1150 SAMENWERKING DOOR A. J. N. ENGELENBERG. E — 79 SAMENWERKING. Samenwerking in het belang van allen, samenwerking voor den harmonischen groei van onze samenleving. Wij mogen elkaar niet loslaten. Het zou verkeerd zijn, indien onze Europeesche leden zich in een exclusief Europeesche partij opsloten, en daardoor het verband kwijt raakten met onze Inlandsche leden en dus met ons Inlandsch volksdeel. In onze fractie in den Volksraad hebben wij rekening te houden met de Inlandsche en met de Europeesche gedachten en met de positie van de Vreemde Oosterlingen. En het is goed, dat het zoo is. Eenzijdigheid wordt daardoor voorkomen, een zich blind staren op het Europeesch of op het Inlandsch of op een ander belang. De samenwerking van alle groepen is vooral in deze dagen van zooveel beteekenis. Op de vraag of in verband met de opvatting van het Soerabajasch Handelsblad het overweging verdient geene gemengde partijen te formeeren, zouden wij willen antwoorden met er op te wijzen, dat voor eene politieke partij in deze landen de noodzakelijkheid bestaat, om daarin allen op te nemen, die samen kunnen en samen willen werken aan het bereiken van hetzelfde doel. De P. E. B. is eene partij met gemengd gezelschap; die is eene natuurlijke samenstelling, geheel overeenkomstig de bestaande toestanden. Wij mogen onze medeburgers van anderen landaard niet loslaten. Dat zou eene fout zijn. Reeds nu jagen vele Inlandsche vereenigingen het doel na van een zelfstandigen Ned. Indischen staat buiten den band met het Moederland, d.w.z. op zich zeif staande, niet als deel van de Rijkseenheid. Blijven onze Inlandsche mede ingezetenen, die nu bij ons zijn en zich bij ons thuis gevoelen, niet bij ons, omdat bij toepassing van het denkbeeld van vorming van ongemengde partijen, zij misschien eene eigen Inlandsche partij gaan stichten of zich voegen bij bestaande Inlandsche partijen, dan raakt het verband tusschen hen en ons los; wij werken ons van elkaar los. Het samenzijn in een zelfde partijverband van personen uit verschillende bevolkingsgroepen werkt, zooals wij dat bij ervaring weten, onderlinge waardeering in de hand. Europeanen maken kennis met Inlandsche gedachten; Inlanders lee- ren hunne Europeesche collega's verstaan; zoo is er een streven van beide kanten om naar elkaar toe te komen, om door samenwerking niet groepsbelangen te behartigen, maar het algemeen belang. Niet denkbeeldig is het gevaar, dat de vervreemding, die het gevolg zal zijn van nieuwe partijverbanden, de Europeanen blind zal doen worden voor wat noodig is om de geheele gemeenschap, d.i. met inbegrip van de Inlandsche samenleving harmonisch te doen groeien, terwijl bij de Inlanders de gedachte zal post vatten, dat, wat de Europeesche groep najaagt zoo ver afstaat van de Inlandsche idealen, dat een ineenvloeien tot eene hoogere eenheid niet mogelijk is. In plaats van ieder een eigen weg te doen inslaan, waardoor een klove ontstaat, die zich steeds meer verwijdt, moet men samengaan op hetzelfde pad en door op elkaar invloed uit te oefenen, gaan arbeiden aan den opbouw van onze Indische samenleving, die nu eenmaal uit verschillende elementen bestaat. Men moet niet uit elkaar, maar naar elkaar toe groeien. Wij moeten samenwerken en niet het minst in het belang van de Inlanders, die bezig zijn zich op te werken tot een hooger niveau. Laten wij hen los of laten zij ons los, dan wordt hun opgang gestoord; immers, zij heb Den den Nederlandschen bijstand nog noodig. Gaan zij ontijdig op eigen beenen staan, dan loopen zij gevaar het doel, dat hun bij uitzicht op zelfstandigheid wordt voorgehouden niet te bereiken Gaan zij echter op in de Indische samenleving, die wij willen opbouwen, dan zal het Indisch element daarin eene waardevolle positie erlangen. _ In de samenleving, die wij bedoelen, is het onderling vertrouwen het cement, dat de deelen aan elkaar bindt In de samenleving, die door deeling en scheiding der landaarden zich zou willen vormen, zal wantrouwen een harmoniscnen groei belemmeren. Nu is het natuurlijk, dat in de door ons bedoelde samenleving het egoïsme van den eene overheerscht en bedwongen zal moeten worden in het belang van den andere. De groote moeilijkheid bij het gescheiden leven is om elkaar te vinden. Bij een vereenigd optreden m één partijverband is dit wèl mogelijk. De ervaring leert het ons. In onze Volksraadsfractie uit men zich vrij tegenover 2 3 elkaar, de meeningen wijken vaak van elkander af, doch, bezield met goeden wil, leeren wij elkaar verstaan en tevens begrijpen wij dan, dat wat op zichzelf, van uit een hooger standpunt bekeken, wenschelijk is, nog niet dadelijk kan worden bereikt, dat men geduldig moet zijn, dat men anderen die ons inzicht nog niet deelen, tijd moet laten om door eigen onderzoek tot een eigen oordeel te komen. Ons aller algemeene richting is dezelfde; in details verschillen wij met elkaar, doordat wij zijn voortgekomen uit verschillende milieu's, doordat de traditie op elk onzer haar invloed uitoefent. Maar door in de mededeeling van onze gevoelens openhartig tegenover elkaar te zijn, leeren wij elkander vinden. Ter illustratie van wat wij hier aanvoeren, willen wij iets aanhalen uit „De Indische Loods" van 20 Maart j.1., waarin een artikel voorkwam in de rubriek „Notities over Staat en Maatschappij". Het handelde ook „Over samenwerking". In dat artikel, onderteekend „Wachter", wordt herinnerd aan wat de heer Engelenberg in den Volksraad mededeelde over de vele figuren in de Inlandsche wereld, die gezond verstand hebben en beschikken over rijpe levenservaring, die een practischen kijk op het leven hebben en geheel ir evenwicht zijn in hunne religieuze en sociale opvattingen, welke richting geven voor de toekomst. Alleen dan — zeide hij — alleen dan zal het volk zijn vaste lijn naar omhoog hebben gegrepen en zal het die lijn vasthouden, wanneer die door levenspractijk gevormde menschen tot de medewerking worden geroepen aan de volksontwikkeling op economisch en politiek gebied. Gelukkig blijft die medewerking niet uit. Ook de P. E. B. was zoo gelukkig die medewerking te ondervinden. Het is, dank zij die medewerking, dat ook in den Volksraad veel positieve arbeid is kunnen worden verricht. Zij, die van nabij met den arbeid van onze Volksraadfractie bekend zijn, gewagen met waardeering van de wijze, waarop de samenwerking altijd weer harmonisch plaats vindt. Gewis, meening wordt naast meening gesteld, critiek op elkanders inzicht wordt niet gespaard, doch — en dit is het verheugende — allen weten te voren, dat elke moeilijkheid zal worden overwonnen, omdat allen gedragen worden door trouw en vertrouwen, trouw aan de Bondsbeginselen, vertrouwen in elkaar. In de laatste zitting van den Volksraad 4 heeft de geheele fractie zich geuit vóór de invoering van de voorwaardelijke veroordeeling in het Ind. strafrecht. Er waren er, die ietwat huiverig tegenover dit nieuwe instituut stonden; de krachtige, overtuiging van de redelijkheid van dit nieuwe element, die vooral bij de Inl. otiaste P. E. B. leden bleek te bestaan, gaf allen de zekerheid van het paedagogisch en zedelijk nut der voorwaardelijke veroordeeling. Zoo ongeveer sprak Wachter zich uit ovei de samenwerking in den Volksraad. De Inlandsche vleugel van de fractie weet wat voor het Inlandsche belang wordt gedaan en de Europeesche leden weten, dat het Europeesche belang in deze samenwerking niet wordt geschaad, maar dat het, getoetst aan het algemeen belang, een vollediger behartiging vindt dan wanneer er in eenzijdigheid naar verzekering van dat belang gestreefd was geworden. Hiervoor hoefde niet geschipperd te worden; van beide zijden wist men elkaar te vinden. Zooals U bekend is, spreekt de doelomschrijving in de Statuten van onzen Bond over het verzekeren van snellen groei langs ordelijken weg van den econ. en maatschappelijken vooruitgang van alle bevolkingsgroepen in Nederlandsch Indië, over het aankweeken van het wederzijdsch vertrouwen en het gevoel van verantwoordelijkheid en saamhoorigheid onder alle bevolkingsgroepen. En in ons program onder punt 8 gaven wij op de volgende wijze uitdrukking aan ons streven: Het bevorderen van de wederzij dsche waardeering en samenwerking tusschen alle ingezetenen, bevokingsgioepen en volken, kortom tusschen alle samenstellende deelen der Ind. samenleving, zonder onderscheid van ras, van stand of van godsdienst. Wij hebben ze noodig: alle bevolkingsgroepen, geen uitgezonderd. Allen zonder onderscheid van ras, zonder onderscheid van godsdienst. Allen. Wij wonen op dezen gastvrijen bodem naast elkaar: Europeanen, Inlanders, Chineezen en lieden van nog anderen landaard. Er zijn er, die kwamen van gindsche landen, van verre en van nabij. En vele afstammelingen van hen, die eenmaal vreemdelingen waren, doch later burgers werden van dit land, zijn evenals de eigen bevolking geboren op dezen gastvrijen bodem; zij zijn hier opgegroeid; zij hebben er hun bestaan, zij stichting er hun gezin en zij hopen nog een- 5 maal hunne kinderen in dit land een levensarbeid te zien vinden. Wij werken naast elkaar, leven naast elkaar hebben elkaar noodig, zijn op elkaar aangewezen. De wortelen van ons bestaan zijn in elkaar verweven. Onzichtbaar vaak onder de oppervlakte, trekken de wortelen van ons aller bestaan de levenssappen uit denzelfden bodem. De eigen elementen en de vreemde elementen, die het Indische volk samenstellen, zij zijn door den groei van eeuwen eikaars naasten geworden, naasten in den zeer engen zin van het woord. Het is de natuur zelf, die ons vereenigde. Er is hier geen sprake van gekunsteldheid. Hier spreekt de natuur. Zij roept ons allen tot samenwerken. Samenwerken, gemeenschappelijk arbeiden, in overleg met elkaar handelen, medewerken met elkaar tot bereiking van hetzelfde doel. Wij zijn geroepen tot coöperatie met allen, die leven op den gemeenschappel ijken bodem, wij zijn geroepen den samenhang te bevorderen, het onderling verband tusschen de verschillende deelen van de Ned. Indische bevolking. Onze taak, ons aller taak wordt het om bij allen de overtuiging bij te brengen, dat men op elkaar mag en moet rekenen; wij zullen ons best moeten doen om allen te doordringen van de gedachte, dat het noodzakelijk is om de deelen tot één geheel samen te stellen, niet zóó, dat er eene samensmelting komt, waarin de eigen aard der deelen te loor gaat. Neen. Wat ons te doen staat, dat is de deelen hun eigen geaardheid te doen behouden; met behoud van hun eigen karakter gaan de deelen op in een hoogere eenheid, waarin aanwezig zal zijn een elkaar begrijpen en verstaan. Ondanks de eenheid zullen de deelen vasthouden aan de eischen voor een eigen bestaan, maar tevens doordrongen zijn van eerbied voor het bestaansrecht der andere deelen. Men wierp de vraag op of wij ons niet moeten laten leiden door het Nederlandsch belang. Wanneer wij ons rekenschap geven van het doel onzer Indische gemeenschap, wanneer wij hier een eigen Indische gemeenschap willen opbouwen, een eigen maatschappij met specifiek Indische behoeften, met eigen plichten en eigen uit die plichten voortvloeiende rechten, dan gelooven wij het hierover eens te kunnen zijn, dat dan alleen sprake kan zijn van een Indisch belang. Voor ons overheerscht het Indisch belang. Immers, wij stellen ons de staatkundige ontwikkeling van deze landen en 6 van deze volkeren zóó voor, dat de toekomst ons zal plaatsen voor Indië, dat wel deel zal uitmaken van een Rijk, waarvan de andere deelen Nederland en de West zullen zijn, maar dat overigens zelfstandig zal zijn, even zelfstandig als de beide andere deelen, over die drie deelen zal eene overkapping zijn, een gemeenschappelijk dak; die overkapping is de Rijkseenheid; de Rijksband houdt de drie zelfstandige staten bij elkaar als de volwassen leden eener staatkundige familie; uit vroegere afhankelijkheid groeien de koloniën en bezittingen uit tot de gelijkwaardige deelen van het moederland. Het Nederlandsche, belang is het belang van het deel in Europa, het Indisch of Oost-Indisch belang is het belang van ons Indië. Naar het tot standkomen van dezen Statenbouw willen wij streven; wij bouwen dus aan de gelijkwaardigheid van Indië binnen de Rijkseenheid; wij staan niet vijandig tegenover het Nederlandsch belang evenmin als Nederland vijandig staat tegenover het Indisch belang. Het Nederlandsch belang is het belang van een der leden van onze statenfamilie; daarom zijn wij er niet onverschillig voor; als een deel geschaad wordt, wordt het geheel geschaad. Maar wij beseffen wel duidelijk, dat voor den groei van Indië niet het Nederlandsch belang maatgevend kan zijn. Voor de wording van den Indischen staat, zooals wij die wording zijn gaan begrijpen, zooals hij groeien moet met de medewerking van al onze medeburgers, van Inlanders èn Europeanen èn Vreemde Oosterlingen, voor den uitgroei van onze Indische gemeenschap kan alleen het welbegrepen Indisch belang maatgevend zijn. Het Indisch belang, d.i. het belang niet van één der volksgroepen, die hier hun tehuis hebben, maar het belang van al de groepen tesamen; dat totaal belang is het algemeen belang. Dat algemeen belang kan alleen begrepen worden, wanneer elk der betrokken volksdeelen bezield is met den goeden wil om met de andere deelen samen te werken tot het vinden der punten, die ons vereenigen en het vermijden der punten, die ons van elkaar scheiden. Nederland zelf voelt, dat het absurd zou zijn in Indië het Nederlandsche belang te doen overheerschen. Prof. Treub zegt o.a. ,in zijn artikel „Indië en de Open Deur" in het Haagsch maandblad van Januari j.1.: „Een koloniaal rijk heeft tegenovèr de eigen bevolking 7 der kolonie den plicht haar tot ontwikkeling te brengen, opdat deze, voorzoover de invloed van het milieu op het karakter geen onoverkomelijken hinderpaal vormt, allengs in staat worde, zelve de natuurlijke rijkdommen van eigen land en bodem tot waarde te brengen. Tegenover de wereldeconomie heeft het daarnaast den plicht om, zoolang die inheemsche bevolking daartoe niet of niet voldoende opgevoed is, de exploitatie van die rijkdommen door anderen naar vermogen te bevorderen. Nederland, dat tot taak heeft de Inlandsche bevolking op ta voeden tot zelfstandigheid, moet haar leeren, dat geschiktheid tot politiek zelfbestuur, indien dit blijvend vruchtdragend zijn zal voor haar zelve, gegrondvest moet zijn op vaardigheid tot economisch zelfbeheer." Nederland kan zijn belang niet doen overheerschen. Integendeel, bij dezen arbeid der opvoeding, heeft het juist de taak op zich te nemen om Indië te leeren zijn eigen belang te zien, om dat belang in zijn waren aard te begrijpen en om aan de bevestiging van dat belang te arbeiden. Nederland zelf gaat dus Indië voor in het behartigen van Indië's belang. In datzelfde artikel zegt de heer Treub, sprekende over het proces der vervreemding van Nederland, welke proces in Indië plaats grijpt: „Indië is bezig niet alleen politiek, maar ook economisch van het moederland te vervreemden. De Nederlandsche Regeering zal er niet in slagen de politieke verwijdering tegen te gaan, indien ze met geweld den drang naar zelfstandigheid zou willen onderdrukken. Haar taak is de beweging in gezonde banen te leiden. Nevens de krachtige maatregelen tegen heethoofden zal het Gouvernement den indruk moeten vestigen, dat het er ernstig naar streeft, het volk op te heffen in materieelen en geestelijken zin en het zoodoende in staat te stellen gelijdelijk het zelf behandelen van eigen zaken te leeren. Een dergelijke politiek vereischt grooten tact en staatsmanswijsheid. Met schoone leuzen en ontboezemingen komt men op dit gladde terrein niet verder". Dit proces van vervreemding, van losweeking — zooals men het ook noemen kan — heeft niets verontrustends. Niets verontrustends, omdat normale groei nooit verontrusting kan teweeg brengen, al zit er in allen groei ten slotte iets tragisch, al slaat eens het uur, dat de volwassene zich van onder moe- 8 dervleugels verwijdert om, steunend op eigen kracht, den strijd aan te binden, waartoe elk leven groepen wordt. Dr. Nieuwenhuis zegt in zijne Opvoeding tot autonomie (blz. 275): „Eens zal de tijd komen, dat Holland, als de kip in de fabel met schrik ontdekt, dat haar eendekuiken te water gaat en zwemmen kan". Wij hopen niet, dat het een schrik zal zijn voor Nederland, wanneer dat uur eenmaal slaan zal, waarop het eendekuiken ook zijn bedrevenheid in het zwemmen zal mogen toonen. De drang naar autonomie — zoo zegt Dr. Nieuwenhuis elders — is een gezond levensteeken, een verlangen, dat in het hart van eiken flinken jongen kerel moet opkomen en dat bezieling geeft aan al zijn werk. Die drang is goed; ouder geworden, zal men wel ervaren, dat de geschiktheid tot autonomie nog verworven moet worden in het moeilijke leven zelf, in de worsteling, die elk levend wezen door te maken heeft om te komen tot volwaardigen uitgroei. Overeenkomstig deze, onze visie kan er bij ons geene sympathie zijn voor de vorming van een blank of bruin of geel front. Er is bij ons maar één front: het Indisch front. Nu is de vraag: Wij willen die samenwerking wel. Maar willen, de anderen ze ook? Is ons doel hun doel? Geven wij, om het terrein te verkennen, het eerst het woord aan den heer Dwidjosewojo, Volksraadslid. In zijn afscheidswoord in de Volksraadszitting van 19 December a.p. sprak hij zich volgender wijze uit: „Bij de algemeene beschouwingen heb ik reeds een en ander medegedeeld over mijn dispuut met het hoofdbestuur van Boedi Oetomo en de uitspraak, die ik heb gemeend te moeten uitlokken van Boedi Oetomo zelf. Daar het wel zeer waarschijnlijk is, dat ik in de a.s. zitting van dezen raad niet wederkeer, *) wil ik thans een woord tot afscheid spreken. Vanaf de instelling van dezen raad ben ik onafgebroken lid en heb ik naar mijn bescheiden krachten medegewerkt om *) Gelukkig is de heer Dwidjosewojo in den Volksraad terug kunnen komen. 9 deze instelling tot nut van mijn volk te doen zijn. In hoeverre dit mij gelukt is, staat niet te mijner beoordeeling; toch is het niet zonder weemoed, dat ik dezen arbeid prijs geef, omdat ik nog stellig meen, dat in dit college een kiem tot medezeggenschap besloten is, en, mits de rassentegenstellingen buiten dezen raad zich niet al te zeer toespitsen, hier voor land en volk nuttige arbeid verricht kan worden. Ik ben er mij thans ten volle bewust van, dat dit niet algemeen door de jongere generatie ingezien wordt. Steeds en in grooter omvang grijpt de anti-samenwerkingsactie om zich heen, en ik wil niet ontkennen, dat ik dit ten zeerste betreur. Niet, dat ik ontken, dat daartoe gereede aanleiding gegeven wordt door den dikwijls vruchteloozen arbeid, in dit als in andere colleges verricht. Doch evenzeer ben ik overtuigd, dat dit zich terugtrekken slechts een tijdelijk, zij het een ernstig, verschijnsel is. Ik heb de periode van samenwerking helpen inluiden en heb niet kunnen vermoeden, dat reeds zoo spoedig de geest van velen mijner landgenooten zou veranderen. Ik weet wel dat internationale invloeden daartoe mede bijgedragen hebben, doch de tijden der bezuiniging, waarin de vooruitgang op economisch en geestelijk gebied in dezen raad sterk geremd is, de vele vruchtelooze pogingen, die door vele leden van dezen raad gedaan zijn om de Regeering te bewegen iets meer invloed van dezen Raad te doen uitgaan, hebben het vertrouwen der jongeren in dezen arbeid geschokt. Ik hoop, dat dit spoedig moge veranderen". Tot zoover de heer Dwidjosewojo. Sini wil niet met sana samen zijn; er wordt een scheidingslijn getrokken: „gij daar, wij hier", zegt men tot ons. Er is, aldus Dr. Kraemer in „De Opwekker", inderdaad een vooropgezette schuwheid aanwezig om in samenwerking met Hollanders, ook zelfs met hen, in wie men vrienden weet te herkennen, de vragen op te lossen, die voor de geheele Indische samenleving toch zoo van belang zijn. Zoo wordt de ethische politiek als thans ontmaskerde camouflage gekenmerkt. Noto Soeroto wordt om zijn groot Nederlanderdom duchtig gehekeld. Het absolute radicalisme, dat in de Indonesische vereeniging in Holland thans tot een tirannie gestegen is, begint ook hier in de geesten te werken. Wij noemden zooeven den naam Noto Soeroto. Wij wil- IO len hem gedenken als een der geestdriftige overtuigde bevorderaars van samenwerking. Zijne denkbeelden zijn gelijk aan de onze. Herkent gij niet den kalmen, nuchteren kijk van den man, die het weet, van den gids die den weg kent, wanneer wij deze woorden van hem hooren? Wij moeten -— zoo o.m. verklaarde hij — wij moeten in ons midden voortbrengen de steunpilaren van ons volk, onze geleerden, en onze kunstenaars, onze juristen en onze artsen, onze economen en onze politici, onze kooplieden en onze industrieelen, niet bij enkelen, maar bij honderdtallen en allen door dezelfde geestdrift bezield om met de hulp van den Nederlander, die in ons land onze medeburger is geworden, onze taak te volvoeren, n.1. den opgang van Indonesië te dienen en van een „overheersching" te geraken tot een werkelijke regeering. Het groot probleem voor ons is niet zoozeer van politieken als wel van socialen aard. Het gastvrije Indonesië is, evenals het oude Indië, van waar wij onze eerste beschaving hebben ontvangen, de huisvesting geworden van velerlei rassen en bovendien nog van velerlei culturen. Indonesië herbergt naast zijn eigen kinderen zijn adoptief-kinderen: Arabieren, Chineezen, Europeanen en alle dezen hebben hun eigen beschaving meegebracht. Er heeft vermenging van bloed plaats gevonden; hun levens zijn op velerlei wijze in elkaar verweven; iederen dag heeft eene uitwisseling van ideeën plaats, welke niet zal nalaten op de denkwijze van iedere groep een invloed, hoe gering ook, te doen gelden. Het proces van de consolidatie van een nieuwe maatschappij, waar iedere groep naar ras en individueele geaardheid haar taak te vervullen zal hebben, is bij lange na niet voltrokken. Nationalisme in den zin van agressieve actie om de middelen na te jagen tot machtswellust en zelfverheerlijking beteekent de vermoording van de eigen ziel. De aanvaarding van vreemde hulp degradeert een volk geenszins, omdat de ontwikkeling van de menschelijke beschaving het samengaan van alle volken eischt. De volkeren van Europa en van Indië moeten worden opgevoed in de gedachte van verzoening en verbroedering. Vóór alles is de vereeniging van Bast en West een zaak van karaktervorming en een bij de volkeren te ontwikkelen inzicht en wederzijdsch begrijpen. De Indonesische eenheid zal nooit komen, zoolang de leiders een gemeenschappelijken haat en afkeer jegens den overheerscher opkweeken en aanwakkeren. Want alleen liefde houdt een gezin in ramp en voorspoed samen. Laten de volksleiders zich in onze dessa's verspreiden om onze landgenooten in te lichten in zaken van koopmanschap, gezondheid, regelmaat in arbeid en rust. Laten zij' in ons volksleven de waarachtige grondslagen leggen voor een krachtig vermogen tot beheer van eigen zaken in economischen zin en voor een politieke bekwaamheid, opdat eens een einde kome aan de lijdensgeschiedenis van ons zaken doen en ons politiek monnikenwerk. Wij kennen echter nog een ander wooid van Noto Soeroto, waarin hij tot de Nederlanders een waarschuwing richtte. Dit woord werd niet overal op de juiste wijze gewaardeerd. Er waren er, die vroegen: waartoe deze woorden tegen ons gebezigd? Was het noodig om het Westen naar beneden te halen, en zoo met nadruk te vencondigen, dat de overheerschersrol van het Westen — zoo sprak immers Noto Soeroto — vrijwel uitgespeeld is ? Om te zeggen, dat de tijden voorbij zijn dat, de Europeaan met cynische hooghartigheid zeggen kon: „Houdt jullie, Oosterlingen, je maar stil. Ge weet er niets van en zonder ons komt ge er toch niet. Doet nu maar, wat wij, blanken, goed vinden en alles zal terecht komen". Waartoe nog eens te verklaren, dat de superioriteit van den Westerling een mythe is geworden, dat de hegemonie van Europa in het Oosten is ondermijnd? Duidt hun deze uitweidingen niet euvel. Wij hooren hier een cri de coeur van Noto Soeroto. Hij is de man van het gezamenlijk optrekken van allen en nu wordt hij verontrust door gedachten, bij Europeanen opkomende, welke verwant zijn aan de denkbeelden over het vormen var een blank front. Verontrust door het opkomen nevens een bruine non-coöperatie van een Europeesche mentaliteit, die neigt naar een soort van blanke non-coöperatie. Hij bezweert den blanke om de oogen niet te sluiten voor hetgeen daar gaande is onder de Oosterlingen, om zich toch niet van hen af te wenden. Beiden, zoo zegt hij, kunnen in dezen tijd veel van elkaar leeren, beiden, Oosterlingen en Westerlingen. Als de goden den Westerling niet willen verderven, dan zullen zij hem de wijsheid niet ontnemen, die hem zijn koers nog bijtijds zal doen wijzigen. li 12 Bedenkt dit — zoo roept hij tot de Westerlingen — gij die dusver zoo weinig begrepen hebt van de Oostersche beschaving, krijgt toch geen verkeerde voorstellingen van de Inlanders, al zijn er onder dezen, die zich overgaven aan nationalistische en chauvinistische dweeperijen. Keert tot U zeiven in en overdenkt wat uw eigen geloof u leert. Bedenkt dit, Oosterlingen, die aangefluisterd wordt door 't haat-evangelie uit Moscou, ontstaan in een tijd van wereldondergang en smartelijke wereldhernieuwing. Zeker: strijd zal er gestreden worden, zoowel door dén blanken als door den gekleurden mensch. Maar geen strijd der wapenen door de strijd in ons eigen innerlijk, èn in het innerlijkste van het bruine volk èn van het blanke volk. De strijd van het bloedig oorlogsveld dient opgeheven tot een hooger plan. Het kwade overwinnen door het goede indien gij vrede wilt, betracht dan gerechtigheid. Indien er in den smartkreet van Noto Soeroto eenig geluid is, dat U onaangenaam aandeed, bedenkt, dat N. S. niet ons wonden wilde, maar ons bezweren wil om toch verre te blijven van den heilloozen weg, die tot verderf voert, wanneer in Indië de blanke zich afzondert van den Inlander. Het is het eigen belang van den blanke om zich niet buiten de evolutie van de volkeren alhier te houden; het zou zijn het begin van zijn ondergang. De Indo-Europeaan heeft het belang der samenwerking gevat. Ik herinner aan de samenwerking tusschen I. E. V. en P. E. B. in den Volksraad. Gaarne herhaal ik hier, wat de heer De Hoog in den Volksraad daarover mededeelde: „De keuze van een partij voor een samengaan was ons niet moeilijk en moest vallen op den P. E. B., met wien wij reeds in het vorig zittingstijdvak waren samengegaan en van welks hulp wij met erkentelijkheid enkele keeren gebruik hebben gemaakt, toen door het vertrek van den heer Galestin en het uitvallen van die leden, die als benoemde vertegenwoordigers van het I. E. V. beschouwd konden worden, als Verbond zich niet meer in den Volksraad kon uiten. Voldoet de P. E. B. aan onze wenschen? deze Bond toch streeft naar een rustige, harmonische ontwikkeling van ons Indië en van alle bevolkingsgroepen daarvan in Nederlandsch Staatsverband. Dit streven kunnen wij ten volle onderschrijven. Ook wij willen onze beste krachten wijden aan de tot- 13 standkoming van een Grooter Nederland, ook wij willen een rustige kalme ontwikkeling van den Indo-Europeaan, zonder vijandig te staan tegen welke bevolkingsgroep ook en wij zullen ons verzetten tegen elke geweldige actie, gericht tegen Nederlandsch gezag in Ned.-Indië. Ik verklaar, dat wij de algemeene politieke beginselen van den P. E. B. kunnen deelen en zoo zullen wij, wanneer het om deze beginselen gaat den P. E. B. steunen bij de verdediging ervan. Wij zien den P. E. B. als den Bond, die samenwerking tracht te bevorderen tusschen de onderscheiden groepen der bevolking in Ned.-Indië, die niet anders willen dan gezamenlijk opbouwen den toekomstigen Indischen Staat. Men verwijt ons en den P. E. B. een anti-Inlander-politiek te voeren, of zooals men het uitdrukt, ons te richten tegen de opkomst van de inheemsche wereld. Deze aantijging werpen wij met kracht van ons.Wij zijn niet gekant tegen de opkomst van welke bevolkingsgroep ook. Wij wenschen slechts — op redelijke wijze — onze belangen te behartigen en te beschermen. Uiteraard zal de mogelijkheid tot een botsing tusschen deze belangen en die van anderen niet zijn uitgesloten, doch deze behoeft geen vijandige gevoelens achter te laten, indien de billijkheid steeds in het oog gehouden wordt. Wat den P. E. B. aangaat, wel, wij weten door onze waarnemingen, dat ook deze vrij is van anti-Inlander gevoelens !" Onze samenwerking gaat steeds verder en verder; bij de verkiezingen van den Provincialen Raad werkten wij samen met Inlander en Chinees en wij hadden succes. Of het nu zoo gemakkelijk is om samenwerking tot stand te brengen? Neen, het is een alleszins moeilijk werk; 'het vordert zelfverloochening, het eischt geduld, het vordert menschenkennis, het vraagt verdraagzaamheid; het verlangt geloof in onze roeping. Wij staan voor verschillen van ras en godsdienst en voor verschillen van herkomst; wij staan voor de meest uiteenloopende wenschen en behoeften, wij zien ons geplaatst tegenover allerlei tegenstrijdige belangen. Wij zien reten en spleten, wij worden geplaatst voor scheidingsmuren; kloven en ravijnen 14 gapen ons aan; het slaan van bruggen daarover vordert kennis en ervaring. Het werk is moeilijk. Wanneer wij door logischen betoogtrant meenen het pleit gewonnen te hebben, dan slaat het sentiment ons om de ooren met blijken van wantrouwen. En dan zijn wij even ver. Er is beleid, tact, rustig vertrouwen, vast geloof in de zuiverheid van ons bedoelen noodig om ondanks alles te blijven volhouden. Onder de intellectueelen zijn er zoo velen, die in jeugdig enthousiasme het doel bereiken willen door dwars over ravijnen te hollen, niet bedenkende, dat de bergtop door den wandelaar langs een zigzag weg wordt bereikt. Er is kalmte en bezadigdheid noodig, willen wij hier iets goeds tot stand brengen. Wij verzetten ons niet tegen het goede van moderne richtingen, maar laten wij. oppassen, dat de tijdsstroom ons niet te pletter werpt tegen rotsen en uitstekende punten. Laten wij vast ons bootje sturen. Het kennen van onzen tijd brengt mee, dat wij, meegaande met den tijdsstroom, tevens de gevaren daarvan onderkennen en die gevaren weten te mijden door beheersching van ons zeiven. Het werk is moeilijk. Om het werk te volbrengen is tucht noodig en daarnevens een gezonde geest en eene besliste houding. Geen slapheid, geen halfheid. Het werk is moeilijk, omdat het vordert een inkeer in ons zelf. De primaire taak is niet anderen te onderwijzen, maar onszelven. Zijn wij door zelfonderzoek, door zelfbedwang in evenwicht, dan zijn wij eerst geschikt geworden om als gidsen anderen den weg te wijzen. Tweezijdig is het nut van ons werken. Een werk van opvoeding naar binnen en als gevolg daarvan een werk van op-i voeding naar buiten. Het werk is moeilijk. Maar wij kunnen er niet buitem Want wij hebben er schuld aan, wanneer hier, in Indië, twee groepen, twee tegenovergestelde bewegingen, steeds verder van elkaar afraken en scherp zich tegen elkaar stellen. Wij zijn in staat om door het inzicht, dat wij hebben, beide kampen te begrijpen. Hen begrijpende, moeten wij beproeven te verhoeden, dat er onheil wordt gesticht door den blinden ijver van elke der aan elkaar tegengestelde acties. Deze arbeid roept ons boven ons zelf uit. Boven ons zelf, d.i. boven onze kleine levens, boven onze kleine opvattingen, i5 welke in bekrompenheid gevangen liggen. Dit werk der verzoening, der handhaving van de orde, der belemmering van excessen vordert zelfbeheersching; mogen wij er in slagen onszelven zóó in bedwang te hebben, dat de verzoening tusschen sana en sinï mogelijk wordt. Daartoe moet sana zich veel ontzeggen en riddelijk zich gedragen tegenover het zwakkere sini. En sini moet toegankelijk worden voor het geloof, dat sana, hoever ook oorspronkelijk van sini staande, thans inziet, dat sana alleen zonder sini en sini alleen zonder sana, tot geen vruchtbaar werk in staat is. Zoo ligt die arbeid voor ons; onze samenleving mogen we niet prijs geven aan de inwerking van ongebreidelde krachten. De P. E. B. riep U op in 1918; gij gaaft gehoor aan de roepstem; de P. E. B. roept U andermaal op; er is nu mooier arbeid te verrichten dan het zich schrap zetten tegen extremisme; er is nu een opbouwend werk te doen, maar in samenwerking met alle groepen; ondanks teleurstellingen moeten wij voort langs denzelfden weg n.1. den weg van elkaar verstaan en wij mogen niet zeggen dat wij dat niet kunnen, omdat de omstandigheden ongunstig zijn; immers ons slagen hangt niet af van de houding der omstandigheden van ons, maar van onze houding daartegenover. In 1918 begonnen wij onze beweging, gedreven door onze beginselen, geroepen door de tijdsomstandigheden. Die beginselen leven; ze sterven niet; de verschijningsvormen evolueeren, maar de beginselen zijn vast, opgeweld als ze zijn uit ons wezen. Daarom sterven ze niet en daarom sterft onze beweging niet. En aanvaarden wij onze taak, ja, dan kunnen wij, menschen, niet weten of wij ze volbrengen kunnen. Maar daar gaat het niet om; het gaat er om, dat wij volhouden en goeden moed hebben. Wij zijn sterk, zoolang wij niet terugdeinzen voor onze taak; wij zijn sterk, zoolang wij gelooven, dat de krachtsinspanning, welke wij ons getroosten, ons belooning brengt, niet alleen in wat wij buiten ons veroveren maar ook in wat door die krachtsinspanning in ons innerlijk aan krachtsvermeerdering wordt gewonnen. Wij geven krachtsinspanning en wij winnen nieuwe kracht. Zoo is onze vooruitgang dubbel, vooruitgang buiten ons, vooruitgang binnen in ons. Eaat wij daarom ons werk doen en daarmede niet wach- i6 ten tot den dag van morgen. Hoe gering onze krachten ook mogen zijn, wij beginnen en door te beginnen komen wij op den weg, die ons tot steeds grooter krachtsaanwending in staat stelt. En wanneer wij in dagen van twijfel en van wankelmoedigheid vreezen het werk niet te kunnen beëindigen, welnu, laten wij die gedrukte stemming uit ons bannen, wetende, dat onze taak alleen is om met elkaar samen te werken en te doen wat wij kunnen; de voleindiging ligt niet in onze hand. En wanneer bij dezen arbeid verschil van meening mocht komen ten aanzien der onderdeden, laten wij trachten eikaars standpunt te eerbiedigen. Boven alle menschelijke tegenstellingen is daar een hoogere eenheid, welke ten slotte de verschillen zal vervagen. Die hoogere eenheid omvatte ons allen. te hmhm ifi tÉM:hm±^^m Afdeeliflg SEMAEANG