LANGS DEN WEG LANGS DEN WEG VERSPREIDE OPSTELLEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN J. J. ROMEN & ZONEN, ROERMOND niet ver van de R. K. Kerk. Maar eevenals zijn geestverwant Angelus Silesius is hij door de R. K. Ooverheid na zijn dood niet als Katholiek erkend. Zoo ook Eckhart en Boehme, die ik altijd zeer hoog achtte. Kabir was een revolutionair, maar ook een mysticus, die leefde in Luther's tijd. Ik denk niet, dat de Kerk hem, om zijn mystiek, zou opneemen. De tijdgenooten Verwey, Henriette Holst, Herman Gorter, zijn socialisten of vrijdenkers. J. I. de Haan was een vroome jood, Prof. Mannoury is een Communist, Prof. Brouwer is een mysticus op eigen hand, De Winter staat niet ver buiten de Kerk. Aletrino was een zwak denker en zwak karakter. Hij kon niet tot dieper inzicht koomen dan tot een mild goedhartig atheïsme. Al deeze persoonen zijn merkwaardig om hun verschillende leevens«beschouwingen. Mijn bespreeking van ieder deezer zal geen goed Katholiek op een dwaalspoor brengen, en waar ik zelf, teegen mijn bedoeling, dwaalleer mocht verkondigd hebben, daar herzie ik mijn uitgesprooken gedachten en onderwerp ik mij aan de uitspraak van onze heilige en ge* eerbiedigde Moeder, de R. K. Kerk. Walden, Bussum, 1925. F. v. E. ALTIJD ZOO GEWEEST? ,,'t Is altijd zoo geweest" — met de onuitgesprooken ge* volg trekking: ,,'t zal altijd wel zoo blijven" — is een dood* doener, die door zwakwillende, ongeloovige, niet*idealistische menschen graag wordt gebruikt — en waarvan ik de waarde éven wil bespreeken. Zoo wordt het een illuzie genoemd, dat het vreede*lievende masker, dat alle krijgvoerende volken thans dragen, een com* pliment aan den vreede, een bewijs van vooruitgang beduidt. Die illuzie moeten wij laten varen, zoo heet het, — want in alle oorloogen beriep ook de aanvaller zich op eigen vreede*lievendheid. Nu wil ik er aan herinneren, dat „altijd", ten allen tijde, zeer lang is. De gegeeven voorbeelden gaan meestal niet verder terug dan een duizendtal jaren. En wij weeten thans, dat de menschheid minstens 'honderd duizend jaren lang beezig is zich te ontwikkelen, te veranderen in een bepaalde vaste richting. Een richting, die altijd vrij zuiver werd aan* gegeeven door enkele individuen die hun tijd vooruit waren, soms duizenden jaren vooruit, en die, in hun eigen tijd, als idealisten bespot of gehoond werden. Meent iemand in ernst, dat de Romeinsche senator, die achter elk zijner reedevoeringen liet volgen: „boovendien ben ik van meening dat Karthago verwoest moet worden", daarbij zich beriep op de vreedelievende gezindheid van het Romeinsche volk, en het noodig vond — a la Bethman Holl* weg — er bij te voegen dat het wel onrecht zou zijn, maar dat de nood Rome dwong, en dat men het later zou „goed* maken?" Met blijkbare voldoening meldt ons de oudtestamentische kronieksschrijver, dat Josua in Kanaan niets in 't leeven liet, wat adem had. Sommigen zullen welligt beweeren, dat het er in België aardig op begint te gelijken. Maar zou Josua aan de koningen van Jericho en Hebron en Ai' plechtig ver» zeekerd hebben, dat hij „zich verdeedigde teegen een op* gedrongen oorlog"? Sommigen zullen mij weederom teegenwerpen, dat dit alleen pleit voor Josua's grooter oprechtheid, en niet voor vooruitgang. Maar is het niet terecht opgemerkt, dat alle schijnheiligheid een compliment is aan de deugd? Hebben de vorsten van Babyion en Ninivé, van Perzië en Macedoniën, hebben Cesar, Tamerlan, Attila, Dschengis Khan zich ooit moeite gegeeven hun vreedelievendheid te betuigen? *) Napoleon was de laatste verooveraar van het oude ras, die de gansche waereld met wapengeweld tot eenheid wilde brengen. En hij was ook de eerste, die, vooral aan 't einde van zijn regeering, steeds verzeekerde, dat het hem om vreede te doen was. En dat moest hij, de krijgsman bij uitneemend* heid, wel doen, omdat hij anders het volk, dat vreede wil, niet achter zich kreeg. En daarmee is de groote kentering in de waereldhistorie voldoende beweezen.2) Het is niet „altijd zoo geweest". Zelfs in 't korte tijdperk van een paar eeuwen is de verandering duidelijk en geweldig. De massa heeft een collectieven wil, die door de dagblad* pers wordt geconsolideerd en geuit. Die wil is wel te leiden, maar niet te dwingen, door den grootsten veldheer niet. De volkeren willen zich vereenigen tot een waereldrijk, met be* houd van elks individualiteit. Alleen de leider die deezen wil in zich voelt als zijn eigene, die hem verteegenwoordigt, zal in de kracht der massa steun vinden. Alle frazen en leuzen van de staatslieden onzer dagen toonen, dat zij vaag en onzeeker deezen drang gewaar worden. Ze moeten spreeken naar 't hart des volks, al zijn het leugens in hun mond. *) Tamerlan (Timoer Leng), Mongool, verooveraar van Perzië, Dschengis* Khan, Mongool, voorvader van Tamerlan. *) De komst van Jezus. 8 Van joodsche zijde wordt mij verweeten, dat ik ten on* rechte de vreemdeling in oudstestamentischen tijd „zonder menschelijke rechten" noemde. Mijn antwoord is, dat ik niet van het joodsche volk sprak, maar den oud*testamentischen tijd bedoelde. Toen — en nog veel later — was de barbaar voor den toenmaligen kultuurmensch een weezen zonder recht, een dier, waarop gejaagd mocht worden. De oover* wonnene werd gedood of in slavernij gehouden. Dat hier en daar — en in het joodsche volk niet het laatst — een stem het algemeen menschelijk recht bepleitte, al was het schuchter — dat heb ik nooit vergeeten of ontkend. Maar het sparen en zelfs goed behandelen van krijgs* gevangenen, en het zich voortduurend beroepen op een „Vol« kenrecht" — al wordt het nog steeds geschonden — dat zal men in geen periode der menschenshistorie als reegel vinden. Dat is zeeker niet „altijd zoo geweest". (1915) 9 ANTON AVERKAMPS JUBILEE. EEN BACH-AVOND EN EEN PALAESTRINA-MIDDAG. Ik schold wel eens op het Concertgebouw. Maar men kan de dingen bekijken zonder liefde en met liefde. Ik kan mij verplaatsen in de gevoelssfeer van een Amsterdammer, die de fijnste en teerste emooties van zijn jeugd geassocieerd voelt aan die groote zaal, dat rood fluweel, dat podium met groene palmen versierd, het scheemerige licht, het menschen* geruisen, het stemmen der instrumenten — alles voorbereid ding tot de heerlijke uuren in meenig jong amsterdamsch leeven, alles verheerlijkt door de wijding van de eerste vreemde en geheimzinnige muziekale ontroeringen, daar genooten en daar telkens weer gezocht. Zoo trachtte ik nu deeze maal dat zoo beschimpte Con* certgebouw te zien, verfraaid door liefdevolle herinneringen, en zóó trachtte ik de bekooring er van te begrijpen. De jubilaris van den avond scheen me in meenig opzicht een benijdenswaardig man. Hij heeft door vijfentwintig* jarigen geduldigen arbeid een instrument gebouwd, koste* lijker en fijner dan de beste viool, een instrument, samen* gesteld uit leevende eenheeden, die hij stuk voor stuk heeft moeten onderrichten en vormen en aanvuuren, en die wel het zuiverste en meest harmonische instrument vormen, dat men op aarde kan bouwen, een koor van schoon*stemmige, goedgeschoolde en door heilig vuur bezielde zangers. Op zulk een zelf*vervaardigd instrument met de grootste zeekerheid, met volkoomen beheersching, dag aan dag te kunnen speelen — en er de muziek op te maken, die men zelf het hoogste en zuiverste vindt — is dat niet een bizonder en benijdenswaardig voorrecht. Ik behoef hier niet uit te weiden oover de feiten van den avond. Ik behoef niet te vertellen, of de zangers soms een kleine fout maakten, of de dirigent alles geheel 10 beheerschte, of de solisten teegen hun taak opgewassen waren — dat laat ik oover aan deskundigen. Alleen heb ik wel recht tot de opmerking, dat een klein koor, van zeer goede stemmen en zeer muziekale zangers, meer kracht heeft, ook in deeze groote zaal, dan een ge« weldig koor van tienmaal zooveel zangers — zooals we dat op sommige Mengelbergsconcerten hooren, waarbij wel het geraas grooter is, maar de intensiteit van de muziek niet wordt verhoogd. Zonder twijfel zou Bach zelve ook het kleine koor ver* koozen hebben. Met het aantal zangers stijgt toch ook meestal het aantal slechte zangers — en het gevolg is méér gerucht, maar minder muziek. Van alles, wat in het tweedaagsch jubileum ten gehoore is gebracht, scheen mij de Mis van Palaestrina verreweg het zuiverste en het schoonst. Ik wil daarmee niet zeggen, dat ik deeze kerkmuziek hooger stel dan al wat er later gekoomen is. Maar voor dit koor, onder deeze leiding, scheen mij Palaestruuumuziek de allerbeste, die ze kunnen bereiken. Het is muziek uit de oude doos, maar in zijn soort volmaakt, het meest harmonisch aandoende van al, wat ten gehoore werd gebracht. Ook meer harmonisch dan de Bach'sche werken. Ik had Zaterdagnamiddag, in een kamer, door een gevoelig dilettant, een suite van Bach hooren speelen, en ik was toen heeviger ontroerd dan op den ganschen avond. Het kwam mij vóór, dat er iets was als een vergissing, een misverstand omtrent het ware weezen van Bach's kunst. Vooral bleek dat uit de poogingen, die men doet om de in den tekst uitgedrukte gevoelens in de muziek terug te vinden. Mij komt dat voor als een ij del zoeken. Bach was zonder twijfel een vroom, godsdienstig man, hij gevoelde den goddelijken aard zijner muziekale inspiratie en zocht daarom naar religieuze teksten voor zijn composities. Maar 11 het komt mij als een geweldige vergissing voor, het religieuze weezen van Bach's muziek in verband te brengen met de conventioneele godsdienstige begrippen van het midden van de achttiende eeuw, waarin Bach leefde, en waaruit hij zijn teksten kreeg. Bach is het grootste muziekale wonder der waereld, en het heeft een diepe, tot nog toe ondoorgronde beteekenis, dat deeze onuitputtelijke bron van welluidendheid, deeze stortvloed van harmonieën de menschheid heeft gezeegend, toen ze stond voor haar needergang tot diep geestelijk ver* val, in het begin van de achttiende eeuw. De pruikentijd, de vooravond van de Fransche revolutie, de eeuw, voorafgaande aan dien meest decadente en kunstelooze aller eeuwen, de negentiende eeuw — die ziet den man gebooren worden, die meer muziekale gedachten had, die gemakkelijker met har* monie en ritme werkte, die rijkelijker putte uit den mystieken bron aller muziek, dan welk ander componist ook. Maar juist daarom moeten wij vermijden samenhang te zoeken tusschen de gedachtensfeer, waarin Bach leefde, en zijn muziek. Het verband is veel losser en oppervlakkiger, dan meestal gedacht wordt. Om een voorbeeld te noemen, het motief uit de derde cantate1), dat ook voorkomt in de H. moll mis, staat daar volstrekt niet met dezelfde gevoelens in verband. De tekst is daar geheel anders (Agnus Deï). Zoo is dat onbeschrijfelijk lieflijke koor uit de Mattheus passion, dat „Ruhe Sanft" zingt, eigenlijk in 't geheel niet in verband te brengen met den texst. En gelukkig! want wat is er onzinniger dan de Godheid, die hier toch in Jezus wordt toegezongen, een „rust zacht" toe te roepen! Ik heb eens de stoutheid gehad te beweeren, dat ik beeter *) „Lobet Gott in Seinen Reichen." De texten zijn niet alleen literair zwak, maar zelfs bespottelijk en onzinnig. 12 den aard en het weezen van Wagner's muziek begreep dan Wagner zelf. Omdat hij verheeven muziekale gedachten koppelde aan een veel lager soort dramatische tekst. Iets dergelijks is omtrent Bach te zeggen. Wij, die in elke modulatie, in elk accoord, in elke polyphonie van Bach, de stemmen der zaligen en de mystieke sfeer van hooger har* monie herkennen, — wij vinden het stuitend als hij met dien reegen van heilige welluidendheid, triviale zaken — zooals een kop koffie en een pijp tabak — omsproeit. Voor Bach zelf was dat niet zoo erg. Hij had altijd muziek, voor alles, en het felle contrast tusschen de hoogere waereld, waar ze van daan kwam, en de triviale pruikenwaereld om hem heen, voelde hij niet als wij. Daarom is die zoogenaamde waereldlijke cantate, de strijd tusschen Phoebus en Pan, tot een raar onding geworden, waarmee wij verleegen zitten en dat we maar liever met rust moesten laten. De hoorders verneemen de eigendommelijke modulaties en harmonieën, die voor hen altijd met religieuze gevoelens zijn geassocieerd, en daarbij geeft het tekstboekje hen ge* dachten, die er in 't geheel niet bij hooren. Niet te ver* wonderen dus, dat ze eenigszins onrustig en verleegen rond* keeken, onzeeker welke stem ze vertrouwen, welke schoon* heid ze bewonderen moesten. Bach spreekt het beste tot ons in zijn meest eenvoudig* muziekale intensiteit. Zoeken wij bekende menschelijke smart en weemoed, waarbij woord en muziek harmonisch samen* gaan, dan luisteren we liever naar Wolff'sche liederen, vooral als die zoo schoon worden weergegeeven als door mevrouw Stronck*Kappel in de ronde Luthersche kerk. (1915) 13 LITERAIRE BESCHOUWINGEN. DE ZIELE BETRACHT DE NABIJHEID GODS Ik meende ook de Godheid woonde verre, in eenen troon, hoog boven maan en sterren, en heften menigmaal mijn oog met diep verzuchten naar omhoog; Maar toen gij U beliefden te openbaaren, toen zag ik niets van boven nedervaaren; Maar in den grond van mijn gemoed daar werd het liefelijk en zoet. Daar kwaamt gij uit der diepte uitwaarts dringen en als een bron mijn dorstig hert bespringen, zoodat ik U, o God, bevond te zijn den grond van mijnen grond. Dies ben ik blij, dat gij, mijn hoog beminden, mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden. Was nu alle ongelijkheid voort, en 't herte rein gelijk het hoord, geen hoogte, noch geen diepte zouw ons scheiden, ik smolt in God, mijn lief; wij wierden beide een geest, een hemels vlees en bloed, de wezentheid van Gods gemoed, dat moet gescbien. Och, help, getrouwe Heere, dat wij ons gants in Uwen wille keeren. JOANNES LUIKEN. Ik wensch onzen leezers in herinnering te brengen, welken schat onze literatuur bezit in een klein boekje: „Jezus en de ziel" bevattend gedichten en prenten van Joannes Luiken. Men kent hem vooral als teekenaar en illustrator. Hij versierde tal van boeken met zijn prentkunst. En men weet van hem, dat hij verzen schreef. Maar men kent hem niet genoeg als een groot, oorspronkelijk dichter en teekenaar. Men houdt hem meestal voor een vroom geworden losbol, die aanvankelijk het leeven lustig genoot, een vroolijke vrijer — die op rijper leeftijd ernstig geworden — zooals dat meer gaat — zich geheel oovergaf aan vroome bespiegelingen. 14 In de voorige eeuw, toen Vondel, Hooft en Breeroo tot hun recht kwamen, werd Luiken niet gewaardeerd. De kri* tische literatoren der 19e eeuw geloofden niet in vroome, mystieke dichtwerken, vooral niet, als ze kwamen uit onze zeventiende eeuw, — tenzij die zich onmiddellijk aanslooten bij nog bestaande kerkelijke gezindheeden. Men eerbiedigde Vondel's katholicisme, maar om de oorspronkelijke, onaf* hankelijke mystiek van Luiken te waardeeren, daarvoor was men niet wijsgeerig genoeg gestemd. Het vroome dichtwerk van Luiken werd beschouwd als bigot, misschien ligtelijk seniel — een soort kunst, die voor ons geen waarde meer heeft. Terwijl zijn prentkunst — die ook maar al te vaak tot geldwinning en bedrijf bij hem moest dienen — niet werd geacht een eigene en subtiele schoonheid te bezitten. Den losbol en minnezanger Luiken liet men nog gelden, den vroomen mijmeraar stelde men als verouderd in den hoek. Die miskenning wensch ik te doen ophouden. Wij hebben in Joannes Luiken niet alleen een merkwaardig en interes* sant figuur uit onzen gouden eeuw, maar ook een groot, oorspronkelijk mystiek en artistiek dichter, die onmiddellijk doet denken aan een Engelsen kunstenaar en mysticus van grooten naam, die een eeuw later kwam: William Blake. Ik weet niet, of Blake het werk van Joannes Luiken heeft ge* kend, maar de oovereenkomst is treffend. Ook Blake was poëet, teekenaar en mysticus — en men weet niet bij hem, eevenmin als bij Luiken, in welke eigenschap hij het grootst en sterkst was. De gedichten van Blake zijn intensiever, melo* dieuzer, krachtiger, dan de meer gemoedelijke verzen van Luiken. De fantasie van Blake is somberder, die van Luiken meer teeder en liefelijk. Maar in sommige prenten is de oovereenkomst opvallend, zooals b.v. in Luiken's beeld van de ziel in het Vuur der Loutering. 15 Ik denk nu hier eerst aan het prentje: „de ziele haaren God vast aankleevend". Men merke op, hoe geheel inconventioneel de Godheid wordt voorgesteld, het is niet de Katholieke Vader uit de Drieeenheid, noch is het de gemartelde en gekruisigde Naza* rener, en toch wordt ditzelfde beeld zoowel als God en als Jezus aangesprooken. Het is een baardeloos kind*menschje, met een lichtende aureool, bijna het eevenbeeld van de ziel zelve — met een fijne uitdrukking van zachtzinnige meerderheid. Men zou in de twee figuurtjes ook kunnen zien, het lager en hooger ego van den mensch. En daarbij de expressieve houding, de fijne gratie, de teederheid en innigheid, die als weerkaatst wordt door het lichte landschapje rondom. Het gedicht geeft aan de volkoomen oovergave, die zoowel de oostersche Boeddhist als de Christelijke Quietist heeft gekend en ondervonden als de eenige uitredding uit alle vertwijfeling, uit alle aardsche ellende. Ach neen! ik laat ü niet, ach neen! Gij- kunt noch zult mij niet ontvlieden, Ik houw aan God, mijn eenig Eén, 'Het ga zoo 't wil; en of 't geschieden dat Aarde en heemelrijk verging Het raakt mij niet, dat mag gebeuren, Om één verlaat ik alle ding Wie zou dat mijnen WIL ontscheuren? Mijn- God, mijn Lief, mijn eenig goed Al ging mijn lijf en ziel te gronde, Zoolang daar nog in mijn gemoed Een snak, een vonkje wordt gevonden Zoolang wordt gij van mjj bemind; Met zoetheid hebt gij mij gevangen Gelijk mij lokt een speelend kind Nu lust het mij u aan te hangen. Gij zijt mijn grond, waar zoude ik gaan? GH zyt mrjn God, u houde ik stille Mijn WILLE GEEST grijpt nergens aan, Gij meugt het maken naar Uw wille. 16 Zoo men wil erkennen, dat dit gezegd wordt uit eigen diepe ervaring en oovertuiging — zoodra men dit leest met het voor ieder dichter noodige geloof, dat hij innig oprecht en met diepe bedoeling spreekt — zoodra ook krijgt ieder woord een rijke beteekenis. Luiken mag dan niet erkend zijn als Katholiek, een vroom mensch is hij zeeker. Niet alleen de aarde, maar ook het heemelrijk mag ver* gaan, niet alleen het lijf, maar ook de ziel mooge te gronde gaan — zoolang er één vonkje van deeze Godsliefde oover* blijft, dan is het den oprecht vroomen en wijzen genoeg. Ditzelfde sentiment vindt men bij den dichter Tagore. Prentje en gedicht zullen eeven duidelijk spreeken tot den Oosterling als tot den Westerschen Christen, die de Christe* lijke termen voor zijn aandoeningen beezigt. Op deeze sentimenten komt het aan, zij zijn de gezochte waarheid en werkelijkheid, die niet speciaal geldt voor deeze of géne sekte — maar eeven als mathésis, universeel is, en een kostbaar bezit voor de gansche menschheid. JAN LUIKEN, JEZUS EN DE ZIEL. DE ZIELE ZET ZICH TEGEN VLEES EN BLOED. Zoud gij mij dan zo gants en geer begeeven, mijn halsvriendin? ö ziel, en rooven mij mijn hoogste goed, mijn weelig speelend leeven, en voeren in een diepe slavernij? Zoud gij uw vriend, uw naaste halsvriend schenden? en maaken tot een iders smaad en spot en werpen in veel jammer en elenden; Bedenk u recht, kan dat bestaan voor God? Zo spreekt het vlees, den ouden mensch der zonden, Hoor wat ik hem voor eenen antwoord geef: 't is beter dat gij tijdlijk word gebonden, als dat gij mij in eeuw'ge banden dreef; gij zijt een schalk en spint mij maar elende, gij meend uw buik en doet gelijk een beest; en komt gij dan aan uw bestooken ende, wijl gij uw grond hebt in der Sterren Geest zo breekt gij af, en laat mij heenen vaaren; 17 2. L. den W. 17 Schijnt dan Gods licht niet in mijn zielenvuur; zo moet ik wel in 't eeuwig duister waaren, wijl- ik ontspringe uit d'eeuwige natuur; Daarom, o, gast! mij is de wacht bevoolen, Gij stuift tot niet, ik ben een eeuwig Band, Het lust mij niet in eeuwigheid te dooien. Ik zoek mijn rust in 't eeuwig Vaderland. Herhaaldelijk erkent Luiken, dat zijn ideeën niet uit hem* zeiven koomen, en in dit zinnebeeld ziet men ook de spooren van ouder wijsheid, van de Gnosis, de Christelijke Mystiek. Volgens deeze was er strijd tusschen de natuur, het gebrek* kige, vergankelijke, en de goddelijke, eeuwige mensch, een teegenstelling die oovereenkomt met de Oostersche scheiding tusschen Schijn (Maja) en Weezen (Satjam). De sterren waren volgens de Gnosis Godheeden van lager rang, démo* nen, die den mensch neertrokken in het vergankelijke. Blijk* baar kende Luiken deeze leer (van Saturninus) en daarom beeldt hij den vleeschelijken, lageren mensch steeds af met een ster tusschen zijn eezelsooren, en spreekt hij van een „sterrengeest". Teegenoover natuur en sterren staat dan de Godheid, die zich in de ziel oopenbaart, eevenals de Brama der Indiërs, het eeuwige en zuivere Weezen, dat staat teegen* oover den Zinnelijken Schijn. KABIR'S VERZEN. Kabir, de weever van Benares, is een indisch dichter, naar mijn weeten tot nog toe in Europa onbekend. Zijn verzen zijn geschreeven in het Hindi, de indische volkstaal, die tot het Sanskrit, de heilige officieele taal, stond, zooals het Italiaansch, dat Dante schreef, stond tot het Latijn. Er is een vertaling van gemaakt in het Bengaalsch door Tagore en een vertaling in het Engelsch door Miss Evelyn Underhill met assistentie van Tagore en Kshiti Mohan Sen. Kabir was een zoon van Mohamedaansche ouders en een leerling van den Hindoe Ramananda. Hij was dus noch Muselman, noch Hindoe, noch Boeddist. Hij behoorde tot 18 geen secte, tot geen Kerk, maar zocht de Godheid in zich zeiven .Hij kan op één lijn gesteld worden met de westersche Mystieken Boehme, Eckhart, Bunyan en Joannes Luiken en het merkwaardige is, dat hij een tijdgenoot was van Eras* mus. Toen Luther gebooren werd was Kabir 43 jaar. Weeder* om een bewijs van hetgeen ik reeds vroeger heb gezegd, spreekende oover de oud=helleensche en chineesche philos sophen, n.1. dat in verschillende volken der menschheid, onafhankelijk van elkaar, ter zelfder tijd machtige geesten opstaan, die gesteund worden door een zelfde algemeene Macht. De Macht van den koomenden Ohristus. Hij zegt: De afbeeldingen zijn leevenloos, zij kunnen niet spreeken. „Ik weet het, want ik heb luide tot hen geschreeuwd." „De Poerana en de Koran zijn maar woorden." „Ik heb het gordijn opgetild, ik heb gezien." Kabir's woorden zijn dieper dan die van de westersche hervormers. Ze hebben iets in zich van de schoonheid der hebreeuwsche Psalmen. Het is duidelijk, dat Tagore in zijn werk onder den invloed van 'Kabir heeft gestaan. Tagore's gedichten zijn lieflijker, rijker, romantischer, maar Kabir heeft een klassieke kracht, een naieve oorspronkelijkheid, zooals men die alleen bij sterke Mystieken vindt. Ik zal ze geeven in de volgorde van de engelsche vertaling. I „O, dienaar, waar zoekt ge Mij?" Zie! Ik ben naast u, Ik ben niet in tempel of moskee. Ik ben noch in Kaaba *) noch in Kailasj *) Ook ben Ik niet in ritus of ceremonie, noch in Yoga 3) of zelfkwelling. ') Kaaba, de heilige zwarte steen, dien de Muzelmannen te Mekka aanbidden. s) Hindoetempel te Ellora. 3) Hindoedeer. 19 Als gij een eerlijk zoeker zijt, zult gij Mij op eenmaal zien. Gij zult mij in een oogwenk ontmoeten. Kabir zegt: O, Sadhoe*) God is de adem van alle adem. II Het is niet noodig den heiligen te vragen tot welke kaste hij behoort Want de priester, de krijgsman, de koopman en al de zes en dertig kasten zoeken gelijkelijk God. Het is enkel dwaasheid te vragen wat de kaste is van een heilige. De barbier heeft God gezocht, de waschvrouw en de timmerman. Zelfs Raidas was een zoeker naar God. De Rishi6) Swapacha was een leerlooyer van zijn kaste. Hindoes en Muzelmannen hebben dat Einde bereikt, waar geen onder* scheidingsmerk meer overblijft. m O, vriend, hoop op Hem, terwijl gij leeft, weet terwijl gij leeft, versta terwijl gij leeft, want in het leeven schudt de verlossing. Als uw kluisters niet gebrooken worden tijdens uw leeven, welke hoop blijft er oover op bevrijding in den dood? Het is maar een ijdele droom dat de ziel met Hem vereenigd zal worden, alleen omdat zij het lichaam verlaten heeft. Als hij nu gevonden wordt zal Hij ook dan gevonden worden. Zoo niet, dan gaan wij slechts woonen in de stad des doods. Als gij nu de vereeniging hebt, dan zult ge hem in het Hiernamaals hebben. Baad u in 0 moeten er dus op voorbereid zijn, om door ontzettende ver* woesting en slachting te koomen tot een oplossing van de vraag, wie der concurreerende machten een nieuw Romeinsch Rijk zal stichten naar 't model van Cesar — of we moeten trachten een waarachtige démocratie te stichten. We zijn teleurgesteld in onze sociale worstelingen, omdat we al onze aandacht gaven aan stembussen en wetgeevingen. We bemerkten, dat de zaken*organisatie sterker was dan alle partijen; en we beweerden hardnekkig, dat dit anders moest zijn. Dat was onze zeer ernstige fout. Het zakensysteem is niet alleen sterker dan alle politieke macht, maar het behoort dat ook te zijn. Banken, beurzen, kamers van koophandel zijn uiteraard machtiger dan stembussen en kiesvergaderingen. „Wij zullen bemerken dat zelfbestuur vereischt de socia» liseering van het finantieweezen, door de ontwikkeling, in elke locale groep, van een blijvend en georganiseerd publiek centrum voor de administratie van crediet". (A permanent and organic political primary for the ad* ministration of credit). Zulk een „organic political primary" beschouwt Ferguson als de kiemcel van de moderne werkdadige gemeenschap. Alleen door zulk een maatreegel zullen wij de klassenstrijd zien verdwijnen, eevenals de verschijnselen van handels* krisen en finantieele panieken. Dit is het „groote nieuws", de uitkomst van Ferguson's onderzoek. Aan financiers zoowel als aan socialisten zij dit boek, dat zulk een waardevolle steun bevat voor mijn meer intuïtieve inzichten, ter aandachtige leezing aanbevoolen. Hier is naar mijn meening de lijn van geringste weerstand, die het snelste voert naar de door allen zoo gewenschte duurs zame vreede. Natuurlijk zal zich onmiddellijk een fel verzet oopenbaren. Want duizenden leeven van het onrecht, dat moet worden 151 aangetast. Het heimelijk gekonkel der groote financiers, het infame geschacher in fondsen, het onzinnig verkwisten van gemeenschapsgoed aan volkoomen incompetente, leeg»loo« pende en beuzelende menschen, het zonder verantwoordelijk» heid ophoopen van benoodigdheeden voor allen, uit willekeur of hebzucht — dat alles moet en zal verdwijnen. In gewoone tijden zou er oover zulke plannen een hei» densch spektakel opgaan. Maar nu staat het mes op de keel. Het gedonder der granaten dringt dóór, zelfs tot den stillen couponsknipper in de bank»kluis. (1916) 152 MIJN OÖVERGANG TOT DE KERK. Reede uitgesprooken in Het Concertgebouw te Amsterdam op 22 Maart '23. Beminde Geloofsgenooten! 'Het is nu meer dan een jaar geleeden, dat ik de heilige plechtigheid onderging van den doop. Een jaar is het geleeden, dat ik als lidmaat van de heilige Roomsche Kerk mijn eerste Communie deed. Ik voelde mij toen onverdiend gezeegend. Mijn ziel werd gereinigd. Driemalen onderging ik de heer* lijke werking der Genade. Ik kreeg de genade van 't Doopsel. Ik kreeg de genade van de heilige Communie, het Sacra* ment des altaars. Drievoudig werd ik in die schoone dagen gezeegend. De aandoening van die dagen was geweldig en onvergeete* lijk. Ze oovertrof mijn verwachting verre. Het eenige wat mij speet was dit, dat zulke hoogheilige dagen maar eenmaal in ons leeven kunnen voorkoomen. Nu heb ik een jaar lang geleefd als kind der Kerk, en het beste woord dat ik nu voor kort mocht hooren is dit, dat ik steeds meer Katholiek ben geworden. In dat jaar heb ik veele hoorders toegesprooken, en die aanhef, die ik ook heeden uitsprak, „beminde geloofsgenoo* tenl", is mij zoet geworden. Het is iets zoo geheel anders als het „geachte hoorders!" van vroeger. Ik weet dat ik hier spreek tot broeders en zusters in Christus. „Bemind" is toch zooveel beeter en inniger dan „geacht". En ik voel wel dat ik met meer en beeter aandoening tot 153 U spreek, dan ik dat vroeger tot een luisterend publiek kon doen. Waarlijk! zonder een gevoel van echte liefde zou ik niet tot U kunnen spreeken. Maar het was nooit mijne bedoeling oover deeze zaak veel ophef te maken. Het is toch een intieme zaak, uit mijn particulier leeven. Niemand behoefde er zich mee te bemoeyen. Ik meende, dat het niemand aanging, behalve mij en de mijnen. Ik heb uitdrukkelijk gevraagd aan de pers, om er geen ruchtbaarheid aan te geeven. Maar die pooging om het geval in alle stilte te laten voorbijgaan, is niet gelukt en kon ook moeylijk gelukken. Al weeken tevooren werden geruchten eroover verspreid, geruchten, die ik om der waarheid wille niet mocht laten voorbijgaan, zonder verbeetering of teegenspraak. En toen het feit voldongen was, toen werd de ongewenschte belangstelling zoo groot, dat ik het nu voelde als een plicht om ronduit te spreeken. Een plicht — ja! een liefdeplicht. Natuurlijk spraken mijn vijanden van reclamezucht en zelfverheffing. Maar als ik zulke betichtingen niet te wachten had, dan zou de daad ook niet veel beteekenen. Ik wil ook niet zeggen, dat die kwaaddenkendheid mij geen pijn doet, of mij koud liet. Pijnlijk en beklemmend was mij de duidelijke verplichting, om iets zóó teeder en zóó intiems oopenlijk te bespreeken voor een groot publiek. Nog zie ik er teegen op, eiken keer als ik optreeden moet. Het kost mij veel, mijn innige gevoelens voor het licht der oopenbaarheid te brengen. En het is grievend en schrijnend, dan nog te moeten hoo* ren, dat men het doet uit lagere motieven. 154 Als Dichter wordt men er wel toe genoodzaakt intieme dingen te geeven aan een groot, dikwijls ongevoelig en wan» trouwend publiek. Maar zooals ik zeide: ik gevoelde het ditmaal als een liefdeplicht, oopenlijk te getuigen van den zeegen, die mij is te beurt gevallen. Zie, als men een grooten schat vindt, en men leeft te midden van menschen, die ook door dien schat konden ge* zeegend en gelukkig worden, is het dan niet de liefde, die ons er toe brengt van dien zeegen te getuigen? Wil men dan niet van dien schat meededeelen aan degee* nen, die ons lief zijn? Vooral ook daarom, dat men van dat heil kan uitdeelen, in oprechte getuigenis, zonder dat 'het er minder door wordt. De schat wordt grooter, naarmate men er kwistiger van uitdeelt. Elke liefdedaad maakt de liefde sterker en duidelijker, zelfs dan, als ze niet onmiddellijk beantwoord wordt. De liefde wordt nooit teleurgesteld, ze verlangt geen erken» ning, ze denkt geen kwaad. Dat is de liefde, waarvan Paulus sprak, de liefde, die van alle zichtbare en onzichtbare dingen het voornaamste is. En ik moet het dankbaar erkennen, ik ben ook niet teleur* gesteld. Ik heb de menschen, zoowel goeden als hatelijken, meer lief gekreegen door te voldoen aan deeze liefdeplicht. Ik heb geen spijt ervan, dat ik mijn hart heb uitgesprooken, zonder mij te bekommeren om kwaadspreekendheid en kwaaddenkendheid. Laat de boozen praten, de ergdenkenden, de ongevoeligen, de kleinen van geest en gemoed. Hun hatelijkheeden heb ik alweer vergeeten, ze bestaan al niet meer voor mij. Maar de goedheid die ik ondervonden heb, de hartelijke sympathie, de betuigingen van geloof en vertrouwen, die gedenk ik, die zal ik niet vergeeten. 155 Ik weet nu wat het zeggen wil toe te treeden tot een machtige gemeenschap, waarvan het cement dat allen samen* houdt is het liefdevolle vertrouwen, de goede wil, hetzelfde verheeven geloof, dezelfde glansrijke waarheid. Ooveral, waar ik tot nu toe heb moogen getuigen van mijn groot geluk, daar heb ik ook ondervonden de hartelijke tegemoetkooming, het zoo weldadige vertrouwen in mijn op* rechtheid en in mijn eerlijke motieven. Ik ben maatschappelijk een eenzame geweest, tot voor een jaar. Een eenzame, lijdend onder smartelijke verdachtmaking én verbitterde vijandschap. Ik beklaag er mij niet oover. Ik zal het wel verdiend hebben. Maar heerlijk was het, uit mijn eenzaamheid, als 't ware te ontwaken in een grooten kring van vrienden en weigezin* den, die mij welkom heetten in hun hechte en schoone gemeenschap. En een wonderzoet gevoel geeft het mij, als ik nu ook van mijn kant alles durf geeven, wat ik bezit aan vertrouwen en geneegenheid. ik beantwoord Uw vriendelijke gezindheid van ganscher harte, beminde geloofsgenooten. Misschien zijn er onder U, die mijn woorden niet goed ver* staan, niet recht duidelijk vinden. Vergeef mij dat, ik wil trachten zoo eenvoudig moogelijk te vertellen wat mij bewoogen heeft en nog beweegt. Misschien herkent ge iets van Uw eigen gevoelens in het* geen ik zeggen ga. Maar bedenk, dat ik nu drie en zestig jaar ben en vroeger steeds buiten het Katholieke geloof sleeven heb gestaan. Wat voor de meesten Uwer al in Uw kindsheid bekend was, dat komt nu voor mij als iets nieuws en ongekends. En ik tracht het in mijn eigen woorden te verduidelijken. Zie! ons geloof is als een groot en ontzaglijk kunstwerk, 156 dat nog onvoltooid is, en waaraan alle geloovigen meede* werken. Allen, van den hoogsten tot den laatsten, arbeiden mee, — en elk naar zijn bizondere begaafdheid. Niemand behoeft leedig te zitten. Sommigen hebben tot opgaaf het monniksleeven. Hen past het te zwijgen en te bidden. Dit schijnt voor den oppervlak* kige het minst nuttig, het meest zelfzuchtige. Maar wie de beteekenis van het monniksleeven kent, spreekt anders. — Hij zal hun taak juist de schoonste noemen. Want deeze voor de waereld verstorvenen houden het vuur der heiligheid brandende, dat als een bakenvuur zijn zwaayende licht* bundels laat glijden oover de donkere aarde en de woe* lende zee. Als de monniken er niet waren, waar was ons voorbeeld ter heiliging, waar zouden de getuigen zijn van het booven* natuurlijke leeven, wie zou den duurzamen gestadigen band vormen tusschen God en mensch, door nimmer stakende devootie en gebed? Wat is de thans meer en meer in zwang koomende retraite anders dan een korte navolging van het monniksleeven, die ons sterkt en herinnert aan het bestaan van de hoogste zalig* heid, door devootie en versterving bereikbaar, en ook aan den waereldmensch tijdelijk kenbaar? De eerbied voor het monniksleeven is de eerste toenade* ring van den ongeloovige. Dat zuivere en heilige bestaan, gedrenkt door de heldere stroomen van 'het boovennatuurlijk leeven, dat bewijst voor den aandachtigen beschouwer de waarheid en de kracht van het Geloof. Het zijn monniken geweest, die door hun teederen, en toch zoo geweldig sterken invloed mijn ziel 'hebben gelokt en mijn godsdienstig verlangen hebben bevreedigd. Maar niet allen kunnen het monniksleeven leiden. Dat kunnen alleen de geroepenen en de uitverkoorenen. En ons aller heil is hun doel. 157 Voor anderen is de opgaaf der dienende liefde, zij doen de werken der barmhartigheid. In alle stilte, Zonder rucht* baarheid, ooveral werkend waar het lijden hun hulp verlangt, zonder zich om teegenwerking en teleurstelling te bekom* meren. Dat zijn de liefdezusters, de zendelingen, de moedige, vlijtige kampvechters teegen ziekten en gebreeken, teegen ellende en nood, ongeloof en heidendom. En eindelijk zijn er de geestelijken, de bisschoppen en de priesters, die ons waereldmenschen helpen door hun van God gekreegen wijding en wijsheid. En wij waereldlingen vormen de groote massa, vertrouwend op het woord van God, gesprooken door de priesters. Onder deeze werkers aan het groote, schoone gebouw der Katholieke Moederkerk, voel ik mij maar een neederig en bescheiden helper. Een opperman aan den heiligen bouw deezer kathedraal. Ondanks aanvankelijk grooten teegenzin, heb ik gevoeld en begreepen, dat ik niet zwijgen mocht, of ik het nu al prettig vond of niet. Ik moet mijn steenen aandragen. Ik had teegenzin in dat werk, omdat ik veel te goed wist niet bevoegd te zijn. Ik ben geen priester en geen theoloog, geen geleerde reedenaar. Ik rijd in de laatste koets, ik sta in de achterste geleederen. Ik kan maar luttel bijdragen tot de groote schatten van wijsheid en kennis, die de Kerk al bezit. De jongste priester is veel knapper in Godsdienstzaken dan ik. Ik ben een leek en een nieuweling, ondanks mijn ouderdom. Wat kan ik U voor nieuws leeren, waar bis* schoppen en heiligen U al zoo lang hebben ingelicht? Maar toch, al ben ik een leek, en geen heilige, al zal ik wel nooit een heilige worden, toch voelde ik te moeten spreeken. God heeft mij toch een voorrecht geschonken, dat ik dankbaar ter Zijner Eer moet aanwenden, zoolang ik kracht bezit. 158 Ik kan spreeken en naar mij doen luisteren, wel niet meer zoo goed als ik zou wenschen, maar toch nog voldoende om verstaan te worden. Mijn ervaring kan ik meedeelen en die ervaring moet ik nu nuttig maken naar beste krachten. De weinige jaren, die ik nog voor mij heb, wil ik aanwenden om iets bij te dragen tot den bouw van de schoone Kerk, het Koninkrijk Gods op aarde. Het is goed als wij leeken, die geen heiligen zijn, maar toch vuurig wenschen tot dien staat van heiligheid te nade* ren, leeren kennen, wat er omgaat in elkanders harten, ter? wijl wij samen opgaan denzelfden weg. 'En dit is het hoofdmotief van mijn reede, dat ik U nog eens duidelijk wil doen gevoelen, welk een ontzaggelijk en heerlijk voorrecht het is, te behooren tot de groote Katho* lieke Gemeenschap. De meesten van U zijn Katholiek gedoopt en opgevoed. Zij bezitten den schat, die eerst na zooveel moeyelijkc leevensjaren tot mij kwam. U roep ik toe: bedenk welk een rijkdom de Uwe is, welk een voorrecht Gij hebt in Uw geloof. Als Gij wilt, en getrouw volhardt, zoo kan U het hoogste niet ontgaan. Welk een voorrecht dit is, dat kan hen alleen duidelijk zijn, die eevenals ik lange jaren hebben geleefd zonder het te bezitten. Er zijn er natuurlijk ook veelen onder U, die den schat verlooren hebben, door lauwheid, onverschilligheid, twijfel. Tot deezen zeg ik: „Ge hebt nooit geweeten, wat ge met dien rijkdom hebt weggesmeeten, gij hebt Uw kostelijk bezit, Uw voorrecht nooit gekend. Want wie het kent, die is er zóó gelukkig mee, die waardeert het zóó, van dag op dag, dat hij het wel bewaakt als een vrek zijn goud." Het gaat mij als een zwerver, die zijn leeven lang niet 159 beeter wist of Mj moest altijd dóór in kou en vocht, in storm en duister buiten leeven, en die nu een huis voor hem geoopend ziet, waar Mj niet alleen tijdelijk gastvrijheid vindt, maar zelfs een blijvend thuis met warmte en licht, met stee* vige grondslagen en hechte muuren. Bestaat er dan eenige waarschijnlijkheid, dat ik dat ge* zeegende huis, die veilige wooning, weer ga ontloopen om opnieuw te gaan zwerven? Mij dunkt, niet veel — tenzij ik geheel verdwaald en ver* wilderd ware. Maar versta mij wel, wie tot dat Heiligdom getrokken wordt door zucht naar veiligheid en gemak, die zal bitter teleurgesteld worden. Maar wie in heilige ernst afgaat op het licht der waarheid, dat uit de vensters straalt, die zal geen teleurstelling kennen. Ik zal U een kort ooverzicht geeven van de zielsbeweegin* gen, die mij tot deeze uitkomst hebben gevoerd, en ook de teegenwerkende motieven, de dingen die mij terughielden. Het is van groot belang voor ons allen, Katholieken, goed te begrijpen, wat de niet*katholieken teegenhoudt om weer, in de Kerk terug te keeren. Het is niet alles dwaasheid of koppigheid. Hoe meer ge dat volhoudt, des te moeyelijker zult ge den teegenstander begrijpen, en des te meer zult ge hem van U verwij deren. Ik heb hun motieven zelf gevoeld en jarenlang gedeeld, dus kan ik beeter dan gij beoordeelen. wat het is, dat de menschen terughoudt van juiste waardeering van het Katho* lieke geloof. Zou het anders niet onbegrijpelijk zijn, dat, waar het Katho* licisme zooveel geluk en zeegen brengt, de menschen niet allen terstond toestroomen om dat geluk te deelen? Dat gebeurt alleen door wanbegrip, vooroordeel en mis* verstand. 160 Ja, men zegt wel dat ieder mensch, hetzij katholiek hetzij protestant gebooren wordt en dat zijn godsdienst bepaald wordt door zijn temperament Dat is echter onjuist Men kan alleen zeggen, dat niet alle menschen eeven godsdienstig zijn en ook de een meer houdt van mystieke schoonheid dan de andere. Maar het katholieke geloofsleeven is voor iedereen be* stemd, en eevenmin een eigenaardigheid van sommige men* schen, als ademhalen of eeten. Onder alle volken maakt het Christendom voortgang, alle rassen der waereld zijn er ontvankelijk voor. Waar de voort* gang gering is, dan rijn daaraan duidelijk de schold de on* waardige individuen, die door hun hebzucht het Christendom in slechten roep hebben gebracht Maar zelfs in oude ridder* lijke en strijdlustige geslachten hebben jonge nakoomelingen oopenbjk het Christendom beleeden, zooals de Japanner Kanso Oetsjimoera en de Indiër Soendar Singh. Het is een algemeene beweeging, die zich in alle streeken onzer aarde oopenbaart Dat duidt naar mijn meening op het koomen van een groote ommekeer. In ieder mensch woont een behoefte aan godsdienstig leeven. ieder mensch kent, of kan leeren den zeegen van het vroome gebed. Het Hiden, het zich in gemeenschap stellen met het onein* dige en almachtige Weezen, dat is voor eiken normalen mensch moogelijk, heilrijk en gewenscht Er zijn er weL die het bidden verzuimen, of vergeeten hebben. Doch ik ken geen mensch, die in zijn ganscbe leeven geen behoefte aan het gebed heeft gevoeld. Ik heb als kind ook leeren bidden, zooals dat in protestant* sche kringen gebeurt *s*Morgens, voor en na het middag* maal en des avonds. Ik herhaalde hetzelfde gebedje, en het had geen werkelijkheid voor mij. Het was een onverschillig ding. 161 11. l_ den W. 161 Maar wèl had ik, al zeer jong, ja! zoo lang als mij heugt, het besef van een hoog Weezen dat mij liefhad en leidde. In de Kleine Johannes is dat alles beschreeven, ook mijn langzaam dagend begrip, dat er een beetere wijze van bid* den bestond, gepaard gaande met een heevige schoonheids* ontroering. De gestadige nabijheid van een dierbaar weezen, waaraan ik al mijn schatten van liefde kon uitstorten, dat was iets, waarvan ik groote zekerheid had. Eerst veel later heb ik begreepen, dat het dierbare, steeds mij vergezellende weezen was, wat de Kerk een Engelbewaar* der noemt. Ik kende dus het gebed, zooals de vrijdenker en het protestantisme het kent, als een min of meer bespottelijke, achterlijke zaak, een ooverblijfsel uit de middenseeuwen, uiting van bijgeloof en onweetendheid. Mijn geestdrift was gericht naar weetenschap, vrijheid, kennis. Van het Katholicisme bemerkte ik nagenoeg niets. Het was voor mij een waereld van bijgeloof, wel mooi en interes* sant, maar gevaarlijk. Men moest er voor oppassen. Als een geestelijke in zijn zwart kleed voorbijging, dan wees mijn vader veelbeteekenend met zijn vinger, alsof hij zeggen wilde: „Daar gaat er weer zoo een ,pas op!" Maar toch hield mijn vader van intellectueel verkeer met Roomsche priesters. In een kerk bracht hij mij bijna nooit, van de liturgie wist ik niets af. Ik weigerde op mijn 18e jaar toe te treeden tot de protestantsche kerk, nadat ik eenige jaren ter katechisatie was gegaan. De dominee, een oude eerbiedwekkende man, maar volslagen atheïst en Godlooche* naar, vond dat zeer dapper van me. Ik verspeelde er een gouden horloge mee, dat mijn ouders mij beloofd hadden. De tijd, waarin ik een echte materialist was, duurde maar zeer kort. Afgooderij met de reede heb fk nooit gepleegd. 162 Mijn eerste geschrift van eenige beteekenis was een satirisch drama, lijnrecht gericht teegen het rationalisme. Ik was toen ongeveer 18 jaar. Ik bespotte in dit stuk — „Het Rijk der Wijzen" genaamd — de geleerden, die van de natuursweetenschap en de Reede een Godsdienst maakten. Het stelt voor een Staat, waar alleen geleerden worden toegelaten, en godsdienst verbooden is. Feitelijk dus een bolsjewistische staat, maar zonder wreedheid, door mij aldus veertig jaren geleeden, dus in 1880 geschreeven. Het einde van het drama is natuurlijk algemeene zelfmoord, in een daartoe geriefelijk ingericht gebouw. Dat is de con* sequentie van ongeloof. Weinige jaren later schreef ik een tooneelspel, getiteld „Het Poortje", of „de Duivel in Kruimelburg". Daarin wordt het enge, fanatieke Calvinisme aan de kaak gesteld, terwijl omtrent de Roomsche Kerk het volgende wordt gezegd: „maar waarlijk 't wordt thans mijne beurt „den duffen dampkring hier opnieuw te ontvlieden, „al was het in den schoot der Roomsche Kerk. „Daar is nog plaats voor schoonheid, daar omhult „een lieflijk mystisch waas het Godsbegrip, „daar ia nog poëzie, nog Meur, nog warmte. „Maar in Uw hart en kerk is alles koud, „zoo dor als doodsch, zoo kleur» als leevenloos! .Afzichtelijk kale, witgekalkte muuren „omgeeven daar de «tijf gezeeten schaar, „naargeestig galmend, hart» en oorverscheurend Zoo laat ik in het blijspel de persoon spreeken, die mijn eigen gedachten het beste weergeeft. Ge hoort het, toen ik als jongeling in de waereld trad, had ik een heftige antipathie teegen het Calvinisme, het Orthodox protestantisme, en die antipathie is niet minder geworden. In het eerste deel van de Kleine Johannes vindt ge de beschrijving van het zendingsfeest met den dominee, die 163 door de mieren wordt weggejaagd. In „de Heks van Haarlem" vindt ge de figuur van Frans Bakens, de dweepsche protes* tantsche geestdrijver. Ik stond dus nooit vijandig teegen het Christendom, maar wel teegen een afdwaling ervan, het Calvinisme, dat mij, als dichter, ergerde door starre nuchterheid, gemis aan schoon* heid en poëzie. Van het Christendom kende ik dus alleen de afgescheurde tak. Den schoonen boom zelve kende ik niet. Ook in mijn roman „Van de Koele Meeren des Doods" vindt men geteekend den Godsdienstonderwijzer en de dor* heid van zijn Calvinistische leer. Ik zag den afgescheurden tak verdorren en wist niet, dat de boom zelve stond vol jeugdig groen en bloesemknoppen. Van mijn dertigste jaar stond ik gereed en ontvankelijk voor het Katholicisme, maar ik kende het niet. Ik bleef mijn krachten besteeden, en voor een groot deel helaas! vermor* sen, aan stoffelijke belangen, aan bevordering van gezond* heid, van welvaart, van sociale rechtvaardigheid — zonder in te zien, dat dit alles moest berusten op het fundament van geloof, en dat de H. Roomsche Kerk de eenige macht op aarde is, die tot een reine en gelukkige samenleeving kan voeren. Had ik toen maar één der waardige en beminnelijke pries* ters ontmoet, die ik nu tot mijn vrienden mag reekenen Maar dat mocht niet zijn. Het had zeeker goede reeden. Het gebed was mij in die jaren niet geheel vreemd. Maar het moest naar mijne meening alleen op zeer zeldsame diep* bewoogen zielsmomenten plaats vinden. Zooals ik dat be* schreef in de Kleine Johannes, als Johannes bidden leert. Woorden zijn dan 'bij het gebed niet noodig. Be oordeelde toen nog, zooals veele niet*Katholieken oordeelen, op de volgende wijze: 164 „God is almachtig en alweetend. Zijn besluiten zijn goed en voor ieder en alles het beste. Dus heeft het geen zin om bizondere voorrechten te vragen, noch om Hem te smee* ken den loop der dingen om onzentwil te wijzigen. Zijn Wil geschiedel Dat is reeds genoeg als gebed. En zelfs dat is ooverboodig, want Zijn Wil geschiedt toch, of wij er om vragen en er in berusten of niet." Dit is de redeneering, die mij, en met mij veele duizenden afkeerig deed blijven van het gebed, en daarmee van de Katholieke leer. Katholieken voelen allen, dat dit een dwaze dwaalredenee* ring is. Dat valt ons gemakkelijk, omdat wij allen de zeegen van het gebed dagelijks ondervinden. Teegenoover dat feit moest elke eigenwijze bedenking verstommen. Maar iets anders is het, deeze drogreede logisch te ooverwinnen. De niet*Katholiek maakt zich een zeekere gedachte om* trent God, en eischt dan, dat de werkelijke God zal zijn en doen naar deeze gedachte. Almacht en Alwijsheid zijn zeeker Goddelijke eigenschappen, maar wij kunnen niet zeggen, die Almacht en die Alwijsheid moet zijn zooals ik mij die denk en begrijp. Want wij kunnen ze ons niet denken of begrijpen. Vraagt men dan: „zijn er veele soorten van almacht en alweetendheid?" dan is het antwoord: neen! er is maar één Almacht, maar één Alweetendheid, maar ze is niet wat wij er ons van denken of voorstellen. Dat kan niet, want Almacht valt bijna geheel booven ons begrip. Er gebeuren dagelijks om ons heen allerlei feiten, die in teegenspraak schijnen met wat wij voor Gods wil houden. Hoe dat moogelijk is, weeten wij niet. Wij kennen alleen het feit, dat onze Vader in den heemel ons menschen vrij* heid heeft gegeeven om te kiezen tusschen Goed en Kwaad, en dat de uitslag deezer keuze voor God hetzij welgevallig, hetzij verwerpelijk is. In 'hoeverre Hij nu de Genade laat 165 werken en barmhartigheid uitoefent, dat kunnen wij nooit vooraf beoordeelen, maar het blijft vaststaan dat die genade en ontferming anders is, naarmate de mensch anders han* delde, en dat er dus wel deegelijk invloed is van onze daden op de handelingen van God. Geen enkel feit staat alleen, alle feiten zijn met elkaar verbonden. Een droppel, die in zee valt, zal het gansche zeevlak met een oneindig kleine grootte doen stijgen. Als wij onze handen beweegen, doen wij de zon een weinig afwijken van haar baan. Zoo is er ook verband tusschen de kleinste gedachte van een kind, en de onmeetelijke schep* pingssgedachten van God. Waaruit eenvoudig volgt, dat er geen gebed zonder wer* king blijft. En dat er alle reeden is om te hoopen dat God, en de Hooge machten onder Hem, die wij aanroepen, be* woogen worden door onze smeekingen en gevoelig zijn voor onze liefdesbetuigingen. Gij kunt U nauwelijks voorstellen, beminde geloovigen, als Katholiek, welk een ontzaggelijke beteekenis dit inzicht heeft op den eerlijken niet*Katholiek, die tot bekeering neigt. Het brengt hem God op eenmaal naderbij, tot een geliefd en vertrouwd weezen, tot een Vader. Terwijl God tevooren voor hem was een starre abstractie, een oneindig verre, ongenaakbare macht, waarop onze woordjes niets, niets hoegenaamd konden uitwerken. Een systeem van doode krachten, een bouwsel van onverbiddes lijke wetten. Maar nu, als de drogreede ooverwonnen is, nu komt in plaats van het sombere natuur*weetenschappelijke gebouw een schoon, gastvrij en beveiligd heiligdom, waar God zelf woont en Zijn kinderen ontvangt, hen voedt, 'hun zorgen verligt, hun geest vertroost door vreedig licht, door wel* dadige kleuren, door lieflijk orgelspel en gezang — terwijl 166 ze voelen als veilig te rusten in Zijn arm en te moogen spreeken van hun meest intieme zorgen. Zoo wordt dan ons gebed een natuurlijke daad, met boe* vennatuurlijke beteekenis. Het bevestigt en handhaaft ons samenleeven met God, en geeft het gevoel van Zijn aan* weezigheid. Dit is de eerste vereischte voor het gebed, dat men God's nabijheid voelt en oproept. Zoo leert het ook Franoois de Sales in zijn „Introduction a la vie devote." Ook zegt deeze heilige, dat één enkel „Onze Vader", met gevoel gebeeden, beeter is dan een meenigte, snel en vlot gesprooken. Ik weet wel, dat men zich vaak niet hieraan houdt. Maar dat is een van de zwakheeden, die niemand behoeft goed te keuren. Ik blijf het eens met onzen heiligen patroon Fran§ois de Sales, en acht één kort gebed, met waarachtig gevoel gesprooken, beeter dan veele, die snel zijn afgeraffeld. Maar dit snel bidden is geen vereischte, geen kerkelijk voorschrift, niemand is er toe verplicht. De reeden waarom het zoo vaak toch geschiedt, is deeze: De vroome zoekt de gebedsstemming waarin hij Gods nabij* heid voelt. Nu moet hij soms, ondanks zijn ernstig en oot* moedig vragen, langduurig wachten, eer die stemming komt. En dan wil de biddende dat verheeven gevoel zoolang moogelijk behouden. En daarvoor heeft hij geen woorden. De ondervinding leert echter, dat het moogelijk is door herhaling van de gebedswoorden, door het „Onze Vader" en het „Wees gegroet", — die devoote stemming te behouden en te versterken. Dan verhoort ons God. Wat ik hier zeg, weet ieder Katholiek, maar de niet* Katholiek hoort in dat herhalings*gebed enkel leege klank en bijgeloof. Dit is wel een van de zwaarste muuren, die Katholicisme van Protestantisme scheidt. 167 Het gebed is voor ons Katholieken alles, zoo noodig als eeten en drinken, voor de meeste niet*Katholieken en voor de vrijgeesten is het niets, ijdel gepreevel zonder waarde. De Katholiek kent, zooals trouwens ook de Jooden het kennen, de magie van hei woord. De vrijgeest weet er niets van. Daardoor begrijpt de vrijgeest ook niets van al die heilige handelingen, die op de magie van het woord berusten. Zoo* als de absolutie na de biecht, de priesterlijke zeegen, de priesterwijding, en gewichtigst van al: de consecratie en de eucharistie. Bij dit alles wordt gesprooken, vaste gewijde woorden, en deeze woorden hebben een bepaalde uitwerking, eevenals het gebed. De niet*Katholiek loochent dit. Niet uit boosaardigheid of kwaadwilligheid, maar meestal, omdat hij groot gebracht is in de leer, dat er onwrikbare natuurwetten zijn, waaraan al wat er in 't Heelal geschiedt, onderworpen is. Hiertoe behoeft hij ook niet materialist of atheïst te zijn. Hij kan alleen niet gelooven dat er dingen gebeuren, die met de natuurwetten in strijd zijn. Hij gelooft wel aan God, maar aan een God, die ondergeschikt zou zijn aan Zijn eigen schepping. Dat is dus aan een starre, slaaf sche God, die Zijn natuurwetten niet kan veranderen, die dus niet vrij is, niet alleen aan zich zelf gebonden, maar onvrij, beperkt door onveranderlijke wetten. Dit verstandelijk inzicht, dat er niet alleen bestaat een natuur, met natuurwetten, maar ook een booven*natuur, met boovennatuurlijke wetten — dat is mij eerst bij mijn toe* treeding tot de Kerk duidelijk geworden. Versta mij well — het begrip kwam niet tot mij door den weg van het intellect, het verstand, — maar intuïtief, door den invloed der genade. En toen het er was, toen kwam het intellect en verbond alles tot 'harmonie. Toen kon ik eerst 168 zeggen, dat ik begreep, voor zoover een mensch begrij* pen kan. God heeft Zijn scheppingen en Zijn wetten gemaakt, zoo* als een schaakspeeler zijn reegelen opstelt voor het spel. Hij kan er wel van afwijken, maar dat doet hij niet, omdat er dan geen spel moogelijk zou zijn. De natuurwetten zijn en blijven uitingen van God s wille* keur. En God is vrij om nog oneindig veel scheppingen en wetten te maken, die ons begrip te booven gaan. Ik wil nog andere scheidsmuuren noemen, die den eerlijken en ernstigen Protestant door wanbegrip van de H. Kerk af* houden. Dit zijn de volgende, behalve het begrip eener boovennatuurlijke waereld, t. de magie van het woord, 2. het Wonder, 3. de Maria-cultus, 4. de heiligenvereering, 5. de gebreeken van kerk en priester, 6. het leergezag, en 7. het conservatisme in de kerk. Kortelijk zal ik bespreeken hoe deeze scheidsmuuren, die mij ook van de H. Kerk terughiel* den, allen, één voor één zijn gevallen. Het Wonder is niet anders dan de tijdelijke, soms maar zeer kortstondige opheffing der natuurwetten, door Gods willekeurig ingrijpen en bemoeying. Dat voor de Almacht dit ingrijpen moogelijk is, kan geen diep en ernstig denker loochenen. Maar de protestant is opgevoed in een absoluut geloof in de onveranderlijkheid der natuurwetten, en de onbestaanbaarheid van het wonder. Wie onverschrokken dóórdenkt moet echter inzien, dat er booven onze natuur een hoogere, een boovennatuur kan zijn, waarvan de wetten ook door God zijn ingesteld, welke wetten Hij soms laat gelden — met Hem alleen bekende bedoeling — in onze natuur. Dan spreeken we van het Wonder. Kinderen en Dichters bevroeden het bestaan er van, en de Denker kan het niet loochenen. Zoo kan het zijn, dat door ons onbekende wetten, de lichamen van sommige heiligen na hun sterven niet verrotten, de wonden van Jezus zich op het lichaam 169 van een vroome heilige vertoonen, de hostie weerstand biedt aan de hitte van het vuur, melaatschen worden gereinigd, verwoeste weefsels van zieken geheel worden hersteld. Dat er in de boovennatuurlijke waereld ook bepaalde wetten zijn, waaraan zij moeten gehoorzamen, dat schijnt mij ten eerste al noodwendig, omdat die verheeven waereld toch geen chaos kan zijn, maar onderworpen blijft aan God's orde. En ten tweede, omdat wij reeds met onze zin* tuigen bemerken, dat tot het ontstaan van wonderen ook bepaalde omstandigheeden noodig zijn, zooals de woorden, gebaren of formuulen, of het aanwenden van slijk bij de wondergeneezingen van Jezus. Wie de moogelijkheid van wonderen loochent, die zal ook niet kunnen aanneemen, dat wij voortduurend in verstand* houding leeven met Heiligen. Deeze Heiligen*vereering houdt ook veele menschen van de Kerk verwijderd. Maar ik heb geleerd, dat dit juist een van de meest logische en meest zeegenrijke dingen zijn in het Katholicisme. Alleen de verstokte, moedwillige Godloochenaar kan ook twijfelen aan het voortbestaan van onze ziel, na den onder* gang van het stoffelijk lijf. Het besef dat de ziel niet vergaat en zelfs met de leevenden in verkeer blijft, is al zoo oud als de oudste cultuur. (Egypte) Maar wie dit toegeeft en logisch doordenkt, moet dan ook wel aanneemen dat de afgestorvenen, die ons nog hef* hebben, ook met alle aandacht onze zorgen en moeiten op aarde volgen, en dat ze doen, wat ze in hun onstoffelijken staat voor ons kunnen doen. En dat kan niet anders zijn dan bijstand in 't gebed. Het gestadig verkeer met heiligen, het leeren van hun leeven en werken, is een der machtigste factoren in het 'Roomsche geloof. En de protestanten doen al hun best hier* oover te zwijgen. Ik heb in het afgeloopen jaar, na mijn oovergang, kennis gemaakt met den enormen schat van 170 heiligen*leevens, die de Kerk voor ons beschikbaar stelt en ter leezing aanbeveelt. Als protestant hoort men daar nauwe* lijks van. Het heet dat ze verdicht zijn, opgesierd en onwaar. Maar al ware er maar de helft waar van de heiligen*leevens, dan nog zou geen bedachtzaam mensch kunnen aanneemen, dat zooveel oovereenkomstige meededeelingen allen ver* dichtsel en loogen zijn. En de beweering, dat al deeze verhalen alleen in tijden van barbaarschheid en bijgeloof voorkoomen, gaat niet op. De pastoor van Ars, de kleine Theresia, Gemma Galgani, Maria Alacoque, Katrina Emmerich, Bernadetta, Rumolda, Cou* derc, Benigna consolata ferrero e.a. leefden in de voorige eeuw, dus nog in onzen tijd — en men kan, ook zonder officieele bevestiging door de kerkelijke ooverheid, de ken* teekenen van heiligheid bij hen zonder twijfel bespeuren. Het felste verzet der protestanten richt zich teegen den Maria*dienst, dien zij afgooderij noemen. Maar als men het voortleeven der Heiligen en hunnen invloed aanneemt, wat is er dan teegen het onderscheiden van graden van heiligheid, en teegen het geloof aan een uit* verkoorene Heilige, die allen in heiligheid oovertreft? Eene, die mensch geweest is en de Godheid in haar schoot heeft gedragen? In onze waereld is dat een ontzaggelijk wonder, maar waar het als feit is waargenoomen, welk mensch kan dan in zijn onweetendheid beweeren, dat het onmoogelijk kan gebeurd zijn? Eevenmin heeft de verwaande mensch recht om vol te houden, dat God geen tusschenpersoonen of bemiddelaars gedoogt of noodig heeft. Vooreerst zijn er talrijke getuigen, duizenden en duizen* den, die de zeegen van Maria's hulp hebben ondervonden, en niet te hooghartig zijn om oopenlijk dank voor die hulp uit te spreeken. Ten tweede lijkt het een voor den mensch zeer aan* 171 matigende houding, teegen een verheerlijkt en hoog*heilig Weezen te zeggen: „ik kom er wel alleen". Eindelijk sluit de vereering van het hooge Moederweezen, dat nu in verheerlijking leeft, de intieme vertrouwelijkheid met God niet uit Inteegendeel, juist deeze vertrouwelijk» heid, die de 'hoogste zaligheid voor ons armen op aarde is, wordt door de liefderijke werking van Moeder Maria en Zoon Jezus bevorderd. Zij breeken door hun zachtmoedig* heid de starre trots, die God's naderkoomen onmoogelijk maakt. Twijfel aan de moogelijkheid van tusschenpersoonen en bemiddelaars mist allen reedelijken grond. Er is méér reeden om aan te neemen, dat God bijna altijd werkt door bemidde* ling. In alle kleine gebeurtenissen van ons leeven de onmid* dellijke werking van God's hand te zien, komt mij niet zeer waardig eh eerbiedig voor. Maar in de groote uitkomsten der geschiedenis bespeurt de aandachtige vroome duidelijk, dat God werksaam is geweest, met reeksen van bemidde» lende persoonen. Een algemeene fout der niet*Katholieken, of der vrijgees* ten, is deeze: dat zij zich een bepaalde voorstelling maken van het onvoorstelbare en dan verlangen, dat het werkelijk gebeuren, het Leeven zelf, en Gods liefdewerking, beant* woordt aan die voorstelling. Zoo zal men van hen zeer vaak de opmerking hooren: dat als de Katholieke Kerk werkelijk ontstaan was met vóór* lichting van den H. Geest dus door een der persoonen der H. Drievuldigheid, — dat er dan niet zooveel zwakten en gebreeken in zouden zijn. Er zouden geen atheïstische Pausen, geen slechte priesters, geen onwaardige lidmaten kunnen bestaan. Hoe zou God, die toch alweetend en almach* tig is, eindeloos goed, — hoe zou Die zooiets kunnen toe* laten. Of dit, dat een heilige als Jeanne d'Arc in naam der Kerk is vermoord? 172 Dit nu is een van de meest subtiele drogreedenen des Duivels. De fout er van in te zien, kan ons, zonder hulp van het genade*licht, zeer moeyelijk vallen. Ja, hoe scherp* zinniger men is, des te meer raakt men in valsche redenee* ringen verward. Men kan in denzelfden dwaalgeest voortgaan en vragen: „hoe het moogelijk is dat een almachtige Schepper schep* selen maakt met foutieve constructie". Hier past weer hetzelfde antwoord: „God's volmaaktheid en alweetendheid is geheel anders als onze poovere voor* stelling ervan". Wij kunnen de almacht nooit begrijpen — en verbeelden ons toch, dat die Almacht moet oovereenkoomen met onze kinderlijke menschgedachten. Inderdaad doet God niets, dat van Goddelijke hoogte bezien, slecht of gebrekkig kan genoemd worden. Wat Hij doet is goed. En de eenige houding, die ons teegenoover Hem past, is die van eerbiedig schuldbesef. „Schuld?" vraagt ge „waarom schuld?" Misdreeven wij niet uit zwakte en onweetendheid? Antwoord: al wat wij hebben kreegen wij van God. Daar* om is ons debet onmeetelijk. Wij begrijpen dit nog niet, omdat wij de schatten, die ons gegeeven zijn, niet kennen en waardeeren. Eenmaal zullen wij de schatten waardeeren, als het dan maar niet te laat is. Het kan zijn, dat gebeurtenissen ons afschuuwelijk en gruuwelijk toeschijnen, en toch door God, ondanks zijn Almacht, worden toegelaten. Ons worden soms beproevingen aangedaan, die van menscheüjk gezichtspunt gezien, wreed en onrechtvaardig schijnen. Maar Gods rechtvaardigheid is niet de onze, naar onze poovere menschelijke begrippen. In vergelijking met God's daden zijn al onze daden slecht, 173 is al ons werk gebrekkig, al ons gevoelen boos en zondig. De hoogmoedige vrijgeest zegt: „ik heb een verstand ge* kreegen tot oordeelen, en een vrije wil tot handelen. Dus moet ik ook oordeelen oover de daden Gods, en handelen naar mijn eigen mensohelijken wil." Hier zit onze redeneering hoopeloos vast en gevangen. Als men de hulp der Genade niet krijgt, kan men zich aan dit sofisme niet ontworstelen. Geen reede, maar het Licht der Genade alleen, leert ons de autoriteit van God te stellen booven alle begrippen, booven alle rechtvaardigheid, booven alle willekeur. Al wat Hij doet, is welgedaan, al wat Hij oordeelt, is rechtvaardig. Dat besef, zoo kenmerkend voor alle Heiligen, en zoo moeyelijk te verkrijgen voor den verfijnd verstandelijken waereld«mensch, dat besef alleen maakt het menschenleeven dragelijk, en al het waereldgebeuren heerlijk en schoon. Lang heb ik in mijzelven dit ooverpeinsd, zonder onrust of angst, want ik vertrouwde op God, ondanks alle onzeeker* heid — dit, dat wij altijd zondaren zijn ondanks berouw en verootmoediging. Hoe kan dit rechtvaardig zijn? Doen wij onszelven dan geen onrecht? Is het volkoomen oprecht en waar, als wij onszelven schuldig noemen, en „Mea Culpa" roepen, wij die toch zoo machteloos en hulpeloos zijn en ten prooi aan allerlei verleiding? Lang heb ik hieroover gepeinsd, en nog zal het mij moeyelijk vallen het onder woorden te brengen. Dit is mijn antwoord op die vraag: „Beklaag U niet. Gij spreekt waarheid als Gij U schuldig noemt. Dat woord zegt het best Uwen toestand teegenoover God. Hij is volmaakt, de volmaakte deugd. Gij mensch zijt het schuldige offer. Gij zijt gebrekkig en Uw maaksel is vol constructiesfouten. Toch zijt Gij als een groot wonder uit Gods handen gekoomen, en Uw gebrekkigheid, Uw schuld, 174 Uw misdaad, Uw zonde, dat alles richt God ten goede en past in de volmaaktheid van God's schepping. Dat schijnt U allen daarom wreed en hard, omdat ge kortzichtig zijt en geen besef kunt hebben van wat Vol* maaktheid en Alweetendheid is. Maar doe als ik, en werp U in God's armen. Behandel Hem als een Vader, die alles beeter weet en Hij zal U als Zijn geliefd Kind behandelen. Maak U klein, acht u zelve gering, en vrees niet, dat ge daarbij een leugen spreekt. Gij zijt ook bij God gering en nietig, en Uw schuld voor God is groot. Zoo sprak ik tot mijzelven, en zoo spreek ik nu ook tot de lauwen, de onverschilligen, de twijfelaars onder U. Want ook dit is een droevig feit en een scherp wapen in Satan's handen, dat er afvalligen zijn, en zelfs afvallige priesters. Eevenwel, dit feit is niet zoo gevaarlijk en voor het geloof belemmerend als het aanvankelijk schijnt. De afvalligen koomen meestal uit de stads*atmosfeer, die giftig is, en bedwelmend voor alle niet zeer zelfstandige jonge menschen. Zonder krachtigen steun van uitneem en de priesters, is het uiterst moeyelijk werkelijk vroom en ernstig katholiek te blijven in de steedsche waereld. Wie onder onze tijdgenooten weerstaat geheel den invloed van een steedsche, verfijnde, leevenslustige en kritische om* geeving? Alleen waar een sterk gemeenschappelijk geloofsleeven heerscht, waar men elkander steunt en door vroome, eedele priesters wordt bijgestaan — alleen daar kan men stand* vastig blijven in 't geloof. Een jonge man of vrouw, van gemiddeld sterke devootie, en zonder buitengewoone karak* terweerstand, kan nagenoeg nooit den invloed van een spot* zieke en nuchter*kritische omgeeving weerstaan, tenzij een zeer waardig prelaat hem of haar steunt. 175 175 De afvallige priesters schijnen mij minder gevaarlijk. Hun positie heeft weinig noobels en eerwaardigs. Hun rol is meestal te treurig om veel sympathie te wekken. De reedenen tot hun afvalligheid zijn ook meestal duidelijk, en van gelijken aard. Ze hebben hun krachten ooverschat en faun taak was voor hun temperament te zwaar. Prachtig schijnt mij de kracht der wijding, die in barm* 'hartigheid toch den afvallige bijblijft, zoodat 'hij altijd nog kan terugkeeren en nooit de macht tot consacreeren verliest. Hier kost het ons geen moeite van Gods oneindige goedheid te spreeken. Hoe vreemd het aanvankelijk mooge lijken, dat een on* waardig priester de sacramenten kan bedienen, toch zie ik hierin een uiting van de onmeetelijke goedheid des Vaders en zijn boovennatuurhjke wetten. De geloovigen zullen niet worden teleurgesteld, al ontvingen zij het sacrament uit de handen van een priester vol heimelijk kwaad en booze neigingen. Natuurlijk besprak ik ook met mijn goeden leermeester, Pater de Groot zaliger, het geval van de slechte Pausen, waaronder werkelijk monsters en atheïsten zijn geweest. Toen werd mij duidelijk, dat ten eerste het aantal dier slechte plaatsvervangers van Christus, betrekkelijk zeer gering is geweest, en in 't geheel niet opweegt teegen dat der buitengewoon eedele en wijze Pausen. En dan begreep ik ook het wonderbare feit, dat die onwaar* dige opperhoofden der Kerk, ondanks hun wandaden en dwalingen, toch hun plichten als kerkvorsten allen nauw* keurig hebben verricht. Zij waren er om het evangelie oover te brengen op het volgende geslacht, en zij 'hebben het gedaan zonder iets ervan te schenden of te verminken. Hun per* soonlijke zonden hebben niets toe of afgedaan aan de heilige Leer en de wijsheid der H. Kerk. Men zou kunnen zeggen, dat dit feit op zichzelf reeds de beteekenis van de keuze 176 der slechte Pausen verklaart. Het is tegelijk een troost en een wijzing, die ons leert, dat de kerk in zijn weezen onaan* tastbaar is, nietteegenstaande de persoonlijke fouten der opperhoofden. Maar juist de persoonlijke, individueele indrukken geeven bij ongeloovigen zoo vaak den doorslag. Zij hebben dan een vriend of een kennis, of een bloedverwant, die roomsch is, en die hen persoonlijk antipathiek aandoet. Dan is dat vaak genoeg om den ongeloovige af te schrikken. Een priester, die een weinig bruusk of ontactvol optreedt, — hetgeen den besten ooverkoomen kan, in de moeyelijke en verantwoorde* ljjfce positie der geestelijken, — wordt dan door den on* geloovige beschouwd als typeerend voor de Kerk en haar mülioenen leeden. Juist het eindeloos verdraagzame dat ik in de Kerk vond, het geduld hebben met weifelaars en lauwen, het niet ver* oordeelen, om persoonlijke en kleine reedenen, het vergeeven van den eerlijken berouwvollen zondaar, het oopenstaan voor ieder, van welken stand, van welk ras, van welke natie ook — dat voel ik als uiting van de groote liefde der Kerk. In dit eerste jaar van mijn terugkeer tot de Kerk heb ik oover veele zaken reeds veel ruimer, zachtmoediger en liefde* rijker leeren denken, zoowel oover rijken als oover armen, oover fanatieken als oover lauwen. De schoone gezinte die de R. K. Kerk kenmerkt, laat zich aldus in woorden zeggen: „Spreekend in Chri8tu8, naam roepen wij U lauwen, weife* laars en zwakkelingen allen in ons midden terug. Wij ver* trouwen, dat Uw woorden waar zijn en Uw berouw waar* achtig en echt. Het is moogelijk dat Gij komt als verrader, wij zullen U echter ontvangen als in volmaakt goede trouw. Want het is beeter bedroogene te zijn dan bedrieger." Zoo spreekt de goede Moeder, maar in één opzicht mag de Kerk niet verdraagzaam zijn. Namelijk dan niet, wanneer 177 12 L. den W. 177 het gaat om haar heilige Leer. Daarvan mag ze niet afwijken, zoomin als een burger mag afwijken van de grondwet en het geschreeven recht zijner gemeenschap. Ja, de Leer moet nog onvergelijkelijk veel strenger gehandhaafd worden dan eenig wetboek ter waereld. Want in de Leer is de onwrikbare steun voor allen, die de Kerk aanhangen. Daar is hun aller houvast. Daar is, in eens voor altijd vastgestelde formuulen, in het statige latijn, omschreeven, wat de vroome mensch op aarde noodig heeft en behoort te kennen omtrent de hoogste en diepste dingen in heemel en aarde. Nog kort voor mijn oovergang schreef ik een boekje in twee deelen, getiteld: „het roode Lampje", doelende op het lichtje, dat in de Kerk de aanweezigheid van het Allerheilig* ste aangeeft. In dat boek besprak ik het Credo en trachtte ik de woor* den ervan zoo diepgaand moogelijk te ontleeden. Maar dat zal ik nu niet meer probeeren. Ik meen nu de bedoeling der Kerkleer, in zijn vast omschreeven begrippen en gewijde woorden te begrijpen. Er moet een stelligheid zijn, een vastheid van uitspraken en woorden, die het voor de gansche kudde moogelijk maakt, den Herder te volgen. Natuurlijk zijn Goddelijke woorden iets anders dan men* schelijke woorden, en het Woord, waarvan Johannes spreekt, en dat, wat door den Heiland duurzamer wordt genoemd dan aarde en heemel — is iets anders dan onze menschelijke voorbijgaande taal. Maar een dieper ontleeding der Heilige vastgestelde woor* den is niet noodig, en leidt tot dwaling, tot twijfel en tot verwarring. Wij gelooven, als Katholieken, dat de apostels naar 't gebod van hun Meester aan alle volken hebben nagelaten, 178 wat als waarheid behoort vast te staan, en wat wij voor ons leeven en heiligmaking behoeven. Wij gelooven ook dat het de H. Geest zelve is geweest die de apostels verlichtte, — en door wiens inspiratie wij de apostolische leer onvoorwaardelijk kunnen vertrouwen. En nu kom ik tot het moeyelijke punt, wat mij het meeste te peinzen heeft gegeeven. De hoogste muur, die omvallen moest, voor en aleer ik ingang tot den katholieken hof kon vinden. Het was een protestantsche dominee, mij onbekend, die op een voordraohtsavond mij aansprak, zeggende: „En toch zult U nooit Roomsch worden." Ik vroeg: „en waarom niet?" Hij antwoordde: „Om het leergezag." Dit antwoord trof mij, want het sloot zich aan bij veel gedachten, die mij in dien tijd zeer vervulden. Het was wel een jaar vóór mijn oovergang, en die gedachten stonden er niet rechtstreeks mee in verband. Ook zonder speciaal aan het katholieke leergezag te denken, was ik in mijzelven steeds aan 't ooverweegen van het mij verbijsterende feit, dat het Heelal toch een middenpunt had, en dat dit punt in mijzelven lag. Jarenlang heb ik vruchteloos gemijmerd oover deeze vraag: Waarom 'bestaat er niets, zonder dat mijn waar* neemend ik het direct of indirect heeft opgemerkt, en waar* om heb ik de stellige gewaarwording van uniek te zijn? Men mooge praten en redeneeren zooveel men wü, men ontkomt niet aan den schijn van zich midden in 't Heelal te gevoelen, als waarneemer en oordeel*spreeker, eenig en uniek. Men mooge de Drievuldigheid aanbidden en eeren met al ons hart en ziel en verstand — wij kunnen toch niet meer van God weeten dan wij door ons zeiven, door onzen aard en ons kenvermoogen van Hem beseffen. En alles wat wij omtrent den Hoogsten hooren, heeft dit 179 bizondere, dat het niet gedacht kan worden zonder dat onze ikheid er meede gemoeid is. Die unieke persoonlijkheid kan bij geen enkele gedachte ontbreeken. Alles wordt begreepen, beoordeeld en gewoogen door het ik, dat aan alle gedachten vastzit als de schaduuw aan ieder voorwerp. ; Uit deeze gedachte heb ik mij weeten los te maken door te oover denken, dat vrij zeeker in ieder mensch zulk een gevoel bestaat, van een uniek*middenpunt te zijn. En dat dit gevoel dus niet anders kan zijn dan een schijn, en gezichtsbedrog. Iets van denzelfden aard als de schijn dat de aarde stilstaat in het midden der heemellichamen. Dit is dok een schijn en symbool van onze geestelijke toestand. Steeds verplaatst zich het centrum van graviteit naar verder ruimten. Van aarde naar zon en sterren. Hoe hangt dit nu samen met het leergezag? Well Aldus: Het leergezag verplaatst de hoogste autoriteit, het oordeel oover waar en onwaar, goed en kwaad — buiten den mensch en in God. Maar de mensch, die door het schijngevoel van uniek mid* den'te zijn, verblind is, zegt: „Neenl de hoogste autoriteit is niet bij God, maar bij den mensch, want ten slotte moet ieder mensch toch oordeelen naar zijn eigen oordeelsvermoo* gen, en uitmaken of het gezag, waaraan hij zich wil onder* werpen, uit God is of niet. Dat kan hem niemand bewijzen. Ieder neemt het aan op gezag van zijn eigen waarheidsgevoel of rechtsgevoel. „Men moet", zegt de verblinde, „toch altijd weer op eigen gezag aanneemen, dat het hoogste gezag in God is. De vraag, of een of andere waarheid uit God of uit den Duivel is, kan door niets en niemand beslist worden dan door den arbiter in den mensch." Wat ik hier zeg is, wat ik zou noemen, centraal gezichts* bedrog, en de dominee die meende dat ik nooit Roomsch 180 zou worden, achtte het niet moogelijk, dat ik dat gezichts* bedrog zou kunnen wegdenken of ooverwinnen. Maar ik heb het ooverwonnen, reeds lang vóór ik toetrad tot de Kerk. Ik heb begreepen dat het een bedrog is, een leugen, eeven* als het draayen van de zon om de aarde. Het schijnt maar zoo. Het leergezag der Kerk berust op de in Ghd geplaatste autoriteit. Dat gezag moet ieder mensch aanvaarden, als het hoogste wat hij kent. De weetensvastheid, de innerlijke absoluute zeekerheid is ons menschen door Jezus gegeeven, en na Zijn Woord ook door den H. Geest bevestigd. Deeze stelligheid vinden wij in den katechismüs. En voor de practijk van ons leeven, voor het groote doel der heilig* making, is dit volkoomen voldoende. Het centraal*gezichtsbedrog, zooals ik 't noem, leidt tot hoogmoed, omdat het alle autoriteit per slot in den mensch plaatst. Grenzelooze hoogmoed is het beoordeelen van God's daden door den mensch. Hoogmoed is ook in de verwerping van het Leergezag, als beneeden onze menschelijke waardigheid. Wee! den nietigen mensch, die zich als beoordeelaar durft opwerpen van hetgeen hem als goddelijke wijsheid wordt meegedeeld. Dit voert tot grootheidswaan. De zeekerheid, dat het waarlijk God is, die innerlijk tot ons spreekt, die ontvangen wij met onbetwistbaar stellig Jévoel. Maar daarin zouden we, alleenstaand, wankelen en \vjpelen. Ook de waanzinnige houdt zich voor de hoogste autoriteit, hij waant zich God, ondanks de teegenspraak van alle men* schen. Dat wij niet waanzinnig zijn, vertrouwen wij juist door die gemeenschappelijke oovertuiging, waarvan de Kerk de bron en de draagster is. Eerst het gemeenschappelijke der goddelijke oopenbarin* gen geeft ons de hoogste zeekerheid. 181 En dat gemeenschappelijke is te vinden in het Leergezag. Wij hebben niets beeters. Wij behooren het te eerbiedigen, ook al rijst nu en dan twijfel in ons op. Het is voor ons religieus leeven, wat de constitutie is voor den Staat. Wij moeten nog veel meer eerbied en vers trouwen toonen voor 't Leergezag dan voor de Staatswetten. Mocht het nu nog voorkoomen, dat er in mij twijfel rijst omtrent een of andere waarheid, dan zou ik daarom zeeker het Leergezag niet aantasten, maar ik zou zwijgen uit eerbied en liefde voor de eenheid, die alle kinderen der Kerk ver* bindt. Zwijgt niet de partijganger, als hij twijfel voelt, om de eenheid der partij niet te verzwakken? Eerbiedigt de krijgsman niet het commando*woord, al acht hij het fataal? Dat wil nu niet zeggen, dat er nooit vrijheid zou bestaan om verbeetering in de kerkelijke orde te brengen. Wanneer tenminste de geloofswaarheeden niet worden aangeraakt. De hooge prelaat, die mij het Vormsel toediende, zeide mij meermalen: denk toch niet, dat de katholieke leer een dwang* buis is. En van de vrijheid om in allen eerbied, liefde en beschei* denheid kritiek uit te oefenen of verbeeteringen te bepleiten in de uiterlijke orde der Kerk, hoop ik gebruik te moogen maken eevenals ieder ander geloovige. Van de noodzakelijkheid der kerkelijke tucht heb ik reeds vroeger in 't oopenbaar gesprooken, nog vóór mijn oover* gang. Met bewondering zag ik de gezeegende werking deezer prachtige kerkelijke organisatie. Meer dan ooit voel ik nu de noodzakelijkheid dier tucht. Waar het zonder tucht op uitloopt, dat leeren ons anar* chisten en bolsjewiki. Niemand kan de tucht ontbeeren. Waar ze uiterlijk verzwakt uit verkeerd begreepen vrijheids* dorst, en innerlijk "door genotzucht en gemis aan zelfver* loochening, daar is ondergang nabij. Dat de Kerk te zeer is achteraangekoomen, en de zoo 182 noodige strengheid en tucht vaak te slap heeft gehandhaafd, dat heb ik haar veel jaren vóór mijn oovergang tamelijk ruuw verweeten (KI. Johannes, III). Maar ook hierin is mijn oor* deel veel zachter en eerbiediger geworden. Het is waar, dat de Kerk de natuurweetenschappen heeft gevreesd en niet altijd aangemoedigd. Het speet mij bitter, te hooren, hoe zij het socialisme en communisme verwerpt en vervloekt. Want ik wist toch, hoe die twee begrippen voor veele menschen als heilig en vroom gelden. Maar de Kerk verwerpt de natuurweetenschap in 't geheel niet. Hoeveel geleerden eert ze niet onder haar beste kinderen? De Kerk voelde, eerder en sterker dan ik, hoe fel materialisme, socialisme en communisme zich teegen den godsdienst keeren. En daarteegen moest gewaarschuuwd worden. En hoe vreesselijk is die waarschuuwing bevestigd, door het optreeden van de godsdiensthaters, die wij nu allen kennen en schuuwen als bolsjewiki. Op ontzettende en afgrijselijke wijze zijn ze, eenmaal los* gelaten, teegen den godsdienst te keer gegaan. Als een barbaarsche horde zijn ze op Kerk en priester aangevloogen, als de verteegenwoordiging van de gehate tucht én het verfoeide gezag. Bloeddorstig hebben ze ge* woed, erger dan de laagste heidenen. Priesters hebben ze ooren en neus afgesneeden en de gelaatshuid afgetrokken, en dan in dien vreesselijken toestand in pontificaal gewaad door de stad Ufa rondgevoerd. Kinderen moesten hun ouders zien ophangen. En ergst van al, een valsche processie, tot smaad van 't Christendom, waarin onze Jezus als caricatuur werd bespot en gehoond, is door de straten van Moskou getrokken, zonder dat de Regeering ingreep. Waar zulke feiten kunnen geschieden, daar is een groote krisis nabij en strenge straf onvermijdelijk. 183 Laten wij vast staan, beminde geloovigen. Hij, die zijn leeven voor ons gaf, en ons tot in alle eeuwen nabij zal blijven, wordt ndg op de smadelijkste wijze beleedigd. Laat ons rondom Hem staan als een vaste beschutting, tot eer* herstel. De waereld is droef en vol jammer, maar als de geloovigen trouw en standvastig blijven en in liefde tezamen sluiten om Jezus en Zijn Heilige Moeder, dan zullen de poorten der hel onze dierbare Kerk niet ooverweldigen. (1923) 184 INHOUD. Inleiding ~ 1. Altijd zoo geweest? (10 Januari 1915) 7 2. Anton Averkamps Jubilée (19 December 1915) 10 3. Literaire beschouwingen. I en II. (3 October 1915) De ziele betracht de nabijheid Gods 14 Joannes Luiken 4. Joannes Luiken, Jezus en de Ziel. (14 November 1915) . . 17 5. Literaire Beschouwingen (5 Maart 1916) Kabir's Verzen. , W 6. Literaire Beschouwingen. (27 Februari 1916) Albert Verwey, Henriette Roland Holst, Jacob Israël de Haan, I. 21 7. Literaire Beschouwingen. (2 April 1916) Albert Verwey, Henriette Roland Holst, Jacob Israël de Haan, II. 27 8. Literaire Beschouwingen. (29 April 1916) Verwey, Roland Holst, de Haan, III 34 9. Diagnose va nden Hollander (11 Juli 1915) 40 — 10. Dansen in de oopen lucht (29 Augustus 1915) 44 11. Stille werkers vopr den Vreede (1 Augustus 1915) .... 48 12. Een Mahler»Symfonie (13 Juni 1915) 13. Dr. A. W. van Renterghem (6 Juni 1915) ,58 14. Goed vechten — of niet vechten (17 Januari 1915) ... 61 15. Mislukte Propaganda (25 Juli 1915) 65 16. Eindelijk Eén (J'accuse) 69 17. De schrijver van „J'accuse." (12 September 1915) 73 18. Een Machtig Brouwsel. L (9 September 1916) 75 19. „ „ „ B. (16 September 191*5) 79 20. „ „ „ UI. (23 September 1916) .... 86 21 „ „ „ IV. (30 September 1916) .... 92 22 „ V. (7 October 1916) 97 23. „ „ „ VI. (14 October 1916) 102 24. De schilder»mysticu8 De Winter. (10 Juni 1916) 109 25. Eerbied voor de Wet (9 Januari 1916) 115 26. Keuze en Ontslag van Regeeringspersoonen (6 Februari 1916) . 121 27. Dilettantisme (26 Augustus 1916) 124 28. Van 't Socialisme bekeerd (5 Augustus 1916) 132 29. Persoonlijke Herinneringen omtrent Indië (14 October 1916) . . 138 30. A. Atetrino (23 Januari 1916) ,143 31. Het Groote Nieuws (3 Juni 1916) 147 32. Mijn Oovergang tot de Kerk (22 Maart 1923) 153 - I