hoort, aan de uiterlijkheid der wereld deel heeft. Door ons begrip heen, dat, als begrip van „het" volstrekte, de allerstrakste uiterlijkheid is die wij denken kunnen. De vraag gaat uit van de verkeerde vooronderstelling, dat „het" volstrekte opzichzelf werkelijk is en dat wij beweren: het toont zich in het begrip zooals het opzichzelf is. Dit begrip is al veruiterlijking, directe, strakste veruiterlijking van het volstrekte wezen, zooals een volkomen spontaan gebaar een directe veruiterlijking is van een innerlijke emotie. Dit gebaar zegt öök niet hoe de emotie opzichzelf is, maar hoe zij is in verhouding tot het gebaar. Het begrip van het onvoorbehoudelijk volstrekte" „lijkt" dus ook niet op net volstrekte, evenmin als een gebaar op zijn emotie lijkt. Gebaar is uitbeelding, niet afbeelding, en zoo is ook begrip uitbeelding, niet afbeelding (bl. 14). Als wij dus zeggen: we begrijpen» het onvoorbehoudelijk volstrekte als volstrekt haaksche heelding of bouw, bedoelen we voor ieder geoefend luisteraar dit: „het" volstrekte zegt zich begrippelijk uit in een begrip dat zien weer verder veruiterlijkt tot een begripvoorstelling, en die begripvoorstelling veruiterlijkt zich wéér verder in onze woorden „volstrekt haaksche bouw", terwijl we onze begripvoorstelling ook visueel veruiterlijken en controleeren in de figuur. Zoo gaat ons volstrektheidsbegrip volkomen „exact" binken mét zijn begripvoorstelling en zijn figuur. Zeg nu niet: „Van het betrekkelijke begrijpen we al zoo weinig, hoe zouden we het volstrekte kunnen begrijpen of bevatten!" Inderdaad begrijp ik van het betrekkelijke als zoodanig niet alleen weinig maar niets, heelemaal niéts. Het betrekkelijke ken ik döér begrip, doch niet in begrip maar in aanschouwing. Het volstrekte echter 66 begrijp ik, het volstrekte is het in begrip kenbare. En „het" volstrekte is „het" in begrip kenbare. Als we afspreken „het" volstrekte God te noemen, moet ik logisch zeggen, dat ik niets zoo scherp begrijp als God. Begrijpen is niet afbeelden en zeker niet bevatten zooals een gietvorm een beeld bevat. Begrijpen is: in begrip tegendeelig veruiterlijken. Alle misverstand aangaande de mogelijkheid van een Gods„begrip" is een verwarring van afbeelden en uitbeelden. En nu weet ik wel dat ons woord begrijpen overdrachtelijk is en zoo inderdaad synoniem met „bevatten", maar de volzinnen die we mede met dat woord bouwen zijn toch beeldend en niet overdrachtelijk, niet „vergelijkend" bedoeld, en aan de volzinnen met het woord „Godsbegrip" ligt, meer of minder bewust, de volstrekt-haaksche figuurbeelding ten grondslag. Daarom is voor de oude Egyptenaren de Taufiguur en voor de oud-christelijke mystieken de kruisfiguur zoo „heflig". 3°. Is „de" volstrekte lijn nog wel lijnt De volstrekt-recA/e, acentrische lijn, is ze nog lenig? Antw. De gecentreerde lijn alleen is lijn in directen zin. Maar de acentrische lijn is lijn in indirecten zin. We mogen haar lijn noemen omdat zij uit de gecentreerde lijn logisch-beeldend is herleid en omdat we heel goed weten wat we met volstrekt-rechte lijn bedoelen. De „analogie" kan een uitstekende uitdrukkingswijze zijn in redelijke mededeeling. Om dezelfde reden mogen we den onvoorbehoudelijk volstrekten straal, den acentrischen straal, royaal „straal" noemen. Hij is uit den gecentreerden straal logisch-beeldend herleid, en we weten heel goed wat we bedoelen als we hem „straal" noemen. 4°. Waarom is de figuur rechtopstaande geteekend? Is dat niet willekeurig, en mag willekeur worden toegelaten in een exact bedoelde figuur? Antw. Het wezenlijke van de figuur is niet de richting van de twee trekken samen, maar de richting van de twee trekken op elkaar, de haaksche richting, en wel beeldend gezien. Toch ben ik onwillekeurig geneigd, den straaltrek verticaal te teekenen. Want de in ons leven meest „vertrouwde" straalrichting is die van en naar het middelpunt der aarde. Het exacte van een figuur moet ik overigens altijd vinden, niet in bijkomstigheden die nu eenmaal in een teekening onvermijdelijk zijn, maar in haar wezenlijke bedoeling. Hierin verschilt trouwens een exacte figuur niet van een exacte formule. Als ik een formule opschrijf, 67 aanvaard ik met het schrift óók allerlei bijkomstigheden. Ik moet b.v. schrijven in staande of liggende teekens. Maar iedereen weet, dat die bijkomstigheden.... bijkomstig zijn en de wezenlijke bedoeling niet vertroebelen. : 5°. Waarom ga ik, bij de decentreering van cirkelstraal en cirkellijn, uit van de cirkellijn en denk ik het centrum op oneindigen afstand van de lijn? Waarom kan ik niet evengoed van net centrum uitgaan en de lijn op oneindigen afstand van het centrum denken? £n waarom denk ik den afstand oneindiggroot en niet oneindig-klein? Oneindig-klein is toch bbk „volstrekt"? Antw. De bedoeling van mijn cirkelherleiding is absoluteeren. Die bedoeling is weer beelemaal niet willekeurig, maar leeft in den aard van mijn denkdrift, die mijn denken tot absoluteeren aanzet. Als ik de cirkellijn op oneindigen afstand van het centrum leg, het centrum dus „vasthoudend", ga ik tegen de absoluteerbedoeling van mijn denken in. Zoolang ik een centrum houd, houd ik ook lijnomligging, lijnomgrenzing; en mijn absoluteeren wil juist alle betrekkelijkheid, dus ook alle omgrenzing, wegdenken. Uitsluitend quantitatief gesproken is het zeker volkomen hetzelfde, of de lijn oneindig-ver van het centrum of het centrum oneindig-ver van de lijn is; maar beeldend denken is niet quantitatief denken, beeldend denken figureert, en in figureering is het niét hetzelfde, de lijn oneindig-ver van het centrum of het centrum oneindig-ver van de lijn te denken. De bedoeling van mijn cirkelherleiding is absoluteeren en wel beeldend absoluteeren, zoodat ik dus tegendeelen, eenheid èn verscheidenheid van tegendeelen, begrijpen en aanschouwen ga. Daarom denk ik den afstand oneindig-groot en niet oneindigklein. Oneindig-klein moge öök alle meer-of-minder uitsluiten, maar ik figureer alle verscheidenheid van straal en lijn weg als ik de lijn zoo laat inkrimpen, dat ze „samenvalt" met het centrum. Dan is alle verscheidenheid en daarom ook alle beeldende eenheid weg. Beeldende eenheid is eenheid in verscheidenheid. Als de lijn, ingekrompen, met het centrum samenvalt, is de lijn wel een met den straal, maar niet een in verscheidenheid. Als de lijn, ingekrompen, met het centrum samenvalt, is zij zelfs niet met den straal „een" in strikten zin, maar een in wij deren zin of: identiek. „Identiteit" is eenheid' zonder verscheidenheid, 68 een niet-beeldend, dood „een-en-hetzelfde-zijn", een tautologie. Overigens, de uitdrukking „oneindig-groote afstand" is in dezen samenhang beeldend op te vatten en niet quantitatief. Door mijn cirkelherleiding krijg ik niet een centrum dat in quantitatieve beteekenis op oneindig-grooten afstand ligt van de lijn, maar door die cirkelherleiding denk ik, beeld ik, het centrum wèg Oneindige afstand aanschouw ik hier als geen afstand, noch groot noch klein, maar als verscheidenheid-en-eenheid. 6°. Waarom krijg ik door de decentreering van de cirkelbeelding èèn straal en èèn lijn? In de cirkelbeelding zijn toch oneindig-vele stralen en oneindig-vele lijnen? Antw. In de cirkelbeelding zijn oneindig-vele stralen en oneindig-vele lijnen. „Vele", niet echter getaüig maar constructief vele. Getallige veelheid zou er zijn, als er „leegte" tusschen stralen en lijnen was, zoodat de stralen „apart" van elkaar stonden, de lijnen „apart" van elkaar lagen. Nu ze volkomen inééngesloten zijn tot „oneindig-fijn weefsel", is hun veelheid niet getallig maar constructief. Er is ééne stralw^, ééne lijmn^, maar constructief toch veelheid: de straling staat vanuit het centrum verder en verder „uiteen" (= niet-een), en de lijning ligt om het centrum wijder en wijder „uiteen". Valt het centrum weg, dan is dus ook dat „uiteene" weg, en dan is dus alle veelheid weg, en blijft er èèn volstrekt-rechte lijn en èèn volstrektacentrische straal. Met geen ander „punt" meer dan het kruispunt van straal en lijn, dat, overal en nergens-exclusief, volstrekt „geldt". Geldt als oergrond van eenheid-èn-verscheidenheid, oergrond van verhouding. Welke oergrond echter weer verhoudingsfermis ten opzichte van de betrekkelijke wereld. „De" volstrekte lijn is verhoudingsterm van „den" volstrekten straal, „de" volstrekte straal van „de" volstrekte lijn, beide samen zijn „de" volstrekte verhouding. En meteen „de" volstrekte verhoudingstenre in verhouding tot de totaliteit van de betrekkelijke wereld. Betrekkelijke wereld die „veel" is en gecentreerd, veelvuldig gecentreerd, in verhouding tot dit volstrekt öngecentreerd-zijn. RUIMTE EN TUD, Het begrip van volstrekt-acentrische lijn en volstrekt-acentrischen straal vooronderstelt, zooals trouwens ieder volstrekt- 69 heidsbegrip, een algemeen begrip (blz. 6 en vgd). Het algemeene begrip dat met volstrekt-acentrische lijn correspondeert is het ons allen vertrouwde algemeene begrip van tijd. En het algemeene begrip dat met volstrekt-acentrischen straal correspondeert is het ons allen vertrouwde algemeene begrip van ruimte. Tijd .... wat zegt het algemeene begrip van tijd? Als we die vraag willen beantwoorden, zal het niemand verbazen als onze hand onwillekeurig een wijde horizontale lijn trekt in de lucht, ten teeken van „voorbijgaan". Tijd, tijd heel in het algemeen, is algemeene gang van voorheen en thans en later, voortgang almaardoor, stroom van toen's en nu's en dan's met de bijgedachte: zonder begin en zonder einde. Overdrachtelijk vergelijken we den tijd gaarne met een almaardoor stroomende rivier. Tijd gaat, gaat. Het algemeene begrip „tijd" is een veralgemeende zintuigelijke indruk van „gang". En zoo drukt ons woordje tijd die veraïgemeening heel raak uit. Tijd komt van tijen, trekken, voorbijtrekken1). Dit algemeene begrip van „gaan" brengt nog een ander algemeen begrip mee: „vérgaan" (vgl. 1) Een variant van „tijen" is „tijgen", ook weer trekken of voorbijtrekken. Een ariatos staat op zijn „ivoren toren" en ziet beneden het tijgen van het geraeene volk in langgerekte processie, waarom hij het gemeene volk ook wel „tuig" noemt. In het Latijnsche „pauper" en „populus" (gepeupel) doet dezelfde visie mee. De dubbele p, verbonden met een vocaal, zegt ook weer dat trekken, iets getrokkens, languitgetrokkens. B.v. paap en pope (lange toog), pjjp, papier (lang papyrusriet). De pp is indifferent voor verticaal of horizontaal, zij zegt alleen het languite, dat b.v. in populier (analogie: toren van Babel) verticaal is. Bij „pap" hebben we, al wéten we 't niet, de visie van lange papslierten. En pop is in oorspronkelijk aan voelen èen in lange windsels gewikkelde.... oaiy, of ook de pop van een rups die een „gerekten" indruk maakt. Dit gerekte zet zich ook heel natuurlijk om tot vervelendeentonig: papegaai, piepen. En verder ook tot slaperig, „saaierig": er „pips" uitzien. Wat deze „taaluitstapjes" met beeldende wiskunde te maken hebben? Dit: Er ia drieérlei woordbeteekenis: 1° de constateerbeleeV.enis, de beteekenis-bijafspraak, die alleen gezegd kan worden in het zinsverband en waarmee de gangbare taalwetenschap zich bezig houdt; 2° de affectieve beteekenis, de aandoeningsbeteekenis, gezegd door de intonatie die met het woord als zoodanig weinig of niets gemeen heeft; en 3° is er nóg een beteekenis, die ik de grafische zou willen noemen en waarvan ik hier en daar in een noot voorbeelden gaf. Deze wordt gezegd door de letters van het woord, hoofdzakelijk door de consonanten. Zij is bnna-visueel, op de grens van het auditieve en het visueele. Niet alle woorden hebben die beteekenis, de technisch-gemaakte woorden hebben haar zeker niet. Maar vele van de geboren, ongemaakte woorden hebben haar wel. De grafische beteekenis is belangrijk voor beeldend, zeker voor exact-beeldend denken, omdat de (visueele) figureering in haar al opdoemt. De grafische beteekenis wordt gezegd door wat we de klankwaarde der letters kunnen noemen, uitbeeldende klankwaarde, ter onderscheiding van klanknabootsing die alleen afbeeldend is. 70 „tand des tijds"). Maar het algemeene begrip „gaan" is toch nog algemeener, nog abstracter dan het algemeene begrip „vergaan . De Roomschen gelooven, dat de „zaligen in den hemel" na den laatsten oordeelsdag met ziel en lichaam onvergankelijk zijn. Maar zij gelooven meteen, dat de zaligen toch onderhevig blijven aan den algemeenen tijdgang van voorheen en thans en Tater. Al is er voor hen geen „temps" meer, de „durée", de tijd is er nog wel. Tijd duurt, duurt zonder einde en dus ook zonder begin. Zelfs als we ons voorstellen dat iets in den tijd niet vergaat, de tijd gaat, gaat. Die uiterste algemeenheid absoluteeren we tot begrip van volstrekte horizontaliteit of volstrekt-rechte lijn. En nóg eens zeg ik, dat die den volstrekten Tijd niet afbeeldt maar uitbeeldt. Ruimte Wat zegt het algemeene begrip ruimte ? Ruimte- in-het-algemeen is het tegendeel van tijd-in-het-algemeen. Wie identificeert vergaan met ruimte-in-het-algemeen? Wie heeft ooit gesproken van den „tand der ruimte" zooals we spreken van den „tand des tijds"? En evenmin denken we aan ruimte als aan èen „gaan". Wie heeft ooit gezegd „wat gaat de ruimte snel" zooals we zeggen „wat gaat de tijd snel"? Ruimte gaat niét. Integendeel. Ruimte (nog altijd in het algemeen) is veralgemeende zintuigelijke indruk van oneindig-vele hier's en daar's, waarbij we zeker niet denken aan een continuö „stroom" op dezelfde wijze als bij toen en nu en dan. Bij ruimte denken we aan iets waar de tijdstroom doorheen gaat. Als tijd stroom is van gebeuren, is ruimte het tooneel, waardoorheen het gebeuren vloeit. Dit „waardoorheen" brengt onwillekeurig-spontaan een algemeen, vaag begrip mee van loodrechte richting. De ruimte immers, die niet „stroomt", zien we niet tegengesteld aan den tijd, niet medegesteld ook: blijft over de samenstelling (Aanteekening, bl. 59). Samenstelling van tijd en ruimte. Samenstelling, die de haaksche richting van ruimte op tijd, in algemeen begrip nog, vagelijk te beseffen geeft. En, daar we toch ook onwillekeurig voelen dat ruimte en tijd wezenlijk met elkaar verbonden zijn, is dit gevoel van „samen met elkaar" een gevoel van tegendeelige verhouding, waarbij het „loodrecht op elkaar" dus niet alleen een bepaald geval van richting is, maar tegendeeligheid. Dit alles is nog niets anders dan een verwoording van wat we allemaal — de een bewuster dan de ander — verstaan onder 71 tijd en ruimte in het algemeen, tijd en ruimte in den vage. Maar als we eenmaal tijd geabsoluteerd hebben tot volstrekte horizontaliteit, en als we eenmaal inzien dat ruimte-in-het-algemeen het tegendeel is van tijd in-het-algemeen, dan moet zich dat logisch zoo uitwerken, dat we ruimte absoluteeren tot volstrekte verticaliteit zooals we tijd geabsoluteerd hebben tot volstrekte horizontaliteit. .•>•, ; Volstrekt-acentrische lijn en volstrekt-acentrische straal zijn meteen begrip en begripvoorstelling van onvoorbehoudelijk volstrekten Tijd en onvoorbehoudelijk volstrekte Ruimte. En het kruispunt van beide is volstrekte eenheid van Tijd en Ruimte, het eeuwige Nu en het alomtegenwoordige Hier. Oergrond van allen wereldtijd en alle wereldruimte met al hun concretizeeringen. Oergrond van „de" "Wereld. Aanteekeningen. I. Tijd en Ruimte, in uiterst volstrekten zin, bestaan niet. Bestaan volstrekt niet, en vergaan dus ook volstrekt niet Maar gelden, gelden volstrekt. Als we „objectief noemen niet alleen wat objectief bestaat maar ook wat objectief geldt, zijn Tijd en Ruimte volstrekt objectief. Hoè zij gelden, zullen we zien als we Tijd-en-Ruimte, na absoluteering, relativeeren. Maar dat zij werkelijk zijn, niet op de wijze van het werkelijk bestaande en vergaande maar op de wijze van het volstrekt geldende in alle bestaan en in alle vergaan, blijkt uit al het voorafgaande. II. Het Nederlandscbe woord „volstrekt" is prachtig van raakheid. Aan de Taufiguur zién we die raakheid. Ten uiterste geabsoluteerde straal en ten uiterste geabsoluteerde lijn zijn voluit-gestrekt. Die visueele figuurziening deed mee bij de geboorte van dit auditieve woord, al „wisten" we dat nog niet. Het vreemde woord „absoluut" zegt lang zoo raak het volstrekte niet. Ik gebruik het in dit werk niét in den zin van volstrekt. Wel heb ik het werkwoord „absoluteeren" maar aanvaard in den zin van „vervolstrekken", omdat dit laatste zoo leelijk klinkt. Absoluut (van het Lat. „absolvere") beteekent, letterlijk vertaald, alleen maar „losgemaakt". Het kan de beteekenis hebben van volstrekt, maar dat hoéft heelemaal niet 72 en daarom is het dubbelzinnig. „Absolute" kunst b.v. is zeker geen „volstrekte" kunst in goeden Nederlandschen zin, maar alleen „losgemaakte" kunst, losgemaakt namel. van het gebruiksvoorwerp. Met vertalen moeten we hier erg oppassen. Als Einstein b.v. zegt, dat er geen „absolute" tijd is en geen „absolute" ruimte, mogen we absoluut zeker niet vertalen door volstrekt. Einstein spreekt nooit en nergens over „volstrekte" Ruimte en „volstrekten" Tijdf. Hij zegt alleen, dat er geen tijd is los van ruimte en geen ruimte los van tijd. Hierin zijn we 't natuurlijk volkomen met Einstein eens, en ook zonder iets van Einstein te weten kunnen we beeldend inzien, dat ruimte wezenlijk bij tijd hoort en tijd wezenlijk bij ruimte. Tijd en Ruimte zijn, zoowel in onvoorbehoudelijke volstrektheid als in al hun relativeeringen, tegendeelen. III. Over „volstrektheid" en „limite". — „Limite" is een quantiteitsbegrip, „volstrektheid" een bij uitstek beeldend begrip. Een limite wordt benaderd, het volstrekte wordt gerelativeerd. Wat de limite benadert „lijkt" op de limite, wat het volstrekte relativeert beeldt het volstrekte uit. Limite is: uiterst denkbare doorvoering van een begrip. Uiterst denkbare doorvoering. De limite wordt nooit volkomen en realistisch verwerkelijkt, maar alleen min-of-meer benaderd. Bijvoorbeeld. Als twee lichamen elkaar aantrekken, zullen ze elkaar trachten te bereiken langs den kortst mogelijken weg. Als ik dien kortst mogelijken weg waarnaar zij „trachten" zich te bewegen in begripsteekening breng, krijg ik een lijn als uitdrukking van limite. Zeg nu niet te vlug, dat die lijn een volstrekt rechte lijn voorStelt, want daar komt nog een en ander bij te overdenken. Het „kortst mogelijk" brengt ook mee, dat de tusschenruimte tusschen de beide lichamen „in de beste conditie" is voor het begaan van den kortst mogelijken weg. En onder „beste" conditie kan ik weer verstaan of de best-denkbare, öf de best-reafózeerbare conditie. Bedoel ik de best-denkbare conditie, dan is de limite inderdaad voorstelbaar als een volstrekt rechte lijn, en dan valt dus limite samen met volstrektheid. Dan is m. a. w. de kortste weg meteen de volstrekt-onverkortbare weg, ook niet meer verkortbaar te dénken. Maar bedoel ik niet de best-denkbare doch de best-realizeerbare conditie, dan hangt de limite ook af van feitelijke en niet alleen van denkbare bereikbaarheid. 73 En dan valt de limite niét samen met volstrekte rechtlijnigheid, dan is de limite voorstelbaar als een even-gekromde lijn, waarvan de kromming physisch-meetkundig, realistisch-meetkundig is te bepalen. Stel ik de „beste conditie" volkomen ideëel, dan wordt de limite gegeven door die meetkunde, waaraan we in dit werk meetkundige gegevens ontleenen om ze om te beelden tot beeldende aanschouwjng, de ideëele meetkunde, de Euclidische. Dit is zoo voor alle limiten en niet alleen voor de limite in ons voorbeeld. Voor ideëele meetkunde valt limite altijd samen met volstrektheid, voor realistische meetkunde (Einstein b.v. redeneert realistisch-meetkundig) valt limite nooit samen met volstrektheid. Ik zeg niet, dat ideëele meetkunde het begrip „volstrekt" inhoudt in bewust-beeldenden zin, maar dat haar limite met volstrektheid „samenvalt". De ideëele meetkunde als zoodanig wil öök niet anders dan.... meten, en daarom kent zij niet de beeldende verhouding volstrekt-betrekkelijk. Zij kent öök niet anders dan „limiteeren" en „benaderen". Maar haar limite valt toch met volstrektheid samen. De moderne realistische meetkunde heeft bevonden, dat de limiten, die de Euclidische meetkunde ons gaf, niet nauwkeurig genoeg zijn voor astronomische metingen in het héél-groot, omdat de best-realizeerbare condities voor die metingen te veel afwijken van de best-denkbare condities. Dat is volkomen haar recht. Maar haar nauwkeuriger benaderingen zeggen niet het minst voor of tegen de waarheid van volstrektheids begrippen. Zij heeft niet te makenen beweert ook niet te maken te hebben met verhoudingen van volstrekt-betrekkelijk. Als we zeggen dat zij de waarheid van volstrektheidsbegrippen aan het wankelen heeft gebracht, zien we eenvoudig het wezen van realistische meetkunde voorbij. Haar beoefenaars, als Einstein, zijn physici; ze zijn geen wijsgeer en, en willen geen wijsgeeren zijn. Omdat meetkunde, met name de moderne realistische meetkunde, niet absoluteert en relativeert maar alleen limiteert en benadert, spreekt zij ook geen „waarheid" in strikten zin, want waarheid is absoluteeren en relativeeren. Zij geeft juistheid (of onjuistheid) maar geen waarheid (of onwaarheid). Overigens, de groote voorgangers der realistische meetkunde weten dat ook en zeggen dat ook. Poincaré b.v. in „La Science et 1'Hypothèse, pag. 66, 67: „Une géometrie n'est pas plus vraie qu'une autre; elle peut seulement ètre plus commode". Het is een leelijk pleziertje van geleerden van minder 74 rang, m-debat-ongeoefende menschen in de war te brengen door de diepste zekerheden van onschoolsch-mènschelijke rede aangaande volstrektheidsbegrippen quasi geleerd tegen te spreken. Het blijft ten eeuwigen dage waar, dat de volstrekt-on verkortbare verbinding tusscben twee punten volstrekt rechtlijnig is, al valt de limite voor nauwkeurig realistisch benaderen in heel groote afstanden niet met volstrekt rechtlijnig samen. Het blijft ten eeuwigen dage waar, dat volstrekte cirkelstraling volstrekt strak is, al is alle reëel-bestaande cirkelstraling min of meer gebogen en al kan ik nog zoo nauwkeurig zeggen (b.v. door nauwkeurige gravitatieformules), welke gebogenheid de limite van straalbuiging is in de stoffelijke wereld. Het blijft ten eeuwigen dage waar, dat volstrekt rechte lijnen, die volstrekt evenwijdig ziin, elkaar niét ontmoeten, ook in het oneindige niet — al is het bestaan van zulke lijnen ook duizendmaal onmogelijk, en al is volstrekte rechtlijnigheid en volstrekte evenwijdigheid ook zeker geen realistisch-meetkundige limite. Limiteeren en benaderen is privaatrecht van een vak, onschendbaar privaatrecht, dat we als eerlijke denkers te eerbiedigen hebben. Absoluteeren en relativeeren is recht en plicht van menschelijk denken, dat ieder eerlijk vakgeleerde eerbiedigen zal als hij niet.... onbezonnen geleerd is. DE NATUURRELATIVEERING VAN „HET" VOLSTREKTE. TRILOGIE. Het onvoorbehoudelijk volstrekte is volstrekt onbegrensd, niet in de negatieve beteekenis, dat het onbepaald in den zin van „vaag zouzp. Maar onbegrensd zóó, dat het zeer positief en zeer bepaaldelijk „ontgrenzend" geldt. Het volstrekt „haaksche" is volstrekt „open", geldend als open. Het opent, opent wezenlijk wat wezenlijk omsloten is. Al wat bestaat, bestaat als wezenlijk omsloten, wezenlijk omgrensd. En „het" volstrekte beeldt eeuwig en alomtegenwoordig bestaansgrenzen weg: doet al wat bestaat, vergaan. We zullen nu maar afspreken, dat, als ik „het Volstrekte" schrijf met een hoofdletter, ik bedoel: het onvoSfhoudelijk volstrekte, het volstrekt-acentrische. Mogen we dan zeggen, dat het tegendeel van het Volstrekte „de wereld is als totaliteit van bestaan-en-vergaan? Ja, als we 75 bestaan en vergaan maar niet als bloote ovteüingstermen denken, en evenmin als beeldende tegendeelen. Bestaan-en-vergaan is een teleologische verbinding. Het bestaande bestaat öm te vergaan, vergaan is de diepste bedoeling van al wat bestaat. Want het Volstrekte geldt „decomponeerend". Natuurlijk is alle bestaan zoowel als alle vergaan betrekkelijk. Wat bestaat, bestaat betrekkelijk öm betrekkelijk te vergaan. Maar toch, wat bestaat, vergaat al doordat het bestaat, én bestaat dus al, door zijn bestaan, als vergaande. Zoo zijn dus bestaan en vergaan: 1° geen tegendeelen van elkaar, maar mèt elkaar het tegendeel van het Volstrekte. 2° wèl tegengestelden, want vergaan is negatief ten opzichte van (positief) bestaan. 3° tegengestelden, die teleologisch met elkaar verbonden zijn, en wel zoo, dat vergaan bedoeling van bestaan is. Is het Volstrekte dan wereldscheppend of wereldvernietigend? Zeker, schept (= uit zich heft) het Volstrekte de wereld. Het Volstrekte is wezenlijk Wereldschepper, dus schept het de wereld van eeuwigheid tot eeuwigheid. Maar: öm eigen schepping eeuwiglijk weer te vernietigen. Daarom wordt de Schepper erkend in de symbolisch vernietigende offerdaad. Daarom is in imputsief-religieuze visie het sterven heiliger dan het geboren worden. Wie het scheppende Wereld beginsel niet begrijpt als vernietigend Beginsel, begrijpt het ook niet als scheppend Beginsel. En hoe grof-onbeholpen een fantasie ook is die een eeuwige „hel" fantazeert, diep-in die fantasie stamelt toch de levensin keer: de Schepper is geen Schepper dan om der vernietiging wille. Zoo bestaan alle schepselen in verhouding tot den Schepper, maar öm in verhouding tot den Schepper te vergaan. En omdat dit bestaan-en-vergaan universeéle relativeering is, is dit bestaan-en-vergaan meteen övergaan van het eene schepsel in het andere. Alle wereldwezens bestaan door elkander om door elkander te vergaan. Dit moét zoo zijn, en dit „moeten" kunnen we eerst doorschouwen als We het Volstrekte begrepen hebben. We zagen, dat de begripvoorstelling van acentrische lijn en acentrischen straal meteen begripvoorstelling is van onvoorbehoudelijk-volstrekten Tijd en onvoorbehoudelijk-volstrekte Ruimte. En — ook al in het algemeene begrip tijd ervaren we het „vernietigende". Zeggen we 't niet alledag, dat de tijd alles 76 . doet vergaan? Heel natuurlijk zien we het vernietigende eerder in den tijd dan in de ruimte. Tijd en ruimte zijn immers tegendeelen, en tijd is uiterlijk in verhouding tot innerlijke ruimte, Ruimte „vertoont" zich tot tijd, en die vertooning zien we het eerst en daarna kunnen we haar doordènken als één met het innerlijke dat zij vertoont. Het is aardig hier te noteeren, wat Henri Barbusse zegt over tijd en ruimte in „De Hel". Barbusse is nog niet toe aan het begrip van uiterst-volstrekten Tijd en uiterst-volstrekte Ruimte. Maar door zijn nietsontziende ziening van onverhulde levenswerkelijkheid komt er toch al „constructie" in zijn tijd-ruimtebegnp, het vernietigend „haaksche" doemt al bij hem op. „De ruimte die altijd, altijd tusschen ons is; de tijd, de tijd die zich aan ons vasthaakt als een ziekte De tijd is wreeder dan de ruimte. De ruimte heeft iets doodelijks, de tijd heeft iets doodends. Alle stilten, alle graven vinden in den tijd hun graf O, die twee, zoo onzichtbaar èn zoo waarachtig, die elkaar kruisen juist boven het punt waar wij ons bevinden! "Wij zijn gekruisigd, met als de goede God die stoffelijk aan een kruis was genageld, maar wij zijn gekruisigd op den tijd en op de ruimte." iroosteloos? Vooreerst vraagt de denkdrift er niet naar, of zij onze rede troostelooze of troostende gedachten zeggen doet. Ln dan Wat bestaat, bestaat om betrekkelijk te vergaan; en de bestaan-vergaanbeweging is een dóórgaan, niet echter volstrekt doorgaan maar betrekkelijk doorgaan of: ondóórgebrokendoorbröken rhythmisch doorgaan. Er is „teekening" in den gang van bestaan en vergaan, contigue tegengestelden als zij zijn. En juist die „teekening" zegt ons, dat bestaan en vergaan, tegengestelden van elkander, als geheel weer tegendeeZ zijn van het volstrekte, „de Wereldbouwer die alle tègengestelden samen tegendeelig doorbeeldt. Ja, het bestaande vergaat, maar steeds opnieuw brengt het Volstrekte het vergaan tot staan, om het bestaande telkens opnieuw te doen vergaan. Een leven om te sterven, en dit sterven telkens weer tot herleven bestendigd, zóó is het mysterie van leven-en-sterven een veeleenig, teleologisch rhvtbme. „Tout passé, tout lasse, tout casse.... et tout renait. Alles gaat „te gronde", maar zoo wordt alles ook weer opnieuw „gegrondvest". Vergaan is de „plicht" der schepselen, ün nun bestaan is altijd, hoe dan ook, een opnieuw bestaam een üerleven, en zoo het tegengestelde van hun plicht: hun „feest" 77 na de plichtsbetrachting. Hun vergaanplicht is hun bedoeling, hun bestaanfeest is telkens weer hun voorloopig doel. Zoo troosteloos is dat toch niet. De relativeering van het Volstrekte tot natuurlijk leven-ensterven is zeker niet te „bewij zen". Maar wie op haar gewezen werd en het Volstrekte begreep, zal haar aanschouwen in steeds klaarder klaarheid. De rhythmische trilogie (bestaan-vergaan-opnieuw bestaan) hebben we overigens al gezien in ons begrippenleven, voordat we wisten, dat ook zij, als geheel, relativeering moet zijn van het Volstrekte (zie: Algemeen begrip en Volstrektheidsbegrip, bl. 6 en vgd.). Begrippelijke beweging begint als het bestaan (of „gesteld zijn") van den zintuigelijken indruk; die wordt gedesindividualizeerd, vervaagd, „ontkend", in zijn vergaan tot algemeen begrip. Maar het algemeene begrip krijgt opnieuw „vastheid", het wordt opnieuw tot (be)staan gebracht (of „hersteld") in het volstrektheidsbegrip. We mogen die trilogie „gesteldontkend-hersteld" Hegelsch noemen: these-antithese-synthese. Als we maar te weten komen, dat zij als zoodanig geen tegendeelige verhouding zegt, maar tegengestelden, die, als geheel, weer tegendeel zijn van het Volstrekte. De trilogie als zoodanig gaat op in „positief en „negatief. Haar drie stadia, gesteld-ontkendhersteld, staan tot elkaar als positief: negatief : negatief-negatief of wederbm positief. Een Hegelaar legt er gaarne den nadruk op, dat het derde stadium de negatie van het tweede „in het lijf" houdt (negatie van negatie als het is) en daardoor weer uit zichzelf gedreven wordt, zoodat het hersteld-zijn weer een nieuw begin, een nieuw gesteld-zijn inhoudt. Hij ziet de negatie als de drijfkracht tot trilogische ontwikkeling. Goed! Maar we hebben in te zien, dat die negatie drijfkracht zijn móét, willen we wetenschappelijk-redelijk, exact-redelijk, de trilogische begrippenbeweging en wereldbeweging kennen. Welnu, die negatie moét drijfkracht zijn omdat het Volstrekte (het in alles volstrekt geldende) het Vernietigende is. Terwijl de negatie in de tegengestelden drijfkracht, stuwkracht is, is het Volstrekte vorwiontkennende kracht, die vormt om te ontvormen. Het Volstrekte ontkent zich niet in de wereld of tót de wereld, maar het ontkent de wereld in dezen zin, dat het de wereldvormen vormt om ze te ontvormen. En ómdat het Volstrekte vormvernietigend zijn 78 moet, daarom moet in het doorgaan van de betrekkelijkheden, in het doorgaan der tegengestelden, de negatie stuwkracht zijn, doordrijvendé stuwkracht. Dat kunnen we echter eerst exact, redelijk zeggen als we het Volstrekte begrepen hebben, begrepen als het geldende Tegendeel van alle betrekkelijkheid, dus ook van alle trilogische beweging. Hegel heeft de trilogische beweging gezien, uit intieme ervaring van het Volstrekte. Maar het Volstrekte exact begrepen, in tegendeelige verhouding begrepen, dat heeft hij niet. Hij heeft niet eens het zoo belangrijke onderscheid tusschen tegendeelen en tegengestelden zuiver gezien. En, ten onzent, heeft „de" Hegelaar Bolland zoo góed als op iedere bladzijde van zijn wijsgeerige werken tegendeelen met tegengestelden verward. Hiermee hangt ten nauwste samen: 1°. Het Hegelsche begrijpen brengt niet, methodisch, de zinnelijke aanschouwing mede als tegendeel van begrijpen. Hegel begrijpt om te begrijpen alleen, zijn absoluut begrijpen is absoluut in dien zin dat het is losgemaakt van alle aanschouw^ bare werkelijkheid. Een volstrehtheidsbegriv echter, als tegendeel van betrekkelijkheidsaanschouwing en dus mèt die aanschouwing een heel inzicht, is Hegel vreemd gebleven. Voor hem is aanschouwing beslist minder dan begrip en niét van het begrip het volkomen evenwaardig andere. Hij zou zeker mijn begrip. voorstelling, en heel zeker mijn „figuur", aangezien hebben als een teeken van „onbeholpenheid" van denken. Dit alles zou geen waarheidsbelang hebben als hét maar een verschil betrof tusschen Hegel en mij. Maar hier verschillen twee mentaliteiten: de protestantsche en de katholieke. Welke mentaliteiten heusch niet alleen spreken in kerkelijke en politieke aangelegenheden, maar twee soorten van mènschen typeeren. Katholieke mentaliteit mediteert èn contempleert, protestantsche mentaliteit mediteert en mediteert alleen. De katholieke mentaliteit van de Middeleeuwsche denkers komt tot volkomen protestantsche negatie in Hegel, en zij moet trilogisch „hersteld" worden tot nieuwe katholiciteit waarin alle Roomsche dwang is weggedacht. Nieuwe, vrije katholiciteit, natuurlijk niet van een „massa" — een massa is altijd gedwongen en wil altijd gedwongen zijn — maar van weinige denkers. Irouwens, de oud-Middeleeuwsche denker was óók „eenzaam". En zijn denken was vrij van Roomschen dwang, al moest hij 7a in daden en woorden voorzichtig zijn. Denken is altijd vrij, in-wezen vrij *). Denken karakterizeert zich niet als vrij of onvrij, maar o.a. als heel („katholiek", begrip èn aanschouwing) of gebroken (protestant, begrip alleen). In het hersteld-katholieke denken, dat het gesteld-katholieke der Middeleeuwen zal voltooiën, is het denken van Hegel niet „weerlegd" maar trilogisch opgenomen als noodzakelijk tusschenstadium van negatie, van gebrokénheid. Het denken van Hegel zeg ik, niét Hegels filosofisch systeem. Het systeem van Hegel moet inderdaad weerlegd, betrekkelijk weerlegd of gecorrigeerd worden. Maar zijn denken, waarbij ook zijn intieme ervaring van het Volstrekte hoort, is niet „fout", het heeft zijn ware plaats in de trilogie: kathoüek — protestant — hersteld katholiek. Hersteld-katholiek denken zal beeldende wiskunde blijken, een denkmethode die geen voor eeuwig kant-en-klaar systeem wil zijn, wijl zij erkent de (Hegelsche) negatie „in het lijf' te hebben, te moéten hebben. Overigens, haar meditatie moge komen tot (betrekkelijk) af begrip, haar contemplatie is het tegendeel van die af heid, omdat zij steeds op nieuwe gegevens wacht. 2°. De trilogische begrippelijke gang zou een beginlooze en eindelooze „reeks" zijn, longitudinale beweging zonder meer, ware niet de volstrekte rust erin. Onvoorbehoudelijk-volstrekte rust echter is alleen het Volstrekte zelf, dat Hegel wel intiem beleefde maar niet begreep. Zoodat voor Hegel de oneindigheid van den begrippelijken gang geen ware oneindigheid werd, „berustend op' het begrepen Volstrekte dat noch gaat noch vergaat noch herstel behoeft. Hegel meent in absoluut begrijpen de rust in het oneindige beweeg te vinden, maar „absoluut' begrijpen is nog niet het werkelijk Volstrekte begrijpen. Absoluut begrijpen is „los van zintuigelij kheid", maar als het meteen „los van aanschouwbaarheid" is, is het absoluut abstract begrijpen en begrijpt het niet het wérkelijk Volstrekte. Hegel begrijpt, absoluut wel, maar abstract. Wij echter, die het Volstrekte con- 1) Alleen de Middeleenwsche mystieken (vooral Meester Eek hart) zijn in strikten zin denkers: zij doordenken het dogma om er den redelijken „zin" van te ontdekken, en komen allicht in conflict met de kerkelijke discipline, voor wie het dogma vóór alles een bindende formule is die het doordènken verbiedt. De scholastieken (vooral Thomas van Aquino) doordenken het dogma niet, zij denken alleen op het dogma door, Zij verdedigen verstandelijk de juistheid van de dogmaformule en trachten te . bewijzen", dat de tegenspraken in die formule maar schijnbaar tegenspraken zijn. 80 creet begrijpen, begrijpen in verhouding tot alle beweging: „het" Stille. In verhouding tot alle beweging, die niet de beweging-involstrekten-zin of de volstrekte Stilte zélve is (zie: Beweging bl. 58). Aanschouwbaarder en aanschouwbaarder wordt ons de warrelende wereld, die wij te berusten weten op de ééne Rust, En als de wereld ons nooit volkomen aanschouwbaar wordt (al was het maar doordat onze aanschouwende zinnelijkheid en zelfs ons begrip toch ook bij „de" wereld hooren), zeggen we rustig dat iedere verdere ontsluiering onze vrije denkdaad is, daal vanuit de Rust, Rust waarvan we ons bewust zijn, dus mede Onze Rust. Wij willen de wereld niét vangen is een „diamanten net dat ons denken weeft, maar wij willen haar aanschouwen warrelende als zij is, in het stille licht van het Onbewogenezelf. Beeldspraak ? Jawel, maar beeldspraak spréékt. Het „diamanten net van Hegel zegt ons, hoe de Hegelaar wel naar het bewegen der wereld „kijkt" maar niet doorschouwt haar levende nuancen. Het Hegelsche net mag nog zoo doorschijnend ziin m zijn diamanten strakheid doet het ook de wereldnuancen verstijven, de nuancen, die juist in haar beweeglijkheid zoo wezenlijk zijn voor een ware wereldaanschouwing. Aanteekeningen. I. Iedere trilogie is, als geheel, tegendeel van het Volstrekte, terwijl haar termen ten opzichte van elkaar niet tegendeelig maar tegenstelhg geordend zijn. Dit neemt echter niet weg, dat iedere term afzonderlijk een verhouding van tegendeelen is. Zoodra we vragen hoe een trilogische term stelt of ontkent of nerstelt, moet ons antwoord al zeggen hoe tegengestelden doorgrepen worden door tegendeelen. Het stadium van gesteld-zijn is een gesloten eenheid van tegendeelen; het stadium vanontkend-worden is een ontsloten eenheid, een scheiding van tegendeelen; en het stadium van hersteld-zijn is een hersluiting, hereeniging verzoening van tegendeelen. Zoo stelt zich de dag als een gesloten hchtverhouding van stralende zon en stralingontvangende aardoppervlakte, de dag ontkent zich tot den nacht als een scheiding van die lichttegendeelen, en de volgende dag hereenigt die tegendeelen weer. Zoo is ook, in de begrippeliikl trilogie, de zintuigelijke indruk een gesloten eenheid van tegendeelen; die gesloten eenheid wordt ontkend tot „losse"ver- De Wereldbouw. 6 n, 81 81 houding in het algemeene denkbeeld; en zij herstelt zich tot wederom gesloten eenheid in het volstrektheidsbegrip. Die sluiting, ontsluiting en hersluiting in de begrippelijke trilogie moge uitvoeriger gezegd worden: De zintuigelijke indruk is, in zijn apartheid, scherp omsloten; en zijn tegendeelen zijn een vaste, gesloten eenheid, altijd te reduceeren tot (innerlijke) uitbreiding en (uiterlijke) uitgebreidheid. De visueele zintuigelijke indruk b.v. van een „bepaald kubusding" is uitbreiding tot een bepaalde begrenzing, hoekig, kantig. Ware dit kubusding alleen een „stuk ruimte", uitgebreidheid alleen zonder den innerlijken, actieven expansiedrang der uitbreidt»jr, dan zou de zintuigelijke indruk niet van nature geroepen zijn zich te verwijden, te veralgemeenen tot algemeen denkbeeld. Als die verwijding intreedt, wordt de zintuigelijke indruk ontkend in dien zin, dat zijn tegendeelen tot losser verband uit elkaar gaan. In den zintuigelijken indruk wordt nog niets „vergeleken", hij blijft in eenzelvige afzondering omsloten. In het algemeene denkbeeld echter wordt wèl vergeleken: het ordenende verstand zoekt nu overeenkomst en verschil b.v. van kubus en tafel en stoel en bol en prisma, zonder echter nog te vragen naar den mathematischen aard b.v. van den kubus, welke mathematische aard eerst gezegd wordt in het redelijke volstrektheidsbegrip. De vastheid van net bepaald kubusding (één énkel kubusding), de vastheid van den zintuigelijken indruk, is nu ontbonden in het algemeene denkbeeld „kubus", dat alle kubussen omvat, vagelijk, omdat zij alle gemeenschappelijk iets anders zijn dan tafel en stoel en bol en prisma, enz. Het vast-individueele, het „unieke" van den enkelen kubus als zintuigindruk is nu ontbonden, ontkend. Wel is het algemeene kubusbeeld nog kantig en glad, maar veel vager toch: het is alleen „anders dan" niet-kantig en niet-glad 1). Maar in het (redelijke) volstrekt- 1)'Zoo is het algemeene begrip een negatief, exclusivistisch, uitsluitend begrip. Ea die negatieve fnncUe is, op hare negatieve wijze, toeh weer scherp, ja des te scherper naarmate het algemeene verstandsbegrip verder is van het positieve volstrektheidsbegrip. Het redelijke volstrektheidsbegrip relativeert zich tot speelsche „overgangen", het algemeene verstandsbegrip weet met overgangen geen raad en is te vergeleken met een orthodoxie, die des te scherper-exclusief wordt naarmate zij haar positieve lijnen meer ziet vervluchtigen. Wat hier gezegd wordt over de „vaagheid" van het algemeene verstandsbegrip is dus niet in strijd met bl. 18. Het verstand is tóch het „harde" verstand, het „scherp-snijdende", het „preciese", het niet-exacte. 82 heidsbegrip wordt de mathematische aard van den kuhuV'hp paald, exact en scherp, met de volstrekt-rechte^hoeken de zes" volstrektgehjke kwadraten. De kubustegendeeelen, SreiS en uitgebreidheid, zijn nu weer gesloten, even vast-ineen S anders toch dan in den zintuigelijken indruk: de zinSndruk is nu ontkend maar ook weergeld totTh^ teekening van het volstrektheidsbegrip. 'eiUüren> scnerpe •Jï °Jaeu yiJfuzintuigen hebben verschillende eraden van scherpte Het scherpste, het „indicatiefste", het meest conlta sta eerende» is het gezicht. Daarop volgt het *U^.l£S£& zintuig het gehoor Daarom wordt het%olstrektheiLCrfp het scherpst.gezegd in de visueele figuur, al verschijnt het in dSimr (blz 'atSfrTSZ91 h6t- -rCt,iD h6t W00rd vernom°n»Xdï (biz. 35,36) Daarom zei ik ook en herhaal ik: „Afkeer van de üenken . De tastzin is het minst „indicatief', en op den tastzin volgt de smaak De tastzin blijft het dichtst b i de nL oLedinï rentieerde zinnelijkheid, die nog niet tot zintuigelijkhefd ÏZ Sïï n6 S6 ^+makfel«kst* dlmonstreeren i&gËS^SSSï kind, omdat dit wel zintuigen heeft maar ze noc niet heeft leeÏÏÏ gevoel in strikten zin, waarom we ook spreken van AsSe^el" ES ^V«k W^ .vofJen noemen- 0«>dat de tastzin StdSt bij (ongedifferentieerd gevoel blijft, is hij, bij den laasstenisraad Wnd^nt' t?Ch ^ dÏTeC^ ^dedeelena, het^Se st fov^ tuigend . De visueele verschijning van den herrezen nhH«t,!« overtuigt den ongeloovigen Thomas nog niet, hrmoeïeerïïzfin vingers leggen in Christus' wonden. Dèn is hii oCtuisd Z ^'a£ató^?7^tl^??V^de,-Z'w,flew beddend 9Mteweru cos ait, enz.). Zintuigelijke indruk, a gemeen beent) en vnl ook niet datgene wat het bewustzijn kent (bewustziinste™, Bewustzijnsinhoud is als een instrument van oewustznn eS Sta^n"* & iDh°Ud te»assimileeren» z3S SL»£°L V10hst neemt ziJn viool in eigen leven on hii verteert» haar. Zoo verteert het bewustzijn denzintujelijker.indruk 83 tot verstandsbegrip en het verstandsbegrip tot redebegrip, en nooit is zelfs het redebegrip (met zijn tegendeel, de zinnelijke voorstelling) volstrèkt met net bewustzijn vereenzelvigd. Over bewustzijn-zèlf voorloopig dit: Ons bewustzijn stelt zich als zinnelijkheid, ontkent zich als zintuigelijkheid, en herstelt zich als herstelde zinnelijkheid die ook „geestelijke" zinnelijkheid heeten mag. Zinnelijkheid, bewustzijnsbegin, heeft als tegendeelen: ervaren innerlijkheid en gewaargeworden uiterlijkheid, innig-één met elkaar. Zintuigelij kheid heeft als tegendeelen: tot opmerkzaamheid gestemde innerlijkheid en waargenomen uiterlijkheid. Deze laatste tegendeelen bereiken hun uiterste verwerking in verstandelijk begrijpen en precies „constateeren", maar zij zijn in hun heele verwerkingsproces losser-van-eenheid dan de tegendeelen der eerste zinnelijkheid: zij zijn „ontkenning" der eerste zinnelijkheid. Herstelde zinnelijkheid heeft als tegendeelen: inzichtelijk begrepen volstrektheid en exact aanschouwde betrekkelijkheid; hier hervinden de tegendeelen weer hun oorspronkelijke, „innige" eenheid, hun „onmiddellijkheid". Zoodat de zintuigelijke indruk (die als bewustzijnsinhoud „gesteldheid" is) mèt het algemeene, verstandelijke begrip (dat als bewustzijnsinhoud „ontkenning" is) samen inhoud zijn van ontkennend bewustzijn. Herstelde zinnelijkheid heeft weer als inhoud het volstrektheidsbegrip, dat, öök als bewustzijnsinhoud, „herstel" is en geen ontkenning meer. Menschelijk bewustzijn en menschelijke bewustzijnsinhouden zijn dus als volgt te groepeeren: bewustzijn: oorspronkelijke I zintuigelij kheid I herstelde zinnelij kheid zinnelijkheid bewustzijnsinhoud: zint. indruk en i volstrekt- | algem. begrip j heidsbegrip En de oorspronkelijke menschelijke zinnelijkheid dan? Heeft die dan gèèn inhoud ? Neen, zij is, hoe vaag ook, directe verhouding van bewustzijnstegendeelen (bewustzijnstermen), zij heeft geen inhoud te verteren. Waarbij echter op te merken valt, dat die oorspronkelijke zinnelijkheid nooit volstrèkt oorspronkelijk is. Zelfs het bewustzijn van een pasgeboren kind, dat de voor zintuigelijke zinnelijkheid zoo goed demonstreeren laat, heeft iets te verteren, het is nooit volstrèkt onzintuigelijk. En ook de hoogste 84 Logos is bewust door middel van inhoud en door bewustziinsmilieu heen. N.B. Nu weten we. ook, waarom verstandelijk-en-zintuigelijk bewustzijn, dat toch ontkenning is, zich zoo positief, zoo met twee voeten op vasten grond" kan voordoen. Het is als bewustzyn ontkenning, maar het heeft, ten deele, een positieven bewustzijnsinhoud: den zintuigelijken indruk. IV. Is absoluteeren en relativeeren ook een trilogie? Absoluteeren is trilogeeren. Het gegeven gestelde is direct ot indirect een zintuigelijke indruk, en de ontevredenheid met den zintuigindruk, die ons alleen een „ding" rapporteert, is de impuls die ons tot absoluteeren aanzet. Maar het directe gegeven kan ook een reeds geabsoluteerde begripvoorstelling ziin, die nog verder te absoluteeren is. He volstrekte cirkel is een reeds geabsoluteerde begripvoorstelling, die we nog verder absoluteeren tot begripvoorstelling van het onvoorbehoudelijk Volstrekte. Het onvoorbehoudelijke volstrektheidsbegrip is een trilogisch herstel van den ontkenden, gedecomponeerden cirkel. Ln de ontkenning, die aan dit herstel voorafgaat, is de uiteendenking van den gesloten cirkel, dien we door decentreering immers „openen". En niet onmiddellijk komt dit openen tot het onvoorbehoudelijke, redelijke volstrektheidsbegrip: eerst begrijpen we den gedecentreerden cirkel verstandelijk. Een op oneindigen afstand verlegd cirkelcentrum is om te beginnen een vers^dsbegrip, dat, hoe „hard" ook, vaag is, en dat in die verstandelijke fase iets meebrengt als een hoofdschudden van „nou ja . Eerst als de verstandelijke fase omslaat tot redebegrip, „zet zich begrip-en-begripvoorstelling in zijn bouw van volkomen zekerheid. Ja, absoluteeren is trilogeeren, absoluteeren is herstellen na ontkenning. Maar relativeeren is niet trilogeeren. Als we, na absoluteering, naar het betrekkelijke terugkeeren, doen we dat niet om te ontkennen en te herstellen, maar relativeerende bevestigen we het volstrektheidsbegrip. Het vaste volstrektheidsbegrip maakt dan zijn vastheid waar door in beweeglijke betrekkelijkheidsaanscüouwmg de gelding van zijn vastheid te toonen. Overigens brengt een volstrektheidsbegrip al onmiddellijk zijn tegendeel de betrekkelijkheidsaanschouwing, mee, al is het maar in onklaar vermoeden. En alle verdere verduidelijking van de betrekke- 85 lijkheidsaanschouwing verzekert en verrijkt haar, maar bevestigt tevens continu het begrijpen van het vastgeldend volstrekte. Relativeeren is niet contigu trilogeeren maar continu completeeren. DE TRINITEIT. Nu de Triniteit, de religieuze „Heilige Drievuldigheid", aan het woord moet komen, zullen we afspreken, het onvoorbehoudelijk Volstrekte ook „God" te noemen, wat we trouwens al op vorige bladzijden gedaan hebben. Gehéél „afspraak", willekeurige afspraak is dit overigens niet, want in het religieus-bedoelde woord „God" drukt iedereen intieme ervaring van het Volstrekte uit, al is daarmee het Volstrekte nog niet begrepen. Tot waarachtig Godsbegrip komen we eerst, als we de intieme ervaring van het Volstrekte ezacteeren en gaan inzien, dat in alle Godsfantasie de ervaring van het Volstrekte ten minste stamelt. Het Volstrekte, dat is eenheid-en-verscheidenheid van volstrekten Tijd en volstrekte Ruimte, tot begripvoorstelling zich teekenend in acentrische haakschheid. Zoo eerst begrijpen wij God. Zoo eerst weten we, hoe waar het is, dat God niet door tijd en ruimte gebonden kan zijn. Dat kan niet, omdat God zelf volstrekte Tijd-enRuimte is. De religieuze Triniteit zegt niet anders dan wezenlijke verhouding van God en Wereld. God en Wereld zijn tegendeelen, universeéle tegendeelen. En dus volkomen evenwaardig aan elkaar. God is geen werkelijk God tenzij in verhouding tot zijne Wereld en de Wereld is geen werkelijke Wereld tenzij in verhouding tot haren God. God, Wereld, en Verhouding van beide, dat is de religieuze Drieëenheid. Die verhouding is geen „derde", zooals de synthese van een trilogie (blz. 55). Strikt genomen moet de Triniteit dan ook Duïteit heeten. Maar het woord Triniteit is door eerbiedwaardig-oud gebruik gesanctioneerd, het zou pedant zijn het door een beter te vervangen tenzij uit strikte noodzakelijkheid. Die noodzaak is hier niet, we weten nu toch exact wat we met Triniteit bedoelen. In katholieke Triniteit heet God de Schepper of de Vader, de Schepper van de Wereld. En de Wereld heet in katholieke taaibeleving Heilige Geest, wat de Roomsche dogmaformule ook moge verbieden. De Heilige Geest, die voor het 86 dogma een „bovennatuurlijk" wezen is, wordt in de religieuze symboliek nooit anders voorgesteld dan als natuuryerschijnsél: licht, vuur, onweer, aardbeving, nooit brengt hij het in de symboliek tot een persoon, maar ten hoogste tot een (lichtende!) duif. De Heilige Geest is redelijk te ontsluieren als de Wereldzelve, „de" Stof, die door haar tegendeelige verhouding tot God geestelijke en heilige Stof is, of kortweg: Heilige Geest. En de verhouding van God en Wereld heet in de katholieke taal Zoon, Zoon van God (het Volstrekte) en Zoon des Menschen (de betrekkelijke Wereld), de „Middelaar", die God met Wereld verzoent, hereenigt. Zoo is de Zoon verhouding, universeéle verhouding, niets dan verhouding. Wat zich bijbelsch-dramatisch hierin uitwerkt, dat het individu Jezus eerst vergoddelijkt wordt door als afzonderlijk individu te verdwijnen, te sterven, op te gaan in de God-Wereld verhouding. Verschijnt ook Christus nog na Jezus' dood, hij verschijnt alleen om te zeggen dat hij „het" leven is van alle leven en dus geen afzonderlijk leven meer. (Zie „Esoterisch Katholicisme", De Heilige Drievuldigheid, blz. 71). TRILOGIE BIJ DE TRINITEIT. De Hegelsche denkwijze verklaart de Triniteit natuurlijk „trilogisch": God is een gesteld-zijn, dat zich in de Wereld (zijn Andere, zijn Zoon) ontkent, en zich herstelt in en door de Wereld, n -1? d?Pr de Wereld tQt zichzelf komt, om voor zich te zijn, Heilige Geest te zijn. En zeker, de trilogie doet in de Triniteit mee, zij is niet door de Triniteit te „weerleggen", maar in haar op te nemen. Opzichzelf echter is zij niét de Triniteit, de Verhouding van God en Wereld. God als eerste term van trilogie is het Volstrekte niet, is God niet, maar de anthropomorfische Godsfantasie. Die weer niets anders is dan een gepoëtizeerdzmtuigelijke indruk van menschelijke voortreffelijkheid, en deze wisselt natuurlijk van volk tot volk. Voor ons is de anthropomorfische Godsfantasie gekarakterizeerd in het „Oude Testament". Die fantasie heeft zich te ontkennen tot algemeen begrip, zooals iedere zintuigelijke indruk, gepoëtizeerd of niet. In het „Nieuwe Testament" wordt die ontkenning verwerkelijkt. Zeker, de Christus van het Nieuwe Verbond is nog niet volslagen „algemeen begrip", maar de gang is er toch: 87 Christus is, als historische opvolger van de Oud-Testamentische Godsfantasie, te doordenken als veralgemeening van haar verleden. Is Christus niet aan het kruis gestorven om alle menschen zalig te maken, en wil hij niet, dat God aangebeden wordt in geest en waarheid? En is dit niet een duidelijke tegenstelling tegen het stellige particularisme van het Oud-Testamentische .uitverkoren volk"? De Godsfantasie wordt historisch hersteld in de zoo stellige dogmatiek der Roomscbe Kerk, door wie de Heilige Geest zoo onfeilbaar heet te spreken, de Heilige Geest als volbewuste Goddelijke Wijsheid. Zóó is de trilogie Vader-ZoonHeilige Geest inderdaad waér.... als begeleiding van de Triniteit. Zoo spreekt de trilogie inderdaad in onze religieuze historie: Oude Testament—Nieuwe Testament—Roomsche Dogmatiek. Zoo spreekt die trilogie ook, gesluierd, in onzen bijbel, zoo spreekt ze daar met de Triniteit mee. Jezus' sterven symbolizeert niet uitsluitend-trinitair de universeéle Verhouding van God en Wereld. Zijn sterven symbolizeert óók, trilogisch, dat in hem de OudTestamentische Godsfantasie verleden wordt, en weer herrijzen zal in een toekomst van herstel, als de Heilige Geest wordt uitgestort in een onfeilbaar Kerkgezag, de Heilige Geest die „alle waarheid leeren zal". Ja, trilogie en Triniteit hooren bij elkaar, wat echter niet wegneemt dat trilogie iets anders is dan Triniteit. De religieuze trilogie is, als geheel, tegendeel van God, het Volstrekte. Zij is, als geheel, de historische ontwikkelingsgang van de doorschouwing der Wereld tot Heilige Geest, den Heiligen Geest der Triniteit. Die historische ontwikkelingsgang (met het laatste historisch-herstelde, de Roomsche Dogmatiek) is alleen te doorzien door wie God begrepen heeft. Hij alleen kan logisch zeggen, hoe Roomsche Dogmatiek herstelde Godsfantasie is om weer ontkend te worden, en hoe zij wéér hersteld worden zal, hersteld worden móet. De trilogie, wier historische ontwikkeling opnieuw bij de Roomsche Dogmatiek inzet,, heeft drie stadia : l6 het Roomsch-katholiek dogmatisch gesteld zijn, 2° de protestantsche ontkenning die in Hegel „vervuld" is, 3°de hèrstelling die wéér katholiek, weer „algeheel", weer volledig-menschelijk zijn zal, en waarin alle Roomsche dwangstelligbeid is voorondersteld en opgeheven. En het hersteld-katholieke denken zal beeldende wiskunde zijn. Maar, zal beeldende wiskunde op haar beurt dan niet ontkend worden? 88 Zeer zeker. Zij heeft gebreken om gebroken te worden. Met name. Zij is eenzaam nu, doordacht alleen in mij. Die eenzaamheid zal ontkend worden, dat zij gaat over vele tongen en zij op straat wordt besproken. Dat zal ik, gelukkig, niet meer op aarde beleven. Maar het moet gebeuren. Die ontkenning die uitbraak tot publieke aangelegenheid, zal echter ook weer herstel vinden, trilogisch noodzakelijk. Niet zóó, dat iedereen eens zuiver beeldend-wiskundig denken gaat — „iedereen" denkt niét. Maar zóó, dat de massa ontvangend tegendeel wordt van eenzame denkers die wèl zuiver beeldend-wiskundig denken. Dan slaat beeldend-wiskundige gedachte uit tot cultuur, cultuur öök voor de massa die niet begrijpt. De massa zal dan toch in die mate beeldend gaan voelen, dat zij een schoone massa wordt bchoonheid, thans in kunst gevangen, wordt dan direct leven, ?? «£ge3oon" ,even van iedereen: een beschaafde massa (zie bl. 22, 23). v Maar ook afgezien van alle „sociale" verwerkelijking heeft beeldende wiskunde gebreken om gebroken te worden. Herstelbaar blijft ten eeuwigen dage haar relativeerende natuuraanschouwing. Omdat telkens en telkens weer een nieuw natuurgegeven zich als zintuigelijke indruk aanbiedt om ontkend te wordenden hersteld. Wat niet te maken heeft met (bijkomstige) „fouten', die in haar gevonden worden. Diè moeten wijsgeerig «verbeterd" worden, niet „hersteld" in strikten zin. Zij zijn te wijten aan den beeldend-wiskundigen denker, niet aan beeldende wiskunde. „Fouten" kan de beeldend-wiskundige denker ook maken m zijn verwoording en figureering van volstrektheidsbegrippen. In hoeverre die volstrektheidsbegrippen nog te ontkennen en te herstellen (in een woord: te „trilogeeren") zijn zullen we zien bij de bespreking van het „kosmische schema"! Maar m onze verwoording en figureering van het beeldendwiskundige Godsbegrip is zeker geen „fout" meer omdat dit begrip voor eenigszms geoefende beeldende rede tè evident is. Het begrip van het onvoorbehoudelijk-Volstrekte mag nog raker en_raker gezegd worden, „foutief' is onze zegging al niet meer. En dit begrip kan ook niet meer „getrilogeerd?' worden, het is „atnlogisch". Waarom ? De trilogische begripsbeweging is niet een beweging in slechte oneindigheid, zonder Rust. Beeldende wiskunde is gekomen tot 89 het exacte begrip van het Volstrekte-zèlf. Dit exacte Godsbegrip is niet meer logisch, trilogisch te ontkennen: „het" Volstrekte wordt immers hier begrepen, niet als ontkenning, maar als „het" Ontkennende-zèlf. Logische ontkenning, begrippelijke ontkenning van dit begrip zou neen zeggen tot het Ontkennende, terwijl alle ontkennend begrip zijn ontkenningsmacht van „het" Ontkennende ontvangen moet. Contradictio in terminis. Hiermee is niet gezegd, dat dit Godsbegrip niet meer veranderen kan, niet meer veranderen moét, niet leven moet. Wél verandert het (het is betrekkelijk af), maar van de trilogische verandering is het ontheven. Het is verlost van de rhythmische deining „gesteld-ontkend-hersteld" en evolueert nu atrilogisch, rustig. Zeker verandert ons Godsbegrip. Nooit immers is in betrekkelijk begrip het Volstrekte volstrekt uitbegrepen zoodat het niet meer klaarder zou kunnen begrepen worden en klaarder gezegd. Nooit is zijn begripvoorstelling uitgeput in verredelijkte fantasie. Nooit is de haaksche figuur volstrekt uitgewerkt, zóó uitgewerkt dat ze .... volstrekt overbodig wordt. De evolueerende verandering van de figuur is in-wezen haar overbodig worden, haar overbodig worden, waarmee ze nooit volstrekt klaar komt omdat ze nooit volstrekt overbodig is (bl. 28). Mocht ze zelfs volstrekt overbodig zijn voor den een, dan werkt ze nog, moét ze nog werken voor den ander. Zeker, Godsbegrip en Degripvoorstelling en figuur evolueeren, maar de trilogische verandering is er uit weggedacht, ontkenning is hier niet logisch meer. De laatste trilogische ontkenning is in het begrippencomplex, dat wij direct uit ons Godsbegrip ontvouwen, en dat wij in volgende hoofdstukken als „kosmisch schema" zullen bespreken. Het kosmische schema is wel in ontkenning ontleed maar niet meer verder te ontleden, zooals de kleuren van het spectrum niet meer verder ontleed kunnen worden omdat ze volledig ontleed zijn. Aanteekeningen. i. De Triniteit, die nu ter sprake kwam is, als verhouding van het Volstrekte en de betrekkelijke Wereld, de volstrekt-betrekkelijke Triniteit. Ook het Volstrekte als zoodanig is een Triniteit van twee (volstrekte) tegendeelen en de (volstrekte) verhouding van beide: een Triniteit van volstrekte Ruimte en volstrekten 90 Tijd, van volstrekte Ruimte-Tijdverhouding, een Triniteit van God alleen. Die volstrekte Triniteit komt echter niet tot dramatisch symbool in onze heilige boeken, die geen andere verhouding dan de religieuze God-Wereldverhouding willen brengen in beweeglijk beeld. Slechts even schemert de volstrekte Triniteit door in Christus' strakke kruis, voor zooverre dit geen dramatisch symbool is maar figuursymbool. II. Bij: Schoonheid, thans in kunst gevangen, wordt dan direct leven (bl. 89), en: Beschaving is uit haar afzondering verloste kunst (bl. 23). Er zou geen kunst mogelijk zijn, als in de natuur zelve de natuurlijke schoonheid niet werd ontkend. De natuur is evengoed leelijk als schoon, en door haar leelijkheid worden wij vermaand haar schoonheid telkens weer te ontkennen tot „nuchtere" feitelijkheid. In de natuur ontkent zich de natuurschoonheid en zij wordt in „absolute" kunst (betrekkelijk) afzonderlijk van de natuur hersteld. Als de kunst uit haar afzondering is verlost, ook dan zal de natuur niet schoon zijn zonder meer, maar dan zal de heele trilogie schoonheid-feitelijkheid-herstelde schoonheid zich in de natuur zelve ontwikkelen, de natuur zelve, waarbij ook de menschelijke natuur hoort, die als schoone natuur beschaafde natuur is. Beschaving is verloste kunst, kunst die geen kunst meer is, beschaving is „herstelde" natuurschoonheid in de natuur. Overigens kan natuurschoonheid alleen „trilogisch" wérkelijke, levende schoonheid zijn. Natuurschoonheid zonder de tot nuchtere feitelijkheid vermanende natuurleelijkheid zou — vervelend zijn, omdat zij de negatie als stuwkracht zou ontberen. Dit is trouwens ook waar voor kunstschoonheid. Volmaakte kunst, doode kunst. III. In het beeldend-wiskundige Godsbegrip is het Godsbegrip opnieuw gesteld tegenover de Godsontkenningen, die noodzakelijk, trilogisch-noodzakelijk, in de historie van het menschelijke denken moeten gevonden worden. En nu we eenmaal het Godsbegrip hebben voorgoèd (in dien zin dat we het ontheven hebben van alle trilogische deining), nu kunnen we ook inzien, hoe het, vóór het exact begrip werd, historisch werd gesteld ontkend en hersteld. Bij iedere Godsfantasie, ook bij de meest „anthropomorfische", 91 is ware Godservaring werkzaam, die nog niet gekomen is tot definitief begrip, maar toch al „aanschrijdend" begrip is. En iedere denkontkenning van Godsfantasie voert het denken nader tot het definitieve Godsbegrip. Zoo is alle denkontkenning van Godsfantasie in haar negatie-zelve „drijfkracht" naar het definitieve Godsbegrip. Vóór echter de laatste anthropomorfische Godsfantasie valt (en die is in de menschheid nog lang niet gevallen) wordt ook nog telkens het Volstrekte ontkend als verhoudingsterm tot de Wereld. Deze ontkenningen zijn van heel anderen aard dan de ontkenningen van de eerste soort. Terwijl de eerste soort de anthropomorfische Godsfantasie („aanschrijdend" Godsbegrip) ontkent, ontkent de tweede soort het Volstrekte zélf en wel het wezen van het Volstrekte als term van verhouding tot de Wereld. Zoo is deze tweede soort van ontkenning niet negatie van (aanschrijdend) Godsöeprip, maar negatie van God zélf, Godloochening. En doordat deze ontkenning zich keert tegen den diepsten verhoudingsterm zélf, keert zij zich direct tegen de ware logica, die tegendeelige verhoudingslogica, is. In die Godloochening ontkent zich de logica der Wereld en zij herstelt zich telkens weer en wordt zoo machtiger en machtiger triomfeerende logica, en de logica der Wereld blijkt zich te ontwikkelen door hefbaald herstel tegen de Wereldleugen in. Zoo is er geschiedenis 1° van stadia van Godsfantasieontkenning (waarin echter nooit het Volstrekte ontkend wordt als term van verhouding tot de Wereld en die we dus geen Zew^erastadia mogen noemen), mèt stadia van herstel der Godsfantasie tot steeds scherper Godsbegrip; èn is er geschiedenis 2° van stadia van Godloochening die logicaloochening is, mèt stadia van logicaherstel. De stadiën van de tweede geschiedenis zal ik het eerst in wezen typeeren: Het Volstrekte zelf wordt geloochend door ieder Supranaturalisme en ieder stadium van Godloochening is op de een of andere wijze supranaturalistisch. Het Supranaturalisme gelooft, dat een volstrekte God bestaat en wel opzichzelf, en dat hij uit „vrije keuze" de wereld geschapen heeft: hij had het evengoed niét kunnen doen. Dit is Godloocbenarij „pur sang". We kunnen de Godsverhouding niet erger tegenspreken dan door ronduit te zeggen, dat het Volstrekte bestaat opzichzelf. De supranaturalist zegt, als hij het ernstig blijft meenen met zijn Supranaturalisme: „Ik weet wel dat het Volstrekte is, maar ik weiger het te erkennen als wezen- 92 Mjke* verhoudingsterm tot de wereld, ik weiger het te erkennen als God". Dit is oneindig vinniger ontkenning van Gods wezen dan de uitdrukking „er is geen God". De supranaturalist ontkent Gods wezen ondanks Tiet erkende Volstrekte, en daardoor heeft zijn Godsontkenning het karakter van Godloochening. Wie alleen zegt „er is geen God" zegt bloote ontkenning maar geen loochening m strikten zin. Op den keper beschouwd bedoelt hij alleen, dat hij geen God anthropomorfisch fantazeeren wil, of dat hij den God der supranaturalisten niet als God erkennen kan waarin hij schoon gelijk heeft. Tegenover het Supranaturalisme staat het Naturalisme in den breedsten zin van het woord. Het Naturalisme wijst alle Supranaturalisme af, wijst af alle mogelijkheid van het Volstrekte voor zooverre dit niet verhoudingsterm tot de wereld zou zijn. Dit is, wezenlijk, een positieve denkdaad, een schrede naar het defimüef-ware Godsbegrip. Beeldende wiskunde gaat hiermee: zij is „naturalistisch" in den breedsten zin van het woord. Het Naturalisme is uiteen te denken tot Materialisme en Pantheïsme (het geloof, dat God Alles is en Alles God). Het Materialisme blijft principieel bij het afwijzen van het Supranaturalisme, maar bekommert zich verder niet om de vraag of er beeldende verhouding is van het Volstrekte en de Wereld. Het Pantheïsme echter zegt nadrukkelijk, dat het Volstrekte èn de Wereld eén zijn en bedoelt die eenheid min of meer bewust als een beeldende eenheid, een scheppingseenheid.*) Beeldende wiskunde is pantheïstisch, al blijft zij niet bij een „vaag" beleven van God-Wereldeenheid. Het Pantheïsme is weer uiteen te denken tot abstract en concreet Pantheïsme. Het abstracte Pantheïsme zegt alleen, dat het Volstrekte en de Wereld één zijn, maar bekommert zich niet, nóg niet, om hun verscheidenheid. De eenheid „God-Wereld" v ïn+h?* abs!-racte Pantheïsme een „vage" eenheid, waarin het Volstrekte niet concreet als verhoudingsterm wordt erkend, omdat dit Pantheïsme de wezenlijke verscheidenheid van het Volstrekte en de Wereld niet even nadrukkelijk tot haar recht laat komen als de God-Wereldeenheid. Het Pantheïsme van 1) In tegenstelling tot Materialisme, mag het Pantheïsme ook Materiïsme heeten jL^Dee" K!61 '*ebruikel«k" Zie We™e' .^terisch Katholicisme", 93 Spinoza is het meest typische voorbeeld van abstract Pantheïsme. Het concrete Pantheïsme echter erkent èn eenheid èn verscheidenheid van het Volstrekte en de Wereld. Het is in-wezen Triniteitsgeloof: geloof aan het „scheppend" Volstrekte van de (betrekkelijke) Wereld. Beeldende wiskunde is concreet-n&ntheïstisch. Het concrete Pantheïsme is weer uiteen te denken tot bespiegelend-concreet en aanschouwend-concreet Pantheïsme. Het bespiegelend-concrete Pantheïsme erkent in intieme ervaring wel de tegendeelige verhouding van het Volstrekte en de Wereld. Maar in de uitwerkingen van zijn denken miskent het juist weer het wezen der tegendeelen. In die uitwerkingen verwisselt het „tegendeelen" met „tegengestelden". Doordat dit Pantheïsme tegendeelen met tegengestelden verwisselt, „ontbeeldt" het weer God-en-Wereld, het maakt God-en-Wereld weer verhoudingloos, en is dus weer in zijn denkuitwerkingen, ondanks zijn intieme ervaring.... supranaturalistisch. Ik noem het „bespiegelend" omdat het maar „virtueel"-concreet is, zooals een spiegel maar „virtueel" werkelijkheid verbeeldt. Een spiegel „doorbeeldt" de werkelijkheid niet, en dat doet dit Pantheïsme evenmin. De wijsbegeerte van Hegel is een typisch voorbeeld van bespiegelend-concreet Pantheïsme. Het aanschouwend-concrete Pantheïsme erkent ook in intieme Godservaring de tegendeelige verhouding van het Volstrekte en de Wereld, maar begaat in zijn denkuitwerkingen niet de fout, tegendeelen te verwisselen met tegengestelden. Het „aanschouwt" de wereld veruiterlijking als geheel doorbeeld van tegendeelige verhouding. Onexact leeft het aanschouwend-concrete Pantheïsme in het naïeve geloof aan Christus als de feitelijken God-Menscb. Christus (en allen die in hem gelooven) ervaart het Volstrekte en aanschouwt de Schepping in verhouding tot het Volstrekte, want hij is God-Mensch, volstrekt en betrekkelijk in-eenen. Omdat het naïeve Christusgeloof echter onexact is, dwaalt het licht af naar Supranaturalisme in gedachten, naar Materialisme in daden, en naar abstract Pantheïsme in meditatieweefsels. Beeldende wiskunde is aanschouwend-concreetpantheïstiscb, en wel methodisch doordacht. Zij is doordacht Christusgeloof. Zij mag ook „Christosophie" heeten — al was ik, toen ik het boek van dien naam schreef, nog lang niet tot beeldend-wiskundig denken gekomen. 94 Volgt hier een kleine tabel, waarin ik de nu besproken stadia samenvat. De positieve schrijf ik beneden, de negatieve boven: Supranaturalisme i Materialisme Naturalisme j l abstract ( Pantheïsme j / bespiegelend (concreet < (aanschouwend Wat ik hier onder „stadium" versta, is niet hetzelfde als wat gewoonlijk „historische periode" heet. Een historische periode omvat een langen tijd en is, in den breede althans, in den tijdloop aan te wijzen. Deze stadia echter, keer en wederkeer van logica en leugen, vibreeren even snel als ze gemakkelijk ingrijpen, telkens anders gevarieerd, in menschelijk denkleven En ze vibreeren in de gedachten van ieder individu evengoed als in de gedachten van de menschheid. Groote „perioden" zijn hier evenmin aan te wijzen als in het op- en neerbeweeg van blijde en droeve stemmingen. Wij zijn beurtelings logisch en antilogisch hoeveel keer per dag? De stadia van die andere ontwikkelingsgeschiedenis van het Godsbegrip, stadiën waarin geen directe Godloochening voorkomt, zijn wel „perioden". De bevestigende zijn onmiddellijke Godservanngen (al komen zij nog niet tot exact Godsbegrip) en onmiddellijke doorschouwingen van Gods Wereld (al komen die doorschouwingen nog niet tot exacte visie). De ontkennende opperen wetenschappelijke en wijsgeerige bedenkingen tegen religie, of ze „negeeren" religie; en de stadia van herstel verscherpen Godservaring-en-Wereldaanschouwing, zoodat zij meer en meer „positief worden, positief zoowel in den zin van jazeggend als in den zin van duidelijk en niet-vaag. Ik bepaal mij tot drie groote perioden, die de andere cyclisch omvatten: I. Het stellende Naturalisme van Aristoteles. II. Het ontkennende Naturalisme (Materialisme, abstract Pantheïsme, en, hoewel concreet toch slechts bespiegelend Pantheïsme). Deze ' periode bereikt haar grootste macht in den bloei der moderne natuurwetenschap. III. De periode van herstel in uitdrukkelijk en nadrukkelijk religieus Naturalisme. In deze periode zal het 95 wezen van beeldend-wiskundig denken worden «aanvaard als centraliteit van wetenschap, wijsgeerige bezinning in de wetenschap. Die derde periode zal het Godsbegrip van Aristoteles herstellen. Voor Aristoteles is God het ééne onbewogen grondbeginsel van beweging (primum movens immotum). En Aristoteles ziet, tegendeelig daaraan, als grondbeginsel van bewogenheid de „materia prima", die is „potentia pura", pure ontvangenis, en meteen „principium individuationis", beginsel van individuëering, beginsel van veelheid. Het Godsbegrip van Aristoteles is nog niet positief-scherp, maar in de uitwerking ervan blijft Aristoteles zuiver: hij mag fouten begaan, en naar onze wijze van zien dikwijls naïef zijn, hij is een zuiver denker-in-tegendeelen; hij erkent zuiver verhouding, beeldende verhouding, en nergens verwart hij tegendeelen met tegengestelden. Kenmerkend voor zijne leer is, dat, terwijl zijn „materia prima" beginsel van veelheid is in verhouding tot den éénen Beweger, diezelfde materia prima wezenlijke verscheidenheid .ontvangt van, in verhouding tot, afzonderlijke formeerende of beeldende krachten: „formae substantiales". Scherp onderscheidt hij de universeéle verhouding van eenheid en veelheid, en de afzonderlijke verhouding van iederen vorm tot eigen formeerend beginsel. Maar bij alle onderscheid van verhouding denkt hij uit één axioma, „het" axioma: werkelijkheid is verhouding, verhouding van tegendeelen. De zuiverheid van Aristoteles' geest is wezenlijk één met zijn kalmen stijl, die zoo nuchter aandoet als we nog niet weten hoe kalm-krachtig zuivere ontroering kan zijn. Nietzsche heeft Aristoteles' geest fijn aangevoeld toen hij zeide: „Waarheid leeft alleen voor een gemoed, dat sterk is en schuldeloos, blij en kalm zooals het gemoed van Aristoteles was." 96 De Wereldbouw. 7 IV. BEWUSTZIJN. 97 TRILOGISCHE BE WUSTZIJNSGANG. i- i80^ de trilo8ie ziJn uit 10 het Volstrekte, het Onveranderlijke, 2° het exacte begrip van het Volstrekte, dat alleen atrilogisch evolueert. En verder: ten-uiterste trilogisch is het begrippencomplex dat in volgende hoofdstukken als „kosmisch schema" ter sprake zal komen. Dit is ten-uiterste trilogisch, d. i. niet meer verder te trilogeeren, cyclisch volkomen geslóten. Al het andere gaat zijn trilogischen gang. Ook de verhouding van „het" Volstrekte en „de" Wereld gaat haar trilogischen gang, totdat ze ten-uiterste getrilogeerd is in het kosmische schema, en in het exacte Godsbegrip boven alle trilogische deining uit is. Daar echter een van de twee termen dier verhouding (nl. het Volstrekte) volstrekt onveranderlijk is, zal de trilogische ontkenning m die verhouding tevens het karakter van bestendiging en het herstel tevens het karakter van herbestendiging moeten hebben. De drie trilogische stadia van deze verhouding hebben we nu nader te verklaren. De verhouding van God-en-Wereld is „heelalsche", universeéle verhouding. Zij is het Al, want zij is niet God alléén, niet Wereld alleen, maar eenheid en verscheidenheid van beide. Die universeéle verhouding ontkent haar universaliteit, verapart zich, verankert zich, verenkelt zich, zij is universeel óm zich te verenkelen. Maar die verenkeling universalizeert zich weer, telkens opnieuw. Och, dat dit zoo is weten we allemaal wel, al weten we het nog niet rozichtelijk-beeldend. We houden géén „verklarende" redeneering, waarin dit niet stilzwijgend is voorondersteld. Waaróm toch „verklaren" wij ? Omdat we ons bewustzijn verenkeld weten en m die yerenkeling niet kunnen blijven. Ons verenkeld bewustzijn wil wadr worden, d. i. opgaan in universaliteit van bewustzijn. aazav met zó<5'dat we universeel önbewust willen worden, maar zóó, dat we ons verenkeld bewustzijn tot universeel bewustzijn 99 willen herstellen, verlossen. Zoo verloste Copernicus zijn verenkeld geocentrisch bewustzijn tot heliocentrische universaliteit, die haar beslag kreeg in de zonnewetten van Kepler, universeéle zonnewetten voor alle zonnestelsels. De trilogische gang gesteldontkend-hersteld is als trilogische bewustzijnsgang: universeelverenkeld-öntenkeld. En hoe meer „diepgang" een hersteld bewustzijn heeft, des te afgescheidener was de verenkeling, waar het eens doorheen moest gaan. Hier, sprekende over de trilogische ontwikkeling van bewustzijn, kunnen we de prachtige trilogische zegging van Hegel dankbaar aanvaarden: poten tialiteit, realiteit, idealiteit. De universeéle verhouding is potentieel en universeel bewustzijn. In de verenkeling ontkent het zijn universaliteit, maar „realizeert" zich, „bestendigt" zich meteen tot een bewustzijn, dat „actueel" zintuigelijk waarneemt en verstandelijk begrijpt, een bewustzijn dat „weet", al weet het nog niet inzichtelijk-beeldend. En het keert tot universaliteit terug, stellige universaliteit waarin het nu hersteld-universeel inzichtelijk weet: dit is het derde trilogische bewustzijnsstadium, het stadium van „idealiteit", stadium van herbestendiging. Én telkens weer potentiëert, realizeert, en idealizeert zich het bewustzijn, totdat zijn idealiteit absolute idealiteit wordt, die eindelijk het Volstrekte begrijpt tot onmiddellijk begrip van het Volstrekte. Maar met dat al, de absolute idealiteit is niet volstrekte idealiteit. Absolute idealiteit kan alleen absoluut zijn, d. i. van trïhgieverlost, door het Volstrekte te begrijpen in atrilogisch maar toch nog altijd betrekkelijk begrip. Dit is weer niét Hegelsch. Een absolute idealiteit kan niet werkelijk bewust absoluut zijn zonder dat haar begrip haar ander bewustzijnstegendeel, de zinnelijke aanschouwing, doorlicht. Ook dit is weer heelemaal niet Hegelsch, protestant-Hegelsch. Het potentieele universeéle bewustzijn worstelt zich als verhouding van God en Wereld öp om zich te realizeeren als verhouding van zintuigelijke waarneming en algemeen-verstandelijk begrip, en als verhouding herstelt het zich weer, idealizeert" het zien, telkens en telkens opnieuw — en' éindelijk komt het tot absolute idealiteit als verhouding van den begrepen God en de door dit begrip heen aanschouwde wereld. Ook dan is dit,bewustzijn nog niet volstrekt, volstrekt stil zooals God, het Volstrekte-zelf, stil is. God doét leven en sterven, maar leeft zelf niet, omdat leven veranderen is en het Volstrekte kan niet veranderen. Maar bewustzijn is geen bewustzijn als het niet 100 leeft, als het niet verandert. Ook absolute idealiteit leeft — geen weten of het leeft naar breeder en dieper weten. Maar absolute idealiteit leeft absoluut, d. i. verlost van trilogische deining. Aanteekeningen. I. Het potentieele universeéle bewustzijn — verhouding volstrekt-betrekkelijk — ontkent zich logisch in zijn verenkeling naar de zijde van zijn betrekkelijkheidsterm: Maar niet naar de zijde van het Volstrekte, dat immers als het Ontkennendezèlf niet logisch te ontkennen is. En juist ömdat bewustzijnsverenkeling logisch eenzijdige ontkenning zijn moét, is zij meteen realizeering: aan die realizeering maakt zich de onmogelijkheid waar van logische ontkenning van het Volstrekte. Natuurlijk doet in alle andere trilogiën dextrilogie van het universeéle bewustzijn wezenlijk mee ömdat he* universeel is. Maar ont- * kenningen zijn als zoodanig nog geen realizeeringen; dat zijn ze alleen ömdat bewustzijnsverenkeling in hen wezenlijk meedoet. H. Bij blz. 99 „ten uiterste trilogisch" enz. — De laatste uitwerking van de kosmische begrippelijke trilogie is de Logos. Over den Logos voorloopig dit: de Logos is, als begrippelijke projectie, in de kosmische trilogie trilogisch ingeschakeld. Het Logos begrip is wel het alleruiterste van den kosmischen cyclus, maar het hoort toch nog bij dien cyclus. De Logos echter als natuurrelativeering van het Logosbegrip is een natuurwezen en dus als zoodanig niet „kosmisch" (blz. 420). Het bewustzijn van den natuurlijken Logos is niet meer trilogisch „ingeschakeld", het is buiten de trilogiën, het evolueert wel, maar het evolueert atrilogisch, rustig ontheven van trilogisch op-en-neer. „Ontkenning" is in dit bewustzijn niet meer. Zijn bewustzijnsrepresentatie, waardoorheen het van „het" Volstrekte aan „de" Wereld bewust is, is pure representatie en geen afgezonderde bewustzijnsterm meer. Buitendien is die representatie de hoogste, de universeelste van een bepaald planetair leven. De natuurlijke Logos is de „Heer" van zijn planeet. God-zètf is niet „Heer". God-zelf heeft geen „graad" en is dus hiërarchisch noch hoog noch laag. Opgaan, „sterven" in het universeéle bewustzijn is dus in natuurlijke werkelijkheid „sterven in den 101 Heer". Ons bewustzijn ontenkelt zich werkelijk in zooverre als de beelding van den Heer ook ons doorbeeldt. RELATIVEERING EN VERENKELING. Alle wereldwezens relativeeren het Volstrekte, ën zij relativeeren het te zamen. Want relativeering is vergeleidelijking, alle relativeeringen gaan, in verhouding tot het Volstrekte, in elkaar over. Zoo bestaan en vergaan en bestaan zij opnieuw dóór elkander. Maar verenkeld bewustzijn is geïndividuëerd, verenkeld bewustzijn is niet relativeering maar ontkenning van universaliteit: daarom zijn alle bewustzijnsenkelheden „los" van elkaar. Terwijl de wereldwezens door elkaar bestaan om door elkaar te gronde te gaan, blijven ze in hun verenkeld bewustzijn elkaar volkomen vreemd. Nooit of nimmer kan een verenkeld bewustzijn zich aan een ander verenkeld bewustzijn mededeelen — bewustzijnsmededeeling is eerst mogelijk in zooverre als het enkelbewustzijn de verenkeling opheft tot idealiteit. Iedere „mededeeling" van individu tot individu schijnt maar van individu tot individu te gaan, in waarheid gaat ze door de idealiteit heen, die juist de ontheffing is van verenkeld bewustzijn. De dieren al, die elkaar roepen en waarschuwen voor gevaar, beleven, op hunne wijze, idealiteit, die, hoe primitief ook, al heel wat potentiëels en reëels van nóg primitiever plantenbewustzijn vooronderstelt. Overigens, die „dierlijke" idealiteit leeft in ons menschen óók nog. Ja, de mènschelijke idealiteit, waaraan menschelijk zintuigelijke waarneming mèt menschelijk verstandelijk begrijpen voorafgaat, de mènschelijke idealiteit is hooger, maar ook wij uiten nog zooveel beneden-verstandelijk. Daarin leeft dan nog de primitieve idealiteit van het dier dat toch ook al „mededeelzaam" is. In onze mènschelijke idealiteit is de dierlijke voorondersteld en opgeheven, behouden-opgeheven. Door onze menschelijkheid heen leeft nog het dier in ons, maar veredeld, omdat het door onze menschelijkheid heen leeft: de dieren des velds zijn wel mededeelzaam, maar tot de hoogte van een menschelijken handdruk hebben zij het niet gebracht Menschelijke waarneming met verstandelijk algemeen begrip is, als zoodanig, realiteit van bewustzijn, niét idealiteit. In waarneming en verstand verenkelt zich ons bewustzijn tot weten, dat eerst in beeldend weten tot idealiteit komt. Hoe hoog dus 102 ook waarneming-en-verstand is vergeleken met.de kreten der dieren, die kreten zijn mededeelingen in, hoewel primitieve, idealiteit, terwijl de zegging van waarneming-en-verstand alleen uit en tot hetzelfde verenkelde bewustzijn spreekt. Als waarneming-en-verstand mededeelbaar wordt, doet, ongeweten, aankomende beelding van idealiteit mede, ja die beelding is dan het eenige dat mededeelbaar spreekt. En omgekeerd: waarneming-en-verstand staat als zoodanig niet open voor menschelijke mededeelbaarheid; daarom begrijpen geleerden dikwijfniets van religieuze wijsheid. Ze zeggen dan gewoonlijk dat die wijsheid zoo „vaag" is. Maar, juist in die mate als geleerden maar geleerd zijn, begrijpen ze beeldende wiskunde öök niet, en die is toch niet vaag. Hiertegen zal zeker worden opgeworpen, dat verstandswetenschap toch „doceerbaar" is, dus mededeelbaar, buiten alle sympathie en antipathie om, en dat ik die sympathie en antipathie toch wel als iets „levends", iets „beeldends" erkennen zal. Ja, doceerbare verstandswetenschap gaat inderdaad buiten sympathie en antipathie, buiten diè beelding, om. Maar buiten spontane belangstelling kan ze toch niet, en ze is — ceteris paribus *) — mededeelbaar in de mate van belangstelling die den leerling tot aanleeren aanzet en den leeraar tot doceeren. Belangstelling (die in „aandacht" culmineert) is ook leven, beelding, en die hoeft heelemaal niet samen te gaan met sympathie, „omgangs"aangenaamheid. Van knappe leeraren leeren knappe leerlingen dikwijls zoo bedroefd weinig omdat die belangstelling ontbreekt. Hoeveel wordt er maar niet nagedreund om door een examen te komen en dan zoo spoedig mogelijk dien vervelenden ballast weg te werpen ? En waarom kan ik Hegel begrijpen, al heb ik zijn trilogie zooals hij haar doceert niet aanvaard? Omdat ik door zijn trilogie heen zijn intiem beleven van het Volstrekte meebeleef. Ik heb „aandacht" voor zijn woord. Die aandacht is het overigens, die mènschen met elkaar een doet zijn, ook dan als zij het buitendien met elkaar eens zijn. Verstandswetenschap is dus als verstandswetenschap niet mededeelbaar. Dat lijkt maar zoo. Verstandswetenschap is als zoodanig alleen „napraatbaar". Zij wördt mededeelbaar in strikten zin door beelding, die, als aankomende idealiteit, en wel als menschelijke belangstelling, door haar heenschemert. 1) = al het overige gelijk blijvende. 103 BEWUSTZIJN IS VERHOUDING. Bewustzijn is verhouding en geen verhoudingsterm. Eèn tern is de term van, de andere is de term aan. Bewustzijn is bewustzijn vkn een innerlijk aan een uiterlijk. Als ik b.v. „zie", ben ik bewust van een innerlijke „zienkracht" aan een uiterlijk „geziene", wat overigens dit geziene ook wezen mag. Ook ah Kant ziet, is hij bewust van zijn innerlijke zienkracht aan iets uiterlijks, en dan komt het er voor de waarheid dat ook zijn bewustzijn verhouding is niet op aan, of dit uiterlijke het „Ding an sich" is of Kant's eigen voorstelling. Dat bewustzijn verhouding is, wordt door dit voorbeeld allerminst „bewezen". Bewustzijn leert al levende, dat het in zijn potentiëelen grond universeel is en telkens opnieuw zich herstelt tot nieuwe universaliteit, universaliteit die éénheid is, levende eenheid, eenheid-en-verscheidenheid, of: verhouding. In verenkeling is bewustzijn alleen (al een) in öntenkeling is het een al. In verenkeling is het: bewustzijn van een afzonderlijke innerlijkheid (ziel) aan een afzonderlijke uiterlijkheid (üchaam) en zoo is het zielelijk of psychisch. In öntenkeling is het: bewustzijn van het Volstrekte door de ziel heen ervaren, aan de betrekkelijke Wereld door het lichaamsbeeld heen aanschouwd. In verenkeling heeft het enkeltermen (ziel en lichaam), en het beleeft die termen ook als enkeltermen; naïef-realistisch scheidt het zichzelve af van de „buitenwereld". Maar buitendien heeft het verenkelde bewustzijn bewustzijnsinhouden: zintuigelijke indrukken en verstandsbegrippen. Die bewustzijnsinhouden produceert het om contact te krijgen met de buitenwereld. Maar die inhouden heeft het zelf ook te verteren en ze zijn in verenkeling nog onverteerd, al is het verstandsbegrip al een begin van vertering van den zintuigindruk, zoodat het verenkeld bewustzijn toch niet volstrèkt verenkeld is. Eerst het volstrektheidsbegrip is zoo vitaal in de ziel opgenomen en de daaraan tegendeelige wereldaanschouwing is eerst zoo vitaal in het lichaam opgenomen (al zijn ze ook niet volstrèkt verteerd), dat het bewustzijn door middel van beeldend begrip en beeldende voorstelling, beeldend contact met „de" werkelijkheid krijgt, de werkelijkheid van God en Wereld. Hoe nauwkeurig echter zintuigelijke waarnemingen en verstandelijke be- 104 gnppen ook worden, het bewustzijn is daarmee nog verenkeld omdat zijn termen nog altijd enkeltermen zijn: afgezonderd! ziel en afgezonderd lichaam. En hiermee hangt wezenlijk samen dat ziel en lichaam nog geen pure „representaties" zijn vai üod en Wereld, maar nog eigen taal spreken zooals het zuivere bescheiden „vertegenwoordigers" niet past: die vertegenwoordigen zonder te „substitueeren". Hoe nauwkeuriger zintuigelijke waarneming en verstandelijk begrip nu worden, des te meer voelt het bewustzijn zich in zijn verenkeling van de „buitenwereld" vervreemd, het voelt zich „verlaten'' en hel naïeve realisme gaat twijfelen: is die buitenwereld een hallucinatie of is ze iets werkelijks? Dat is de tijd, waarin de mensch zich „Erkenntnistheoretische Probleme" opgeeft en vraagt' is objectief bewustzijn wel mogelijk? En telkens schemert nu de öntenkeling door in het geloof, dat een objectief bewustzijn toch wèl mogelijk is. Totdat J In absoluut-ontenkelde idealiteit zal het bewustzijn God begrijpen door de ziel heen, waarin het absolute Godsbegrip is opgenomen als onvervreemdbaar levenseigendom; en het zal de wereld aanschouwen door het lichaam heen, waarin de aan het Irodsbegrip tegendeelige Wereldaanschouwing is opgenomen als onvervreemdbaar levenseigendom. En ziel en lichaam zijn nu ook geen verenkelde termen meer, maar pure vertegenwoordigingstermen. Ziel is nu alleen Godsgezant, die Godsbegrip in zich draagt en alleen spréékt „in Gods naam". En lichaam is alleen der Wereld klanklichaam, dat als zoodanig toch, mèt de ziel, bii de Wereld hoort om haar te doen geluiden. Klanklichaam, dat de zinnelijke voorstellingen in zich heeft opgenomen als een oude viool de zuivere trillingen van zingende snaren. Toch is dit „doorheen" van ziel en lichaam er nog, hoe bescheiden, hoe verstild ook. Volstrekt stil is het niet, volstrekt stil is God alleen. Maar verstild is het toch, d. i. ontheven van alle trilogisch heen-en-weer. Viel dit „doorheen" volstrèkt weg, dan zou het bewustzijn niet meer leven, rustig-evolueerend leven. Mu evolueert het nög^en zijn geuniversaiizeerde vertegenwoordigingstermen worden diafaner en diafaner, en alle „substitutie is meer en meer verleden om alléén te vertegenwoordigen • om God-zelf en de Wereld-zelf in het bewustzijn „nu" en „hier" te doen zijn. In dit „nu" en „hier", zijn eigen atrilogische wezen, doorziet het de wereld trilogiën. 105 Maar dit „nu" en dit „hier" is nog vertegenwoordigend milieu van ruimte en tijd. Het is nog gecentreerde „middenstof", waardoorheen het ontenkelde bewustzijn God begrijpt en de Wereld aanschouwt. Alleen het Nu en het Hier van de volstrekte Tegendeelen Gods is in alle ruimte en tijd het alontgrenzende, volstrèkt tegenwoordige, zonder centrum, zonder „standpunt". Maar God is dan ook de volstrekt onbewuste God, de eenige die geldt. Zelfs potentiëel bewust is God niet. Potentiëel-oewust is de God-wereld.verhouding, vóór alle verenkeling en öntenkeling. Wie vraagt, hoe God dan bewustzijn en leven geven kan als hij zelf geen bewustzijn en geen leven heeft, weet nog niet, dat een wezenlijk tegendeelig geven moét geven wat de gever zelf niet heeft. Tegendeelig geven is geen afgeven. Heeft de beeldhouwer de schoonheid, die hij geeft aan het marmer P Heeft de meester het inzicht, dat bij aan den leerling geeft? Neen! De meester geeft den leerling een inzicht dat anders is dan het zijne, omdat het leeft in een ander milieu, een andere ziel, een ander lichaam. En als beider inzichten toch één zijn, levend en wezenlijk één, dan is hun eenheid geen „gelijkheid", maar verscheiden verenkeling en öntenkeling uit het ééne potentiëele bewustzijn, waarvan God en Wereld de verhoudingstermen zijn. Aanteekening. Bij „middenstof". — Het levende taalgebruik zegt met het woord stof „wat behandeld wordt" of „wat krachtwerking ondergaat". Exacteeren we die geboren beteekenis zonder er een vreemde beteekenis bij te „maken", dan is stof het wezenlij k-bewogene, en dan is het tegendeel Van stof het wezenlijkbewegende of „kracht". Kracht is werkelijk in verhouding tot stof en stof is werkelijk in verhouding tot kracht. Kracht en stof zijn één, wérkelijk een, en niét „identiek" of „een-en-hetzelfde". Ze zijn een-in-verscheidenheid. Al wat bestaat-en-vergaat, al wat bewogen wordt, is stof in den geboren zin van het woord; stof in verhouding tot God, de eene en eenige die volstrèkt onbewogen beweger is, de eene en eenige die niét stof is. Zelfs ons Godsbegrip is al stof, stof in verhouding tot God. Weliswaar beteekent stof „klankwaardig" datgene wat „stijf" is in tegenstelling tot „gazigen" geest. Maar intusschen heeft het woord 406 stof, juist in levend taalgebruik, ook de beteekenis van stofwolk, en die is nogal lenig. Er is waarheid in dit stijf-lenige. Stof is beweegbaar mede door haar weerstand. Is er te veel van dien weerstand dan wordt hij tegenstand. Is er te weinig, dan wordt hij lijdelijkheid (lijdelijk verzet). Een beeldhouwer kan geen beeld vormen uit water, evenmin als uit al te hard graniet. ONDERBEWUSTZIJN. De trilogische stadiën van bewustzijn (potentialiteit, realiteit, en idealiteit) kunnen we respectievelijk ook noemen: onderbewustzijn, tusschenbewustzijn en bovenbewustzijn. Inderdaad wordt met het woord „onderbewustzijn" altijd potentiëel bewustzijn bedoeld. Wel wordt heel dikwijls bewustzijn verward met bewustzijnsinhoud. Maar als iemand, die over „onderbewustzijn" spreekt, geleerd heeft die verwarring te vermijden, zal hij inzien, dat hij met onderbewustzijn-zèlf potentiëel bewustzijn bedoelde, al wist hij nog niet wat hij bedoelde. Onderbewust is b.v. de kunstenaar vóórdat hij een kunstwerk geschapen heeft of zelfs zich technische bekwaamheid heeft verworven. Onderbewust kunstenaar is hij als kunstenaar-inpotentie. Bovenbewust kunstenaar is hij, als zijn onderbewuste, potentiëele „aanleg" tot kunnen gekomen is. En tusschen die twee stadia in ligt zijn tusschenbewustzijn, dat zich oefent in techniek, opzettelijk oefent, opzettelijk waarneemt en denkt; maar dat eerst een waarachtig „kunnen" wordt als de techniek overwonnen, overtróffen is. In ons onderbewustzijn sluimert alle weten-en-kunnen, waartoe wij het ooit zullen brengen. Het tusschenbewustzijn is „opzettelijk". Het denkt opzettelijkverstandelijk, opzettelijk-zintuigelijk neemt het waar, en het oefent zich met voorbedachten rade. Het tusschenbewustzijn is ontkend-potentiëel bewustzijn, het ontkent feitelijk het spontaanonderbewuste, maar realizeert het tevens: het potentiëele wordt in dit tusschenstadium tóch ^actueel", daadwerkelijk en wetend — al is de daad nog geen gebaar en het weten nog geen inzicht. Het tusschenbewustzijn ontkent feitelijk het onderbewustzijn. In dit stadium wordt het onderbewuste „ontbeeld" tot feitenkennis en feitenordening. 107 Het bovenbewustzijn herstelt het onderbewustzijn tot wederomspontaan bewustzijn. Daad wordt gebaar en weten wordt inzicht. Weten en kunnen zijn nu één. Maar telkens weer is het bovenbewustzijn opnieuw uitgang tot verdere stijging. Telkens opnieuw „potentiëert" het bovenbewuste zich, telkens weer wordt het onderbewust ten opzichte van verder evolueerende stadia. Telkens wordt het bereikte bovenbewustzijn weer ontkend tot nieuw opzettelijk pogen, maar telkens wordt ook weer dit pogen hersteld in nieuw spontaan weten en kunnen. Totdat het „absoluut" bewustzijn wordt, en nu rustig evolueert, bevrijd van de trilogie die door twijfel en ontkenning gedreven werd steeds booger öp. Twijfeldrift is nu niet noodig meer om verder te evolueeren, verder te leven. Het absolute , bewustzijn mogen we „souverein" bewustzijn noemen, omdat het, boven de trilogiën uit, God en Wereld vertegenwoordigt, vertegenwoordigt zonder substitueerende mediumvertolking. Het souvereine bewustzijn heeft zijn levensrust gevonden. Geen voorstadium betreurt het, omdat het nu, verlost, kan inzien, dat en hoe alle voorstadia noodzakelijk waren. In souvereine weten spreekt het de absolutie uit over alle denkontkenningen, alle denk „zonden" van vroeger, omdat zij noodig waren. Het weerlegt ze niet meer, keurt ze niet meer af, maar heft ze in opperste wijsheid öp en zegt: zonden moést ik begaan, anders .bad ik ze niet kunnen herstellen. Het souvereine bewustzijn vindt iedere denkzonde nu een „felix culpa, quae talem ac tantum meruit habere Redemptorem" 1). OVERGAVE. Ieder hersteld bewustzijnsstadium, ieder bovenbewustzijn, kunnen we karakterizeeren als een „overgegeven" bewustzijn omdat het alle opzettelijkheid, allen „toeleg" opgeeft. Geen „slimheid" ontwijkt dan meer de klare waarheid. En absoluut-overgegeven is het souvereine bewustzijn. Geen ander streven is meer in het souvereine bewustzijn dan God en Wereld, te vertegen- 1) ,,Gelukkige zonde omdat zij zoodanigen en zoo grooten Verlosser heeft verdiend". Dit een liturgisch gezang van de R. K. Kerk. Dat is een heerlijk Nietzscheaansch „Jenseits alles Gaten and Bösen". 108 woordigen. Zoo is het deemoedig en trotsch in-eenen. Deemoedig omdat het vertegenwoordigt. Trotsch omdat het de universeéle' tegendeelen, het Heelal, vertegenwoordigt. Toch zijn er ook in souverein bewustzijn hiërarchische graden omdat het nooit volstrèkt ontenkeld is. Als oppersf-souverein bewustzijn voor onze aarde zullen wij den Aardelogos leeren kennen. Geen menschelijk bewustzijn kan het Heelal vertegenwoordigen, tenzij door inleving in den Logos. Zoo is bewustzijn overgave (of het bewustzijn dit wèèt of nog niet weet) overgave aan den Logos. ZELFBEWUSTZIJN. Er is maar èèn volstrekt Zelf, èèn dat volstrekt hetzelfde is en blijft, identiek geldt in oneindig-verscheiden veruiterlijking. En zelfbewustzijn is bewustzijn van dit ééne volstrekte Zelf aan de betrekkelijke wereld. Maar toch niet als potentiëel universeel bewustzijn zonder meer, maar als universeel bewustzijn, dat souverein hersteld, absoluut tot zichzelf gekomen is. Want ons' taalgevoel verbiedt ons, zelfbewustzijn te erkennen in potentieel bewustzijn, hoe universeel overigens ook. „Zelfbewustzijn" zegt behalve „bewustzijn van het zelf' ook nog het hoog-verlost zijn van ontkennende verenkeling. Zelfbewustzijn is „souverein". Ini wijderen zin mogen we ook ieder (hersteld) bovenbewustzijn zelfbewustzijn noemen, ómdat in ieder bovenbewustzijn althans een onderbewust en tusschenbewust stadium „voltooid" is. Zoo „prototypeert" ieder bovenbewustzijn het souvereine bewustzijn waarin alle voorstadia absoluut zijn voltooid. Een volk ziet in zijn Souverein centrale schijngestalte van absoluut zelfbewustzijn. Schijngestalte, die toch geen leugen is. Immers, dat het absolute zelfbewustzijn niet kan leven in een verenkeld mensch als zoodanig, beseft het volk ook wel, al begrijpt het dit niet. Juist de schijn van den Koning is koninklijke waarheid. Doordat het volk dien schijn als schijn erkent, belijdt het, dat zijn monarchistische vereering geen afzonderlijk individu betreft, doch souverein bewustzijn. Maar de Koning is dan ook als symbool onschendbaar, hij verbeeldt immers het hoog-verlost zijn van ontkennende verenkeling. De persoon van den vorst kan geen kwaad doen, omdat hij ook geen goed kan doen, die persoon komt er niet op aan. De schijn is hier alles, 109 en die is aan gene zijde van goed en kwaad, boven alle goed en kwaad uit. In de ongenaakbare Majesteit van den Koning symbolizeert het volk dat het de hoogheid van souverein bewustzijn voelt, maar tevens dat het nog zoo héél ver van absoluut zelfbewustzijn verwijderd is, en het blijft er groot èn deemoedig door. Zoo beschermt het immers zijn vermogen om te .luisteren", te luisteren naar in dramatiek gesluierde waarheid. Zoo beschermt het ook zijn aangeboren, nijdlooze piëteit voor eenzame denkers, die geroepen zijn naar nog waarder waarheid te luisteren, waarheid die in naakte werkelijkheid niet meer alleen schijnt maar vèrschijnt. Natuurlijk wil het volk gaarne voor zijn Koning sterven. Een „volk" kan niets „heer"iijkers doen clan sterven voor zijn Koning — zoo immers „ontenkelt" het zich, heel werkelijk, en kan het metterdaad toonen wat het in den schijn heeft geëerd. Ik weet wel dat er dieper en edeler sterven is, maar een „volk" denkt en voelt dramatisch allèèn.... Verstand en waarneming kan over dit alles niet oordeelen: de „Souverein" is een schepping van beeldend volksgevoel. Het exacte beeldende denken echter heeft het wezen van volksontwikkeling te doorzien, trilogisch. Het moet de drie groote stadia van die ontwikkeling kennen, al weet het wel, dat die stadia zich in ontelbare speelsche nuanceeringen historisch verwerkelijken. / Een volk potentiëert zich als volk door zich in den Vorst te centreeren. Eerst door die centreering is het volk „volk" geworden, één volk. In de republiek wordt het volk als volk ontkend. De republiek begint al aan te komen in den „constitutioneelen" monarch en krijgt haar beslag in den president, gekozen bij meerderheid van stemmen. Is de president bij geval ook de voortreffelijkste mensch van het heele volk, een souverein is hij niet, al was het maar omdat hij met overleg gekozen is. Overleg hoort bij het ontkennende stadium van bewustzijnstrilogie. Nu het volk geen Koning meer heeft om spontaan voor te sterven, vervalt zijn eenheid tot een som van verenkelde individuën, die nu in hun verenkeldheid gaan beraadslagen en stemmen tellen. Toch — democratie is noodzakelijk, de monarchie moét ontkend worden om zich te kunnen herstellen. In de democratie ontkent zich een volk als volkspotentie, maar het „realizeert" zich tevens. Het oefent verstand en wil, overal roert zich ook de „Streberei" met al haar ijdelheid, en, hoe ordinair die ijdelheid ook is, zij 110 verlangt naar meer, naar hooger. Het volk tracht zich uit de democratische ontbinding te herstellen, telkens als een despoot zeggen kan en doèn kan „niet gij hebt mij gekozen, maar ik heb u gekozen". Dit herstel zal gelukken, als er zooveel tegendeelig beleven in de massa komt, dat het spontaan den eenen Heerscher vindt, van wien het gehoorzaam tegendeel kan zijn. Ook die Heerscher-Koning is nog «^'«gestalte van souverein bewustzijn. Alleen als Heerscher kan zijn gestalte volkomen ware vèrschijning zijn, als Koning speelt hij nog de goddelijke comedie om goddelijke waarheid te profeteeren. Maar als hij waarachtig Heerscher is, zal hij het wezenlijke kunnen doen dat voor zijn onderdanen als herrezen volk noodig is: hij zal de macht hebben te zorgen, dat de daarna wéér ontkennende democratie op tijd komt, niet te vroeg en niet te laat. De Heerscher-Koning, die zich niet aan eigen schijn vergaapt, maar zijn koninklijke schijngestalte weet af te werpen als de tijd gekomen is om de goddelijke comedie op te heffen, is een heel wijs mensch en een heel groot held. Maar de Koning der Koningen, het opperst souvereine bewustzijn van den Logos, leeft zonder majestueuze schijngestalte in zijn „milieu" en vanuit zijn centrum doordenkt en doorschouwt Hij alle leven dat zijn milieu omvat. Het volk, dat dit sterk beleven gaat, wil den majestueuzen schijn niet meer. Maar schijn nog wèl — hoe zou het anders doen wat des volks is: dramatizeerenl Het volk, dat zijn Souverein aanbidt in den volkomen pronkvrijen schijn van wijn en brood, is thans nog het „volk" bij uitstek. En het is taai dat volk, omdat het zijn Koningsschijn heeft weten te scheiden van zijn Heerscher. Zijn Heerscher is de Paus en zijn Koningsschijn aanbidt het als geconsacreerd brood dat geen brood meer is, en geconsacreerde wijn die geen wijn meer is. Zoo heeft hetdienschijngemaakttot niets-dan-schijn, pure schijn, wiens wezen niets anders is en niets anders blijkt dan schijn. Daarom is dat volk zoo taai. Wie vermag iets tegen een puren schijn, die niets anders bedoelt te zijn dan schijn alleen? Toch is de democratische ontkenning van dat volk ook al begonnen in het Protestantisme, Protestantisme als volksbewustzijnOok diè democratie is noodzakelijk en als zoodanig blijmoedig te aan- 1) Als volksbewustzijn. De unjsgeerige ontkenning van het katholieke denken is al in het denken van Hegel volbracht. 114 vaarden door den denker. En die democratie zal haar ontkenning voortzetten, totdat de monarchie opnieuw zich stelt.... hoè zal de historie leeren. DENKDRIFT. De negatie leerden we al kennen als drijf kracht, opvoerende stuwkracht in de trilogiën die, samen, gehoorzamen aan het Volstrekte als vormkracht (blz. 78). Zoo moet de verenkeling van ons menschelijk bewustzijn de drift zijn naar opvoering van dit bewustzijn. Menschelijke bewustzijnsverenkeling is meteen denkdrift. Denkdrift, denkontkenning als drift, is het goddelijkteleologische in ons heen-en-weergepeins, en in goddelijke stilte denken kan hij alleen, die allen twijfel doortwijfeld heeft. Wie tot waarheid komen wil moet beginnen als een „Geist der stets verneint". Maar — leugen is die ontkenning niét. Leugen is niet negatie die in het ontwikkelingsproces van het denken leeft, maar de ontkenning van dat denkproces zélf. Ontkenning dus vooral van de denkdrift, van den twijfel. Leugen is juist de drang tot nièt-ontkennen, drang naar „vasthouden van lieve overtuigingen". Leugen „overtuigt" in dien zin, dat zij den goddelijken twijfel „overteugelt" om het vrije denkleven té fnuiken. Leugen, wezenlijke leugen, is hardnekkig verzet tegen denkleven. En toch — breed kosmisch gezien zijn er weer geen leugens. Leugens verzetten zich tegen de logica van trilogiën in beperkten omvang gezien, en de waarheidlievende mensch zal die leugens haten zoolang zijn levensuitzicht niet kosmisch-grööt is. Maar kosmisch gezien .... Het universeéle bewustzijn wil ook wat wij „leugens" moeten noemen, het wil ook de ontkenning zelf der logica zelve, om die logica te herstellen tot steeds machtiger, logica, die steeds scherper te twijfelen weet totdat de twijfel verstillen moet in den Logos. Wij zullen in het bespreken van het kosmische schema zelfs ontdekken waar de logicaontkenning „op haar plaats" is. Diep en breed gezien is iedere leugen tóch weer trilogische ontkenning.... Maar dit alles moét alleen zoo zijn, omdat alle trilogische tegenstelling als geheel, en alle trilogiën te zamen, gehoorzaam tegendeel zijn van God, die beveelt te liegen totdat de leugen twijfel wordt, en die beveelt te twijfelen totdat de twijfel zich legt. 142 SUBJECT. Het woord .subject" heeft twee beteekenissen, een grammaticale en een wijsgeerige. In grammaticale beteekenis is het subject een woord in eersten naamval. Op de werkelijkheid die met dat woord correspondeert vestigen we in hoofdzaak de attentie, als we met door klemtoon of samenhang met andere volzinnen de attentie anders richten. Als ik b.v. zeg .Het doorschiinende prisma ontleedt het licht", dan vestig ik - ceteris paribus - de attentie hoofdzakelijk op het prisma, en wie mij hoort verwacht o * ,. ïïn i P,nsma iets meer vertellen zal. Zeg ik echter ,Het licht wordt door het doorschijnende prisma ontleed", dan V £g*\- n weer .ceteris Paribus — de attentie hoofdzakelijk op het licht, en wie mij hoort zal verwachten dat ik van het licht meer zal vertellen, b.v. van de kleuren waartoe het zich door het prisma uiteenspreidt. Die .attentie" nu is bewustzijnsgerichtheid, en zoo heeft het woord subject ook in dieperen zin, de beteekenis van bewustziinzell. En inderdaad, de wijsgeerige beteekenis van dit woord isdatgene wat voelt, denkt, weet, of: bewustzijn. bubject in wijsgeerigen zin is bewustzijn, moet dus verhouÏÏ"? ïï\af«?zien van de vraaS of de wijsgeeren dit inzien of niet. Verhouding en geen verhoudingstèrm. De eene (uiterlijke) KgSter+m Va? he*subject is let .object", waaraan het subject bewust is; de andere (de innerlijke) mogen wij, in de terminologie blijvende, .inject" noemen. Subject en object zijn dus geen tegendeelen. En waarheid is allerminst „overeenkomst tusschen subject en object". Waarheid is heelemèal geen „overeenkomst", geen afbeeldende gelijkenis. Maar allerrninst is waarheid „overeenkomst tusschen fubject en object . Waarheid is waar subject, ware verhouding van inject ° °KTCt1:1,v?r.ho«dln& ten diepste, van volstrekt-geldendinj-ect en betrekkelijk-bestaand object. Verhouding als levende werlang, welke we het natuurlijkst zeggen in werkwoorden en wel in de werkwoorden absoluteeren en relativeeren. m^lSU5je+Cle? als tegendeelen opvat, meent ook, moét meenen, dat het subject het object niet kennen kan. En niet aiieen zoo, dat het nooit het object volledig kennen kan (dat zegt iedereen die weet dat bewustzijn leeft en dus evolueert) maar zoo, dat het subject niet het minste bewustzijnscontact De Wereldbouw. 8 413 443 met het object hebben kan. Object is immers het eene tegendeel ia de subjectieve verhouding, inject is het andere tegendeel. Wie èèn tegendeel schrapt, schrapt beide, omdat ze alleen werkelijk zijn in verhouding tot elkaar. Alle „Erkenntnistheorethische Probleme" blijven problemen zoolang subject en object tegendeelen heeten, of althans stilzwijgend als tegendeelen worden opgevat, zooals in nagenoeg de heele moderne wijsbegeerte het geval is. *) Daarom moet die wijsbegeerte uitloopen op een niet te doorbreken illusionisme, dat nooit of nimmer de wereld als objectieve werkelijkheid doordenken kan. En omgekeerd: Wie eenmaal weet dat subject verhouding is, zal ook te weten komen dat hij zelf, als subject, bewust wordt van „het" Volstrekte aan „de" betrekkelijke Wereld. Bewust wordt meer en meer, maar wérkelijk bewust in inject-object onderscheidend en vereenigend begrijpen-en-aanschouwen. Hij alleen kan weten, dat het injectieve Volstrekte en de objectieve Wereld inéénparen, medé in zijn bewustzijn als subject van beide. Hij alleen kan weten, dat „het" Volstrekte en „de" Wereld mede in zijn bewustzijn in alle werkelijkheid en waarheid „vertegenwoordigd" worden. Hij alleen kan objectief aanschouwen omdat hij alleen injectief begrijpen kan. Hij alleen kan ook uit het eenmaal begrepen Volstrekte, in absolute idealiteit, een kosmisch schema ontvouwen, waarin hij natuur en begrippen niet „vangt" met een „diamanten net", maar waarmede hij de Wereld door-, licht om, zelf atrilogisch, de trilogiën van de Wereld te doorzien. Voor hem is God-en-Wereld geen „probleem" meer, maar mysterie, meer en meer te begrijpen als Godsmysterie, meer en meer te ontsluieren als Wereldmysterie. 1) Dit is nog eufemistisch gezegd. Nagenoeg de heele moderne wijsbegeerte behandelt subject en object als tegengestelden, met een vaag vermoeden van tegendeeligheid. 114 V. HET KOSMISCHE SCHEMA. God werkt geometrisch. Pythagoras. 445 ABSOLUUT EN KOSMISCH. Ons begrip van het Volstrekte is een betrekkelijk begrip. Een absoluut betrekkelijk begrip, omdat het boven alle trüo)fische schakeling verheven is. Hier valt niets meer trilogisch te veranderen, hier valt, met name, niets meer logisch, trilogisch, te ontkennen. Het bijvoegelijk naamwoord „absoluut" gebruik ik nier dus in de beteekenis van geabsolveerd, vrijgesproken „verlost en wel uit-de-trilogie verfost, of „atrilogisch" of „trilogisch onontkenbaar". Op vorige bladzijden werd het herhaaldelijk in die beteekenis gezegd en in geen andere. En in het vervolg van dit werk gebruik ik absoluut ook altijd in de beteekenis van „atrilogisch . De grondbeteekenis „verlost" kan zich echter nog anders difterentieeren. Er zijn begrippen, volstrektheidsbefrippen, die «lïïSS £iTl0S? ^"«!. *og trilogietermen zijn Het JSK? • eidsb-grip ?.«ehJk,zijdige driehoek" d.v. Die gelijkzijdige K^i- l°^Z,1J?e 7?Z\Yolstrekt (bl- 7), ^ is hij nietlet onvoorbehoudelijk Volstrekte. Maar ik kan hem ontkennen (niet „uit- ii$Üt u ïnaaï'..!H«riPPeltlk. deconstrueerend ontkennen) JL l ? beg^PPeijlk ontdriehoeken. Ik kan hem oneindig-klein wÏÏ^V n°en i?11^?*11 tot »Punt" En dan dit oneindig-klein weer stellen, herstellen tot nieuw punt dat nu, in herstelden wï ^.Iens.n°g ^ts anders is dan oneindig-kleine driehoek, wl m ! ?UDt 18 nu' beha,ve resultaat van ontkenning, weer nersteld tot uitgangspunt Ik kan dit punt opnieuw als punt ontkennen en wéér herstellen tot een andere willekeurige figuur waarvan het middelpunt is. Om dan ook dié figuur weer te ontkennen tot oneindig-klein en dan kan ik dit oneindig-klein weer als punt, uitgangspunt nemen, enz. enz., zonder einde. Zoo dus de volstrekte driehoek ook nog aan een trilogie onderhevig Maar toch ishij „verlost", verlost namelijk van alle zintuigelijkheid 147 in zijn begrippelijke wezen zelf. Weliswaar kan zintuigelijke waarneming nog meedoen als bijmengsel van „geheugen", maar dan toch als bijmengsel alleen. Het proces-zelf van mijn trilogisch stellen en ontkennen en herstellen is begrijpen-en-aanschouwen — zintuigelijke waarneming is hier alleen een volkomen vreemd „buitendien", dat in niets met mijn trilogieproces samenvalt. Vergelijk maar eens het meedoen van zintuigelij kheid bij de aanschouwing van een aardsch natuurgegeven met deze aanschouwing, die een-en-al begrippelijke aanschouwing is. Als ik een gebaar (bl. 51) aanschouw, b.v. een intiemen „glimlach van herkenning", dan aanschouw ik inderdaad. Ik kan dien glimlach als zoodanig niet zintuigelijk waarnemen. Zintuigelijk zie ik alleen een bepaald gezicht met bepaalde trekken en bepaalde kleuren — den glimlach echter aanschouw ik, of hij is voor. mij geen glimlach. Maar met dat al, zintuigelij kheid doet hier niet alleen mee, maar de uiterlijkheid die ik aanschouw valt samen, direct, met een voorwerp van zintuigelijke waarneming. Door het glimlachende gelaat heen neem ik zintuigelijk een bepaald gezicht waar, en dit is zelfs te fotografeeren; het waarneembare voorwerp valt hier samen met (al is het niet vereenzelvigd, geïdentificeerd met) de uiterlijkheid, die ik aanschouw en inschouw tot de innerlijke emotie van den glimlach. Mijn aanschouwing is in dit geval voorwerpelijk. Als ik echter trilogische verandering van den driehoek aanschouw, aanschouw ik on voorwerpelijk. Omdat dan uiterlijkheid van aanschouwing niet met voorwerp van waarneming samenvalt, ofschoon zintuigelijke waarneming nog als bijmengsel van geheugen kan meedoen, „vreemd" meedoen. Het is nu wel duidelijk, wat ik bedoel met „onvoorwerpelijk". Uiterlijkheid als zoodanig is nooit voorwerp in de strikte beteekenis van zintuigelijk waarneembare, instrumentaal te rapporteeren uitwendigheid. Maar uiterlijkheid kan toch direct met uitwendigheid samenvallen. „Absoluut" is dus „verlost", en wel bf 1° verlost van trilogie öf 2° verlost van samenvallen met een natuurgegeven. In die tweede beteekenis gebruikte ik het woord „absoluut" niét en zal ik het ook niet gebruiken. Voor die tweede beteekenis kies ik ter wille van de duidelijkheid een ander woord. Absoluut in de tweede beteekenis noem ik kosmisch. Het woord absoluut heeft nog andere beteekenissen, waarbij 118 de grondbeteekenis „verlost" nog meer op den achtergrond treedt. Zoo beteekent het hoofdzakelijk bf restrictieloos (b.v. m „absolute zekerheid" en „absolute monarchie"), bf opzichzelf zijnde, zonder noodzakelijk verband met iets anders. In die laatste beteekenis kunnen we spreken van „absolute quantiteit". De lengte van een slinger b.v. kan ik beschouwen zonder verband met zijn slingertijd (zijn „functie"), en dan is die lengte absoluut in dien zin dat ik haar beschouw buiten noodzakelijk verband met een andere quantiteit. Dan is die lengte ook functieonwerkzaam- Wel heeft ze dan nog vergelijkingswaarde, alléén vergelijkingswaarde. De lengte van een slinger, hoe „absoluut", hoe functieloos ook opgevat, kan toch niet klein of groot zijn tenzij in vergelijking met andere lengten. Zoo is „absolute' quantiteit in haar uitsluitende vergelijkingswaarde meteen onwerkzame, beeldend-onwerkelijke quantiteit. KOSMISCHE^ TRILOGIE. Toen ik zooeven den volstrekt-gelijkzijdigen driehoek trilogisch ontkende en herstelde, werd mijn denken gesleept naar een „slechte oneindigheid". Iedere willekeurige figuur kan ik tot volstrektheid herleiden, ik kan haar verregelmatigen zoodat meer-en-minder is weggedacht, en dan kan ik haar „verpunten" en weer ontpunten in al maar doorgaande trilogie waar ik niet meer uitkom. Want ieder stadium van herstel is dan tevens stadium van nieuw begin: zoo kom ik nooit aan een wezenlijk einde. Mijn „slechte" J) oneindigheid is in-den-grond hieraan te danken, dat ik willekeurig begin: zoo moet ieder einde ook willekeurig, niet-wezenlijk zijn. Maar: Ik kan ook volstrektheidsbegrippen stellen en ontkennen en herstellen vanuit mijn begrip van „het" ééne Volstrekte. Ik kan volstrektheidsbegrippen trilogeeren bewust vanuit God- 1) <)SJecht" beteekent hier niet, althans niet in de eerste plaats, zooiets als „kwaad , maar: „egaal". Die beteekenis heeft het hier en daar in het gewone spraakgebruik nóg. Denk maar aan „een vesting slechten", dat is een vesting met den grond gelijk maken, met den grond egalizeeren. Een slechte oneindigheid is een dóórgaan, zonder beelding, zonder bouw, egaal-zonder-einde En zoo is een slechte oneindigheid toch ook kwaad, gedachtelijk kwaad of „fout" 119 I zeiven. De trilogische begrippenopvolging, die ik dan denken zal, noem ik kosmische trilogie. De opeenvolgende stadia van stellen, ontkennen en herstellen noem ik kosmische stadia, en hun geheel, hun gesloten geheel, waarin gèèn slechte oneindigheid is, noem ik kosmos, of (omdat ik nadruk leg op de visueele figureering) kosmische „schets" of kosmisch „schema". Mijn kosmisch schema heeft niets willekeurigs. En verder is het doorbeeld van het ééne en atrilogische begrip van „het" Volstrekte: daarom komt mijn trilogeeren nu, zooals spoedig blijken zal, wèl tot wezenlijke stilte, wezenlijk einde. Mijn trilogeeren wordt m. a. w. cyclisch gesloten (een „cyclus" is een wezenlijk gesloten trilogiënreeks). En mijn cyclus, als geheel van tegengestelde stadia, is tegentZeeZ van het ééne Volstrekte, dat zonder begin en zonder einde, eeuwiglijk, alles doorbouwt. Dit „transversaal" doorgrepen worden van opzichzelf „longitudinale", reeksmatige trilogiën door het eene, eeuwige Volstrekte, dat is der trilogiën ware oneindigheid. Hoe het kosmische trilogeeren zich voltrekt, zullen we later uitvoerig bespreken. Maar nu kunnen we al onderscheiden: wereld, kosmos en natuur. De wereld, de warrelende, is de totaliteit van alle betrekkelijkheid. Daarbij hooren ook onze begrippen, hoe verlost ze overigens ook mogen zijn van zintuigelij kheid en zelfs van trilogie. Zelfs ons Godsbegrip is betrekkelijk begrip en hoort dus ook bij „de" wereld. Kosmos noem ik het complex van begrippen (en begripvoorstellingen en figuren), dat ik logisch, trilogisch, onmiddellijk vanuit het begrip van het onvoorbehoudelijk Volstrekte ontvouw. Deze beteekenis van kosmos is een beteekenis-bij-afspraak. Maar toch is die afspraak niét afspraak zonder meer, geen geheel willekeurige afspraak. Pythagoras heeft het eerst dit woord gebruikt in de beteekenis van „wereld" omdat hij de wereld „schoon" vond in den zin van „geometrisch geordend" (de historisch-oudste beteekenis van kosmos is: sieraad, schoonheid). We zullen gaandeweg erkennen, dat de geometrische wereldorde in den kosmos is gefundeerd. Natuur, ten slotte, noem ik dat wereldgedeelte, dat niet Godsbegrip en niet kosmos is, maar waartoe Godsbegrip en kosmos zich relativeeren. Natuur is dus de „voorwerpelijke" aanschouwbaarheid en ook die van voorwerpelijkheid bevrijde 120 aanschouwbaarheid, welke nochtans (in de „diafane sfeer", waarover later) relativeering blijft van Godsbegrip en kosmos. EEN VERGELIJKING. Wat we gaan doen, nu we kosmisch gaan trilogeeren, prototypeer ik even in een vergelijking, die geen andere pretentie heeft dan een vergelijking te zijn. Het licht „verscbijnt" aan de voorwerpen, de gekleurde voorwerpen. Geen voorwerpelijke kleur, of ze is aan de oppervlakte van een voorwerp als „vastgehecht". En omgekeerd: een kleurloos, doorschijnend of spiegelend voorwerp is, juist in de mate van zijn doorschijnend-zijn of spiegelend-zijn, geen zichtbaar voorwerp: ik kijk er doorheen of ik zie een spiegelbeeld, maar niet dat voorwerp-zèlf. Zoo een voorwerp mag ik dus in de orde der zichtbaarheid een niet-voorwerp noemen. Een doorschijnend prisma is zulk een niet-voorwerp. En ik kan er het witte licht mee ontleden tot spectrumkleuren, die zeker kleuren zijn, werkelijke kleuren, maar die aan geen voorwerpelijke zichtbaarheid zijn „vastgehecht". Die spectrumkleuren laat ik verschijnen op een scherm, daar liggen ze dan, vrij, ik kan het scherm bewegen zonder dat zij bewegen. En juist in hun vrijheid zijn die kleuren zoo werkelijk kleur, essentie van kleur. En alle andere kleur is kleur, voor zooverre ze aan haar essentie deel heeft. Door het onzichtbare niet-voorwerp heen heb ik voorwerplooze kleuren doen verschijnen. Mijn prisma heeft het licht tot kleuren ontvouwd, en verder uiteenspreiden kan ik de kleuren niet meer, omdat ze volledig ontleed zijn. Zóó ontvouw ik mijn reeks kosmische stadia, vanuit den éénen God. Het witte ücht is het Volstrekte zelf, God zelf. Mijn prisma is mijn exact Godsbegrip, gefigureerd in de Taufiguur. En mijn scherm is de natuur, maar gezien als universeéle natuurmoge1 ij kheid alleen. Natuurmogelij kheid: de natuur voor zooverre zij aanschouwd wordt als bepaaldelijk uitsluitende alle supranaturalistische ónmogelijkheid, maar verder zonder eenige bepaaldheid. Almogelij kheid: de natuur, vóór alle differentiatie van „teekening". Almogelij kheid: de „materia prima", de „eerste stof' van Aristoteles, het niets-bizondere, dat tot alle 421 bizonderheid bepaald kan worden. In die ledige almogelij kheid laat ik God, door mijn Godsbegrip heen, zich projecteeren. Want ik wil tot ziening komen van wat in onvoorwaardelijke mogelijkheid onvoorwaardelijk moét: ik wil „den" wereldbouw ontdekken, waarvan alle andere wereldbouw verbizondering is1). Zooals in iedere vergelijking zijn ook in deze afwijkingen van wat ik door haar verduidelijken wil. En wel voornamelijk deze: 1°. De prismakleuren liggen öp het scherm, het kosmische schema wordt begrippelijk gefigureerd in de almogelij kheid. De almogelij kheid is grond van gerelativeerd-worden, grond van ontvangenis van de gelding van het Volstrekte, zij is „de" latente relativeering: in haar verbetrekkelijkt zich God, in haar verbetrekkelijkt zich mijn Godsbegrip, dat in verhouding tot haar volstrekt is, en in haar verbetrekkelijken zich ook de volstrektheidsbegrippen van mijn kosmisch schema, in haar krijgen de strakke figuren haar speelsche natuurverwerkelijkingen. 2°. Het kleurenspectrum heeft geen „opperste" kleur, die het schermdeel waarop zij ligt zoo machtig kleurt, dat zij zich met dit schermdeel wezenlijk vereenigt. Het kosmische schema heeft wèl een opperste fase, die de natuurrelativeering „meeneemt" om haar te verheffen tot pure en geteekende aanschouwbaarheid, aanschouwbaarheid alléén, bevrijd van alle „waarneembaarheid", „diafane" aanschouwbaarheid. Dit is niet a priori gezegd, het zal waar blijken te zijn als we eenmaal aan die opperste fase zijn gekomen. Dan blijkt ook, wanneer de kosmische trilogie cyclisch gesloten is. Zij heeft geen andere bedoeling dan door alle zintuigelijke waarneembaarheid heen de natuur tot pure en geteekende aanschouwbaarheid te herleiden. Als deze bedoeling logisch is bereikt, is de cyclus gesloten. Van meet afaan is onze kosmische trilogie vrij van zintuigelijkheid. Maar zij is af, als zij, in opperste fase, niet alleen van zintuigelijkheid vrij is, maar ook bevrijdend werkt in dien zin dat zij de zintuigelijk-waarneem bare natuur zelve tot verloste aanschouwbaarbeid verheft. En wie is het, die mijn Godsbegrip stelt om door dit Gods- 1) De „ether" waarvan in de natuurkunde sprake is, benadert in zijn onbepaaldheid de materia prima, Maar er is verschil. De ether wordt beschouwd als middenstof en dat is de materia prima als zoodanig zeker niet. Zij is de latente mogelijkheid van alle manifeste beelding. 122 begrip heen de natuur te diafanizeeren? Dat is mijn bewustzijnzelf, dat ben ik-zelf, voor zooverre ik in opperste öntenkeling alle verenkeling heb opgegeven. Voor zooverre ik gestorven ben als afzonderlijk wezen om alleen den universeelen God te ervaren en Gods universeéle Wereld te aanschouwen. Er is stervensbeleving, stervensgeluk, in het oprichten van de kruisfiguur en in het ontvouwen van den Wereldbouw door haar heen. Wie dit stervensgeluk niet eens vermoedt, kan het woord waarin het kosmische schema opdoemt niet vernemen, en hij kan de uiteindelijke figureering van dit woord niet aanschouwen — al is hij nog zoo „scherp" denker. En omgekeerd: wie dit stervensgeluk beleven kan, zal ook de waarheid beleven van God en Wereldbouw — al is zijn denken nog niet genoeg geoefend om de logica van dien bouw exact mede te denken. DE EERSTE SCHREDE. De eerste schrede vanuit mijn begrip van het Volstrekte naar het eerste kosmische stadium kan en mag nog geen trilogeeren zijn. Dit begrip laat immers geen ontkenning toe, het laat juist het wezen van de trilogie niet toe. De eerste schrede moet niet trilogeering maar relativeering zijn. En wel relativeering tot kosmisch begrip en kosmische begripvoorstelling. En wel relativeering tot minimum van kosmische betrekkelijkheid, of: volstrektheid onder voorbehoud van èèn betrekkelijkheid (bl. 63). Zoodra er immers meer betrekkelijkheden zijn, zijn ze alweer trilogisch geordend en ik wil nu juist te weten èn te aanschouwen komen hoe de trilogie, de kosmische trilogie, zich uit mijn begrip van het Volstrekte ontvouwt, ontvouwt in logische opeenvolging van het eene stadium na het andere. We hebben al over het minimum-betrekkelij ke, het volstrekte met èèn voorbehoud, gesproken. Het cirkelvlak. Daarin erkenden we al het èène meer-en-minder: grooter en kleiner bij de straaluitgestrektheid, grooter en kleiner dus ook bij de lijnwijdte. Maar toch is ook hier weer het — methodisch gekozen — uitgangsgegeven van de herleiding tot volstrektheid anders dan het resultaat van terugkeer, resultaat van wederom-relativeeren. Het cirkelvlak van uitgang is.... gekozen, methodisch gekozen, maar gekozen toch. Bij nujn terugrelativeeren, ook hij 123 dit minimum van relativeeren, mag ik niet meer „kiezen" Relativeering zegt immers dat en hoe het volstrekte geldt, gelden moet. Hier wijkt alle keuze, alle begrippelijke economie voor logische fataliteit. Het cirkelvlak van uitgang is èèn vlak, èèn oneindig-„dun" vlak, en er is methodisch geen bezwaar als ik dit vlak zie met een bepaalden „omtrek". Zoo is het cirkelvlak na relativeerenden terugkeer niét. Zoo is het immers niet volkomen fataal, volkomen öngekozen. Het cirkelvlak van terugkeer is een geheel van oneindig-vele cirkelvlakken, concentrisch alle, zich uitbreidend vanuit èèn centrum, en zich omlijnend om hetzelfde centrum. Een geheel van constructief-oneindigvele („uiteene") concentrische cirkelvlakken, oneindig-dicht bij elkaar en door elkaar heen, zonder „leegte" ertusschen. En die cirkelvlakken — er is niet de minste logisch-fatale reden ze te begrenzen met een bepaalden „omtrek". In fatale onwillekeurigheid zijn die vlakken alle aan elkaar gelijk, en er is geen verschil van omtrek, omdat er beelcmaal gèèn omtrek is. Zij breiden zich uit in het oneindige, zij omlijnen zich in het oneindige. De allereerste relativeering van het acentrische is centreering, logisch-fatale centreering zonder eenige „keuze". De allereerste relativeering van acentrischen straal en acentrische lijn komt tot: gecentreerde straling en gecentreerde lijning, maar dit alles zonder voorkeur in de straling voor een bepaalden stand van een bepaald vlak, zonder voorkeur in de Inning voor een bepaalden omtrek: de lijning omgrenst zonder te begrenzen. Dit eerste kosmische stadium zal spoedig uitvoerig ter sprake komen. Maar nu weten we toch al, dat het centreering is vanuit het acentrische, logisch-fatale centreering, en niet meer de gekozen centreering, waarvan ons herleiden tot „het" onvoorbehoudelijk Volstrekte is uitgegaan. Aanteekeningen. I. Het begrip van „het" Volstrekte, zeiden we, is een absoluut en toch betrekkelijk begrip, het hoort al mede tot „de" wereld. Maar, hoeveel betrekkelijkheden zijn er dan wel in dit absolute begrip ? Is hier meer betrekkelijkheid dan in de andere volstrektheidsbegrippen, of minder? In zekeren zin is hier oneindig meer en in anderen zin oneindig 124 minder betrekkelijks. Ons begrip van het onvoorbehoudelijk Volstrekte heeft iatent oneindig véél betrekkelijkheden, zooals het prisma latent alle spectrumkleuren inhoudt, die oneindig vele zijn. Maar ditzelfde begrip heeft geenèèn bepaalde betrekkelijkheid, geenèèn, zooals ook weer een doorschijnend prisma geeneene kleur bepaaldelijk inhoudt. Bepaalde betrekkelijkheid, trilogisch zich verder bepalende betrekkelijkheid, vinden we eerst in het kosmische schema. Trilogeeren is bepalen, verder trilogeeren is verder bepalen. Ieder gesteld stadium is bepaald en iedere ontkenning is bepaling, decomponeerende bepaling van gesteldheid. In iedere ontkenning doet immers de ontkenning van het universeéle bewustzijn wezenlijk mee, en die ontkenning is meteen realizeering, realizeering die toch zeker bepaling is (bl. 101, Aant. I). Toch is ons atrilogisch „haaksch" begrip, ondanks zijn oneindig-vele onbepaalde betrekkelijkheden, een door-en-door scherp volstrektheidsbegrip en geen algemeen begrip. Het „haaksche" — dit laat aan scherpte niets te wenschen over. De oneindige veelheid van de betrekkelijkheden die het inhoudt is de zeer levende veelheid, niet van zijn scherpte, maar van zijn sterker of zwakker werkzaamheid. Alle doorschijnende prisma's zijn.... prisma's, maar zij hebben zeer ongelijke straalbrekingswerkingen, al naar gelang hun stof, die middenstof is. Zoo ook de werkzaamheid van ons haakschbegrip, de middenstof waardoorheen het Volstrekte den kosmos bouwt. Terwijl de ^materia prima" latent oneindig-veel betrekkelijkheden inhoudt als passieve mogelijkheid, houdt het haakschbegrip latent oneindigveel betrekkelijkheden in als actief vermogen. Bij geen twee menschen is dit vermogen even sterk, en het verschilt van moment tot moment bij een en hetzelfde individu. Zeker, die ongelijke werkzaamheid vinden we ook in andere volstrektheidsbegrippen, maar in het haakschbegrip is zij de grond van sterker of zwakker werkzaamheid in de andere volstrektheidsbegrippen. De werkzaamheid van het haakschbegrip is centreeren en ewatreeren — in volgende stadia zullen we zien, hoé dit begrip, na centreering, exentreert en weer centreert. Begrijpen moeten we dan èn aanschouwen in-éénen — en het aanschouwingsleven is 'het leven der fantasie in haar oneindig-vele graden van verredelijking door het begrip, en die verredehjking is in-dengrond de werkzaamheid van het haakschbegrip. De graad van verredelijking onzer fantasie onderscheidt den eenen mensch 125 van den anderen en onderscheidt, in gestadige wisseling bij een en het zelfde individu, het eene aanschouwingsmoment van het andere. Als we dien graad konden meten, zouden we den graad van ome menschelijkheid kunnen meten. Want het begrip van „het" Volstrekte is het diepst-mènschelijke begrip. Er is in onze evangeliën niets zoo diep-menschelijk als de aanschouwing van het sterven van Christus aan lust kruis. Juist omdat deze aanschouwing niét is de waarneming (direct nabij-zintuigelijk of indirect Mstorisch-zintuigelijk) van een „feit", maar visioenaire werkzaamheid van het haakschbegrip — hoe zwak wellicht dit toch-scherpe begrip nog is, en hoe het ook, dbbr zijn zwakte, nog in vragen naar feitelijkheid verward raakt. II. De almogelijkheid is natuurlijk niet te „begrijpen" maar te „aanschouwen", want zij is betrekkelijk, de betrekkelijkheid zelve, oneindige betrekkelijkheid (bl.66,67). Zij is aanschouwbaar door de doorschouwing van ieder natuurgegeven als exemplaire verwerkelijking van oneindige variabiliteit — oneindige variabiliteit is immers almogelijkheid-in-werkelijkheid of werkelijke almogelijkheid. De almogelijkheid is de natuur zelve, maar op z'n onbepaaldst aanschouwd. Kosmos staat tot almogelijkheid als volstrekt tot betrekkelijk, kosmos en almogelijkheid zijn geen trilogisch tegengestelden, maar tegendeelen. 426 VI. HET EERSTE KOSMISCHE STADIUM. 127 UITGESTREKTHEID EN WIJDTE. Sprekende over het cirkelvlak, waarvan we uitgingen om tenmterste te absoluteeren, zeiden we, dat we maar twee richtingen daarin erkennen kunnen: den straalstand en delijnligging Een richting van links en rechts, boven of beneden, is geen wezenlijke richting van het cirkelvlak, maar alleen een willekeurige transpositie van den beschouwer (bl. 30, nota). Den beschouwer of bekijker. De aanschouwer weet, dat de wezenlijke richtingen van het cirkelvlak moeten gekarakterizeerd worden als ingecentreerd „staan en omgecentreerd „liggen". Zoo alleen zijn zij richtingen V*an.ïut-Sïrkelvlak zèlve' In stralingsrichting (meetbaar: uitgestrektheid) en Inningsrichting (meetbaar: wijdte) gaat alle genchtheid van het cirkelvlak op. We blijven nog even bij het cirkelvlak-van-uitgang, het „gekozene . De meetkunde ziet er twee „dimensies" of „afmetingen" in, lengte en breedte. De lengte meet zij in de richting van den straal, de breedte in de richting van de lijn. Wezenlijk-verscheiden dimensies, correspondeerende met wezenlijk-verscheiden, tegendeelige richtingen kent de meetkunde zeker niet. De dimensieverhouding van lijn en straal is voor haar wtómtend-quantitatief verschil. De lijn = 2 *■ X den straal — hierin is het dimensionale der meetkundige cirkelbeschouwing principieel volledig uitgedrukt. Overigens de onwezenlijkheid van het verschil van lengte en breedte in meetkundige beteekenis treedt al onmiddellijk aan den dag bij louter quantitatieve werkmg, vergrooting of verkleining, die toch heelemaal nog geen Deetdrog is. Het cirkelvlak wordt grooter (of kleiner) evenredig aan de tweede macht van de vergrooting (verkleining) óf van straal óf van lijn. Het is volkomen onverschillig of ik die quantiteitswerking bereken naar den straal of naar de lijn, het verschil tusschen lengte en breedte valt hier dadelijk, quantitatief al, weg, De Wereldbouw. 9 129 en de tweede macht alleen blijkt wezenlijk te zijn, zoodra er quantiteitsioer/cmff komt. Lengte en breedte van de meetkunde zijn abstracties, volkomen voldoende om het werklooze vlak juist te meten; en bij quantiteitswerking heb ik met hun verschil al heelemaal niet meer te maken, en meet ik alleen evenredigheid der „tweede macht". Beeldende waarheid echter, verscheiden tegendeelen, zijn de meetkundige dimensies zeker niét. Beeldend erkennen we öök dimensies, maar dan dimensies met wezenlijken, beeldenden „zin". Voor zoover de straal meetbaar wordt, is hij en blijft hij nog iets heel anders dan meetbaarheid, hij is en blijft het tegendeel van de lijn, wezenlijk verscheiden van de lijn. En voor zoover de lijn meetbaar wordt, is zij en blijft zij nog iets heel anders dan meetbaarheid, zij is en blijft het tegendeel van den straal, wezenlijk verscheiden van den straal. Zoo zullen voor beeldende aanschouwing de twee dimensies van het cirkelvlak ook twee wezenlijk verscheiden dimensies zijn omdat ze verscheiden tegendeelen dimensioneeren. De lijn dimensioneert zich beeldend niet tot werklooze breedte, maar tot werkelijke beeldende wijdte, wijdtedoening, om het centrum. En de straal dimensioneert zich beeldend niet tot werklooze lengte maar tot werkelijke beeldéndeuitgestrektheid,uitgestrektheidsdoening, vanuit het centrum. Zoo zijn uitgestrektheid en wijdte twee werkelijke verscheiden richtingdimensies. En hun verhouding is niet alleen „constant", maar zij zijn beeldend alleen in verhouding tot elkaar mogelijk. Nu over het cirkelvlak-van-terugkeer, geheel van oneindigvele concentrische cirkelvlakken, wier straling zich uitstrekt in het oneindige, wier lijning zich verwijdt in het oneindige. We kunnen deze cirkelvlakbeelaing kortweg „alvlak" noemen, vlakbeelding namelijk zonder eenige voorkeur voor een bepaald vlak. Ook hier zijn maar twee wezenlijk verscheiden richtingen, straüngsrichting en lijningsrichting. En als het alvlak zich natuurlijk „relativeert" (we zullen spoedig zien dat dit woord volkomen op zijn plaats is) zal het zich weer móeten relativeeren tot een werking, die meetkundig een tweedemachtswerking verraadt, en die beeldend een betrekkelijke inwerking is. De beschouwer is geneigd in een alvlak drie dimensies te zien, een naar boven (en naar beneden), een naar rechts (en naar links), een naar voren (en naar achteren). Maar die drie dimensies zijn alleen te danken aan willekeurige transpositie van den beschouwer, 130 llX t3 ' d,iekbePfalde gedeelten van zijn lichaam rechts of links, boven of beneden, voor of achter plaatst. Die dimensies zgn heel geschikt om nauwkeurig „meetkundige plaats" te bepalen, maar als zoodanig zijn ze toch weer Abstracties, beeldinglooze abstracties. De werkelijkheid van het alvlak heeft geen ÏS hit iïf£ng daB sjra Richting en lijningsrichting. Ook bij het alvlak, evengoed als bij het cirkelvlak-van-uitganf, moet e'n eTtTgTggen.flChtingen ^ * ™ Maar is het alvlak dan niet een lichaam, een bol, en het lichaam heeft toch drie dimensies! Neen, het alvlak is beslist ff^w?0-^ kJ • bol.hoort wezenlijk (wezenlijk, zoowel in volrï w ïlW3 ^ r?lativeering) ^ oppeivLkte, die wezenniet bl? W3*nderlls dan bet vjak- Het „lichaam" hoort nog niet bij het eerste kosmische stadium, ik moet dus „vooruitgrijpen nu ik over lichaamsoppervlakte ga spreken. Methodisch nJÏJ vooruitgrijpen in een beeldend werk volkomen in orde Beeldend denken denkt immers uit een beginsel, één axioma 5£ W Halle/n b^gmk+maar in strikten zin bigin^Z is, en waar?n alle beeldende gedachten dus latent aanwezig lijn. Aan het einde zal het beginsel volledig, althans principiëll-vo led^rzijn uit! Krnkt- maar van+ het1,egin afaan werkt het als bfgW en ik kan er dus uit te voorschijn laten komen ook wat liter eèrst ïfrnIgerHbehfndeld, m0et worden- In verstandslogica voSt de eene gedachte op de andere, in beeldende logica foorgrnpt buitendien de eene gedachte de andere, iedere ledachte hee?t vooruitzicht en iedere gedachte heeft ook weer terugblik Welnu dan: over oppervakte. De oppervlakte is wezenlijkiets anders dan SfJ^Ï; A/vIakklge.strab°g-en-lijning komt in de oppervlakte tot een heel nieuwe m centrische en omcentrische stilte, dieTen heel nieuwe gerichtheid medebrengt. Terwijl het vlakWrensd nït wIQd'6D' vo]strekt ge«en, nergens voltooid ftegrensTSengt het wezen van de oppervlakte (volstrekt of niet) scherpe bëS^an"!?hJn-dt " al bet zich uiteSSSSider komin Z L 6t Z1Ch, v,erw.nden der lijnen tot stille gestalte geen het" °JPe7?akto » het met het uitstrekken der strafen en het wijken der lijnen heel bepaaldelijk „gedaan", waarom of ge'sX'ot^rV0? ^ »gedaant° noemen- OPPervSkS Lg;l+Ja?, &edaan.te is een nieuwe richting, een voltooide „gerichtheid" nu, die in het vlak nog niet gevonden wordt Die 131 gerichtheid is incentrisch en omcentrisch in-éénen, zij is tegendeelig aan uitgestrektheid en wijdte samen. Zij is voltooid-uitgestrekt of kortweg gestrekt of gespannen, en zij is voltooiduitgewijd of kortweg gewijd. Dat dit woord meteen religieuze beteekenis heeft is niet toevallig, en zeker heb ik het daarom niet gekozen. Het ligt eenvoudig in de beeldende rede, dat oppervlakte voltooide uiterlijkheid, voltooide openbaring of openbaring van het goddelijke is. En evenzeer ligt het in de rede, dat we haar als voltooide openbaring liever de lijnqualificatie „gewijd" geven dan de straalqualificatie „gestrekt". Want de oppervlakte is als uiterlijkheid in verhouding tot haar innerlijkheid (nu plastisch beeldingsvermogen of „ziel") lijn. De voltooide oppervlaktegerichtheid is nog niet in de cirkelstraten van het alvlak, die zich uitstrekken naar het oneindige, zij is nog niet in de cirkellijnen van het alvlak, die zich verwijden naar het oneindige. Neen, bij het omgrensde en nog niet öegrensde alvlak, is er nog geen oppervlak en dus ook geen derde richting die voltooide gerichtheid is, en dus ook nog geen mogelijkheid van een derde dimensie. Neen, het alvlak is in beeldende waarheid geen bol! Zelfs in de (onmogelijke) veronderstelling, dat ik het alvlak zou kunnen doorsnijden om het centrum en op gelijke afstanden van het centrum, zou de snede gèèn boloppervlakte zijn, maar een geheel van oneindig-vele concentrische cirMomtrekken. MEETBAARHEID VAN BEELDENDE DIMENSIES. Beeldende dimensie is als zoodanig niet meetbaar. Beelding wordt niet gemeten maar gequaüficeerd. Toch mogen we de beeldende dimensies dimensies of „afmetingen" noemen, omdat zij een quantitatieve meetbaarheid meebrengen, waarin zij zich wel niet openbaren, maar zich toch als „verklappen". Bij voorbeeld. De lichtwerking is een relativeering van het alvlak, het eerste kosmische stadium. Want ook de lichtwerking is omgrensd en niet begrensd. Zij is betrekkelijk, maar toch wezenlijk onbegrensd omdat zij, zonder eenige scherpe oppervlakte, geleidelijk vervloeit. Lichtwerking is, beeldend, vlakvrerking, vlakstraling en vlakomlijning, gecentreerd in de lichtbron. De physicus weet dit niet, maar hij weet toch wèl, dat het 432 hcht werkt „in de tweede macht". De intensiteit van het licht schijnsel, zegt hij, neemt af in rechte rede tot de tweede mach van den afstand tot de lichtbron. Die meetbare tweede mach verraadt, verklapt de tweeheid van tegendeelen in de lichtwer kmg. De tweede macht immers is wezenlijk een vermenigvuldiging en gèèn optelling. „Voor het gemak" mag ik wel, in de gevallei waarin het mij alleen te doen is om quantiteit, zeggen dat d( vermenigvuldiging een vereenvoudigde optelling is. Maar waa; is dit niet Reeds „in de wandeling" zullen we niet de termei van een optelling zoomaar gebruiken als termen van vermenigvuldiging. We zullen b.v. wèl zeggen: 2 potloden + 2 potlooden = 4 potlooden. Maar niemand zal het in zijn hoofd haler te zeggen: 2 potlooden X 2 potlooden = 4 potlooden. Wèl weei 2 X 2 potlooden = 4 potlooden. Vermenigvuldiging in strikten zin is quantitatieve omzetting van verhouding van tegendeelen In ons potloodenvoorbeeld is de eerste „onbenoemde" 2 een getal, een begrip, en de tweede, de „benoemde" 2, is een zichtbare werkelijkheid. Begrip „geldt" in zichtbare werkelijkheid, is dus actief in verhouding tot de te ordenen (in dit geval te „tellen") zichtbare werkelijkheid. Begrip en werkelijkheid zijn hier tant soit peu tegendeelen en daarom kan ik hier vermenigvuldigen. Voor optelling is heelemaal geen beeldende tegendeehgheid vereischt, optellen kan ik willekeurige gegevens die mets beeldends met elkaar gemeen hebben. Wie zal me beletten te zeggen: 1 ster + 1 sigaar sa 2 dingen! Maar vermenigvuldiging kan er niet zijn zonder tegendeeligheid. Zoo is 2 X 2 niet hetzelfde als 2 + 2. Bij de optelling zijn de twee twee's onverscheiden, bij de vermenigvuldiging is èèn twee het vermenigvuldigende en de andere twee het vermenigvuldigde. En al kan ik dit niet inzien zoolang ik uitsluitend bij quantiteit iilx j een ge8even werkelijkheid zich vergroot of verkleint allèèn op de wijze van vermenigvuldiging, dan „verklapt" die eigenaardige meetbaarheid aan den beeldenden denker toch, dat, door de quantiteit heen, tegendeelen werkzaam zijn. Welnu, de tweede macht is een vermenigvuldiging en om-den-dood geen optelling. Waar zij onafwendbaar optreedt, verraadt zij twee tegendeelen. Zoo is zij een quantiteitscontróle voor beeldende conceptie. Maar öök een opspoorster van beeldende verhouding. Zoodra een physicus zegt: dit of dat verschijnsel werkt in de tweede macht, weet de beeldende denker 133 onmiddelijk, dat hij te doen heeft met een relativeering van het eerste kosmische stadium. Ik blijf nog even bij het voorbeeld van het licht, omdat de lezer misschien zal vragen: er is toch geen licht zonder lichaam en het lichaam heeft toch drie dimensies; hoe kan dat? Ja, het licht is een verschijnsel aan lichamelijkheid, en we laten het dankbaar aan de physici over, de lichamen en lichaampjes te beschrijven, die bij het licht optreden. Het licht is een verschijnsel aan lichamelijkheid, maar daarom is het nóg geen verschijnsel van lichamelijkheid, een lichamelijk verschijnsel in strikten zin. Verschijnsel van lichamelijkheid, lichamelijk verschijnsel in strikten zin, is oppervlakte, maar niét b.v. het licht. Het licht is vlamverschijnsel gecentreerd in de lichtbron. Uit de lichtbron strekken zich cir&eZstralen, en om de lichtbron verwijden zich cirkellijnen, en die stralen en lijnen vereenigen zich tot cirkelvlakken die waarneembaar worden aan de oppervlakte van het beschenen voorwerp. Daar worden die vlakken doorsneden, en krijgen ze een basis die aan de oppervlakte van het lichaam ligt, terwijl de lichtbron de top is van die basis. Het lichtverschijnsel is een geheel van oneindig-veel vlakbases en de zijden aan weerszijden van die bases hebben in de lichtbron haar tophoek. Zoo is het lichtschijnsel dat op een bepaalde lichaamsoppervlakte vèrschijnt, een geheel van vlakken, driehoeken uit den lichtschijn gesneden. Stof is het licht wèl al is het geen lichaam. Alleen het Volstrekte-zelf is onstoffelijk, onbewogen, al het andere is stof in verhouding tot het Volstrekte, omdat al het andere in verhouding tot het Volstrekte bewogenheid is (bl. 106, Aanteekening). Maar lichaam is het licht niet, licht is vZafcwerking, niet van maar alleen aan lichamelijkheid. En daarom verklapt het zich in de tweede macht. Zoo alleen kunnen we inzien, dat het een tweedemachtswerking meebrengen moét, zoo alleen is die tweedemachtswerking inzichtelijk „verklaard". Aanteekening. Daar beeldende wiskunde de dimensies alleen als wérkelijke, werkende dimensies ziet t» verhouding tot elkaar, heeft het voor haar geen zin ze „apart" te meten. Zij ziet ze alleen samen als machtswerking. Een niet-beeldend meten, dat de dimensies 134 „abstraheert", kan ze daarom natuurlijk wèl apart meten. Lengte en breedte zijn voor niet-beeldend meten ook aparte grootheden, die dan ook afzonderlijk gemeten kunnen worden, en in nietbeeldenden arbeid afzonderlijk kunnen optreden. Een timmerman kan een deur een lengte geven, die met haar breedte niet te maken heeft. Bij beeldend werk gaat dat al dadelijk niet meer. Een architect ziet de „schoone" maat weer als maatverhouding, schoone werking van afmetingen met en op elkaar. VOLSTREKTHEID VAN HET KOSMISCHE STADIUM. Is het alvlak wel volstrekt, zoodat het gerelativeerd, verbetrekkelijkt kan worden ? Onvoorbehoudelijk-volstrekt is alleen acentrische Ruimte en 'acentrische Tijd, God-zèlf. Reeds begrip (en begripvoorstelling) van God is betrekkelijk in verhouding tot God. Maar het Godsbegrip is weer volstrekt, het is weer te relativeeren, in verhouding tot kosmos en natuur. Niets is volstrekt of betrekkelijk opzichzelf, volstrekt is volstrekt in verhouding en betrekkelijk is betrekkelijk in verhouding. Zoo is ieder kosmisch stadium betrekkelijk in verhouding tot God en Godsbegrip. En al mag dat kosmische stadium ook duizenmaal „absoluut" heeten in de tweede beteekenis waarin dit woord in dit werk niét wordt gebruikt (de beteekenis nl. van „vrij van zintuigelijkheid") het is betrekkelijk in verhouding tot God en Godsbegrip. Maar het is weer volstrekt, volstrekt in verhouding tot het natuurgebied waarin het geldt of waartoe bet zich relativeert. Het eerste kosmische stadium relativeert zich tot alle natuurverschijnselen, waarvan de physica ons leert, dat zij tweedemachtsverschijnselen zijn. Bijvoorbeeld: licht, gecentreerd in de lichtbron; geluid, gecentreerd in de geluidsbron; vrije val aan de lichamen, gecentreerd in het aardemiddelpunt; slingerbeweging, eveneens gecentreerd in het aardemiddelpunt (niét in het „ophangpunt": de slingerbeweging is een vrije val, die tegengehouden wordt in het ophangpunt, maar die „gedaan" wordt in het aardemiddelpunt)." Al die tweedemachtsverschijnselen zijn te doorschouwen als vlamverschijnselen, relativeeringen van het alvlak. En al die verschijnselen zijn gezamenlijk gecentreerd in het zonnemiddelpunt. Het kosmische alvlak relativeert zich 135 het fundamenteelst in de centreeringen van de zonnestelsels, de vlakwerking vanuit het middelpunt der zonnen is de diepste relativeering van het alvlak (en aan Newton hebben wij bet te danken dat de tweedemachtswerking van zonnemiddelpunt op planeetmiddelpunt als algemeene gravitatiewet natuurkundig werd vastgesteld). In beeldende aanschouwing is de zon geen lichaam, maar een vlakkige relativeering van het alvlak. Zonnewerkelijkheid moge een verschijnsel „aan" lichamelijkheid zijn, een verschijnsel „van" lichamelijkheid is het niet. ZONNESTOF. Toch is de zonnestraling-en-zonneomlijning stof, omdat zij bewogenheid is in verhouding tot „het" Volstrekte. Zonnebeelding is natuurstof, die nog-niet plastisch lichaam, nog niet „vorm" is, en eerst lichaam wórdt in de planeet *). Zonnebeelding is de fundamenteele vlaksioï van de natuur, en de planeet is het fundamenteele lichaam. De fundamenteele vlakstof, de zonnestof, is niet de „materia prima" van Aristoteles. De „materia prima" is, als pure en diepste beeldingsmogelijkheid, nog niet „geconstrueerd'. De zonnestof is wèl geconstrueerd, gebouwd op de wijze van het alvlak, stralig en lijnig. De materia prima is puur latente veelheid, de zonnestof (die Aristoteles al „materia secunda" zou genoemd hebben) is al manifeste veelheid. De ééne centreering van het alvlak relativeert zich tot de veelvuldige centreering van de zonnestelsels, volstrekt staat altijd tot betrekkelijk als eenheid tot veelheid. De ééne centreering van het alvlak.... waar is het alvlak dan gecentreerd ? Niet hier of daar, maar overal als diepst bepaalde wereldwil. Dien we veruiterlijken, auditief als goddelijk gebod „er zij centreering", en dien we tenslotte exact veruiterlijken in onze gecentreerde begripvoorstelling van het alvlak. Waarbij we wèèr te bedenken hebben, dat die begripvoorstelling (mèt het begrip) dien wereldwil niet afbeeldt maar uitbeeldt en er dus niet op „lijkt". De dichter van ons aloude scheppingsverhaal heeft 1) Die dan ook astronomisch een derde macht verklapt: De tweede macht van de omloopstijden van de planeet is evenredig aan de derde macht van de afstanden van haar middelpunt tot het zonnemiddelpunt (Derde wet van Kepler). 136 den diepsten wereldwil vertaald toen hij zeide, dat God op den eersten scheppingsdag sprak „er zij licht". Onbewust bedoelde de dichter „er zij centreering". Zijn „licht" is zeker niet het zintuigelijk waarneembare natuurlicht (dat er niet kan zijn, tenzij als uitwerking van de zon) maar de volstrekte kosmische centreering van den allerfundamenteelsten wereldwil. En dit kosmische stadium-zèlf, het volstrekte alvlak-zèlf, is dit öök stof? Strikt genomen, en van God uitgedacht: ja. Ook de kosmos is bewogenheid in verhouding tot God. En zoo is zelfs het Godsbegrip stöf in verhouding tot God. Maar de kosmos is geen natuurstof en het Godsbegrip nog minder. Kosmos en Godsbegrip hooren wel bij de totaliteit van de wereld, maar niet bij de natuur (bl. 420). Een kosmisch stadium is in een bepaald natuurgebied geldende maar niet in bepaalde natuurstof bestaande wereldwil, auditief te veruiterlijken als een goddelijk gebod en ten slotte exact-visueel te veruiterlijken in beeldend begrip en beeldende begripvoorstelling en beeldende figureering. In dit kosmisch begrip en die kosmische begripvoorstelling is een natuurgebied doordacht, ten einde doordacht. Daarin is het universeéle bewustzijn voltooid-bovenbewust geworden of: tot zichzelf gekomen. kosmische ruimte en kosmische tud. Het alvlak mogen we ook, als straling, kosmische ruimte noemen, en, als lijning, kosmischen tijd. Onderscheid viervoudig ruimte en tijd: 4° volstrekt-acentrischen Tijd en volstrekt-acentrische Ruimte, 2° tijd-en-ruimte als algemeen begrip: tijd als gaan in-het-algemeen en ruimte als tooneel-in-het-algemeen van het gaan, 3° tijdsverloop en ruSm.telijke xeTPlaatsing, 4° kosmischen tijd en kosmische ruimte. Tijdsverloop en ruimteverplaatsing vinden hun kosmische volstrektheid in een volgend stadium, het vijfde, waar we nog niet aan toe zijn en waarin de beweging der planeet om de zon kosmisch exact wordt geschetst. Maar bij de relativeering van het eerste stadium doen ze al wezenlijk mee bij de verschijn- •jj' die' beüalve in net zonnemiddelpunt, ook in het aardemiddelpunt zijn gecentreerd (b.v. bij den vrijen val en de slingerbeweging). Daar doen ze wézenlijk mee, omdat het aarde- 437 middelpunt, hun centreering, ommegaat om de zon in voor en na van tijdsverloop en nier en daar van verplaatsing, en die ommegang is een wezenlijke beweging der aarde, wezenlijke relativeering van het vijfde kosmische stadium. Die verschijnselen moeten dus ook een quantiteit van snelheid en doorloopen weg meebrengen als tweedemachtswerking. Bij andere verschijnselen, b.v. bij het licht, is het anders. Licht is niet in het zonnemiddelpunt gecentreerd door het aardemiddelpunt heen, maar vindt zijn fundamenteele centreering in het zonnemiddelpunt allèèn, het statische zonnemiddelpunt. Lichtquantiteit gehoorzaamt alleen als intensiteit van üchtschijnsel aan de tweede macht van de uitgestrektheid van den straal, of, wat het zelfde is aan de tweede macht van de wijdte van de lijn. Snelheid is bij het licht niet wezenlijk evenmin als doorloopen weg. Licht als zoodanig heeft geen tijdsverloop en geen verplaatsing. Lichtstralen staan vanuit de lichtbron, lichtlijnen liggen om de lichtbron zonder gang of loop. "Wat wij de snelheid van het licht noemen, als we zeggen dat het zich zooveel K.M. in de seconde voortplant, is een bijkomstig verschijnsel aan de lichamelijkheid, die als „milieu" bij den lichtschijn hoort. Thomas van Aquino is zoo naïef nog niet, als hij zegt dat de lichtschijn zich verbreidt „in instanti" (Summa Theol. p. la, q. 67, art. 2). Zijn „bewijzen" zijn er wel erg naast, omdat de physica in zijn tijd niet wist wat zij nu weet. Maar in wezen heeft hij gelijk. Wij zullen er niet licht bezwaar tegen hebben, kosmische straling als kosmische ruimte te zien. Straling zegt onmiddellijk uitbreiding, ruimte. Maar de lijning van het alvlak te zien als kosmischen tijd gaat ons minder gemakkelijk af. Omdat wij — vooral wij Nederlanders — aan „tijd" te uitsluitend denken als aan algemeenen gang (bl. 137 sub 2°), volstrekt-acentrische horizontaliteit (ib., 4°), of tijdsverloop (ib. 3°). Ons woord tijd zegt nu eenmaal alleen het trekken van tijd óf het voluitgetrokkene, het onvoorbehoudelijk-volstrekte van tijd. Andere talen (temps, tempo, time) zeggen meer den kosmischen tijd, die tempering, omgrenzing is. Het Italiaansche tempo zegt zelfs behalve tijd ook rhythmische tijdmaat, tijdinhoudiflg, tijdinkeer. Maar toch weten wij Nederlanders ook wel, dat de tijd niet alleen als duur wordt gewaardeerd. Wij waardeeren den tijd ook als intensiteit. Het eene uur duurt in het leven even lang als het andere, maar het eene uur is niet even intens als het andere. 138 En zeg niet „daj; komt alleen doordat er in het eene uur iets intensers gebeurt dan in het andere". Want dat „gebeuren" is één, in-wezen één met tijd, tijd is er niet een vreemd bijhangsel van. Juist het min of meer „intense" van tijd is relativeering van de kosmische lijning van het alvlak in eerste stadium. Intensiteit is in-den-grond niets anders dan inkeer (in — naar binnen, en tendere =s richten). Fundamenteele inkeer is de reactie van kosmische lijning op kosmische straling. Er is geen diepere inkeer, geen diepere reactie naar innerlijkheid. En de volstrektacentrische Tijd dan? Die reageert niét, die heeft geen inkeer, omdat er geen middelpunt is waarheen de reactie zich zou kunnen richten. Overigens, reactie is actie van passiviteit, die niet onvoorbehoudelijk-volstrekt is en dus behalve passiviteit ook activiteit, réactiviteit moet zijn. AUe passiviteit reageert, behalve juist de onvoorbehoudelijk-volstrekte, en de diepste reactie, de kosmisch-eerste, is de reactie van de kosmische lijning van het alvlak. Dat we het eene uur ingekeerder leven dan het andere, vindt zijn diepsten grond hierin, dat de uren, alle uren, ook _ den kosmischen tijdinkeer relativeeren. De lijning van het licht al, die we in de natuur aanschouwen, de kleur namelijk, is lichttempering, inkeer tot lichtoorsprong, zij is al „temps". En in de tijden, die wij menschen werkelijk beleven, zijn wij ingekeerd naar ons aller natuurlijk en in-de-natuur-fundamenteel middelpunt, het zonnemiddelpunt — al wéten we dat ook niet. In den zonnecultus werd dit beleden. Aesthetische bekoring moge in den zonnecultus hebben meegedaan, maar de zon is toch niet „schoon" tenzij in haar tempering tot kleur. In een zonneritus vierde een volk zijn tijd van inkeer en dus ook van ware levensvreugde waarin de inkeering weer volkrachtig naar buiten uitslaat. Overigens, is het niet waar, dat ook wij in tijden van inkeer en dus ook van rijke levensuitstorting den tijd als tijdduur.... vergeten ? Dan beleven we den tijd anders dan als voortdurend verloop, dan beleven we den tijd als herinnering aan ons aller natuuroorsprong, wij, „kinderen van de Zon". (VERWONDERING. Maar wie is het, die dit alles zegt? Het universeéle bewustzijn, dat nu in mij en in u tot weten komt. Het universeéle bewustzijn, 139 dat door exact-atrilogisch Godsbegrip heen de, kosmische stadia trilogisch ontvouwt. Deze öntenkeling, dit herstel van universeel bewustzijn is exact begrijpen, maar het is exact aanschouwen tevens: zoo moet het in mij en in den begrijpenden-en-aanschouwenden lezer niet alleen geestelijk-redelijk maar ook zinnelijk zijn, zinnelijk kosmisch beleven, zinnelijke ontroering. Niet „aandoening". Aandoening is verenkelde emotie, ontroering is öntenkelde emotie. Het weten van het universeéle bewustzijn is inzicht en ontroering in-eenen, en dit is mijn en uw inzichten-ontroering, juist in die mate waarin we onze bewustzijnsverenkeling universeel te buiten gaan. Zoo brengen de objectief kosmische stadia subjectieve stadia mede van ontroering, die dan ook, stadium na stadium, in ons kosmische schema te benoemen zijn. De diepste ontroering, de kosmisch-eerste, is verwondering. Niet verbazing. Verbazing is aandoening, verenkeld nog. We verbazen ons over feiten die we nog niet in waarneming kunnen ordenen. We verbazen ons over gebeurtenissen die we nog niet verstandelijk thuis kunnen brengen, goocheltoeren b. v. Maar we verwonderen ons in doorschouwende ziening, waarin het aandoeningsverbazen is „verstild". We verwonderen ons over nieuw, onverwacht leven, waarin we toch, stil-ontroerd, hèt onveranderlij k-ééne beseffen. We verwonderen ons m. a. w. over natuurrelativeeringen van het Volstrekte, want die relativeeringen ■ zijn uiteraard speelsche verwerkelijkingen van het strakke. Al wéten wij het niet, we verwonderen ons over niets anders dan over natuurrelativeeringen als zoodanig. De eerste natuurrelativeering echter, die al de andere draagt en die door al de andere heenspeelt, is de zonnestof. Zoo is onze verwondering, ten diepste en ten eerste, gewijd aan baar in wie het eerste kosmische stadium geldt. De ontroering, die met dit eerste stadium is ingeschapen, is verwondering en niets dan verwondering, „gestelde" ontroering. Zij zal zich ontkennen en herstellen met de volgende stadia en dan ook andere ontroeringen worden. Maar alle andere ontroering blijft toch gedragen door haar eerste gesteldheid: verwondering. De natuurlijke veruiterlijking van ons verwonderingsleven, het verwonderings^eöaar is daarom ook een relativeering van de uiterlijkheid van het alvlak, de diepst kosmische omlijning. Het 140 verwonderingsgebaar is te figureereu als cirkellij ning, lijning van zich verwijdenden uitkeer en zich weer centreerenden inkeer in-eenen. Het verwonderingsgebaar is gebaar van zich verwijden, zich openen, handen en armen buigen naar buiten, de oogen staan wijd, heel het lichaam zegt „uitkeer". Maar uitkeer mèt inkeer, mèt gespannen inhouding naar ons levenscentrum, onze ziel. Is die inkeer er niet, is het gebaar niet getemperd naar innerlijkheid toe, dan zegt het gebaar uitbundige verbazing maar niet verwondering, verwondering die ontroering is. Ik weet wel, dat er geleerden zijn, die de gebaren „utilistisch" verklaren. Die b.v. zeggen, dat we bij de verwondering de oogen wijd openen om goed te kunnen zien, of althans doordat zulke ooginspanning van vroeger nog nawerkt. Ik behoef hier niet te onderzoeken in hoeverre die utilistische verklaringen „juist" zijn. Toegegeven zelfs dat ze volkómen juist zijn, waar zijn ze niét. De utiliteit van het gebaar is bijkomstig, maar wezenlijk is de diepe teleologie van net gebaar: onze ziel wil zich openbaren afgezien van alle „nut" en daarom gebaart zij, zich openbaren is haar levende bedoeling afgezien van alle maar-feitelijk nut. Zelfs als we gebaren in de eenzaamheid, doet de ziel haar gebaar om zich te openbaren, te openbaren aan zichzelf. Die teleologie is beeldend, utiliteit is niét beeldend, en waarheid is alleen als beelding mogelijk. Een gebaar is eerst in waarheid een gebaar als alle utiliteit erin is opgeheven; in nuttigheidzelf is het nog maar „handeling". Zoolang b.v. onze lippen, spreken uit „practische overwegingen", handelen zij maar. Zoo-rfU. zij zich b.v. plooien tot een spontanen glimlach waarin alle practische overweging vergeten is, zijn ze gebaar. De bekende zaligsprekingen van Matheus V zijn een gesluierde zegging van de scala der ontroeringen, die wezenlijk met de kosmische stadia samenhangen. Of Jezus of wie ook dit geweten heeft, of hij het zelfs onbewust bedoeld heeft, is nu de vraag niet Maar wie de kosmische stadia doorzièt, kan •ook die zaligsprekingen verdiepen en verscherpen in hun eigen waarheid. Exacter: hij kan ze ontkennen als braaf klinkende zedespreuken en ze herstellen tot bezonnen inzicht, dat het ware aanvaardt waar het ook te vinden is zelfs in brave zedespreuken. De eerste van die zaligsprekingen prijst de „armen van geest". 141 Wie zijn die armen van geest? Niét zij, die zich niet hechten aan bezit. De zaligsprekingen zijn te wezenlijk om een mensch zalig te noemen die niet aan bezit is gehecht. Ce n'est pas jurer gros! De armen van geest zijn zeker ook niet de onwetenden — onwetendheid is toch een al te negatief voorrecht. Neen, de armen van geest zijn zij, die altijd open blijven voor de eerste ontroering, de verwondering. Verwondering is het luisteren van een mensch, die voor nieuwe, verrassende openbaring open blijft. De verwonderingsmensch leeft in deemoedige erkenning : er is nog zoo heel veel te openbaren dat ik nog niet beleefde, en er nog zoo heel veel te openbaren dat ik nog niet wéét. De armen van geest zijn die menschen, die ten eeuwigen dage leerlingen zijn „in het diepst van hun gedachten", omdat zij zoo heelemaal van harte en van geest luisteren kunnen. Die zijn „arm", omdat ze hun menschelijk leven, hun denken, nooit rijk genoeg vinden. De vertaling „arm" is hier overigens niet gelukkig. De Grieksche tekst heeft 7ttu%ó?, dat wel „behoeftig" beteekent, maar ook, en waarschijnlijk in eerste beteekenis, ingetogen, deemoedig, niet ver van „timide". Ik zou liever vertalen: „Zalig de ingetogenen van geest". Want hunner is het rijk der schoonheid, net rijk van oewondering. Verwondering voltooit zich in bewondering. Alleen wie in verwondering leeft, zal eens tot waarachtige bewondering in staat zijn. 142 VIL HET TWEEDE KOSMISCHE STADIUM. 143 ELLIPS. Vóór we den overgang bespreken van het eerste kosmische stadium naar het tweede, moeten we ons eerst een beeldend begrip bouwen van de „ellips". Zooals we de meetkundige conceptie van den cirkel niet tegenspreken maar er een „zin" in ontdekken, spreken we ook de meetkundige conceptie van de wlps *liet te8en' -maar we doorzien haar tot beeldenden zin. We stellen haar om haar te ontkennen en te herstellen, haar op te heffen, behouden op te heffen. Ik veronderstel nu maar, dat de lezer niet eens nauwkeurig weet wat de meetkunde onder een ellips verstaat. Als hij dat wèl weet, houde hij het mij ten goede, dat ik ter wille van de volledigheid en den methodischen gang, de meetkundige ellipsbeschouwing niet oversla. We zullen overigens gauw genoeg te spreken komen over de elliptische beelding, waarin meetkunde is voorondersteld om haar te buiten te gaan. Ik schrijf eerst een paar bladzijden over uit „Esoterisch Katholicisme". Een ellipslijn is, meetkundig, een lijn die om tweepunten ligt (men noemt die de „brand¬ punten en wei zoo, dat de Fig. m. som van haar afstanden tot die twee punten overal gelijk is Alles bedoeld m een plat vlak. In fig. ÖI zijn A en B de twee De Wereldbouw. 10 145 brandpunten. AC + GB = AD + DB = AF + FB=AF-\- FB. De eenvoudigste manier om een ellipslijn te trekken is als volgt: We bepalen op 't papier de twee brandpunten. In ieder punt steken we een punaise en leggen om de twee punaises een draadje zonder eind, in zijn geheel iets langer dan tweemaal de afstand van de twee brand punten tot elkaar. Dan spannen we het draadje met het potlood, en trekken de ellipslijn om de punaises heen. Zoo zorgen we kunstmatig, dat de som van de afstanden van de brandpunten tot den potloodpunt steeds gelijk blijft. (Fig. IV.). Hiermee, is de meetkundige plaats van ieder punt van de ellipslijn volkomen bepaald. Fig, iv. eiupairju vuihulucu ucuoaiu. • En onze beeldend-wiskundige conceptie van den cirkel werkt zich nu in dit meetkundig gegeven uit tot een beeldend-wiskundige conceptie van de ellips. Werkt zich uit, en niét „concludeert". Een redelijk-aanschouwende conceptie baart geen conclusies, maar bouwt zich uit en zoo blijkt zij, al bouwende, niet alleen een begin te zijn, maar een levend beginsel. Zoek dus in haar ontvouwing geen conclusielogica, maar die andere logica, de levende: de logica van de hiaatlooze beelding. Bij de ontplooiing van beeldende cirkelconceptie naar beeldende ellipsconceptie vragen allereerst de brandpunten onze aandacht. In den cirkel zagen we twee centrale functies samenvallen in èèn punt, het middelpunt. In de ellips zijn die twee functies afzonderlijk gecentreerd. Een van die twee brandpunten is actief, uitstralend, het andere is passief, net ontvangt de weerwerking van de uitstraling, die door de ellipslijn wordt „weerkaatst". Zie Fig. V. Zl is het actieve brandpunt en Z2 het passieve. De straling gaat dan van Zl uit, en door de reageerende werking van de ellipslijn gaan de stralen terug in de richting van de stippellijnen naar Z2. Z* is het passieve brandpunt, het éénheidsuunt, het voltooïïngspunt, zooals Zl het uitgangspunt is. Zx en Z% zijn tegendeelen, die alleen werkelijk zijn in verhouding tot elkaar en daarom volkomen* 446 evenwaardig aan elkaar. Van Z1 gaat de heele ellipsconstructie uit, maar naar Z* gaat de heele ellipscontructie heen, daar vindt zij het centrum van haar éénheid, haar voltooiing Wat in de meetkunde het „middelpunt" heet van de ellips, is maar het „middelste punt", het heeft geen beeldende constructiewaarde, er gaat niets van uit, en er gaat niets heen. Ook de „assen der ellips (de „groote" as wordt door de brandpunten getrokken en de „kleine" door het middelpunt, loodrecht op de groote) hebben voor de ellips- v constructie alleen beschrijvende, geen beeldende waarde. Het feitelijke hiervan is overigens in de natuurkunde overbekend. Als Fig. V de doorsnede voorstelt van een elliptischen spiegel, dan zullen, als ikinZ1 b.v. een lichtbron plaats, de stralen worden teruggeprojecteerd naar Z*. Tot zoover „Es. Kath." (bl.110 en 111). We onderscheiden dus in de ellips primaire stralen en secundaire stralen. De primaire gaan van het eerste brandpunt, het oorspronkelijke, uit; de secundaire gaan naar het tweede brandpunt, het passieve, heen. Primaire en secundaire stralen, en mét die stralen de primaire en secundaire lijnen, zijn eikaars tegendeelen. Hierin is al mede gezegd, wat we van het ellipsvZafc beeldend te denken hebben. Voor de meetkunde is een ellipsvlak niets anders dan een vlak, begrensd door een ellipslijn, een ellips„omtrek", zooals een cirkelvlak meetkundig een vlak is, begrensd door een cirkelomtrek. Beeldend echter wordt het ellipsvlak door reactie van eUipslijntno naar het tweede brandpunt tot gesloten eenheid samengebracht Het passieve brandpunt is evenwaardig aan het eerste, omdat de twee centreeringen eikaars tegendeelen zijn. Maar toch is in voortschrijding van beeldenden bouw, het passieve „verdergevorderd" dan het actieve. Het passieve is, als centrum van eenheidssluiting, 147 het „voltooiïngspunt". Dit voltooiïngspunt mag niet op het oorspronkelijke „uitgangspunt" neerkijken, evenmin als de top van een toren mag neerkijken op het fundament, dat hij zoo noodig heeft om top te kunnen zijn. Maar toch, het passieve brandpunt is de „bovenbouw" van het actieve. In hun diepste beeldende tegendeeligheid zijn de twee brandpunten eikaars gelijken, in teleologische voortschrijding is het tweede het „meerdere" van het eerste, omdat het al (wat nog verklaard moet worden) door een trilogische ontkenning is heengegaan, terwijl het eerste gesteld is vóór alle trilogische ontkenning. Waarom we ons hier bepalen tot het platte vlak is al medegezegd toen wé spraken over het onderscheid tusschen „limite" en „volstrektheid". Het volstrekte vlak is natuurlijk een plat vlak, waaruit alle meer of minder van gebogen-zijn is weggedacht. Gebogen is wel de lijning, maar het vlak is, volstrekt gezien, plat. De oppervlakte is, ook volstrekt gezien, gebogen, omdat ze voltooide lichaamsomgrenzing is. Maar het vlak is plat in volstrektheid — al is het volkomen juist, dat zijn limite van realistische bereikbaarheid niét volstrekt plat is, maar evengebogen, welke limitaire gebogenheid de physica onder formule heeft te brengen (zie bl. 73, Aant. III). TRILOGIE VAN HET CIRKELVLAK. We kunnen het cirkelvlak trilogeeren zooals we deden op bl. 117, door het te ontkennen in „verpunting" en weer tot nieuwe figuur te stellen in „ontpunting". Zoo trilogeeren we „juist" maar niet „waar". Zoo trilogeeren we niet beeldend en worden we meegesleept in een slechte oneindigheid, waar we nooit uitkomen. Meegesleept ook in een willekeur die toch zeker niet „waar" kan zijn. Na verpunting van den cirkel kan ik weer ontpunten tot een volgende figuur, maar tot iedere wiüekeurige figuur die een middelpunt of, juister, een „middelste punt" heeft. Er is dan niet de minste logische voorkeur voor deze of gene figuur. Zoodat ik bij deze wijze van trilogeeren niet alleen in slechte oneindigheid maar ook in willekeur vervallen moet. Beeldend kunnen we ook het cirkelvlak trilogeeren, maar heel anders. En dan blijkt meteen, dat we tóch aan 't trilo- 148 geeren zijn, dat we het cirkelvlak toch trilogeeren künnen en moéten. Dan blijkt met andere woorden meteen, dat het cirkel. vlak wèl kosmisch is, d. i. van zintuigelijkheid ontheven, maar niet absoluut zooals het Godsbegrip, d. i. van trilogie ontheven. Vanuit het atrilogische Godsbegrip trilogeeren we, beeldend, het cirkelvlak. En daar we dan trilogeeren vanuit begrip en begripvoorstelling van „het" Volstrekte, zal het cirkelvlak, voortschrijdende in trilogie, meteen voortschrijden in relativeering van het Volstrekte. Ware trilogische ontkenning mag niet ontkenning zijn allèèn, maar moet ook verder relativeeren. Hegelsche ontkenning voldoet aan dien eisch niet, althans niet methodisch, omdat Hegel exclusief tegenstellig en niet tevens tegendeelig denkt. Het cirkelvlak is de kosmisch eerste relativeering, relativeering tot èèn betrekkelijkheid, tot volstrektheid onder voorbehoud van èèn betrekkelijkheid. De ontkenning van het cirkelvlak (die als begripvoorstelling en - figuur constructieontbinding moet zijn en wel diepste, centrale ontbinding of excentreering) zal weer een betrekkelijkheid te meer moeten hebben, en zich moéten herstellen (reconstrueeren, recentreeren) tot wèèr-een betrekkelijkheid te meer. Concreet: het kosmische cirkelvlak excentreert zich doordat het een tweede centrum vanuit zijn oorspronkelijk centrum uitzendt, zonder „fixeering" nog, dus naar het oneindige. Maar het herstelt zich weer tot een nieuw ruststadium, doordat het tweede centrum tot een bepaald tweede „brandpunt" op een bepaalde spanne van het oorspronkelijke centrum wordt gefixeerd. We grijpen weer even vooruit en bespreken eerst dit derde stadium van herstel, om spoedig op het tweede en later op het derde uitvoerig terug te komen. Het stadium van herstel, van gefixeerde excentreering, teeken ik, voor zoover het nu ter sprake zal komen, in fig. VI. Overigens, fig. V teekent dit stadium ook al. De ellipslijn in fig. VI is geboren uit de cirkellijn, die om A gestippeld is. Deze cirkellijn is haar voorstadium, datellipseerend vergaat, zich excentreert, en zich nu opnieuw centreert m B. Over de primaire en secundaire stralen, die eikaars tegendeelen zijp, sprakep we al op bl. 147. De tegendeeligheid van de primaire en sednndaire stralen (die ik in Fig. VI niet medeteekende om verwarring te voorkomen) vinden we niet m het cirkelvlak, dat maar èèn centrum heeft. Zoo is de cen- 149 trale eenheid van het cirkelvlak ook in het herstelde ellipsvlak tot centrale tweeheid constructief uiteengegaan. Maar er is herstel öók. Alleen al (afgezien van al het andere, dat we later bespreken zullen) doordat de tweede centreering nu „verstild", gefixeerd is. In het ellipsvlak van het tweede stadium komt allerlei nieuwe tegendeehgbeid op, die we in het cirkelvlak nog niet vinden, en die ook duidelijk aanwijsbaar blijft, tot rust gekomen in het derde Stadium. Terwijl de tegendeeligheid van het cirkelvlak volkomen opgaat in eenvoudige cirkelstraling en cirkellijning, is straling en lijning van het ellipsvlak veelvuldig „genuanceerd". Ik zal een voor een de nieuwe tegendeeligheden in Fig. VI verklaren. Een „beschrijving" zal dat natuurlijk niet zijn, maar een beeldende karakteristiek, waarbij verredelijkte en beeldende fantasie even noodzakelijk is als redelijk en beeldend begrip. I9. AD in verhouding tot het geheel van de overige ellipsbeelding. AD is nog cirfceZstraal, en in dien cirkelstraal ligt nog cirkellijning: oneindig-vele cirkellijnen van oneindig-kleine wijdte, cirkeflijn„punten", die gelegen zijn hiaatloos-ineensluitend in de straalspanne AD. Het oneindig-klein van die wijdte is geen reden om AD geen vlakdeel te noemen, vlakdeel van en in het ellipsvlak, elliptisch vlakdeel dat echter „nog" cirkelvlak is. Want in AD is alles wat voor het cirkelvlak beeldend vereischt wordt: cirkelstraal en cirkellijn, gecentreerd in èèn centrum. Dit vlakdeel behóórt wezenlijk bij het ellipsvlak, hier „begint", beeldend gezien, de ellipsconstructie. Maar het staat er 150 in als nog-drkel, en het zendt alle elliptische straalrekking en lijnverlenging naar weerszijden uit. AD „stuwt" naar ellipseering, en zoo is AD het actieve tegendeel van de overige ellipsbeelding. Van het cirkelvlak als voorstadium mogen we dat niet zeggen: dat heeft trilogisch en dus tegenstellig en geen tegendeelig verband met het ellipsvlak. Het is voorstadium van, maar niet deel in de ellipsbeelding. 2°. AD in verhouding tot AC. De passieve tegendeeligheid van het overige ellipsvlak in verhouding tot AD wordt meer en meer passief naar AC toe. Straling en lijning verwijdert zich meer en meer van het cirkelvlakkige AD, en in AC is het maximum van ellipseering bereikt. We zien in Fig. VI, dat, vanuit A, de stralen meer en meer zich rekken naar AC toe en dat de lijning (de figuur teekent maar èèn lijn) meer en meer zich verlengt, eveneens naar AC toe. In AC is de lijnellipseering „maximaal", en is de ellipseering van den straal „maximaal", terwijl straal en lijn in AD nog-niet ellipseeren. Zoo is AD: AC de uiterste tegendeeligheid van de elliptische straling en lijning. 3°. Tegendeeligheid in iederen straaltrek, behalve in EF. Stralen, die in eikaars „verlengde" staan, noem ik „straaltrekken"^ De tegendeeligheid, die in den straaltrek DC haar „uiterste" bereikt, vinden we ook min-of-meer in de andere straaltrekken, b.v. in GE. De tegendeelige werking van DC deelt zich mede aan de andere straaltrekken, b.v. in GH. De tegendeelige werking van DC deelt zich mede aan de andere straaltrekken, zoodat b.v. GA actieve stuwing heeft in verhouding tot AR. Alle straaltrekken hebben deel aan de tegendeeligheid van DC, behalve EF. Deze heeft twee volkomen gelijke stralen, zoodat daar de straaltegendeeligheid van DC ook niet in de geringste mate gevonden wordt. AF en AE staan, in verband met de overige straaltrekken, tot elkaar als twee „egale" stralen, die in het oorspronkelijke middelpunt A geen indeeling van tegendeelen vinden. Voor alle andere straaltrekken is A grens van tegendeelen. Geen willekeurige grens en ook geen grens „achteraf', maar een grens die constructief-logisch als oorspronkelijk middelpunt is voorondersteld. Deze nieuwe tegendeelen zijn zeker niet zoo „onmiddellijk" als de cirkeltegendeelen, cirkelstraal en cirkellijn. AD b.v. is straal en AC ook. De nieuwe tegendeelen der ellips zijn veel- 151 vuldig „genuanceerd", waardoor de ellips, vergeleken met den cirkel, iets onrustigs krijgt. Maar tegendeelen zijn ze toch, minof-meer. Alles wat we nu van de primaire stralen ten opzichte van elkaar gezegd hebben, kunnen we tegendeelig overbrengen op de secundaire stralen ten opzichte van elkaar. Deze zijn immers, als geheel, het trouwe weerdeel van het geheel der primaire stralen. Maar het is niet noodig, dit verder uit te werken. Hoofdzaak is nu, dat we begrepen hebben en aanschouwd, hoe in AD, dat nog cirkelvlakdeel is, de heele ellipsconstructie begint om van daaruit opgestuwd te worden; hoe het maximum van straaltrektegendeeligheid te vinden is in DC en het minimum, ja het niéts van die straaltrektegendeeligheid in EF. 4° Tegendeeligheid AD: EF. EF is als straaltrek een tegendeelloos, egaal geheel. Maar AD staat er „haaks" op en daarom al verwachten wij, die de onvoorbehoudelijk-volstrekte tegendeelen „haaksch" gezien hebben, een eigenaardige tegendeeligheid van AD en EF. Die is er inderdaad ook. De ellipseerende stuwing, het ellips„initiatief", leeft geheel in AD, en vindt zijn meest levende ontvangenis in AC, waarin de ontvangenis „volgroeid" is. AD vindt wel in AC, dus in eén straaltrekaeel een bepaald „geteekend", bizonder tegendeel. Maar géén geteekend tegendeel in een Fig. vu. anderen straalfr-efc, behalve juist in dien heel eigen straaltrek EF. EF is inzichzelf een dóórstaande straalstand zonder 'Stuwing en opveering. Maar, als geheel, is hij tóch weer een bizonder geteekend tegendeel van AD. Om dit goed in te zien, 152- teekenen we even, hoe de cirkellnning van het voorstadium tot elliptische lijning wordt in Fig. VII: Van AD uit excentreeren zich de (gestippelde) cirkellijnen van het vóórstadium. Het oorspronkelijk middelpunt A zendt door AC het tweede brandpunt uit. En óm het oorspronkelijk middelpunt en het tweede brandpunt (dat, „in gang" en nog niet gefixeerd, een „uitsproeiïng" is van oneindig vele secundaire brandpunten) leggen zich de ellipslijnen, die van lijn tot lijn steeds meer ellipseeren: de lijning van het uit het cirkelvlak geboren ellipsvlak. In AC bereikt iedere lijn van die ellipslijning haar maximum van ellipseering. Daarin is oneindige „nuance" van lijnpunt tot lijnpunt van A naar C, de heele nuance van de ellipseering vloeit daar inéén om een-en-al ellipswording te toonen, tegendeelig aan de lij ning van AD, die eenen-al nog zijnde, statisch-zijnde cirkellijning is. De straaltrek EF echter is inzichzelf tegendeelloos, zooals cirkelstraal trekken in het vóórstadium alle zijn. EF is wel een tweeheid van ellipsstralen die in eikaars verlengde staan, maar het statische van het voorstadium, waarin alles nog cirkel is en nog niets ellips wórdt, straalt toch weer in die twee stralen door. EF is, in de wording zelve van de ellips die nog niet in bepaald tweede brandpunt is gefixeerd, een „terugstand" naar het voorstadium. Dien terugstand vinden we niet alleen in de stralen, maar in de lijnen van EF óók. Zie maar hoe de lijnen in EF liggen aan weerszijde van A, zóó, dat op gelijke spanne van A het eene ellipslijnpunt gelijk-van-ellipseering is aan het andere. EF is het niet-wordende in de ellipswording zelf. Dat is in geen andere straaltrek zoo. Het egale ellipsdeel EF is het minimum-tegendeel in verhouding tot AD, terwijl AC, ook weer in verhouding tot AD, het maximum-tegendeel is. Maar tóch, EF is „ceteeKönd", in de ellipsconstructie is het een bizonder tegendeel van AD. EF staat „haaks" op AD, en AC kan zich niet tegendeelig aan AD verwerkelijken tenzij door EF heen. Het statische AD schept het levendige tegendeel J.C dóór zijn terugstatisch tegendeel EF. Het is waar, dat AC tegendeel is van AD, maar zóó is het niet volledig gezegd. AC is net tegendeel van AD en EF samen. Dat is waar, èn volledig gezegd. AD en EF zijn samen een verhouding van tegendeelen maar tevens verhoudingsier»» in verhouding tot AC. We kunnen dit ook uitdrukken op de wijze van vermenigvuldiging: AC is het „product" van 453 AD X EF. Product — dit woord heb ik nog niet gebruikt. Product in strikten zin is tegendeel van tegendeelen, verhoudingsier»} tot een anderen verhoudingsterm, die echter voor zich ook verhouding is. We mogen wel zeggen cirkelstraal X cirkellijn = cirkelvlak, maar dan is cirkelvlak toch geen „product", omdat het alleen verhouding is van cirkelstraal en cirkellijn en geen verhoudingslerm van die beide samen. „Cirkelvlak" is al medegezegd als we zeggen „straal-en-lijn", cirkelvlak is dus geen „derde", en als we dit woord achter het gelijkteeken plaatsen, hèrzeggen we alleen in éénen wat we eerst in tweeën zeiden. Zoo is het ook waar, dat man X vrouw = liefde, maar liefde is geen „product". Het is eveneens waar, dat man X vrouw = kind, en kind is weer wèl product, omdat het tegendeel is van man en vrouw samen. De heele tegendeeligheid van het ellipsvlak in wording zagen we dus „geteekend" in het kruisteeken DCFF, waarvan AD de nog-statische uitgang is, en AC de extreme verlevendiging, die een verstild herstel zal vinden in het gefixeerde tweede brandpunt, dat in Fig. VII niet is geteekend zoodat die figuur uitsluitend bij het tweede kosmische stadium hoort. En het bepaalde, „geteekende" midden tusschen AD en AC is FF: statisch en verlevendigd tevens, terug-Statisch. Aanteekeningen. I. Uitdrukkingen als „AD stuwt naar ellipseering" en „het tweede brandpunt, dat in gang en nog niet gefixeerd, een uitsproeitng is van oneindig-vele secundaire brandpunten" zijn natuurlijk dramatizeerende uitingen. We hebben al gezien (in „Tweeërlei exacte zegging", bl. 40), dat die dramatizeering als zoodanig niets afdoet aan de exactheid van een figuurinhoudende zegging. Die dramatizeering wordt bij de kosmische trilogie op bizondere wijze urgent. Want een kosmisch stadium is niet alleen volstrekt in verhouding tot zijn natuurrelativeering, maar het is ook al betrekkelijk in verhouding tot „het" Volstrekte. En de overgang van het eene stadium naar het andere is een voortschrijden in betrekkelijkheid en dus wordt de kosmos stadium na stadium meer en meer „handelend". Het betrekkelijke is immers handelend in verhouding tot het stil-volstrekte 154 dat in de handeling geldt. Bij al het absoluteeren en relativeeren hebben we overigens te bedenken, dat de zegging van het volstrekte eerst volkomen duidelijk wordt na haar relativeering. De zegging van een kosmisch stadium kan eerst volkomen duidelijk zijn als we ook hebben gezegd, dat en hoe dit in zijn natuurgebied geldt. Iedere relativeering geeft een terugblik op de zegging van het ermee correspondeerende volstrekte. Mocht een lezer de karakteristiek van een kosmisch stadium na eerste lezing niet goed begrepen hebben, dan moge hij die karakteristiek herlezen na de relativeering tot de betrekkelijke natuur van dit stadium. Dan springt ineens in begrip wat eerst alleen van verre „opdoemde". II. We kunnen het elliptische vlak quantitatief in twee gelijke helften verdeelen, en we kunnen het beeldend in twee tegendeelen mdeelen. Bij de verdeeling snijden we het ellipsvlak door het „middelste punt" rechttoe in tweeën. Maar de iw,deeling is constructief gegeven in EF. Het vlakdeel, dat in onze figuur onder EF ligt, is actief in verhouding tot het vlakdeel boven EF. En EF zelf is door zijn „terugstand" naar het egale, ongenuanceerd cirkelige, de constructief-gegeven „grens" tusschen de twee tegendeelige elliptische vlakdeelen. III. AD X EF — AC. AG is „product" van AD en EF. AD is vlakdeel (tweede macht) en EF is ook vlakdeel (tweede macht). Als ik deze vermenigvuldiging rekenkundig behandelen mocht, zou dus AC een vierde macht moeten zijn, want bij rekenkundige vermenigvuldiging van machten moet ik de getallen van machtsverheffing bij elkaar optellen (a2 X a2 = a4). Maar onze vermenigvuldiging AD X EF = AC is geheel en al een beeldende vermenigvuldiging, een vermenigvuldiging in strikten zin, analoog aan de vermenigvuldiging man X vrouw = kind. Daarom is bij onze vermenigvuldiging niets optelmatig te becijferen. Het hoeveelvoudig van de machten moet ik in beeldende wiskunde vinden door verredelijkte aanschouwing. Cirkelstraal X cirkellijn b.v. is een tweede macht, niét omdat ik de eene macht van den straal optel bij de eene macht van de lijn, maar omdat ik zie, dat cirkelstraal X cirkellijn cirkelvlak is. Zoo zie ik ook AD als begin van ellipsvlak en het overige als ellipseering van dit begin, vlokkige ellipseering. Van een vierde 155 macht is bier geen .... aanschouwing, en daarom ook geen sprake. IV. AD is begin en ook einde. AD is, „naar de zijde van" het eerste stadium einde van cirkelvlak. En AD is, „naar de zijde van" de ellipseering die van AD uitgaat, begin van ellipseering. We zouden dit het „bifaciale", het Januskoppige van AD kunnen noemen. Zoo is een kind het einde van bet dierlijke, het is-nog dier, maar het is ook begin van het menschelijke, het wordt-reeds mensch. Dit bifaciale mag zeker niet als opwerping tegen beeldend-wiskundig denken opgeld doen: in de meetkunde is het al niets bizonders. Gewoon meetkundig gesproken kan ik b.v. een rechte lijn „contigu laten uitloopen" in een cirkellijn. Dan is er in die lijn èèn bepaald punt waar de cirkellijn begint. Dat punt is nog rechte lijn (naar de rechte lijn toe) maar is ook al cirkellijn (naar de cirkellijn toe). Het „verstand" moet dit een flagrante tegenspraak vinden. Het verstand moét zeggen: entweder-oder, óf rechtöf cirkelig, maar niet beide tegelijk. De rede echter, die niet alleen begrijpt maar ook aanschouwt, zegt: dit punt zie ik bifaciaal. Ja, ook de meetkunde is al bovenverstandelijk, is al redelijk, en daarom ook al exact.... in aanleg (bl. 19). Vollediger: de meetkunde is begin van redelijk denken. Zij is nog verstandelijk maar wordt al redelijk. We mogen nu de redeneering niet omkeeren en zeggen, dat ieder begin, ömdat het begin is, „tevens" einde moet zijn; en dat ieder einde, ömdat het einde is, „tevens" begin moet zijn. Het eerste stadium van ons kosmische schema is exclusief begin van relativeering, exclusief-eerste relativeering: zoo zien we het. En het laatste stadium is exclusief einde: zoo zullen we het zien. OVERGANG VAN HET EERSTE KOSMISCHE STADIUM NAAR HET TWEEDE. Die overgang moet een logische ontkenning zijn van het eerste stadium. Een ontkenning die tevens is een verder voortschrijden op den weg naar relativeering, èèn schrede verder in relativeering, het bijvoegen van èèn betrekkelijkheid te meer. 156 Hoe zullen we dan het alvlak logisch ontkennen? We ontkennen vooreerst de oneindige veelheid der concentrische cirkelvlakken. We ontkennen die veelheid, consequent door tot èèn vlak. Hierin zal altijd nog een element van 6eschou wing meedoen: altijd zullen we nog, door den drang van zintuigelijk geheugen, geneigd zijn een vlak uit de oneindigvele te zien in een bepaald-gekozen oeschouwingsstand, b.v. in verticalen stand, gericht van en naar het middelpunt der aarde. Dit zintuigelijk geheugenwerk zal nooit volkomen uit te schakelen zijn. Maar aan de logica van onze aanschouwing doet dit niets af, als maar de besliste bijgedachte leven blijft: die stand komt er nu niet opaan, hij is vervangbaar door iederen anderen stand. Er is immers ook in het aanschouwde alvlak-zelf geen andere richting dan de centrale, de straalstrekking uit het centrum en de lijnwijking om het centrum. Eèn vlak dus nu 1 Dit is om te beginnen, een logische en niet willekeurige ontkenning van, een logische tegenstelling tot het alvlak. Maar dit eene vlak is ook geen cirkelvlak meer. Ontkenning van veel tot een zonder meer zou bepaling, en wel quantiteitsbepaling allèèn zijn. Verder bepalen moet ik wel bij voortschrijdend trilogeeren, maar verder bepalen allèèn is niet genoeg, de bepaling moet „tevens" ontkenning èn moet „tevens" beeldend zijn, constructief. Het èène vlak zal dus een beeldende verandering moeten zijn van het cirkelvlak. En wel een fundamenteele, centrale verandering. Zoo zal ik moeten komen tot de excentreering van het cirkelvlak, en die excentreering is het ellipsvlak. Excentreering nog niet tot een „gefixeerd" tweede brandpunt, want dit is het derde stadium al, het stadium waarin de gefixeerde rust van het cirkelvlak hersteld wordt. Neen,'de exentreering van het tweede stadium moet logisch niets anders zijn dan de ontkenning, de uiteenbeelding van het cirkelvlak, centrale uiteenbeelding, uitzending van het tweede brandpunt naar het oneindige: de uitsproeüng van oneindig-vele brandpunten op een oneindigen weg, zooals Fig. VII al teekent in den weg AC. Let hier op het wezenlijke onderscheid tusschen excentreeren en iecentreeren. Als we het cirkelvlak herleiden tot het onvoorbehoudelijk-Volstrekte, oecentreeren we. Dan denken we het centrum in het oneindige wèg. En we mogen dan wel de decentreering voorbereiden door eerst het centrum verder en verder te leggen van de lijn — het eigenlijke herleiden gebeurt eerst 157 als we het cirkelvlak volstrekt, plotseling, „openen", zoodat straal-en-lijn «centrisch is. Hier echter, nu we moeten komen tot een betrekkelijkheid te meer, ezcentreeren we: we begrijpen en aanschouwen nu het tweede brandpunt gaande, gaande, gaande naar het oneindige, en de extensiteit van dien gang is onze betrekkelijkheid te meer. Bij het in-figuur-brengen van dien gang moeten we erop .bedacht zijn, de lijning regelmatig meer en meer te laten ellipseeren, zoodat de ellipslijnen niet meetkundig 'gelijkvormig zijn aan elkaar. Anders is er immers geen continuwordende beeldende verandering uitgedrukt. De lijning moet elliptisch worden, wórden meer-en-meer, en dit meer-en-meer is eindeloos, het tweede brandpunt is nooit inderdaad op oneindigen afstand, nooit wèg. Hier is het ellipsvlak een-en-al een ellipsvlak tn wording, eerst in het derde stadium is het een nieuw hersteld zijn, een nieuw gefixeerd-zijn. Als geheel is net ellipsvlak van het tweede stadium de ontkenning van het cirkelige voorstadium, dus het tegengestelde van dit voorstadium. En in dit ellipsvlak zélf is de ellipseerende wording weer het tegendeel van het „begin" AD, dat tevens beginsel is, innerlijk beginsel. Fig. VIII completeert Fig. VII. In Fig. VIII stippel ik secundaire stralen van EF om den „gang" van het tweede brandpunt goed te laten zien. De in Fig. VII gestippelde cirkellijnen van het voorstadium laat ik weg om verwarrins te voorkomen. ■° De excentreering in begrip Fig. vin. en begripvoorstelling en figuur is als bepaalde extensiteit van excentreering geheel willekeurig. Zij is vervangbaar door iedere andere. Bij de teekening van mijn opeenvolgende ellipslijnen 158 moet ik de spanne tusschen de twee brandpunten grooter en grooter nemen en wel op een bepaalden rechten weg (een bepaaldheid die de cirkel nog niet heeft, een verdere bepaaldheid dus), maar de hoegrootheid van dit grooter en grooter kies ik willekeurig. „Exact' in mijn excentreering is het continu grooter en grooter, de bepaalde hoègrootheid neem ik op den koop toe. Die hoegrootheid is willekeurig, en toch ook weer niet willekeurig door de besliste bijgedachte „ze is vervangbaar". Door die bijgedachte wordt de willekeur weer geneutralizeerd en wordt exact gezegd, waarin de figuur exact bedoelt te zijn en waarin niet. Hierbij is overigens alwèèr te bedenken, dat mijn begrip en begripvoorstelling en figuur veruiterlijkingen zijn, veruiterlij kingen van het tweede kosmische stadium zelf, dat zij dus niet op dat stadium „lijken", het niet a/beelden maar uitbeelden. Het innerlijke van mijn begrip en begripvoorstelling en figuur, het tweede kosmische stadium zélf, heeft niets van willekeur. Maar het is de fatale tweede wereldwil dien we kunnen uitzeggen als een goddelijk gebod „er zij excentreering", en dien we exact uitzeggen in begrip en begripvoorstelling en figuur. Overigens, de tweede wereldwil is, evenals de eerste, al een relativeering van het onvoorbehoudelijk-Volstrekte. En ömdat hij een relativeering is van „het" Volstrekte moet hij al „speelsch" zijn in verhouding tot „het" Volstrekte. Onze heilige boeken hebben volkomen gelijk als zij de schepping der wereld zien als een „spel" van God. Alleen het Godswezen-zèlf is volstrektönspeelsch omdat in het Godsvermogen-zèlf geenèène hoegrootheid denkbaar is. Maar de eerste wereldwil, „er zij centreering" en de tweede wereldwil „er zij excentreering", zij laten al onbeperkte spelingen toe in de bepaalde hoegrootheden van centreering en excentreering — en dat is hun „speelschheid". Ik neem deze gelegenheid te baat om exact te zeggen wat het wezen is van de onware onspeelschheid, de onwerkelijke „vastheid" die de beeldende denker ontkent en herstelt tot de ware strakheid van zijn mentaliteit. Onwerkelijk, onwaar „vast" is alle hoegrootheid, die men noemt „absolute quantiteit" (bl. 119); zij is inderdaad onwerkelijke, onwerkzame quantiteit en heeft dus geen definitieve beeldende waarde. Onwerkzame quantiteit is b.v. de beginsnelheid van een vrijvallend voorwerp. Wèrkzame quantiteit echter is b. v. de tweedemachtswerking bij het vallende voorwerp, die geen „ab- 159 solute" quantiteit maar een constante quantiteitsverhouding, afiSLutiteitsvermenigvuldiging is. Die werkzame quantiteit kan ik beeldend verklaren en moet ik beeldend verklaren. De onwerkzame kan en mag alleen verklaard worden uit een andere quantiteit en zoo in slechte oneindigheid door. Al wat niet werkelijk is, is slecht-oneindig en vindt in slechte oneindigheid de juiste verklaring van zijn onwerkelijkheid, zijn exclusief feitelijk-zijn zonder leven. En die verklaringswijze vindt in den beeldenden denker haar ontkenning en haar herstel tot ware, vaste mentaliteit. Ik mag dus niet beeldend verklaren, dat een bepaald voorwerp valt met een bepaalde beginsnelheid. Dat moet een quantiteitsgeleerde doen en die zal dan andere quantiteiten in rekening brengen, andere quantiteiten die óók weer door andere quantiteiten te verklaren zijn en zoo in slechte oneindigheid door. Maar wèl moet ik beeldend verklaren, dat het vallende voorwerp een tweedemachtswerking meebrengt, want diè is levend, zij wordt door beelding meegebracht. Om op Fig. VII terug te komen. Ik heb de spanne van mijn excentreering continu doen toenemen, zóó, dat in de volgorde der ellipslijnen de afstanden van lijn tot lijn in den grootsten straal uit te drukken zijn in de getallenreeks 1, 3/2, 9/4, 27/8, terwijl die afstanden in den kleinsten straal gelijk blijven. Die bepaalde getallen hebben in hun bepaaldheid geen beeldende waarde, zoo verklaren zij niets en zij worden niet verklaard en zijn vervangbaar door andere getallen. Maar beeldende waarde heeft het wèl, dat ik de excentreering continu heb doen toenemen en dit is niét te vervangen. Getallen hebben alleen beeldende waarde voor zoover zij in verhouding tot elkaar beeldende werking verraden. Andere beeldende waarde hebben zij niet, omdat zij geen andere werkelijkheid hebben. Getalvergelijkingen zonder getalverhouding of getalwerking kan ik „juist" uitdrukken, „waarheid" kan ik er niet van zeggen vóór ik ze ontkend heb en hersteld, omdat ze voordien geen waarheid of onwaarheid inhouden. Maar, als die getallen, die alleen maar met elkaar te „vergelijken" zijn en geen werking van tegendeelen verraden, als die „absolute" getallen geen waarheid inhouden — waarvoor zijn zij er dan? Zij zijn er enkel en alleen om in souverein bewustzijn te worden ontkend en zoo in hun onwerkelijkheid«èlf voorbode en toetssteen te zijn voor eigen waarheid van het tlÖO souverein bewustzijn. De werkelijke bedoeling van „de" wereld is geen andere, dan dat ieder bewustzijn eens tot opperstsouverem zelfbewustzijn zich eindelijk verheft. En dan is het in hoogste werkelijkheidsmacht bevrijd van zooveel dat eerst zoo werkelijk scheen en zoo „imponeerde". Wat kan een kinderlijk mensch zich laten imponeeren b.v. door de enorme afmetingen van het uitspansel! Tot souverein zelfbewustzijn gekomen mag ,hlJ zeg8en' dat ziJn leven oneindig meer werkelijkheidswaarde heeft dan al die grootheden te zamen. Dit bewustzijn kent den speelschen lach over alle onwerkelijkheid waar het eens doorheen moest gaan. En die onwerkelijkheid is altijd te herleiden tot de onwerkelijkheid van „groot" en „klein" zonder meer. Ziehier dus, exact gezegd, het onware onspeelsche; èn het speelsche dat voor beeldend-denken onschendbare waarheid inhoudt. Alle bepaalde hoegrootheid voorzooverre zij alleen vergehjkmgsw^rée heeft van groot en klein is onwerkelijk en zonder waarheid. Daarom zei Angelus Silesius: „Ich bin so grosz als Gott: Er ist als ich so klein; Er kann nicht über mich, ich unter Ihm nicht sein." Speelsch is echter alle werkelijkheid voor zooverre de absolute" quantiteit in haar overwonnen is. Speelsch is alle relativeering als zoodanig en zeker alle «afmtrrelativeering; relativeeringis het spel van den Schepper. e RELATIVEERING. Nu de relativeering van het tweede kosmische stadium tot aanschouwbare natuur. Zie weer Fig. VII. De heele ellipsconstructie van het tweede stadium is „geteekend" in het „kruisteeken DGEF. Deze nieuwe bepaaldheid hebben we bepaaldelijk in aanschouwbare natuur weer te vinden. EF geldt in wat de natuurkundigen noemen de „traagheid" ■ot de „inertie" van de stof. Door die „traagheid" tracht de stof onveranderlijk de beweging (of de rust) te behouden waarin zij eenmaal verkeert. Traagheid is „terugstand" van beweging ln het vliegwiel b.v. maken we van die traagheid een nuttig gebruik. Zooals EF het niet-wordende is in de ellipswordingxeü, is traagheid het niet bewegende in de beweging-zelf De natuurkundigen zien inertie als een negatieve eigenschap van De Wereldbouw. 11 464 de stof. En inderdaad is zij negatief als relativeering van het tweede kosmische stadium dat de ontkenning van het eerste is. Maar in het kader van het tweede stadium zeifis zij niet negatief maar passief. Door de inertie immers houdt de stof de beweging (of rust, bepaald „geval" van beweging) die zn ontvangt, maar zij ontvangt die beweging dan toch. Traagheid is het tegendeel van -initiatief' en mèt het tegengestelde. Traagheid is ook weerwerking op initiatief, en door die weerwerking alleen kan de stof bepaalde beweging ontvangen, wezenlijk ontvangen, zoodat zij ze „houdt" 5bk. Initiatief, tegendeel van traagheid, is in de natuur de gelding van AD. In onze figuur is het trage EF verscheiden van, maar tevens een met het initiatieve AD. In de natuur is eveneens traagheid verscheiden van maar tevens een met initiatief. Dat is onloochenbaar te aanschouwen. Veronderstel een oogenblik, dat de stof allèèn traag was en geen initiatief inhield. Dan zou alle beweging der stof volkomen eentonig moeten verloopen. Maar we oen juut, dat onregelmatigheid van stof beweging even werkelijk is als regelmaat. De mathematische formule, die in de natuur „benaderd" wordt, formuleert alleen regelmatigheid en kan uiteraard alleen regelmatigheid formuleeren, en dat is juist haar niet-beeldende eenzijdigheid. De figuur figureert èn regelmaat èn onregelmatigheid of initiatief, en zij kan beide figureeren, omdat zij in de natuur niet benaderd wordt, maar geldt, geldt als het volstrekte in het speelsche. In verhouding tot natuurbeweging is EF volstrekt traag en AD volstrekt initiatie!. JUi de natuurbeweging waarin EF en AD gelden is, in verhouding tot EF en ^betrekkelijk traag en betrekkelijk initiatief, beide ziin in de natuur even betrekkelijk als ze in de figuur volstrekt ziln. En zoowel in de natuur als in de figuur zijn traagheid en initiatief tegendeelen. Doordat wij zoo gewend zijn de natuur te formuleeren", en nog zoo weinig thuis in natuur„figureermg , hebben we ook de neiging in ons gekweekt meer te letten op de regelmatige traagheid der stof, dan op haar onregelmatig, verrassend initiatief! Die neiging is een vergroeiing, waarvan we genezen moeten. Op straffe van het verrassend initiatief, dat in de stof zoo bevruchtend werkt, te negeeren en zoo ons verwonderingsvermogen te verhezen.... Initiatief in de stof, niet te formuleeren, maar wèl te figureeren initiatief, we aanschouwen het eerst volkomen, als we 162 zien wat het doet. Eet bevrucht de trage stof tot organisch leven. Het is in de zoogenaamd „doode" stof de impuls tot organisme AL, zeiden we, kunnen we bij wijze van vermenigvuldiging uitdrukken als het „product" van AD en ef. AC zélf is dus ïniüatiei en traagheid in-éënen, initiatief-in-uitwerking en traagheid-m-uitwerking. De tegendeeligheid van AD en ef samen schept AC, waarin het maximum van ellipseering wordt bereikt. Welnu, wat is zich uitwerkend initiatief en zich uitwerkende traagheid, wat is zij in de natuur! Niets anders dan levensgroei. Levensgroei is als bestendige groei uitwerking van levende traagheid en als groei is zij uitwerking van levend initiatief Zoo is het organische leven (dat juist leeft in zooverre het groeit en ophoudt te leven in zooverre het niet meer groeit) de relativeering van AC. En, zooals AC het tegendeel T ^en EF te samen' het »kind" van vader AD èn moeder ef, zoo is het organische leven het tegendeel van anorganisch initiatief en anorganische traagheid, het kind" van vader Initiatief en moeder Traagheid De „zin" hiervan? — Het is ons allen, sedert de evolutietneorien algemeen ingang vonden, een vertrouwde gedachte, S w*nat1uVrIe7en een is.en dat de zogenaamd „doode" stof óók leeft, al leeffze nog niet organisch. Maar eens moeten we toch aanschouwen, exact aanschouwen, hoe het organische leven leeft „op grond van" de stof die nog-niet organisch leeft. We moeten aanschouwen, hoe de primitieve cirkelige constructie van de stof haar cirkelige rust ontkent als ze „organisch" wordt hn hoe die ontkenning toch een hooger stadium is dan de pnmitieve constructie (omdat in iedere ontkenning de realizeering van het universeéle bewustzijn meedoet. Bl. 401 Aant D De figuur van het tweede kosmische stadium leert het ons aanschouwen, en dr^ is haar „zin". Terwijl een formule reguïeSïï «rTi1^}eAf\eea beeldende fig"ur een openbarendewerking. Zóó ontsluiert de figuur van het tweede stadium den levensgroei • g-- -} fS^ in het zonnemiddelpunt, dat van A de relativeermg ,s. Uit de zon straalt en lijnt Se zonnestof, de cirkeüge. lui op grond van haar cirkelconstructie ellipseert uit het zonnemiddelpunt een fundamenteel-natuurlijk ellipsvlak relativeenng van het tweede kosmische stadium. Dit vlak heeft een begin , de gelding van AD. En dit begin is het initiatief van de natuurstoï. Dit vlak heeft ook een refativeeringZTef, 163 tegendeel van initiatief, inzichzelf zonder stuwing en opveering. En die relativeering is de traagheid van de natuurstof. En die twee natuurtegendeelen paren ineen in het zonnemiddelpunt èn in het zonnemiddelpunt scheppen zij organisch leven, organischen groei. Zoo is ieder organisme „kind van de Zon" in veel wérkelijker zin dan we gewoonlijk bedoelen. Beeldend-dieper dan het fundamenteele na.tuurlichaam, de planeet, ellipseert de nog vlakkige stof en rekt haar stralingen verlengt haar lijning, om op initiatief en traagheid den levensgroei van het lichaam te grondvesten. Daarom is alle levensgroei bestendige, „trage" groei, daarom is echter ook alle levensgroei tevens vol initiatief, vol oorspronkelijke eigenheid. Zie maar, hoe de levensgroei van ieder individu, plant, dier of mensch, een unieke gang is naar een uniek „type". Aanschouw die eigenheid van iederen groei mèt zijn egale, ononderbroken bestendigheid, en ge hebt door die relativeering heen, het tweede kosmische stadium begrepen. Aanteekening. De nooit door te breken „oorzakelijkheid" is de traagheid van meerdere stofdeelen te zamen, die tot een reeks van oorzaak-en-gevolg zijn aaneengeregen. Trage oorzakelijkheid is nooit door te breken, maar wèl te doorbréken, en het initiatief, dat haar doorbreekt, heet „oorspronkelijkheid". Haaks op de oorzakelijkheid werkt een oorsprong, die in de diepste werkelijkheid Godzelf is. Oorzakelijkheid alléén zou eentonigheid alléén zijn. Wel wordt iedere oorspronkelijke werking onmiddellijk door oorzakelijke» gang gegrepen — maar die werking zelf is toch „nieuw", nieuw in verhouding tot de reeks van oorzaken en gevolgen, waarin zij werkt. VERLANGEN. De ontroering, die bij het tweede stadium hoort, is het verlangen. De levensgroei (relativeering van AC, waar de heele ellipsconstructie haar uiterste ellipseering vindt) is een-en-al verlangen: zoo rekt en reikt ieder organisme naar voltooiing van eigen type, en die voltooiing wordt, althans op aarde, nooit 164 bereikt. Zie hoe in onze figuur de straling zich rekt en de lijning zich verlengt naar het oneindige. Die figuur zegt: verlengen, verlangen zonder bereiking. En, als we in gebaar het verlangen willen uitdrukken, nemen we dan niet een reikhoudine aan, „reikhalzen" *) we dan niet? Math. V vertaalt in zijn tweede zaligspreking ook het verlangen : Zalig zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. „Die treuren" zijn hier zeker niet de zwaarmoedigen zonder meer, maar zij die het verlangen beleven als puur verlangen, als ontroering, en dus ook bevrediging voorvoelen. Zwaarmoedigheid is een geheel van aandoeningen, waarbij we ons opsluiten in aparte, ons alleen betreffende verdrietelijkheid. De treurnis van het verlangen als ontroering is de universeéle tragiek van alle aardsche leven, dat groeit naar een hier onbereikbaar volmaaktheidstype toe. Die treurnis vindt tóch vertroosting in zichzelf, omdat zij, hoe vaag bewust ook, het tweede kosmische stadium ervaart en dus ook vérder bouwt naar het laatste stadium, dat zich inderdaad tot een zalig oord relativeert. Maar dat bespreken we als we aan dit stadium toe zijn. Aanteekeningen. I. De ^kosmische stadia zijn trilogisch geordend. Het eerste „bestaat om te „vergaan" in het tweede, en het tweede bestaat om te vergaan in het derde, enz. Bij het vergaan in de betrekkelijke natuur stellen we ons allicht ook een „verdwijnen" voor. Maar dit verdwijnen is een „buitendien", het hoort niet bij het wezen van het trilogische vergaan. Vergaan is, in trilogisch wezen: bestaan ter wiHe van iets anders. Zoo „vergaat" b.v een moeder in haar kind, terwijl zij daarbij heusch niet hoeft te „verdwijnen". Vergaan is, in-wezen bedoelt»» van bestaan, en het nieuwe, herstelde bestaan is doel, voorloopig doel, totdat bet hoogste doel is bereikt. Bedoeling is gang, doel is stelling. i) „Hals" is hier niet een bepaald lichaamsdeel, maar een variante van den stam mensch met een mageren hals, maar een mensch die een armzalige houding aan- 165 Het hoogste doel dat den cyclus sluit vergaat öök nog, maar zonder telkens weer een nieuw doel te stellen. Het hoogste doel vergaat in continu voortschrijden naar eigen volmaking, zonder mijlpalen van doeleinden. En zoo is dit laatste vergaan geen ontkenning meer, omdat het zich ook niet meer herstelt, herbevestigt. Het laatste vergaan is bestendige evolutie, evolutie zonder drieslag van stadiën, evolutie om te evolueeren alleen. Maar zoolang 'dit hoogste doel niet is bereikt, is er trilogische gang van stadium naar stadium en we zien dien gang dikwijls ook historisch stadium na stadium geprojecteerd. Het „ter wille van iets anders" is in gerelativeerde trilogie dikwijls als historisch gebeuren te zien, en mede hierdoor onderscheidt het zich van de verhouding der tegendeelen. Er is geen „gang" van het eene tegendeel naar het andere. De tegendeelen zijn in onmiddellijke verhouding tot elkaar wat zij zijn, met elkaar, door elkaar, maar niet „voor" elkaar, en zoo is hun verscheidenheid niet te projecteeren in historische stadiën, waarin we het verleden zien „ter wille van" de toekomst. De trilogie van de kosmische stadia is ten-uiterste getrilogeerd, en zoo de „pure" trilogie, waarbij van een bijkomstig „verdwijnen" geen sprake meer is. Het eerste stadium, de Wereldwil „er zij centreering", bestaat in verhouding tot „het" Volstrekte, en die eerste Wereldwil blijft in die verhouding bestaan zonder te verdwijnen, en zijn bestaan is vergaan, zonder verdwijning vergaan naar het twééde stadium omdat hij ter wïlle van dit tweede stadium bestaat. En terwijl een kosmisch stadium bestaat in verhouding tot „het" Volstrekte, „geldt" het weer en „bestaat" het weer niet in een andere verhouding, de verhouding nl. tot zijn betrekkelijk natuurgebied. En in verhouding tot dit betrekkelijke natuurgebied, is het een volstrekt kosmisch stadium, hoe betrekkelijk het ook bhjft in verhouding tot „het" Volstrekte. Zoo blijft het bestaan en blijft het gelden, en zijn bestaan is teleologisch bestaan of vergaan, en zijn gelden is niet bestaan maar gelden. Zoo ook het tweede kosmische stadium, de Wereldwil „er zij excentreering". Terwijl die tweede Wereldwil bestaat in verhouding tot het Volstrekte (en zijn bestaan is vergaan omdat hij bestaat ter wille van het derde stadium), geldt hij in verhouding tot zijn betrekkelijk natuurgebied en zoo blijft hij bestaan en blijft hij gelden: geenrecentreering zonder behouden opgeheven excentreering. En, in de 166 natuur, geen verzoening van tegendeelen of zij wordt „gekleurd" door de geleden scheiding. II. Het „kruisteeken" van het ellipsvlak in het tweede stadium is niét een trilogisch herstel van de „haaksche" verhouding der onvoorbehoudelijk-volstrekte Tegendeelen. Die verhouding „relativeert" zich, maar volkomen atrilogisch, zij ontkent zich nooit en nergens en herstelt zich dus ook nooit en nergens. Omdat zij zich nooit en nergens ontkent, „herhaalt" zij zich overal door en altijd door, en dat doet zij exact aanschouwbaar in alle kosmische stadia. In alle stadia en niet alleen in het kruisteeken van het ellipsvlak in het tweede stadium. In bet cirkelvlak al staat de straal haaks op de lijn, in het ellipsvlak staat het initiatief haaks op het trage. In het ellipsvlak staat de straling overigens ook haaks op de lijning. Als ik den hoek, dien ik krijg door vanuit een punt der ellipslijn twee stralen te trekken, naar ieder brandpunt een, doormidden deel, doe ik dat loodrecht op de ellipslijn, loodrecht op de raaklijn die door het hoekpunt gaat. Die twee stralen staan samen loodrecht op de ellipslijn. En zoo zullen we in ieder stadium het haaksche herhaald zien. 167 vin. HET DERDE KOSMISCHE STADIUM. 169 OVERGANG NAAR HET DERDE STADIUM. De kosmisch-eerste Wereldwil zegt „er zij centreering". De tweede: „er zij eascentreering". De derde: „er zij recentreering". Dit is een eenvoudige eisen van trilogische logica. En nu we den derden Wereldwil exact-visueel zullen zeggen, hebben we ons beeldend aan te sluiten bij de figuren van de twee eerste kosmische stadia. In Fig. VII, de figuur van het tweede stadium, moeten we de directe gegevens vinden om het derde stadium te figureeren. In Fig. IX, de figuur van het derde stadium, is het tweede brandpunt „gefixeerd". Dit is een betrekkelijkheid te meer, en een bepaaldheid te meer, die door Fig. VII vanzelf gevraagd wordt, en die is: de bepaalde spanne tusschen de twee brandpunten. De bepaalde „hoegrootheid" ervan is willekeurig en dus vervangbaar. In begrip en begripvoorstelling ech¬ ter wordt, iuist door de besliste bijgedachte „vervangbaar", die willekeurigheid teniet gedaan. Overigens, voor de willekeur in 171 Fig. IX herhaal ik wat ik over willekeur zeide in verband met Fig. VII. Als we in Fig. VII een bepaald tweede brandpunt aanwijzen in de uitsproeiïng van de oneindig-vele, wijzen we meteen een bepaalde ellipslijn aan van de oneindig-vele. Want iedere ellipslijn in de figuur ligt om het oorspronkelijke middelpunt en èèn tweede brandpunt op bepaalde spanne van het oorspronkelijke middelpunt. Zoo is dus met de fixeering van bet tweede brandpunt tevens een éllipaomtrek gegeven, een ellipsorens. Een grens die beelding insluit èn beelding uitsluit. Een „grens" kan niet iets insluiten zonder meteen iets uit te sluiten. Een beeldende grens moet beelding insluiten en beelding uitsluiten. In Fig. IX sluit zij een ellipsvlak in en een ellipsvlak uit. En zie nu, hoe die twee vlakken niet zoomaar als „uitgeknipt" zijn, maar hoe ze wezenlijk van elkaar verscheiden zijn door hun beelding zelve. De lijning van het binnenvlak ellipseert steeds méér: hier wordt bet tweede brandpunt nog „uitgezonden". De lijning van het buitenvlak ellipseert steeds minder, naarmate de lijnen wijder worden. Want hoe wijder de lijnen, des te geringer, in vergelijking met haar wijdte, de afstand tusschen de twee brandpunten. Als de laatste lijn van dit buitenvlak zou kunnen bereikt worden, zou ze oneindig-wijd zijn, en de afstand tusschen de twee brandpunten zou dus, vergeleken met haar oneindige wijdte, niets meer beteekenen. Die lijn zou dus een cirkellijn zijn. Zoo is de lijning van het buitenvlak streving naar het cirkelige. Hoe het cirkelige in deze figuur weer bereikt wordt, zullen we weldra zien. MIDDELPUNTEN. Een middelpunt van vlakconstructie (centrum van cirkel 01 brandpunt van ellips) is niets anders dan oneindig-kleine straling en oneindig-kleine lijning. Het is geen werkelijk middelpunt, verscheiden van, tegendeelig aan, straling en lijning. Centra van cirkelvlakken of ellips vlakken zijn werkelijk als centreeringen, niét als centra-zèlf. We kunnen die middelpunten nttWemiddelpunten noemen om ze te onderscheiden van het plastische middelpunt, dat wèl werkelijk is als centrum-zelf, en dat nu aan het woord en aan de figuur zal komen. 472 HET PLASTISCHE MIDDELPUNT. Fig. IX. Wij zien nu een nieuw punt in de figuur, punt D. Dit punt is nu, kosmisch voor het eerst, een snijpunt van een bepaalde lijn en een bepaalden straal, een „puntige" ineenparing van een bepaalde lijn en een bepaalden straal. Dat komt nog niet voor in de figuren van het eerste en tweede kosmische stadium: daar gaan wel stralen en lijnen door elkaar heen, ze „kruisen" elkaar wel, maar geen bepaalde lijn en geen bepaalde straal snijden daar elkander. De grenslijn tusschen ellipsbinnenvlak en ellipsbuitenvlak is een bepaalde lijn. En de straal AD is, is nog altijd, een bepaalde straal: de eenige cirkelstraal in de ellipsconstructie. En D is het snijpunt van beide. Alle cirkelbeelding èn alle ellipsbeelding van de drie stadiën komen daar „puntig' samen. Wie dit punt grijpen kon, zou de drie stadiën, in-eenen, kunnen samengrijpen. Het derde stadium is, als geheel, herstel van het eerste, na de ontkenning in het tweede. Maar in dit punt D is het herstel „toegespitst", het is puntig herstel, „doelwit". Zoo is dit punt „het" nieuwe van het herstelstadium en alle werkelijkheid van het herstelstadium is erin gesynthetizeerd. En als vóltooid-bepaald punt (sm^'punt) zal het het cirkelige van het eerste stadium nu tot voltooide bepaaldheid moeten herstellen: het straalt zich uit en lijnt zich uit tot een bepaald lichaam met een bepaalde grens, een bol. Het straalt zich uit en lijnt zich uit. Het nieuwe punt, verpunte straal en verpunte lijn, werkelijk al als punt zélf, schept zijn stralingen-lij ning als het andere van zich zelf, als zijn tegendeel. Het plastische middelpunt is in onze figuur de kosmische constructie van de „ziel", die wel met haar lichaamsvorm één is, maar tevens van haar lichaamsvorm verscheiden, tegendeelig verscheiden. Al deze figureering is ziening en visueele zegging. Zeker, de figuur spreekt alleen mèt het verklarende woord, maar het woord komt toch niet tot volledige klaarheid tenzij in en door de figuur. Wie beelding niet „zien" kan, kan haar ook niet exact „vernemen". Beeldende wiskunde spreekt uit en tot den héélen mensch, den auditieven-èn-visueelen. Zooals we bij het vlak vermenigvuldigen straling X lijning = vlak, zoo vermenigvuldigen we nu: plastisch middelpunt X plastische straling X plastische lijning m lichaamsvorm. Wij 173 zien nu hier drie machten. Ten eerste plastische straling; zij is, als dimensie, uitgestrektheid (die in de lichaamsgrens of „oppervlakte" gestrektheid wordt). Ten tweede plastische lijning; zij is, als dimensie, wijdte (die in de oppervlakte gewijdheid wordt, zie bl. 431,132). Ten derde het plastische middelpunt; dit is, als dimensie, grooter of kleiner plastisch vermogen: de plastische puntdimensie is het plastische centreervermogen van de in het punt plaatsgrijpende kracht. Evenmin als de twee beeldende dimensies van het Vlak, zijn deze drie beeldende lichaamsdimensies „apart" te meten. Ze zijn samen een derdemachtstt>erfö«fl, aanschouwbaar in betrekkelijke natuurwerkelijkheid als plastiek. Onbeeldend te meten is die plastiek niet, ook niet als werking van een plastisch geheel. Plastiek als zoodanig is als derdemacht onmeetbaar-aanschouwbaar, als we het innerlijke plastische vermogen en de uiterlijke oppervlakte zien als een levende „spanning". Uit het testament van A. F. Rodin: „Wanneer gij modelleert, denkt dan niet plat, maar in reliëf.' Vat elk oppervlak op als het uiteinde van een volume, dat het van achter opstuwt. Al leven ontstaat in een centrum, het ontkiemt van binnen naar buiten. Zoo ziet men in de schoone beeldhouwkunst steeds een machtigen innerlijken drang. Dat is het geheim van de antieke kunst." Het in de natuur aanschouwen van het wezenlijke onderscheid tusschen „vlak" en „oppervlakte", oppervlakte meteen ziel, dat is aanschouwing, buiten alle meten om, van in de natuur gerelativeerde „plastiek".' Maar toch, ook bij niet-beeldende werking van een natuurding „verklapt" zich de lichaamswerking als een werking in de derde macht. De totale vergrooting (verkleining) van een natuurding is immers een vergrooting (verkleining) in de derde macht (de „kubieke"), evenals de totale vergrooting (verkleining) van een vlak een tweed emachtsvergrooting (-verkleining) is. Het fundamenteele natuurlichaam van het zonnestelsel is de planeet. Niet de zon, die we al leerden kennen als tweedemachtswerking, al is zij ook een tweedemachtswerking „aan" lichamelijkheid (bl. 134). Wie de aarde aanschouwen kan, plastisch aanschouwen, ziet dat een „ziel" in haar leeft, de fundamenteele ziel van ons allen. De aarde is niet maar een groot stuk bollige materie, zij leeft plastisch, en alle leven öp aarde is leven van de aarde. Deze waarheid kan een rijke bron zijn van 174 dichterlijke fantasiën — zij is er niet minder exacte waarheid om. Ik teekende de bepaalde grens van de planeet, als omtrek, om D. De hoegrootheid van die teekening is willekeurig. Over willekeur en neutralizeering van dien willekeur door de bijgedachte „vervangbaar", zie voren. Omdat de lichaamsoppervlakte „grens" is, sluit zij beelding in maar ook beelding uit. Plastische straling-en-lijning gaat inderdaad ook de oppervlakte te buiten. Die buitenbeelding is de beeldende „atmosfeer" van het lichaam. In de begrip voorstelling van kosmische volstrektheid gaat haar uitbreiding en om wij ding naar het oneindige, zooals Dij de straling-en-lijning van het eerste stadium. In natuurrelativeering is die beeldende atmosfeer betrekkelijk oneindig, d. i. geleidelijk vervloeiënd, een scherpe grens heeft zij niet. Een schilder moet juist voor die atmosfeer heel gevoelig zijn. Overigens, we zijn er allen gevoelig voor, min of meer. Terwijl onze lichamen nog „op afstand zijn, raken onze lichaamsatmosfeeren elkander al aan en wekken sympathie of antipathie. Wat men gewoonlijk „psychisch verschijnsel" noemt (b.v. hypnose, telepathie) is dikwijls door deze atmosfeerwerking te verklaren. Daar immers de ziel haar atmosfeer uitzendt, verder dan haarlichaamsoppervlakte, kan die atmosfeer draagster zijn van zieleleven „op afstand". HET VORMPUNT. De vorming van het lichaam wordt „gedaan" vanuit D (Fig. IX), maar zij gaat uit, kosmisch ten diepste, van B. Terwijl D het plastische middelpunt is, het „nabije" vormpunt, is B het diepste vormpunt of, kortweg, „het" vormpunt. In het elliptische vlak als zoodanig is B passief, B ontvangt de reactie van straling en lijning vanuit A. Maar in het derde stadium, het herstel, is B weer actief. B is immers het punt waarheen de eenheid van het ellipsvlak gesloten wordt, B is het voltoofingspunt der ellips. Voltooiing echter is, trilogisch, herstel. In dit derde stadium wordt de centreering hersteld en dit herstel moet dus weer-gecentreerd zijn ten diepste in het voltooiïngspunt, het punt B. Zoo is B het diepst-kosmische vormpunt. De Wereldwil die zegt „er zij recentreering" vindt in B zijn „aangrijpingspunt". En diezelfde wil werkt zijn vorm- 175 kracht uit in D, het plastische middelpunt. En die plastische uitwerking, het lichaam, reageert natuurlijk, zooals alle passiviteit reageert, tenzij ze onvoorbehoudelijk volstrekte Tqd is. De oppervlakte reageert naar het plastische middelpunt, en het plastische middelpunt, met het heele lichaam samen, reageert naar A. Zooals in de elhpsbeelding vóór het derde stadium de ylakreactie gaat naar B omdat in die beelding A actiefis, gaat in de vormbeelding in het derde stadium de plastische reactie naar A, omdat in de vormbeelding B actief is. Dit is, om even naar een volgend stadium (het zesde) vooruit te grijpen, de beeldende reden, waarom de natuurplaneet een derde macht verraadt naar het zonnemiddelpunt A toe (derde wet van Kepler, zie nota bl. 136). Maar met dat al, de plastiek, die naar het oorspronkelijke middelpunt terugageert, gaat van het tweede brandpunt uit, het tweede brandpunt is het diepst-kosmische vormpunt, de kosmische beeldhouwer. RELATIVEERING. Wij relativeerden het kosmische lichaam al tot natuurplaneet. Het vormpunt is, gerelativeerd, het tweede brandpunt van de elliptische lijn waarin de planeet zich om de zon Deweegt, en die lijn zelve is relativeering van de bepaalde ellipslijn die al in Fig. IX is geschetst. Onze kosmische schets heeft èèn .oorspronkelijk middelpunt, èèn fundamenteele planeet, èèn tweede brandpunt. De verbetrekkelijking ervan (betrekkelijkheid is altijd pveel" in verhouding tot volstrektheid) heeft vele zonnen, en iedere zon meerdere planeten, en iedere planeet haar eigen baan en iedere baan haar eigen tweede brandpunt. Ik bepaal me nu maar voor het gemak tot onze zon en onze aarde en het tweede brandpunt van onze aardebaan. Wat ik daarvan zeg is toch wezenlijk te zeggen van iedere zon en iedere planeet en ieder tweede brandpunt. De astronomie kan nauwkeurig de plaats aanwijzen van het tweede brandpunt der elliptische aardebaan. Maar dat dit punt een vormkracht is, dat het de beeldhouwer der beeldhouwers is van onze aarde, dat weet de astronomie niet. Voor de natuurkundige wetenschap bestaat eigenlijk ook geen „vorm". Wat zij vorm noemt is uit- en inwendige schikking van stofdeelen, 476 maar geen plastiek. En wat zij oppervlakte noemt, is een „opperste ƒ lak" wel, maar geen oppervlakte, geen plastische uiterlijkheid, één in beeldende verhouding, beeldende „spanning", mèt Jaaj^erlijkheid. Omdat zij principieel bij het „waarneembare" blijft en het verstandelijke, kan er ook voor haar onmogelijk een „vorm" bestaan. Want de vorm, de plastische vorm, is visioenair te aanschouwen en redelijk te verklaren — waar te nemen en verstandelijk te verklaren is hij niet. Een beeldende vormverklaring moét voor uitsluitend feitenobserveerende en conclusietrekkende wetenschap abacadabra zijn. En als zij een beeldende vormverklaring „weerlegt", zal zij altijd beeldende termen overbrengen naar beeldinglooze redeneeringen en zoo altijd weerleggen .... wat niet beweerd wordt. Zoo zal de natuurkunde, zoolang zij beeldingloos blijft, gelooven, dat het tweede brandpunt van de elüptische aardebaan wel astronomisch nauwkeurig is aan te wijzen, maar dat het toch een „lees" punt is zonder eenige functie. » o r Voor ons heelt dit punt wèl een functie: het is vormpunt. Wat van dit punt uitgaat is vorm en als vorm te verklaren te verklaren als uitgaande van dit punt. In het zonnelicht zien we „voorwerpen", in de straling en lijning van het vormpunt zien we gestalten". Want het vormpunt is diepste vormende kracht. Vormvisie en vormbegrip is alleen mogelijk voor zooverre we gevoelig zijn voor de werking van het vormpunt. Die „gevoeligheid" is al begin van vormverklaring. En als die verklaring op hare logische, trilogische, wijze, het gebracht heeft tot een wetenschappelijke, exacte vormverklaring, vraag haar dan geen preciese détails; want dan rukt ge de vormzegging weer naar waarneming en verstand en dan luistert ge niet naar datgene wat juist allèèn vorm verklaren kan: rede en aanschouwing. Een exacte vormverklaring is niets anders dan logische, trilogische vormconstructie in volstrekt-kosmisch geldend begrip en begripvoorstelling, èn de relativeering daarvan tot natuurwerkelijkheid. Relativeering, die speelsch is zooals alle relativeering zijn moét, maar die zich toch als relativeering waar maakt, duidelijker en duidelijker. En wel altijd en eeuwig in steeds scherper redebegrip en steeds helderder zinnelijke contemplatie, en dit gaat alle verstand en waarneming te buiten Wij hebben nu b.v. begrepen en aanschouwd, hoe de fundamenteele driedimensionale natuurplastiek als planeet ontstaat De Wereldbouw. 12 177 ontstaan moét, als herstelde cirkelige rust na excentrische ontkenning van de oorspronkelijk-cirkelige zonnestraling en zonnelijning. Wij hebben begrepen en aanschouwd, dat het lichaam niet alleen „in" ruimte maar „uit" ruimte ontstaat. Wij hebben begrepen en aanschouwd, hoe de fundamenteele natuur„gestalte" als het hersteld-*tó«e moet geboren worden. Verstand en waarneming kunnen niet anders dan dit alles „arm" noemen, omdat dit zoo weinig „détails" zegt. Maar intusschen hebben we beeldend-logisch de functie ontdekt van reeds lang astronomisch aanvaarde punten in de zonnestelsels. Het is toch in ieder geval een wetenschappelijk te stellen vraag, wat een astronomisch aanwijsbaar punt in een zonnestelsel doét! We hebben die vraag beantwoord en wetenschappelijk ons gehouden aan exact sprekende taal en exact geconstrueerde figuur. En — hoe kómt het toch, dat bij een voorwerp (een bloem b.v. of een menschelijk lichaam) ons iets geopenbaard kan worden dat buiten al het constateerbare blijft en dat ons zoo innig kan ontroeren ? Hoe komen we heelemaal aan gevoel voor „vorm"? En hoe komen we aan de zoo menschelijke beeldhouwersneiging, door alle vormonrust heen den vorm te herleiden tot stille gestalte om juist het wezen van den vorm te zien? Dit zijn voor ons, mènschen, toch lang geen onbelangrijke vragen. En het is toch iets* al is het mets „gedétailleerds", als we het centrum van vormbeelding gevonden hebben! DE VORMZON. Het plastisch-cirkelige van de planeet is cirkelig herstel, na cirkelontkenning in het tweede stadium. Maar fundamenteeler nog herstelt zich in het derde stadium het cirkelige: als straling en lijning in het tweede brandpunt. De straling-en-lijning in B is, kosmisch gezien, nu wederom alvlak, hersteld alvlak. De .B-straling gaat mèt haar lijning weer het eenvlak te buiten om alvlakkig te hèrstellen wat alvlakkig gèsteld is in A. En in natuurreïativeering is B centrum van herstelde natuurzon, zooals A in natuurreïativeering centrum van gestelde natuurzon is. Zoo heeft iedere planeet twee zonnen: 1° de astronomisch bekende en 2° de herstelde zon, waarvan het vormpunt 478 het middelpunt is, en die we dus „vormzon" mogen noemen. In het licht van de astronomisch bekende zon zien we verschijnselen „aan'' de vormen, vorm-zèlf zien we in haar licht als zoodanig niet. Wie alleen voor haar licht gevoelig is, ziet „voorwerpen" alleen, hij neemt alleen perspectivisch en stereoscopisch waar. De A-zon is de voorwerpzon. Plastisch aanschouwen kunnen we alleen in het licht van de vormzon. In het „licht" van de vormzon. Zooals natuurstrahng en natuurlijning in A tweedimensionale natuurstof is, zoo is de natuurlijke straling en de natuurlijke lijning in B ook „vlakkige" stof, hersteld-vlakkige stof. Maar terwijl de voorwerpzon alleen aan de vormen haar perspectivisch en stereoscopisch lichtverschijnsel legt, is de vormzon vormende macht, „oppervlakte" scheppende macht, en in haar straling en lijning wordt de oppervlakte aanschouwbaar. Haar werking is vormmacht en vormtooning tevens, vormgeving en vormlicht in-eenen. Daar staat een mensch, en hij is zoo lang en zoo breed en hij weegt zoo veel — maar dat alles neem ik waar, ik constateer het alleen, ik aanschouw het niet. Ik aanschouw iets anders: zijn vorm, zijn gestalte. Dat andere is plastische beelding en daarom werkelijker dan alle voorwerpelijkheid. Is dat andere, die plastiek, ook eens en ergens van het voorwerp te scheiden, zoodat eens en ergens de vorm pure vorm, diafane vorm wordt, bevrijd van alles wat te „constateeren" is? Dat weet ik nu nog niet,misschien kan ik het te weten komen als ik volgende stadia kosmisch doordènk. Maar nu weet ik toch al, dat de vorm iets anders is dan het voorwerp, een andere objectiviteit, ja een andere stoffelijke objectiviteit. Want de vormzon is stoffelijke werkelijkheid (alles wat niet God is, is stoffelijk in verhouding tot God) en wat de vormzon doet en wat zij openbaart is stoffelijke werking. De vormzon — wij mogen haar ook „wonder"zon noemen als we het woord „wonder" maar zeggen in strikten zin. Want het waarachtige wonder is niets anders dan het onconstateerbaaraanschouwbare vormleven in de natuur. Niet dit is een wonder, dat een lijk plotseling weer oprijst en bewegen gaat. Dit is ten hoogste iets wonderbaarlijks, iets constateerbaars en tevens erg buitengewoon, erg „raar". Wat ik echter aanschouw door al het constateerbare heen, dat is wonder, natuurlijk wonder. 479 BEGEERTE. De ontroering bij dit stadium is tot rust gekomen verlangen, of: begeerte. In het reikhalzende verlangen wordt de rustige verwondering ontkend tot onrust, tot „onevenwichtigheid". Het verlangen weet niet wat het verlangt, het is een ontroering van een ontkennend tusschenstadium. Verlangen is echt wat de Franschen noemen „nostalgie" (van het Grieksche vorria = terugkeeren), verlangen wil terugkeer, herstel. Verlangen is een blik in ontkennende oneindigheid, een zich verliezende blik. Begeerte echter richt zich naar een vast punt en een vasten vorm. Begeerte wil de aarde en aardsche gestalte. Begeerte wil, door een aardsche gestalte heen, de aarde-zelf bezitten. Zeker, de begeerte kan als elke ontroering zich vertroebelen in „aandoening". Dan wordt begeerte hebzucht die meteen jaloezie is, en zij wil niet meer den vorm als representatie van de aarde, maar den aparten vorm als zoodanig, den kleinen vorm zonder grootheid van symbool. Maar er is zuivere begeerte ook, zuiver begeerende, aandoeningsvrije ontroering. En juist omdat die begeerte in-den-grond de aarde begeert, heeft zij levenscontact, leeft zij mee, met alle aardsche gestalte. Zoo is zuivere begeerte ook „zachtmoedigheid", plastische gevoeligheid waardoor we ons kunnen indenken of althans invoelen in andere levens dan wijzelf zijn. En omgekeerd: die zachtmoedigheid is symptoom van den wil, het eigen kleine leven te buiten te gaan en het aardsche in al zijn wezenlijke volheid te bezitten, d. i. er bewust zich „in te leven", er bewust mede één te zijn. Dit is de zin van de derde zaligspreking: „Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde bezitten." Het gebaar van begeerte, gebaar van tot evenwicht gekomen verlangen, is ontroeringsgebaar en evenwichtsgebaar tevens. De begeerende breidt de armen uit, zoodat zijn gestalte den stand krijgt van „alomvatten", en die stand is ook typisch voor den evenwichtskunstenaar, den koorddanser. Het begin van „Also sprach Zarathustra", de „Vorrede", is een en al loflied aan de aarde en het aardsche. Nietzsche wil daar, naar zijn eigen uitdrukking, den „Sinn der Erde" uitzeggen. Al zijn woorden ademen aardsche, wijde liefde: „Ich liebe Den, dessen Seele sich verschwendet." Diezelfde „Vorrede" zingt ook een loflied aan 480 een koorddanser. Lat is raker dan (de {helaas onmethodische) Nietzsche ooit geweten heeft. Aanteekeningen. t „Vermenigvuldigen" mag ik alleen termen van eenzelfde kosmische stadium, niet termen van verschillende stadia, want stadium staat tot stadium in trilogische tegenstelling en niet als tegendeel tot tegendeel. II. Verlangen is gevoel van tusschenstadium, ontkennend tusschenstadium. Het is dus tevens drang dit stadium te buiten te komen. Verlangen voelt zich in onvrede met eigen stadium. Zoo is verlangen meteen smart. En omgekeerd: smart is altijd op een of andere wijze ook verlangen. Begeerte echter is meteen geyoel van herstel. Zoo is begeerte ook geluk. En omgekeerd: geluk is altijd op de een of andere wijze ook begeerte. Wie begeerend, ongelukkig is, is ongelukkig voor zooverre hij nog niet begeert maar nog in het stadium van verlangen leeft Volleyende begeerte is al bezit-in-beginsel. Zij legt de levende profetie in den mensch, dat op een of andere wijze het begeerde, het aardsche, het zijne zal zijn. 181 IX HET VIERDE KOSMISCHE STADIUM. 183 EINDE EN NIEUW BEGIN. Het derde kosmische stadium is het einde van de eerste kosmische trilogie. En als einde, is het gekeerd naar de twee stadia, die het vooronderstelt. De negatie van het tweede heeft het „in het lijf", en zoo zal het weer verder gedreven worden naar een volgend stadium. Van „einde" zal het omslaan tot „nieuw begin". Einde is rust, rust van bereiking. Maar nieuw begin is öök rust, rust als verzamelde kracht voor verder opbouwen. Einde is rust als rustend leven, „ruhig". Nieuw begin is rust als uitgerust leven, „gerüstet". In de emderust is geen onrust meer. In de nieuwe beginrust is nog-geen nieuwe onrust. En zoo is het einde, hoe positief ook ten opzichte van de vooronderstelde stadia, toch weer negatief ten opzichte van het nieuwe begin, dat zich weer stelt, gekeerd naar verdere ontkenning en verder herstel, en afgekeerd van de „Ruhe". Einde en herbegin zijn twee kosmische stadia. Wel moét het einde tot nieuw begin „omslaan", zoolang de trilogie nog niet volledig cyclisch gesloten is, wanneer een stadium het laatste en opperste blijkt te zijn. Maar het einde is niet „tevens" nieuw begin als eenzelfde stadium. Ware het zoo, dan zou ieder einde ook nieuw begin, nieuw trilogisch begin moeten zijn, en zoo zouden we gesleept worden naar slechte logica van slechte oneindigheid. De ware logica eischt, dat we einde en herbegin erkennen als twee tegengestelde stadia, om eindelijk tot een uiteindelijk einde te komen. Zoo is in dit vierde stadium, doordat het niet met het eindstadium der vorige trilogie is vereenzelvigd, de ware wereldlogica gefundeerd. FIGUUR VAN HET VIERDE STADIUM. Het vierde stadium heeft dezelfde figuur als het derde, Fig. IX. 185 Maar met verschillende verwoording. De figuur van het vierde stadium is de figuur van het derde, maar „omgeslagen". In het derde stadium is de figuur te interpreteeren als naar de voorstadia gekeerd, en in het vierde is zij te interpreteeren als naar de volgende stadia gekeerd. Ik hoef niet met veel woorden te zeggen, dat dit „omslaan" beeldend bedoeld is. Het is niet bet omslaan van een pagina, maar de omkeering van het „ten opzichte". De figuur in het derde stadium drukt rustige herinnering aan voorafgaande stadia uit. De figuur in het vierde stadium drukt rustig vooruitzicht uit naar volgende stadia. De figuren van derde en vierde stadium zijn èèn figuur met twee „aspecten". TWEEDE TRILOGIE. Eerste Wereldwil: „er zij centreering". Tweede: „er zij excentreering". Derde: „er zij recentreering". Vierde: „er zij tweede centreering". In het vierde stadium stelt zich opnieuw het resultaat, het doel van het derde stadium, de plastiek, om op hooger peil de eerste trilogie te herhalen. Zooals het alvlak trilogeerde „alvlak-eenvlak-vormzon", zoo moet de nu nieuw gestelde vorm ook trilogeeren, parallel aan de eerste kosmische trilogie. En wel om de planeet plastisch te herscheppen zooals de eerste trilogie ten doel had de planeet plastisch te scheppen. Ik zeg nu eerst kort en bondig de stadia van die tweede trilogie, om ze dan een voor een te verklaren. Vierde stadium: de planeet stelt zich binnen de tweedemachts-werking van het eerste stadium, dat door het vierde stadium herhaald wordt. Vijfde stadium: de planeet beweegt zich in de reeds getraceerde bepaalde ellipslijn; zoo „ellipseert" ook zij, parallel aan het tweede stadium, ontkent haar oorspronkelijke stille plastiek tot plastisch-organisch, veelvuldig-genuanceerd organisch leven, organische voortplantingen-ontwikkeling. Zesde stadium: de planeet herstelt haar stille plastiek in de „bovenplaneet", de opperste schepping van ontwikkeling in strikten zin, evolutie, die de „soort" te buiten gaat. HET VIERDE STADIUM. In het vierde stadium, waarin het lichaam (in-den-grond de planeet) het eerste stadium herhaalt, zal het zich stellen binnen 186 de tweedemachtswerking van het eerste stadium. Maar, omdat dit eerste stadium geen tweede brandpunt (geen „vormpunt") heeft, noch in gang nbch gefixeerd, zaf het lichaam dit stadium niet kunnen binnentreden in zijn qualiteit van plastisch lichaam. Hier wordt het urgent, dat een kosmisch stadium eerst volledig begrepen wordt in verband met zijn relativeering, die tevens begripscompleteering is. Maar als we althans begrepen hebben, dat het vierde stadium een verbinding moet zijn van tweedemacht en lichaam, zonder echter een verbinding te zijn van tweedemacht en lichaam-in-de-qualiteit-van-plastiek, dan meldt zich als relativeering ongedwongen de wet van Newton aan, die zegt dat lichamen op elkaar werken (elkaar aantrekken) in de tweede macht. Als bij een natuurkundige de vraag niet opduikt, hoe het toch kömt, dat driedimensionale lichamen elkaar aantrekken in de tweede macht en niet in de derde macht, dan ligt het alleen hieraan, dat hij geen zin voor „zin" heeft. Maar als wij begrepen hebben en aanschouwd dat die tweedemacht gelding is van het vierde kosmische stadium, ontdekken wij er ook den „zin" van. Het vierde stadium, zeiden we, is een herhaling „op nooger peil" van het eerste, het eerste is begin, het vierde is niéuw begin. Het eerste stadium relativeerden we in de natuur tot vlakkige tweedimensionale materie, de relativeering van het vierde werkt binnen die vlakmaterie als werking aan de lichamen in de tweede macht. De vlakmaterie is nu „middenstof" waardoor lichaam op lichaam werkt, b.v. lichaam lichaam aantrekt, maar die middenstof blijft een tweede macht. 1) Die „tweedemachtsstof" is natuurlijk niét de „ether", alleen al omdat zij uiteraard „gecentreerd" is en de ether niet. De werking van lichaam op lichaam wordt voor de natuurkunde hoe langer hoe onverklaarbaarder. Directe „aanraking" is, naar de moderne electronentheorie, onmogelijk. Er blijft altijd afstand tusschen de kleinste deeltjes waaruit de stof heet te bestaan. En de moeilijkheid wordt niet opgelost door de etherhypothese, maar alleen verplaatst. Is immers de ether, die overigens niet van klaarblijkelijke contradicties is vrg te pleiten, stof in_ natuurkundige beteekenis, dan is ook directe aanraking in den ether onmogelijk. Hebben we echter ingezien 1" dat ons begrip van „het" Volstrekte volkomen logisch is, 2» dat uit dit begrip een kosmische tweedemacht logisch moét ontvouwd worden, en 3° dat die tweedemacht zich in de natuur tot natuurlijke vlakstof moet relativeeren, vlakstof als onderbouw van de lichamen, dan is de werking van lichaam op lichaam verklaard. Want die natuurlijke vlakstof is, vanuit haar centreering, (betrekkelijk) onbegrensd en werkt dus omgrenzend, of verbindend. Maar dit alles is alleen plausibel voor wie methodisch absoluteeren en relativeeren kan. 187 Natuurwet: Alle lichamen trekken elkaar aan in omgekeerde reden tot de tweede macht der afstanden en in rechte reden tot de massa's (niet tweede of derde maar enkelvoudige macht der massa's), en die aantrekking is gecentreerd in de zwaartepunten. De „zin" van die natuurwet is nu te ontvouwen in het licht van ons volstrektheidsbegrip van het vierde stadium, en dit begrip wordt wederkeerig door die wet (registratie van relativeering) verhelderd. Dat bij die aantrekking een tweede macht moet optreden, hebben we al begrepen. Maar verder: de lichamen trekken elkaar aan, niet als volledig plastische beeldingen maar als massa's alleen. De vlakmaterie is hier niet de overdraagster van volledige plastiek naar volledige plastiek, maar alleen van massa naar massa. De natuurwet zegt ten slotte, dat de massale aantrekking der lichamen gecentreerd is in de zwaartepunten. De ruimtelijke werking van lichaam op lichaam is een uitbreiding van de ruimtelijke aantrekking in het lichaam zelf, waardoor de stofdeelen bijeen blijven. Die „interne" aantrekking is gecentreerd in bet zwaartepunt, de externe dus ook. De zwaartepunten zijn het die elkaar aantrekken, en door de vlakmaterie heen, sleepen ze de plastiek maar mee. Maar — al is de tweedemachts- en massawerking van het lichaam ook niet specifiek „plastisch", het lichaam komt toch door die werking in een hooger stadium dan het derde, dat de geboorte is van plastiek. Vooreerst moet bet lichaam eerst vorm zijn om de tweedemachtsmaterie wederom te kunnen intreden. En dan — dit intreden is er om ontkend te worden, en hersteld tot hooger plastiek, tot „schoonheid". Zoo is ook de begingerechtigheid onder menschen („oog om oog en tand om tand") niet specifiek menschelijk, waarom zij dan bij gelegenheid ook önmenschelijk mag heeten. Maar zij is toch een gerechtigheid van mènschen. Zij is er, om ontkend te worden in barmhartigheid en hersteld tot de schoone gerechtigheid, de „morale mystique" (Maeterlinck), die in iéder mensch de „goddelijke vonk" erkent, HEERSCHDRIFT. De ontroering bij dit vierde stadium is heerschdrift. Zeker kan heerschdrift vertroebeld worden door en tot aandoeningen 188 van heevschzucht, maar er is zuivere heerschdrift ook, zuivere ontroering. Heerschdrift is begin van verbinding van mensch tot mensch. En zooals het vierde stadium de ware wereldlogica draagt, zoo is de heerschdrift de draagster van ware sociale logica of: gerechtigheid. Gerechtigheid is logica van de daad. En die daadwerkelijke logica wordt gedragen door de goede heerschdrift, het goede machtsgevoel, dat de rechte orde wil van bevelende en gehoorzamende daden. En hierin onderscheidt zich heerschdrift van heerschzucht: de heerschdriftige zal, waar en wanneer het in rechte orde voorkomt, even graag gehoorzamen als bevelen, want vóór alles wil hij de rechte orde; de heerschzuchtige echter wil vóór alles beveler zijn, en de rechte orde laat hem vrij onverschillig. Gerechtigheid, logica-van-dedaad! Het is volkomen waar, dat de „daad" lang niet de heele mensch is, zooals de lichaamsmassa lang niet het heele lichaam is, maar gerechtigheid is toch begin van contact tusschen menschen onderling. Als de heerechdriftige, de gerechtige, meteen denker is, weet hij wel dat gerechtigheid nog niet is. de volledig menschelijke adel, maar alleen het beginstadium ervan. Menschen ordent de gerechtigheid nog niet, zij ordent daden van menschen en behoort die te ordenen onder strenge, fataaltoegepaste wetten — zonder aanzien des persoons, met persoonlijk leven heeft zij immers nog niet te maken. Het Romeinsche recht heeft dit goed geformuleerd in zijn gezegde „De internis non judicat praetor", d. i. „Over het innerlijke (bedoeld is hier het wezenlijk menschelijke) oordeelt de rechter niet". De Heerscher en zijn instrument, de Rechter, oordeelen over de daad en niet, nog niet, over den mensch. Zooals de lichamen elkaar aantrekken, als relativeering van het vierde stadium, voor zooverre zij massa's en niet voor zooverre zij volledige plastische beeldingen zijn, zoo moeten de menschen bevelen en gehoorzamen als massa's van menschheid, en niet als wezenlijke volmenschelijke beeldingen. Gerechtigheid is er om trilogisch ontkend en hersteld te worden in volgende stadiën en zoo eerst de wezenlijke menschenadel te verwerkelijken. Maar wie de fundamenteele gerechtigheid niet in zich draagt — wie niet vöfelt voor een geordend samendoen al is, dit samendoen nog geen samenleven — heeft niet eens het begin van menschel ij ken adel erkend. „Zalig" zegt Matth. V, „zij die hongeren en dorsten naar ge- 189 rechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." De vierde zaligspreking is ongedwongen te herkennen als vertaling van de ontroering van het vierde kosmische stadium. En hoe zuivergestemd is ook dit hongeren en dorsten en verzadigd worden! Die woorden karakterizeeren zoo goed de gerechtigheid als begin van socialiteit en niet als voltooiing. In eten en drinken begint de mensch zich te verbinden met zijn omgeving, begint hij buiten zich zelf te treden. Zoo begint in gerechtigheid de sociale verbinding van mensch en mensch. Het gebaar van heerschdrift? Omdat heerschdrift als gerechtigheidsdrift geen aanzien des persoons kent en zich termineert tot de daad, de uitwendige daad als beginleven alleen, heeft zij ook geen gebaar in den strikten zin van het woord. Daad is begin van gebaar, gebaar is het nog niet. En de daadwerkelijke uiting van heerschdrift moet dus op de een of andere wijze een bekennen zijn „een gebaar doe ik nog niet". Dat hebben de Ouden goed gevoeld, die de gerechtigheid voorstelden, geblinddoekt — zonder aanzien des persoons — en met een weegschaal in de hand: daden kunnen niet wezenlijk gewaardeerd, zij kunnen alleen gewogen worden en te licht bevonden, en het wegen zelf is daad, niet gebaar. Gebaren, waarin een „ziel" zich openbaart, worden aanschouwd en door aanschouwing beeldend beoordeeld en niet gewogen. En het is mogelijk, dat een waarachtig adelmensen een ongerechte daad doet, die voor de aanschouwing een edele daad is. Maar dan zal hij die daad willen doen open en oprecht zonder eenige camouflage, om daarin te symbolizeeren dat gerechtigheid er is om ontkend en hersteld te worden. Daar hij alle slimheid verre van zich wijst en te fier is om zich vrij te pleiten, blijft dan toch in hem het beginsel der gerechtigheid zelve, die is: waarachtigheid in de daad. Socrates en Jezus zijn voorbeelden van adelmenschen die veroordeeld werden en wilden veroordeeld worden, omdat zij uit kracht van hun adel.... ongerechtigheid deden. Aanteekeningen. I. Het plastische middelpunt is wat Aristoteles de „forma substantialis" noemt: het formeerbeginsel, waardoor de materia 190 prima wezenlijk bezield wordt en onderscheiden tot afzonderlijken bouw van vormen. Iedere natuurvorm die afzonderlijk is gebouwd heeft een forma substantialis. Niet ieder natuurding. Ieder natuurding heeft wel een zwaartepunt, maar daarom nog geen forma substantialis. Een willekeurig stuk steen b.v. heeft wel een zwaartepunt, maar bet is geen afzonderlijke bouw, zijn vorm-zijn is vormdeel-zijn van de aarde en zoo heeft het mèt de aarde èèn forma substantialis. Maar omgekeerd: ook de eenvoudigste natuurlijk „geheelde" vorm heeft die forma substantialis wèl. Een waterdruppel b.v. is te beschouwen als een „ding", maar öök te aanschouwen als een afzonderlijke vorm. Als ding heeft hij een zwaartepunt, waardoor zijn bolmatige schikking van stofdeelen te verklaren is. Maar zijn bol-zijn is öök te aanschouwen als bolvorm. Zijn primitieve maar „vrije" bolvorm is een differentiatie, een veraparting. van den fundamenteelen bolvorm der aarde. Een waterdruppel is ook een klein aardje. En zoo heeft hij ook zijn eigen forma substantialis. Zwaartepunt en plastisch middelpunt zijn overigens ook weer niet te scheiden zonder mee?. Een zwaartepunt is tevens plastisch middelpunt als maar de stof waarin het werkt „gehoorzaam" genoeg is om zich ook als vorming aan het zwaartepunt over te geven. Het zwaartepunt van een bolmatige „vrije" stofmassa (b.v. water of waterdamp) is tevens plastisch middelpunt van bolvorm. Hiermede hangt een inzicht in de „kristallisatie" samen, waarover in de volgende aanteekening. II. Het binnentreden van de plastiek in het vlakkige, dat zich in de lichamen relativeert op de wijze van aantrekking, relativeert zich ook op de wijze van „gedaante", nml. in het kristal. Als een „vrije" stofmassa die als vrije stofmassa den bolvorm tracht aan te nemen, langzaam, dus terwijl haar plastische vorm nog wordt, haar vrijheid verliest (b.v. door langzame bevriezing), ontstaan de typisch hoekige lichamen, die we „kristallen" noemen. Sneeuwvlokken b.v. zijn conglomeraties van hoekige lichaampjes, ontstaan bij langzame bevriezing van waterdamp. De wordende bolvorm gaat bij kristallisatie terug naar zijn „onderbouw", het vlak: doordat de wordende bolvorm zich niet kan voltooien tot bol omdat de materie langzaam haar lenige gehoorzaamheid aan de plastische werking opzegt, stort de bolvorming in, valt ze weer terug naar het vlakkige dat zij voor- 491 onderstelt. Daar echter het oppervlak in wezen bollig-gebogen is en het vlak in wezen plat, zal de oppervlakte nu, het karakter van vlak aannemende, plat worden. Zoo is de kristallisatie een betrekkelijke vervlakking van oppervlakte en het volstrekte kristal (dat in de natuur natuurlijk niet voorkomt) is de volstrekte kubus. Alle kristallen zijn door verplatte oppervlakte begrensd, en dus hoekig, kantig, zij hebben althans de neiging om hoekig, kantig te zijn. Zij relativeeren alle het volstrekthoekige van den volstrekten kubus, al zijn ze nooit volstrekt kubus. Ook de weinige kristallen die we kubus mogen noemen zijn betrekkelijk kubus, maar hoekig, kantig zijn alle kristallen althans in onmiskenbare neiging. Hiermee is geen „détail" van welk kristal ook verklaard, maar wel het wezen van het kristal, dat, speelsch in allerlei kantige bouwsels, den volstrekten kubusbouw relativeert. Het eenzijdige verstand keert zich weer van deze kristalverklaring af omdat het geen détails vindt. De verstandelijke kristalverklaringen beschrijven wèl détails, maar voor het oordeel van beeldende rede verklaren zij niets. 'Alle verstandelijke kristalverklaringen zijn terug te brengen tot twee groepen: 4° de tectonische, die de vele kristalgedaanten reduceert tot eenige „typen" waarvan alle kristallen „combinaties" zijn, en 2° de energetische, die een „netwerk" van krachten aanneemt, dat natuurlijk hoekig is en dat de kristallisatie tot hoekigheid dwingt. Maar de wezenlijke verklaringsvr&ag „waarom die hoekigheid" blijft hier een open vraag. Zien we echter de kristallisatie als . een teruggrijpen van oppervlakte naar vlak, dan is meteen die hoekigheid doorschouwd. III. Het vierde stadium is, als herhaling van het eerste, wederom gecentreerd waar het eerste gecentreerd is: in het •oorspronkelijk middelpunt. En, zooals ook in het eerste stadium, niet op de wijze van reactie naar dit punt, maar op de wijze van actie uit dit punt. De vierde Wereldwil, dien we kunnen verwoorden als „er zij tweede centreering" grijpt plaats in A, het zonnecentrum. De „zin" hiervan is alleen beeldend te ontdekken. Al is het lichaam ook in wezen „plastiek" — het bljjft, wérkelijker dan de physica vermoedt, doortrokken van zqn oorsprong, zijn vlakkigen oorsprong: zonnestraling en zonnelijning. 492 IV. In den kosmos is het zonnemiddelpunt meteen het kosmische zwaartepunt. In het natuurlijke zonnestelsel valt het zonnemiddelpunt niet volstrekt maar betrekkelijk samen met het zwaartepunt van het zonnestelsel, zooals trouwens ook de elliptische planeetbaan betrèkkelijk elliptisch is. In betrekkelijke werkelijkheid is alles betrekkelijk, en een waarneembaar zonnestelsel is geen volstrekte kosmos, geen „ideaal" zonnestelsel. Overigens, ook de fixeering van de twee brandpunten is in bet natuurlijke zonnestelsel betrekkelijk. De afstand tusschen de twee brandpunten is daar niet volstrekt constant, maar langzaam schommelen de brandpunten naar elkaar toe en van elkaar af. Zoo „relativeeren" zij de volstrekt-kosmische fixeering. De Wereldbouw. 13 193 X. HET VIJFDE KOSMISCHE STADIUM. 195 PLANEETOMMEGANG. Het nieuwe begin van het vierde stadium moet weer in het vijfde trilogisch ontkend worden. En, daar het vijfde stadium een herhaling moet zijn van het tweede zooals het vierde een herhaling van het eerste is, zal de planeet, die in het vierde stadium het cirkelige opnieuw (maar dan als plastiek, als bol) stelde, nu weer (en wel als plastiek) moeten „ellipseeren". En wel niet op willekeurige wijze, maar „op grond van" het vierde stadium, zoodat de figuur van het vierde stadium (Fig. IX) ons zeggen moet, hoè die ellipseering zal gebeuren. Die figuur immers is eenmaal „gegeven", zij is basis voor de volgende. In het vijfde stav dium bewêegt zich de planeet in de reeds getraceerde ellipslijn (Fig. X). In het vijfde stadium zien we, kosmisch voor het eerst, beweging in den zin van „gang". Waarbij echter op te merken valt, dat die gang niet is, uitsluitend, het begaan van een weg, een dooden weg, of het afleggen alleen van een „afstand". Neen, die gang is meteen een beeldende beweging. De lijn, waarin de planeet zich nu beweegt, is geen abstracte baan, zij is en blijft lijn. De planeet komt nu het elliptische eenvlak binnen. En, zooals het tweede stadium de ontkenning is van het cirkeligongenuanceerde tot de nuanceering, centraal uiteengaande nuanceering van het elliptische, zal dit vijfde stadium een elliptische ontkenning, een elliptische nüanceering, een elliptische vervorming van het bollichaam moeten zijn. De vorm gaat nu ellipseeren om zich als vorm te ontkennen tot organisme. Vollediger: om het wezen van zijn vorm-zijn, de stille gestalte, uiteen te beelden tot de onrust en de gecompliceerdheid van organisch leven; organisch leven, dat reeds, trilogisch vóór de plastiek, gegeven is in het tweede stadium als gelding van het ellipseerende vlak. Het lichaam herhaalt nd dit tweede stadium in zijn qualiteit van vorm. Want, al heeft het tweede stadium ook nog 497 geen gefixeerd vormpunt of tweede brandpunt, de tweedebrandnnntsuitsproeiïng is er al, en baar uiteengaan zal nu gelden in het lichaam als uiteengaan van den vorm. Dit alles completeert zich straks weer vanzelf door de terugwerkende verhelderende kracht van het relativeeren. Maar we moeten nu al goed begrijpen, dat het elliptische vlak, waarin de planeet zich nu bewegen gaat, een herhaling is,van het ellipsvlak van het tweede stadium. Het tweede stadium, dat nog geen gefixeerd tweede brandpunt heeft, maar waarin het tweede brandpunt nog wordt uitgezonden, „uitgesproeid" naar het oneindige. Concreter: De reeds bepaald getraceerde lijn, die nu den ommegang der planeet draagt, doet dit niet als grenslijn tusschen ellipsbinnenvlak en ellipsbuitenvlak. Zóó immers is zij eerst in het derde stadium, zoo kan zij in het vijfde stadium nog niet worden herhaald. Neen, die lijn functioneert hier als een van de oneindig-vele lijnen van het ellipsvlak in het tweede stadium. En dat toch zij heel bepaaldelijk, en geen andere, draagster wordt van planeetommegang, heeft zijn grond hierin, dat verder trilogeeren meteen verder bepalen is in net reeds bepaald gegevene. En al wordt een bepaling gesteld om haar te ontkennen, zij wordt, al trilogeerende, tot een nieuwe bepaaldheid ontkend ómdat trilogeeren meteen verder bepalen moét zijn. Zoo is dus de draaglijn van planetairen ommegang een reeds bepaalde lijn van de oneindig-vele lijnen van het ellipsvlak van het tweede stadium, en wel een lijn in nieuwe functie. Die lijn kiezen we niet willekeurig uit, maar we houden ons aan de bepaalde ellipslijn, die in het derde en vierde stadium al geteekend is. De logische contiguïteit eischt, dat we geen nieuwe lijn in een figuur teekenen, tenzij ze door de figureering-zèlf wordt gevraagd. Omdat de draaglijn van planetairen ommegang niet als grens van ellipsbinnenvlak en ellipsbuitenvlak functioneert, functio- 198 neert haar tweede brandpunt ook niet, nog niet, als gefixeerd tweede brandpunt of vormpunt. Maar de heele uitsproeiïng van de tweede brandpunten naar het oneindige geldt als een geheel van continu veranderende vormpuntigheid, continué nuanceering, die het ongenuanceerd-bolvormige van de planeet tot genuanceerde vervorming laat overgaan — wat ons, in ongedwongen relativeering, doet denken aan ontwikkelen en groeien van organisch leven. RELATIVEERING. 4°. De gemakkelijkst te herkennen natuurreïativeering van het vijfde stadium is de natuurlijke ommegang van iedere planeet om haar zon. Zeker is die ommegang nog iets anders dan verplaatsing en tijdsverloop, zij is een vervorming waarbij het lichaam, als vorm nu, de tweede macht van het ellipsvlak binnentreedt. Maar die vervorming houdt toch wezenlijk verplaatsing en tijdsverloop van ommegang in. En daarom moét, als we dien ommegang quantitatief kunnen uitdrukken, quantiteit van derde macht voor den dag komen, maar in constant samengaan met quantiteit van tweede macht. Wat dan ook gebeurt:'volgens de derde wet van Kepler is de tweede macht van de omloopstijden der planeet evenredig aan de derde macht van den afstand van het planeetmiddelpunt tot het zonnemiddelpunt. Waarom hoort bij den planeetommegang ook de rotatie der planeet om haar as? Beèldend antwoord: We zagen al, dat de lijn die den ommegang draagt niet functioneert als grenslijn tusschen ellipsbinnenvlak en ellipsbuitenvlak van het derde stadium, dat immers in het vijfde niet wordt herhaald. Zij functioneert als een bepaalde lijn van het (herhaald) tweede stadium. Maar toch, binnen haar ligt een andere lijning dan buiten haar. De lijning buiten haar ellipseert in tweede stadium meer dan de lijning binnen haar. Die lijn loopt, kunnen we dramatizeerend zeggen, tusschen twee lijnstroomingen, die van elkaar verschillen. Dat is waar in kosmisch-volstrekt stadium, en dat is ook waar in natuurreïativeering. Zoowel in kosmische volstrektheid als in de natuur is de bouw van het ellipsvlak aanwezig, al constateeren wij het in de natuur ook niet, al aanschouwen wij het zelfs daar niet, maar aanschouwen we daar alleen wat het 499 doet. Welnu, het doet de rotatie van de planeet. De verschillende lijnstroomingen binnen en buiten de ellipslijn-van-ommegang geven de planeet als een effect aan een biljartbal, zij doen de planeet wentelen om haar as. Als dit een mechanische verklaring wilde zijn van de aswenteling der planeet, zou zij ook de richting van de aswenteling moeten verklaren. Maar deze verklaring is een beeldende verklaring en daarom verklaart zij niet wat uitsluitend quantitatieve waarde heeft. De richting van de aswenteling echter is quantiteit zonder meer, moet dus ook door quantiteitswetenschap worden verklaard; wezenlijke, beeldende waarde heeft ze met. Wezenlijk en beeldend is hier alleen, dat de planeet ommegaat in ééne elliptische lijn waarin twee verschillende lijnstroomingen samenkomen. En de maan dan? De maan beweegt zich toch ook om de aarde in een ellipslijn, maar zij keert altijd dezelfde zijde naar de aarde, zij wentelt niet, ten opzichte van de aarde, om haar as. Waarom dan wèl aswenteling der aarde ten opzichte van de zon en gèèn aswenteling der maan ten opzichte van de aarde ? Beeldend antwoord: De zon is kosmisch te karakterizeeren als ruimte en ruimteomgrenzing waaruit plastiek (de planeet) geboren wordt. Voor het beweeg der plastische planeet geldt de ruimteconstructie van het vijfde stadium als herhaling van het tweede. De maan echter staat niet tot de aarde als plastiek tot ruimte, maar als plastiek tot plastiek. De maan is niets anders dan een „stuk aarde", van de aarde afgeslingerd wel, maar toch niet qualitatief anders dan de aarde. Zon en aarde staan tot elkaar als onderbouw tot bovenbouw, aarde en maan echter zijn „gelijkbouwsch". Daarom is de gang van de maan om de aarde anders dan de gang van de aarde om de zon. Anders, maar toch ook weer niet heelemaal anders. Iedere gang in de natuur is relativeering, onder andere, van den kosmischen ommegang van planeet om zon, en daarom zal iedere natuurgang daaraan tot op zekere hoogte gehoorzamen. De maan b.v. cirkelt niet om de aarde maar ellipseert om haar. Geheel aansluitende relativeering echter van het vijfde kosmische stadium is de gang van „gelijkbouwsche" natuurvormen om elkaar niét. 2°. Maar met dat al, de- planetaire beweging om de zon is niet alleen gang, maar ook vervorming, beeldend-trilogische ontkenning van stille gestalte. En die beweging gaat niet door een 200 „baan" die eerst door baar ontstaat, maar door een lijn die zij vooronderstelt. En omdat haar draaglijn lijn is, is zij niet lijn alleen maar lijn mèt haar lijntegendeel, haar straal. Als lijn is ze hjngang of „stroom", als straal is ze straalkrans of „pulsatie". Lijnstroom met straalpulsatie is, in volstrekt kosmischen schets, de beeldende beweging van de planeet in het vijfde stadium. Als zoodanig relativeert zij zich in het organische leven, en wel als voortplanting (gerelativeerde lijnstroom) en als ontwikkeling (gerelativeerde straalpulsatie), blijvend in dezelfde soort, éénlij nig. Voortplanting, steeds doorgaande voortplanting in dezelfde soort is levende lijnstroom, de „soort" is een levenslijn die individu met individu in egalen gang verbindt. Ontwikkeling, opgang, op„stuwing" voert omboog. Maar voor zooverre die ontwikkeling niet de „soort" te buiten gaat, (variatie blijft en geen sprong„mutatie" wordt), vindt zij haar kosmische gelding in de straalpulsatie van het vijfde kosmische stadium, die in dezelfde lijn blijft, haar eenlijnigheid niet te buiten gaat. Alle soortleven op aarde is differentiatie van den ommegang der aarde, die ommegang zelf is het diepste natuurwezen van alle soortleven. Onze bloedsomloop b.v. en de pulsatie van ons hart zijn, in natuurlijken grond, omloop der aarde en pulsatie vanuit het zonnemiddelpunt. Organisch soortleven is niet alleen in en op de aarde maar het leven der aarde-in-omloop zélf. Die voortplanting-en-ontwikkeling (in een woord: levensgroei) zagen we reeds kosmisch geschetst in het tweede stadium waarvan het vijfde een herhahng is. In het tweede stadium vinden we de gelding van levensgroei, dieper al dan in het „lichaam", de plastiek. Het organische leven geldt vèór het lichaam geldt. Maar in het vijfde stadium vinden we diezelfde gelding herhaald in het lichaam. Het kosmisch-organische leven geldt al vöör-plastisch, en in het plastische geldt het opnieuw. We zien het in het kosmische schema: De anorganische vorm draagt al den tweeden, ontkennenden wereldwil „in het lijf'. Daarom moét hij zijn rustigen eenvoud ontkennen tot de onrustige gecompliceerdheid van het organisme. Ofschoon de rust van den anorganischen vorm toch nog doorstraalt in hèt organisme, dat we daarom ook als stille „gestalte" kunnen zien. Maar zooverre het organisme voortplanting is en ontwikkeling in de soort, is het onrustig en gecompliceerd; zoo ontkent het zich als gestalte 201 om zich weer te herstellen tot gestalte op hooger peil, „schoone" gestalte, die bij het zesde stadium besproken zal worden. 3°. Zooals in het vierde stadium de wereldlogica is gefundeerd, geldt het vijfde (negatie immers van het vierde) als het onlogische in de wereld, de werelddwaling waartoe de wereldlogica zich ontkent om zich weer te herstellen. Het vijfde stadium zou (als er geen zesde stadium van herstel was) doorloopen in slechte oneindigheid. Nu is het gestadiëerde onlogica, kosmisch gefundeerde, goede werelddwaling. En die mbet dwaling zijn opdat, in tegenstelling tot haar, de wereldlogica zich herstelle. En inderdaad, het soortleven, dat het vijfde stadium relativeert, is meteen het wezenlijk onlogische leven. Dwaling in levenden lijve. Steeds meer individuën spruiten voort in de soortreeks van oorzaken-en-gevolgen en voor zoover zij inderdaad niet boven het soortleven uitgaan, zijn ze almaar hetzelfde na hetzelfde en hetzelfde naast hetzelfde, een doodheid in den levensgang, doodheid die tóch leeft, eet en drinkt en paart en baart en groeit. En de mensch die zich ook mènschelijk, in zijn denken-zèlf, door het soortleven laat meesleepen, zal zijn verstandelijke begrippen plaatsen in de rij van conclusies en nogeens conclusies zonder soortdoorbrèkenden opgang of diepgang. Verstandsleven is een wijze van soortleven. In het vijfde stadium is ook beeldingloos verstand gefundeerd, dat ook in de beelding zoo noodig is opdat zij exact-geziene beelding worde. — Ontnoudingskuischheid voelt ook dit in de verte aan, dat een mensch geroepen is het soortleven te overtreffen. Maar in voltooid inzicht zal zij te weten komen dat de ware logica zich ontkent om zich te herstellen, dat dus ook de ware kuischheid, die logica is in vleesch en bloed, door het soortleven heen en niet buiten het soortleven om zich ontkenhen moet om zich te herstellen. Geen Uebermensch wordt geboren zonder dat de mènscb de goede dwaling begaan heeft om eens boven alle dwaling waar te zijn (zie Denkdrift, bl. 142). REGEERDRIFT. De ontroering van hét vierde stadium, de heerschdrift, moet in de ontroering van het vijfde stadium haar ontkenning vinden. Deze ontkenning is regeerdrift. Zoowel in haar zuiver ontroe- 202 ringswezen als in haar vertroebelde aandoening (bemoeizucht) gaat zij tegen het strenge rechtvaardige beerschen in om te „schipperen" en „rekening te houden met omstandigheden" en te vergeven. Zij gaat in tegen de logica van het heerschen en zij dwaalt goéd „tout savoir est tout pardonner". Regeerdrift, wezenlijk onlogische drift te verzorgen, op te voeden tot ongedeerd-blijven almaardoor. Als aandoening wordt zij bedilleriglief en, tegengesteld aan de heerschzucbt die zich alleen met daden bezighoudt, gaat zij smullen van „intimiteiten". Als ontroering is zij de wereldzonde van barmhartigheid, antirechtvaardige vergeving — die toch zoo noodig is voor de opperste waarheidsontroering waarin alle logica zich herstelt. „Zalig" zegt Matth. V in de vijfde zaligspreking, „zalig de barmhartigen want zij zullen barmhartigheid verwerven". Heerschdrift is geaccentueerd mannelijk, regeerdrift is geaccentueerd vrouwelijk. In Limburg zegt men veelal van een moeder, dat zij haar kinderen „regeeren" moet, en bedoelt dan, dat een moeder haar kroost moet verzorgen. Als we regeeren scherp van heerschen onderscheiden, zien we als gebaar van regeeren een nadrukkelijk vrouwelijk gebaar: het madonnagebaar, over de borst samengevouwen handen, koesterend, beschermend. Aanteekeningen. I. De vijfde Wereldwil („er zij tweede excentreering") is gecentreerd in A, omdat bet vijfde stadium een herhaling is van het tweede. De tweede macht, waarvan Kepler spreekt in zijn derde wet, is gecentreerd in A, en wel niet op de wijze van reactie maar van actie. De derde macht in diezelfde wet is ook gecentreerd in A, maar op de wijze van reactie. Die (plastische) reactie hoort bij het zesde kosmische stadium. Haar actie is gecentreerd in B. II. Ik zeide „Heerschdrift is geaccentueerd mannelijk, regeerdrift is geaccentueerd vrouwelijk." Onderscheid man en vrouw als tegendeelen, en man en vrouw als tegengestelden. Voor zooverre man en vrouw inderdaad beeldende tegendeelen 203 zijn en zij dus samen een verhouding ver werkelij ken in strikten zin, is de man (in verhouding tot de vrouw) relativeering van „het" Volstrekte, „het" volstrekt actieve, en de vrouw (in verhouding tot den man) samengreep van „het" Betrekkelijke, „het" volkomen passieve, „de" Wereld. Maar man en vrouw zijn ook tegengestelden: 1°. Een man is nooit 100 % man en een vrouw is nooit 100 °/0 vrouw, en practisch komt het niet voor, dat een man en een vrouw zóó harmonieus gepaard zijn dat de man in denzelfden graad man is als de vrouw vrouw. Maar ideaal-harmonieuze gepaardheid is toch dènkbaar. Daarom kunnen we déze tegenstelling (graadverschil van gedifferentiëerd-geslachtelijke volkomenheid) „bijkomstig" /noemen. 2°. Man en vrouw zijn, behalve concretizeeringen van „het" Volstrekte en „het" Betrekkelijke, ook nog relativeeringen van kosmische, trilogisch geordende stadiën. En als zoodanig sluit de man aan bij de positieve, en de vrouw bij de ontkennende stadiën. Deze tegenstelling is niét bijkomstig. Ook bij de ideaalstdenkbare gepaardheid is zij niet weg te denken. De positieve stadia zijn ingeschakeld met verwondering, begeerte, heerschdrift en (nog te behandelen) hervormdrift, geaccentueerd mannelijke ontroeringen. Het tweede en vijfde stadium zijn trilogische ontkenningen, en ingeschakeld met verlangen (ontkenning van verwondering: verwondering stelt zich rustig open, verlangen wil wég) en regeerdrift (ontkenning van heerschdrift). Verlangen en regeerdrift zijn geaccentueerd vrouwelijk. Waarmee niet gezegd is, dat een concrete man heelemaal geen ontkennende ontroeringen beleeft, en een concrete vrouw heelemaal geen bevestigende: zie 1°. Eerst de „Logos", wiens bewustzijn (zooals we in het zesde stadium zullen zien) uiteindelijke öntenkeling, cyclische öntenkeling is van universeel bewustzijn, is, in de orde der tegengestelden, positief-mannelijk voorgoèd. Hij is van alle vrouwelijke ontkenning ontheven — al blijft de Logos ook ten eeuwigen dage vrouwelijk tegendeeZ van het Volstrekte-zèlf, zooals alles wat niet God is, vrouwelijk is in tegendeelige verhouding tot God. Dat voelt de Boedhist als hij gelooft, dat de vrouw eerst als man moet réincarneeren vóór zij het Nirwana kan binnengaan. Dat voelt ook de Katholiek als hij gelooft, dat de priester (de plaatsvervanger van den Logos op aarde) een man moet zijn. 204 III. Het organische soortleven heeft twee dimensies, die qualitatief anders zijn dan de drie plastiekdimensies. Ieder soortindividu heeft een bepaalde voortplantingswaarde en een bepaalde ontwikkelingswaarde, en het is theoretisch denkbaar dat we die waarden eens in getallen kunnen uitdrukken. Maar vóór alles is het van hevig waarheidsbelang de qualiteiten van die waarden zuiver te onderscheiden: voortplantingswaarde is een waarde van tijd, voortplanting is immers lijnstroom, voortbeweeg van leven; en ontwikkelingswaarde is een waarde van ruimte, ontwikkeling is immers straalpulsatie, levensstijging in de soort. Voortplantingswaarde, een waarde van tijd. Een tijdbepaling die niet langs het individu heen gaat, maar die wezenlijk verband heeft met het individu. Voortplantingswaarde is een bepaalde schat van tijd, een schat dien het individu in zichzelf meedraagt en voortdraagt in lijn van dóórloopende traditie. Met tijd als „ouderdom" in den gewonen zin van het woord heeft dit niet te maken: het eene soortindividu heeft meer tijd in zich verwerkt dan het andere. Ontwikkelingswaarde, een waarde van ruimte. Ook weer een waarde die wezenlijk verband houdt met het individu. Het eene individu heeft — in het kader van de soort blijvende — meer variatiedrift in zich dan het andere, en die variatiedrift is, als waarde van levensstijging, het tegendeel van levensstroom. Die twee levenswaarden samen zouden we „soortvoltooiïng" kunnen noemen. Zij blijven vormwaarden en vormveranderingen in de soort — maar bij continue vermeerdering moeten zij eindelijk contigu (en niet continu zooals het Darwinisme dacht) tot een nieuwe qualiteit omslaan, die de soort te boven gaat. Een heel volmaakt mensch b.v. slaat om tot Uebermensch. Deze twee nieuwe dimensies hooren bij het organische leven als zoodanig en dimensioneeren dus nog niet het lichaam in vóórorganisch stadium. Maar in betrekkelijke werkelijkheid is alles betrekkelijk, daar is ook het „doode" lichaam niet volstrekt buiten organische waarden en organische veranderingen. Hoe streng we ook in kosmischen schets de stadiën uit elkaar moeten houden, hun relativeeringen nemen iets van elkaar over ómdat ze relativeeringen, vergeleidelijkingen, zijn. Daarom zal tijden ruimtebeweging óók van het zgn. „doode" lichaam vormverandering meebrengen, in hoe geringe mate ook. En wel 205 vormverandering door die beweging alleen, afgezien van alle wrijving, enz. Als Lorenz zegt, dat het lichaam, door beweging allèèn al, korter wordt, moet de natuurkunde uitmaken of en in hoeverre hij gelijk heeft. Maar dat het lichaam door beweging alleen al een vormverandering ondergaat, hoe gering ook, is beeldend-wiskundige waarheid. Verplaatsing (en tijdsverloop) is nooit verplaatsing (en tijdsverloop) alléén (zie Beweging, bl. 58). 206 XL HET ZESDE KOSMISCHE STADIUM. 207 DE FIGUUR VAN HET ZESDE STADIUM. In Fig. X zien we een bepaalde ellipslijn, waarin de aarde tot plastische ontkenning komt. De aarde loopt niet „over" die lijn maar in haar, die lijn is beeldende draagster van plastiekontkenning. De bouwende logica van de figureering zelve vraagt nu, in het zesde stadium, de teekening van een nieuwe, bepaalde lijn in de figuur, een herstellingslijn, beeldende draagster van herstelde plastiek. Want 4°. De ellipslijn is in Fig. X al bepaald en, daar verder trilogeeren meteen verder bepalen is, moet het zesde stadium bepaalder zijn dan het vijfde. En 2°. Voor het eerst functioneert de ellipslijn in het vijfde stadium als bepaalde ontkenningslijn, als uiteenbeeldende en dus hersteünleidende werkzaamheid in de plastiek. In het derde en vierde stadium is de bepaalde ellipslijn wel ontkende cirkellijn (dat is een ellipslijn altijd) maar in die stadiën is zij, als bepaalde lijn, tevens • jTSiter van Plastiek en riet plastiekontkenning. Het plastische middelpunt immers is snijpunt van bepaalden straal en bepaalde lijn, zoo wordt het plastische middelpunt geboren tot herstel van het cirkelige. In het vijfde stadium eerst is de ellips uiteenbeeldende werkzaamheid in plastiek, bepaalde draagster van plastiekontkenning, zij zal dus tot herstel moeten komen in het zesde stadium als bepaalde draagster van plastiekherstel. Die lijn-van-herstel zal natuurlijk een cirkellijn zijn. En zij zal gecentreerd moeten zijn in B. Het zesde stadium' is immers een herhaling van het derde, het zesde stadium is een tweede herstel, zooals het derde stadium een eerste herstel is. Het derde stadium is in B gecentreerd, daar wordt B „vormpunt". Het zesde m°5* dus ooIt iQ B gecentreerd zijn, het moet van B uitgaan. Waarom ik de nieuwe bepaalde cirkellijn in Fig. XI teeken als raaklijn van de ellips, ligt voor de hand: zoo alleen is zij contigu met de ellips van het vijfde stadium verbonden. De Wereldbouw. 14 2Qg 209 Maar zoo is de figuur nog niet volledig. Ook het herstel van de planeet moet nog geteekend worden. In de ellipslijn ontkent zich de planeet van stille plastiek tot organische plastiek. De nieuwe cirkellijn zal de herstelde planeet moeten dragen, de bovenorganische". In de ellipslijn vergaat de planeet om opnieuw te bestaan in den (bovenelliptischen) cirkel. Datditvereaan. in kosmisch schema, geen „verdwijnen" is maar een „bestaan ter wille van iets anders", weten we al. In natuurreïativeering is vergaan dikwijls „buitendien" ook verdwijnen, het doejt zich daar althans dikwijls ook als verdwijnen voor. Maar lang niet altijd. Een moeder b.v. vergaat in haar kind zbnder te verdwijnen. In de natuurreïativeering van de planeet is het vergaan, het trilogische vergaan, zeker geen verdwijnen. Want de natuurlijke ommegang van de planeet in de ellips is juist de natuurlijke grond van het trilogisch-onlogische, en dit onlogische is onlogisch juist als egale duur, als slechte oneindigheid. De planeet moet, ommegaande in a\e ellips, slecnt-oneindig doen, en haar slechte oneindigheid is töch weer in breeder verband logisch, omdat zij elders herstel vindt, nl. in den bovenelliptischen cirkel. En daar blijft, op grond van de blijvende planeet, de öovenplaneet, als blijvend herstel van de werelddwahng — goede werelddwahng, omdat zij er ter wille van tnomfeerende waarheid zijn moet. We hebben nu nog te bepalen, waar de bovenplaneet in de figuur geteekend moet worden. Dat doen we door een beeldende omzetting van de derde wet van Kepler. De elliptische ommegang van de planeet is natuurlijk als ommegang een vlakwerking, een tweedemachtswerking. Die tweedemachtswerking wordt volgens de derde wet van Kepler doorgrepen door een 240 derde macht, en die derde macht werkt van de planeet naar het zonnemiddelpunt A toe. Welnu, het zesde stadium gaat van B uit en reageert dus naar A toe. Die derde macht is dus een reactiewerking van G naar A. En die reactie correspondeert met een actie van B naar G. Omdat de reactie van G naar a. aeruemacntswerking of „plastiek" is, moet ook de actie van B naar G plastisch zijn. Waaraan is die plastische werking van B naar G te danken ? Hieraan, dat die actie door de (plastische) bovenplaneet heengaat. De bo venplaneet moet gefigureerd worden in den bovenelliptischen cirkel maar tevens in rechte spanne tusschen B en G. Zoo zien we de bovenplaneet cirkelig ommegaan „op grond van" den elliptischen ommegang der planeet. En die cirkelige ommegang is meteen herstelde stilte. Ten opzichte van B en G blijft de bovenplaneet . „staan" in rechte verbinding tusschen B en G. En de bovenplaneet blijft altijd op gelijken afstand van B, haar zon, terwijl de planeet haar nadert of zich van haar verwijdert. De kosmische karakteristiek van planeet en bovenplaneet, en van zon en vormzon, wordt eerst geheel duidelijk bij de uitwerking der natuurreïativeering, zooals alle volstrektheidsbegrip eerst geheel duidelijk wordt in verband met natuurreïativeering. Maar ons kosmisch schema laat ons nu toch al de waarheid inzien van de volgende stellingen, stellingen over de natuur van zon en planeet en haar bovenelliptisch herstel: I. Iedere planeet heeft haar bovenplanket, en die bovenplaneet is gecentreerd in den bovenelliptischen cirkel, in rechte spanne tusschen het middelpunt van de planeet en het tweede brandpunt van de elliptische omgangslijn. II. In dit tweede brandpunt staat een bovenzon, een vormzon, 214 waarvan de kracht uitgaat, die de organisch-ontkende plastiek der planeet tot bovenorganische plastiek herstelt. Als we in de figuur den gang nagaan van planeet en bovenplaneet, zien we, dat zij elkaar bij dichter en dichter nadering ook doordringen. In het aphelium (ellipspunt, dat het verst van de zon verwijderd is) doordringen zelfs haar middelpunten elkander. Zij blijven echter twee vormen, en er is niet de minste tegenspraak hierin, dat twee lichamen van wezenlijk verscheiden stof elkaar doordringen zonder zich met elkaar te vereenzelvigen, zooals het licht doorschijnende stof doordringt zonder zich daarmee te vereenzelvigen. Voor de duidelijkheid heb ik den afstand van A en B tamelijk groot genomen. De twee brandpunten van de aardebaan zijn, in natuurafstand, veel minder geëxcentreerd. Die hoegrootheid geeft geen wezenlijk beeldend onderscheid. DE DRIE SFEREN. De twee kosmische trilogiën worden door een wijdere, „cyclische" trilogie omvat: de cirkellijn van het eerste stadium ontkent zich tot ellipslijn in het tweede, derde, vierde en vijfde stadium om zich tot bepaalde cirkellijn in het zesde stadium te herstellen. En natuurlijk zijn die Innen niet zonder stralen, en ze zijn ook met plastiek verbonden. We kunnen daarom in plaats van lijn „sfeer zeggen: in Nederlandsche ooren klinkt „sfeer" meer-omvattend dan „lijn". De sfeer is lijn en alles wat met lijn samengaat. Zoo kunnen we cyclisch zeggen: DeonderelUptische sfeer (sfeer, die nog-niet elliptisch is) ontkent zich in de elliptische sfeer, en herstelt zich in de bovenelliptische sfeer. Daar de kosmische bovenelliptische sfeer herstel is van kosmische logica en dus de sfeer van volle kosmische waarheid heeten mag, is de cyclus van de sferen een voltooid-gesloten cyclus. Ons kosmische schema is met de bovenelliptische sfeer af. Ook de natuurreïativeering zal haar reden geven voor de sluiting van den cyclus. De kosmische reden echter is al, buiten alle natuurreïativeering om, volkomen afdoende: de bovenelliptische sfeer is de sfeer van waarheid. 212 EVOLUTIE. De elliptische ommegang der planeet is fundamenteel organisch leven, eenlijnig elliptisch voortgedragen leven, voortplanting en ontwikkeling, maar geen evolutie in strikten zin. De bovenplaneet is de evolutievoltrekking der planeet. De stille gestalte, die zich tot organisme ontkende, herstelt zich daar tot de stilte van herstelde gestalte, schoone gestalte. En we zullen nu ook zien, waarom herstelde gestalte „schoone" gestalte is. De evolutie van den vorm is in bovenelliptische bereiking meteen vormwaarheid, we weten immers al dat en waarom de bovenelliptische sfeer de sfeer van „waarheid" is. En vorwiwaarheid is beeldende vormdoorzichtigheid, eenheid van uiterlijke oppervlakte en innerlijke ziel, zoodat de ziel in de oppervlakte voluit wordt geopenbaard. In plaats van beeldende doorzichtigheid zeg ik liever „diafaniteit', omdat dit woord met zijn heldere a's ook geluidt wat het zegt. Zoo is dus vormevolutie „diafanizeering" van den vorm. En wat is schoonheid anders dan diafaniteit? Een schoone vorm is een doorschouwde vorm. Schoon is een vorm als we de oppervlakte niet zien als een omhulling, een „pak", maar als schepping vanuit de innerlijke ziel, één met die ziel. Zoo is voltooide schoonheid eerst mogelijk in de herstelde stilte, ja opperste stilte van de bovenelliptische sfeer. Wel mogen we iedere stille vormgestalte, die we aanschouwen kunnen vóór dit opperste herstel, schoon noemen, maar allèèn omdat zij de opperste stilte trilogisch profeteert. RELATIVEERING. De bovenplaneet in natuurreïativeering, met name de bovenaarde, is aanschouwbare en geenszins meer waarneembare vorm. Het zintuigelijk waarneembare van den vorm is immers juist het nog niet aanschouwbare, het nog niet gediafanizeerde. Zou ooit de bovenaarde of haar vormzon met een teloscoop worden waargenomen, dan zou dit het ernstigste bewijs zijn tegen haar bestaan. De bovenaarde is aanschouwbare vorm, pure, zinnelijke aanschouwbaarheid waarin alle zintuigelijke waarneembaarheid is voorondersteld en opgeheven. En dit is nu de natuurreden, waarom ons kosmische schema met de bovenelliptische sfeer 213 inderdaad gesloten is. De vanzelfsche bedoeling van het kosmische schema was yan den beginne afaan geen andere dan verstandelijk begrijpen te herleiden tot redelijk inzicht en zintuigelijk waarnemen te herleiden tot zinnelijk aanschouwen. Nu is die bedoeling voltooid bereikt: de natuur van den bovenelliptischen vorm is. aanschouwbaarheid waarin niets meer is van zintuigelijkheid en verstandelijkheid. Om nog eens te spreken in de terminologie van onze vergelijking op bl. 121: Nu neemt een „opperste" kleur het schermdeel, waarop zij geprojecteerd wordt, in zich zelf op en verheft het tot pure kleurmaterie. Het is niet toevallig, dat de Pythagoreën al iets van de twee aarden vermoed hebben. Zij waren mathematici en musici tevens. Zij vereenigden het visueele èn het auditieve. God werkt geometrisch, en de wereld is Gods harmonie. Ook öns denken is er voortdurend op gericht, het auditieve vernemen in het woord ook visueel aanschouwbaar te doen worden in de figuur. In het woord uit zich het begrip, direct wel, maarniet exact. In de figuur uit zich het begrip, indirect wel, maar exact. Directe èn exacte zegging is visueel-auditief: een zegging van den héélen mensch. Den zesden Wereldwil vernemen wij in het woord „er zij tweede recentreering", en wij zien den zesden Wereldwil verschijnen in de figuur. Wie beidein zijn bewustzijn vertegenwoordigen kan, zal de evolutie als „waarheid" beleven, volmenschelijk. EVOLUTIESTREVING. Onderscheid evolutie als bereiking, die eerst mogelijk is in de bovensfeer, en evolutie als streving, die reeds in de elliptische sfeer mogelijk en werkelijk is. Wij zien de evolutiestreving op aarde, we zien de evolutiebereiking, de voltooide schoonheid, al op aarde „aankomen". En dat dit zoo zijn moét, vindt zijn kosmischen grond hierin: De organische gestalteontkenning yan voortplanting-en-ontwikkeling is de kosmisch-fweede ontkenning, waarin dus al een eerste herstel is opgenomen; de tweede ontkenning belooft al dadelijk haar herstel omdat zij al herstel „in het lijf' heeft. Het organisme, dat gestalteontkenning is, profeteert de „schoone" gestalte, en wij zien de schoone gestalte al in het organisme aankomen, ömdat in de organische ontkenning al herstel gedaan is. 214 Die schoonheidsbelofte, die evolutiestreving, is ook duidelijk en exact in figuur te brengen. En wel door beeldende omzetting van een astronomisch gegeven, bekend als „periheliumbeweging". De astronomie leert, dat het perihelium (het punt van de ellipslijn dat het dichtst bij de zon is) wentelt om de zon, terwijl de planeet haar elliptischen ommegang doet. Het perihelium wentelt niet allèèn om de zon, maar de heele ellipsbaan wentelt mee in de richting van de „as", getrokken van perihelium naar aphelium. De periheliumbeweging van onze aarde heeft in 21000 jaar een volle wenteling volbracht. Wij zetten nu die feitelijke waarneming van de periheliumbeweging beeldend om in de beeldende figuur, Fig. IX, de figuur van het derde stadium dat in het zesde stadium wordt herhaald. Zie nog eens goed Fig. IX. De lijning van het ellipsbinnenvlak ellipseert hoe langer hoe meer, de lijning van het ellipsbuitenvlak ellipseert boe langer hoe minder, zij wordt steeds cirkeliger. Met andere woorden: de lijnstreving van het ellipsbinnenvlak is elliptisch, de lijnstreving van het ellips buiten vlak is cirkelig. Om dus in deze figuur cirkelstreving, evolutiestreving in de bepaalde ellipslijn te aanschouwen, zullen we het ellipsbinnenvlak moeten zien als „zich dompelend" in het buitenvlak: het binnenvlak moeten we zien wentèlen in het buitenvlak. Bij dit gedeelte van de figureering van het zesde stadium vooral mogen we niet aan de üguurteékening blijven hangen; we moeten hier wèl bedenken, dat de teekening niets anders is dan verzichtbaring van begripvoorstelling. Om de begripvooretelling-zelve in onze verredelijkte fantasie is het ten slotte te doen. Als we de omwenteling van binnenvlak in buitenvlak aan de figuurteekening grofweg zichtbaar maakten door het binnenvlak uit te knippen en het te laten draaien in het buitenvlak, zou er in de teekening al dadelijk een gat, een leegte komen. De begripvoorstelling echter in geoefend-verredelijkte fantasie vult dit vacuüm onmiddellijk aan, zij ziet de bepaalde ellips weder öm als „grens", wezenlijke, steeds aansluitende grens. De feitelijke periheliumbeweging kent de astronomie, maar de „zin" ervan is alleen beeldend te ontdekken. En doordat de astronomie dien „zin" niet zag, heeft ze ook de periheliumbeweging zoolang kunnen opvatten als een bijkomstige „afwijking". Eerst met Einstein is die beweging, ook astronomisch beschouwd, geen afwijking meer maar een fundamenteel ver- 215 schijnsel dat bij iederen planetairen ommegang zich moet voordoen, afgezien van alle bijkomstige aantrekking van andere hemellichamen. Voor beeldend denken echter is, met of zonder Einstein, de wenteling van ellipsbinnenvlak in ellipsbuitenvlak heel wezenlijk omdat zij' iets heel wezenlijks kosmisch fundeert: de evolutiestreving in het organisme. We zagen al, bij de bespreking van het vijfde stadium, de tegendeelen van het organische leven: voortplanting (lijn) en ontwikkeling (straal). Dit organische leven is en blijft in de natuur gegrond op den ommegang van de planeet, met name de aarde. Die ommegang blijft als blijvende slechte oneindigheid, die toch weer niet slecht is in breèder verband. Maar op grond' van dien ommegang wordt voortplanting en ontwikkeling doorgrepen door evolutiestreving, en zoo wordt de ontwikkeling ook evolutiedrift en de voortplanting ook ontvangenis van evolutiedrift. Toen ik op bl. 40 voortplanting karakterizeerde als „lijn" en evolutie als „straal", gebruikte ik het woord evolutie in den zin van stralige evokdiedrift en voortplanting in den zin van lijnige ontvangenis van evolutiedrift, ontvangenis die tóch nog in zich heeft de dóórwerking van het vóórevólutionaire willen-blijvenwat-het-is, en daardoor de zoo noodige weerwerking oefent op de omhöögstrevende drift, de evolutiedrift. Zonder weerwerking op evolutiedrift geen wérkelijke evolutiedrift. En zoo is ook de met evolutiedrift geladen voortplanting nóg de voortplanting die „ligt als kalm-gelijke individuënreeksen van zich gelijkblijvende soorten". Aanteekening. Bij de figureering van de wenteling van het ellipsbinnenvlak in het ellipsbuitenvlak, waarbij we den planeetommegang zien komen in steeds wijder wordende cirkehng. — Als we ommegang in steeds wijder wordende cirkeling in teekening willen brengen in èèn lijn, moeten we een „spiraal" teekenen. Geen exacte figuur zou dat zijn, geen beeldende figuur met beeldend-verklarende bedoeling, maar alleen een „aanduiding" van karakteristiek, zooals we in ornamentkunst dikwijls vinden. Dit ornamentalé aanduiden, al heeft het heelemaal niet de bedoeling van „verklaren" die onze figuren wèl hebben, gebeurt toch heel vanzelf, ornamentisten doen het zonder opzet, en het 216 is daarom een daad van spontane maar nog niet volbewuste öntenkeling vanuit het universeéle bewustzijn. De astronomen gelooven vrij algemeen, dat wat zij vroeger voor „spiraalnevels" aanzagen, zeer ver verwijderde zonnestelsels zijn. Het „feitelijke" van die spiraalverschijnselen zal door de astronomie onderzocht moeten worden en verklaard op de wijze van het feitelijke. Maar dat het eerste wat wij van een zonnestelsel waarnemen een spiraal is, heeft ook een „zin". Het zeer verre zonnestelsel, waarvan we niets gedétailleerds kunnen zien, doemt in ons bewustzijn op als „aanduiding" van het laatste kosmische stadium, dus als aanduiding van den heelen kosmos, want alle andere stadia zijn in het laatste voorondersteld en opgenomen Een spiraal is de meest synthetische aanduiding van het heele kosmische schema. Stadium na stadium figureert het schema zich in onze beeldend-verredelijkte fantasie. In de natuur echter relativeeren zich alle stadia door elkaar, en als de heele figureering in de natuur wordt „aangeduid", moet dit in een spiraal gebeuren. INDIVIDU EN SOORT. Van de evolutie als evolutiestreving en evolutiedrift mogen we zeggen, dat zij „staat, steil-schragend soort op soort". Maar de evolutieoeretTran^ gaat alle soort te buiten, de evolutie voltrekt zich in het individu, dat „eenig in zijn soort" is, of, beter gezegd, geen soortgenooten meer heeft. En die evolutievoltrekking is bovenelliptisch. De evolutie voltrekt zich in het individu. Het soortbegrip is een algemeen en verstandelijk begrip, een ontkenning. We mogen individuen samengrijpen in het algemeene soortbegrip, het individu is bevestigende werkelijkheid, en zoo is het gestalte, die zich in het organisme ontkent om zich tot schoone gestalte te herstellen. Wat het individu in zijn evolutiedrift en evolutiestreving bereiken wil, is niet een hoogere soort, maar zijn hooger zélf, de voltooiing van eigen type. En als we op aarde meerdere typen omvatten in èèn soortbegrip, dan komt dat alleen, doordat de typevoltooïmg „hier beneden" niet is. Ieder individu is een „unicum" en het kan zich alleen als unicum voltooien in de sfeer van waarheid. Ieder aardsch, uniek individu, 217 mensch dier of plant, beeldt zich in de bovenaarde om tot zijn uniek „ideaal". En op aarde gaat het, trilogisch vóór de bovenaardsche ombeelding, door de soortelijke ontkenning heen. Vooral bij de dieren zijn treffende voorbeelden van die soortelijke ontkenning te vinden. Men zegt dan, dat het individu zich opoffert voor de soort. Maar geen „heroïsche" offering neemt weg, dat soortelijke ontkenning ontkenning is, demonstratie van het negatieve soortbegrip. De positieve evolutiebereïking is unieke bereiking van uniek individu. En als ik dit nu zeggen kan, heb ik gedachten „uitgewerkt" en niet alleen „conclusies getrokken". Die uitwerking heeft leven gekost, lang en diep leven. Conclusies trekken kunnen we zónder lang en diep leven wel. Beeldende gedachteuitwerking glijdt zoo egalig-gemakkelijk niet. Wil de lezer ook gedachten beeldend uitwerken, dan zal het ook hem leven kosten en niet studeeren zohder meer — Bij gedachteuitwerking melden zich ter positieveering aan, niet alleen verstandswetenschappelijke gegevens, maar ook geloofsbelevingen. En nu, nu we de evolutie doordènken, die zich in het individu voltrekt, meldt zich bet reïncarnatiegeloof, dat de Pythagoreën het eerst in ons Westen hebben gebracht, ter positiveering aan. Ik zeide: ieder aardsch, uniek individu, mensch dier of plant, beeldt zich in de bovenaarde om tot zijn uniek „ideaal". Maar, is de evolutiedrift in mijn kat b.v. voltooid bevredigd als zij 't in de bovenaarde gebracht heeft tot het ideaaltype, dat zij thans „hier beneden" voorbereidt? Neen, zegt de auditief-visueele Pythagoreër, ieder individu incarneert meermalen op aarde totdat het eindelijk van reïncarnatie is verlost. Omdat ik gelèèfd heb in beeldend denken en uitwerkingen van beeldende gedachten, zie ik hier een waarheid die gepositiveerd wil worden. En ik positiveer haar, methodisch: De bovenelliptische sfeer is, kosmisch, de cyclische sluiting van het kosmische, trilogisch gebouwde schema. In natuurreïativeering zijn ook de beide uitersten van de bovensfeer cyclisch gesloten: de bovenaarde en de herstelde vormzon blijven als natuurgrond van blijvende waarheid, zooals de natuurreïativeering van het vijfde stadium (aarde-in-ommegang en haar zon) blijvende natuurgrond zijn van blijvende onware oneindigheid. Maar de schoone gestalten, die de bovenaarde (de „hemel") bevolken, hoe stil zij ook zijn en hoe levend tevens, zij zijn nog aan trilogeeren onderhevig: zij zijn als „type" voltooid, maar 218 niet blijvende „grond" van bovenelliptischen bouw. Wel is de hemelsche gestalte boven alle zintuigelijke waarneembaarheid uit, en pure, schoone aanschouwbaarheid geworden. Maar zij ontkent zich telkens weer, zintuigelijk, in organische voortplanting en organische ontwikkeling op aarde, om zich telkens weer, als hooger type, daar te herstellen. Totdat zij is opgegaan in de uiterste hoogheid van de bovensfeer: de herstelde vormzon, de Logos. Overigens, ook al de vormen op aarde, vóór zij naar de bovenaarde sterven, leven als tusschen vormen, zwevend tusschen aarde en vormzon. De aardsche vormen zijn los van de aarde en toch met de aarde één, zij assimileeren de aarde als hun voedsel, en terwijl de aarde hen onderhoudt, onderhouden zij haar: hun dissimilatie is weer voeding der aarde. Zoo ontzweven de aardsche vormen de aarde, maar zij kunnen dat alleen omdat de vormzon hen opheft door haar boetseerende macht. Zoo zeggen wij, op aarde al, waarheid. De pure schoonheid van de bovenaardsche gestalten, de pure waarheid van de hemelsche vormen, is op aarde nog niet te aanschouwen. Maar „het" Volstrekte kunnen we hier al begrijpen, volwaar, want God is alle stadiën, zoo kosmische als natuurlijke, even nabij. En we kunnen op aarde al, vanuit het Godsbegrip, het kosmische schema ontvouwen tot ware volstrektheidsbegrippen, bo venzin tuigelijk als die kosmische begrippen zijn. Ook kunnen we die begrippen visueel figureeren en we kunnen die figureeringen zien gelden, op aarde al, door de zintuigelijke waarneming heen: want de aardsche vormen, met het eerste herstel in hun wezen, beloven al pure aanschouwbaarheid. Maar tot de vólle aanschouwing van de natuur der bovenaardsche gestalten brengen wij het hier niet, omdat onze natuuraanschouwing nog doortrokken is van elliptische, zintuigelijke waarneming. Pure natuuraanschouwing wacht ops eerst in „het oord waar alles diafaan is" (Plotinos). NADERE RELATIVEERING. Vooral voor het zesde kosmische stadium geldt het, dat relativeering verhelderend weerwerkt op het volstrektheidsbegrip. Het hoogste kosmische stadium kan alleen in krachtig beeldend denken begrepen worden en aanschouwd, en 219 juist iu krachtige denkbeelding is absoluteering en relativeering zoo sterk ongescheiden. We hebben dan ook vanzelf al druk gerelativeerd bij de verduidelijking van het zesde kosmische stadium. Maar tevens moeten we juist bij de natuurvisie van dit stadium zeer omzichtig zijn. Verhalende en beschrijvende „mededeelingen", mededeelingen op de wijze van „feitelijkheid" hebben als zoodanig nog geen beeldende waarde en toch duiken ze juist hier onophoudelijk en opdringerig op, ongeduldig als wij menschen zijn om iets van de bovensfeer te weten, als we aan baar gelooven. Juist in die mate echter als we nog smaak hebben voor verhalende en beschrijvende détails aangaande de bovensfeer, zijn we nog in religieus-getinte zintuigelijkheid gevangen. En dus nog niet logisch ingedacht in dit stadium, dat juist geldt in de opheffing van zintuigelijk-waarneembare, ondoorzichtige natuur tot zinnelijk-diafane natuur. Maar wel zal een zuiver inzicht in dit stadium vanzelf evolueeren tot steeds rijkere gedachten en zieningen: levensuitwerkingen, die leven kosten en niet zoomaar te trekken zijn als „conclusies". B\j voorbeeld: 1°. De evolutie in strikten zin is individueel en tevens universeel. Individueel in dezen zin, dat zij het individu opheft tot bovensoortelijk wezen dat voluitlevende individualiteit is en toch geen „individu", geen „exemplaar" meer, omdat het geen soortgenooten meer heeft. Universeel in dezen zin, dat zij zich verwezenlijkt in iéder individu, plant, dier of mensch. Het „hemelsche" leven is een natuurlijke diafanizeering van alle aardsche leven. Planten en dieren vinden daar, mèt de menschen, hun oord van levensvoltooiïng. Universeel is de evolutie ook in dezen zin, dat ieder individu zijn uiteindelijke, cyclische levensvoltooiïng vindt, en die op aarde al voorvoelt, in de herstelde vormzon: unieke vormmacht voor aarde èn bovenaarde. In de herstelde vormzon, die zoo waarachtig Logos heeten mag omdat de vormzon het logische doel is van alle trilogie. Ieder individu komt eerst als Logosbewustzijn volkomen tot zichzelf. Zoo is ieder individu Logos-in-aanleg. Dat voelt ieder individu, en dit gevoel is zijn.... egoïsme. Het egoïsme mag om te beginnen „bruut" zijn, het wordt heilig egoïsme, egoïsme-voor-allen, zoodra het herstelde individu weet en wil: „Het laat mij onverschillig hoe hoog of hoe laag mijn soortgenooten mij schatten, 220 want ik wil mijzelf zijn, zonder soortgenooten, alleen in rijke en oppermachtige eenzaamheid." Die eenzaamheid is niet mogelijk zonder voorafgaande diepste verlatenheid. Dat is logisch: het opperste herstel vooronderstelt de diepste ontkenning. Nu is ook de „zin" ontvouwd van Jezus' verlatenheid in Gtethsemane, en van Jezus' kreet „Lamma Sabachtani" aan het kruis. Die kreet is geen vergefelijke menschelijke zwakheid, maar onverbiddelijke logica. 2°. Kent een bovenelliptisch, bovensoortelijk wezen de levenseenheid met zijn soortelijk leven, zijn voorvorm, op aarde? Concreter: ontwaakt een bepaald mensch tot bovenelliptisch leven in het bewustzijn, dat hij „dit" bepaalde aardsche wezen was, nu in bovenelliptisch leven verlost? Bewustzijn daar is diafanizeering van bewustzijn hiér. Bewustzijn daar vooronderstelt dus bewustzijn hiér, en de intensiteit van hemelsch bewustzijn is direct evenredig aan de intensiteit van het vooronderstelde aardsche bewustzijn. Dit is de eenige „regel" dien we hiervoor kunnen geven. Maar de indenking in het zesde stadium ontwikkelt zich ook tot een „kijk" op de intensiteit van aardsch bewustzijn van bepaalde individuen. Ik b.v. zié het, dat de meeste menschen in de bovenaarde zich maar heel vagelijk iets van hun aardsche leven zullen herinneren. De meeste menschen ontwaken daar als pasgeboren wezens, en zij zijn gelukkig in die mate als diafaniteit hun lief is. Zij hebben dan ook volkomen gelijk als zij, in of buiten kerkelijk verband, zich in werkelijkheid weinig aan een „hiernamaals" laten gelegen liggen. Buitendien (maar dit zijn zoo heelemaal Zewew*uitwerkingen, dat ze in een leerboek als dit eigenlijk niet thuis hooren en daarom maar terloops worden aangestipt) zelfs de zeer weinigen, die hier al in geest en zinnen bovensoortelijk begrijpen en bovenzintuigelijk vóóraanschouwen kunnen en dus in eigen pérsoonlijkheid al gestemd zijn voor het volle bovensoortelijke bewustzijn daar — dok zij zullen doorgaans nog „tusschensferen" moeten doorloopen (katholiek gezegd: zij moeten nog eerst in het „vagevuur'1 gereinigd worden) vooraleer zij in de bovenelliptische sfeer in verlosten bewustzijnsstaat kunnen leven. Want verreweg de meeste van die weinigen zijn toch, ook in hun evolutiedrift, aan het aardsche „gehecht", zij zouden toch liefst den hemel op aarde willen, en zij voelen het sterven nog niet als een levensverlossing waarnaar ze haken 221 met al de kracht van hun evolutiedrift. Hoe ik, in dit verband, planten en dieren heb leeren zien, kan ik ook maar zeggen als een levensuitwerking, die in een leerboek maar even kan worden aangestipt, en waarvan de toetsing aan' ieders eigen evolutie moet worden overgelaten: Ten eerste. Zij beleven geen aardsche evolutiedrift. Een drang, op aarde hun ideaal type nader te komen, is hun volkomen vreemd. Planten en dieren zijn merkteekens der evolutie op aarde, in hen noteert de evolutie wat er hier al evolutionair bereikt is. Planten en dieren zijn getuigenissen van aardsch evolutieverleden maar geen beloften van aardsche evolutietoekomst. Exclusief-aardscA gesproken leven zij alleen hun soorten groepsleven. Ten tweede. Zij beleven wèl evolutiedrift naar de diafane sfeer. Want zij zijn toch ook wel degelijk individuen en zoo zijn ze ook van nature geroepen hun individu evolutionair uit te leven, daar, waar dit alleen mogelijk is: inde bovensfeer. Voorplanten en dieren bestaan er dus geen „tusschensferen", hun evolutiedrift is rein. Al hebben ze andere driften öök, die vertroebelen hun evolutiedrift niet. Planten en dieren komen, om een katholieke volksuitdrukking te gebruiken, „met kousen en schoenen aan in den hemel". Maar dan ook zonder eenig besef van levenseenheid met hun aardschen vóórvorm. Ten derde. De vagevuursche tusschensferen waarvoor het geldt „nos morts, nos pauvres morts sont trés douloureux", zijn dus een onvolkomenheid, maar een van specifiek menschelijken volmakingsgraad. 3°. De zuivere reïncarnatiegedachte is een zuiver trilogische gedachte. In opeenvolging van veelvuldige aardsche ontkenning en veelvuldig bovenaardsch herstel evolueert ieder individu, totdat het, als cyclisch herstel, sterft-en-herleeft, opgenomen in de herstelde vormzon. Tusschen de incarnaties op aarde zijn dus levens in de bovensfeer, •bovenzintuigelijke levens. En de incarnaties op aarde kunnen niet gekend worden tenzij uit die bovenzintuigelijke levens, waarin telkens een levensdoel is bereikt. Uit het diafane is het on diafane te kennen en niet omgekeerd. Omdat echter dit diafane onzintuigelijk is, heeft het geen zin, zich voor de reïncarnatiegedachte (of voor determineeringen van incarnaties) te beroepen op zintuigelijkgeheugen. Zintuigelijke „empirie" kan geen bewijs zijn voor reïncarnatie. 222 Meer nog: een preciese empirische waarneming van een „ vorige incarnatie" zou, als ze mogelijk was, het beste bewijs zijn tegen de zuivere reïncarnatiegedachte. DE LOGOS. Onderscheid: 1°. Logos als begrip en begripvoorstelling en figureering. Zoo is de Logos, de vormzon, centreering van het zesde kosmische stadium. 2°. Logos als natuurreïativeering. Het zesde stadium, mèt de vormzon, heeft zijn natuurreïativeering evengoed als ieder ander stadium. Zoo is de Logos stof, en wel natuurstof, stoffelijke straling en stoffelijke lijning, opperste stoffelijk herstel van de astronomisch bekende zon. De Logos, als natuurlijke vormzon, is herstelde stofwerking in de tweede macht, zooals de voorwerpzon gèstelde stofwerking is in de tweede macht. 3°. Logos als Logosbewustzijn in den natuurlijken Logos. Zoo eerst heet de Logos met volle recht Logos, omdat Hij zoo het logische doel is van iedere logische, trilogische bewustzijnsontwikkeling. Ieder individueel bewustzijn is Logosbewustzijn in aanleg, en eerst als Logos komt het volkomen tot zjchzèlf. Het bewustzijn, dat zich in den Logos oplost, verdwijnt niet, maar vindt zijn hoogste werkelijkheid, zijn hoogste öntenkeling. „Wie zijn leven verliest zal het winnen". LOGOSBEWUSTZIJN. Het Logosbewustzijn is souverein bewustzijn in strikten zin: universeel bewustzijn, en dat uiteindelijk-cyclisch hersteld. Dus universeel maar tevens zeer bepaald bewustzijn met bepaald bewustzijnswïiZiew waarin het gecentreerd is. Logosbewustzijn is gecentreerd in de straling en lijning van de bovenzon, die öowwlichamelijk is zooals de straling en lijning van de astronomisch bekende zon onderhchamelijk is. Zon en Bovenzon zijn de twee bepaalde uitersten, waartusschen alle planetair leven is „gespannen". Het Logosbewustzijn is door zijn straling heen van God bewust 223 en door zijn lijning heen bewust aan de Wereld. Zijn stralingen-lijning is puur bewustzijnsmtZteu van de bewustzijnstermen God en Wereld (zie: Bewustzijn is verhouding, bl. 404). Maar met dat al, straling-en-lijning van den natuurlijken Logos is het milieu van Logosbewustzijn, en dit milieu is natuurlijk, dit milieu is natuurstof, hoe verbeven ook. In verband met aarde en bovenaarde kan het bewustzijn van den Aardelogos niet meer trilogisch evolueeren, het is ten opzichte yan aarde en bovenaarde cyclisch gesloten als opperst „waar" bewustzijn. Maar het evolueert toch, atrilogisch. En ook bewustzijnsmilieu en bewustzijnsinhouden van den Logos evolueeren, atrilogisch. Het bewustzij nsmilieu wordt diafaner en diafaner waarheidsmaterie. En de bewustzijnsinhouden worden nog steeds inniger in die materie opgenomen. Zoo lèèft de Logos. Wij definieerden het denken als „absoluteeren en relativeeren". Nu kunnen we er bij voegen, dat de menschelijke denking een indenking is in den Logos, materieele indenking. Bedenkende mensen denkt, doordat hij zijn natuur laat doorstralen door de straling van de vormzon en laat doorlijnen door de lijning van de vormzon. De vormzon is voor den denkenden mensch werkelijke „denkmaterie", waarin hij opgaat, waarin hij sterft. Denken is sterven in den Logos, en wel in waarheid sterven, d.i. in de voltooiing van het zesde stadium dat alle zintuigelijkheid verzinnelijkt en alle verstandsdenken verredelij kt. Maar verstandsdenken is ook weer niet volstrekt van „vorm" verlaten, en zoo is dit denken ook tot op zekere hoogte een sterven in den Logos, al begrijpt de verstandsdenker daar niets van. Verstandelijk denken is tot op zékere hoogte sterven in den Logos. Exacter: verstandelijk begrijpen blijft mèt zijn tegendeel (zintuigelijke waarneming) in het vijfde stadium, stadium van voortgang en niet van evolutionairen opgang. Het conclusietrekkende denken sterft nog niet in waarheid, het is nog niet het ware sterven dat het ware herleven is. De Wereldwil van het zesde stadium kunnen we ook uitdrukken als Godsbevel er zij waarheid. Volledige gehoorzaamheid, en durende gehoorzaamheid vindt dit bevel alleen in de bovenelliptische cirkelsfeer, daar alleen is waarheid „inheemsen". Op aarde is zij alleen mogelijk als momenteel doorbréken van de dwaling. Momenteel doorbréken, dat ook weer te figureeren 224 is. Ieder punt immers van de elliptische omgangslijn heeft, afzonderlijk gezien, een bepaald cirkelcentrum tot „krommingsmiddelpunt", zoodat ieder ellipspunt afzonderlijk kan gezien worden als cirkellijnpunt. Geen twee*punten Van de ellipslijn \ nebben het zelfde krommingsmiddelpunt, de krommingsmiddelpunten liggen als oneindig vele punten naast elkaar, en de wiskunde noemt de verbinding van die punten de „ontwondene" van de ellips, leder ellipspunt afzonderlijk kan dus gezien worden als een cirkellijnpunt met een afzonderlijk krommingsmiddelpunt. En als zoodanig is ieder ellipspunt, afzonderlijk gezien, ngureenng van cirkelige doorbraak in de ellipslijn. Maar die lijn als geheel, die lijn als duur, is en blijft elliptisch. Als aardsch leven gehoorzaamt aan het opperste waarheidsbevel, verschijnt waarheid toch alleen als bij bliksemflits en als afschijnsel van bovenelliptische klaarheid, en alleen doordat een levensvorm momenteel den elliptischen duur in zijn bewustzijn verdringen * ' ™ n alle aardscne momentgehoorzaamheid aan den oppersten Wereldwil is toch alleen de hemelsche gehoorzaamheid het durende toonbeeld. Het „Onze Vader" denkt aan Gods opperste waarheidsbevel als het bidt „Uw wil geschiede zooals in den hemel alszoo ook op aarde". En aan het onmogelijke van een waarheid die op aarde „inheemsen" zou zijn denkt Joh. I, 5„Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het met begrepen". — En dit werk dan, dat in de elliptische sfeer geschreven is, is dit ook geen waarheid? Waarheid in oppersten zin is begrip van het volstrekte en aanschouwing van diafane natuurbetrekkelijkheid in-eenen. En dat is op aarde onmogelijk als durende werkelijkheid. De waarheid van dit werk is weg naar waarheid of methode van waarheid, fcr is geen hemelsche waarheid die niet eerst haar weg op aarde aflegde. Naar de zijde van de aanschouwing der betrekkelijke natuur kan. echter hier geen volledige en blijvende waarheid zijn, omdat de natuur hier niet diafaan is. Naar de zijde van het volstrekte geeft dit boek echter wèl volledige (principieel volledige) en blijvende waarheid. Volledig en blijvend waar is ons exact Godsbegrip: dat is niet logisch, trilogisch meer te ontkennen. Volledig en blijvend waar is ook ons kosmisch schema. Boven alle zintuigelijkheid verheven loont het m zijn uiterste trilogiën nog wel het „vergaan", maar De Wereldbouw. 15 225 alleen in den zin van „bestaan ter wille van iets anders", en zonder eenig „verdwijnen". Natuurlijk is de zegging van het schema mèt den figuurbouw nog door zintuigelijk geheugen vertroebeld. Maar die zegging en die figuurbouw is ook niet het kosmische schema zélf, niet eens zijn zuiverste veruiterlijking op aarde. Het kosmische schema zien wij en vernemen wij van tijd tot tijd plotseling door figuren en woorden heen als onmiddellijke openbaring van goddelijke wereldgeometriek, goddelijke wereldharmonie. Die openbaring is zuiverder dan alles wat in dit boek te zien en te lezen is — al is dit boek toch ook een Johannes-de-Dooper, „die de paden des Heeren recht maakt". Het Godsbegrip zagen we zich bevrijden van Godsfantasie, die ach historisch stelt en ontkent en herstelt. Het nu exacte Godsbegrip is scherp-atrilogisch en door dit exacte Godsbegrip been ontvouwen we de uiterste trilogiën, het kosmische schema. Ons Godsbegrip is het „doorschijnende prisma" waardoor God, het Volstrekte zelf, zjjn volstrekte eenheid tot ordelijke, trilogische veeleenheid uiteenspreidt in de almogelijkheid van de „materia prima". Ons begrip echter, ook ons Godsbegrip, is bouw van ons denken, en ons denken is opgaan in Logosbewustzijn en Logosroilieu. De heele trilogische begrippenbouw gaat, mèt het Godsbegrip, van den Logos uit. De eigenlijke Denker van ons schema is de Logos van onze aarde en onze bovenaarde, en als wij denken, denkt Hij in ons. De Logos vormt onze gedachten om zichzelf te herkennen als opperste uitwerking van trilogeeren en zoo „tot zichzelf te komen", meer en meer. Souverein, opperst-souverein zelfbewustzijn van den Logos ia het doel van ons trilogeeren dat nu, aan het einde, het trilogeeren blijkt te zijn door het Logosdenken, waarin het Logosbewustzijn lèèft. En wn zijn zelfbewust (en dat weten we eerst nu) juist in die mate als we ons eigen individu ontkend hebben, en het nu laten opheffen in den Logos. Concreter: wij zijn zelfbewust in die mate als wij de materie van den Aardelogos onze ziel en ons lichaam laten doorstralen en doorlijnen. In de katholieke Eucharistie wordt dit gevoeld. De katholieke mensch heeft volkomen gelijk als hij zegt, dat wij geroepen zijn den verheerlijkten Christus ook materiëél in ons leven te verwerkelijken. Maar hij wèèt eerst wat hij gelooft, als hij zijn exoterisch dogma heeft ontkend en hersteld tot esoterisch inzicht. 226 Als we eenmaal het souvereine zelf bewustzijn van den Logos erkend hebben als doel van het Godsbegrip en van de trilogiën die zich daardoorheen ontvouwen, is meteen de volle zin ontdekt van het „sterven van Jezus aan het kruis". De Logos zegt het Godsbegrip, het haakschbegrip (bet „kruis"), om menichelijk leven aan dat begnp te doen sterven en in zich op te heffen Maar vóór menschelijk leven in die suprème öntenkeling tot zichzelf komt, gaat het door de ontroeringen heen, die de bergpredicatie vertaalt in de „zaligsprekingen", tegenstellige ontroeringen, die eindelijk den vrede vinden van het volle en stille leven: in opperste resurrectie is dan de dood overwonnen. Dit alles is op de wijze van verhaal tot ons gekomen in het begin van onze jaartelling. De denker heeft het verhaal te ontkennen om het te herstellen tot een inzicht, dat alle verhaal te buiten en te boven gaat. Aanteekeningen. I. In den directen zin van het woord heeft de Logos geen ziel en geen lichaam, want Hij is herstelde Zon en als zoodanig een werking in de tweede macht. Maar toch mogen we ln™-f.?t zijn stralende innerlijkheid ziel noemen en zijn lijnende mterlijkheui hchaam, omdat de Logos plastiekscheppende macht is. üe katholieke Eucharistie symbolizeert de materie van den onnstus als lichaam en bloed afzonderlijk (lichaam als geconsacreerd brood, bloed als geconsacreerden wijn). Een heel waar symbool: de Logosmaterie is bovenlichamelijk en alle directe lichamelijkheid is geroepen in haar uiteen te gaan, in haar te sterven, om zich in haar weer te verwerkelijken. Christus (suprème menschelijkheid op aarde) wordt (hemelsche) Logos, doordat de Chnstusvorm uiteensterft en weer ineenleeft in dè bovenplastische Zon. •^'i?!* evangelieverhaal ontkennen, trilogisch ontkennen, is niet hetzelfde als zeggen dat dit verhaal niet historisch juist is. De trilogische ontkenning is het oordeel, dat geschiedkundige juistheid of onjuistheid er voor den religieuzen „zin" niet op aan komt; en de ontdekking van dien „zin" is het herstel. i>ie zin is dus niet een conclusie uit het verhaal, b v een 227 moreele les (conclusie uit Jezus' voorbeeldigheid). Dien zin ontdekken we door denking buiten historie om, en we vinden daarna, bij verrassing, dat die zin ook in het evangelieverhaal (gesluierd) aanwezig is. Zoo alleen verwerkelijken we het heen-en-weer van de trilogie. De zoo ontdekte religieuze zin is dan ook niet aan het evangelieverhaal gebonden, hij kan gekend worden met verwaarloozing van de heele bijbelsche geschiedenis. Want die zin is een Godsbegrip en een wereldaanschouwing, een universeéle, ahistorische zin. De trilogische ontkenning van het „lijden en sterven van Jezus-Christus" brengt ook het inzicht mee, dat de emoties, die historizeerende Christenen ondergaan bij de overpeinzing van Jezus' lijden, niet evenredig zijn aan wat werkelijk heet te zijn gebeurd. Die overdreven emoties zijn wellicht het ernstigste beletsel voor waarachtig religieus inzicht. Ontelbare menschen hebben veel en veel meer, ook veel en veel dieper geleden dan de Jezus van het bijbelsche verhaal. III. De organische vormen op aarde zijn, hoe ondoorzichtig nog, al diafaan in belofte, omdat organisch leven reeds het eerste kosmische herstel in zich draagt. In de ellipsconstructie van Fig. VII (die ook in het zesde stadium blijft gelden al heb ik ze daar niet volledig medegeteekend om verwarring te voorkomen) zouden we, als we volkomen diafaan konden aanschouwen, alle aardsche „soort"vormen schematisch zien geschetst. Soortvormen, die door de gelijkenis der individuen binnen de soort toonen, dat die individuen nog niet herstelde individuen zijn, of m. a. w. dat die individuen hun uniciteit nog niet voltooid hebben uitgewerkt en geopenbaard. Zoo zou de figuur grondslag zijn van een volledige en beeldende „systematiek" van soortvormen. Nu we op aarde nog lang niet volkomen diafaan kunnen aanschouwen, zien we er echter toch al het wezen van sommige vormen schematisch in gebaseerd. EF b. v. is (natuurlijk in verband met de heele constructie, en beeldend gezien) de schematische karakteristiek van het „kruipende" dier, waarvan de slang een typisch voorbeeld is. De slang is een tot organischen vorm getypeerde „egaalbeweging", haar heele verschijning zegt „traagheid". Geen indeeling bij haar van geteekend-oiiaerschei&en deelen, waarvan het eene 228 statisch is en het andere beweeglijk. Zij „kruipt", en dit kruipen (hoe wij het verder ook analyzeeren mogen) „teekent" zich als egaalbeweging. In ons oude Paradijsverhaal is die slangsymboliek treffend Hitgewerkt. De slang is daar het verstand, dat conclusietrekkend voortschuifelt zonder zin voor „zin". Het verstand dat, listig, alles, ook het wezenlijkst zinrijke, tracht neer te leggen tot feit en conclusie alleen. Het is aan het verstand niet gegeven wezenlijke waardebepalingen te zien, het verstand kan alleen in hoovaardige verbeelding meenen dat het heeft „kennis van goed en kwaad". En waar het wezenlijke waardebepalingen tracht te geven, matigt het zich, hoovaardig, den schijn van „rede" aan en wil, bijbelsch uitgedrukt, „zijn als God". Hardnekkig behoudt eenzijdig verstand egalig-door het eenmaal ontvangen leven, en critizeert uit trage traditiezucht al wat nieuw leven schept. Eenzijdig verstand wil niet tot rede gebracht worden. Want alleen door radicale omzetting kan het tot rede worden herboren. De omwording van verstand tot rede is trilogisch: verstand is al ontkenning, ontkenning van onmiddellijk gevoel, en die ontkenning moet wéér ontkend worden tot bevestiging, herstel, van redelijk inzicht. Eerst zal dit redelijk inzicht, in jonge voortvarendheid, het verstand vijandig gezind zijn („credo quia absurdum"); maar in rijper leven (methodisch geworden) zal het de verstandscritiek aanvaarden, ook als noodige weerwerking, zooals de beeldhouwer de weerwerking van marmer aanvaardt („credo ut intelligam"). -Levensinzicht is voor het verstand niet weggelegd. Het kan niet „eten van den boom van kennis van goed en kwaad" zonder het leven te miskennen. Zoolang het verstand alleen verstand blijft, vecht het tegen redeleven en wil het niet anders dan zichzelf in dezelfde egale lijn voortzetten, almaardoor. Zoo is het verstand „voortplanting", geaccentueerd vrouwelijk.Eva, niet Adam, wordt het eerst door de slang verleid. De vaak geprezen vrouwelijke intuïtie is intuïtieve verstandelijkheid, die meteen zoo „awfully practical" is en zoo onredelijk. Het verstand van den man is inderdaad minder intuïtief, het redeneert „zwaarder", en zoo lijkt de man verstandelijker dan de vrouw. Intusschen is de man even „intuïtief' als de vrouw, maar zijn intuïtie is anders: zij is (althans in tegenstelling tot het vrouwelijke verstand) bovenpractisch-redelijk, al stelt zij het zwaardenkend mannenverstand in haar dienst. Als we 229 eenmaal hierop gewezen zijn, zien we dit telkens weer in het leven om ons heen bevestigd. Zoolang de tegenstellingen tusschen man en vrouw zich bewegen in practisch-verstandelijke aangelegenheden, is de vrouw de sterkste en de man, door zijn kinderlijke onverstandelijke redelijkheid, de zwakste. Het is geen „perversiteit", maar consequent-doorgevoerde hardnekkige vrouwelijkheid, als een vrouw in een man niets anders ziet dan een voortplantingsinstrument en een leverancier van welvaart voor haar en haar kinderen. En zelfs, als zij den man tot haar kind maakt en geen andere kinderen wil, en zoo zich de moederlust verschaft zonder moederlast, is ze alleen héél vrouwelijk, slim-vrouwelijk. TegenöeeZ van den man wordt zij eerst, als zij (ivoren beeld van Pygmalion) in den man „het" Volstrekte vertegenwoordigd ziet en zichzelf erkent als vertegenwoordigster van „het" Betrekkelijke. Zoo alleen is religieuze verhouding van man en vrouw mogelijk, want zoo alleen vermenschelijken zij de twee eeuwig-verliefden: God en Wereld. En alleen dan kunnen menschen die eeuwige verhouding vertijdelijken, als zij het beleven, dat God en Wereld volkomen evenwaardige Tegendeelen zijn. Maar Eva beleeft die waarheid niet. Zij is hardnekkig-eenzijdige vrouwelijkheid. Zoo onderwerpt zij met listigen toeleg Adam, zoo is zij „slang". In kosmischen schets is EF zeker niet zonder zijn tegendeel AD (initiatief), en ook in de natuur is trage voortplanting nooit volkómen zonder eenige vernieuwingsdrift. Maar in de natuur kan toch de relativeering van EF zeer sterk van vernieuwingsdrift zijn afgekeerd. Dan vinden we in de natuur eenzijdig doorgevoerde relativeeringen van EF, verhard verstand, taaie traditiezucht, verheffinglooze voortplanting; en dit alles symboUzeert de soortvorm van het „kruipende" dier. DG zagen we verschillen van EF, juist hierdoor, dat EF in zich tegendeelloos is, terwijl DG ingedeeld wordt door het primaire brandpunt in DA (statisch deel) en AG (lenig deel). Die indeeling, zeiden we, vinden we in alle straaltrekken behalve in EF, en zij is maximaal in DC. Zooals EF den soortvorm van bet kruipdier schematizeert, zoo schematizeert DC den soortvorm van den viscb. Er is geteekend verschil tusschen het gelijkmatig kruipen van de slang en het levendige zwemmen van den visch. Als een visch zwemt, is het kopgedeelte strak, stil, terwijl het staartgedeelte in lenig heen-en-weerbeweeg het 230 heele lijf als wegslingert. De visch zwemt ook wel egalig, alleen met de vinnen, maar die beweging is zeker niet de meest teekenende beweging van het vischtyne. Stille actie van den kop en bedrijvigheid van den staart, zij zijn samen de typische vischbeweging, en zij zijn wat AD en AC schematizeeren. Het is overbekend, dat de visch een zeer geliefd symbool van de eerste Christenen was. Er zijn verklaringen van dit symbool gegeven, die ik hier niet tegenspreek. Maar er is nog geen poging gedaan, dit symbool van het Nieuwe Testament ookvte zien in verband met het symbool dat het Oude Testament beheerscht, de slang. Welnu: onderbewust leefde in de eerste Christenen het besef, dat de visch verschilt van de slang zooals het NieUwe Testament van het Oude. Het Oude Testament is overwegend traditie, wet. Het Nieuwe Testament echter stelt de liefde op den voorgrond, liefde, die in-den-grond erotische liefde is, mannelijkheid èn vrouwelijkheid, strakheid èn lenigheid — wat juist de visch in zijn geteekende indeeling van het strakke kopdeel en het lenige staartdeel typeert, typeert op de wijze van vergelijking met de slang. Ik beweer heelemaal niet, dat de eerste Christenen het vischsymbool opzettelijk gekozen hebben, en evenmin dat zij geweten hebben, ook bovenbewust, waaröm zij het kozen. Hun keuze was een beeldende reflexbeweging van onderbewust besef, reflexbeweging die eerst achteraf klaar doorzien kan 'worden. En al onze figuren en figuurlijke denkingen zijn als hun keuze „gestemd", zij zijn immers bbk niet anders dan verhelderingen en verscherpingen van reeds aanwezig onderbewust, reflexief besef. De twee markante straaltrekken van het ellipsvlak samen, „het" bepaalde, het „kruisteeken" in dit vlak. vinden we weer in de groote trekken van het menschelijke lichaam, wanneer het zich als één bouw te aanschouwen geeft. Dan juist staat het, volkomen natuurlijk, in kruishouding, stille gestalte die meteen gebaar is van rustig en levend evenwicht. We kunnen nu voor het gemak Fig. VII ondersteboven keeren, wat, zooals vanzelf spreekt, met wezenlijke constructie niet te maken heeft. De groote, verticale lichaamstrek is dan van hoofd naar voeten geschematizeerd in DC, en wel van D naar C. Hoofd en romp van den mensch zijn „strak" en in het strakke voorhoofd is die strakheid wel het meest „geteekend". En vaD hoofd naar voeten verlenigt zich die groote lichaamstrek zonder toch aan 231 uitdrukking-van-kracht te verliezen. De lenigheid van het menschelijke lichaam is een „veerende" lenigheid, die in haar lenigheid toch stellig is, en de gestalte „teekent" die veerende lenigheid in den overgang van hoofd naar voeten. Veerendstelhg — staat zóó niet een gezonde menschen voet? De groote horizontale lichaamstrek, de beide armen, uitgebreid in gebaar van zich-te-aanschouwen-bieden, vinden hun schematizeering in EF. De armen toonen, in die gestaltehouding bij uitstek, geen geteekenden overgang van strak naar lenig. Ja, iedere arm afzonderlijk „loopt uit" van strakken bovenarm naar het zoo lenige spel van wijzende en tikkende en grijpende vingers. Maar de uitgebreide armen samen, en wel in de gestaltehouding waarbij de handen niets anders doen dan armdeel zijn — zij toonen zich als één groote lichaamstrek, die egaal doorloopt zonder geteekende tegendeeligheid, licbaamstrek die spreekt van wijdheid en evenwicht en rust, maar geen aandacht vraagt voor strakheid hier en lenigheid daar. Voor het verstand, dat als zoodanig alleen preciesheid kent en aan alle exactheid vreemd blijft, is dit alles niet eens onzin. Wie bier met verontwaardiging of spot „onzin" meent te ontdekken, begint al redelijk te worden.... De ellipsconstructie vooronderstelt het onbepaald-cirkelige van het eerste kosmische stadium: het organische lichaamsleven vooronderstelt, ten diepste, het nog-niet-lichamelijke vlak. Dit doet mij denken aan nog een teekenenden soortvorm: de spin. De spin is niet geschetst te vinden in de constructie-zelf van de ellips, maar juist in het terugwijzen van den ellipsbouw naar zijn onderbouw, het cirkelvlak. Waarom is een spin voor vele menschen zoo een „griezelig" beest? Griezelig (en dit hoeft niet altijd meteen angstwekkend te zijn) is alles wat den schijn van leven aanneemt en niet leeft of, omgekeerd, wat leeft en den schijn van niet-leven aanneemt. De eerste griezeligheid zien we getypeerd in de pop-automaat. Een automatisch bewegende pop met haar levenlooze „opgewondenheid" is griezelig. En als we daar genot in vinden, verkneukelen we ons in prettige griezeligheid. De tweede griezeligheid zie ik getypeerd in de spin. Ook de spin „doet alsof", maar net andersom dan de automatisch bewegende pop. De spin leeft en doet alsof ze niét leeft. En niet alleen omdat 232 ze zoo beweegloos daar zit in haar wachtende net, neen, haar griezeligheid is veel dieper. We zagen den wordenden bol instorten tot de onderlichamelijke vlakconstructie van het kristal. Daar is nog niets griezeligs bij: een bol leeft nog niet, de kristallisatie is dus wel een onlichamelijk gedrag van een lichaam, maar geen levenverloochenend gedrag. We zagen de lichamen elkaar aantrekken, onderlichamelijk en dus ook ondervitaal, vlakmatig, in de tweede macht. Qok daar is nog niets griezeligs bij, omdat de lichamen dat niet doen als levende lichamen, ze doen het geheel afgezien van hun leven of niet-leven, als massa's alleen. Maar de spin — uit haar eigen levenssappen bouwt ze een vlak, een (betrekkelijk) cirkelvlak van cirkelstralen en cirkellijnen, duidelijk incentrisch en omcentrisch, een onderelliptisch-aandoenden bouw die in werkelijkheid toch bij het elliptische, organische leven hoort. Dit kunnen we voelen als een leven dat huichelt niet te leven, al wéten we niets van elliptisch en onderelliptisch. Ik zeg niet, dat we het rilgevoel bij het zien van een spin, waar we allicht het weven van het vangnet onderbewust bij betrekken, niet anders verklaren kunnen. Ik zeg evenmin, dat iedereen die van een spin griezelt zoo „kosmisch" huivert, dat hij deze verklaring aanvaarden kah als een verduidelijking van wat hij voelt. Ik zeg alleen dat er menschen zijn, die de spin aanvoelen als wat zij inderdaad ook is: een toonbeeld van leven dat uit eigen leven den schijn van niet-leven weeft. Ik heb me vroeger dikwijls met verbazing afgevraagd, waarom ik bij een fanatieken asceet zoo duidelijk de visie kreeg van een spin. Nu weet ik het: een fanatieke asceet hééft iets wezenlijk spinachtigs. Uit emoties, die in hem leven, weeft hij redeneeringen die den schijn voorpraten alsof die emoties dood en begraven zijn. Intusschen leven die emoties tbeb, en zij loeren op prooi. Zeker, geen van allen kunnen we hier op aarde onze emoties (met name onze erotiek) volkomen uitleven, en als we denken kunnen, sublimeeren we heel wat emotieleven' tot gedachten. Dit sublimeeren is heel natuurlijk en heel logisch en openbaart waarheid, waarheid van God en Wereld beide. Als we maar willen inzien, dat en hoe ons denken leeft uit ons eigen leven. Maar als we loochenen, dat onze gedachten omzettingen zijn van onze eigene emoties, en poseeren voor exempelen van koele wijsheid — dan moet een waarachtig mensch ons „griezelig" vinden. 233 HERVORMDRIFT EN BEWONDERING. De ontroering van dit zesde stadium is vooreerst hervormdrift: herstel van heerschdrift die in regeerdrift werd ontkend. Hervormdrift, een positieve, een geaccentueerd mannelijke ontroering. Zij is de drang, een vorm uit te heffen hoven voortplanting en voortplantige ontwikkeling. Zij is de scheppingsdrang in strikten zin, drift te vernieuwen boven alle voortzetting, om een leven te aanschouwen dat, bovenorganisch, heel-en-al zichzélf is. Zij is de drang vanPygmalion,die een vrouw formeert, schoon en levend.... in kuisch ivoor. Zooals de evolutie eerst voltooide evolutiebereiking is in de diafane sfeer, zoo is ook de hervormdrift eerst voltooid bevredigd in de diafane sfeer. Bevredigde hervormdrift echter is de ontroering waarvan het object voltooid-her vormde vorm is, diafane vorm, of: schoonheid. Zoo is bevredigde hervormdrift: bewondering. Bewondering is wel mogelijk op aarde, als vóórgevoel. Maar de wezenlijke sfeer van bewondering is toch de bovenelliptische, de sfeer van ware schoonheid' en schoone waarheid. In verwondering begint onze wezenlijke menschelijkheid, ons menschelijk denken, en in bewondering zijn we mensch in volkomen levensvolheid en zoo boven het soortelijk mensch-zijn verheven. Omdat bewondering verstilde ontroering is, is haar gebaar verstild gebaar of „gestalte". Gestalte zélf, voor zooverre zij, indifferent voor bepaalde houdingen of bewegingen, alle houding en beweging domineert. Zóó is verstild gebaar gebaar-der-gebaren, of: geen bepaald gebaar meer. In bewondering wordt de mensch „stil , en hoe meer zijn gestalte „gestalte" is, des te volkomener is de mensch bewonderingsmenscb. Op aarde is een volkomen gestalte natuurlijk onmogelijk. Maar de tendentie naar gestalte breekt op aarde door, overal waar de mensch de dierlijke uitbundigheid en bruutheid van zijn organische verrichtingen beschaaft, „styleert". Zoo wil hij in levenden lijve' de gestalte herstellen, die in het organisme ontkend wordt. Die tendentie is natuurlijk gebaar van hervormdrift, zooals de verstilde gestalte-zelf natuurlijk gebaar is van bewondering. Matth. V heeft goed gevoeld, dat de evolutiedrift leeft boven alle organismeleven van voortplanten en baren en groeien: En dat de evolutieschepping de hoogste schepping is, waarin God zich ten volle openbaart. „Zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien". De reinen, de kuischen van harte, zullen God zien, d. i. zij zullen de werkelijkheid doorschouwen tot in haar innerlijkste innerlijkheid, één met haar uiterlijkste uiterlijkheid. Zoo is kuischheid levende waarheidsliefde, ontroering en oriënteering die bij het zesde kosmische stadium hooren, zesde stadium waarin de wereldlogica wordt hersteld. De „Zieners", meteen de kuischen van harte! Gaarne geef ik toe, dat de zesde zaligspreking, van Matth. V aanleiding gegeven heeft tot fanatieke ascese, die, zooals alle fanatisme, voorbarig is. Asceten verbeelden zich, dat zij al bovenorganisch zijn als ze zich maar van de organische gedragingen onthouden. Zij weten niet, dat de waarachtig erotisch-reinen zich boven het soortleven verheffen om positiever en werkelijker erotiek te beleven dan ooit in de* soortgedragingen mogelijk is. Erotiek is aanschouwing van zinnelijke, volrijke schoonheid, één met innerlijke Godservaring, en dit puur erotisch leven leeft juist niet in de soortgedragingen als zoodanig. Zeker, reinheid van harte is opperste bevestiging en niet meer ontkenning van leven. Maar voorbarig ascetisme is ook zeker niet de bedoeling van de zesde zaligspreking, die in beeldend verband blijft met de vorige en die de zevende (de bovenelliptische) inleidt: „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden". Voorbarig ascetisme leidt niét naar den vrede in vollen religieuzen zin: de levende rust van in aanbiddingculmineerende bewondering. De levende rust van de kinderen Gods — wie zijn de „kinderen Gods"? Natuurlijk dezelfde die Johannes bedoelt: „die niet uit den bloede, noch uit den wil van een man, noch uit den wil van een vleesch, maar uit God geboren zijn". Het kindschap Gods is niets anders dan bovensoortelijk bewustzijn. In opperste verwerkelijking is alleen de Logos kind Gods, de Logos, die van alle soortleven voorgoèd gereinigd is. „Het" Volstrekte, dat Hij in onmiddellijke ervaring beleeft, is zijn Vader, en geen anderen vader kent Hij meer. „Het" Betrekkelijke, dat Hij in onmiddellijke beleving aanschouwt, is zijne Moeder. Zijne Moeder is de Wereld-zelve, Wereldschoonheid, zoo machtig dat zelfs het afzonderlijk-leelijke daarin zijn schoone plaats heeft — geen andere moeder kent de Logos meer. En de Logos-zelf : universeel bewustzijn, na veelmalige 235 ontkenning en veelmalig herstel tot opperste bewustzijn verheven, en gefoyeerd in het centrum van de wonderzon waarheen alle leven sterft om eindelijk volwerkelijk te leven. De Logos alleen is kind Gods in suprème verwerkelijking. Maar aan zijn kindschap hebben allen deel, die door een bovenorganische kuischheid waardig worden, de rust van diafane bewondering in te gaan. Aanteekeningen. I. Het kosmische schema mag „bovennatuurlijk" heeten in dezen zin, dat het iets anders is dan de natuur en zich tot natuur relativeert. Het bovennatuurlijke, zoo opgevat, is niet.... „supranaturalistisch" (bl. 92, 93). II. De bovenaarde is, als gediafanizeerde aarde, aardschor dan de aarde-zelf. III. Geen der bepaalde kosmische ontroeringen is zonder meer te identificeeren met erotische liefde. Liefde is een wijze van universeel bewustzijn, een universeel beleven, waarin de vrouw zich (in verhouding tot den man) vertegenwoordigster voelt van de Wereld, en waarin de man zich (in verhouding tot de vrouw) vertegenwoordiger voelt van het Volstrekte. Dit beleven is geen bepaalde ontroering, maar doorgrijpt de heele scala der kosmische ontroeringen. Als begin gesteldheid is erotische liefde natuurlijk een vaag gevoel. Zij ontkent zich in de geslachtsdaad, organisch als deze daad is. Maar die ontkenning is meteen realizeering, en zij realizeert even krachtig als zij ontkent, omdat zij bewustzijnsverenkeling is. De geweldige beroering, die de geslachtsdaad, reeds de geslachtsdaad-in-fantasie, uiteraard meebrengt, is heel natuurlijk en logisch: zij is immers • ontkenning-en-reahzeering van universeel beleven, en wel ontkenning-en-realizeering in vleesch en bloed. Als ontkenning gaat zij gepaard met het gevoel van heiligschennis: het universeéle is immers meteen het verhevene, en de ontkenning van het verhevene brengt bet gevoel van heiligschennis mede. Gevoel, dat zich in groven spot vermeiën kan of, erger nog, met verstandelijke redeneeringen kan worden weggepraat. Dat is de mis- 236 daad van Adam en Eva: de erotiek wordt door niets zoo ontwijd als door hoovaardig verstand, dat het tremendum der liefde verloochent, wat altijd gepaard gaat met den verhevenheidstooan, boven mystische gevoelens uit te zijn. Zoo wordt de geslachtsdaad, voor zooverre het in 's menschen vermogen ligt, bij ontkenning gehouden en haar realizeering belet. Als realizeering echter is de geslachtsdaad bestendiging van het verhevene in en door de ontkenning zelve. De fijne erotische „geestigheid" geeft hier uitdrukking aan. Zij vertolkt het besef: „Het verhevene kan zich gerust de ontkenning laten welgevallen; het hoeft niet angstvallig de prestige van zijn majesteit te bewaren, want zijn ontkenning in het liefdespel is zijn bestendiging meteen". De asceet, die het verhevene scrupuleus van alle ontkenning verre houdt, bestendigt het niet, en kan het ook niet herstellen tot steeds machtiger verhevenheid. Op allerlei wijze herstelt zich de gerealizeerde erotiek van in het leven levende menschen, en zij herstelt zich ook in iederen gedachtebouw, die door het „verhoudingsbeginsel" is geïnspireerd. Maar volledig herstel is eerst mogelijk in de bovenelliptische sfeer. Uiteraard blijft het erotische leven op aarde, zoo niet feitelijk dan toch wezenlijk, aan organische voortplanting gebonden. Dat is niet de rechtvaardiging van het liefdeleven, zooals vele moralisten meenen, maar der liefde onafwendbare aardsche tragiek. IV. Na de zeven zaligsprekingen, die nu vertalingen blijken te zijn van de zeven fundamenteele ontroeringen, zegt Mattb.: „Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij als de menschen u smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil". Hier wordt geen bewustzijnshouding getypeerd zooals in de voorafgaande volzinnen, maar zonder overgang wordt er nu gesproken van „lotgevallen". Ik geloof zeker, dat de volzinnen onder 40, 14, 42, toevoegsels zijn van een copïist: hun stijl en stemming vallen zoo heelemaal uit . het verband. En zelfs — al waren ze historisch beschouwd geen toevoegsels, de „inspiratie" is er uit. Naar wezenlijken intrinsie- • ken eisch van den tekst zijn er zeven zaligsprekingen, en niet acht. Historisch blijft het ook een open vraag, of de „bergrede" zich onmiddellijk richt tot „de" menschheid of alleen, occasioneel, tot een bepaald gehoor. Dat blijft een uitsluitend historische 237 vraag die ons hier niet aangaat. Wij geven onze aandacht aan den „zin" die, althans onderbewust, in de bergrede leeft — hoe occasioneel zij overigens ook moge geweest zijn. V. De kometen beschrijven ook parabool- of hyperboolbanen, met grooter of kleiner afwijkingen. Zijn parabool en hyperbool ook in ons kosmisch schema opgenomen? Laten we eerst zeggen, wat de quantiteitswiskunde onder parabool en hyperbool verstaat. De parabool, zegt zij, is een kromme lijn, waarvan alle punten liggen in gelijke afstanden tusschen een rechte lijn (r r') en een punt (A. Fig. XIII). AC — CB'. AT — TÉ, zoodat T (de „top") midden tusschen A en R ligt. De rechte lijn rr' heet „richtlijn" en A heet „brandpunt". A C heet „voerstraal". Er zijn oneindig veel voerstralen en zij worden korter naarmate zij dichter zijn bij AT, de kortste voerstraal. Wordt AC of welke voerstraal ook teruggekaatst, dan loopt de teruggekaatste straal evenwijdig met de lijn door RA, de „as" der parabool. Het verschil tusschen een voerstraal en de met hem Fig. xill. correspondeerende afstand tot de richtlijn is altijd gelijk, en wel = 0. Dit blijkt onmiddellijk uit de definitie van de parabool. De figuur zegt vanzelf wat we met „beenen" van de parabool bedoelen. Die beenen worden rechter en rechter naarmate ze langer worden, maar ze zijn nooit volkomen recht. En zij loepen meer en meer evenwijdig zonder ooit het volkomen evenwijdige te bereiken. Zij strekken zich steeds verder van elkaar uit, al wordt de toename van hun verwijdering steeds geringer. Dit alles zijn gegevens uit de quantiteitswiskunde. Ikteeken echter hierbij dit aan: het is niet juist (en telkens hooren we 't toch beweren), dat de teruggekaatste stralen, volstrekt gezien, zich uitstrekken „naar het oneindige". Dit is niet juist, althans niet volledig gezegd. Neen, de parabolisch-secundaire stralen strekken zich naar het tweede brandpunt, dat in het tweemaal oneindige ligt. Daar immers de beenen nooit volkomen even- 238 wijdig zijn, hoe ook verlengd, bereiken zij nooit wat correspondeert met de kleine as van de ellips. Dat ligt al in het oneindige. De afstand tusschen de twee brandpunten van de ellips = tweemaal de afstand van een brandpunt tot de kleine as. Het tweede brandpunt van de parabool ligt dus op tweemaal oneindigen afstand van A. Het meer-dan-oneindige projecteert zich in de teekening als een oneindig „aan den anderen kant", een terug'keer vanuit het oneindige. Het tweemaal-oneindig projecteert zich dus als een uitkeer en terugkeer langs oneindigen, even grooten weg. De weg van uitkeer b.v. voor straal CA is AC + CB. De weg van terugkeer is BC+CB'. AC=CB', dus BB' is als weg van terugkeer even groot als de weg van uitkeer. Beide wegen zijn even groot, en wel oneindig groot. Bijgevolg is de richtlijn te beschouwen als de aankomst van terugkeer van het tweede brandpunt. Of: de richtlijn is te beschouwen als het tweede brandpunt van de parabool. Dit is een volkomen juiste conclusie uit wat de quantiteitswiskunde leert over de parabool. De hyperbool (Fig XIV) is een open kromme met twee „takken" en twee brandpunten. Bij de hyperbool loopen de secundaire stralen niet evenwijdig, maar zij overschrijden het evenwijdige van de secundaire paraboolstrafen, zoodat de brandpunten (zij A het eerste en B' het tweede) op nog grooter afstand van elkaar liggen dan bij de parabool. De uitkeer en terugkeer tusschen de twee brandpunten is in de teekening te lezen. AC -f CB is weg van uitkeer, BC-\- CB' is weg van terugkeer. De weg van terugkeer is grooter dan de weg van uitkeer. De weg van terug¬ keer tm de weg van uitkeer + de afstand tusschen T en T' (de toppen van de hyperbool). Want volgens de gegevens der, quantiteitswiskunde is het verschil tusschen AC en CB' (de „voerstralen") altijd gelijk en wel gelijk aan TT'. De teekening geeft dus te lezen: 1° dat het tweede brandpunt terugkeert, niet op de wijze van een lijn zooals bij de parabool, maar op de wijze van een punt, en 2° dat de twee brandpunten van een hyperbool op een afstand van elkaar liggen, die gelijk is 23» aan tweemaal oneindig -f de afstand tusschen de twee toppen. Parabool en hyperbool zijn dus niet „limite" van het tweede kosmische stadium, maar de parabool is al Awperlimite, de hyperbool dus nog meer dan hyperlimite. De limite van het tweede kosmische stadium moet een open kromme zijn, wier . twee brandpunten op èènmaal-oneindigen afstand liggen van elkander, en wel met behoud van de bepaalde fixeering van het eerste, oorspronkelijke brandpunt. De beenen van die limite bereiken dus het evenwijdige en benaderen het niet alleen, zooals bij de parabool. Of, en hoe die lijn voorstelbaar en teekenbaar is kan hier striktgenomen onbesproken blijven *). In ieder geval *) Ter wille van de volledigheid echter teeken ik hierbij nog aan: Ik kan een cirkellijn beschouwen als een overdwarse snede van een oneindig-langen cilinder. Laat ik haar in den cilinder wentelen om een middellijn, dan wordt ze meer en meer elliptisch, en ze zal eindelijk in twee evenwijdige en oneindig-lange rechte lijnen uit elkaar vallen. Die lijnen zijn niét de limite van het tweede kosmische stadium, want bij haar vallen beide brandpunten weg, en ik moet èèn brandpunt houden. Het is immers juist wezenlijk bij het tweede kosmische stadium, dat het zich uit één gefixeerd centrum construeert. De eischen voor de limite van het tweede kosmische stadium zijn dus: 10 èèn brandpunt, 2° geen tweede brandpunt meer, het tweede brandpunt in het oneindige, wég. Aan die twee eischen moet limitair worden voldaan : eendeels moet de limite gefixeerd-gecen treerd zij n, en wel in «een brandpunt, anderdeels moet zij volkomen gedecentreerd zijn en die twee deelen moeten ten-uiterste (limitair 1) van elkaar verschillen. Er is maar een constructie die aan deze eischen voldoet. Ik teeken haar in Fig. XV. CGE ia een halve cirkellijn met M tot middelpunt. .B, midden tusschen M en G, is het brandpunt. De stralen, uitgaande van B, worden in de cirkellijn omgebroken tot secundaire stralen, die, alle evenwijdig, zich strekken naar het oneindige. CD is geen verlenging van de halve cirkellijn, EF evenmin. CD en EF zijn oneindige secundaire stralen. Het tweede brandpunt ligt, op eenmaal-oneindigen afstand van B, aan gene zijde van CME, de middellijn. De middellijn ligt midden tusschen B en het tweede brandpunt. Dit is voorstelbaar als volgt: De middellijn ligt om te beginnen als Fig. XV. een rechte tusschen C en E, maar strekt zich vlaksgewijze uit naar D en F, onbepaald vervloeiend naar het oneindige, maar niet reikend in het oneindige zooals de secundaire, stralen. Wil ik de middellijn verzichtbaren, dan moet ik haar projecteeren op de wijze van een kleur, die wel een scherp-recht begin heeft (CME), maar die naar D en F continu vervloeit als een regenboogkleur. Zoo zie ik de middellijn, op de wijze 240 is de parabool (en zeker de hyperbool, waarvan de parabool als het „makste" begin kan beschouwd worden) een hyperlimitaire spanning, een, overspanning van de ellipslijn. In parabool (en a fortiori in hyperbool) gaan we het tweede kosmische stadium en daarmee ons heele kosmische schema te buiten. Wat zich in de natuur hierin relativeert, dat kometen met (betrekkelijke) parabool- en hyperparaboolbanen het zonnestelsel (betrekkelijk) te buiten gaan, zwervers door het uitspansel als zij zijn. Parabool en hyperbool zijn dus niét in ons kosmische schema voorgesteld, maar dat mag logisch ook niet. Zij moeten erbuiten vallen, en wel op een heel bepaalde wijze: als hyperlimiten, als overspanningen. Uitdrukkingen als „tweemaal oneindig" en „tweemaal oneindig plus nog iets" zijn weinig beeldend. Maar: in begrip van parabool en hyperbool wordt dan ook de heele beelding van den kosmos ontkend en de vreemde komeet is de natuurreïativeering van ontkende kosmiek. Zooals in het vijfde kosmische stadium de wereldlogica ontkend wordt en in het tweede stadium (dat in het vijfde wordt herhaald) de wereldrust, zoo van een vlak, zich verliezen naar het oneindige, terwijl de secundaire stralen zich uitstrekken ook aan gene zijde van de vervloeide, vlakkige middellijn. De middellijn begint bepaald, maar eindigt, vlaksgewijze, onbepaald. Het middelpunt M vloeit en vervloeit met de middellijn mee, het middelpunt ligt ook midden tusschen B en het tweede brandpunt, en dus niet in het oneindige, zooals bij de volkomen decentreering van de cirkellijn die we bespraken op bl. 63 en vgd. Ik noem de halve cirkellijn, die zich in oneindige secundaire „raakstralen" voortzet, de hemiparabool, omdat zij geen ellips meer is maar ook nog geen parabool. Is er beelding in de hemiparabool ? Ja en neen. Als limite van de ellips, en dus geen ellips meer, ontbeert zij de elliptische beelding. Maar in diezelfde qualiteit van limite is zij het einde, de uiterste spanning, van de ellips en nog niet overspanning. Zij is het einde wel van de ellipsbeelding, haar uiterste doorzetting, maar niet haar ontkenning, niet de overschrijding naar haar tegengestelde. En dus is zij ook niet de ontkenning van de drijfkracht en bouwkracht van den kosmos. Omdat zij echter toch beeldingseintfe is, moet ik haar aanwijzen in niet-beeldende, alleen beschrijvende volzinnen, b. v. „de middellijn strekt zich vlaksgewijze uit". Dit „vlaksgewijze" is niet de beelding, „het oneindig-fijne weefsel" van de stralingen-lijning van een vlak. De quantiteitswiskunde vat ellips, parabool en hyperbool samen als „kegelsneden". De constructie van het tweede kosmische stadium mèt haar uiterste spanning èn haar overspanning is een vollediger samenvatting omdat daarin ook de hemiparabool, het midden tusschen ellips en parabool, is opgenomen. De Wereldbouw. 16 241 wordt Sin de overspanning van de ellips de heele kosmische beelding ontkend. Het universeéle bewustzijn ontkent totaal zijn beelding in parabool en hyperbool, maar om den totalen begrippenbouw van den kosmos totaal te herstellen tot nieuwe duidelijkheid. Dat beleeft ons bewustzijn mede. Of is bet niet waar, dat met name de ellips (die in den kosmos de ontkenning is en dus de kosmische trilogische drijfkracht) een heel nieuwe duidelijkheid krijgt als we parabool en hyperbool begrepen hebben? Onze beelding kan altijd slechts winnen als we haar trilogisch tot quantiteit ontkennen om haar tot scherper beelding te herstellen. Dit geldt echter het nadrukkelijkst voor de totale ontkenning van de heele kosmisch-trilogische drijfkracht die, tegendeelig aan „het" Volstrekte, meteen beeldende bouwkracht is. Na die totale ontkenning in de overspanning van de ellips zien we met nieuwe helderheid, datde eigen ontkenning van den cirkel de ellipsspanning is, eigen ontkenning die eigen herstel inleidt. Er is geen heerlijker denkoverwinning voor den beeldenden denker dan de overwinning op de overspannen lijn: in die overwinning triomfeert de totale kosmische beelding. Maar er is ook geen denkworsteling zoo heftig als de denkworsteling om die overwinning te behalen. Met -moeilijkheid" in schoolsche beteekenis heeft dit natuurlijk met te maken. Parabool en hyperbool zijn duivels voor den beeldenden denker. De vraag, of de kometen met bun overspannen banen (althans zeer gerekte elliptische banen) bewerkers zijn van wat men gewoonlijk „rampen" noemt, is biermede niet beantwoord, niet eens gesteld. Maar dat de kometen zwarte natuurmachten zijn om als zwarte machten overwonnen te worden, dat is waar. VI. Alle leven op aarde moet sterven in den Logos om eindelijk volwerkelijk te leven. Alle leven op aarde, ook het leven dat ik heb uitgezegd in dit werk. Eerst als ik volkomen in den Logos leef, zal ik zijn wat ik in. diepste wezen zijn wil. Eerst dan ook zal dit boek worden wat net geroepen is te zijn: dan zal het zijn hoekigheid ontkennen om zien te herstellen tot een cultureele bewustzij nsoriënteering buiten alle hoekigheid om, zooals thans buiten alle hoekigheid om de menschen gelooven, dat ons zonnestelsel gecentreerd is in de zon en niet m de aarde. 242 Maar niettemin — dit werk is al „herstel". Al mijn vorig werk staat er in trilogisch verband mee, en is er trilogische voorbereiding voor geweest. Uit de klaarheid van dit werk moet verklaard worden wat vroeger nog onklaar was en tastend. VII. Beeldende wiskunde is meteen beeldende natuurkunde. Want alle beeldend-wiskundig begrijpen brengt relativeerende natuuraanschouwing mede. En „kunde" is hier meteen „kunst". Gedachtekunst met haar heel eigen schoonheidsmacht: herstelde schoonheidsmacht, die geen afzonderlijken schoonen vorm „te meer" schept, maar de reeds bestaande-en-vergaande vormen op aarde methodisch aanschouwt, en dus doorschouwt als beloften van bovenaardsche schoonheid. 243 m STELLINGEN. I. Het beeldend-wiskundige denken is het doordènken van de verhouding van het Eene en het Vele. II. Het ware denken is absoluteeren en relativeeren, niet limiteeren en benaderen. De beeldende wiskunde ontleent dUs terecht de gegevens voor haar figureeringen aan de Euclidische, ideëele meetkunde. Bij de ideëele meetkunde immers (en niet bij de realistische, physische meetkunde) valt limite samen met volstrektheid. III. Realistische meetkunde is geen wiskunde in strikten, autonomen zin, maar een hulpwetenschap in natuurkundigen dienst. IV. Het tegendeel van beeldende wiskunde is beeldende natuurkunde of methodisch natuurinzicht, wel te onderscheiden van het natuuroverzicbt der empirische physica. V. Volstrekte Tijd en volstrekte Ruimte bestaan volstrekt niet, maar gelden volstrekt: zóó zijn zij volstrekt „objectief". Natuurkundig meetbare tijd en natuurkundig meetbare ruimte zijn in even onverbrekelijke verhouding met elkaar verbonden als volstrekte Tijd en volstrekte Ruimte. VI. Bewustzijn (subject) is verhouding van inject en object. Subject en object zijn geen tegendeelen. 245 VIL De figuuruitdrukking van den wereldbouw is het „ideale" zonnestelsel: een kosmisch schema, ontwikkeld, ten uiterste trilogisch, door het exacte begrip en de exacte begripvoorstelling van „het" Volstrekte heen. VIII. In natuurreïativeering heeft iedere planeet haar bovenplaneet, en iedere zon evenveel bovenzonnen (Logoi) als zij planeten heeft. Zon en bovenzon zijn gecentreerd in de brandpunten yan de planetenbanen. De bovenplaneet beweegt zich in een cirkellijn, de „bovenbouw" van de ellipslijn, waarin de planeet zich beweegt. IX. Ieder levend individu leeft en sterft en herleeft heenen-weer van planeet naar bovenplaneet: trilogisch levensproces, dat zich cyclisch voltooit, doordat het individu in den Logos wordt opgelost èn in den Logos behouden blijft. X. De esoterische „zin" van het religieuze dogma is te ontdekken door het redelijk-trilogisch te ontkennen en te herstellen. Het confessionalisme is dus in zooverre waar als het een religieus dogma onaantastbaar acht als „gesteldheid". Maar de dogmaticus wordt onredelijk als hij verbiedt, het dogma te doordenken in den geest van 1 Kor. 45, 36: „Gij dwaas! hetgeen gij zaait wordt niet levend ten zij het gestorven zij". XI. Het beeldend-wiskundige axioma is een gedachtelijke omzetting van erotisch gevoel. Hiermee is nog niets gezegd voor of tegen de waarheid van dit axioma. Een axioma kan zich waarmaken, alleen door blijk te geven van zijn verklaringsmacht. XII. De gedachtelijke omzetting tot het beeldend-wiskundige axioma is een erotische trilogie. Zonder erotische ontkenning en erotisch herstel geen geïnspireerde en methodisch doordachte waarheid. 246 INHOUD. , ~ ™ Bh. I. OEIENTEEBING. BEELDENDE WISKUNDE. Volstrekt en betrekkelijk 1 Aanteekeningen ......... 3 Denken .......... 3 Aanteekeningen ......... 5 Algemeen begrip en volstrektheidsbegrip .... 6 Aanteekening 9 De logische sprong ........ 9 Bewijzen en wijzen ........ 11 Inwendig (en uitwendig) en innerlijk (en uiterlijk) 13 Uitbeelding en afbeelding . . . . .14 Inzage en inzicbt. . . . . . . . .16 Verstand en rede. ........ 16 Precies en exact .18 Probleem en mysterie ........ 19 Beeldende wisknnde ........ 20 Waarheid 21 II. TEGENDEELEN. STEAAL EN LIJN. Begripvoorstelling 27 Lijn en straal 28 Fig. I 29 Geen lijn in de quantiteitswiskunde 31 Lijn en straal in betrekkelijke natuurgegevens ... 34 Tweeërlei exacte zegging ....... 40 Figuurzegging en figuurlijke zegging 43 Controle der figuurlijke zegging 44 Figuurlijke zegging in strikten zin 44 Aanteekening . . . . , . a wm 45 Het eene axioma. ....... 46 Aanteekening ...... 49 247 Blz. Het figuurlijke gebaar 49 Verstandsverstijving 58 Tegendeelen 54 Tegendeelen en tegengestelden 55 Strgd 57 Beweging 58 Aanteekening 59 Absoluteeren en relativeeren — waarvan en waarheen . 60 III. HET EENE VOLSTREKTE. Absoluteering zonder voorbehoud. 68 Fig. II. . 64 Ruimte en tijd . . • . ■ .69 Aanteekeningen . . . . . .72 De natuurreïativeering van „het" Volstrekte. Trilogie. 75 Aanteekeningen . -ï • .81 De Triniteit 86 Trilogie bij de Triniteit 87 Aanteekeningen . . . . • .90 IV. BEWUSTZIJN. Trilogische bewustzijnsgang 99 Aanteekeningen . . . . . . . . .101 Relativeering en verenkeling 102 Bewustzijn is verhouding 104 Aanteekening 106 Onderbewustzijn 107 Overgave 108 Zelfbewustzijn ......... 109 Denkdrift 112 Subjeot. • H3 V. HET KOSMISCHE SCHEMA. Absoluut en kosmisch 117 Kosmische trilogie 119 Een vergelijking 121 De eerste schrede 123 Aanteekeningen . 124 248 Blz. YI. HET EERSTE KOSMISCHE STADIUM. Uitgestrektheid en wijdte 129 Meetbaarheid van beeldende dimensies 132 Aanteekening . . . .134 Volstrektheid yan het kosmische stadium .... 135 Zonnestof . , 136 Kosmische ruimte en kosmische tijd 137 Verwondering 139 VII. HET TWEEDE KOSMISCHE STADIUM. Ellips . . . 145 Fig. DJ 145 Fig. IV 146 Fig. V 147 Trilogie van het cirkelvlak ....... 148 Fig. YI 150 Fig. VII 152 Aanteekeningen . . . . . . . .154 Overgang van het eerste kosmische stadium naar het tweede 156 Fig. VDI . m 158 Relativeering 16] Aanteekening ......... 164 Verlangen .......... 164 Aanteekeningen 165 VDI. HET DERDE KOSMISCHE STADIUM. Overgang naar bet derde stadium 171 Fig. IX 171 Middelpunten 172 Het plastische middelpunt ....... 173 Het vormpunt 175 Relativeering 176 De vormzon. . . . . . . . . 178 Begeerte 180 Aanteekeningen . . . . . . . . .181 IX. HET VIERDE KOSMISCHE STADIUM. Einde en nieuw begin ........ 185 249 Bh. Figuur van het vierde stadium 185 Tweede trilogie 186 Het vierde stadium . . . - . • .186 Heerschdrift 188 Aanteekeningen . . . . . • • • .190 X. HET VIJFDE KOSMISCHE STADIUM. Planeetommegang. . . . . . . ■ .197 Fig. X 198 Relati veering 199 Regeerdrift ........... 208 Aanteekeningen ......... 808 XI. HET ZESDE KOSMISCHE STADIUM. De figuur van het zesde stadium. ..... 209 Fig. XI 210 Fig. XII » . • .211 De drie sferen 218 Evolutie 218 Relativeering 218 Evolutiestreving 214 Aanteekening 216 Individu en soort. • 217 Nadere relativeering ........ 219 De Logos 283 Logosbewustzijn . . . . '. . . • 288 Aanteekeningen ......... 827 Hervormdrift en bewondering 284 Aanteekeningen ......... 286 Fig. XIII 238 Fig. XIV 289 Fig. XV 240 Stellingen 245 250 STORENDE FOUTEN: Op bl. 6, regel 9 van ben. staat geleidelik j moet ^ a n *»» „ 1 „ boven tot: " " ™' " 19 • ben- » "t^8; ,1 r vTgels. " ■ li'" l2 ■ " " apotbeker; » » ap°theke'-- » » 31, „ 12 ,. „ ma»r. ' " " " » ïn««teitswi8knnde;„ „ quantiteils- » » 36. 4 „_u .... wiskunde. Z * " " " «ebrekkelnke; „ „ betrekkeüjke. " I 43' " 0 " " " ïexre6MelVing; - « vereenzelviging. 43' " , " '" " "fctpUnttag; „ „ voortplanting. " " M " « " " „ „ verredel;;; . * ■ - exenTt; ;: ui u " • znge8chapen; -* ' " » » » /OO-: 7 , 149 q " ** Zoodra- 152.' " 9 " " " Sed°ndaire; » b secundaire. " lm " i * Z " °PTOering' - - opveering. 9» " " ^ eeF8te haakje 8taan T66r de- " " ' " * " b°T6n StMt twee P«*«; moet zfln twee opeenvolgende punten. N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden