Het Heilig Lick door Willem de Mérode HET HEILIG LICHT HET HEILIG LICHT DOOR WILLEM DE MÉRODE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. TE BAARN. HOOGTIJDEN L KERSTNACHT Wij weten wel, dat Gij geboren zijt, En hulploos in een kribbe ligt en schreit; En toch, wij gaan met aarzelende voeten, U te begroeten. Wij schrokken huivrend op: dit is Uw nacht! Ons luchtig hart had niet op U gewacht. Nu kunnen wij met tuchtelooze zinnen U niet beminnen. Uw ster reist stralend over weg en veld. Wij volgen, maar van 't hemelsche geweld, Dat andrer oogen blinken doet als zonnen, Niet overwonnen.... Hebt Ge ons een oogenblik van smart bevrijd? O God, wij smachten wel naar zaligheid, Maar kunnen, wat wij hebben, niet verlaten, En nimmer haten. Wilt Gij geschenken? neem ons weenen aan; Handen die niets dan kwaad hebben gedaan. En onze bloeiende zachtroode monden, Nog warm van zonden. Gij lacht ons op den schoot van Moeder toe. Gij weet wel, ach, wij zijn zoo doodlijk moe, En willen graag ons aan Uw voeten strekken, Tot Ge ons zult wekken. 5 Wij zijn gekomen, Kind, zegen ons hoofd. Dan wordt de felle hellebrand verdoofd. O, en wij voelen, dat hij gansch zou blusschen, Wildet Ge ons kussen. 6 II. GOEDE VRIJDAG Gij waart van God verlaten, Toen 't donker over de aarde lag? Maar wat kan mij dat baten: Ik sta verlaten in den dag. Langs heel de bloeiende aarde, Is van Zijn voet geen enkel spoor. Vergeefs speur ik de gaarde Der schoon bewolkte heemlen door. En alle wegen loopen Weer samen bij Uw schriklijk kruis. God, wat kan ik nog hopen, Wijst Gij mij niet den weg naar huis? Worden Uw doode lippen Weer rood en levend daar omhoog? Zie ik weer lichte stippen Blinken in Uw gebroken oog? Gij zegt: o God, Gij vraagt mij Dat ik zal hangen aan dat hout? Ik kan niet maar Gij schraagt mij, Wijl Gij mij vast omvangen zoudt? Zoo help mij en wij hingen , Zijn wonden brandde' in mijn lichaam, Doodsschaduwen omvingen Zijn ziel en mijne ziel tezaam. 7 'k Voelde mijn kracht vervlieten. Mijn hart werd stiller, slag na slag. Ik zonk in grondlooze verschieten, Maar wist, dat 'k in Zijn armen lag. 8 III. PAASCHMORGEN Ik ben met U verrezen, En ken geen leed of rouw. Doods nevelende vreezen Verdampte als morgendauw. Met U was ijzen kilte, Die zwaar lastte op 't gemoed, En zijn gestolde stilte Nog zuiverend en goed. Mijn deel aan Uw quetsuren Die schrijnde' als splintrend glas, Deden mijn hart verduren, Dat 't godverlaten was. Uit diepste diep van donker . Rukte mij sterk Uw hand. Ik zag den feilen flonker Die in Uw oogen brandt. Gij, nauw tot 't licht gerezen, Stuwt 't bloed weer door mij heen. O God, ik ben genèzen, En nimmermeer alleen 1 Hoort Gij mijn hart niet bonzen? Leven, dat vloeit uit U? O, van bloeds warme gonzen Zijn alle winden luwl 9 O, werelds hof zal bloeien, De eeuwigwellende bron Blijft over 't dorre vloeien. En ik leef in de Zon. 10 IV. HEMELVAART Zij vroegen, waarom ik naar boven tuur, Daar 'k U, een stipje, zag verdwijnen, Ik dacht, Gij zoudt de wolk doorschijnen, Als een fel vuur. En toen hün stille licht beneden kwam, Heeft 't langs mijn oogen niet geblonken. Ik stond in aandacht weggezonken Toen zag 'k hun witte vlam. Nu weet ik, dat Gij zit ten troon En van mij spreekt bij Uwen Vader. O, wat komt nu mijn hart Hem nader! Mijn Broeder is Zijn Zoon! Want nu ik deel heb aan Uw bloed, Uw dood, Uw leven, Nu kan Hij U niets geven, Dat Gij niet met mij deelen moet. Wat deert mij dan de korte dag, Dat Gij zijt weggenomen? Zij zeggen, dat Gij weer zult komen, Zooals 'k U zag. 't Is maar een weinig donkerheid, 'k Zie reeds der wolken randen Van goud en zilver branden, Wijl Gij er achter zijt. 11 Straks, plotseling,.rijst Uw gezicht. En ik zal met U blinken. Mij overzinken De stroomen van Uw licht. 12 V. PINKSTEREN Nu vaart Uw Geest de wereld door, En blaast ons hart tot feller leven. Wij willen alles om U geven, En niets van alles gaat teloor. Gij deelt Uw gaven mildlijk uit, Wij reiken gul aan andren over. En die ze ons nèèmt als machtig roover, Hij heeft den hemel tot zijn buit. Nu maakt Gij onze monden luid. > Wij loven Uwe rauwe wonden. En allen, die ze deelen konden, Leidt Gij doods hollen doolweg uit. Nu laait Uw vlam van hart tot hart, En licht uit honderdduizend oogen. En lokt, die aarzlend tot U togen, En zengt, die Uw getuignis tart. Hoe lieflijk is Uw milde gloed, Hoe helder zijn Uw rijke schijnen. O, aardes lichten moeten kwijnen, Als fakkels ros van rookend roet. Gij zeidet, dat Ge eens nog de plaats Van deze wereld zoudt bewegen. Rijzen wij nü den hemel tegen? Is dit nog maar een klein solaas? 13 Uw wind vaart zuivrend door 't heelal, Uw vuur zal alles zuiver branden. Straks valt de wereld in Uw handen Als een gelouterd gouden bal. H VL BIDDAG Wij hebben weer den harden grond geploegd, De kluiten mul gemaakt en 't zaad gestrooid. Wij hebben naar Uw wil zweetend gezwoegd. Geef ons Uw zegen, of ons loon komt nooit Gij moet den regen zoetjes nederplengen. De gulle wind moet langzaam drogend gaan. De zon moet mild zijn en straks brandend zengen. Dan zal het graan zwaar op zijn stalen staan. Ga zeiven tusschen 't groen en rijpend koren. Zijt Gij er niet als 't zilvrig naar U wuift? Wij kunnen U in 't droog geritsel hooren, En zien hoe schoon de rogge naar U stuift. Wij weten niet, hoe Gij het koren voedt, Maar zienderoogen wordt het vol en groot. Wij werken zwaar en zwaar rint 't trage bloed... Geef ons Uw heil — en eenen zaalgen dood. 15 VII. DANKDAG De laatste wagen is van *t land gewankeld. Het jonge volk zat lachend bovenop, Oogen en haar van late zon doorsjwankeld. Schuddend en schokkend ging 't het hoog heem op. Wij mochten samen weer den akker bouwen : Oij, Heer des hemels, en ik, man van de aard. Wij minden hecht de lachende landouwen; Wij hebben hun noch lust noch last gespaard. Ik dreef het volk, Oij waart mijn harde drijver. De handen klampten schurend om 't gerei. Na korten slaap vierden wij tangen ijver. En Zondags rustten wij zoo zalig vrij. Nu komen wij ten dank in Uw huis samen. O Groote Bouwer, handelde ik soms slecht, Neem hart en have en wil mij niet beschamen, Oedenk de zonden niet van Uwen knecht. 16 ALLER ELLENDIGEN Wil U over hen erbarmen, Die niet willen en niet weten, Breid Uw teederste ontfarmen Over hen, die U vergeten. Uwe kindren, die U minnen, Zullen zeker alle dagen, Bij Uw zegen en Uw slagen Zich op uw gena bezinnen. En zij bidden Uw kastijden Evenzeer als Uwen zegen, En Uw heelend medelijden Is de koele spade regen, Na de hitte Uwer woede, Die hun kwade zwak deed teren. Dies, in smartelijk begeeren Kussen zij Uw straffensroede. Zóó, die Uw erbarmen wondde, Kunnen geenen dag meer dragen Zonder 't schrijnen van der zonde Oruwbre en smartelijke vlagen, Huiverende en met grouwen, Door 't vernerfde zeer te voelen, En daarop Uw milde koele Balsem van gena te dauwen. — 17 Doch, die arm zijn in ellende, U niet willen en niet weten, Wil U tot die velen wenden En hun wrevelheid vergeten. Doe den schat, die hunne handen In Uw toorn verzameld hebben, Als het rag der spinnewebben, In een oogenblik verbranden. Wil hun haat, (hun rijkste have), In Uw wijden vloed verdrinken. Doe henzelf in Uw genade Reddeloos terneder zinken. Druk hen diep en dieper neder. Dompel hen in Uwe stroomen, En steek Uwe hand hen teeder Toe, als zij weer boven komen. Vader, wil de verst vertoornen Tot Uw goede zonen maken; Wil de bandeloos geboornen Naar Uw bondigheid doen haken. Wil U over hen erbarmen, Geef Uw Zoon, dien zij vergeten; Geef Uw Geest, dien zij niet weten; Trek hen in Uw teerst ontfarmen. 18 DE LENTE Herr, erbarme du dich meiner, Dasz mein Herz neu blühend werde, Mein erbarmte sich noch keiner Von den Frühlingen der Erde. BRENTANO. Er is een zoelheid in de lucht gekomen, Die ons verwonderd naar den hemel kijken doet. De kilte is van de koelte weggenomen, En 't zwakke windjen is ons hettig voorhoofd goed. Komt dan uw zoete bode van zoo verre In éénen snellen blik der oogen ons nabij? Wij wanen u nog ginds, en gij zijt herre. Wij zien uw bode nauw, of weten: daar zijt gij! Dan komt gij met uw lauwe voorjaarsstormen, Dan koelt ge ons driftig bloed in ijzig regenbad. Maar guldt de zon der wolken volle vormen, Dan lokt gij, lentewind, de kindren uit de stad. Ik heb, als ieder jaar, het eerste teeder Verzoeten van de lucht in bitterheid verbeid. Nog brozer dan de blanke cier der veder' Des winds in 't hemelblauw is, lente, uw zaligheid. Want als uw ademtocht het rijs doet trillen, Ontberst het blad de bot, nog eer gij zegt: ontluik! En door mijn hart doet gij uw koortsen rillen En laat het dor en doodsch als een bevrozen struik. 19 O Heer, gun mij nog eens de vreugd van 't leven. Doe me als een appelboom vol roze bloesems staan. De tooverkroon in staag en zoet bewegen, Als 't windeken verbaasd de hoven door komt gaan. Laat mij als hij zoo schoon en tijdlijk pronken. Wees Oij de hovenier, die zorglijk op mij let. En als mijn liederen eens zijn verslonken, Schut mi] dan als zijn kruin, die vruchten heeft gezet. 20 VOOR DE POORT Wij riepen U tot aan den nacht. Doof bleef Uw oor voor bede en klacht. Wij ramde' Uw deur met woeste hand, Maar 't welgegrendeld hout hield stand. En mogen wij niet binnengaan, Wij blijven t'Uwer poorte staan. Waar zijn wij dichter bij U, God, Dan voor Uw toegesloten slot? Wij künnen immers nergens heen. Wij zoeken U, den Heer, alleen. Al biedt de wereld dak en dek En brood, wij sterven van gebrek. Hier, achter uwen stuggen muur, Zijt Gij toch naaste en goed gebuur. Hier hoort Gij roep en harteklop: O Heer, doe Uwe deur toch opl Wij bleven roepen tot de nacht Ons overviel met donkre macht. Toen knevelde slaaps vaste band Ons hande' en voeten en verstand. Maar wie stond blinkend ons ter zij? Elk vroeg verwonderd: wie riep mij? 'k Hoor stem nóch zie gelijkenis En weet toch, dat Hij bij mij is. 21 Gij maaktet donkers dikken wand Tot dunnen luchten transparant, Waardoor ons zuchten U bereikt,. Uw licht niet van onze oogen wijkt. Zoo droomden vroeger wij als knaap, En voelden moeders hand in slaap. Nu komt Gij troostend ons te moet, En sust ons als een moeder doet. Dat zóó ons rusten immer duur'! Heer, maak tot eeuwigheid dit uur. O, als wij straks ontwaken gaan En voor gesloten poorten staan? Doch, wat Gij slapend scheemrig bracht, Wordt schoon en heerlijk óver nacht. Zien wij U nu als manelicht, Straks blindt Ge als zon ons aangezicht Gij hebt ons korten tijd bedroefd, Een weinig ons geduld beproefd. Nu weten wij net, hoe bevreesd, Wij waren nooit van U verweesd. Wij bleven Uwe kindren wel, Al twijfelden wij veel en fel. Nu lachen wij door tranen heen: Vader, Gij liet ons nooit alleen. 22 Nu wij U bij ons weten, Heer, Is 't wachten ons geen wachten meer. Waar wij ook zijn, zien we Uw gelaat, 't Is hemel en 't is dageraad! Straks oopnen zich Uw poorten wijd: Wij mogen wezen waar Gij zijt, Gij zijt ons leven en ons lot. Wij rusten zalig in U, God! 23 HET PLEIDOOI Heer, 'k waag niet tot Uw hart te gaan, En ik durf niet van verre staan. Ik wil mij wringen aan Uw voet, Tot Gij mijn angsten enden doet. Helaas, waar is een rouw zóó groot, Dat ik ontkome van den dood! Die liefde en eer ontstal aan God Sterft op des duivels moordschavot. Ik heb Uw hand teruggeklapt, Ik heb U op het hart getrapt, Ik heb in schamperheid en spot Den rug gekeerd aan mijnen God. 'k Heb, tartend, voor Uw aangezicht Mijn dartlen feestdisch aangericht, En daar in schaamteloozen tooi Gebrast met werelds lichtekooi. Gij hebt met een gewisse hand Den kanker uit mijn hart gebrand. Toen beet als zout in 't rauwe vleesch Uw stem van liefde en deernis heesch: ,,'k Heb als een zóón u opgevoed, Die nu als vadermoorder woedt I"... Dat ik ontzet ben opgestaan Heeft mij Gods bitterheid gedaan. 24 Nu schrei ik in mijn wroegend leed: O Heer, 't was opzet wat ik deed. Met overleg en welbewust Leefde ik in overdaad en lust. Maar nu, aanzie, aanzie mijn nood: Gij, Die geen zondaar ooit verstoot, Ondanks den gruwel mijner schuld, Heb nog een kleinen tijd geduld. Ik vraag niet, dat Gij niet kastijdt. Ik zal niet klagen, als ik lijd. O God! dit is het, waar 'k om schrei: Mijn Vader! wees weer goed op mij. Neem Gij mijn leven, neem mijn bloed! Te sterven van Uw hand is goed. Als Gij maar hoort, hoe 'k tot U schrei: Mijn Vader! wees weer goed op mij. Ik waag niet tot Uw hart te gaan, En ik durf niet van verre staan. Ik wil mij wringen aan Uw voet, Tot Gij mijn angsten enden doet. Toen hoorde ik smeekend Jezus' stem: Mijn Vader, wees weer goed op hem. Geef voor Mijn bloed zijn leven vrij. Straf al zijn zonden maar aan Mij. 25 Nu zie ik 't aan Uw oogen wel. Oij zijt zoo goed, vergeeft zoo snel. Nu mijn Verlosser voor mij pleit Zijt Oij wel tot gena bereid. Aanzie, aanzie mijn diepen rouw! En troost mij toch en maak mij trouw! En laat ik al mijn angst en smart Stil mogen schreien aan Uw hart. 26 DE GETUIGE Oij zijt het licht, laat mij de luchter zijn, De stille glorie van Uw vlam te dragen. De donkre schaduw van Uw welbehagen Omhul mij, anderen verblijde Uw schijn. Ik zij de flesch, wees Gij de gouden wijn. Schuim uit mij in hun beker alle dagen, Opdat hun dorst alleen naar Uw drank vrage, En breek mij maar bij 't eind van het festijn. Hun duisternis heeft schielijk licht van nooden. Het duurt zoolang voordat de dag gaat rooden. Ik ben bereid: neem mij als kandelaar. Uw vuren wijn maakt levenden van dooden. Zij smachten naar U bij hun dorre brooden. Zoekt Gij een flesch? hier ben ik, neem mij maar. 27 HET CLAUSTRUM Voor Pater Jos. van Wely O. P. Grof onweer dreunde door den kloosterhof, Er zonk een lauwe dommelige regen Het dorstig geuren van de bloemen tegen, 't Bont mozaïek vergrijsde klam en dof. Toen woei welluidend langs de ruime gang Tot onze harten, die zich stil verhieven, In donker koor, ijle recitatieven, De zuivre vroomheid van een kerkgezang. O naakte ziel, die rilt van schaamte en leed, Wat voelt gij hier uw rauw berooid-zijn wreed... Met kalm gelaat en blanke starende oogen Baden de witte paters hun gebed. Blind voor de wereld, was hun lichte tred Standvastig, wijl zij zich tot God bewogen. 28 DE DISTEL Van top tot teen één wapen Staat hij in strengen dos. En trots versiert zijn slapen De roode vederbos. Hij wordt van elk gemeden En weert een ieder af. Hij strekt zijn straffe leden Naar Die hem 't leven gaf. „Gij deed mij 't al ontberen, Wat andren lieflijk maakt. Ik moest den oorlog leeren, Ten leven nauw ontwaakt. „Mijn gierge min, versloten In bitterheid en hoon, Is naar U uitgeschoten: Een laaie vlammenkroon. „En is de strijd volstreden, Wat andren armlijk schijn', Ik heb om U geleden De gramme levenspijn. „Laat mij dit heil verwerven: Wanneer de dood aansnelt, Gewapend U te sterven Als een standvastig held". 29 Van top tot teen één wapen Staat hij in strengen dos. En trots versiert zijn slapen De roode vederbos. 30 DE DAHLIA Ge onthield mij zeem en zoeten geur. Dat ik niet zou verbittren, Gaaft Gij mij velerhande kleur: 'k Mag schittren. De bleeke en diepe gouden pracht Waarin de herfst kan bloeien, Staat dagenlang in mijne macht: 'k Mag gloeien. O schoon getooide uitwendigheid, Als 't hart zoo liefdeleeg is, Wat baat uw bonte ellendigheid, Die stervensveeg is? Maar onder in den donkren grond, Zoo heimelijk verborgen, Wilt Gij, getrouw, van stond tot stond Voor leven zorgen. Gij stuwt, van goeddoen nimmer moe, Mijn hart vol krachten. Ik groei beneden naar U toe, Moet 'k boven smachten. Waai, wind, mijn weeïge bloemen af, Ik blijf wel leven. Misschien mag 'k, Die mij kleuren gaf, Eens geuren geven. 31 DE LISCHDODDE In stemmig bruin gekleed Sta ik recht tusschen 't breed Qedruisch der harde bladren. Zij zwatelen in 't licht Dat ik met stil gezicht Mijn duister hart voel nadren. Al schijn ik streng en strak, Onstuimig bonst, of 't brak, Mijn hart van minnen. Maar aan mijn kalm gelaat Is er niet een die raadt Hoe 't stormt van binnen. Ik rek mij naar de zon Tot ik de hoogte won Van een gerust versterven. Zon doet mijn bruin fluweel In een diep brandend geel Zijn schoonheid erven. Dan berst door niets gestuit Op eens 't verlangen uit. Ik sta, ontbonden, Naakt in zons warmen gloed. De brand van mijn gemoed Heeft rust gevonden. 32 DE WILDE WINGERD Een krank en schamel hout, Het minste van het woud, Door iedren wind geslingerd, Reikte ik mijn ranken uit, Weerstaan, maar nooit gestuit, Een dorre wilde wingerd. Geen mensen die naar mij zag. Al waar ik kroop of lag, Mijn groen ging alles dekken. Tot in dit woest revier De goede hovenier Mij wijs kwam stekken! Hij plantte me in zijn tuin, Leidde, dan recht, dan schuin, Mijn loot de muren over. Nu ciert zijn hooge huis Rondom met zwaar geruisch Een vloed van bloedend loover. Al ben 'k verminkt en krom, Hij wist hoe onder 't mom Van dorheid 't hart versmachtte. Nu hij mij kweekend nam, Verlicht ik met mijn vlam De dagen en de nachten. 33 AAN DE STILTE Die de Moeder zijt der ongetroosten, Geen, die eenzaam is, alleenig laat, Uw gelaat verteedert voor de bloosten, Stelt uw goedheid tegen hunnen haat, Of zij u niet kennen, noch beminnen, Eigenwillig zelf zich troost verzinnen, Hen toch nooit verlaat; In den dageraad uit lichten sluimer Door het ruischen van den dag ontwaakt, Voel ik over mij een koelen huiver, Weet ik, dat uw aangezicht mij naakt. Hoe onrein ik ben en hoe onheilig, In uw hoede rust ik blij en veilig, Daar gij weert noch wraakt. Heb ik u mijn onrust niet beleden, Al den wrevel van 't onwillig hart, Al de wrangheid der begeerlijkheden, En de dwaze koestering der smart? Werd uw glimlach even krank en smartlijk, Streelen bleef uw hand zoo zacht en hartlijk, Dat ik rustig werd. 34 Rustig — en terstond ligt op mijn oogen d'Effen schaduw van uw klaren lach. 'k Voel mij van uw ademtocht doortogen, En mijn daad wordt als uw kalm gedrag. Wilt gij slechts in liefde met mij rechten, Neem mij op in 't klein getal der knechten, Dat u dienen mag. Die mij liefhebt en van mij beminde, Moeder, slechts uw minnen maakt ons vrij. Tuchtig ons, tot we aan uw hart hervinden, Kind en knecht, uw zuiver medelij. Van uw knecht hebt gij den daad genomen, En uw kind mag immer tot u komen, Dient u en is vrij. Zal 'k dan, zwervend, uwe voeten weten Naast mij gaande, ongezien en stil? In uw dienst wil ik mijzelf vergeten, Al mijn wenschen schikken naar üw wil. — Die de Moeder zijt der ongetroosten, Uw gelaat verteedert voor de bloósten, Stilte, maak mij still 35 DE ZOEKER Mijn zoekend zwerven werd slechts dwalen. Voor zoeken is mijn ziel te mat. De diep-ontroerende verhalen Van liefdes land en lichte zalen Hoorde ik in aller menschen talen, Maar ieder wees mij ander pad. Ik ging elks weg; terzelfder stede Keerde ik na ieder reize weer. — Ik vond vermoeidheids loozen vrede, Als ik ter muffe legerstede Mij nauwlijks bukte ten gebede. Mij strekkend, waakte ik reeds niet meer. Maar ieder nacht ging zonder droomen, Of, droomde ik, innerlijk verteerd, Dan réés, dan straalde dóór de doornen Uw aangezicht, dat alle vromen Verlangens vrééze heeft genomen, En dat mijn hart zoozéér begeert. O wonderlijk en vreemd verlangen, Dat mij zoo arm ontwaken doet, Heeft mij verlatenheid bevangen, Te driftiger gaan mijne gangen. De maat der nachtlijke gezangen, Slaat hoorbaar door mijn bonzend bloed. 36 Vergeefs... ik ga langs drift en dreve, Maar ach, Uw land blijft vreemd en ver. O Vader, zie mijn zoekend leven! Ik zoéke, wil mij vinden geven. Zie, boven duisterende dreven, Ik eindelijk Uw lichte ster? 37 LIEDJE Heel den avond bracht ik zoek, Kijkend naar die warme prenten Die, als eensklaps volle lente, Prijken in het perkamenten Saaie achttiendeeuwsche boek. En ik dacht: wat is dit licht 1 Wat is dit verfijnd en krachtig 1 Hoe eenvoudig en hoe prachtig 1 Hoe gelouterd en waarachtig Loopt de lijn van dat gezicht. Sterk en lieflijk is die lijn Als een liedje van Jan Luyken, Als een merel die te tjuiken Aanvangt in de prille struiken Bij den vollen morgenschijn. Maar als volle dageraad Rijst mij plotseling te binnen, Wat ik bovenal moet minnen Met mijn gansche ziel en zinnen, Al mijn krachten: Uw GelaatI 38 DE BRIEF Het zijn de woorden niet, maar 't is de geest, Die onweerstaanbaar door zijn ijle koelte Stuwt naar de sferen van de zon'ge zoelte, Waar gij met uw gevoelen zijt geweest. Bij 't roezelig beginnen van een feest Bevangt mij soms een duizelende zwoelte. Dan daalt de diepe stilte... en ik voel te Herrijzen tot de blijdschap, onbevreesd. Wil zóó een groote vreugde tot mij komen? En heb ik meer den wilden onrust lief? Kan ik de weelde missen van het smachten? Ik voel mijn wezen van de rust doorstroomen, Nu deze klare stem zich tot mij hief, Als zalige vervulling van het wachten. 39 INVOCATIO Spreek maar een woord, en 'k zal genezen. Rijk mij uw hand, en 'k bèn gezond. En bitterheid zal blijdschap wezen, Kust mij uw mond. Er is in dit gebonden leven Slechts klank van ketenen voor mij. Maar wilt gij mij uw liefde geven, Dan ben ik vrij. Ik voel de ruime winden zwaaien Langs 't hooge deinen van de zee, Waarover wolken meeuwen waaien, O, vloog ik meel De zon lokt 't lawerke uit de zoden. Hoe hunker ik in eenzaamheid Tot mij uw blinkende oogen nooden. Ik ben bereid. 40 DE ZONNEWENDE Ik kan niet opzien, of uw licht gelaat Rijst als een zon voor mijn aandachtige oogen. En als ik mij tot 't boek heb neergebogen, Is 't of het al in blauwen schaduw staat. Ik ben als een, die in kalm water baadt, En plotsling door de zee wordt weggezogen. Oij lacht naar mij, omdat gij niet gedogen Kunt, dat mijn denken naar iets anders gaat. Zelfs als gij ver en onbereikbaar zijt, Speur ik een zoet en oppermachtig trekken. En mijn gevoelen en gedachten strekken Zich smachtend uit naar uwe heerlijkheid. O zon, die eens uw loutre gloed bekende, Keert zich tot u, hart-donkre zonnewende. 41 UW GEZICHT Een heiige, licht- op donkergoud gemaald, Zag ik u in den diepen zomeravend. De wereld leek zoo oud en zoo gehavend, Bij uw gelaat scheen 't stille licht vervaald. En 'k dacht aan die verweerde mozaieken, Waar 't zachte glanzen van een lach om dwaalt, Alsof er nog iets van den luister straalt, Van wie daar eens in minnens aandacht liepen. O vreemde heerlijkheid, dat dit bestaat En levend is en nimmer zal verijlen, Gebannen binnen dit ontroerd gedicht. En als de luister van de lucht beslaat En weggedekt wordt achter witte wijlen, Blinkt ongedeerd uw lachend aangezicht. 42 CARPE DIEM 'k Heb dezen dag zoo traag en fijn genoten Als kinderlipjes zuigen aan een vrucht En dan lang nagenieten met een zucht, Als 't laatste sap hun keeltje is ingespoten. Hun handen streelden 't goudfluweelen dons.. In hun zachtgloeiende herinneringen Is 't of zij nóg de fulpen vrucht omvingen.. En zoo bemijmer ik de liefde in ons. De irissen uwer oogen glansden donker En vloeiden vol van zonnig goudgefionker. 't Roomig gelaat scheen lichter in uw lach. De hoekjes van uw smallen mond bewogen, Van heimelijke schaduwen betogen ... Ik plukte stil den kostelijken dag! 43 IN DEN TUIN Geldersche rozen met hun koele Ballen lichten den hemel toe. Seringen waaien paarse zoele Geurige schaduwen, gril en moe. Aan tengre boompjes, haast nog schuil, De witte zuiverheid der rozen; Midden in hun half open tuil Besluiten zij hun schuchter blozen. In de doorgonsde donkerheid Van 't honiggeurende prieel Is 't zoet te toeven voor den droomer, Die van het leven niets meer beidt, Maar voelt zijn wezen rijpe' als heel De wereld in den milden zomer. 44 ZOMERAVOND Zullen wij samen niet het veld in gaan En naar den waakschen zomervogel hooren, Die boven 't zachte ruischen van het koren Zijn vreemde weeke liederen komt slaan? Zoo innig als geliefde' omstrengeld staan En in hun overgave elkander schoren, Mengen zich vreugde en droefheid tot sonoore Gezangen van verrukkingen en waan. Dit is geen vogel maar mijn eigen bloed, Dat mij doorschokt met zwaar en trillend bonzen En in mijn hoofd zijn diep en donker gonzen Als hooge bruiloftszangen klinken doet. Dit is mijn hart, dat eindelijk zijn eigen Wil opgeeft, om deel aan uw hart te krijgen. 45 JE HAAR Nu denk ik aan het geuren van je haren, Toen 'k mijn gezicht in 't zijïg goud verborg, En als je handen dan met groote zorg Voelden, hoe vreeselijk verward ze waren, Lachte ik en liet mijn lippen zoetjes glijden Langs 't leuke kort gekroezel in je nek, En zag, hoe lieflijk blozend elke plek Werd, waar zij spelend eventjes verbeidden. Eiken dag is mij dit geluk geweest, En als een zieke, die wel traag geneest, Maar 't frisscher bloed voelt door zijn leden stroomen, Sterker van stuwing, al maar krachtiger, Beheerscht mij heviger en machtiger Het leven, dat ons samen heeft genomen. 46 HET OERWOUD Het doet al vreezen: uit de groene wanden Loert stil het fel gevonk van brandende oogen. De lucht trilt van één zwaren gons doorvlogen, En bloemen staan als giftig vuur te branden. Wordt 't leven langzaam uit ons weggezogen? De looden voeten en de loome handen Zien wij bewegen, of we uit een warande Zagen hoe vreemden langs den heirweg togen. Leven, wij weten uwen zin niet meer; Slechts dit: dat ons verraderlijk en teer Het woud met zijn traag moorden heeft omvangen. En ik, die immer u gedenken moet, Voel machtloos hoe mijn kostlijk hartebloed Wordt weggedronken door mijn groot verlangen. 47 GIJ EN IK Ik weet de wereld niet, gij zijt alleen. En wat er in de ruimte moog gebeuren, 't Is slechts een gobelin van stille kleuren, Dat wiss'lend schuift achter uw leven heen. Dagen en nachten, lachen en geween, Het voorjaar met zijn versch ontwaakte geuren, Herfst met zijn alle leed verstillend neuren, Bestaat slechts wijl uw licht er over scheen. En ik dan, ben ik niet de donkerte, Waardoor uw glans zich heller wil vertoonen; Een wolk waarbinnen zon zich kort verschool? Dan rijst in blindend goudgeflonkerte Boven hen die in diepe schaduw wonen Uw schoon gelaat als opperste idool. 48' IN DE OUDE STAD Uw gouden oogen in de grijze stad Gaven een glans aan overoude dingen. Zij kwamen ons zoo klaar en gaaf omringen Als kindren na het koele morgenbad. Hoofden wendden zich naar u om, een vlam Sloeg plotsling op in duistere gezichten. Ik zag hun wezen van een gloed doorlichten Of t leven zengend in hun zielen kwam. O, heimelijk genieten, bitter wee, Dagen van onrust, of een vleug van vrêe, Gij weet niet, wat ge aan andren hebt gegeven. Maar ik, die van de wereld niets begeer Dan uw gelaat, telkens opnieuw en meer, Ken 't schriklijke verschil van dood en leven. 49 BEROUW U heb ik 't eerst en meest bemind, Al dacht ik dikwijls U te haten. Gij troost mij, nu ik ben verlaten, Voor al mijn dwaze driften blind. Ik heb in wrevel U geweerd. Gij kómt in weedom mij omvangen. Gij bluscht den brand van mijn!verlangen Die duldeloos mijn hart verteert. Toen ik niet tot U naadren dorst, Versuft van zonden onbeleden, Zijt Gij rasch op mij toegetreden, En deed mij schuilen aan uw borst. O Hart, dat bitterlijk gekrenkt, Geen oogwenk aarzelt U te ontfermen, Dat wilt vertroosten en beschermen, En schuld van gistren niet gedenkt. Ik ween van wroeging en genot, Omdat berouw zoo fel blijft branden, Ondanks de deernis uwer handen; Nu ik verzoend ben met mijn God! 50 IN HET VOORJAAR I. Nu worden alle harten weder jong En wrang, als 't late geuren der seringen. Er ligt melancholie in alle dingen, In alles wat men vroolijk floot of zong. De jongens praten ruwer nu zij 't bloed Driftig door sterke leden voelen stroomen, En kerven letters in de beukeboomen, En zijn zoo zacht en korzlig van gemoed. Zij leeren en zij luieren en zwemmen En plotseling verdiepen zich hun stemmen, Als de een den ander aarzlend 't liefst vertrouwt. En als zij wakker in hun bedden woelen, Is daar een zoetheid en een loom verzoelen, Dat hen zoo machteloos gevangen houdt. 51 IN HET VOORJAAR D. De meisjes zijn jaloersch op hun vriendinnen Die heimelijk met groote jongens liepen. En hun gebed, eer zij des avonds sliepen, Was slechts een heete hunkring: te beminnen. jongens sluipen hun stilste droomen binnen, 't Hart luistert: wie daar zoo verlokkend nepen? En als zij zich in groet en lach verdiepen, Moeten zij waken en hun werk beginnen. Daags vorschen zij sluw en halstarrig uit, Wat weelde er schuilt in 't zoete spel der lippen, De zaalge sidderingen van het streelen. Dan laten zij 't gesprek als waardloos glippen. Hun oogen veinzen walging en vervelen, Maar bitter schreeuwt hun hart: was ik de bruid. 52 HERFST Er is een geur in de wereld gekomen, Die er vroeger niet was. Zieker dan 't rieken van welke boomen En rottend gras. Alles is van een vreemd bederf Licht aangestoken. In liefste dingen is het versterf Sterkst uitgebroken. Overal maakt zich die vunze geur Benauwend vrij. Ik huiver even: begint doods gebeur Nu ook in mij? 53 MADONNA Liefde is haar nog niet genaderd. Nog vloeit er geen warm verlangen Door den stroom van haar gebed, En haar saamgevouwen handen Dulden willige overgave, Maar geen vragen: kom tot mij. Doch Gods liefde is rondom haar. In de ijle suizelingen Van haar slaap hoort zij zijn tred. En Gods licht rijst naar haar oogen, En zij wendt haar oogen neder Als in droom en mijmerij. En zij voelt zich als verloren, Aan zichzelven zacht onttogen, En de wereld is niet meer. Daar is slechts het staag getijde, Bloed dat wegvloeit, bloed dat weerkeert, Van haar harte naar Gods hart. En ze voelt zich eensklaps ledig (Een oneindig wijd verwachten) En haar oogen stralen weer. En haar handen vouwen open, En ze voelt God in zich dalen, En ze glimlacht zoet verward. 54 MEMLINCK De weeldrigheid van werelds hooggetijden Gleed als een glimlach langs zijn kalm gemoed. Er rees geen oproer in zijn kuische bloed. Hij was gelukkig in devoot verbeiden. Tot Gij verscheent, om nooit van hem te scheiden 1 „Gebenedijde Moeder, wees gegroet! Uw zuivre blijdschap geeft mij hoogen moed! Verwezen ween 'k om uw gelaten.lijden!" Hij zag aandachtig op; was hij alleen? Er vloot een glans om alle dingen heen, Zoodat zijn handen zich tot werken hieven. In Haar gelaat, teeder en koel van lijn, Dauwig omhuiverd van een zilvren schijn, Schilderde hij ziels goddelijk verlieven. 55 PHARAO Volkeren hebben zich ontzet gebogen. Ik nam hun vleesch en bloed, hun moeilijk weenen, Om aan mijn naam den donkren glans te leenen Die sloeg uit hun gebroken woedende oogen. Mijn groote dood werd langzaam opgetogen Door hun klein sterven, als muurvaste steenen Stapelde ik hun angsten om mij henen, En stierf als zij, maar sterk en onbewogen. Schennende handen van hun vuige zonen Braken het graf der heiige pharaonen, Scheurden de wa van hun verdorde leest Niets kan de glorie van mijn mummie storen. Zij staat zoo stil en zeker als te voren Onder den zwaren bouw van mijnen geest. 56 DE MANDOLINESPELER Bij den klank der klare mandoline Zingt zijn warme stem den avond uit, De verrukkingen om ongeziene Weelden kwinklen in zijn zoet geluid. Als een zoeklicht, uit zijn fulpen oogen, Schiet hij, fel en vleiend, lonk en straal, Dan, wijd open, onder donkre bogen, Ziet men in ziels gouden voorportaal. Naar de heete hand van hun vriendinnen Grijpen meisjes heftig, zalig bang. Ach, zij zouden hem zoo graag beminnen, Die hen zacht omstrikt met zijn gezang. Maar geen gaat zijn zielsgeheimnis binnen, Toeven zij ter gouden poort ook lang. 57 DE AUTO-RIT Wij hadden door de bosschen rondgereden, Beschut voor 't valsche schitteren der zon. De motor gromde als hij een hoogte won, En joeg dan lichter tuffend naar beneden. Wij suisden door de zwarte heimlijkheden Van wegen, waar men nauwlijks rijden kon. En toen het donker in ons hart begon, . Was 't of we in eindeloozen nacht vergleden. Toen, wind brak open 't dak der hooge boomen, Zagen we in 't verraderlijke geel Der woeste lucht den rooden bliksem gloren. 't Sidderen der machine schokte ons loome Bewustzijn wakker, en wij voelden heel De wereld naar den verren donder hooren. 58 LE PARFUM DU MARQUIS DE CARABAS Zijn lange welverzorgde witte handen, Die lusteloos uit fijne kanten reikten, Met keür van flonkerende ringen prijkten, Voelde hij heet als harsge houten branden. Hij bette ze in een koel glazuren kom, En dacht: of 't water niet zou ziede' en dampen, Lachte melancholiek en ietwat schamper, En zag toen spottend naar den spiegel om. Hij nam aandachtig de paarszijden doos, Bekeek de fraaie fleschjes eer hij koos, En hief de slicht geslepene flacon. Toen er een druppel op zijn vingers vloeide, Was 't hem of eensklaps vreemde lelies bloeiden, Hij bloeide zelf en geurde in de zon. 59. LE PARFUM t LA FORÊT DE CARABAS Er bloeien duizend bloemen in het bosch, Wier geuren tot één zoet parfum verglijden, Waardoor men zich om alles kan verblijden, Zalig den tijd verluierend op 't mos. De lucht is helderblauw en vogels zingen Bij 't stuivend kwinkeleeren der fontein, Die ongestoord uit 't boordevol bassein Haar klare droppels op het gras laat springen. Koelte van water en het somber dolen Van de gedachten, als groote violen .Zwaar ademen in heeten zonneschijn, En de ijle essence van boschanemonen, En de verwelkte geur Van duizendschoonen, 't Heele foreest wil in dit reukwerk zijn. 60 LE PARFUM D'AIOL De woestenij is geel als tijgeroogen, Brandend en trillend, of de vlammen plots Uit zullen laaien, en de winden Gods Doen vreeselijk haar droge koorts verhoogen. De kleine oase ligt, een blauwe droom, Koel in den heeten onrust van haar slaap. Murmelt de bron? de half versmachte knaap Snuift in den wind zijn nauw te speure' aroom. En zoo is dit parfum, dat schriklijk schroeit En als een moeheid door de leden gloeit, Of schrale winden rillende ons verzengen. Dan, zonder overgang, wordt alles frisch, Of een fontein hoog opgespoten is, En wij koud water aan de lippen brengen. 61 MONSIEUR LE MARQUIS Hij ligt des morgens lang in 't weeke bed, Krank van melancholie en vage pijnen. Het daglicht moet gedempt naar binnen schijnen. De luiken zijn ten smallen kier gezet. Zacht neuriet hij een hoofsche menuet En voelt genietend na dans'lichte deinen, En denkt verliefd op 't delicate kwijnen Van vreugd en droefheid in 't verfijnd salet. Stil lachend had zij hem een roos gereikt, Die wiegde op 't water in albasten vaas. Knielend stamelde hij van eeuwge min ... Hij neemt den brief die met haar zegel prijkt. Hij vindt het smachten van haar woordjes dwaas, Maar drinkt het vreemd parfum met wellust in. 62 DE GRAVIN Zij zat voor 't hooge venster naast haar gade. Hun pages speelden op 't beschaduwd plein En schoten door de stralen der fontein En in de boomen rond de esplanade. Eén hief lachend 't gelaat ter kemenade En bloosde, toen hij zag, hoe zij den wijn Nam, de oogen vol van donkergouden schijn, En liefde en heil hèm toegedronken raadde. Verstrooid sloeg zij den zijden waaier open, Haar vingers gleden langs het gouden draad, En dacht: doe ik nu goed, of is dit kwaad? En wist niet wat zij vreezen moest of hopen, En zag den graaf aan, of zij hulp verwachtte, Maar hij geeuwde verveeld en knikte en lachte. 63 DE SOLDAAT Bloed kampt met bloed en geest strijdt tegen geest. De handen kunnen slechts hün werk volbrengen. Wiens voelen schroeit, wiens denken kan verzengen, Viert nu of straks 't bewimpeld zegefeest. Alles moet opgeofferd, 't liefst bezit Wordt weggerukt en zinneloos vertreden. Er mag nog slechts om 't éigen bloed gestreden, Dat 't denken tot waanzinnigheid verhit. Wat geeft het stormen door den kogelregen Als 't bloed het ander bloed niet meer weerstreeft? Alleen zijn woede houdt den vijand tegen, Al wordt het lijf verhouwen of doorzeefd. ieder kan dapper sterven, maar hij wint, Die 't razend oproer van 't bloed in zich vindt. 64 DE JONGE ZEEMAN I. Elk volgt de fluisteringen van zijn bloed. Uw oogen zien de blauwe paradijzen Der ziel zoo heerlijk in de lucht verrijzen Dat gij den weg daarheen wel volgen moet. Daarom deint 't ruischen van de zee zoo zoet Uw hart door, dat gij nooit haar parelgrijze Blinken vergeet, en altijd hoort de wijze Die wind fluit, dansend over vlakke vloed. Uw mild hart kent de barre stormen niet Van brekend leed en hopeloos verdriet, De droom belooft en houdt de smart verborgen. O God! wanneer hij naar de diepte afsteekt, Geef, dat zijn schip, geef dat zijn droom niet breekt! Bewaar hem voor het nachten zonder morgen. 6 DE JONGE ZEEMAN II. Hij kent de zee en haar vervaarlijk stroomen, 't Zwermen der sterke sterren door de lucht, En is zeer voor de zilvren maan beducht, Wier stille macht de vloeden hoog doet komen In de eindeloosheid zijner heldre droomen Is heel de wereld slechts een klein gehucht. Hij plukte rap haar kostelijke vrucht, Als eens zijn appels uit de hoogste boomen. Duizendmaal verder dan zijn denken doet Gaat 't mateloos verlangen van zijn bloed, Welks roode stormen hij nauw durft verduren. En verder, aan de grenzen van zijn lot, Strekt zich de wijde veilge haven: God! En strak staat hij zijn schip daar heen te sturen. 66 DE SNEEUW Het wonder zien de zuiveren van oogen. Het is rondom hen, en zij schrikken niet, Zij weten, 't is alleen voor hen geschied. Zij zien het, en zij zullen 't tasten mogen. Zoo, nu de heele wereld welig stil Onder de sneeuwen wade is ingeslapen, Neemt het gejoel en 't blij gelach van knapen Bezit van alles, naar hun zeekren wil. Zij bukken, en de vochte losse sneeuw Kneeden hun handen tot een vasten bal, Die, treffend, stuift in duizend witte pluizen. Hun juichend lachen en hun krijgsgeschreeuw, Noch 't doffe ploffen van den kogelval, Raakt tot de stilte, die men zacht hoort suizen. 67 HET VLOKJE HAAR Het is zoo weinig, een niets te beduien Wolkje van zij-ig gouden haar. Lachend genomen, maar het schreien Er over, eenzaam, valt zoo zwaar. Over een kleine doode luien Trage klokken verbijsterend naar. Handen en blinde oogen beien Streelen een vlokje gouden haar. Het is zoo weinig, een zij-ig pluis, Een gouden lichtje, rêe te verzweven... De stilte is luid in 't holle huis; Waar is uw leven, uw jong leven? 68 ALS EEN JONGEN GROOT WORDT Het leven lokt uit honderdduizend oogen, Er is een huivrig streelen in den wind. Met iedren diepen ademtocht verzwindt De kracht, of zoet vergif werd ingezogen. Zijn pols jaagt heet en stokt het fel bewogen Bloed, dat zijn gudsende ommegang hervindt, Maakt hem zoo zwak, dat hij graag als een kind In moeders arm heftig zou schreien mogen. De geestelijke boosheên in de lucht Loeren en luistren of door blik en zucht 't Moe hart wanhopig zich van God zal scheuren. God! wil dan helpen! kom ter hulpe, God! Wil, 't kwaad belachend in uw hoogen spot, Dit arm geslingerd hart tot Uw hart beuren. 69 DE BOERENJONGEN Hoe zou zijn wezen anders kunnen zijn? Dit land was eeuwenlang in zijn geslacht. Zijns is hun moeite en heerlijkheid en macht, 'tOewend gebieden en gehoorzaamd zijn. Hij is zich de arbeid van den grond bewust. Zijn bloed ruischt als het zwaar gekorreld koren. Er gaat geen kreet van eenig beest verloren. In hem waakt alles op tot leed en lust. Daarom is hij beschikker over 't vee. Daarom kan hij het wijde land beheerschen. 'tAl is voor hem, wat hij is in Gods hand: Even onhandelbaar en goed gedwee, Dartel als 't veulen, daavrend door de meerschen En gul en trouw als 't altijd dragend land. 70 DE JONGEN TE PAARD Hij laat den wind maar waaien door zijn haren. Blootshoofds zit hij op 't stijgerende paard. Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard Houdt van vermetelheden en gevaren. Hij is één met zijn ros; en 't zal bedaren Als hij den drift van 't eigen bloed bedaart. Maar hij is jong, en levens snelle vaart Beteugelt hij eerst in zijn kalmer jaren. Hij voelt de warmte van het schokkend dier Weldadig door zijn jonge leden stijgen, En weet zich rap en lenig zooals hij. Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen, Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij. 71 DE LEZENDE JONGEN Hij houdt van boeken over Indianen. En zelf is hij zoo teeder van gemoed, Dat hij geen kwaad denkt en geen onrecht doet. Toch leest hij graag van strijd en bloed en tranen. 't Paard kniegeklemd, of hangend aan de manen jagen zijn helden door den grazen vloed Der prairies, en hun gulzig mes behoedt Den vriend in doodsgevaar op al zijn banen. Hoe gretig leeft hij met de mannen mee. Hij balt zijn vuisten en hij houdt zich reê Te steken, wreed van mond en hard van oogen. Hij ziet hun kamp met het rood flakkrend vuur En voelt rondom zich als een sterke muur De scherpe waak van mes en bijl en bogen. 72 DE ZIEKE JONGEN Zijn oogen waren als 't verschoten blauw Van zijde, die lang in een lade lag. Ze werden gróóter, als hij naar de nauw Bedwongen droefheid van zijn moeder zag Hii cnpnrHp pon twppih van wppmnpH pn hpklaa 't Was, of zij hem iets vreeslijks zeggen wou. Maar dan verschoof het achter scherts en lach, Totdat hij 't voelde in harer tranen dauw. Toen glansde 't schel over zijn grijs gezicht, Alsof men haastig met een helder licht Door 't groote donker van een kamer ging. En hij verschrok, en schreide, omdat hij wist. En boven hen haar arme wanhoops list, Een zware pletterende hamer, hing. 73 DE DERTIENJARIGE Rustig ziet hij 't groote leven komen, Want zijn jong en argeloos gemoed Voelt de gisting nog niet van het bloed, Als het voorjaar opstuwt in de boomen. Hij geniet de wereld zonder schromen. Elke dag geeft vreugde in overvloed. Is 't werk lastig, 't spel valt dubbel zoet. 'sAvonds slaapt hij daadlijk zonder droomen. God, laat hem zoo lief eenvoudig blijven. Als de bittre strijd met 't leed begint, Als de menschen lasteren en kijven, Geef, dat hij uw grooten vrede vindt. Laat als man hem tegen 't kwade krijgen. Maar voor U zijn, levenslang, een kind! 74 DE VEERTIENJARIGE Dit is een jaar van groot geluk geweest. Zijn oogen, die de wereld zacht bestaarden, Leerden het schoone flikkeren van zwaarden, Wier snelle scherpte men, ook tartend, vreest. Gelouterd werd het aarzelend geluid Dat in zijn stem zoo zoet en week vibreerde. Hij luisterde verwonderd en hij leerde, Hoe licht de ziel haar donkre liedren fluit. Zijn wezen werd gespannen als een boog Die sidderende in de hand bewoog Des Heeren, Die hem nam ten strijde. Temper de kracht van uw geduchte handl Geef buigzaamheid en taaien wederstand 1 En hard hem door geluk en lijden! 75 DE VIJFTIENJARIGE Wijl hij niet achtloos" is voorbijgegaan Aan 't kwaad, als waardlooze onverschilligheden, Maar dapper heeft geleden en gestreden En als een held in 't harnas heeft gestaan, Bleef hij nog onbedorven van gemoed, Heerscht over de bekoring zijner driften; Durft hij geweldig en gestreng te schiften Tusschen het weeldrig kwaad en 't sober goed. God, die hem reeds van jongsaf hebt geleerd, Hoe bidden eiken boozen aanval weert En U ter hulpe drijft in rouwe en rampen, Geef zijn bewogenheid uw kalme rust. Maar dwing hem om het lokken van de lust Met uw sneltreffend wapen te bekampen. 76 INHOUD Bladz. Hoogtijden. I. Kerstnacht 5 „ II. Goede Vrijdag 7 „ III. Paaschmorgen 9 IV. Hemelvaart 11 „ V. Pinksteren 13 VI. Biddag. . 15 VII. Dankdag 16 Aller Ellendigen 17 De Lente 19 Voor de Poort 21 Het Pleidooi 24 De Getuige 27 Het Claustrum 28 De Distel 29 De Dahlia 31 De Lischdodde 32 De wilde Wingerd 33 Aan de Stilte 34 De Zoeker 36 Liedje 38 De Brief . . 39 Invocatio .40 De Zonnewende 41 Uw Gezicht 42 ' 78 Bladz. Carpe Diem 43 In den Tuin 44 Zomeravond 45 Je Haar 46 Het Oerwoud 47 Gij en ik 48 In de oude Stad 49 Berouw 50 In het Voorjaar. I 51 II 52 Herfst 53 Madonna 54 Memlinck 55 Pharao. . . 56 De Mandolinespeler 57 De Auto-rit 58 Le Parfum du Marquis de Carabas 59 Le Parfum: La Forêt de Carabas 60 Le Parfum d'Aiol 61 Monsieur le Marquis 62 De Gravin 63 De Soldaat 64 De Jonge Zeeman. I 65 » - . II 66 De Sneeuw 77 Het vlokje Haar 68 79 Bladz. Als een Jongen groot wordt 69 De Boerenjongen 70 De Jongen te Paard 71 De lezende Jongen 72 De'zieke Jongen 73 De Dertienjarige 74 De Veertienjarige 75 De Vijftienjarige 76 80 S