ri 46 B H Praatjes en Plaatjes uit Drenthe DOOR W. DE WEERD KLAZIENAVEEN. — — Schrijver van: „De Domeneer van Turfland" 3de Duizendtal KLAZIENAVEEN — ELECTR. DRUKKERIJ R. G. MANDE 1923. PRAATJES EN PLAATJES UIT DRENTHE. Praatjes en Plaatjes uit Drenthe DOOR W. DE WEERD KLAZIENAVEEN. Schrijver van: „De Domeneer van Turfland" 3de Duizendtal KLAZIENAVEEN - ELECTR. DRUKKERIJ R. G. MANDE 1923. Wij gevoelen veel te weinig van den nood rondom ons. Wij zien ons zelf niet, midden in dien nood. We verstaan te weinig dat die nood roept om onze krachten, om onze gaven, om onze tijdelijke bezittingen. We denken er niet aan, dat we gevuld zijn, om te vullen. „Thémotheüs" no. 40, 1923. VOORWOORD. Vele jaren geleden kwam een slim, oud mannetje bij me met een pruimenboompje op zijn schouder. Het was een leerzaam kereltje. Want hij had mij, nieuweling in de venen, op het eerste paaschfeest 20 eieren gebracht. Die kosten toen maar 2J/8 cent per stuk. En ik had heni bedankt. Ik wist niet dat men ieder die een boord droeg en een hoed, voor een heer aanzag en nog minder dat „heer" synoniem was met „rijk". Ik bedankte dus. Maar toen hij mij het pruimenboompje bracht, zei hij: „dit geef ik je voor niks cadeau, maar als je mij iets voor de moeite wilt geven, dat laat ik aan jouw over". 't Was een handig, slim, leerzaam baasje. Maar ik leerde ook. Deze methode van cadeautjes geven is tamelijk profijtelijk voor den gever. Maar, zooals meer gebeurt, overtreft ook hier de leerling den meester. Ik geef U dit boekje cadeau, maar zeg er niet bij, dat ge 't zelf moet weten, of ge iets voor de moeite wilt geven. Nee, nee, dat durf ik toch niet best aan! En daarom bepaal ik zelf de som. Als ge ons voor onzen Evangelisatiearbeid, voor 't schrijven en verzenden, i. e. w. voor onze moeite, minstens ƒ 2.50 zendt, krijgt ge het boekje cadeau. Dit is voor beide partijen gemakkelijk; de eene is niet verlegen met de vraag, wat hij zal geven en de andere is niet teleurgesteld. 10 Natuurlijk is het een minimum bedrag. Een maximum durf ik niet te noemen. Maar ik reken zoo: ik zend op iedere bijdrage, niet kleiner dan ƒ 2.50, dit boekje als bewijs van ontvangst. Dus al zou men ook ƒ 1000 zenden, ik zend slechts één exemplaar tenzij men meer exemplaren begeert. Dan kan men, als men 't er bij zegt of schrijft, zoo vaak 1 ex. krijgen als er ƒ 2.50 in het gezonden bedrag zit. Dat is dus afgesproken. En nu hoop ik maar, dat ik vele boekjes mag cadeau geven; hoe minder ik geven mag, hoe armer wij zijn, want wij hebben veel gewaagd — in de hoop dat we veel zouden winnen. Ons gironommer is 41899 Nieuw-Amsterdam. Ons adres is : Klazienaveen. 17 misschien het antwoord ligt, op al onze moeilijkheden. En daar gaat het om. Want per saldo ligt de verdienste van een werk, zooals iemand opgemerkt heeft, niet hierin, dat men gedachten geeft, maar dat men gedachten opwekt. Dat geldt voor de paedagogiek, dat geldt ook voor ander terrein. Mocht ik daarin dan maar eenigszins geslaagd zijn. Waarom? staat hier boven. Omdat ik moet! Omdat de dingen mij drukken, zeide ik. En al ben ik dan bang dat men mij verkeerd verstaan zal — het moet maar gewaagd worden. Het is teer, om naar buiten uit te dragen wat men in zich voelde groeien en sterk worden en niet langer kan vasthouden. Er zit van ons zelf, van onze ziel in. En een ander verstaat dat niet. Zoolang we er alleen mee worstelen, 't voor anderen verborgen, in ons tot leven wordt, gaat het. Maar dan! En is een gebrekkig kind niet evenzeer gebouwd uit 't beste wat 't moederlichaam bevat en is de moeder niet even gevoelig voor 't mismaakte, dan voor 't welgeschapen kind, ja, doet haar de aanranding van dat kind mogelijk nog niet meer pijn? En toch, de ruwe buitenwereld houdt daar vaak weinig rekening mee. En als men het product van onze ziels- en geestesworsteling nu ook eens aanzag voor en behandelde als een mismaakt geborene en vergat, dat toch het beste van ons er mee verbonden is? Vergat, dat juist ware liefde ons dreef? Als men arts zou willen wezen en voor beul wordt gescholden? — Weg wilde wijzen, doch voor revolutionair uitgekreten? — Als wij, krachtens onze liefde, fouten zien, en men, ook al zien wij mis, niet bedenkt, dat we evenmin kunnen verborgen houden wat in ons voldragen werd, als een vrouw de vrucht haars schoots en het 't beste is wat we kunnen geven, dan maakt dat angstig. Er is vaak weinig teerheid tegenover hen, die zondigden ten opzichte van traditie' en conventie, maar die toch hunne ziel legden in hun streven. Zeg niet: „schrijf dan niet!" Het moet er uit, of Praatjes en Plaatjes 2. 18 men gaat er aan onder. Dat voelt duidelijk de mensch, die ernst met de dingen maakt en overtuigd is, dat de wereld het weten moet. Men noemt boeken of boekjes geesteskinderen. Goed. Maar mismaakt of welgeschapen, van hen geldt dan ook, dat ze, voldragen, uitgedragen moeten worden. Dat moeten Is pijnlijk. Vooral inzake dingen als deze .... waar misverstand voor de hand ligt. Ik moet om den arbeid in het Evangelie hier. Ik moet omdat een andere weg om de middelen te verwerven, die er noodig zijn, mij niet meer open ligt. Omdat ik de gevers voor onze kerkbouw zoo half en half iets beloofde, en al kan ik nu niet zóó mijn belofte houden, als ik wel wilde, ik tracht er toch eenigermate aan te voldoen. Omdat ten opzichte van Evangelisatie, Kerk en maatschappelijke verhoudingen véle dingen mij geen rust laten. En ten slotte, omdat er zijn, die ons streven niet kennen en ons al verwijten deden over onze wijze van werken en geldinzamelen. En ook, omdat we liever iets terug geven voor wat we ontvangen, dan aldoor te bedelen. Ik heb mijn werk, mijn menschen, mijn kerk lief, ik eer het gezag, maar Juist om die reden moet ik spréken. En er zullen er zijn, die daarin meer liefde ontdekken, dan in vele mooie woorden, want 't is toch nog steeds waar, dat men een vriend kan zijn en toch feilen aantoonen. Ziehier op 't „waarom" mijn „daarom". Natuurlijk vertel ik nu niet veel van ons werk. Dat deed „de Domeneer van Turfland" al, niet waar. Nog altijd te krijgen bij den Heer Daamen in den Haag. Een Vereenigingsgebouw hebben we noodig. Want vereenigingen zijn voedingsbronnen voor de kerk. En een kerkgebouw is ongeschikt. Men zit daar harkerig, stijf, en na zwaren arbeid moet een vergadering een ontspanning zijn in een gezellig gebouw; maar In een kerk moet men, óf 't gebouw ontwijden door rooken, dammen, sjoelen, sousjes en sinaasappelen eten, óf, men moet er zich oefenen in 19 ascese. En men wil geen van beide. Want onze menschen hebben eerbied voor een kerk, als 't er ook een is; ze voelen voor wijding en tegelijk willen ze toch ook, en ze hebben er recht op, wat gezelligheid. Qeen vereenigingen is de dood voor den Evangelisatiearbeid en geen gebouw is de dood voor vereenigingen. Ons eerste kerkje ging naar Barger-Compascuum, een Evangelisatiepost, uit de onze gegroeid. 't Was een heel ding, want we waren niet klaar. Wel had mijn boek ƒ 10.000 opgebracht, maar de boel werd zoo duur in den oorlog, dat we ƒ 45.000 noodig hadden. En Barger-Comp. was zelfstandig. Als wij een nieuwe kerk kregen, zoo was 't plan, kreeg B.-C. ons houten kerkje om te beginnen. Gelukkig werd er raad geschaft. De firma, Scholten of Mij. „Klazienaveen", die hier de venen exploiteert, had voor alles gezorgd indertijd. Ook voor een school op 't hoogveen. Zij betaalde en betaalt ook nog 't grootste deel tractement. Anders hadden we nooit hier zoo van onderen op kunnen werken en in 't belang der wordende gemeente zooveel kunnen doen, waar we in 't heden, maar waar vooral de toekomstige gemeente Klazienaveen, de vruchten van zal plukken. Het hoofd der firma, zelf meen ik, vrijzinnig, heeft meer voor de kerk gedaan en voor de opheffing van de menschen, dan misschien van iemand kan gezegd worden. En de plaatselijke Directeur of Chef, benevens ambtenaren of beambten, die meerendeels in Klazienaveen-Zuid wonen, dus een uur van ons verwijderd, waren altijd even welwillend. Ik haat alle pluimstrijkerij, maar, dit wilde ik toch even, namens mijn menschen, dankbaar erkennen. De gemeente Emmen bouwde een nieuwe school. En wij kregen de oude. Van twee lokalen werd een kerkzaal gemaakt en 't derde ingericht voor vereenigingslokaal en leerkamer. Daar ging geen wijding van uit en we deden er van alles. Maar 't werd levensgevaarlijk, 't Gebouw stond op palen, 20 't was er diep onder en op den eersten Kerstdagavond 1922 zakten van de 250 menschen er 125 in de diepte weg. Gelukkig kreeg geen mensch letsel. In 1921 was ik weer aan 't bedelen gegaan en bracht het tot ± ƒ 26.000. Mooi! Natuurlijk met de gekweekte rente. Nu was 't altijd mijn ideaal, direct een kerk te bouwen, want anders moet er steeds worden gebroken en bijgebouwd. En wordt het nooit iets en altijd een duur gesukkel. Gelukkig wilde de Mij. Klazienaveen ons den grond geven, plus ƒ 4000, plus gratis architect en opzichter, materiaal tegen inkoopsprijs, terwijl personeel gewoon in dienst der firma het werk uitvoerde, zonder procentenberekening voor den patroon. Dat alles maakte, dat we voor onze ƒ 26.000 een kerk kregen, die bij gewone uitbesteding + ƒ 40.000 zou gekost hebben. Dit is meteen antwoord aan hen, die ons een verwijt maakten van royaal bouwen. Voor hare jarenlange hulp en voor de hulp bij den bouw, kwam de firma ook toe, eenige zeggenschap over het model van de kerk in hare veenderijen. En, aan de tegenwoordige en aan de toekomstige Gemeente en aan de gevers waren we verplicht, het aanbod te aanvaarden. Nu staat er in ééns, een kerk. Daarbij wilde ik van meet af graag beslag leggen op alles. Indien men in een veenkolonie precies bouwt naar de behoefte van het oogenblik, dan moet men later weer breken en vergrooten en blijft men in de misère zitten. Soms kan 't niet anders, maar wij, met onze hulpgebouwen, konden dat doen. En als men al zijn aandacht wijdt aan den bouw, wanneer er nog niet te veel menschen wonen, kan men, wanneer de streek zich krachtig uitbreidt, zich aan de menschen wijden. Is men klaar om allen en alles te omvatten en op te vangen. Is de kerk tot middenpunt gemaakt, dan kan en dan moet ook, van haar in alles de leiding uitgaan. En met dat doel voor oogen ga ik door, ook al zou men voor 't oogenblik zeggen, dat ik te veel vraag. 21 Men heeft, als men een kerk bouwt, ook 't oog op de toekomst gericht. Maar nu ons Vereenigingsgebouw. Voor onze 7 a 8 vereenigingen. En ook voor die jongelui, die graag een plekje hebben voor rustig studeeren. Een studieclubje is hier ook. En die jongens, een vijftal nu, hebben thuis vaak weinig gelegenheid. H. M. de Koningin-Moeder was zoo vriendelijk dat clubje met ƒ 25 te verrassen. Nu zitten we in ons huis. 't Is een mooie kerk en woning. Ook voor die woning zorgde voor 8/4 de firma in 1915. Maar we hebben tot ons gebruik alleen de keuken en slaapkamers. De twee groote ineenloopende kamers worden gebruikt voor vergaderzaal en voor de kleine Zondagschoolklasse. Dat is vooral voor de vrouw des huizes een heel ding. Maar, als 't gaat om je werk, of om je genot, wat dan? 't Is alleen wel eens spijtig, dat 't werk des Heeren vaak drukt op de schouders van één. En was nu nog den arbeid daar afdoende mee geholpen, maar die lijdt onder die toestanden. Nu hopen we dat dit boekje ons zal helpen aan een gebouw. Neen, ik zal waarschijnlijk wel nooit weer gaan collecteeren. Dat is iets vreeselijks. Ons oude schoolgebouw wou invallen en ik moest dus in 1921 er wel op uit, nadat al 6000 circulaires waren verzonden. Nu deed ik dat heel netjes. Ik zond aan velen een circulaire, met verzoek of ik eens mocht komen, indien niet, dan s. v. p. een briefkaartje. Ik kreeg weinig bedankjes. En dus meer moed. Ofschoon ik er toch al bergenhoog tegen op zag. Men vergete nu niet, dat ik voor mijn eigen verantwoording 22 schrijf, doch tegelijk aan die velen denk, die met mij dezelfde ervaringen hadden. Och heden 1 Ik reisde voor een groot deel in Utrecht en Holland. In Amsterdam joeg mij een Chr. filantroop van zijn kantoor, zonder dat ik iets zei, en alleen maar een kaartje gaf. En toch had ik zoo beleefd geschreven en geen bedankje gekregen. En ik werd zoo ontmoedigd en beschaamd, dat, als ik niet geregeld mijn Heer en mijn menschen achter mij gezien had, ik ware weggevlucht. Van sommige kasteelen in Utrecht werd ik smadelijk van boven van de stoep weggesnauwd, door hoog adelijke dames en heeren. Soms stonden er kanonnetjes in het park, wat mij echt als een ana-chronisme aandeed. Menschen die geheel buiten hun tijd leven. Ik dacht vaak aan het plaatje: Hendrik IV te Canossa, maar hier was 't een klein pausje dat vernederd werd. Zoo'n voorname heer of dame boven op de stoep, ik er onder. Er waren gelukkig ook heele vriendelijke menschen, doch hun aantal was klein, maar zij verkwikten telkens weer den afgematten en droeven discipel. De zesweeksche tocht bracht ƒ 1500 op, waaronder nog een gift van ƒ 1000. Wat een weelde zag ik! En wat viel 't af, als men daarnaar de beschaving ging afmeten. Ik heb een reeks kasteelen aangeteekend, waar dames en heeren mij als een minderwaardige — een bedelaar, afwezen, of met een kluitje in 't riet stuurden. Ook die, waar men vriendelijk was. Toch waren het voor zoover ik weet, rechtzinnige christenen. Ik noem natuurlijk geen namen — maar — ga er toch nooit weer heen. En allen had ik gevraagd. En niemand mij geantwoord. Men liet mij toch maar gemoedelijk uit Drenthe komen en in de hitte rondfietsen Ik heb geleden op die reis. Ik had ook met die rijke christenen medelijden. Want zwaar is hun oordeel. Ik stelde mij Jezus voor in zoo'n mooi huis, uitrijdend in een prachtige auto, en tegen een arbeider in Gods wijngaard zeggen, dat de tijden slecht waren en Hij moeite had rond te komen, en dat Hij er niet 23 aan dacht hem iets te geven. Ik geloof niet dat men zijn stand behoeft op te houden, als de inkomsten verminderen. En dat men vooral niet het eerst op het werk Qods bezuinigen mag. De malaise is een beproeving. Vooral voor den rijke, om te onderzoeken, hoever de liefde voor Godaf werk strekt. De in- en uitwendige Zending is in nood — en men bidt om zegen — en Qod zegent ook — maar Hij zegent te hard blijkbaar. Wij kunnen niet mee komen. Open deuren overal — scholen en kerken en mannen zijn noodig — en Qod zegt: „nu, Ik hoorde Uw bidden, kunt ge niet mee?" Qod vraagt en zegent boven ons vermogen niet. Als Qod nu zonder ons maar wilde voortgaan. Maar dat doet de Heer niet. Ik denk toch, dat als de tijden slecht zijn, wij in die stand moeten gaan, die met de middelen overeenstemt. Want wat wij hebben is van Qod. Zijner is het goud en zilver. En als Hij nu minder geeft, lijkt het mij oneerbiedig om te zeggen: „Ja Heer, maar nu krijgt Qij minder — ik wil blijven die ik ben". Dat loopt spaak. Verstaat men niets van de teekenen der tijden? Qod legt de verhooring der gebeden in eigen handen, en 't getuigt tegen ons, dat wij zijn zegen niet eens baas kunnen, en o, tegenstrijdigheid, toch blijven bidden om uitbreiding. Wie zegt met Paulus, dat hij alles schade en drek acht, om de uitnemendheid van Christus? Ik liep eens door B. En ik had de eer te wandelen met een bejaard heer van ouden adel. Ik zei dat 't geen wonder was dat er zooveel ontevredenheid gevonden werd. Er is te veel weelde, zie toch eens om u. Ja, zeide hij, maar 't is vaak tegenwoordig meer schijn dan wezen. En toen vertelde hij, eenvoudig, o zoo gewoon, van zijn eigen moeilijkheden. En toen zei hij, en 't ontroerde mij diep, nu nog, na 3 of 4 jaren: „ik zou nog wel een auto kunnen houden, maar dan kon ik niets meer voor Qods Koninkrijk geven en daarom neem ik geen auto." Voor zulk een adel heb ik eerbied. O, wat zou er een 24 zegengolf over de wereld gaan, als allen zoo dachten, en de malaise-druk zou veel minder zijn. Men heeft zichzelf in groote weelde, behoeften geschapen, en die wil men krampachtig vasthouden — en nu lijdt men er zelf onderen, Gods werk lijdt. Ik denk met dank aan de dame die f2000 gaf. Een andere dame voelde zich verplicht — voelde 't een roeping — haar stand op te houden. Ze was stok-oud en ik had medelijden met haar. Maar als God per sé wilde dat ze haar ouden stand zou ophouden, waarom vermindert Hij dan de mogelijkheid? Maar de mogelijkheid om Zijn Rijk te helpen uitbreiden liet Hij; alleen, wat men spelend deed, dus zonder verdienste, wordt nu een kwestie van offer, en dat is de beproeving Gods. Maar met al dat ophouden van zijn stand, en goed, zij 't dan uiterlijk weeldeleven, kweekt men verbittering. Ook maatschappelijke. Ik stond bij zoo'n kasteel. De heer had mij afgewezen. Te paard reed hij uit. Ik had binnen en buiten enorme weelde gezien — en ik had in de harten der „onderhoorigen" een blik geslagen. De wereld is toch niet gemaakt voor één zoo'n mensen, die ook stof en asch wordt. Evenwicht is in onze zondige wereld niet mogelijk. Daarom heeft God zoo hier en daar Zijn rentmeesters, die bezig moeten zijn van den morgen tot den avond. Niet ieder kan kasdruiven en perzikken verbouwen, en allerlei. Die rentmeester Gods op dat kasteel moet dat doen. Hij moet alles net doen, zooals nu. Alleen, die met hem arbeiden op dat landgoed, waarvan hij zegt: „'t is van mij*, maar waarvoor hij niets deed — en God zegt: „'t is van Mij, Ik plaatste u hier, met een taak, zoo goed, als ieder ander een taak heeft", nu dan, die met hem werken, wat ruimer betalen. Voor zichzelf van alles het vruchtgebruik. Maar als daar 'n vrouw van een zijner arbeiders, in 't kraambed woelt in koorts, dan zijn er druiven en ze mag er om vragen. Die liet God niet groeien alleen voor een rijke kasteel-heer of -dame. 25 En moet een zieke de bosschen in — ze zijn er voor. En eens een ritje. En zoo moet zoo'n rentmeester Gods klaar staan en ontvangen, en verzoeken, en klachten in behandeling nemen, en rusten, als anderen rusten. Ik wou die mooie goederen wel in stand houden, ik houd niet van nivelleeren, er moet ook mooi blijven, God wil dat ook, maar niet voor één man. Maar, zal men zeggen, dan is er niets aan om rijk te zijn. Neen, er is ook niets aan om arm te zijn. Maar, als de arme zijn kruis wil dragen en er desnoods bij ondergaan, in overgave aan God, en de rijke beschouwt, den hem toevertrouwden rijkdom zóó, als iets heel moeilijks — dan ontmoeten volgens de schrift, rijken en armen elkaar weer en helpen elkaar. Kruis is altijd een dwaasheid en ergernis, behalve, voor wie er door gestaald wordt; behalve voor wie gelooft. Rijkdom moet ook als een kruis, als een last gezien worden, en dan aanvaard, — en dan wordt 't opnieuw een genot, anders dan vroeger, toen men alleen er van genoot, maar een hooger, omdat er velen genieten. Als de vraag eens de ziel vervulde: „Wat moet ik straks zeggen als in den grooten afrekeningsdag, God rekenschap van mijn rentmeesterschap vraagt en zegt: „Wat deed ge met wat Ik u toevertrouwde?" Zoo mijmerde ik. Dan was Boaz toch een anderen man. Maar die leefde ook in een tijd van mooie sociale wetten. Een duizend jaar of drie geleden. O, indien men, als wij, in stad en land, hoorde en zag wat er omgaat in de harten! Als men maar in de huizen komt, en op het terrein van den arbeid — menig rijke zou toch wel gaan beven. Want het is toch waar, wat men gaat gevoelen, n.1. dat sommigen in overdadige weelde leven, kanalleen, omdat anderen als werkbijen zwoegen, (want zonder werk was er niets te genieten) en ondanks dat, zelfs het noodigste ontberen. Daar is verschil. Daar zijn zeker ook rijken die hun roeping verstaan, maar op mijn tocht ontmoette ik weinigen. 35 met Gods geest, dan kunnen we er op rekenen, dat weer de duizenden komen, als vrucht van ons geven, ons bidden, ons prediken en In eiken vorm. Zie, de waarheid is ideëel, want ze is uit God. En nu geloof ik, dat juist in deze zondige wereld, die ideeele waarheid heel nuchter is, omdat ze te veel platweg bij den naam moet noemen. Ik denk aan Jezus tegenover de menschen van zijn tijd — zijn verwijten en zijn „Wee u". Maar, ik zelde het al. zie ik het mis — men lichtte mij nader in — want ik wil graag leeren. Men wil natuurlijk, als ik voor ons werk hulp vraag, ook iets weten van menschen en toestanden. Men zou kunnen vragen: „Kunnen de menschen zelf niet daarvoor zorgen 7" Ik vind dat vaak een vreemde vraag. Zelfs kerkelijke ambtsdragers, die overal, waar ze komen, alles klaar vinden, kunnen soms zeggen, dat onze menschen ook zelf veel moeten doen. Nu doen ze dat hier overal ook wel. Wat veel of minder veel. Maar als de kerk de menschen aan hun lot overliet, en men zoekt later de menschen op, en enkelen vormen een vereeniging daartoe, dan is het doel, het Evangelie te brengen. En de zending begint toch nooit met te zeggen: „de lui moeten zelf betalen." Dat komt later, als de zegeningen van het gepredikte Christendom zijn aanvaard. Het is een kwestie van opvoeding. En vaak doen ze veel meer, dan de lui, die in dorpen en steden, alles klaar vinden, bij hun geboorte al. Nu is toch veel dat neerdrukt. En dat ons, werkers in het Evangelie, totaal verbijsterd. En bitter vragen ook wij soms, waar is de Chr. regeering van 1918? En ik spreek het hier maar uit. Maar het is ons, alsof men onze men- 36 schen tergt. Natuurlijk is dat niet zoo. Maar het lijkt er op. Oordeel zelf. In 1920 verdienden de menschen hier veel geld. Vroeger vóór den oorlog, of liever lang daarvoor, was het in de venen ellendig. Behalve bij de Maatschappij „Klazienaveen" was er verplichte winkelnering. Ik ga daar niet veel van zeggen. Later werd het beter. En in het najaar trok men geregeld naar Duitschland. De vrouwen bleven achter in het turfwerk. De oppassende turfgraver vond in Duitscn*land allerlei werk, en kwam tegen Kerstmis, met een spaarpot thuis. Soms was 't ook zoo, dat men zelfs zijn horloge nog kwijtraakte. Maar ik zei ook: de oppassende. En Evangelie en cultuur, die altijd hand aan hand gaan, brachten in de venen veel verbetering. De oorlog bracht inzinking. Duitschland werd gesloten. Maar in 1920 was 't royaal. Toen was 't een lust arbeider te zijn. Maar daarna was 'took gedaan met „Heeren" arbeiders. 1921 kwam en ge kent de noodkreten, die in 't najaar en in den winter 1921—1922, door het land klonken. Nu, er kwam nog al wat. En het werd een krakeel en herrie tusschen moderne en Chr. Bondsleden en het Evangelie leed groote schade. Handel en fabrieken stonden stil de turf wou niet weg. Ge weet hoeveel er toen op het veld verbrandde. Maar er werd van Regeeringswege steun verstrekt. Dat was niet erg practisch en tactisch, want alweer, de goeden, en dat waren de meesten, hadden liever voor dat geld gewerkt. De Regeering heeft dat nu ook veranderd en in 1922 heeft ze steun gegeven in den vorm van arbeid. Kanalen graven, afwateringen maken, wegen aanleggen, land ontginnen. Er komt nu wel wat klaar, wat anders nog jaren en jaren zou geduurd hebben. Maar de belooning is zeer zuinig. Veel te weinig voor een huisvader met groot gezin, 't Varieert van ƒ 13 tot / 16 per week ongeveer. De mannen hebben maar drie maanden turfgraven en dan is 't uit. Anders wordt die niet meer droog. De vrouwen drogen de turf. 37 Dat turfgraversloon wordt niet altijd wekelijks allemaal gebeurd; men laat een potje staan. Aan het eind rekent men dan af. De achterstand in bijna alle gezinnen was door de laatste twee slechte jaren zeer groot. Waar dus één man groef, vader van een gezin met kleine kinderen, bleef er niet veel over; waar twee of drie groeven uit één gezin, nog wel. Nu werd in 1920, toen er veel geld verdiend werd, aan de inning der belasting hoegenaamd niets gedaan. De menschen waren hier niet gewend daarvoor te betalen en het werd verwaarloosd ook. Nu werden in het slechte jaar 1921—1922 de menschen aangeslagen op het inkomen van 1920—1921. Sommen van 100 tot 600 gulden in gezinnen, waar men van de steunregeling leefde. Dat gaf een consternatie. En men ging zelfs hier en daar tot verkoop over. 't Was alsof de menschen geprikkeld werden. Gelukkig, die reclameerden kregen er verre weg 't grootste deel af. Maar ook waren er, die dat niet deden, uit onkunde of sleur. De belasting 1922—1923 was veel lager, maar toch te hoog, gezien de omstandigheden. En nu is men overgegaan tot inbeslagname van het loon. Dat is vreeselijk. Indien er iets gedaan kon worden om haat te zaaien is het dit. En welk een afbreuk wordt daardoor aan het werk in het Evangelie gedaan. In zooverre is deze vreeselijke harde les goedgeweest; dat ook onze menschen leeren, schot en lot te betalen, en ze willen dat ook wel, naar vermogen. Maar dat had anders kunnen gebeuren. Met wat meer tact. Voor werkgever en werknemer beide is 't geen gemakkelijke tijd. Maar op deze wijze werkt de regeering toch onnoodig verwijdering en verbittering in de hand. Want houdt de werkgever niet af, dan moet hij zelf betalen. Als men vroeger had geleerd, geleidelijk te betalen en dan naar draagkracht, was alles goed gegaan. Daar staat iemand te schreien. Hij heeft 5 kinderen en wilde afrekenen. Had een sommetje te goed. Maar hij krijgt niets. De fiscus lei er beslag op. Daar komen een 38 paar bestuursleden binnen. Met tranen in de oogen, ('t is Zondagmorgen) zegt de een: je zou onder een Christel, regeering toch anders gaan denken. Ja, zegt een ander, zou je niet ? Wie kon dit verwachten ? Daar werk ik voor de Regeering, heb 7 kinderen, en wordt met 2 gulden naar huis gestuurd, 't Is betaaldag. Daar is er een die haast niet naar huis durft. Loon voor belasting ingehouden. De fiscus neemt zooveel % van 't loon, maar als er meer is dan ƒ 24, al wat daarboven is. Van alle kanten komt men om reclames te schrijven. Te laat. Ik schei uit. Je durft haast niet onder de menschen te komen. Ik zeg tot mijn Bestuur: „Broeders, verlies uw God niet in deze ellende, want dan ls alles verloren". En overal deze vragen, waar ik geen antwoord op weet, en die ik dus maar neerschrijf in de hoop dat men mij duidelijk antwoorden zal. Ik ben niet van steen. Leef onder mijn volk. En voel hunne ellende en de schade er door in ons werk. Ik moet spreken. «Meneer, worden wij alleen nu zoo uitgeknepen ? — Meneer, moeten de rijken nu ook zooveel betalen? — Ze leven nog maar in weelde. — Moeten wij voor de regeering nu alleen voor zoo'n beetje werken,en 't nog aan belasting afgeven, of heeft de Koningin nu bok minder? Houdt zij nog altijd die verhooging? Weet zij wel dat we zoo behandeld worden? Zullen we haar eens schrijven? — Ik kan mijn kind geen hemd of klompen geven, want er wordt zoo weinig verdiend, en ik sta van 's morgens half drie in de turf en waarvoor nou? Ze hebben mijn geld ingehouden, de heele afrekening. Werk ik nou alleen voor de schatkist? En krijgt 't prinsesje zooveel honderdduizend gulden? Heeft dat kind zooveel noodig',? Waarvoor? Wij kregen bij de steunuitkeering maar ƒ0.75 per week en nu niets, bij de werkverschaffing. De kindertoeslag is er af. — Krijgen ministers en alle hooge Heeren nu ook minder salaris? — Of ontslaan ze vele ambtenaren 42 voorbijzien. Kan men niet regeeren volgens den Bijbel, dan moest men de regeering aan anderen overlaten. Ik zei reeds, dat ik misschien veel dingen niet juist zie, maar ik tart ieder, die jaren bij de menschen in en uitgaat, alles weet, meeleeft in huis en werk, onbewogen te blijven, en tenminste niet een poging te doen, voor hen, aan wien hij zich had verbonden. Daarbij komt ook, dat nergens als hier, zóó de belangen der arbeiders, aller belangen zijn. Handel, industrie, kerkelijken- en Evangelisatiearbeid, het staat of valt alles, naar den mensch gesproken, met het al of niet welvaren der arbeiders. Voor minstens 90 % moet in een veenkolonie, alles uit het veenbedrijf komen. Is nu de koop- en draagkracht van die breede schare arbeiders ondermijnd, dan ligt alles. Dan wankelt het fundament en al wat daarop gebouwd was, zelfs de uiterlijk schitterende winkels en zaken, in de meer groote kolonies, ook allen Christelijken arbeid, wankelt mee, en wat men dan ziet, hoe schitterend uitwendig ook, is meer schijn dan wezen. Alle bijdragen, contributies, met liefde betaald, gaan zwaar vallen, blijven uit, en de menschen er bij. Want, wat men ook moge zeggen, er is eergevoel, al uit zich dat mogelijk verkeerd. Men blijft liever weg, dan te zeggen, dat men de contributie niet meer betalen kan — al zou het laatste beter zijn. Maar voor wat men voelt, heeft men vaak de juiste woorden niet. Maar, niet waar, zoo is het duidelijk, hoe de Evangelisatiearbeid lijdt onder de malaise. En juist het meeste daar, waar de gezegende werking nog pas begon, nog van zeer recenten datum is. Anders dan daar, waar van geslacht op geslacht zijn gezegende werking werd ervaren. Van flink brood voor den arbeider hier, hangt alles af, wat op den veenbodem tiert. En dan baart het zeker geen verwondering, dat wij een lans breken voor die menschen. Vordert in de eerste plaats het meeleven en meelijden met de menschen zulks, ook moet men met het oog op het algemeen belang daar toe komen. Misschien leg ik wel niet veel eer hiermee in, 44 tuin. Moet tweemaal preeken. 's Winters driemaal. Elke maand een keer naar een andere plaats preeken — houdt zomers twee, 's winters vijf of zes catechisaties. Ben voorzitter van de Meisjes vereeniging, Jongelings vereeniging. Geheelonthouders vereeniging de „Schakel", de H. d. T., leider der Bestuursvergaderingen, schrijf zelf de notulen en voer de correspondentie, voorzitter van de Chr. Schoolvereeniging, voorzitter van 't Emmer drankweer Comité, bestuurslid van 't Groene Kruis, en al wat aan die baantjes vastzit; ik schrijf nog tientallen reclames en ook een boek; ook verzorgde ik 10.000 circulaires voor kerk en vereenigingsgebouw en reisde rond, daarbij veel zorg en leed en strijd in eigen gezin en met eigen tekortkomingen. Wil ook nog graag wat lezen, en de noodige vergaderingen bezoeken; dan nog 't wekelijks zieken- en huisbezoek en begrafenissen." Ze glimlachen dan eens en als ikzeg: „ik wordt vervelend, niet?", zeggen ze: „ja, dat is ook zoo." Maar met Pinksteren brachten ze mij toch een gouden horloge — bijeenverzameld door allen, en dat in dezen tijd, als dank voor de kerk. Och neen, om eer geef ik niet, als men mij maar helpt voor mijn werk; — ik hoop alleen, als ik nog eens een steen op mijn graf krijg, dat er met recht op kan staan „hier rust" en dat ik moe bij mijn Heiland en de mijnen in den hemel aankom. Ik praatte over wat leeft onder de menschen. 't Is beter bijtijds voor verbetering te zorgen, dan later met veel kosten en militair vertoon, orde te handhaven, 't Zijn hier geen luie menschen. Maar recht om te leven hebben ze, en ze willen er voor werken. En wat moet ik antwoorden, als ze mij vragen naar de Chr. politiek? Waarom laat men de menschen onnoodig loopen ? Die 't werk gedaan heeft in 't veen, moet eenige weken zich telkens aanmelden, eer hij werk krijgt. Maar wie geeft hem in dien wachttijd het noodige? Praat nu niet van ontevreden menschen, maar zeg gerust, dat ze Jobsgeduld hebben. Natuurlijk kan ik over andere 45 streken niet oordeelen. Het werkeloozenvraagstuk zal moeilijk zijn, maar ik weet zeker dat van hen met wie ik in aanraking kom, 90 % gewillig is. Men beweerd zelfs dat uit een gezin, waar drie turfgravers waren, voorloopig niemand werk kan krijgen. Dat zal wel niet zoo zijn. 't Ware ook al te vreeselijk. Want ook in zulke gezinnen is veel noodig. Men kan wel zeggen dat dit een practische maatregel is, (hoofden van gezinnen alleen werk) èn dat juist de jonge menschen vrij blijven, om het verschaffen van en het zoeken naar werk te bevorderen, maar zoo lang de werkverschaffing nu al duurt, komt daar . niets van. Wel smokkelen enz. En ook wel zeggen, dat men dan maar naar het buitenland moet gaan. Maar als men dan weet, dat dat soms ook wel op fiasco uitloopt, dat bij lagen koers, ook de verdiensten niet groot zijn Maar ieder moet wat doen, goed, het ware nog te billijken dat er menschen naar het buitenland moeten gaan, maar dan zonder risico. De regeering moest instaan voor een minimum, en, indien dat niet gehaald kon worden, voor vrije heen- en terugreis. Dan zouden velen het nog aandurven. Hard is het, de menschen te hooren als ze zeggen: toen het land in nood was, had men ons noodig, toen mochten we dienen en goed en bloed geven, of zooveel turf graven als het maar mogelijk was — en nu dat voorbij is, zijn wij de eersten die de dupe zijn van de veranderde toestanden. De arbeiders hebben in tijden van malaise geen recht op een leve^, alsof hun de slechte tijden niet aangingen. Ook zij moeten mee dragen en mee lijden — maar in elk geval zij toch niet alleen of het allermeest. De maatschappij moet ten slotte door werk in stand blijven, en daar moet voor gezorgd, en dat zóó beloond, dat men ook tot werken in staat is. Heusch, ik ben niet afgunstig — maar ik zég weelde, en ik leef midden 'in den nood en ik licht niet de menschen voor, dat doen wel anderen, maar ik worstel toch 46 met deze dingen. Wat wordende is, is niet te keeren, en daarom zoo goed, dat er nota van wordt genomen. Als aan den stoom uitweg wordt gegeven, is ze een grooten zegen — maar indien niet, dan breekt ze zich met geweld baan en de ellende is niet te overzien. Er blijven altijd ontevreden elementen, dat spreekt van zelf, maar uit den aard zijn de arbeiders, voor zoover ik ze ken, tot gematigdheid en tevredenheid geneigd, indien ook hen recht wordt gedaan. Maar thans is het zoo ver, dat men overal eenzelfde toon beluisterd. En wat ook noodig is? Dat de wetgever zijn ambtenaren en beambten ook de wetten leert lezen. Wat tot heil wordt bedoeld, wordt bij verkeerde toepassing in vloek omgezet. Ook van de wetten geldt vaak: „de letter doodt, maar de geest maakt levend". Dat de menschen niet vóór een bepaald uur in het veld mogen zijn, is verordend met de bedoeling, dat niet het onmogelijke van de krachten wordt gevraagd, dus tot heil van den arbeider. Maar, nu mogen toch de menschen, met gevaar van hun leven niet worden gedwongen in de brandende hondsdagenhitte, midden op den dag in 't veld te staan, als ieder de schaduw zoekt! De turf moet bewerkt worden, anders verongelukt ze. De menschen konden in deze hittegolf des daags er niet zijn. Wat ligt nu anders voor de hand, dan dat men in heel vroege morgenuren werkt en in de hitte rust, en des avonds weer werkt ? Maar wat doet dan, juist op zulke heete dagen, een controleur in 't veld, voor dag en dauw ? Om dat te beletten of proces-verbaal te maken. Dat is onmenschelijk. Zoo moeten ze, of de turf verwaarloozen tot schade van zichzelf en den vervener, óf in de gloeiende hitte werken. Die controleur beroept zich op de letter der wet, maar de geest der wet zegt, dat zoo'n man beter doet, op zulke dagen maar thuis te blijven en de menschen zelf te laten beslissen, wat voor menschen en werk het beste is. Ik zie en hoor al deze dingen. Ik meen als Christen en 47 Voorganger daarover niet te mogen zwijgen. Ik kan het niet. Hier is, nogmaals zeg ik het, geen afgunst. Geen behagen aan een bepaalde groep. Maar ik heb bij mijn intrede beloofd mij aan hen te verbinden en te deelen in hun lief en leed. Ik schrijf niet lichtvaardig. Jaren was ik onder hen. De arbeiders beschouw ik niet als de voornaamste categorie van menschen, maar toch ook zeker niet als de minste. Iedere categorie heeft zijn taak, zijn plichten en ook zijn rechten. En 't zou mij zulk een feest zijn, als juist van Christelijke zijde, tijdig ten goede werd ingegrepen. Ik zou mij niet willen aansluiten bij een partij. Zelfs den titel Christelijk Sociaal zou ik afwijzen. Want, wat in mij leeft, wat ik nu onbevangen zie, het goed en kwaad in elke richting en in elk streven, zou ik dan alleen door den bril vap het vooroordeel zien. Ik deins voor elke consequentie terug — en durf tegelijk alle consequenties aan. Want dit is consequent, dat men, terwille van een zaak, wanneer het noodig is, zijn zienswijze herziet en inconsequent durft zijn. Alle consequentie is uit den booze, wanneer ze ontaard in principienreiterei. Een partij zou mij krachtens statuten of reglement hier of daar aan banden leggen — en geen partij verdraagt tegenspraak, tegen wat in een program of reglement werd vastgesteld. Ik wil alleen een Christen zijn. En zoo blijf ik vrij en heeft niemand recht op mij en sta ik ten dienste van allen. Uit de eene partij wordt de andere geboren en een volk wordt in honderd partijschappen en belangengroepen verdeeld en iedere partij staart zich blind op eigen streven en methode. Eens schreef ik een stukje in een geacht dagblad. En een dagblad der uiterst rechtsche en een van uiterst linksche zijde nam het over en ik kreeg brieven van sympathie van die uitersten van lezers. Toen zag ik het. Wanneer een dier uiterste organen zoo iets geschreven had, zou men van andere zijde er wel iets 48 voor kritiek in gevonden hebben en zich voor instemming gewacht. Nu men, onafhankelijk van elkaar, een meening las, onverdacht Christelijk, maar geheel eerlijk en onbevangen, nu was men het er in hoofdzaak van beide zijden mee eens. En zoo geloof ik dat het goed is, dat er menschen zijn, en gelukkig zijn er nog vele, die buiten de partijen staan, en onbevangen oordeelen kunnen. Ik vel geen oordeel. Meent iemand juist zijn gaven en krachten het meest productief te maken, in dienst van een bepaalde richting, ook dat zal God hem openbaren, zou Paulus zeggen, maar het is mij onmogelijk. Want er is, ook in mijn arbeiderswereld, ondergronds veel meer eenheid, dan uitwendig lijkt, en mijn volk dien ik het beste, door niet van uit een partijoogpunt het te naderen. Maar ik zou zelfs deze mijns zienswijze niet in een statuut willen vastleggen, omdat ik voel, dat het dan met de vrijheid weer gedaan zou zijn. Geestelijke dingen vastleggen in een reglement, is de dood voor wat geestelijk is. Hetgeen zuiver geestelijk is, is uit God. En kan niet gebonden zijn. Wij waren gebonden, maar in ieder opzicht geldt voor ons dat we door Christus weer zijn vrijgemaakt en in die vrijheid moeten staan. Gebonden, niet aan uiterlijke wetten, programs of regels, — maar aan de stem van God — Zijn woord — ons geweten. Maar we hadden 't over 't werk hier. Ik geloof dat deze methode van werkverschaffing een noodmaatregel is en dat andere bronnen moeten worden aangeboord, maar zóó, of anders, loonend moet het werk toch zijn. Werd het idee van een electrische centrale en in 't veen maar verwezenlijkt, dat zou een heerlijke uitkomst zijn. Volgens deskundigen zou er in ontzaggelijken omtrek goedkoop licht en kracht zijn — en voor een massa menschen werk. Alleen wil ik dit nog herhalen, de menschen zijn van nature niet ontevreden. En zelfs zeer dankbaar voor iedere kleine verbetering. Maar ze moeten 49 ook ernst zien met de bezuiniging in de „hoogste" lagen. En niet telkens zichzelf wat zien ontnomen. Verleden jaar werd er nog rijwieltoeslag gegeven. Nu niet eens meer. Een jaar daarvoor, bij in 't geheel niet werken, nog kindertoeslag. Zoo gaan ze aldoor achteruit. Bleef nu ieder vlak bij, of in zijn woonplaats aan 't werk, 't was te doen, maar uren en uren ver er van af. Ze komen elkaar tegen. Zoo wonderlijk gaat het door elkaar. Het rijwiel moet gebruikt worden, en van 't geringe loon, moet men nu ook nog een nieuwe band, en elke reparatie betalen. Laat men 't toch eens probeeren, ook in hoogere kringen, met zulk een inkomen per week, ook nog vervoerkosten zelf te betalen! Dan krijgen zij die 30 dagwerk turf hebben te bewerken, voorloopig geen werk. Waar moet dat straks heen? Zeker, waar een zoon met een oude moeder leeft, of een man en één vrouw, daar gaat het, die zijn ook wel tevreden, maar als daar van 3 tot 8 kinderen bijkomen en het loon is gelijk aan wat dat gezin van twee ontvangt, wat moet het daar? Daarom voor groote gezinnen rijwielen kindertoeslag. Ik vertolk, wat mijn collega's voor een groot deel evenzoo ervaren en voelen, vooral in gelijksoortige kolonie als Barger-Compascuum b.v. Wij allen zitten met zooveel vragen. En ze worden niet uitgesproken. Maar waarvoor zond God ons onder die menschen, dan om te vertolken wat er leeft en voor hen het op te nemen, ook op stoffelijk gebied? Men behoeft mij heusch niet te prijzen, om mijn soort moed. Ik ben geen held. God weet dat ik liever stilletjes het benoodigde gekregen had voor mijn gebouw, en gezwegen. Maar ik kón niet anders. En misschien is 't daarom, dat ik zoolang wachten moet. En men mag van Chr. zijde niet boos zijn. En van andere zijde niet zeggen dat ik de christenen een hak zet. O, ik ken de wereld. Ik wil een christen, een volgeling van Jezus zijn. En vele christenen zullen mij wel verstaan, hoop ik. Praatjes en Plaatjes 4. 50 Indien niet. Dan ligt dat voor hunne rekening. Ik heb 't vaak vreeselijk gevonden, dat niet geloovigen meer oog voor den nood hebben dan geloovigen en ik weet dat daardoor den arbeid in Gods koninkrijk schade wordt gedaan. Wij i nemen symptonen waar en willen de ziekte stuiten in 't begin. Maar dan moeten de specialiteiten ook op tijd gewaarschuwd worden. Ezechiël zegt, als de wachter het zwaard ziet komen, moet hij blazen. En ik wil rein zijn van de zielen en hun bloed! Weet ge wat ik ook wel eens denk? Waarom doet men voor de ontwikkeling niet meer? De „roode" vrienden hebben ongelijk, als ze zeggen dat het volk, ten dienste van het kapitaal, dom moet worden gehouden. En die dat meenen, hebben allen ongelijk. Hoe meer de menschen ontwikkeld worden, hoe minder gevaar voor revolutie. Maar nieuwe wegen en perspectieven openen zich. De oude vormen moeten voor nieuwe plaats maken. Het koningschap b.v. kan in stand blijven, maar niet op de oude wijze; meer als symbool van eenheid, dan van macht. Alles verplaatst zich en men moet de historie niet dwingen maar zich laten ontwikkelen naar eigen wetten. Ook het koningschap moet zich aan nieuwe vormen aanpassen. Maar als het volk ontwikkeld wordt, gaat het alles langs ordelijken, wettigen weg, dan is er uitweg voor groeiende ideeën. Ziet ge niet steeds dat de revolutie losbarst, daar, waar de meeste anaphalbeten zijn? Daar redeneert men niet, maar beslist het ruwe geweld en stroomt er bloed. Wat meent men? God heeft niet het intellect gegeven aan een bepaalde categorie. Aan allen. Maar als in breede lagen, eeuwen lang, het intellect geen uitweg heeft, zich ophoopt, terwijl 't aan de andere zijde misschien slijt, omdat er eeuwen lang alles van gevergd is — dan breekt de revolutie uit. Het intellect breekt zich baan, men krijgt inzichten, men krijgt gevoel voor recht, men gaat zijn onderdrukking zien, maar weet geen juiste methoden en vormen en de gespierde vuist beslist. Aan andere zijde 51 is men in slaap geraakt, kijkt op de domme menigte neer, waant zich- sterk en is vaak te kortzichtig om het gevaar te beseffen, voor dat het in al zijn onstuimigheid er is. Begrijpt men niet dat, wat er groeit en werkt, toch eenmaal naar buiten treedt? Als men zich daar scherp tegen keert, de oogen er voor sluit, dan komt het even goed, maar als een catastrophe. We zien naar Rusland. Als men jaren geleden gelet had op de rechten van het volk, zou het tot zulk een verschrikking nooit gekomen zijn. Langs den weg der evolutie zal de sociale toestand een zekere hoogte bereikt hebben in den tijd van uwe klein- of achterkleinkinderen. Zonder schokken, zonder bloed. Maar indien men den evolutionairen weg niet wil, komt tegen denzelfden tijd de omkeer plotseling, revolutionair — en dan wél met bloedstorting. Dan laten zij het leven er bij of komen in groote ellende. Dan aanschouwt men het vreeselijkste, dat degenen, die niet regeeren kunnen, aan de regeering komen en dat zij, die er voor geschikt zijn, loopen te bedelen. Luister naar de stemmen die er opgaan, en leidt het alles in goede banen die nu de macht hebben en het geld — ter wille van uw eigen nakomelingen al, indien gij 't niet zoudt doen ter wille van het recht, en denk toch nooit: „na ons de zondvloed". Waarom heeft men het Fransch van de scholen geweerd ? Die in steden wonen of goed gesitueerden, kunnen privaatlessen of extra cursussen betalen. Wil men wat van een leerprogram schrappen, best, er staat te veel, maar hoe het ook wordt ingericht, geen voortrekking s. v. p. Kansen voor allen. Het zou m. i. wel eens goed zijn, dat er arbeiders kwamen uit kringen, waar in eeuwen de spieren geen dienst deden, en velen uit die kringen hebben wel lust in een handwerk en, als ze dat beoefenden, met het kapitaal dat nu achter hen staat, wat zou daaruit een zegen voortkomen, want ook hier is nog veel te verbeteren. En uit de kringen waar het intellect eeuwen rustte, moesten de intellectueelen gekweekt worden. Tenminste de kans moest er zijn. De bewijzen 52 zijn er al, hoe uit die kringen eminente geleerden voortkwamen. Zoo zou er nooit van revolutie sprake zijn — en ook geen reden voor wezen. Maar een leerprogram te maken, alleen voor een bepaalde klasse, waar kleine burgers of arbeiders niet of met groote moeite aan mee kunnen doen, is niet billijk. Natuurlijk ontstaan er door die verschuivingen eerst eigenaardige moeielijkheden, maar dat is het geval altijd met ingrijpende veranderingen. Het past zich alles vanzelf aan, ten slotte. Dit zeg ik alles nu terloops. Want dit is meer voor 't algemeen, dan bizonder voor onze streek. Als mijn luidjes dit alles eens lezen! Ze zullen vreemd opkijken! Ik houd niet van effectprediking. Wel vinden ze bij mij een open oor, maar bijna niemand zal vermoeden, dat ik zóó schrijf. Ik denk dat ze eer het tegendeel verwachten. Ik ben te bang voor stoken. En straks zal ik hen weer helpen, in alles, en tot geduld vermanen. Maar wat ik opzamelde moet er uit — en mij rest geen andere uitweg. Ik heb natuurlijk ook wel overdrijving gezien en gehoord, maar dat liet ik weg. Het schrilste wil ik niet zeggen, maar de toestand in het algemeen. Ik heb mijn volk lief. Ik wil het helpen. En de beletselen moeten weg. God helpe ons! Men praat wel eens minachtend over de menschen. Ze doen zelf veel. Nog pas, bij alle zorgen, hebben ze ƒ 250 bijeengebracht. Lang niet genoeg voor het werk. Maar toch veel in dezen tijd. 't Is van hun tekort. Uit 150 gezinnen die nu werkeloos of pas aan het regeeringswerk zijn. En sommigen van hen geven niet, omdat ze niet kunnen en enkelen omdat ze niet willen, maar dat zijn er weinig. Zelfs heel onkerksche menschen geven vaak nog wat. Ons volk wil liever geven dan ontvangen. Die anders zegt, kent het niet! Maar ze kunnen niet, en als ze door de fiscus zijn uitgeperst als een citroen, wat wil men dan nog? Het leven is hier duur. Veel duurder dan in een stad. Dat is het 55 beste menschen zijn? Het zijn hier geen engelen, maar, voor zoover ik weet, nergens. Daar zijn ook hier harde, ongevoelige, onverschillige, verkwistende menschen. Maar waar zijn die niet? Ik zou natuurlijk wel twee bladzijden vol gebreken kunnen schrijven. Maar dat kan ik van mij zelf ook wel. En, tenzij gij, lezer(es) veel beter zijt dan ik, wat ik graag geloof, zult gij het van u zelf ook kunnen. Maar wat zoudt ge daaraan hebben? Dit is zeker, wat karaktereigenschappen betreft, hoeft de veenbevolking bij geen enkele categorie achter te staan. Ik heb nu maar alleen tot taak te wijzen op den nood. Ben ik eenzijdig? Ik geloof het graag. Laat maar weg wat u niet aan staat. Maar een eenzijdige belichting van bepaalde toestanden is soms ook noodig; dan is er kans dat aandacht wordt geschonken aan wat anders in 't groote geheel verwaarloosd wordt en onder gaat. Ik weet dat vele categoriën lijden onder den druk. En dat bij ontslag en dergelijke het ook daar weer de onderste lagen zijn, op wien alles het hardste drukt. Wat onder ligt heeft altijd de meeste druk, maar of in de menschenwereld deze natuurwet gelden mag? Zijn daar „onderste" lagen? Maar in elk geval ken ik het lijden en de zorg van hen, waaronder ik leef, het beste. Natuurlijk voel ik voor hen ook het mèeste. En wil, van uit Christelijk principe, hun pleitbezorger zijn. Daar is behoefte aan materiaal en waar zoovelen kerken bezoeken, die hen geen cent kostten, ja, hun vaders en grootvaders ook al niet, laten die ons wat helpen. Zoo vele dorpen zijn er, waar Rijk of Synode bijspringen, en wij hebben daar geen kans op. Er mag niet gewacht worden tot men het zelf kan hier; dan is men totaal vervreemd of vermaterialiseerd. Laat de Regeering door verschaffen van arbeid, smokkel- en drankpest tegengaan — en laten de Christenen ons helpen aan dat, wat uit 't grauwe alledagsleven de menschen verheft en eeuwige vergezichten helpt openen. 56 Daar zijn nog meer vragen, die om oplossing roepen. Vooral met het oog ook op de verhouding tusschen Kerk en Evangelisatie. En al zie ik de dingen uit het millieu, waarin ik verkeer, ik keek ook wel elders eens rond. Wat voelen we diep, de noodzakelijkheid van erkenning door de kerk. En dat niet ten halve. Maar ten volle. Een der dringenste vragen is, jaren al gerezen uit den boezem der menschen, waarom in eigen gebouwen, door eigen voorgangers, ook niet de sacramenten mogen worden bediend? Ik schreef daar al eerder over. En ook, hoe de menschen in breede scharen tot andere kerken of secten werden getrokken, doordat in de lokalen dier kringen, alles gebeuren kon en mocht, wat noodig was. En nu kan, meteen groot woord, een dooddoener, volgens een soort afmaaksysteem, men ons wél in een hoek duwem zooals in 'n geacht dagblad onlangs gebeurde. De Evangelisten moeten nu ook nog de sectarische elementen onderwijs geven in kerkelijke wetten, volgens dat blad.' Waarom waakte de kerk niet, vóór dat de Evangelisten er waren, dat er geen secten kwamen ? En meent men waarlijk, dat men met zoo'n hooghartig gebaar een questie oplost? Zijn de Evangelisten daartoe wél bevoegd? Men voert daar aan dat er jonge Evangelisten zijn, evengoed als jonge predikanten. Zeker, de laatsten worden ouder, we wenschen het van harte, maar dan zijn ze in den regel al lang niet meer om en bij een veenkolonie. En, wij vroegen toch toen niet eens voor „piepjonge" Evangelisten rechten. Alleen voor oudere, practische ervarene, zooals ook de Bond voor Evangelisatiën dat deed. En wij vragen, evenals de zendelingen, dat recht, alleen maar voor eigen kringen. Het dagblad doet net, of we om uitgebreide bevoegdheden vroegen. Krachtens ons werken en steunend op bezoeken en beloften van een vorig jaar, hoopten we in dat blad op een waardiger houding. Op die wijze afgemaakt te worden is zelfs voor Evangelisatiën en Evangelisten pijnlijk en de vraag rijst dan: „Waar is de 57 Christelijke waarheid en trouw aan gegeven beloften?" Men schermt graag met het historisch gewordene. Jawel, maar daar is ook een toestand, waarin men veeleer zou spreken van het historisch verwordene. Menschen maken historie. Ik weet wel, in hoogste instantie, God. Hij zet af en toe de dingen weer recht, maar laat vaak lang de menschen geworden, tot dat het vast loopt. En met het oog op onze kerk, is er veel dat op vastloopen wijst. Wanneer de mensch de historie dwingt, voert dat tot rampen. Op elk gebied. Omdat altijd een bepaalde groep in kerk of maatschappij richting geeft, is de loop der historie zelden natuurlijk. We maken te veel historie. En historie is een levend ding, dat groeien moet. De toestand onzer kerk is niet ideaal. Er is nog zeer veel goeds in, en er zijn redenen, die ons haar verre boven andere doen verkiezen. En wij hebben de kerk lief. Maar daardoor juist ook zien we de gebreken en zagen we die zoo graag weggenomen. Men gaat er iets van voelen. De kerk b.v. stoorde zich aan deze streken nooit. En als men met veel getob en jaren geploeter, eindelijk wel als gemeente kon toetreden, kostte dat nog veel geld ook. En dat was onmogelijk. Nu wil men dat gemakkelijker maken. Maar men doet het niet flink. Nu zullen eindelijk in theorie al die rechten en plichten aan de voorgangers gegeven worden, die ze practisch al jaren hadden en uitoefenden. Maar feitelijk veranderd er niet veel. Een jurist zei eens, niet te begrijpen dat men in deze streken, jaren van practischen arbeid en ervaring, niet liet opwegen tegen jaren van studie. En het was niet de eerste de beste en z'n jarental was hoog. Dus van al te veel radicalisme kan men hem niet beschuldigen. Wij begrijpen nooit, waarom de kerk niet erkent, waaraan God zelf zijn zegel hechtte. Jezus riep allerlei krachten. Ook geschoolde. Maar veel ongeschoolde ook. En datzelfde doet Hij nu ook nog wel. 58 Geen enkele academisch opgeleide waagde zich aan den arbeid in de veenkoloniën, voor weinig loon en zwaren arbeid. Daartoe riep God anderen. En zij hebben, in elk geval voor 't grootste deel, uit roeping gearbeid en veel gesticht en tot stand gebracht. En waar ze door Gods genade bekrachtigd, gemeenten mochten vormen, wat toch moeielijker is dan bestaande gemeenten leiden, erkent toch de kerk hen niet, die door den Heer wèl worden erkent. Moest ook de kerk niet dankbaar haar zegel hechten, aan wat de Heer goedkeurde? Deze vragen zijn bij ons opgekomen, doordat ze herhaaldelijk geuit werden door onze menschen. En willen we tolk zijn, van wat er op maatschappelijk gebied gevoeld wordt en gist, nog meer willen we dat doen, op het gebied van 't godsdienstig en kerkelijk leven. En als we dat doen, willen we meteen een misverstand wegnemen of reden voor misverstand. Nooit zal een rechtgeaard Evangelist aanvaarden de rechten van een predikant. Ik zou er voor bedanken, al zou men er mij mee naloopen. Wat niet kan, kan niet, en — alle dingen eerlijk en met orde. Den titel Ds. voor onzen naam, zouden we voelen, als iets dat ons niet toekwam. We willen in de eerste plaats Evangelist zijn, zóó riep ons de Heer en zelfs onzen trots zou ons beletten te aanvaarden, waarop we geen recht hebben. We willen alleen maar als een soort zendelingen, de plichten en rechten van een zendeling. En dan alleen plaatselijk. Gestudeerde menschen, d. w. z. academisch gevormden, blijven er noodig. De kerk moet over een groote schare dienaren beschikken, die veelzijdig ontwikkeld zijn. Maar daar zijn toch ook werkers, die meer in streken als de onze op hun plaats zijn, juist omdat ze beter dan academisch gevormden, zich kunnen inleven in en aansluiten aan de behoeften der menschen in zulke streken. De kerk moet niet uitsluitend letten op intellect. Natuurlijk zijn domme 75 toch niet meevallen, als hij zei: „ik wil precies doen als Boerhave". En als hij zich dan nog verwonderde dat hij niet zoo'n indruk maakte als deze, en niet zoo vereerd werd, terwijl hij dezelfde geneesmethode toepaste, wat moest men dan tot zoo iemand zeggen? Hij is nu eenmaal geen Boerhave. Hij alleen is er een, die, steunend op de wetenschap en ontdekkingen van vroegere geslachten, voortbouwd. Die op de hoogte van zijn tijd, nieuwe banen wijst en inslaat is groot, niet de latere, die zijn tijd ten achter, bij den ingang der hem gewezen banen staan blijft. Indien Boerhave nu leefde, zou hij iets anders laten zien. Hij is een genie, die op de hoogte van zijn tijd niet achterom ziet maar vooruit en nieuwe perspectieven opent. Zie, dat geldt ook voor hen die, in 't godsdienstige, zweren bij het oude. Een studiemensch als Calvijn, zou zich afkeeren als hij zag, hoe men strak en stijf staan blijft bij wat hij zag en leerde. Wat de Vaderen zagen in hun tijd, dat spraken ze uit, en groot was hun geloof, maar bij het eeuwig doorwerken van Gods Geest, die voor iedere eeuw gaven heeft uit te deelen, en nieuw licht doet glansen over dezelfde oude waarheden, mag men niet staan blijven bij het licht dat Hij gaf in vervlogen eeuwen met verachting van wat Hij nu openbaren wil. Zoo wint het ongeloof veld, omdat de vormen, waarin de ouden hun geloof beleden, hen niet trekken en de geloovigen te ongeloovig zijn, om te beseffen dat Gods Geest ook nu, door het Evangelie, dat voor alle eeuwen is, dat Evangelie weet te belichten naar de behoeften van dezen tijd. De Vaderen zelf, vol geloof en met vérzienden blik, hebben daarvoor gewaarschuwd. Zoo zou David, die met verlangen begeerde 's Heeren dag te zien, zich verwonderen dat men niet luide zong van het heil dat in Zijn grooten nazaat kwam, en nog niet verder was met den tempelzang dan hij. — Hij zou gauw een bundel gezangen grijpen, of een van Sankey — of hij zou zijn harp stemmen voor een geheel nieuw lied en onze 76 opperzangmeesters zouden wat te doen krijgen. En gingen de Apostelen daarin niet voor ? En Paulus vooral 1 Men doet Christus te kort en men beleedigt Hem, indien men meent dat deze eeuw niet van Hem en Hij niet van deze eeuw is. Deze eeuw met haar strevingen staat niet buiten Hem. Hij kwam, maar Zijn daad is een eeuwige en zoo komt Hij onophoudelijk. God laat éénmaal zien en vraagt dan geloof voor altijd. Christus heeft alles, ook voor nu. En als we het licht dezer eeuw op Hem laten vallen en Zijn licht in 't leven dezer eeuw, zullen scharen voor Hem knielen. De Vaderen openden vergezichten in de volheid van hun geloof en wij durven dit niet aan. Wij durven niet verder. De Christus wordt zoo voor velen een mythologische figuur of een braaf mensch, maar als Christus is hij begraven en een zwaren steen ligt voor Zijn graf. Men kan Zijn heerlijkheid niet waardeeren in het licht van voor drie of meer eeuwen! Hij is de Christus van 't heden of Hij is 't niet. Hij beheerscht en vervult de behoeften van iederen tijd, al veranderen toestanden en omstandigheden, 't Heden is ook Zijn tijd. Hij is eeuwig. En wat wij tijd noemen, is ten slotte niet anders dan dat „deeltje" eeuwigheid, dat we hier doorbrengen. Maar ik had het over den toestand der kerk. Met hare vele richtingen. En dat we, nu die eenmaal historisch zijn, niet door kracht of geweld, maar in zuiver geestelijken kamp de oplossing moeten zoeken. Al is misschien de basis ook scheef, waarop het historisch gewordene rust, het moet geëerbiedigd worden en niet straffeloos kunnen de rechten, daaruit voortgevloeid, worden genegeerd. En nu mijn oplossing. De rechtzinnigen in de kerk kunnen nu toonen, wat het geloof vermag, maar dan moeten ze méér vragen naar geestelijke waarden, dan naar vaak doode reglementen, of die reglementen herzien. In de kerk geve men nu, ook in de minderheden, de vrijzinnigen en de rechtzinnigen dezelfde 78 tot bloei komen. Ik denk dat zielen die nu niet naar de kerk gaan, omdat ze daar niet ontvangen waar ze behoefte aan hebben en „'t lokaal als een soort anti-kerkelijk iets voorbijgaan", dan ook bevredigd zouden zijn. De Evangelisaties zouden er door bloeien en niet in minachting zijn. " Hoevele Evangelisaties zijn lichtpunten. Men klaagt over het gebedel, over de kosten. Maar als in een vrijzinnige gemeente, de Evangelist met een bescheiden salaris, 60 a 70 menschen in de prediking krijgt en een kring van 60 jongelieden om zich verzamelt, leden der verschillende vereenigingen, en in de kerk komen een paar eenheden, of een tiental, terwijl daaraan veel grootere tractementen en uitgaven zijn verbonden, komt men toch zeker tot de conclusie, dat de Evangelisatie haar geld waard is. En dat 't recht zou zijn, indien dan de kerk, ook wat aan haar afdroeg. Want zij werkt onder de leden derzelfde gemeente, in het belang der kerk, en bereikt er meer. Daarbij komt dat de vaak schatrijke boeren, zooals in het Noorden des lands, niets opbrengen. Ze zijn z. g. n. vrijzinnig en dat kost niets. Maar de armere leden der Evangelisaties moeten veel betalen en soms ook nog mee aan de hoofdkerk van hun plaats: Indien de vrijzinnigen .gelooven in de geestelijke kracht van hun beginsel, en dat het zielen kan redden, dan durven ze dit aan. De rechtzinnigen, die in de meerderheid zijn, hebben zeker de macht dit door te voeren. Het is in elk geval de eenige weg, waarbij elks rechten geëerbiedigd worden. Misschien, waar ik geen besef heb van kerkrechterlijke toestanden, zeg ik niet alles goed, maar men gebruike dit niet als een dooddoener. Waar een wil is, is ook hier wel een weg. En gecompliceerder zullen de toestanden niet heel veel worden. In elk geval, de toestand is nu ook gecompliceerd en gaat met onrecht gepaard. Dan was er ten minste recht gedaan. Ik ben overtuigd dat dan het geloof in de kerk, gezonde orthodoxie, zou zegevieren. Ik durf dit aan, want Qods 79 Woord is waarheid en zal 't winnen. Maar de vrijzinnige moet dit ook aandurven, of hij gelooft niet zoo vast in zijn beginsel, als wij in 't onze. Iedere richting krijge een eerlijke kans en het „amen" der menschenharten zal het uitmaken welke manier van Evangelievertolking het best aan de behoeften der zielen voldoet. Bang voor te laag peil van ontwikkeling hoefde men niet te zijn, met 't oog op de voorgangers der kringen. De kerk kan zelf de exameneischen voor haar verschillende dienaren vaststellen. En ruimte laten voor opklimming door studie, zoo noodig. En wat de bevoegdheden aangaat, ik denk aan onderwijzers met volledige en met niet-volledige bevoegdheid. De eersten mogen aan het hoofd van een school staan, de laatsten niet, al mogen ze verder les geven, evenals de eersten, en deze desnoods tijdelijk vervangen. De kerk stelle hare eischen zoo, dat dit zoo noodig ook kan toegepast worden op den Godsdienstonderwijzer. Dan zouden vacante gemeenten die een Godsdienstonderwijzer hebben, daar zeer mee gebaat zijn. De Godsdienstonderw. kon dan tijdelijk het werk van den predikant waarnemen en vele questies, o. a. richting-questies voortvloeiende uit ringbeurten, werden dan vermeden. Dit is een gedachte, die ik terloops uit, maar die bij mij niet uit practische ervaring voortspruit. In elk geval zal er dan niet mogen gemarchandeerd worden. Ieder hebbe zijn speciaal terrein en streng worde er op toegezien dat in dezen de grenzen niet worden overschreden. Waar predikanten vereischt worden, geen invoering van halve krachten, die op ander terrein groot werk kunnen doen, maar daar, waar ze niet bevoegd zijn, meer zouden bederven dan winnen. Want er moet gewaakt worden, dat evenmin als het intellect in dienst van Gods koninkrijk mag worden overschat, het in minachting zoude raken. De kerk moet alle terreinen beheerschen, en daarvoor is ook een corps dienaren noodig, zooals we reeds aantoonden, dat voor elk terrein geschikte mannen heeft. 83 En bovenal moet onze brokkelende en zinkende kerk er boven op. Alles heeft zijn tijd. Ook bepaalde vormen, en wil men die met geweld vasthouden, ondanks al, wat in een andere richting wijst, dan loopt alles verkeerd. Wil onze Hervormde Kerk aan de spits der kerken blijven, en dat kan, het is haar roeping zelfs, dan moet ze zich aan de nieuwe vormen aanpassen en in vollen omvang het reddingswerk ter hand nemen. Het deed ons goed bij zoovele predikanten, in den laatsten tijd sympathie met ons streven te ontmoeten. En zeer waardeeren we de hulp, ook fmanciëele, van heel veel kerkeraden. Maar de kerk, als organisme, moet meer zich voor allerlei arbeid inspannen. 't Is niets, als ik in de aanwijzing der middelen niet slaag. Ik heb het gezegd en treed graag terug — als mijn gepraat maar aanleiding moge zijn, tot denken en spreken van wijzeren dan ik. Ik herhaal, het is niet het voornaamste gedachten te geven, maar tot gedachten op te wekken. Indien men mij een kaartje wil zenden, met de mededeeling of men eenigermate instemt met het gegevene, zal mij dit intusschen aangenaam zijn. Ik zou graag dat men bedacht, dat, als Jezus komt, het niet goed zal zijn, veel over te hebben van onze schatten, die we voor de eeuwigheid productiever hadden kunnen maken. En komt Jezus al niet, voor ieder, die hier sterven gaat? En men stelle zich eerlijk de vraag, als men aan Jezus vroeg, moeten de machthebbers in den staat niet hun macht ook gebruiken, ten bate der armen; moeten de machthebbers in de kerk hun macht niet gebruiken, ten bate der zielen en moeten de bezitters van goud het niet aanwenden, ten bate van de lichams- en zielenooden hunner medemenschen ? Of hij niet antwoorden zou: „maar natuurlijk, is mijn voorbeeld niet duidelijk genoeg?" Bij de Platen. Waar niet de naam van den fotograaf op de cliché's voorkomt, voel ik mij gedrongen, om met waardeering den naam te vermelden van den Heer List, die met zijn „Fotoschip" hier in de buurt lag. Zijn bereidwilligheid ervoer ik, van zijn vakkunde kunt ge u overtuigen. 7. Onze ± 150 Zondagschoolkinderen met eenige helpers en helpsters. 9. Aan het werk in de baggerturf. 10. De groote turf staat in de „ringen" 11. De toppen der boomen vóór de kerk ziet ge en iets van het hoofdkanaal, waarin de „zijwiek" uitmondt. 13. Dit is over 50 jaren of eerder misschien, een prachtweg en een mooie streek. 14. Onze verbindingszandweg naar Emmen. Een splitting dwars door het veen. 15. Donderdagmiddag bij den Veenbaas. 80 Eerst zocht de kerk de menschen en toen zochten de menschen de kerk. Als door de verschrikkingen der tijden, ook geestelijke omwentelingen worden aanschouwd, normen zich verplaatsen, geestelijke waarden in discrediet komen, alles schudt en schokt en trilt, moet de kérk op allerlei wijze, weer tot de menschen komen. Jezus gaf zelf het voorbeeld daarvan. De scharen, niet gezocht door de officieele kerk Zijner dagen, zocht Hij. De kerk van heden die naar Hem zich noemt, volge Zijn voorbeeld. Zij zende visschers uit. En visschers moeten verschillend zijn. Bij al wat een visscher moet bedenken, b. v. dat hij geen drukte moet maken, of te veel op den voorgrond moet treden, moet hij ook weten dat men verschillend aas gebruikt, voor verschillende visschen. Snoek vangt men anders dan baars. Zoo zijn dus ook de methoden verschillend die menschenvisschers moeten toepassen. Dat liet Jezus ook zien. Een Necodémus vangt Hij anders dan een Levi, en ga zoo maar door. Maar Hij alleen is alzijdig. Hij zou ook nu alleen het rechte woord weten voor allen. Maar waar geen enkel mensch dat kan, heeft Hij verscheidenheid van Visschers noodig, en ze zijn er ook wel — om de vele soorten te vangen. Dat bedenke ook de kerk. Dat in alle „standen" moet geëvangeliseerd worden is duidelijk. Men verwaarloosd m. i. de „hoogere" wel wat erg veel. Maar dat die toch anders moeten gewonnen worden dan de anderen, is ook klaar. Nog altijd benaderd men de Nicodemussen, de intellectueelen, anders dan de z.g.n. arbeiders, de visschers en tollenaars. De kerk zorge dat zij hare Paulussen heeft, en evenzeer mannen als de Zonen van Zebedeüs. Jezus deed zelf zoo. 't Gaat niet om personen, maar om de kerk. En 't gaat niet om de kerk, maar om de zielen en de eere Gods. En de kerk is, om de belangen der zielen te behartigen en Gods eer te verbreiden, mijns inziens, nog het meest gewenschte organisme. Ik ben nu zoowat aan het einde, van wat mij vervulde. 8i Houd tenminste maar op. Ik zou tot schrijven niet zijn gekomen, indien mijn werk niet vroeg om middelen, om het voort te kunnen zetten. Soms ben ik meer dan doodmoe. Van al het jachten, streven, werken, teleurstellingen, eenzaamheid, misverstand — en ken ik het gevoel van Elia onder den Jeneverboom. Daar moet voor Jezus een stuk werk gedaan worden en één man draagt het, en het is vaak te veel. Want hij draagt ook mee den nood der lichamen en der zielen, bij eigen nood en werk. Daar kwam een oogenblik verademing. De vereeniging voor Geestelijke en Maatschappelijke zorg werd opgericht. En de velen die daarvoor hun naam gaven, deed in kinderlijke naieviteit (men wordt niet wijs dan door teleurstellingen heen) hopen op een spoedig slagen. Vele rijken en edelen en mannen van naam gaven zich. Maar 't parool was en bleef geduld en de arbeid dringt. Wij kunnen niet werken „op den langen weg"! Voor 't heden is hulp noodig en men bedenke dat ook in ons werk 't waar is: „wie spoedig helpt, helpt dubbel." Nu en altijd door, moet er met beperkte middelen gewerkt, dus met beperk resultaat. De f 1000,— van nu, werpen meer rente af, dan dat men ze later en over langer tijd verdeeld, geeft. Want 't gaat om de zielen, en die we nu bereiken, werken zelf weer, en als 't geslacht van heden tot den Heiland komt, voedt dat geslacht zelf 't volgende op. En wat door geredden gedaan wordt in hunne gezinnen, daar hoeven we later niet meer geld en krachten voor te vragen. Help ons nu veel doen! 't Is in uw eigen voordeel, om een advertentieterm te gebruiken. Ik wilde rusten even en wachten. Maar alles drong en riep: voorwaarts weer 1 En doodmoe en tegenstrevend nam ik de pen. Men beoordeele daarnaar ook al wat ik schreef. En nu is mijn hoop dat velen een gave zenden, en ik dit boekje mag geven, want vóór den winter moeten we iets hebben, of we zijn dood verlegen. Maar daarnaast Praatjes en Plaatjes 6. è2 hoop ik, dat dit werkje ook de genoemde Vereeniging zal ten goede komen. Want vele kringen wachten en hopen. Vooral in dezen tijd is het hier worstelen, en 't gaat er om om het hoofd boven water te houden. Hevig is de kamp om de zielen. Alle dingen zijn mogelijk, dengene die gelooft, en in Gods Naam waag ik het, dit boekje te laten drukken. In den grond ben ik bang voor publiciteit. Ik zou 't liefst met voldoende middelen, rustig, onbekend arbeiden. Van nature eer vreesachtig dan moedig, wordt ik naar voren gedrongen door uitwendige omstandigheden en innerlijken aandrift. Ik wilde, na mijn eerste werk, nooit weer iets schrijven, maar ik moet wel, doch neem mij stellig voor, als ik mijn gebouw heb, en de f 3000,—, om onze veel te zware hypotheek af te - lossen, die op onze school zal drukken, waardoor we, als ze er is, niet zullen weten, hoe aan een onderwijzerswoning te komen, en, indien mogelijk, een sommetje voor gebouwenonderhoud voor de eerste jaren, geen kik meer te geven, zoo God wil. Dankbaar ben ik allen, die ons hielpen tot heden, maar bijna 20 jaren was het ons ideaal, zagen we de .noodzakelijkheid en 7 jaren bedelden we onafgebroken, en — wat nog ontbreekt, drukt soms nog zwaarder dan dat, wat er kwam, tot dank stemt. Als de reddingslijn een handbreed te kort is, is er meer spijt over het tekort, dan dank voor 't lange eind dat men toe wierp. Want van die handbreed hangt de redding af. En als men doordrongen is van het gewicht: „tegen de revolutie het Evangelie", dan moet de prediking van dat Evangelie mogelijk gemaakt worden, en eischen van dat Evangelie toegepast worden op ieder terrein. Hoe ik dan ook opzie tegen het drukken van een boekje, als het slaagt, heeft de drukking der melk tenminste boter voortgebracht. Ik heb het gewaagd uiting te geven aan wat ik te vragen, te zeggen en voor te stellen had. Ik heb de menschen, de kerk, het vaderland lief, ik eerbiedig Vorstin en regeering, maar juist daarom moest ik schrijven. Waarom? AAROM ik dit boekje schrijf? Eenvoudig omdat ik moet. Niet omdat ik wil. Ik wil eigenlijk niet. Want ik ben nergens banger voor, dan om misverstaan te worden. En daar vrees ik nu zeer voor. Men zal mij voor alles en nog wat, maar voor niet veel moois houden, dikwijls, bij lezing van dit boekje. Als Vaderlander, aks lid der Kerk en der maatschappij, als rechtzinnig Christen, als trouw onderdaan van Vorstenhuis en Regeering, op elk terrein zal men mijn trouw en liefde vaak betwijfelen, en dit te weten is voor mij niet prettig. Toch kan ik niet anders. Zoo vaak ik zeg: „neen, ik doe 't niet", zoo vaak wordt ik onrustig en vermenigvuldigen zich de gedachten. En, al kan ik in hun schaduw niet staan, nu begrijp ik zoo goed de profeten, ook een Jeremia. Niemand twijfelt nu meer aan zijn Vaderlandsliefde, zijn trouw aan Godsdienst en Kerk, want niemand heeft nu meer last van hem in dat opzicht. Maar in zijn tijd ? En nu, zal men nu zelfs met Jeremia voor oogen, een tijdgenoot verstaan? Zal men ook nu niet alles verkeerd uitleggen en absoluut niet willen zien, dat waarachtige liefde voor de menschen, Kerk, Vaderland en Vorstenhuis drong? Ja, zelfs de aanhaling van Jeremia verkeerd verstaan? Er is geen zweem van gelijkstelling met dien Godsman, maar alleen een beroep op hemj dat waarachtige liefde en 12 trouw mogelijk is, ook al wijst men op gebreken, ja, dat juist hierin de liefde dringt, omdat men zoo gaarne het goede wil en dus wel op misstanden wijzen moet. Ik zou mij zoo graag eens uitspreken. Ik zal dat heel eenvoudig doen. En ik zal de volle verantwoordelijkheid wel alleen dragen, maar, dit wil ik zeggen, dat ik uitspreek wat in harten van tien, ja honderd duizenden leeft. Want wat ik zag en hoorde in stad en land, opmerkte onder de menschen, dat zette zich vast, dat bleef, dat liet mij niet los. Ik worstelde er wel tegen, wou er af. Wat hoef ik dien last te dragen? Maar — 't ging niet. Heusch — ik kan niet anders! Ik zal misschien niet erg veel systeem in mijn praatjes hebben, 't Zijn ook maar praatjes. Ik stel mij 't liefste voor, dat ge tegenover mij zit, en ik mijn hart eens mag luchten. Bezwaren en wenschen uitspreken. Ze houden mij aldoor bezig. Onder 't schrijven van een preek, bij ziekenbezoek of huisbezoek, catechisaties, vergaderingen, gesprekken, altijd doe ik wat op — en ik kom er niet af. Als ik onderweg ben, houden mij de dingen bezig en ik schrijf invallende gedachten en vragen op. — Als ik in den tuin werk (want bij alles, moeten we ook zelf zorgen dat we allerlei verbouwen, een tuinman zit er niet aan natuurlijk) moet ik vaak vlug naar boven, om gauw op te schrijven wat me door 't hoofd gaat. En zoo ligt alles pp papier door elkaar als hooi en stroo én ook in mijn hoofd. Er is heusch geen tijd voor rustig ordenen en schikken. Maar, als ik maar eens praten mag. 't Is mij niet om rechthaberei te doen. Ik wil heelemaal niet beweren, dat 't zóó moet als ik zeg. Ik leg mijn vragen en gedachten bloot, in de hoop dat wijzeren dan ik, antwoorden zullen. Antwoorden, niet in lange, breede en ingewikkelde betoogen, daar is de wereld al vol van, maar duidelijk, eenvoudig, 13 klaar, zóó, dat menschen als ik en de duizenden waaronder wij werken er houvast aan hebben; weten, wat we moeten doen en zeggen, 't Zou zoo heerlijk zijn als er eens wat klaarheid kwam. Klaarheid in de houding der Christenen, der Kerk, der Regeering. En ik weet wel dat er veel geworsteld wordt, maar toch niet genoeg. Misschien als de nood en last der tijden waarlijk meer allen drukte, zóó, dat men er door geperst werd, het tot oplossingen zou voeren. Gebrek aan zelfinkeer is dunkt me ook een teeken des tijds. Geen persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef tegenover God, Christus, de menschen. Men koketteert te veel met den ernst. Ernst kan nooit een modeartikel zijn. Dat is iets vreeselijks. En vreeselijker wordt het, als men de algemeene malaise als voorwendsel gebruikt, om te ontkomen aan veelvuldig practisch meedragen van den last, die op de wereld drukt. Naar verhouding drukt die wel op allen even zwaar, maar moeten we niet ophouden met over verhoudingen te praten? Is het nu niet de tijd, dat alle leden lijden, waar één lid lijdt? Niet, practisch gesproken, de tijd om te zeggen: jij moet van zoo weinig leven en ik heb nog zoo veel, dus er moet hier wat bij en daar wat af? Het gaat toch wel waarlijk, voor breede lagen, om de allernoodzakelijkste behoeften. Weelde is wel uit te staan, als er aan andere zqde nog een „genoeg" wordt geconstateerd; maar toch niet meer, als aan andere zijde waarlijk, in ieder opzicht, te kort is. Genoeg, op geestelijk en maatschappelijk terrein beide, hopen zich de vragen op. En nu wil ik volstrekt niet ingedeeld worden bij een partij. Noch kerkelijk, noch politiek. Ik weet wel dat men dan zegt dat ik eigenlijk S. D. A. P.er ben. Daar zal wel een tikje van in zitten. Weer anderen dat ik Communist ben, daar is ook iets van waar. Zuiver anti-rev. of Chr.-hist. als 't er op aankomt, zegt 14 een derde en vierde. Ook wel eenigermate juist. Maar elke partij duwt mij liefst naar den tegenovergestelden hoek. En vooralsnog wil ik in geen hoek. Daar had ik als schooljongen al zoo'n hekel aan. Ik geloof nog steeds aan onzen ouden Bijbel. En die openbaart ons, hoe daar God en Satan om de menschenziel kampen: En beide vind ik bewaarheid. Daar is geen mensch en geen partij, waar leugen of waarheid absoluut heerschen. En ik vind veel Satanisch in wat zich Christelijk noemt en ook wel zoo noemen mag, omdat ik a priori geloof in de echtheid van 't bedoelen, maar ook veel Christelijks in wat zich anti-Christelijk noemt en noemen mag, omdat ik ook daar geloof, dat ze 't echt meenen. Maar in even groote mate zie ik bij beiden Gods Woord bewaarheid. Bij de Christenen, omdat er, huns ondanks, zooveel wat tegen Christelijk is, gevonden wordt, en dit bevestigd de leer des Bijbels over de doorwerking der zonde, waardoor 't beste bezoedeld wordt; en bij hen die van Christus niet willen weten, omdat huns ondanks, veel van Hem bij hen gevonden wordt, en zij, zonder het te beseffen, vaak ideeën koesteren, die alleen aan Hem ontleend zijn. De laatsten zijn er het ergste aan toe. Want de eersten zullen deze opmerking aanvaarden en de oogen voor deze waarheden niet sluiten. De laatsten willen de waarheid niet zien en geven zichzelf de eer van dat, wat ze aan God, Christus en Christendom danken, maar bevestigen door die houding juist nog meer de waarheid des Bijbels. Leg onbevooroordeeld uwen Bijbel open en zie even onbevooroordeeld rond in de wereld en ge hebt geen partij meer noodig. Uw Bijbel wijst u den weg, en als anderen U zeggen: dat hebt ge van ons, dan antwoordt ge: „neen/ zóó leert mijn Bijbel mij; wel heeft God U gebruikt om op een zekere waarheid meer de aandacht te vestigen, maar gij zelf hebt, onbewust, nog in U wat door den Bijbel, de eeuwen door, is geleerd. Meer dan gij zelf weet, gij onge- 15 loovige strijders voor recht, zijt ge erfelijk belast met Bijbelsche tendenzen. Ik wil maar zeggen, men mag stemmen op een partij die geestelijk het naaste staat, want men moet stemmen, men behoort aan allen. En ik wil aan allen behooren, omdat een dienaar van het Evangelie, dat universeel is, niet zich kan laten indeelen. Wat heterogene bestanddeelen zie ik onder de prediking en wat vind ik bij besliste Christenen maatschappelijke onvoldaanheid en bij de maatschappelijk onvoldanen een echt hongeren naar Christus. Benader maar eens de zielen. Niet in een boek, niet op Congressen, niet in de studeercel, maar in 't volle leven, met z'n vreugde, smart, zorg, strijd en zonde en verlangen naar verlossing. Velen zijn onbewust of flauw bewust, precies anders, dan ze beweren te zijn. Maar ge moet altijd ontdekker willen zijn om het te weten en ge leert en ontdekt aldoor op verrassende wijze. En dat wordt moeilijk. Dat maakt dat men een uitweg zoekt voor wat gaat bezwaren, dat men ten slotte moet spreken. En vragen. En nu hoort dit alles weer niet in een werkje als dit. Ik weet dat wel. Men zei ook van meer dan één zijde, dat in „de Domeneer van Turfland" zoo veel stond dat in een of ander tijdschrift hoorde en niet in dat boek. Maar wie geeft ons gelegenheid? En dan nog — we zouden te gebonden zijn aan doel en inzicht van een of ander blad of tijdschrift. Wij kunnen onze gedachten niet in fraaien stijl of wetenschappelijke vormen gieten. We probeeren dus maar zelf een uitweg te zoeken. Zoo hoeven we ons niet te wringen ten koste van natuur en waarheid — en mogen praten, zooals dat ons 't beste afgaat. En dat mag juist in een werkje als dit. Dat gaat niet in een tijdschrift, waarin men ook geen vragen stelt, maar kwesties oplost. Het volle leven uit zich niet in gebonden stijl, maar in een kreet of een lach en wij kunnen niet in bepaalde vormen daarover schrijven, wij kunnen daarover alleen maar 16 praten, met angst of humor in onzen toon, met diepen ernst in elk geval. Maar nog eens. Men moet niet meenen, al zou 't ook hier of daar den schijn hebben, dat wij nu eens willen zeggen hoe 't moet. We blijven niet altijd in denzelfden toon. Daarvoor ontbreekt de tijd zelfs. Nu ik schrijf, moet het vlug gebeuren en zal ik telkens 't zóó zeggen, als ik 't voel. Ik kan er niet eens voor in staan dat niet heel gemoedelijk de pluralis majestatis het enkelwoord zal afwisselen, maar niemand mag zich daaraan storen, 't Gaat om de kwesties. En als men de brandweer roept, of hulp voor een drenkeling, denkt men minder over den stijl waarin men zich uit, dan aan de zaak waar 't om fgaat. En — we praten immers ook? Dus, al lijkt het soms alsof we nog al gedecideerd onze meening zeggen, 't is toch altijd met de bedoeling dat we ingelicht willen worden en aan meer bevoegden vragen om oplossing en antwoord. Ik zal wel heel domme dingen zeggen. Maar, daar zijn domme menschen, buiten hun eigen schuld, en die willen graag ingelicht worden. En ook aan schijnbaar domme vragen is toch nog wel te merken, of er gedachte achter zit, dan of ze gedachtenloos zijn. En zegt men, dat ik hier en daar met dit en dat geen rekening hou, dat ik blijkbaar niet op de hoogte ben met veel — dan is dat zeker waar. Maar men heeft 't leven en al wat daarmee in verband staat zóó gecompliceerd gemaakt, dat de nuchtere werkelijkheid vergeten wordt. De oude Rabbijnen maakten ook zoo'n weefsel van inzettingen om de eigenlijke geboden, dat die totaal verdwenen en, zegt Jezus, krachteloos gemaakt werden. Zoo doet men ook met 't leven. Men weeft er zooveel om toe, dat iemand, die met beide beenen in de werkelijkheid staat, den indruk maakt er niets van te weten. De vormen worden hooger geschat dan 't leven zelf. Dat wilde ik ook graag even zeggen. Overigens is er veel dat ik niet weet, en waarin dan 26 Gods werk lijdt en 't kan voortgang hebben. Nu is er een roepen, een zuchten; als allen de schouders onder 't werk zetten, hoe zou Jezus kracht openbaar worden. Maar is Hij wel een realiteit voor vele Christenen? Of is er meer traditie dan geloof? Is Hij niet negentien honderd jaar buiten onze gezichtskring? Vergeet men niet te veel — dat Jezus eeuwig is? En dat wat God doet, zegt, eeuwig is. Dat Jezus voor ieder, in elke eeuw, geboren en gekruisigd is, en dat wat voor negentien eeuwen geschiedde, eeuwig na geschied. Die daad verouderd niet. Als men nu Jezus even dicht bij wist, als de menschen in Zijn dagen, wat toch zoo is, hoe anders zou 't zijn. Er is veel rechtzinnigheid — maar weinig kracht, 't Is niet waar, dat 't Christendom goed is voor bescherming der brandkast — maar vele rijken, ook rijke christenen, zijn mede schuldig aan die bewering, aan die neerhaling van 't christendom. God offerde Zijn Zoon — wat offert men ? Niet, wat geeft men van zijn overvloed — en dan nog weelde-overvloed — maar wat offert men? Offer tegen offer — dat heeft bij God alleen waarde. Heeft Jezus Zijn stand opgehouden? Geestelijk, ja! Maar daarbij Zijn heerlijkheid, Zijn leven geofferd zelfs. Was Hij niet van de hoogste adel ? En als er aardsche adel is, wat ik niet bestrijd of toestem, moest die dan juist niet 't dichtste bij Hem staan ? Adeldom verplicht. En als we bidden om de komst van Zijn koninkrijk, begrijpen we dan, dat bidden bloedige ernst is, dat dat synoniem is, met zich, en al 't zijne, geven? Wat springen we toch lichtvaardig om, met die hooge geestelijke dingen, en spelen met vuur. 't Goud is van God. En in deze zondige wereld, waar alles zonder zonde enkel zegen zou zijn, moet nu alles kruis zijn. En die geen kruis draagt is geen christen. Rijk zijn is een zwaar kruis of, men is geen christen. Daar moet angst en zorg zijn, over 't goed besteden van 't toevertrouwde, evengoed als er angst en zorg is, daar, waar- 't noodlge ontbreekt. 27 O, voor velen is christelijk werk interressant. Vrome toespraken, wat gelief hebber — en men waant, naar huis terugkeerend, veel gedaan te hebben en mee te kunnen praten over den arbeid in Qods koninkrijk. Maar ze kennen den arbeid niet, de worsteling, het kruis, dat daarin zit. De rijke geve zijn goud, arbeiders zijn er wel in den wijngaard, die de hitte des daags dragen, en zfj konden in huri werk gesteund worden. Zij geven hun leven, kracht, hun kinderen zelfs, laat dan de rijke geloovige zijn goud geven. Dat is roeping. Daarvoor heeft hij het ontvangen. Wil men daarnaast nog iets doen, zooveel te beter. Maar eerst de in- en uitwendige Zending geholpen. Het is natuurlijk veel gemakkelijker voor den rijke wat van zijn tijd te geven, dan van zijn geld. Maar voor God heeft juist waarde, wat ons't meeste kost. God zegent evenmin boven onze draagkracht, dan dat Hij beproeft. Zoover Hij zegent, moeten we't aandurven. Enals God om kerken, scholen,menschen vraagt,dan moeten ze er komen Maar onder de zegeningen moeten we als onder een kruis buigen, als we rijk zijn, en dan wordt dat kruis een kracht Gods. Zijn wij den zegen waard? In deze wereld glimlachend over heerlijken zegen praten, en knus blijven bidden, gaat niet. Men moet schrikken — en vragen: „al weer?" En dan van zichzelf schrikken en zeggen: o Heere, Gij vraagt het, God en Zijn werk moeten wassen, wij minder worden, zoover Hij 't vraagt, ook financiëel". „Beproef Mij, of ik U niet met zegen zal afgieten", geldt ook in dit opzicht voor ons. Waarom dragen het kruis van den arbeid de werkers alleen? En tobben en zuchten en bedelen, en worden nog afgesnauwd ? Is het geloof een werkelijkheid ? Ik kan niet bewijzen dat mijn vader, mijn vader is, maar wje zou 't wagen dat te betwijfelen? Geloof is meer dan weten. Is zóó ook ons geloof in God? Onze Vader. Gelooven staat oneindig hooger dan weten. Ik weet even vast dat mijn vader, mijn vader is, al kan ik het niet bewijzen, dan dat ik zeker ben van iets dat ik zoo kan aantoonen. Gelooven is een zuiver geestelijk iets. En onze 28 geest is meer dan ons lichaam. En dus is een geestelijke eigenschap meer dan een lichamelijke. Wat kracht zou er uitgaan yan de wereld, indien ons geloof zóó sterk was. En zóó leerde Jezus ons toch gelooven. Wat zei Hij van 't geloof als een mosterdzaad? Hoe klein is 't onze dan wel, want aan bergen verzetten zijn we nog lang niet toe. En wij dragen Zijn Naam! Er worden nog volle kerken gezien, van allerlei gezindte en 't is of Jezus vraag, of Hij bij weerkomst, geloof zal vinden, nu toch dwaasheid is. Maar waar is de kracht? Alles laat koud. Waar is de ontroering? Het offer? Het zichzelf geven ? Zelfhandhaving aan allen kant. Af en toe een conferentie, die slaagt, God wil zegenen, maar waar is 't resultaat? Men durft de mogelijkheden Gods niet aan, omdat men dan zichzelf moet aandurven. Waarom zwoegen de arbeiders in den wijngaard alleen? 't Gaat velen als mij — maar ik wil zeker zijn van wat ik zeg — en dus over mijzelf alleen praten. Niet om te klagen. Maai* daar is de nood der zielen, die soms zóó drukt, dat men wel ontslag zou willen nemen. Huiselijke zorg en leed. Het stichten van wat noodig is. In afgelegen streek. En dan groeien de kinderen. De eenige u. % o. school is bijna anderhalf uur ver weg. Ze moeten dus 's winters voor dag en dauw er uit en komen laat thuis, en in den zomer vaak in brandende hitte. De stoomtram is te duur en loopt niet op tijd, maar wij redden ons. Dan maar van een paar oude rijwielen één gemaakt, met een zak dubbel gevouwen voor zadel, anders is het vehikel te hoog, en de jongen rijdt. Maar iedere reparatie baart zorg. En zij die grooter werden, voor dat de u. 1. o. er was, kunnen niet concureeren met de stads- en groote-dorps-m. u. 1. o.kinderen, en halen geen beurzen. De christelijke Philantropie, moet ook al zorgen het meest mogelijke te bereiken met haar middelen, en kan niet vragen waar zoo'n kind wegkomt, onder welke omstandigheden het moest leeren 29 — en houdt geen rekening met de zorgen, met ziekte en dood — en zoo leeft men aldoor onder hoogen druk. Een arbeider in het Evangelie mag niet in weelde leven, maar eenigszins zonder te groote zorgen, ware wel wenschelijk. En dat huiselijke was 't ergste niet. Waarom moet het werk hèm alleen drukken? De Heer droeg het aan allen op. En nu moesten de Christenen, die het goud hebben, zeggen: „gij werkers in het Evangelie, ga maar, wij zorgen voor 't materiaal". Maar nu is er zoo weinig gevoel vaak voor den arbeid, dat men hen, die arbeiden, lastig noemt en als minderwaardigen beschouwd, ten minste die soort, die in ongecultiveerde of moeielijke streken arbeiden en alles nog moeten stichten en veel noodig hebben. Zouden velen nog rechtzinnig blijven, als Jezus kwam, en zooveel afvroeg, dat men net genoeg overhield, om zonder weelde, behoorlijk te leven? Als iemand je morgen laat terugkomen, waar je een half uur om fietste, omdat hij of zij na 't diner moest rusten, en je dan, terugkeerend, nog wordt afgewezen ? Ware er minder geliefhebber en meer offer, zoodat de eigenlijke werkers in in- en uitwendige zending beter voort konden, hoe groot zou de zegen zijn. Als men de dure reizen, en vele ontspanningen er eens aan gaf, voor Jezus. Wij moeten vaak van onze vacantie een stuk ontberen, hoe moe ook, want als 't kan doen we 't zóó, tenzij de kinderen groot zijn, dat we de reiskosten terugkrijgen van een paar vergaderingen, waar we ambtshalve moeten zijn. Van een 14 dagen vacantie reizen en vergaderen we er vaak nog 6. En je wilt toch ook je familie wel eens bezoeken. Zoo'n motor was nog eens een ding in een achterafwereld ; dan kon je in een of twee dagen nog eens iets doen, maar een simpele rijwielband kost al hoofdbrekens genoeg als je een groot gezin hebt. En stel je voor — een Evangelist op een stoomfiets! Nu is tobben vaak iets wat God je oplegt, en je levenssmart neem je uit Zijn handen. Maar in dat, waarin men je kón en moest helpen, in 't werk, dat universeel is, moest men ook 30 flink hulp ervaren. Wij moesten ook eens kunnen zeggen: «genoeg, wij kunnen ons nu wel redden, help nu maar weer 'n ander. Als een rijke zich afvraagt, van wien heb ik alles en hij antwoordt, als een geloovige, van God, schrikt hij dan niet? Waar vijftig wat aan hadden, wordt vaak door één mensch gebruikt. Zoo treft mij alles. Ook in Groningen zag ik groote boerderijen, verbouwd, vergroot, verfraaid, en 't is een slechte tijd, maar degene die de landen maaiden, hadden in hun kleine woningen geen koele plek na de hitte des daags. De aarde is des Heeren, en ik kan niet gelooven dat God wil, dat één man zal nemen, wat voor velen voldoende is. Bij voortdurende winst, neme eerst de leider zijn deel, maar dan ook een ruim deel voor die hem hielpen, geen weelde, maar genoeg. Als een zeer rijke eens niet meer nam dan hij, waarlijk noodig had en 't ander voor God en menschen gaf, hij zou gezegender leven en zaliger sterven, en rustiger zijn, als God de boeken nakeek. Wij leeren onze kinderen dat ze altijd 't grootste deel moeten weggeven als hun iets te deelen gegeven wordt. Dat lei God toch in ons. Waarom doen we dat ook niet, met wat God ons gaf? Akkers, bosschen zijn van Hem. En als iemand ƒ 10.000 inkomen heeft, waarom houdt hij er dan 9 voor zich alleen ? Dan hebben zij gelijk, die zeggen dat God onrechtvaardig is en 't eene kind bij 't andere voortrekt. Ik weerleg dat steeds, want God wil dat niet, en als rijk en arm zich voegde naar Zijn wil, zou 't niet zoo zijn. God geeft aan sommige kinderen een groot deel, zooals een Vader aan zijn kind geeft, om onder anderen te verdeelen, want daar moeten in deze wereld, vol handel, vol arbeid, wel altijd menschen zijn, die leiding geven, en privaat bezit is geen zonde, maar wel, als men in egoisme paleizen bouwt en installeert, zóó, dat honderd dakloozen droog konden slapen; en dure reizen maakt, waar anderen immer zwoegen, geen ontspanning kennen, of een familiebezoek moeten doen per gelegenheid. 31 Niet dat ik dat reizen zoo erg vind. Maar 't moet kunnen. Ik gun graag iedere categorie haar soort ontspanning, maar niet een bepaalde groep alles, anderen niets. Die niet rijk durven te wezen, zooals Jezus 't wezen zou, die ga werken en geve zijn geld aan een ander. Maar die zou eigenlijk deserteur zijn, want rijk zijn is een taak, door God opgelegd. En daarom een kruis. In den hemel is alles een „baantje", want daar gaat alles licht en zonder hindernis, maar op aarde geeft God aan geen zijner kinderen in vollen zin „een baantje". Ieder moet worstelen. Vele rijken hebben ook daarom niet zooveel pleizier van hun goud, omdat ze 't niet naar Gods wil besteden en er geen vrienden mee maken, die in de eeuwige tabernakelen hen ontvangen. Geen geestelijke munt slaan, uit stoffelijk bezit. Men zegt, dat alles ook op dezelfde menschen afkomt, in den arbeid in Gods koninkrijk. Dat is ook nog al natuurlijk. Tot wien zal Gód zich anders wenden, dan tot die in Hem gelooven? Maar ik zou zeggen, als dit een reden tot klacht is, is tweeërlei mogelijk: óf men wil niet aan het offer, óf God is niet op de hoogte van ons vermogen en houdt er in Zijn zegen op den arbeid en vragen er voor, geen rekening mee, dat Hij verder gaat, dan wij dragen kunnen. Ik wil niet in den gewonen zin socialist genoemd worden. Iemand mompelt dit misschien. Ik wil van allen een socius zijn. Ook van de rijken. Ik wil niet dat mijn andere kinderen de eene slaan, omdat hij niet eerlijk deelde. Ik zal hem straffen. God wil niet dat zijn arme kinderen, de rijken slaan of verachten, maar straffen zal Hij. Maar intusschen is t zelfzuchtige kind toch oorzaak dat de anderen mokken. Niet geloovige rijken hebben ook terrein genoeg om te helpen. Maar zij, die den Heer verwachten, moeten eerst om Zijn werk denken. Maar soms krijgt men den indruk, dat de z.g.n. 32 ongeloovigen prettiger en vriendelijker geven dan zij die geloovigen. Daar zijn vrijzinnige Christenen, die de rechtzinnigen beschamen. Laat mij iemand ƒ 25.000 of ƒ 100.000 geven, of laten meerdere iemanden dat doen, binnen veertien dagen bezorg ik U, met de zegenbeden en den dank van duizenden, van verschillende, gezegend werkende, maar moeilijk tobbende Evangelisaties, de quitanties, en de arbeid zal bloeien. Indien de Bond voor Evangelisatiën b. v. eens jaarlijks over slechts £én enkele ton beschikte, wat een zegen zou dat geven. God hangt niet af van uw geld. Hij kan 't u wel afnemen maar als de liefde voor Hem er achter zit dan zult ge. toch eens wat zien! Als waarlijk gebeden wordt, en waarlijk gegeven, en dat is één, dan worden de krachten der hemelen bewogen. Men klaagt over Vandalisme, op de terreinen, open voor 't publiek. Maar laten de eigenaren of eigenaressen maar eens doen, zooals Jezus doen zou, dan zou daar geen sprake van zijn. Maar men heeft geen liefde betracht — en 't besef is tóch ontwaakt, dat eigenlijk de aarde voor allen is. En nu is men wrevelig op ééne, die alleen profiteert. Zie, dat alles ging door mij heen, on mijn collectereis. En wat mij ook frappeert? Men houdt vele conferenties, over den arbeid in Gods Koninkrijk, maar 't is te duur voor vele geestelijke werkbijen, behalve een paar vriendelijke gelegenheden te Doetinchem en te Lunteren; en van den invloed der conferenties merken zij niets. Maar men kan daar den nood niet voelen, peilen, want die er onder gebogen gaan, als onder een zwaar kruis, komen er niet. Ik overdacht en teekende veel aan. Ik wou graag den hemel vol rijken en armen zien, maar hoe moet dat gaan, als de armen voor Gods rechterstoel de rijken verwijten: „Gij liet ons maar tobben"? Beide zijn uit 't grondeloos diep der eeuwigheid, uit 't niet verrezen. De eene kwam ter wereld in een paleis, de andere in een hut, maar beide 33 zijn op weg naar het Vaderhuis. Och dat de zielen toch niet zoo ver uiteen gingen, als de plekken, waar ze hier het levenslicht zagen. Hier zit ik nu te schrijven. De Julizon is gloeiend heet. En ik was zeer druk, en mijn aanteekeningen lagen als hooi en stroo door elkaar, zooals ik zei, en ieder keer werd ik afgeroepen. Zoo pakte ik alles bijeen, ik had van Sept. tot Juli aanhoudend gewerkt en wilde maar eens een week naar mijn schoonouders en meteen dit rustig afwerken, dan kon ik mij bij één taak bepalen. Dus een halve vacantie. Maar ik beklaag mijn broeders en zusters, die daar om mijn woning en uren in 't ronde, in de turf werken, tot flauw wordens toe. Geen schaduw is er en straks een heete woning met talrijk kroost en handen vol werk voor de vrouw, die moe uit 't veld komt. En nog niet zoozeer om hun werk of zweet, maar om de resultaten. Want 't is malaise in 't veen. De verdiensten zijn vrij goed, maar wat is een campagne van eenige maanden voor een heel jaar? En de verveners zijn ook voor den wereldtoestand niet aansprakelijk. En kunnen vaak niet meer. Zoo dreigt nu reeds het werkeloozenspook, met al wat daaraan vast zit. De tijd van „Heeren arbeiders" is voorbij. En nu moge men smalen op Jan Boezeroen en 't is soms een nare vent, maar wie is de schuld? Hij werkte jaren hard voor de maatschappij en kreeg er niet te veel van en nu de nood nijpt, nu is anderer weelde een doorn in 't oog. Als men tijdig erkent dat hij recht heeft om te leven, wordt Jan Boezeroen best een dragelijk mensch. Wilt ge wel gelooven dat ik niet in mijn waranda wil zitten, ofschoon ik 't graag eens deed, alleen omdat ik dat een oogenuitstekerij voor die menschen vind, die daar om mij aan 't ploeteren zijn ? Hoe kunnen sommige rijke menschen toch zoo met hun weelde pronken? Kleine boeren, kleine burgers, arbeiders, zij leven onder een hoogen druk, want zij moeten meer missen dan de groote villa-, paleis- en kasteelbewoner. Als die van ƒ 20.000 er Praatjes en Plaatjes 3. 34 ƒ 10.000 moet afgeven, houdt hij nog ƒ 10.000 over, maar als een van die soort, die ik daar noemde, van de ƒ 800 ƒ 50 moet afgeven, blijft er ƒ 750 over. Zonder de zonde zouden allen genieten. Daarvoor heeft God de mensch geschapen. Maar de weg tot eeuwig genot ligt achter Jezus, in 't kruisdragen, in 't zich offeren hier. We zijn beelddragers Gods gebleven, en God ging in 't offer ons voor. Zoo drage ieder Zijn beeld, op z'n speciaal terrein. — — — — — — — — — — — — Neen, collecteeren durf ik niet meer. Dat is mij te rauw op 't lijf gevallen. Ik schaamde mij vaak voor slagers- of kruideniersjongen, met wie ik soms tegelijk aan de bel stond. Die had wat te brengen, die leverde wat, die kon vrij en frank opkijken. Als wij aan de rijke medechristenen moeten komen vertellen, dat wij ook namens hen 's Heilands bevel uitvoeren, en of ze a. u. b. een weinig willen helpen, hebben we een gevoel, alsof we bedelen, en worden vaak ook als zoodanig behandeld. Is het al niet vreeselijk dat er gebedeld moet worden, en verdiende het geen waardeering dat we als Israël in Egypte, nog de stoppels er bij moeten zoeken, die men ons eigenlijk moest doen toekomen? Als men genoeg stroo zend, kunnen we het wel in stoppels snijden zelf, maar om de stoppels te zoeken, is wel wat erg. En wij willen toch ook graag, tegen dat de Groote Opzichter komt, ook nog ons tal vol hebben. Ik ben vreeselijk ontnuchterd. Maar ik moest er toen uit. En ik moest dit neerschrijven nu. Geven moeten we allen. Geld, die geld heeft; leven en kracht en toewijding, die dat kunnen. Indien we niet geven wat we hebben, moeten we ook niet meer bidden of liefhebberen in geestelijke dingen. Ons geloof moet niet bestaan uit wat sintels en asch, overschot van wat eens geloof was, nu traditie werd. En voor ontroering en ontgloeiing niet meer vatbaar. Als ons leven komt te staan in 't teeken van H offer, als we gelooven: de Heer komt, en we voelen weer het trillen in ons, door de aanraking en vervulling 39 en werklieden en laten ons voor een hongerloon werken, om daardoor de groote tractementen der hooge heeren te handhaven ? Wat moet ik, wat moeten wij, want wij allen hooren dat, daarop zeggen ? En 't is overal zoo. Ook in andere deelen des lands. Ook de kleine boer en burger. De bezuiniging begint van onderen op, of wordt tenminste daar het sterkste gevoeld. Het is wel vreeselijk. Ik zou niet spreken, als ik er alleen onder leed. Maar de nood der menschen vervolgt mij dag en nacht. Nu is men weer op het regeeringswerk aangewezen. En alleen de huisvader mag daaraan deelnemen. Er is geen geld. Maar twee of drie groote zoons loop en rond. Weten zich geen raad. Mogen niet eens voor hun oude vader gaan. Al kost die 't ook moeite. Hij moet wel eerst ziek zijn. Hoofden van gezinnen. Dat moet men vooral letterlijk opvatten. Is er geen geld? Hoe kan die ééne man, met zoo .weinig vaak, zijn heele gezin verzorgen, maar vooral dan, wanneer er ook nog groote jongens zijn te onderhouden? Onmogelijk. Wat gebeurt nu? Die jonge mannen gaan smokkelen. Om wat te verdienen. Of ook uit verveling. Ze gaan naar lichaam en ziel daarbij onder. Gevolg: versterkte grensbewaking. Daarvoor is geld. Werk voor de justitie. Daarvoor is geld. Vele maanden in de gevangenis, gratis kost en inwoning. Daarvoor is geld. Er ligt zoo veel werk — er loopen zoo veel om — och laat toch werken. Laat hen, die een bepaald bedrag aan inkomen hebben, niét meer dan gewone belasting betalen, maar, als er geen geld is, neem dan nog wat af daar, waar men meer heeft. Laat toch de menschen niet verpauperen hier! En wat moeten de vrijgezellen, kostgangers toch beginnen, die niet eens voor regeeringswerk in aanmerking komen? Als er voor oorlog wel driehonderd millioen is, neem dan toch liever, zeggen we, er 20 millioen af voor productief werk en brood, 't Is om te schreien, alsi men de verwording aanziet. Ook in de harten der vromen groeit 40 verzet evenzeer als bij anderen. De „lagere" klassen regeeren de wereld niet. Ze zijn dus niet oorzaak van de catastrophen, en waarom moeten die nu juist de gevolgen het scherpste gevoelen? Als ik mocht spreken tot Koningin en Ministers, zou ik deze dingen zeggen, al deze vragen, waarmee ik geen weg weet. Ik zou zeggen: „Majesteit, Excellenties! Luister niet naar wat ge direct om u hoort. Hoor naar wat uit het volle leven komt! Er is ellende. Er is nood. Maar nog is die te keeren. Help! Aan U is de macht! Help, om Christus wil! O, als ge wilt, dat het regeeringsjubileum met blijdschap wordt gevierd, maak het tot een feest — en geef ons werk! Geen brood en spelen vragen wij. Onze kerels, ook de jonge, willen werken. Werk en brood, geef ons dat!" Heusch, het is niet erg dat anderen rijker zijn dan wij. En de meesten denken wel zoo. Rijkdom, men weet het wel, is nog geen geluk. Maar armoede is het ook niet. En de rijken moesten liever wat minder hebben en bedenken dat waar qen wil om te werken is, er geen gebrek mag zijn. En voor werk en brood moet worden gezorgd. Men zou de ontevredenheid daarmee in ééns doen verdwijnen. Nog gelooven de meesten: „als de Koningin het maar wist zou het wel beter worden." Waarom bezuinigt men niet op dure gebouwen en allerlei — en laat werken! In stad en land groeit verzet. Men leeft niet bij negatie. En daarom kwam dit jaar rechts sterk uit de stembus. Dat hier in de gemeente ondanks alle verwachting, dit niet gebeurde kwam door de groote teleurstelling. De Raad bleef links en als een Christ. regeering het volk wil houden, moet ze ook om 't volk -denken. Dat eischt ook Gods Woord. En oorlog? Als alles in de puntjes is, maar het volk onwillig. Wat dan? Met tevreden, vaderlandslievende menschen doet men meer, al is dan de techniek ook maar zoo zoo. Ik vrees zeer, dat voor deze streken, indien niet verder, over 4 jaren rechts achteruit is gegaan, tenzij de 41 regeering het vertrouwen terug wint. En is 't niet hard dat onder deze omstandigheden een flinke kerel in de graafcampagne door het rijk onder de wapens wordt geroepen, en naar huis gestuurd als er geen werk meer is ? Neen, een regeering kan niet alles weten en de voorlichting is vaak zoo bezijden de practijk — daarom zeg ik deze dingen ; als Christen kan ik de waarheid niet inhouden, al vrees ik wel voor misverstand. Maar ik denk toch weer, als men ter bevoegder plaatse alles juist weet, zal men er wel rekening mee houden. Neen, het is niet in orde, zoolang men niet alles doet om 't lot dragelijk te maken der zweeters en zwoegers. Daar zijn ook onder de rijken harde werkers, en hun weeldeleven is meer schijn dan werkelijkheid, omdat zij midden in allerlei industrie zitten en vaak een veel langeren dag hebben dan een acht-urige. En met hunne kapitalen we^er wegen zoeken voor werk. Zonder hen zag 't er treurig uit in de wereld — maar zij kennen geen gebrek en velen doen niets, produceeren niets. Hoe ook — de werkers moeten hebben, werk en brood — en ik voel deze dingen ook diep als arbeider in het Evangelie. Men moet toch toestemmen dat vele rijke menschen minder kunnen, heel wat, eer ze aan 't noodzakelijke toe zijn, in behoorlijken zin nog, en ook dat er anderzijds groote ontbering is en 't heel wat omhoog moet eer ze behoorlijk 't noodzakelijke hebben. Ik heb er niets tegen dat dat „behoorlijk" desnoods wordt toegepast in overeenstemming met „stand" en omgeving. Maar in oud-Israël waren voor 3000 jaren de sociale wetten beter — en ik heb den Bijbel op mijn hand. Ik ben niet „rood", tenzij de Bijbel „rood" is. Vele „roode" vrienden schimpen ten onrechte op dat boek. Laten ze maar eens Jezaja en Jacobus lezen, en Jezus verstaan. Maar dat de christenen daarmee beginnen! Ik begrijp nooit hoe men in de Chrv politiek, nuchter en eenvoudig den Bijbel tot grondslag kan nemen, en dat alles 43 maar God weet, ik kan niet anders. En op 't punt van eer ben ik niet verwend. Toen de nieuwe kerk er stond zei een eenvoudige broeder: .meneer, daor is niks an, as der gien bel in is". Nu is zoo'n luidklok broodnoodig hier, maar ik had geen geld. Ik zei dan ook: „beste vriend, ik kon niet meer." Maar hij vond dat t toch zoo gauw mogelijk moest. Hoe ik door 't schrijven van een boek, door 6000 circulaires, door reizen en teleurstellingen, eindelijk na 6 jaren met de kerk gereed was, temidden van t andere werk, daaraan dacht hij niet Een paar anderen, die ik veel had geholpen en ten dienste gestaan, geestelijk en stoffelijk, gingen gewoon naar een andere kerk, omdat ze in iets hun zin niet kregen, en terwijl men mij, door levensleed gefolterd en gelouterd, van ééne zijde verzekerde, dat ik veel dieper preekte, zeiden zij, dat 't er zoo los over heen ging. Dat ik niet vaak genoeg kwam, dat ik de zielen verwaarloosde. En God weet dat ik vaak dag en nacht werk, en even trouw huisbezoek doe als ieder ander. Zij, die wegblijven, begrijpen piet hoe grievend leed dit veroorzaakt. En zijn er, heele trouwe lui, die denken, je hebt er toch niets minder om, of we komen of wegblijven. Dat wegblijven van de kerk of vergaderingen ons aangrijpt, ja ons gestel ondermijnt, kunnen ze zich niet indenken. Als ze konden doorvoelen, hoeveel leed ons dat niet-komen veroorzaakt, velen kwamen trouwer, alleen uit sympathie. Dat we liever de nu nog te groote kerk vol zagen, dan ƒ 500 verhooging van salaris, zouden ze niet begrijpen, omdat ze niet voelen hoe ons de eeuwigheid drukt — en der zielen last en nood — hoe bloedigen ernst het is, visschers van menschen te zijn Als dan ons pionierswerk maar vruchten draagt voor later. Soms wordt ik ook wel eens „narrig" als ik merk, dat men meent, dat zoo'n Ds. of Ev. toch een makkelijk leven heeft. En lepel in mijn dwaasheid alle titels en waardigheden en werk op. Ik heb een vrouw, 7 kinderen en een 53 buiten, met het oog op de kinderen, toch, maar vooral in een achterafwereld. In een stad is alles bij de hand en het onderwijs kost niets. Wij hier achteraf, we worden achteruitgezet bij de post, we hebben slechte wegen, geen vervoermiddelen, geen onderwijs voor onze kinderen. Voor één kind dat ik hier naar een H. B. S. zou zenden, moet ik zeker meer betalen dan in een stad voor drie. Dus dat kan niet. We hopen op beurzen en onze kinderen kunnen niet concurreeren, met andere. In alles zijn we achteruit. En tot vergoeding? Geen geld toe, ook de cultuurdragers en -draagsters niet, maar extra hooge belasting. Men zegt dat de arbeiders verkwistend zijn. Ze zijn royaal. Als ze 't hebben. Kom voor de kerk, zending, welken tak ook, voor een zieke, ze zijn steeds klaar. En met veel geld omgaan is evenzeer een kunst als met weinig. Ze hadden vroeger nooit erg veel. Later werd dat beterr En bons! in 1919 en 1920 heel veel. En nu weer zeer weinig. Wie kan zóó stuur houden? Zijn ze niet verkwistend? Ik zal u dat eens uitleggen. Alles ontbreekt hier, behalve turf. En die > is vrij eentonig en grauw. En men zoekt naar iets dat verheft. Nu was voor aesthetische ontwikkeling nooit gelegenheid. En men koopt graag enkele mooie dingen. Men moet en wil toch iets zien, ook de huismoeder, dat anders is dan grauw. En als men nu zegt dat hier wansmaak is, dan bestrijd ik dat. Onze menschen hebben wel smaak. Maar die is anders dan bij anderen. Voor een mooi huis, mooie kerk voelen ze veel. Ze treden eerbiedig binnen. Ze hebben behoefte aan verheffing en nu zoeken ze juist iets wat schittert, tegenover het grauwe, waar ze heel den dag inzitten. Groen, goudgeel en rood, een mooie lamp of zooiets, mag soms vreemd lijken, mij doet het goed, als ik het zie. Lach daar niet om. Men lacht ook niet iemand uit, die haast versmacht en uit een poel, sloot of wagenspoor slorpt. Men heeft medelijden. Hij heeft dorst. Geef hem water. Bij onze menschen is smaak, maar zij roeien met de riemen die ze 54 hebben, op dat punt. En onze vrouwen? Hier is altijd veel noodig. Heel den langen dag is de vrouw in het veld. Wat die vrouwen presteeren is gewoon geweldig. Vaak heel veel kinderen. De meeste kinderen komen bij de hardste werkers. Dat was bij Israël in Egypte al zoo. En nu moet er in den zomer altijd veel nieuw goed zijn, "én dus veel geld, want voor herstellen is er geen tijd. Pas in den winter wordt die schade ingehaald. Als we hier willen leven als een heel gewoon stadsmensch, gaan we al financieel onder. We leven haast altijd boven onzen stand, omdat er niets af kan dan 't noodige. Hier zijn geen leesbibliotheken. Geen leeszalen. Wil men studeeren of lezen, het kost alles den vollen prijs, en men doet het, tot het groeiend gezin zegt: haltl En dan zijn juist in de steden en groote dorpen de tractementen in doorsnee grooter, bij alle categoriën. Men kan zeggen, dat men dan niet te lang moet blijven. Maar als men dan voelt, dat men een taak heeft, dat die niet af is? Want in deze streken kunnen niet vele personen een fundament leggen. Dat wordt een geestelijke chaos. Daar moet langen tijd iemand werken, en al is het dan verdrietig, ondergronds werk vaak, en blijft het mooie van den bovenbouw voor anderen — hij moet doorwerken tot hij zeker weet, dat God hem wegroept. Nu benijden wij anderen niet! En willen ook niet beklaagd worden, maar wij vragen toch, waar het minste van de natuur en de cultuur ons geld kost, en anderen van beide, zoo overloopend veel gratis hebben, help ons een handje. Het werk is hier vruchtbaar, maar vaak ontbreken de groeivoorwaarden. Toch is er al veel gedaan. De eeuwigheid zal het getuigen wat hier in de laatste 25 jaren gedaan is. Wij moeten het niet voorstellen alsof de arbeid nu pas is begonnen. Drenthe is al geheel anders geworden, door den Evangeliearbeid. Het Evangelie doortrekt Drenthe, en vooral in de veenkolonies , is al veel verbeterd. Of het er allemaal zulke 59 menschen nergens op hun plaats en allerminst in den arbeid des Evangelies. De kerk kan eischen stellen en zorgen dat ook zij, die in heggen en stegen uitgaan, behoorlijk zijn toegerust. Maar zij is nu te veel een instituut, dat let op handhaving van wetten en reglementen, terwijl toch met zoovele, o. a. de voornaamste, de leertucht en handhaving der belijdenis de hand wordt gelicht. Zij moest veel meer worden een organisme waarin eenerzij ds de waarheden van het Evangelie bleven bewaard en anderzijds een streven gekend werd, om die waarheid te verbreiden, om zielen te redden. Vooral redden wat verloren dreigt te gaan. De kerk moest bedenken: „daar is verscheidenheid der bedieningen, maar het is dezelfde geest." Of een predikant, een Zendeling, een Evangelist of een Godsdienstonderwijzer zielen redt, is hetzelfde. En al deze dienaren moeten rechten en plichten hebben op het hun aangewezen terrein. Er is plaats voor alle soorten van arbeiders en arbeidsters. In stad en veld gaan groote scharen de kerk voorbij. En niet minder in de groote achterbuurten der steden, dan in streken als de onze, moest de kerk hare geordende dienaren zenden. Maar die in hunne omgeving zielen tot den Heer brachten, moeten dan ook bevoegd zijn, in alles hen te leiden. Wat zou daar een zegen van uit gaan. De kerk, als één groot machtig geheel, op alle terreinen beslag leggend. Het is toch duidelijk dat de man, die een drenkeling redt, tot den geredde in nauwer contact staat, dan' een vreemde. En vergeet de kerk, dat er waarachtig priesterlijk gevoel woont in de harten van mannen, die, al dan niet door de kerk erkent, toch in dienst der kerk, in dienst van den Heer, vele zielen mochten redden? Zou er meer priesterlijk gevoel leven in de harten van jonge mannen, zóó van de academie, en die nog niet om die zielen geworsteld, ge- 60 streden en gebeden, om niet te zeggen geleden, hebben ? En de kerk geeft hén, ook ten opzichte van die breede scharen, rechten, die ze onthoudt aan de vele zoekers en redders. Er moet persoonlijk contact zijn tusschen hen die uit de duisternis tot het licht des Evangelies kwamen en de man, die de bondszegelen reikt. Er moet toch wel waarlijk eerst een geestelijke hoogte bereikt zijn, eer men zóó algemeen, de gemeenschap der heiligen ervaart, dat het precies gelijk is, wie het Avondmaal uitreikt en den doop bediend. Ook in het geloof in dit artikel onzer belijdenis zijn trappen en 't is een paedagogische eisch, daarmee rekening te houden. Dat de gemeente te Filippi bijzonder aan Paulus hechtte den eersten tijd, is voor de latere breedere ontwikkeling van 't geloofsleven zeker geen schade geweest. Een oogenblik hebben we hoop gehad, toen de Classis Emmen voorstellen bij de Synode indiende, strekkende tot zelfstandig maken der Veenkoloniale Evangeliesaties. Tot tweemaal toe evenwel verwierp diezelfde Classis haar eigen initiatief voorstel. Zoo iets stemt droef en doet pijnlijk aan. We hopen bij den Koning der Kerk op een beetje meer waardeering. Geef den Evangelisten de rechten van een zendeling en, met dankbare waardeering voor wat nu alleen predikanten van elders mochten doen, en met groote belangelooze bereidwilligheid deden, zal toch gezien worden, dat de nieuwe instelling beter is. Gelukkig zijn wij hier nog, dat de predikanten van Nw.Dordrecht in de laatste jaren in onze gebouwen de sacramenten bedienen, evenals die van Nw.-Amsterdam en Roswinkel, in de onder hen ressorteerende Evangelisaties. Bij verschil van kerkelijk inzichtisen blijfterwaardeeringvan en voor eikaars werk. En dank zij den rechtzinnigen kerkeraad krijgt een onzer drie Evangelisaties, ressorteerende onder Nw.-Dordrecht, ook steun van de Synode, n.1. BargerCompascuum. Maar, waar de Veenkoloniale Evangelisaties 61 ontstonden zonder eenig initiatief van de oorspronkelijke kerkeraden, zoo is de band meer hecht tusschen predikant en Evangelisten, dan juist tusschen de Evangelisatien en het oude kerkdorp. Daarom zou algeheele zelfstandigheid dier kringen, en bevoegdverklaring der Evangelisten gewenscht zijn en wij begrijpen nooit, dat sommige predikanten er zoo bang voor zijn dat in streken als hier, of in •achterbuurten, de Evangelisten ten volle de kerk vertegenwoordigen en bevoegd worden verklaard. Daar kén toch geen sprake zijn van vrees voor neerhalen van hun stand of ambt! Als de kerk begreep waarom 't gaat, als in de eerste plaats stond, de liefde voor den Heer en de zielen, dan zou men er algemeen voor zijn. Er moesten meer priesterlijke harten zijn en de practijk levert die zeker niet minder, dan de studie. Zou Jezus ook waarlijk een jonge man méér bevoegd verklaard hebben, dan eene die reeds vele zielen tot Hem leidde? Of is Jezus voor de Kerk niet in de eerste plaats een realiteit, gaat het meer om het instituut in den tegenwoordigen vorm, is Hij meer een historische figuur dan de Heer, die ook heden tusschen de kandelaren wandelt? Zielen redden, dat moest het devies der kerk van Christus zijn! Bij de meeste ambtsdragers der kerk, is nog te veel den Roomschen zuurdeesem, in dit opzicht, al beweren ze misschien, dat onze kerk met den priesterstand gebroken heeft. Wij zouden 't zóó willen: naast de predikanten, de universeele vertegenwoordigers der kerk, die overal hunne rechten hebben, óók hier en daar mannen, die alleen de bevoegdheden hebben op hun terrein. De kerk moet niet voor leeken aanzien, die jarenlange ervaring hebben, op 't gebied van arbeid in 't Evangelie en zielzorg. Ik ging door achterbuurten onzer steden, en stond versteld. Bij informatie ontdekte ik, dat de kerk hare armen naar deze verlorenen niet uitstrekte, ja, dat dezen er in 't geheel niet van gediend waren ook. Het oordeel over de kerk is verpletterend in deze kringen. 62 Maar, als de kerk daar haar mannen zond, dan zou er veel te redden zijn — en de kwijnende kerk zou er zelf de vruchten van plukken. Nieuw, frisch leven zou er komen. Maar dan moeten die mannen geen gedeeltelijke bevoegdheden hebben, dat zou verwarrend werken. Naar de groote kathedralen gaat men met zijn kinderen niet ten doop, of zelf ten Avondmaal — en de menschen zouden 't niet accepteeren als een, voor hen vreemde, al is 't ook iemand uit dezelfde stad, maar die ze eerder niet zagen, moest komen, om in hun gebouw de sacramenten te bedienen. Geleidelijk moeten deze van de kerk-vervreemden weer tot haar worden teruggebracht. En nu zij men toch nergens voorzichtiger mee, dan met den term: „historisch gewordene". 't Mag geworden zijn, maar gegroeid is de toestand, zooals die nu is, niet. Behoeften groeien. En daar acht op geven en aan tegemoet komen, dat is werken in zuiver historische lijn. Nu gaat de breede stroom van het volksleven langs de gebouwen der kerk heen. Men stare zich toch niet blind op de duizenden die nog zich binnen haar verzamelen, maar zie de tienduizenden die voorbijgaan. Wil de kerk leven, en immer frisch, bloeiend blijvend, ze sla, met behoud der oude paden, ook nieuwe banen in. Men noemt nu ook de kerk kapitalistisch. Ik versta nooit goed dat woord, 't Lijkt me meer een soort gevleugeld woord, dat propagandadiensten doet, dan dat het een toestand zuiver weergeeft. Maar soms voel ik er iets voor, als de kerk tot hare ambten alleen toelaat, menschen die de studie kunnen betalen of zeer machtige hulp hebben. Zouden waarlijk ook voor de kerk geen eminente mannen schuilen, in de breede volkslagen, waar de kerk toch alle lagen omvat en 't grootste aantal leden onder de massa heeft? Indien alleen uit de hoogere of financieel sterkere kringen goede Evangeliepredikers voortkomen, dan heeft Jezus al zeer misgetast; of zou Zijn tijd zooveel anders zijn geweest dan de onze? Of geldt Hij nu niet meer als Autoriteit? 63 Voor God bestaan geen standen, want als de lichamen wegvallen, met al wat daarom en aan hing, 't zij lompen of prachtgewaden, blijft er niets dan een menigte arme zielen, naakt en zondig — en de rijkste ziel is de ziel, die 't rijkst was in God. Die Jezus 't meest beminde. Is 't geen tekort, dat de eigenlijke ambtsdragers der kerk opgroeien, buiten en onbekend met de breede lagen des volks ? Is 't niet teekenend dat juist, vooral in de steden, de invloed der predikanten, enkelen uitgezonderd, zeer gering is onder de massa? Staan ze niet te veel, in hun leven en levensbeschouwing, buiten en boven die lagen ? En is 't geen fout dat de kerk geen mannen opleidt, juist voor den arbeid onder hen, of tenminste gelegenheden schept? Velen zouden graag willen, doch kunnen niet. En de Christelijke filantropie die helpen wil, moet, krachtens hare middelen, al meer vragen naar intellectueele resultaten, dan naar ware begeerte. Ze kan met omstandigheden weinig rekening houden, zooals 't nu is. 't Is alles ingericht op zooveel mogelijk succesvol slagen. En zoo krijgt ook in de kerk alles een intellectualistisch karakter, want zelfs dienaren, die nóch in hare dogma's, nóch in het Evangelie gelooven, geeft ze rechten en regeermacht, als ze maar voldoen aan zekere intellectueele eischen en ze wijst af, hèn, die zich geroepen wisten tot arbeiden, daar alles voor over hadden, en in trouw aan den Heer der kerk en der Kerk gearbeid hebben en arbeiden. Zelfs vele geloovige ambtsdragers, zien nog liever de sacramenten uitgereikt door niet-geloovigen, dan door een dienaar, die ook examen deed, jaren werkte, velen tot zegen was, maar geen academische opleiding genoot. Wij zijn, deze dingen schrijvende, vrij van minachting voor de wetenschap. Wij zouden zelf gaarne een breedere opleiding gehad hebben en wij zeggen niet, dat de druiven ons te zuur zijn, omdat we er niet bij kunnen. Maar wij zien met schrik den invloed der kerk minderen. 64 Niet alleen in de breede volkslagen, maar in grootejcringen zelfs van intellectueelen, ook nog geloovigen, kan men hooren: „de kerk bestaat eigenlijk practisch al niet meer. Het leven is er uit en gaat langs haar heen. Als maar ineens eens de gebouwen en eigendommen wegvielen, door een vroeger waarachtig geloof gesticht en geschonken, dan was alles weg. Een leger predikanten regeert de kerk, en met behulp van de bestaande eigendommen en reglementen, houdt men nog een tijd den boel overeind." Ik stem daar beslist niet mee in. Verre van dat. Maar wel zie ik, dat de kerk anders moet willen. Zooals 't nu gaat, wordt de kern al kleiner, de onverschillige massa al grooter, en als de kern zoo goed als weggeteerd is, want zelfs de duizenden die nog gaan zijn lang niet geheel kern, stort alles in. Een storm wordt niet verdragen, evenmin als een boom die verdraagt, die innerlijk verteerd is. 't Gaat in de kerk als met een regeering. Alle revoluties leeren dat. Toen het tijd was, sloot men oogen en ooren voor wat er leefde en gistte. Men staarde zich blind op de menigte die men om zich zag en die dan nog heel wat lijkt, maar eigenlijk niets is, in vergelijking met de ontevredenen, men suggereert elkaar en zichzelf, tot dat 't te laat is. Want dan blijkt dat er onder de z. g. n. aanhangers van 't oude regiem, er velenzijn, die naar twee kanten heen kunnen en de opkomende zon aanbidden. Die van 't oude profiteeren, zoolang dat voordeelig is, maar waar geen liefde, doch slechts persoonlijk belang, drijfveer was. Dat is altijd een fout, een fout van elke regeering. Elke regeering heeft altijd om zich een groep, van wien ze meent, dat die de weerspiegeling is van wat er leeft, en toch moet elke regeering weer voor een andere ruimen, telkens. Bewijs, dat men zich telkens vergist. Elke stembusuitslag, die een ander regeersysteem tot gevolg heeft, is een vreedzame, kleine, onbloedige revolutie. Erger wordt het, als men zich weet te handhaven en plotseling alles ineenstort. Zoo kan ook de kerk nog wel 65 wijzen op tienduizenden leden, op lange rapporten, maar ze vergeet, dat daar honderdduizenden tegenover staan, die niets met haar te doen willen hebben en als men eens rapporten inleverde en verslagen, die van omgekeerde strekking waren, zou men versteld staan, en waarop men nu steunt, zou in het niet verzinken. De kerken der hervorming staan bij tien, ja bij honderdtallen leeg, Ga in het Noorden en het is bedroevend wat ge ziet. Daar staan die gebouwen, overblijfselen, rudimenten van een voorheen levend geloof. Soms in bezit van groote kapitalen en eigendommen, gegeven eens voor verbreiding van het Evangelie van Christus. Nu voor allerlei aangewend, behalve voor datgene waar voor het werd gegeven. Ga in de groote dorpen in het Noorden en zie daar 8 of 10 man in de kerk. En de ambtsdrager der kerk laat de zielen over aan hun lot of heeft geen invloed meer op hen, omdat hij een negatief Evangelie brengt en de kerk is er alleen daar, om zulk een man, door de kerk erkent, dus met wettelijk recht een goed inkomen te bezorgen. Daar is een vacature. En de ring preekt. Soms zijn er 10, soms 20 menschen. Soms gaat de dienst over omdat er geen is, of 3 — en als een predikant, die lang wachtte, aan den koster vraagt, wanneer men kan beginnen, is het antwoord: als er 4 zijn, kunnen we wel beginnen. Ik verwijt niemand iets, maar teeken schrille toestanden, naar volle waarheid. En ook in de steden. Van hoevelen hoorde ik en soms zag ik het, een gevierde redenaar, een die in de mode is, heeft volle kerken, maar menig dienaar, misschien met niet minder liefde voor zijn Heer en de zielen, preekt voor bijna leege banken. O, mijn kerkl Ga toch uit in de heggen en stegen, zoek het verlorene, redt de zielen en — U zelf! Gij moogt niet ondergaan! Gij moet er weer boven op. Maar heb geloof, durf. Pak alles aan! Geef een noodkreet. Wat nu reeds wordt gedaan buiten u om, neem het over, Praatjes en Plaatjes 5. 66 orden uwe werkers in achterbuurt en heide, van Amsterdam tot de veenkoloniën, en ge zult zien, dat de gelden die er noodig zijn en die nu zoo spaarzaam vloeien, zich verdubbelen zullen. Ge kunt gerust voor particulier initiatief ruimte laten. Dat zal geen verwarring geven. Die is er nu al zoo veel, dat ze éérder verminderen dan vermeerderen zal. In de kerk moeten geleerden zijn, die op de hoogte blijven en anderen op de hoogte houden; zij vinden hun plaats — daar moeten er zijn, die, meer practisch,.arbeid aan studie kunnen paren — hun terrein is heel groot, en weer anderen, behoorlijk ontwikkeld natuurlijk, maar geheel op practischen arbeid aangelegd, voor die streken en menschen, waar dat voor 9/10 eisch is. Zoo wint de kerk aan invloed, macht en zegen bovenal. God geve ons de dingen juist te zien, maar ook te beseffen, dat Hij staat achter de strevingen en bewegingen en behoeften van onzen tijd, nu wij spreken van onbegrensde mogelijkheden, even goed als in tijden der Aartsvaders, toen de Godskennis naiever was, en de levensvormen minder gecompliceerd. Ook voor de kerk geldt: „Zijt getrouw tot den dood en ik zal U geven de kroon des levens." En mocht er dan komen meer wederzijdsch vertrouwen en waardeering tusschen predikanten en Evangelisten, dan zou de een den ander niet verdenken van standshoogmoed of valsche eerzucht, maar als dienaren van een groot geloofsinstituut, zouden ze zamen werken tot heil der zielen en tot eer van God. Er is niets te redden met congressen, meetings, protesten tegen Rome — de laatste lacht om een vijand, zoo tegen zich zelf verdeeld. Wat blijft er over van al dat vergaderen, van al dat schitterende — ieder gaat naar huis en het vervloeid, zooals nog de enkele zielen vaak weer vervloeien, die tot inkeer kwamen. Voor die zielen, voor hunne gezinnen, is de kerk onontbeerlijk. Daar hebben ze houvast en kunnen ze zich gezond uitleven, indien de kerk maar 67 hunne krachten en liefde weet te benutten. Nog heeft de kerk macht en invloed I Maar ze moet nu ook toegrijpen. Ze is gekomen aan de grenzen van het zijn of niet zijn. Men zal nog andere vruchten van de tentzending e. d. zien, als de kerk er achter staat als levend organisme. Er is gevaar I En zooals Mordechai tot Esther zeide, zoo kan ook tot de kerk gezegd worden: als gij u niet inspant om te redden, komt ge zelf om. In handen van onze oude Herv. kerk ligt voor 3/4 het protestantsch karakter der natie. Och, dat ze 't begreep 1 Hoe dat protestantsch karakter gevaar loopt, zien we jaar op jaar duidelijker en ook wij zien het hier wel. 't Is in onze kerk anders dan in de Geroformeerde en Roomsch Katholieke kerk. Daar legt de kerk zelf direct op de terreinen beslag. Het gaat daar gemakkelijker, omdat die kerken alleen leden kennen, en die leden ten volle buigen voor de autoriteit der kerk. Onze kerk moest, volgens haar karakter en eigenaardige positie, veel meer Zendingskerk zijn. Een kerk kan maar zijn van tweeën één, óf een uniform instituut, een aaneengesloten geheel, massief, waar alles aankomt op behoud van 't bestaande, handhaving der dogma's; óf meer plooibaar, uit verschillende elementen bestaande, maar dan ook in staat, allen en alles in zich op te nemen en op alle terreinen beslag te leggen. Het eerste is onze kerk niet. Laat men eens, zooals hier bij de Roomsch Katholieken en zeker ook wel bij de Gerefor meerden gebeurt, in onze kerkgemeenten gratis handen spandiensten vragen van de gemeenteleden! Hier en daar en bij enkelen, lukt het, maar dat zijn de uitzonderingen. Bij de andere kerken is dat juist regel, en misschien wel eene, waar de uitzondering ontbreekt. Als hier een Roomsche kerk gebouwd wordt is alles in actie, en 't materiaal komt vrijwel gratis op zijn plaats. Denk u in onze kerk zulk een massale bereidwilligheid? Maar bij andere kerken, spreekt de kerk en hare kinderen gehoorzamen. En met groote toewijding en liefde. Waar vindt men die 68 onder de honderdduizenden, die in onze kerkregisters ingeschreven zijn? Als hu de kerk maar beantwoordde aan de tweede eisch. Het zoeken van het verlorene. Dan ontwaakte er liefde. Een andersoortige dan b. v. in de Roomsch Katholieke kerk, maar niet een mindere. Als de kerk dien weg opging, zou een heilige geestdrift zich van hare leden meester maken, een drang om te redden zou meer allen vervullen, en groote scharen geredden zouden steeds de gelederen versterken. Ofschoon onze kerk een andersoortig lichaam is, dan de Roomsch Katholieke of Gereformeerde, kweekt ze, evenals deze, automatisch hare leden. Maar juist, omdat zulks niet overeenkomt met haar aard — heeft ze niet als de andere kerken, de liefde harer leden. Want, niet eens vraagt ze van de leden waarachtige na leving en trouw aan de belijdenis. Als of ze geen Koning heeft, doet een ieder en gelooft een ieder, wat goed is in Zijne oogen. Dat die andere kerken die liefde wél hebben, komt, omdat die, naar haar aard, geen andere leden kennen, dan die ten volle instemmen met wat de kerk leert. En toch kon de liefde voor onze kerk veel grooter zijn, grooter, levendiger zelfs, dan in de andere, indien zij, haar aard en karakter getrouw, belijdenis en zendingskerk tegelijk, ook naast de automatisch gekweekte lidmaten, de verloren schapen zocht en toebracht, die daar omdolen in heggen en stegen. De Kerk is nu een carricatuur van wat ze eigenlijk zijn wil en niet kan, een belijdeniskerk als de Gereformeerde en de Roomsen-Katholieke. En in de beste leden openbaart zich, wat hare roeping is. Maar de kerk laat hare leden, die de reddingslijnen uitwerpen, stil geworden. Toch moest ze vooral zendingskerk zijn. Er moest juist in onze Herv. Kerk zijn een saamhoorigheid in het zoeken en redden. Werd dit er gevonden, dan zou automatisch het ongeloof verdwijnen, dat mee de levenssappen der kerk verteert. En dan zou de Zendingsarbeid ook in eigen binnenlanden vlotter gaan. 69 Men vraagt soms, waarom de menschen in onze streken niet méér doen. Men bewijst daarmee, dat men onze Kerk, en ook den Evangeliesatiearbeid, niet kent. Andere kerken hebben hier dadelijk leden. Wij moeten die nog vormen. Daardoor maken andere kerken een veel massaler indruk, dan de onze, die slechts in de zoekende Evangelisaties, haar vertegenwoordiging vindt. Tenminste in de veenkolonies, en daar gaat het hier om. Uit den warwinkel in onze kerk, wordt niemand wijs. Heele terreinen worden voor de kerk bearbeid, maar ambtsdragers in diezelfde kerk, in onmiddellijke omgeving, werken dien arbeid weer tegen. Dat wordt in naburige Evangelisaties al te vaak gezien. En een buitenstaander, die aan zijn eigen kerk houvast heeft, waar hij ook is of komt, krijgt er nooit hoogte van, en duizenden leden onzer kerk begrijpen hun eigen kerk niet. Zelfs onder de hooger ontwikkelden. De heele kerk moest staan achter ons werk, achter heel den inwendigen Zendingsarbeid. In korten omtrek heeft in mijn tijd hier, de Roomsen-Katholieke kerk zeker voor Va of V* millioen gulden gebouwd. En de Hervormde kerk zeker nog niet voor y10 daarvan, in denzelfden omtrek. En de Gereformeerde kerken durven ook meer. En geldt voor de Roomschen niet de klacht, dat het een slechte tijd is? Daar is wel geld te krijgen voor kerkelijke actie. Of verstaat men daar beter, wat offer is ? Indien de Herv. kerk niet volgens haar Protestantsch karakter hier werken wil, legt Rome beslag op de omgeving. Ongemerkt, maar zeker. En het is haar recht, en de schuld der Hervormde kerk, die bijtijds hare roeping niet verstond. Onze kerk kan niet meer zijn, wat de Roomsch-Katholieke en Gereformeerde kerk is, al probeert ze het ook, want ze mist macht over de gewetens harer leden, zelfs uitwendige macht ontbreekt haar, en wat ze kón zijn en moest zijn, durft ze niet te zijn, een veelzijdig en toch homogeen instituut, een zendingskerk in den vollen zin des woords. Zou ze willen 70 zijn wat de andere kerken zijn, dan is uitzuivering van wat niet precies hare belijdenis onderschrijft, eisch. En daarna strenge handhaving der leertucht. Maar wat bleef er dan over? En welk recht van bestaan had ze dan nog? Tenzij de afgescheiden kerken weer tot haar terugkeerden. Wat niet meer mogelijk is. Ze moet nu eens in gezonden zin, het histprisch gewordene onder de oogen zien en aanvaarden. Ze is nu eenmaal een andersoortig organisme, dan de groote zusterkerken. Zooals ze is, heeft de kerk recht van bestaan, alleenlijk, ze zorge niet weg te kwijnen uit gebrek aan geloof en moed, en grijpe aan, de kansen haar gegeven en helpe allen die in haar waarachtig belang arbeiden. Ze moet beantwoorden aan haar veelzijdig karakter, van zeker, ook een lichaam, waar in 't geloofsleven en de geloofsuitingen veler geslachten bewaard blijven, doch tegelijk van vischnet, dat allen in zich opneemt. Dat onderscheidt haar van andere kerken, verheft er haar boven; maar, bij verzaking daarvan, zinkt ze verre beneden de naast haar werkende kerken, Waarom toch krijgen we zoo weinig steun ? Waarom wordt het werk zoo zwaar gemaakt? Het is toch te grievend, dat, zooals ik vertelde, in 't bijzijn van het kantoorpersoneel 'n arbeider in Gods wijngaard, als een bedelaar, de deur uitgesnauwd wordt, nog wel door een lid der kerk en belijdend Christen. Dat zou niet gebeuren, als de kerk, als organisme, achter ons stond en anders hare leden voorging. Bedelen op die wijze was dan niet eens noodig. Men zou eens wat zien! Maar nu ? Mijne vrouw moest b. v., wilden we kunnen leven, jarenlang in school staan, dat ondermijnde haar en dat ze gevallen is, is mede daaraan te danken, dat het werk des Heeren, niet voldoende gedragen en gesteund werd. De kinderen en ik hebben het zwaarste offer moeten brengen, wat van een mensch gevraagd worden kan. Alle arbeiders in Gods wijngaard maken dit niet door maar lijden en tobben weer op andere wijze. Te groote last drukt vaak op één, niet, omdat het Gods 71 wil is, maar omdat de kerk, de gemeente — de geloovigen, zich te weinig bewust zijn, waar 't om gaat. Want, niet op eens is een streek gekerstend. Moge er vaak, in vergelijking met andere, oudere gemeenten, uiterlijk, wat kerkgang enz. betreft, weinig verschil zijn, in streken als de onze duurt het geslachten, eer er is een volkomen begrijpen, diep principieel geworteld en gefundeerd zijn. Andere kerken zijn dat wel. Zij leggen beslag op hierheen gekomen leden en tijd voor verwildering wordt niet gelaten en zij trekken andere leden hierheen. De Hervormde kerk, deed dat niet, met gevolg, dat wij moeten werken onder godsdienstige analphabeten en dus tegen andere kerken niet opkunnen, tenzij met krachtigen steun. Wij krijgen soms nog wel critieken en aanmerkingen indien we, met nog geen derde van wat door andere kerken besteed wordt, iets stichten. Neen, die hier de .grondslagen leggen, hebben geen gemakkelijk en dankbaar werk. Voor hen staat er: „een ander is het die zaait en een ander die maait", maar de Heer gedenkt ook hen, gelukkig. 't Is mij onmogelijk in de dingen van Gods koninkrijk klein en benepen te arbeiden. De grondslagen leggen, diep en breed, is mij behoefte, drang. De wereld, de Satan, werkt waarlijk ook niet met kleine middelen en prutserig, als 't op zielen verderven aankomt. Waarom zouden de Christenen het doen, voor zooveel hooger, heiliger ideaal? De wereld zegt dat goud en zilver heel wat waard is, maar in dienst der zonde wordt er met handenvol gegooid. De Christenen zingen dat goud en zilver slijk is, maar het slijk wordt vastgehouden, want de arbeid in Gods Koninkrijk, in binnen- en buitenland, heeft er steeds gebrek aan Ik weet wel, als ik dat alles over de kerk heb gezegd dat men zal aankomen met de richtingskwestie. Ja — dat is nu het hooggeroemde historisch gewordene. Maar ik zou willen uitroepen: „Euréka!" Ik heb het gevonden, 't Klinkt 72 wat verwaand, maar in trouwe, aan dat artikel doe ik niet. Ik zou zeggen dat ieder met mijn vondst tevreden kon zijn. Te meer, hoe meer het hem ernst is met zijn beginsel, en hij overtuigd is van de geestelijke waarde er van. 't Historisch gewordene is vaak glad verkeerd, omdat men verkeerd leidde. Ik denk dat, als Floris V b. v. niet vermoord was, de historie langs een andere lijn was gegaan. En nu zal niemand dien moord goedkeuren. En zoo is er zoo veel dat sceptisch doet staan tegenover de waarde van het historisch gewordene, als men bedenkt met welk een geweld men de historie dwong in bepaalde lijnen. Maar dit is waar, dat ook op deze wijze rechten ontstaan, die nu niet maar ineens willekeurig kunnen en mogen genegeerd worden. Zoo ook in de kerk. In den aanvang was de kerk niet op haar hoede en weerde niet de eerste symptonen van opkomend ongeloof en daardoor hebben nu ook zij, die de belijdenis der kerk niet onderschrijven, omdat ze aanvankelijk met goedvinden der kerk werden toegelaten, historische rechten. En die plotseling ontnemen, ware een nieuw onrecht, op het andere. Maar, zóó kan het ook niet blijven, want een huis tegen zichzelf verdeeld kan niet bestaan. Dat Bijbelwoord is leugen of — de kerk gaat onder. Dat is duidelijk. Tenzij de historie in nieuwe zuivere banen worde geleid — in het verlengde van de oude paden. Wij voor ons gelooven, dat de vrijzinnige prediking den ondergang der kerk is, en spreken dat onomwonden uit. Ik schetste daar reeds iets van. O — er gaat een rilling door de leden, als we in zoovele plaatsen daar de kerk zien staan als een soort ana-chronisme en zelfs de dorpsbewoners niet beter weten, dan dat een oud bijgeloof aan de stichting van het gebouw ten grondslag lag. En toch is daar nog een ondergrondschen stroom van geestelijk leven, verlangen, herinnering — ik weet het niet recht, maar zoo ver is het nog niet voorbij, of aansluiting is nog weer mogelijk, en als van die kansels het Evangelie 73 werd gebracht en trouwe zielezorg beoefend, dan, ik voel dat, na aanraking met de menschen, intuitief, zouden al vrij gauw meerdere tientallen weer opgaan. Hoe lang geleden stroomden de scharen hierbinnen, de grootvaders en -moeders misschien nog van 't tegenwoordig geslacht. En ieder geslacht verder slijt iets af van wat nog hangen bleef. Het moet en kan en zaJ anders worden, 't Is zóó niet aan te zien, maar wel is het merkwaardig dat wij, die door de kerk verwaarloosd zijn, en aan wien de kerk niet wil geven, wat de Heer der kerk niet aarzelen zou te schenken, meer onder die dingen lijden, dan de kerk zelf, in haar hoogere besturen vooral. Als men maar fouten wil zien, niet angstvallig de traditie vasthouden en het leven laten wegvloeien, dan is er veel te houden en te redden. Hoe moet menig eerlijk predikant het brood der kerk bitter smaken, als hij de sommen opstrijkt, waar hij krachtens den huidigen toestand recht op heeft, en tegelijk weet dat, al wil hij nog zoo graag, hij niets kan doen — omdat hij eigenlijk niets heeft te brengen. Men heeft verlichting willen brengen boven den Bijbel uit. Ik vrees de historische kritiek niet. Ze heeft veel verhelderd. Al was ik ook wel eens even geschokt. Maar ten slotte is er toch meer waarheid in de taal der menschenzielen, dan in hypothesen of negatief sprekende oude steenen, die ook weer achter zich hebben meeningen of andere oudere onbekende oorkonden of inscripties. Mijn geloof bip. Dif zie ik. Waar het ongeloof licht bracht, zet het voor Rome de deuren weer open. We zien dat al in sommige streken. Was het Evangelie blijven stralen, het zou zoo niet gegaan zijn. De historie herhaalt zich. Dat geldt ten opzichte der kerk, het geldt ook op 't terrein der zielkunde. De ziel leeft bij negaties niet. Koud als maanlicht over een ijsvlakte, is een beschaving zonder Christus, zonder God. En ten slotte leeft de ziel nog weer liever in de duisternis,' 74 waar geheimzinnige stemmen fluisteren, al is het dan ook bijgeloof |(we zien dat wel in onzen tijd, ook in het land vooral, waar men de lichten des hemels doofde) dan daar, waar in 't koude licht geen fluistering ritselt en geen levenssymptoon vernomen wordt. De ziel is van nature Christin. Dat deed haar de hervorming omhelzen. Allerlei vormen, leeringen, heiligen, schoof men in de middeleeuwen tusschen Christus en de ziel, maar als men nu de kritiek er tusschen plaatst is dat practisch hetzelfde. Met dit verschil, dat ten slotte dan nog liever de ziel zich in de armen van Rome werpt, waar ze nog brood vindt voor haar honger. Maar daar zijn nu eenmaal, terecht of ten onrecht, historisch verkregen rechten voor alle richtingen. Die nu, star conservatief, in uitbannen heil zoeken, hebben 't mis! Ook hier geldt: „niet door kracht of geweld, maar door Mijn geest zal 't geschieden, spreekt de Heer". Daar is ook in de kerk te veel conservatisme. Dat evenzeer vervreemd als radicalisme. En dus, bij hemelsbreed verschil, wat de praktische resultaten betreft, er mee hand aan hand gaat. De uitersten raken in hunne consequenties altijd elkaar. Altijd slaat de schaal te veel door als de reactie komt. De vrijzinnigen van heden onderschrijven de meeningen van 't oude modernisme niet meer. Het ultra-conservatisme is voor een groot deel oorzaak van het radicalisme. En dit moet erkent, dat onder de tegenwoordige vrijzinnigen eminente, vrome mannen zijn, die met de prediking ernst maken en met het leven. De vrijzinnigen zijn mij persoonlijk Jn de kerk niet in den weg, als ook maar aan de rechtzinnigen onverkort, ook in de minderheid, het recht en de mogelijkheid gegeven wordt, het Evangelie te verkondigen. Daarom wil ik een eerlijken kamp, nu beide richtingen er zijn, tusschen die twee. Want nog eens — het conservatisme heeft ook schuld. Boerhave wordt door iederen medicus voor een groot man gehouden. Maar het zou den arts van tegenwoordig 77 rechten. Ik kan geen wetten maken, ah? ik het kon, zou ik o. a. dit aanbevelen: Artikel zooveel: „De kerk, overtuigd dat het hare roeping is, te waken over de rechten der minderheden, zoowel als over die der meerderheid; overwegende dat onrechtvaardig de rechten der minderheid, hetzij die bestaat uit trouwe aanhangers der belijdenis, of uit leden, die, hoewel niet de belijdenis der kerk beamend, toch historische rechten hebben, worden verwaarloosd, besluit, die rechten te handhaven. Artikel zooveel. Wanneer in een Hervormde Gemeente een kring, 't zij recht- of vrijzinnig, niet instemt met de prediking in het kerkgebouw der gemeente, dan is die kring gemachtigd een Candidaat tot den H. Dienst of een geëxamineerd godsdienstonderwijzer tot voorganger te benoemen. De benoemde ontvangt de kerkelijke ordening en is bevoegd tot uitoefening der kerkelijke ambten, waaronder ook de bediening der Sacramenten, doch alleen in den kring, waarin hij werkzaam is. Als zuiver Hervormd deel der gemeente hebben deze kringen recht op een evenredig deel der kerkelijke inkomsten uit kerkegoederen, rijkstractament, pastoralia enz. Zij worden door de Synode gesteund, zoover noodig en mogelijk en kunnen verder op de gebruikelijke wijze in hun onderhoud voorzien." Zie, mij dunkt als vrijzinnigen in rechtzinnige gemeenten, en rechtzinnigen in vrijzinnige gemeenten dezelfde rechten hebben, en ze hebben daar, krachtens het historisch gewordene, recht op, dan wordt de questie zuiver geestelijk uitgevochten. Zoowel recht- als vrijzinnigen moeten dit voorstel toejuichen, als ze beide gelooven in de kracht van hun beginsel, want ze krijgen even groote kansen. Tenzij hier of daar een recht- of vrijzinnig predikant bang zou zijn voor een beetje tractement-verlies. Maar dat is niet te veronderstellen als motief voor hun tegenkanting. Op deze wijze konden, bij innerlijk krachtig leven, ook uiterlijk de Evangelisatiën en Protestantenbondafdeelingen 1. We beginnen met het oudste voorwerp, al is het voor ons nog nieuw. Pas onlangs is het gevonden door een paar arbeiders. Waarschijnlijk een wagenwiel van een Romeinsch transport. Geheel uit één stuk. De gereedschappen waarmee men het veen in turfvormen steekt en opschept (stikker, met de lange steel, en oplegger) plaatsten wij er naast. Door de stikker werd het wiel beschadigd en doorgebroken bij het uittillen. Het is in elk geval een mooi staaltje van houtbewerking uit zeer oude tijden. 2. Ons eerste, houten kerkje, nu te Barger-Compascuum. In onze wittebroodsweken, nu 17 jaren geleden, lieten we ons er vóór fotografeeren. Helaas, het beruchte jaar 1918 nam haar, die zoo met hart en ziel meeleefde en werkte, weg. 3. Nadat we eerst in een arbeiderswoning op het hoogveen hadden gewoond, betrokken we een andere woning, ook op het veen, gewezen winkel en bakkerij. Kerstfeest 1914 stormde die stuk, en we verhuisden nog twee maal en woonden in nieuwe arbeiderswoningen, maar nu op het afgegraven gedeelte. In 1915 (21 Dec.) betrokken we de nieuwe, ofhcieele woning, tot welker bouw de firma Scholten voor meer dan 3/4 in staat stelde en die ze zelf uitvoerde. 11 Februari 1923 mochten we de nieuwe kerk inwijden. Hier hebt u ze beide. 4. Het orgel in onZe nieuwe kerk. Voor ƒ 700 mochten wij het overnemen van de Herv. Gemeente te Ee (Fr.), zoodat we, met afbraak, vervoer en opbouw, voor nog geen ƒ 1200 dit mooie instrument op de plaats hadden. 87 Een woord vin dank aan de Kerkvoogden te Ee en den vriendelijken organist is hier op zijn plaats, alsmede een woord van waardeering aan den zeer vakkundigen orgelfabrikant en -bouwer, den Heer Thijs, te Harendermolen (Gr.) Onze oudste zoon sprong ook gauw even voor het kiektoestel. De 16jarige organist is heel trotsch op het mooie instrument. 5. Het voorste gedeelte van het interieur. Hierbij een enkel woord. Ik vindt in den regel onze kerken, vooral de dorpskerken, te kaal en te weinig sprekend. Een kerk moet spreken, ook als er niemand spreekt. Er moet wijding van uitgaan. Direct bij de intrede moet er iets in zijn, dat verheft. Boven de hoofddeur staat: „De mensch zal bij brood alleen niet leven." Matth. 4 : 4b. Bij de intrede in het portaal staat aan weerszijden op de trapopgangen naar de galerij: „gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel naar U o God", Ps. 42 : 2; en: „Ik verblijdt mij in degene, die tot mij zeggen: „wij zullen in het huis des Heeren gaan." Ps. 122 : 1. Boven de ingangsdeur hangt een bord, waarop staat: „De leden der gemeente worden verzocht, hen, die onbekend mochten zijn met de gewoonte des Heiligdoms, er op te wijzen, dat geen brandende pijpen of sigaren mee naar binnen mogen worden genomen, dat aan het einde der Godsdienstoefening binnen de kerk geen rookmaterialen mogen ontstoken en de vloer niet door spuwen mag worden verontreinigd." Zoo hebben wij een vingerwijzing gegeven, waaraan ieder zich direct streng heeft gehouden en zijn toch ontkomen aan de in een kerk zoo afschuwelijke bordjes met rook- of spuwverbod. Treedt men binnen, dan leest men op de eene pilaar, die de galerij draagt: „Wat ook Uw hart bezwaart, bekoort, 88 't vindt troost en kracht in 's Heeren Woord", en op den anderen: „Ban zond' en wereldzin uit hart en uit gedachten» treedt biddend in, dan moogt gij zegen wachten." Recht vooruit, over de middenste ballustrade hangt een kleed van groen laken, waarop geborduurd, in aansluiting op de tekst boven de hoofddeur: „Ik ben het Brood des levens" en recht daarachter een reproductie van Thorwaldsens Christus, met de woorden: „Komt allen tot Mij". Van onder den kansel-Bijbel hangt een groen kleedje met Grieksch gouden kruis, terwijl de bekende tekst uit Jacobus het klankbord siert. In het geresverveerde gedeelte voor Doop en Avondmaal staan twee koperen standaards, met Avondsmaalsbeker en Doopbekken, met de bijbehoorende teksten. De preekstoel staat in een hoek, maar beheerscht volkomen de kerk. De dienst des woords moet zich in die der Sacramenten toespitsen, er in uitloopen, daarom is de preekstoel, buiten de ballustrade, met de trap aan de binnenzijde, de verbindingsschakel tusschen het deel, aan den dienst des woords en het deel, aan den dienst der Sacramenten gewijd. Men heeft hier een aanmerking op het Christusbeeld gemaakt. Uit bezwaar tegen de Roomsche kerkinrichting en uithoofde van het tweede gebod. Beide ten onrechte. De geschiedenis leert, dat bij iedere hervorming of revolutie, de schaal even veel te ver naar de andere zijde doorslaat, als zij 't voor dien naar de eene zijde deed. En zoo hebben onze vaderen in gerechtvaardigde kerkzuivering toch te veel uit het oog verloren, dat men, met het badwater, toch het kind niet buiten de deur moet gooien. Men ging te ver. En van onverversierde kerken, waar de zinnen werden gestreeld, méér dan dat het hart werd gegrepen, kwam men tot uiterst kale gebouwen, waar iedere wijding ontbrak. Men vergat dat de Heer toch ook voor tabernakel en tempel Zijn voorschriften gaf. 89 Wat nu het beeld betreft, de sobere, sprekende, noodigende Christus, behoort in de kerk. Waarom wel in studeerkamer en Vredespaleis, waarom wel als schilderij in honderden huizen en leerkamers? Dat zou dan ook zondigen tegen het tweeede gebod zijn. Wij knielen niet voor beelden, want dat alleen is in het tweede gebod de bedoeling. Het kan niet slaan, op het enkel maken van een voorstelling alleen. Want dan zou de Heer zelf zijn gebod hebben krachteloos gemaakt, toen Hij, na de wetgeving, aan Aholiab en Bezaleël opdroeg beelden van Cherubs te maken voor de ark. Dus van iets wat „boven in den hemel is." Maar voor aanbidding of vereering bestond geen gevaar en daarmee verviel het bezwaar. Zoo is het ook bij ons. Wij doen in onzen eeredienst ook aan een eenvoudige liturgiek. Na de voorlezing der 12 artikelen staan onmiddelijk allen op en zingen Gez. 52: 13. En des avonds na voorlezing der wet, of de hoofdsom uit Matth. 22, zingt men staande de Tiengeboden vers 9. 6. Ik had gaarne van alle Vereenigingen een foto gemaakt, maar het zou te veel aan cliché's kosten en het boekje te duur maken. Wij moesten dan nog minstens vijf foto's meer hebben. Waar nu elke vereeniging wel leden ook in de Zangvereeniging heeft, besloten we, daarvan alleen een kiek te nemen. Links staat de directeur, de Heer K., die met groote toewijding zich inspant en verbazingwekkende resultaten weet te bereiken. Dit is te meer te waardeeren, waar de Heer K., hoewel plaatsgenoot, lid der Geref. Kerk en en Kerkeraadslid is, van de Geref. gemeente Nieuw-Dordrecht. Maar, zooals een pastoor mij eens zeide: „Wij hebben hier terrein genoeg voor samenwerking, we kunnen hetgeen ons scheidt, gevoegelijk laten rusten." Zoo denken we er allen over, die het heil der menschen en de eere Gods zoeken. 90 Het is altijd moeilijk midden in de week» juist in 't drukste van den veentijd, de menschen des avonds bq elkaar te krijgen, zoodat niet alle leden aanwezig zijn. Een paar van mijn eigen spruiten mitsgaders eenige buurtkinderen, waren maar al te graag bereid het ontbrekende te completeeren. Ik heb nergens minder aanleg voor dan voor Commissaris van politie, maar op de foto's sta ik toch altijd als of ik mijn carrière ben misgeloopen en meer het vleeschelijke dan het geestelijke zwaard hanteer, 't Is niet mooi over zichzelf te praten, maar ik kan deze opmerking niet goed binnen houden. Lijk ik militant, en misschien in meer dan één opzicht, innerlijk ben ik daar vreemd aan. Zoo gaat het in meer opzichten. Het leven ia mij zwaar vanwege den ernst, die mij altijd drukt, terwijl ik naar buiten den indruk wek van optimisme en luchthartigheid vaak. Wat is een mensen een gecompliceerd wezen, aan: heiligen, zoowel als schurken, voelt hij zich verwant. En in de opvoeding leert men het ook, er is soms zoo weinig noodig om het leven in een bepaalde richting te doen wenden. Wat is waken en bidden en strijden geboden! Met beving denk je aan de mogelijkheden die er schuilen, ook in je kinderen, en het is een worsteling om te ontdekken, van welke zijde men ze benaderen moet, om geen onherstelbare schade aan te richten; dit geldt evenzeer van ouden en jongen waaronder men werken moet. Gelukkig dat Hij, in wiens hand ons. lot en leven rust, altijd kan ingrijpen en wel zorgt voor die drukking, die ons doet voelen, zooals een paard aan een teugelrujkjifo. welken kant we uit moeten. Gelukkig, wie dan verstaat, dat men zich niet kan verharden en vrede hebben, 't Is soms heel moeietijk, want men wordt zoo licht ook verkeerd beoordeeld. Vooral wanneer groote liefde voor al wat waar is en sterk ontwikkeld rechjïsgevoel, ons drijft. Dan lijkt soms toorn, wat eigenlijk niets anders is dan diepe smart en strijd tegen onrecht en onwaarheid. 91 O, als er een drang is naar het ideale, het groote, het volkomene, in zich zelf, in anderen, in 't opgedragen werk, dan zijn de teleurstellingen zoo vele. Altijd stuiten op kleinheid, op onvolmaaktheid, doet lijden. En men fulmineert tegen wat aan het ideaal in den weg staat, wat klinkt als een dissonant, en men wordt niet begrepen en ontdekt dat men zelf, gedreven door 't ideale, hunkerende er naar, beneden dat ideaal zinkt. O, zonde, hoe hebt ge alles doortrokken, er is nergens ontkoming — en sterk wordt het heimwee naar 't ware Vaderland, naar volkomen verlossing. Soms zou men geneigd zijn het hier maar op te geven. Voorwaar het leven is zwaar en ik ken de uren bij menigte waarin ik ook prees „degene die overlang dood zijn." En zeker velen met mij. „Het leven is geen vrede alhier, geen wapenstilstand vragen; het leven is, de kruisbanier tot in Gods handen dragen." 7. Onze ± 150 Zondagschoolkinderen, met eenige helpers en helpsters. Misschien zijn de kinderen er niet alle, maar veel scheelt het niet. Bij deze beide groepen bevindt zich ook mijn vrouw met het jongste dochtertje. In de achterste rij staan een viertal jongens die mij helpen en soms vervangen, terwijl Mej. R., onderwijzeres aan de Chr. School te Barger-Compascuum, maar onze plaatsgenoote, geregeld de kleine klas onder hare leiding heeft. Ze vindt het heel naar dat ze er wat verfonfaaid op staat, maar met de regeling ging wat drukte gepaard, het woei nog al — en het doet aan haar groote verdiensten in beide functies niets af. In de groote trouw der overige helpers vind ik een niet genoeg te waardeeren steun. 8. We hebben getracht kiekjes te geven, met zooveel mogelijk weer de kerk, als draagster van het cultuur- en geestelijk leven, op den achtergrond. Bij sommige ging dat niet, bij anderen slaagden wij. Zooals hier, waar ge 92 twee turfgravers ziet. Tot drie honderd meter aan deze kant, kochten wij de grond, voor een Chr. school te zijner tijd en om te voorkomen dat er ongewenschte inrichtingen naast de kerk kwamen. Daarvoor moesten wij ons bezwaren met een hypotheek van / 3000, maar we mochten niet anders. Tenzij men ons van dezen te zwaren last afhelpt, hebben wij de zorgen, die na ons komen den zegen daarvan. Ge ziet iets van de diepte van het veen. Het koffievuurtje brandt. 16 turven liggen op de kruiwagen en dat is een heele vracht. Dat zoudt ge niet zeggen, als ge ze droog in uw handen hebt. 9. Dit is de andere zijde van de kerk. De menschen zijn aan het werk in de veel kleinere baggerturf. Groote, met de hand gegravene, ziet ge er ook nog staan, 't Is een pijnlijk en vermoeiend werk, dat aldoor gebukt gaan en iedere turf gaat door de handen, vele malen, eer ze op hoopen worden gezet. 10. We namen vier kiekjes boven uit den kerktoren. Ie. ten Noorden, richting grens. De groote turf staat in „ringen". Ge ziet een paar vrouwen en iets achterop een geit. Het kanaal, waaraan de beide woningen staan, ziet ge niet, maar wel den aanvang van het zijkanaal, dat er op uitloopt en de donkere geul, „splitting", waar men turf uit graaft, zoover als het zijkanaal of de wijk lang worden moet. Een stukje kerkdak staat er bij op. 11. 2e. Ten Westen van de kerk. De toppen der hoornen vóór de kerk ziet ge en iets van het hoofdkanaal, waarin deze „zijwiek" uitmondt. Een argelooze buurman met zijn jongske gaat net over het vonder. Dit is de richting naar de Hondsrug. 12. 3e. Ten Zuiden, een ongesneden baggerveld, het zelfde waar bij plaat 9 de menschen aan het werk zijn. Toen was de door de baggermachine gespoten modder in turfvormpjes gesneden. Hier nog niet. Groote turf staat in ringen. Ge ziet de afgesneden bank hoogveen (links) en rechts iets van ons dak, de straat met boompjes en kanaal, die voor huis en kerk langs loopt; op verren achtergrond een groote boerderij van de firma S. of Mij „Klazienaveen", met eenige huisjes en winkels. De tram, die Zwolle met Ter Apel verbindt, en door onze streek loopt, komt er aan. 13. 4e. Jammer dat het een goederentram was. Daar staat ie. Ten Noorden van de kerk. De voorste turf is van de kerk. Ge weet wel, van die drie heemen. Eén heem is honderd meter breed en ik zei u al, dat we 300 meter hadden gekocht. Mijn naaste buurman. Tegenover woont een veenopzichter of veenbaas. Op den achtergrond een trambrug, sluiswachterswoning en winkels, en ook een veenopzichterswoning, benevens arbeiderswoningen. Dit is over 50 jaren of eerder misschien, een prachtweg en een mooie streek. De witte streep, achter de boomen (links) is natuurlijk het kanaal. 14. Onze verbindingszandweg naar Emmen. Een splitting dwars door het veen. Soms een Sahara, soms een moeras. Een rappe buurjongen wandelde gauw met een turf (trouwens op verzoek) voor het toestel uit. Maar Hendrik is nog al flink bij de pinken, en gauw gereed. 15. Donderdagmiddag bij den Veenbaas. Dan komt de man met de geldtrommel. Ge ziet hem staan naast de fiets. Hij kwam zoo juist van 't kantoor der andere baas, de 93 94 groote met de meetstok, terwijl de baas van deze groep naast hem staat. Verder zal ik maar niet gaan voorstellen. Jammer dat van vriend M. de hond niet stil wou zitten. Nog meer jammer voor velen, onder wien er zijn, die daar zeer onder lijden, dat de fiscus eerst een greep in dien trommel deed. 16. Een schip met turf, de sluis verlatende. 17. Een baggermachine. De machinist, (dit maal een pseudo) naast de locomobiel. Mannen scheppen de bonken veen in de jacobsladder. De witte plas lijkt zoo onschuldig. Maar hier moogt ge nu gerust wit, zwart noemen, want in werkelijkheid is die schijnbare plas, een product van door de machine vermalen, met water gemengd veen, dat wit schijnt, door de glinstering van 't nat, maar zwart is. Met één dag is 't zoo ver opgedroogt dat men met „trippen", (plankjes onder de voeten), er over loopen kan gelijk trappen en dan met de snijmachine er door gaat. Zoolang t veen niet is gesneden, kan 't geen droogte lijden, d. w. z. baggerveen. Dan barst het in ontelbare stukken uiteen en 't is verloren. De barsten springen er in, als in kleigrond, en men kan geen turf meer snijden. Zoolang de bagger niet is gesneden, ziet men in groote droogte, velen Zondags werken. De man met de schop, vóór de baggermassa is de menger, die met groote laarzen aan, been en, weer er door stapt en met zijn schop zorgt dat de laag overal even dik is en er geen oneffenheden zich vormen. Heel in de verte ziet ge de toren nog. 18. Deze kiek hoort hierbij. Een heel aardige. We konden het troepje niet bij de machine weg krijgen en toen beloofde de fotograaf dat hij ze aanstonds apart op een 95 prentje zou zetten. Dat de heer List van 't fatdschip goed werk maakt, ziet ge hier. 't Troepje, waarbij een paar volwassenen, koos een oude schaur tot achtergrond. 19. Eenige turfschepen. Vele turfbulten ziet ge hier nog. Op 't oogenblik iets bijzonders. De turf werd schaars en door 't natte voorjaar, waardoor er geen schot in 't werk zat, de oude duur. Hier twee kiekjes. De kleinste is van hier. Ge ziet de mannen kruien, en de schipper met vrouw en kind, benevens de zoon van den opkooper uit Nijmegen. De vrouwen zijn onder in het ruim. Die vlijen de turf. De grootste is van Barger-Compascuum, waar net een paar schepen in een zijkanaal lagen. Zoo heeft men ook direct een idee van onze dochter-Evangelisatie. Ik denk dat ge dadelijk zegt: „lijkt sprekend op de moeder"! Dat komt uit. We hopen zeer dat ge ons zult helpen, maar is er één die zegt: „ik hou meer van de dochter dan van de moeder", en iets aan haar geven wil, dan geef ik *t graag door! Ze is zeer oppassend en verdiend ook voortgeholpen te worden, in ieder opzicht. Br. Van der Gronden, de Evangelist aldaar> zucht ook al vaak onder te zwaren last — en zijn ijver en liefde is toch wel van dien aard, dat zulks niet moest zijn. En zucht ook Barger-Oosterveen, om bij Nieuw-Dordrecht te blijven, de grootste der drie Evangelisatiën, niet onder zware lasten? 20. Een reeks veenhutten, aan de zelfkant van Klazienaveen, tegen de Hondsrug aan. Deze streek werd door H. M. de Koningin bezocht. Bij honderden worden de hutten in de gemeente Emmen gevonden. 96 Sl. Een zeer mooie veenhnt; daar woonde wijlen mijrt leermeester in het cadeautjes geven, waarvan ik bij den aanvang gewaagde. Hier zit smaak in, al huist er geen weelde. 22. Begonnen we met iets van zeer ouden datum, we sluiten met nog iets ouders. Beelden uit Drenthe, zonder een hunnebed, is niet mogelijk. Hier hebt ge er een, uit onze Emmer dennen. Wat nog ouder is, en waar het om gaat? Het Evangelie der liefde Gods. Nog ouder, al zouden ook deze steenen ouder zijn, dan het eerste symptoon van Godskennis dat we bezitten. Ouder en — onvergankelijker. Helpt ons dat Evangelie met al zijne heerlijkheid voor het tegenwoordige en toekomende leven, hier verkondigen, op allerlei wijze, in veelvuldige vormen. Nog steeds staat daartoe voor in ons boekje het gironummer U ten dienste. Klazienaveen, juli 923. Onder het afdrukken komt het verblijdende bericht, dat de Maatschappij „Klazienaveen", die in meer dan één opzicht toonde de belangen van haar volk te behartigen, zooveel mogelijk haar arbeiders, die niet voor regeeringswerk in aanmerking komen, aan het werk wil zetten. Het verblijd mij zeer dit nog te kunnen meededen; moge dit goede voorbeeld navolging vinden. Wij moeten, hoe eer hoe beter, van overheids werkverschaffing verlost wordeh, om meer dan ééne reden. 1. Wagenwiel van een Romeinsch transport. 2. Ons eerste, houten kerkje, nu te Barger-Compascuum. 3. Pastorie en het nog nieuwe Kerkgebouw. 4. Het orgel in onze nieuwe kerk. 5. Het voorste gedeelte van het interieur. 6. De Zangvereeniging. 16. Een schip met turf, de sluis verlatende. 18. We konden het troepje niet bij de machine weg krijgen en toen beloofde de fotograaf 20. Een reeks veenhutten, aan de zelfkant van Klazienaveen, tegen de Hondsrug aan. 21. Een zeer mooie Veenhut. Beelden uit Drenthe, zonder een hunnebed, is niet mogelijk