1150 Prijs 20 cent WAAROM NIET ROOMSCH-KATHOLIEK? door Dr. J. RIEMENS Nederduitsch-Hervormd Predikant te Leiden. E 35 n. v. boekhandel en drukkerij voorheen e. J. BRILL, Leiden 1925. WAAROM NIET ROOMSCH-KATHOLIEK ? WAjAROM NIET ROOMSCH-K ATHOLIEK? door Dr. J. RIEMENS Nederduitsch-Hervormd Predikant te Leiden. n. v. boekhandel en drukkerij voorheen e. J. BRILL, Leiden 1925. WAAROM NIET ROOMSCH-KATHOLIEK ? Nu sommige Roomsche priesters in ons vaderland met prijzenswaardigen ijver trachten, ons „niet-katholieken" in den schoot der „Moederkerk" terug te brengen, is het meer dan ooit heilzaam en goed, als we ons rekenschap geven, waarom wij niet RoomschKatholiek zijn, en waarom we het ook nooit kunnen worden. Als wij eenige redenen hiervoor noemen, willen wij ons onthouden van hatelijkheden en wij willen trachten, zooveel mogelijk eenvoudig, positief te zeggen, wat voor bezwaren wij tegen het RoomschKatholicisme hebben. Dadelijk leggen wij er den nadruk op, dat wij onderscheid weten te maken tusschen menschen en beginselen; dat wij allen, die de verschijning van onzen Heere Jezus Christus liefhebben, ook in de Roomsche Kerk, medechristenen achten.; en dat wij onder de Roomsch-Katholieken beminnelijke en achtenswaardige geloovigen kennen, die op hunne wijze en ondanks de dwalingen waarin zij naar onze meening bevangen zijn, Christus en Zijn kruis hoogschatten. Waartegen moeten wij . dan protesteeren? Het Roomsch-Katholicisme houdt zich niet aan datgene, wat Jezus Christus, onze Heer, gezegd heeft. En het houdt zich wel aan allerlei, waarvan Jezus Christus niets gezegd heeft. Het houdt zich niet aan datgene, wat Jezus gezegd heeft. Om maar iets te noemen. In Mattheus 6 : 7 zegt 2 Jezus: „als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden; wordt dan hun niet gelijk"'. In de Roomsche vertaling van de vereeniging „Petrus Canisius" heeft een priester een noot bij dit woord van onzen Heer aangebracht, waarin hij schrijft: „veel bidden is natuurlijk goed. Christus spoort ons daartoe aan door woord en voorbeeld. Maar de waarde van het gebed moet men niet zoeken in schoonklinkende woorden, zooals de heidenen deden". Wij noemen dit: een krachteloos maken van Jezus' woord door menschelijke verbetering. Want Jezus zegt niet, dat we niet in „schoonklinkende" woorden moeten bidden. Dat doen de heidenen ook niet, want zij gebruiken liefst tooverformules. Maar Jezus zegt, dat men het niet in veelheid van woorden moet doen, zooals de heidensche monniken in Tibet en de devote Roomschen bij het eindelooze herhalen van hun rozekrans-gebeden doen. Wel naar waarheid heeft Luther betuigd: „Het Onze Vader is de grootste martelaar". Elke week wordt het door honderden en duizenden Roomschen eindelooze malen herhaald, en zoo wordt Jezus' woord met voeten getreden. Christus zegt: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven"'. (Matth. 11 : 28). Hij zegt dat, tegenover de splinterige wets-uitpluizingen van de Farizeërs, die den geloovigen lasten opleggen, zwaar om te dragen: tienden van alles geven, ritueele wasschingen en reinigingen ten uitvoer brengen, kleinzielige wetsvoorschriften opvolgen, die de ziel moe maken en onrustig. Nu roept Jezus allen op, om hun vertrouwen te stellen in Hem, en Hem alleen als Leidsman te aanvaarden. En wat vinden we nu in de Roomsche Kerk? Allerlei nieuwe wetten, voor- schriften zonder tal, „tienden" geven voor alles en nog wat, en de rust voor de zielen, die Jezus biedt, langs een kerkdijken omweg van ceremoniën, priesters, heiligen en zielmissen. Kerkrecht en kerkelijke wetten, maakt men er niet veel meer werk van dan van Jezus' woord ? Christus zegt ook, dat de een van zijn jongeren zich geen hoogeren rang mag toekennen dan de ander. „ Doch gij zult niet Rabbi genoemd worden; want één is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders; en gij zult niemand uwen vader (vergelijk Papa, Paus) noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, namelijk die in de hemelen is; noch zult gij meesters genoemd worden; want één is uw Meester, namelijk Christus. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. En wie zichzelven verhoogen zal, die zal vernederd worden " Mattheus 2 3 : 8— 12 ; (vergelijk ook Matth. 20 : 24—27, Marcus 10 :43 en wig.). Vergelijk nu eens daarmee de geheele verzameling der pausen, kardinalen, aartsbisschoppen, dekens en wat niet al meer! Geen wonder, dat onze Roomsche bijbeluitlegger er geen anderen raad op weet, dan in een noot te verklaren : „Jesus waarschuwt de apostelen, dat zij het hun toevertrouwde gezag met nederigheid en zachtmoedigheid moeten uitoefenen". Maar als dat zoo is, dan schaffe de Roomsche Kerk al die prachttitels af en gehoorzame aan Jezus' woord! Wanneer onze Heere het Avondmaal verordent, dan geeft Hij aan Zijne discipelen den beker rond en zegt: „Drinkt allen daaruit" ! Matth. 26 : 27. De Roomsche geestelijkheid evenwel vindt dit woord des Heeren niet wenschelijk en verandert daarom het gebruik, alsof Jezus gezegd had: „laat alleen de priesters daarvan drinken". Bovendien verandert de Roomsche Kerk den disch des Heeren in een altaarplech- 3 4 tigheid, roept de ceremoniën van het Oude Verbond weer in aanzijn, alsof Jezus niet éénmaal aan 't kruis alles volbracht had (Joh. 19 : 28), en verandert het dankoffer aan God, dat de oude Christelijke Kerk in het Avondmaal bracht, in een „onbloedige offerande van Christus". In flagranten strijd met Hebreen 9:24: „Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, .... noch ook, opdat Hij zichzelzelven dikwijls zou opofferen, gelijk de Hoogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat.... anders had Christus dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af, maar nu is Hij éénmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen door Zijns zelfs offerande." — Zoo houdt het Roomsche Katholicisme zich niet aan wat Jezus gezegd heeft. Ook niet aan het allervoornaamste, wat Hij gezegd heeft aangaande ons eeuwig behoud. Joh. 6 : 47 : „ Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven!' Joh. 5 : 24: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, en gelooft in Hein, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven." Ja, zegt de Roomsche Kerk, zoo iemand komt weliswaar niet in de verdoemenis, maar in de meeste gevallen komt hij in het vagevuur en moet daaruit door de gebeden der nabestaanden (zóó en zóóveel gulden per zielmis) gered worden. Daarmee is al gewezen op een voorstelling, waaraan de Roomsche Kerk zich houdt, zonder dat Christus er iets van gezegd heeft. Nergens in het Nieuwe Testament hooren we ook maar iets van een vagevuur, waar hiernamaals de zielen zouden doorgaan, die te goed zijn voor de hel en te slecht voor den hemel. Jezus kent alleen den engen weg, die Jen 5 leven leidt" en den breeden weg, die „ten verderve leidt (Matth. 7). De verbinding, waarin mis en vagevuur gebracht zijn, berust op geen enkel woord van onzen Zaligmaker. Er is meer. Het coelibaat der geestelijken, de gedwongen oorbiecht, de aanroeping van Maria, om nu maar niet meer te noemen, liggen geheel buiten den gezichtskring van Petrus, Paulus en de andere apostelen, en van den Heiland zeiven bezitten we dienaangaande niet één aanmaning. Wat het coelibaat betreft, Christus heeft ééns tot Zijne jongere gesproken van sommigen, blijkbaar uitzonderingen, die „zich vanwege het Koninkrijk der hemelen onhuwbaar hebben gemaakt" (Matth. 19 : 12), dus omdat het belang van het Godsrijk het vorderde. Doch dit is iets geheel anders dan een verbod, dat aan een geheelen stand als zoodanig gegeven wordt. Dat de apostel Paulus voor zulk een algemeen verbod niet veel sympathie zou hebben gevoeld, blijkt wel duidelijk uit 1 Tim. 4 : 3, waar bij de eigenaardigheden van dwaalleeraars ook dit wordt genoemd, dat zij „verbieden te huwelijken". Nog Paphnutius op het concilie van Nicea (325) dacht er anders over, en de geschiedschrijver Eusebius haalt met instemming een getuigenis uit de oudheid aan, waarin erop gewezen wordt hoe Petrus gehuwd is geweest, hoe Filippus getrouwd was en hoe Paulus vrijwillig ervan afzag, eene vrouw met zich te nemen op zijne reizen. Feitelijk heeft dan ook eerst paus Gregorius III (1 ide eeuw) het gedwongen priestercoelibaat onmeedoogend doorgezet. Van den gedwongen oorbiecht hooren we bij Christus evenmin iets. Wie iets misdaan heeft tegen zijn broeder, moet trachten dit goed te maken, en ook met name de verongelijkte moet ernaar streven, den 6 twist weer tot een goed einde te brengen (Matth. 18 : 15—35). Maar dat men voor een daartoe met gezag bekleed priester zijn gansche hart zou moeten blootleggen, en elke verkeerdheid, groot of klein, aan hem belijden; dat men zou moeten goedvinden, wanneer bijv. op zedelijk gebied de meest kiesche dingen in den biechtstoel ter sprake komen, alles te vertellen nergens zegt Jezus daarvan ook maar één woord. In een ideale gemeenschap, waar alle geestelijken diep-godvruchtige, hoogstaande, Gode gewijde mannen waren, zou men zich zulk een maatregel kunnen denken als in sommige gevallen bevrijdend voor het bezwaarde geweten. Maar dat is helaas hier op aarde niet het geval. De aanroeping van Maria wordt evenmin in de Heilige Schrift ergens gevonden. Gabriël, de engel Gods, riep haar niet aan maar sprak haar toe, zonder dat hij erbij voegde, dat zijn heilwensch altoos door zou moeten worden herhaald en Jbot vermoeiens toe afgepreveld. De eenige van de Roomschen na den tijd der Reformatie, die door den Paus heilig verklaard is, Alphonsus de Liguori, heeft het afschuwelijke woord neergeschreven : „het is moeilijk, om door Christus, maar gemakkelijk, om door Maria zalig te worden". Zulk eene eer heeft de moeder van Christus niet alleen niet begeerd, maar zij zou zich diep bedroeven, wanneer zij hier op aarde hooren kon, hoe aan haar Goddelijken Zoon ter wille van haar onrecht wordt aangedaan. Zeker, zij vertegenwoordigt de vrouw op aarde in haar reinste en heerlijkste gestalte: zij bewaart al het Goddelijke in haar hart. Doch, niet Maria, maar Jezus is de eenige Naam die onder de menschen gegeven is, waardoor wij kunnen zalig worden (Hand. 4 : 12). Nergens in al de brieven der apostelen, nergens in 't gansche Nieuwe Testament wordt Maria 7 genoemd als onze voorspraak voor ons zieleheil bij Christus of bij God, en men kan haar niet meerder eere bewijzen, dan te doen, wat zij, de eerbiedwaardige vrouwe, zeide bij de bruiloft te Kana: „Zoo wat Hij d. i. Jezus ulieden zal zeggen, doet dat/" (Joh. 2 : 5). Nu is er evenwel één woord van Jezus, waarop de Roomsche Kerk zich altijd en altijd weer beroept, namelijk het woord tot Simon Petrus gesproken na zijne belijdenis van den Christus (Matth. 16:17 en verv.): „Zalig zijt gij, Simon, Barjona! wantvleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen; en zoo wat gij binden zult op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn". Petrus als belijder van Jezus als den Christus, den Zone Gods is dus rotsman, en op die rots van den belijdenden Petrus bouwt de Heer Zijne gemeente. Dit woord (ecclesia) vertalen de Roomschen door „kerk". Deze kerk wordt dan vereenzelvigd met de kerk van Rome. Maar waar of wanneer heeft Christus ooit gezegd, dat Zijne „gemeente" hetzelfde is als eene kerkelijke organisatie, waarvan Rome het middelpunt zou wezen? In de H. Schrift is Jeruzalem, en niet Rome het centrum der aanvankelijke gemeente. Rome wordt een enkele maal genoemd, maar is 't niet een wonderlijke zaak, dat juist Petrus in zijn eersten brief Rome aanduidt als „BabyIon" (1 Petr. 5 i 13), dus als centrum van goddeloosheid ? Of Petrus in zijne plaats een opvolger zou hebben aangesteld als bisschop van Rome, 8 is meer dan twijfelachtig. Zooiets wordt in het Nieuwe Testament evenmin bepaald als bij de oudste kerkvaders vermeld. Christus behoefde trouwens Zijne gemeente niet op meer dan één rots te gronden. De zoogenaamde „opvolgers" van Petrus, de pausen van Rome, hebben dikwijls meer aanleiding gegeven om op zich toepasselijk te maken dat andere woord, door Jezus tot Petrus gesproken: „Ga weg achter Mij. Satanas! gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn", dan bovengenoemde zaligspreking, welke in elk geval alleen kan slaan op iemand, die Christus belijdt. En daaruit blijkt ook stellig, dat het niët de mensch, maar de belijdenis van Christus is, die een bindende en ontbindende macht heeft in hemel en op aarde. Zoodra Petrus aan zijne belijdenis ontrouw werd (zie ook Galaten 2 :11 — 16) had hij geen volmacht meer te binden of te Ontbinden-, hoeveel minder een wereldsche paus! Feitelijk is het de prachtvolle organisatie van het Romeinsche Rijk, die na den val van dat Rijk de kerk heeft overgenomen. Vandaar de Paus (in plaats van den Caesar te Rome) als hoofd der Christenheid. Vandaar de verschillende rangen en waardigheden, van kardinaal tot kapellaan. Vandaar de wereldsche politiek. Vandaar de wereldlijke heerschappij der pausen vele eeuwen lang, met kerkdijken staat, met militaire machtsmiddelen, thans aan den paus tegen diens zin ontnomen. Eeuwen lang heeft de paus zich voor de heerschappij over uitgestrekte gebieden beroepen op een vervalscht stuk uit de Middeleeuwen, de zoogenaamde Donatio Constantini, een schenking van Constantijn, die nooit bestaan heeft. Wanneer de Roomsche organisatie der wereldmacht van den paus in de war ge- 9 raaktè, was dat ook heel wat erger in de oogen der Roomsche hooge geestelijkheid, dan wanneer Christus verloochend werd. Met wereldsche wapenen hebben de pausen gevochten, en sommigen hunner zooals Julius II, waren meer veldheer dan priester. Wee de ketters, die de organisatie der kerk ontwrichtten! Het getal der martelaars, die op bevel van een heidenschen keizer vanwege hun Christelijk geloof den dood hebben gevonden, is gering in vergelijking met het aantal der ketters, die onder goedkeuring van den „stedehouder van Christus" levend zijn verlirand. En tegenover 18 Gorkumsche „martelaren", die trouwens noch wegens hun geloof, noch met goedkeuring van de Gereformeerde kerk, maar door getergde Geuzen hier te lande zijn omgebracht, staan er wel 18000, die onthalsd en verminkt en levend verbrand zijn geworden door Alva's inquisitie, vanwege hun breken met het Roomsch gezag; en onder hen waren juist de vurigste belijders van den Christus en Zijn woord. Dientengevolge is in Rome de pracht-organisatie gekomen in plaats van het Koninkrijk Gods, het Roomsche rechtsboek in plaats van het Evangelie, en een ingewikkeld kerkelijk systeem in plaats van den eenvoud van Christus. Binnen die organisatie is plaats voor groote verscheidenheid, en het aanpassingsvermogen der Roomsche kerk is geweldig groot. Tegenover buitenstaanders kan men verdraagzaam en zeer humaan zijn, maar wee diegenen, die, Roomsch geboren, aan Rome den rug toekeeren! Zij gelden als de eigenlijke ketters, en of hun het leven gespaard zou blijven wanneer de kerk eens oppermachtig ware, ik waag het te betwijfelen. Men vereert de organisatie zóózeer, dat wie aan haar trouw blijft, heel wat wagen kan in leer en leven, IO aleer hij door den vloek der Kerk wordt getroffen. In Roomsche landen als België acht men het vloeken een geringe zonde, en men ergert zich niet over de veronachtzaming van de Zondagsrust. Wanneer menschen in bijgeloovige voorstellingen leven, laat men hen in hunne onkunde. In een Duitsch A-B-C boekje voor niet-katholieken, (Klipp und Klar, Kevelaar 1919), waarin de bezwaren der protestanten tegen Rome worden besproken, staat in 't Duitsch letterlijk het volgende te lezen: „ De heilige Rok te Trier. De vereering van deze heilige reliquie behoort niet noodwendig tot het heilige katholieke geloof. Geen kath»liek is verplicht, den heiligen Rok te vereeren of aan de echtheid dezer reliquie te gelooven .... Wanneer een aantal katholieken den heiligen Rok te Trier vereeren, laat u dezen lieden toch de vreugde en de vrijheid daartoe! Wanneer het u niet bevalt, wat deze katholieken doen, nu het: vaderland gaat daardoor niet te gronde De vereering van den heiligen Rok is eene zoo geheel onbelangrijke en onschuldige zaak; men verwondert zich, hoe zich ernstige lieden daarover kunnen opwinden. „Ja maar, wanneer de reliquie maar echt ware"! Weet u dan, of zij onecht is"? — Enz. Dat is zoo echt Roomsch! Of Christenen te recht of ten onrechte een oud stuk doek vereeren, wat doet het er toe? De priesters in Trier zullen het aan die schare heusch niet zeggen, indien de echtheid van den rok aan twijfel onderhevig is! Zoo laat men in Roomsche landen het mindere volk in onkunde en onwetendheid voortleven. Wanneer zij zich slechts aan de organisatie en het gezag der Kerk onderwerpen, de wetten houden, en flink geld betalen, dan doet de Kerk het andere. En zoo komt al meer het groote bezwaar voor den dag, waarin alle bezwaren tegen het Roomsch-Katholicisme uitloopen. Wat „Roomsch" is, is feitelijk niet „Katholiek", en wat „Katholiek" is, algemeen-chris* telijk en naar apostolisch getuigenis voor allen geldig, is niet „Roomsch" aan Rome gebonden: noch Jeruzalem, noch Gerizim, maar aanbidding in geest en waarheid maakt iemand „Katholiek" (Joh. 4 : 19-24). De Roomsch-Katholieke Kerk is een wettische Kerk. Door dit wettische karakter der Kerk wordt het Evangelie, de blijde boodschap van Gods genade in Christus verdonkerd. In het Nieuwe Testament geldt de Wet van Mozes als opvoeder tot het geloof in Christus, een „tuchtmeester" tot het geloof (Gal. 4 : 26), opdat wij gerechtvaardigd uit het geloof, niet langer knechten zouden zijn, maar geliefde kinderen. Doch in de Roomsche Kerk beheerscht het wettische de gansche levenshouding van den mensch tegenover God. Daarom heeft het verdienen van den hemel in het RoomschKatholicisme zulk een allesbeheerschende plaats. Een Roomsche zieke, dien gij troost toebidt, zal u antwoorden : „ik hoop, dat ik het maar zal mogen verdienen!" Alles, zonden en genaden, wordt ponds pondsgewijze berekend. Hoe weinig is dit in overeenstemming met wat Jezus leerde! De wet rekent met verdienste en hoop op het heil; het Evangelie rekent met genade alleen en maakt verzekerd van het heil. De Wet doet rekening houden met eigen pogen, eigen streven, eigen gerechtigheid; het Evangelie doet omhoog zien tot Hem, die om niet den goddelooze rechtvaardigt, en die uit louter majesteit en genade de eer van Zijnen naam handhaaft in het behoud van een zondaar. Daarom ontgaat aan de Roomsche Kerk, als geheel genomen, de beteekenis van datgene, wat de apostel Paulus geloof noemt: „dengene die niet werkt (d. w. z. 11 die niet uitgaat van de verdienste zijner goede werken) maar die gelooft in Hem, die den goddeloozè rechtvaardigt, hem wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid" (Rom. 4 : 5). In dit „geloof" is de gezindheid om zich door den Geest, van Christus te laten heiligen, d. i. de bekeering, in beginsel vanzelf besloten, want „het is onmogelijk, dat wie door een waarachtig geloof Christus is ingelijfd, niet zou voortbrengen waarachtige vruchten der dankbaarheid" (Heidelb. Catechismus). Maar dit geloof zelf is in wezen niet anders dan een afzien van alle eigen werk en verdienste, en een zich toevertrouwen aan de genade Gods, die openbaar is in Christus onzen Heer: een vertrouwen in de almachtige liefde des Vaders, die dooden levend maakt, en zondaars opwekt ten nieuwen leven \ die het oordeel van ons wegneemt, omdat het aan Christus om onzentwille voltrokken is; en die ons aanneemt tot kinderen. „Dat heet gadelooze ontferming, dat genade rijk en vrij: God schenkt redding, schenkt bescherming, schenkt ze aan zondaars, schenkt ze ook mij"" (Gez. 38 : 6). Deze persoonlijke verhouding van de ziel met haar God mag niet tot het kloosterleven beperkt en vereenzijdigd worden. Zij moet in ons leven alle levensterreinen beheerschen. Ten slotte komen derhalve alle bezwaren, welke wij als geloovige protestanten tegen het RoomschKatholicisme hebben, samen in dit ééne bezwaar: de kennis van onzen Heere Jezus Christus en Zijn Evangelie mag door niets en niemand verdonkerd worden. Zijn eenvoudig levenswoord mag niet verdonkeremaand worden door een ingewikkeld samenstel van vormen, inzettingen en plechtigheden ; Zijn eenvoudige heilige avondmaalsdisch mag niet omgevormd tot een mystiek altaargeheimenis, waarbij èn gemeenschappe- 12 13 lijke disch, èn de gemeenschappelijk gedronken wijn, symbool van Zijn bloed, ontbreekt-, Zijn eenvoudige gemeente-inrichting, waar allen broeders zijn, mag niet omgezet tot een kastenstelsel, waarbij onmondige leeken levenslang blijven onder het gezag van priesters; Zijn verzoeningsdood, die genoegzaam is, „om ook de zonden der geheele wereld te bedekken" (Xederl. Geloofsbelijdenis) mag niet verzwakt door het wijzen op heiligen, en het aanbieden van aflaten. „Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heer; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk die uit God is door het geloof'. (Filipp. 4 : 8, 9). Dit ideaal van rechtvaardigheid komt niet voort uit een verwerven van verdienste tegenover God, maar uit contact met Gods licht en liefde. Aan deze rechtvaardigheid hebben wij genoeg voor tijd en eeuwigheid. Zij is niet door ons verdiend, maar wordt ons uit genade geschonken, en zij is de bron van een geheiligd leven. 1 B