1150 D 38 //jro DE KERK VAN BORCULO DOOR H. W. HEUVEL PRESIDENT-KERKVOOGD GEDRUKT BIJ DE N.V. LOCHEMSCHE HANDELS- EN COURANTENDRUKKERIJ, V/H J. H. SCHEEN TE LOCHEM PRIJS fl.00 OF MEER. DE OPBRENGST IS BESTEMD VOOR DE RESTAURATIE VAN HET KERKGEBOUW. ■ haald verzoek ten slotte toe, dat het altaar, 't welk hinderlijk was bjj avondmaal en kinderleer, en ook niet behoorde in een christenkerk (zooals men zei), uit het koor werd weggenomen. Pen zerksteen van het altaar legde men op de plaats, waar dit gestaan had, in den vloer en daarna werden in 't koor banken gezet voor 't communiceeren (avondmaal vieren) en catechiseeren. Wellicht zijn de weinige muurschilderingen, zonder veel kunstwaarde, toen ook met witkalk overdekt. Nu ligt die altaarsteen met de 5 wijdingskruisen — symbolen van de vijf wonden van Christus — in de gang naar den preekstoel. De merkwaardige zandsteenen zonnewijzer, die halverwege tegen den voorsten steunbeer aan de Zuidzijde zit, vertoont het jaartal 1662. In het bange jaar 1672, toen vier mogendheden onze Republiek aanvielen, was het weer Munsters bisschop, die het eerst een aanval op de Heerlijkheid deed. Op den Sacramentsdag (16 Juni) celebreerde hij zelf de mis in de kerk te Borculo, waarna hij den lofzang Te Deum aanhief. Op het Hof te Borculo ontving hij aan zijn vorsteUjken disch den keurvorst van Keulen, den hertog van Luxemburg en andere hooge gasten. Nadat de Munsterschen op Zondag 17 Mei 1674 uit Borculo vertrokken waren, keerde Ds. Umbgrove den 20 Mei terug en werd met groote blijdschap ontvangen. Hij vond „noch paep noch soldaet", die hem stuitte in den dienst en preekte op Zondag 24 Mei naar aanleiding van Jeremia 50 : 30 en 34. Met 8 Martiny (11 Nov.) van dat jaar vingen de avondpredikatiën v/eer aan. De tegenwoordige preekstoel is van 1686, zooals men in den rug boven het wapen van Borculo kan zien. Waar de pastorie in die dagen was? Wij vermoeden, dat het huis aan de Markt tegenover het koor der kerk, de oudste priester- en predikantswoning is geweest. Daar vindt men in den kelder nog een eindweegs een gang, die naar luid der overlevering een onderaardsche verbinding met de kerk was, waardoor men dus in dreigenden nood kon ontvluchten. De buurt achter dat huis heet nog altijd den Weehmhof, d.i. de tuin van de wehme, zooals de pastorie toen genoemd werd. Aan de andere zijde achter den toren, als in schaduw der kerk, stond de school. Er waren twee schoolmeesters, één voor de Latijnsche en één voor de Duitsche (later Hollandsche) school. De predikant hield toezicht op het onderwijs. De meesters moesten de kinderen leer en en des Zondagnamiddags in de kerk doen opzeggen de vragen uit den Catechismus, welke de dominé zou verklaren. De meester, die niet voorzong — om beurten zongen de beiden de Psalmen Davids voor — moest de leerlingen twee aan twee in optocht naar de kerk en terug geleiden. Ook moest hij de kinderen vermanen des Zondags niet op het kerkhof noch op den wal te spelen. Hij moest ook na den dienst „de briefkens, die ter publicatie waren ge- 9 bracht" (ambtelijke mededeelingen, bekendmakingen van verkoop, verhuur enz.) aflezen. Dat gebeurde eerst in de kerk, later daarbuiten van af de trap met afdakje, die nog in een hoek bij den toren tè zien is. Deze „kerkensprake" verminderde allengs, toen de krant haar functie overnam, en is met de 19de eeuw gestorven. Bij de betrekking van Custos (koster) behoorde ook het ambt van klokluider, doodgraver en zoo meer. Zoo'n meester was een veelzijdig man. Op een plaat, die in de consistorie-kamer hing en die gelukkig ongeschonden bleef, staan de namen der predikanten van 1616 tot heden gecalligrafeerd en van de laatste tien ziet men langs den rand de portretten. Ds. J. W. C. Ort, die nu onze voorganger is, is de 21e. Van het ambtswerk dier gansche reeks van eerwaarde mannen kan men lezen in de KerkeraadsActa, die het archief bewaart. Elk hunner heeft daarin enkele jaren achtereen opgeteekend, wat er in de vergaderingen van den. kerkeraad werd besproken. Dan komt weer een ander handschrift en een andere naam als Praeses; zoo zijn ze, de een na den ander, op het tooneel verschenen, om na korter of langer levensdag te verdwijnen. Vooral in de 17e eeuw, maar ook nog een eindweegs in de 18de, werden alle zonden van dronkenschap, huiselijke twisten, overspel enz. door den Kerkeraad behandeld en gestraft met berisping, ontzegging van het Avondmaal, tijdelijke uitbanning. Menig zeden- 10 schandaaltje is in die oude notulenboeken natuurgetrouw geschilderd. Wie beweert, dat de oude tijden beter waren dan de tegenwoordige, moet maar eens kennis nemen van deze schrifturen en van de gerichtsprotocollen uit die dagen en hij zal wel anders oordeelen. Verder weten wij van die predikanten heel weinig. Door mijn vriend H. Odink te Eibergen kreeg ik inzage van eenige preeken van Ds. Johannes Grol, die van 1784—1792 predikant te Borculo waa. Zijn dochter was gehuwd met den ontvanger van Hemert te Oldenkotte achter Eibergen aan de Duitsche grens. Daar is hij denkelijk gestorven, want vele boeken uit zQü nalatenschap waren er nog aanwezig en ook deze preeken. We vonden er eenige aardige bijzonderheden in, die we hier beknopt meedeelen. Ds. Grol was geboren in Doesburg. Zijn ouders had hij vroeg verloren: de moeder, toen hij nog heel klein was, den vader, toen hij en zijn beide broeders nog kinderen waren. Zijn eerste standplaats als predikant was Angerlo, zóó dicht bij zijn geboorteplaats, dat hij daar woonde. (1769—1774). Van 1774—'84 stond hg in Gelselaar, «en eenvoudig boerendorpje. In zijn afscheidsrede zegt hij, dat er een aantal menschen waren, die nooit ter kerk kwamen, maar voor 't laatst nog eens kwamen kijken, wat man mj' wel was. „Van Gelselaar dwong nuj a.h.w. hét welgelegen Borculo, een kleine stad, maar groote gemeente, welke 11 voet dik stof. „Stof zn't gij en tot stof zult gij wederkeeren". 't Was heelemaal niet ijseljjk meer: voorwerpen waren het geworden. Eenmaal zijn het levende gestalten geweest, een trotsche schoone of een machtig slotheer, door zn'n boeren en onderhoorigen met eerbied en vreeze begroet. Nog in 't begin der 19de eeuw werd hier in de kerk begraven en nog omstreeks 1830 — voor het kerkhof buiten op den Deugeweerd was aangelegd — geschiedde het begraven des avonds bij fakkellicht, als een deftig burger werd ter aarde besteld. De klokken in den toren hebben geluid, om bekend te maken aan de gemeente, zoover de klokkenslag ging, dat er weer een harer leden was heengegaan en nog eenmaal bij de uitvaart een plechtig Memento mori. De klokken in den toren! Meer dan eens ben ik langs de uitgesleten wenteltrap in den schemerigen traptoren opgeklommen. Telkens blikt men door een muurluik naar buiten. De gebouwen van het stadje en de menschen in de straten worden al kleiner, het uitzicht al ruimer over de daken heen op het boschrijke landschap rondom en de blauwe heuvelen in de verte. We komen op de schemerige klokkenzolders, waar de wind door de galmgaten waait, 't Is er vol leven. Van de zware grauwe balken hangen grijze spinnewebben neer. De uilen en vleermuizen hebben er hun 17 verborgen wijkplaatsen, vanwaar ze in de avondschemering uitvliegen. De gierzwaluwen en torenvalken nestelen er des zomers. „Zelfs vindt de musch een huis en de zwaluw een nest bij uwe altaren, mijn Koning en mijn God", zoo is het naar des psalmdichters woord. Daar is nog ander leven. We hooren het dreunend getik van het uurwerk en het plotseling neerschokken van de zware gewichten; we zien het kunstig raderwerk en nu en dan de hamer zich opheffen, om op een der luiklokken te slaan. Daar hangen in ernstig zwijgen de beide groote luiklokken en buiten aan den toren onder een afdakje hangt nog een kleine, die het halfuur roept. Het uurwerk is gemaakt door J. Spraekel tot Goor, 1665. Op een der beide groote klokken — de kleinste der twee — leest men: „Henrick ter Horst heft mi gegaten in de stad Deventer, anno 1659. Antoni Vyth Wessel van Eyll, burgemeisteren Berent ten Ouer, Seno Meilingh, Oswalt Buch, Henrich Sluiter, Kerkmeisteren". Op de groote klok staan de namen: Johan ten Over — Vyth — Schomaker — Herman Epes; daaronder een wapen en verder: 1608 in Godes naem bin ick gegaten". Op de kleine, die buiten hing: „Garhard Schimmel me fecit Daventria 1685. Soli Deo Gloria Jan Teger ende Jan Hilverdinck, kerkmeysters tot Borculo" en daaronder is een wildezwjjnenjacht als randversiering aangebracht. Levende wezens zijn het, die klokken. Als een goed christenmensen zijn ze gedoopt, lang geleden door een bis- 18 schop of deken. Menige klok zegt het als die, waarvan Schiller zong: „De levenden roep ik, den bliksem bezweer ik, de dooden beween ik." Ook booze geesten kon ze verjagen. Vandaar het heidensch lawaai, dat de jeugd maakte in den Kerstnacht met luiden en klepelbeieren, uren achtereen. In Borculo, Geesteren, Neede e.a. pl. was het nog in gebruik in 1768. Bunyan, de Engelsche schrijven van „Christenreize naar de eeuwigheid", verhaalt, dat hu* er in zijn jeugd (le helft der 17e eeuw) aan meegedaan had en pastor Bodelschwingh vond het gebruik nog omstreeks 1860 in een dorp aan de Ruhr in Sauerland. In de twaalfnachten na Midwinter spookten naar het volksgeloof de geesten in de lucht en vooral op de kerkhoven. De klokken uit den toren. Bij elke gebeurtenis van het leven laten zij haar stemmen hooren, zooals Schiller dat zong in zijn „Lied van de klok": bij geboorte, huwelijk en dood, bij onweer, brand, oproer en oorlog. Hoe ontroerend klonk hun gelui op dien onvergetehjken 31 Juli van 't jaar 1914! Voor den landman was het morgen-, middag- en avondluiden een regeling van akkerwerk en rusttijden, vooral in vroeger eeuwen, toen hij nog geen klok of horloge bezat. De stemming van het Angelus of Ave Maria bij zonsondergang is zoo schoon vertolkt door J. F. Millet op zjjn beroemde schilderij, waar die jongeling en die maagd op den akker de handen vouwen, als het klokje van de dorpskerk in de verte luidt, twee biddende gestalten, indrukwekkend tegen den avondhemel. 19 Maar het liefelijkst klinkt het klokkenluiden op een mooien Zondagmorgen over de stille velden. Dan is de lucht vol gezang van klokken uit alle dorpen heinde en ver. Onze kerk! Allengs had ik haar hef gekregen in de bjjna 24 jaren, die we in Borculo mochten wonen. Hoe vaak heb ik 's avonds stilgestaan bij helderen sterrenhemel of bij mooien maneschijn de lijnen van dat indrukwekkende bouwwerk met zijn massieven toren te bewonderen. Sinds het oude Fort ('t laatst een herberg) was afgebroken, zag men hem van het verruimde marktplein veel mooier; stoer rees mj op, vierkant en robust met zijn zware muren en een hoog venster. En daarbinnen. We hebben er menig Zondagmorgen gezeten en menig goed en stichtelijk uur bij gezang, gebed en toespraak doorleefd. We hebben er gedankt voor veel zegen; er troost gevonden in smart, in de bange oorlogsjaren niet het minst, als we er kwamen in de stemming: Mijn ziel vol angst en zorgen Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen, Den morgen, ach wanneer! We kennen er alle gezichten in hun plaatsen, die zóó zu'n geschaard, dat men heel huiselijk naar elkander toe zit, broeders en zusters. Soms denken wij aan 20 Foto C. ]. Horst, Lochem Foto B. H. Hoetink, Warnsveld. i VOORWOORD. Op verzoek van nüjn vriend Heuvel mag ik trachten een kort voorwoord bij dit boekje te schrijven. Het is een persoonlijk getuigenis, hoe een man zijn dorpskerk liefheeft. Zij is tevens de liefde, die op kennis rust, want de schrijver kent de historie van zijn land. De geschiedenis van bloed en strijd, van hoop en ellende, van het komen en gaan der geslachten zijn voor hem geschreven in de steenen van zijn kerk. De natuur heeft nu een punt gezet achter de geschiedenis van dit kerkgebouw. Zijn ure was daar. Alles in deze wereld gaat voorbij. De liefde is nooit sentimenteel. Deze kerkvoogd, die zijn kerkgebouw meer liefhad dan waarschijnlijk één van zijn gemeenteleden, had in plaats van de oude vormen óók gaarna een nieuw gebouw gezien, uitdrukkende den geest van de twintigste eeuw. Toch zal nog eenmaal het oude gebouw in z^n ouden luister herrijzen. Omstandigheden en dorpstraditie willen dat zoo. De schrijver van dit boekje is groot genoeg, om ook dat wederom te kunnen waardeeren. Hij weet, dat het tot de góede hoedanigheden van zn'n volk behoort om gaarne het oude te willen behouden. De tijdgeest was in de laatste jaren in Borculo niet gunstig voor het kerkgaan. Doch dit boekje getuigt nogmaals, hoe boven het kerkgebouw staat de kerk en boven de kerk de godsdienst. Dit laatste zal nimmer verloren gaan en daarom moet er midden in het dorp wederom een kerk staan. C. J. BARTELS. De oude Hervormde Kerk van Borculo. Een paar jaren — in 1907 en '08 — ben ik koster, voorlezer en voorzanger in onze Hervormde Kerk geweest. In dien tijd mocht ik zoo gaarne des Zaterdagsavonds de psalmen en gezangen „aansteken" op de bordjes. Zaterdagavond zoo tegen het vallen der schemering. Dat is een liefelijk uur. „Feierabend", zegt men in Duitschland. Morgen Zondag, morgen rustdag! zoo zong het in de ziel. Al de vrede en het blij verwachten van den Zaterdagavond, zoo als ik die van kindsaf buiten op het land had gevoeld. Als bij het laatste licht van den scheidenden dag de plankjes waren voorgestoken, bleef ik nog een half uurtje in de leege kerk. Allengs vulde de groote ruimte zich met schemering. Onder de gewelven hing zij, onder de beun ginds bij den toren, in het koor rondom het orgel, welks pijpen nog flauw glinsterden. Als zwarte gordijnen hing zij neer, die al lager neerzonken. Stil zette ik mij neer op een bank in dat aardige hoekje bij een pilaar. Door de vensters gloorde nog een laatste schijn van den stervenden dag. Soms verscheen daar een sterretje. Een enkele maal gluurde het maantje door de takken der linden op het voormalig kerkhof naar binnen en speelde met zachten glans op het donker houtwerk der banken, op de grauwe zerken van den vloer en op de witte muren. In die stilte, in het geheimzinnig schemerdonker van dat oude gebouw werd het mij vaak wonder te 1 moede. Luisterend naar het zwaar getik van het uurwerk in den toren, was het nüj, als hoorde ik den voetstap van den tijd, dien geweldigen reus, voorbijschrijdend in dat avonduur, zooals hij door de eeuwen geschreden is, de eeuwen, die over dit grijze gebouw zh'n gevaren. Dit is geen gewoon gebouw. Het is een tempel der historie, dit oudste gebouw van Borculo. De gedachten, gevoelens en verlangens der voorgeslachten hebben het wijding gegeven. Het is, of er nog iets van achter bleef, hier in de schaduw der gewelven en als ik daar zoo alleen zat in het donker, rezen er visioenen op, tafereelen van lang vervlogen dagen en in statige processie zag ik ze voorbijtrekken, allen die hier waren in- en uitgegaan, eeuw in, eeuw uit. Reeds bijna zes eeuwen is er een heiligdom op deze plaats. In A. Tibus „Gründungsgeschichte des Bistums Munster", een der voornaamste bronnen voor de kerkgeschiedenis van Oostelijk Gelderland, vindt men: 1337 Heer Henric van Borclo sticht een Kapel bh" zijn slot te Borculo. De huislieden van het stadje mochten daar ter mis gaan, hoewel het bleef behooren tot de parochie van Geysteren. In 1342 werd al de Nicolaas-vicarie gesticht, waaruit de priester inkomsten ontving. In den loop der 14e eeuw stierf het riddergeslacht van Borculo uit en het huis geraakte door middel der 2 erven Dodinkweerde — een naam, die nog voortleeft in een streek gronds de Deugeweerd — aan het geslacht Bronkhorst. Een Johan van Bronkhorst, bastaardzoon, was in 1439 rector der kapel en verbeterde haar inkomsten, wat ook geschiedde door Matthias van Diepenbrock en zijn vrouw (1484). In 1509 werd de Kapel tot parochiekerk verheven en stad Borculo van de parochie Geesteren losgemaakt, waarvoor de pastoor van deze een schadeloosstelling ontving. Tegelijk maakte bisschop Érich van Munster het slot Borculo los uit de parochie van Eibergen en tevens het Zuidelijk gelegen deel, het Schependom. Uit denzelfden tijd is de tegenwoordige kerk, die in laat-Gothischen stijl is gebouwd. In het uurwerk van kerk en toren was met blauwachtige steenen tusschen de roode het z.g. „Bourgondische Kruis" zichtbaar, dat meer kerken uit dien tijd vertoonen. De kerk van Borculo was gesteld onder het patronaat van den ridder St. George of St. Joris, die naar luid der legende een draak doodde. Tot zoover Tibus. In het jaar 1508 was op de markt een stadhuis verrezen, dat omstreeks het midden der 19e eeuw is afgebroken. De pilaren, die aan de voorzijde er onder stonden en de koppen uit den voorgevel zijn bewaard aan het brandspuitenhuisje op den Korten Wal. Kerk en Pastorie hadden allerlei inkomsten, b.v. uit 3 het goed Hatteler, gelegen in den Dijk, uit het goed Elckink, de catersteden Menckhorst en Sprockelkamp in Lindvelde, pachten van weiden en gaarden; uitgangen van was voor kaarsen, „reuvezaad" voor raapolie in de lamp, hennep voor luizelen (klokketouwen) uit verschillende erven; evenzoo miskoren voor den pastor, kostersgarven voor den koster-schoolmeester; paascheieren voor priester en koster. Daarbij kwamen de opbrengsten der zeven viCarjjen, die door vermogende burgers waren gesticht onder verplichting van zielmissen te laten lezen voor hun eeuwige ruste en zaligheid. Het waren de vicarijen van St. Anna, van de Elfduizend maagden, van St. Crucis, St. Catharina, 't Beneficium in de Caste, de V. in de Garffkamer en van St. Barbara. Tot één dezer stichtingen behoorden o.a. 't goed Bennekinck in Noortüjjk, de Bick in Heure, Hoefman in den Respelhoek, de caterstede Aeltinck in Lindvelde, tienden van 't goed Belbrugge, 't halve erve Hoenderbóom in 't Zieuwent enz. enz. Rondom de kerk ligt het kerkhof of de Godsakker, waar de dooden rusten, behalve enkele voornamen uit de plaats, die in de schaduw der gewelven een graf of grafkelder hebben. Verder rondom is het stadje gebouwd met zijn schamele woningen, meest met doorbalkte leemmuren en rieten daken langs ongeplaveide straten en omgeven door wallen, grachten (ten deele 't riviertje de Berkel) en poorten. Eén poort, nabij de kerk, geeft toegang naar het trotsche 4 burgslot, waar de heer zetelt, die hier het hooge, middelbare en lage gerichte heeft. De schamele huislieden van het middeleeuwsche stedeke hadden den troost des Evangelies wel noodig. Hoe vaak in die ruwe middeleeuwen waren ze geplunderd, verbrand, door hongersnood en pest bezocht. In 1348 liet Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, het stadje verbranden als een zoenoffer, omdat heer Gijsbert van Bronkhorst zijn stad Goor had verwoest. In 1350 verscheen de „Zwarte Dood", die vreesehjke pestziekte, op haar zegetocht door Europa ook hier. Oorlogen en verschrikkingen, bloed en tranen zijn de sporen der geschiedenis. Na de Geldersche oorlogen een halve eeuw lang, die eindigden met de onderwerping van Gelder en Zutphen in 1543, waarmee Keizer Karei V zijn rijk der 17 Nederlanden voltooide, begon in 1568 de bloedstrijd onzer vaderen tegen Spanje, 80 jaren lang. De bangste tijd voor onzen Achterhoek was wel de periode van 1580—1590, toen Spaansche en Staatsche soldaten van uit de steden, van uit de kasteelen Verwolde, Dorth en Arkelstein het platteland plunderden en brandschatten. De berooide landbouwers kwamen in opstand, maar werden bij het klooster Sion, niet ver van Doetinchem, door de Staatsche ruiters onder graaf Hohenlo verslagen en later nog eens bij Raalte, waar ook honderden boeren sneuvelden. Sinds was velerwege een woestenij: de huis- en bouwlieden verjaagd en verstorven, de huizen verlaten 5 en tot ruïnes geworden, waar de wolven huisden in de stallen, de erven en goederen onbebouwd, tot een wildernis, een „vogelweide" geworden. In 1584 en '85 werd Delden grootendeels verbrand. In 1586 hebben ruwe soldaten in Geesteren gewoed. De groote klok in den grijzen kerktoren verhaalt het in zijn Latijnsch opschrift: „Een goddelooze krijgsbende verbrandde dit heiligdom, zoodat ik, in stukken gebarsten, mijn klank verloor, 1586." En wat lager langs haar rand: „Door Gerhardus Lamsinck nu vernieuwd, roep ik met heldere stem het ruwe volk, opdat zq leeren de heilige leer van den eeuwigen God, 1591." Omstreeks 1590 is Borculo grootendeels verbrand, door welke oorzaak is niet bekend. Waarschijnlijk heeft de kerk toen ook veel geleden. De kerktoren zal in 1618 weer opgetrokken zijn, dat jaartal vindt men althans in een loergat van den traptoren. Nadat in 1615 het Rjjjkskamergericht te Spiers na langdurig proces tusschen het bisdom Munster en onze Staten de heerlijkheid Borculo aan Gelderland had toegewezen, werd de kerk te Borculo met die van Geesteren en Neede Gereformeerd, terwijl Eibergen en Gelselaar in 1617 overgingen. Maar lang vóór dien tijd wist men hier van Lutherije, Dooperschen en zoo meer. Al vroeg werd hier volgens de Augsburgsche Confessie, dus naar de leer van Luther, gepreekt. In een geschiedenis van Bocholt, uitgegeven in het tijdschrift „Munsterland", vonden wij het volgende: „De nieuwe Hervormde gemeente 6 van Bocholt verlangde een eigen prediker van het zuivere woord Gods. Men haalde hem uit Borculo, stelde hem voor eenige jaren als stadspredikant aan en verzekerde hem vrije woning met een jaarhjksch inkomen van 50 Thaler. Toen deze, Johannes Omelingius, op Laetare (12 Maart) 1564 zijn eerste sermoen had gedaan, werden op stadskosten 34 hom. Gulden in 't wijnhuis verdronken". Zoo'n „eerste praêke of domineeskarmse" werd dus toen ook al duchtig gevierd. In 1616 evenwel werd de dienst en de leer der Hervormde Kerk hier officieel ingevoerd en de mis afgeschaft. Tweemaal is de Roomsche eeredienst nog voor korten tijd weer ingevoerd in onze Kerk, n.1. in 1665 en 1672. Munsters bisschop, Bernard van Galen, die nog altijd aanspraak maakte op de Heerlijkheid, verklaarde ons 14 Sept. 1665 den oorlog en bezette den volgenden dag reeds het stadje Borculo. Op den feestdag van den H. Michael (29 Sept.) liet de bisschop in de parochie-kerk te B. het Te Deum zingen wegens de verovering van Twente. Ruim een half jaar duurde de Munstersche overheersching. Na een ballingschap van 33 weken keerde Ds. Umbgrove, die naar Holland was gevlucht, in Mei 1666 terug. Toen moest de bouwvallige kerk hersteld worden. Er is een boekje in 't archief bewaard, bevattende aanteekeningen van giften, door twee gecommitteerden van B. ingezameld voor haar vervallen kerk in de jaren van 1662—'70. In 1667 stond de Graaf na her- 7 62V^ jaar geleid en geweid was door haren verstandigen en godvruchtigen leeraar Ds. Lambergh, een man door zijn gemeente en door de heele classis van Zutphen als „Vader" vereerd. Hier vond ik veel geleerde en zeer veel leergierige gemeenteleden, zoodat het voor mij een schoone oefenschool was." Bij de intree op 12 Dec. 1784 dankte Ds. Grol den Prins van Oranje, die als Heer der heerlijkheid B. de begeving der predikantsplaats had, voor de eer hem aangedaan. Hij noemt hem den braaf sten der vorsten, wenscht hem een voorspoedige regeering en hoopt, dat de tanden der nijdigen stomp worden en het brullend ras der oproerigen gefnuikt moge worden; dit aan het adres der Patriotten, die zich hier ook begonnen te roeren. Op 3 Juli 1791 werd het nieuwe orgel, dat er nu nog is, ingewijd. Een bliksemstraal had op 28 Mei 1790 het kerkgebouw getroffen en zeer beschadigd. Het oude orgel was al sedert jaren gebrekkig en bouwvallig. Na de ramp beraamde de Drossaard der Heerlijkheid, de heer A. R. baron van Heeckeren van Suyderas, die op het kasteel Mensink bij Geesteren woonde, middelen tot herstel. Zelf ging hij voor, alle ingezetenen droegen naar vermogen bij en door zijn invloed kwamen ook van elders vele giften. Het nieuwe orgel was samengesteld uit twee oude, afkomstig van Boxmeer en Emmerik. In 1826 was er weer aan gewerkt door Armbrost, orgelmaker te Haaksbergen. 12 Bij 't afscheid van Ds. Grol op 2 Dec. 1792 klaagde hij, dat hij bij velen voor doove ooren gepreekt had. „Er is sedert eenigen tijd nalatigheid in 't bijwonen van de openbare godsdienstoefeningen, vooral van de catechismuspredikatiën. Eenigen, die voorheen als pilaren der kerk geacht waren, ziet men er thans niet meer. Zijn misschien de eenvoudige predikatiën van Jezus, den gekruisigde, te laag voor uwe hooge verstanden?" zoo vraagt hij. Hij prijst nog eens den heer Drossaert om zijn goede zorgen: de tempel zoo prachtig met het nieuwe orgel versiert en met vernieuwde zittingen en gestoeltens voorzien; het hechte schoolgebouw, geheel nieuw in plaats van het oude, vervallene, dat zig nauwelijks meesters en kinderen er langer in wagen dorsten, uit vrees van onder desselfs instortende puijnen verplettert te worden... Ds. Grol is naar Venlo vertrokken en vandaar in 1796 naar Bemmel, waar hjj op 24 Jan. 1819 zijn 50-jarig ambtsjubileum vierde. Het was een enkel kijkje in vervlogen eeuwen. In verbeelding zien wij ze voorbijtrekken, die eerwaardige voorgangers in allerlei ambtskostuum, met de golvende lokken der 17de-eeuwsche krulpruiken, met de stijve batterij- en staartpruiken der 18de eeuw, met steek, bef en mantel. Als we in de 19de eeuw komen, worden de figuren al duidelijker: we hebben van hen hooren verhalen door ouden van dagen; totdat de predikanten verschijnen, die wij zelf gekend hebben, die hier korter of langer tijd gewerkt 13 hebben en dan zijn heengegaan; eenigen zijn nog in leven, anderen zijn al ontslapen. En achter die voorgangers zien we breede scharen van gemeente-leden, die hier eenmaal in- en uitgingen. Ze werden hier binnengedragen bij den aanvang des levens en ontvingen de wijding als Christenkind in naam van Vader, Zoon en H. Geest, het allerhoogste wat een mensch kan uitspreken. Ze werden hier als lidmaten aangenomen, jongelingen en maagden in den bloei des levens, soms ook menschen op gevorderden leeftijd. En later, op den bhjdsten dag van hun leven, werden ze hier in het huwelijk verbonden; een burgerlijke stand was er vóór Napoleons tijd nog niet en ook de Katholieken moesten in de 17de eeuw hun echt sluiten voor den predikant. Vaak hebben we gebladerd in die doop-, lidmatenen trouwboeken der gemeente. Telkens komt er iemand, die graag iets van zn'n voorouders wil vernemen en dan zijn deze registers de bronnen. Een vreemd gevoel komt over u, als men zich daarin verdiept. Een geur van oude tijden omzweeft u. Het papier is vergeeld en ruikt muf. Het schrift is wat verbleekt. En dan al die namen. Namen, namen, namen, met allerlei hand geschreven. Enkele families leven nog in Borculo, de Meilinks, van Dassens, Priors, ten Harkels, Holtvoogds e.a. Maar de meeste namen zjjjn vreemd. En al die menschen zijn lang in de eeuwigheid, 't Is een reusachtig kerkhof, al die oude registers. Eenmaal waren ze levend als wij en ver» 14 heugden zich in den dag en werkten aan hun taak en zaten hier neer in het kerkgebouw in een stil Zondagsuur en zongen de eeuwenoude psalmen, dezelfde liederen, die men aanhief in Jeruzalems tempel meer dan tweeduizend jaar geleden: De lofzang klinkt uit Zions zalen Tot U met stil ontzag. Ze bogen het hoofd in gebed, als de predikant voorging. Er was dankbaarheid of rouw, angst of hope in hun ziel. En ze fluisterden tot Hem, die nabij is in de stilte: „Gij hoort hen, die Uw heil verwachten, o Hoorder der gebeên". Van Hem sprak de pastor op den kansel en ze luisterden in vrome aandacht. Vier malen in het jaar kwam de predikant met zijn ouderling hen noodigen tot de Avondmaalstafel. Dan zaten ze hier neer en gedachten den dood des Heeren. Ze zagen de gestalte van den Heiland, die zijn leven gaf voor de menschheid en ze voelden zijn kracht op wonderbare wijze in zich overstroomen. Ouden van dagen hebben ons verteld, hoe op een Goeden Vrijdagavond het nachtmaal gevierd werd; tafel na tafel zat aan en het werd haast middernacht, eer het gedaan was. Dat gebeurde in den tijd van Ds. v. Steeden (1852—1881). Ze zaten hier neer op de banken, oud en jong, rijk en arm, aanzienlijk en gering, kinderen van één Vader. Ginds op de hooge Hofbanken zaten de heeren van 't kasteel met hun dames en gevolg, de Limburgs 15 Styrums en hoe ze meer hebben geheeten; ook stadhouder Willem V, prins van Oranje, die hier in 't jaar 1792 een tijdlang resideerde; later, in de 19de eeuw de generaals Van der Poll en Kretschmar, bestuurders der stoeterij. Die allen hebben gebloeid en zn'n verwelkt, verdwenen in 't schimmenrijk. Hun gebeente rust daarbuiten op het kerkhof of, van de meer voornamen, hierbinnen onder den vloer, waarop wy gaan. Voor den preekstoel ligt een zerk met half uitgesleten randschrift: „ Inn dem Herrn entschlaffen... der woledler Herr Goswin von Raesfelt... 1614." Van de andere zerk er naast zijn alle letters weggeschuurd door de voetstappen. Met koperen platen zqn ze bedekt geweest en de knoppen, waar ze vastgehecht waren, zijn nog zichtbaar. Zoo zijn er veel meer grafzerken geweest, die meest in stukken in de gangen liggen of onder de banken zqn verborgen. Voor den preekstoel was de ingang naar twee grafkelders, die van het Hof aan de Oostzij, die van het kasteel de Hoeve naar 't Westen. Nu kan men door een opening onder de banken in die beide afklimmen. Voor enkele jaren zijn een paar metselaars en twee heeren nog eens met een lantaarn in die duistere onderwereld afgedaald. Men zag er halfvergane doodkisten op roosters staan; dorre beenderen lagen erin; de Ujkkleeden waren vergaan op enkele stukjes zijde na. Boven was een gewelf met vele namen er op, o.a. L. Sprokkereef 1818, en op den grond lag wel een 16 oude, trouwe kerkgangers, die er niet meer zijn, maar die we nog zien, zooals ze daar zaten eiken Zondagmorgen. Ze hooren er toch nog bij, al zijn ze aan de overzijde, misschien ver van hier, misschien dichtbij. Op een Oudejaarsavond, als het lamplicht alles omhult met plechtigen schijn, als er wonderbare schaduwen en schemer tin ten zijn onder die gewelven en achter die pilaren, dan denken wij aan hen. Dan ontroert ons de gedachte aan al de geslachten, die hier aangebeden hebben en het is of zij komen uit het duister der eeuwen, een lange, onafzienbare processie uit het geestenrijk... Dan ontroert ons de gedachte aan de snel vervliegende jaren, aan het vluchtige leven en dat wij — God weet hoe gauw — reeds zullen meetrekken in die geestenkaravaan. Maar bij het zingen van dat lied: „Rust mijn ziel, uw God is Koning", verlaten wij getroost het bedehuis. In het kerkgebouw hebben we de laatste jaren Zondagsschool gehouden (vroeger was die in de bewaarschool) en op een avond van Kerstmis vierden we er het feest rondom den kerstboom met zn'n lichtjes; hoe lieflijk klonk het „Stille nacht, heil'ge nacht" en andere liederen uit den mond der kinderen en daar verder was een overvolle kerk met menschen, die althans dezen avond wilden luisteren naar den Heiland, die een kindervriend is. Dat zn'n alle herinneringen van onze oude kerk. Tien jaren heb ik als diaken en elf jaren als ouderling gezeten, ginds bij den preekstoel én nu zat ik daar 21 hoog op de achterste bank in den zijbeuk als kerkvoogd. Van uit die zitplaats had ik door het hooge venster aan de overzij het uitzicht op een dak met twee schoorsteenen van een oud burgerhuis. Een blauw rookwolkje golfde somtijds naar boven en daar verder dreven kleurige wolken voorbij. In 't vroege voorjaar zag ik de spreeuwen op den rand van den schoorsteen en tegen Paschen kon men van Zondag tot Zondag bemerken, dat de knoppen der linden op het kerkhof al meer zwollen, tot op een volgenden Zondag de boom was ontloken en de zonnestralen zoo vroohjk speelden door het jonge, trillende, geelgroene loover. Een mooi vogeltje zat daar en zong... Verder in den zomer waren, jammer genoeg, de gordijnen voor de ramen. Zoo was alles even vertrouwd en toch ook zoo ernstig en plechtig. „Over alles ligt een hemelsche bekoring uitgespreid. Onder die hooge gewelven hangt een stemming van eeuwigheidsernst. Die ouderwetsche banken, ze staan daar, alsof ze willen meebidden. En die statige pilaren, 'tis of ze vermanen: Wees toch stil, God is er! En die blanke orgelpijpen, is het niet alsof ze daar de heele week door staan te wachten op onze komst, om weer samen te jubelen: „Hem, wien is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid!" Zoo zegt Dr. A. J. Th. Jonker in zijn heerlijk boek „Naar het Vaderhuis". Zoo was het. Zoo is het nu niet meer. Zoo zal het nooit meer worden. Zondag, 9 Augustus, hebben we 22 daar nog gezeten als altijd. Een mooie zonnige Zondag, een der vele mooie dagen van dezen prachtigen, ouderwetschen zomer. De Maandag begon even liefelijk en zonnig en toch zou hij worden een „Dies irae", een dag der verschrikking. We zullen niet meer verhalen, hoe het was, toen die geduchte wervelorkaan over ons stadje voer en alles verwoestte. Weinige minuten maar, en hij had zijn werk volbracht. Geen kwartier later, of het zonnetje lachte weer. We gingen naar buiten, de plaats in. De slanke toren der katholieke kerk was afgeknakt. En iets verder, daar zagen we het, onze massieve toren was ingestort, de kerk was een ruïne. Ach God, dat eerwaardig monument der historie, ons lieve oude bedehuis! We hebben op het marktplein gestaan en opgezien naar de verbrokkelde muren en verscheurde gewelven, langs de afgebroken lijnen, die we in bhjder dagen met onze oogen hadden geliefkoosd. De raderen van het uurwerk zn'n nog zichtbaar op den afgebroken stomp; de twee luiklokken hangen of liggen er ook nog; de kleine klok, die buiten hing, is op den zolder van een huis aan de Markt neergekomen. Dan naar binnen. Over hoopen van steenen en balken bereikt men met moeite de torendeur. Over hooge puinbarrikaden strompelt men naar het midden, naar den hoogsten top. Daar staat men stil te midden van een drom vreemdelingen, die zacht, eerbiedig hun ontzetting uiten over de geduchte kracht der elementen. Boven de blauwe hemel, op een klein stukje van 23 het koor na, dat zich beschermend uitbreidt over het orgel, schijnbaar ongedeerd. Het klankbord van den preekstoel is neergestort, een deel der banken onder 'tpuin bedolven... We verlaten onze oude, lieve kerk, nu onze kerk niet meer een doode, een lijk. Er zn'n te veel menschen, om er zich in te verdiepen. Het wil ook niet tot ons doordringen. We kunnen het niet realiseeren, ons als werkelijk voorstellen. Het lijkt een droom, een bange droom! Maar droomen mag niet, droomen is zonde. We moeten wakker zijn, den arbeid aangrijpen tot hulp en herstel, waarmee men op het voorbeeld van onzen energieken Burgemeester al sinds den eersten morgen bezig is. Bij de tallooze bemoeienissen voor dakloozen en zoo meer, die ons schier overstelpen, vraagt ook het herstel van de Herv. Kerk onze aandacht. Op een der eerste dagen na de ramp verschenen al een paar heeren van de Monumenten-commissie uit Den Haag met een restauratie-plan van 1914, dat door den wereldoorlog in 't vergeetboek was geraakt. Architecten boden hun diensten en voorlichting bij den herbouw aan. Een oogenblik ging het gerucht, dat de kerk als een ruïne op het marktplein zou blijven staan tot een herinnering aan een nooit geëvenaarde ramp. Daartegen kwam de publieke opinie in levendig verzet. Wat, zoo'n akelig ding op de markt midden in de plaats, dat zou schande zijn. En de kerk niet her- 24 bouwd? Een burger, die nu juist niet bijzonder kerksch was, moet gezegd hebben: „Neen, als ik later nog eens weer wil ter kerk gaan, dan moet het zijn ter plaatse, waar mijn vaderen ter kerk gingen." Treffend: de band, die ons verbindt met de voorgeslachten, is dezelfde, die ons verbindt met God. Er is ook gezegd: „Laten ze nu dat heele ding maar opruimen, de kerk is toch uit den tijd." Is zulk een woord van oppervlakkige vrijgeesterij wel tegenspraak waard? Mij heeft altijd dit verschijnsel ontroerd: Waar men komt in ons vaderland, in iedere stad en in het kleinste dorp, daar rijzen de torens omhoog. En als men zich in den vreemde begeeft, ook daar. IJlt men in den spoortrein door de vlakten, heinde en ver steken de kerkspitsen omhoog en is men in het bergland, dan groet ons een vriendelijk kerkje uit ieder vredig dal. Wie naar andere werelddeelen trekt, vindt weer overal de kerken en waar die niet zn'n, een kruis aan den weg, een offersteen in het woud, een heilige boom, een gewijde bron. Onze vaderen hebben hier aangebeden, zes eeuwen lang. En toen hier nog geen kerk was, voor meer dan duizend jaar, zochten de menschen even goed de verstanding met hoogere machten. In de donkere wouden bij het licht der volle maan offerden ze op den granietsteen en zongen bh' het of f ermaal ter eere van Wodan, Donar of Freya. Op de bergen van Oud-Griekenland droomen prach- 25 tige tempelruïnes van Hellas' goden en mythen. En hoe ver men teruggaat in al grauwer verleden, bij alle opgravingen uit heel oude tijden, overal en altijd vindt men een geloof en een verwachting van een ander leven aan gene zijde. In alle werelddeelen vindt men het, bij bruinen en zwarten, bij de meest primitieve volken: „een zucht, een bede, een klacht, van wat niet ééne kan vertolken," maar alle uitingen van dat onuitroeibaar verlangen, waarvan Ps. 42 zingt: „Als een hert schreeuwt naar de waterstroomen, al zoo dorst mijn ziel naar u, o God!" — waarvan Augustinus sprak: „O God, Gij hebt ons geschapen tot u, daarom is ons hart onrustig in ons, tot het rust vindt in u". Dat is het groote heimwee, dat de wereld en haar cultuur niet stillen kunnen. Soms zou men zeggen, dat het niet meer bestaat bij de kinderen van onzen tijd. Het godsdienstig leven heeft zijn ebbe en vloed de eeuwen door gekend. Van lage standen hebben wij ook in dit opstel vernomen, van tjjden van verheffing eveneens. Wij hebben een periode van dorheid doorleefd, maar er zijn teekenen van nieuw leven; de vloed is wassende. Daarom durven wij ook geen gevolg geven aan den raad van een ernstig en vroom man: „Bouw een kleiner kerkje, dat de kerkgangers van nu kan bevatten, dat men lekker verwarmen kan bij winterdag en gezellig inrichten en versieren, waar men veel prettiger bijeenzit dan in die groote, holle ruimten, voor een klein deel met kerk- 26 gangers gevuld. De tijd van kerkgaan is toch voorbij. De menschen zullen wel naar God blijven vragen, maar Hem niet meer zoeken in de kerk." Over dat woord heb ik nagedacht, telkens weer. Maar ik zou toch niet durven voorstellen, om dien raad op te volgen. Als de menschen naar God blijven vragen — en dat zullen ze — dan moeten ze ook een vorm hebben van gemeenschap, want alleen in gemeenschap ligt kracht en dan zullen ze toch weer bij iets als een kerk moeten terecht komen. De kerk — en nu denk ik niet aan het gebouw, maar aan de gemeenschap — heeft vele gebreken. Haar voorgangers hebben gebreken. De menschen, die zich Christenen noemen, zijn vaak in handel en wandel niet te onderscheiden van de anderen, die er niet meer aan doen. Hoeveel is de Kerk tekort gekomen, waar het gold de belangen der misdeelden, hoe vaak stond ze aan de zijde der machthebbers en bezitters tegenover de verdrukten en onterfden. Er was onverdraagzaamheid, godsdiensthaat, schijnheiligheid en nog veel meer. 't Is alles waar. „Wij hebben onzen schat in aarden vaten." Maar de schat is er: de vrede en de blijdschap der kinderen Gods. Éénmaal zal er geen kerk meer zijn. Er is een mooi boek van Henry Drummond „De stad zonder kerk". De vrome schrijver sluit zich aan bij de schildering van het Nieuwe Jeruzalem in Openb. 21 en 22, waar de ziener spreekt: „En ik zag geen tempel in dezelve, want de Heere, de almachtige God is haar tempel en 27 het Lam. En de stad behoeft de zon en de maan niet, want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht." En Drummond vermeit zich in de schoone toekomst, als „de bergen zullen vrede dragen", als allen God zien, zooals wij de zon zien en ons koesteren in haar glans, als allen met Hem verkeeren als een man met zijn vriend. Maar dat ligt ver weg in het land der toekomst, diep onder den horizon van dezen tijd. Zoover zijn we nog lang, lange niet. Wij zien uit en vragen: „Wachter, wat is er van den nacht?" Wij kunnen de Kerk en het kerkgebouw nog niet missen. Hoe zouden wij het verantwoorden aan onze kinderen en kleinkinderen en aan het nageslacht te dezer plaatse, als wn" de erfenis der vaderen niet overgaven aan de komende geslachten! Wij moeten een nieuw bedehuis bouwen op de oude plaats en met de oude glorie, als het kan nog schooner, want het is voor een betere toekomst bestemd. Onze kerkvoogdij is arm, even arm als zoovelen in Borculo. Wij moeten alles van anderen verwachten. Moge het Protestantsche Nederland ons steunen en God ons aller pogen zegenen. Wij bidden tot Hem: Bevestig Gij het werk onzer handen, ja het werk onzer handen bevestig dat !" Borculo, 27 Augustus 1925. H. W. HEUVEL. 28 II