y\DACEy Geschenk van: ^^f^Z^L^ „EEN BLOEIPARTIJTJE VAN ALLEGAAR" „EEN BLOEIPARTIJTJE VAN ALLEGAAR" BLOEMLEZING VOOR DE MIDDELBARE MEISJESSCHOLEN. DE HOOGSTE KLASSEN DER M.U.L.O. EN KWEEKSCHOLEN DOOR A D A C E E MET EEN VOORWOORD VAN Dr. W. L. C. COENEN UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXVII „En 't Hollandsch weitje Dat reukaltaar, Dat bloeipartijtje Van allegaar." C. S. Adama van Scheltema. INHOUD. Bladz. René de Clercq . . . Koolzaad;Korenloop;DeNotelaars; Mijn ventje slaapt; Mijn kleen, kleen dochterke; De Bietebauw . 9 Jan Ligthart .... Fragmenten uit de Jeugdherinneringen van J. Ligthart 14 G. W. Lovendaal . . Des morgens; Avondliedje; Zater¬ dagavond ........... ag P. J. Cohen-De Vries „Sinter-Claes" 43 M. A. de Wijs-Mouton De Timmerman; 't Gebarsten kannetje 48 C. M. v. Hille-Gaerthe Het slordige jongetje 52 Alice Nahon .... Aan Guido Gezelle; Avondliedeken; De kinderen van „De Soetewey" 57 H. S. S. Kuyper . . Bij Hugo Verriest in Ingoyghem 61 Guido Gezelle . . . Moederken; Zonnewende; Het Meezennestje; De Vliege; Wat hangt gij daar te praten? .... 68 H. S. S. Kuyper . . Heule — Bezoek aan Guido Gezelle's zuster 73 Stijn Streuvels . . .Het Dagelijksch Bedrijf .... 77 Albert Verwey ... De groote Hond en de kleine Kat 93 Herman Heyermans . Fragmenten uit Droomkoninkje . 94 Marie Boddaert. . . Zingeling; Kindersproke na Ina Boudier-Bakker . Peetjes Kerstboom . 116 C. S. Ad aha v. Scheltema Kindergedachten; De Wilgen; Voorjaarsmiddag; Zomer; Herfstliedje I36 7 Nu staan ze daar, verwilderd, Met leemten allerlei, Maar schooner nog geschilderd, Dan midden in den Mei. Nu staan ze daar, en zwijgen, Geknakt, geknord, geknuit, En slaan hun bruine twijgen Als armen om hen uit. Een zijdeweefsel, wuiven Hun blaren om hen heen; En schijveren en schuiven En tuimelen beneen. Daar liggen zij, al geluw, Al lijze, lijze, los, Gepolkt in hunne peluw Van muntegeurend mos. De notelaars, ze nijgen, De notelaars zijn oud; De kruidekens nu krijgen Hun zilver en hun goud. MIJN VENTJE SLAAPT. Mijn ventje slaapt en de sterrekens blinken Goudgeluwgroen. Ze lonken lief en ze lachen en pinken Als oogskes doen. O kreeg ik nu, uit de hand van een engel, Een sterrenkroon; Ik zette haar op uw koppeken, bengel... Hij slaapt zoo schoon! iz stelen. Nu kwam bij 't genot der orde ook nog 't genot van 't blinken. En als ten slotte de heele rij in dezelfde orde, maar nu glanzend, in de keuken prijkte, stond daar vóór mij een stuk schoonheid, waaraan de vereeniging „Schoonheid en onderwijs" wellicht nog nooit heeft gedacht. Een stuk schoonheid, waarin drie schoonheids elementen leefden, orde, reinheid en glans. Wie had mij voor die elementen de oogen, het hart geopend? Ik weet het niet. Misschien de sterrenhemel? Misschien waren ze ook in mij opgerezen zonder eenige opvoedkundige oorzaak. Als die schoonheidselementen niet in de menschheid waren, hoe zouden ze er dan ooit uit kunnen komen? Onlangs zag ik op een landweggetje een vijf jarig meisje uit een woonwagen, een kermiskar, spelen met steentjes en stukjes glas, die ze blijkbaar van den weg bijeen gezocht had. Ze legde haar schatten in mooie rijtjes — als ik mijn schoenen — en genoot daarvan. Wie had het haar geleerd? Als schoonheid en onderwijs 't haar maar niet verleeren. Ik bedoel: de lessen in schoonheid en alle overige onderwijzingen. Wat deed ik mijn uiterste best, om het schoeisel tot in de puntjes mooi te krijgen! niet alleen om ieder plekje van het bovenleer te doen glimmen maar ook de hakken en ook de zoolranden, en ook — u gelooft het niet? — ook de bocht tusschen zool en hak! Dus een ondergedeelte, dat toch niet gezien werd en straks weer onmiddellijk vuil zou worden. Ik gaf de schoenen niet uit mijn handen, eer ze onberispelijk waren. Er was nog een handenarbeid, waarin ik mij ijverig bekwaamde. Een groot gezin heeft dagelijks groote hoeveelheden aardappelen noodig, en die moeten alle stuk voor stuk geschild worden. Dat was natuurlijk meidenwerk, en, zoo er geen meid was, dan meisjeswerk. Natuurlijk? Waarom? Mag een jongen wel het mes hanteeren, om onnoodige doosjes te maken, en niet om noodige aardappelen te schillen? Ik voelde dat toentertijd niet zoo en schilde menigmaal een grooten bak vol aardappelen. Meen weer niet, dat mij dit altijd verdroot. Ja, als 't mooi 21 weer was en de andere jongens op straat speelden. Dan viel het mij wel eens hard. Maar overigens? Er was een eigenaardig genot in, aardappel na aardappel te schillen. Iedere aardappel was weer anders. Je had kleine en groote, ronde en lange. Net als oliekoeken. Ze waren niet uit één vorm gekomen, maar in vrijheid gegroeid, en ieder bracht zijn eigenaardigheden mee, precies als de kinderen. Hoe boeiend en afwisselend was het, met die eigenaardigheden rekening te houden. Je pakte ieder weer van een anderen kant aan. En dan de kunst om d ün te schillen. „Zal je ze dun schillen, Jan?" — „Ja Moe". — En dit was geen ja moe, om me er af te maken, en ook niet om in Moeders oeconomie te komen, maar de iristemming van een geest, die een probleem erkent en daarin iets aantrekkelijks voelt naderen. Met het kleine aardappelmesje, dat met door ervaring ontwikkelde beslistheid ergens- neen niet ergens, maar bij het rechte beginpunt, in den aardappel werd gezet, haalde ik de schil er zoo dun mogelijk af, terwijl de aardappel tusschen vingers en duim verstandig ronddraaide, zich richtend naar zijn bizonderen van de natuur meegekregen vorm. En dan werden de „pitten" er uit gehaald, de oogen. Er zijn vrouwen, die dat altijd slordig doen. Hoe is het mogelijk! Weet je nu iets leukers, dan om telkens met de punt van je mesje zoo'n zwart oog er uit te wippen? Je steekt de punt in den harden aardappel, wipt, en met een knapje vliegt hij er uit. Geen oog werd vergeten, ook niet het kleinste. Niet alleen, omdat het een schande was, als de aardappels 's middag's van den schotel je „aankeken", maar in de eerste plaats — omdat je ze niet kon laten zitten. Dan ware je werk niet af geweest. Eén zonde bedreef ik nog wel eens onder 't aardappelschillen. Ik zette den emmer met water een eind van mij af, en gooide dan iederen blanken knol, uit de verte, er in. Dat gaf een dubbel genot. Vooreerst moest je goed mikken, en dan hoorde je telkens zoo'n heerlijken plomp. Maar 't kwaad was, dat je den grond om den emmer heen aanhoudend bespatte. Enfin, die zonde vergaf Moeder me. „Jongen, wat spat je weer!" Maar dit klonk nooit als een verwijt of een verbod, maar 22 steeds als een soort instemming met je plezier. Dat hooren de kinderen gauw genoeg. Inplaats van oefeningen in karton en klei bestond mijn handenarbeid dus in oefeningen met leer en knollen. Het mes en de borstels leerde ik daarbij hanteeren. Deugden van netheid en nauwkeurigheid werden in mij ontwikkeld. Vraag het maar aan de schoenzolen en de aardappelpitten. — — (Van de keuken nemen we nog niet dadelijk afscheid, om Jan Ligthart eerst nog van een klein heiligdom uit zijn jeugd te hooren vertellen): Een kind is toch met zoo weinig gelukkig! Dit ondervond ik ook met mijn bibliotheek en mijn eigen kamertje. Dit kamertje — doch waar moest dit in huis te vinden zijn, daar we toch met ons vijven in de keuken sliepen en we dus niet eens een afzonderlijk slaapvertrek hadden? 'tWas in diezelfde keuken en 't heette „het kokertje". Nü pas, bijna een menschenleeftijd later, weet ik waaróm het zoo heette, 't Was een hchtkokertje, en natuurlijk een horizontaal, anders had ik er niet in kunnen kruipen en er een rustig plekje vinden. Ge weet nog van den winkel, dat erachter de toonbank een trapje van vier treden naar de huiskamer leidde? Tusschen de treden van dit trapje was ruimte. Als je nu, achter de toonbank, op je hurken ging zitten, kon je tusschen die treden door kijken en dan zag je een ruit vertikaal. Achter deze ruit was een kokertje, een hchtkokertje voor de keuken, en dat was mijn kamertje. Men kan begrijpen, hoe licht het er was. Het schemerlicht achter de toonbank, moest tusschen de schaduwende treden heen, eer het mijn kokertje bereikte. Toch viel er, een enkelen keer, wel eens een zonnestraal in. 't Is wonderlijk, in welke verborgen hoekjes zonnestralen al niet weten te komen. De toegang tot mijn heiligdommet je was in de keuken. Ik moest daar eerst van den vloer op een kist klauteren en me in het kokertje werken. Maar zat ik er eenmaal, dan zat ik er zoo veilig. Niemand kwam er. 23 't Leek net een klein kamertje: vloer, zolder en drie wanden, waarvan een van glas. Ik denk, dat het ongeveer een meter breed en hoog was, en niet veel dieper, 't Had tenminste iets van een hggenden, hollen, vierzijdigen prisma, die een kubus naderde. Beknopter woon was moeilijk te denken. En toch heb ik daar zalige uren en heele middagen doorgebracht. Ja, zelfs heele dagen in de vacantie. Als Jan maar in zijn kokertje zat, was hij zeker stil. En als je hem in huis niet wist te vinden, had je maar, tusschen de treden van het huiskamertrapje, even tegen de ruit te tikken. Het moet in mijn eigen hokje zeker vrij schemerig zijn geweest, vooral op regenachtige namiddagen, wanneer ik er bij voorkeur mijn toevlucht zocht. Maar daar weet ik niets meer van. 'k Weet alleen, dat ik mij er recht behagehjk voelde. Tt Had er al mijn schatten, netjes gerangschikt, evenals de schoenen en laarzen, en keek door de ruit naar de afgesneden stukken van de beenen van mijn vader, als deze achter de toonbank stond, of anders van den winkelknecht, 't Was een misfortuin als moeder of zuster in den winkel hielpen, want die wierpen, door haar rokken, breede wolkschaduwen in mijn toch al donker verblijf. Maar 't was daarentegen een voordeel, als, op een zonnigen zomerdag, de winkel lang leeg bleef. Dan reisde er, gedurende eenigen tijd, als de zon wat hoog stond, wel eens een heele lichtbundel mijn kokertje rond, waarin de stofjes zoo rustig vroohjk krioelden. En als er dan in de bovenkamer gemurmureerd werd over het wegblijven der koopers, zat daar beneden iemand, zonder zich daarvan rekenschap te geven, in stilte heel erg te genieten door datzelfde wegblijven. Hij was gelukkig met zijn zonnegoud. Kinderen en volwassenen hebben zoo vaak tegenstrijdige belangen. En welke schatten waren het nu, die me zooveel genot bezorgden ? In de eerste plaats traktaatjes, die ik nooit las. Op de zondagsschool, trouw bezocht, deelde men geregeld traktaatjes uit, sommige zelfs van acht bladzijden, sommige van dof, andere van glanzend papier, sommige met en andere zonder een prentje, kleine en groote. 34 Die traktaatjes bevatten maar zelden verhaaltjes, meestal godsdienstige beschouwingen, en ik las ze dus nooit. Niemand las ze bij ons thuis. Maar ik sleepte ze dadelijk naar mijn kokertje en legde ze daar op een stapeltje, waartoe ze naar grootte, dikte, papiersoort of illustratie behoorden. Dan werden ze genummerd en ingeschreven in mijn catalogus. Sorteeren was mijn hefhebberij, een wetenschappelijke liefhebberij, gelijk men haar aan de hoogeschool en in het voddenpakhuis kan vinden. Sorteeren van planten en boeken heet echter hooger te staan dan sorteeren van vodden. Wanneer er een bepaald getal traktaatjes op een stapeltje lag, werd dat met een draadje of lintje saamgebonden als dierbare brieven, die men ook met meer leest, en bijgezet in het mausoleum dezer soort godsdienstigheid, dat ik mijn bibliotheek noemde. Gehjk mijn zusje met haar poppenkleeren, solde ik met mijn geschriften. Ze werden in- en uitgepakt, opgenomen en neergelegd. Dat was het al. En zoo hebben die traktaatjes aan mijn opvoeding meegewerkt, zij het op andere wijze dan de vriendelijke uitdeelers bedoelden. Ze hebben me materiaal bezorgd, om mijn ordezin te ontwikkelen. Ze hebben me bezigheid geschonken en daarin een voldoende afleiding op donkere uren. Meen niet, dat ik onverschillig was omtrent die drukwerken. Dat is een kind en een wilde immers nooit omtrent een nieuw stuk voornaamheid, dat hem vereerd wordt. Ik voelde me er zelfs rijk mee. Maar het was een rijkdom als van den gierigaard, 't Genot zat alleen in het hebben, niet in 't gebruiken. Aan die traktaatjes is nog één herinnering verbonden. Men weet nog wel van den avond, toen de kleine spijbelaar toch naar het verjaarsfeestje mocht. Bij die gelegenheid moest hij een verjaarsgeschenk meebrengen, want op een verjaarspartij gaan, zonder een cadeau aan te bieden, dat was een onmogelijkheid. Hij had echter niets om aan te bieden. Toen, eer hij in zondagsgewaad de gracht opvloog, kroop hij eerst naar zijn kokertje. Kon Moeder geen geld missen om iets te koopen, dan moest hij maar iets van zijn eigen schatten opofferen. En hij nam het dikste pak traktaatjes uit zijn ver- 25 zameling, om dat mee te nemen. Doch een snel oprijzend voorgevoel waarschuwde hem, in een seconde, dat dat toch eigenlijk te min was. Daarom nam hij nóg een pakje en nóg een. Eindelijk de heele verzameling. En hiermee vloog hij naar het feest, 't Was voor hem een offer. Hij heeft echter nooit kunnen merken, dat het als zoodanig door den ander gewaardeerd werd. Voor die ander zat ook niet het verzamelplezier er in. En zónder dat was het heele pak eenvoudig waardeloos. t*8g-*$ *^ Ik heb later wel eens in stilte gebloosd over het gekke figuur, dat ik op dit verjaarsfeest maakte met dat cadeau. Wat moet de jarige, wat moeten zijn huisgenooten er wel van gedacht hebben. — — — (Tot de vele dierbare herinneringen van Jan Ligthart aan zijn ouderlijk huis, behooren ook de herinneringen, aan de menschen, die voor hem onafscheidelijk verbonden waren aan het wereldje van zijn jeugd): En dan komt allereerst aan de beurt ons perehiet-vrouwtje. In 't najaar, als 't koud en mistig was bij donker weer en killen motregen, zat 's avonds een oud vrouwtje, in een dikken doek gewikkeld, de armen goed verstopt, achter een ijzeren pot met houten deksel, die boven een vuurtje stond te warmen. Het vrouwtje zat op een hoogen stoel, altijd een stoof onder de voeten. Een gebogen figuurtje, rond oud hoofdje boven een wat gekromden rug, met bijna geen hals. En dan riep ze nu en dan met hooge stem: „Warme, lekkere pere-hie-ie-iet 1" Dat „hie-ie-iet!" steeg hoe langer hoe meer in de hoogte en werd aan 't eind in de scherpe t plotseling afgesneden, nadat het eerst op de ie een poos zingend gezweefd had. Het vrouwtje zat altijd op haar vaste plaatsje, in de Eglantiersstraat, vóór een smalle gang, waardoor ze, uit het achtergelegen woninkje, met haar zaakje naar de straat was gesukkeld. Ze sjouwde waggelend stooktafeltje, vuurtest, ijzeren pot, stoel, en stoof een voor een naar voren, zette daar het zaakje in elkaar, en ten slotte als laatste stukje meubilair zich- 36 „Juffrau, sa'k U nau es wat segge, Sinniklaas het gisterafend wat erreg gefochte! Huisch waar Juffrau, in de lunsbar op de Rausegracht, me broertje was t'-er sellef baj, want die mocht met me Aume maj. En toe was t'r soo'n fint en die maakte als maar rusie tege Sinniklaas en toe heppie 'm bajtgepakt en de deur uit gesmajte". 't Leukste was, dat dit feit den heiligen bisschop in 't minst geen afbreuk deed in de oogen van dit kind. Integendeel, 't vergrootte zijn aanzien, dat hij „zoo'n grautefint" nog de deur uitzetten kon. Maar voor subtieler, meer idealistisch aangelegde kinderen zou niemand toch zoo'n tafereel wenschen. En hoe verwarrend werkt het groote aantal Sinterklazen dat de kinderen uit de groote stad in die weken voor zich zien, op hun geloovend gemoed! „Mot U 's kaake, juffrau, wat een maui printeboek. Raaj es fan wie ik 't gekrajge heb? Fan Sinniklaas, die is baj Fraum en Drajsman, en 't is dr de hajle dag sau fol, je mot wat dringe, om d'r in te komme." „Ja juffrau, ik, het 'm auk al gesien, in de poffertjes winkel!" „In de poffertjes winkel? Hoe ken dat nou? Da's fast niet de „echte"." „Niet de echte? — En *k het saü 'n bromtol fan 'm gehad!" Ja, dan wordt de zaak ingewikkelder. Want „sau'n" bromtol die krijg je toch maar niet zoo van de eerste de beste. Daar moet Sinterklaas toch wel op de een of andere manier de hand in gehad hebben. En als ze er dan heelemaal niet meer uit wijs kunnen, komen ze bij mij. „Juffrau, seg u nau's, ken dat nau? Sinniklaas ken toch niet baj Fraum en in de poffertjes-winkel allebaj teglaak wajse?" Zoo lang het kan, houd ik mij altijd wijselijk buiten alle discussie. Maar als ze me erg in 't nauw drijven, moet ik wel wat zeggen. En dan red ik mij er maar zoo goed mogelijk uit: „Ja, zie jullie, ik geloof dat Sinterklaas in sommige winkels al wel van te voren wat speelgoed neerzet voor zoete kinderen. En misschien vraagt hij dan wel aan een van de anderen bisschoppen, om dat voor hem uit te deelen. Maar op Sinterklaasdag dan komt hij altijd zelf. En ik heb een brief van hem 45 gehad: als jullie erg goed oppast, dan komt hij misschien ook hier op school." Zoo promoveer ik dan de Sinterklaas, die op school verschijnt, tot de „echte". Nu, 't is er tenminste een, die z'n waardigheid weet op te houden, die niet vecht en niet plat spreekt en in zooverre is hij „echt" dat hij niet uit baatzucht zijn rol speelt, maar uit hefde voor de kinderen belangeloos zijn tijd en moeite er voor geeft. En toch vrees ik, dat in menig pienter bolletje wel eens twijfelend de vraag rijst: „Zou dit nu wel de „echte" Sinterklaas zijn?" En toch, hij bestaat wel voor de kinderen, de „heele echte". Wie dat dan wel zou wezen? Verbeeld je eens, dat Sinterklaas in 't hartje van den zomer viel, als de kinderen bij daglicht naar bed toe gaan en ze zoo vroeg niet wakker kunnen worden, of 't is alweer licht! Wat zou er dan van dit mooie, mystieke feest terechtkomen? Of, je kunt de zaak ook omdraaien. Zou deze allerliefste sage ooit ontstaan zijn, als 't niet dezen tijd van 't jaar de grootste helft van den dag zoo geheimzinnig donker was, als de wolken niet zoo langs de hemel joegen en de stormwind niet zoo om 't huis heen bulderde? In de wisselende schaduwen, die 't maanlicht dan werpt, in 't huilen van den wind door den schoorsteen en 't kletteren van de regenvlagen op het dak, in 't rammelen aan deuren en vensters, ziet en hoort het kind nog heden den „echten" Sinterklaas, zooals de primitieve volken vroeger aan het uitspansel en in de natuurverschijnselen hun Goden herkenden. En als je daarvan de verhalen hoort, dan zie je 't ontzag en den heiligen eerbied diep in hun wijdgeopende oogen. „O juffrau, *k ben toch soo geschrokke gisterafend! Me sussie wou niet na bed en toe dwong ze om op te bhjfe (natuurlijk zijn ze 't nooit zelf geweest, want dan zouden ze 't wel uit hun hart laten om 't je over te vertellen) en toe opeens riep Sinniklaas door de schoorsteen: „Wil je wel is gauw soet wese!" En we hadden 't allemaal gehoord, en me moeder ook!" Of „Nau he 'k Sinneklaas écht gezien juffrau. Toe 'k baj ons 46 *k Voel de lust ze aan te raken, Die zoo welbekende zaken, Gepolijst door noeste vlijt, Kleine stukjes innigheid. Timmerman, toe wil mij leeren Al de rust van jouw gedoe, 'k Ben het jachtend leven moe. Laat mij in je winkel blijven, Urenlang den tijd verdrijven, Tc Ben je o, zoo dankbaar dan, Lieve, oude timmerman... T GEBARSTEN KANNETJE. 't Was herrie in de huishoudkast: De borden ze rammelden razend, Het glaswerk rinkinkte van ergernis, De boterpot klapte verbazend. Wat dolle intriges, wat lijden en last Was er in die huishoudkast! De broodtrommel, die wist 't wel, Die had 't wel aan zien komen Maar geen die van zijn ernstig woord Notitie had genomen. De honingpot preekte, 't verstandigst van al, Berusting in het ongeval. De olie met d'azijn getrouwd Stond preutsig en schuintjes te gluren Naar 't voorwerp van haar ergernis, En kletste met haar buren. 4 49 In de smalle vensterbank staan de bloempotjes: de meizoentjes, 't africaantje en de O.-L kers. Daar tusschen met hun snoeten in de bladeren, alsof ze voortdurend de heerlijke geuren opsnuiven, een beer, een paardje en een giraf. Aan 't gordijnkoord daarboven bengelen eenige rose stroobloemen. — Sjiefje en Gromp en Schimmel-Hobbelmaan, begint hij te verklaren, met een blik op de dieren in de vensterbank, wandelen door een bosch, zie je wel? Je kunt wel zien dat het een bosch is met al die planten en bloemen; en ze eten van de heerhjke groene blaadjes. De vensterbank is een boschweg: hij is heelemaal groen, omdat er allemaal mosch op groeit. Het is erg jammer, dat het gordijn niet blauw is; anders zou dat de blauwe hemel kunnen zijn; en hij kijkt peinzend naar het groene lancaster. — Dan moet je maar denken, dat het gordijn een groene wei is; dat kan toch ook wel. — Nee, dat kan natuurlijk niet; een wei hangt toch niet in de lucht. — Je hebt gelijk, dat kan niet, zegt de moeder kleintjes. En ze heeft het beschamende gevoel van een dommigheid gezegd te hebben, 't gevoel dat moeders wel meer hebben, als ze er niet heelemaal in zijn. Het is jammer van 't gordijn. Onder 't verder babbelen over alle heerlijkheden, ghjdt moeders blik door de kamer. Daar op den grond ligt zijn blouse; 't broekje met het onderbroekje er nog in, zwiert over den rand van zijn bed met het lijfje, waar hij zich zóó maar uitgewrongen heeft, zonder 't eerst los te maken. En de moeder peinst even: „Moet hij nu niet opruimen zijn broekje en z'n kousen en z'n waschwater?" Dan kijkt ze naar haar jongetje, dat rechtop in zijn bed zit met een stralend gezichtje en vroolijk-babbelend mondje. Want het slordige jongetje ziet géén kleeren zwerven over den grond en geen plassen en on-opgeruimd waschwater. Hij ziet een bosch met boomen en bloemen en lieve dieren, die mee-gemeten van alle heerlijkheden en als 't gordijn maar 55 een andere tint had, zou hij een wijden, blauwen hemel zien, die zich koepelde over dit liefelijk tafereel. En terwijl de moeder daar staat te twijfelen, denkt ze hoe de Grootvader van het jongetje, die zelf vele slordige jongetjes op te voeden had, haar eens heeft geschreven: „Maak je niet al te ongerust over de wanorde in de huiskamer, zoo lang er orde heerscht in de hoofden van de kinderen en bovenal in hun kleine harten/' Och, als wijze menschen van ervaring zulke dingen zeggen, moeten de weifelende moeders het er maar op wagen. Het kleine, blijde jongetje merkt zelfs niet, dat de moeder stil zijn kleeren opvouwt en zijn waschtafel in orde brengt. En als hij toegedekt is, zegt hij met een glans van voldoening in z'n oogen, alsof hij een besten dag doorleefd heeft: „Het was toch een echte verrassing, hè Moeder; had je wel gedacht, dat ik mijn kamer zóó keurig kon maken?" Uit: In Knop door C. M. van Hille-Gaerthe. (N. V. Uitgevers Maatschappij „De Tijdstroom" Rotterdam). 56 „En is dat nu net zoo, als de boeren hier praten?" De zoon knikt hartgrondig van ja. Zoo praten ze, zoo doen «e, zoo zijn ze. Wat Stijn — „Stien", zeggen de Vlamingen — schrijft, begrijpt iedereen hier. 't Eerste wat we van Ingoyghem zien, is rechts van den landweg, 't witte huizeke van Stijn Streuvels. „Lijsternest" heet het. Hemzelf zien we niet. De zoon kijkt en speurt — neen, . Stijn Streuvels is niet te zien. Het regent al harder. En hoe meer het regent, hoe dankbaarder we zijn voor den wagen; den kap, die onze hoofden; 't zeil dat onze voeten dekt, — en voor Fanne's trekvermogen. Plotseling dunt de regen. Loom en slap vallen nog enkele druppels neer. Het huis van Stijn Streuvels zijn we voorbij. Nu komen we in de kom van het dorp. Geen regendruppel valt meer. Daar, rechts, is de kerk — en hier, ook rechts, eindelijk, Hugo Verriest's woning. En zie, daar is ook Hugo Verriest, ons met blijden glimlach verwelkomend in den tuin, ik bedoel: in den hof van zijn huis. Hij was uitermate verrast ons te zien. Want toen hij ons vanmorgen in Vichte gemist had, had hij onze komst als een verloren zaak beschouwd. En nu waren we er toch!... „Dat en hadde ik niet gedacht!" Toen begonnen we te vertellen, en de schuldige deed op z'n allerboetvaardigst relaas van haar wangedrag. »Wat!" lachte Hugo Verriest. „Hebt ge die aansluiting in Kórtrijk getroffen! Dat gebeurt maar ne kéér op een jaar!" Hij slaat de handen in elkaar. „Dat gebeurt maar ne kéér op een jaar! — En toen die wagen van de burgemeestersvrouw van Caster!" De goede pastor lacht van louter leute, dat we zooveel geluk hadden gehad, en, vroolijk en vriendelijk als altijd, gaat hij ons voor naar zijn huis. Het huis van Hugo Verriest is eenvoudig, sober, en vol atmosfeer van hooger leven. Het draagt het merk eener warmvoelende, diep-denkende persoonlijkheid. In al deze opzichten lijkt het op den goeden pastor. „Hier woont iemand", denkt ge, binnentredend — en rondziend: „Hier woont Hugo Verriest." En met een bhjden glimlach van herkenning ziet ge van de woning öp naar den bewoner. 66 Zooals Hugo Verriest's hart en leven vol is van Guido Gezelle, «00 is ook zijn huis vol van Guido Gezelle. Zijn boeken, Zijn portretten, zijn buste, — dezelfde, die voor Kortrijk's kerk staat; maar hier, gelukkig, zonder het leehjke voetstuk, en staande op een bijzonder voor dit doel door een Kortrijksch kunstenaar gemaakt houten onderstuk. „Aan den zoetgevooisden vinder"1) heeft Hugo Verriest onder de buste van zijn boezemvriend doen zetten. Ze staat in zijn eetkamer. Daar ligt ook op een ouden tinnen schotel een afgietsel van Gezelle's hoofd na zijn dood. Vlak bij elkander staat het levende hoofd en ligt het doode hoofd. Treffend is de tegenstelling tusschen den strijd en de pijn eenerzijds, — den vrede en de verlossing anderzijds. Hugo Verriest legt zijn hand op het doode hoofd en zegt zacht: „Is dat niet scoon?" — Ja, dat is schoon, dat gebaar van innige vriendschap en vereering, waarmede Hugo Verriest streelend strijkt over dien grooten, gladden schedel. Dat is schoon, zooals hij daar staat, door die aanraking een wijle in gedachten verzonken, gedachten van smart, gedachten van teêrheid en trouw. Uit: In het land van Guido Gezelle, door H. S. S. Kuyper. (Uitgave La Rivière & Voorhoeve, Zwolle). l) Oud-Nederlandsch woord voor: dichter. Voois: stem 67 Ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en Tc lach mij, lach mij, 'k lach mij bijkans krom. Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vhegen ze, al med' een, te zamen, tak-om, tak-op tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weerom yele en uit. DE VLIEGE. o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die 'k daar zoo dikkens, om end weder om mij, hoore en zie vhegen, varen, vederen, ruischen, in den zonnestraal, met uw' ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaai 1 70 Ha, 'k en kenne niemand die u ooit ééne arme reke *) of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer Zongt, alree ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of nachtegaal, ruim zoo schoone alhchte als honingbie- en krekeltaai. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende' 't zij late of vroeg, of 't was helder zomerweder, en de zonne loeg! o Gij aardig dierken, 'k wou dat ik, zoo wel als alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch, en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar 't gestadig bhjde zijn! WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN. Wat hangt gij daar te praten aan die blomme, o bruine bie; waarop, waaruit, waarover ik u ronken hoore en zie? *) Regel schrift of zang. 71 Gij zijt er met uw' neuze en met uw tonge al ingegaan; gij hebt eraan geroken en van alles aan gedaan, daarom, daarin, daarover, op uw' vlerken alle twee: ik wonder hoe die blomme u laat geworden, zoo ter lee!1) Och, ware ik in heur plaatse, ik hiet u varen, en ik sloot Zoo seffens al dat werk, al dat geruchte uit mijnen schoot, en 'k...: „Rap, uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie: houdt op, en laat mij werken, of ik strale8) u!" zei de bie. Guido Gezelle. Uit: Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten. Dr. J. Aleida Nyland. (L. J. Veen, Amsterdam). *) Gewillig. 2) Straal: pijl, angel. 72 HEULE — BEZOEK AAN GUIDO GEZELLE'S ZUSTER. Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Guido Gezelle. In het dorpje Heule, — op den lijn Kortrijk-Rousselare, vlak bij Rousselaere — waar Gezelle's ouders beide zijn gestorven en begraven, staat het klooster van de Zusters van Liefde. In dit klooster woont de eerweerde Zuster Colomba, in de wereld: mejuffrouw Florence Gezelle, zuster van Guido Gezelle. Als altijd onder vriendelijk geleide van Juffrouw Verriest, had ik het voorrecht, zuster Colomba een bezoek te mogen brengen. Zij lijkt op Gezelle. Haar hoofd is kleiner, de groeven zijn minder diep, de lijnen zijn tammer, de vormen makker, — maar 't is onmiskenbaar 't zelfde type. En naar wat ik van Gezelle hoorde, en door Hugo Verriest zag — dunkt mij dat Zuster Colomba de zelfde zelfloosheid en vredigheid heeft. Maar niets van zijn weemoed en gebrokenheid. Zuster Colomba is een gelukkig menschke, — een kalm, vriendelijk bescheiden, middeleeuwsch nonneke. Ze doet me, evenals mijnheer den Econoom in het Klem-Seminarie van Rousselare, aan schilderijen van Memling denken, 't Eenvoudige nonneke wordt op haar ouden dag omstraald door de glorie van haar beroemden broeder, Guido Gezelle; van haar beroemd zusters-kind, Stijn Streuvels; en ook van 73 haar broers-kind, Caesar Gezelle. En van deze groote glorie geniet ze met dezelfde dankbaarheid, waarmee ze blijkbaar altijd genoten heeft van de lange reeks kleine geneugten van haar stil, vredig leven. Ja, 't is een gelukkig, dankbaar menschje, zuster Colomba. Bhjde tevredenheid ligt op haar heele wezen uitgedrukt. We beginnen Zuster Colomba te vragen en dan begint zij te vertellen van Guido, haar beroemden broeder. Af en toe schudt ze 't wit-gekapte hoofd om hem. Hij was ook zoo wonderlijk een mensch. En dan begint ze te zeggen van die aardige Vlaamsche zinnen, die u bekoren, als ge ze hoort, die ge éven onthoudt en dra weer kwijt zijt. Hoe dikwijls had ik niet, maar bijna altijd te vergeefs, gepoogd Hugo Verriest's zinnen vast te leggen in mijn geheugen, — maar, 's avonds, als ik in de eenzaamheid mijn aanteekeningen maakte, waren ze vervluchtigd en niet meer te grijpen. En ik kon toch niet, als de goede pastor aan 't praten was, zeggen: „Wacht u even, pastor Verriest, en zegt u datzelfde nog eens, ik wou 't zoo graag opschrijven?" Maar nu bij Zuster Colomba, dorst ik 't wel. En daarom kan ik nog precies vertellen, wat zij zeide. Ze sprak over Gezelle's kamer, hoe rommelig die altijd was, en hoe er nooit mocht opgeruimd of „gekuischt" worden. En toen zeide zij: „Zijn boeken was een doolhof, doch hij wist zijnen hof." En later: „Hij kost niet laten van geven, nooit iets voor hem.1) Hij leefde te arm, hij at te weinig, hij kleedde hem te weinig. En wat hij ontving, 't was al weggegeven. Hij stak hem nooit voren, maar hij ging(k) altijd(ie) achteruit(uu) voor iedereen." Innig heeft zij dien zonderlingen, zachten, zelfloozen broeder liefgehad; met stille bewondering heeft zij zijn doen en laten *) „Zich" is geen Vlaamsen, en volgens Hugo Verriest een later ingeslopen Germanisme in de Hollandsche taal. Nergens is het bij Gezelle te vinden, tenzij, en nog zeer zelden, in de eerste uitgave van zijn eerste werken. 74 gadegeslagen. Heel zijn beeld leeft nog voort in haar herinnering. Als ze ons over hem vertelt, kijken haar oogen binnenwaarts, alsof ze iets voorleest, wat diep in haar ziel verborgen zit. „Hij was rap in doeninge, seere1) in spreken, seere in eten en stijf(ie) teêr van zenuwen." Ze toont ons zijn crucifix, dat tegenover ons aan den muur hangt. „Heeft uw broeder u dat bij testament vermaakt?" vroeg ik. Zuster Colomba schudt het hoofd. „Hij was met alles bezig, maar nooit met geen cijfers(ie)." Dan vertelt ze ons van 't tragisch einde van zijn leven. Van die overplaatsing naar Brugge, in dat Engelsch klooster, waar Gezelle Engelsch spreken en in 't Engelsch preêken moest, — die ingrijpende verandering van levenswijze, die den moeden geest nóg moeder maakte, ja, geheel uitputte. Zijn voorganger was er 80 jaar geworden. Wat een taak voor den zielszieken dichter om den schepter uit zulke handen over te nemen. „Het was boven zijn macht. Zij spaarden hem met. De onderoverste was pekelachtig2)." En dan den geestelijken schepter te voeren over zooveel vrouwen — dat was niets voor Gezelle. Zoo dikwijls had hij tegen haar, zuster Colomba gezegd: „Als ik peize, dat ik het hert van een vrouwmensch kenne, dan ben ik gelijk of ik een kork in het water duwe. Als ik mijn vinger ophef, dan gaat het kork weer omhoog, en ik ben zoover als te voren." Ze spreekt ons ook van hare moeder. „De triestigheid en zenuwachtigheid van Gezelle kwam van moeder. Zij was ook menschenschuw." We spreken over dat teedere gedicht: Moederken: 't En is van u hiernederwaard geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis geen beeld van u gebleven. x) Vlug . *) Lastig, onaardig. 75 Ja, dat is zoo. Van moeder Gezelle is nooit een portret gemaakt. „Moeder zei: „Neen, voor de vreeze alleene niet, zou ik het niet willen laten maken." Zij vreesde de ontmoeting met den vreemden photograaf, het binnen gaan in het vreemde huis. Dat had Guido van zijne moeder. „Hij was schuw van al dat hij niet en kende." Het verstand had hij van zijn vader. Die was „kloek van begrip. Moeder was stille, zonder beslag1)." En dan komen wij te praten over haar neef Stijn Streuvels. „Stien" noemt ze hem met de Westvlaamsche uitspraak. „Stien is ook menschenschuw, benauwd van damen. Stien is roar van doeninge," zegt tante Colomba, en ze schudt het eerweerde kopke over al de zonderlingheden van haar zonderlingen neef, op wien ze toch o! zoo trotsch is. Hoe drinken wij haar woorden in! En hoe dankbaar ben ik zuster Colomba, dat ze 't mij, door vriendelijke herhaling van wat zij zeide, mogelijk maakte, eenige harer bekoorlijke Westvlaamsche zinnetjes op te schrijven, net zooals zij ze zeide. Uit: In het land van Guido Gezelle, door H. S. S. Kuyper. (Uitgave La Riviere & Voorhoeve, Zwolle). *) Zonder pronk. 76 HET DAGELIJKSCH BEDRIJF. Prutske beschouwt den slaap als eene lichamelijke noodwendigheid, een middel om uit te rusten van de vermoeienissen van gister en om nieuwe krachten op te doen voor morgen; het is haar een lust — gelijk alles ten andere wat zij doet, haar een lust is — zich uit te strekken en in het geheimzinnig duister weg te varen en aan te landen in die wonderwereld, waar alles fantastisch dooreenwemelt en met schitterhcht van felle kleuren overstraald wordt... Wat er tijdens den nacht met Prutske gebeurt, is en blijft het mysterie, want bij 't ontwaken bleekt die heerlijkheid teenegader af, zoodat de herinnering slechts enkele slierten er van overhoudt die dan nog zoo etherisch en wolkachtig zijn dat geen woorden ze uitdrukken kunnen. Prutske slaapt gewetensvol, wijzertje rond meestal, in één trek door, maar, van het goede voornemen om stil en fatsoenlijk onder de dekens, tot aan de kin gedekt, op den rug of op de zijde te blijven liggen, komt nooit iets terecht, — in haar ledekant is Prutske werkelijk en op de letter: baas in haar huis! Al naar gelang van 't geen er in de droomvisioenen gebeurt en de rol die zij er met de ingebeelde speelmakkers vervult, gaat Prutske te keer: de armen werken zich naar boven, in een ruk en snoksche beweging, gelijk een visch in 't water, roeit en wentelt zij, keert om, maakt een tuimel — en van toen voort wordt er geen acht meer geslagen of rekening gehouden met bloot of gedekt, naakt of gekleed, koud of warm, hoofd- of voeteneind, van mogelijk of onmogelijk liggen, en Prutske slaapt even goed door, met 't gelaat tegen de getraliede 77 wanden harer slaapkoets gedrukt — gelijk een dier in zijne kooi — als op het zachte eiderdons harer peluw. Aan het herhaalde gekraai van Kaloe, den haan — die er op uit schijnt alles en ieder te wekken — stoort Prutske zich allerminst; het gekwetter van musschen en vinken, het lierlauwen der merels, al de snebbering van het rumoerig vogelvolk rond het huis, hindert haar evenmin. Prutske kent haren tijd en eerst als haar uur aangebroken is, komt zij vanzelf weer tot leven. Prutske's ontwaken is echter al zoo verschillend als de dageraad. Gehjk de zon op eene altijd andere en eigene manier haar wezen aan de kimme vertoont en aan den hemel een altijd nieuw wonder verwekt waarmede zij den strijd tusschen licht en donker aangaat, zoo ook is Prutske's overgang van den slaap naar 't ontwaken, eiken morgen weer een ander wonder. Bij Prutske ontbreekt enkel het tragisch grandiose waarin de zegepraal van de zon over de duisternis gehuld is, — het schouwspel van haar ontwaken uit de dood en hare intrede in 't leven is eerder van idyllischen aard. De zon is er toch eigenlijk voor een groot deel in gemoeid, zij is feitelijk de wekker; eens dat het verblindend, gouden licht tegen de kornalijnen luiken van Prutske's oogen steekt en de hittestralen haar neusje kittelen, kan zij niet langer weerstaan: met haar vuistjes begint het boren in de oogputten en het wrijven over heel het gelaat, om te wennen aan het felle licht. Dan heft zij zich op den elleboog, tracht tot bezinning te komen en de verstrooide gedachten bijeen te rapen, 't Gebeurt anders ook wel dat Prutske met één sprong, uit den slaap in de werkelijkheid van den dag verschijnt, kwikwakker overeind zit en met een helderen lach het licht van de zon begroet. Ofwel is de slaap haar nog te sterk en bezwijkt Prutske herhaaldehjk weer, telkens zij 't hoofd opricht en blijft moedwillig den dag loochenen met 't voornemen: door te slapen. Van gewekt worden of van een bepaald uur om op te staan, heeft Prutske nooit den dwang ondervonden, — zij is de volle vrijheid gewend, met de toelating haren slaaprust zoo lang mogelijk te rekken. 78 Gedurende de wintermaanden maakt Prutske er dan ook terdege gebruik van en wacht naar de helderheid van den dag, of tot de honger begint te pramen, eer uit den warmen koker te kruipen, 's Zomers echter wil Prutske, gelijk alles wat jong en gezond is, er vroeg bij zijn om aan de heerlijkheid van den morgenstond mee te doen; dan voelt zij eene haast en gejaagdheid om hare dagehjksche taak aan te vatten en verkeert in de overtuiging dat eene massa, wezenlijke en onwezenlijke dingen op hare verschijning wachten om in roering te komen. Hare eerste zorg is altijd: te vernemen naar 't uur van den dag, te weten of de behoorlijke tijd om op te staan eindelijk aangebroken is. Daar Prutske het verband tusschen wijzers en cijfers aan de uurplaat nog niet ontraadselen kan en het bijeenhouden harer gedachten om de slagen van de klok op te tellen, evenmin in hare macht ligt, moet zij zich met een hoeveel bijzaken verhelpen waar den speurzin van een wakkeren geest bij gevergd wordt. Vooreerst is er, 's winters, het licht van den dag (zoo lang het donker is, blijft alle mogelijkheid aan opstaan uitgesloten); 's zomers, de stand van de zon waar Prutske zich naar oriënteert om te raden hoever de morgenstond gevorderd is. Aan Kaloe's gekraai, aan 't gekakel der hoenders, aan 't gekwetter der musschen heeft Prutske geen Zekeren houvast, want dat goedje is al in de weer van voor de duivel zijn paneel heeft geschud en dient slechts om alles voor den tijd, wakker en uit den slaap te wekken. Maar er zijn de geruchten in huis die Prutske de echte aanwijzing verschaffen; niet alleen de geruchten, maar de veel subtielere gewaarwordingen, bij zonderlij kheid de geuren die van beneden, die door de hal naar boven opstijgen, waaraan Prutske raden kan hoever het leven van den dag in de keuken gevorderd is; geur van koffie is teeken dat 't dag wordt, maar nog geen tijd daarom voor Prutske om op te staan; geur van soep echter beteekent dat de voormiddag reeds over de helft is en Prutske zich heeft overslapen. Er zijn echter nog andere en duidelijker teekenen waaraan Prutske den stand van den tijd kan gewaarworden. Zij hoeft zich maar rechtop in haar bed te zetten en een beetje voorover te buigen, dan ziet zij door het open 79 in het lommer onder een tronk, of langs den weg in den hof, in vlakke zon, of met hare wang op den drempel der voordeur. Omgeven en midden haar Fietengezelschap, met Puck, de kat en de geitjes, die van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om ook een dutje te doen, lijkt het alsof zij op een teeken der tooverroede, allen in de opperste rust van een honderdjarigen slaap ingesluimerd zijn en Prutske in eigen persoon, het sprookje der „Schoone Slaapster" aan 't spelen is. Met uur of tijd wordt in Prutske's gezelschap weinig of geen rekening gehouden; zij is meestal in hare bezigheden zoodanig verdiept dat het haar moeite kost, op een gegeven oogenblik alles te laten vallen om aan tafel te komen zitten voor 't eten. Hoe sterk zij zich echter tot hare eigen bezigheid getrokken voelt, verzaakt Prutske aan alles en denkt aan geen spel zoo gauw zij ontwaart dat Vader of Moeder zonder bezigheid zijn. Ze kent de stonden van den dag: zoo, na 't middagmaal, wanneer Vader in den tuin of in den boomgaard zijne pijp gaat rooken, is zij er bij en volgt hem op de hielen, gehjk een hondje, 't Zelfde gebeurt telkens in den vooravond, — alsdan heeft Prutske den godsganschen dag op haar eentje met de Fieten, met Puck en Piete doende geweest, — het schemeruur werkt op haar immer een beetje drukkend, zij wordt overdaan door een lichten weemoed, heeft aan hare eigene zaken en aan haar zelf niet meer genoeg, ondergaat den nood en den drang naar iemand die haar wil te woord staan, die lust heeft met haar te stooien of maar eenvoudig wat te praten. Bij ondervinding weet Prutske dat Vader dan een toertje doet rond het hof en haar in de eene of andere plaats zal komen opzoeken om samen een beetje bezig te zijn. Door dat bezig-zijn verstaat Prutske vooral: verstoppertje spelen. Bij dage speelt zij verstoppertje met den hond, met de Fieten, maar met Vader is dat heel anders — dat overtreft alles wat er op de wereld bestaat! 't Lijkt echter uiterst eenvoudig: de een moet zich verstoppen terwijl de ander de schuilplaats opzoekt en er den verscholene tracht te verrassen. Prutske houdt er in deze echter heel zonderlinge 88 princiepen op na, — rij maakt namelijk geen verschil tusschen „weten" en „simuleeren", — volgens haar opvatting zou Vader altijd moeten gebaren dat hij niets weet, mets riet. Nadat Prutske eenige malen in hare schuilplaats ontdekt werd, komt rij, als de argeloosheid in persoon en vraagt heel gemeenstig: — Vader, nu moet gij me eens een heel goed holletje wijzen... waar gij me met vinden kunt! In 't verduiken doet Prutske hjk de struisvogels: als haar hoofd maar verborgen is, komt het er voor de rest zoo zeer niet op aan. Het beste middel om Prutske gauw te vinden is: luidop te zeggen waar men zoekt, wat men ziet en te donderen en te tempeesten: waar den blinder dat kallefoetertje wel mag verdoken zitten! Dan verraadt Prutske gewoonlijk zich zelf omdat rij het luid uitproest, 't Meest pleizier heeft Prutske echter wanneer Vader op een verkeerd speur geraakt, gaat zoeken waar rij niet te vinden is, en wel in de onmogelijkste plaatsen: in 't sleutelgat, in eene sigarenkist, achter de bloempotten, in den aschbak van de kachel of in moeders naaibakje... Als rij eindelijk op haar nest betrapt wordt, zit rij daar, ineen gedoken, met de gebalde vuistjes tegen den mond geduwd om 't gichelen te bedwingen. Maar dan protesteert zij luidop: — Ja maar, Vader als gij me hoort lachen moet gij toch heel aan den anderen kant gaan zoeken!? Na 't avondeten heeft Prutske daarenboven nog, als buitengewone afwisseling in hare dagehjksche bezigheid, — in den zomer — de wandeltoeren te velde, met Fox en Puck als gezelschap, en — in den winter — de vertelsels op Vaders schoot, in den hoek van den heerd. Dat rijn haar de twee hoogtepunten van iederen dag, en ze voelt zich in groote verlegenheid wanneer ze zeggen moet: waarop zij 't meest gesteld is, want 's winters komen haar de avondwandelingen in de verre velden voor als het verrukkelijkste wat er bestaat, en 's zomers, op wandeling zijnde, verlangt rij weer tot het winter wordt, omdat de vertelsels, met heel de tooverwereld die er achter schuilt, haar als eene opperste bekoorlijkheid aanlokken en 't verlangen 89 verwekken met lijf en ziel op te gaan in de geheimzinnige verten van het sprookjesland. Na de wandeling, 's zomers, en het vertelsel 's winters, beschouwt Prutske hare dagtaak als geëindigd en is er kwestie van slapengaan. Prutske's slapengaan heeft in dien zin weer gelijkenis met de zon, dat het altijd op eene andere manier geschiedt, 's Winters gebeurt het zonder veel omslag of plechtigheid: na 't vertelsel is Prutske, ofwel overmand door vermoeienis en aandoening, en dan laat zij zich, zonder weerstand te bieden, uitkleeden en naar bed brengen, waar zij onmiddellijk in het droomenrijk aanlandt en aan 't een of ander sprookje voortspint. Anderszins, zelfs als wanneer zij kwikwakker blijft en geen slaaprust gevoelt, is slag van negen uur het teeken des gewelds. — — — — — — — — — Zij neemt van hare Fieten degenen mede die 't verdiend hebben of aan de beurt gekomen zijn, gaat in Vaders kamer een kruiske halen, wenscht ieder wel te rusten en trekt zonder gerucht of lawaai, naar boven, waar zij even gauw inslaapt, 's Zomers is er meer verscheidenheid; dan mag Prutske opblijven en met de groote menschen slapen gaan. Ofwel valt zij voor dien tijd omver van vermoeienis, ofwel komt er, op den laatsten stond reactie, die haar in eene crisis van uitgelatene joligheid brengt, en dan is de slaap ook gaan fluiten! In het eerste geval wordt Prutske ontkleed en haar nachtgewaad aangetrokken, neemt al doezelend afscheid van het gezelschap, geeft en krijgt van ieder een kruiske (waarbij zij veelal een vinger in uw oog steekt), trakelt blindelings de trap op, wordt van het avondgebed bitter weinig gewaar en komt in haar bedje terecht, waar ze reeds in diepen slaap gedompeld ligt, eer ze toegedekt is. De andere keeren dat zij, met eene schiere van uitbundige pret den vaak weet te overmeesteren, is 't een heele toer om Prutske naar boven en in haar bed te krijgen; onmogelijk het guitig spook redenen te doen verstaan, want alle ernstig woord en vermaning ketst af tegen hare onbedaarlijke, uitgelatene onstuimigheid. In haar luchtig slaapgewaad gelijkt 90 zij licht en ongrijpelijk als eene wolk, aj scheert over den vloer als een geest, wentelt gehjk een paling, sluipt overal tusschen door en vindt niets prettiger dan dat een paar stevige vuisten haar vastgrijpen en eene duchtige rammeling toedienen; dan schatert zij het uit en roept altijd maar: om nog! Zot als een veulen springt zij in 't wilde rond en met geen middel is er een ernstig woord uit te krijgen of haar reden te doen verstaan. Een harer uitvindsels waar zij altijd nieuw behagen in schept is: met iemand af te spreken en samen, ongemerkt in een andermans bed te kruipen, er diep onder de dekens verscholen te bhjven om, wanneer Moeder op de kamer komt, opeens te beginnen brommen en den beer na te bootsen. Als zij Moeder daarmede duchtig kan doen opschrikken en overtuigd is dat men waarlijk aan een beer geloofd heeft, acht zij haar doel bereikt en smaakt het toppunt der welgezindheid. Wanneer Prutske zich dan eindelijk overwonnen verklaart en tot bedaren komt, vraagt zij in 't stille aan Vader, terwijl hij haar een kruiske geeft: — Komt ge mij nog ne keer eene pokeling draaien in bed, eer ik slape? Dat is de laatste gunst die zij afsmeekt, en met die gelofte gepaaid, trekt zij de trap op. — Niet te lang wachten, Vader! is hare laatste waarschuwing, want zij weet bij ondervinding dat, als er vijf minuten over heengaan eer Vader komt, zij tot de levenden niet meer behoort en dus aan de pokeling niets meer heeft. Nu ligt zij er angstig, in bhjde verwachting voor 't geen komen zal. Diepe gescholen houdt zij ach stil als een muisje, ligt er te pieren met oogen die blinken gehjk sterren, vol verlangen, te luisteren om 't minste geruchte van naderende stappen gewaar te worden — — — — — — — — — Prutske is er zeer op gesteld dat de deur harer kamer overnacht open bhjve, om alzoo, zelfs in haren slaap, de illusie te hebben dat aj van de gemeenschap niet afgezonderd is. Wanneer de slaap haar in de eerste drie minuten niet overmand 9i heeft, kan aj er niet toe besluiten er ach goedsmoeds en vrijwillig aan over te geven, en daarom blijft aj gaarne, door de opene deur, met Vader en Moeder nog een beetje het gesprek onderhouden. Dan loopt het meest over de gebeurtenissen van den dag, over de voornemens van morgen, en er tusschen in komen soms onverwachts, beschouwingen van algemeenen aard, die verrassen en waarvan men de aanleiding, den draad of het verband, tevergeefs w>u trachten te achterhalen. Moeder, die er zoekt een eind aan te maken, zegt dan heel vriendelijk: — Slaapwel, kindje. Prutske weet heel goed wat het beduiden wil: dat die vriendelijke onderbreking bedoeld wordt als een eindpunt aan het gesprek; doch overstuur nog door het affront, bhjft zij een oogenblik besluiteloos, onthutst, en eindelijk tot beraad gekomen, klaagt ze: — Maar, Moeder, ge zegt dat zoo al met eens... Gewillig, en onderdanig echter, voegt zij er aanstonds aan toe: — Slaapwel, Moeder. — Slaapwel, kind. Na nog een eindje wachten, roept zij dan: — Slaapwel, Vader. — Slaapwel, Triene Perloo. — Ho, Vader, ge zegt dat met eene grove stem, juist gelijk de Wolf tegen Roodkapje! Dat is omdat Vader 't nog eens, en met eene nog grovere stem Zou herhalen. — Slaapwel, Triene Perlooooooo!... En omdat Prutske het laatste woord hebben moet, roept ze nog eens in 't gemeen: — Slaapwel, allemaal! Dit is het laatste geluid. Daarna wordt het stil. Prutskes dag is voleind en ze geeft ach over aan de rust der rechtveerdigen. Uit: Prutske door Stijn Streuvels. (L. J. Veen, Uitgever, Amsterdam). 93 DE GROOTE HOND EN DE KLEINE KAT. Een groote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond, die zei: Zeg, scheelt jou wat? Scheer je weg! En de kat, die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grooten mond; Scheer je weg! Scheer je weg: waf, waf! scheer je weg, sis, sis — Scheer je weg, die is raak: scheer je weg: die 's nie mis! Waf! Waf! sis! sis! woef! woef! mauw! mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grauw: En de groote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat? En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: ga je heen! o mijn been! Scheert je weg! En de groote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat, En ze lachten en praatten: „och, hemeltje, wat Trapte ik op haar teen!" „En beet ik in haar been!" ,,'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!" Albert Verwey. Uit: Verzamelde Gedichten. (W. Versluys, Amsterdam). 93 DROOMKONINKJE. Waren dat daggies om te zingen, te fluiten, en met een vaart koppie-te-duikelen — waren dat 'n uurtjes, dat 't kloppende ding achter je ribbekast, dat net zoo tikte als vader's gouwen remontoir — nummero 5595236, vijf meljoen vijf honderd vijf en negetig duizend twee honderd zes en dertig: mot je me helpen onthouen, had vader gezeid, as ik 't ooit is verhes — heen en weer sprong, van links na rechts, niet te remmen van lol en plezier! Vader boende 'm af in 't keukentje, in 'n teil water met groene zeep — en 'n saus as 'r af kwam — haast zoo vet as van de borden met de krabbetjes en de Savooie — vader knipte de bonken van nagels van zijn teenen, van een tot tien, met 'n tangetje uit zijn gereedschap-tasch — 't halve maantje van z'n groote teen dee as 'n sprinkhaan hurt!, op 't dek van de keukentafel — vader nam 'm in z'n hansop op z'n knie en vertelde van tafeltje dek-je, goudezeltje en knuppeluit-de-zak, en as-ie dee as 't geitje: mè, mè, mèèè! kreeg je kippevel, zoo as je dacht dat er 'n bokkie onder de aanrecht zat — vader lei 'm in 't kermisbed en stopte 'm zoo stevig in, dat je vastgemoerd op je laken lee — vader kleedde 'm an, omdat buurvrouw Zaterdag goddank met 'n zwerende duim op was gestaan en met 'r hand in de broodpap hep: zeker de duim waarmee ze z'n neus stuk had gesnoten; vader wist met de knoopies geen raad, maar dat leerde-ie wel — vader zette thee, snee brood, van boven dik, van onder dun, net as de steunzolen in z'n schoenen — vader leegde de vulnisbak in de vaart, as 'r geen smeris in de buurt te zien was — vader liep met 'm na de slagerij en kocht kalfsblokkies met beentjes, voor moeder d'r soep, en ging dan telkens in de kier van de slaapkamerdeur 94 zachies vragen hoe lang 't most trekken en hoeveel zout 'r bij most — koken kon ie best, rijst met kaneel en melk, alleen geen soep en geen aarpels — alles kon vader, alles, maar 't mooiste dee-ie op 't zolderkamertje — daar dee-ie as een toovenaar — daar dee-ie zóó prachtig, dat je 'r angstig van wier. Op de fabriek was de ruzie aangekomen door 't handig gepruts van den electricien, die, dol met z'n vakboeken, zelf 'n ontvanger voor draadlooze telephonie in z'n vrije uren — èn in uren van z'n patroon, aan had gelegd. De knechts en de stokers kwamen dan wel eens luisteren naar de stem uit de Ruimte, die onder beurstijd de koersen aan de Provincie opgaf en soms naar de muziek van uit 'n badplaats. De ingewikkelde doos met 'r rol en 'r spiralen, door de nijvere handen van den electricien gebouwd — alles had-ie 'r voor gekocht behalve wat draad van de fabriek — die ingewikkelde doos had de driftige herrie gegeven. En nou stond ze op de kleine werkbank, naast vader's gereedschap, over 't tuimelraam onder de dakpannen, 's Avonds tegen schemer, bezeten door de lust van 't nieuwe, waaraan-ie met duizendmaal meer genegenheid dan aan de daagsche controle van 't fabrieks-schakelbord, 't schoonhouden der lampen en 't aanleggen van stekkers en snoeren werkte, had de man gaatjes door de balken geboord en de buizen langs den huis-schoorsteen gebonden. Lei Koert in z'n bedje, dan kroop-ie de zoldertrap op, dompte 't luik en luisterde. Het was z'n hartstocht geworden, zij n fantaster». Bij de kaars in den blaker, verstelde-ie telkens weer omzichtig de rol, rekende, ontwierp, hing met z'n gretige ooren aan het toestelletje, en als de papieren rand aan 't benedeneind van de kaars in vlam vloog, klauterde-ie de trap af, om in de huiskamer bij 't rustig gewiegel van de staartklok nog lang met z'n neus over de boeken te ritten. Soms had-ie 'r over gedacht examen als radio-telegrafist te doen, en met 'n mailboot uit te varen, maar, één dag van honk, werd-ie al ziek van verlangen, naar 't strompelend kereltje thuis, dat 'm met z'n bleeke gezichtje en z'n blauwe droomoogen te pakken had. Als moeder 'r bramzout soepje, dat ze heerhjk vond, met de papfijn gekookte stukjes kalfs, geslikt had — nou de koorts 95 weg bleef, kikkerde ze zoo bij, dat ze waarachtig wou opstaan — en als 't blauwe zussie, met-den-niet-te-onthouen-naam, alweer van 'n luier te voorzien was — 'n merakel waar 't kind 't vandaan haalde — keilde vader de vieze lappen in 'n emmer met water, tot-ie ze in 'n soppie met Sunlight 'n beurt zou geven — en dan ging 't samen naar boven. Eerst spande de man lijnen voor de wasch — luiers benejen was geen gezicht — dan stak-ie 'n reus van 'n pijp op, 'n pijp, die zoo dampte as buurvrouw d'r schoorsteen, wanneer ze harde turf stookte — trokken de blauwe rookwolken langs 't tuimelraam — dan nam-ie 't zeiltje van de doos. „Wat is dat, vader? Waar hebbie dat vandaan?" „Dat is 'n elektrieke doos, vent." „Laat is draaien..." „Dat ken niet. D'r zit geen slinger an... Wacht nou maar effen tot 'k je waarschuw... En niet ongeduldig zijn, want 't ken nog een heele poos duren... Kijk maar zoo lang je prentenboeken in, hè?" Maar 't jongske, geprikkeld door 't geheimzinnige, de zwarte potten, de draadtierelantijntjes, de lijnen die door 't dak hepen, en 't ernstig gekijk van vader in de opnevelende rookbuilen, beklom z'n stoel, was niet van 'm af te slaan. „Gister zee je, dat je zoo iets prachtigs zou laten hooren, as 'k nog nooit heb gehoord... Is 't dat?" „Dat is 't, m'n jongen." „Zit 't speelwerk van binnen?" „Nee, dat zit buiten... Als 'k wat hoor, zal ik je roepen, hè?" „Wat zal ik dan hooren vader?" „Misschien de stemmen van andere menschen, maar dat is met zeker, want 't is Zondag vandaag... Straks komt 'r muziek uit een andere stad, ofschoon je 't met den feestdag niet weet... Wil je nou 'n oogenblikje je snuit houen?" „Ja, vader..." Buiten, in de loome stilte van den regenachtigen Zondag — de regen tekkerde met krukkende spetjes tegen de dakpannen, sloeg de klok van de toren, eerst 'n deun, toen langzaam en zwaar bam, bam, bam... In 'n spreeuwennest hadden ze ruzie, 96 hoorde je Peerie en Meerie kibbelen. Altijd ruzie die twee. „Ik ben 'r," zei vader vergenoegd — en z'n oogen keken of-ie iets zag: „hou die dingen nou tegen je ooren..." 'r Klonk heel-zachte muziek, 'r Zong 'n teedere, klare stem. „Waar zingt die?" vroeg 't kind glimlachend benepen. „Boven in de wolken, m'n jongen," zei vader, die geen kans zag 't uit te leggen. „Onze Lieve Heer," fluisterde 't kereltje angstig: „dan het de spreeuwenmoeder ongelijk, en het zij niet gelogen... Hij zingt wel prachtig, maar ik versta niet wat-ie zeit... Luister jij maar verder..." 'tWerd 'm te machtig. „Bang?", lachte vader, en terwijl-ie zelf weer de hoorders opnam, keek-ie bezorgd naar 't ineens doodswitte gezichtje van den kleinen held. „Sinds wanneer is mij n groote zoon, voor wien ik dit zolderkamertje beschoten heb, bang?" vroeg vader, warendig 'n tikje teleurgesteld — 't onderbreken van de luistering aan zijn, met zooveel moeite geknutselden toestel-voor-draadloozetelephonie, dreigde 'm 'n oogenblik zoo humeurig te maken, als 't kind, wanneer 't midden in 't bekijken van 'n nog nieuw prentenboek gedwongen werd aan tafel te komen, of zich uit te kleed en om naar bed te gaan. „Buurvrouw het zulke akelige dingen van 'm gezeid," brabbelde de jongen, zoo ver mogelijk weg van de doos, de zwartgelakte, die hoe langer hoe grooter scheen te worden, of-ie zoo dadelijk zou openkleppen, om 'r 'n spookhoofd uit te laten opveeren. „Van wie?" „Van onzen Lieven Heer..." Ben seconde, nog rapper dan alle onzichtbaar-uitgeslingerde electronen, flitste de vrouw van den turfschipper, met 'r parkiete-neus, 'r kijf kinnetje, 'r haar-sheren en 'r dobberende oogtand, tusschen vader en zoon in — toen begreep de man, en 'n lach daverde tegen de dakpannen op, dat ze 'r van leken te bibberen en de regen-lekstraaltjes eens zoo hard in de gurgelende dakgoot neerklepperden. 7 97 „As we onzen Lieven Heer zóó konden beluisteren," zei hij toen ernstig, en geen moment van plan 't hinkend jogje, vóór 't rijper geworden was, 'n gevaarlijken ballast mee te geven: „zouen we 'n s t o u t e dingen van ons allemaal te hooren krijgen, 'n stoute dingen om van te beven... Nee, onze Lieve Heer zingt niet, zoo as menschen 't doen, kleine kameraad..." „Hoe zingt-ie dan?" „Met — met — met," hakkelde vader, naar voorbeelden, geschikt voor de jongens-fantasie zoekend: „hij zingt overdag in de zon, en 's avonds in de maan en de sterren, en as je nou twéé tellen je mond houdt, ken je 'm ook hooren in de wind en in de regen..." Net floot 't even langs de hoeken van den schoorsteen en de koperdraden van de antenne en van de aard-leiding, pas aangelegd, droegen 't kwiekjes aan, maar zoo zoetjes en tusschen d'r-tanden-door en met zulke aarzelende fluister-stemmetjes, of vader z'n remontoir opgewonden had en de groote veer van binnen stilletjes zoemde om te waarschuwen dat-ie z'n bekomst van 't gedraai had. En de regen zong ook, en danste 'r bij op bloote trippelvoetjes, die 'r schik in hadden in de Zwiependste plassen te trappelen. Tèk-tèk-tèk, klonk 't, of 'r muizen over 't zeil liepen, tèk-tèk-tèk, en je hoorde 'r een de maat slaan, en 'r was, maar ook precies, 't ingehouden geneurie, 't zingen zoo zachies dat 't haast geen zingen meer leek, as je in 't lekker spelonkje van je eigen bed, met 't dek over je potdichte oogen, en met 't veilig aanvoelen van moeder dicht in je dadelijke buurt, jezelf, met je hppen op mekaar, in slaap bromde. De handjes om de knieën, kijkend van den druilenden grauwen, zingenden hemel, naar vader, die met 'n blikken band om z'n ooren, telkens weer glimlachend luisterde, 'n melodie meebhes of de spoel voorzichtig verstelde, zat 't ventje ingedeukt bij z'n prenteboeken. „As je nou op m'n knie wil klauteren, mannetje," zei vader, die de teleurstelling van 't kind zag: „kunnen we om beurten... Hoor 'ns hoe^mooi..." „Zingt-ie nog altijd?" 98 „Nee, nou is 't concert... Probeer 't nog is, jongen... Op m'n knie... Zoo!... Nou doe je as 'n verstandige kerel... Boem!... Rataboem!... Da's 'n Parade-marsch... En die spelen ze heelemaal in de verte... En dat vangen wij dan op met, met... Dat leg 'k je later uit, as je kan schrijven en rekenen... Boem! Boem! Rataboem!... Nou komt 't koper 'r bij... Dat zijn fanfares... Hoe klinkt dat?... Ben je nog bang?" „Stil dan toch, vader!" weerde 't kind, met felle belangstelling af. En terwijl vader de golflengten in z'n kladboekje noteerde, en met gnuivenden adem zon hoe-ie het simpele ontvang-toestel zou kunnen verbeteren, vergrooten, verfraaien, als-ie geld had, hingen de verliefde jongensooren aan de door den Hemelkoepel gedragen geluiden, die over water en land, door wolken en luchten, als elfjes met gouden zonnebloemen en feeën met zilveren leliën, 'n schunnig zolderkamertje, met withouten schotten en drogende luiers, kwamen in-zweven. Benee lei moeder met 't zusje in de Zondagsche stilte, en dronk veel melk, omdat de door vader gekookte soep zoo onleschbaar hartig geweest was, en ze kende 'r weelde niet nou de groote Koert op den kleinen lette, en ie natuurlijk 't eene verhaal na 't andere, onder de dakpannen most voorlezen — boven beluisterden ze 't reuzeconcert van 't radio-station, de ouvertures, de potpourris, de komieke voordracht, waarbij je tranen zat te lachen, 't klagend-zoete smeekende van 'n eenzame viool en dan weer 'n koor. „Wij sluiten nu, goeiendag zegt-ie," zei vader. „Waarom?" „Omdat 't afgeloopen is." „Is de veer kapot?" „Nee, mannetje," lei vader glimlachend uit: „maar voor vandaag is-ie moe. As je 'm nou met geweld verder laat spelen, is-ie morgen heesch... Begrepen?..." „Ja vader..." „En niet aan moeder zeggen, dat ik die doos hier heb neergezet?" „Mag móéder dat niet weten?" 99 „Nee, vent — want dan zou ze dadelijk begrijpen, dat *k niet meer na de fabriek ga..." „O!"... „En," drong de man, piekerend over 't verschrikte, doodswitte gezichtje van den jongen, toen-ie onzen Lieven Heer meende te hooren, aan: „ben je nou nog bang?" Ze zaten in den dolenden schemer van den zonloozen dag — 'n groen verwaasd licht kwijnde door 't beslagen tuimelraam — de regen behagelde bij buien de pannen en de wind huilde soms as 't fluitje van den veiligheidskoker op 't gascomfoor. 't Was alles om 'n kind in angststemming te brengen. Toch zei-ie enkel, zich tegen vader opschurkend: „as jij bij me ben, of moeder bij me is, ben ik niet bang." De hand van den man lei in beschermende koestering om 't tenger lijf je: „wat had de buurvrouw-van-benee je dan gezegd?" „Ze zee," kwam 't manke jogje los, blij dat-ie vader in vertrouwen kon nemen: „dat me ouders met deugden, en dat as ouwers niet deugen, onze Lieve Heer de kinderen teekent met 'n bochel, 'n kromme neus, 'n hinkepoot... Toen heb 'k dikke tranen van verdriet gekregen, en toen het ze me gesnoten, dat me neus d'r bij hing..." „Zoo," praatte vader grimmig. „Ben je nou boos op me?" „Wel nee, m'n schat!" „En je zette zulke groote oogen op...?" „Niet voor jou mannetje." „Waarom het ze 'r oogen dicht gedaan, en 'r handen gevouwen, toen ze 'r boterhammen op had?... Hoor je me met, vader?" „Om te danken, jongen," ontweek de stem in den zolderschemer. Maar omdat-ie dezelfde woorden van buurvrouw sprak, bleef Koertje vragen. „Dan is-ie 'r toch wel, boven, in den Hemel?" „Ja zeker," knikte de man. „Hei-jij 'm gezien, vader?... Vader, luister je niet?" „Niemand het 'm gezien..." „Niemand met?" 100 „Nee, niemand niet..." „Hoe ken je dan weten, dat-ie 'r is? Of hebbie 'm wel is gehoord? Was-ie 't strakkies tóch?" „Niemand ziet 'm, niemand hoort 'm," zette de electricien dan maar 'n verhaaltje in, 't eerste 't beste dat 'm inviel, om 't kind af te leiden: „maar hij is 'r, en omdat-ie 'r is, het-ie an elk mensch, groot of klein, 'n brandend lampje hier-van-binnen meegegeven..." „Is 't dat wat zoo klopt as je schrikt?" „Nee, mannetje — dat is je lieve hartje. Maar naast je hartje draag je 'n lampje mee-rond. Moeder, vader, 't zusje, jij, iedereen, of z'n kroon met kanjers van diamanten, 'n eigen auto, of 'n zak om afval te bedelen, hebben — iedereen, of ie rijk is of arm, vleesch eet of aarpels, roomtaart of oudbakken roggebrood — iedereen, de turfschipper, de politieagent, de schüleman, de over-buurman-met-de-zijjen-gordijnen, de dokter, de melkboer, de grutter, de prins, de dominee, de pastoor, het paard voor de kar, de spin, de poes — iedereen en alles het hier-binnen 'n electriek lampje, dat dag en nacht brandt. As ik jou nou in je oogen zie, schat, zie 'k 't vonkend vlammetje dat 't kleine, donkere kamertje bij je verlicht. En dat ken je bij vader ook, as je me heel diep, van dichtbij, in m'n oogen kijkt..." „Ik zie jouw lampie branden," zei 't kind. Hij zag 't. 't Verfietste daglicht kringelde 'n phosphoresceerenden schijn in de om-hoog-stralende pupillen van den man — 't tuimelraam dampte in parelmoeren aanslag. „Dat dacht ik wel, mannetje. Menschen, die van mekaar houen, zien mekaar's lampje altijd. Die draaien om elkanders lampje heen. Die lezen 'r in, of 'r niks mee gebeurd is. 'r Zijn menschen, maar niet veel, want ze zijn duur, die lampen van tweeen drie- en vijfhonderd kaarsen met zich ronddragen, af en toe komt 'r is een met 'n lamp van dik over de duizend, en da's dan 'n héél-knappe, die sprookjesboeken voor kinderen schrijft en 'r prachtige prenten bij teekent. Sinterklaas, die arme kinderen eten en kleeren bracht, had 'n lamp zóó groot van zóóveel kaarsen, dat je 'r de markt mee had kennen ver- IOI lichten. Alle lieve, goeie menschen, dragen lampen in d'r kamertje, zoo sterk as de acetileen van een fiets. D'r loopen menschen met bontjassen en glimmende schoenen, maar met zulke ukkepukkies van lichies, en 'r zijn menschen met bloote voeten en haast-zonder-kleeren, die 'n lampen hebben, 'n lampen, om heele nachten bij te lezen. As iemand erg an zich zelf denkt, en nooit an 'n ander, gaat z'n lampie uit zonder dat-ie 't merkt, en dan helpt niet één lantaarn-opsteker meer. As iemand leelijke dingen doet, dan danst 't lampje, as in 'n pétrohe-stel as 'r geen ohe meer is. As iemand alléén plezier in z'n centen heeft en 's nachts leit te prakkizeeren hoe-ie 'r meer bij zal krijgen, dan wordt z'n lampie zoo pieterig en zoo rood of 'r 'n mankement bij de Centrale is. As iemand 'n zieken hond na binnen haalt, en 'm lekker te vreten geeft tot 't dier weer blaffen ken, dan trekt z'n lampie zoo bij, dat 't in de kleine kamer hier-binnen en in de groote 'r buiten lichter wordt. As je iemand dood slaat, dan zeit de lamp knap. En je ken 'r nooit bij, om 'r 'n nieuwe in te draaien. D'r zijn schrikkelijk veel menschen die op d'r knieën rondkruipen om an 'n nieuwe lamp te komen. Helpt niet. Je mot zelf zorgen dat de peer niet beschadigd wordt, omdat je ken weten hoe breekbaar 't is. Of menschen nou mooie huizen en lakeien en eigen rijtuigen hebben, en of iedereen z'n hoed voor ze afneemt, geeft niks, mannetje. Eens gaan alle lampies uit. Je herinnert je later enkel de heel-groote, die zoo zacht geschenen hebben, dat ze geen pijn aan je oogen deeën. As je nou veel sterker geworden bent, door altijd je bord leeg te eten, dan doe je later ook maar is je oogen dicht, en daar hoef je je handen niet bij te vouwen, en dan vraag-je jezelf af: mankeert 'r niks an me lampie, niks an 't licht in me kleine kamertje?..." 'r Wuifde waaratje een pluimpje zon door 't tuimelraam, 't Was 'n nat zonnetje op boereklompen, en de kleuter-ruitjes, die anders dadehjk dampten, as de wasch op de bleek, gaven geen seconde asem, maar 't was warendig Zon. Even hield vader, die zelf schik in z'n geïmproviseerd electriciënsverhaal had, op, even zette-ie opnieuw den brand in z'n pijp, maar S02 nog voor-ie 'n rookwolkje uit z'n rechtsche lippenspleet om 't kind niet in z'n gezichtje te dampen, kon wegploffen, zei Koert dringend: „Verder." „Ik weet niet verder," ontweek de man. „Verder, lieve, lieve vader," vleide 't jongske, wetend dat-ie daarmee z'n zin kreeg, 'n Verhaal mocht nooit te vroeg uit zijn, en als 't stokte, bracht 't telkens herhaald „verder" den verteller weer op dreef. „Wat moet *k dan meer vertellen?" vroeg de man. „Wie steekt al die lampies, bij de groote menschen en de kinderen an?" „Effe nadenken," zei vader geïnteresseerd. De zonnebundel werd alweer door 'n norsche wolk vertroebeld. De zolderhoeken leken heen te vluchten. De tabakswalm spiraalde en kolkte naar 't vergrauwend tuimelraam. En plots glimlachte vader met den prettigen en stelhgen glimlach van iemand, die ook voor zichzelf een ontdekking doet. Nee, 't was geen verzinsel, 't Kon. 't Was al z'n leven zoo. As ze draadloos telegrafeerden en draadloos met mekaar spraken, dan duurde 't niet lang meer of de lampen gingen ook draadloos an. En met de lampies, waarvan ie den jongen op z'n knie verteld had, was 't al die eeuwen zoo geweest... „Je ziet," droomde-ie zelf hardop mee: „dat ze aangaan. Dat hebben we pas met je zussie beleefd. Je ziet dat ze uitgaan. Net as tegen den avond en tegen den morgen, de lantaarns in de straten, die in- en uitgeschakeld worden op 't groote bord van de Wijk. Je ziet niet de hand die 't doet. En de groote hand, die al de lampies bij de menschen zoo graag mooi, zonder 'n dansende vlam, zonder 'n kortsluiting, op weerstand, laat branden, zie je nog minder. Maar ze allemaal ansteken doet-ie vast en zeker. Daar het-ie z'n plezier in, ofschoon je 't niet begrijpt, as je ziet hoe 'r 'n schorremorrie leeft, dat op niks anders aast as de lampen van onzen Lieven Heer stuk te slaan..." „*k Zie de avondster, vader." „Dat zal je je verbeelden, jongen." „Gaan de sterren ook zoo an?" 103 gordijnen en imitatie kanten. Het was de eerste maal van z'n jonge leven, dat-ie alleen in 't huisje mocht blijven, en met 'n gnuivend plezier onderging-ie 't wonder, dat vader en moeder 'm zóó vertrouwden. „Wat heb je liever, schattejongen?" vroeg moeder: „dat we iemand vragen zoolang op jou en je zussie te passen, of dat je als heel-groote jongen op jezelf en Magdaleentje let?" — „Gaan jullie maar," zeiie: „ik zal de deur niet open doen, niet an 't vuur kommen, niet uit 't raam hangen en me zussie stilletjes laten schreeuwen..." — „En niet met lucifers spelen en je brood opeten en je zussie vooral niks geven...," begon moeder opnieuw den kleinen voorzorgen-catechismus. — ,,'t Wordt tijd," zei vader: „en je kan 'm gerust vertrouwenI" — „Dat ken je," knikte 't ventje. In de 'm toch bevreemdende stilte, nu Ze eindelijk weg waren, de stilte waarin de klok anders tikte, de kanarievogel anders van zwavelstok naar zwavelstok sprong, en-ie dingen in de kamer oplette, die-ie nog nooit meende gezien te hebben, trachtte-ie eerst de door moeder in blokjes gejaapte boterhamreepjes in gehoorzame volgorde in den kroes met lauwe melk te brokken — de korsten 't laatst mocht met — toen, omdat de p r o p in z'n mond hoe langer hoe grooter en onhandelbaarder werd slipte-ie de slaapkamer in, om te kijken of 't zuigelingetje al wakker was. Ze lee met 'r oogies open, keek naar de tullen gordijntjes en de rose strikken, of ze maling an de heele santepetie had. Ze was trotsch of ingebeeld, of te stom om voor den duvel te dansen. Want al zee je met de broodpop in je mond nog zoo hef: dag zussie, of: dag Lena, ze verdraaide 't 'r hoofie na je toe te draaien. Maar 'n mooie oogies as ze had — zoo groot as bikkels — en 'n lange zijjen wimpers, as van de pop in de étalagie-kast van 't kleeren-magazijn. Voorzichtig schoof-ie 'n stoel naast de wieg, klom 'r op en zette zich, om 't kale knikkertje beter te kunnen zien, op een van de zijleuningen. „Zoo, me kleine meid," praatte-ie in den zoeten geduldstoon van moeder, en nou 'r niemand was, om 't te verbieden, smokkelde-ie de prop in z'n knedende hand: „Nou kom ik naast je zitten. Zal je lekkertjes slaapies doen?... Of zal ik je eerst 105 'n vertelseltje vertellen?... D'r was is 'n moeder, die boodschappen in de stad most doen, en die moeder had zeven kleine geitjes voor kinderen... Weet je wat 'n geitje is?... Dat bennen de witte beesies, die bèbèbèèè roepen as ze honger hebben... Pas op voor de wolf, as ik 'r niet ben, zee de moedergeit, want da's 'n smerige dief, as-ie eenmaal in de kamer is, jullie allemaal met huid en haar opvreet... Hoe vin je 't Lena?... Wat 'n gemeenert hè?... Toen zee de moeder nog: je houdt de deur op slot, enne as ik tegen 't raam klop, let je sekuur op dat me pooten wit bennen. Nou dag kindere! As je zoet ben breng ik 'n zahg-lekkere taart met sjelei van binnen, enne torentjes-bossekruid-van-konfituur van buiten, enne flikkies, enne schuimpies, enne hmmenade-met-'n-rietje, enne ijswafeltjes voor jullie mee. Fijn, zeeën de zeven geitjes, enne ze deeën de pinnen op 't raam enne heten de jalouzieën zakken, om niks te zien, enne ze dansten in 'n kringetje, omdat ze Zoo schrikkelijk veel hielden van moeder, enne van taart met sjelei, enne van limmenade met 'n rietje, enne van ijscowafeltjes... Magdalena, die 'r paarse duimpje te pakken had, smakte met 'r zuighpjes 'n uur in 't rond, en omdat 'r ouwe-mannetjeshoofie in 't hoofdkussen-kuiltje verglee, keek ze met doddeldijne-oogjes, die nog geen besef van zulke droomverhalen hadden, van 'n wereld met echte wolven en echte geiten, van 'n huis zonder vader en moeder, en van 'n heldhaftig broertje, dat 'r boven op 'n stoelleuning spookhistories zat te vertellen. „Zie je nou wel," ging Koertje voort, en nou-ie 'r kijkertjes naar zich toe gewend zag, de kleine zwarte pupil-gaatjes, waardoor je bij elkaar na binnen mocht koekeloeren: „zie je nou wel dat 't 'n prachtig vertelsel is... Wacht effen, dan haal ik me prentenboek d'r bij — dan ken je de zeven geitjes met d'r geite-gezichies enne de smiegd Van 'n wolf met z'n varkeskop zelf zien, anders geloof-ie nog dat 'k je wat wijs maak..." Zwiepen dee de deur achter 'm, dat de sprei van 't wiegje 'r rimpels van in 'r voorhoofd kreeg, en met 'n vaart behinkte-ie de trap naar zolder, telkens twee treeën tegelijk, hort, hort, 106 en 't luik tjokte achter 'm neer, of 'r 'n band-van-'n-auto sprong, en z'n toffels keüde-ie in 'n hoek — allemaal dingen, die-ie niet mocht as moes thuis was — en met dezelfde onstuimigheid holderdebolderde-ie omlaag, de slaapkamer weer in, en de stapel prentenboeken, die-ie voor alle zekerheid meegesjouwd had, omdat ie bij ervaring wist dat as je met één boek begon, je 'r niet mee uit kon scheien, glee met 'n roffel op 't zeil. Dat was 't makkelijkste. De zuigeling, op 't punt in te lodderen, schrikte wakker, maar 'r duim blééf in 'r mondje — ze bekloof 'm alleen wat zenuwachtiger en keek schichtig naar 't pinkje, dat plots an 'r handje gegroeid leek. „Jok ik nou?" vroeg 't jongske, zoo buiten adem, dat 't achter z'n flanelletje piepte: „daar hebbie-moeder-de-geit met d'r boodschappenmand, die ze gedag zeit. Nou sla ik 't blaadje om. Daar bennen de zeven gehoorzame geitjes. Hé! Hé! As je je oogies dicht doet, Lena, ken je niet zien... Nou komt de wolf met z'n zwarte roetpoot... Maar mis, hoor! 't Oudste geitje, dat ben ik, zeit: je komt 'r niet in, gluuphannes! Ik herken je an je zwarte poot. As jij me moeder was, zou je 'n witte poot hebben. Stik maar, % ;rdorie! Nou sla ik 't blaadje weer om. Daar hebbie de wolf, die na de bakker loopt, de stiekeme dief, en z'n poot in 't vat met meel steekt. Dat weten de kleine geitjes natuurlijk niet. Begrijp-ie? Kind wat kijk-ie suf uit je oogen! Hé! Hé! As je gaat slapen, vertel ik geen snars meer. Nou sla ik 't blaadje weer om. Klop, klop, zee de wolf tegen 't raam, en nou loopt 't oudste jongetje na de ruit en vraagt: wie daar?... Ik, zee de wolf en stak z'n witte poot over 't kozijn. Nou sla ik 't blaadje om. Hap zeit de schooier, hap hap, en slokt de geitjes op. Bèèèèè! Bèèèèè! Maar d'r hielp geen moedertje hef tegen. Eén kroop 'r onder 't bed en huilde zoo zachies, zoo zachies..." 'r Zelf heelemaal in, in de gruwel-gebeurtenis, vergat-ie 't zusje, dat as 'n marmotje, met twee rose knuistjes naast 'r hoofd, over de kleine mysterie-dingen, die elk kindje met zich mee in 't leven brengt, lag te droom-ademen en hij zou 107 In mijn bosch woont een nachtegaal. Hebben je kleine muschjes, die je voeren kunt? — Zijn je allemaal broertjes... broertjes en zusjes? Ik krijg er haast óók een; 't bedje staat klaar; Hebben jullie allemaal bedjes? Maar waar staan ze dan, ik zie er geen..., waar? 'k Hou 't mijne nu altijd netjes. Twee, tien, twintig..., Altijd meer komen je aangeloopen... In mijn oogen strooien je prikkeltjes neer... Ik hou ze niet meer open! Tien, zes, honderd... ik ben te moe om je allemaal te tellen... Als ik wakker word is de hemel toe... En 'k heb nog zóóveel te vertellen. Marie Boddaert. Uit: S ere na. (Honig, Utrecht). ÏI5 klapte, waarop verschrikt de levenmakers naar hun plaatsen terugholden, de heele bende weer tot rust kwam. Jan was niet van rijn plaats geweest, half uit besef op Peetje te moeten passen, half uit ingeprent fatsoensbegrip, van je bij zulke gelegenheden netjes te moeten gedragen. Maar rijn oogen volgden begeerig en met innige pret elke uitspatting buiten de orde. Toen het nu heel stil was geworden, zei de juffrouw, dat ze eerst samen een paar hedjes zouden zingen, die ze allemaal kenden van de Zondagsschool. En langzaam, afgeleid door verlangen naar al wat er komen zou, en teleurgesteld om 't verschuiven daarvan, druilden ongehjk de stemmen op, lijsden de kinderen, de oogen naar den schitterenden boom, zonder animo de overbekende hedjes. Peetje vond 't nog niets prettigs, ,,'t Waren geen versies die hij kende en nou mocht ie met eens mee doen, want Jan had hem dadelijk, zóó als hij maar op rijn eigen houtje begon mee te tuiten, een waarschuwenden stomp gegeven, — Jan, die toegewijd met z'n harde keelstem zat mee te galmen. Peetje zweeg dus, hij de eenige zwijgende tusschen al die zingende kinderen, wat hem een soort ongelukkig beschaamd gevoel gaf. En hij keek verlangend naar de juffrouw, dat die er een eind aan zou maken. Eindelijk, daar had je 't, vroeg de juffrouw of ze 't nu wel wisten, waarom ze hier allemaal zoo feestelijk bijeen waren. Peetje dacht er niet over, hij keek alleen maar even naar Jan, die hard zat te knikken, toen naar een paar kinderen, die zwaaiden met hun vingers, door elkaar riepen: „Ik juffrouw 1 Omdat 't Kerstdag is juffrouw..." En de juffrouw praatte wat waar hij niet veel van begreep, tot hij ineens merkte dat ze nu bezig was een verhaaltje te vertellen... van een jongen en een meisje, die op een Kerstavond een heel verren weg moesten loopen door de sneeuw — hun moeder was ziek en ze hadden geen eten... verder luisterde hij niet, want hij had opeens al zijn aandacht noodig om het losgegaan ceintuurtje van een meisje vóór hem tusschen rijn voeten te vangen en nog verder los te trekken. Soms, als hij 119 al te bewegelijk manoeuvreerde, maande Jan — die 't verhaal kende en prachtig vond, en meeknikkend of hoofdschuddend, al naar 't klopte met zijn herinnering, verslonden zat te luisteren — hem met een stomp tot de orde. Hij schrikte op toen de vertellende stem zweeg. Om hem heen braken meteen de kinderstemmen los in gebabbel, en nijdig griste het meisje voor hem haar ceintuurtje weg. 't Nieuwe vreemde overrompelde hem nu al lang niet meer. Gaandeweg begon hij allerlei dingen op te merken, ook den boom bekeek hij met critischen blik. 't Had hem verbluft, dat groote, schitterende ding, mooi vond hij het niet eens; alleen: „Wat een lichies, hè Jan?" „Nou wel honderd zeg!" „Wel honderd..." verbaasde hij even, maar meteen zwierven rijn gedachten af naar rijn eigen boompje. „Als ze thuis kwamen, mochte ze 't ansteken, — as 't géén dag meer was — zou 't al avond zijn?" „Jan, Jan is 't al avond?" fluisterde hij. Maar hij kreeg geen antwoord want er werd weer een hedje ingezet — „weer zoo'n wijsje dat hij tóch niet kende..." — Baloorig bengelde hij heen en weer met z'n beenen. „Wanneer maggen we na huis?" begon hij te zeuren, zóó als 't uit was. „Hou je mond jó, je bent er net —" zei Jan, grinnekend tegen een vrindje over die mop. Toen afleidend om de dreigende pruillip: „Kijk Peetje, zoo dadehjk krijgen we wat, hoor!" Meteen gleed Peetje van de bank. „Waar? Wat dan?" Maar hij werd weer onmiddellijk opgeheschen. „Blijf zitten hoor, pas op, of je krijgt heelemaal niks." „Hei jij niks over te zeggen!" troefde hij balsturig, maar hij kalmeerde plotseling toen hij een juffrouw aan zag komen met een blad krentebroodjes, en daarachter een andere met een blad vol kopjes, waaruit warme damp sloeg. „Wat is dat?" begeerig rekte hij zich, keek naar zijn buren... Sjokkela!" juichte hij dan, op en neer dansend met een kleur I20 van plezier, en gretig greep hij naar het toegestoken krentenbroodje, toen naar het kopje, nestelde zich, alles om zich heen vergetend, behagelijk krom in elkaar met zijn schatten op de bank. Het krentebroodje legde hij zoo lang veilig op zijn knieën, kon hij straks wel opeten, eerst de sjokkela!" „Lekker hè Jan, fijn!" genoot hij. „Pas op zeg, stoot niet zoo." „Hei jij nog wat? Ik heb 't al op," begeerig peilden zijn oogen Jan's kopje, maar die slurpte ongevoelig door tot den bodem. Teleurgesteld begon Peetje aan zijn krentebroodje — dat was toch ook wel lekker, kijk wat 'n dikke krent zat daar — fijn hoor — jeetje, daar kwam de juffrouw al weer met een ketel an om nog es in te schenken... Zélf duwde en wrong hij zijn kopje naar voren, zich nijdig verwerend tegen Jan, die bedillerig het voor hem wou doen. „Ken ik zélf ommers wel! hè fijn, jó kijk es wat 'n volle; 't loopt er over!" „Schreeuw zoo niet of je nooit wat krijgt..." voedde Jan op, onderwijl zelf begeerig de chocolade-straal boven zijn kopje bespiedend. Peetje hoorde de vermaning nauwelijks. Zielstevreden voor het oogenbhk zat hij weer te genieten... zouen Ze nog een krentebroodje ook krijgen? Hij rekte zich uit, maar zag niets meer. Toen, zijn tweede kopje ook leeg, zijn krentebroodje op, was zijn belangstelling gedoofd, begon hij weer te zeuren. „Motte we hier nog lang blijven?" „Hou je mond." „Ik kan niks zien!" „Je ziet de lichies toch!" „Ik zie niks." „Straks krijg je nog wat, als je stil bent." „Wat krijg ik dan...?" dreinde hij kribbig, zóó hard op dat andere kinderen in hun buurt omkeken, en lachten om dat kleine jongetje daar. Jan, rood om die ongewenschte aandacht, rukte hem nijdig aan zijn arm. „Zal je stil zijn! Ik zal 't aan moeder zeggen, hoor!" Peetje dacht er juist over om in een luid gegil uit te barsten, 121 bij instinkt dit de beste wraak op Jan achtend, maar de bedreiging „moeder" dadehjk in verband gebracht met ,,'t boompie" weerhield hem; en hij bleef dus stil zitten, kwaad al maar heen en weer wrijvend met zijn mouw over zijn oogen. Tot tenslotte zijn aandacht weer gevangen werd doordat de juffrouw opnieuw in haar handen klapte, en riep dat ze nu allemaal in een grooten kring om den boom moesten gaan staan. Gewillig, zijn tranen dadehjk gedroogd, het hij zich door Jan meesjorren. En hield zich zelfs geduldig onder het hed, dat ze eerst nog weer allemaal moesten zingen — want nu, dichterbij, zag hij op tafels achter den boom van alles liggen, allerlei speelgoed — kijk een paard — een bal — tollen... „Jan, Jan, tollen!" fluisterend wees hij. „Hou je mond," zei die met 'n ruk. Maar Peetje, geheel aandacht, volgde met schitterende oogen al 't gebeuren. De meneer bij de tafel riep een naam af, dan kwam een kind uit den kring naar voren, en dan kreeg hij wat, waar zijn naam op stond. Voorover hangend aan Jan's hand, die zijn fatsoen hield, maar straalde van verwachting, volgde Peetje met gretige oogen ieder kind, dat met zijn cadeautje naar zijn plaats terugging, en hij begon al te fluisteren: „Wanneer wij Jan — wanneer wij nou?" Toen Petrus De Groot —" „Ikke!" Hij sprong uit de rij, maar Jan liet niet los; stoïcijnsch stapte hij mee naar voren, stevig Peetje's hand vasthoudend. „Eén tegelijk —" zei de juffrouw. Peetje rukte en wrong, maar Jan zei laconiek: ,,'t Is me broertje, juffrouw —" „Hij zal hier anders in geen zeven slooten tegelijk loopen," lachte meneer. ,,'t Is toch braaf dat hij altijd zoo op z'n broertje past —" praatte de juffrouw goedig. 't Ging Jan en Peetje glad voorbij. Geplant naast elkaar, op hun gezichten niets dan gespannen verwachting, volgden ze met groote oogen meneer, die nu zocht tusschen Het speelgoed naar Jan's naam... „Kon hij het nou niet vinden? 't Zou d'r 122 toch wel wezen...?" De juffrouw kwam erbij, zocht mee... Eindelijk daar had hij het, kwam terug met... o 'n boek... een boek voor Jan en voor Peetje... voor Peetje een bal... „Een ball" juichte Peetje — „kijk es wat 'n kleuren Jan, kijk..." en meteen ontsnapte de ronde gladde bal aan zijn stijve dikke vingertjes, rolde een heel eind weg over den grond. Peetje hem na, hard stampend over den houten vloer. Jan, met een kleur van stil plezier bekeek zijn boek. „Dank u meneer," bedacht hij toen welopgevoed, haalde Peetje bij een arm van den grond op en sleepte hem mee naar hun plaats. En verzonk meteen in bewondering voor de plaatjes in zijn boek. Om hem heen ging het voort — telkens een kind uit den kring naar voren, dan terughoUend naar zijn plaats om den schat op zijn gemak te bekijken, met vrindjes te vergelijken... en 't werd al luidruchtiger, telkens brak gejubel los om een speelgoed, dat bijzonder lachlust of bewondering gaande maakte — alleen de kinderen, die nog iets te krijgen hadden bleven netjes en rustig op hun plaats, de anderen schoolden in groepjes bijeen, bekeken, ruilden stiekum — soms snorde een tol over den grond, vloog een bal... Peetje had zich een poos beziggehouden met zijn bal; ontelbare malen was hij hem ontglipt en weggerold tusschen de voeten van andere kinderen, die hem dan als een spelletje terugschopten of opvingen, en Peetje had hem telkens door tusschenkomst van Jan, maar nauwelijks weer heelhuids in zijn bezit gekregen... Nu had hij al 't moois gezien, d'r was niemand die echt met hem spelen wou — en om er af te zijn, propte hij den bal met veel getob in zijn blouse, die nu als een ballon wijd van zijn kleine hjf uitstond. Naast hem was Jan verdiept in de beschouwing van een scheepje, dat een vrindje gekregen had, en dat hem — met verlokkende visioenen van het te laten varen in de gracht — veel mooier leek dan zijn boek. Maar Peetje, begrijpend dat het voornaamste van het feest voorbij was, begon nu met hunkerend verlangen te denken aan zijn boompje thuis. „Ik wou na huis," dreinde hij, trekkend aan Jans mouw. 133 „Hou je mond/' zei die onveranderlijk. „La'we na huis gaan, anders kenne we 't boompie nie meer ansteken..." „Och jawel jö, de heele avond nog." „Niewaar," huilde hij obstinaat. 't Begon nu heel onordelijk en rumoerig te worden. De kinderen drongen, krioelden, pratend, lachend, kibbelend door elkaar, ieder met moeite rijn schat tegen de anderen verdedigend. Jan en Peetje waren langzamerhand achteraf gedrongen, bijna tegen den muur; opeens begon Peetje Jan naar de deur te trekken. „Stil toch jól" snauwde de ander uit gewoonte, maar innerlijk was rijn weerstand niet sterk meer. Hij wou zich groot houden, maar hij begon ook te verlangen — naar 't boompje, dat ze op tafel zouden zetten en aansteken. Hij keek om zich been... Meneer ging 't lokaal uit, het de deur aanstaan, de kinderen joelden en sprongen allemaal om de juffrouw, „die hadden ook geen boompie zooas zulhe thuis," dacht Jan in blijden trots — „as ze nou stil wegliepen, niemand zou 't merken..." Toen opeens, vastberaden, pakte Jan Peetje's hand en sleurde hem met een vaart de deur uit, de gang in. Daar hingen rijn pet en Peetje's muts — hij rukte ze af, bang omziend naar de deur van 't lokaal, duwde ze op hun hoofden, slingerde Peetje's dikke wollen das om rijn hals — en eensgezind, zonder een woord van verklaring, draafden ze naast elkaar de straat op, naar huis. „Ben jullie daar al?" vroeg moeder verwonderd, toen ze rood, hijgend binnenstormden — „wat heb jullie gekregen?" „Ik een bal en Jan een boek, moe, steek u nou 't boompie an?" raffelde Peetje in één adem door. „Hè ja, toe moe, nou 't boompie." „Nou vooruit dan maar, dan doene we de lamp uit." „De lamp uit! De lamp gaat uit! O jees, in 't donker! Fijn!" jubelden Jarr en Peetje door elkaar; Jan nu evenmin te houden. 124 „Eerst zitten gaan, en stil hoor, dat jullie me niet stooten"... vermaande moeder. Gehoorzaam ploften ze op hun stoelen, zaten ademloos toe te kijken hoe moeder 't boompje van de kast haalde en in 't midden op de tafel zette... Toen de lamp uitdraaide... 't Was even stikdonker. Onbewegelijk zaten ze en wachtten... met een rilling van geluk om 't wonderbare, dat nu dadehjk gebeuren ging: het boompje, dat daar vlak voor hun oogen Zou worden aangestoken. Daar flitste de lucifer — en voorzichtig, zelf onder den indruk, ontstak moeder een voor een de kaarsjes, ging toen behoedzaam op den stoel zitten aan den overkant der tafel... Dan, bleven ze alle drie een oogenblik roerloos zwijgend, toen daar in de donkere kamer, voor hun oogen het wonder met drie stille vlammetjes te branden stond. „Prachtig hè moe? hè Jan?" verzuchtte eindelijk Peetje, de armen op de tafel geleund, zoo dicht mogelijk erop. „Pas op, niet blazen, dan brandt ie scheef!" Met hun handen voor hun monden geperst, om niet te „waaien", zaten ze verrukt te staren. „Was de Kerstboom mooi, jongens? Jullie vertellen niks..." zei moeder toen. „Ja moe, we hebben sjokkela en krentebrood gehad." „Waren d'r veel lichies, Peetje?" „Jawel moe —" zei hij onverschillig. De heele prachtige Kerstboom met zijn „honderd lichies", de heele feestviering waren ze vergeten. Dit, het kleine chocola boompje met zijn geverfd groen, zijn drie suikeren ringetjes als eenige versiering, en rijn wankele kaarsjes—dit was de heerlijkheid. Uit: Bloesem van Ina Boudier-Bakker. (Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon). «5 KINDERGEDACHTEN. Het regent — o wat regent het! Ik hoor het uit mijn warme bed, Ik hoor den regen zingen, — Het regent, regent dat het giet — Dat niemand daar nou iets van ziet, Van al die donkre dingen! Het ruischt en regent en het spat — Nou worden alle boomen nat En plast het in de slooten, — Het regent óver-óveral —! O hè! — daar loopt het zeker al Bij straaltjes uit de goten! Wat is dat gek en leuk geluid! Wat is het lekker om dat uit Je donker bed te hooren: — 't Is of de regen samen praat, Of dat een kerel buiten staat Te fluistren aan je ooren. Nou druipt het in dat open gras — Nou zal er wel een groote plas Op alle wegen komen, — Nou loopen nergens menschen meer — Verbeeld je eens: in zoo een weer! — Daar wou ik wel van droomen. 126 En vroeg, morge' in den zonneschijn, Als dan de blaadjes zilver zijn, Met droppeltjes bepereld — Dan doe ik toch mijn eigen zin: — Dan loop ik héél — en héél ver in Die schoon geworden wereld! DE WILGEN. Daar ware' eens zeven wilgen In eene boerenwei, Die droegen groote pruiken op Hun ouden harden houten kop En stonden op een rij. En hunne pruik met haren Die kwam niet tot bedaren — Zij knikten al maar: „ja en neen", Wat dat beduidde wist er geen. Toen kwame' er heel veel vogeltjes — Die bouwden daar hun nest, Die woonden allen paar aan paar En leefden leutig met elkaar En vonden 't opperbest. En ieder zong een liedje — Van wiede-wiede-wiedje, — ... . Maar al de wilgen riepen „Och, Wat schreeuwen daar die vogels toch! Toen kwam de wilde wervelwind — Die ziet ze daar zoo staan, En draait zich driemaal om, en zeit: „Wat 's dat nou voor parmantigheid En waait zóó op ze aan: — 137 Eerst deden ze nog deftig, Maar 't werd hun gauw te heftig — Toen riepen ze allen door mekaar: „O jeminee wat is dat naar!" Toen kwam een groote regenbui — Die keek heel boos, en zei: „Die pruiken vind ik veel te droog — uat s geen tatsoen, die zijn te droog Daar moet wat water bij!" — De wilgen snikte' en steenden: „Wat is dat nat!" ze weenden! „O!" riepen ze met 'n lang gezicht, „Nee dat vergeten wij niet licht!" Toen kwam een dikke bonte koe — Die snoof zoo's, en zei: „wel Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag, Dat 's juist goed voor een volle maag En voor een zwak gestel! 'k Mag zeker van uw pruiken Wel 'n kleinigheid gebruiken?" — De wilgen zuchtte' elkander toe: „Wat zeg je nou van zóó een koe!" Toen werd op 't laatst hun pruikebol Zoo alleraakhgst lang, Dat iedereen van schrik wegliep — De vogels riepen: „piep piep piep!" En werden ook wat bang. En ieder zei: „wat vreeslijk! Dat 's zeker ongeneeslijk!" — De wilgen dachten: „Dat's juist fijn, 't Bewijst dat wij van adel zijn!" Toen kwam de boerenkapper aan, Die had een lange schaar — 128 En knipte met een grooten hap, Zoo maar op éénmaal: knip-knipknap Door al dat wilgenhaarl —• Zij schrokken zelf verbazend, Maar de andren lachten razend, En riepen allemaal brutaal: „Wat bennen jullie nou weer kaal!" C. S. Adama van Scheltema. Uit: Eenzame Liedjes. (W. L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij Rotterdam). VOORJAARSMIDDAG. Een rieten dak met wilde-wingerd, Een wegje, dat er henen slingert Door 't weeke loover, dat al leutert; Een kleine dreumes, die beteuterd Naar 'n ietsje en een nietsje riet; Een vogeltje van wiedewied! Een gele zon-verheugde ketel, Een roode lap bij doovenetel, Een appel, die te berste bloeit In 't licht, dat met het windje stoeit En fladdert in het glanzig veld En van iets vriendelijks vertelt; Een beetje stilte en zonnigheid, Een klein beetje tevredenheid, En overal die blauwe hemel Met tintel — ver dat blond gewemel — Een veertje, dat er nederdwerelt Er is iets heel liefs in de wereld! 9 129 ZOMER. De groote zomerdag staat open En bouwt zijn weelde over de aarde, Het malsche moes lacht in de gaarde Bij 't sappig groen, met dauw bedropen; Het ruischelt in de weeke hagen, Het gonzelt in de bloesemstruiken, Het tintelt in de groene pruiken Der berken bij de zoete vlagen; De kool brandt op de peerse kluiten, De blonde brem bloeit wehg tegen De mulle hei-beschenen wegen Met volle gele honingtuiten, — Hef over de aarde uw aangezicht, Over uw oogen valt het licht, Over uw hppen stort een hed — Levend mooi mensch geniet 1 C. S. Adama van Scheltema. Uit: Van Zon en Zomer. (W. L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam). HERFSTLIEDJE. De takken zijn dun, Ik ruik de run Van de eiken, — De berken zijn wit, Op een bank zit Ik te kijken. Daar klautert het licht — Wat mooi gezicht! — Door de takken naar boven: 130 't Is allemaal louter Goud, ol je zoudt er Wel van willen rooven! De wind zit in de Gele linde Wat te vertellen, — Kijk die kastanje: Daarvan kan je De blare' al tellen! O! o! daar begint Die woelige wind Ze te vergaren Goud! goud is het ooft, Over mijn hoofd Rollen de blaren! C. S. Adama van Scheltema. Uit: Eerste Oogst. (W. L. & J. Brüssb, Rotterdam). 131 snel en trillend voorbijsneed! 01 *t fabriek, — de gore, hooge holten, die ze wel eens even door 'n kierende deur had ingekeken, terwijl 'n zure stank, door 'n bitteren roetwalm heen, haar in de keel sloeg, — als ze daar in moest, tusschen de troepen vuile kerels en ruwe meiden, zooals zij ze, van school komend, dikwijls naar buiten had zien drommen in 't schaftuur!... Nee, nee, niet naar 't fabriek... een dienstje, een stil dienst je, bij vriendelijke, bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te houden en ordelijk..., waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en vragen, of Ze dit nog eens wou doen of dat... Nu, met haar bengelenden sits-zak en haar pak present-gekregen kleerengoed, deed zij haar laatsten gang van de naaischool naar huis, hep zij daar door den warmen Mei-middag in de wisselende schaduw-en-zon over haar flaphoed je met het verkleurde roode lint en haar gelapt jurkje van bruin merinos, hep rij het Turfgrachtje af, dan de Singelbrug over, en door de wijde nog ongeplaveide straten der nieuwe arbeiders-wijk, naar den Buitenkant, waar ze woonde, aan het Dijkje. De naaischool was toch zoo best geweest, dacht 't kind, al hadden de meiden 'r geplaagd; de naai-juffrouw was ook best geweest, en de helpster had tegen haar nooit gesnauwd; ze had 's winters vaak 't langst bij de kachel mogen ritten, en 's zomers mocht rij altijd gaan drinken op de plaats, omdat rij niet morste met 't water; en puik naaien had geleerd, en nou had ze zooveel goed kedo gehad... en zulk mooi goed... mooi blauw met witte klaverblaadjes... zoo leukies... en nou was 't leeren voorgoed gedaan... „Leukies jammer," zei ze dan opeens bij zichzelf, met den wonderlijken zin dien ze had, om stil op haar eentje woord-grapjes te maken... Ze had bijna gehuild, maar daar moest ze nu weer pret om hebben, en ze lachte met het plotselinge en geluidlooze, zenuwachtige mond-sperrinkje, dat altijd haar lachen was, en waarom de jongens op straat haar scholden voor „Sprot". Doch gauw stond 133 'r bleeke gezichtje weer in plooi van ernst. Ze had ook véél zorg en zwarigheid 1 Als Marietje van school kwam, was er altijd gezegd, dan moest ze mee inbrengen... en met 'n ouwelijke angstvalligheid hield ze daaraan vast; 't was immers ook redelijk... ze at zoo goed 'r boterham als de anderen... Maar o! o! als ze maar niet naar 't fabriek hoefde! En voor een dienstje moest ze eerst kleeren hebben... ze had nou 't goed. maar 't maken! Ze had wel naaien geleerd, en stoppen en mazen, maar daar had ze die japon niet mee in mekaar... Daar moest ze zelf voor sparen, want van thuis kreeg ze 't niet... En wat of 'r moeder nou wel willen zou, dat ze meeinbracht? Ant gaf twee gulden kostgeld, en Sien gaf 'n daalder... zij was nog maar een kleintje... als zij nou eens met 'n gulden hielp... tjee, tjee, een gulden, dat zou ze maar net kunnen verdienen met 'r los werk... Wat kreeg ze nou te doen? van den behanger gordijnen naaien, en breiwerk dat 'r moeder uit 'r werkhuizen meebracht... voor een gulden moest ze wel werk hebben, hard naaien den heelen dag... hoe zou ze dan nog sparen?... en sparen, ze moest sparen, gauw sparen... anders waren de dienstjes weg... Zoo, tobbend, was ze buiten de stad gekomen, en sloeg den knerpenden kolen-weg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol vaartje en lage, week-groene weilanden, naar 'n olie-molen ver in 't land hep. Een zoele voorjaars-wind woei er ruimer; het water vergleed met 'n zonne-vleug op haar toe, of het vloeiende licht het smalle gras-randje zóó overstroomen ging... Ze voelde nu even niets dan de goede lentewarmte en den zachten wind; en in haar hoofd was de vrije leegte, gelaten door wat voorbij is, voor het nieuwe komt... Dan, rechts, met hun bruine steentjes en dof-blauwe pannen, gestoofd in 't licht, en toch als iets donkers erin, waren daar de huisjes al; met de zakkerige daklijn laag aan de diep-blauwe lucht, stonden ze, even omneer het dijkje, als afgedrast naar het vochtige weiland. Daar woonde ze. Beneden de kleine klei-glooiing met de paar scheeve vakken afgeloopen gras, was 't langs het brokkelig klinkerstraatje telkens 'n smalle groene plankendeur en 'n vierkant x34 raam van kleine ruitjes in 't verweerd kozijn-hout. Het raam van haar moeder, hagelblank begordijnd, blonk dadehjk als een vriendelijke vlek tusschen de andere, groezelige vensters uit. Klaar blauw-wit en kreukeloos-stijf, groenig bevierkant door 'n enkel oud ruitje, stonden de prachtige, rankende kant-bloemen achter het glimmend-gepoetste glas. Even schuin, over twee houtklossen, helde 't af van de ruiten en van de bloempotten in 't vensterbankje. Dat gordijn, — je moest eraan zien, waar „de waschvrouw" woonde — was de trots van het kind. Thuis, dat was, in haar denken als ze op straat hep of op de naaischool zat, nooit het keukentje waar ze huisden, achter, met de havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onderuit plukten; dat was niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de rauw-vies riekende dweilen over 'n touwtje; 't was niet de vliering met in 't miezerig licht door 'n besiepeld dak-raampje, de sjofele kermisbedden van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel; thuis, dat was zelfs met 't voorkamertje, dat wel aan kant moest rijn omdat 'r moeder er streek, maar waar 't achterin toch bijna altijd donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur schooierde, en waar nooit, uit de diepe bedstee, de vunzige slaaplucht eens frisch wegtrekken kon... Thuis, het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt, dat was, in de gedachten van het kind, het zomer en winter smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor de zorgzaam-gereinigde ruitjes, achterlangs de twee geraniums in hun schoongeschrobde rood-bruine potjes op aarden schotels; 's winters pronkte er een blinkend-blauw vaasje met een bos zijige, roze-en-witte stroo-bloempjes. Haar thuis, dat ze liefhad, dat was nog meer het rustige kamerplekje vlak achter het gordijn; naast die blankte, en tusschen het la-kastje aan den muur en de donkerbruine wasdoek-tafel half voor het raam daar stond de oude leunstoel van vader, met de zwartgladde zitting en rug van paardehaar, zwartglimmerende blokjes over doffer geribbel, in randen van bleek 135 de lange vale zijstukken der wangen; over de koonen, onder het bolle voorhoofd, waren de stille zwarte oogen, vlak en als altijd afgetrokken; en het dichte zwarte haar, van voren schuinweg in vlakke golfjes, waaruit de grove, droge haartjes wriemelend sprongen, werd op de kruin gekroond met het zwartwollen frommeltje van 'n muts, die van achter op een breed-uit en los vastgestoken warrige dot rustte. Ze kon wel midden in de veertig en wel achter in de vijftig zijn. Een lang zwart jak droeg ze, en een grijs-zwarte schort, een weeshuis-schort, als 't kind zei. Met felle sissertjes tikte telkens 'r natgelikte vinger tegen het zilverig-blinkend bout-vlak; als 't sissen dofte, haalde ze 'n nieuw ijzer van het keukenvuur. De tafel lag vol luchtig uitgelegde, nog opstijvende, witte en gekleurde manshemden, stapeltjes gevouwen zakdoeken en losse boordjes, — 't was voor ongetrouwde arbeiders en klerken bij 't spoor meest, dat ze werkte, — en met een wondere fijnheid van aanvatten zonder één rimpeltje te maken of één deuk, tastten de stokkerige, werk-gekerfde vingers tusschen al dat teer te hanteeren, kreukeloos-blanke. „Hei je geen meidewaschje van de week?" vroeg plotseling het kind. „Meidewaschje!... meidewaschje," teemde de moeder haar na, „hoor nou die aap met 'r meidewaschje!" En in haar zwaar, stram gestap haastte ze nijdig de openstaande keuken binnen, om weer een heeten bout te krijgen. Was dat nou niet om giftig te worden... eeuwig dat gezanik over 'n meidewaschje... mutsjes passen... mutsjes dragen... allemachtig, ze zou nog zoo'n spul krijgen met dat kind... Zoo'n kleine pest... als er bij geluk nou gauw er is een plaatsje kwam op 't fabriek, zij zou d'r nog niet ééns heen willen!... 'n dienstje hebben... zoo'n stijfkop!... was daar nou eer aan te behalen?... als ze d'r nog heil in zag, 't kind er goed mee af was... maar wat nou?... een dienstmeisje van zestien stuivers in de week, en 's avonds twee kale boterhammen mee naar huis... en nog komplimente van d'r volk ook... witte schorten, mutsen, lichte jurken... wie kon d'r voor mevrouw d'r meissie aan de 137 O, wat deed dat een pijn! De arm leek wel gebroken, en 't was heusch een «ware kneuzing, die nooit meer zou terecht komen, zooals de dokter later zeide. Och, wat had ze een pijn! Ze kermde het uit. Ze kon niets meer doen, en of ze wilde of niet, ze moest naar bed. Wat een vreesehjke pijn! Och, wat liep dat nu toch geheel anders. Daar had ze nu gehoopt met den ouden Marten aan het hek te kunnen staan, als het kalf zou komen met Mijnt mee, en nu lag ze daar met zoo'n duldelooze pijn te bed! Het was toch wel een bezoeking. Maar ze droeg het gelaten. „En," zei ze zoo leuk, „in al mijn pijn dacht ik toch: Nog maar eventjes, dan komt het kalfje!" Mijnt kwam laat terug. De avond was reeds gevallen en 't was al donker in 't hutje. Oude Lutske lag daar heelemaal weggescholen, pijnlijk en stijf van den val, in de kleine, duistere bedstede. De oude klok tikte langzaam en eentonig, en 't was alsof zij den tijd, expres, droppel voor droppel liet wegvlieten... Oude Marten zat ook in 't hutje, bij den vuurpot, stillekens zijn laatste pijpje te rooken... Daar hoorden ze beiden wat. Het hekje kraakte en het was alsof er een „ho!" zei. Het gedruisch van voetstappen werd hoorbaar op het zandpaadje. En eindelijk, ja hoor, daar ging de klink van de deur en Mijnt stond in het duister te roepen: „Hoe is het? Ben jullie nog op? Ik heb de reis afgelegd, hoor!" „Jongen ja," klonk het uit de bedstede. „Wij zijn nog wakker, hoor! Ben je alleen, of ben je met het kalf?" En Lutske vergat haar pijn een oogenblik. Neen! Mijnt had het kalf bij zich, hoor...! „Nou," riep hij ongeduldig. „Maak nou eens licht, en kom eens hier, dan kennen jullie 't ereis zien! 't Is een mooie Zwartbonte; jongen, zoo'n mooi diertje!" >Ja>" zei oude Marten, „maar moeder kan niet uit bed komen, want die heeft zich zoo zéér gevallen en die heeft zoo'n ergen pijn. Dan zal ik licht maken, en dan moet jij het morgen maar zien, Lutske, als 't wat beter met je is!" Dat was me nu toch ook een voorstel! 149 Dan moet je weken lang gedacht hebben over zoo'n kalf, er den heelen dag erg zenuwachtig voor geweest zijn en er zoo voor gevallen zijn, dat je je niet verroeren kan, en dan niet zien...? Dat kon toch immers niet! „Neen hoor," riep oude Lutske, „ik zal probeeren om er af te komen! Want zien wü ik het, vanavond!" Maar er afkomen, daar was geen denken aan! Ze schreeuwde het uit van de pijn, toen zij zich maar even oprichtte. Dat kon onmogelijk, maar ze was niet verlegen. Zien zou ze het! „Mijnt," riep ze, „ik kan er niet af. Breng het kalf dan maar hier binnen, want ik wil het zien!" En het domme „ideaal" werd naar binnen geduwd! De pooten schuin-strak, zoo onwillig en onmeegaand mogelijk kwam het naar binnen strompelen over den drempel en het keek met de zwarte, glazige, dom-goedige oogen verschrikt in het roodgele vlammetje van het lampje van ouden Marten. Achteraan kwam de groote gestalte van Mijnt, die opduwde en trouwens zoo'n lastig geleide wel meer gewend was. Daar stond het nu voor de bedstede, maar deze was hoog, veel hooger dan het kalfje en — hoe kon het nu raarder treffen, moeder lag juist achterin met het gezicht naar den muur. „Mijnt," riep Lutske nu — want zien zou ze het — „licht het kalf eens op, dan zal ik me omdraaien met mijn hoofd en dan kan ik het tóch zien!" Mijnt nam het nu in zijn sterke armen en tilde het op, terwijl moeder probeerde zich om te draaien! Arme stumper, ook dat ging niet! Ze was zoo erg gekneusd, en ze kon het hoofd Zelfs niet omwenden! Zou ze nu toch heusch vandaag het kalf niet mogen bekijken en tot morgen moeten wachten? Neen, dacht ze. Zien zou ze het! Mijnt had het kalf weer neergezet, maar de oude Lutske zei nu: „Neem het nog eens op Mijnt, en kom er dan mee in bed staan, en dan moet je heelemaal achterin komen, dan kan vader met het lampje zoover reiken als hij kan, dat het licht krek op het kalf valt. Want ik wü het zien, zeg ik!" 150 schoof de beschuit, die Lutske voor hem had neergelegd, naar een van de zusters, en dacht dat die voor haar was. De zuster echter schoof de tractatie weer stilletjes naar hem toe, maar nog roerde hij ze niet aan, en zag zoo tersluiks eens naar zijn vrouw. „Toe Marten dan toch!" zei ze ongeduldig. „Eet nou maar op! Dat is immers voor jou! 't Is nou feest!" „O!" zei Marten, „'k wist het niet!" Nu nam de oude man met bevende hand de beschuit van de tafel en bracht die naar den mond, maar voordat ze de reis volbracht en de plaats van bestemming bereikt had, was er een sneeuwbui van suiker op zijn oude, gelapte bruinbevertien broek gekomen, en 't was zoo'n innig genottig gezicht om oude Marten zoo lekker te zien knabbelen aan dat ongewone lekkere; en toen de beschuit op was, maakte hij zijn vingers met de tong nat, depte ermee over de suikerplekjes op zijn broek en likte ze dan zoo lekkertjes af. Je kon zien dat hij genoot! Eindelijk stond hij weer op en zei: „Kom, nou ga ik weer aan mijn werk, het is druk vandaag." „Halt!" zei Lutske, „even de handen samen, dan zal de zuster een dankgebed doen. Want strakjes, dan ga ik zelf ook nog wel op de knieën, want ik wil den Heere zelf ook danken. Maar nu moet de zuster het maar doen." En toen daar die menschen zoo eerbiedig zaten, Marten met de pet af, zoodat je al zijn grijze lokken zag, — doodstil in eerbiedig zwijgen, en Lutske met de handen samen en de oogen stijf dichtgeknepen, en de stem van de eene zuster daar opwaarts steeg met dankbare woorden, toen — dat verzeker ik u — was elk van die harten bij God, en zóó vol van dank als maar een hart kan wezen, 't Was dan ook geen wonder! Tien gulden voor zoo'n oud vod van een spinnewiel! Hoe konden de menschen zoo dwaas zijn! 159 LUTSKE'S LOGICA. Lutske's lichaam is krom, en geheel buiten de gewone afmetingen, maar haar hart zit precies op de goede plaats, en wat er in een menschenhart eigenlijk behoort te zitten, dat is er bij haar allemaal in. Als Lutske een deftige dame was, met veel geld, dan was er op de heele heide nooit meer armoede en dan veranderde alles voor goed. Nu is ze wel geen deftige dame met veel geld, maar wat heeft ze veel goed gedaan aan haar medemenschen. Als je al die maaltjes koude overgeschoten aardappelen eens kon tellen, die er rondgebracht zijn gedurende haar heele leven: Och heden! wat ging er dikwijls zoo'n bordje vol naar een of anderen buur, die het krap had en die den honger niet uit de maag kon krijgen. En dan al die turven, die ze gegeven heeft, hier vijf, daar tien, soms nog veel meer; wel, dat zou een hoop worden dat je er de kerk van RottevaUe wel warm van kon stoken. En dan kleeren, oude kleeren natuurlijk, maar ze waren nog goed om warmte te geven. Menig stukje, dat oud en versleten was, werd hier en daar heen gebracht. Ja, Luts was een weldoenster, en 't zou voor een heeleboel menschen, die maar denken dat alles van hèn is en dat ze het volste recht hebben om alles zelf te behouden, wel eens erg best wezen, als ze eens een maand of wat bij Lutske in den kost waren, in dat oude bouwvallige hutje, en sliepen in die oude bedstede onder het strooien dakje; en als die menschen dan alles zoo eens meemaakten, wat Lutske en Marten van armoede en moeite dagelijks hebben door te worstelen; als ze dan eens zagen hoe zulke arme menschjes als Lutske en Marten óók nog wat deden voor anderen — dan was er kans op, dat zulke menschen, die vaak zooveel kónden doen, zich ook nog eens gingen schamen en dat ze goud en zilver gingen uitdeelen. „Wel," zegt Lutske dan, „moeten we dan elkaar niet helpen? 160 Als wij, die 't hebben, het dan niet doen, waar moeten die stumpers dan van leven?" Wij, die 't hebben! Hoe aandoenlijk toch! Ge moet ze kennen, lezer, die arme oudjes in hun zorg en strijd, en als ge dan ziet, hoe Lutske het weldoen de natuurlijkste zaak van de wereld vindt, dan is zij een voorbeeld voor velen. Ik weet niet of er ooit een leerstoel zal worden opgericht in de barmhartigheid, en ik weet niet of men mij zal vragen de voordracht te maken, maar als die dingen eens gebeuren, dan stel ik voor dat onze Lutske van Houtigehage professor in de barmhartigheid wordt. Want ze heeft er een diepen blik in, hoe men barmhartig moet zijn. Onlangs kwamen er twee zwervers over de heide. Erge vreemdelingen waren het, en de buurvrouwen, die ze door de kleine hutvenstertjes hadden zien loopen over den zandweg en natuurlijk dadehjk naar buiten gekomen waren om deskundigen te consulteeren, hadden reeds alle mogehjke gissingen geopperd om hun identiteit te bewijzen, doch te vergeefs. Eindelijk hadden ze de schouders maar opgehaald, hadden die rare kerels nog eens nageoogd, en waren maar naar binnen gegaan, naar de schreeuwende kinders in de wieg en naar de breikous. Het waren in twee woorden: „erge vreemdelingen". Ze hadden zeker lang geloopen, tenminste hun voeten sleepten ze over het zand, en hun telkens inzakkende knieën — zoo mets geen veerkrachtige tred meer — bewezen, dat ze een groote reis hadden gedaan. Misschien waren het wel arbeiders, die ver weg werk gezocht hadden en nu, teleurgesteld, terugkwamen. Zoo gebeurde het immers op de Houtigehage ook vaak, dat de menschen naar Duitschland gingen en dan, als zij er geen werk konden vinden, daar ze van het medegenomen reisgeld hadden moeten leven, terug kwamen loopen, soms vijftig uren ver! De oudste van de twee was blijkbaar het meest vermoeid en het scheen wel, dat hij niet verder kon. Hij ging naar den wal van de sloot, het er zich neêrzinken op den grond, en met ingezakt lichaam, den rug krom van vermoeidheid en het hoofd gebogen zat hij daar met de oogen gesloten en ii 161 hijgende naar adem. Even spraken beiden nog met elkaar, en toen ging de jongste van de twee verder. 'tWas juist bij het hekje van magere pijnboomlatjes, dat door Marten ruw in elkaar was getimmerd en toegang gaf tot zijn erf. Als je dan een vijftig stapjes het erf ophep, dan was je ook bij Lutske's hutje. De zwerver opende het hek en trad het erf op. Lutske's oude hond blafte een paar keer, maar er op toevliegen, er op losbijten deed bij maar niet, want hij wist wel, dat het hem geraden was zijn onvolledig gebit te sparen. Hard protesteeren tegen vreemde personen en nieuwe omstandigheden deed hij ook maar niet meer, want hij was oud geworden zonder er veel resultaat van te hebben gezien, en dus het hij maar liever alles „zooals het nou eenmaal was." Daarom het hij den zwerver ook ongemoeid passeeren, en deed aldus bij bezoek slechts dienst voor huisbel, omdat die nog steeds aan Martens woning ontbrak, d. w. z. zoodra de hond blafte had dit als onmiddellijk gevolg, dat Lutske binnen in de hut uit haar breihoekje naar buiten keek door het kleine ruitje, en als ze gezien had wie er was, naar de deur ging om het aangeblafte bezoek te ontvangen. Zóó geschiedde het dan ook, dat Lutske en de zwerver tegehjk bij de onderdeur waren. Lutske aan de eene zijde, klein en krom als ze was, met het hoofd opgegeven, de handen boven op den rand van de onderdeur, en met de vraag in haar vriendelijke oogen: „Nou wie ben jij en wat wou je?" De zwerver aan de andere zijde, de pet lusteloos op zijn bruinen arbeiderskop, verweerd door de zon en de lucht, maar waaronder een bleekheid lag, die je er duidelijk op kon waarnemen. Het aangezicht hoekig en vervallen, de oogen vermoeid en zonder eenige flikkering van kracht of vreugde. Ook hield hij zich vast aan de deur met de ééne hand, en leunde met de andere, hoog opgeheven, tegen den bovenkant van den deurpost, en zijn groote bruine figuur vulde zoo bijna geheel de ruimte van den ingang. Even zagen ze elkaar aan, en toen vroeg Luts: „Nou, wat was de boodschap? Ik ken jou niet." 163 „Ik heb zoo'n honger," zuchtte de ander; „we bennen zoo ver komen loopen." „Wel me lieve stumperd," zei Luts en ze deed de onderdeur maar gauw open, „heb je zoo'n honger? Nou, kom dan maar binnen, hoor. Watl ik de maag vol, en dan zal zoo'n stumperd daar honger moeten lijden. Kom binnen man en ga gerust zitten, dan zal ik eerst eens een kopje koffie voor je klaar maken, want dat geeft moed, en dan zal ik onderwijl wat aardappels voor je opbakken, hoor! Krek zoo veel als je lust, hoor! Onze Lieve Heer heeft zooveel aardappels op de wereld gegeven, dat iedereen er zijn maal wel van kan krijgen, als ze maar beter werden uitgedeeld. Maar jij zal je maaltje hebben, hoor. Toe stumperd, ga zitten!" En ze draafde en dribbelde, pakte een stoel met beide handen bij de zitting — want zoo moet zij dien dragen, omdat ze zoo klein is — en dwong den onbekenden zwerver bijna, om zich neer te zetten. Toen greep ze den koffiemolen, dien ze kon hanteeren, dat verzeker ik u. Ze ratelde er de boontjes in, en al draaiende het zij ze kraken en knappen dat de stukjes boven uit den koperen trechter vlogen. De flinke ketel vol helder, frisch water, dat ze uit de watertobbe had gehaald, raasde al gauw dat het een lust was. Nu kreeg ze de kopjes, de suikerklontjes kwamen uit de tafellade, waar ze bewaard lagen tusschen haar breiwerk, een paar nieuwe kousen, haar bril en hèt mes, en weldra goot ze het verkwikkende bruine vocht in de kopjes. De zwerver zat stil naar dat alles te kijken. Het eerste oogenblik, dat hij zat, was hem de moeheid zóó door de leden gegaan, dat hij bijna niets kon zeggen en haast zonder aandacht alles aanzag. Maar de heerhjke koffiegeur bracht hem terug tot de werkelijkheid, de weldadige werkelijkheid van rust en hartelijkheid en verkwikking, waarin hij*als in een droom was verplaatst. . Natuurlijk dacht hij nu aan zijn makker. „Daar ginds ligt er nóg een, die niet verder kan," zei hij, en wees uit het raam. „Mag ik dien óók gaan halen?" „Wat, m'n lieve stumper," zei Luts, „jij hem gaan halen! 163 en verminderden hun eet-tempo een weinig; maar Lutske, die volkomen overtuigd was van haar goed recht in dezen, moedigde hen aan en zei: „Eet jullie maar door, mannen, laat de oude man maar wat praten. Hij meent het zoo kwaad niet, maar de stumper houdt er óók zooveel van!" „Een mooie boel!" hernam de heusch nijdige stem van den ouden Marten, — „al die kostelijke aardappelen op te laten eten, die ik verbouwd heb en waar ik al mijn werk voor gedaan heb! Het benne mijn aardappelen, zeg ik, en jij hebt geen recht om ze zoo maar weg te geven!" „Ho! ho! Marten," kalmeerde Lutske, — „nou niet al te raar, hoor! Ik zeg, die aardappels komen die menschen toè! Die benne juist voor die menschen gegroeid. Ik zeg, alle aardappelen zijn van onzen Hemelschen Vader, en nou maggen wij er van eten, maar zulhe even goed. — Ieder krijgt er zijn portie van. ,,'t Zijn mijn aardappels, zeg ik" — was 't antwoord weêr. „Ik heb ze zelf verbouwd! Ik heb ze zelf gepoot ook!" „Nou mot je ophouden, Marten, want nou spreek je zulke rare dingen. Heb jij die aardappels misschien laten groeien ook? Zal ik jou eens wat zeggen? Jij hebt één aardappel gepoot, en daar zijn er zeker wel tien van elk gekomen. — Als jij nou wilt praten over wat recht is en wat je toekomt, dan mot je maar eens tellen hoeveel aardappels je gepoot hebt, dan ben die van jou, maar dan ben al die andere, die er bij gegroeid zijn, toch van jou niet, maar van onzen Lieven Heer, die ze het groeien, want aan die andere heb jij niks memendal gedaan. Begrepen? En dan mot je niks meer praten, want die arme stumperds durven bijna niet meer te eten. — Hier heb jij een koppie koffie. Ga nou zitten en mopper niet meer." Dit was een merkwaardige berekening van Lutske. Marten wist er niets op te zeggen en ging zitten. — Och, hij was heusch zoo kwaad niet, maar 't had hem een beetje overvallen. — En dan dat avondeten, waar moest dat nu weer van daan komen? Je moet rekenen, het waren dan toch ook aardappels! 165 Als of Lutske daar niet in voorzien zou! Dan bakte ze toch immers nieuwe. En tenslotte vond Marten ook alles opperbest, hoor, en gunde aan de zwervers het eten van harte. Ja, hij zei zelfs dat ze nog gerust eens mochten terug komen! Heerhjk verkwikt en dankbaar gingen ze eindelijk heen, niet wetend hoe ze de oude Lutske bedanken zouden. En wat was ons oudje gelukkig met haar weldaad! Dit is de logica van oude Luts! Is zij geen professoraat in de barmhartigheid waardig? Als de menschen zoo allen eens gingen denken: „Wat is er veel, dat ik heb boven anderen, zonder dat ik er iets voor deed om het te krijgen; kom, laat ik eens rondzien om daarmeê te helpen!" Wel, dan werden de menschen precies als oude Lutske. LUTSKE NAAR HUIS. Nu heb ik mijnen lezers iets droevigs te vertellen. Ik deed het in der tijd óók in de couranten, op verzoek van ouden Marten. Oude Marten had mij gevraagd — och! wat was die stumper zielsbedroefd toen hij het vroeg — of ik aan alle goede menschen die Lutske gekend hadden, maar die hij niet kende, het wilde vertellen, dat... Lutske dood was. Ja, waarlijk, wij konden het ons niet indenken toen. Oude Lutske was dood! Oude Lutske, met haar wijze lessen, met haar vriendelijkheid. Die goeie, geestige Luts, die zoo bedrijvig was. Het was niet in te denken, dat het kleine, kromme, beweeglijke vrouwtje daar nu heelemaal stil en stijf en koud ergens onder de groene Zoden op het kerkhof te Rottevalle lag; dat dat hoekje waar Ze altijd zat, als je er kwam, nu altijd leeg bleef; dat ze nooit meer op dien lagen stoel zou komen te zitten; dat je nu, als je er kwam, een ander dien ouden koffiemolen zou zien draaien, en dat je haar nooit meer zoo zou hooren keuvelen en babbelen in haar plat Friesch, met allemaal gouden, nieuwe waarheden, die ze er zoo zonder ophef eenvoudig doorheen 166 zei, alsof het van zelf sprak, dat alle menschen er zoo edel over dachten. En al die vertelseltjes uit haar leven, die ze maar zoo eenvoudig vertelde, maar die zeker meer waard zijn en dieper van inhoud dan een stuk of tien nieuwmodische romans, die ik wel zou kunnen aanwijzen, met erg gewilden titel en erg gewilden inhoud... Toen het zoo was, konden wij het ons niet begrijpen, 't Was, zooals een van de zusters zei, die zoo vaak bij haar kwam: „Eiken morgen als ik wakker word, dan denk ik met zoo'n beklemd gevoel: wat is er ook weer voor naars? En dan komt het mij dadehjk in de gedachten: „Och heden ja, nu weet ik het, Lutske is dood!" Och, ze was eigenlijk al een paar maanden aan het sukkelen. Marten was wat ongerust geworden omdat Luts maar nooit meer „goed bij de zaak" was, zooals ze hier zeggen, en zij had het wel op zijn gezicht gelezen, dat hij er erger over tobde, dan hij misschien zei. „Welnou," had ze toen tegen hem gezegd, „er moet toch aan mij ook eens een eind komen. Het zou toch al héél casueel zijn, als we nu tegelijk wegraken zouden, want we zijn toch immers niet tegehjk op de wereld gekomen ook!" De dokter was ook al eens gekomen en die had zulke mooie dingen aangeraden, dat Lutske er in al haar narigheid toch nog een grapje over moest maken. Hij had haar geboden: rust houden, lang slapen, niet werken en veel melk en versterkende middelen. „Nou dokter," had Luts gezegd, „dat benne lekkere medicijnen. Wie zou die met lusten? Nou mag ik bhj wezen ook, dat ik ziek ben, want zoo goed heb ik 't nog nooit in mijn leven gehad! Niet werken en goed eten! Dat komt hier niet zoo véél voor!" Maar alle versterkende middelen, die we haar gaven, baatten niets. Wat baat er tegen ouderdom; men kan het leven nog eens een paar dagen binnen in het lichaam houden — het snapt er toch op een ongedacht oogenblik uit. En dan zoo'n oud, gesloopt hchaam als van Luts, die zoo hard had moeten werken; wat was daar nu nog aan te doen! 167 Ze kreeg druk bezoek, want vóór de oude Luts afreisde, had eigenlijk iedereen nog wel iets tegen haar te zeggen, of van haar afscheid te nemen. Daar kwamen oude menschen van de heide, die ze wel eens wat gegeven had. Daar kwamen groote kerels met bruine gezichten, die ze in der tijd gebakerd had en die nu nog eens even kwamen zien bij hun eerste verzorgster. Daar kwamen zwakke moedertjes, waar zij 't huishouden wel eens voor had waargenomen — ja, wie er al niet kwamen! En dan lag ze in haar ziekenstoel, dien we er geplaatst hadden, al maar vroolijk te babbelen, zonder ooit over zich zelf te klagen, of 't moest zijn met een grapje — hoe ze eens op een nacht met haar „tilbury" (zoo noemde zij den ziekenstoel) omver gevallen was, onder al de dekens en kussens, en „met haar kromme hjf, krek als een kikkert tegen den slootwal, der weer bovenop gekalefaterd was." Van beklagen wou ze nooit iets hooren. Eens waren er wat medelijdende buurvrouwen in haar kamertje geweest; die hadden over haar staan praten, en één had er naar haar bed gezien en toen meewarig gezegd: „Stumper!" Maar toen had zij zich omgekeerd, en had ze geroepen: „Stumper? Wie zegt daar van stumper? Ben ik een stumper? Is dat dan niet mooi, om zoo meteen hier al mijn oude rommel van de hut en alles te mogen verlaten en dan zoo maar in die mooie heerlijkheid in te mogen gaan? Jullie moesten dat een geluk voor mij vinden, maar jullie moeten niet zeggen van stumper!" En toen er een bezoeker tegen haar zei: „Wel Luts, het gaat hard achteruit, hè?" Toen had ze daar hevig tegen geprotesteerd en gezegd: „Hard achteruit? Hard vóóruit! Dat moet je zeggen, want nou ben ik vlak bij huis, en dadehjk gaat de deur voor mij open en ben ik bij mijn Vader. Wat zal ik bhj zijn!" O, ze was zoo vroolijk, haar laatste dagen. Het was een genoegen om bij haar te zijn. En al verminderden hare krachten bij den dag, haar geestigheid was geen oogenblik geweken. Eens op een nacht werd Marten wakker, want Lutske 168 steunde zóó, dat hij heusch dacht dat het wel zou afloopen. „Luts! Luts!" riep hij, „wat is er? Ben je benauwd, moet ik licht maken, zal ik je wat koffie brengen?" Maar toen was ze zoo hartelijk begonnen te lachen en had ze gezegd: „Nou, dat ik een rare zangster was, dat wist ik wel, maar dat ik het zóó raar kon, dat wist ik niet. Ik lag te zingen, want ik wou zoo graag zingen, voor onzen heven Heer, Die altijd zoo goed voor me geweest is; maar nou ken ik geen psalmen en geen wijzen ook, en nou zong ik van alles wat ik wist maar een stukje. Dat ging wel raar, maar daar was niemand bij en voor onzen lieven Heer hindert dat niet." Het werd nu met den dag al slimmer. Zondagavond het ze mij roepen, en de „juffer" moest ook meekomen, want ze wou ons zoo graag nog eens goeden dag zeggen. Na den avonddienst ging ik er heen. 't Was een weemoedige tocht. Het was zeer donker toen we langs den zandweg gingen naar de heide, waar daar heel ver in het duister ergens het hutje van oude Lutske lag. De heldere gloed die er stroomde uit mijn fel brandende acyteleen-lantaarn die ik in de hand hield, bescheen den donkeren weg en het eikenhakhout daarlangs. De donkere bladeren glommen van de pas daarop gevallen regen, en hier en daar gloeiden tusschen het glanzende loof, als robijnen, de lijsterbessen. Zoo gingen we met ons vijven den weg, telkens tusschen de struiken door als door tooverpoorten en spelonken in den tuin van een sprookjespaleis, evenals het felle hcht op een donkeren avond een wonderhjk, betooverend perspectief geeft met diepten en geheimenissen. Spoedig waren we aan de grens van de heide en zagen we het hoekje hcht tusschen de boomstammen doorschijnen. Het was ons wonderhjk te moede om te denken: daar ginds zit nu oude Marten te treuren bij het bed van zijn stervende Lutske. Overal was het doodstil. Zwijgend gingen wij het paadje op dat naar hun woninkje leidt, en we traden binnen. In de hut, die gebrekkig verlicht was door een klein hang- 169 lampje, stond een ijzeren ledikant, dat we gauw hadden laten opslaan, toen het erger werd met Lutske. Half zittend, half liggend, lag daar ons vriendelijk oudje. Hijgend en kreunend, het hoofd telkens neerzinkend. Achter het bed zat oude Marten, het hoofd in de handen, en zacht schreiend, terwijl zijn tranen hem tusschen de vingers drupten, zooals iemand, die verzonken is in zijn droefheid en voor wien de tranen nog maar de eenige verhchting zijn. Bij de tafel zat een van de zoons, de betraande oogen op zijn lieve moeder gericht. Een innig droevig tooneel. En de oude klok, nog ouder dan Lutske, tikte meedoogenloos den tijd uit, en 't was alsof elke tik een druppel was, — dien je hard hoorde neervallen — van het leven van oude Lutske, dat daar wegvloeide. Tegenover het bed hing een lichtkruis, met de woorden: „Uw wil geschiede". Dat was Lutske's levensspreuk. We gingen binnen en ik knielde neer op den leemen vloer, om gemakkelijker met haar te kunnen spreken. Ik vatte haar hand, die reeds ijskoud was, en daar brak iets in mijn hart toen ik haar aanzag, want haar mond was reeds vertrokken en de oogen waren dof. „Wel Lutske," zei ik zachtkens, „wij zijn nog even gekomen. Dominee is het." „Blied (Blijde), bliedl" schokte het er uit. Want veel kon ze niet meer zeggen. „Juffer der ook? En zusters? Wat ben 'k blij 1" En meteen dacht ze weer aan ons loopen, en dat we misschien vermoeid waren, en ze stamelde: „Zitten gaan! Toe Marten! Gauw koffie maken!" Haar pols klopte haast niet meer, doch toen ik er naar voelde, keerde zij zich weer met haar ouden glimlach naar mij heen en zei knipoogend: „Niks aan de hand, hè?" Het was heerhjk om met haar te spreken en ze had het over haar sterven als over „een dag van huis gaan". Maar, die arme Marten! Och, wat had hij het te kwaad. Hij schreide het uit, dat je hart zou breken. „Wie schreit daar zoo?" vroeg Luts opeens, daar ze het 170 weenend kreunen hoorde. Marten stond op en strompelde naar het bed, waar hij neerviel en haar beide handen vatte, terwijl hij droef snikkend het grijze hoofd het neerzinken op de dekens. Och, het scheiden viel toch zoo zwaar 1 Over de veertig jaren te zamen geweest! „Och heden, Marten," zei Luts met zoo iets innig liefs in haar stem — „ik wil toch zoo graag hier weg, zoo wondergraag... maar jij keert me alleen nog maar. Wat ben ik toch mal met je. Maar stumper..., je komt toch immers mijn eigen paadje langs en dan kom je toch ook weer bij me. Je bent toch ook al zoo oud..." En toen, met bijna iets jongemeisjesachtigs, maakte ze haar handen los, duwde Marten wat op zij en ze zei: „Kom, kom! Nou is 't genoeg; nou niet al te raar, hoor!"... Wij bleven er nog eenigen tijd en mochten daar ons verrukkelijk troostwerk doen, en ons hart was dankbaar, dat het Vaderhuis met de vele woningen toch zoo'n uitkomst is voor zulke menschen. Doch eindelijk, nadat we wat met haar gelezen en gebeden hadden, moesten we weer weg. De zusters bleven, en zij vertelden mij den volgenden dag, hoe ze gestorven was. Ze was voortdurend in gebed geweest, en daar tusschen door had ze telkens weer eens wat aardigs en vroohjks gezegd, als een gastvrouw die het gezelschap moet bezig houden. En als men haar vroeg hoe ze het maakte, dan zei ze: „Best! De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Zijn wil geschiede." Een uur voor haar dood had zij de ééne zuster gewenkt en fluisterend gezegd: „Toe, koffie zetten. Kopje koffie nemen!" Maar de zuster had geweigerd, — wie dacht er aan koffiedrinken ! Daarop was ze stil gaan hggen, maar op een oogenblik zag zij de zuster schalks aan en zei: „Ik wil graag een kopje koffie!" Dat was nu alleen maar, omdat de zusters het dan vanzelf ook wel zouden krijgen. En werkehjk — de koffie werd natuurlijk gezet. — Lutske nam dankbaar een kopje aan, dronk het lekker uit, met den rechter elleboog gemakkelijk rustend 171 in de holle linkerhand, zooals ze 't altijd deed, en vroeg toen nog een kopje. Zoo was ze nu altijd; en wat een schik had ze, toen nu de zusters ook wat gebruikten. Wéér wenkte ze en zei: „Platte koeken. Twee — jij een — en andere zuster een — trommeltje op de kast." Altijd Zorgend voor anderen. Een half uur nog voor haar dood. Wonderhjke Lutske! Nu werd ze al stiller, en men hoorde haar bidden: Ik ben zoo bhj, zoo bhj, dat ik mag komen — wat heb ik je hef, Heer! wat heb ik je toch lief..." Eindelijk om vijf uur 's morgens, luidde voor haar het klokje van het Vaderhuis. Ze werd plotseling erg benauwd, sloeg de armen op, en was heengegaan naar de plaats van ruste voor vermoeide levens. Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Weldra werd ze begraven. Wat een groote begrafenis! Wel vijftig menschen. Twee wagens waren er achter den stoet voor de oudjes, die er meegingen, 't Was een droevige optocht; de regen stroomde van den hemel, toen we daar voetje voor voetje van de heide gingen naar het kerkhof van Rottevalle, om Lutske te brengen naar haar eigen graf. Een eigen graf? Ja, zeker, lezer, Lutske ligt precies met zooveel eer begraven als een rijke boer. Haar heele leven heeft zij zoo hard gewerkt, en nu zou zij bij de begrafenis tóch nog een graf van de armvoogdij moeten hebben! Dat zou toch hard geweest zijn! Dat was geen mooi eind! En zie nu, daar stuurden een paar goeie menschen, die dat stukje over haar barmhartigheid lazen, enkele gaven voor haar, en Marten kon er precies voor Lutske en zich zelf een eigen graf voor koopen en meteen alles voor de begrafenis betalen. Misschien ben ik wat ouderwetsch, lezer, op dit punt, maar neem mij dan asjeblieft niet kwalijk, dat ik beslist geloof, 173 dat daar een leiding in zat van Lutske's Hemelschen Vader, Die altijd alles voor haar moest besturen! En op het graf hebben wij gezongen. Dat was erg bijzonder voor Rottevalle, want een begrafenis in Friesland is anders zoo somber mogelijk, met al die zwarte doeken, die de vrouwen om het hoofd hebben, zoodat men niets van het gezicht ziet. Maar wij hebben gezongen! „Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!" Ja, we vonden het noodig, dat oude Lutske met alle mogelijke eerbewijzen begraven werd. Daar zal mijn lezer niet op tegen hebben. Toen is de lange zwarte rij, eerst de wagens en dan de mannen, en de vrouwen, precies achter elkaar, weer terug gekeerd naar het hutje, waar overvloed van koffie en koek was klaar gezet. Natuurlijk konden wij niet allemaal in huis en zat een deel bij de buren en een deel tusschen het hooi en den geitenstal in de schuur. Maar over die begrafenis verder zwijg ik nu maar, daar vertel ik hever later nog eens van. En bovendien hoort dat ook niet meer bij de boodschap van Marten, uit wiens naam ik alle goeie menschen bedanken moest en meedeelen dat Lutske overleden was. Oude Marten was nu alleen! Arme oude stumper! Ze wilden hem een huishoudster geven. Ze wisten een beste, een vrouw van 72 jaar, maar nog flink „hecht" — zeiden ze er bij — met een gouden oorijzer op, dus nog niet zoo'n minne! Maar Marten wilde maar hever alleen blijven! Hoe dat nu nog eens komen zou? „Och," zei hij, „de menschen meenen het allemaal wel goed, maar ik bhjf hever alleen. Want als er nou een ander in dat hoekje zit, dat zou ik niet kunnen zien. En dan 's morgens..." en hij brak in tranen uit — „dan ga ik vroeg naar buiten, en dan kijk ik een heelen langen tijd naar boven, naar den Hemel, waar zij nu is, en dan zeg ik gedurig: Dag Luts! Dag heve 173 Luts! En dan ga ik maar weer aan'mijn werk... Och, mijnheer moet maar rekenen, ik zal wel gauw bij haar zijn, want het kan zoo niet! Wat zal ik nou alleen op de wereld!" Was het wonder dat men wenschte voor Marten, dat hij er maar gauw zou zijn? 't Was zoo'n slag voor hem, dat Lutske dood is. Maar voor wie was dat nu geen slag? Uit: Van de arme Friesche Heide door Ds. J. A. Visschek. (Haarlem: H. D. Tjeenk Willink en zoon). x74 HET GEITENWEITJE. Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Bij de groote geit. Geiteke, wat moet je Met je fijne snoetje, Dat zoo klaaglijk schreit? Met je bleeke bekje? Geiteke wat rek je, Trek je aan het touw? Snuffende aan mijn mouwen... Met je lief vertrouwen In zoo'n vreemde vrouw! In mijn handen stop je Nu je jonge kopje: Zeg, wat moet ik doen?... Op het geitenweitje Staat het kleine geitje, Als een wittigheidje In het prille groen. SILHOUETTEN. In het toevend hcht, dat later Dan de zonne blijft Wijlen bij het stille water, Waar ons bootje drijft, 175 Schuiven zwart en zonder zwaarte, Fijn gehjnd en strak, Fietsertjes voorbij de klaarte Van het hemelvlak Hunne fijne silhouetjes, Schaduwen gehjk, Zeer geleidehjk en netjes Langs den Amsteldijk. Met gestadig beenbewegen Gaan ze fijn en stil, Na elkaar, elkander tegen, Ieder naar zijn wil. Komen twee elkaar te ontmoeten, Glijden ze meteen, Zonder botsen, zonder groeten Door elkander heen. Wordt het donker, wordt het later, Met gebogen rug, Gaan ze haastig langs het water Naar de stad terug. En ze voegen bij de sterren, Aan de lucht geplaatst, Nog een lichtje, dat van verre Over 't water kaatst. LICHTGEFLIKKER. De zon vroeg voor haar gouden schijn Doortocht door 't grauwe wolkgordijn Om de aarde te gaan kleuren: De daken rood, groen het geboomt... O 't hcht, dat over de aarde stroomt Door de open wolkedeuren 1 176 Ik wou, dat ik die weelde kon Verklanken, of verbeelden kon In verzen of in verven: De zilvren vreugd van 't watervlak, Waar 't zonlicht nederviel en brak In duizend vlammenscherven. Ai ziet, hoe langs de waterbaan De vlammetjes te branden staan, Door 't zonnevuur getroffen! Hoe 't spettert, spuit en openspat, Hoe overal op 't waterpad De lichtjes staan te ploffen! Hoe zegge ik dat? Hoe zoude ik U Mijn vreugde, immer woordenschuw, In woorden wedergeven? Hoe ook, met felle spikkeling Van verf, die kleurenflikkering Op hout of doek doen leven? Ga, waar de zon op 't water breekt En 't wondre vreugdevuur ontsteekt, Dat koel is in zijn blaken, Dat brandt, waar 't zich in 't water stort... . Indien ge dan met bhjde wordt, Kan ik het u niet maken. Jacqueline E. van der Waals. Uit: Nieuwe Verzen (Nijkerk, G. F. Callenbach). 12 177 TANTE MIENTJE EN TANTE BET. Toen ik te X. schoolging woonde ik bij twee tantes van mij in, tante Mientje en tante Bet. 't Wordt in de volgende week vier jaar dat tante Mientje, die het langst geleefd heeft, de wereld verlaten moest (het huis, waarin «ij en haar zuster zeker meer dan een halve eeuw samen gesleten hebben, is nu een Beiersch bierhuis en de tuin is bij een Jezuïtenklooster getrokken); ik kan dus gerust aan iedereen vertellen hoe en wie de tantes geweest zijn. Geen van beiden was getrouwd, tante Bet niet omdat zij nooit gevraagd was, en tante Mientje niet omdat zij nooit had willen huwen. Dat weet ik, doordien tante Mientje er tante Bet wel eens een verwijt van maakte dat deze nooit aanzoek gekregen had. Vraagt ge mij of ik dat billijk vind van tante Mientje, dan zeg ik van neen, want tante Bet hep mank over twee kanten. Maar ge moet niet vergeten dat tante Mientje een ongelukkig humeur had en, als zij daardoor geplaagd werd, het niet best laten kon alles te zeggen wat haar voor den mond kwam. En dan komt er ook bij dat tante Bet het haar nooit kwalijk nam. Integendeel, wanneer de stroom van tante Mientje's verwijtingen opnieuw dit punt bereikte, hoe zij zelve wel had kunnen trouwen als ze maar gewild had maar hoe tante Bet door niemand was gevraagd, dan het deze nooit na haar werk in haar schoot te laten vallen (verondersteld dat de bui woede terwijl tante Bet eens even op haar stoel zat uit te rusten van haar drukke bezigheden, wat graag het geval mocht zijn, namelijk met zoo'n bui); nu dan het tante Bet de kous die zij voor tante Mientje maasde in haar 178 schoot vallen, en ofschoon het even te voren aan iets in haar oogen en om haar mond had geleken alsof zij met haar zuster te doen had dat die zoo sukkelde met haar humeur, dan wierp de goede ziel zich achterover in haar stoel en lachte dat zij schudde. Nu vraag ik op mijn beurt, of dat wel de manier was om tante Mientje tot het rechte inzicht te brengen van haar onredelijkheid? Tante Mientje was akelig mager, wat te meer in het oog viel omdat zij zoo lang was. Vroeger moet zij heel mooi zijn geweest, zooals ik tante Bet zelve heb hooren toegeven. Maar nu kon men dat niet goed meer zien. Want de neus van tante Mientje en haar kin (waarop genoeg haar groeide om een jong tweede luitenantje jaloersch te maken, maar het was grijs haar), die neus en die kin bogen scherp naar elkaar toe als twee kreeftenscharen, en de lippen daar tusschenin zaten op elkaar gedrukt als of er een breekijzer noodig zou zijn om ze open te krijgen. Doch dat was zoo niet. Ze gingen dadehjk vanzelf open, zoodra er maar een zoetigheidje vóór of een bitterheid achter kwam. Dit laatste is een woordspeling van oome Jan, die een halfbroer was van de tantes. Maar oome Jan had een hekel aan tante Mientje, en ik heb tante Bet hooren zeggen dat hij er niets van wist. Hij moest óók maar eens zoo'n hinder gehad hebben van zijn maag als tante Mientje. Dan, meende tante Bet, zou hij wel anders praten en misschien nog meer dan tante Mientje gesteld zijn op een door van een ei met veel suiker in zijn koffie, of een glas oude Malaga voor den eten, of een stukje banket bij de thee en later een kopje slemp of kandeel (pons en in den zomer kruiderwijn was óók goed). En wie weet of er uit zijn maag nóg geen scherper uitvallen zouden opwellen. Want die kwamen bij tante Mientje nergens anders vandaan dan uit de maag. Tante Bet vond dat zij voor zich niet dankbaar genoeg kon zijn, dat zij een zooveel beter gestel had dan haar zuster. Vooreerst kon zij het nu buiten al die lekkere en dure huismiddeltjes doen (niet alsof de tantes ze niet voor haar beidjes hadden kunnen bekostigen, maar het zou tante Mientje waar- 179 schijnlijk gegeneerd hebben als er gedurig buitengewone uitgaven noodig waren geweest voor twee), en dan, wie zou het huishouden moeten naloopen ingeval tante Bet rich ook zoo naar gevoeld had? Haar beenen waren wel niet te best, dat behoefde rij met te zeggen (en ze zei er dan ook niets van, evenmin als van de pijn die rij in den rug kon hebben van het trappenklimmen; dat ik daarvan weet is alleen door den dokter, die het, en niet dan na veel vragen, uit tante gekregen heeft); maar rij was gezond van hart en daar mankeerde het tante Mientje juist aan; die haar inhoud deugde niet, en zoo kwam het dat rij zelden of nooit eens recht opgeruimd en vriendelijk was. Het minst van alles kon tante Mientje kinderen velen. Maar met meiden dat is waar, daar kon rij ook niet mee over weg. Had zij haar zin gehad dan waren Kee en Klaartje al lang op stel en sprong vertrokken. Doch tante Bet kon daar haar toestemming maar niet voor geven. Was het weer hommeles tusschen de keuken en tante Mientje (en er kon geen deur open staan en geen mat scheef hggen of dat was het geval; maar het waren me dan ook meiden die Kee en die Klaartje! Ze deden het er immers expres om, om tante Mientje te plagen), nu dan kwam tante Bet en die rustte niet voordat de vrede geteekend was. Maar eindelijk zei Klaartje dat rij er haar bekomst van had, en toen is rij gaan trouwen met een tuinmansknecht. Het zou wel gauw bedelen worden, meende tante Mientje; doch tante Bet heeft door dominee Post gemaakt dat Klaartje's man tot onderkoster is benoemd, en daarom kwam tante Mientje nooit meer bij dominee Post in de kerk, waar zij trouwens niet veel aan verloor want hij preekte niets mooi, zei ze. Kee heeft het langer bij de tantes uitgehouden. Die heeft er zelfs haar vijf en twintig jarigen dienst gevierd en toen kreeg zij een zilveren medaille van het Nut; maar er waren die het er voor hielden dat tante Bet er ook wel een had mogen hebben, wat ik niet tegenspreken zal, als het tenminste om de verdienste te doen was van het lang bij malkaar blijven. Want Kee kon rich ongemakkehjk driftig 180 waren net aan de beurt, en je kunt zulke menschen toch maar niet alleen laten met je beste goed. Maar ik had, hoe graag ik ook wou, geen hand kunnen helpen. Mijn hoofd was of het barsten zou; en daar had Bet eigenlijk zelve schuld aan. Bij het ontbijt begon ze al over die kinderpartij, en dat wij moesten zien vóór den eten klaar te komen met de kasten, dan konden wij er óók heen. Nu zoo'n voorstel, en dat op de nuchtere maag (ik had mijn revalenta nog niet half op), het schoot mij meteen in mijn zij en ik kreeg zulke hartkloppingen dat ik dacht van mezelve te vallen. Be zei: „Bet, je doet mij den dood; je moet maar zien, dat je vandaag alléén schoonmaakt." En dat is ze toen gaan doen ook. Maar denk je dat ze na den eten de attentie had van thuis te blijven? Neen, daar moet je Bet voor hebben. Of ze dacht dat ik al weer wat bekomen was, omdat het eten mij nog al smaakte? Ik weet het niet, maar om vier uur daar kwam de vigilante, en ik was zoo goed niet of ik kon alleen thee drinken, wat ik niet gewend ben, en van thee zetten heb ik geen verstand want dat doet Bet altoos, en aan de meid, dat akelig schepsel, wou ik het met vragen, zoodat ik kompleet vaatwater dronk. Achterna hoorde ik dat Bet midden tusschen de kinderen gezeten heeft, toen het Jan Klaassenspel vertoond werd en de tooverlantaarn, en dat zij verteld heeft, o. a. de geschiedenis van Dikke Jan, je weet wel, met zijn drie gouden randen om de slaapmuts. Ik wou nog hever dan dat ik mij zóó aanstelde! Maar dat is nog niemendal bij het plan dat zij nu in haar hoofd heeft. Nu moeten al die kinderen een heelen dag met ons uit rijden naar het Mastelinger bosch, en dan moeten er gesmeerde broodjes met kaas en rookvleesch mee, en ik weet niet hoeveel flesschen bessennat en limonade, en heele trommels vol met koekjes, en dan moet daar dikke room gegeten worden en pannekoeken, bij die boerenmenschen in de uitspanning die je daar hebt, en dan kunnen wij en de meiden van nicht Verboon, den godganschehjken dag die kinderen navliegen en oppassen dat ze geen ongeluk krijgen! Ik bedank ze hartelijk. Mijn gestel is niet van ijzer. En bovendien...! 182 Dc persoon tot wie tante Mientje deze woorden richtte, — ik zat ondertusschen aan mijn thema's voor school en hoorde mij de ooren uit het hoofd, want die buitenpartij lachte mij wel aan, — (ik zal hier maar dadehjk zeggen dat ze niet doorgegaan is; tante Mientje was er zoo hardnekkig tegen dat tante Bet van haar lievelingsplan heeft moeten afzien. „Ik wil er geen ruzie om hebben," zei tante Bet en er viel een traan op haar werk. Die stakkerd! Zij had zich geloof ik in haar verbeelding al zien zitten onder het hooge groen met honderd gelukkige gezichtjes om zich heen!) de persoon dan, tot wie tante Mientje de boven aangehaalde woorden richtte, was juffrouw Kwebbel, de naaimoeder uit het Gereformeerd weeshuis. Hoe of tante aan dat mensch kwam is mij nog een raadsel, maar zij verscheen geregeld eiken Donderdagavond om de veertien dagen van zeven tot tienen, als tante Bet naar haar gezelschapje was waar ze kleeren maakten voor arme kraamvrouwen; en dan werd er tusschen tante Mientje en de naaimoeder, onder het noodige lekkers aan eten en drinken, over alles gehandeld wat er in de laatste twee weken binnen en buitenshuis was voorgevallen, en was er geen nieuws genoeg dan haalden zij maar wat oude koeien uit de sloot. Maar altoos hep het gesprek over de verkeerde dingen die de menschen deden of vroeger gedaan hadden. Juffrouw Kwebbel was zoo verontwaardigd over die verkeerdheden, dat zij ze niet zwart genoeg kon afschilderen. En dat is niet te verwonderen, want zij was zelve de deugd in persoon. Haar deugdzaamheid ging zoover, dat zij zich beroemen mocht nog nooit in een spoortrein of op een stoomboot gezeten te hebben. Dat schielijke reizen toch was niets anders dan een willekeurig veranderen van de vastgestelde afstanden tusschen de verschillende plaatsen, en als men er tijd mee dacht uit te halen dan kon het wel eens gebeuren dat een mensch zijn levenstijd ook werd ingekort. Ja juffrouw Kwebbel meende te hebben opgemerkt dat het met die inkorting al een mooi gangetje ging. Haar ouders en grootouders waren allen over de zeventig geworden. Maar de vorige vader van het huis had amper de zestig gehaald, en de naaibaas zou het zeker 183 bloemen („och," schreide Kee, „waarom heeft de goeie ziel het mij maar niet laten doen, maar zóó was ze, ze zou liever zelf tweemaal loopen dan een ander drukte te geven!") nu toen tante Mientje hoorde dat tante Bet (zeker van die sneeuw die ze misschien met te best had afgeveegd op de mat) uitgegleden was, toen had zij het ijsehjk op de zenuwen gekregen, en de buren hadden het kunnen hooren, zóó had zij gegild van: „ik sterf, en kijkt er dan niemand naar mij om?" Want dat spreekt, Kee had de handen vol werk met tante Bet, en de andere meid was naar den dokter geloopen. — Dat, en nog meer, werd mij al spoedig na mijn komst bij tusschenpoozen door nicht Verboon en Kee in het oor gefluisterd. Inmiddels had ik mij mogen overtuigen dat tante mij nog kende. Toen zij mij zag noemde zij mijn naam. Maar zij deed het met zooveel moeite, en daarbij was er zoo iets vreemds in haar blik, haar heele gezicht was zoo ingezonken en haar handen waren zoo vermagerd: alles dacht mij kondigde een snel naderend einde aan. Bi vroeg naar tante Mientje. Die was nog niet bij de hand, vermoedde Kee. Maar al was zij op, dan dacht Kee toch niet dat zij beneden komen zou. De schrik zat haar nog in al de leden, had zij gisteravond gezegd, en dan die trap af te gaan waarop tante Bet dat ongeluk gekregen had, zij kon er niet toe besluiten! Kee en nicht Verboon moesten maar goed op haar zuster passen; als de andere meid dan maar voor haar zorgen wou en maken dat zij een zacht wijnsoepje kreeg, dan zou zij dat op bed zien te gebruiken. Kort daarop kwam oome Jan en even na hem de dokter. Die zei dat het wel spoedig gedaan zou zijn. En nu besloot oome Jan de stoute schoenen maar aan te trekken. Hij ging naar boven, naar tante Mientje. Wat of hij tegen haar gezegd heeft weet ik niet. Ik denk dat het een hartig woordje geweest is, want een kwartier later was hij met tante terug, hij heel rood en tante erg bleek. Tante Mientje ging bij het ledikant zitten. De zieke maakte een beweging of zij iets Zocht. „Geef haar de hand, Mientje!" zei oome Jan. Tante Mientje deed het. Toen zagen wij allen hoe tante Bet's gezicht opklaarde. Het werd weer het oude, heve gezicht. De kuiltjes 189 in haar wangen glimlachten nog eenmaal, en uit haar oogen straalde voor het laatst het vriendelijke hcht van haar ziel* Zij zeide niets, maar wij voelden het: zij vergaf haar zuster al het verdriet dat zij van haar had ondervonden en, terwijl zij stierf, was er in haar hart niets dan een bede voor tante Mientje's geluk. Uit: Familie en Kennissen door F. Haverschmidt. (Schiedam, H. A. M. Roelants). 190 HET GESCHENK. | Hij trok het schuif ken open, Het knaapje stond aan zijn zij, En zag het uurwerk liggen: „Och, grootvader, geef het mij?" „Ik zal 't u wel eens geven, Toekomend jaar misschien, Als gij wel leert en braaf zijt," Zei de oude, „we zullen zien." „Toekomend jaar!" sprak het knaapje, „O Grootvader, maar dan zoudt Ge lang reeds kunnen dood zijn; Ge zijt zoo ziek en zoo oud!" En de oude man stond te peinzen, En hij dacht: „het is wel waar," En zijn lange vingren streelden Des knaapjes krullend haar. Hij nam het zilvren uurwerk, En de zwarte keten er bij, En lei ze in de gretige handjes, ,,'t Komt nog van uw vader," sprak hij. 191 II. Daar was eens een grafje gedolven, De scholieren stonden er rond, En een oude man boog met moeite Nog eene knie naar den grond. Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht; Het gele kistje zonk neder: Arm knaapje, wie had dat gedacht! Hij keerde terug naar zijn woning, De oude vader, en weende zoo zeer, En lei het zilvren uurwerk In 't oude schuif ken weer. HET OUDSTE KIND. Zijn oog schoot weer vol tranen, Wanneer hij de handjes nam Der moederlooze kinderen En van de begrafenis kwam. Toen sprak het elfjarig meisje: „Och, ween niet, vader, ik weet Zoo wel van alle dingen, Hoe dat het moeder deed. Zij ging het lampken ontsteken, En bhes het houtvuur op, En aan vaders zondag-kleeding Naaide zij een nieuwen knop. 192, NOORTJE VELT. Nora heeft een gelukkige jeugd gehad. Want haar oogenblikken van smart waren als kleine wolkjes aan een stralend blauwen hemel, de smart dreef voorbij, de vreugde bleef. Of ze waren als steenen, die een oogenblik de oppervlakte van een stil watertje beroeren, en dan zinken en onopgemerkt bhjven hggen, en de wateren der vreugde ghjden er tevreden over heen. Want de smart kwam van buiten af, maar de vreugde was in haar als een bron van hcht, dat uitstraalde op alles wat ze liefhad, op alles wat haar omgaf — — Ze was dan ook omringd door louter heerhjke dingen. Van de zolderkamertjes af, waar de oude rommel bewaard werd — is er iets heerlijkers dan oude rommel? — en waar de koffers stonden, vol oude japonnen, waarin de kinderen zich verkleeden mochten, tot de kelderkasten toe — pikdonkere rooversholen, — was het heele huis vol gespeeld, maar daarom niet minder ondoorgrondelijk, mysterie. Daar was Noortjes kamer, vol van de heerlijkste dingen, daar was Seerp, daar was Leonidas met zijn volgelingen en Sten Sture met de zijne, daar was het vlakgomelastiek, dat zoo prettig aanvoelde, daar was haar bed, dat een schip was, waarin ze 's nacht woonde, of een hol, waarin ze zich voor haar vijanden verborg... Maar het allerprettigst, allergeheimzinnigst heerhjke was toch Joyeuse. Joyeuse woonde in een klein, rond spiegeltje, dat Nora eens gevonden had en sinds dien tijd bij zich droeg. En oppervlakkig beschouwd, was dat spiegeltje maar een doodgewoon 194 stukje spiegelglas en was Joyeuse maar een doodgewoon geelhansje, dat, vroolijk als het hcht, vlug als de gedachte, plaagziek als een kaboutermannetje, er genot in vond, te dansen en te spelen langs de bloemslingers van het behang of te Verblinden de oogen der overburen. Zóó was Joyeuse voor vreemden, maar voor Nora was ze een tooverding... een talisman, die terugbrengen kon al wat verloren was. En ééns — eens heeft Joyeuse iets onbegrijpelijks gedaan, iets zoo wonderhjk onbegrijpelijks, dat het Nora langen tijd met vrees en groote vreugde vervuld heeft, omdat het haast een echt wonder — een wonder van God was geweest. Nora had moeders medaillonnetje verloren — het gouden medaillonnetje met een haarlok van moeder er in, en nu stond ze voor haar kastje van onder tot boven uitgepakt, kijkende tusschen alle hoopjes linnengoed, openende ieder doosje, en ze begon heel zenuwachtig te worden, want het medaillon kón toch nergens anders zijn; en heel bang en bedroefd en beschaamd werd ze over zich zelf, omdat ze ook telkens weer vergat, waar ze haar dingen had neergelegd. En ze bad in haar groote droefheid: „Ik weet wel God, dat ik heel onoplettend en slordig ben, maar ik bid U, vergeef me nog dezen éénen keer. Straf me niet in het medaillonnetje, dat ik niet verhezen mag." En onder het bidden had ze Joyeuse tusschen de gevouwen handen geklemd gehouden, en, toen ze nu de handen weer opendeed, viel Joyeuse er tusschen uit en verdween in een schoen, die onder het kastje stond, en — toen Nora de schoen op haar hand omkeerde, kwamen ze er beiden uit: Joyeuse met het medaillon! Nora hield ze in de hand en ze keek er naar met een kleur van verrassing, van blijdschap, van verwarring. „Het is een toeval," zei ze haastig, verschrikt — „het is een verwonderlijk toeval..." Sinds dien dag wist Nora, dat Joyeuse wonderen kon doen — maar ze sprak tot niemand over hetgeen gebeurd was, ook tot Emmy met. I9S Langenoor was een schaduwkind, een donker, zwijgend, zeer trouw kind, — wonderen kon ze niet doen — ze kon niets, ze had nooit wat voor Nora gedaan en ze zou nooit wat voor haar doen, maar ze had haar hef met een hefde, grooter dan iemand ooit zou kunnen begrijpen of uitspreken — veel grooter dan de hefde van Joyeuse, die immers maar een zonnekind was. Als de hefde van Smike voor Nikolaas Nickleby was Langenoors hefde voor Noortje, zoo trouw, zoo groot, zoo droevig. Overal volgde ze haar en altijd, maar alleen als de zon scheen, was ze zichtbaar en dat kon Nora zich heel goed verklaren — want, als de straten vochtig waren, was het voor Langenoor, die heelemaal geen dikte had, gevaarlijk zich uit te spreiden op straat als voor een blaadje vloeipapier. Dan rolde ze zich op tot een hjn, en die hjn, die ook heelemaal geen dikte had, rolde zich op tot een punt, en een punt was onzichtbaar. En daarom scheen het, dat Langenoor verschijnen en verdwijnen kon, maar dat kon ze niet, want ze deed geen wonderen. Maar juist, omdat ze mets kon — Noortje ook niet kon beschermen, wat toch zelfs een hond had kunnen doen, gaf het haar soms zulk een heerlijk gevoel van veiligheid, Langenoor naast zich te weten en zulk een grappig gevoel van pret en verteedering, als ze het aanzag, hoe dwaas-lang Langenoor zich uitrekken kon, hoe zot ze om Nora kon heen draaien, als ze haar 's avonds van lantaarn tot lantaarn begeleidde. Noortje bezat nog iets wonderlijks, dat was Seerp van Adeele, die in haar zak woonde in moeders zilveren naaldenkokertje. Ze had hem zelf gemaakt van een wigvormig reepje perkamentpapier, dat stijf, spiraalgewijze opgerold, tot een springertje was geworden. En iemand, die in zijn jeugd ook springertjes heeft gemaakt — of, het nu misschien nog eens zou willen probeeren, zal kunnen begrijpen, hoe verwonderlijk het was, dat Seerp, tusschen duim en voorvinger genomen en op tafel neergedrukt, losgelaten, de zoldering van haar kamer kon bereiken. Was er iets in de stijve onbuigzaamheid van haar springertje, 196 vochtige pastorie, somber onder hooge boomen. Maar vandaag zag alles, zag zelfs de pastorie er vroolijk en zeer bedrijvig uit. Alle ramen stonden open. op het balcon lag beddegoed te luchten en de tuin was vol kleine kinderen, die, met kort geknipt haar en hooge, bonte boezelaars voor, op een plek speelden, waar vroeger een zandhoop was geweest, en zich heel vuil maakten in de zwarte, schaars met grint bedekte aarde. Nora telde er zeven. Voortdurend kibbelden ze en huilde er eentje, waarover dan ook het dagmeisje ze beknorde. Nora vertraagde even haar pas, ze voelde grooten lust met ze mee te gaan spelen, het zand bijeen te scheppen tot een hoogen berg en daar tunnels door heen te graven en rails daar in te leggen van paardebloemstelen, maar dat ging niet, ze knikte de kinderen dus maar eens lachende toe in het voorbij gaan. Het domineesvrouwtje, dat aan het raam kwam om Nora na te kijken, zag er moe en verdrietig uit, voor haar scheen het voorjaar geen tijd van genot. Ze keerde zich om en scheen iets tegen de meid te zeggen, die nu ook aan het venster kwam, en Noortje, zich schamende, dat ze zoo onbeleefd naar boven had gekeken, ging haastig verder... Nora sloeg nu het wegje langs den domineestuin in; daar achter omgaande kwam ze weer in den Eikenlaan terug, tegenover Ekedal. Tante stond in den voortuin op Nora te wachten. Zoo als ze daar stond, een deftige, zwarte verschijning, had ze best de intime van de jonge mevrouw Cops kunnen zijn... niettegenstaande haar verschil in leeftijd. „Ga je mee, de meisjes tegemoet?" vroeg tante. Nora knikte. „U hebt toch niet op mij gewacht?" vroeg ze. „Ik heb even de pastorie omgeloopen, omdat u nog niet klaar was, achter den tuin uit, en het meidoornlaantje door... het is zulk heerhjk weer!" voegde ze er bij, als dacht ze daarmee uit te drukken, hoe mooi ze alles gevonden had. „Ja, het is een mooie dag," zei tante vriendelijk, ze bood Nora haar arm aan en samen hepen ze langs den Eikenlaan naar den straatweg. Toen ze voorbij Rozenhof kwamen, waar Mevrouw Reichers 203 Ze keek tante aan met haar mooie, blauwe kinderoogen, die smeekten of tante haar niet een eindje, een heel, heel klein eindje tegemoet komen kon? Die oogen, helder staalblauw in donkere ooghaar en wenkbrauwomgeving, het hulpzoekende in hun uitdrukking, de naief-verlegen, steeds vragende wijze van spreken, dit alles vormde in mevrouw Reichers een grappig contrast met het iets te strenge profiel, met de statigheid dier hooge, deftiggekleede gestalte. Iets liefs, iets onbeschrijfelijk innemends lag in die naïveteit, iets uitermate beleefds in die verlegenheid van haar, die door haar houding, kleeding en positie zoo hcht al te imponeerend had kunnen zijn. En tante kwam haar te hulp. „Nu misschien iets, — op het eerste gezicht," gaf ze toe, „maar overigens is ze op en top een Velt — in alles." Nora voelde die afkeuring, het verwijt, dat in tantes woorden klonk. Snel sloeg ze de oogen op — uitdagend. En, indien het waar was, dat ze niets van haar moeder had — indien ze op haar vader leek in uiterlijk en karakter, in alles — wat dan nog? — Wat voor recht had tante dan, dat in haar af te keuren?... Maar tante merkte Noortjes ontstemming niet. „Kom nu moeten we verder gaan," zei ze vriendelijk en noodigend bood ze weer haar arm aan, opdat het kind haar handje daar doorheen zou steken. „Elly en Marie zouden teleurgesteld zijn, als ze ons niet aan den stoomtram vonden. Ze hebben zich op je komst verheugd en ik heb beloofd, dat we er zijn zouden. Gedwee legde Nora haar hand op tantes arm en samen gingen ze nu de meisjes tegemoet, die Nora's zusters zouden worden. Nora was verlegen bij de eerste ontmoeting aan den tram en zóó stil onder het naar huis wandelen, dat ze ook Elly en Marie stil maakte door haar zwijgen. Ze voelde zelf, hoe verkeerd dat was, hoe haar zwijgen de stemming drukte, en ze hep in stilte na te denken, wat ze nu wel eens zou kunnen 205 vrij onverschillig in de hand neemt, eerst de advertentiën doorloopt, en tot de tegen u overzittende dame het woord richt: „Mevrouw A, heeft eene dochter. Jack is ridder geworden. De advokaat B. is dood," enz. De advertentiën doorgelezen hebbende, gaat gij, achterwaarts opklimmende, tot het staatkundig nieuws over, zoekt bij voorkeur de opgave van brand, stormen en landziekten op, en eindigt met een vluchtigen blik op de verschillende aankondigingen te werpen. Eindelijk legt ge geeuwende het blad uit de handen, en reikt het uwe vrouw of zuster toe, met het vonnis: „Heden niets nieuws." Geheel anders gaat het bij mij toe. Als mijn getrouwe huiszorg mij verzekerd heeft, dat het blad van Enschede met den post is aangekomen, treed ik met een genoegehjk gezicht in de ontbijtkamer. De courant, zoo als zij, nog wat nat van de pers, en door geene ongewijde aanraking gekrenkt naast mijn bord op tafel ligt, lacht mij reeds bij het binnenkomen toe. Bi sla er echter geen hand aan, voordat ik eerst de thee gezet heb; zelfs ligt in dat uitstel voor mij een soort van weelde, zoodat ik mij wel wacht, mij bij dit werk te overhaasten. Eindelijk ben ik met mijn toestel gereed. Na mijn eerste geurige kopje met langzame teugen te hebben opgeslurpt, vat ik met eerbiedige vingers de belangrijke bladen aan. Friedrich Straus zegt ergens, dat er iets karakteristieks lag in de wijze, waarop zijn vader den Bijbel na het lezen toesloeg; mij dunkt, die mij de Haarlemsche Courant ziet openvouwen, moet insgelijks iets bemerken van de hooge ingenomenheid, die ik voor haar gevoel. Daar ligt nu de breede vlakte wellustig voor mij uitgespreid. Ik begin — met het begin. Zelfs het opschrift trekt somwijlen mijn aandacht. Oprechte... dagsche Haarlemsche Courant. Welk een oude, deftige naam! Het blad krijgt er het voorkomen van een klassiek gedenkstuk door, als ware het een nieuwe livraison van eene altijd doorloopende historische en statistische encyclopedie. Dan denk ik er aan, hoe vele jaren het nieuws van den dag zich onder dezen vorm bij onze voorouders heeft aangemeld, en ik heb eerbied voor dien trek van gehecht- 213 Ik kan u niet alles mededeelen, wat ik al bij die politieke berichten denk en gevoel. Dit evenwel zal ik u niet behoeven te zeggen, dat mijn oog, moede van het dwalen over de wereldkaart, altijd weder met hefde op dat kleine plekje valt, waarop beide, de Haarlemsche Courant en haar lezer, geboren werden. Het is waar, op dit punt rijn de berichten altijd het karigst en onbelangrijkst. Maar weet ik dan niet, dat juist dit een zegen op zichzelven is, daar het met de natiën gaat als met bijzondere personen, die er beter om varen, hoe minder men van hen spreekt. Felix qui bene latuit. O mijn lievelingsplekje in mijn lievelings-dagblad! Bhjf nog lang zoo klein van omvang, zoo arm van inhoud; des te beter zult gij een eigen hoekje in de nieuwspapieren bewaren, dat men u eens zoo wreed ontnomen heeft. Zoo nader ik tot de huwelijksberichten. Een leehjk artikel voor een oud vrijer. Het is of mijn gezicht altijd eenigszins betrekt, als ik dat tergende getrouwd — getrouwd — getrouwd — onder de oogen krijg... Maar als ik bemerk dat ik bitter word, stap ik dadehjk over op de geboorte-berichten. Gij zoudt u vergissen, als gij meent, dat een oud vrijer die overslaat. Neen, ik heb zoo goed als iemand vader-ingewanden, ofschoon de dooplijst er mij niet voor heeft te boek te staan. Vooreerst heb ik eene algemeene hefde voor kinderen; maar daarenboven rijn er, die een bijzonder recht op mijn hart hebben; kinderkens, die vader en moeder zeggen tot hen, die mijn hart broeder en zuster noemt; kinderkens, van wie ik weet dat ze in de vreeze des Heeren zullen worden opgevoed, en alzoo, indien God er zijn zegen toe geeft, kinderen blijven zullen. O, en als ik dan bedenk, dat een Engel een wederpaar houdt van dat register van namen, dat ik voor mij heb, en dat ik het begin lees van eene geschiedenis, die geene eeuwen zullen zien eindigen, dan mijmer ik: „Wat is de mensche, dat ghij zijner gedenkt; ende hebt een weijnigh hem minder gemaackt als de Engelen, ende hem met eere ende heerlijkheijt gekroont?" Wij rijn tot de dooden genaderd. Daar gekomen, overvalt 215 mij altijd een kleine huivering; het is alsof ik een kerkhof binnentreed; hetwelk ik nooit doen kan, zonder onwillekeurig den hoed af te nemen. En is het dan geen kerkhof, die doodenhjst der Haarlemsche Courant? Immers wandelen wij er als tusschen graven; de onderlinge af deelingen zijn even zoo vele wijspalen, de berichten even zoo vele opschriften. En evenmin als ik op een kerkhof een grafsteen ongelezen kan laten, sla ik hier een enkel bericht over. Het is waar, dan schud ik soms het hoofd over de menschehjke dwaasheid, die zelfs onder den floersen lamfer de narrenbellen niet verbergen kan: maar meestal lees ik met warme belangstelling de uitdrukking der smart van bedroefde betrekkingen; zelfs heb ik, in navolging der bezoekers van Père-la-Chaise, eene verzameling van belangrijke doodsadvertentiën bijeengebracht, die ik zou uitgeven, indien niet de smart, die haar in de pen gaf, mij te heilig was om hare klachten tot letterkundige bijdragen te vernederen. Ja, om niets te verzwijgen, het is misschien kinderachtig, maar daar zijn doodsaankondigingen, die mij tranen uit de oogen lokten, en, hetgeen nog sterker is, mij aan den mij gansch onbekenden ontslapene als aan een vriend deden denken. Zie, ik ken haar niet; maar toch is mij de nagedachtenis eenigermate hef van. die jeugdige vrouw, waarvan de bedroefde echtgenoot laatst berichtte: „Zij laat mij de herinnering na der zachtste en edelste hoedanigheden, geheiligd door het geloof aan Hem, wiens dood nu haar leven is." Ik voor mij nochtans, uit vrees van nog na mijn dood om het bericht van mijn dood te worden uitgelachen, heb bet aan mijne bloedverwanten niet durven overlaten mij uit te luiden; ik heb beschreven, dat mijn overlijden in den eenvoudigen vorm van: Heden overleed de Heer Jonathan in den ouderdom van jaren moet bericht worden, met een volstrekt verbod er bij, om te bepalen, dat door de nabestaanden geen rouw zal gedragen worden. Foei! ik word altijd boos, als ik die hatelijke woorden 2x6 lees. Noem het vrij bijgeloof, ik heb dien krippen weduwsluier, ik heb die donkere kleederen hef. Het is zoo natuurlijk, als de vader zijn doodskleed aantrekt, dat ook de kinderen het gewaad van den vorigen dag terzijde leggen. Wij zijn van den zak en de assche der Israëheten toch reeds ver genoeg afgeweken. De mode had immers overvloedig uitzonderingen gemaakt, om het eentonige zwart behagehjk af te wisselen! Maar nu begint zelfs het laatste uiterlijk teeken van rouw te verdwijnen. Ik zou ongehjk hebben daarover te klagen, indien in onze dagen de inwendige droefheid geene uiterlijke symbolen meer behoefde om te worden levendig gehouden. Maar hoe weinigen zijn er, die met den Oosterschen dichter van een gehefden doode vragen mogen: „Zou hij een ander graf hebben dan dit hart?" Voor de overigen dan veroordeel ik het, dat men reeds in het gezicht van het hjk zich het vergeten gemakkelijk begint te maken." Ga vrij naar het bal, Mejuffrouw! Gij draagt immers geene rouwkleeding. En wie weet zoo juist, of de tijd, voor de rouwdracht over eenen vader bestemd, nog niet voorbij is?" Neen, die mijne kleine bezitting verdeden, zullen ook zwart moeten dragen, of, ik waarschuw hen, mijne schim zal hen alle nachten in een donker lijkkleed komen ontrusten, totdat ze een gewaad aantrekken, waarvoor ze nog erger terugbeven. Bij het doorloopen der doodsadvertentiën schiet mij somtijds nog eene andere gedachte te binnen — eene gedachte, niet aan de dooden, die hier vermeld staan, maar aan degenen, wier naam ik hier niet vinde — aan de arme dooden — of hever, aan de doode armen. Hun overlijden gaat, even als hun geboren worden en sterven, onopgemerkt voorbij. Men stopt ze in een greenenhouten kist, draagt ze, alsof — de Hemel vergeve het mij! — alsof hun overschot een kreng ware, waarvan men het gezicht aan anderen behoort te sparen, langs achterstraten naar een afgelegen bolwerk, en ontzegt hun tenslotte een plaatsje in de Haarlemsche Courant. En natuurlijk! er is immers toch memand, die in hun leven of sterven belang stelt? O armoede! armoede! ik heb een open hart voor uw lijden; alles, wat mij u herinnert, wekt een 217 pijnlijk gevoel in mij op. Als ik u ergens aantref, bloos ik over u, en waar ik u niet zie, vraag ik: „Waarom met hier?" Voorwaar, de dichters zijn ellendige leugenaars, die iedere menschehjke smart, en dus ook de jammeren der armoede, bij hun idealisch lijden dragelijk noemen. Zij beschilderen zich met de wonden en htteekens, die de arme onder zijne lompen verbergt. Want zie! aan de ellende der behoefte is alle poëzie vreemd. De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het met, evenals iedere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet ontveinsd worden; zij maakt den vader- en moederzegen tot vader- en moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar slachtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer aanbreekt, als die voor hem geen bloemen of vruchten voortbrengt, maar waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid heerschen; ja, zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen tot het plekje, waar binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan zijne woning, zonder er hem het verbhjf te veraangenamen; zij brandt in de hitte des zomers, huilt in het loeien van den storm, en snerpt in de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen om die ééne: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!" Zij maakt hem wars van de aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag den anderen gehjk, en lost alle wenschen en hartstochten in den enkelen zucht der begeerlijkheid op: zij is de algeheele vervulling van den vloek des Heeren: „In het sweet uwes aenschijns sult ghij uw brood eten." Rust zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje op het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u aangedaan. Drie voeten onder de aarde 218 bestaat er geen verschil tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door een steen, zoo als die, welke ginds op den hjkheuvel van den hooggeborene naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding is geen heraldicus. In zeker opzicht wordt ieder adelijke met zijne wapenen begraven; onder de doodsadvertentie van elk edelman zou men, even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas en zeisen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den degen boven het graf des krijgsmans, den schepter boven het mausoleum des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven uw zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen! Ik ben ondanks mij zeiven te ernstig geworden voor de mededeelingen mijner gewaarwordingen, onder het lezen der verschillende aankondigingen; misschien vertel ik u daarvan een en ander bij eene volgende gelegenheid. Voorshands is het mij genoeg, als ik u slechts heb overtuigd, dat ik voor mij voldoende reden heb om iederen Dinsdag, Donderdag en Zaterdag morgen, terstond na mijn ochtendgroet, mijn dienstmaagd te vragen: „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?" Uit: Waarheid en droomen door Jonathan. (Uitgever: E. J. Brill, Leiden 1885). 219 STOOMEN. Stoomen, stoomen, stoomen! Heel de wereld door! 'k Heb een plaats genomen Op het langste spoor. Te Wil in zeven dagen Even naar Japan, Met dien houten wagen — Voerman! kookt je span? Stoomen, stoomen, stoomen, Vhegen langs de baan! Die wil zitten droomen, Mag met paarden gaan. Moffen, Polen, Russen, Zie ik in een week; Zeil jij ondertusschen Heen en weer naar Sneek. Wijf! zit niet te pruilen! Wees toch niet zoo dom! Voordat je uit kunt huilen, Ben ik al weerom. Eer de kousen klaar zijn, Daar je nu aan breit, Zal ik al weer daar zijn, Met mijn dierbaarheid. Stoomen, stoomen, stoomen, Snel door veld en bosch, Over diepe stroomen, Midden door de rots! Aangevuld de dalen! Bergen omgehakt! 'k Ga een theeblad halen Van Chineesch verlakt. 22a Gloeit het vuurtje lekker? Raast je water, maat? Voort maar met den trekker, Die me vhegen laat! Stoomen, stoomen, stoomen, Kerel, ben je gek? 'k Ben al aangekomen, Eer ik nog vertrek! ARMOE. Ik wou dat 'k had Een grooten schat Van guldens en van Zeeuwen; Ik lei daarom mijn werk niet neer, Noch zou gaan leven als een heer, Of als een luiaard geeuwen. Ik zond mijn zoon Niet met der woon Naar Leiden op studeeren, Nog hing mijn kinders en mijn wijf Een kapitaal van goud aan 't hjf, Of opgepronkte kleeren. 'k Bleef bij mijn vak; 'k Zou geen gemak Voor dat ik oud werd wenschen; Maar weet je wat ik hever wou: * Het is van 't jaar zoo'n bittre koü, Voor zoo veel arme menschen. Ik hielp zoo graag, Maar voel gestaag Mijn zakken plat en ledig; Nu wensch ik ieder oogenblik, Dat al wie meer bezit dan ik Der armen nood bevredig. 223 beek had gebracht. Zijn stem beefde, toen hij bij 't afscheid nemen ons dankte voor 't bezoek. De beek kwam met zulk geweld naar beneden, dat we hem met goed verstonden, maar zijn laatste woorden waren: „D e Groote Man ga met jullie." Toen ging hij terug, langzaam den heuvel weer op. Op den top gekomen, keerde hij zich om en bleef lang wuiven met zijn stok. 't Werd al avond toen we weer op den weg kwamen en er lag nu een roodviolette gloed over de straks zoo grauwe vlakte. We zaten even stil op een steen, om 't geheel nog eens goed te overzien. We waren niet verwonderd meer dat dit alles Jörgen zoo hef was en hij dat plekje niet verlaten kon. Telkens kwam die gestalte weer voor ons, leunende op zijn staf, de zilveren haren fladderend in den wind en de liefkoozende gebaren, wijzende naar zijn velden en boomen en heel zijn klein koninkrijk. Een week later kwam Gabriël vertellen dat Jörgen niet gekomen was. „Gabriël," had hij gezegd, „jij meent 't goed en de Prest ook, maar Jörgen kan nergens anders leven en sterven dan in zijn oude hut." Nu wel dan, goede Jörgen, bhjf dan waar je bent, de „Groote Man" zal dan op de een of andere manier wel voor je zorgen. Uit: Noorweegsche brieven door Valbohg Isaachsen — Dudok van Heel. (Boekhandel en drukkerij voorheen E. J. Brill, Leiden). 232 Doch waar zij kwam, zij deed u goed, zij sleepte u, kozend, meê; Zij spreidde lichtjes om zich heen van vroohjkheid en vree; Zij tierde en bloeide: een schoone bloem in 's levens lentehof... Totdat opeens de Noordewind haar ranken stengel trof! Nu denk u darde Levenslust gevangen in haar kluis, Van week tot week, van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis! Men hield haar stil, men hield haar klein, lang praten leek haar niet, En menigeen klopte aan haar deur, die men niet binnenliet. Weleer, hoe vlood die winter om, dien ons haar frissche lach, De lente der gezelligheid, Zoo vaak te prijzen plag; Nu, 't was haar drukste feest wanneer haar kleene naamgenoot, Van tijd tot tijd, een mooien dag, mocht spelen aan haar schoot. Haar woning was niet vroolijk ook: door kleine vensterrruit Zag 't ruim, maar somber ziekvertrek op 't stille kerkplein uit. Slechts was daar Zondags wat te zien, en dikwijls vraagde zij: „Och, wandel soms een stapjen óm en ga dan hier voorbij!" 236 En wie het deed. die werd beloond met d'allerliefsten knik; Zij stond een schreê van 't venster af en volgde u met haar blik Zoover zij kon! maar somtijds ook dan zocht men, dagen lang, Vergeefs de heve schim voor 't raam... en menig hart sloeg bang. Doch straks weêr zat ze op de oude plaats en gluurde door de ruit. Het ging met haar al op en neêr en langzaam achteruit, November was 't de laatste maal dat zij haar kluis verliet; Het werd al Maart, het werd April, en beter werd zij niet. Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel, doch vleide zich nog meer — De Hoop voor de arme kranken voedt een hefde wreed en teer — En was maar eens de Mei in 't land en gure April voorbij, Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch, en dat geloofde zij. „Ik sterf hier in mijn duf vertrek; maar lucht en lentegloed," Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar wat mij genezen moet! Ze weten 't niet, ze weten 't niet, met al hun medicijn, God heeft de beste: bloemengeur en warmen zonneschijn!" 337 „Naar Buiten wü ik, de eerste week, de tweede week in Mei, Liefst naar mijn duinen, zoo het mag; daar ademde ik zoo vrij, Daar was ik iedren zomer toch altijd zoo heel gezond; O, 'k zal genezen in dit lucht en op dien dierbren grond/' „Ben ik maar eenmaal daar, gewis dan sterk ik langzaam aan, 'k Zal met een steuntje dag aan dag een eindje verder gaan; En ben ik moê, dan ruste ik uit aan onzer heuvlen voet... 't Is ook versterkend, 't lekkre zand, gestoofd door zonnegloed..." En al die dierbren, om de beurt, herhaalden trouw en teer: „Gij moet naar buiten! zeker, daar vindt ge al uw krachten weer. En was het nu maar warm en zacht, hcht deed een toertje' u goed, In makklijk open rijtuig, kind! geduld maar! en houd moed!" Een open rijtuig, en het oog der zwakke glom van vreugd Bij deez' gedachte, die altijd haar zinnen had verheugd. „Een open rijtuig!" riep rij uit... „En lucht en lentegeur... Hoor, 'k ben genezen, Moederlief, als 't stilhoudt voor mijn deur." 238 En Meimaand kwam! en met haar. zie, een vleugje van herstel; Valsch zonnetje in droeve lucht; doch zij: „Ik wist het wel. Gods lente brengt me al redding aan; Zoo nu de zon maar scheen, 'k Geloof — ik hep mijn kerker uit zoo luchtig als voorheen!" Doch onze Noordsche Mei, helaas, is arm aan zonneschijn, Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur, hij kan November zijn. En zoo was 't nu: De Noordewind bhes langs de kale gracht, En dicht bij Pinkster werd nog steeds „de heve Lent" verwacht. Dat griefde haar; dat deed haar pijn; die borst van hoop vervuld, Nu dat haar zoetste hope loog, verging van ongeduld. Mistroostig werd zij voor het eerst, en, meer dan vroeger ooit, Verveelde 't somber uitzicht haar, met boom noch mensch getooid. Toch iedren morgen, dag aan dag, was 't nu haar eerste werk, Te staren over 't plein en dan — naar 't Haantje van de kerk, Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog, een spiegel van dat hart, Vol scherts en weemoed tegehjk, en spelend met zijn smart. 239 En weemoed overstelpte haar, rij wrong in diepe smart De bleeke, lange handen saam, met angstig jagend hart, Tot ze eindhjk schreien kon en riep: „Te leven is toch zoet! Neen, vrienden, arme Levenslust heeft nog geen stervensmoed...' Doch straks verhief rij 't hoofdje weêr en 't leliewit gelaat: „Ik meen dat zulk een droeve bui mij gansch niet vriendhjk staat. Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog weêr naar den torentop, En dreigen met den vinger was 't: „Pas morgen beter op!" Maar morgen, ach 't was de eigen strijd in 't somber ziekvertrek; Zij voerde met haar torenspits een dagelijksch gesprek; Zij schonk, haar nü wel menig blik en menig vleiend woord, Maar 't baatte niet: heur onheilsbod wees onverbidlijk: Noord! Maar morgen stond ze weer en dacht: „De dagen gaan voorbij En lijken op elkaêr — het wordt geen zomer meer voor mij... Genezing wachtte ik van de lucht, de buitenlucht alleen — Maar 't Haantje wijst naar Buiten niét, het wijst naar Boven heen!" 241 WERKEN, DENKEN, LEEREN. Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard', Wie daar niet denkt, is het leven niet waard, En om te leeren is 't leven gegeven! Leeren en leeren is de eeuwige taak, Die noch de knaap, noch de grijzaard verzaak'. Ernst is het leven... o zalig, die 't weten! Arbeid en roeping en edele strijd. De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd: Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan, D'ernst van het ijdele leven verstaan. O, dat de Heer der talenten u wachte, Gaven verdubblend, o naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar de ploeg; Blik in uw boezem en kweek de gedachte! Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hij u leere in de school van uw lot! Werk om te leven en leef om te werken, Niet voor het brood dat weêr hongeren doet, Maar voor de spijze die eeuwighjk voedt, 't Harte verkwikt en de ziele zal sterken, Ook als uw taak, op den donkeren rand, Eenmaal ontvalt aan uw stervende hand. Werken en denken en leeren is leven, Zalig de minste, de kleenste, die 't vat! Hem werd het leven een heilige schat, Needrige kiem van een zaliger streven: 't Werk van den geest, van de hand looft den Heer, Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer! 244 luider, „wat ik daar van een dominee gezegd heb, is ook van toepassing op een klokkeluider, al is het in de verte. Als wij beginnen te luiden, kort na onze aanstelling, dan doen wij het ook met den ijver van een beginner. Wij zijn blij met onze aanstelling, en met de verdienste, die er aan verbonden is. En wij trekken het touw goed laag, en laten het hoog schieten. Zie je, zoo kan je een goeden ruk doen! Maar als wij het een tijd lang gedaan hebben, dan is de nieuwheid er af. Wij denken er niet meer om, dat er loon aan verbonden is, en zijn vergeten dat nog twintig anderen tegelijk met ons er om gesolliciteerd hebben. En dan gaan onze armen loom de hoogte in, en zij zakken vanzelf; hoe kan dan de ruk flink zijn? De menschen kunnen het best hooren aan het luiden, hoeveel jaren dienst een klokkeluider heeft. Denk je van niet, dominee? En dan in het latere leven, dan komt pas de diepte. Dan komt je ziel in de klok. De menschen zeggen het van mij, en zij mogen lachen; maar het is zoo! Als ik nu het doe, dan weet ik wat ik doe! O, dat groote geluk, om de menschen te zeggen 's Zondags: Houdt nu op met zorgen en werken, en komt nu, de dominee wil jullie zeggen wat God heeft geboden!" „Heb jij dan ook eerst de groote smart moeten doormaken, klokkeluider, voordat de diepte kwam in je luiden? Want je zeidet, dat de smart eerst de diepte gaf?" De kleine man antwoordde niet. Walter begreep, en vroeg verder: „Zeg eens, Ilting, wat is jouw smart geweest?" Maar de kleine man antwoordde niet. Toen vroeg Walter niet verder. Zoo had er wel eens meer een gesprek plaats tusschen den leeraar en zijn kerkelijken bediende, terwijl deze daar stond bij de deur, eerbiedig, zijn pet al in de hand, al dien tijd, dat het den heer geliefde hem te woord te staan. Maar dit was zeker: de man zijn ziel zat in de klok. De kleine man was met zijn luiden van meer invloed in de gemeente, dan memgeen dacht, of dan hijzelf dacht. Dat was heel logisch, en kwam zóó: 250 Wanneer bij luidde, 's morgens om zes uur, en midden op den dag, en 's avonds om zes uur, en 's Zondags voor de twee godsdienstoefeningen, — dan kwamen de golvingen van het geluid tot de ooren van alle lieden in en buiten de kom van het dorp, maar dan stond hun ook wel eens de gestalte van den man tegehjk voor den geest. „Als ik in Utrecht de diepe tonen van de klok op den Dom hoorde," zeide Walter, „dan dacht ik nooit om een man, die daar aan het trekken was. Ik hoorde de tonen en daarmee uit! Maar hier zie ik altijd dadehjk het touw en daar aan het ondereind van het touw den kleinen Ilting, met zijn smalle gezicht, en met zijn grijzen kop. Wat ik zie, spreekt meer tot mijn ziel, dan wat ik dan hoor! Ik preek maar twee keer in de week, maar die man preekt allen dag drie malen!" En zoo was het met alle menschen in de gemeente. Aan de golvingen van het geluid was de gedaante van den luider verbonden; zij zagen hem, als rij hem hoorden. Wat had hij dan te preeken, de kleine man? Een van de preeken, die Ilting hield door rijn klok, — want hij hield er meerdere en andere, — was deze: „Gedenk, dat Ik het ben, die u de kracht geeft om vermogen te vergaderen, spreekt de Heere!" Hoe konden de menschen weten, dat hij dat preekte; en dat hij dat preekte tot aan den versten boer, die uit rijn huis trad om naar de arbeiders te gaan zien; en tot aan den versten veenarbeider, die met rijn schouw over het water ging naar het veenland; en tot aan de hei, waar Soer, de herdersjongen, achter de schapen hep? Hij had het hun nooit verteld, dat er iets van zulk een bedoeling in rijn luiden lag. En toch wisten rij het. Hoe was dat dan gekomen? Wel, de menschen wisten een geschiedenis van hem. Dat was nu twintig jaar geleden. Toen was Ilting een man geweest, die daar nooit om gedacht had, dat de Heere het is, die de kracht geeft om vermogen te vergaderen. Heel in de stilte van rijn hart was er altijd een stem geweest, die nooit ophield te spreken: „Ilting, je moet ook een rijk man worden! Net als Harders, en net als Wemel! Je moet ook land hebben, 351 de groote hei, aan den westkant. Het is wel een uur loopen maar wij hebben den tijd." En de beide mannen, toen nog in de kracht van hun leven, waren samen den weg opgegaan. Toen ze daar waren, sprak Ilting: „Kijk nu eens goed rond! Van den toren af heb ik deze plek dikwijls gezien. Zie je, dat er bier geen heuvels zijn, zooals aan den oostkant? Je kunt overal heen zien, zoo ver als je oogen gaan kunnen. Dit is vlakke grond. Als dat eens weilanden werden in de toekomst, met de beesten er op? Zou je het kunnen voorstellen: in het voorjaar de kieviten tusschen de koeien, of in den zomer de nooiwagens met ae sterKe paarden er voorf Meester trachtte het zich voor te stellen. „Wanneer dat eens zal gebeuren?" „En zie je, dat het land mooi afloopt naar den kant van de Vecht toe? Al glooiende, zachtjes, en gehjk effen? Je zoudt hier geen molens noodig hebben, om den grond droog te houden! En te hoog is het ook niet, zoodat het geheel uitdrogen zou 's morgens! Zie je wel, meester?" Meester zag het, en keek met wijs gezicht rond naar alles, waar Ilting hem opmerkzaam op maakte. „De vraag is, of er een beetje zwarte grond onder de hei ligt? Wij moeten eens probeeren, meester!" En nu begreep Boeser waarom de koster zijn spade had medegenomen. De struiken werden op zijde gespit. De spade ging toen diep tot aan het hout in den grond, eenmaal, vele malen, en een kleine plek kwam er bloot, waar de beide mannen bij knielden, voorovergebogen, als een paar goudzoekers, het zwart van de aarde tusschen de vingers latende loopen, en net hjn wrijvende tusschen de handen. „uat zwart is zoo slecht met, meester! En kijk eens, twee spit diep zit het!" Straks beproefden zij het op een andere plaats, en straks nog " eens, telkens een eind verder. Boeser voelde zich zeer gewichtig; hij vond zich een oudheidkundige, die bezig was om merkwaardigheden uit den tijd der Hunnen op te graven. Maar Bting meende zonder 354 omwegen, dat de vondst van een urn of iets dergelijks hem weinig zou kunnen schelen. Daar zat vuur in den koster, hoe langer hoe meer, en zijn oogen glinsterden. „Nu moeten wij nog weten, of er ook een bank onder het zand zit, een leembank! Nu zal het werken worden, meester!" En terugkeerende tot een der plekken, die zij bloot gelegd hadden, begon de man te graven, te graven, tot hij weldra in een gat stond, zoo diep, dat de rand hem bij de heup reikte. „Geen bank, geen bank!" riep hij. Nu ginder nog eens probeeren!" Daar nam Boeser hem de spade uit de hand; en zweeten deed de meester, zweeten, hij, die nog nooit anders dan alleen in zijn tuin met de spa had gewerkt het lichte werk, dat er in een meestertuin te doen was. Bting nam het werk maar weer van hem over. En ook hier was zijn uitroep: „Geen bank, geen bank!" Toen gingen zij zitten, de twee vrienden, op het opgeworpen zand bij het gat. En toen was het, dat de koster aan den meester openbaarde zijn groote plan, waar hij al dagen en weken van gedroomd had. „Kijk eens," sprak hij, „hier wilde ik eenige bunders grond koopen. Wij willen er weiland van maken. Het zal gaan, man! Bi heb twee honderd gulden overgespaard; die zijn bij den notaris. Je hebt ze ook wel, meester. Doe je meê? Ik heb altijd wat land willen hebben; het zal ons eerste bezit wezen!" De twee mannen waren niet kalm meer, voor twee mannen uit Oostloorn. Maar toen zij naar huis keerden, — het begon reeds donker te worden, — toen was het verbond tot stand gekomen om een ding te doen, waar alle menschen in de gemeente, als zij het geweten hadden, die beiden wel de laatsten voor zouden gevonden hebben. Om zoo iets te bedenken, of daar verstand van te hebben, — Bting, en Boeser! Den dag daarop was het Zondag. Toen kon Bting niets doen tot uitvoering van zijn plan. Die dag duurde lang. 355 Maar Maandag, al vroeg, was hij de eerste, die op het kantoor van den notaris verscheen. De klerk was er nog niet eens. „Jongen, Ilting, jij hebt zeker wat gewichtigs, dat je mij al moet hebben," sprak van der Velden, de man, die al lang genoeg in Oostloorn was om al de menschen uit de gemeente te kennen. Hij, de notaris, kende hen allen nog anders dan de dominee hen kende. „Dacht u, dat u de menschen kendet," had hij eens tot Walter gezegd, „ik ken hen veel dieper. Die nog geen geldzaken met de menschen gehad heeft, moet met denken, dat hij hen kent." En Walter had er niet veel tegen kunnen zeggen. Hij voelde, dat die man eenigermate de waarheid sprak. Hij, Walter, woog de harten van zijn boeren vrij nauwkeurig, dat wist hij; maar die man op zijn bureau had nog een andere weegschaal, waar hij de boeren op legde. „U heeft zeker nog nooit een erfenis te deelen gehad?" zeide de man schamper, „en u leeft zeker nog altijd in vrede met uw familie?" Ook dat moest Walter toegeven, al was het een bekentenis, van zijn armoede tegehjk. Van der Velden was nu bezig om Ilting op zijn weegschaal te leggen, toen hij hem zoo onschuldig weg vroeg, wat hem zoo vroeg hier bracht. „Meneer," sprak Bting, „ik wilde mijn twee honderd gulden terug hebben, die ik hier op rente heb staan." „Wat?" „En dan wilde ik, dat mijnheer een akte wou opmaken, dat ik tien bundels van de hei van Wemel, meneer weet wel waar dat ligt, voor die som gekocht had." „Kerel, wanneer heb je dat gedaan?" „Van morgen vroeg, toen Wemel met de kar naar zijn haver reed. Het is tusschen ons al besproken." „Wat jullie boeren toch altijd vroeg op bent!" Als anderen nog slapen, hebt jelui al de halve wereld gekocht en verkocht! Als jelui niet rijk wordt..." In de loop van het gesprek kwam het heele plan van Bting er uit. Die heden waren gewoon met hun notaris al zulk soort zaken 356 te bespreken, als met htm besten vriend. Het was verwonderlijk zooals sommige boeren, die voor niemand open waren, met dien man vertrouwelijk spraken. Hij was een vat vol geheimen; ook kon men dat op rijn gericht zien. Die oogen zeiden aldoor: „Jelui moesten het eens weten wat wij weten, en wat wij gezien hebben op dien zelfden stoel, waar jelui nu zit, maar wij zeggen niets!" Dat vonden de boeren heel aangenaam. En hoe listiger de oogen stonden, hoe hever rij het hadden. Dat was de stille afspraak tusschen dien man en alle heden waar hij mede te doen had: hij zou zwijgen, en rij Zouden hem vertrouwen. Aan die afspraak werd dan ook aan beide rijden trouw de hand gehouden. „Een beste notaris," was het algemeene oordeel. En de beurs van den notaris voer er wel bij. Hij begon een rijk man te worden. Wat Bting begeerde, beloofde de notaris voor hem in orde te brengen. Hij kon vast aan dat land beginnen te doen, wat hij wilde. Maar toen de kleine man weg was, toen zeiden de oogen aan het bureau: „Wij weten al weer wat! Stil houden! En als dat drommelsche plan gelukt, dan koopen wij de heele hei van Wemel. Hoe dat kereltje dat zoo bedacht heeft, zoo'n klokkeluider!" Het was Bting niet meegeloopen. Weken aaneen had hij er gespit. Een stuk was gekeerd. Wat kunstmest was er over gestrooid. En dadehjk het graszaad er overheen gezaaid. Zóó was de methode in sommige heistreken, waar het wèl was gelukt. Maar hoe groen ook in het eerste jaar, het tweede jaar had niet veel meer dan een vlakte getoond, waar de hei zichzelf weer overheen had gezaaid. In die twee, en in de daaropvolgende twee proefjaren gingen de twee honderd gulden van meester er aan. De hei had ook de oudste rechten op dien grond; wie kon zeggen, hoe oud die rechten al waren? De notaris kocht niets van den grond van Wemel. In het dorp was er wel spot over, hoewel de menschen te beleefd waren om den klokkeluider er over onder handen te 17 257 nemen. „Dring had het niet moeten doen!" was het zachte woord van die goed waren; „als het gekund had, dan zou Wemel zijn vader het toch ook al geprobeerd hebben." Alleen Dreese, de oude Dreese, die altijd iets stekehgs aan zich had, had niet kunnen nalaten te zeggen, 's avonds op den Brink: „Zeg Ilting, je behoort nu ook onder de grondbezitters! Tien bunders, — wij zullen gauw een nieuwen klokkeluider moeten hebben, want dat doe jij nu zeker niet langer!" Daar antwoordde Ilting niets op. En ook de andere mannen op den Brink vonden, dat Dreese weer te vlug met zijn mond geweest was. „De hei van Bting" bleef dat stuk grond voortaan genoemd. Want de menschen hadden te veel achting voor den meester, om te zeggen: „de hei van Boeser en Bting." Waar Dring sedert echter over tobde, was, dat hij den meester had overgehaald tot een leehjk plan. Hij moest de schade hem vergoeden. Hij voelde, dat hij dat doen moest; het was zijn schuld. Maar hij wist niet, hoe lang hij zou moeten sparen eer er zelfs maar een honderd gulden bij elkaar waren; dat was zoo'n groote som! De vriendschap tusschen de twee leed er evenwel niets onder. Dat lag voor een even groot deel aan den meester, die met veel gewicht zeide, dat het zijn eigen schuld was, want dat hij, als meester en wijzer, den ander had moeten waarschuwen, en tegenhouden. Toch kon de meester het tobben van Ilting niet wegnemen met zijn vriendelijkheid. Integendeel, dat werd erger. Want eenigen tijd later had de dominee, — het was nog de oude dominee, van vóór de Doleantie, — gepreekt over den tekst: „Wacht u, dat gij den Heere uwen God niet vergeet; en dat gij in uw hart zoudt zeggen: mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen; maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te vergaderen." Die oude dominee had zoo den takt om de onderwerpen te behandelen, waar een levensrichting in opgesloten lag; en die 258 Zoo was de klokkenluider van invloed in de gemeente, meer dan de menschen het wisten, en dan hij zelf het wist. tot aan den versten boer. die uit zijn huis trad om naar zijn arbeiders te gaan zien; en tot aan den versten veenwerker, die in zijn schouw over het water ging naar het veenland; en tot aan de hei. waar Soer, de herdersjongen, achter de schapen hep. Maar nog veel meer zou de diepte komen in zijn luiden. De dag zou komen, dat zijn vriend, de oude meester Boeser, die van rijn pensioen leefde, zou heengaan, van deze aarde, voordat Bting hem de twee honderd gulden zou kunnen betalen, die meester niet hebben wilde. Hij was al lang sukkelig geweest, de meester. Toen de winter aanbrak, hadden de ouderlingen gezegd: „Je moet den dienst laten waarnemen, meester. De nieuwe kan het doen. En als je weer wat sterker bent, dan kan je weer invallen." Dat laatste zeiden de ouderlingen er maar bij, hoewel rij wisten, dat er niet veel kans op was. Maar Boeser was niet te bewegen geweest. „Hoe kan ik dat nu doen?" had hij dien middag tegen Ilting gezegd. En deze had het ook gevonden. Een paar maanden later, weer op een Zondag, hadden de ouderlingen tegen den klokkeluider gezegd: „Hoor eens Bting, je vriend takelt hard af!" Daar was de man grootsch op, dat rij zoo zeiden: „Je vriend!" En hij luisterde wat rij verder wilden. „En nu hadden wij gedacht, jij hebt nog al invloed op hem!" Dat deed den man pijn, want hij dacht aan de geschiedenis van de tien bunders, toen hij ook invloed had gehad op den meester. Maar hij luisterde verder naar wat rij wilden. „Als jij, Bting, hem eens kon overhalen, om het voorlezen voorloopig aan den nieuwen meester over te laten! Je weet toch ook, dat meester haast niet meer naar de kerk toe kan loopen!" Ook dit deed den man pijn. Dat die ouderlingen niet voelden, wat het was, om je goede werk aan anderen over te geven! Hij zeide niets. 260 brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf tot tien minuten hebben zitten dampen, ternauwernood vragen, niet „zal 't niemand", maar: ,,'t zal immers niemand hinderen?" en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste* meisje der wereld, zoo 't het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames („zachtmoedig als ze zijn!") durven ook nooit meer neen te zeggen. — Ik o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij de heele jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik... heb ééns neen gezegd, 't Was tusschen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf menschen ademen en zes sigaren in 't leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn regenscherm, en dan iets op mijn mantel, en dan weer iets op mijn voeten, en dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk ik was mijn leven niet zeker. — Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den voet van tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare leven, en al haar toestel is zoo portatief mogehjk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort; — geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokszakken tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun hjf zullen worden gevonden. Geen kiesch sigaarpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als 't ware werd overgehaald, — neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als het uit de besp.. kselde vingers van den tobaksverkoopersjongen komt, uit een papieren zakje te voor- 18 373 schijn gebracht en in den mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wü ontkenen. Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een leehjk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavelstokjes, daar een mensch van opspringt als ze afgaan, en die een stankgas ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het hjf omdraait! O, wanneer al deze schrikbeelden mij voor den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levenslucht tot negenenzestig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk, dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheden zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) „toeback te suygen". Want gehjk men dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan. Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij rijn daarom erger dan de Rookers, omdat rij uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken, — maar! ik hoop nogal dat gij een wijsgeer rijt. De Rookers maken u ziek, de Praters ongelukkig, 't Is waar, gij behoeft hen niet aan te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te rijn? Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten rij het woord niet eens tot u; maar dan spreken rij zooveel te luider tot uw buurman of tot uw overman; ja, er rijn er, die hun schelle stem er op 374 Ze ontkleedde dan haar broerken, En leerde 't zijn avondbeê, Des anderdaags was 't Zondag, Zij leidde 't ter kerke meê. Zij deed haar geblonken schoentjes En haar moeders mantel aan: Hij sleepte voor haar voetjes, Toen ze over den drempel wou gaan! Wel lachten op straat de kinderen, Maar zij was zoo wel gezind: Want vader prees haar en zeide: „Gij zijt een heel braaf kind". ROSALIE LOVEUNG. Uit: Gedichten. (Groningen, J. B. Wolters). 13 193 smalle biscuitkopje, dat altijd zoo stil, zoo zelfvergeten haar plicht deed — of misschien van Trees Trijn? Eigenlijk was Nora vroeger al heel tevreden met haar twee kinderen geweest; maar eens, op haar tienden verjaardag, was Trees-Trijn gekomen. Het was Keetje, die haar had binnen gebracht, heel verlegen met haar cadeautje voor de jongejuffrouw, en Nora had het pakje aangenomen en de doos geopend en Keetje bedankt... en — o waarlijk, het was een niet geringe droefheid geweest een zóó leehjk kindje te krijgen! Trees was een leelijke pop, ze had een hard, zemelen lijfje, dat zich niet buigen kon van stijfheid en ijzerdraad, ze had een goedkoopen, wassen kop, met opgeplakt, viezig vlashaar en, toen ze kwam, waren haar kleeren aan het hjf vast genaaid geweest en dat staat immers zoo burgerlijk voor een pop! Maar om Keetje — voelde Nora — moest ze Trees dulden in haar omgeving, moest ze haar een plaats inruimen in haar gedachtenle ven! Dien avond had Nora het kind met kleeren en al in Dora's wiegje weggestopt — de twee anderen moesten dus samenslapen in het groote ledikantje — ze had de wiege gordijntjes gesloten en een week lang keek ze niet naar het schepseltje om. Maar al dien tijd wist ze, voelde ze heel goed, dat daar in de wieg een arm, leehjk kindje lag, waar niemand naar omkeek — en haar geweten het haar niet met rust. En eens op een avond had ze heel voorzichtig de gordijntjes geopend en naar binnen gekeken. Ze is leelijk, peinsde ze. Maar toen begon ze zich te verontschuldigen. „Ze is ziek," zei ze, „daarom neem ik haar niet uit bed, niet, omdat ze leelijk is... Ze heeft de mazelen en de dokter heeft gezegd, dat ze niet mag opstaan." Maar met die woorden had ze toch weer het bestaan van het kind erkend... Den volgenden avond moest ze weer het gordijntje op zij slaan. Lang en peinzend staarde ze in het wassen gezichtje, tot haar medelijden sterker begon te worden dan haar afkeer. Toen knielde zij neer bij 't bedje, en zich op eens gewonnen 198 gevend, drukte ze een hartstochtelijk berouwvollen kus op het leelijke poppengezicht. „Treesje, Treesje, arm kind," fluisterde ze, „mijn arm leehjk vondelingetje, ik zal van je houden, kind, ik zal voor je zorgen. Ik ben heusch bhj, dat Keetje je gevonden en bij mij gebracht heeft" — de woorden werden waar, terwijl ze ze uitsprak — „en ik ben bhj, dat je nu weer beter bent en morgen zult mogen opstaan. Ik zal voor je zorgen, kind, ik zal van je houden, alsof je mijn eigen kindje was." Met een schaar begon ze de vastgenaaide kleertjes los te knippen, deed haar een nachtjaponnetje aan van Emily en kleedde haar ook den volgenden morgen in de kleertjes van haar eigen kinderen. En voortaan, iederen dag, werd Trees-Trijn het eerst aan- en uitgekleed, opdat het vondelingetje geen gebrek aan moederliefde zou gevoelen. „Ik geloof niet, dat moeders half zooveel van hun mooie kinderen kunnen houden, als van hun leelijke," zei ze eens tot Emy Santpoort, over haar hefde voor Treesje sprekende. i) _ Het was Mei, toen Nora op Ekedal kwam, een warme, zonnige dag. Alles was buitengewoon mooi en buitengewoon vroeg dat jaar... De vogelkers en de appelboomen waren al haast uitgebloeid, de seringen en meidoorns begonnen. Het is heel wel mogelijk, dat het verdere gedeelte van dien Meimaand vol koude, gure dagen is geweest, vol nattigheid en teleurstelling, dat de menschen nog vaak, in regenmantels en jassen gedoken, rillend van koude, hebben rondgeloopen, brommende: „Is dit nu de liefste, de mooiste, de door de dichters bezongen, jonge Mei? Weten de dichters wel, wat Ze bezingen, geven ze zich ooit rekenschap van wat ze zeggen, zich ooit de moeite, zich af te vragen, of wat ze zich denken ook waarheid is? Ach, de dichters z i e n de werkelijkheid niet, ze droomen zich in in het poëtische land hunner verbeelding. Ze zingen elkaar voor en praten elkaar na van zoele Mei- x) Als Nora, die al vroeg haar moeder verloren had, ook haar vader verliest, wordt zij door haar tante, die buiten woont, in huis genomen. 199 geboorteplek, en geen menschenwoorden sterk genoeg zouden schijnen om de ontroering te dragen, die in hem was. En het kind, dat voorzichtig op het middenwegje hep, om geen planten te knakken onder het gaan, en de handen liefkoozend over het hooge pijpkruid het glijden, wist eigenlijk niet recht, of het vreugde of droefheid was, wat ze gevoelde. Eerst dacht ze, dat alles zoo goed en mooi was, dat ze het liefst de handen zou hebben uitgestrekt van verrukking, en luide in het zonlicht zou hebben gejuicht van pret, maar toen voelde ze op eens, dat het nog heerlijker zou zijn, op den grond neer te zinken tusschen de bloemen, met het gelaat in de handen — snikkende van smart. Snikkend om het oude huis, dat ze dien morgen verlaten had, en waar vreemde menschen zouden komen rondloopen, alles bekijkend en betastend, zonder ook maar eenigszins te begrijpen, hoe goed en hef en dierbaar dat alles was — snikkend, ook om het afscheid van Juf en Emy, en omdat ze hier zoo doelloos, zoo volkomen overbodig was — schreiend, omdat ze voelde, met haar groote droefheid, geen deel te hebben aan al die feestelijke bloemenvreugde, omdat ze in haar zwarte kleeding zulk een leelijke rouwvlek was op al dat wit... Maar ze deed geen van beide, ze juichte niet en ze schreide niet, want ze hep immers op den openbaren weg, waar menschen langs konden komen, die niet gewend zijn, de handen op te heffen in vreugde of schreiend neder te zinken in smart. Ze hep op den openbaren weg en ze wist, dat tante haar zoo aanstonds wachtte, om de nichtjes te gaan afhalen, die met den stoomtram uit de stad terug kwamen—en niemand loopt graag op een stoomtram te wachten, de oogen gezwollen van het schreien. Rustig ging Noortje dus verder, het meidoornlaantje liep ze door, tot ze op den grindweg kwam, die evenwijdig met den straatweg loopt en waaraan het buiten van mevrouw Cops van Palenstein ligt. En hier was het ook mooi en ook Mei, maar het was een schoonheid, die niet ontroert, die alleen dierbaar kan worden door gemeenzaamheid, een schoonheid van gladde, goed onderhouden grasvelden met netjes afgestoken, keurig opgeharkte paden, van hooge, statige beuken- 201 boomen, omlijstende de effen gazons, van kleurige, fleurige bloemperkjes vol bloeiende vergeet-mij-nietjes en violen en nog late tulpen; een schoonheid van hooge, ijzeren hekken met vergulde knoppen, waarvan geen stijltje verbogen, geen knop verweerd was — de behagelijke, deftige schoonheid van dingen, die precies zijn, zooals ze behoorden te zijn, en die zich daar voornaam in verheugen. En het was ook Mei langs den grintweg, want het groote huis der familie Cops werd opgeschilderd en in het kleine huis, waar de oudste zoon van mevrouw Cops, de burgemeester van Esdorp woonde, was schoonmaak, en de jonge mevrouw, zeer elegant en zeer voornaam, stond met een groot huishoudboezelaar voor, in de verandadeuren en stofte eigenhandig een groote Japansche vaas af. Dat trof Nora als heel eenvoudig voor een Cops van Palenstein, want ze wist hoe hoog, hoe ongenaakbaar ze waren, hoe ze niemand in Esdorp deftig genoeg vonden om mee om te gaan. Alleen met mevrouw Reichers, de kostschoolvriendin van tante Bertha, de moeder van Jaap, gingen ze intiem om, maar mevrouw Reichers was van zich zelf een Cops van Palenstein en het beteekende dus niet veel, als zij de partij van Corry Cops nam en beweerde, dat ze heusch allerliefst was voor wie haar goed kenden. Maar ook tante in haar vriendelijke verdraagzaamheid, die voor alles verontschuldigingen wist te vinden, zelfs voor de houding van Corry Cops in Esdorp, beweerde hetzelfde, als er vreemden bij waren. Maar de menschen in Esdorp bleven een beetje spotten met de voornaamheid der jonge Mevrouw. Toen Nora het huis voorbij ging, kwam juist de bonne thuis met de twee oudste kinderen. Ze vlogen op hun moeder toe, die ze tegemoet hep met zulk een gelukkig gezichtje, die ze zoo hartelijk kuste, dat Nora's hart, Nora's hefde plotseling naar haar uitging. Mevrouw Cops keek op, ze herkende Noortje en vriendelijk, even uit de hoogte, groette ze haar. Nora kreeg een kleur en groette verlegen terug. Aan haar rechterhand stond het kerkje en daarnaast de oude, 202 GROOTMOEDERS PORTRET. In grootmoeders kamer daar hangt het beeld Uit hare kinderjaren: Een lachend mondje, peerlenoog En bruine kroezelharen. De kinderen stonden en staarden 't aan, En 't een zei aan het ander: „Och, waar' dat schoone kindje hier, Wij speelden met elkander I" En de oude in haar leunstoel met bril en toer, Keek op bij deze rede: „Wie zou dat schoone kindje zijn?... Gij speelt er altijd mede." IN 'T STADSHOVEKEN. Waterplantje, waterplantje, Ach, de muren zijn zoo hoog! En gij staat zoo laag op 't venster, Waar nog nooit een vlinder vloog, Waar geen zonnestraal komt schijnen, Waar geen vogeltoon weerschalt, Waterplantje stil verkwijnend, Waar het grijm gestadig valt. 208 heid aan het oude, zoo hemelsbreed verschillende van de veranderziekte der overige natiën, bij wie het eene journaal het andere verdringt, naarmate de verschillende partijen rijzen of dalen. Niet aldus bij ons. In de Haarlemsche Courant is reeds de dood mijns vaders en van den vader mijns vaders op gehjke wijze aangekondigd geworden. Zij bevat de gansche geschiedenis van mijn geslacht; zij zou voor mij het eerste blad uit mijn foho Statenbijbel kunnen vervangen, waarin wij van ouder tot ouder gewoon zijn onze donkere en heldere dagen aan te teekenen. Waarlijk, er is iets plechtigs in de onafgewisselde eentonigheid van dit nieuwspapier. Ieder dag levert daaraan zijn vast contingent van bulletins, geboortecedels en sterflijsten. Een louter staatkundig blad moge somtijds gebrek aan stoffe hebben, de Haarlemsche Courant nooit. Zij vervolgt altijd even zeker, even kort en treffend de geschiedenis, door de hand van den eersten Historiograaf aangevangen: „Ende Adam gewan Seth, ende hij stierf; ende Seth gewan Enos, ende hij stierf." En als ik aan de geslachten denk, welke deze bode des doods, even koel als de dood zelf, heeft zien voorbijgaan, dan zoekt mijn oog naar het plaatsje, dat ik welhaast in het zwart register zal innemen; dan vraag ik mijzelveh af, wie bij mijn overhjden de hjkklacht zal aanheffen; met welk gevoel mijne bekenden het blad uit de hand zullen leggen, waarin mijn naam voor de jongste maal voorkomt, en welke geschiedenis de Courant — of, dat hetzelfde is, de hand Gods van mijn geslacht zal schrijven, tot den dag toe, dat er niemand meer over is, om het doodsbericht van mijnen laatsten naneef te onderteekenen, dan de onverschillige executeur. Zie, zulke gedachten verwekt somwijlen bij mij het gezicht van dat onveranderlijk opschrift: Opregte Haarlemsche Courant. Ik ga voort, en neem kennis van de historische en politieke berichten, die mij worden medegedeeld: even als ieder ander, heb ik hier mijne artikelen, waarop bij voorkeur mijn oog valt. Curiositeiten liggen geheel buiten den kring van mijnen smaak. Ook sla ik altijd de eeuwigdurende twisten der wetgevende kamers over. Om er rond voor uit te komen, die 213 nietigheden zijn mij te nietig. Ik houd mij hever bij grooter gebeurtenissen en personen op; daaronder voel ik mijn hart opgeheven; daarbij denk ik: „Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken de volckeren ijdelheyt? De koninghen der aerde stellen zich op, ende de vorsten beraetslaghen te samen tegen den Heere ende teghen synen Gesalfden, seggende: Laet ons hare banden verscheuren ende hare touwen van ons werpen. Die in den Hemel woont, zal lachen; de Heere zal ze bespotten." — O, wie met een vroom oog leest, kan in de Haarlemsche Courant een vervolg op de boeken der heilige Profeten vinden. Of schrijft zij niet, even als de oorkonden des O. T., de geschiedenis der Voorzienigheid? Leert zij niet tastbaar: „De volckeren syn geacht als een druppel van eener en als een stof ken van de weeghschale. Des Koninx herte is in de hant des Heeren als waterbeken: hy neygHt het tot al dat hy wil." — En als gy hier tusschen de puinhoopen van vervallen grootheid, en daar in de schaduw van nieuwgebouwde muren wandelt, herkent gij daar den vinger Gods met in, die sedert de tijden van Babels torenbouw, niet opgehouden heeft trotsche hoogten te vernederen en lage vlakten te verheffen? Ja, al zoudt gij mij van zonderlingheid verdenken, ik moet er voor uit komen, dat die onedele en platte stijl, waarin de courantier zijne berichten schrijft, en die zulk een treffend contrast vormt met het indrukwekkende en leerzame van den inhoud, voor mij zijne grillige bekoorlijkheid heeft. Dit is ook een soort van schat in aarden vaten: een profetie, gepredikt door een, die zwaar van mond, en zwaar van tong is; een pijl, door den Syriër in zijne eenvoudigheid geschoten. In alle gevalle verkies ik de verzwegen lessen van de Haarlemmer nieuwsberichten verre boven menige verhandeling „over de wegen der Voorzienigheid in deze of gene omwenteling." Hier hebt gij de waarheid in hare eenvoudige gedaante, zonder dat rij de moeite neemt te zeggen: „Hier ben ik!" Hier hebt ge een prediker van Gods Voorzienigheid, even ongedwongen, en daarom even onwedersprekehjk, als de gebanvloekte steen van Babels puinhoopen, waarop gij in geheimzinnige letteren leest: Jehovah leeft. 214 'k Had veel liever duizend morgen Van je vetste en puikste land, Dan hier steeds te zitten zorgen Aan je natten waterkant, 'k Snee veel hever gerst en haver, Kool- en raapzaad naar me toe; 'k Joeg veel hever kalf en koe In je diepte, op malsche klaver, Dan 'k het nu mijn schuitje doe. 'k Heb de Purmer eens bekeken, *k Ben de beemster rondgegaan, En het stond mij beter aan, Niets te zien dan groene streken, Overal in 't rond bezet Met veel huisjes, knap en net, Dan op al die witte bellen, Die er op je golven zwellen, Als de wind er onder spookt, Net alsof je water kookt. Groote Plas, Groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! 'k Zou mijn hoed wel lichten willen, Voor de molentjes, wier vlucht 't Water op het rad zal tillen En verheffen 't in de lucht. Ik zal lachen dat ik schater, Als ik voor mijn oogen zie Dat er, in een maand twee drie, Al wat daling komt in 't water; En als eens de maaitijd komt En ik mag er koren snijden, Zal ik hoe je nu ook bromt, Op je bodem mij verblijden, En ik vier een Boerenfeest, Waar je water is geweest. 321 HET BREISTERTJE. Mooi Kniertje staat van dag tot dag En breit voor haar deur een kwartiertje: „Voor wien dat paar kousen wel wezen mag, „Mijn allerliefste Kniertje? „Voor wien dat paar kousen wel mag zijn, „Voor moêrtjen of voor vaartje?" Zucht dag op dag die bleeke Krijn, Of zijn ze voor Grietjen of Saartje?" „„Wel Krijnbuur! wist je dat zoo graag? ,„,U wil ik het niet verzwijgen, „„Je bent niet voor niets zoo jentig van daag, „,,0m alles uit me te krijgen. „„Beloof maar dat je 't niemand zegt,"" Spreekt Kniertje, hoe langer hoe zachter; „„De wereld is tegenwoordig zoo slecht; „„Ze zocht er zeker wat achter. „„Die kousen zijn voor me moertje niet, „„Ze passen niet voor me vaartje; „„Ze zijn ook niet voor zuster Margriet, „„Nog minder voor 't kleine Saartje. „„Ze zijn voor geen oompje, ze zijn voor geen meui, „„Hoe hoog of laag ze sprongen; „„Ze zijn niet voor een oude kneu, „„En niet voor een laffen jongen. „„Ze zijn — ze zijn — ze zijn — ze zijn — „„Je zult het maar raden moeten! „„Die kousjes zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn, „„Ze zijn — voor twee bloote voeten."" NlCOLAAS BEETS. Uit: Dichtwerken. (W. H. Kirberger, Amsterdam). 234 MORGENLIED. KinderkensI 't is lichtend! Kom ter slaapstee uit! Hoort! de vooglen zingen Reeds met zoet geluid, 't Haantje roept u wakker, Hoort hij kraait uw' naam, En de boomtak tikt u Tegen 't vensterraam. • Langer niet geslapen! Doopt uw hoofd in 't nat, Dat het frissche water Om uwe ooren spat': Veel moet nog begonnen, Veel is nog te doen: Kinderkens wordt wakker; Al te ras is 't Noen!*) *) Noen = middag. NIEUWSGIERIG. De beek ontdooit, de sneeuwlaag smelt En duizend bloemenknopjes Verheffen weer hun kopjes En kijken langs 't ontluikend veld; Half, ja! met welbehagen — 15 235 Maar half met schuchter vragen: „Zeg! is Lente ver genoeg. Dat wij het durven wagen... Of komen wij te vroeg?" Gij lieve bloempjes, wit en rood. Gij teêre madeliefjes, Och! wees voorzichtig, diefjes! Gij zat zoo goed in Moeders schoot! Geen winter kon u deren... En als met donzen veêren Dekte u de blanke sneeuwvlok-sprei: Wat kondt ge méér begeeren Gij bloempjes van de wei? „Begeeren, ja!... begeeren, neen! „Maar toch, wat rond te kijken „Dat zou ons wel eens lijken!"... 't Is goed! — Ik ben er meê te vreên; Ik antwoordde op uw vraagjes: Doch schijnt de zon nog traagjes — En komt weêr sneeuw en ijs... Wordt dan, nieuwsgierige Aagjes! Door schande en schaê maar wijs! SPINNEWEB. Of er de wind ook uw webbetje scheurt, Of er een hommel doorhenen komt strijken, En of het nogeens en nogeens gebeurt, Spinnetje! nooit zit ge lustloos te kijken: — ,,'t Wordt niet weêr heel, of men pruttelt of treurt!" Denkt gij, en tijgt maar weêr pootig aan 't werk En maakt uw webbetje dubbel zoo sterk. 326 Hoor eens. ik wou, dat ik altijd zóó was, Wierd soms mijn arbeid bevlekt of bedorven... Dat ik zoo lustig, zoo handig, zoo ras Maar weêr verhielp, wat een aêr had verkorven; Waarlijk uw voorbeeld dat komt me te pas... 't Blijkt weêr: er is toch zoo leehjk geen beest, Of 't is wel ergens nog nut voor geweest l J. P. Heye. Uit: Kinderliederen. (Amsterdam, P. N. van Kampen). 337 „EEN EENZAME." Wat eenzaamheid wil zeggen, dat heb ik hier pas geleerd. Wij dachten dat we eenzaam woonden, maar voor Hellelandsche begrippen ligt de pastorie niet eenzaam, want hier komen de karioolen van de naar de stad gaande boertjes voorbij, hier komt de .post tweemaal in de week, hier zijn de arbeiders 's zomers op 't veld, 's winters aan den houtstapel. Neen, wij wonen niet eenzaam, maar wat wel eenzaam is, dat zal ik nu vertellen. 't Was een gure grijs-sombere dag dat we er op uit togen om een ouden bergbewoner op te zoeken in zijn ver afgelegen hut. Jörgen Berge heet hij en hij is 75 jaar oud. De menschen noemen hem een zonderling en niemand kan 't recht met hem vinden, 't Kleine stukje grond waar zijn hut op staat, heeft hij van zijn vader geërfd en de hut heeft hij eigenhandig gebouwd evenals 't kleine schapenstalletje en een schuur voor hooi en takkebossen. Daar heeft hij nu een halve eeuw gewoond, jaar in, jaar uit, geheel alleen. Rondom de hut heeft hij twee haverakkers en wat gras voor zijn schapen. Daar heeft hij tot nu toe gewoond. Maar nu wil het werk niet meer vlotten als vroeger en is Jörgen tot zijn groot verdriet naar 't armbestuur moeten gaan om hulp te vragen. Na gedaan onderzoek kwam het armbestuur tot het resultaat dat hij daar onmogelijk alleen kon bhjven wonen. Zijn naaste buur, Gabriël Hetland, had hem kort geleden dicht bij zijn hut bewusteloos gevonden. Dit kon iederen dag gebeuren, en geen haan die er naar kraaien zou. Gabriël was bereid 228 hem, tegen vergoeding van het armbestuur, bij zich aan huis te nemen, te meer daar hij de eenige was in den wijden omtrek, die 't wel met hem vinden kon. Maar hoe den zonderling daartoe te brengen, die iedere aanduiding met een onverzettelijk „ik bhjf waar ik ben" beantwoordde. De „Prest" werd in den arm genomen, hem werd opgedragen den ouden Jörgen te overtuigen dat 't zoo niet langer kon. En zoo gingen we dan tegen den wind in, de bergen op. Na een goed uur stijgen zagen we een oneindige vlakte voor ons, door niets afgebroken dan door eenige bergtoppen in 't verschiet. Hier, had men ons gezegd, moest ergens de hut hggen van Jörgen, maar hoe die te vinden, we zagen niets dat er op lijken kon, alleen groote, grijze steenen, afgebrokkeld gruis en wat hei, een landschap, droef verlaten in zijn woeste eenzaamheid. Heel in de verte zagen we iemand aankomen. Zou 't Jörgen zijn? Neen, 't was Gabriël, die gehoord had dat de Prest zou komen vandaag, hij was daarom maar eens opgeloopen om den weg te wijzen, want 't was niet makkelijk te vinden, de hut van oude Jörgen. Goed was 't dat hij gekomen was, want nooit hadden we die gevonden zonder Gabriël. We moesten den weg verlaten en een zijpad inslaan, dat aldoor smaller en onbegaanbaarder werd, tot het zich geheel verloor in hei en steenen. 't Was een van die paadjes zooals er hier zoo veel zijn, waar men evenals de schapen van den eenen steen op den andere moet springen. En hier hep oude Jörgen zelfs in donkere avonden, vertelde Gabriël, als de steenen glad waren, en met ijs bedekt. Nog moesten we over een beek die schuimend naar beneden kwam. In 't midden lag een steen, en nu moest men maar zien hoe men er op, en er weer af kwam. Toen nog een kleinen heuvel op en daaronder in een klein dal, de hut, een armzalig gebouwtje van grove grijze steenen en een zooden dak. Precies dezelfde kleur als de steenen en de hei rondom, een stuk natuur zelf. Ja hier was 't eenzaam, 't kleine huis in de wijde, wijde vlakte — geen rust voor 't oog dan de verre bergtoppen aan den horizon. Geen wonder Jörgen, dat ge een zonderling geworden zijt! Iets van „trekt uwe schoenen 329 uit, want de grond waarop ge staat is heilig" voelden we, toen we daar stonden en Gabriël ons verlaten had. We wachtten nog even, zagen nog eens rond vóór we zachtkens op de deur klopten en binnen gingen. Daar zat hij, Jörgen, 't grijze hoofd gebogen over een bundel berkenrijs en de bevende handen bezig met het kleinmaken er van. Hij het zich niet storen in zijn werk, zag even op en zei: „Is 't de Prest, komt die hierheen om Jörgen te zien?" Hij wees op de bank bij 't raam en vroeg ons te gaan zitten en ging weer door met zijn werk. „Ja," zei de Prest, „ik kom eens zien hoe je 't hebt, en of 't je niet al te eenzaam wordt, nu je een dagje ouder wordt." Eenzaam? Wel neen, hij had zijn schapen en zijn werk. „Jörgen," zei de Prest, „dat is goed en wel zoolang je gezond en sterk was, maar als je nu eens een morgen wakker wordt en je niet kan opstaan en er is niemand die voor je zorgen kan?" „Dan zal de Groote Man wel voor me zorgen, die overal is en ook bij mij." De Prest stond op en legde zijn hand op Jörgens schouder: „We meenen 't goed met je, we willen niet graag dat je langer zoo alleen bent, als je nu eens bij Gabriël ging inwonen, die zal goed voor je rijn en dan ben je voor al de zorg en moeite gespaard, die je nu iederen dag hebt om aan je brood te komen." Jörgen keek rijn hut eens rond, knikte tegen de oude klok die aan den muur hing, schudde toen 't hoofd zacht heen en weer en zei: „Jörgen moet bhjven waar hij is." Toen ging er een hcht op voor den Prest. „Je hoeft niet bang te rijn dat het armbestuur iets van je zal wegnemen, Jörgen, je stukje grond, je huis en je schapen dat blijft van je en je kan iederen dag hier komen als je wilt en je werk doen. Je slaapt dan en eet bij Gabriël, dan weten we dat je goed bezorgd bent, we mogen je zoo niet alleen laten." De Prest had rijn hand uitgestoken en Jörgen legde daarin de zijne, en terwijl de tranen langs rijn ingezonken wangen liepen, zag hij den Prest verwonderd aan en zei: „Je spreekt 230 zoo zacht tegen ouden Jörgen. dat is-i niet gewend, ik zie wel dat j ij 't goed meent. Jörgen zal doen wat je zegt als je denkt dat 't goed voor hem is, maar iederen dag moet ik hierheen, mijn werk zie je en mijn schapen." „Mooi zoo Jörgen," zei de Prest, „dat is dus afgesproken. Was 't niet 't best, te gehjk te bepalen wanneer je dan zult overgaan, morgen of overmorgen?" Jörgen streek langs zijn voorhoofd. „Ik zou denken van overmorgen dan," en met een zucht begon hij weer aan zijn berkenrijs. „Wat maak je er toch van," vroegen we. „Daar maak ik bezems van, die ruil ik dan bij de boeren tegen een potje melk." „Dus dat zijn je koetjes," zei de Prest. Daar had Jörgen pret van, „me koetjes, ha, ha-ja, ja me koetjes, vroeger melkten ze beter dan nu, ik kan zoo ver niet meer komen als toen." Hij vroeg ons of we zijn schapen wilden zien en zijn stuk grond. Evenals in de woning was 't ook in den stal ordelijk en schoon; hij aaide de schapen over den kop en kende ze alle bij naam. Ook in 't schuurtje lag 't weinige hooi keurig opgestapeld en aan den anderen kant de takkebossen; men zag, alles was met hefde bezorgd. Ik las laatst ergens: „Get your living by loving", dat had Jörgen gedaan. Toen bracht hij ons bij zijn haverakkers en vertelde hoe hij die ieder jaar zelf omspitte, een ploeg bezat hij niet." „Ja," zei hij, „die velden ken ik, en zij kennen mij, en deze boomen ook," en hij streelde een grooten lysterbes, „die heb ik zelf lang geleden geplant. Die kersenboom daar is bijna Zoo oud als Jörgen zelf." Waren we in een andere wereld gekomen? Was het de kluizenaar uit 't oude kinderverhaal, die hier voor ons stond, met zijn zilveren haren, leunende op zijn staf? We moesten gaan, als we vóór donker thuis zouden zijn, en Jörgen wilde ons opbrengen, 't was zoo glad, we moesten voorzichtig zijn, zei hij. Strompelend ging de oude man ons voor en was niet gerust vóór hij ons aan de overzij van de 231 Toch was ze ook ernstig ja en vroom — doch somber was zij nooit! Haar ernst was in geen rimpel, neen, maar in een lach geplooid. Dat vroolijk hartje was ook diep, doch in zijn diepte scheen Een Licht van Liefde en Hoop! dus wierp het stralen om zich heen. Zij bloeide in de eerste huwhjksjeugd, als 't bloempje im mooi-weer; Zij tooide met haar bhjden zin haar leven en verkeer; Zij schiep een wereldje om zich heen, vol geest en vol geluk, Waarin haar geestje zich bewoog, gezéllig, vroolijk, druk. Hoe deelde ze aller hef en leed! haar handdruk was een troost, Haar zilvren stem een feestgezang! haar vriendschap, onverpoosd, Was hier en daar en overal, waar voor die gulle ziel Een jarig kind te omhelzen, of — een traan te drogen viel. Want zij hep uit vast iedren dag: zij stak, door weêr en wind, Het zorgloos neusjen in de lucht, dat onvoorzichtig kind. En plaagden haar de vrienden soms om haar uithuizige aard, Dan zuchtte zij: het blijft ook nog — zoo eenzaam aan mijn haard! 235 Want op haar hunkren naar de lucht, was 't antwoord keer aan keer: „De wind is Noord, de wind blijft Noord, 't is guur, 't is nog geen weer: Kijk, heve, als 't Haantje van de kerk zich zóó — naar óns toe — draait, Dan ruischt het koeltje dat u zacht als balsem tegenwaait." Zoo werd gezegd, gevleid, getroost... en iedren morgen stond... Zij nu voor 't raam en tuurde en keek, een lachjen om den mond, Een traan in 't oog; zij schudde straks haar kopje, reis op reis, En dacht en sprak dan bij zich-zelf in vreemd en droef gepeis: „Ach, 't is weêr de oude boodschap, ja, en 't Haantje zegt: blijf thuis, En weêr een kouden, langen dag verkwijne ik, in mijn kluis. Hoe anders was 't een vorig jaar, hoe zorgloos hep ik uit: Ik was toch recht gelukkig toén; Ik wist van Noord noch Zuid." „Neen, *k schonk u vroeger nooit een blik, ik liep door weêr en wind! Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans op 't onvoorzichtig kind? En houdt ge u dan maar doof, steeds doof, voor al mijn geestigheên... Als — „volgde er bitter, na een poos — „als — God voor mijn gebeên!" 240 ,,'k Wou toch alleen zoo graag dat God, eer Hij mij tot zich nam, Nog eens een zoeler luchtje gaf voor zijn geschoren lam; 'k Wou nog zoo graag het groen eens zien, den blijden zonneschijn — En dan, zoo 't warmer was, wellicht zou ik ook beter zijn..." „o Gij, die Liefde en Almacht zijt, Gij, als mijn Bijbel leert, Die met een wenken van Uw hand en wolk en wind regeert! Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij, dat Haantje eens keeren wou Naar 't Zuiden heen, Gij kunt het toch! hoe ik U danken zou..." Wat omging in haar ziel?... Zij stond en staarde, als wachtte ze af, Of ook haar bede wierd verhoord en God een teeken gaf! Ze ontwaakte opeens: ze ontroerde zelf van 't spel der fantazie; Keek naar lucht, keek naar de kerk, en zei: „Uw wil geschiê." Des andren daags maar even wierp ze een blik naar buiten toe, Half zegevierend, kalm, beslist, half strijdens-, hopensmoe, En toen — niet meer! Zelfs dagen lang ging nu 't gordijn niet op — In tusschen wachtte op zonneschijn — nog steeds de rozeknop. 342 Maar eindelijk op een Junidag Vol zomerglans en geur, Daar rolde een open rijtuig aan, dat stilhield voor haar deur... En zij? Ze was genezen ook, de heve Levenslust! Zij ging... haar bracht de zwarte koets naar Buiten, in de rust. Een jonge man, geknakt van rouw, een kleene vriendenschaar, Volgde — en hun ziele volgde mee! — de aandoenehjke baar; Naar 't Haantje van den toren keek, met droeven glimlach één: 't Blonk in de blauwe lucht en wees — naar 't zoele Zuiden heen. BOUTADE. O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp! O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoön, Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon! Uw khemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen Tot modder; *k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê. Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen, Gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. 343 ILTING, DE KLOKKELUIDER. Dring was nog zoo heel oud niet; maar hij was zoo'n verschrompeld klein mannetje, dat die hem niet kende, hem voor zeventig hield. Wel neen, hij was nog in de buurt van de Zestig, Als bij in de consistorie, vóór de preek, naast den dominee stond, bij wien hij het gezangenbriefje kwam halen voor den organist, dan kwam hij met het hoofd tot aan de schouders van Walter. Walter was wel erg groot, maar Ilting was toch erg klein. En dat hij dan daarbij zoo mager was, en een smal gezicht had, en al echt grijs haar, dat maakte, dat men hem voor ouder hield dan hij was. Ook omdat de meeste menschen nooit een anderen klokkeluider gekend hadden in Oostloorn, veertig jaar lang, dat maakte, dat men hem onder de oudste mannen van het dorp hield. „Maar kijk," kon Ilting dan zeggen tot de ouderlingen, „daar is Ake, die is veel ouder; en daar is de bakkersweduwe, vrouw Goestel, die is ook veel ouder; en jij zelf dan, Kremar, jij hebt vier jaren meer dan ik; weet je wel, toen wij in de schoolbanken zaten, dat je twee klassen hooger zat? En jij, Wendel, heb jij me op school niet altijd geholpen tegen de andere jongens, omdat ik maar klein was, en jij zoo veel ouder?" Dat gaf dan in de consistorie dikwijls een gesprek over hun jongensjaren, waar dominee Walter gaarne naar luisterde. Die oude mannen vergaten hun jeugd nimmer; ook was er uit die jaren niet veel, waar zij zich over behoefden te schamen. Ilting was de klokkeluider der Hervormden, De Doleerenden hadden nog geen klok op hun kerk. 246 „Wanneer krijgen we die?" pleegden de diakenen daar wel eens te zeggen; „wij moeten er toch ook een hebben!" Waar Senserff dan op antwoordde: „Och, een klok is wel te krijgen; ook zal die er wel eens komen; maar daarmede hebben we Ilting zeiven nog niet"! Zij hadden hem daar gaarne gehad; rij vonden hem een man van hun soort; maar Ilting had niet mede willen doleeren. „Neen," had hij in die dagen tegen Schepers gezegd, die hem daarover aansprak, „ik doe het niet!" En daar was het meê uit geweest, zonder veel redenen. Maar tegen rijn vrouw had hij 's avonds gezegd: „Die Schepers wilde mij ook overhalen, maar wat moet ik aan den overkant doen? Ik, die veertig jaren het touw hier getrokken heb, zou het niet kunnen zien, op een Zondag, dat een ander aan het touw stond! Ook is de leer, die Walter bij ons verkondigt, niet slechter dan die wij altijd van Senserff hebben gehoord! Waarom zou ik dan het touw loslaten voor een ander?" En rijn vrouw had gevonden, dat hij goed oordeelde. Die hem goed leerden kennen, zeiden, dat rijn ziel in de klok zat. Toen Walter nog kort dominee in Oostloorn was, had hij Ilting eens laten roepen. Want Ilting was ook koster van de kerk. „Hoor eens man," had Walter gezegd, „ik weet nog zoo alles niet, je moet mij eens inlichten; daar ben jij, als koster, de ware man voor. Hoe gaat het hier met het doopen? Aanstaande Zondag heb ik doopen, en vertel mij daarom eens: Is het de gewoonte, dat de doopouders van te voren 's Zaterdags in de pastorie komen, om hun kind aan te geven? En vertel mij eens: rijn er geen vrije zitplaatsen in de kerk, rijn al de plaatsen verhuurd?" En veel meer vragen deed Walter hem. Dat was voor het kostertje een gewichtig oogenblik in rijn leven geweest: hij, inlichtingen geven aan den dominee! „Dat is nog eens een man!" had hij 's avonds tegen rijn vrouw gezegd, „ik verzeker het je, die neemt alles ernstig op, en die wil op de hoogte komen! Daar heb je Senserff, die heeft mij nooit zulke dingen gevraagd; die wist het alles zeker uit rijn 347 eigen al, of van zijn professor, bij wien hij geleerd had! Maar deze, die leert het van mij, wat hij weten moet! En ik heb hem geholpen! Die zal niets verkeerd doen, al begint hij pas!" Maar bij die gelegenheid had Walter, die zulke invallen had, waar hij zich niet altijd rekening van geven kon, hem ook zoo op eens gevraagd: „Kerel, Ilting, ik hoor dat jij al zoo lang klokkeluider bent, verveelt je dat nog niet, zoo dertig, veertig jaren aan het touw te trekken?" Verbaasder oogen had Ilting zelden in zijn leven opgezet. Hij had een oogenblik bedremmeld gestaan, als iemand, tegen wien gezegd was: „Nou, jij hebt ook een min baantje! Dat jij het nooit verder hebt kunnen brengen!" Maar hij had zich hersteld, en zijn antwoord was kalm geweest, als het antwoord van een oud man, die een jongen terecht wijst. „Dominee," had hij gezegd, „wat zou jij er van zeggen, als ze je verweten, dat je het ambt van prediker ook niet echt liefhad, en dat je het maar genomen had als een baantje om geld te verdienen?" „Dan zou ik zeggen, dat zij het mis hadden; en ik zou het bewijzen, door te vertellen hoeveel mijn traktement wel is," lachte Walter vroolijk; „en wie dan nog zou zeggen, dat ik het om geld gedaan had, zou ik in zijn gezicht een ezel noemen!" „Dominee, hoe kan je dan denken, dat het mij vervelen zou om aan het touw te trekken? Weet je hoe dat is? Kijk eens: Als je pas dominee bent."... „Klokkeluider bent," verbeterde Walter. „Neen, ik zeg het goed, wat ik bedoel!" zeide Ilting, „als je pas dominee bent, dan begin je met een grooten moed en met veel verwachting. Je preekt alsof je het alle Zondagen van je leven een plezier zult vinden. Doch als je zoo eenige jaren bent bezig geweest, dan begin je j ezel ven te voelen, alsof je uitgepreekt bent. En dan zit je op je studeerkamer, met de gedachte: „wat moet ik nu toch nog zeggen aan de menschen? Ik heb het hun alles gezegd, en sommige dingen zelfs al twee malen!" Dat is een moeilijke tijd voor een dominee. Maar na dien moeilijken tijd, als je de rechte man bent voor je ambt, 248 hij wist, dat juist zijn boeren noodig hadden, die boeren, die van den morgen tot den avond bezig waren te werken en nog eens te werken. „De moet er voor zorgen, dat zij in het werk niet heelemaal opgaan; hun werk leidt er toe om hen alle andere dingen te doen vergeten; daar moet ik voor waken; daar ben ik voor!" En toen de dominee dien morgen uitgepreekt had, was voor Ilting de geheele richting voor den geest gekomen, die hij ingeslagen was al weken en maanden. „De heb niet geweten, wat het geluk is," zeide hij in zichzelven, waar hij in de bank zat, geheel achteraan bij den uitgang. Hij zag Dreese buiten op het plein nog staan, na de kerk, en meende te voelen wat deze dacht. Hij wilde hem voorkomen in Zijn aanmerkingen, en zeide bescheiden: „Dat was vandaag tegen mij, wat de dominee zeide!" „Kon wel eens wezen, man!" zeide Dreese onbarmhartig. En sedert kreeg Ilting iets op zijn gezicht, dat zeide tegen iedereen, die hem aanzag: „Ik heb een groote zonde gedaan met dat koopen van die tien bunders." De mannen op den Brink voelden, dat zij hem wat moesten opbeuren in zijn verslagenheid. Toch lukte dat niet al te wel. „Het is om die twee honderd gulden, dat hij zoo ongelukkig kijkt," zeide Dreese, als Bting weg was. Maar de anderen zeiden: „Moet je niet zeggen, Dreese, — het zit dieper dan dat!" In die dagen was het voor het eerst, dat er wat diepte kwam m l^cn van Bting. Aldoor sprak het daarbinnen in hem, terwijl zijn kleine lichaam meêboog met het touw, dat hij in de handen hield: „Je bent op den verkeerden weg geweest, Bting! Je moet niet groot willen wezen als Harders of Wemel! Zou je met een tevreden man kunnen worden, gelukkig, zooals je zijn kunt met je vrouw en met je zoon Ruurd?" En als de andere menschen in Oostloorn op de bepaalde uren de klok hoorden, de galmen met den wind ver weg gevoerd, dan stond hun de gestalte en de geschiedenis van Bting plotseling voor den geest, en sprak het ook in hun hart: „Je moet niet groot willen wezen als Bting; tevreden zijn is toch goed genoeg!" 359 „En dan, Ilting, je voelt toch dat het vandaag of morgen vanzelf zal moeten. Meester kan bijna niet meer zien. Sommigen zeggen, dat hij haast blind is; dat kan je zien, als hij de bladen van den Bijbel omslaat; dan moet hij haast met zijn gezicht op het blad hggen, om te zien, of hij wel is, waar hij wezen moet. Wonder, dat het altijd beter gaat, als hij het gevonden en opgeslagen heeft; dan ziet hij veel beter op eens; want dan behoeft hij niet zoo met zijn gezicht op het blad te hggen." De koster zeide niet, dat hij dacht, dat dat kwam, omdat die meester zoo t'huis was in den Bijbel. Als je ook zestig jaren zoo gelezen hebt, t'huis altijd en in de kerk! „Dus Bting, heb je begrepen, wat wij bedoelen? Niet dat wij den meester zat zijn, maar het is om hem zeiven dat wij het zoo zouden wenschen." Toen sprak Bting het eerste woord, en zijn stem beefde toen hij het zeide: „Leest meester niet goed meer?" De ouderlingen voelden dat zij op zijn steun niet rekenen konden. Doch wat Bting wel deed, was dit: „Ik moet eens weten, hoever het met die blindheid van den meester wel is; den volgenden Zondag wil ik het weten." Toen op den volgenden Zondag de meester weer lezen zou, en de gansche gemeente eerbiedig naar hem toezag, toen merkte Bting op uit de verre bank bij de deur waar bij zat, dat zijn vriend weer erge moeite had om het te vinden, wat hij lezen moest. Hij had opgekregen Psalm 90. Dat duurde heel lang voor meester het had. Maar, daar had hij het! Hij begon te lezen: „Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere, gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!" „Kijk nu eens hoe meester nog lezen kan," sprak Bting bij zich zeiven; „laat de ouderlingen er van zeggen wat zij willen. Die man blind! Dan zou hij toch moeten steken blijven! Maar ik zal het straks wel weten!" 361 En toen meester het laatste vers gehad had, tot zoover als de dominee het opgegeven had, namelijk het twaalfde vers: „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen!" toen sprak Ilting weer bij zichzelven. „Laat ik nu goed opletten, of meester het blad laat liggen, waar het lag; ik hoop, dat meester het niet omslaat; dan kan ik het straks weten!" Den heelen dienst lang was de koster een slecht hoorder. Niets deed hij dan zien, of meester het blad zoo het hggen, zooals het lag. En bhjde werd hij, hoe meer de dienst eindigde, dat de Bijbel er nog evenzoo lag, bij Psalm 90 opgeslagen. Nauwelijks was de dienst uit, en nog waren al de menschen de kerk niet uit, of Bting stond reeds bij den voorlezersstoel. Meester was al weggeleid door zijn vrouw, aan den arm, zachtjes. Daar boog Bting haastig het hoofd over den Bijbel, en hij zag toe, en... de Bijbel lag opengeslagen bij de Profetieën! Ezechiel, las Bting daar met oogen die het niet gelooven konden. Het was duidelijk: meester was blind, echt blind. En al dat omslaan was maar een manier van doen geweest, om de menschen in den waan te laten, dat hij nog vrij wel zien kon, en dat zij hem dus het ambt van voorlezer nog niet moesten afnemen. Bting sprak er met memand over. Maar ook behoefde het niet meer; want in die week werd meester erg ziek; en op den volgenden Zondag stond de nieuwe meester voor het bankje. Wie kon zeggen hoeveel Zondagen meester Boeser al uit het hoofd had gelezen? Toen het later bekend werd, waren de menschen in Oostloorn er trotsch op, dat de Bijbelkennis in hun dorp zoo groot was, zooals de meester dat bewezen had. „Laat de meester van Zuidloorn dat eens doen!" zeide Bting. Maar toen de klokkenluider sedert zijn weg eenzamer over de aarde ging, toen kwam de groote droefheid in zijn hart, als de droefheid van een, die voelde, dat hij ook niet zoo ver meer kon wezen van wat het laatste is der menschen. Aldoor 362 bleef de laatste klank in zijn ooren ruischen van de stem die hij liefgehad had. en die, met blinde oogen dus had gelezen: „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen 1" Hij moest er aan denken, als hij aan het touw trok onder den toren. En de nieuwe preek, die hij uit de luiken boven het uitgalmen over alle man in de gemeente, was, dat hij en alle menschen wel wat meer aan hun einde mochten denken. Soms werd ook die preek wel verstaan; soms door de menschen, die tusschen de korenvelden stonden, heet, in den zonneschijn, met de zeis in de armen; en soms door de menschen, die op hun bed lagen, ziek, en die de klanken hoorden binnenkomen door wrakke vensters en niet sluitende deuren. Zoo was er nog meer diepte gekomen in het luiden van Ilting. En toch was er nog iets, dat hem het luiden nog beter had geleerd. Dat was gebeurd een paar jaar voor de groote droogte. Hij had een zoon, een eenig kind in huis. Ruurd was geboren, toen de beide ouders geloofden geen kind meer te zullen krijgen. Hij was een flinke jongen geworden; bij meester Boeser op school geweest; en later bij den boeren knecht, zoo goed een knecht als een ander. En nu had Ruurd op een meisje het oog geslagen. Dat was blonde Reeze, die ieder in het dorp zeer goed mocht lijden. Recht naar den zin van de ouders was het. Zij hadden eerst gemeend, dat hun zoon aan trouwen niet dacht. Niet dat hij zich in den omgang met de meisjes onttrok, dat niet; maar hij lachte altijd maar wat, als zijn ouders er over spraken. „Hij zal het nooit doen, vrouw 1" zei Bting dan. En deze antwoordde: „Ja, dat komt er van, als je ze allemaal aardig vindt 1 In onzen tijd hadden we er maar één, dien wij aardig vonden, en met dien éénen trouwden wij dan. De jongens en de meisjes zijn nu heel anders 1" Daarom was Ruurd aan zijn ouders zeer meegevallen, toen hij hun verteld had van blonde Reeze. Zij kregen vergezichten, 363 de beide oude lieden, als zij zoo samenzaten aan den haard in hun kleine kamer, zooals zij niet meer gedroomd hadden vergezichten te zullen hebben. Op een avond hadden Ruurd en Reeze samen gewandeld, achterom over den dijk langs de Vecht, waar het eenzaam is. En toen was hun tegengekomen Joop, de zoon van Ake, gekke Ake. Hard hield Reeze op eens den arm van Ruurd vast, terwijl die man voorbijging en de groet werd gewisseld. „Ruurd," zeide zij, toen Joop ver voorbij was, „help mij tegen dien man! Ik ben zoo bang, Ruurd! Gisteren avond heeft hij .mij staande gehouden, toen ik van het melken kwam. En hij heeft gezegd, dat ik jou moest laten loopen, en van hem moest wezen! Ik heb hard weg willen loopen, maar hij heeft mij bij den arm vast gehouden, tot ik schreeuwen ging! Ik kan hem met zien, Ruurd! En ik ben zoo bang! Den volgenden dag achter het lage eikenhout van Dieters, hadden de twee mannen elkaar weer ontmoet, en toen had Ruurd in zijn overmoed tegen Joop gelachen, zooals iemand lacht, die tegen den ander zegt: „Je bent te laat gekomen, man! Het meisje is van mij! Ze wil van jou niets weten!" Dien lach had Joop dan ook zeer wel begrepen; en in het voorbijgaan had hij zich ook plotseling omgekeerd, en had hij gezegd als iemand die zijn toorn inhoudt: ,, Ik zeg je, kerel, lach niet meer zoo tegen mij, dat Zou ik met kunnen verdragen!" En zoo was hij doorgeloopen. En toch had Ruurd in zijn overmoed weer tegen hem gelachen, een dag later. Dat was bij het boekweitveld van Iken. En daar was het hjk van Ruurd gevonden, gestoken met een mes. — — — De boekweitbloesem was op die plek vertreden en rood van bloed. In die week had een ander de klok geluid voor Ilting. Ook toen de begrafenis had plaats gehad. Het was voor Ilting zeer vreemd geweest, bij den gang naar het kerkhof de klok te hooren luiden. Hij had nooit de klok hóóren luiden; dat was hem een onbekende klank zoo ver van den toren af, en zoo van ter zij, en niet van boven. Op het kerkhof dacht hij al over dat geluid, dat hij hoorde; hij was met de gedachten 364 nauwelijks bij de zaak zelve, de droevige zaak. En met verbaasdheid hoorde de dominee het antwoord van Ilting. toen hij hem gezegd had: „Kom Ilting, ik zal je mijn arm geven, wij moeten weer naar huis, het is afgeloopen," met verbaasdheid hoorde de dominee zijn antwoord: „Hooren de andere menschen ook altijd het luiden zooals ik het nu hoor?" De dominee dacht dat die man gek was geworden van de smart. Aan velen in die dagen, zoolang als een ander dat werk voor hem waarnam, vroeg hij: „Waarom hebben de kerkvoogden een andere klok in den toren gehangen? De oude was toch nog goed? Ik begrijp het niet van de kerkvoogden 1" Zoo kwam het dat vele menschen zoo dachten als de dominee dacht. Maar die krankzinnigheid ging over, toen een week later hij zelf de klok weer ging luiden. Hij genas weer van zijn vreemde doen, van dien dag af. En van den dokter, die hem in die week een drankje had ingegeven, zeiden de menschen op den Brink: „Een knappe dokter hebben wij toch! Laat de dokter van Zuidloorn eens een krankzinnige genezen, en dat in veertien daag!" Zie, dat was de groote smart in het leven van Bting, zooals hij nog geen smart had gekend. Van dien tijd af, als de menschen het luiden van de klok hoorden, konden zij het niet laten altijd aan den man te denken, die aan het touw stond. Wie kon het laten aan den man van de klok te denken? En als zij aan hem dachten, onder de galmen door. zeiden velen in zichzelven: „Ja, Bting het leven is moeilijk, en ook den besten schat hier op aarde moeten wij eenmaal afgeven; daarom heeft Hij ook gezegd: Vergader u geen schat op de aarde, maar een schat in de hemelen! Ik zal er om denken, Bting!" Zoo dacht er menigeen soms van de menschen, die tusschen de korenvelden stonden, heet, in den zonneschijn, met de zeis in de armen; en van de menschen, die op hun bed lagen, ziek, en die de klanken hoorden binnen komen door de wrakke vensters en niet sluitende deuren. 365 geoefend hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen! Stooten en rammelen! O dat men in een land als het onze, waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele van Gend en Loos, Veldhorst en van Koppen, warme menschen vrienden! In uwe wagens zit men op breede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en ruggestukken welgevuld; de bakken diep; de veeren buigzaam; de wielen breed; de portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenhjk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer collega's zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van groote rammelende builkist op vier wielen; in de eene, hebben wij geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen wij met bevroren teenen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons riek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij meenen gek te worden van het gesnor aan onze ooren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger rijn zou, dood of levend er uit te komen! Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en, waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt — hoe komt het, dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren? De stoomboot, zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen; zij zal mij met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is rij met een vlottend eiland van genoeglijkheden, een betooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets gelukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de groote, dat men haar 375 noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis, 't Is waar, men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels, men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar dien korten schok, als van een paard dat hoog draaft, dien gemengden stank van ohe en steenkolen, de duurte der verkwikkingsmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling — want waar ter wereld ontmoet men meer menschen die voor hun plezier reizen, dan op een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap? Reizen voor plezier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeilijk plezierig zijn kan! Neen; de mensch is geen trekvogel; hij is een huisdier; en de natuurlijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van den grond daar hij aan hecht, de betrekkingen daar hij aan gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor plezier! Bij elk genot, dat ze smaken, verbeelden zij zich dat dit het plezierige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheugen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid en teleurstelling en tegenzin. Alles gaat hun voorbij; zij smaken niets. Maar te huis gekomen, bemerken zij dat zij een groote som gelds verteerd hebben en, omdat zij er zich over schamen, dringen zij zichzelven en anderen op dat zij een „allerliefsten", een „dolprettigen", een „allerinteressantsten" toer gemaakt hebben — ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er jaarlij ks eenige duizende paspoorten minder worden afgegeven aan ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet weten wat zij willen. Ach, in de heve zomermaanden, in de groote vacantie der hooge- 376 gemaakt! om een aantal jonge juffrouwen en heeren in ons vaderland, die met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden zien op reis gaan, schoon zij 't overal slechter zullen hebben dan te huis; om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in 't volgend jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor 't eerstkomende seizoen in hun hoofd hebben — („o! zoo'n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee kunnen praten, in vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!") in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich gaan storten. Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed. Men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek totdat de stad waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoegehjk naar den linker of rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen; men bestelt ontbijt; rnen praat, men lacht, men heeft anecdoten, stads- en staatsnieuws; men speelt met belangstelling een partij schaak men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en gij ziet van tijd tot tijd dan dezen, dan dien het hoofd uit het luik steken en op dek komen, dit is de verveling nog niet; 't is de ongedurigheid die haar voorafgaat. Men wü eens weten waar men in de wereld is; men wü in de lucht zijn, men wü de mooie gezichtspunten niet verbeuren; — men blijft een poosje boven, links en rechts en voor en achter kijkende; het twijfelziek gemoed vraagt: „Amuseer ik mij?" De beurs antwoordt: „Ik wü het hopen." „Pour varier ses plaisirs", gaat men weer eens naar beneden. Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis. Nu begint de leelijke verveling al, en de eene passa- 278 gier verlangt dat de andere hem den tijd korte. De sofa's zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltje, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij, den een voor, den anderen na, weder op het dek komen, ,,'t Is beneden schrikkelijk benauwd." „Ja, dat is 't geval wel van een stoomboot." „Die kajuiten zijn laag." „Dat flikkeren van de zon op 't water, gij kunt met gelooven wat een onaangenaam effect het door de glasruiten doet." „Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait." „Ik tref het nooit dat de tent opgezet kan worden." En nu zit men op de lantaren, en dan aan de verschansing, en dan bij het stuurrad; en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de overjas aan-, en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en nederklimmen zonder end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn leefregel af en maakt zich ziek met chocolade en bouillon en bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Beneden strekken de reizigers zich uit op de zitbanken; boven loopen zij heen en weer; en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waarvan hij niets begrijpt, met de woorden: ,,'t Is toch een mooie uitvinding." De uren worden hoe langer hoe slepender. De horloges komen elk oogenblik te voorschijn; en de berekening, „hoe veel uren nog" wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en opdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers, een goed half uur voordat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in 't gezicht is, kunt gij zeker zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkage klaar te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste marteling voor den ongeduldigen geest. Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft. Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel) na de lezing van dit 279 de een. en ondersteunde zijne begeerte met eene heftige beweging der ellebogen. „Doppie, Jan! dat is een mooie!" riep een ander, „da's zeker 'en Jan Klaassen!" „Ben je mal, jongen?" riep een derde, ,,'t is 'en waif!" „Nou as dat 'en waif is," merkte een vierde aan, „dan mag ik laien dat Piet in de' kelder valt." „Hou je ellebogen vóór je, Gerritje; ik waarskou je, hoor!" „Pas op, Pietje! Of je holsblok gaat de bakkerij in." „Kaik; ie doet den oven open; is 't men een vuurtje?" „Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!" „Wel nou, mot 'et deeg dan an zen vingers blaiven hangen? Jij bent ook een mooie..." „Wacht 'en beetje! da's een kokkerd, — die kost wel 'en daalder, hoor!" „Hoor je hem? Je zoudt er wel kommen met 'en daalder." „'En daalder op je oogen." Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor het raam van dit atelier. Op den hoek van 't huis hing een groot uithangbord, waarop de bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar onder „H. P. de Groot. Alle zoorten van koek en kleyngoed". Ik trad den winkel binnen, en er was Zulk een verward geluid van vrouwestemmen in een belendende kamer, die door een glazen deur met een groen horretje daarop uitzag, dat ik duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aanmelden eer er iemand opdaagde. i^k- De glazen deur ging open, en het mooie Saartje verscheen, met een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit eene zeer warme kamer komt. „U alleen, mijnheer Hildebrand?" „In plaats van uw nichtje Kegge, heve juffrouw! ik kom haar bij u verontschuldigen." „Maar u zal toch binnenkomen?" „Een oogenblikje." 283 Saartje opende de deur opnieuw, om mij in te laten, en ik overzag de schare. Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw Mietje Dekker, de dochter van een dertigen kleedermaker, en aan hare zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, Keetje de Riet uit den kruidenierswinkel. En daarnaast Pietje Hupstra, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissuutje door een ringetje gehaald. Dan had men er Truitje en Toosje, de twee telgen van den heer Opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in 't openbaar een hoed met steenen bloemen en de andere een dito met houten pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel, de eene van een blauwe, de andere van een roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieuzer damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere Grietje van Buren, die de oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeendertig jaren tellen mocht; zij leefde „in otio cum dignitate" van een kleine hjfrente, haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest. Zij droeg een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik Bartje Blom, wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan haar middelste vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger had verwond, bij welke kwetsuur „de kou" gekomen was. Ter afwisseling, Suzette Noiret, dochter eener weduwe, die op een hofje woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde, in het bruin, met het blonde Saartje, waarnaast zij gezeten was. En eindelijk, aan het hooger einde van de tafel, moeder De Groot zelve, een dame van een veertig jaar, in eene zwarte zijden japon 284 vergulden en koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer, dien Toosje, en den vrijer, dien Truitje had uitgemonsterd, zoodat Toosje zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe Truitje die parapluie zoo natuurlijk kreeg; waarop de vrijer van Truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was alsof die parapluie leefde. — Ik voor mij kan u als eerhjk man betuigen dat mij; nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van den ruiter, dien juffrouw Noiret onder handen had, beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten; dat mij, zeg ik een koude rilling door de leden ging, toen er een groote, majestueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water, die men op de plaats penseelt, waar men het goud op wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer? Spoedig was men het er over eens, dat ik het al heel mooi begon te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid van de critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje Dekker met de bloedkoralen, Keetje de Riet, en Pietje Hupstra hadden het heel druk met juffrouw De Groot over „fripante sterfgevallen in de Haarlemmer krant; drie onder mekaar in den bloei van 't leven, en twee door een ongelukkig toeval." Voorts spraken zij van „pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale koorsen". Zij roerden ook het teeder onderwerp van „vomatieven, en operaties", en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van Bartje Blom. „Zij moest er toch niet te luchtig over denken." De een zei, zij moest er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij moest halen; en zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest, die den duim van den neef van haars zusters man „verknoeid" had. De 287 een wilde naar vinger pappen, omdat de kou er bij was; een ander ried zoete melk aan om er den brand uit te trekken; een derde, kennelijk onder den invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg. En Bartje Blom dacht erover hoe zij deze verschillende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte Grietje van Buren zich van den boventoon meester en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule Troes, van wie zij hare hjfrente had. „Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete appelen zouen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan binnenbrengen als ze ze geschild had, en dan telde ze na of der — hoeveel is 't ook weer? viermaal vieren twintig? — als 't viermaal vijfentwintig was, dan was 't net honderd; dat's vier minder; dat's zesennegentig; — of der zesennegentig vierdepartj es waren, en als ze dan op tafel kwamen, nóg eens." Waarop die van de blauwe en de roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje Blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden, die zij bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene anecdoten van befaamde Engelsche gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend maar die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vinden, maar tusschenbeide ook aanmerkte, „dat ik er maar wat van maakte." Juffrouw Noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om den mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was. Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in beschaving vooruit, ook hier volkomen op haar plaats en enkel eenvoud. Zij hep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te voorzien; maar Grietje van Buren begon haar veelbeteekende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat zij haar met mij plaagde, tot groot genoegen van al de anderen. Evenwel kreeg Bartje Blom ook haar beurt, daar men haar laatst, bij a88 vriendelijke menschen, die u gaarne rien, verontschuldigen, altijd weer daarmee verontschuldigen, dat rij eene oude moeder heeft? Ook had rij vanavond iemand die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik gaan zou." Suzette zuchtte. „Is uw moeder zoo heel oud?" vroeg ik. „Gij rijt, dunkt mij, nog zoo heel jong." „Ik ben drieëntwintig, mijnheer!" antwoordde rij met openhartigheid, „en mijn moeder is vijf en zestig. Maar rij heeft veel ongelukken gehad. Mijn vader stierf voordat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar eenigste, en nu kan rij niet wel zonder mij... en ik niet wel zonder haar." „En uw vader..." „Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mijnheer! Maar rijn vader had hem met kunnen laten studeeren. Hij had maar een kleinen post bij het accynskantoor, en moest mijne moeder in behoeftige omstandigheden achterlaten. Maar wij werken beide. Nu heeft rij sedert drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch..." „Ik geloof," zeide ik, „dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen schel trekken!" „Helaas geen van beiden," zei Suzette, op een aüerdroevigsten toon van stem, die een klank had als of haar een traan in de oogen schoot: „geen van beiden. Mijne moeder woont wel op het hofje, maar ik niet." „Waarom niet?" vroeg ik. „Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar," ging Suzette voort, „ik kom er 's morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den heelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Vóór tienen moet ik er van daan, en 's avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op. O, wat zou ik geven als ik mijn moeder nu nog maar even mocht goenacht zeggen!"... En rij zag naar de geslotene poorte om. „Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje," 292 ging zij voort; „haar naaste buurvrouw is onbeschreeuwbaar doof; en als haar eens iets overkwam! — Dat, dat is mijn grootste zorg; dat pijnigt en vervolgt mij altijd en overal!..." „Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt gij toch wel..." „Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van 't hofje een verklaring dat zij niet alleen mag blijven, en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn heve moeder er eens onverwachts uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn... Ik zou het niet overleven!" Wij gingen zwijgend verder. „Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw Noiret, hare schoone oogen afvegende, als wij voor een kleinen koomenijswinkel stonden, „ik dank u voor uw vriendelijkheid." „Ik hoop," zei ik," „dat gij uwe moeder nog lang zult hebben, en zonder angsten/' Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het hcht uit den kleinen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en bedroefd zij was. Wij scheidden. Uit: Camera Obscura door Hildebrand. (Uitgever: De Erven F. Bohn. Haarlem 1921.) 393 DE HUNENBORG. I. Het was avond. De uitgestrekte heide, kort te voren nog door de laatste zonnestralen met een gloeiende bruine tint gekleurd, vertoonde niets meer dan een vale, sombere oppervlakte. De rozeverwige wolkjes, die hier en daar aan het zwerk dreven, trokken zich aan den westelijken gezichteinder te zamen, als om der ondergaande zon tot rustbed en dekkleed te verstrekken. De wind was gaan liggen: een doodsche stilte heerschte langs de vlakte, alleen nu en dan gestoord door het dof gebulk eener koe, die later dan gewoonlijk naar stal gedreven werd, of door het verwijderd geblaf van een onrustigen hofhond. Hij, die op dat tijdstip een dier heuvels beklommen had, welke het bijgeloof als de woonplaatsen der nachtgeesten en Witte Wijven beschouwde, en die vandaar den blik in het rond had laten gaan, zou allicht gewaand hebben, zich in een vergeten en onbewoonde streek te bevinden, had niet aan de eene zijde de kapel van Ootmarsum, wier dak zich even boven de hoogten onderscheiden liet, en aan de andere zijde de kerktoren van Oldenzaal, die uitstak boven het donkere bosch, de nabijheid van twee kerspelen verkondigd. De vlakte tusschen die beide plaatsen had voor 't overige aan zijn beschouwing niet veel anders opgeleverd dan heide en moeras, slechts hier en daar afgebroken door kleine oneffenheden in den grond of door boschjes, achter welke de landweg, gelijk een witachtige slang over de heide kronkelende, zich nu en dan verloor. Intusschen, indien hij den blik had geslagen naar de zooge- 294 naamde Volter Broek *), toen even moerassig als tegenwoordig, en wel naar dat gedeelte, waar men een verhevenheid ontdekte, wier vorm het raadselachtig maakte, of rij ten heuvel dan wel een buurschap of een vesting ware, dan had hij een ruiter kunnen in 't oog krijgen, die op een vluggen draf over de vlakte kwam aangereden; en had hij dien bespeurd, hij ware wellicht op de vlucht getogen met de overtuiging, eene dier verschijningen te hebben gezien, welke toen (en zelfs nog in onze meer verlichte eeuw) onder de benamingen van: den wilden jager, het spokend veulen zonder kop, en dergelijken, bij de landlieden bekend waren. En waarlijk, het geheele voorkomen van ruiter en paard was wel geschikt om in het somber avonduur angst en huivering in het vreesachtig gemoed te verwekken. Het gitzwart paard, zoo als het voortsnelde, zonder dat het den grond scheen te raken, terwijl de breede staart als een zwart vendel achteraan golfde, had in gang en beweging iets, dat bestemd scheen om de gedachte aan het bovennatuurlijke levendig te houden: rijn berijder, geheel overdekt met een donkerkleurigen mantel van vreemden vorm en snede, gebruikte zadel noch stijgbeugel, en zelfs scheen de teugel, die hij in de hand hield, meer tot een nutteloos cieraad te strekken, dan werkelijk bestemd om van dienst te rijn. Plotseling hield, midden op de heide, en dicht bij een lake of grenssteen, de vlugge klepper stand, als ware hij door het krachtige woord eens machtigen toovenaars zelf in steen veranderd geworden. De ruiter sprong af, het rijn ros, blijkbaar met vol vertrouwen, aan zich zelf over, en begaf rich naar den kleinen ronden heuvel, die voor hem lag. Wat dreef hem naar deze eenzame plaats? Was het, om van die hoogte het zoo even door ons beschreven landschap te beschouwen? Men zou het bijna geloofd hebben; want hij stond een oogenblik stil en zag opmerkzaam rond. Toen hep hij den heuvel, of de belt, gehjk men die in Overijssel noemt, om, en plotseling verlichtte een lichtstraal zijn verheven gestalte. Die straal kwam uit een gang voort, die van ruwe steenen *) De boerschap Volte is gelegen tusschen Oldenzaal, Ootmarsum en Denekamp. (v. L. Aanteekeningen.) 295 worden," vervolgde zij, hem met welgevallen aanstarende,,„neen voorwaar I uw vader heeft nimmer zulk een voorkomen gehad 1" En in de daad, Arpad, gehjk zij hem noemde, verdiende de lofspraak, hem door de partijdige oude gegeven. Hij had, bij het binnenkomen, den geitenharen mantel, die hem als een kap het hoofd en de lange, glanzende, zwarte haren bedekte, op de schouders terug laten vallen, zoodat zijn open gelaat en zijn forsche, echt mannelijke gestalte geheel zichtbaar geworden waren. Het wollen buis, dat hem om de leden sloot, de slechts tot even boven de knie reikende broek, en de bruine laarsjes, waarin de bloote beenen staken, hadden, hoe eenvoudig ook, iets uitheemsch en fantastisch; maar meer nog duidde de vorm van het breede vooruitstekende voorhoofd, van de kleine glinsterende oogen, van den eenigszins platten neus en van de breede onderkaak aan, dat deze jongeling uit geen Saxischen, noch Germaanschen stam gesproten was. Hoewel men wellicht op onze beschrijving afgaande, zou oordeelen, dat zijn gelaat geenszins die lijnen vertoonde, welke wij gewoon zijn als kenmerken der regelmatige schoonheid aan te nemen, bezat het echter een uitdrukking, waarin waardigheid zich met bevalligheid vereemgde: en zoowel de sprekende blik, die van onder de zwarte wenkbrauwen tot in het hart scheen door te dringen, als de glimlach, die om zijn lippen speelde, hadden iets onwederstaanbaars. „Laat mijn voorkomen daar," zeide de jongeling, de laatste woorden der oude Liska beantwoordende, „en zeg mij: zal ik Barta zien, of moet ik ongetroost vertrekken?" „Leider!" hernam Liska, den gang van haar denkbeelden volgende, „gij verdiendet iets beters dan de dochter van een gemeenen boerekinkel. Had niet uwe moeder Nadeschta den Khan der Avaren tot vader?" „Maar hier zijn geen Khans noch Avaren op honderd uren afstands te vinden," zeide Arpad, half wrevelig, half lachende, „en, gelooft gij, Liska! dat een der Twenter of Friesche Edelen zijn dochter aan een armen banneling, als ik ben, zou ten huwelijk geven? — Nog eens! martel mij niet langer: hebt gij uw zending volbracht?" 397 „Zou de zoon van Waidewuthis een wensch kunnen uiten, waaraan door Liska niet voldaan werd? Jal Ik heb haar gezien, en zij heeft mij beloofd, hier te zullen komen, eer de maan gerezen is." „In waarheid?" riep de jongeling met blijdschap uit: „en door wat wondertaal hebt gij haar kunnen overreden; daar al mijn smeekingen tot nog toe vruchteloos gebleven zijn en zij de stem der liefde wederstaan heeft, om slechts die van den kinderplicht te hooren?" „01" zeide Liska, „wij oude vrouwen verstaan ons daarop, de jonge deernen te belezen. Is er wel eene in den omtrek, die weerbarstig blijven zou, als Anneke-Beppe spreekt? maar bovendien er was eene reden, die misschien nog meer uitwerking op Barta deed, dan al mijn praten. De oude Olbers heeft zelf in uw voordeel gewerkt. Hij heeft Barta ernstig aangedrongen, dat zij zijn zoon, den rooden Weender, tot man zou némen, en de angst daarvoor heeft haar tot een stap doen besluiten, waartoe zij anders zoo hcht niet ware te brengen geweest." „Weender I" herhaalde Arpad, verwonderd, „de leer der Kristenen verbiedt immers het huwelijk tusschen broeder en zuster." „Barta is de dochter van Olbers niet," hernam Liska, „was u zulks onbekend? — rij is een vondeling, door hem aangenomen en verpleegd, dit weet een iegelijk hier in de buurt. Ja! het doet mij leed genoeg, dat gij u op een deerne hebt verslingerd, die niet eenmaal in staat is, haar ouders te noemen." „Spreek zoo niet, Liska!" zeide Arpad, „wordt niet Barta overal geroemd en geprezen, als de schoonste en aanminnigste maagd, die in de marke, ja, in geheel Twente te vinden is. Ik heb haar hef, en wat verscheelt mij haar afkomst? of wat voegt het mij, trotsch te wezen op de macht en den adel mijner voorvaderen? Mij, die slechts over een versmolten bende gebied, en hier ternauwernood geduld worde? — Neen, wat gij mij verhaalt, is mij des te hever, want, is Olbers Barta's vader niet, dan heeft hij ook geen macht over haar, en het 298 zal mij lichter vallen, haar te overreden. — Dan stil! — mij dunkt, ik hoor haar komen." Beiden zwegen en luisterden met ingespannen aandacht naar den luchtigen stap, die het mos der heide deed kraken, en naar het schuren der kleederen tegen de steenen der gang. Weldra stond Barta voor hen. Schroomvallig sloeg zij de oogen op Arpad, en toen, Liska aanziende, zeide zij op een toon van verwijt: „Gij hebt mij niet gezegd, dat hij hier ook zou komen." „Doet het u leed, mij te zien?" vroeg Arpad, haar met een smeekenden blik aanziende. „Och! dat weet gij beter," hernam zij, zuchtende: „maar het ware voor u en voor mij gelukkiger geweest, zoo wij elkander nooit ontmoet hadden; want gij weet toch, Arpad! dat het tusschen ons beiden nooit tot een huwelijk komen kan." „En waarom niet?" vroeg de jongeling met eenige drift. „Heeft, nu zes maanden geleden, toen gij bij mijn vader aanzoek deedt om mijne hand, hij u die niet geweigerd, en Zelfs uitdrukkingen gebezigd..." „ .Die ik reeds vergeten had, omdat ik meende, dat zij van uw vader kwamen; maar die ik op eiken anderen bloedig wreken zoude, en die gij mij met herinneren moest, nu ik weet, dat hij slechts een aangematigd gezag over u uitoefent. Maar thans, beter ingelicht, is het niet meer van zijne uitspraak, het is van de uwe alleen, dat ik mijn geluk of ongeluk laat afhangen." „Ik begrijp u niet," zeide Barta, „hoe nu! gij zoudt denken, dat ik ontslagen ware van gehoorzaamheid aan mijn ouders, omdat ik hun alles, behalve alleen het leven, verplicht ben?" „Gij zult dus hun wil doen, en dien Weender huwen?" „Helaas!" zeide Barta, terwijl zij de vriendelijke oogen nedersloeg, en een diepe zucht getuigenis gaf, hoe weinig haar dit vooruitzicht aanstond. „Het is dan," vervolgde de jongeling, met spijt, „omdat die lompe Olbers u eenige jaren den kost heeft gegeven, dat hij het recht waant te hebben, over u te beschikken, en u weg te geven aan dien boereknaap, dien..." 299 Liska vaarwelgezegd en draafde bij op zijn vurig ros. dat den omtrek der belt niet verlaten had en straks, op 's meesters bekende stem, weder tot hem was gesneld, de vlakte door. Wij willen liever Barta opzoeken, die langzaam en weenende haar weg naar de hoeve van Olbers vervolgde. Nauwelijks was zij aan de bosschaadje gekomen, die rij door moest trekken om het doel van haar wandeling te bereiken, of rij hoorde zachtjes haar naam uitspreken, als wilde men haar behoeden tegen den schrik eener onverwachte ontmoeting, en een stevige boereknaap kwam van onder de donkere schaduw der boomen voor den dag treden. „Zijt gij eindelijk daar?" zeide hij, „ik ben ongerust over u geweest. Is dat een uur voor een jonge deerne, om alleen over de heide te dolen?" „Weender!" riep het jonge meisje, verrast, „zijt gij het? zoekt gij mij?" „En wie anders zoude ik zoeken?" vroeg de jonge boer, terwijl hij rijn koeze (of knuppel) over den schouder leide en haar met ruwe hartelijkheid onder den arm nam. „Gij trilt waarachtig van de koude. Waar hebt gij toch gezeten?" „De zwartbonte koe was niet op stal gekomen," antwoordde Barta, stotterende, „en die was ik gaan zoeken." „Wel dat was het werk van Else, en het uwe niet," zeide Weender, „en bovendien, al de beesten rijn al over een Uur te huis: waar bekommert gij u al niet over? gij wist immers waar ik aan 't werk was, en hadt mij kunnen roepen om met u te gaan: daar kon niemand iets tegen zeggen, want het is nu toch eenmaal bepaald, dat wij man en vrouw worden." II. Wij moeten ons thans verplaatsen in de erve Scholte Linde, waar het huisgezin van Olbers de komst van onze jonge lieden verbeidde. Nabij het plaggevuur, waaruit de rook in dikke wolken door de breede schouwe naar boven steeg en in rijn dwarrelingen de zware hammen omgaf, die aldaar aan de dwarslatten of zoogenaamde wimme hingen, zat de 302 kendheid in elke omstandigheid voedsel zoü kunnen vinden, wendde zich tot Weender .en vroeg: „Wel waar hebt gij de dolende gevonden?" De jongeling zag haar scherp aan, als wilde hij zeggen: „het zijn uw zaken niet." Hij was echter te edelmoedig om iets te vertellen. ,,'t Is mijne schuld," zeide hij, „zoo wij te laat te huis komen. Er was een schaap achtergebleven, en dat zijn wij gaan zoeken." „En hebt gij het teruggevonden?" vroeg Olbers. „Jal" antwoordde Weender, met een zijdelingschen blik op Barta, „het verdoolde schaap is weêr in de kooi." „Dat is gelukkig," zeide Anna, „want zoo een van die knapen uit den Hunenborg het gevonden hadde, ware het prijs geweest." „Kom! Kom!" zeide Olbers, „zoo die stelen wilden, dan konnen zij evengoed de kooi zelve berooven." „Heden, wat ziet Barta rood!" zeide Else, Barta aanziende, die in de daad een kleur als bloed had gekregen. Weender bespeurde zulks, en, hopende haar uit de verlegenheid te redden, praatte hij over het aangevangen onderwerp door. ,,'t Is toch vreemd," zeide hij, „dat die blinde Heidenen hier zoo maar in ons midden geduld worden." „Och!" zeide Olbers, „wij hebben er geringen last van. 't Is nu net achttien jaar, dat die vreemde gasten zich hier op den Borg genesteld hebben." ,,'t Is langer, naar mij dunkt," zeide Anna. „Neen wijf!" zeide Olbers, „net achttien jaar; want het was slechts eene maand voordat ik Barta vond: en wij plachten haar ouderdom naar 't jaar van den slag bij Sondershausen te berekenen, toen wij onder onzen goeden Keizer Henderik die Hunen zoo geducht op het hjf zaten." „Eilieve, vader!" zeide Barta, „vertel ons nog iets van dien slag: ik hoor dat zoo gaarne." „Met genoegen!" zeide Olbers, en hij begon een langwijlig verhaal, waarvan wij hier slechts zooveel zullen geven, als tot opheldering onzer geschiedenis noodig is. Men weet, dat in de negende en in de eerste helft der tiende 306 eeuw, Duitschland geteisterd werd door een Aziatischen volksstam, die onder den naam van Madscharen zich bijna even geducht maakte als vroeger onder Etzel de Hunen waren geweest. Tot in Saxen toe waren deze vreemdelingen doorgedrongen, en het ontzag, dat men voor hen koesterde, was zoo groot, dat zelfs de Duitsche Keizers hun strooptochten door het betalen eener schatting zochten af te koopen. Het was voor den voortreffelijken Hendrik den Vogelaar bewaard gebleven, het Rijk van die plaag en de Kroon van die schande te zuiveren. In twee geduchte veldslagen, waarvan de eene bij Sondershausen in het Zwartburgsche, de andere onder de muren van Merseburg geleverd werd, bracht hij hun een zoo volkomen nederlaag toe, dat meer dan honderd-duizend op het slagveld vielen. De uit den slag van Sonderhausen overgebleven Madscharen verstrooiden zich wijd en zijd, duizenden hunner vonden in Rijn of Wezer den dood, of kwamen van honger en gebrek of door de handen der Westfaalsche landheden om. Enkelen ontvloden de slachting op Gelderschen of Overijsselschen bodem, en zoo had zich ook een krijgshoop nabij Ootmarsum in de Volter Broek gered en in een oude Romeinsche schans gevestigd, welke sedert dien tijd, door de inboorlingen, die aan alle vreemde volkeren den schriknaam van Hunnen of Hunen gaven, de Hunenborg werd genoemd. Achttien jaren hadden nu deze vluchtelingen hun verblijf op dien Borg gehouden, en in vrij goede gezindheid met de landlieden geleefd, met wien zij ruilhandel dreven, ten wier behoeve zij arbeid verrichtten of paarden en honden bekwaam maakten: gehjk dan ook de groote bulhond, die de erve van Olbers bewaakte, hem door een ouden Madschaar was verkocht. Voor 't overige had men weinig omgang met deze Heidenen, tegen welke de Priesters dan ook waarschuwden; terwijl sedert eenigen tijd onder de landlieden werd gemompeld, dat er van hooger hand maatregelen stonden genomen te worden, om den Twentschen bodem geheel te zuiveren van deze vreemde gasten, voor wie men altijd min of meer beducht bleef. Olbers had met vertellen gedaan. Het avondeten was afgeloopen 307 en het huisgezin had zich ter ruste begeven. Alleen de oude Anna kon den slaap niet vatten: de indruk, welken de woorden van Else op haar bijgeloovigen geest hadden teweeggebracht, was te levendig, en, het mocht kosten wat het wilde, zij moest met Zekerheid weten of Barta al dan niet betooverd was. Eindelijk, na lang gepeins, meende zij een onfeilbaar middel gevonden te hebben, om zich van de waarheid te overtuigen. Was Barta een tooverkol, dan zoü zij de proef van het wijwater niet kunnen doorstaan: — en deze kon genomen worden, zonder dat iemand het bespeurde. Voorzichtig rees Anna op, ontstak de lamp, vulde een aarden kommetje met het gewijde water, dat in de spinde bewaard werd, en naderde toen, met behoedzamen tred, de krebbe, waar Barta sliep. Het meisje lag, naar het bleek, in onrustige droomen, haar oogen waren gezwollen, als ware zij weenende ingeslapen, en het zweet bedaauwde haar gelaat. Nadat Anna haar een poos had aangestaard, ontdekte zij aan den hals van Barta een koord, welke zij nimmer te voren had bespeurd. Voorzichtig zette zij de lamp en het kommetje op den rand der krebbe neder, haalde de koord zachtjes naar zich toe en zag, dat daar een glinsterend juweel hing, met vreemde, waarschijnlijk tooverkarakters beschreven. Toen nam zij een mes in de bevende hand, sneed de koord door en maakte zich meesteres van den talisman; — maar, hoe stil zij hierbij ook te werk ging, Barta ontwaakte met een gil, richtte zich op, en sloeg, in de beweging die zij deed, het kommetje van den rand der krebbe af, zoodat het op den vloer aan scherven viel en het water verspild werd. Het geschreeuw, dat nu ook Anna aanhief, deed de overige huisgenooten ontwaken, die, een voor een toeschietende, de oude vrouw in hevige drift ontstoken en Barta in tranen vonden. „Wat is er nu weer?" vroeg Olbers, ontevreden van in zijn nachtrust gestoord te worden. „Ei zie dat Belialskind!" zeide Anna, „Else had geen ongelijk, haar niet te vertrouwen. Zij smijt het wijwater om en draagt een steen met runen om den hals." Allen traden toe en beschouwden het verciersel. Het was een amethyst met een keurig bewerkten rand van goud; maar de 308 tusschen haar en Weender in den weg zou staan: wel is waar, deze bleef zich nog even koel en onverschillig jegens haar gedragen: maar dit zoü, dacht zij, wel veranderen, en zij had een middeltje uitgedacht, dat hem ten haren opzichte wel tot betere gedachten zoude brengen. Onder het hjfgoed van Barta, dat haar om te verbranden was gegeven, bevond zich ook een kleedje, hetwelk deze aanhad, toen zij door Olbers was gevonden: het was rood, van vreemden vorm en stoffaadje en met grillige figuren bewerkt, zoodat het mede gestrekt had om bij Anna somtijds kwade vermoedens aangaande de afkomst van Barta te doen ontstaan. Dit kleedje nu verbrandde Else niet, maar vouwde het op en bleef het bestendig bij zich dragen, in den zonderlingen doch niet ongemeenen waan, dat hierdoor de hefde, welke Weender aan Barta had toegedragen, op haar zoü overgaan. Wat de oude heden betreft, hoewel zij, in zekeren opzichte, zich gelukkig rekenden, dat zij van het bijzijn eener tooverkol ontslagen waren, toch misten zij gedurig de zorgen en de hulp van hun pleegdochter. De boter had den vorigen smaak niet meer, de wol werd minder fijn gesponnen, het vaatwerk zoo netjes niet geboend, in 't kort, niets gelukte zoo goed, als toen Barta er de hand aan had; want, ofschoon Else vrij wel met het vee wist om te gaan, in al wat meer tot de huishouding betrekking had was zij ten eenenmale onbedreven. „Helaas!" zeide Anna eens op een avond, toen zij den grooten voorraad wol beschouwde, die van het schapenscheren was te huis gebracht en in een hoek van de schuur was nedergelegd: „hoe komen wij er door, nu Barta er niet meer is om ons te helpen? Want alleen kan ik het niet af, en Else verstaat zich maar half op het schoonmaken." „Willen wij Geurt of Jenne te hulp roepen?" vroeg Weender. „Die hebben zelve genoeg te doen," zeide Anna, „en wij zullen in Gods naam maar moeten zien hoe wij er door heen komen." De goede vrouw ging ter ruste, na, volgens hare gewoonte, ten einde alle booze geesten van haar sponde te weren, de eene kous omgekeerd te hebben aangetrokken, en den onderrok het binnenste buiten over het dek te hebben uitgespreid. 311 Maar zelfs in den slaap vervolgde haar de gedachte aan het onderwerp, dat haar bezorgdheid wekte. Nu droomde zij, dat een goede huisgeest naast haar bed zat en de wol schoonmaakte. Den volgenden morgen was haar eerste blik naar den wolstapel; maar och! zoo er al een geest aan bezig was geweest, het was ongetwijfeld geen goede, want de helft van den voorraad was verdwenen. Dat was treurig en beangstigend tevens. Diefstallen, althans binnen de woningen, werden in die dagen onder de eenvoudige en onbedorven landlieden niet gepleegd: en men was eer geneigd de Witte Wijven of Nachtmeriïën van den roof te beschuldigen dan wezens met vleesch en bloed. Ook had de anders Zoo waakzame bulhond niet eenmaal geblaft, zoomin als bij Barta's schaking. Maar nogmaals ging de nacht voorbij, en den volgenden morgen was de smart in blijdschap veranderd; want voor de oogen van de verbaasde vrouw lag de weggenomen voorraad op de Zelfde plaats als te voren, maar geheel schoongemaakt; terwijl daarentegen het overschot, dat nog vuil was, was weggenomen; doch dat bevond zich den daaraanvolgenden dag geheel bereid in de hoeve terug: en nu miste men weder een koperen ketel, die vierentwintig uren later geschuurd terugkeerde, — en zoo duurde het voort. Wat oud was, wat herstelling noodig had verdween des nachts en kwam na een tweetal dagen, met nieuwen luister weêr te voorschijn. Viel er te spinnen, te stoppen of te haspelen, het was volbracht, zoodra men het slechts gewenscht had. Zeker was het deze of gene Elve, een Wit Wijf of andere goede geest, die, met het huisgezin begaan, het gemis van Barta wilde vergoeden. Men raakte ook zoodanig aan deze onzichtbare hulp gewend, men rekende er Zoo stellig op, dat men eindigde, met al, wat afgewerkt moest worden of herstelling vereischte, eenvoudig aan de deur te zetten, overtuigd, dat het den volgenden dag zoü worden in orde gebracht. Maanden verhepen: de winter was gekomen en had weder voor de lente plaats gemaakt: in de woning van Olbers was alles onveranderd gebleven, toen er in den omtrek een gebeur- 312 „Vooruit, Schalk!" schreeuwde hij tegen den hond, „haal hen in, bijt gindsche knol de beenen stuk: zorg, dat zij niet ontkomen." De hond hep werkelijk vooruit en was spoedig den vluchtelingen op zijde; maar verre van, gehjk Weender gehoopt had, pogingen aan te wenden om hen tegen te houden, draafde het dier vroolijk naast hen voort. „Bij Sint-Maarten!" riep Weender uit, zich zelf voor 't hoofd slaande, toen hij de goede verstandhouding bemerkte, welke er tusschen hen, die hij vervolgde, en den hond scheen te bestaan, en daarbij gewaarwerd dat eerstgemelden hun weg naar den Hunenborg namen: „hoe kwam ik zoo ezelachtig dom? Het is Doltschoff de Madschaar, dezelfde die ons den hond verkocht heeft. Geen wonder dat het beest hem niet aangeblaft heeft. Maar hoe komt Barta op zulk een goeden voet met dien leehjken eenoog. Voort! Voort! bles! dat moeten wij onderzoeken." En zijn paard op alle denkbare wijzen met woorden, schoppen en slagen aandrijvende, zette hij de vervolging voort; maar de anderen waren hem te ver vooruit, de binnenste poort had zich reeds achter hen gesloten, toen hij zich voor de buitenste vertoonde. Nimmer had hij die geheimzinnige verschansing zoo van nabij gezien. De Hunenborg bestond uit een mengelmoes van lage gebouwen, welker daken slechts even boven den sterken ringmuur uitstaken, die bovendien verdedigd werd door een breede gracht, die in den winter vol water stond en in den zomer een ondoorwaadbaar moeras vertoonde. De eenige toegang tot den Borg was langs een smalle kaai, die op de binnenpoort toeliep, en welke in het midden verdedigd werd door een zoogenaamd vechthuisje, met een kleiner poortje voorzien, slechts even wijd genoeg om een ruiter tevens den doortocht te vergunnen. Voor dit poortje nu stond Weender te vloeken, terwijl hij in dolle spijt met het hout van zijn spies op de getraliede deur sloeg, en met luider stem: „Barta! Barta!" riep. Het scheen echter, dat men rijn geroep van binnen niet geheel 315 onbeantwoord wilde laten. Hoewel na een geruimen tijd toevens werd eindelijk de binnenpoort ontsloten. Een Mad- schaar, jonger en edeler van gestalte dan Doltschoff, reed op een gitzwart ros naar buiten en hield, aan de andere zijde van het poortje, tegenover Weender stand. „Wat wilt gij?" vroeg de Madschaar, in wien wij Arpad herkennen. „Wat ik wil?" antwoordde de boereknaap, „Barta wil ik, die met euvele en schendige kunsterijen uit het huis van haar ouders is ontvoerd." „Ontvoerd 1" herhaalde Arpad: „ja, toen zij op het punt stond van naakt en hulpeloos te worden uitgedreven. — Maar keer terug, knaap! want Barta is mijne gade: en niemand, wie hij zij, heeft het recht haar mij te ontnemen." „De uwe! Barta de uwe!" riep Weender, bevende van droefheid en toorn. „Zoo is het," hernam Arpad: „vrijwillig heeft zij mij haar hand geschonken. Onderwerp u aan het noodlot, goede Weender! Ik weet, gij hebt haar ook hef gehad: gij alleen zijt haar blijven verdedigen, toen ieder haar schuldig hield: en daarvoor dank ik u. Daarom, laat er geen vijandschap bestaan tusschen ons, onderwerp u aan hetgeen niet meer hersteld of veranderd worden kan, en neem de hand aan, die u welwillend wordt aangeboden." Dit zeggende stak Arpad hem de ontbloote rechterhand door de traliën toe. Weender, 't zij door spijt en wraakzucht vervoerd, 't zij misschien huiverig om den Heiden de hand te reiken, leide, in de plaats van deze, de punt zijner spies in de handpalm van Arpad. „Dat is een harde hand!" riep de Madschaar, en, niet zonder recht vertoornd over deze bejegening, boog hij met zijn sterke vingeren de punt van het ijzer krom, terwijl bij met de slinke beweging maakte van de deur te openen. Weender, door dit krachtbewijs van den Madschaar ontsteld, zag de gevolgen zijner dwaasheid in; en, zich niet tegen hem bestand achtende, wendde hij den teugel en toog met snelheid op de vlucht. Arpad had intusschen de deur geopend en volgde hem met 316 gevelde lans over de vlakte achterna. Het was een rennen op leven en dood: in twee minuten was de afstand, die den Hunenborg van Scholte Linde scheidde, afgelegd: en ongetwijfeld had Arpad den vluchteling achterhaald, zoo het paard van dezen niet te veel vooruit ware geweest en den stal geroken had. Met al dat, toen Weender aan de hoeve kwam, was zijn vervolger zoo dicht achter hem, dat hij den tijd niet had om de dubbele deur te ontsluiten, maar, ten einde den op hem gemunten steek te ontwijken, zich van het paard en over de onderdeur naar binnen het vallen, terwijl de lans van Axpad naast hem den deurstipel trof, met zulk een kracht, dat het ijzer in het hout bleef vastzitten. Arpad deed geen moeite om het er uit te halen, maar, zich wellicht over zijn drift schamende, wendde hij zijn paard en keerde op een bedaarden stap naar den Hunenborg terug. IV. „Hij heeft Barta nog hef," dacht Else met spijt, toen zij, even als de beide oude heden, het verhaal van Weenders wedervaren had vernomen, „zoolang die deerne hem in 't hart zit, is er voor mij mets te verwachten. Maar dat zal moeten veranderen: en, ben ik ten einde raad, dan zal de oude van de belt bij de Lake mij dien beter weten te schaffen." Met die gedachte had Else zich op weg begeven en stond zij weldra aan den ingang van Liska's verbhjf, waar wij in het begin van ons verhaal kennis mede gemaakt hebben. „Gij komt te goeder ure, dochter 1" zeide de oude vrouw, toen Else voor haar stond, „morgen ware het te laat geweest." „Hoe! gaat gij wegreizen, Anneke-Beppe?" vroeg Else. „Mijn goede vrienden, de Madscharen moeten het land ruimen," antwoordde de oude, „en Liska verlaat hen niet in den nood; — maar dat is het zelfde. Wat verlangt gij, dochterken?" „Be moet een middel hebben," zeide deze, „een tooverdrank, een bezwering, om 't even wat, die maakt, dat Weender de witte Barta vergete en mij hefhebbe." „Hm! Hm!" mompelde Liska, „en denkt die onnoozele knaap nog altijd aan die deerne, die toch voor hem verloren is?" 317 overmacht mij aanviel. Is deze maagd door een der mijnen geroofd geworden: ik wil het ongelijk herstellen, en haar naar uwe kerkwet huwen. Drijf ons niet tot het uiterste: het zoü u kunnen rouwen: sla hever de oogen ginder heen. en oordeel, wie op het tijdstip de sterkste is van ons beiden?" Dit zeggende wees hij naar de heide, van waar de geheele bende der Madscharen, te voet en te paard, kwam aanrukken. Zij hadden vernomen, dat hun opperhoofd gevangen was, en wilden hem verlossen of met hem sterven. In een oogenblik stond Arpad buiten den kring der wapenknechten en aan het hoofd der zijnen: terwijl beide partijen, zich over elkander scharende, het teeken van aanval verbeidden. Balderik, aan wiens voeten zich Barta geworpen had, stond besluiteloos: bij wilde een bloedstorting voorkomen, en toch was het zijn eer te na, met een hoofd van zwervers op gelijken voet te onderhandelen. „Houdt af I Houdt af I" riep op eens een schelklinkende stem: en een oude vrouw kwam zich driftig tusschen de partijen instellen, die van weêrskanten een stap terugtraden; want zoowel de Madscharen als de inboorlingen voelden eerbied en vrees voor Liska de waarzegster. „Wat wil die vrouw?" vroeg Balderik, haar met verwondering aanziende. „Balderik van Kleef l" zeide Liska, „zweer mij, dat gij mijn broeders ongemoeid zult laten, en ik wü u een tijding mededeelen, die uw hart met blijdschap zal vervullen." „Gij?" zeide de Vrijheer, haar met verachting aanziende, „denkt gij, dat ik mij met ijdele klanken laat paaien om af te zien van hetgeen ik nuttig en oorbaar acht? Laat dat gespuis de wapenen neêrleggen, en dan zal ik u hooren. Gij ziet het zij kunnen ons niet ontkomen." En met een zegevierenden blik zag hij naar de heide, waar van alle kanten versche manschappen kwamen aangerukt. „Luister I" zeide Liska, zich driftig voor hem stellende, „het is nu negentien jaren geleden, dat in den boomgaard nabij Elten een tweejarig meisje speelde, blond van lokken en blaauw van oogen, hef gelijk de kunstenaars de engeltjes afmalen." „God!" riep de Vrijheer, eensklaps geheel aandacht wordende, 322 ..mijn dochter, mijn kind! dat ik na het overlijden mijner vrouw aan mijn zuster te Elten vertrouwde... wat weet gij van haar? — Is zij niet in den Rijn omgekomen, gehjk men zeide? Leeft zij? Spreek! spreek!" „Het was," zeide Liska, „niet lang na den slag bij Sondershausen, dien gij ook hebt bijgewoond. Mijn stamgenooten waren gesneuveld of verstrooid; ik doolde hulpeloos rond, met mijn dochter en haar zuigeling. Ons onderhoud verdienden wij met waarzeggen en den verkoop van heilzame geneesmiddelen. Te Keulen zijnde, vernam ik, dat, ofschoon Waidewuthis gesneuveld was, zijn zoon Axpad, mijn heveling, dien ik, bij zijn geboorte, met eigen handen verpleegd had, uit de slachting gered en door een klein aantal dapperen naar deze streken gebracht was. Straks besloot ik naar dit land te gaan en mijn dagen in zijne dienst te eindigen. Onderweg werd het kind mijner dochter krank en stierf. Toen was het, dat wij Elten, voorbijtrokken, en ik een naauwehjks tweejarig wicht in den boomgaard van het klooster spelen zag. Het flonkerend juweel dat haar om den hals hing wekte mijn begeerte: en meer nog spoorde de zucht om aan mijn dochter een kind in de plaats van het hare terug te geven mij tot den roof aan: ik greep het wicht en voerde het weg, — later hoorde ik, dat het het uwe was: — maar ook mijn dochter stierf: toen leide ik het te vondeling aan den oever des IJssels." „Aan den oever des IJssels!" herhaalde Olbers, „daar vond ik Barta, toen ik van 's Keizers leger terugkeerde." „Haar!" riep Balderik, terwijl hij met gemengde hoop en vrees op Barta staarde: — „wijf! bewijs mij de waarheid van uw verhaal en, bij den Hemel! uw ondaad zal u vergeven, en uw vergelding groot zijn." „Zie!" zeide Liska, het kleedje, dat Else haar gegeven had, ten toon spreidende. „Dat herken ik niet," zeide Balderik teleurgesteld. „Maar ik heb het herkend," zeide de oude, „het was dat van mijn kleinkind, waarmee ik uw dochter kleedde, en hetwelk deze aanhad, toen ik haar verhet. Maar herinnert gij u, Balderik van Kleef! het juweel, dat uw kind om den hals droeg." 323 „Gewis! Het was een kostbare amethyst, met Grieksche karakters besneden, en aan een mijner voorouders door den Keizer vereerd." „Welnu! dat juweel had ik behouden; want ik twijfelde er niet aan, of het moest buitengewone krachten bezitten. Ik schonk het aan Arpad; deze vereerde het op zijne beurt aan zijn beminde: en op deze wijze kwam het, door een zonderlinge bestiering van het lot, aan zijn wettige eigenares terug." „Dat juweel!... Ik bezit het niet meer," stamelde Barta, die met hevige ontroering naar het verhaal geluisterd had. „Ik ontnam het u," zeide Anna, „in die schrikkelijke nacht, toen... wij hebben het den Priester gebracht: en het prijkt thans in de kapel te Ootmarsum." „O! ik behoef het niet," riep Balderik, terwijl hij naar Barta toetrad en haar in de armen sloot: „ik begeer geen bewijzen meer: zij is mijn Aleide, het levend evenbeeld harer te vroeg gestorven moeder: en de ontroering, die mij op haar eerste gezicht beving, was de inspraak van het vaderhart. O mijn kind! Gij zult met mij vertrekken: ik zal mijn ouderdom niet langer alleen zijn: ik zal weêr gelukkige dagen beleven." Lang bleef de teruggevonden dochter in de armen haars vaders geklemd: toen sloeg zij eerst de oogen op haar kind, en wendde die vervolgens naar Arpad, die somber en zwijgend naast hem stond. „Vader," zeide zij, „ziehier mijn gemaal: hij alleen mag over mij beschikken." „Dat huwelijk is onwettig," zeide Balderik, „het is niet door de Kerk gesloten." „En dit kind!" riep Arpad, terwijl hij het wichtje opnam en aan Balderik voorhield, „het is uw kleinzoon, Vrijheer van Kleef! en het bloed der Madschaarsche Vorsten was niet onwaard, zich met het uwe te vermengen!" „Vorst zonder Vorstendom!" zeide Balderik, „wat kunt gij haar aanbieden? Ballingschap en ellende." „Die zal ik met hem deelen," zeide Barta: „want hij is mijn echtgenoot, en de vader van mijn kind." Lang stond Balderik in droef gepeins verzonken: eindelijk 324 BIBLIOTHEEK VAN NEDERL. SCHRIJVERS De uitgever wil onze klassieken op meer aantrekkelijke wijze aan de studeerende jeugd eigen maken. Niet enkel door een handig en oogelijk boekje, zooals hier geschiedt, maar ook door fraaie portretten, facsimile's en foto's. Wij juichen het uitkomen van deze bibliotheek van Meulenhoff ten zeerste toe. We zijn vol vertrouwen dat zij op Kweekscholen, H.B.S. en Gymnasia worden aangeschaft. N. Rott. Courant. 1. POTGIETER, Bloemlezing uit zijn Gedichten en Prozawerk. Uitgezocht door en met een inleiding voorz. van Dr. ]. B. Schepers. Dl. I. Met portret, afb. en facsimile van een eigenh. brief van Potgieter, f 1.35, Geb. f 1.65. 2. P. A. DE GENESTET, Bloemlezing uit zijn Gedichten. Uitgegeven en ingeleid door Prof. Dr. J. Prinsen J.L.zn. Met portret, afbeeldingen en facsimiles van autografen, f 1.15, Geb. f 1.45. 3. WOLFF-DEKEN, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Voor schoolgebruik, verkorte uitgave, met eene inleiding van J. B. Meerkerk. Geïllustr. f 1.45, Geb. f 1.75. 4. JOOST VAN DEN VONDEL, De Leeuwendaelers. Uitgegeven en ingeleid door Prof. Dr. J. Prinsen J.L.zn. Met afbeeld, f 1.15, Geb. f 1.45. 5. EEN BUNDEL ROMANTIEK, Nederlandsche Balladen en Romantisch Proza, uitgegeven en ingeleid door Drs. Arn. Saalborn. Met portretten en andere afbeeldingen, f 1.45, Geb. f 1.75. In deze bloemlezing komen de volgende schrijvers voor: Rhijnvis Feit, Mr. Willem BUderdijk, Jacobus Bellamy, Johannes Kinker, A. C. W. Staring, Hendrik Tollens, Adriaan v. d. Hoop, Mr. Jacob van Lennep, Arnoud Drost, Nicolaas Beets, Willem Hofdijk. 6. POTGIETER, Bloemlezing uit zijn gedichten en Prozawerk. Uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. Schepers. Deel II. Lyriek en Schildering, f 1.35, Geb. f 1.65. 7. DA COSTA, Bloemlezing uit zijn werken. Ingeleid en uitgekozen door M. A. P. C. Poelhekke, met vele platen, f 1.35, Geb. f 1.65. 8. MULTATULI, Bloemlezing uit zijn werken. Uitgegeven en met een inleiding voorzien door J. B. Meerkerk. Rijk geïll. f 1.35, Geb. f 1.65. 9. J. A. ALBERDINGK THIJM, Bloemlezing. Ingeleid door M. A. P. C. Poelhekke, met vele afbeeldingen, f 1.35, Geb. f 1.65. 10. JACOB CATS, Een keur van verhalende gedichten. Uitgegeven en ingeleid door Joh. Vorrink, met vele reproducties, f 0.90, Geb. f 1.20. 11. P. C. HOOPT, Gedichten. Verzameld en toegelicht door Dr. G. Engels, met portret, f 1.35, Geb, f 1.65. 12. J. M. ACKET. Een bundel verzen. Deel I. Gecart. f 1.95, In prachtb. f 2.45. 13. ]. M. ACKET, Een bundel verzen. Deel IL Gecart f 1.95. In prachtb. f 2.45. De samensteller heeft begrepen, dat het genieten van verzen meestal moet worden geleerd. Met net zeer eenvoudige, datgene wat direct treft door vorm en inhoud, met staaltjes van goede, beschrijvende poëzie, wordt in het eerste deeltje begonnen. In het tweede deel heeft de samensteller een teruggaande chronologische volgorde gekozen. Het moet erkend worden, dat de aantrekkelijkheid van het boek door deze volgorde wint en het getuigt wel van een psychologisch inzicht, dat aan deze manier de voorkeur is gegeven. Nieuwe Courant 14. JOOST VAN DEN VONDEL, Adam in ballingschap. Uitgegeven en van een inleiding voorz. door ProE Dr. Prinsen J.L.zn. f 1.15, Geb. f 1.45. In de inleiding wijst de aanteekenaar er op, hoe lichtzinnig het is te beweren dat Vondels' Treurspelen alle handeling missen. Dat gebrek is echter schijnbaar. Wat een drang van innerlijke geestelijke handeling. Dit wordt bewezen in de prachtige analyse van het stuk, ook Prinsen stelt in een juist daglicht, hoe psychologisch juist Vondel erin geslaagd is, de vrouw te teekenen en 'aarzelt niet, hem daarom naast Shakespeare te stellen. Leuvensche Bijdragen. 15. GEBR. ADR. BREDERO, Bloemlezing uit zijn gedichten, uitgegeven door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. Schepers, f 1.45, Geb. f 1.75. Dr. Schepers heelt dit boekje met liefde bewerkt. Hij heeft met groote zorg het beste uit Bredero's werken bijeengezameld en dit voorzien van enkele aanteekehlngen en een dichterlijke inleiding. Hij heeft daarmee een goed werk gedaan; we kennen eigenlijk de kunstenaars uit onzen gouden tijd nog te weinig. Het boekje is voorzien van een aantal mooie afbeeldingen. N. Rolt. Courant. 16. JACOB VAN LENNEP.-Een bloemlezing uit zijn werk, uitgekozen en ingeleid door wijlen Dr. F. Buitenrust Hettema, nagezien door Dr. J. B. Schepers, f 1.35, Geb. f 1.65. Het lijkt ons een goed werk geweest van Dr. Buitenrust Hettema, een bloemlezing uit de beste romans en novellen van Mr. van Lennep samen te stellen, waardoor het tegenwoordig geslacht zijn groote kennis van het verleden, zijn talent van uitbeelding, zijn rijke fantasie, als in een optisch beeld te zien krijgt. Het Vaderland. 17. JAN LUYKEN, Bloemlezing uit zijn werken, met inleiding van W. Kramer, met 8 afbeeldingen van etsen naar Jan Luyken. f 1.35, Geb. f 1.65. Een uitvoerige goed geschreven inleiding, gegrond op degelijke studie, beslaat bijna de helft van het boekje. De bloemlezing van teksten uit de verschillende bundels bevat „in de eerste plaats wat den samensteller trof door schoonheid van gedachte en expressie, voorts enkele proeven van zijn speciaal leerende verzen." Ook door deze keuze toont de samensteller zich een goed kenner van Luyken's werken. Prof. De Vooys in De Nieuwe Taalgids. 18. GEDICHTEN uit de 16e en 17e eeuw, ten behoeve van het voortgezet onderwijs, verzameld door Dr. B. G. Halberstadt. f 1.45, Geb. f 1.75. Men vindt in dit werkje een ruime en welgeslaagde keuze van al de groote schrijvers uit onze Gouden Eeuw. Vele portretten en gravuren illustreeren deze keurige uitgave. De Boekengids. 19. P. C. BOUTENS, Een inleiding met bloemlezing/door W. Kramer. Met portret f 1.35, Geb. f 1.65. EEN WOORD TER INLEIDING. Op allerlei gebied blijkt het, dat de jeugd graag geleid wordt door de pas- of nauwelijks volwassenen; deze verstaan haar wenschen en behoeften en vormen als 't ware een trait-d'union met de groote-menschen-wereld. Waarom zouden wij ook op 't gebied der lectuur niet zoo'n bemiddeling aanvaarden? Ik voor mij heb tenminste, waar ik behoefte gevoelde aan een nieuwe Bloemlezing voor de laagste klassen eener meisjes H. B. S. niet geaarzeld de hulp in te roepen van een Oudleerlinge, die eerst voor een paar jaar onze 5de klasse heeft verlaten en die dus door haar leeftijd nog vrij dicht staat bij de leerlingen^ voor wie zij de keuze moest doen. Geheel vrij heb ik haar weliswaar niet kunnen laten; met name is op mijn uitdrukkelijk verlangen een plaats voor enkele oudere auteurs gereserveerd; maar overigens heb ik slechts een enkele aanwijzing gegeven en — komt het eventueel succes aan de jonge Verzamelaarster toe. Dat dit met moge uitblijven is mijn hartelijke wensen. Dr. W. L. C. COENEN, Leerares Middelbare school voor Meisjes te Amsterdam. Bladz. M. Scharten-Antink Fragmenten uit Sprotje 132 Victor de la Montagne Een Huizeken 143 Ds. J. A. Visscher . ♦ Het Ideaal; Het Spinnewiel; Luts- ke's Logica; Lutske naar huis . . 145 Jacq. E. van der Waals Het Geitenweitje; Silhouetten; Lichtgeflikker ......... 175 F. Haverschmidt . . Tante Mientje en tante Bet . . .178 Rosalie Loveling . . Het Geschenk; Het oudste Kind. 191 Jacq. E. van der Waals Fragmenten uit Noortje Velt. . . 194 Verginie Loveung . Grootmoeders Portret; In 'tStads- hoveken; Elk volgens zijne natuur 208 Jonathan De Haarlemsche Courant . . . .311 NlCOLAAS Beets ... De Aalsmeerder Boer. (Aan het Haarlemmermeer in 1839); Stoo- men; Armoe; Het Breistertje . . 230 J. P. Heye ..... Morgenlied; Nieuwsgierig; Spin- neweb 235 Valborch Isaachsen- Dudok van Heel „Een Eenzame" 228 P. A. De Genestet . Het haantje van den toren; Boutade; Werken, denken, leeren; Benjamin-af 233 S. Ulfers Hüng, de klokkeluider 246 Ernst Groenevelt. . Vacantieliedje 267 Hildebrand Varen en Rijden 268 Hildebrand , .... Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn; en voorts iets droevigs....... 282 Mr. J. van Lennep. . De Hunenborg 294 8 KOOLZAAD. Hoe geel, hoe geel, hoe geel, het blinkend koolzaadveld, met al die gouden kruiskes, met al dat gouden geldl Het is al zon, al zon, al zuiver zonnigheid, dat zich door al die truiskes op heel de breedte breidt. Het groeit daar in den grond, het stijgt uit eiken steel, en borrelt in de buiskes zoo geel, zoo geel, zoo geel! De bietjes zuigen 't zeem, de suiker van de blom, en dragen 't naar hun huiskes en keeren wederom. De bietjes zijn er geern de bietjes zijn er veel, Zoo krielend als de kruiskes, en geel, en geel, en geel! 9 KORENLOOP. 't Groen geboren jonge koren schiet zich in den zonnelach, zienderooge recht omhooge, drie, vier duimen, eiken dag. Al de pijlen ijlen, ijlen, vóór het kruipend-lage kruid, en ze stroopen onder 't loopen hunne lichte kleeren uit. Dan, verflauwend, grijzegrauwend, gaan ze mijde, gaan ze moe, hijgend, zwijgend, nederzijgend, naar den heeten zomer toe. Oud geworden, goud geworden, ei, daar liggen ze overhoop, en nog spreken, ze in de reken, van den lastig-langen loop. DE NOTELAARS. De notelaars, ze nijgen Vol zilver en vol goud; Ze zwichten en ze zwijgen Ze worden stilaan oud. zo Mijn ventje slaapt, en de bloemekens treuren, Lijk moedernaakt, Ze duiken derf hunne kleuren en geuren, Tot hij ontwaakt. Hij bloeit en stoeit er om lelieënstengel, En rozentroon. O, zelf een bloem is mijn blozende bengel... Hij slaapt zoo schoon I Mijn ventje slaapt, en de meezeken zwijgen, Geen vinkje fluit. Maar morgen slaan ze weer hel in de twijgen, Waar 't venster sluit. Dan, open 't raam! en hun schatergemengel Ontwekt mijn zoon. Doch stil nu, vogelkes, laat er mijn bengel... Hij slaapt zoo schoon! MIJN KLEEN, KLEEN DOCHTERKE. Gelijk een daske zijt ge dik, Gelijk een kwartelke van kwik, Gelijk een moorke soms zoo zwart, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn hart! Maar nu gewasschen je daar zit, Daar is geen engelke zoo wit, Daar is geen lammeke zoo zoet, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn bloed! Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog, En voor mijn armoe word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind! 12 DE BIETEBAUW. Kleine, kleine, stouterik, zoudt ge moeder tergen? Wacht, ik zal hem roepen, ik uit de zwarte bergen. Grijp, grap; grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw 1 de bietebauw! Hoor hem, met zijn berenkop, op de deuren bonzen. Krak! hij kruipt een zolder op, oei, oei, oei, den onzen! Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! Recht naar bedde komt hij, boe. riekt aan de gordijne, doe maar zeere uw oogjes toe, of ge ziet de zijne! Grijp, grijp, grimmeland, zonder lip, of zonder tand, grijp, grap, .grauw! de bietebauw! Neen, neen, neen! Naar buiten, beest, om de stoute knapen! Moeders kind is braaf geweest; kan zoo schoone slapen. Douw, douw, kindje douw; zwicht u voor den bietebauw, douw-douw-dijn; en zoete zijn! René de Clercq. Uit: Gedichten. (S. L. van Looy, Amsterdam). 13 JEUGDHERINNERINGEN VAN JAN LIGTHART. (Tot één van de liefste herinneringen van Jan Ligthart behoort de herinnering aan zijn ouderlijk huis, waarvan hij ons nauwkeurig vertelt. Eerst beschrijft hij ons de stoep, waarop een groengeverfde houten bank stond, zooals in dien tijd alle menschen er een terzij van hun huisdeur hadden. Hier zaten bij mooi weer 's avonds Jan Ligthart's ouders om een luchtje te scheppen, hier rookte zijn Vader z'n Goudsch krommertje, hier speelde hij zelf met zijn broertjes en zusjes, en vertelden Ze elkander in de duisternis griezelige verhalen, hoe griezeliger — hoe heerlijker. En dan voert hij ons verder, in huis): Van de stoep kwam je in den winkel. Wat beteekende die winkel voor ons, kinderen? Een last en een lust. De last was het boodschappenloopen. Pas was je uit school, of je hoorde: „Loop eens gauw naar die of die en breng daar de koffie." Die of die woonde natuurlijk niet in de buurt, anders was de boodschap niet noodig geweest. En dan moest je, in plaats van lekker op straat te spelen, een half uur ver, met moede beenen slenteren door vervelende straten of langs lange grachten. Die beenen zouden niets moe zijn geweest, als ze hadden mogen hollen bij het krijgertje-spelen. Vooral de Zaterdagmiddag was voor mijn twee jaar ouderen broer en mij een ellende. Dan moesten we geregeld „klantenloopen". Met zware manden sjokten we dan eerst het eene eind van de stad in, en dan het andere. Gelukkig hadden we onze bepaalde menschen, waar je altijd een paar centen kreeg. Dat waren dan meestal goedige dienst- 14 boden, en dat kan ik nu, uit de verte, best begrijpen: die wisten bij ervaring, hoe aangenaam zoo'n kleine verrassing is. Men ijvert vaak tegen de fooien. Zeker, er at een kwaad aan vast. Maar toch ook, zoo'n enorme massa levensgeluk wordt in die kleine schenkingen dagelijks onder de menschen verspreid. Ik geef ze graag, omdat ik ze altijd zoo graag ontvangen heb. Een paar centen, en een lange, zware terugweg werd verkort en verlicht. En dat zou nooit bereikt zijn door een vast loon, al wil de redeneerzieke mechanicus dit ook beweren. Een gulden meer weekloon is niet hetzelfde als een gulden fooien. Zoo iets meent en verdedigt alleen de kortzichtige inmekaar-zetter van 't leven. Die verhooging van weekloon wordt al gauw een stuk gewoonte, niet meer gevoeld, niet meer gewaardeerd; niet meer een levensvreugde. En die langzaam bijeen gekregen fooien, opJdimmend tot bij, tot aan den gulden, maken de heele week goed, dag aan dag, geven telkens een geluks-emotie. Een der klanten was een oude nicht. Ze woonde — wat weet ik dat nog goed — binnenshuis (we zeggen tegenwoordig „en pension") op den Haarlemmerdijk. Ik zie den weg nog, dien we volgden, en op dien weg een heel gemeenen streek, dien ik uithaalde. Nicht was een oude, vriendelijke vrouw. Als we de boodschappen brachten, mochten we altijd boven komen, op haar keurig nette kamer. Bij de boodschappen was ook geregeld een half pond Janhagel, dat we eerst haalden bij Hagtingius, den koekbakker, die in een mooi hoekhuis recht tegenover ons woonde, de brug over. Die naam Hagtingius — ik durf er op zweren — is goed gespeld, en kwam toch in geen enkel taalboekje voor. Ik zag hem dagelijks, en, zooals kinderen doen als 't hun niet verboden wordt, ik keek er naar en las hem meermalen hardop. Maar wat heeft Hagtingius met mijn oude nicht te maken? Hij deed de lange reepen Janhagel in een witpapieren zak en die goeie nicht haalde de heele stukken daar uit en gaf ons de brokken. Dat wisten we, het gebeurde week aan week. En wat deden we nu? Onderweg hielden we den zak onder den arm en drukten er telkens tegen. Als we dan iets voelden 15 knappen, hadden we ons stukkendeel vermeerderd. En begrijp nu wel, hoe listig, hoe huichelachtig ik daarbij te werk ging. Rondweg, door snoepen, ons verrijken, deden we niet. Dat was „stelen". Den zak openmaken, om een paar reepen door te breken, deden we ook niet, want je kon zoo'n zak nooit weer zoo netjes in de plooien toevouwen als de winkelier. Maar, moedwillig per ongeluk, den koek onder den arm kneuzen, dat deed ik wel. Zoo kon ik mijn deel vergrooten, en mijn geweten in rust houden. Heeft Jeremia niet geschreven: „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding; doodelijk is het. Wie zal het kennen?" Ons onschuldig kinderhartje muntte ook al uit in arglistigheid. En als we dan bij nicht waren, en ze legde zoo netjes de reepen in haar verlakte koektrommeltjes, en ze gaf ons met een vriendelijk gezicht en een zachte hand al die brokken, dan stonden we daar met een schijnheilig gezicht bij, namen als zoete jongetjes — het petje in de linkerhand — de brokken met de rechterhand aan, want je moest altijd iets met de rechterhand aannemen, dat was netjes, ook de door bedrog verkregen dingen, en, kleine, gemeene huichelaars als we waren, groetten nicht heel beleefd, want ook dat hoorde zoo, en gingen met ons listig gestolen goed de straat op, om daar er van te genieten. Gestolen? Nicht had het ons toch eerlijk gegeven? „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding." En nu knoopt zich aan deze afzetterij nog een ervaring vast. Nicht had een meid-huishoudster, die ons altijd met een heel zoetsappig gezicht begroette. De vriendelijkheid kwijlde haar haast uit den mond, als ze ons de deur opende met haar temerig: „Dag jongeheerenl Zal uwe goed uw voetjes vegen 1" Als neefjes van haar „commesales" behandelde ze ons met voorzichtigen eerbied. Maar eens hoorden we haar, over ons sprekend, zich gansch anders uiten. „Daar komme die jongens weer met d'r vuile poote je trap bederve. Nou hei je ze pas schoon." Toen had ze voor goed bij ons gedaan, dat gemeene wijf, dat zoo vriendelijk was in je gezicht en achter je rug op zoo'n manier over je sprak. We konden haar niet meer luchten of zien, hadden een hartgrondigen afkeer van haar gemeene huichelarij. 16 Wonderlijk toch. Haar huichelarij konden we niet vergeven, en de onze, ofschoon er eigenlijk nog afzetterij mee gepaard ging bezwaarde ons niemendal. Zouden we, nu als volwassenen, nog net zoo zijn? Zou er ook nu nog een hemelsbreed verschil zijn tusschen het kwaad van buurman en het onze? Om de waarheid te zeggen, ik geloof, dat we ook hierin kinderen blijven. Sommigen schijnen te meenen, dat een kind in menig opzicht een gansch ander wezen is dan de volwasenen. Ik heb altijd gedacht, dat de volwassenen precies nog kinderen zijn, uitgegroeide kinderen. In mezelf vind ik nog in alle opzichten het kind terug. En pas dus maar goed met me op, want je ziet, met mijn schijnheilig gezicht ben ik een gemeene huichelaar, terwijl ik me nog bovendien erger aan uw huichelarij en daar mijn veroordeelend vonnis over strijk. We zijn als de jongen, wiens duiven door de kat werden opgegeten. Die kat is een gemeen roofdier, maar wij, die kippetjes slachten en konijntjes braden, wij zijn brave wezens. Terwijl we de malsche boutjes smakelijk verorberen, zitten we die kat te verwenschen en smeden moordplannen op haar leven; zien niet, dat, als zij zondigt, wij het nog in veel erger mate doen. De oude geschiedenis van den splinter en den balk. Daarom lijkt het mij zoo goed, bij ieder concreet geval, het kind aan zichzelf te ontdekken. Niet in algemeene preekjes, maar in persoonlijke ervaringen leeren we onszelf kennen, als wijze liefde ons maar de oogen opent. Maar het is veel gemakkelijker — te genieten met de oogen dicht. De lusten van den winkel — het is droevig, dit opnieuw te moeten belijden — bestonden in het snoepen, dus in het bestelen mijner ouders. Achter de toonbank ging men langs een trapje van drie treden omhoog naar de huiskamer. De huiskamer had geen anderen uitgang, en we konden dus nooit naar buiten, of 't ging het trapje af, achter de toonbank om, den winkel door. Bij dien tocht hepen we door een wereld van verleidingen: de krenten, de rozijnen, de vijgen, de broodsuiker, de witte en de bruine kandijklontjes, zij lagen in open 17 bakken, lokkend de koopers van buiten en de snoepers van binnen. Onder de toonbank stonden de vaten met stroop en appelgelei, ook lokkend, zij het onzichtbaar, lokkend door een geweten tegenwoordigheid. En nu ging ik maar zelden den winkel door, zonder in de gauwigheid wat te snoepen: een greep uit den krentenbak, een lik uit de stroopten. Alleen het oog der volwassenen, dat door de neteldoeksche gordijnen van de glazen kamerdeur ons kon bespieden, of de aanwezigheid van den winkelknecht weerhield er ons van. Maar anders — ik beloof u, dat ik weet wat snoepen is. Het was voor mij niet een zonde van nu en dan, het was een dagelijksch bedrijf. En nu komt weer het wonderlijke. In de Eglantiersdwarsstraat, geen twintig huizen van ons af en schuin tegenover ons, werd een nieuwe kruidenierswinkel geopend, een konkurrent. En hij schaamde zich zijn doel niet: met mooie groote letters stond er op geschilderd: DE CONCURRENT. Dat vonden we allemaal gemeen. Dat die man zijn brood moest verdienen, spreekt vanzelf, maar dat hij zoo openlijk voor zijn doel uitkwam, om je te verdringen, en daartoe vlak in je nabijheid kwam zitten, dat was een laagheid. En we haatten dien man. Wanneer ik in de straat speelde, of naar school ging, was die winkel mij een voortdurende haatprikkel, en te meer, omdat hij er zoo mooi uitzag, alles zoo nieuw en frisch en goed in de verf, en de waren met groote cijfers alle iets lager geprijsd dan bij ons. De gevolgen bleven niet uit. De eene klant na de andere verliet ons, natuurlijk niet de „uitbrengklanten", maar de „winkelklanten", de burger-, en arbeidersvrouwtjes uit de buurt. Ze konden 't daar goedkooper krijgen. En alleen de enkele goede vrienden en buren bleven, en dan zij, die in 't krijt stonden en dus maar niet dadelijk weg durfden gaan. Toch, ook die verheten ons, en wellicht juist door hun achterstand. Ze konden hun schuld toch niet betalen, en dropen nu langzaam af. Dan hadden ze meteen de zachte aanmaningen tot betalen niet meer aan te hooren. Mijn vader was een zachtaardig, eerlijk man, totaal ongeschikt x8 voor zaken. Hij geloofde iedereen en liet zich door iedereen bedriegen. Door de reizigers en leveranciers, die hem bedorven waar aansmeerden — ik weet nog van een heel vat gedroogde pruimen, waar de maden uitkropen — en door de klanten, die hem met betaalden. Geen wonder dus dat de zaak, nu daar bovendien een bloedzuigende konkurrent haar dagelijks het levensvocht aftapte, spoedig verzwakte en verstierf. Alle pogingen, om met de uiterste vriendelijkheid en inschikkelijkheid de klanten te behouden, mochten niet baten. Eerst praatten de menschen met je mee, vonden het een schandaal dat zoo iets maar mocht, iemand zoo het brood uit den mond stelen. Dan heten ze zich ontvallen, dat een beetje lager prijs in een huishouden toch maar goed te pas kwam. Eindelijk bleven ze weg, en je zag ze je deur voorbijgaan naar den konkurrent. Zaterdagsavonds stond daar de winkel berstens vol. O, ik zag het, met het hart vol nijd en wee, en de oogen vol tranen. En 's avonds, in bed, bad ik met een heel warm hart Onzen Lieven Heer, of Hij vader nu toch niet helpen kon. Maar hoe hielp i k? Door — te blijven snoepen. Is dat nu niet wonderlijk? Diep voelde ik met mijn vader mee. Vurig bad ik, dat Onze lieve Heer hem helpen mocht. En ik had zelf zoo braaf geholpen, met hem arm te snoepen en ging daar gewoon mee voort. Ik haatte den konkurrent, haatte de buurtmenschen die wegbleven, haatte al wie mijn vader benadeelden. Waarom haatte ik zijn jongsten zoon, waarom haatte ik mijzelf niet, die hem voortdurend met kleinigheden had bestolen? Praatte ik mijn misdrijf wellicht goed met een mooischijnende redeneering? O, neen, 't was veel erger. Ik vóélde mijn misdrijf niet eens. Ik wist het en ik zag het toch niet. Wanneer ik mijn broer zoo had zien snoepen, zou ik hem zeker een harteloos kind gevonden hebben. Je vader te benadeelen, die toch al zoo in nood zat! Neen, tot zulk een gemeenheid zou ik zeker nooit in staat zijn geweest! Maar nu ik het zelf deed? Nu zag ik de gemeenheid niet, ofschoon ik ze verstandelijk wist. Nu had ik ze niet eens te 19 verontschuldigen, omdat ze niet als schuld in me wérkte. Schuldbesef is niet genoeg. Er moet in 't menschen- en kinderhart schuldonrust zijn, schuldellende. (Heeft Jan Ligthart ons van den winkel verteld, dan volgen we hem in huis, en voert hij ons allereerst naar de keuken): In de keuken sliepen we, speelden we, stoeiden we, hoorden we dreigende bombardementen boven ons hoofd, kregen we op ons kop van een driftig, vertoornd vader, en lagen we in alle stilte het vredig bedrijf van een oudere zuster te bespieden. In diezelfde keuken oefende ik me ook in mijn eersten handenarbeid en verdiepte ik mij in mijn eerste bibliotheek. Mijn eerste handenarbeid was schoenenpoetsen. Wie onzer huidige jeugdige slöjdbeoefenaars wordt in dat practische werk ingeleid en er mee vertrouwd? Ik verzeker u, dat ik mij oefende in de bekende slöjddeugden van netheid en nauwkeurigheid, zonder dat iemand die mij als paedagogische gewichtigheden oplegde, 't Was louter liefhebberij. Hebt ge wel eens schoenen gepoetst? Neen, ik bedoel niet: uw schoenen wel eens een enkel keertje glimmend gemaakt, maar den arbeid van 't schoenenpoetsen verricht. Eiken Zaterdag stond een rijtje voor me gereed. De mannen en de groote jongens droegen toen laarzen, schoenen met vrij hooge schachten. Bottines kende men met. Er waren rijgschoenen, knipschoenen, en laarzen, achtereenvolgens voor kinderen (en meisjes), jongens en mannen. De dames droegen „stoffen laarsjes" zonder hakken, die dus nooit gepoetst behoefden te worden. Zoo'n rijtje schoenen en laarzen was een mooi gezicht. Eerst zette ik ze netjes naast elkaar naar de grootte, de rijglaarsjes van mijn jongste zus aan 't eene eind, de kaplaarzen van vader of mijn oudsten broer aan 't andere eind. *k Weet nog heel goed dat ik genoot van zoo'n rij. Ik zag er ons heele huisgezin in. En dan eerst alle afborstelen, zoodat de modder verwijderd werd, daarna alle insmeren met schoensmeer uit een cylindervormig grijssteenen potje (doosjes schoensmeer waren er toen nog niet), en eindelijk stuk voor stuk uitbor- 20 zelf er bij. Met haar stoel en tafeltje en dampenden ijzeren pot vormde ze, even onbewegelijk als de andere onderdeelen, één aaneengesloten groepje. Nu en dan kwam er verandering in haar houding, 't Was vooreerst als ze haar „warme, lekkere perehiet!" aanprees. Dan rees de gestalte een weinigje omhoog, als bij een haan die begint te kraaien ging het hoofd een ietsje naar boven, en kwamen de zingende klanken uit de oude keel. Maar de beweging was vooral niet ruimer dan de longen voor den zingschreeuw noodig hadden, en nauwelijks was haar perehiet de lucht in gekraaid, of hoofd en lijfje zakten weer ineen, bang dat de kou komen mocht in de ruimten van het even uitgeplooide figuurtje, en daar zat ze weer, gebogen achter haar standje. De tweede gelegenheid dat ze zich een beetje uiteenwikkelde was de verschijning van een kooper, steeds een man of een jongen. Ik heb nooit een vrouwelijk wezen aan haar tafeltje gezien. De kooper legde zijn cent neer. Dan tilde zij met den mageren rechterarm — de linker bleef onder den doek — het houten deksel op, zette dit schuin ter zij, nam de stalen vork, prikte in het dampende water, haalde een peer naar boven en reikte die den kooper toe, die een heelen toer had om te gemeten van de heete peer zonder zich te branden. Gewoonlijk pakte hij de peer bij den steel beet en het hem meteen op de linkerhand hggen om te verhoeden dat hij weer in het water viel. Maar, al was 't mistig koud, voor die linkerhand was de peer toch wel wat heet, en dadelijk begon de kooper dan maar te eten. Zoo warm in den mond en in de maag, dat deed hem goed. Nog een peertje, want je kreeg er twee voor een cent, en het deksel ging weer op den pot, de cent in een kommetje, de rechterarm onder den doek, en daar zat het vrouwtje weer: „Warme, lekkere pere-hieie-iet!" Een mooi, zacht verlicht groepje tegen den achtergrond van de donkere gang. Meermalen heb ik ook zelf een cent of een halve cent bij haar genoten, en nog voel ik den strijd van de drieledige keus: de heete peer in de hand houden, in den mond 27 of in de maag. 't Was alles al even erg, en — even heerlijk. Zoo'n weldadige hitte in den kilnatten avond. Vies? Dat armoedige vrouwtje, het troebele water, het vuile vorkje dat op het tafeltje lig in stof en nattigheid? Vies? Daar dachten we nooit aan. Vieze varkens worden niet vet. En als dat zoo ongezond was, zou dat vrouwtje toch ook niet zoo oud zijn geworden. En al die mannen dan, die ook even in 't voorbijgaan een warme verkwikking genoten? Ze waren voor hun cent beter af bij 't perehietvrouwtje, dan een eindje verder voor vier centen bij „De Bisschop", waar ze jenever kregen uit een vaatje met blinkend koperen banden in een kristalhelder glaasje, ook warm in den mond en in de maag, maar een pest voor 't lichaam en 't huisgezin. Het perehietvrouwtje vormde in haar sjofele verschijning een armoedige en ook onzindelijke figuur tegenover die nette herberg. En toch? Het was den mannen beter op de modderige straat bij haar donker stalletje dan op den zoo keurig met wit zand bestrooiden vloer bij de geregeld gereinigde toonbank. Maar wat dreef ons, jongens, nu, om dat vrouwtje na te galmen? Nauwelijks hoorden we, dwalend door de straat, de sympathieke stem roepen van Warme, lekkere perehie-ie-iet, of wij rijmden en riepen in denzelfden toon: Ik lust ze wel, maar ik krijg ze nie-ie-iet. En geregeld werd haar geroep, nu uit deze dan uit gene richting, door die echo gevolgd. Soms zelfs kwamen ze uit verschillende richtingen te gelijk. Waarom deden we dat toch? Om 't vrouwtje te plagen? Absoluut niet. We voelden voor haar met zekere teerheid. Ze schold nooit, dreigde nooit, zat als een oud muschje maar stil inééngedoken, deed niemand kwaad. We misten haar als ze er niet was. We genoten, onbewust, van haar aanwezigheid. Niet alleen van haar heete peertjes, maar ook van haar verkwikkende verschijning, zooals we van een mooie 28 plaat of een gezellig boekenrekje in de huiskamer genieten. Ze gaf toon en stemming, koesterend en rustgevend, aan onze straatatmosfeer. Waarom schreeuwden we haar dan na? Ja, waarom? Omdat we 't niet laten konden, zoo min als de ruiten 't laten konden het vlammetje van de straatlantarens te weerkaatsen. We bedoelden er heelemaal geen kwaad mee, heelemaal niet. We zouden 't vrouwtje beschermd hebben tegenover ieder die haar overlast wilde aandoen. Maar dat gekraai van ons hoorde er nu eenmaal bij. De hanen in de buurt gaan immers ook alle aan 't kraaien, als er een begint? Die eene stem wekt alle hanekelen in den omtrek; ze prikkelend met de hemel weet wat. En zoo ging het ook hier. Droomerig, de handen in den zak, slenterden we door de straten, en schreeuwden onze nagalmen het schemerduister in. De groote menschen denken daar wel eens anders over, vooral zij die op jongensondeugendheden moeten letten, zooals politieagenten en onderwijzers. Die zien er boos opzet in. Maar ze zien verkeerd. Natuurlijk kan zich in dat naschreeuwen moedwillige plagerij uiten, maar die booze geest kan ieder middel, ook het onschuldigste, gebruiken om zijn leehjken lust te bevredigen. Doch het echo-en op zich zelf is — ik wil ook wel eens een geleerden term gebruiken — zuivere reflexbeweging. En daar mogen we wel aan denken. Het stemt ons vergevingsgezind ten gunste van de jongens — en ten bate van onze eigen gemoedsrust. Een tweede figuur was de houthakker. Wat was het toen toch een leuke tijd. De menschen werkten nog zoo schilderachtig aan de straat. Mijn vader moest daar geregeld eens in de veertien dagen koffiebranden. Men weet natuurlijk wat dat is. Hij ontving de koffieboonen rauw, een paar zakken vol van die geelwitte boontjes, en dan werd er op bepaalde tijden een hoeveelheid gebrand, niet te veel te gelijk, omdat ze anders hun geur verloren, en die werden in den winkel verkocht, al of niet gemalen. Dat malen geschiedde ook al bij kleine portie's en liefst in tegenwoordig- 39 heid van de koopster, zoodat het kostelijke aroma niet vervluchtigen kon in den winkel, maar telken keer bij het zetten de kameratmosfeer der koopsters kon vervullen. Koffiebranden. Op de straat, bij den waterkant, werd de vuurhaard gelegd, daarboven de liggende, cilindervormige, zwarte, ijzeren trommel aan het spit gehangen, de trommel gevuld met rauwe boonen, het vuur aangemaakt, een vuur van talhouten, en dan maar draaien. De hggende cilinder draaide om zijn as, de boontjes rolden mee, en die werden onder de hand door de warmte geroosterd. Dat draaien was een werkje voor den winkelknecht of voor ons. Soms werd het een oogenblik gestaakt, als Vader onderzoeken moest, of de boonen al gaar gebrand waren. Dan schoof hij met een ijzeren lepel een schuifje van den trommel open en schepte wat donkerbruine boontjes naar boven. Wij stonden er met den neus bij, genoten van den opwekkenden geur, en luisterden naar het eigenaardig knetteren en spatten daar binnen in die donkere ruimte. Wat was dat alles heerlijk: het vuurtje stoken, het draaien, het gewichtig onderzoek van je Vader, het ruiken, het hooren. En dan, als 't koud was, zoo'n paar arme jongens er bij, zich koesterend aan de vlammen, soms zelfs een paar volwassenen. O, wat weet ik alles nog goed. Toch zonder meester geleerd, zonder school. Het leven was de school, de ervaring de meesteres. Zooals mijn vader recht had op dat plekje straat voor zijn koffiebranderij, beschikte een eind verder de houthakker over een stukje grond aan den waterkant voor zijn hakkerij. Hij woonde in een kelder, sjouwde zijn hakblok naar buiten, dan zijn hout en zijn bijl, en hakte. Maar 't was een onvriendelijke man. Dat hij klein en dik was, kon hij niet helpen, ook niet, dat hij dientengevolge bij zijn werk erg zuchtte en zweette, maar dat hij ons uitschold en wegjoeg, als we zoo gemoedelijk aanzagen, hoe het scherp van zijn bijl het hout kloofde, dat kon er niet mee door. En dat wegjagen kwam, omdat we hem nazuchtten. Zie je, in dien houthakker stak geen kindervriend en geen paedagoog, zooals in het perehiet-vrouwtje. Het sprak toch 30 van zelf, als [we met hem meeleefden, als wij de bijl zagen rijzen, ver boven zijn hoofd, zagen neerschieten in het hout, als wij met ons volle hart die bewegingen meemaakten, dat wij dan ook zuchtten. Dat snapte die man niet. Zijn wantrouwende ziel zag plagerij in wat... sympathie was. En zoo maakte hij ons meegevoel tot plaagzucht, want nu konden we hem niet over de straat zien waggelen, of we haalden al de lucht tot uit onze teenen toe, en zuchtten hem die uit de verte al tegen. Nu op een afstand gezien, was hij zoo'n mooie figuur uit de buurt. Zonder hem was die gracht daar zoo leeg. Zijn verschijning bracht teekening in het brokje leven. Waarom moest nu die man zoo'n brombeer zijn. Had hij vriendschap met ons gesloten, hij zou eens ervaren hebben, wat jóngenshulp beteekent. We zouden stellig, uit eerbiedvol medelijden met zijn dikte en diepe zuchten, heel wat voor hem gesjouwd hebben. Maar nu — hij maakte vrienden tot vijanden. Hij verstond het jongenshart niet. Nu volgt onze lieve Mietje de Porster. Wat hebben die vrouwen toch, dat we haar zoo gauw hef vinden. Ze was maar porster en ze heette Mietje, twee hinderlijkheden die ze tegen had, want wie wordt er nu graag gewekt — we slapen liever door met al onze ongerechtigheden — en wat zit er nu voor poëtisch in den naam Mietje. Stel je voor een vrouw die Mietje heet, en die 's morgens vroeg met een dikken stok op je deur staat te bonken, pie bonkt toch al haar bekoorlijkheid weg? En toch hielden we veel van haar. Dat zat in haar stem. Ze schreeuwde. Natuurlijk schreeuwde ze. Hoe kon ze anders, buiten staande, de slapers daar binnen met haar stem bereiken. Maar in haar schreeuw zat toch dat ik-en-weet-nietwat, waarin je teerheid en hefde voelt. De houthakker zuchtte maar alleen. En in zijn zucht zat nijd. Mietje schreeuwde. En in haar schreeuw zat hefde. 't Is 3i niet de zucht of de schreeuw, gij beginselvaste debaters over den invloed van dit of dat. 't Is de mensch, die er zich door uit. Mijn oudste broer heette Dorus, en hij was het, die eigenlijk ieder morgen Mietje's aubade ontving. Hij moest, timmerman, vroeg op, om tijdig op zijn werk te zijn, en Mietje zorgde daarvoor. Eerst hoorde je 's morgens om vijf, zes uur een roffel op de deur. En dan kwam na een heel korte pauze, de stem: „Douwerus! Ben je wakker?" Stilte. Mietje luisterde. Ik, ook gewekt, hoorde uit de overliggende bedstede een diep gegrom, als van een leeuw, die uit zijn donkeren slaap, oprijst. Het kwam van Douwerus. Maar Mietje hoorde niets. Daarom nog eens de roffel. Nog eens de pauze. Nog eens dat lieflijke: „Douwerus! Ben je wakker?" Nog eens de luisterende stilte. „Jaaaa!" ronkte Douwerus eindelijk. Maar dit was Mietje niet naar den zin. Op d i t ja — haar geoefend porsteroor hoorde het wel — zou hij weer inslapen. En Mietje begon een gesprek met Douwerus. „Ben je er al ui-ui-uit? 't Is mooi weer, hoor!" „Ja!" riep Douwerus, nu kort en nijdig. Juist, zoo moest ze 't hebben. Nu was haar porstershart gerust. Nu kon ze veilig verder gaan. Mietje voelde haar verantwoordelijkheid. Is dat niet allerliefst? Voor acht centen in de week! Ik hield van Mietje. Ik geloof, we hielden allemaal van Mietje. En toch zagen we haar nooit. Maar we hadden haar gehoord. Toch, eenmaal hebben we haar ook gezien, 't Was op een Nieuwjaarsdag. Dan kwamen de vrinden allemaal — lantaarnopsteker, nachtwacht, vuilnisman — al de loopende gemeenteambtenaren nieuwjaar wenschen en boden daarbij een mooie prent met een gedicht aan, welkome schatten voor de kinderen, en die wel tegen een fooitje opwogen, ware 't alleen om de rijke heilwenschen aan de eerzame burgerij. Voor 32 mij waren t schatten voor mijn kokertje. Tegenwoordig zijn de prenten verdwenen en de fooien verdubbeld. Op zulk een Nieuwjaarsdag kwam ook Mietje fehciteeren, mét een prent natuurlijk. Gewoonlijk waren we dien dag afwezig, zelf met heilwenschen voor Tarniheleden op chocolade en oliebollen uit, wellicht ook nog op wat anders. Maar dit maal waren we thuis, en zoo zagen we Mietje. Want toen Mietje nu haar gedicht kwam aanbieden, werd ze niet aan de deur met een geldstukje losgelaten, maar moest ze binnenkomen en een kopje chocolade drinken. Ze kwam, mutsje op, omslagdoek om, den winkel door, het trapje op, de kamer in, klein vrouwtje, wat krom. Nu moest ze gaan zitten en daar zag ze het heele gezin, ook Douwerus, Maar daar schrok ze nu toch van. Ze zag een 18 a 30 jarigen jongeman voor zich, als heer gekleed, met boord en strik, kastanje-bruine krullekop. Mietje schrok. „Bent u... M e n e e r Douwerus? Ach, dat heb ik nooit geweten." We hielden ineens nog meer van haar bij die gulhartige uiting. Maar meneer Douwerus verlangde niet, dat ze voortaan roepen zou: „Meneer Douwerus, bent u wakker." En Zoo is het, ondanks de persoonlijke kennismaking, bij de oude vertrouwelijkheid gebleven. Meer dan dezen eenen keer heb ik, bij mijn weten, Mietje niet gezien. Maar haar „Douwerus" en het „Perehiet" van de andere, ochtendgroet en avondroep, zijn mij bijgebleven als mooie zonsopgangen en -ondergangen in onze buurt. Verandering. Door verhes tot winst. Hoe vaak heb ik dat in mijn leven ervaren. En toch, telken keer als ik weer iets verhes, kijk ik zoo zeer het verlorene na, dat ik verzuim het nieuw gewonnene op te merken. Een mensch is toch zoo hardleersch, al heet die mensch een paedagoog. 3 33 Het ging immer slechter met den kruidenierswinkel. Crediet was er niet meer. Geen grossier wilde zonder contante betaling leveren. Zoo was mijn vader genoodzaakt zijn inslagen te doen bij kleine hoeveelheden, waarmee hij natuurlijk een winst van eenige beteekenis dierf. Het was een dag aan dag tobben en worstelen om staande te blijven. Wij, jongens, moesten b.v. vijf pond suiker of koffie koopen in een grooten winkel, ver uit de buurt en liefst 's avonds opdat men 't niet zien zou, en dan werden die weer bij onsjes en half onsjes verkocht. De winkelklanten zakten, bij het kariger en minder worden der waren, steeds meer in aantal en gehalte. Alleen de ver weg wonende uitbrengklanten bleven trouw, uit onkunde. De winkel was als een innerlijk verzwakt rijk, dat nog alleen teerde op de inkomsten der verwijderde wingewesten. Zij, daar in de verte, zagen niets van de toenemende verarming, leefden in ongeschokt vertrouwen op den ouden naam bij den angstvallig bewaarden schijn. Een achteruitgaande zaak is als een door ziekte beslopen mensch. De eertijds gezonde en krachtige wil 't niet weten. Hij houdt zich goed tegenover anderen, maar meest tegenover zich zelf. Hij sluit zijn oogen voor de waarschuwende verschijnselen. Hij forceert zijn krachten. Vergeefs. De ziektekiemen vermenigvuldigen, verspreiden zich, en strijdensmoede, verwonnen, moet de worstelende zich toch eindelijk overgeven. Wüde men 't maar tijdig inzien en erkennen. Dan werd er niet zoo veel goed geld naar kwaad geld gesmeten, gelijk ons handelsvolk het typisch zegt. Maar we veinzen de ongunstige teekenen weg. Wij struisvogelen. En eerst wanneer alle geld, alle kracht verbruikt is, dan laten we ons op genade of ongenade los. Als we niet meer kunnen dan pas zinken we ineen. Dat is zoo menschelijk. De winkel ging over in andere handen en wij verhuisden. Menige woning is als de schelp van een weekdier. Je kruipt er van voren in en dan ontwikkelt zich een stel ruimten, met aan alle zijden wanden. Wil je er uit, dan dien je weer terug te kruipen. Toegang en uitgang zijn dezelfde. 34 Dat geeft altijd zoo iets beklemmends. Overal stuit je tegen muren. Als de voordeur achter je gesloten is, ben je gevangen. Je bent in een fuik gezwommen. Aan den achterkant is geen uitbreken. Zoo kan je ook zoo leehjk een vereeniging, een partij binnenzwemmen. Ben je er eenmaal in, dan kun je geen hand uitsteken, of je slaat tegen een muur van het programma. Akelig benauwd. Je dacht je tusschen die wanden recht behagelijk en thuis te voelen? Niets er van. 't Zijn dwangbuizen voor je geest. Je willen en je denken, je neigingen en je inzichten botsen voortdurend tegen de geformuleerde overtuigingen en je dankt den hemel, als je er goed en wel uit bent, zij het ook, dat ze je door het inkruipgat er principieel hebben uitgesmeten. Dan ben je weer heerlijk in de vrijheid. Het nieuwe huis had gelukkig een achteruitje. Wanneer je had aangebeld, kwam je in de gang. Een zijdeur gaf toegang tot de „zijkamer". Als kind heb ik bij dezen naam nooit aan de eigenlijke beteekenis gedacht. Die zijkamer was de mooie kamer, daar stonden de beste meubelen, daar zat je alleen zondags, daar ontving je visite. Er was dus iets fijns aan die naam verbonden, en dit hoorde ik in den naam. Ik dacht er niet bij aan zijde en satijn, maar ik kwam er bij in een stemming van die stoffen. De zijkamer behandelde je met een zekere reverentie, gehjk een zijden japon. Dat was geen stuk gemeenzaamheid. En als je tegen een bezoeker zei: „Ga u maar even in de zijkamer," dan kwam er, en niet alleen door de beleefdheid, iets zijigs in je stem. Ziedaar het effect der klanken. Fijne, mooie, beschaafde klanken kunnen beschavend werken door het intoneeren van fijne stemmingen. Aan 't eind van de gang kwam je door een andere deur in de huiskamer. Hier was het, dat we in schemeravond onze liederen zongen, op stoelen en op den grond om de kachel gegroept. Vulkachels waren er toen gelukkig nog niet. Je moest nog telkens „een schepje op de kachel doen", je zag den pot gloeien, je zag bij 't poken de vonken vallen, je zag 35 zoo'n heerlijk warmgeel hcht uit het pookgat schijnen, altemaal genietingen, waarvan de gemakzucht, de techniek, de hygiëne en andere ongerechtigheden ons hebben beroofd. Vader stak den pook in de kachel, om met de punt zijn pijp aan te steken; een stukje roodvlammend leven midden in de duisternis. Onze kinderoogen genoten van alles. Met volle teugen dronken we de poëzie van dit huiskamerleven in. De zijkamer had iets stijf en kils. Maar de huiskamer — ze mocht dan laag en donker zijn met dat eene raam op den tuin, ze mocht vol rook hangen van vaders pijp, ze mocht door gloeiende kachel, bedstede en nog zoo een en ander een benauwde atmosfeer hebben, ze was toch een gezegend oord. Er zweefden gezelligheid, vertrouwelijkheid, hartelijkheid. Je voelde je er warm en veilig. Ga nu eens mee voor dat eene raam zitten. Dan zie je tuintjes. Hier vlak voor je is ons eigen tuintje. Eerst een plaatsje en daarachter een tuintje, beide maar klein. Het plaatsje van groote vierkante tegels, het tuintje niet anders dan een lapje zwarte grond. In drie of vier stapjes heb je beide doorloopen. Maar toch een tuintje. Een lage, donkere schutting scheidt het, rechts, van buurmanstuintje. Daar kun je ook in kijken. En dan ligt er weer een, en nog een, en nog een, een heele rij. Links staat een vrij hoog houten loodsje van twee verdiepingen, dat daar het terrein en alle uitzicht afsluit. Maar achter ons tuintje en dat van de buren zie je weer de tuintjes van de achterburen. Die zijn grooter dan de onze, want daar wonen rijkere menschen. In hun tuinen staan heele boomen, waar de musschen in sjilpen. Is dat niet een heerlijk bezit? Ruimte, lucht, groen, vogels. Toen we bij 't verhuizen onze eerste stappen in de nieuwe woning zetten en ik door dit eene raam keek, wist ik niet wat ik zag. Echte boomen. Aanstonds ging ik uit de huiskamer de keuken in, opende een glazen deur, liep een trapje af, en stond buiten. Ik keek rond als Columbus. Een nieuw werelddeel. En alles even verrukkelijk. Daar was een waterput. Als je 36 er op ging staan, kon je over de schuttingen kijken. Ik deed het. Wat een ruimte! En hoor die vogels! Misschien kon je ze lokken en kwamen ze ook hier in den tuin. Dan was je heelemaal buiten. Wanneer ik nü ons tuintje zag en daar mijn buitengenietingen moest maken, zou ik me zeker erg mistroostig voelen. Ik ben nu, helaas, zoo veel beter gewoon. Maar toen? 't Was voor 't eerst van mijn leven, dat we de weelde van zoo'n tuin hadden. En dan is ieder plekje grond een verrukking. Vader nam natuurlijk den aanleg van 't geheel voor zijn rekening. Die goede man genoot niet minder dan wij. Als een kind was hij in zijn schik. De winkel met al zijn zorgen lag achter hem. Doodarm had hij dien verlaten. Hij had een soort betrekking gekregen aan ,,'t Heeren Logement", een inrichting waar allerlei inboedels verkocht werden, een venduhuis. Hij verdiende er luttel. Maar de kwellende angsten van den verloopenden winkel was hij kwijt, en nu genoot hij inderdaad als een kind. „Tegen die schutting zullen we lathyrus zetten." Ik hoor het hem nog zeggen. Het pijpje in den mond, het onmisbare „krommertje", scharrelde hij nu over het plaatsje, in 't schuurtje, door den tuin. Een spa en een hark had hij al weten machtig te worden. En daar spitte en harkte hij al zijn zorgen mee weg, in misschien twaalf vierkanten meter zwarten grond. Ik zie hem nog alle steenen en vuil opruimen, een perkje aanleggen, een paadje plat trappen. En ik mag hem helpen. Ik ga met hem mee naar de Bloemmarkt, op den Singel bij de Munt, wat planten koopen en zaad. De namen „geranium" en „lathyrus" met de spelling er bij heb ik toen geleerd. Vaders liefhebberijen wekten en bevredigden mijn leergierigheid. Een nieuw huis, een nieuwe omgeving, een nieuw leven. Uiterst bescheiden in zijn behoeften, was Vader gauw voldaan en gelukkig. Als die ellendige geldzorgen maar niet drukten. Daarvoor alleen was hij bang. Hij was absoluut geen man, om zelfstandig zaken te drijven. Hij was een model van trouwe gehoorzaamheid, een uitstekend dienaar. En zoo was hij dan 37 nu, bevrijd van rijn bezit, ontheven van zijn verantwoordelijkheid, onttroond als chef, den koning te rijk. Menigeen krijgt het beter door een veimindering. Waarom zoeken de menschen toch zoo vaak hun ongeluk in een levenspositie, te groot voor hun aanleg? Uit: Jeugdherinneringen van Jan Ligthart. (J. B. Wolters, U. M. Groningen, Den Haag). 38 DES MORGENS. Des morgens, als het zonneke Slaapdronken door de boomen ziet En in haar hchtjaponneke Zich spiegelt in den vliet, Dan leeft er in de lucht iets blijs, Dat de aarde maakt tot paradijs. Dan spelen wondre lichtjes Op alles wat beweegt en gaat In ijle vergezichtjes Als levend zilverdraad, En, wat er grauwt en schemerblauwt, Blinkt stil, van peerelen bedauwd. Dan klinken blijde klanken Uit alle hoekjes wijd en zijd En frissche bloemen blanken Op groene heerlijkheid, En züvrig zeeft met stil geluid Het licht den bhjen hemel uit. AVONDLIEDJE. Het avondt stil en zoetjesaan Is ook de zon aan 't ondergaan; Ze kleurt den blauwen hemel rood En violet de blanke sloot. 39 De popels langs het weidepad Verroeren niet een enkel blad; Ze kijken naar de zon, die wijkt En zachtkens laag en lager strijkt. De molen op den hoogen dam Gaat zwaar. Hij rekt zijn roeden stram, En loomer, loomer, loomer gaan De wieken, tot ze stille staan. Zoo roerloos staat hij aan de wiel, Alsof de slaap hem overviel; Wat avondrood gloeit nog omhoog In 't donker van zijn vensteroog. Nu is het alles wijd en zijd Verwaasd in vale donkerheid, En alles wordt zoo vaag, zoo ver; Maar klaarder tintelt ster na ster; De hemel spant zijn starrenkleed Weer over 's werelds last en leed En schenkt aan al wat zorgt en strijd De weldaad der vergetelheid. ZATERDAGAVOND. Moedertje heeft er haar huisjen op streek. Kneutrig zoo'n huisje op het eind van de week! Net zijn de witte gordijntjes gespannen, 't Lampeke pinkt in de koperen kannen, 't Blinkende keteltje zint van lust, Zingt zoo gezellig in de avondrust. 't Blozende hjveke heelemaal bloot, Spartelt een kleuter in moederkes schoot, 40 Rekt ach en schuurt ach de mollige beentjes, Steekt in ajn snoetje de rozige teentjes. Moedertje kriewelt hem keer op keer, Vader legt even de pijp er bij neer. Eén maar alleen van de drie heeft het druk, Twéé kijken zwijgend en stil van geluk. Stil op een leuning, een lepel, een schrijntje Schemert een stipjen, een hchtjen, een lijntje; 't Heimpje kriekt achter den haard: kreek! kreek! Kneutrig zoo'n huisje op het eind van de week! G. W. Lovend aal. Uit: Licht Geluid, Volksliedjes. (P. Noordhoff, Groningen). 41 „SINTER-CLAES." Eigenlijk is de voorpret altijd het allermooiste, 't Begint zoo in de tweede of derde week van November. Dan komen ze op een goeien dag opgewonden de klas binnenstormen: „Juffrau, Sinniklaas is t'-r-al! In de mellekslon is-tie". „Ja juffrau, *k heb 'm auk gesien." „En Swarte Piet het-ie ook weer bij *m" Dat is het geluid, waar je als ervaren onderwijzeres op wacht, zooals de natuurliefhebber in de lente naar 't eerste gefluit van vink of lijster speurt. Want vanaf dat oogenblik zijn ze „in de stemming", slikken ze met graagte alles, waar je „Sinterklaas" bij te pas kunt brengen, bedelen ze om een „Sinterklaasverhaal", en „of ze nou de Sinterklaas-liedjes niet mogen zingen." En de weken, die dan komen, is er op school niets en alles met ze aan te vangen. Niets, waar het betreft rustig opletten om iets nieuws te leeren, want daar zijn ze te ongeduldig en te opgewonden voor. Alles, wanneer het er om gaat, zich eens extra in te spannen voor één enkele les. Er staat b.v. voor 't laatste half uur „schrijven" op 't lesrooster. Dan zeg je geheimzinnig: „Jongens, weet je, wat we eens moesten doen? We gaan eens héél erg ons best doen met het schrijven... en dan laten we om vier uur de schriften op tafel liggen!" Meer hoef je heusch niet te zeggen, de sufste uit de klas heeft je ook al lang begrepen. En je hoeft ook niet om te kijken, of ze wel opletten als je met groote krijtletters 't voorbeeld op 't bord gaat schrijven. 42 Natuurlijk kies je, als 't even kan, iets toepasselijks, b.v. „sint" of „piet". Wil je ze heelemaal op kookpunt brengen, dan slijp je ook nog de potloodpunten wat bij, of je deelt nieuwe pennen uit. En laat ze dan getroost hun gang maar gaan. Met kleuren als boeien en de punt van hun tong opgekruld als bij een heraldieken leeuw zitten ze te werken. Ieder wil het ,,'t mooiste" doen, nieuwsgierig loeren ze, of hun buurman 't soms „nog mooier" krijgt. En dan als de bel gaat en ze staan in de rij om naar huis te gaan, dan kijken ze bij de deur nog eens vol belangstelling over de rijen banken, waar al die schrijfboekjes zoo open liggen uitgestald. Den volgenden morgen is de betoovering verbroken. Onverschillig gaan ze op hun plaats Jatten, kleppen hun schrijfboekjes dicht en bergen ze in hun kastje. Maar zoodra de bel gegaan is, draai je heel argeloos het bord om... en valt zelf haast achterover van schrik 1 Want daar staat in sierlijke krulletters: „Sinterklaas vindt, dat jullie heel netjes geschreven hebt", en daaronder: „Jullie moet maar eens in den schoorsteen kijken." 't Effect mist nooit. Hun mondjes gaan open, hun oogen glimmen. Vol ontzag staren ze op de getooverde letters. Dan zeg je zoo langs je neus weg: „Ja, eigenlijk wou ik op dezen kant sommen gaan opschrijven. Zullen we 't maar uitvegen?" „He naj, he naj, juffrau, niet uitfajge! staan latei" smeekt het koor. „Nu, dan moeten de sommen maar zoo lang op 't andere bord. Kun jullie ze dan allemaal wel zien?" Natuurlijk kunnen ze dat, en geen kind heeft nu te klagen „dat 't zoo glimt". Dan ga je rustig met ze aan 't werk. Maar ze zijn niet voldaan, die onderste zin spookt hun door 't hoofd. Eerst smoezen ze er met elkaar over, dan kijken ze je eens aan. Waarom zeg je nu niets? Je hebt het toch ook gelezen! Eindelijk trekt één de stoute schoenen aan, steekt den vinger op. , Juffrau, d'r staat, datte me in den schaur-stain motte kaake." Hevig geknik bij al de anderen. „Ja, juffrau, sien u maar sellef." 43 Je houdt je nog ongeloovig. „Zou Sinterklaas dan de schoorsteen hier bedoelen?" Ze knikken, dat hun hoofd er haast af rolt. Vast en stellig gelooven ze van ja. „Nu, dan moeten we maar eens kijken. Wie durft de schuif op te trekken. (Als „schoorsteen" fungeert in zulke gevallen de koker van 't ventilatie-toestel.) Liefhebbers bij de vleet. „Weet je wat, dan mag Piet de schuif opentrekken en Annie mag er onder kijken." Ademlooze stilte. Piet trekt de voorhang weg, Annie duikt in de luchtkoker, komt vuurrood weer boven en... houdt een grooten zak omhoog! De vreugdekreet, die dan door de klas vaart, is heusch de paar kwartjes wel waard. En als even voor twaalven de borstplaat j es worden rondgedeeld, worden ze eerst met aandacht om en om gedraaid en bekeken en dan door menig kind eerst in den zak gestoken, om „aan moeder te laten zien." En in elk geval proeven ze allemaal wel, dat ze veel lekkerder smaken dan „gewone" borstplaatjes. Als ik wat te zeggen had, zou ik de kinderen nooit Sinterklaas laten zien. 't Is waar, zij zelf vinden 't heerhjk en op een groot Sinterklaasfeest kan hij misschien moeilijk gemist worden. Want hij is en blijft „het" glansnummer en zoodra hij verschijnt in 't rood en goud, met z'n gekrulden staf en langen witten baard, vooral niet te vergeten met z'n wonderlijken zwarten Piet, stijgt immer de vreugde ten top. En toch! Zou 't voor ons ook wel goed wezen, onze idealen verwezenlijkt te zien! Blijft Sinterklaas met het meest verheven, het oppermachtigst, zoolang hij zich niet heeft vertoond en ze niet in de gelegenheid zijn geweest, z'n gezicht en z'n stem, z'n kleeding en manieren nauwkeurig ja, soms critisch gade te slaan? En nu praat ik nog niet eens van het „veredelende" voorbeeld, dat sommige gehuurde Sinterklazen, verkleede slampampers, in de groote stad kunnen geven, 't Is mij wel eens gebeurd, dat een kind 's morgens naar mij toe kwam: 44 op de gracht liep, sag 'k 'm an de auferkant bofe op de huise. En se paard had sükke lange partei" (Hun verbeelding ziet t altijd reusachtig groot, ze zeggen nooit: „Sinterklaas leek zoo klein boven op 't dak", 't is altijd: „Sinterklaas had sau'n hauge muts op", of „Swarte Piet droeg sau'n graute sak, op se rug!") Ook daarom is deze Sinterklaas zoo „echt", omdat hij „alles van je weet". Ben je stout geweest, heb je iets leehjks uitgehaald, dan kraakt hij 's avonds op de trap en klopt tegen de ramen. En er is geen sprake van dat je hem om den tuin leiden of wat voorjokken kan hij wèet 't, dat voel je aan 't bonzen van je eigen hart. En ook al heb je goed opgepast en ben je den heelen dag tevreden over jezelf geweest als je dan 's avonds over het donkere portaal moet, of je ligt in je eentje op de slaapkamer, dan herinner je je opeens het zwarte plekje in je ziel en je weet zeker, dat Sinterklaas 't ook gezien heeft en met een rilling over je rug hol je de veilige huiskamer binnen of trek je de beschermende dekens over je hoofd. En als je dan den volgenden morgen wakker wordt... en je vindt wat in je schoen! Een appel! een suikeren beestje! een stuk koek! Wat een zalig gevoel, dat Sinterklaas niet meer boos is, dat bij ook geweten heeft, hoe 'n spijt je had van je stoutheid, en het nu heeft vergeven. Ja, deze Sinterklaas, die leeft in de phantasie en het geweten van ieder kind, dat is toch eigenlijk pas „de echte". Uit: Uit de school geklapt door P. j. Cohen-db Vries. (W. de Haan, Utrecht). 47 DE TIMMERMAN. *k Zie door 't open winkeldeurtje Den bejaarden timmerman, Boezeroen en sloofje an, Neerstig over 't werk gebogen, Pinkend met zijn oude oogen Naar de gladgeschaafde plank Op de zware timmerbank. Ach, wat kan ik jou benijden, Manneke vol stille vlijt, Ouderwetsche deugd'lijkheid. 'k Zie je passen, 'k zie je meten, Onverstoord en tijdvergeten, Als je van het ruwe hout Weldoordachte dingen bouwt. 'k Ruik, als straks je zit te schaften, Koffiegeur en roggebrood: 't Stukkenzakje op den schoot Zit je knusjes tegen 't muurtje En geniet je halve uurtje Als de zon op 't raampje staat En de stofkens dansen laat. Wat al beitels, boren, schaven Jarenlang gebruikt bij 't vak, Zie ik in je timmerbak. 48 En 't zuurstel werd beurt'lings rood en bleek Terwijl 't nog zuurder dan anders keek. De oorzaak van die narigheid Stond stil en nadenkend te staren En dacht hoe die kwaadwilligheid Het beste te bedaren. Ze kende haar luidjes van A tot Z En had een heimelijke pret. 't Was een gebarsten kannetje Hier pas op dit plekje verschenen, Toen d'oude en deftige melkkan Van 't wereldtooneel was verdwenen. Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik, Een barst en een scheur in haar kleine buik. En bij dat lawaai en die kibbelpartij Stond ze stil bij zich zelve te denken, Hoe toch die heele huishoudkast Zoo'n aandacht haar kon schenken. Ze wilde gebarsten en levensmoe Het liefst naar haar graf, de aschbak, toe. De kaasstolp vond dat ze blijven moest, Had meelij met de vreemdling gekregen, Maar 't broodmes, minister van oorlog, hield vol En stemde onherroepelijk tegen. De vorken en lepels als leden der raad Waren innerlijk woedend en dol obstinaat. Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast: Een flesch viel op glazen en borden, De stukken sprongen links en rechts — Een wilde vernielende horde. 't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee, Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee. 5o Het kannetje daar bleef geheel ongedeerd, Ze kon wel een stootje verdragen, Als j' eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd, En ben je gehard tegen slagen... Ze trok zich van 't kibblende zaakje mets an — Ze was maar een kleine, gebarsten kan. M. A. de Wijs—Mouton. 5i HET SLORDIGE JONGETJE. Het jongetje is inderdaad héél slordig. Hij loopt met afgezakte kousen en losse schoenen; ook schopt hij zijn sandalen uit onder tafel, als hij zit te eten. — Wat loop je raar door de kamer, het klinkt zoo hardzacht, hard-zacht... hoe komt dat toch? — O, zegt hij vriendelijk, ik heb maar één schoen aan. — En waar is de andere? — Dat is een schip; daar varen de kabouters in. Het jongetje valt gaten in de knieën en slijt de zooien van z'n kousen, doordat hij zonder schoenen over 't zeil glijdt. Hij gaat 's morgens van de slaapkamer met de bretels van zijn fluweelen broekje los achter zich aanzwierend. En als hij de deur dicht doet en niet verder kan, omdat de helft van de bretel in de kamer en hij er buiten is, doet hij geen moeite de deur open te maken, maar rukt en trekt, totdat de sterke bretel afscheurt bij de knoopen. Het bed van 't slordige jongetje is iederen avond een waar hondennest; de kleeren liggen verspreid door de kamer en de tandpoeder ligt als versch gevallen sneeuw op 't bruine zeil. — Ga eens naar boven om je knieën te wasschen, zegt de moeder, als het slordige jongetje met modderbeenen van 't spelen thuis komt. — Goed, zegt hij gewillig. — Met zeep en een borsteltje, hoor! — Ja moeder. Een kwartier later komt hij beneden met een voldaan gezicht 5a en wit-rose knietjes te midden van breede modder-randen en kuiten vol zwarte zandstreepen. — Hè, wat heb je je slecht gewasschen, je beenen a'jn nog heelemaal vuil. — O, ja, zegt hij opgewekt; ze zijn nog een beetje vuil, maar je hebt immers gezegd, dat ik mijn knieën moest wasschen. De moeder maakt zich wel eens ongerust over de slordigheid van haar jongetje en ze praat er over met de moeders van andere jongetjes. En de eene moeder zegt, dat haar jongetje ook zoo slordig is en dat kleine jongetjes in den regel slordiger zijn dan kleine meisjes. En de andere moeder vindt, dat het er nu eenmaal bij hoort, als je nog zoo'n klein jongetje bent. Maar de moeder van het slordige jongetje vindt, dat het er niét bij hoort. Zij heeft in haar leven veel last en verdriet van slordigheid ondervonden en nooit eenige vreugde. En daarom gaat ze maar onverdroten voort haar jongetje zijn rommel te laten opruimen en z'n schoenen te laten dichtknoopen... Het jongetje houdt zielsveel van bloemen. Op zijn nachtkastje staat altijd een vaasje vol. Boven zijn bed naast de groote, vroohjke plaat van „Teun met den aap" heeft z'n vader een oude eikenhouten étagère opgehangen en toen is hij met Vader naar den bloemist gegaan en hij mocht de allermooiste plant van den winkel uitzoeken. Hij nam een rose geranium, omdat hij rose de prachtigste kleur vindt en hij beweert, dat het een Fransche hang-geranium is. Nu staat ze op het houten plankje; de groene takken met de rose knoppen hangen naar beneden en raken de goudsbloemen in 't vaasje, dat er onder staat. Vanuit zijn bed kan hij alles zien. — 't Is net, als ik in mijn bed hg, zegt hij, of ik dan in een prachtigen tuin ben. Bij iedere regenbui brengt hij zijn plant naar buiten; iederen yrijdagmorgen'^aadt" hij z'n geranium in een emmer water in^den^tuin en 's avonds begiet hij hem met een glas water. De plant staat heel frisch en 't water druipt 's avonds als een 53 vriendelijk, klein watervalletje over 't schoteltje op 't kastje, dat er onder staat. Het jongetje kweekt ook planten: een meizoentje in een bloempot, een potje met een africaantje en met O.-I.kers. Op een goeden avond neemt hij ze mee naar boven. — Ik ga mijn kamertje erg keurig maken, zegt hij. De plotselinge behoefte om iets „keurig" te maken, is een verblijdend teeken, vindt de moeder. Hij neemt ook de rose stroobloemen mee, die hij 's morgens van het bloemen-meisje gekregen heeft. Het kleine bloemen-meisje komt iederen Donderdag en ze schijnen een stillen ruilhandel te drijven. Hij geeft haar een koekje en zij geeft hem een paar bloemetjes „toe". Zóó verheugd als vandaag is hij nog nooit geweest; ze heeft hem rose stroobloemen gegeven, „die je elf jaar bewaren kunt, als je er goed op past." — Je moet niet zoo heel gauw binnenkomen, zegt hij op de trap, het wordt een echte verrassing. — Goed, ik zal over een half uur komen. Als het half uur om is, gaat de moeder naar boven. — Is 't klaar? vraagt ze aan de deur. — Ja, kom maar! klinkt het enthousiast. De deur gaat moeilijk open, alsof er iets voorstaat, dat tegenhoudt. — O, het is niets dan de waschkom. In 't bruine sopje ligt het stuk witte zeep te smelten. In de plasjes er om heen op den grond liggen de kousen en de handdoek. — Hoe vind je het? vraagt hij. Hij zit rechtop in z'n bed. De dekens en 't verfrommelde laken liggen op een prop aan den onderkant. Aan zijn rose nachtkabaaitje is geen enkele knoop dicht. — Hoe vind je het? vraagt hij, met schitterende oogen. Op 't plankje staat de geranium, boven in den top zit een wollen kabouter; aan den eenen kant zwemt een bad-kikker en aan den anderen kant een eendje. Daaronder op 't kastje staat een bouquetje malva op een gebloemd servetje; vier liggende stroo-bloemen sluiten met haar steelen 't vloeitje rechthoekig af. 54 AAN GUIDO GEZELLE. Daar weet geen één den stillen troost, Die door m'n kale kamer bloost, 't En is geen zonlicht van den Oost, 't En is geen hef, dat kust en koost... Het is een oude beeltenis Van hem, die schoon van eenvoud is En prachtig droeg z'n droefenis...; Gezelle... m'n goede Gezelle! Daar, op uw voorhoofd staat geprint Het lijden van een menschenkind, En wen m'n blik uw blikken vindt, Is 't of ge een verzeke begint...; Een verzeke, dat veel vergoedt, Een dichteke, dat droomen doet...; Een liedeke voor Vlaandren zoet, Gezelle..., m'n Vlaamsche Gezelle. Wanneer te sterven ging de zon, De schemering heur webbe spon, Wanneer de smart mij overwon En ik die smart niet dragen kon; Dan heb ik vaak me neergezet Dicht bij dat oud-verkleurd portret...; Daar toeven was me een schoon gebed, Gezelle... m'n heilige Gezelle. 57 O geef me van uw eêl gezicht De ziel, die in uw oogen ligt; De ziel, die, hjk een blom naar 't licht, Naar God en Vlaandren stond gericht, En leer het, zanger leer het mij, Door levensvreugd en stervenstij Te dichten, simpel zooals gij, Gezelle, m'n meester Gezelle. AVONDLIEDEKEN. 't Is goed, in 't eigen hert te kijken Nog even vóór het slapen gaan, Of ik van dageraad tot avond Geen enkel hert heb zeer gedaan; Of ik geen oogen heb doen schreien Geen weemoed op een wezen lei; Of ik aan liefdelooze menschen Een woordeken van liefde zei. En vind ik, in het huis mijns herten, Dat ik één droefenis genas, Dat ik mijn armen heb gewonden Rondom een hoofd, dat eenzaam was...; Dan voel ik op mijn jonge lippen, Die goedheid lijk een avondzoen... 't Is goed, in 't eigen hert te kijken En zóó z'n oogen toe te doen. Alice Nahon. Uit: Op zachte vooizekens. (A. W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden). 58 DE KINDEREN VAN „DE SOETEWEY". Ze trekken ter schole ten halleveracht, — Het dorpje ligt ver van 't gehucht, — Om 't even, of liefelijk 't zonnetje lacht, Voor wind noch voor regen beducht. Met blauw-baaien rokskens De blinkende blokskens Van 's Zaterdags versch gevernist, Zoo trekken ze zwijgend De koppekens nijgend, Door regen, door sneeuw of door mist, Dan spreken die boerengespeelkens, geen woord, De grooteren trekken de kleineren voort. „Klikkerdeklakker", zoo kloefren de rijen Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien. Op grootmoeders neusdoek, met kopspeld gehecht En kleurig met bloemen bes tikt, De stroogele haren, heel stevig gevlecht, Met vuurroode lintjes gestrikt; Bol roode gezichtjes En oogen als lichtjes, De handekens frisch en gezond; Hoe hef en hoe gekjes Die boerene bekjes Met koffierandekens rond; Zoo stappen ze fier en als waren ze rijk! Hun neusdoekje sleept met z'n tippen door 't shjk, „Klikkerdeklakker", zoo kloefren de rijen Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien. Des Zomers dan loopen de jongens voorop; Ze knabblen aan raap of aan pee. De meiskens die leeren hun lessen luidop, De kleintjes die zeggen ze mee... 59 Soms doen ze hun blokjes En lichtgrijze sokjes Aan 't oude kappelleken^uit, Dan klinkt langs de wegen Het joelen u tegen En 't plif-pleffend voetjes-geluid... Maar zien ze in het deurgat hun moederke staan, Gauw schieten ze sokjes en blokjes weer aan. „Klikkerdeklakker"... zoo kloefren de rijen Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien. Uit: Vondelingskens. (A. W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden). 60 BIJ HUGO VERKIEST IN INGOYGHEM. Hier zijn vrienden thuis. (Opschrift van de schouw van Hugo Verriest's eetkamer). De dagen, die volgden op de Gentsche dagen, zouden tot de merkwaardigste van onze reis door Vlaanderen behooren. We wisten het wel. En „vol verwachting klopt ons hart", als we van Gent zuidwaarts koers zetten, om, verre weg en diep in het land, 't dorpje Ingoyghem en Hugo Verriest te bereiken. Ingoyghem, ,,'t verlorenste dorp onzer Vlaamsche provincies", Zooals André de Ridder het noemt, ligt niet aan een spoorlijn, bij lange niet! Het ligt mijlen ver ten zuiden van de spoorlijn Oudenaarde-Kortrijk. Men moet op deze lijn een bommeltrein — „gewonen trein" zeggen de Vlamingen — nemen, ergens aan een der kleine' tusschen-stations uitstappen, en dan maar wandelen zuidwaarts henen, al door het mooie Vlaanderland. We spoorden dus eerst van Gent naar Oudenaarde en zouden daar overstappen in een trein, die ons naar Vichte zou brengen. Van Vichte is het dan nog ruim een uur loopen naar Ingoyghem. Hugo Verriest was van onze komst verwittigd, en had beloofd ons te Vichte te komen halen, — wind en weder dienende. In Oudenaarde was er geen enkele reden, om de aansluiting met Vichte te missen. Er was tijd genoeg — als ik mij wel herinner, vier minuten — en het starion is zóó klein, dat het niet anders heeft dan miniatuur-afstanden. Onze trein uit Gent kwam niet te laat, en de trein naar Vichte vertrok niet te vroeg. En toch... misten wij de aansluiting. Wie de schul- 61 dige was,— zal ik maar niet publiek maken. Opdat geenerlei verdenking op haar valle, wil ik wèl pubhek maken, dat het niet mijne reisgenoote was. Integendeel zij waarschuwde nog... Hoe 't zij, wij misten de aansluiting. En Hugo Verriest was reeds „op wandel" naar Vichte, want wind en weder waren nog altijd dienende... Naar het telegraafbureau rennen, ten einde onze verontschuldiging naar Ingoyghem te seinen, was ons eerste werk. Maar bij nadere informatie bleek, dat een telegram zóó lang onderweg Zou zijn, dat wij die verontschuldiging veel spoediger persoonlijk konden gaan brengen! Het tweede werk was een andere aansluiting zoeken, die ons wederom op weg naar Ingoyghem zou brengen. Na veel snuffelens in het „treinboek", dat de „statie-overste" zoo vriendelijk was ons te leenen, zagen wij, dat er nog ééne mogelijkheid was, om Ingoyghem te bereiken. We moesten doorsporen naar Kortrijk, en daar — Kortrijks station heeft géén miniatuur afstanden — in twee minuten overstappen in den trein, die ons terug en ditmaal naar Anseghem zou brengen. Misten we ook die aansluiting, dan was de kans voor goed verkeken, om nog heden Ingoyghem te bereiken. Te Kortrijk aangekomen, sprongen we uit den trein, rènden over het station, vlogen in den trein naar Anseghem, die, nog vóór we gezeten waren, zich reeds in beweging zette... Dat was allemaal niets. We hadden de aansluiting niet gemist en waren op weg naar Ingoyghem. Weldra spoorden we Vichte voorbij en keken nog uit... Geen Hugo Verriest — geen rijtuig te zien. Natuurlijk niet. Maar in nood verwacht men soms óók het onmogelijke. Inmiddels steekt de westewind op, inmiddels pakken grauwe wolken saam, inmiddels begint het te regenen. En als we in Anseghem uitstappen, 't regent, 't regent rechte neêrwaard, zou Gezelle zeggen. En we moesten twee uur loopen door het land, om Ingoyghem te bereiken... 6a Ik ga aan 't station en bij de omliggende huizekes vragen, of er ook een rijtuig of wagen te krijgen is. Heel verbaasd kijkt men mij aan. Dat rare accent ten eerste — en dan een rijtuig in Anseghem! Het sprak zóó van zelf, dat zoo iets in Anseghem niet te krijgen was, dat er blijkbaar nog nooit iemand zoo'n gekke vraag gedaan had. Onverrichter zake keerde ik terug naar de schuilplaats aan 't station, waar mijn reisgenoote gedoken zat. We moesten toch naar Ingoyghem! En de regen werd al erger. 't Regent, 't regent lange steerten rechte neêrwaard... Daar hoor ik den stap van een paard en 't gerij van wielen. Tóch een rijtuig?? Onmiddellijk ga ik op verkenning uit. Ik zie een boerenwagentje met zwart zeildoek, zwart paard en twee hooge wielen. Het zwarte zeildoek en het zwarte paard glimmen van den regen. Op den bok troont, hoog en droog, een welvarende Vlaamsche. Deemoedig sta ik, druipend van den regen, onder aan den bok, te smeeken om twee plaatsen naar Ingoyghem. Ik had gezien, dat er achter de welvarende Vlaamsche, op een houten bank, plaats was voor twee personen. Weer die verbaasde blik — dat taaltje van ons klinkt ook zoo raar voor Vlaamsche oor en. En dan een kalm en koel hoofdschudden. Voor geen geld, voor geen goede woorden was 't mensch te vermurven. Zij vertelde iets van haar „zeun", die nog komen moest, en een papegaai mee zou brengen... voor ons was geen plaats, dat was duidelijk, 't Leek een hopeloos geval... maar de nood maakt mededeelzaam. Zoo kon ik me toch niet laten afschepen. En ik vertelde dan, dat wij heden gewacht werden in Ingoyghem, waar we logeeren zouden bij Hugo Verriest... „Hebt ge hun wezen zien opklaren bij 't noemen van zijn naam?" vraagt Stijn Streuvels in zijn heerlijk „Ingoyghem". Ja, dat heb ik toen gezien. Ik kon niet uitmaken, of de Vlaamsche vrouw mijn verhaal begreep, maar toen ik den naam van Hugo Verriest noemde, kwam er een glans van geluk op haar stroef gelaat en een klank van jubel in haar koele stem. 63 Kenden we pastor Verriést? „Hij is 'ne brave man — wij zien hem geernl" De zeun werd geroepen en een Vlaamsche conferentie werd gehouden, waar ik zoo goed als niets van verstond. Maar „pastor Verriest" was de held van 't verhaal, dat hoorde ik wel Alles overwogen zijnde, werd mij van den bok het volgende voorstel gedaan. Wij kregen de plaatsen achterin. Weer dat gepraat over dien papegaai. Maar waar was dat beest dan toch? We zagen of hoorden niets dat aan de kleuren of 't gekrijsch van een papegaai deed denken1). De zeun zou loopen tot Caster, — zoo wat halverwege Ingoyghem — daar zou hij de teugels van zijn moeder overnemen, om ons naar Ingoyghem te brengen. Zijn moeder was n J. de burgemeestersvrouw van Caster, en zou daar uitstappen. Niet zonder moeite werd mij dit alles duidelijk gemaakt. Ik begreep hun Vlaamsen niet altijd, zij mijn Hollandsch niet. En dan wilden zij Fransch spreken, maar dat wilde ik niet. Toen ik eindelijk begreep, wat zij bedoelden, — klonk het geruisch van den regen als vreugdegeruischl Ik snelde naar mijne reisgenoote, om haar de blijde mare kond te doen, en in een ommezien zaten we beide op de houten bank, achter de burgemeestersvrouw. De zeun was al op weg naar Caster. Hoe danken we Hugo Verriest in gedachten voor zijne goedheid, die tot ons gekomen is door de harten van deze twee, hem minnende menschen. Want wat hadden we moeten beginnen, als de burgemeestersvrouw van Caster en haar zoon zich niet over ons ontfermd hadden? l) Ik bleef, wat den verschijningsvorm van den Anseghemschen papegaai betreft, in 't onzekere, totdat vlak voor het afdrukken van deze bladzijde, mijne reisgenoote mij in de gelegenheid stelde in haar „Loquela" te bladeren. En daar vond ik, heel toevallig, op Papegaai: „In stee van pape hoorde ik menigtijd papegaai zeggen tegen de zate die te midden 't rijtuig ingeschoven wordt, en waar de teugelhouder op zit. (Gez. te Brugge)." Dat was dus de „Papegaai", waarvan de burgemeestersvrouw van Caster gesproken hadl 64 De tocht begint. We keeren Anseghem den rug toe. We gaan dwars door 't mooie Vlaanderland. Maar we zien er niet veel van. 't Is duister al med een, 't is groen bedegen,*) en daar de heldre zonne zat, onlangs geleen, nu gulpt de regen en gutst hij, velden verre en ellen lang beneen. We zien niet veel van Vlaanderen, maar we hooren er wel van. Want de burgemeestersvrouw praat allervriendelijkst met de twee Hollandsche vrouwen, die naar pastor Verriest toe gaan. Zijn lof kan ze maar met uitzingen — en ook niet den lof van haar man en kinders, en van haar „zestien peerden", waar ze niet weinig trotsch op is. Tusschen de Vlaamsche zinnen door, die we soms slechts met moeite begrijpen, wordt „Fanne" aangemaand harder te loopen. Maar Fanne laat de spreekster praten. Fanne heeft een vasten gang, en ze laat zich niet van de wijs brengen. Voort en voort gaan we in den ruischenden regen. Nu staat Fanne stil — de burgemeestersvrouw „toogt" ons hare hofstede. We buigen ons voorover en bewonderen. Want de hofstede is werkelijk bewonderenswaard. In Caster, bij de herberg, houden we nogmaals stil. De burgemeestersvrouw daalt ter aarde, en haar zoon stijgt ten bok. We danken en bedanken, maar ze wil er niet van hooren. Ze heeft ons geholpen, opdat, als ze zelve ooit in nood zat, een ander zich over haar ontfermen zou, zei ze nu. De zeun grijpt de teugels en de zweep — en nu kan Fanne haast niet meer stilstaan. Als een pijl uit den boog schiet zij er van door. Ha, wat loopt zij nu! Ze „kent het klappen van de zweep" van haar meester. Hij moet haar inhouden inplaats van voortjagen. We zetten de conversatie met~den zoon voort. Hij denkt over Hugo Verriest net als zijn moeder, en zooals iedereen hier in de buurt. En Stijn Streuvels wel zeker, dien kent hij ook, en leest zijn boeken, en vindt ze mooi. *) geworden. 5 65 MOEDERKEN. 't En is van u hiernederwaard geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen k'chtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. 68 ZONNEWENDE. Een blomken heb ik staan, nabij me, in de oude boekenzale, SI! dat altijd, naar den dag toe keert zijn' blaarkes, altemale; het wenden mag ik zus of zoo, dat ik begere volgt het noo, en 't zoekt, weerom naar mij gericht, nog altijd liever 't zonnelicht! Och, ware ik als dat blomken is, in al mijn doen en laten, mijn zorgen, en bekommernis, in huis en achter straten: 't zij wat men doet of niet en doet, 't zij wat ik immer lijden moet, naar u, met herte en ziel, gericht, o alverzettend zonnelicht! 't Is duister nu en zwaar, te mets,1) omtrent mij: oude kwalen en nieuwe, doen, van zielgekwets, mij moe zijn, mem'gmalen, tot dat, o God, naar U gewend, mijn' duisterheid den dag erkent, en ziende U, met mijne oogen dicht, ik asem hale, in 't zonnelicht. HET MEEZENNESTJE. Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ') Somwijlen. 69 deurgat, in de aangrenzende kamer, en zoolang Vader nog te slapen ligt, kan zij gerust weer onder de dekens duikelen om den droom voort te zetten waar hij, door een of andere oorzaak van buiten, ongelegen onderbroken werd. Ofwel vindt Prutske het behagehjk half wakker te bhjven uitstaren op de haar vertrouwde voorwerpen aan de wanden, op de kast, of op het effen witte vlak boven het verhemelte van haar bed, waar zij» na een tijd, alle slag wondere figuren ziet te voorschijn komen en bewegen. Met de oogen wijd open, gemakkelijk uitgestrekt, laat Prutske hare gedachten den vrijen loop en dat kan zij soms vrij lang uithouden, want op die stonde doet zij naar eigen wil en welbehagen, alles levend en vol beweging, aan haren geest voorbijzweven; — zich zelf voelt en ziet zij meedrijven in de witwazige nevelen der droomvisioenen waar uit zij zoo even ontwaakte en zij houdt zich koes uit vrees de betoovering die haar zoo behaagt, door gerucht of geluid te zullen verstoren... Het is ook naar gelang van hetgeen Prutske gisteravond naar bed heeft medegenomen: vallen hare oogen op Fridoline, Jan, Beer, Pieternelle, die in rij geschaard, aan het voeteneind, in strakke houding, rechtop te wachten staan om door Prutske tot de werkelijkheid van het leven teruggeroepen te worden, dan nemen de zaken een andere wending. Prutske voelt het als eene plicht hare Fieten niet langer te laten wachten, — zij gaat rechtop zitten, neemt één voor één, de poppen naderbij en ondervraagt hen hoe zij den nacht hebben overgebracht. Nu vordert de bezigheid in stil gesprek en de ruimte van de beddesprei, omsloten tusschen het traliènhek der sponde, kan al volgens de gelegenheid, evengoed eene huiskamer, een grasplein of een heel landschap verbeelden. Prutske geraakt even gauw verdiept in het spel, tot zij in de aangrenzende kamer eenig gerucht of roering gewaar wordt; duurt het echter te lang, dan begint zij met inzicht luider te praten, omdat er, zoogezegd ruzie ontstaat tusschen de Fieten, ofwel waagt zij het eindelijk, als uiterste middel, Vader rechtstreeks en in eigen persoon aan te spreken, met een of anderen uitroep: — Vader, zijt gij al van de levenden? Zou't nog geen tijd worden 80 om te beginnen roeren? We zullen moeten gereedschap maken... 't Moet er vroeg of laat, toch eens van komen, newaar? We kunnen hier immers niet blijven liggen, want Moeder zou ons toch geen eten brengen!... Wie, ik of gij, gaat er eerst beginnen wikkelen? Voorloopig blijft het echter bij goede voornemens en geen van de twee die er een begin mede maakt. Voor Prutske is Vader 's morgens een gelegen toevlucht — eens dat hij wakker is of teeken van leven gegeven heeft, laat zij hem niet meer los. Zij kan onbepaalden tijd, op een afstand, van bed tot bed, met hem in gesprek blijven, maar eens dat de kwikveeren in haar hjf beginnen te werken, springt zij van onder de dekens, schrijdt over de hooge sponde naar den stoel die er opzettelijk geplaatst is en als trede dienst doet om behouden aan wal te geraken. Eerst loopt Prutske naar 't venster daar zij vooral weten moet welk weer de dag meebrengt en dan klautert zij gezwind gelijk de kat op een hooiwagen, de steile wanden van Vaders bed op. Dat is nu Prutske's liefste en kostelijkste plekje ter wereld. Daar vangen de epische lotgevallen aan van Wiemke met den Reus. Het begint met eene reis in de onderwereld, waar Wiemke de donkere krochten bezoekt en effenaan den Reus vertelt welke wonderheden zij er te zien krijgt. Daarna waagt Wiemke eene andere reis over 't hooggebergte, waar de opgetrokken knieën van den Reus, de steile spitsen vormen die Wiemke opklautert om er zich triomfantelijk neer te zetten als op een schemel, vanwaar zij 't heerhjk uitzicht geniet over 't berglandschap. Opeens echter ontstaat een cataclysme: bergen verschuiven, hoogten zakken in, de grond scheurt open en Wiemke tuimelt hals over kop en ploft neer in den afgrond!... — Nog ne keer! roept Wiemke in verrukking. En, bewogen door de onderaardsche kracht, gaat de bodem weer aan 't wagen, aan 't wankelen, aan 't schudden, nieuwe bergtoppen stijgen uit de afgronden op, heel de bodem wordt doorwoeld en doorkarnd, en Wiemke schommelt en wentelt gelijk op de baren eener onstuimige zee. Geen nood echter dat Wiemke bang wordt of om genade roept, — het gevaar wekt eerder 6 81 hare heldhaftigheid en in haren overmoed daagt zij den Reus uit tot een gevecht, een wijgkamp op leven of dood. Gelukkig voor Wiemke is de Reus zoo pas over de heele helft van zijn hjf met lamheid geslagen, linker been en linker arm liggen beweegloos langs zijn eendhjk kadaver, maar telkens de rechter arm stijf als een staak, automatisch in de hoogte gaat, sleurt hij alles mede wat er aan hangt, valt als de moker in een staalgieterij en smakt Wiemke tegen de rotsklippen — die gelukkig zachte wanden hebben; licht als een pluimke tilt hij Wiemke weer op, gooit haar de lucht in tot tegen de wolken, overkneedt haar heele lijf tot een klomp deeg, tot een vormelooze fakel, en door wondere tooverkracht, en na elke vermorzeling, doet hij Wiemke weer springlevend te voorschijn komen, en geeft haar telkens haar vorige gedaante weer. Met Reus en Wiemke verkeeren Vader en Prutske op 't randje af tusschen fantasie en werkelijkheid, — 't één mengelt in 't ander en al 't geen de twee vertellen, 't is alsof ze 't op den stond in een soort ver afgelegen sprookjesland beleefden... Gelijk aan alle schoone dingen komt er ook een eind aan, en onder 't uitblazen na de geweldige reuzentochten, valt het gesprek weer op de onderwerpen van den dadelijken dag. Voor Prutske is 't nu de geschikte stonde om uitleg te bekomen over alle zaken die haar onmiddelijk aanbelangen, onder ander: den dag van de week? Hoewel alle dagen haar even welkom zijn, stelt Prutske er een overdreven belangstelling in den naam van den nieuwen dag te kennen en zij zelf geeft zich alle moeite de volgorde der dagen te onhouden en op te zeggen. Eerst tracht zij te achterhalen welken dag het gister geweest is en hoe de dag van morgen heeten zal, om alzoo op den naam van den huidigen dag te komen. Alhoewel haar voetjes twee, drie maal per dag gewasschen worden en meestal zoo zuiver zijn als versch geschraapte varkenspootjes, beweert Prutske dat zij aan de „zwartigheid" raden kan: hoever we nog van den Zaterdag af zijn. Als de voorlooper van den Zondag verlangt zij altijd naar den Zaterdag en ook wel naar den Zaterdag zelf, omdat het haar alsdan toegelaten wordt te wasschen en te plasssen en Maria te helpen aan de zware bezig- 82 heden van den grooten kuisch. 't Geen zij echter eerst en vooral begeert te weten is: wat er vandaag voor bijzonders gebeuren zal en te verwachten staat. Onder 't bespreken van die dingen ontwaakt bij Prutske 't verlangen en de begeerte er in werkelijkheid bij te zijn en er mede te beginnen, en alzoo geraakt het spel ten einde. De keeren dat Prutske 's morgens Vaders bed ledig vindt, gaat ze eerst al de andere slaapkamers af, om te weten of er gisteravond laat misschien nog bezoek gekomen is. Prutske is er vooral op gesteld, als er overkomst blijft vernachten, dan gaat zij de logés 's morgens op hunne kamer verrassen. Wanneer zij weet er een onkel of tante — of gehjk welken vriend van den huize — te zullen aantreffen, sluipt zij stil als een muisje naar binnen, foetert zich bij hen in bed en begint maar aanstonds een van hare vertelsels op te disschen: — Er was ne keer een ratte... Wanneer zij echter heel den boven verlaten vindt, keert Prutske, zonder misbaar te maken, in stilte weer naar hare kamer, zet zich plat op den grond om de kousen aan te trekken, en terwijl zij deze langzame bewerking uitvoert blijft zij in gesprek met de Fieten. Daarna doopt zij, met eerbiedigen ernst den vinger in *t wijwatervat, geeft er de Fieten elk een tikje mede op het voorhoofd, maakt zelf het kruisteeken en plaatst zich op de knieën vóór de kast, waar zij, onder vorm van morgengebed, in vervoering hare heiligenbeeldjes en prentjes, kandelaren, vaasjes en bloemruikers, die haar altaar versieren, blijft aanstaren. Dan neemt zij heel de vracht Fieten en ander poppengedoe (alles wat zij gisteravond als gezelschap mee naar bed heeft gedragen) onder den arm en komt, in haar lang, wit nachtgewaad, plechtstatig als een cherub, de trap af, naar beneden; heel stil, geruischloos, onopgemerkt, gehjk een zonnestraal, verschijnt Prutske in de keuken. Zoolang Prutske niet beneden is, gelijkt het 's morgens als in een huis waar men den tik van het uurwerk niet hoort, — bij haar binnentreden echter is 't alsof er een bezielende adem van haar wezen uitstraalde — en alle dingen op haar 83 gewacht hadden om in leven en in roering te komen. Puck is eiken uchtend de eerste: met zijn fijnen neus heeft hij het geraden; sedert lang stond hij op den loer, ging af en toe eens tot aan de trap snuffelen en keerde weer in huis, trappelde er ongerust rond en dorst niet meer naar buiten gaan, uit vrees Prutske, die elk oogenblik kon binnenkomen te zullen missen. Nu springt hij op haar toe, jankt en blaft zijne welgezindheid uit en in pure zotternij knapt hij Prutske in de beenen, stelt zich met de voorpooten tegen hare schouders en overlikt heel haar wezen, zoolang tot Prutske hem, met een vleiend gebaar bij den snuit vastgrijpt, hem over den kop streelt met een sussend: — Ja, ja Puckske, gij zijt mijn braaf, hef Puckske — van zich afweert. De tweede aan de beurt komt Piete; veel bescheidener, zonder gerucht of misbaar, met den steert hoog opgestoken, dreelt zij den rug tegen en tusschen Prutske's beenen en ruit even... Middelerwijl wierden Vader en Moeder, en al wie bij 't opstaan aanwezig is, verwelkomd en gegroet; aan ieder geeft en van ieder krijgt Prutske een kruiske en een zoen, dan eerst legt zij hare vracht speelgoed neer en beginnen de werkzaamheden van het toiletmaken. Van jongs af heeft Prutske gehoord van Montessori kinderen die bij 't aankleeden en bij 't wasschen geene hulp behoeven en in alles zich zelf weten te redden, — dit is heel zeker naar Prutske's gading en zij vraagt niet beter, bijzonderlijk wanneer er in water te plassen valt, doch telkens er een knop niet dicht geraakt of 't met eene lus, snoer of strikje niet foeteren wil, zegt zij heel gemeenstig: — Moeder wilt gij nu ne keer Montessori zijn?! Daar Prutske eiken morgen zoo laat komt, is zij telkens alleen aan de ontbijttafel, en daarom blijft dat dan ook haar liefste maaltijd, waarop zij 't naar den zin krijgt om rustig en door niemand aangepord, traag te eten. Prutske kan gemakkelijk een vol uur aan het ontbijt besteden, zij vergeet immers dat zij moet voortdoen, wordt door de minste kleinigheid — vooral 84 door vliegen — en door alles wat in haar bereik ligt of onder hare oogen komt, afgeleid. Ze waagt het echter nooit hare plaats aan tafel te verlaten, doch vanwaar ze gezeten is, en tusschen het eten door, voert zij gesprekken met Puck en de Fieten, — zij ondervraagt hen over de gebeurtenissen van den nacht, en in allen ernst, met hoog opgetrokken wenkbrauwen en heftige gebaren van handen en vingeren, vertelt zij hun in 't lang en breed hare eigene droomen, en dat op een toon en in de volle overtuiging: dat zij de dingen in der waarheid heeft beleefd, dat Puck en de Fieten er met alle aandacht en belangstelling naar luisteren en er ondereen hunne eigene bevindingen aan elkander over mededeelen. Met nu en dan een vermaning van hoogerhand om toch op te schieten, komt het eindelijk zoover dat de laatste boterham verorberd is; dan springt Prutske welgezind van tafel op, met 't weelde-bewustzijn dat de dag haar toebehoort. In zake bezigheden is Prutske letterlijk overdaan, hare dagtaak altijd overladen, en toch kent zij nooit eenigen twijfel of aarzeling over 't geen zij eerst aanpakken zal; dat zij alles naar eigen keus schikken mag, komt haar nooit in 't gedacht, 't geen zij uit te voeren heeft staat haar voor als het onvermijdelijke, de opgelegde taak, iets dat onafwendbaar en niet anders kan. Zij denkt er zelf nooit aan dat 't geen zij doen zal, een loutere inval is, iets dat afhangt of gewijzigd wordt naar een thoeveel omstandigheden, en zij zich onbewust schikt naar het jaargetijde, het weer en een-aantal oorzaken van bijkomstigen aard. Eensdeels doet Prutske hierin de landlieden na, die hunne werkzaamheden voorgeschreven zien door de seizoenen, en hunne taak verrichten naarmate het werk door de natuur voorgelegd wordt. Zoo komen de verschillende bezigheden in een kringloop van opvolgende beurten, met gedurige afwisseling die voor Prutske een vast ineengesloten geheel vormen. Den dag door is Prutske alzoo met hare zaken in de weer, wordt nooit door iemand gestoord, weet niet of bekommert zich allerminst of iemand hare „faits et gestes" gadeslaat, 85 en begaat onbedwongen haar spel, dat zij altijd als hoogernstig „werk" opneemt en beschouwt. Met schoon weer, spreekt het vanzelf, dat Prutske's roep naar buiten is. Haar werk is alsdan in den tuin en haar landalm komt voor den dag. De bezigheid met de Fieten geschiedt dan ook in de open lucht en heel het kateil, met kookstoof en al het gereedschap, wordt er bij gesleurd. Koude en slecht weer verplichten Prutske binnen te blijven en als natuurlijk gevolg dringen de bezigheden zich op die passen met het milieu: verf borstels, kleurdoos en penseelen, vlechtwerk, parelkralen, prentenboeken, santjes en oud speelgoed komen nu aan de beurt. Telkens wordt het nieuwe met verschen ijver aangepakt, weken lang uitgewerkt, afgemaakt, tot het door iets anders vervangen wordt. Alles gaat echter in geregelde en geschikte volgorde, tenzij een onverwachte gebeurtenis, van buiten af, stoornis brengt, voor een tijd alles stop zet, of aan de volgorde een andere wending geeft. Zulks gebeurt wanneer Prutske 's morgens op een ontdekkingstocht door den tuin, onverwachts Basiel den hovenier of Tone den boomsnoeier ontwaart. Adju, dan de voorgenomen bezigheid! Alles wat geschikt of voorgenomen was — dringend zooveel ge maar wilt — verzinkt ineens in het met, want Prutske beschouwt het als eene noodwendigheid, geen stap van den boomsnoeier of den hovenier weg te gaan en hem den dag door gezelschap te houden; — 't zelfde bij de komst van den timmerman, den metser, den schilder, den loodgieter, — al zulke heden beschouwt Prutske als tijdelijke huisgenooten, en ze zijn haar dubbel belangrijk omdat zij haar, in hun persoon, in hun voorkomen en verschijning iets nieuws brengen; zij kijkt hunne handeling, hun gereedschap af en doet al wat mogelijk is om hen behulpzaam te zijn, ondertusschen vraagt zij hen hunne kunsten af en vertelt een en ander over hare eigene zaken... Die verschijningen zijn voor Prutske gebeurtenissen die aangeschreven staan als feestdagen, en niet te verwonderen dat hare gewone bezigheden alsdan worden stop gezet en zij al haar vrijen tijd elders besteden moet. Met de waschdagen of de groote kuisch is 86 Prutske nog feller in de weer, op 't gezelschap van de waschvrouwen is zij nog meer gesteld dan op gehjk welken ambachtsman. Door de drukke doening en 't getater der vele stemmen voelt Prutske zich bijzonder opgewekt en die dagen verkeert zij in een staat van vervoering, want de ijver bij 't schoonmaken werkt op haar bijzonder aanstekelijk, — van de gelegenheid wil zij dan ook gebruik maken om groote schommeling in haar eigen gereedschap te houden en de kleeren en 't beddegoed der Fieten in 't zeepzop te dompelen. Met de blauwe voorschoot aan en de mouwen opgestoofd, staat Prutske aan de waschtobbe, tot over de ellebogen in de weelde van 't zeepschuim, te frotten; zij legt haar linnen zelf op het bleekplein open, hangt het aan de waschkoord in den boomgaard te drogen, en als de tijd gekomen is, mag zij het aan een eind van de strijktafel, met haar eigen ijzertje strijken. Buiten die drukte echter en zonder vreemde werklieden in huis, kan Prutske evengoed hare bezigheid verrichten, ver van alle gedruisch en op hare eenigheid; zonder ooit iemand raad of hulp te vragen, verdoet rij haren tijd en verkeert nooit of nimmer in nood van verveling door ledigheid. Toen rij nog klein meiske was, moest Prutske geregeld en op bevel, twee uur in den voormiddag en twee uur in den achternoen gaan liggen slapen. Dat deed zij dan ook gewillig en uit loutere gewoonte miek rij op 't gesteld uur, zelf den ligzetel gereed, spreidde de dekens open, dekte zich tot aan de kin en vertrok wetens en willens naar het Nirwana! Doch die tijd is lang voorbij! Slapen bij dage, op bevel en op een vast uur dan nog, beschouwt Prutske nu als een onmogelijkheid, iets dat een ordentehjk mensch onwaardig is. 't Gebeurt dan ook enkel nog bij dagen van geweldige inspanning, bij groote, afmattende hitte, dat Prutske bij dage zou inslapen, en dan nog altijd onvrijwillig, bij verrassing, na lang worstelen en tegenstreven; wanneer zij overmand, bij hare taak bezwijkt, en met één oogenbhk toegeven, neerzinkt en ter plaats liggen blijft, om 't even waar, op goed geluk van 't oogenblik, in 't grasplein, tusschen de erwten of suikerboonbedden, 87 „Dat denk *k haast wel — en nou stappen we na benee, bij moeder — jij met je kleine lampie — ik met me lampie — we zijn allemaal wandelende lichies — aardig, wat, mannetje?" Op z'n arm droeg-ie 't kind de trap af. 't Warme bolletje rustte tegen z'n baardige wang. „Hoe lang, vader, brandt 't lampie bij 'n kind?" „Duizend jaar," zei de man, 't jongenslijfje angstig tegen zich aandrukkend, en zonder 'r eenig vermoeden van te hebben, dat hij en 't kind eindeloos-lang aan 't verhaal op 't zoldertje terug zouen denken. Benee aan de trap, drong Koertje zich wild tegen z'n vader op. De tamme kater van den turfschipper, voor 'n dag geleend, om 'n eind aan 't muizennest onder de aanrecht te maken, had de keukendeur met z'n nagels opengehaald, sloop zachtklagend door de donkere gang aan. Twee geel-groene, den schemer door-puilende kollen beloerden de stappende voeten. „Kijk hem eens 'n lichies in z'n oogen hebben, vader," fluisterde-ie. „Vijftig kaars," zei de electriciën. Vader had 'n schoon boord van moeder gekregen en zij zelf had 'r Zondagsche hoed opgezet, omdat ze 'm met alleen naar den Rechter-commissaris wou laten gaan. 'n Driftig man, beschuldigd van diefstal van fabriekslampen — de opkoopers hadden al lang om de fabriek gezworven en eindelijk d'r slag geslagen — 't foef ie van 't uitdraaien van nieuwe en 't indraaien van dooie lampen, as de electriciën 'r zich toe leende — 'n zoo opvliegend man, die z'n patroon haast te hjf was gesprongen, toen-ie 'm enkel „dagdief" noemde, het je niet zonder geleide as-ie voor most kommen. Samen waren ze naar 't Huis van Bewaring getrokken, maar moeder had benee motten wachten, toen de ijzeren deur an den stillen Leidsche-kade-kant in 't slot dreunde, de sleutel nog eens werd rondgedraaid, en de portier benee an de ijzeren trap floot dat 'n verdachte naar boven kwam. Terwijl paste Koertje op de zuigeling in de wieg, met de door moeder genaaide tullen 104 misschien niet eens meer aan haar gedacht hebben, als de huisschel niet zeer nadrukkelijk, éénmaal, tweemaal, en toen nog eens geluid had. In 'n wip was-ie halfwege de trap na benejen, en zich op de zooveelste tree bukkend, zag-ie drie heeren voor de deur staan. De kleinste had 'n grooten, gebogen neus, 'n wegduikende kin, en 'n breede mondspleet in 'n gewriemel van grijzende bakkebaardjes. De wolf in 't prentenboek zag 'r precies zoo uit, ook met een puntboord, ook met 'n rare das. „D'r is niemand thuis," riep 't ventje achter de deurruitjes, en met stijgende beteutering, nog kleiner dan anders, keek-ie op naar de dreiging der zes spiedende oogen. „Doe is open, joggie," zee de wolf, en met 'n langen, blauwigwitten nagel, tikte-ie tegen 'n ruitje, dat 'r knorrend van op en neer ging. „Ik mag voor me moeder niet open doen — me zuster en ik bennen alleen thuis," zee-ie schrieltjes, en z'n verwezen stemmetje stotterde de holte van 't portaal door. Toen begon de langste meneer, die 'n houten pijp-met-'n dopje tusschen z'n tanden en kiezen met gouwen verlengstukjes bekauwde, met beenige vingerstompjes tegen de deur te kloppen, en de wolf plette z'n vo )rhoofd zoo tegen 'n ruitje, om beter de gang in te loeren, dat z'n vel zoo bleek wier as je vingers wanneer ze dood van de kou waren. „As je niet dadelijk open doet, aap-van-'n-jonge," zee de wolf, „haal ik 'n smid en laat 'k de deur opensteken. Zeg dat an je moeder I" „Moeder is niet thuis," praatte-ie huilerig, en om 'r van af te wezen, behinkte-ie op z'n sokken de trap, dee de slaapkamerdeur achter zich op slot, en hurkte weer in den leunstoel naast de wieg van de zuigeling. Maar de schel ging bezeten te keer, an een stuk door. Die rammelde, die mokerde, ratelde, as ze 't nog nooit in 'r hersens gekregen had. Rinkedekink! Rinkedekink! Nog krimmeneeler as wanneer de meneer-vande-zijjen-gordijnen 's nachts zoo laat thuis kwam, dat z'n vrouw de knippen op de deur had gedaan, en 'm voor schandaal van de heele buurt buiten het schildwachten. Rinkedekink! 108 As vader 'r was, zouen ze niet 't lef hebben bel-deurtje te spelen. Die zou ze met d'r drieën, en met nog wel meer 'r bij, van de vlakte slaan. Rinkedekink! Kouwe rillingen kreeg-ie 'r van over z'n rug, en straks maakten ze zussie ook nog wakker. Eerst dacht-ie er over in moeder's bed onder de dekens te kruipen, maar dan in-eens kreeg-ie den inval, om 't raam op te schuiven, en ze nog is op veihgen afstand te zeggen, dat ze terug mosten kommen... „Schei je d'r uit met je trekken an de bel!" schreeuwde-ie omlaag, en nou loosde-ie eindelijk ook de prop: „as me vader komt, slaat-ie je op je falie!" „Doe maar rustig open, jongen," zee toen 'n agent-met-witte handschoenen-an: „ze zallen je niks doen..." Nou most 't. As 'n smeris 't zee, most 't. Anders trok-ie z'n handschoenen uit, en ging je in de paternosters mee na 't bureau. Trillend van angst, hakkelde-ie de trap af, en zoo toen de deur openkierde, kwamen ze 'r in, alle drie, de wolf 't eerst, toen de lange met de pijp, toen de derde, die tenminste zoo fatsoenlijk was z'n voeten te vegen. Ze hepen na de huiskamer, en de een ging zitten in moeder's stoel, en die zee enkel maar: „schrijf op, Jansen — 'n hangklok — 'n kast — 'n tafel — Zes stoelen — 'n tapijt, twee bij drie — 'n kinderstoel. — En toen keken ze in de slaapkamer, en toen zee de kleine nog is: „schrijf op, Jansen, 'n ledikant — 'n kast — 'n tafel — vier stoelen — 'n wieg." — En toen begon Magdalena, gestoord in 'r slaap 'n keel op te zetten, of ze de drie indringers an wou vliegen. En toen keken ze nog effen in 't keukentje, waar Piet ze goeien dag zee, en leien 'n groot stuk papier neer, en gingen de trap weer af, en trokken de deur achter zich dicht. „Huil jij maar niet, zuster," suste 't ventje: ,,'t was niks hoor. Ze bennen alweer weg en hebben niks gemoerd... Wil je nou wel is je mond houen?... Je mag niet ondeugend rijn... Zal ik je nog wat vertellen?... Hebbie al gehoord van Kleinduimpie?... Wat is 'r dan zussie?... Hebbie pijn in je buikie?... Wat is 'r dan me kleine schat?... Wat scheelt 'r an, moeder's kindje?... Zal moeder je 'n lekker warm kruikie voor je kouwe 109 pooties geven?... Zal moeder dat, me schatte-kindje?..." Werachies, 't kruikie was heelemaal koud. Dat dorst-ie rustig te vullen. Dat had ie al is tusschen de dekentjes mogen leggen. Eerst 't kraantje in de keuken open draaien. Dan voorzichtig de lucifer, met je vingers uit de buurt en je oogen dicht. Pang, zeeën de blauwe vlammetjes. En nou de waterketel 'r op. Terwijl knoopte-ie 't wollen zakje, dat moeder zelf gebreid had, van 't tinnen kruikje, dat hij ook wel is in z'n bedje gekregen had, los, het 't lauwe water wegloopen, en erg tevrejen met 't spelletje, wachtte-ie bij de aanrecht tot de ketel begon te zingen en 't water rookwolkjes bhes, as vader's pijp. Toen kneep-ie keurig de gaskraan dicht, beurde den ketel van 't stel — zwaar, hoor J— was me 'n vrachie — en heet as 't verroeste hengsel was! — en handig mikkend het-ie den dampenden straal uit de tuit in de opening van 't kruikje krukken tot 't tjok was. Bezig met 't opschroeven van 't tinnen dekseltje gebeurde 't groote ongeluk. Want 't kruikje, kwaadaardig-heet, niet vast te houen, je vingertoppen schroeiend, buitelde als 'n tonnetje over 't tafelzeil, en in angst achteruit stappend, betrapte-ie de tuit van den op den grond staanden, nog half-vollen ketel, en 't kokend water floepte in 'n bijtende, knauwende geul over 't gezonde voetje. Ineens zat-ie op den wasemenden vloer, trok 't beentje over z'n knie, en begon in z'n ééntje te huilen, omdat 't zoo gemeen gloeide, en omdat ie bang was voor 't standje bij zóó'n morsboel in 't drijvende keukentje. 't Eerst wat-ie dee was de dweil uit 't gootsteen-kastje halen, en met snikkerige kreuntjes, niet goed wetend hoe-ie z'n gebranden voet most bewegen, sopte-ie den plas endelekstraaltjes in den emmer, tot 't haast droog werd, en je alleen nog maar de donkere moet in de planken en de keukenmat zag. 't Kruikje stopte-ie in 't wollen zakje, lei 't boven 't dekentje in de wieg, en de trappen opstrompelend, zocht-ie op zolder de weggetrapte toffels. Toen, doodehjk-wit, met blauwe kringetjes onder de oogen en met 't klamme zweet op z'n voorhoofdje, door 't weeë getrek van z'n voet in de te klein geworden pantoffel, ging-ie weer bij 't wiegje zitten, en toen moeder en iro vader bedrukt thuiskwamen — 't was bij den Rechter-commissaris geen malsch verhoor geweest, want in ieder geval had vader koperdraad van de fabriek voor z'n radiotoestel gebruikt — begon-ie-opzettelijk hardop 'n verhaaltje uit 'n prenteboek op te zeggen, om ze niks van z'n ongehoorzaamheid met de lucifers, 't gas en den ketel te laten merken. „Is 'r niks geweest, groote schat?" vroeg moeder, bhj dat alles in orde was, — ze had geen rustig oogenblik gehad bij de gedachte aan de twee kinderen alleen thuis. „Ja, moeder, drie heeren", praatte-ie moeilijk, omdat de zeere voet van z'n been weg scheen te knagen. „Drie heeren, voor wat?" „Weet *k niet, moe..." „Groote God, kind, wat heb je?" „Voel je je niet goed?" vroeg ze, schrikkend, bij 't mager, geelbleek, vertrokken gezichtje. „Ik heb niks..." trachtte-ie te glimlachen, maar as ze 'm met opgevangen had, zou-ie zoo van den stoel op den grond rijn geglejen. „Man! Man!" gilde moeder. En nou kwam vader, die, 't groote papier had gevonden, en haast net zoo bleek as 't jongetje zag, 'r ook bij. En vloekte as 'n ketter. Uit: Droomkoninkje door Herman Heyermans. (van Holkema & Warendorf, Amsterdam). in ZINGELING. Zingeling ging door het bosch Over naalden, over mosch; Langs de stammen naar de wijde Looverwoningen klom hij blijde, Maakte er alle keeltjes los: Zingeling ging door het bosch. Zingeling liep langs het veld; Zette er stapjes ongeteld. Alle kevertjes op den akker, — Heisa hopsa! — riep hij wakker. Alle kwamen toegesneld: Zingeling hep langs het veld. Zingeling zat op het duin, In den groenen pluimentuin; Over thijm en eglantieren Liet hij biekens en torretjes zwieren; 't Gonsde er druk langs dal en kruin: Zingeling zat op het duin. Zingeling trok langs de zee: Sneeuwen meeuwen zweefden mee, Over 't spelend golf jesdansen Liet hij zijn guitige oogen glanzen; Alle golfjes lachten mee: Zingeling trok langs de zee. na Lucht en bosschen, duin en veld Hebben van Zingeling verteld. Oov'ral waar hij kwam getogen Vroohjke wijsjes en deuntjes vlogen. Mooie kleuren, naar 't hem bevalt, Hebben de bloemen uitgestald. Al wat vleuglen droeg of beenen Repte zich achter zijn blijheid henen. Heel uit dorp en stad, bij hoopen Kwamen kindren aangeloopen: Mondjes snappende, schoentjes klappende 't Joelen en draven wèl gewend: Onder de drukken de drukste bent! Zingling kuste hun kopjes-rond, Zingling zoende hun zingenden mond. Heisa hop! Langs velden en wegen Was 't één fladd'rend jubelbewegen, Alsof 't heele wereldrond In lichterlaaie bhjheid stond: Zingeling, de lustige klant, Trok met zijn stoet door Lenteland. KINDERSPROKE. Nacht is niet boos... Als hij komt, de nacht maakt hij den hemel open, en veel sterren en sterretjes komen zacht op gouden voetjes geloopen. Zij zijn nieuwsgierig, en naar beneê zouden ze heel graag komen; maar ze zijn bang voor de groote zee en voor de hooge boomen. 8 «3 't Is boven óók donker... maar zij hebben licht. De zon gaf ze allemaal lichtjes, voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht bij hun gouden sterregezichtjes. Zij kijken, en lachen, en knikken goênacht, en zeggen: „Je moet gauw gaan slapen/' Zij worden eerst naar bed gebracht, als de zon heeft uitgeslapen. Ze wand'len boven den ganschen nacht op hun kleine bloote voetjes; dat doet geen pijn... de wolken zijn zacht, en ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes; ze mogen nooit leven maken; dat zou de moede menschen hinderen... 'k Geloof niet, dat ik ze hooren zou, maar er zijn ook zieke kinderen. 'k Zou heel graag eens naar boven gaan, als 'k wist, hoe daar te komen... Vogels hebben vleugels aan, die vliegen boven de boomen. Bouwen ze boven ook hun nest? Of zou hun dat niet bevallen? En loopen je altijd alleen? — Je zoudt best uit je open huis kunnen vallen! Hebben je boven ook een tuin, en bloemen... en kersen... en bijen, — die brommen zoo! — en een hooge duin, waar je op en af kunt rijen? En je moeders handen, zijn ze ook zoo zacht, als ze je 's morgens komt wasschen? en de zeep zoo schuimt, en een watervracht over je rug komt plassen? 114 PEETJES KERSTBOOM. Ze hadden dan nu een Kerstboom. Zoo een, als ze al dagen lang hadden bekeken voor de winkels, geplakt met hun neuzen tegen het glas; begeerig wikkend de schier onmogelijke kans, er zelf zoo een te hebben, met groen om de takjes, en gekleurde kaarsjes en ringetjes van suiker — en dat dan op te steken, 't Was voornamehjk Peetje geweest, die er eindeloos over redeneerde. Jan, in 't bewustzijn van zijn negen jaren wijs en grootemenschachtig, keek éven begeerig, maar hield zich in, duwde tenslotte altijd Peetje met een verachtelijk: „Och jö, wat zou dat nou!" van het winkelraam weg. Maar nu had moeder van de mevrouw waar ze werkte geld gekregen om wat te koopen met de Kerst — 't was dadelijk gegaan aan een pet voor Jan, en schoenen voor Peetje — maar er was nog wat over, en daarvoor mochten ze toen allebei wat koopen. Toen had Jan een verfdoosie gekozen, en Peetje, Peetje overstuur van de zóó plotselinge mogelijkheid zijn grooten eenigen wensch vervuld te zien, Peetje had een Kerstboompje mogen gaan uitzoeken. Samen waren ze het gaan koopen, in den winkel op den hoek, waar ze alle dagen met begeerige oogen tegen de ruiten hadden gehangen; maar Jan droeg het, op bevel van moeder; een klein chocola Kerstboompje met drie takjes, lorrig versierd met wat kunstgroen; om elk takje één gekleurd suikeren ringetje, en aan 't eind van elk takje een dun rood scheefstaand kaarsje. Peetje kon het niét afkijken. Op een sukkeldrafje meeklepperend naast Jan in zijn te groote gekregen schoenen, één rood knuistje geklemd in Jan's buis, staarde hij onafgebroken naar het wonder. 1x6 Zijn boompie. „Mooi hè Jan? Prachtig..." verzuchtte hij. „Nou maar 't was ook de mooiste die er bij was!" 't Begon te regenen, ze draafden harder, de morsige gracht langs naar hun straat, Jan met een meesterachtige bedilligheid het vijfjarig Peetje tot spoed manend. „Mot ie nou nat worde jö? Is ommers al de aardigheid d'r af! Ken ie niet eens meer branden..." En in zijn angst daarvoor vergat hij, dat hij zich veel te groot gevoeld had voor zoo'n boompie, alleen meedeed voor Peetjes plezier. Peetje zweeg, klepperde telkens half struikelend voort. Niet branden dat was het vreeselijkste wat hij zich denken kon, en hij onderwierp zich gedwee aan Jan's vermaningen tót ze de deur ingedraafd, de trap op waren vóór hun kamer. Daar Zette hij een keel op, omdat Jan het niet dadelijk af wou geven. Hij wou er zelf mee binnen komen, zélf 't aan moe laten zien, en woedend van zich af stompend, doof voor Jan's snauwen — 't was toch zijn boompie! — holde hij ermee binnen. „Moe! Moeder kijk es!" Moeder, bezig aardappels af te gieten, keek niet dadelijk — en hij stond, angstig gelukkig met zijn eene hand het schuttend voor den heeten damp, achter haar te wachten tot ze zou omkijken. Maar toen moeder zich eindelijk omkeerde, nam ze het hem meteen uit zijn handen, zette het boven op de kast. „Hèè!" pruilde hij, het teleurgesteld verlangend naoogend. „Je kan er zóó ook naar kijken zoo veel als je wil, en anders is 't stuk vóór 't Kerst is." „Wanneer maggen we *t dan opsteken, moe?" vleide hij hangend aan haar rokken. Jan vroeg niets, maar hij had geen oog van moeder af. „Morgenavond jochie, dan steken we de kaarsies an." Peetje berustte; op zijn teenen zich rekkend stond hij te kijken, telde met z'n dik rood vingertje: „Eén rood ringetje, één geel en één wit — en kaarsies, drie rooie, prachtig hè moe?" H7 „En morgenmiddag gaan jullie naar de Kerstviering in 't Lekaal," zei moeder. „Daar zal je een echte groote Kerstboom zien en dan krijg je ook wat. Jan weet het nog goed, hè Jan? Ben je niet blij jongen, dat je met Jan mee mag?" „Ja," knikte bij onverschillig. „Maar als we daar dan vandaan komen, gaan we dan de kaarsies ansteken? Niet eerder hè moe?" „Nee niet zoo lang as 't nog dag is!" „Zal 't wel gauw avond rijn hè moe, morgen..." soesde hij. In het Lokaal van de Zondagsschool waren al de kinderen voor den Kerstboom bijeen. Hier stond in 't midden de groote boom vol kaarsjes, in rijn smakeloozen overdadigen praal van gekleurde ballen en sterren, met glinsterende slingers van nagebootste sneeuw door al de groene takken. Boven, aan den top, zweefde een Kerstengel met gespreide wieken. En de kinderen, wat doezelig, zóó uit de natte schemerstraat in het puf-warme zaaltje, knipoogden even beduusd tegen al dat licht, schoven stilletjes en ongewend naast elkaar aan op de in het rond gezette banken. Peetje was nog niet op de Zondagsschool, maar Jan z'n broertje mocht wel meekomen had de juffrouw gezegd. Er waren al heel wat kinderen, toen Jan rood van verlegenheid, Peetje als een levende last achter zich aansjouwend, binnenkwam; zonder op of rond te zien, stapte hij resoluut naar de dichtstbije bank, heesch er Peetje op, en ging zelf naast 'm zitten. „Zit je goed? Mot je stil blijven zitten hoor, anders wor je d'r uit gezet, krijg je ook heelemaal niks. Je beenen stil!" Peetje afgeleid door al het nieuwe, het kalm met zich doen. Dik en rond, in elkaar gezakt op de hooge bank zonder leuning, zat hij te kijken, één knuistje in Jan's buis. Het werd langzamerhand al warmer en voller. De kinderen kwamen los, roesden luidruchtig dooreen. Sommigen al over de verrassing en het vreemde van het geval heen, heten zich van de bank ghjden, speelden krijgertje om den boom, die trilde van 't gedreun. Tot opeens de juffrouw binnenkwam en hard in haar handen 118 SPROTJE. Toen, na haar vaders dood, en hun verhuizing, was al gauw het bizondere leventje gedaan geweest, was ze ziek geworden, lang ziekig gebleven van onwennigheid, moest ze iederen morgen naar een kliniek, waar ze fleschjes lekkere melk kreeg en waar een dokter en juffrouwen vriendelijk voor 'r waren. Ze had dagenlang stilletjes gehuild, toen 't gedaan was geweest; maar niemand had daar iets van gemerkt. Dan, van de school, waar ze alleen bangheid had gekend voor de meesters, was ze naar ,,'t naaien" gegaan; zijzelf had erom gebedeld, maar moeder had 't ook billijk gevonden... Ant was naar 't naaien geweest... Sien was naar 't naaien geweest... Marietje zou hebben wat 'r zusters hadden gehad ook al waren ze nou armer; dat dubbeltje in de week zou d'r nog wel komme; en dan, als 't jaar om was, dan ging ze naar 't fabriek. Maar 't kind, met haar naaischool, had heimelijk heel wat anders voorgehad... Tegen Mei, dan kwamen de mevrouwen, die een knap dagmeisje zochten bij de naai-juffrouw, en als je dan maar goed had opgepast, dan hielp die je... nou, én had ze dan 'n dienstje, dan zou moeder toch wel...! 't Fabriek... dat was voor 't kind een begrip van enkel verschrikking. Kwam ze er wel eens langs, dan hep ze gauw dóór bij 't hooren van 't aanhoudend-snorrende, stommelende, metaal-klonkende geraas,— vlijmde de angst door haar hoofd, wanneer ze achter de vettig-doffe, grauw-bestoven ruitjes der nauwe ramen, duister een vliegwiel zag ijlen in de rondte, — wee-pijnde 'r hart, wanneer, door een scherf-hoekend gat in 't brosse glas, een felle riem, als inééns vlak bij haar, duizel - 132 mahoniehout... 't was de plaats van 'r moeder, als die 's zitten kon; meest was 't de hare. Daar, een uur later, zat ze nu ook, een zware rol grijs-en-rood gestreept, glanzend linnen naast zich in den stoel, een schoteltje met koperen ringetjes op schoot... Draadje afknippen... draadje aanhechten... „zessetachtig" telde ze. 't Waren een soort gordijnen; waarvoor ze moesten dienen, wist ze eigenlijk niet, maar ze had op iedere streep een ringetje te zetten; dien avond moest 't nog naar den behanger...; er zouden er wel twee honderd aan gaan... „Haast je maar niet zoo," zei de moeder... „Ts breng 't niet voor tien uur weg. Als 't af is hei je toch niks meer te doen." Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje in de kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden bedsteekant. Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje, een zoet-fijne stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen, in zonne-warmte gebleekt linnengoed. Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond doorplooid, van het zonne-raam; en rechts, op de witomzwachtelde plank en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed, en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even, met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door dien damp... Draadje afknippen... draadje aanhechten... „achtetachtig". Het kind had het wonder in den zin. Achter haar, verstopt op het lakastje, met er voor de portretjes en 't blauwe vaasje, lag onopengemaakt in'den hoek, het pak cadeau gekregen kleeren. Stil werkten ze beide. De moeder was een groote, breedgebouwde, hoekige vrouw; hoogroode koonen, strak netwerk van barstige aartjes over het jukbeen, stonden scherp-afgescheiden op haar gehg gezicht, het verweerde gezicht met de groote slapen en langs de ooren 136 waschtob staan?... zoo'n kind was al genoeg afgejakkerd... de moeder, o zool... Ant ging op 't fabriek, en Sien ging op 't fabriek... klaagden die nou ooit over 't werk?... waarom dan Merie niet?... ze waren maar weduwkinderen, hoor!... Zijzelf werkte toch ook tot ze d'r bijna bij neerviel...? Nog een tijdje foeterde ze zoo in 'r zelve na, terwijl met behendig-zwenkende wendingen het suizelend ijzer over de laatste linnen-stukken streek. Maar de stille gemoedelijkheid van 't kind was door het smalen van de moeder niet verstoord, en de nabroeiende brommigheid merkte ze niet. Draadje afknippen... draadje aanhechten... „honderd-en-vier." Stilletjes overleggend dwaalden haar denkinkjes weer rond en rond het zoo vaak overpeinsde geldzorgje... de schorten, die ging ze lekkertjes zelf maken, maar de jurk... knippen had ze nooit geleerd... d'r moeder en d'r zusters konden 't ook niet... Achttien stuivers vroegen ze voor het maken... en acht voor de voering en nog wel zes voor verschot... en een mutsje van tachtig cente... eer kon je tóch niet bij de naai-juffrouw komme... achtenveertig stuivers was 't bij mekaar... tjee achtenveertig stuivers... daar zou ze wel achtenveertig weken voor moeten sparen... achtenveertig weken, tóe maar!... en plotseling, met haar geluidloos mond-sperrinkje en haar krampige schoudertrekkinkjes, zat ze, over haar werk gebogen, zoo te lachen, dat 'r moeder, opkijkend, moest meelachen van de weeromstuit...: wat of die malle piet nou weer had. En met goedige, spotvragende oogen keek ze naar het kind, maar die naaide door... „Kijk ze nou eris werken," dacht ze dan, ,,'t is toch zoo'n goed schaap..." Draadje afknippen... 'r schaar gleed weer tinkelend onder den rand van 't schoteltje in 'r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje, rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje, en hield draad en naald tegen 't licht... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linkerwangetje, mikte ze dan... en 138 de derde maal glipte het witte spietsje door 't smalle staalsphtje heen... Hè, als je 's avonds die meiden zag, de meiden uit de deftige diensten... ze deed niets liever dan daarnaar kijken... brandhelder, die meiden, in de lichte, stijf gestreken japonnen met de witte schorten, waarin de blokjes nog zaten der vouwlijnen, en met de glanziggepepen tulle mutsjes op 't gladde haar! Daar moest je dan de fabrieksmeiden naast zien, haar zusters, met 'r flodderige jurken van valige wollen stof, 'r slordige wollen doeken, 'r lorrig-opgemaakte hoeden. Ze was zelf ook zoo gekleed, nog wel in een uitgestukte aflegger van Sien, maar of ze alles, tot in de kleinste bijzonderheden toe, van die zoo hevig begeerde meiden-kleeding af wist! In een oogwenk onderscheidde ze, als zoo'n meid, kieskeurig, met 'r boodschappenmandje onder den arm, haar voorbij ging, of 'r muts een enkelen of een dubbelen gepijpten rand had en, naardat de tulle haar fijner of ordinairder leek, raadde ze binnen de schulp-krans een effen bodempje of eentje van gebloemd batist... Wat zij zou willen, dat had ze al lang uitgemaakt: met zoo'n groote, die stond ouwehjk, en ook niet zoo'n hooge prop, net of-i zoo op je haar gewaaid is, nee, er waren er die prachtig als een kroon, los en recht op 't hoofd pasten, met een zwarte hoedespeld door den haarknoet gestoken... zóó een; maar dan nog mèt de mutsebanden!... dat blankgestevene, fijne wit vlak onder 'r gezicht, dat ze zelf zou kunnen zien, als ze naar omlaag keek, en voelen aan 'r kaken... ze zou er wel iederen dag schoone moeten aanspelden, om altijd ordentelijk te zijn. Lang kon ze voor de winkelruiten staan kijken naar al de patroontjes voor de katoenen japonnen; je hadt blauw-en-witte en zwart-en-witte ruitjes; streepjesgoed met witte of blauwe erwtjes, met slangetjes, ankertjes, of klaverblaadjes van vieren; ook gespikkeld donker marine, dat niet zoo gauw vuil wordt, en voor 's avonds, als 't grof werk aan kant is, het effen-lichtblauw en hcht-grijs... En dan de schorten! Ze wist er wel fijne, met kantjes onderaan, met tusschenzetseltjes boven den zoom, met festons rondom. 139 Die met een hartje, dat op de borst wordt gespeld, waren maar flutterig; als je wat degelijks wou hebben, dan nam je een galgeschort, met de banden, die kruiselings over den rug gingen... had zij maar vast een paar gewone, dacht ze dan, met een opnaaiseltje of twee! Honderdveertig... Honderdeeneveertig... Het schoteltje op haar schoot het, door de schaarschere gulden kringetjes heen, al het rood-en-groen haantje kleuren, dat in den bodem stond. Als zij eindelijk opkeek, was langzaam-aan de zon gezakt tot laag boven de verre badhuis-boomen. Het roode daakje en de witte muur-stukjes, die met het lente-ijle olmen-rijtje zacht-ver over het groen-duistere dijkje te kijk lagen, waren als met teeren schemer beslagen onder de blakende goud-bank, waardoor nog de zon zijn felle straal-kern boorde. Door het kamertje viel, schuin aan den achterwand, langs de gele bedstee-deuren, en met een hoekje over de roode tichels van den keukenvloer, een breede baan rood-goudige gloed, waarin lang en dwars gerekt het kleine ruitwerk van het raam schaduwde en fijn-zwart de bloem-figuren van het gordijn. Het kind, onderuit gegleden in haar wijden stoel, had de zware rol linnen nu voor zich op tafel liggen, en bewreef haar vingers, dunne vingertjes met kortgeknipte nagels aan de vierkante toppen, die pijnprikten van 't pikken door de harde stof. Haar stille muizen-oogen, grooter en donkerder nu in 't warmbezonkene avond-licht, volgden spiedend haar moeder's doening, hoe die de laatste ijzerhalen over het laatste te vouwen boezeroen streek, luchtigjes het linnen in stapeltjes deelde en handig in de manden schikte; dan ging ze haar plank en haar bouten bergen, en rinkelde in de keuken met kommetjes en een waterketel. Het kind, met een schrijn-schurend geluid over de hard-gladde zitting, schoof nog verder onderuit in den stoel, trok de tafel naar zich toe, over haar knieën heen; met de spitse ellebogen op de twee paardenharen armkussentjes, en haar inééngevingerde handen over de ingedrukte borst gespannen, lag zij dan lekkertjes-lui rechtuit-gestrekt. Nu ging 't weer eens goed worden... nu was 'r moeder aan 't 140 koffiezetten, kregen ze een kopje vooraf, voor de zusters kwamen... Zij hoorde het knisterend brijzelen der boontjes in den molen, het bruisend watergudsen in de tinnen kan. Met halfdichte oogjes snoof ze den geur op, die hartig doordrong en bleef vaag kijken naar de donkere gedaante van haar moeder, die nog kwam en ging door 't roodige licht, dat in de open deur stond. Vrouw Plas bracht één kommetje voor, dan nog een... met de dampende kommetjes in de hand zaten zij nu samen, de vrouw vlakbij geschoven, haar voeten op de breede richel van 't potkacheltje, — het kind, weer overeind-gewerkt, vóór in den stoel, met een klein-ronden rug, waarover het haarstaartje, een rossig hagedisje, nog juist wat goud ving. Zij spraken zacht, met droomerige stemmen en met lange poozen van eensgezinde stilte. De vrouw dacht aan 't afgedane werk, aan 't rondbrengen, dien avond, van de waschjes; het kind, diep in haar hoofd, zag aldoor de kleur en de teekening van het jurkegoed, dat zij dien middag gekregen had, dat waterheldere blauw met de takjes van drie fijne witte blaadjes daarover gespreid... „Je zal wel moe zijn," zei het kind, „twee zulke manden vol..." „Och... zóó..." zei de vrouw. Dan zwegen ze weer, lipten voorzichtig aan 't heete vocht, zaten peinzend te kijken in den opkrinkenden damp. „Als 't alle dagen nog Zaterdag was," herbegon mijmerend de vrouw... „je kon alle dagen je waschjes brengen, je geldje halen..." „Waschjes op je eige is niet veel meer tegenwoordig," zei ouwehjk-wijs en bedenkehjk-knikkend het kind. En later de vrouw weer: „Je mot dichter bij de rijke buurte wone... bekender wone... 't Dijkje, dat willen ze niet... En de inrichtingen..." „De inrichtingen, die doen veel scha," peinsde het kind. Ze vond het heerhjk, zoo stil met haar moeder te praten, als twee groote menschen, en wat warms drinken in den schemer, en 't huisje in rust; wat ze praatten, dat gaf niet, als ze maar zoetjes zoo wat zeiden, om beurten... 141 „De" Antwerpsche wasscherij... en de Hoop... en de Nieuwe strijkinrichting..." vaagde, met lange rusten, de stem van de vrouw door 't lage kamertje, waar het scheidende zonne-rood in een laatste verdwaalde veeg nog de bruine zoldering bestreek... „En de wasscherij op de Steengracht..." ging zachtjes de kinderstem. De vrouw zat flauwtjes, langzaam-nadenkend te knikken, boven haar leege kommetje, stond op en goot beiden nog een warm scheutje bij. Dan dronken ze weer en zwegen een langen tijd. Ze zaten hoe langer hoe meer weggewischt voor elkaar in den winnenden schemer; het kind zag nog klaar haar moeder's gezicht, en de moeder de kleine handen, die het kind nu in elkaar hield op den tafelrand. Het licht aan den zolderhoek was weggeslonken, en het kamertje waasde in één grijzige bruinheid van avondduister. Maar buiten, over het open dijkje en de donkere badhuisboomen, waartusschen zooeven de dof-roode vuur-drop in lood-grijs versmolten was, stond nog de wijde hemel van wonder schemer-rood gepluimte volgewaaid. Uit: Sprotje door M. Scharten-Antink. (Wereld Bibliotheek, onder leiding van L. Smous, Amsterdam). 143 EEN HUIZEKEN. Aan Nora de Bom. Ik zie er op een oud hollandsch plein een vriendlijk huizeken fijn en klein, van heldre tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud. Puntgeveltje met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verborgen in looverpracht spiegelt het zich in de stille gracht. En als er een zonnestraal over zinkt al wat eraan is schittert en blinkt, de ruitjes in den vensterboog en 't gulden weerhaantje heel omhoog. Wat heeft er dat huizeken fijn en klein al niet beleefd op het eenzaam plein, wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan... Wat zag het wissling van wel en wee van nood en welvaart, krijg en vree, wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood... 143 Toch, gingen jaren en eeuwen voorbij, het bleef gespaard, één uit de rij, het bleef gespaard, nog staat het recht, 't voorname geveltje, sterk en echt. 't Lijkt wel, zoo oud, toch zoo helder en net, een besje met hagelwitte kornet, wanneer haar rimplig verweerd gezicht een milde jeugdige lach verlicht. VlCTOR DE LA MONTAGNE. Uit: Gedichten. (Maatschappij voor Goede en Goedk:oope Lectuur, Amsterdam). 144 HET IDEAAL. Oude Lutske had een ideaal. Nu is dat op zich zelf niet zoo merkwaardig, want wie heeft er op de wereld geen idealen; maar voor de oude Lutske was dat toch heusch iets heel bijzonders, om op haar leeftijd en in haar omstandigheden nog een ideaal te hebben. Want oude Lutske woonde op de arme Friesche heide, en daar hebben de menschen veelal den bouw van luchtkasteelen gestaakt. Want vanuit een plaggenhut is het onmogelijk zich in een luchtkasteel in te denken. En ja, soms zag wel eens de een of de ander, die zich niet zoo best kon schikken in het donkere leven van de gedwongen armoede, heel hoog, onmetelijk hoog, een ideaal drijven temidden van de verre wolken; maar hoe hij keek, hoe hij dan wenkte, hoe hij dan smeekte, het dreef altijd hoog boven over de arme heide en de lage hutjes daar beneden, om dan ergens in een meer bevoorrechte streek neer te komen en er de zegeningen van beslisten voorspoed te brengen. Daar had men bijvoorbeeld de idealen van: „nu toch eens voor goed van die bitterheid der armoede verlost te komen," en „nu toch eens bepaald eiken winter werk te hebben," en „nu toch eens wat vooruit te kunnen komen in de wereld," „nu toch tenminste eens een paar winters genoeg aardappelen te hebben voor het gezin en turf voor den haard," en dan zóó, ziet-u, dat je dat dan al vooruit wist, en niet behoefde te wachten totdat het van den armvoogd kwam of van de vereeniging... O, wat zweefden die idealen hoog! Ja 't is waar, de laatste jaren kwamen ze wat lager, maar kijk, om ze te bereiken en om ze dan vast te houden en ze. 10 145 te kunnen blijven bezitten, dat ging nog maar zoo bezwaarlijk... En toch had Oude Lutske nog weer eens een ideaal. Al was ze arm, en al was ze oud, en al was ze ineengeschrompeld en geheel voorovergebogen, met een knak in den rug, zoodat Ze eigenlijk wel wat geleek op een eend die waggelde, als men haar zoo in de verte zag. Men zou zoo gezegd hebben, als men den zandweg van Houtigehage was langs gekomen en men had haar zien staan voor haar hutjet „Kijk die afgeleefde oude vrouw daar eens! Nu, die stumper heeft nooit veel wil van de wereld gehad, dat kan men wel zien, maar ze zal er nu ook niet veel meer van verwachten, denk ik." En als ik u dan had verteld, dat dat oude moeke nog een ideaal had, dan zou u geantwoord hebben: „Ja, dat wil dan zeker zeggen, dat dat moegestreden leven verlangt naar de rust van het Vaderhuis, waar moegestreden levens immers kunnen krijgen wat ze hier nooit vonden!" O! ja zeker! Dat ook! Dat is haar levenskracht gedurende die laatste dagen van tobben, maar toch heeft ze op aarde ook nog een ideaal! En of dat ideaal nu haar vast had, of zij het ideaal, dat was moeilijk uit te maken, maar het hield haar bezig, nacht en dag! O! als ze dat nu eens bereiken mocht! Niet, dat ze ontevreden was! Integendeel! Wat had ze vaak tegen haar stokouden man gezegd, als ze samen in het kleine huiskamertje met de helderwit-gepleisterde leemen wanden zaten voor den dampenden schotel met gele aardappelen: „Och, oude Marten, wat onderscheidt ons toch van zooveel anderen, dat we nog eten op tafel hebben! Wat zijn we toch gelukkig bij zoovelen hier!" En dan — dat wil ik er even bij vertellen, al heeft het met mijn geschiedenis ook niets te maken — dan gingen haar gedachten niet alleen de hutjes van de armsten in, maar dan gebeurde het vaak genoeg dat, na het eten, de oude Marten met zijn witte haar en gebogen gestalte, strompelde naar een van die ergste hutjes, en dan had hij een zak op den schouder, waar wat aardappelen in zaten, die oude Lutske 146 nog wel missen kon. Ja, toen de zusters, die hier rondgaan om de menschen te helpen in de hutjes, er onlangs kwamen en haar een paar kussensloopen brachten en een paar lakens en een deken, die ze zoo graag hebben wou, doch niet koopen kon, omdat ze veel te arm was, toen nam ze uit bhjde dankbaarheid een van de oude kussensloopen en deed er van alles, wat ze in huis had, een beetje in: een pakje lucifers, een stuk spek, een paar beschuiten, vier uien, een paar zure appelen, een kopje zout, vijf eieren, een beetje zeeppoeder, bruine boontjes, witte knolletjes, een pakje meel, en een stukje krentenbrood,-en nog wat witte suikerklontjes! Kortom, een zak vol hartelijkheid en met hefde ingepakt. „Daar zouden de zusters wel een plaatsje voor weten!" zei ze. „Ze kwamen zoo overal, en hier was dit noodig en daar dat. En nu ze die groote uitgave van de lakens en desloopenendedeken niet behoefde te doen, nu kon ze dat heusch wel missen." O, neen, ze was dankbaar en gelukkig met wat ze had, al was het met veel! En ontevreden was ze nooit! Maar toch was er één ding, waar ze altijd over dacht; en als ze dat vurig begeerde nog een maal mocht bereiken, nu, dan had ze ook wel zoowat alles bereikt, waar ze maar bij kon! Het ideaal van oude Lutske was... een kalf! Och, wat had ze daar nu toch een „opzet" mede! Als ze dat nu toch eens krijgen kon! een kalf! Daar ging ze mee naar bed, en daar stond ze mee op! 's Avonds, als ze op haar legerstede lag, dan dacht ze natuurlijk ook wel aan allerlei goeie dingen, aan haar Hemelvader, Dien ze nooit vergat, en zoo veel andere goeie dingen, maar haar ideaal stond haar altijd weer op nieuw voor de oogen! En dan was het precies, alsof ze het al hoorde achter in het kleine schuurtje. Als ze dan 's morgens opstond en het kleine hutje doordrentelde om den boel wat schoon te maken en om koffie te zetten, en ze kwam dan in het kleine schuurtje, dan was het, alsof 'ze reeds dien zwarten natten snuit van haar kalfje en die groote donkere oogen daar ergens in de kleine ruimte zag, waarvan het nog te bezien zou staan of ze voor een koe hoog genoeg was! Trouwens, dat was ook van later zorg! 147 De oude Marten had al eens geprutteld en gezegd: „Maar Lutske, nou ben je al zoo oud geworden, wil je nou nog een kalf „aanzetten"? Mensch je kan het toch niet bijbrengen, we kennen het werk nou al bijna niet af!" „Ja, Marten!" had ze dan telkens geantwoord, „hoe het is, dat weet ik niet, maar ik heb nu maar eenmaal zoo'n aardigheid aan een kalf!" En eindelijk had Marten dan maar toegegeven! Er zou een kalf komen. Geld hadden ze er niet voor, doch alles hep nu toch zoo prachtig! Hun zoon Mijnt, die ook wel eens bij de politie diende, en die daarom de menschen goed kende, wist er een bij een boer, een hef, klein, zwartbont beestje, krek goed voor de oude Lutske! En nu moest de oude Marten juist van dien boer nog aardig wat geld hebben voor turf, die hij hem vroeger geleverd had. En nu had die boer voorgesteld, om dat zóó af te doen! Kon het nu ooit mooier treffen? Maandagsmorgens zou Mijnt dan naar dien boer heen en 's avonds het aanbrengen, want hij moest het nogal ver halen. Lutske was dien dag zenuwachtig. Erg overstuur, maar dat was geen wonder. Ze had Mijnt nagekeken toen hij 's morgens wegging, en toen ze nu op een oogenblik gedacht had: „als ik Mijnt nou weer zie, dan is het kalfje er," toen voelde ze zoo een vreemd gelukkig gevoel in haar hart en wou ze net als een kind, dat het alvast maar avond was. Wat duurde die dag lang! 't Leken er wel twee aan mekaar! Het werk vlotte maar niet. De kopjes het ze haast op den grond vallen bij het afwasschen. En bij het koffiedrinken zei de oude Marten: „Mensch, kijk dan toch, je schenkt er de koffie allemaal naast!" Zoo ging het den geheelen dag door en de oude Marten moest op dien dag achterstaan bij het kalf, en anders zorgde ze toch zoo best voor hem! 's Middags zou ze buiten de borden afwasschen bij de watertobbe. En toen ze de deur uitging, zag ze daar niet den bak met aardappelschillen staan, omdat ze zoo overstuur was. Ze struikelde, en och, wat viel ze toch erg! Juist met den arm op den rand van den bak. 148 Mijnt klauterde nu met kalf en al binnen in de kleine bedstede — op zijn kousen natuurlijk — en zoo, terwijl Marten zijn oude lichaam zoo ver mogelijk uitstrekte, viel het licht goed op dien frisschen, natten, glimmend zwarten snoet en de domme oogen keken glazig rond in die beslist vreemde omgeving. Maar Lutske's oogen waren vol van geluk en dankbaarheid gericht op dat heve diertje, waar ze zoo naar verlangd had en waarop ze nu niet tot morgen behoefde te wachten, vóór ze het mocht zien. Heusch, de pijn was er minder door geworden! En nadat ze zekerheid verkregen had, dat Mijnt het kalf lekker warm zou zetten, en het wat gras zou geven, kon ze tenminste rustig liggen, al was de pijn nog niet over! Slapen, daar kwam met veel van, doch dat gaf niets. Want ze had veel te veel mooie en goeie dingen om aan te denken, maar tusschen al die goeie dingen in zag ze haar kalfje staan, waar ze zoo naar had verlangd en dat ze nu thuis had! En toen ze weer beter was — al werd de arm nooit volkomen goed, — toen kon men daar in zoo'n stil en klein hutje, met wat bonte bloemperkjes er voor, een gelukkig en dankbaar oud vrouwtje ontmoeten, met wie het een lust was te praten over de goedheid van God, die haar zóóveel gaf en die haar hielp om haar ideaal te bereiken! Want dat geloofde ze vast! HET SPINNEWIEL. Oude Lutske was oud, en alles was oud in haar hutje! Zij had ook nog een paar oude spinnewielen, want daar had ze vroeger „een bult" geld mee verdiend met spinnen voor de menschen. Lutske was ook in zaken geweest, en ze had jarenlang geloopen met een tonnetje pekelharingen en aan den anderen kant mosterd. Daar had ze nog altijd die pijn in de zij van, want om met die nattigheid en die slechte wegen altijd maar overal rond te plassen, dat viel niet mee, en soms was ze zoo nat geweest als de pekelharingen in 't tonnetje. 151 En toen had ze pijn in de zij gekregen, die nooit weg wou; — maar je kon ook wel begrijpen dat de menschen niet altijd pekelharingen of mosterd noodig hadden, tenminste ze kochten soms niks. En in die slappe tijden verdiende zij er wat bij met spinnen. Daar had ze nou nog die spinnewielen van. Twee, maar dat ééne was niet zoo erg best meer en had eigenlijk eens opgeknapt moeten worden. Maar och, oude Lutske spon toch niet meer, dus die oude spinnewielen lagen daar in het stoffige schemerdonker van het kleine vherinkje, waar niemand ooit kwam, en de houtwormen knaagden er vrij door en vernamen daar niets dan eens een enkele muis, die, om haar tandjes te scherpen, er aan knabbelde of er overheen trippelde. Die spinnewielen hadden niet gedacht dat ze nog zóó'n toekomst zouden hebben en nog zoo veel van de wereld zouden zien, ja veel, véél verder zouden komen dan oude Lutske ooit geweest was. En Lutske had het ook nooit gedacht. „Die oude flarden!" zou ze gespot hebben, als je 't haar gezegd had. Maar oude Lutske wist niet wat antiquiteiten waren en dat er menschen bestonden die oude versleten dingen van vroeger graag kochten voor veel geld, voor nog méér dan ze nieuw gekost hadden! En zulke menschen waren er, die toevallig gehoord hadden dat Lutske twee van die erge ouderwetsche spinnewielen had; en ze hadden gevraagd om die te koopen. Lutske had er om moeten lachen, toen ze er van hoorde. „Wat mankeert die menschen toch, wat bennen er toch vreemde menschen op de wereld! Want voor drie gulden hadden ze een splinternieuw spinnewiel, en nou kochten ze, in plaats van zoo'n nieuw, zoo'n verschrikkelijk oud vod, daar je nog niet eens voor één keer koffiewater op kon koken als je 't verbrandde, zóó weinig hout zat er aan." Maar de een is nou wat raarder dan de ander en in die groote wereld waren wel meer vreemde dingen, waar Lutske niet van wist. Die het weten konden hadden Lutske ook verteld, dat ze er 15a misschien nog wel heel wat geld voor zou kunnen krijgen, en toen had ze gezegd: „Nou, dat zou ons wel passen, want wij rijn arm, maar die gekken moeten het zelf weten I" En toen ze op een dag hoorde, dat het ééne verkocht was, zei ze: „Kom, daar ben ik bhj om, want dan is dat oude ding van den vloer. Morgen wordt de winterturf thuis gebracht en die wou ik op 't zoldertje opstapelen en dan moest die oude rommel er af. Als ik 't nou niet had verkocht, dan had ik het maar gauw weggegeven, want het staat me knapjes in den weg, en altijd op zoo'n oud ding te zien, dat verveelt mij ook!" Zij vroeg niet aan wien het verkocht was, ook niet voor hoeveel, maar ze nam de zaak heel kalmpjes op, precies alsof 't haar verder niets aanging. Nu, des te mooier zou de verrassing worden! Op een morgen, zoowat om tien uur, zat oude Lutske buiten op het erf. Ze zat op een hoop groene zoden, waar zoo'n soort van bankje van gemaakt was tegen den leemen wand van de hut aan. Dat zouden we de „tuinkamer" van Lutske hebben kunnen noemen, of de „serre". Ze zat daar met een grooten, vuilen, geelhouten ongeverfden en ongeschaafden bak met geligzwarte aardappelen, die ze moest schillen voor het middagmaal. En met haar uitgesleten aardappelmesje kon ze nog goed omgaan want de aardappels rolden en wentelden haar nog vlug tusschen de vingers, en de lintige schillen met geelwitte kanten draaiden en kronkelden naar omlaag in het bakje, en ze wipte er de puntjes zoo handig uit, en sneed er de glanzige groene stukken zoo handig af, dat je heusch, als je haar zoo had zien zitten, niet zou gezegd hebben dat ze nog maar één oog had. Oude Marten was in zijn tuintje bezig en zijn lange gebogen gestalte stak juist nog even boven de ligusterhaag uit, die hij zelf geplant had, en maakte daar een reurigen indruk op dat kleine terreintje, waar de bloemen rondom hem heen bloeiden en de kleine appelboompjes, die er niet zoo best wilden tieren, tusschen hun groene bladertooi bier en daar al een enkel klein groen appeltje heten zien. 153 Daar, bij dat vredig, vriendelijk tooneeltje, kwamen de beide zusters het erf oploopen. Lutske keek op, en er kwam een uitdrukking van bhjde verrassing in haar oogen. „Heden, heden!" riep ze, terwijl ze het mesje boven op de schillen in den aardappelbak wierp en dien van haar schoot neerzette op den grond. „Daar hebben we de zusters al! En dat zoo vroeg in den morgen! Kom, dat lijkt me. Kom maar gauw mee naar binnen, dan zullen we met elkaar wat koffie hebben." „Nu, goeie Lutske," zeiden de zusters, „doe nu maar geen moeite voor ons, want we bhjven maar even." „Wat!" zei Lutske, „de zusters hier komen en geen koffie drinken? Neen hoor, kom jullie maar gauw mee, hoor, dat is niks geen moeite, hoor!" En bedrijvig trippelde ze over het erf naar de lage deur en zei: „Gaat er maar in, ik zal oude Marten even roepen." „Marten! Marten!" riep ze, „kom eens hier, we zullen koffiedrinken. Dat is al voor de derde keer!" zei ze schertsend. „Marten zal wel denken: alweer koffie! Maar we bennen vanmorgen al vroeg opgestaan, want de winterturf werd thuisgebracht en nou hadden we het zoo druk met opstapelen. Eerhjk gezegd is dat wel wat te veel drukte voor ons, en toen zei ik tegen Marten: „Nou, oude stumper, dat is hard werken, hè, maar dan maar een kopke koffie meer!"... En zich weer naar buiten keerende, riep ze nog eens: „Marten, Marten! koffie drinken! Komen hoor, gauw!" „Kom," zei ze, „wij gaan maar vast naar binnen." Eén van de zusters was intusschen al stil vooruit geloopen en had vier rijksdaalders op de oude tafel gelegd. Dat was een allerzonderlingst gezicht op die kale, vervelooze tafel daar in dat hutje, vier van die groote, ronde, dikke zilverstukken te zien liggen. Wat een zilver bij elkaar! Vier naast elkaar, op een rij! Daar drentelde oude Lutske ook het kamerke in, denkend aan de zusters die er waren, zulk prettig bezoek, en aan de koffie die ze maken zou, en aan oude Marten die komen moest... 154 „Heere! Wat is dat?" riep ze toen opeens uit. „Wat gebeurt er?" En ze stond als verstijfd. Hoe kwam al dat zilver daar op tafel? Toen keek ze de zusters aan, die achter haar stonden te lachen. „Nu raad eens?" zeiden ze. „Wel, die zullen wel van de zusters rijn, denk ik." „Neen, Lutske," was 't antwoord, „die rijn niet van de Zusters. Ik zal 't je zeggen: Die hebben we vanmorgen met de post ontvangen voor het spinnewiel! " „Wat! Voor dat oude ding... Nou begrijp ik er niks meer van!" riep ze. „Hoe kan 't zoo wezen... hoe komen de menschen er aan!... Maar dat is veel te veel, daar heb ik jaren geleden maar drie gulden voor gegeven, — en dat oude ding is toch niet beter kunnen worden met de jaren...!" „Neen zusters," zei ze vastbesloten, „dan moet je maar tegen dien man, die 't koopen wou, zeggen dat dat veel te veel is, hoor!" „Neen Lutske," hernamen de zusters, „dat kan nu eenmaal niet, dat geld is nu bepaald voor het spinnewiel gezonden." Nou maar, dan moesten de zusters er toch de helft van hebben, want dat kwam haar toch toe. En bedeesd, alsof ze iets heiligs aanraakte dat erg kostbaar was, schoof ze voorzichtig twee van die blanke rijksdaalders apart voor de zusters, en zei: „Zie zoo, dat zullen jullie hebben, hoor! En nou is 't spinnewiel nog ruim betaald!" Onderwijl was de lange, magere figuur van Marten in de deur verschenen, voorovergebogen en bevend van ouderdom en van het harde werken dien morgen met de turf. Zijn oogen waren ook niet zoo heel best meer, en vooral 's avonds moest hij al een goeie bril hebben om wat te kunnen lezen. Maar die rijksdaalders, die daar op de oude, donkere tafel lagen te blinken als vier groote sterren, en waar het zonlicht door het kleine raampje ook nog overheen glansde, zoodat de kop van den koning bijna te onderscheiden was — die vielen zoo dadehjk in 't oog. En Marten zag ze dan ook direkt. „Wat is dat hier?" riep hij uit, en zag eerst onderzoekend 155 de zusters aan en toen Lutske, met iets onrustigs in zijn oogen alsof hij zeggen wilde: ,,'t Is toch wel goed?" „Ik begrijp er niks van, Marten," zei Lutske en trok de schouders op, met een zijwaartsche handbeweging van nietbegrijpen en verbazing. „Wel!" zei de zuster, „dan zal ik Marten maar uit den droom helpen. Dat geld kwam van morgen over de post, dat is voor 't spinnewiel, voor jullie beiden, hoor!" „Heere, hoe... is... 't mogelijk" — en hij drukte op ieder woord — „hoe... is... 't mogelijk!" Hij hief de handen in de hoogte, gebroken van verbazing — en wie zou nou toch niet aan wonderen gelooven, — en hij liet zich neervallen op een stoel en zei: „Heere, Heere, ik word er kil van!" En terwijl hij daar zoo gebogen zat, het hoofd voorover met de witte haren, toen schokte zijn lichaam van de snikken, en de tranen biggelden hem over de wangen. 'tWas ook zoo'n wonder. En zoo vreeselijk veel geld. En dat zoo maar opeens! Neen, je moest wel een door en door onverschillige kerel zijn, van steen, om dan niet te moeten schreien. Lutske was door den eersten schrik wat heen en zei schertsend, terwijl ze op Marten wees: „Kijk eens, Marten wordt er niet goed van! „Maar wat moeten we nu met al dat geld doen?" ging ze voort, en ze streek de rijksdaalders één voor één op, langzaam en behoedzaam, alsof zij ze eigenlijk nog niet hebben mocht. „Wel," zei oude Marten, terwijl hij zijn roode, betraande oogen opsloeg, „daar moeten de zusters natuurlijk wat van hebben!" „Ja!" zei Lutske, „dat heb ik óók al gezegd, maar de zusters willen niet, zeggen ze!" „Dan moeten ze er maar wat van nemen voor Gods Koninkrijk, want als de zusters het niet willen, dan moet de Heere maar wat hebben." „Neen," sprak nu een van de zusters, „wacht nu eens even. 't Is nu heusch allemaal voor jullie. Weet je niet, Lutske, dat ik drie maanden geleden bij je was, — toen was je nog niet eens genezen van dat vallen, — en toen zei je dat je i56 8 gulden had moeten leenen om je varkentje, dat je zou mesten, te koopen. Weet je wel? Nou, en toen nebben wij gedacht: hoe zouden we Lutske dat toch eens kunnen geven, en toen hebben we den Heer ervoor gebeden. Expres daarvoor, hoor, en toen kwam dat van dat spinnewiel verkoopen in onze gedachte, en zie nu eens aan, nu kun je je schuld betalen, en je hebt nog over; maar dan moet je 't ook alles houden." „Ja," zei oude Marten, „dan moet ik de zuster wel gehjk geven, maar ik wou er anders graag wat van geven, hoor!" Nu ging Lutske naar de ruwe, bruinhouten kast, waar het linnengoed en de koek — als die er was — en het beste koffiegoed en de Zondagsche kleeren in waren, en haar kerkboek, kortom alle kostbaarheden van Lutske, — en ze haalde er een klein zwart zakje uit, en terwijl ze nog eens even tusschen die opengeslagen deuren bleef staan met het zakje in de ééne hand en het geld in de andere, keek ze nog eens om en vroeg nog — als onherroepelijk voor het laatst: „Moet er dan alles in, zuster?" En toen deze knikte en zeide: „Ja zeker!" toen deed ze vastberaden de groote zilverstukken in het zakje, dat ze er zwaarrinkelend in vielen. Voorzichtig lei ze het zakje boven op het Zondagsche goed in de lade, schoof die dicht, sloot de deuren, legde den sleutel boven op de kast, en het gebogen wijfje drentelde weer naar haar stoel in 't hoekje, al maar zeggend: „Is 't geen wonder? Wat een geld, wat een geld! — Och heden!" riep ze toen opeens, en ze sprong weer overeind, „nou vergeet ik heelemaal de zusters te bedanken. Nou zusters, dat moet je maar vergeven, hoor, 't is zoo'n rare dag! En Marten is ook al krek zoo'n lomperd als ik!" „Heden ja!" zei de oude man, en hij stond op en greep de hand van de zusters en probeerde zijn dankbaarheid te uiten. Maar de oude man z'n oogen en gelaat zeiden meer dan z'n woorden. „En nou gauw wat koffie met elkaar! Dat mag niet overgaan. Och heden! Nou is de koffie koud geworden van al die gebeurtenissen!" En ze haalde een rood doorgebrand kooltje *57 uit den vuurpot en deed het in het komfoortje onder de koffiekan. De kopjes werden op tafel uitgezet, kleine witte kopjes met rondom er op hggende bloempjes, en om de schoteltjes een gekleurd randje. 't Moest nu eens een lekker kopje wezen. Met room erin. Die moest oude Marten maar even krijgen. Marten bracht een flinke kom met geitemelk binnen en Lutske schepte den room er af in het breede platte roomkommetje, dat midden op de tafel stond. Toen pakte ze een stoel, stapte er bovenop en haalde uit een blikken trommel, die aan een van de balkjes van de zoldering was opgehangen, een paar beschuiten, die daar bewaard werden voor feestelijke gelegenheden of als er eens een hef kind bij haar kwam, en ook nog een stukje krentenbrood, dat ze lang bewaard had, maar dat nü toch wel kon worden opgemaakt, bij zoo'n gebeurtenis en zoo'n bezoek. Ook zette ze bordjes op tafel, met plaatjes van vreemde steden erop, en daar werden de kostelijkheden op uitgestald. Maar och heden, nou had ze geen boter 1 — Die moest oude Marten dan maar gauw halen. „Hard loopen, Marten, hoor," zei ze. En oude Marten ging gedwee — hij wou nu alles wel — en 't was vermakelijk om te zien hoe hard hij liep. Lutske zag het zelf ook. Ze keek hem na en zei: „Zie Marten eens loopen, hij heeft zeker trek in de beschuiten! Die oude stumper was er zuiver kil van, van al dat geld!" Daar' kwam Marten alweer terug met een vierkante gele kluit boter in een vloeipapiertje. „Daar!" zei hij, „nou kan 't beginnen." De koffie werd ingeschonken en zooals Lutske haast altijd deed als ze zenuwachtig was, ze schonk er telkens over, zoodat de schoteltjes ook nog vol kwamen. Nu maakte ze voor elk een beschuit klaar, en voor die extra gelegenheid deed ze er flink wat witte suiker op. Ze lei er voor ieder een neer. Ook voor Marten. Maar hij begreep niet, dat die voor hém was. Hef was zoo'n extra eten, dat kon toch niet voor hèm bestemd rijn! Hij 158 Jij bent veel te moe. Waar ligt die, dan zal ik hem roepen." En op haar geroep naar buiten „of hij kwam, want dat de koffie klaar was," richtte de uitgeputte vreemdeling zich op en sleepte zich ook het weggetje over naar het hutje. Daar zaten ze dan alle twee in een onverwachte weelde. O, wat deed Lutske daar een weldaad 1 Natuurlijk moesten er nog wat koffxeboonen bij, nu er nog een tweede gast was, maar die berekening was gauw gemaakt en de boontjes gauw doorgedraaid. Wat smaakte de koffie! Lutske dronk natuurlijk mee. Wat viel dat er in bij die arme, vermoeide kerels! De tongen kwamen los, en onder het vertellen waar ze vandaan kwamen, wie ze waren en waar ze heen moesten, — waar Lutske nu toch heusch wel belang in mocht stellen — genoten ze heerlijk van de bruine lafenis. Nu ging Lutske aan het aardappelen bakken. Een groote pan met gele aardappelen, die dien middag waren overgeschoten, werd uit de leege bedstee gehaald, en ze begon er schijfjes van te snijden. Een heele berg van schijfjes, die door vier begeerige oogen werd aangezien, en heel spoedig zou geslecht worden. Ze gingen in de koekepan, een beetje potvet er bij, en enkele oogenblikken later, nadat de petten even eerbiedig van het hoofd gegaan waren, pikten de nieuwe gasten met hun stalen vorken zoo echt van harte er duchtig op los. En Lutske zat er in haar hoekje bij te kijken met zoo'n gelukkigen glimlach, omdat het er zoo lekkertjes inging. Daar ging de deur open, en oude Marten kwam binnen. Hij wist niets van het bezoek en keek vol verbazing naar zijn gasten. Een oogenblik stond hij stil, met een trek van wrevel op zijn gezicht, om toen plotseling uit te vallen: „Wat nou, Luts? Wie benne die vreemde lui? En wat zitten die daar onze aardappelen te eten. Wat moeten wij dan vanavond hebben, als zulhe al onze aardappelen hebben opgegeten?" De beide gasten keken even onthutst den ouden Marten aan 164 maken tegen tante Bet over tante Mientje's gezeur. Maar voor haar werk was ze goed, zei tante Bet. Had tante Mientje het hcht te kwaad met de meiden, kinderen dat heb ik al gezegd kon zij nog veel minder uitstaan. Zij mocht ze niet zien of luchten, naar ik uit haar eigen mond heb, en zij gaf er meteen de redenen bij, en die waren voldoende ook. Vooreerst waren kinderen vies; altoos hadden ze kleverige handen en daar zaten ze overal mee aan. En dan gaven ze maar een vreesehjke drukte, alles haalden ze overhoop, en hooren en zien verging je zoo schreeuwden ze. Maar het ergste van alles was dat zij onophoudehjk met elkaar kibbelden als men ze een dag bij zich te visite had. En daar kon tante Mientje niet tegen. Zij kon het niet helpen dat zij geen zenuwen had om twist en tweedracht rondom zich te zien, zooals tante Bet. Wat of die voor een gevoel had, dat wist tante Mientje niet. — „Men zou haast zeggen, ze houdt er in het geheel geen gevoel op na. Want verbeeld je! toen nicht Verboon laatst die groote kinderpartij gaf; daar waren er ver over de zestig gevraagd, en dan haar eigen acht er bij, het zal dus wel, de bedankjes meegeteld, op vijf en zeventig kinderen geloopen hebben, jongens en meisjes; en jongens, dat weet je, die zijn nog veel wilder dan de meisjes, ofschoon ik voor mij het ook niet op de meisjes heb, want zoo klein als ze zijn de nuffigheid en de nesterigheid zitten er al van het eerste begin af aan in. Hoe nicht Verboon er pleizier in kon hebben zoo'n troep bij zich te vragen! En dat Verboon er niets tegen had! Ze hebben de ruimte, zult ge zeggen, en het was omdat ze weeks tevoren hun koperen bruiloft hadden gevierd. Nu mij dunkt, ze hadden hun geld beter kunnen besteden. Maar dat moet ieder zelf weten. Als ze niet rondkomen behoeven ze bij mij niet aan te kloppen. Laten ze dat maar bij Bet doen! Die vindt immers tóch dat het zulke lieve menschen zijn. Maar wat ik zeggen wou en jokken niet: is Bet me daar niet naar die kinderpartij toe geweest? Het was nog wel midden in de schoonmaak. Den heelen morgen had ze gesjouwd met de beide werksters. Want de porselein- en de linnenkast 181 ook niet lang meer maken. Want dat hoesten dat die man deed! Ze kon er soms met van in slaap komen, of ze moest eerst wat rum met heet water nemen voordat ze naar bed ging, want zijn kamertje was vlak boven het hare, en dan dacht ze wel eens dat het toch maar een zegen zijn zou als hij uit zijn lijden gehaald werd, want hoestte hij niet dan snorkte hij, en dat was nog vervelender. En de naaibaas was nog geen veertig. Maar ze hield het er voor dat hij vroeger wel wat veel in de avondlucht had geloopen. Toen juffrouw Kwebbel dat gezegd had, dronk zij het glas pons uit dat voor haar stond, zeker om dien nacht geen last te hebben van haar luidruchtigen bovenbuur, en ik nam die gelegenheid waar om de vraag tot haar te richten, of zij, die nooit op een boot of een spoor geweest was, dan wel eens in den mallemolen had gezeten. Maar toen moest ge die gezichten eens gezien hebben die zij en tante Mientje tegen mij zetten! Ik gevoelde oogenblikkehjk een diep berouw, dat natuurlijk niet verminderde toen ik met de plechtige verzekering van de beide dames naar bed werd gezonden, dat er in de heele wereld geen tweede jongen te vinden was met zoo'n bedorven gemoedsbestaan en zoo'n hopeloos vooruitzicht. Ik kon onder dat vonnis mijn ooren haast niet gelooven, maar was toch alles behalve verzekerd dat ik het niet zou verdienen. Eerst den volgenden dag, nadat ik aan tante Bet mijn misdrijf bekend had, kwam ik weer tot rust. Tante zei namelijk dat mijn vraag zonder twijfel ongepast was geweest doch dat, als ik mij voortaan voor zulke onbetamelijkheden wilde wachten, zij in het minst niet vreesde of ik zou wel een goed mensch kunnen worden. En dat zeggende gaf ze mij een hartehjken kus. Niemand moet het voor een zeldzame bijzonderheid houden dat ik tante Bet dus tot vertrouwde maakte van hetgeen er binnen in mij omging. Om de waarheid te zeggen, ik vertelde haar geregeld wat ik dacht en voelde. Mijn geheele hart lag geloof ik voor haar open. Voor tante Mientje niet. Daar was ik bang voor. Tante Bet daarentegen... neen ik beschouwde 184 haar niet als minder dan haar zuster; dat was er ver vandaan; ik voedde zelfs een diepen eerbied voor haar. Het zou bij voorbeeld niet in mijn hoofd zijn opgekomen haar, of ook maar een vriendin van haar, iemand daar ik wist dat zij veel van hield, in haar tegenwoordigheid zoo'n vraag te doen (althans op denzelfden toon), als die ik tot juffrouw Kwebbel gericht had. Ik weet het niet maar dat zou mij zoo iets geweest rijn als heiligschennis. Werkelijk waren tante Bet en heiligheid voor mij zeer nauw verwante zaken. Ik kon ze nooit geheel van elkaar afscheiden. Als ik in de kerk was en wij zongen bij voorbeeld Gezang 67 (dat gezang dat begint met „Mij naar alles stil te voegen") dan dacht ik aan tante Bet, en ik doe het nog wel eens. Of wanneer er 's morgens bij het ontbijt voorgelezen werd uit dat boek van Professor Clarisse (ik meen dat het „Aanleiding tot huisselijke Godsdienstoefening" heet), of uit Kist Beoefeningsleer (dat voorlezen deed tante Mientje altijd, en ik moet zeggen ze deed het met graagte, hoewel voor een Evangelie, dat immers Bhjde Boodschap of zoo iets beteekent, naar het mij toescheen op een al te bedroefden toon), nu meer dan eens onder dat lezen, wanneer er het een of ander inkwam zooals: „Zalig rijn de zachtmoedigen" en „de barmhartigen" en „de vredestichters", of „hieraan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen rijt, zoo gij hefde hebt onder elkander" dan zag ik er tante Bet eens op aan. 't Is misschien zonde (doch ik ging ook nog maar op de middelsoortcatechisatie), soms stelde ik mij tante voor zooals zij er uitzien zou wanneer rij in den hemel was, en dan hoopte ik heimelijk dat rij datzelfde oude goedige gezicht behouden mocht, die schrandere donkere oogjes, die wangen met dat blosje als van rijpe appelen en met die twee kuiltjes, waar ik altoos schik in had als tante lachte. O rij kon zoo heerlijk lachen, die goeie tante Bet! Op allerlei manier. Zóó, dat rij schudde (om een onschuldige grap), maar ook zacht en vredig, in den letterlijken zin engelachtig. Wij hebben een plaat bij ons in de kamer hangen; daar staat een engel op, die buigt rich over een arme, berouwvolle zondares; de zondares schreit maar de engel glimlacht, 185 en dat is de glimlach van tante Bet. Met dien eigen meelijdenden, bemoedigenden lach hoorde zij de verhalen aan van de ongelukkigen die bij haar om raad, om troost of om hulp kwamen; van de weduwen wier mannen haar midden in den winter hadden achtergelaten met een huis zonder brood en vol kinderen; van den oppasser wiens zoon maar niet oppassen wou, en van dien zoon zeiven, die als hij met tante Bet gesproken had ten minste weer een week lang beproefde zijn ouders geen verdriet aan te doen; van allerlei bedriegers helaas ook, die misbruik maakten van haar goedheid maar die, wie weet het? misschien achterna toch nog wel eens hebben gedacht dat ze haar niet hadden moeten oplichten (dit is zeker, dat zij er niet in slaagden, ondanks tante Mientje's schimpscheuten op haar zusters goedgeloovigheid, om tante Bet ook nog te berooven van haar vast vertrouwen in de macht der hefde). Nu en met dat lachje vol goedheid zag tante ook naar mij op als ik, met haar alléén, bij haar stoel ging staan en haar vertelde van mijn innerlijk leven, wat ik hoopte en wat ik vreesde, waarover ik mij bedroefde en waarom ik bad. Ik heb wel eens gemerkt dat er jongens rijn die daar niet eens met hun moeder over spreken. Dat verwondert mij. Mij dunkt, als ik mijn moeder had gekend, ik zou voor niemand hever dan voor haar mijn hart hebben uitgestort. Nu ben ik bhj dat ik het tenminste voor tante Bet heb kunnen doen. Geen moeder had mij trouwens beter kunnen begrijpen en beter terechtwijzen. Zij verschoonde niets wat naar onwaarheid of onreinheid in mij zweemde, doch zij was er zoover van af mij hard te vallen over mijn gebreken, dat ik in het minst niet door haar berispingen werd afgeschrikt om open en rond voor mijn verkeerdheden bij haar uit te komen. Dat was een groot geluk voor mij. Want anders weet ik niet wat er van mij geworden was. In onze kleine jongenswereld waren zoovele en zoo gevaarlijke verzoekingen (achterna kan ik dat nu best bezien); meer dan één kennis van mij is al toen wij nog op de Fransche school gingen voorgoed bedorven. Och, misschien hadden rij niemand die er zoo'n slag van had als tante Bet om hun vertrouwen te winnen, hen bijtijds te waarschuwen 186 en hun gedachten en neigingen een anderen loop te geven. Mogelijk waren het wel tante Mientje's die het toezicht over hen hadden, altoos op hen knorden, ook om de onnoozelste jongensstreken, en zoo doende schijnheilige gluiperds van hen maakten of brutale deugnieten dien het niets meer schelen kon! Maar nu schei ik uit met vertellen van tante Mientje en tante Bet. Of wilt gij ook nog weten, hoe het met haar afgeloopen is? Van tante Mientje's einde zou ik u met veel kunnen zeggen. Ik ben niet eens bij haar begrafenis geweest. Het was zoo ver van mijn tegenwoordige woonplaats, en tante had in de laatste jaren, na haar zusters dood, zoo weinig notitie van de familie genomen, dat ik eerlijk gesproken geen roeping gevoelde om mijn vrouw alleen te laten met de kinderen, die bovendien de mazelen hadden. Wat het testament van tante Mientje betreft, daarover wil ik liefst zwijgen. Niet dat ik er juist bij ben benadeeld. Die enkele legaten die zij vermaakt heeft aan kerk en armen zullen mij niet hinderen. (Wezenlijk toch schijnt het vooruitzicht van te zullen sterven tante Mientje tot een zekere royaalheid te hebben gestemd; maar één ding heeft mij verbaasd, namehjk dat juffrouw Kwebbel niets kreeg, en die had er nog wel vast op gerekend, zoodat zij naar ik hoor uit verdrietigheid aan het drinken gegaan is, en toen heeft zij haar ontslag gekregen als naaimoeder, en zij houdt nu een particulier bewaarschooltje voor armelui's kinderen die nog te klein zijn om naar de school van het Nut te gaan). Maar al ben ik voor mij er dan nog al genadig afgekomen, neef Verboon en anderen, waaronder die het opperbest hadden kunnen gebruiken, zijn erg door tante Mientje tekort gedaan, en dat heeft een heele verwijdering tusschen de neven en nichten gegeven. Twee zwagers zijn nog aan het procedeeren. Kortom, ik weid er hever niet over uit, maar ik denk er van, dat op die manier na zijn dood te blijven voortleven als tante Mientje het doet minder net het tegenovergestelde mag heeten van een zegen. Tante Bet heb ik zien sterven. Ik vergeet het nooit. Toen 187 oome Jan mij schreef dat zij van de trappen was gevallen en heel bedenkelijk lag, vloog ik naar X. Ik was toen aan de academie. Wat een reis! Midden in den winter. Er was veel ijs in de rivier en wij hebben 's nachts bij de twee uren werk gehad om er door te komen. Meer dan eens keek ik op naar de donkere lucht en zei dan zacht bij mij zelf: laat mij tante nog levend zien! Laat mij tante nog bij kennis vinden! Mijn hand beefde zoo geweldig, terwijl ik in de morgenschemering op de welbekende stoep stond, dat ik moeite had de bel over te halen. Niet van de kou was dat, ofschoon het geducht moet gevroren hebben. Er was aan den overkant van de gracht een man bezig met een bijt die toe was open te hakken, en ik hoorde hem tegen iemand die ik niet zien kon roepen, dat hij het nog nooit zoo beleefd had, het ijs van één nacht dat zoo dik was. Ik herinner het mij nog volkomen, evenals een menigte andere kleine bijzonderheden van die reis en van dien morgen, hoewel ze voor een goed deel niets met de droevige hoofdzaak hadden uit te staan. Zoo o. a. hoe onheilspellend de gangklok tikte en hoe hinderlijk mijn laarzen kraakten, terwijl ik zoo stil mogehjk naar de tuinkamer sloop waar de zieke lag. Want ze hadden tante toen zij gevallen was niet weer naar boven durven dragen, naar haar eigen kamer. Zij had zich inwendig bezeerd en al spoedig was er koorts bij gekomen. Tusschen beiden was zij geheel weg geweest maar dat was nu over. Zij wist nu heel goed wat men tegen haar zei, verzekerde nicht Verboon die ik met Kee bij tante Bet's ledikant vond. Nicht vertelde mij ook hoe het kwam dat tante het ongeluk gekregen had. Zij was naar gewoonte in den tuin gegaan, om de kruimels van het ontbijt aan de vogeltjes te brengen die haar iederen morgen trouw opwachtten. Toen was er naar 't schijnt sneeuw onder haar schoenen bhjven zitten, en een oogenbhk later hadden de huisgenooten een vreesehjken slag gehoord. Tante Mientje had nog geroepen: wat voeren die dekselsche meiden nu weer uit, of is Bet weer aan den gang? Maar toen zij vernam dat haar zuster onder aan de trap lag, met een oor van de lampetkan nog in haar hand, want zij scheen water te hebben willen halen voor haar 188 dat Nora had doen denken aan dezen held uit de Roos van Dekama, voor wien ze in haar jeugd zulk een onredelijke hefde en bewondering had opgevat, dat ze in Madzy's plaats zeker aan hem de voorkeur zou hebben gegeven boven den voortreffehjken Deodaat? Of had ze gehoopt, door iets heel liefs naar hem te noemen, hem eenigszins het onrecht te vergoeden, dat ze voelde, dat van Lennep en Madzy hem hadden aangedaan? — — — Indien dan haar hefde voor Seerp onredehjk was — haar bewondering voor dezen papieren Seerp.is in ieder geval niet misplaatst geweest en groot gehjk had ze, hem de voorkeur te geven boven alle andere springertjes in haar klasse. Wie sprong zoo hoog als hij? Een tijdlang woonde nog Tom Traddles in Nora's zak, het goedige duikelaartje, dat ze uit een stukje vherpit en een brokje flesschenlood had gemaakt en de „Geslepen Draaier", het kiendopje, waardoor een spits geslepen lucifertje was gestoken en dat op die manier tot een tolletje was geworden — en de domineersteen, twee om drie, die Sten Sture, en drie om drie, die Nils Sture heette en Leonidas, de aanvoerder van haar knikkers — maar geen van die allen kon bij Seerp worden vergeleken, ofschoon de Draaier ook bewonderenswaardig was in zijn lang doordraaien. Nora had in dien tijd — ze moet toen ongeveer dertien jaar geweest zijn — drie poppen, van wie ze heel veel hield. Het waren lieve, maar doodgewone kinderen, zóó dood-gewoon als Emily Santpoort en Nora Velt zelf. Nora verwachtte dan ook geen wonderen van hen, maar ze had ze hef met een teedere, trotsche, moederlijke hefde. Ze kleedde ze 's morgens aan en bracht ze 's avonds naar bed, ze waschte en herstelde hun kleeren en vertelde onder het naar school loopen aan Emy al, wat haar kinderen gezegd en gedaan hadden. Zoo deed ze alles, wat men van een liefhebbende moeder verwachten kan. Ze wist niet precies, van wie ze het meest hield, van Emy met het zwarte, echte menschenhaar en het stralend gelukkig wassengezichtje, of van Doortje, het kleine blondje met het 197 nachten, van warme, zonnige dagen... En wij, wij die dat alles lezen moeten — we zien elkander bibberend aan, reikhalzend naar zomerwarmte en vragen, wanneer die heerlijkheid nu eindelijk komen zal. Zouden er gemiddeld wel vijf mooie dagen in Mei zijn, tegen — laat ik zeggen — vijf en twintig in Juni?" En ze nebben gelijk, wie zoo spreken, verstandige menschen en statistieken hebben altijd gehjk. Maar een gedicht is geen statistiek — en al was er maar één dag, één uur zonneschijn geweest, — dien Meimaand op Ekedal, — indien een dichter op dat ééne uur in Esdorp was geweest en gestaan had in den bloeienden boomgaard, en indien hij dan den tuin was doorgegaan, waar de seringen en azalea's bloeiden — tot achter in het boschje, waar de groene boschgrond en de zwarte paden bedekt waren met de afgevallen blaadjes van den vogelkers, alsof die paden zich schaamden, zoo zwart te zien en wenschten één hcht geheel te vormen met het fijne weefsel van wit en teergroen aan de takken — en indien hij dan het bruggetje overgegaan was en het meidoornlaantje achter den tuin was ingeslagen, waar de witte struiken in bloei, hooge rechte bloemenoevers vormden langs een bloeiend, wit stroompje van pijpkruid, en gewaad had door die bloemen, die het kleine, in 't zwart gekleede meisje, dat op dien bewusten meidag werkelijk door de bloemen ging, tot het middel reikten — hij zou vreugde genoeg gevoeld en schoonheid genoeg gezien hebben voor een geheelen zomer vol verzen, en — heusch — hij had zich verder niet meer kunnen bekommeren om de overige dagen, om de regendagen in Mei. En later, op een mooien Julidag, droomende in het bosch, had hij de geheele heerlijkheid van die bloemendag weer in zich voelen opjuichen en hij had getracht iets van die heerhjke werkelijkheid in woorden weer te geven... En 's winters, als de najaarsregens alle kleur en heerlijkheid van de aarde hadden afgespoeld, als de vijf-en-twintig mooie Junidagen al lang waren vergaan en vergeten, dan zou die ééne Meidag zijn hart vervullen met een verlangen naar vreugde, zoo pijnlijk groot, dat zijn liederen, die jubelen wilden om schoonheid, smartelijk zouden klinken van heimwee naar hun 200 met haar eenigen zoon woonde, stond mevrouw in haar keurig onderhouden tuin. Ze wenkte tante en kwam naar het hek. „Wacht even," riep ze, „ik moet je pleegdochtertje toch eens begroeten. Je hebt nog allen tijd voor de tram komt." Ze keek Nora met haar groote, vragende oogen onderzoekend aan. „Wat is ze groot geworden en veranderd," zei ze. „Je doet me sterk aan je moeder denken, kindlief." Noortje kreeg een kleur van pleizier. „Heusch?" vroeg ze verrukt en sloeg dankbaar haar oogen naar Mevrouw Reichers op. „Vind je heusch, dat ze op FJly lijkt?" vroeg tante verwonderd, „ik heb nooit eenige gelijkenis tusschen haar en haar moeder kunnen zien." Mevrouw Reichers had alleen iets vriendelijks tegen Nora willen zeggen en ze aarzelde, nu ze geroepen werd, zoo nadrukkelijk de waarheid van haar woorden te bevestigen. Ze had gewoonlijk iets aarzelends in haar wijze van spreken, want, daar ze haar woorden nooit koos naarmate ze meer of minder waar waren, maar naarmate ze haar vriendelijk of onvriendelijk klonken, geschikt of minder geschikt voorkwamen, — daar ze eigenlijk nooit over de waarheid van haar woorden nadacht, kon het haar vaak gebeuren, dat ze in moeilijkheden kwam, als ze zich door haar eigen woorden den terugweg zag afgesneden en dan gedwongen was, vol te houden, wat ze zoo gedachtenloos, onschuldig gezegd had. Maar nu voelde ze, dat ze nog wel terug zou kunnen. „Neen..." zei ze weifelend, als in diepernstig gepeins, „misschien 1 ij k t ze met bepaald op haar moeder... maar toch?... Er is iets in haar, dat me aan Elly denken doet... Misschien iets in haar oogen...?" „Neen," zei tante beslist, „de oogen heeft ze van de Velts, Elly's oogen waren veel grooter en zachter." „Ja...?" weifelde mevrouw. „Zoo?... haar vader heb ik nooit gekend... Ik weet ook eigenlijk niet, wat het in haar is?... Het was zooiets op het eerste gezicht... hè... Vind je toch ook niet, Bertha, dat ze wel iéts van Elly heeft?" 204 zeggen, dat heel gewoon en natuurlijk klinken zou... maar al, wat ze bedacht, klonk valsch — en dubbel valsch bij haar zwarte kleeding, die ze zich pijnlijk bewust was. Ach, ze had het immers wel geweten, dat ze nooit eenvoudig bedroefd en nooit natuurlijk vroolijk zou durven zijn, zoolang een zichtbaar teeken haar en haar omgeving aan haar verhes herinnerde? Tante ergerde zich aan Nora's houding, maar ze twijfelde geen oogenblik aan de vriendelijke macht van haar warme persoonlijkheid, dit koude, stugge hartje te doen ontdooien. Dien avond kwam ze zitten op den rand van Nora's bed en ze sprak heel ernstig en openlijk met haar nichtje. Ze wees haar op het verkeerde van al te groote, eenzelvige smart, en hoe koud en egoïst de menschen werden, die hun leed in zich zelve besloten hielden en hun trots stelden tegenover de vriendelijke behoefte van hun eigen hart, de behoefte van allen, die bedroefd zijn, hun droefheid uit te storten voor iemand, die waarlijk kan meegevoelen met dat leed. Vertrouwelijkheid was zoo iets goeds, zei ze, zoo iets weldadigs: gedeelde vreugde was dubbele vreugde, gedeelde smart was halve smart. Neen heusch, Nora moest haar best doen, zich thuis te gaan voelen in de sfeer van vertrouwelijkheid, die op Ekedal heerschte — ze moest — maar daartoe Zou ze van zelf wel komen, daaraan twijfelde tante niet — Ze moest evenals de meisjes, tante niet alleen leeren beschouwen als haar moeder, maar ook als haar vriendin, als haar trouwe vriendin, aan wie ze alles vertellen mocht. Noortje was dat zoo niet gewend, dat begreep tante best, juffrouw Prins was geen persoonlijkheid, die uitlokte tot vertrouwelijkheid. „We hielden heel veel van juf..." zei Noortje zacht. Ja, juf was best, ze meende het goed, erkende tante, maar ze hoopte toch dat ze iets meer voor Noortje zou kunnen zijn, dan juffrouw Prins geweest was. Ze hoopte zoo, dat Nora tot haar zou leeren komen met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden als tot een vriendin, als tot een moeder. Zou Noortje daar niet haar best voor willen doen? Zou haar jongste dochtertje haar niet ook als een moeder willen beschouwen? 206 Beloofde Noortje haar dat? Nora zweeg. „Nora?" klonk het zacht dringend, „kind?" „Ja tante," zei ze beleefd. Wat kon ze anders gedaan hebben? Ze moest iets zeggen. Er werd immers op antwoord gewacht? Uit: Noortje Velt door Jacqueline E. van der Waals. („De Waelburgh", Blaricum). 207 Door een kinderhand gegrepen En verplant in vreemden grond, Denkt gij aan het frissche plekje, Waar gij in uw kindsheid stond? Denkt gij aan de vlakke weiden, Aan het groene grachtje niet, Waar de halmen suizend beven En het lisch door 't water schiet 1 Vogelzang en zoele winden, Blauwe lucht en geurig groen, En de vrijheid en het leven In het zalig meiseizoen!... ELK VOLGENS ZIJNE NATUUR. De zwaluw was weergekomen, En zat met de musch op de goot, Zij spraken vertrouwhjk te zamen, Verhaalden hun kommer en nood. De zwaluw vertelde wat angsten Zij al had uitgestaan, Wanneer zij, van de andren gescheiden, Alleen over zee moest gaan. En hoe zij steeds hoopte en verlangde, In gene wilde natuur, Om weer te mogen komen Naar haar nestjen in de schuur. De musch sprak van vorst en ijzel, En sneeuw zoo schriklijk hoog, Dat zelfs de schuwe meerle Aan 't keukenvenster vloog. 14 209 En hoe zij soms van koude Gemeend te sterven had, En eenmaal, gepraamd door den honger, Bijna in een vogelhuis zat!... Zij huiverden bij het aanhooren Van die wederzijdschen nood, En zaten een oogenblik zwijgend, En peinzend op de goot. „O, beter nog te vluchten," Zei de zwaluw „naar verre strand!" „Ach, hever nog te lijden," Sprak de musch, „in 't vaderland!" VlRGINIE LOVELING. Uit: Gedichten. (Groningen, J. B. Wolters). aio DE HAARLEMSCHE COURANT. „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?" Dit is driemaal 's weeks mijn eerste vraag, als ik den voet buiten mijn slaapkamer zet om te gaan ontbijten. Omdat ik belangrijke handelsberichten verwacht? — Gij vergist u. Ik heb met geen koopman ter wereld iets uitstaande, als gij den makelaar, die mijne weinige effecten, rara folia, beheert, en den Amsterdamschen tabakskooper, die mij maandelijks mijn varinas zendt, uitzondert. Omdat ik een brief van teederen aard te gemoet zie? Ik ben een oud vrijer, en heb in die soort van correspondentie niets meer te verwachten, sedert ik het kleine bundeltje, dat ik vroeger op mijn hart droeg, met een rozerood lint omwonden en met een hieroglyphisch cachet verzegeld, in een verborgen lade van mijne secretaire sloot. Omdat ik naar een brief met zwarte randen uitkijk, die mij de testamentaire dispositie van een rijken oudoom berichten moet? — Gelukkig met. Ik heb het voorrecht, den laatsten, wiens overlijden mij voordeel kon aanbrengen, te hebben zien sterven. Nu ben ik verlost van dat onaangenaam gevoel van kwade begeerlijkheid, dat het gezicht van een gegoeden en ongehuwden bloedverwant altijd in mij opwekte; een gevoel, niet ongelijk aan den zelfstrijd van den arme, die er niet buiten kan, zijn gemest ooilam met beluste oogen aan te zien. Ik zie wel, ge zult het niet raden. Weinul die vraag ontstaat uit ongeduldig verlangen naar de Haarlemsche Courant. Naar de Haarlemsche Courant? Ja, lezer I maar niet geheel om dezelfde reden, waarom gij er denkelijk naar verlangt. Mij dunkt, ik zie u, zoo als gij haar ai i DE AALSMEERDER BOER AAN HET HAARLEMMERMEER IN 1839. Groote Plas, Groote Plas 'k Wou je leeggemalen was! Want je knabbelt, alle jaren, Aan mijn weiland met je baren, En het kost me vrij wat geld Om je perk te zien gesteld. Kijk, waar nu de schepen varen, Heeft mijn vader me verteld Dat veel landerijen waren, Meer dan zevenhonderd roê, Van het Oost naar 't Westen toe. Die zijn allemaal gevallen, Slokop! in je holle maag; En nog helpt het niet met allen, En nog ben je even graag. Daarom, toen 'k heb hooren praten, Dat je in 't oog liep bij de Staten, Ben ik in de Nieuwe Zwaan Met een vroolijk hart gegaan, En ik heb het aan de vrinden, Die ik in 't gelag mocht vinden, Voorgelezen uit de krant, En gedronken op de Heeren, Die je kansen doen verkeeren, Ten profijte van het Land. Groote Plas, Groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! 220 HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Fiat voluntas. November 't laatst, maar even toch. door storm en sneeuwjacht heen, Was ze uitgewipt naar Moeders huis met overhaaste schreên. Men knorde op 't onvoorzichtig kind, zij — kuchte met een lach... Doch 's avonds van dat wit gelaat ontroerde wie haar zag. En sedert ving haar hjden aan; de kiem der wreede kwaal, „Die langzaam moordt, als sluipend gif, en wis, als 't grievend staal," Schoot wortlen in heur jonge borst... een bhjde lentegaard... En de arme kunst zocht weêr naar 't kruid, dat nergens wast op aard. Het einde was beslist; doch zij verdroeg haar kruis, als meest Haar huisgenooten, 't hart vol hoop, met plannenrijken geest. Zij leed, met lieve lijdzaamheid, ook waar van week tot week, Trots korte vleugjes van herstel, haar teedre kracht bezweek. 333 Toch, dat eentonig leventje, met zorg bewaakt, verdeeld, — Was ze ook niet moê als nichtje een uur had aan haar zij gespeeld? — Dat dobbren tusschen hope en vrees, die voorgeschreven rust, 't Was wel een kruis, een bitter kruis, voor heve „Levenslust!" Ach Levenslust!... in beter tijd, Zóó schertsend, noemden haar De vrienden van haar schoone jeugd, een teedre vriendenschaar, Die zij, een zonnetje in haar huis en feest van 't huislijk feest, Bezielde door haar lieflijkheid en rijken, dartlen geest. Want levenslustig was heur aard, zij lachte nimmermoê, De jonge vrouw, vol kinderzin, het heve leven toe. Geen zorg boog hcht dat hoofdje neer; en mets, een rozenknop, Een zonnenstraal, een hef gelaat wond haar jong hartje op. Daar geurden rozen in haar ziel, een nachtegalen koor Sloeg in haar reine borst, en sloeg — temet eens vroolijk door! Zij kon vertellen als een fee, vol darde fantazij, En op haar hppen zweefde graag de schalke plagerij. 234 BENJAMIN-AF. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsjen in, Mijn lieve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neêr op den grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop rond — Je wordt door een aapje verdrongen. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan krijg je niet altoos meer je zin, En moogt je fortuin gaan zoeken, Dan eet er een ander de kaas van je brood, Dan heerscht er een ander op moeders schoot — Een koninkje in linnen doeken. Dan sta je gehjk, jij, met de andere broers, En maak je spektakel, men noemt u jaloersch, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog — Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je heve gezichtje! Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin, Zoo gaat het met de aardsche rijken! 't Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, hef kind! Dat zal je hcht later blijken. Eerst wordt ge vertroeteld, eerst ben je de man! Maar denk je, dat het lang duren kan? Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkje in 't verschiet... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet riet... Hij schreeuwt en rit op je plaatsje! P. A. De Genestet. Uit: Complete Gedichten. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). 345 dan krijg je de diepte. Sommige dominees krijgen dat doordat rij een kind verliezen. Andere dominees doordat rij tegengewerkt worden van hun eigen gemeenteleden. Anderen weer doordat rij erg arm zijn, en niet weten, hoe rij rond moeten komen van hun traktement, als eerhjk man. Maar in elk geval krijgen zij dat door een groote smart, die rij moeten doormaken; zonder smart gaat het niet. Maar dan krijgen rij de diepte. En als rij zoover rijn, dan kunnen zij pas preeken! Al het vorige is niets daarbij 1 En dan eerst krijgen rij hun ambt hef, zooals rij niet gedacht hadden het ooit hef te zullen hebben. En kijk eens, aan zoo'n dominee moet je nu eens vragen: „verveelt het je niet om alle Zondagen te preeken? Wat die je wel antwoorden zou?" „Hoe weet je dat allemaal Ilting?" vroeg Walter, heel in een ernstigen plooi gebracht. Want ook Walter was iemand, die als kandidaat het al eens gedacht had, wat hij toch nog te zeggen Zou hebben, als hij al eenige jaren het woord gevoerd had. Die vrees was rijn groote vrees geweest, en hij wist dat die vrees nog grooter zou worden. „Hoe ik dat weet, dominee?" vroeg Ilting. „Dat hooren wij, wij die in de banken ritten, en die allen naar je kijken, terwijl je bezig bent. Daar hebben hier al zoo veel dominees gepreekt; toen de oude dominee ziek lag en toen de rmgdominees kwamen in de vacature; wij hebben ze van alle soort gehad. Maar dacht je dat wij het niet hooren konden, wie de groote smart al gehad hadden en wie niet?" Walter werd zeer ernstig. „En kan jullie dat aan mij ook hooren? Moet ik óók de groote smart nog hebben?" Als een eerhjk man keek de kleine koster rijn leeraar in het gericht; en rijn moed bij elkaar nemende zeide hij: „Ja, dominee 1" Walter had dien man wel de hand willen geven, maar hij vond het te aanstellerig, en bedwong zich. Hij had een dapper gevoel, alsof hij wel wilde dat die groote smart maar spoedig komen mocht; want gaarne wilde hij een dominee rijn zooals het hoorde. „Maar dominee, nu heb ik nog niet uitgepraat," zeide de klokke- 249 en ook op een groote boerderij ritten, met je vrouw in de mooie kamer, en met je zoon Ruurd op den wagen, als hij naar stad rijdt met twee paarden ervoor! Ilting, dat is het geluk, dat de menschen hebben kunnen! Vooruit man! Waarom zou je het niet even goed kunnen halen als die anderen? Heb je niet evenveel verstand als Harders, en als Wemel? Toe, kerel l" Dat was in dien tijd geweest, waar hij Walter van verteld had; toen de diepte nog niet zat in het luiden; toen hij vergeten was, dat er wel twintig anderen gesolliciteerd hadden naar de betrekking, die hij gekregen had; en toen hij er niet meer aan dacht, dat er toch loon aan verbonden was, als hij het touw trok, loon, dat den arbeid zoet maakt. Bij dag en bij nacht sprak die stem aldoor in rijn hart. Voor die stem had hij alleen maar ooren; en door die stem hoorde hij niet eens de golvingen, die hijzelf boven uit den toren het galmen. Die stem was veel harder; die klonk boven de klok uit. Soms, als hij de laatste klanken had laten weggalmen, klom hij in den toren dan. De eerste ladder op, en de smalle ladder ook nog op. Daar was een klein luik, dat hij open kon stooten. Naar het westen zag het uit. De kraaien, en de duiven, die hij daar stoorde in haar nesten, vlogen hem om het hoofd. „Wat doe je hier Ilting?" krijschten de kraaien, „wij zullen je met de vleugels slaan, en wij zullen je de oogen uitsteken met onzen bek! Ga weg Ilting! Kom, gauw, doe je 't?" Maar hij was in geen vriendelijke stemming. Wat, wilden die kraaien hem in den weg staan om rijn mooie doel te bereiken? Wilden rij niet hebben dat hij rijk werd? En met een lange lat sloeg hij naar de vogels. Dan kon hij wel een uur uit dat luik uitzien, met spiedende oogen, waar hij wel het land zou hebben, als hij zoover was. Hier aan den westkant? Het was stom, dat de oude kerkvoogden nooit een luik hadden laten maken ook aan den oostkant, en aan de andere rijden van den toren! Nu moest hij altijd één kant maar uitzien. Hij kwam zelden vroolijk beneden. Kraaien kon hij sedert nooit meer lijden. Maar toch zeide hij: 352 „Ik zal het wel klaren; eer ik tien jaar verder ben, moet ik rijk wezen, op de eene of de andere manier 1" En de tijd kwam, dat de kleine man het zou beproeven, met al rijn verstand, en met al zijne kracht, en met geheel rijn hart, zonder den God, die de kracht geeft om vermogen te vergaderen. Ilting had een vriend, en dat was de meester, meester Boeser. Wat niet altijd het geval is tusschen kosters en voorlezers, was hier het geval: die twee waren beste vrienden. Ilting kon den voorlezer, den ouden meester Boeser, goed zetten, en omgekeerd. Daar had men in Zuidloorn, — geslagen vijanden waren de koster en de voorlezer. Die twee zagen elkander altijd aan, alsof ieder van hen tot den ander zeide: „Wou jij de kerk dienen, en wou je ook een betrekking in de kerk bekleeden?" De voorlezer dacht dan verder: „Ik begrijp niet dat de gemeente een koster er op na houdt; dat beetje werk konden rij mèt de bezoldiging wel bij mijn ambt gevoegd hebben l" En de koster dacht op zijne wijze verder: „Ik begrijp niet, dat de gemeente een voorlezer er op na houdt; waar dient zoo'n man voor? In verscheidene dorpen in het Noorden hebben rij hem al afgeschaft! Ja, sedert wij een orgel hebben, kunnen wij het zonder rijn voorzingen wel af!" Bting en meester Boeser waren oude vrienden. En de vriendschap was er grooter op geworden, sedert meester de school had vaarwel gezegd, en van rijn pensioen leefde. Hemel! die meester was heel niet pedant! Om met een klein kostertje zoo te willen omgaan! De twee grijskoppen werden dikwijls gezien samen over de dorpsstraat, of tusschen de korenvelden, of bij den haard. De vriendschap kwam ook veel, omdat Bting zelfs in rijn grootste vertrouwelijkheid den ander altijd „meester" bleef noemen, al had hij nooit op de schoolbanken bij hem gezeten. „Meester," had de klokkenluider toen dan, twintig jaren geleden, gezegd, „het is Zaterdag, en je bent vanmiddag vrij van schoolhouden, je moest eens met mij meê! Bi wilde naar -*53 En toen Walter alles later vernam en begreep, toen begreep hij nog beter wat die Ilting hem eens gezegd had, met de pet in de hand bij de deur van de studeerkamer, dat als er diepte zou komen in luiden of preeken, de smart het hem doen moest. En alweer verlangde Walter als een dapper man, dat de groote smart dan maar over hem komen mocht. Want hij wenschte een dominee te wezen, zoo goed als het maar zijn kon — — — — Uit: Oostloorn, dorpsschetsen door S. Ulfers. (Rotterdam, D. van Sijn en zoon). 266 VACANTHS LIEDJE. Wat is vandaag de zomer mooi! Ik ruik het lekker, geurig hooi bijeengezet aan hoopen. De lucht maakt me zoo wonder loom, Zoo lekker lui, met wat gedroom... de dag is mild en open. 't Is alles ijl; het loof hangt stil, met eventjes wat blad-getril waar 'n vogel zit te wiegen; die zingt daar zoo een wiegelied voor al de jongen, die nog niet het nest uit kunnen vhegen. Ik hg hier maar zoo stil wat neer, en ik begeer vandaag niet meer, dan zoo te zijn: een droomer! 'k Wil als het veulen in de wei en met de vogels even bhj, genieten van den zomer! Ernst Groenevelt. Uit: Langs Velden en Wegen. (Uitg. S. L. van Looy, A'dam). 367 VAREN EN RIJDEN. Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hunne bestemming bereiken, eindelijk komen zij er toch; maar hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn ter hand gesteld. Wat mij betreft, ik ben een Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb, bij andere onvaderlandsche ondeugden een recht onhoUandsch ongeduld; schoon ik mijzelven het recht moet doen te verklaren, dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik een heve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied: maar niet doen verveelt mij verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn bloed te gauw voor. „Festina lente!" Recte, sed festina! — Wat in 't bijzonder de spoorwegen aangaat: ik zit er sedert jaren pal op te wachten; niet omdat ik er een commercieel of finantiëel belang bij heb; niet, omdat ik er een weddingschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zoo met eigen rijtuig en postpaarden, waar ik, om voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik van kan maken. Voor zoover de trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds half verraden, 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen, en, zoo de schipper inkt aan boord heeft a68 en gij eene pen hebt medegebracht (want de zijne is tot boven toe zwart), zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef daartoe wat te ver van de zitplaats verwijderd is. Maar met dat al: zoo gij beweert dat gij er op uw gemak rijt. houd ik u (met uw verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleinen krates, niet hooger dan mijn knie; althans Zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanigen dienaar. Dan is er iets weeheidsaanbrengends in de beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu verflauwen doet, — maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn volkomen onverdragehjk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraagd: „hoe ver rijn we al, schippertje?" en het eeuwige: „dat betalen moest je afschaffen," als de man om rijn geld komt! — Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, Zoo zij tot zulk een laagte van geest afdalen. Neem zelf een „plaats in 't roefje", en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is, en rijn muts opgezet, en rijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men rich geen enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met belangstelling te spreken over het schelen der klokken, den prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtig vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of wel een dutje te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja, zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u maar al te dikwijls verleidt, de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult gij uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en diligences, die op een zelfden dag dien weg maken. — De treurige benauwde indruk, waaraan gij hjdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door het zien van het koperen blakertje, het driekante kwispeldoortje en alle verder klein huisraadje, en 269 van de gewichtige voorzichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en eindelijk ten derde, er een lange pijp uitkrijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit éénige geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van menschen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig, koppig, en kwelgeesten zijn geworden. Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er voornamelijk het personeel van uitmaken, als daar zijn „fatsoenlijke" handswerkslieden die een teutig bedrijf hebben, zooals ivoordraaiers en horlogemakers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een broodje in den breizak, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij 't zijn, met een soort constellatie op de borst, bestaande uit drie gewerkte koperen overhemdsknoopen en een schitterende doekspeld met een gelen steen a facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, die vijf en twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van dien, een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders met slapende kinderen, en die er „eentje t'huis gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en al Fransch kan"; breiende huishoudsters, die „uwé" en „ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen door willen gaan en van ons Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht ze met een zoen ontvangt; halve zieken, die een „profester" gaan raadplegen; juffrouwen, die de vracht met dertiend'half en een pietje passen; grappenmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken, die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder dak kunnen komen, tenzij ze aan een volgend 370 veer „de schuit van achten nog halen kunnen", om niet te spreken van de „groenen", een soort van schuwe insecten, die in de maand September alle vaarten, die op akademiesteden uitloopen, vergiftigt. Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over 't algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. II a plus d'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in politiek; met studenten; met heeren die naar een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale commissiën; met mannen van de beurs; met paardekoopers en aannemers in wijde blauwlakensche cloaks; met handelsreizigers, schitterende door een breeden ring aan den voorsten vinger (meestal met een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor u de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dichters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die 't half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuurschheid van dien hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en 't half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zij sinds jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange Curacaosche sigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer dan voor uwe teenen koesteren; met woelwaters, die eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week gezien hebben; met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer i moet zitten; met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil hebben, en met een dunnen spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante kruipt, van 't „méchante weer" spreekt, en u wil laten stikken; met individu's, die zichzelven voor bemind vleesch houden en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waar- 271 voor gij bang zijt. te veel, en dikwijls, ol zeer dikwijls! met een beleefd mensch te weinig. — Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence! Onder deze heden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze manier van reizen moeten gerekend worden, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdeelen, en alzoo te brengen tot: Slapers, Rookers en Praters. De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds; — en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, — en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit; — en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behoor en. — Volgen de Rookers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudsche pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigaarkokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: „zal het niemand" of althans: „zal het de dames niet hinderen?" Hoe ook binnen 's kamers aan de pijp (die nu eenmaal den toenaam van „vaderlandsche" verkregen had) verslaafd, buiten 'shuis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kieschheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheeren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans facon, met lichterlaaie pijp en 272 scholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven recht en kalm zou kunnen genieten, zijn alle wegen des vaderlands vol van jongeheden, die hun hef vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor plezier een reisje te gaan maken! Zij komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen, en een ledige beurs; de herinnering van doorgeloopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, Engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkende indrukken, daar zij op gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen, daar zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche schoonen, die op hen verliefd zouden rijn geworden, of de pikante baronesse, waarmee rij een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, wereldberoemde geleerde, die hen en amitié zou nemen; de schatrijke lord, dien zij 't leven zouden redden; dit alles woelde in hun bont verschiet, in hunne droomen en mijmeringen dooreeen — waar waren rij? — de echo antwoordt: „waar waren zij?" — Zie hen daar thuisgekomen: moe van lichaam en moe van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanecdotea, zonder dichterlijker of grooter hart dan waarmede rij zijn uitgegaan; zonder eenigszins belangwekkend te wezen; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zooals in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt; niets meebrengende dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentje van Rolandseck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth, en een vijftigtal: „O zoo mooi's" en „Onbeschrijfbaars!" en „je moet er zelf geweest rijn", en „hier een berg, en daar een dal" en „o die boomen!" en „o, die rotsen!" om u een rad voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen en, uit een soort van wraakneming, ook u te verleiden, om u als hen te laten teleurstellen. Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid 377 alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendig pessimist, daar geen spit mee te winnen is, voor een akehgen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet, miskleurd en verwrongen wordt! — De moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vroohjke, zich vermakende naturen; ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachehjken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmede ik zeer gaarne in de diligence (ook in de allerslechtste, dat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik mij meermalen aUeruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt, onder anderen ook, door al mijn reisgenooten uit te teekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb; ja, dat ik, zooals ik hier zit, in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lustigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht hartelijk de hand te drukken; dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan. Spoorwegen! heerhjke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden; want daar is geen adem! Op u zal met geslapen worden; want daar is geen rust! Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd! Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen den tijd niet hebben ons te bereiken, wij, geen gelegenheid om ze gevaar te worden! Maar komt! komt, heerhjke spoorwegen! Daalt als een tralienet neder op onze provinciën! Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van ons koninkrijkje niet! 380 Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgalmen: „De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!" Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden, de ecre- en gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen! Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en spoed in ons dierbaar vaderland heerschen! Uit: Camera Obscura door Hildebrand. November 1837. (Haarlem, De Erven F. Bohn). 281 OM TE BEWIJZEN DAT EENVOUDIGE GENOEGENS OOK GENOEGENS ZIJN; EN VOORTS IETS DROEVIGS. De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker De Groot of, zooals Henriette altijd zeide, van „de De Grooten". Zij was vrij verre van het huis van den heer Kegge gelegen, en ik ging, op de voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer Kegge af. Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde een hel hcht als uit den grond opkwam, voor welk hcht zich eene duistere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle mameren op en over elkander hggenden stapel jongens, die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne gezellen, die in hunne witte linnen pakjes alzulke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke Henriette versmaad had verder te volmaken. Bt stond een oogenblik stil en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren, ziek zouden maken. „Nou, wat weerga, jongen, laat main ook reis kaiken," zei 282 gekleed en dragende een muts met eene belangrijke hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat rij op den vijfden December dragen zou. De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juffrouw De Groot, die gehoopt had met nicht Henriette te pronken; het speet de vergaderde juffers ook recht, zooals rij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een pak van 't hart was. Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van Grietje van Buren ontwikkelde, met de betuiging, „dat het jammer voor juffrouw Kegge was; zoo reis vergulden, dat was altijd nog reis aardig." „Be hoop," zei juffrouw de Groot, „in de aanstaande week, de kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut." „Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken," merkte juffrouw van Buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende. ,,'t Ziet er wel prettig uit," zei ik zelf; „ik watertand om het ook reis te doen. Mag ik eens effen van de partij rijn?" Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende. Tot de edele kunst van vergulden, ook wel, met eenen bij alle koekebakkers voor beleedigend gehouden naam „plakken" genoemd, rijn vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konijnenvacht, hetwelk jagers de pluim, en gewone menschen den staart noemen, en dat in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in rijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het heve Saartje, die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, 285 dagbroers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder De Groot, die ook de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte, om daarvan ieder behoorlijk te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en elk der genoodigden met een penseel en een konijnenpluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument, dat ik in handen nam, proestte men uit van 't lachen en ging een kreet van verbazing op. ,,'t Is zonde!" betuigde Mietje Dekker. „Heb ik van mijn leven?" informeerde Keetje de Riet. „Die stedenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van de roode céphalide. „Meneer doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe. ,,'kBen benieuwd hoe dat af zal komen," zei Grietje van Buren. „Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar juffrouw de Groot?" vroeg Bartje Blom, die het goed met mij scheen te meenen. Maar Suzette Noiret en Saartje wezen mij terecht en deden 't mij voor. Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierentwintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten, zooals juffrouw van Buren deed, en een koets met paarden, als juffrouw de Riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen, of het een gouden kurketrekker was: dat is iets anders. Het is gemakkelijk gezegd: 't is maar koekvergulden! maar ik verzeker u, dat koek- 386 het uitgaan van de kerk, zoo vriendelijk had zien groeten tegen een zekeren Kees; maar zij wendde de scherts af, door haar op die van de roode céphahde over te brengen, die laatstleden kermis met denzelfden Kees in 't paardespel geweest was; en die van de blauwe céphahde werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster en Kees, „ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt!" waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen mocht; waarop Grietje van Buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop Bartje Blom uitriep: „Nu, nu Grietje; ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit!" waarop Grietje verklaarde, dat Bartje een ondeugd was. — Ik merkte op dat Suzette Noiret door niemand werd geplaagd. Om een uur of half acht kwam er een groote ketel anijsmelk binnen, die door al de dames „déli" gevonden werd. Daarna kwam de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren, even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroohjke man, die er heel veel plezier in had, toen Bartje Blom hem knipoogend vertelde, dat Toosje en Truitje Opper vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop Toosje aanmerkte dat zij, Bartje, wel zwijgen mocht, daar zij zelve een heel oorlogschip in haar zak had gesmokkeld; waarop de koekebakker dreigde, dat geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hij zelf haar zak had geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroohjkheid tot uitgelatenheid. De Groot stopte een klein houten pijpje, dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije. Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. De een was een broer van Pietje Hupstra en schreef op 't stadhuis; de ander was een broer van de juffrouwen Opper en voor 't kastemaken bestemd; en de derde, een broer van Keetje de Riet, ondermeester op een Hollandsche school; het doel van hunne verschijning 19 289 was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder aan hunne bescherming zoude willen toevertrouwen af te halen en thuis te brengen. Nu zei juffrouw De Groot dat men maar uit zou scheiden, want dat het toch altijd gekheid werd „als de heeren er bijkwamen," en er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het geheele verguld-ateher als zoodanig was opgeredderd, „alle vogels vliegen," en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw De Groot een dromedaris wilde laten vhegen. Bartje Blom werd met „den vogel struis" verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis, van welke de ondermeester de Riet beweerde „dat hij niet vloog, maar fladderde." Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren verbeurden pand, en Saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand. Toen werd Grietje van Buren verkoren om al de panden te doen lossen, en werden de bloedkoralen armbanden en de bloedkoralen speld van Mietje Dekker, met en benevens het tissuutje van Keetje de Riet, en een „lodereindoosje" van haarzelve, en een vingerling van de oude juffrouw de Groot, en een pennemes van den ondermeester de Riet, en een ménagère van Bartje Blom, en een horlogesleutel van den kastemaker Opper, en een huissleutel van den klerk Hupstra, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter tafel was gebracht, in HEd. maagdelijken schoot geworpen, daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat zal diegene doen, van wien ik dit pand in de hand heb? Ik spreek niet van de moeilijke en wonderspreukige dingen, die wij tot het terugbekomen onzer kleinoodiën moesten ten uitvoer brengen; als met vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel stuktrappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete pene ten tiën, als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put, de klok, het bijenkorfje, en andere, waarbij machtig veel gekust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen gezelschaps niet, toen Toosje Opper iets heel moeilijks had opgegeven, in de stellige 290 overtuiging dat Bartje Bloms pand voor den dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldekoker bleek te zijn; of toen de heer Hupstra, in het Spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw Noiret had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen Opper het lot te beurt viel haar den zoen te geven! — in één woord, het was aller-allerprettigst, de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal meer onder deze goede bhjhartige menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik ware thuisgebleven onder de sublieme piano van juffrouw Kegge en de charmante viool van den charmanten van der Hoogen. De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder de heeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw Noiret, die mij groot belang inboezemde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en van ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de hand; en ik was zeer tevreden met de vriendschap die ik zoo onverwachts had aangeknoopt. Juffrouw Noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te brengen. „Het was zoo ver!" Ik antwoordde zooals betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, het mij des te aangenamer rijn zou. „Ach!" zeide zij, „mijn bijrijn, mijnheer, is toch anders niet heel aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treurig bij?" „Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch..." „Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!" viel zij mij in de rede. „Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens anders... Mijn hart was bij mijn moeder," voegde zij er haastig bij. „Is uw moeder ziek, of..." „Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was rij niet wèl geweest, u zou mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij 391 opgemetseld was, en binnen in de belt geleidde. Voorzeker had elk verdoolde wandelaar, die op zulk een uur deze geheimzinnige plek genaderd ware. zich met schrik en overhaasting verwijderd, ten einde de Witte Wijven, welke, naar de volksoverlevering, die belten bewoonden, niet in haar nachtgeheimenissen te storen; maar onze ruiter scheen boven een dergelijke vrees verheven te zijn. Hij deed een stap in het donker verwulft, boog zich toen voorover en riep overluid: Liska! Liska! „Kom af 1" riep een schrille, scherpe stem, die uit de diepte te voorschijn kwam: „ik verwachtte u." De ruiter voldeed terstond aan deze uitnoodiging: hij werkte, niet zonder eenige moeite, zich verder door de lage en nauwe gang en stond weldra tegenover de eenzame bewoonster van dit zonderling verblijf. De plaats, waarbinnen hij zich nu bevond, was een vierkant van baksteenen opgemetseld gewelf, dat alleen in het midden hoog genoeg was om hem te vergunnen recht overeind te j staan. Een paar gebroken lampjes, eenige scherven van aarden j potten, in een hoek bij elkander geveegd, maakten de oorspronkelijke bestemming tot grafkelder, als ook den tijd der stichting, eenigszins vermoedehjk. De vochtige wanden waren j geheel naakt, en aan meubelen, zelfs aan de eenvoudigste, \ heerschte volslagen gebrek. Rechts van den ingang waren eenige plaggen samen gebracht en met gedroogde heide-planten j bedekt, om, naar verkiezing, tot zitplaats of legerstede te dienen, en op die armoedige sponde zat een magere, oude vrouw, in havelooze lompen gekleed: naast haar stond de lamp, die het verblijf verhchtte, en werd men een half gebroken drinkschaal gewaar met een stuk van het harde brood, dat onder de Twentsche landlieden met den naam van wegge, en elders met dien van stoet of mikke bestempeld wordt. „Welnu!" vroeg de ruiter, zoodra hij zich binnen bevond: i „hebt gij Barta gesproken?" „Laat mij u beschouwen, Arpad!" zeide de oude vrouw, haar ] lamp oplichtende, zoodat de stralen haar bezoeker vlak in 't ] aangezicht vielen. „Gij zijt toch een kloek en schoon jongeling ge- 296 „En wie," vroeg Barta, „zou hem dat recht kunnen betwisten? Ware ik, zonder hem, niet onder den blooten hemel van koude en honger omgekomen? Heeft hij, heeft de goede Anna, mij met jaren achtereen gevoed, gekleed, verzorgd, zoo trouwhartig als men geen eigen kind behandelt? En zou ik hen nu verlaten, nu zij oud worden en het meest mijn hulp behoeven? Neen, Arpad! Dat kan, dat mag ik met." „Waarlijk!" zeide Arpad met een somberen blik, „gij deedt beter ronduit te zeggen, dat gij dien Weender hefhebt en dat gij omtrent mij onverschillig zijt geworden, sedert gij vernomen hebt, dat men hem tot uw man bestemt." „Arpad!" riep zij, op een verwijtenden toon. „En in de daad, gij hebt gelijk," vervolgde hij, „wat toch kan ik u aanbieden? Het is immers beter, de vrouw van een welgestelden boer, de toekomstige meesteres te zijn van Scholte Linde, dan de deelgenoot van het tobben en zwoegen eens verachten ballings." „Arpad! Gij zijt onrechtvaardig," zeide Barta, „gij weet, dat ik u liefheb, meer dan ik kan uitdrukken, meer dan ik moest." „Gij zegt dat gij mij hefhebt, en gij zult in de kapel van Ootmarsum aan een ander uw hefde gaan beloven, en te gelijk jegens hem en mij meineedig zijn." „Ik zal hem gehoorzaamheid en trouw beloven," zeide Barta, „en die gelofte zal ik houden." „Nu oude!" zeide Arpad op een bitteren toon tegen Liska: „gij hoort haar: is dit de fraaie uitslag, dien mij uwe woorden voorspelden?" „Ik heb u slechts beloofd, te zorgen, dat zij hier ware," zeide Liska, „en zij is hier." „Beschuldig Anneke-Beppe niet," zeide Barta, de oude vrouw met die gemeenzame benaming aansprekende, die in onze gewone taal beste-moer zoude beteekenen; „toen ik beloofde, hier te zullen komen, was het met het stellig oogmerk, om met haar te overleggen, hoe ik best de hand van Weender Zou weigeren, zonder mijn ouders te bedroeven. Maar ik voelde toch, dat ik kwaad deed, en toen ben ik naar de kapel gegaan, waar de vrome Vader Albrand..." 300 „Gevloekte paap!" riep Arpad met den voet stampende: „en hij heeft u zeker herhaald, dat ik een heiden ben, en u met het eeuwige vuur bedreigd, en..." „Arpad! Arpad!" smeekte het meisje, hem met natgeschreide oogen en gevouwen handen aanziende, „waarom rijt gij een heiden? Waarom laat gij u niet doopen?" „Barta!" riep Arpad, zonder op deze vraag te antwoorden, „gij hebt dan mijn ongeluk besloten?" „Neen," zeide Barta, „gij zult niet ongelukkig rijn; want dat is men niet, wanneer men wèl handelt. Gij zult mij pogen te vergeten, gij zult dit oord verlaten, waar niets dan verdriet voor u is weggelegd, gij zult in verre landen u een naam maken, — en mij eenmaal misschien met blijdschap dank weten, dat ik een betrekking heb afgebroken, die niets dan leed voorspelde. — En nu vaarwel! — Men zal mij aan de erve reeds wachten! — Voor het laatst, Arpad! Vaarwel!" En, op eens, als wilde rij door een overhaaste daad alle poging om haar te weerhouden voorkomen, snelde rij het verblijf van Liska uit. Roerloos bleef Arpad eenige oogenblikken staan. Toen wrong hij als wanhopend de handen samen, het het hoofd op de borst zakken, en zeide op een weeklagenden toon: „Liska! Liska! Zij verlaat mij: ik zal het besterven." De droefheid had den krachtvollen jongeling in een zwak en hulpeloos kind herschapen, en als zoodanig sprak hem Liska toe: „Kind!" zeide rij, „zij was in uwe macht! en gij het haar gaan." „Helaas!" zeide Arpad, „alles zou ik wagen, behalve alleen, haar misnoegen op te wekken. — Maar gij hebt haar gehoord, het is over, zoolang rij naar den raad des Priesters luistert, is niets meer voor mij te hopen." „Hoor eens," zeide de oude, „alles is nog niet hopeloos, — Keer naar den burcht terug: want gij rijt, schande genoeg voor den zoon van uw vader, noch in staat tot handelen, noch om goeden raad in te nemen. Maar zend mij Doltschoff: en wij zullen overleggen, wat wij voor u doen kunnen." Eenige oogenblikken later had de jongeling het verbhjf van 301 eigenaar zelf en verdreef den tijd met het snijden van bungeltjes of houten blokjes voor de ganzen. Tegen-over hem sloeg Anna. zijn huisvrouw, de brijpap gade, die boven het vuur te koken hing; terwijl Else, de dienstmaagd, bij de houten tafel stond en het brood voor het avondeten sneed. Behalve deze drie, was het langwerpig woonvertrek nog met een vrij aanzienlijk getal levende wezens gestoffeerd; voor de voeten der huismoeder lag de kat rich bij den verwarmenden gloed te koesteren, in den eenen hoek zag men kippen, in een anderen ganzen bij elkaar gedoken, achter een van horden gemaakte omheining lagen varkens, boven welke het skelet van een paardekop hing, zijnde een onfeilbaar middel om die nuttige dieren vet te maken: en, wat verder, bevond zich de koe- en paardenstal. Alleen de groote bulhond was in deze gezellige ark niet opgenomen, maar lag buiten, ten einde aldaar de erve tegen alle onwelkome bezoekers te bewaken. „Barta blijft laat uit van avond," zeide de huismoeder, na met behulp der ijzeren blaaspijp het vuur nog lustiger te hebben doen branden: „waar mag die deerne verwijlen?" „Zij zal met onzen Weender aan 't kuieren rijn," zeide Olbers, „het heugt mij best, Anna, dat wij in onzen jongen tijd ook gaarne laat op 't pad bleven en er meer dan eens knorren van moeder over gehad hebben." „Be weet het niet," zeide Anna, het hoofd schuddende: „zij gedraagt rich niet tegen den jongen als ik het wenschen zou, ik vrees maar, dat rij geen genegenheid voor hem heeft." „Wel, waar zoudt ge dat aan gemerkt hebben? Zij is altijd vriendelijk en gedienstig jegens hem. Heeft rij niet gisteren nog een wollen hoos voor hem gestopt?" „Kom! Kom!" zeide Anna, „daar hebt gij manlui geen verstand, van. Ze is gedienstig, ja; maar daar blijft het bij. Ik zag veel liever, dat rij nu en dan eens ruzie met hem had, ja, hem de huid vol schold, dan dat rij rich zoo gedraagt, als rij doet, al die vriendelijkheid is maar onverschilligheid, dat zeg ik!" Op de anders stuursche tronie van Else de dienstmaagd had zich bij het hooren dezer samenspraak een glimlach vertoond: 303 rij zelve had inzichten op Weender en zij benijdde Barta, die haar, niet in schoonheid alleen, maar in alle andere opzichten overtrof. Zij begreep, dat de kans nu goed stond, om eenige vermoedens op te wekken, welke de genegenheid der oude heden voor hun pleegdochter zouden kunnen doen verflaauwen. „Ik hoop," zeide zij, „dat het maar geen erger reden is, die onze Barta zoo laat op de heide doet rondslenteren." „Wat bedoelt gij, Else?" vroeg Anna, „gij denkt toch niet, dat zij zich met andere vrijers ophoudt?" „Wel kom! wat vrijers zou ze hebben?" vroeg Olbers, „daar was alleen die zwarte ruiter van den Hunenborg, die eens zoo onbeschaamd was, haar bij mij ten huwelijk te vragen. Een blinde heiden! Alle Heiligen verhoeden het!" „Nu," hernam Else, „zij zou misschien zoo kwalijk niet bij hem voegen, ware hij het nog maar! ik zeg alsnog, meester! met Barta is het niet richtig." „Het is de nijd, die uit u spreekt," zeide Olbers, „ik heb dat al meer bespeurd." „Is het dan ook uit nijd, dat Alemans Geurt, telkens als zij hier op de schaft komt, voordat zij een brok nuttigt, haar schoteltje onder de tafel omkeert, en er de helft uitsmijt." „Doet ze dat?" riep Anna, de handen samenslaande, „is ons huis bekold en behekst, dat ze zulke dingen doet?" „En waarom, als ik vragen mag," vroeg Olbers, die minder dan rijn vrouw de kracht verstond van dergelijke voorbehoedmiddelen, „waarom keert rij haar schoteltje om en versmaadt de goede spijze?" „Weet ge dat niet?" vroeg Anna: „wanneer men in een huis komt, waar een tooverkol woont, dan onthoudt men zich, ergens van te proeven, of zoo men al proeft, men smijt eerst een deel weg, tot een offer aan den euvelen geest." „En wie zoü dan hier de tooverkol rijn?" vroeg Olbers, nog niet overtuigd. ,Hm!" mompelde Else: „de menschen zeggen, Barta is als kind aan den weg gevonden, zonder dat iemand weet, wie haar ouders rijn." 304 „Dat is zeker een sterk bewijs," zeide Olbers. „De hette van de zon noch het huiswerk hebben invloed op haar," vervolgde Else, „zij blijft altijd even wit en glad van vel." „Dat is waar, Barta is een mooie blanke deerne: is dat ook een bewijs?" „Blank, krek of zij van de Witte Wijven afstamde," ging Else voort, „zij spint in eenen avond meer dan een andere in drie zoü doen." „Zij is vlijtig, wat zoü dat?" „Er zijn heden, die beweren, dat zij 's avonds op de heide met den Vurigen Landmeter gesproken, ja hem de hand gegeven heeft, als of het haar hef ware geweest." — (De door Else bedoelde persoon was een landmeter, die, bij gelegenheid der afbakening van zekere Marken, zich had laten omkoopen, en, tot straf daarvoor, veroordeeld was, na zijn dood, de meting alle nachten te herdoen). „Bij O. L. V.l" riep Anna, „Barta met den Vurigen Landmeter!" „En wie heeft dat gezien?" vroeg Olbers, ongezind, zoo licht het ergste te denken. „Wie? Wel de heele buurschap. — En dit is nog niet alles; maar gij kent die oude kol, die in de belt aan de Volter Lake woont, en hier eens de varkens onttooverd heeft. Welnu, met dat wijf, dat zeker met den Euvele in verbond staat, houdt Barta schier alle dagen morgenkout." De oude vrouw hief de oogen in stomme verbazing ten hemel, maakte het teeken des kruises, en mompelde een stil gebed. Olbers zweeg, morrelde een tijd lang in 't vuur, stond op en floot een deuntje, niet, dat hij geheel vrij was van het bijgeloof van zijn tijd, maar hij mistrouwde de betichting. De laster is intusschen aan de houtskool gehjk en maakt zwart waar hij niet brandt. Olbers besloot, zijn pleegdochter naauwkeuriger gade te slaan, die niet lang daarna met Weender binnentrad. „Welnu!" zeide Olbers tegen Else, „gij ziet, dat zij toch bij elkander waren." De boosaardige dienstmaagd, overtuigd, dat haar kwaadspre- 20 305 letters, die er op gegriffeld waren, konden in de oogen der eenvoudige landlieden wel niet anders dan tooverkarakters wezen. „Hoe komt gij daaraan?" vroeg Olbers. Barta zweeg. „Dat is wis een minnepand van haar vriend den Landmeter." zeide Else. „wees toch voorzichtig, moeder Anna. het mocht u een rond gat door de hand branden, men heeft dat meer zien gebeuren." „Antwoord! Hoe komt gij aan dat verciersel?" zeide Olbers, dreigend de hand opheffende, maar Barta gaf geen antwoord dan met tranen. „Loop den Priester halen, Weender!" zeide Anna, „dit behoort tot zijn vak." „Maar Moeder!" zeide Weender, „wat heeft het arme schepsel toch gedaan? Zij zal het hier of daar gevonden hebben." „Wat gevonden!" riep Olbers, „en waarom bekent zij het dan niet?" „Ik slaap geen nacht langer met haar onder één dak," zeide Else, „zij mocht ons allen beheksen." „Noch ik! Noch ik!" riepen de beide oude heden, en-die zelfde menschen, die Barta als kind ingenomen, verpleegd en hef hadden gehad, stonden nu gereed om, door bijgeloof verblind, haar, in 't holle der nacht, onmeêdoogend ter deure uit te zetten. Dan, terwijl zij, door Else aangehitst, haar schudden en mishandelden, en Weender vergeefs haar zocht voor te spreken, daar deed op eens een vreemd gerucht zich hooren, en wees Else, met een raauwen gil, naar den verst afgelegen hoek van het vertrek. Daar stond een reusachtige gedaante, met ruig bewassen leden, fonkelende oogen, hoornen op het hoofd, en in alle opzichten gehjk aan de beeltenis, onder welke de booze geest in de middeleeuwen werd afgebeeld. „Daar is de Euvele zelf!" riep Olbers, terwijl allen, met doodehjken schrik van Barta terugweken, die bewusteloos nederstortte. De gedaante trad nader, tilde haar op en verwijderde zich met zijn last door de buitendeur, zonder dat iemand er aan dacht, dit bedrijf te verhinderen. Toen echter 309 wilde Weender hem nasnellen; maar de beide vrouwen hielden hem met angstgeschrei terug. Eindelijk rukte hij zich los, greep een bijl van den wand, en snelde naar buiten. Maar hij zag niets, dan den bulhond, die gerust voor zijn hok lag en slechts even den breeden kop oplichtte, als om hem te kennen te geven, dat hij hem gezien had; Weender stond als verbijsterd; hij luisterde: en nu meende hij een hoefgetrappel te hooren, dat zich langzaam verwijderde. Huiverend keerde hij in de woning terug, en vond de huisgenooten geknield en biddende. Anna stond echter dadelijk op, toen zij hem terugzag. „Weender 1" zeide zij, „welke waagstukken zijn dat? — Wildet gij den boozen Vijand vervolgen? — En wat hebt gij gezien?" „Niets!" antwoordde Weender, rillende. „Het was een nachtgeest; want zelfs de hond heeft hem niet gemerkt." „Zeker is hij met haar in zwaveldamp weggezonken," zeide Else, „vrouw, smijt dat ding toch weg, het is stellig een handgift van den Euvele geweest; want naauwhjks was zij het kwijt van haar hals, of hij is haar komen halen." „Wij zullen het den Priester brengen," zeide Olbers: „Barta! Barta! Wie had dat geloofd! Zij, zoo goed, zoo werkzaam, zoo zedig! Else! Gij moet alles verbranden, wat haar heeft toebehoord." Hl. Eenige weken waren voorbijgegaan. Van Barta had men niets vernomen: 't geen, in de veronderstelling dat zij door den Booze was meêgepakt, zeer natuurlijk was: en er waren omtrent haar dan ook geene nasporingen in het werk gesteld. Weender, die Barta recht hef had gehad, kon zich echter, ondanks de getuigenis zijner oogen, het gebeurde naauwlijks voorstellen, en zich moeilijk troosten met het denkbeeld, dat zij toch vroeg of laat zou weggehaald zijn geweest en dat het beter ware, dat zulks nu geschied was, dan na hun huwelijk, wanneer hij zelf misschien mede behekst zoude geworden zijn. Else daarentegen was recht in haar schik, en vleide zich, dat, sedert Barta's verwijdering, niets meer aan een huwelijk 310 tenis plaats had, die niet weinig opschudding en stof tot onderhoud in den omtrek verschafte. Men vernam, dat Balderik van Kleef, Heer van Oldenzaal, aan 't hoofd van een aantal gewapenden in laatstgenoemde plaats was aangekomen, en niet slechts zijnen onderzaten aldaar had aangezegd om in de wapenen te komen, maar ook de Marke-richters en Schouten uit den omtrek had laten uitnoodigen om een dagvaart te beschrijven, ten einde met vereende krachten de Madscharen, in den Hunenberg verschanst, goed- of kwaadschiks te noodzaken het land te ruimen. Een twist tusschen een paar Madscharen, en eenige inwoners van Oldenzaal, waarbij een van de laatstgemelden zwaar gewond was geworden, had, naar men zeide, aanleiding tot dien stap van de zijde des Kleefschen Vrijheers gegeven. Reeds had zich een Heraut van zijnentwege en in naam des Keizers aan den Hunenborg vertoond en geëischt, dat men dien, op straf van ongenade, binnen drie dagen verlaten en over de grenzen trekken zoü en intusschen alle wapenen komen afgeven. Het antwoord was ontwijkend en onvoldoende geweest en rondom in de Marken hep alles te wapen. Twee dagen waren sedert die aanmaning verloopen, toen, in den derden nacht, opnieuw een zonderling voorval het huisgezin van Olbers in opschudding bracht. De beide oude heden en Else lagen, elk aan zijn kant, in diepen slaap; maar Weender kon, niettegenstaande hij mede de wapenoefening had bijgewoond en van het ongewone werk vermoeid was, den slaap niet vatten, en lag zich op zijn leger in den koestal te wentelen en om Barta te denken, die hij nog altijd beminde. Het maanlicht viel door een opening in het dak naar binnen en bescheen toevallig een hoop zwarte wol, welken Anna op de gewone plaats had nedergelegd, in de hoop dat het Witte Wijf, of wie de nachtelijke bezoeker dan ook wezen mocht, de moeite van het spinnen wel zoü op zich willen nemen. Onwillekeurig bleven Weenders oogen op die plek gevestigd, en langzamerhand bekroop en vermeesterde hem een onwederstaanbare nieuwsgierigheid om de geheime weldoenster van het huisgezin te leeren kennen. Wel had hij gehoord, dat de Witte 313 Wijven, al waren zij soms een huis genegen, in toorn ontstaken tegen al wie haar bespieden dorst; maar de verzoeking was te sterk: en hij hoopte, dat zoo hij den dienstvaardigen geest al te zien kreeg, deze het zelf niet bemerken zoü. Eindelijk, na lang toevens, nadat hij reeds begon te wanhopen of het Witte Wijf wel komen zoü, werd zijn verlangen bevredigd. De ingang van de woning bestond, gehjk ook heden nog in de schuren daar te lande, tut twee groote deuren, elke wederom in een boven- en onderdeur verdeeld, dus eigenlijk uit vier deuren, die zich in 't midden vereenigden tegen een beweegbaren stijl, of zoogenaamden stip el, die weggenomen werd, Zoo dikwerf er wagens moesten worden binnengereden. Eene dier onderdeuren werd zachtjes opengedaan; een witte gedaante sloop naar binnen, gleed langzaam de woning door, verwijlde een oogenblik bij de bedstede, waarin de oude lieden sliepen, boog zich over hen heen, drukte beide een zachten, maar toch hoorbaren kus op het voorhoofd, en keerde toen op dezelfde wijze terug; — maar in 't heengaan viel een straal der maan haar op 't gelaat, en met den uitroep: „Barta!" sprong Weender zijn slaapstede uit, en de verschijning, die reeds buiten was, achterna. Naauwhjks echter bevond hij zich in de open lucht, of hij zag zich den weg versperren door een gewapenden, forsch gebouwden kerel, die hem, zonder een woord te spreken, maar met zeer begrijpelijke, dreigende gebaren, te kennen gaf, dat hij weder terug moest. De goede Weender, wapenloos en buiten macht tot tegenweer, gehoorzaamde aan den ontvangen wenk. Hij kwam weder binnen, en bevond, dat niemand van het huisgezin door het voorgevallene gewekt was. Nu schaamde hij zich zijner kleinhartigheid; hij haalde een paard uit den stal, greep een spies van den wand, en opende de deur met het voornemen, om, het mocht kosten wat het wilde, de geheimenis te doorgronden. Zoo als hij buitengekomen was, zag hij bij den helderen maneschijn den onbekende te paard, met Barta achter hem gezeten, van verre over de vlakte rijden. Nu maakte hij den bulhond los, die voor zijn hok lag te slapen, besteeg zijn paard, en rende, wat hij rennen kon, de vluchtelingen achterna. 314 „Meer dan ooit," antwoordde Else, en zij verhaalde wat den vorigen nacht had plaats gehad. „Ik begrijp het," zeide Liska, „het goede kind heeft zeker haar pleegouders voor het laatst willen vaarwelkussen. Ha! ha! ik moet lachen om de gedachte, hoe gij, dochterken, en de oude heden zelve, ons in den tijd hebt in de hand gewerkt, met uwe meening, dat Barta behekst was. De eenoogige Doltschoff had voorwaar nooit beter van pas kunnen komen, met zijn boksvel en zijn horens." „Is het dan werkelijk Doltschoff, die Barta geroofd heeft?" vroeg Else. „Wel zeker: en op mijn last; — echter niet voor hem zeiven, maar voor mijn Arpad. De deerne was in den beginne kwalijk tevreden, toen zij op den Borg aankwam; maar toen zij hoorde, dat Arpad niets van den aanslag geweten had, en inzag, hoe men haar toch niet meer tehuis ontvangen zoude, toen schikte zij zich in de omstandigheden. Ha! ha! en dat gij allen in den waan bleef, dat de Witte Wijven u 's nachts bezochten, en de wol voor u kamden, of u andere diensten bewezen, terwijl het niemand anders was als Barta of Doltschoff, die, terwijl gij allen sliept, kwam binnensluipen; want het goede schaap bleef zich, wat Arpad ook zeide, dag en nacht voor haar pleegouders aftobben. — Maar dat is alles hetzelfde: gij wilt Weender tot man hebben, niet waar?" Else knikte toestemmend. „Welnu! bezorg mij, zoo gij kunt, nog heden een paar vlokken van het haar van uw hef; en, zoo het mogelijk is, een kleedingstuk dat Barta gedragen heeft." „O! beiden draag ik reeds lang bij mij, of 't wat baten wou," zeide Else, en meteen overhandigde zij het kleedje, benevens een pakje, dat het haar bevatte, aan Liska. „Ha! ha!" zeide deze grinnikende, „gij hebt voorwaar aanleg ook eens een Eunjer te worden. Nu geef maar hier. Maar wat is dat?" vroeg zij met een uitroep van verbazing, terwijl zij staroogde op het uitgerolde kleedje, „en dit zegt gij,dat Barta gedragen heeft?" „Zij droeg het, toen Olbers haar, nu negentien jaren geleden, aan den oever van den IJssel vond," zeide Else. 318 „En de Vrijheer van Kleef is te Oldenzaal! — Voort! voort! naar hem of naar Olbers toe!" — riep de oude, terwijl rij» Zoo ras haar stramme beenen het vergunden, over de heide voorthompelde, zonder te luisteren naar Else, die haar, schreiend en teleurgesteld, achterna hep. Terwijl het hier verhaalde onderhoud plaats had, was de erve Scholte Linde met een aanzienlijk bezoek vereerd geworden. De Vrijheer van Kleef, door een los gerucht van het voorval met Weender onderricht, was in persoon naar de hoeve gereden, om zich op de plaats zelve van het gebeurde te vergewissen. Met eerbiedigheid werd hij door de oude heden ontvangen, men verhaalde hem het voorval, en men toonde hem de lans, die nog in den stipel bleef steken. „Ziedaar een nieuw staaltje van den moedwil dier ruwe gasten!" Zeide Balderik, „maar reken er op, hoe het met de overigen afloope, die knaap zal gestraft worden." „Veroorloof mij te zeggen, edele Heer!" zeide Weender, die op dit pas terugkwam, „dat de moedwil eigenthjk aan mijne rijde was: ik heb den man getergd, toen hij mij goedwillig de hand bood: ik heb Doltschoff zoo even op de heide gesproken, die mij den hond kwam terugbrengen: en ik weet nu, hoe wij allen Barta hebben onrecht gedaan," — En hierop deelde hij ongeveer dezelfde omstandigheden mede, welke Liska aan Else had verteld. „En nu riet gij, vader!" zeide hij ten slotte, „wat Barta voor ons is bhjven doen, met vergunning van haar man; en waarlijk, hij heeft niets gedaan, waarvoor hij straf verdienen Zoude." „Gij rijt een brave borst," zeide de Vrijheer, „dat gij aldus uw medeminnaar voorspreekt; maar zoo ik mij met bedrieg, is het diezelfde Arpad, die een mijner Oldenzalers gewond heeft, en een maagderoof, als die hier gepleegd is, kan niet oogluikend worden geduld. Intusschen, zonder behoorlijk onderzoek zal hij niet gevonnist worden." Pas had hij deze woorden geuit, of de deur ging open. Een vrouw, in een dichten mantel gehuld, trad binnen en wierp rich voor de voeten der oude heden. 319 „Barta!" riepen beiden uit: en de oude vrouw viel haar schreiend om den hals. „Vader! Moeder!" riep zij, „gij weet alles, Axpad heeft mij vergund, u voor 't laatst vaarwel te komen zeggen; maar hij heeft meer dan dat gedaan... ik heb hem zoo lang gebeden... hij wil zich bekeeren, en, nog voor wij hier vandaan gaan, ons huwehjk door de Kerk doen wettigen. Wilt gij over hem als doopheffers staan? O! slaat mijn bede met af. Doet het, om die van mijn onschuldig kind." „Barta!" zeide Olbers, op een half gestrengen, half vriendehjken toon, „het is mij hef u te zien, en de goede voornemens van dien Madschaar te vernemen. Maar omtrent hem kan ik niets bepalen: wend u tot den Vrijheer van Kleef." De jonge vrouw keerde bij deze vermaning de oogen naar Balderik, op wien zij tot dien tijd geen acht had geslagen, en eerbiedig boog zij het hoofd voor den edelen Ridder. Want hoewel krijgsvermoeienissen en harteleed diepe groeven op zijn gelaat hadden achtergelaten en zijn haar voor den tijd doen vergrijzen, toch lag er over geheel zijn wezen een uitdrukking van majesteit verspreid, waar het schier onmogelijk was, weerstand aan te bieden. Ook hij beschouwde Barta niet slechts met dat welgevallen, hetwelk jeugd en schoonheid altijd inboezemen, maar hij gevoelde op haar gezicht een ontroering, waarvan hij zich geen verklaring wist te geven. Die Zachte en welluidende stem, waarmede zij hem nu bescherming voor haren Arpad verzocht, die heldere blik, die tot in zijn ziel doordrong, de wijze zelve, waarop zij haar kind op den arm hield en het hem scheen aan te bevelen, alles wekte bij hem gewaarwordingen op, die aan vroegere dagen van geluk en zegen herinnerden. Hij luisterde nog, toen zij met spreken gedaan had: en hij zoü wellicht nog een geruimen tijd haar sprakeloos hebben aangestaard, zoo niet een verward rumoer, dat buiten de deur ontstond, hem uit zijn aangename mijmering had gewekt. „Heilige Maagd!" riep Barta, „dat was de stem van Arpad!" en zij snelde naar buiten. De overigen volgden haar: en men zag werkelijk den jongen Madschaar, door eenige wapenknech- 320 ten des Vrijheers omcingeld, die hem, niet verre van de hoeve, waar hij Barta's terugkomst verbeidde, hadden overvallen en en gedwongen hen te vergezellen. „Arpad 1" riep Barta, zich voor hem stellende, als wilde zij met haar lichaam elk gevaar afweren, dat hem bedreigen mocht. „Zijt gij de vermetele," vroeg nu Balderik, „die maagderoof pleegt, en mijn onderzaten beleedigt?" „Zijt gij die trotsche Vrijheer," vroeg Arpad, „op wiens last men mij te hjf wil, zonder dat ik u iets misdaan heb?" „Ontwapent hem!" zeide Balderik tot de zijnen, die nog altijd geschroomd hadden, den Madschaar aan te tasten. „Terug," riep Arpad, met een donderende stem, die de aanvallers deed achterwaarts deinzen: „wie waagt het, mij te naderen? Is dat uw trouw, Heer van Oldenzaal? Drie dagen beraads hebt gij ons vergund: en die zijn nog niet verloopen. Met welk recht zendt gij dan nu dienstknechten op mij af, op mij, een geboren Vorst, en die mijn zwaard met afgeeft, dan aan hen die mij gehjk zijn." „Een koene prater voorwaar!" zeide Balderik, terwijl hij den Zijnen een wenk gaf om af te houden, „zijt gij de aanvoerder dier heidensche bende?" „Die ben ik," antwoordde Arpad, met een bitteren lach, „ik, Arpad, de zoon van die Waidewuthis, die bij Sondershausen Zijn honderdduizenden tegen uw Keizer aanvoerde, ik beveel thans over het deerniswaardig overschot dier helden, 't welk gij uit hun laatsten toevluchtsoord verdrijven wilt. Doch het zij zoo! wij zullen naar de oevers der Oostzee terugkeeren; — maar slechts op eerlijke voorwaarden. Eer wij ons, wapenloos, als een kudde vee laten heendrijven, zal de laatste onzer door het zwaard uwer krijgsbenden vallen. Maar wij zullen met ongewroken sterven, bedenk dit wel!" „Dwaas!" zeide Balderik, „is het aan u, mij wetten voor te schrijven? Bedenk, dat al de gewapenden, die deze Marken opleveren, ter mijner beschildcing staan." „Wij zijn steeds rustige en vreedzame ingezetenen geweest," hernam Arpad, „en niemand kan ons iets verwijten. Heb ik een Oldenzaler gewond, het was ter zelfverdediging, toen de 21 321 drukte hij zijn dochter aan 't hart. „het zij» zoo gij wilt. Aleide 1" zeide hij. ..verlaat slechts uw ouden vader niet!" Eene maand na dit voorval werden beiden, Arpad en zijn kind, op eenen dag gedoopt en het huwehjk tusschen den Prins der Madscharen en de dochter des Kleefschen Vrijheers door den Abt van Corvey ingezegend. Het jeugdige echtpaar bleef bij den Vrijheer inwonen, terwijl Arpad zich door zijn edele inborst en wakkere daden de genegenheid van zijnen schoonvader won en de Stamheer werd van een geslacht, later onder den naam van Heeren van Redichem in 's Lands geschiedenissen vermaard. Olbers en zijn vrouw sloegen de aanbiedingen af, hun door den Vrijheer gedaan en verkozen hunne dagen op de erve Scholte Linde te eindigen. Zij smaakten het genoegen, dat Weender, van zijn ongelukkige min genezen, hun binnen het jaar een knappe schoondochter bracht, die door haar vlijt, bekwaamheid en trouwe zorg aan de oude heden het gemis van Barta vergoedde. Dit huwehjk bracht den laatsten slag toe aan de verwachtingen van Else, die het zich zelve niet had kunnen vergeven, dat zij. door haar bezoek bij Liska, het geluk van haar gehate medeminnares had bewerkt. — Het verbhjf op de hoeve werd haar ondraaglijk; zij nam haar afscheid en stierf kort daarna van hartzeer en spijt. Wat de Madscharen betreft, voor het grootste gedeelte volgden zij het voorbeeld van Arpad en heten zich doopen: sommigen hunner gingen over in de dienst des Vrijheers: de overigen zetteden zich hier of daar in den omtrek neder, doch hun nagedachtenis bleef in Overijssel leven, en nog heden kan de reiziger, die, aan de Volter Broek gezeten, de overblijfselen van den Hunenborg gadeslaat, van eiken landman, de geschiedenis van den roof der schoone Barta, en van den Hun, die Weender najoeg, in zijn volkstaal hooren verhalen. Uit: Onze Voorouders II door Mr. J. van Lennep. ('s Gravenhage en Leiden. M. Nijhoff, A. W. Sijthoff, Henri J. Stemberg). 325