KLEINE INEZ m KLEINE INEZ DOOR R. VAN GENDEREN STORT N.V VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ARNHEM IN HET JAAR MCMXXV KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Floris Roelof Scanderbergh was geboren in een kleine, oude stad, gelegen aan de Zuiderzee, waar zijn vader koopman was. De veste was vroeger aanzienlijk geweest. In de Middeleeuwen reeds had zij een talrijke vloot met kruisvaarders bemande koggen naar het Heilige Land gezonden en, stemhebbende stad van het machtig Holland der zeventiende eeuw, had zij haar aandeel gehad in de zeevaart, die 's lands rijkdom en grootheid had gevestigd, zoo goed als andere steden, die haar fortuinlijke ontwikkeling hadden mogen vervolgen en wier geschatte mededingster zij oudtijds geweest was. Maar de herinneringen aan dit roemrijk verleden hadden Floris Roelof tot daden meer dan tot droomen geprikkeld. Een praktische en methodische zin onderscheidde hem voor alles; maatschappelijk aanzien en stoffekjke welvaart zou hij, volgens het voorbeeld der vaderen, bestreven. De staatkundige en godsdienstige gedachten, die zijn tijdgenooten bewogen, waren doorgedrongen ook tot hem, ten spijt van zjjn gymnasiale onderhoorigheid, ten spijt van de achterlijkheid of veeleer de weerbarstigheid van I 2 het stadje, waar de traditiën der regentenpolitiek nog heerschten, waar aüe liberalisme werd verdoemd, waar aan weerwolven werd geloofd en waar, des winters, op onwaarschijnlijke wijze getafeld werd. Hij toog naar Leiden, waar de nieuwe gedachten het welsprekendst werden verkondigd. Hij studeerde het recht en volgde tevens lezingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Arm, onthield hij zich van geneuchten, die hij, matig, niet begeerde en de aan Luther toegeschreven rijmen, waaraan een meer zwierend dan werkend studiegenoot hem eens luimig had herinnerd, Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, Der bleibt ein Narr, sein Leben lang, hadden hem slechts doen schouderophalen. Na vier jaar promoveerde hij op een proefr schrift over het staatswezen in de 14e eeuw, maar zoo uitnemend van kennis en betoog bleek dit omvangrijk geschrift, dat hij weinige maanden later tot hoogleeraar benoemd werd, ter vervanging van den aftredenden Nestor der rechtskundige faculteit. Dit stout debuut verdiepte een eerzucht, waarvan de uiting nochtans beheerscht bleef. Hij werd een der meest gezaghebbende staathuishoudkun- 3 digen in den lande. Briefwisseling met buitenlandsche geleerden, medewerking aan een duitgch maandschrift, vertalingen zijner geschriften verbreidden zijn naam in beide halfronden. Maar de vroede kalmte van het academisch leven voldeed hem niet. Dadelijker wilde lüj invloed oefenen op het leven zijner tijdgenooten. Zoo koerste lüj driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. Ook hier dwong zqn sterke persoonlijkheid tot aller aandacht, ook hier won hij een aanhang, die gaandeweg zich verkernde tot een liberale keurbende, en waarvan de invloed op 's lands zaken al stelliger bleek. Zoo wekte het geen verwondering, toen het bewindvoerend reactionnair kabinet bij de vierjaarlijksche verkiezingen overwonnen werd, dat de koning hem belastte met de samenstelling van een nieuw college, waarvan iüj als minister van Binnenlandsche Zaken, de door zijn aanhangers hartstochtelijk gevolgde, door zijn tegenstanders hartstochtelijk bestreden leider werd. Hij kwam nu in den Haag wonen. Hij was veertig jaar, gezond en krachtig, had dus ternauwernood des levens middaghoogte bereikt en hij voelde zich behagehjk in het besef, dat hij zijn kracht eerst nu ganschehjk ontplooien kon. Middelerwijl was hij getrouwd geweest met de dochter 4 vaneen welgesteldleidschambtgenoot,hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar die een jaar reeds na haar huweüjk tengevolge van de bevalling eener dochter gestorven was. Hij had haar betreurd en beweend, want zij was zijn toegewijde echtgenoote geweest en naar waarheid had lüj haar onderscheiding en genegenheid kunnen betoonen. Velen hadden hem een voorbeeldig echtgenoot geprezen en inderdaad, steeds had hij zijn echtelijke als zjjn ambtelijke verplichtingen nauwkeurig vervuld. Wel is waar had hij haar door zijn veelvoudige werkzaamheden tijdens hun huweüjk eigenlijk weinig gesproken en ook in hun korten verlovingstijd, herinnerde hij zich later, hadden zij slechts enkele gesprekken gehad, waarin zij hem haar in strengheid en'vroomheid geteelde ziel beschroomd had ontvouwd. Dan had hij verstrooid geluisterd, want de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, waarvan hij de oplossing zocht, lieten hem geen rust. Het had hem geschenen, dat zij de laatste maanden van hun huwelnk stiller was geworden, dan zij de eerste maanden geweest was en een of tweemaal had hij, haar toevalligerwijs aanziend, een zoo diepen blik ontmoet, dat hij, verwonderd, het hoofd had geheven. Maar dan had haar gezicht enkel de milde zorg gespiegeld hem in alles terwille te zün en reeds, methodisch en onstuimig, was zijn geest voortgesneld in de baan, die hem langs de mijlpalen van studie en kunde tot macht en roem zou voeren. In den Haag woonde lüj twintig jaar, beurtelings als minister, afgevaardigde en ten slotte voorzitter der Tweede Kamer. In dit tijdvak werden tal van instellingen door hem tot stand gebracht, waardoor de openbare zaak op het krachtigst gebaat bleek. Zijn staatkundige meerderheid werd door znn felste vijanden erkend; zijn sleepdragers roemden hem grooter dan Thorbecke zelf. Hij werd een der meest populaire manhen van stad en land en wanneer hij, lang en mager, deftig en streng in zijn gesloten gelsleede jas, met sobere gebaren zijn redevoeringen uitsprak, waarvan het proza door zijn gedegenheid en gedragenheid klassiek mocht heeten, dan was de publieke tribune overvol en de vele dames in de loges huldigden hem met ingetogen, maar weisprekenden bijval. Zoo naderde hij den avond zijns levens, waarin het getij zou kenteren en waarin het huiswaarts varend schip, met zoo kostbare lading bevracht, stranden zou. Haar kinderjaren had Machteld Scanderbergh gesleten in Leiden en den Haag, onder het waak- 5 6 zaam oog van mevrouw van Elchingen, een dame van goeden huize, die haar welstand verloren zag gaan door de buitensporigheden van een echtgenoot, van wien zij zich eindelijk scheiden liet. Zij was gevoelig en verstandig, practisch en ervaren in wereldsche gebruiken, zoodat haar opvoeding geprezen werd. Op haar twaalfde jaar ging Machteld naar een kostschool in Zwitserland, waar ze tot haar achttiende bleef. Teruggekeerd in de vaderlijke woning, hervond zij mevrouw van Elchingen, die achter de coulissen haar nu tooien zou voor de rollen, welke zq straks op het wereldsch tooneel vervulllen ging. Gedurende meerdere jaren leefde zij nu hetleven van vele haagsche jonge meisjes. Men zag haar op dansavonden en bij feestmalen; ag woonde tooneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen bij; zij speelde piano, tenniBte, reed paard; haar smaak wekte veter bewondering; zij aquarelleerde en verzamelde een kleine boekerij, waarin menig goed boek zijn plaats vond. Zij was lang en veeleer hoekig, maar de gratie, waarmee zq zich kleedde, misleidde den kritischen waarnemer. De snede van haar gezicht was niet regelmatig, maar fjjn, de uitdrukking levendig. Haar vader gaf haar, wat zij vroeg. Zij sprak hem weinig, eigenüjk alleen aan tafel en ook dan was hij 7 veelal verdiept in gedachten, die haar vreemder bleven dan de raadselen der sfinx. Zij bewonderde hem; wanneer zij den enkelen keer, dat zij alleen in haar boudoir werkte of las, hem boven haar hoofd met eentonigen stap op en neer hoorde loopen, dan wist zfl, dat hij de redevoeringen voorbereidde, die over eenige dagen tot in de verste uithoeken des lands zouden worden gelezen, besproken, bewonderd en veroordeeld, en dan voelde zij zich soms bevangen door een weldadige ontroering, een teedere behoefte tot hem te gaan en dien altoos werkenden, altoos strijdenden man met haar kinderlijke liefde te omvangen. Maar zij deed het niet, zij zou slechts storen. Op haar twee en twintigste jaar verloofde zij zich in stilte met een luitenant ter zee, die, aan hollandschen wal van zijn zwervend leven verpoozend, een minnespel gezocht had ter verstrooiing van den kalmen tjjd, die anders allicht eentonig ware geworden. Maar haar scheen het, als had zij tot dusver zonder veel belangstelling en eigenlijk ietwat lusteloos gestaard op schriftteekens, die zij had kunnen lezen maar niet begrijpen. Nu werden zij verstaanbaar en zij bleken woorden, die de diepste ontroeringen en de stoutste verheffingen in haar wekten. Zij ontwaakte tot het besef 8 harer persoonlijkheid en de gedachte aan de kinderen, die, door zijn mannelijke liefde gewekt, uit haar schoot zouden geboren worden, vervulde haar met een edel ongeduld. Maar na eenigen tgd hervatte de jonge man zijn zwervend leven; zijn schaarscbe brieven werden schaarscher en eindelijk meldde hn haar van het andere einde der wereld, dat lüj den Weg ins Freie weer volgen wilde. Mevrouw van Elchingen was een jaar tevoren aan een hartverlamming gestorven. Zij zou zich nu wijden aan haar vader. Haar bewondering voor hem verinnigde zich; zij sprak over hem met gebaren en uitórukkingen, die velen tooneelmatig vonden. Maar hij bleef verstrooid, ten spijt van haar vrooüjkheid, waarvan hij de gedwongenheid niet opmerkte en die een enkele maal slechts hem vageüjk verwonderd het hoofd deed heffen. En de vaderlijke kus, waarmede hij haar uitbundige onmelzingen beantwoordde, was mat als altijd. Soms, haar armen om zijn hals, brak zij opeens in snikken uit. Dan toonde hij zich bezorgd, sprak haar bemoedigend van berusting en vertrouwen en ried haar gedurende eenigen tijjd valeriaan te nemen, hetgeen zij niet deed. Zoo naderde zij haar dertigste jaar en langzamerhand ontstond in haar een onverschillig- 9 heid, waaraan vreugde en droefenis gelijkelijk vreemd waren, maar die af en toe zich verscherpte tot cynisme. Toen ontmoette zij de gravin Elouis van Baroda, een ongetrouwde vrouw van vijf en dertig jaar. Zij was ros, haar gezicht eer grof, maar haar welig lichaam was welgebouwd. Zij reed veel paard, had den slechts ten naam, want men verzekerde, dat zij haar minnaars zocht in de stallen. Maar zij was intelligent en medelijdend en z|j betoonde Machteld hartelijke genegenheid. Zij reden veel samen, bezochten elkaar en de gravin, leende haaf Casanova. In ©ogenblikken van ongeduld en ergernis vloekte zij en dan lachte Machteld. Op zekeren dag reden zij aan de overzij van het Kanaal, toen zij een man voorbijgingen, wiens schoonheid beiden trof. Hij was gekleed in burgerdracht, maar gedekt door een avontuurlijken flambard. Hij keek Machteld aan, frank en driest; zij lachte. Toen na eenige oogenBlikken beiden het hoofd omwendden, zagen zij hem brutaal zwaaien met zijn flambard. De gravin vloekte, zweepte haar paard, dat vooruitdraafde; Machteld volgde, luimig gestemd. Eenige dagen later, alleen in haar kamer, belde zij om thee, tevens bedenkend, dat zij den nieuwen knecht, dien dag in dienst getreden, nog niet had 10 gezien. Toen hij de deur opende, schrokken en kleurden beiden, elkaar onmiddellijk herkennend. Hij was in rok en had, bij oppervlakkig beschouwen, het aanzien van een edelman. Hij was krachtig van gestalte, maar zijn gezicht zacht van huid en fijn van snee, als van een vrouw. Zich beheerschend, bracht hij alles in gereedheid, vroeg dan, met een onberispelijke buiging, of de freule nog iets wenschte. Zij dankte, lüj ging; bij de deur ontmoetten hun blikken elkaar. Hij heette Maarten Schnoerb, was de zoon van een bleeker, die dronk en zijn vrouw sloeg, wier schoonheid de zoon geërfd had. Jaren had hij gediend bij den minister van Buitenlandsche Zaken, dien hij had verlaten na zijn benoeming tot gezant te Berlijn. Zijn getuigen schenen lofredenen. In (Se stad zwierven geruchten over de verhoudingen, die hij met adellijke vrouwen zou hebben gehad en sommigen beweerden, dat hij in de volkskroegen een bekend raddraaier was. Het deed niets ter zake, voor zijn werk bleek hij voortreffelijk en Machteld's vader, dien hij steeds Excellentie noemde, prees zijn vormelijkheid, schranderheid en stiptheid. Dan was hij behept met litterairen zin en las Oscar Wilde in een hollandsche vertaling. • Zij gaf zich rekenschap van de onedele begeerte, die haar tot hem dreef en zij vroeg zich af, hoe het mogelijk was,* dat zij acht jaar geleden zoo hooggestemde verlangens en verwachtingen gekend had. Maar het besef van de veelvoudigheid der levensaanvoelingen, waartoe zij bij machte bleek, stemde haar tot een heidensche en vermetele lust. Haar vriendin had haar ingewijd in de geheimste riten; welk een reliëf kreeg nu op den hellichten voorgrond het erotisch carnaval, dat tot dusver in het halfdonker en op den achtergrond haars levens bewogen had. Zoo stortte zij zich in dit avontuur, opstandig en begeerig het leven tot een vergoeding te dwingen, waarvan z\j de bedwelming verwachtte, die haar de ledigheid van haar bestaan zou doen vergeten. De roes duurde eenige maanden. In oogenblikken van bezinning erkende zij, dat hij eigenlijk dom en grof was, ten spijt van zijn belezenheden, waarop hij prat ging en die zij belachelijk vond, ten spijt van zijn snaakschheden, die de fijnere geestigheid misten, waaraan zij veeleer gewoon was. Maar doorgaans verblindde haar de uitstraling van zijn mannelijke persoonlijkheid dermate, dat zij zich onrustig voelde, als lüj niet om of bij haar was en zij telkens bestookt werd door jaloerschheid bij de gedachte, dat hij haar 11 12 ontrouw zou zijn, al wist zij, dat hij daarvoor ternauwernood den tijd zou hebben. Zij bewonderde zgn stijl, wanneer hij diende, een stijl, waarin een schijn van hoogmoed aan zijn nederigheid alle geringheid onttoog en tot een voornaamheid welhaast verhief. Dan bekoorde haar dit dubbel leven, deze romantische tegenstelling tusschen haar uiterlijke onverschilligheid en haar geheime ongebondenheid en meermalen dacht zij aan het slechte drama van Victor Hugo, waarin de liefde van een lakei en een koningin verheerlijkt werd en dat zij in haar laatste kostschooljaren heimelijk gelezen en bewonderd had. Toen werd zij zwanger. Zij zocht redding in duistere praktijken; des nachts brouwde zij dranken, die zonder gevolg bleven, maar zij deinsde terug voor de uiterste misdaad. Dan verkalmden zich haar koortsige gevoelens en zij beleefde stemmingen, die haar herinnerden aan haar verlovingstijd. Zij had zich misdragen, maar zij zou de gevolgen van haar handelwijze aanvaarden. Zij voelde haar hart zwellen van een gevoel, dat zij schroomde te noemen. Was het liefde? Haar kind, haar man zou zij opvoeden; in het aangezicht van zulk een taak voelde zij ontstuimige krachten wassen uit de diepten van haar ziel. Hij, denkend aan het aanzienlijk moederlijk erfdeel, was welgemoed. Zij zouden vluchten naar Brussel. Haar vader vond haar uitvoerig schrijven, toen hij, vermoeider dan gewoonlijk, tegen het middagmaal huiswaarts keerde van de vergadering, die hij geleid had en die zeer rumoerig was geweest. Zijn toorn was mateloos. Deze schanddaad, die de eer van twee rechtschapen families den spot der menigte prijs gaf, die de zedelijke uitkomst van een arbeidzaam en onkreukbaar leven bedreigde, die hem verstoorde in de onrustigste dagen van het politieke seizoen, waarin hij alle aandacht voor den Staat veil moest hebben, deze schanddaad trof hem dieper dan eenige vijandelijke aantijging hem ooit had getroffen noch treffen zou. Hij verzocht haar kortelijk hem voortaan van brieven en bezoeken te verschoonen en zich voor zakelijke aangelegenheden tot zijn bankier te wenden. Des zomers placht Scanderbergh te verblijven op een landgoed, genaamd het Jachthuis, nabij Arnhem, behoorend aan den ouden graaf van Arkel, die tuschen Arnhem en Zutfen een feodaal slot, verscholen ih de OnzaligeBosschen, bewoonde. Het landhuis, dat door zijn vier hoektorens aan een ridderslot herinnerde, lag temidden van sparren en beuken, maar een korte, breede weg was gebaand door het hout naar de naburige, onmete- 13 14 lijke heide, waar indertijd de lustige jachtstoet met hondengebas en hoorngeschal de vervolging van den vos of het hert begonnen was. Dien heeten zomer omzweeg de eenzaamheid Floris Roelof Scanderbergh dieper dan vroegere jaren. Hij sleet weer zijn dagen in het ruime, koele studeervertrek, dat uitzag langs de gladde beuken van den jachtweg in de verte, waar de gele brem vlamde in de bruine heide. Hij verdiepte zich weer in de lezing van de nieuwste uitgaven op maatschappelijk en staatkundig gebied, maar telkens betrapte hij zich, dat hij de lezing had gestaakt en peinzend uitstaarde in de eenzame verte. Vaak deed hij lange wandelingen, maar de uitbundige, zangen der vogels vervulden zijn hart met droefenis en het heesche sjirpen der krekels op de heide ontzenuwde hem, die nooit de plagen der zenuwen gekend had. Des nachts luisterde hij naar het schreeuwen van het hert in de bosschen en naar de stille vlucht der uilen, die nestelden in een der hoektorens en doorgaans hoorde hij den koekoek roepen in den blanken morgen, voordat hij eindelijk insliep. Scanderbergh's zielkundige belangstelling was nooit groot geweest en bespiegelen had hem altijd een üdele bezigheid geschenen. Zij, die gewaagd hadden van het geheim der ziel, hadden hem tot 15 ironie gestemd. Zoo had lüj een praktische menschenkennis vergaard, die voldoende was gebleken in zijn zakelijk en bedrijvig leven en nooit had lüj het zingen der sirenen gehoord, die, uit de ondoorgrondelijke diepten der zeeën stngend, den eenzaam zwalkende betooverd hadden. Scherper dan vroeger herinnerde lüj zich zün onverschilligheid voor het innerüjk leven zijner vrouw en zijner dochter, de raadselachtige blikken, ' het plotseling verdriet van beiden; octrooien en accijnzen had hij belangrijker geacht; scherper dan vroeger ook gaf hij zich rekenschap, dat de afwezigheid eener moeder en de verstrooidheid eens vaders een blijvende schaduw over het leven van een kind breiden moesten en eerst nu begreep hij den vollen zin dezer waarheid, dat kinderen liefde behoefden; scherper dan vroeger eindeüjk besefte lüj de beteekenis van de teleurstelling harer eenige liefde en van haar omgang met de gravin van Baroda, voor wie men hem gewaarschuwd had. Hij had toen geantwoord, dat zün dochter onontvankelijk was voor slechte invloeden, maar nu verstond lüj, dat er invloeden waren, zóó onnaspeurlijk als de giffen, die men ten tijde der Renaissance op bloemen spilde en die de geliefde, bij het genieten van zulk welriekend geschenk,' sterven deden. 16 Droeg hij de schuld van dezen val? Maar dan zeide hij zich, dat hij zich toch niet zonder meer verantwoordelijk behoefde te stellen voor een zoo schromelijk gemis aan zedelijken zin en wanneer hij dacht aan den smaad, waarmede zijn dochter zijn naam beleedigd had, dan verhief zich weer zün matelooze toorn. Zoo wisselden zijn stemmingen gelijk eb en vloed en zijn hart was diep en bitter als de zee. De zomer verging, maar naarmate de dag naderde, waarop in den Haag de beide Kamers der Staten-Generaal plechtig heropend zouden worden, wies zijn onlust zijn openbare leven te herbeginnen en een verstarring beving zijn ijver, wanneer hij dacht aan dien, waarmede eerlang opnieuw de geachte afgevaardigden hun belangrijke adviezen zouden voordragen. Zün behoefte deze vrijwillige ballingschap te verlengen of te bestendigen, werd dagelijks sterker. Hij had de gewaarwording, als had hij geleefd in een wereld, waarvan hij alle zeeën bevaren en alle landen bereisd had. Nu was voor zün verwonderde oogen een avondland gerezen, waar het leven in zoo vreemde vormen bewoog, dat hij geen belangstelling meer vond voor zijn oude wereld. Op zekeren dag, plotseling besloten, schreef lüj zijn verzoek om ontslag. Toen lüj den knecht het schrijven ter spoedige verzending overhandigd had, stond hij op in een vreemde gevoelsmengeling van bevrijding en verlatenheid. Hij opende het deurraam, dat hn wegens de kilte had gesloten, want buiten herfstte het reeds. Een vochtigs koelte woei hem tegemoet; het leken van tallooze droppels was het eenig geluid in de stilte; alleen, plotseling en overluid, klonk het hameren van een specht uit het naburig sparrenbosch. Herfstdraden zilverden tusschen de stammen, het beukenloof toonde rijkeKjk roestplekken en op de hei was de brem sinds lang gedoofd. Kreten deden hem het hoofd heffen en hij zag een vlucht wilde eenden in scherpen hoek naar het zuiden vliegen. Hij glimlachte bijna om de haast, waarmede zq zich repten en hij volgde hen, totdat zij verdwenen in den fietsen hemel, dien de avond reeds met paarse tinten kleurde. Dan slaakte hn een diepe zucht en ging naar binnen. Eenige weken later, een najaarsmiddag omtrent het uur der schemering — de herfstwind zong veelstemmig in het woud, omwarrelde het Jachthuis met dorre blaren en joeg grauwe wolken door den grijzen hemel — toen gebeurde het, dat Scanderbergh eindelijk luisterde naar het geluid van een rijtuig, dat hij sedert eenigen tijd reeds over gindschen straatweg had hooren 2 17 18 naderen, en opeens wist hn, dat het Machteld was. H|j bleef zitten, bijna liggen in zijn diepen leunstoel en hij liet zich overstelpen door een vreugde, die geen politieke successen hem ooit hadden bereid. Het rijtuig vorderde langzaam, en zeker tien minuten duurde het, voordat het rollen der wielen en het strompelen der hoeven duidelijk hoorbaar werden. In dien tnd verstreek zijn vreugde: een angst had hem bevangen, want hij wist, dat jammer haar tot hem dreef. Hij stond nu voor het zijraam en zag de beukenlaan af, die omboog naar den straatweg. De bocht was reeds in den schemer vervaagd en zoo was het een donker ding, dat hij aanvankelijk doemen zag en dat zich dan gaandeweg bepaalde tot een huurrijtuig en een oud paard. Hij bleef staan, geband. Op eens kletsten de hoeven luider; het voertuig rolde nu op de steenen, waarmede het laatste gedeelte der laan geplaveid was. Hij wachtte, totdat hij in het donker van het rijtuig de bleeke vlek van haar gezicht kon zien, maar vergeefs wachtte hij het bewegen van een kleinere vlek, die een hand zou moeten znn. Dan stortte hij zich op de elektrische schel, waarop hn drukte, totdat de knecht verscheen. — Openmaken, onmiddellijk, er is bezoek beval hij op een toon van de heftigste terecht- 19 wnzing. De man, verward, repte zich. Hij hoorde hem uitglijden in den marmeren gang, maar nog klonken zijn haastige stappen, toen de bel reeds oversloeg met een geweld, als in het Jachthuis nooit was gehoord. Een oogenblik, toen hoorde hij het ruisehen van rokken, een snellen, zachten tred naderen. De deur ging open. Hij herkende haar nauwelijks. De losse kleeren, die haar omvangrijk lichaam omhingen, schenen verwaarloosd; heur haar was verwilderd en de uitdrukking van haar gezicht veranderd op een wnze, die niet alleen het gevolg van haar zwangerschap kon zijn. Een oogenblik keek zij hem aan met den valschen blik van een opgejaagd dier, dat in zijn laatsten schuilhoek een ander dier vindt en twijfelt, of het zich niet vijandig tegen hem zal keeren. Dan stortte zij zich aan zijn voeten, zijn knieën omklemmend en in een verwarden stroom van woorden, snikken en kreten volgde het erbarmelijk verhaal. Nooit had zij een dergelijke uitbraak van slechtheid kunnen vermoeden. Toen zij eenmaal getrouwd waren, was hij een woest leven begonnen, waarin haar aanwezigheid hem slechts scheen te hinderen en te prikkelen. Des nachts braste hij rond in bordeelen en taveernen, kwam des morgens laat en dronken thuis, twist zoekend, 20 vloekend en schimpend, haar schoffeerend op een wijze, als zij nooit mogelijk had gedacht. Eens, in het holle van den nacht huiswaarts keerend van een restaurant, waar zij' gesoupeerd hadden te midden van cocottes, die erger dan hun begeleiders zich bedronken en misdragen hadden, onder de strakke gezichten der strijkende tziganes, had hij, beschonken, haar gedwongen in de automobiel te wachten voor een bordeel, waar hij was binnengegaan en een half uur vertoefd had. Zij had dit alles geduld in een verlamming en versuffing, die slechts geweken waren, toen zij bemerkt had, dat zij ziek was geworden. Toen was zij gevlucht. Den volgenden dag reisde Scanderbergh naar Antwerpen, waar zij den laatsten tijd verblijf hadden gehouden en wekte den dagdief uit zijn dierlijken slaap. Tegenover zijnvroegerenmeester hervond Maarten Schnoerb zijn lakeieninstincten. Eenige pogingen om aanmatigend en onbeschaamd te zijn, bezweken voor het rustig gezag van den grijsaard, dien hij zijns ondanks Excellentie bleef noemen. Ten slotte teekende hij de voorwaarden der scheiding, die hem werden voorgelegd. Eenige weken later beviel Machteld Scanderbergh op het Jachthuis van een zoon. 21 De winter verging; dichter dan de herfstblaren omwarrelden de sneeuwvlokken het eenzaam Jachthuis en vader en dochter voelden zich gelukkig in deze verlatenheid, die hun toenadering verinnigde en waarin zfi zich van zooveel jammer en onrust te herstellen schenen. Maar toen het voorjaar kwam, voelde Machteld met bevreemding een melancholie in haar wassen en de herleving aller dingen deed haar telkens vaker en langer mijmeren over den dood. Want gelnk een bittere smaak alle spijzen vergalt, zoo bedierven haar slechte herinneringen alle aanvoelingen des levens. Zn trachtte zich te vermeien in de herinneringen harer jongemeisjesjaren, toen het leven in omsluierde en niet gelijk thans omfloerste beelden voor haar bewoog. Maar dit terugdenken aan haar beste jaren versterkte haar besef, dat zn toch nooit aan haar schande ganschelnk zou ontgroeien. Zoo wies haar moedeloosheid; zij voelde zich gelnk een zieke, die oogenschünhjk maar nooit daadwerkelijk van zijn kwaal geneest. Dan verwonderde zij zich over haar onverschilligl heid voor haar kind, zich haar moederlijke instincten van vroeger herinnerend en zij zeide zich, dat zij juist voor dezen zoon inniger liefde moest voelen dan voor een kind dat uit een gelukkig huwelijk zou geboren zijn. Maar zonder 22 gevoelsinhoud bleef deze erkenning. Zij gaf zich rekenschap van de schuld, die zij droeg tegenover haar zoon, maar deze last benauwde haar niet en de gedachte aan de verwijten, die hij later tot haar zou kunnen richten, wanneer de slechte instincten, die zijn geboorte bepaald hadden, in zijn leven zouden hebben gewoed, bestookte haar niet. Maar naarmate zij deze onverschilligheid bemijmerde, begreep zij, dat niet alleen haar verwachtingen, maar ook haar genegenheden verdord waren, al bleef zij verrast, toen zij besefte, dat haar gevoel zelfs voor haar vader versinteld was. Opnieuw streek de herfst over de aarde, opnieuw ontbladerden de boomen en togen de trekvogels in snelle vluchten naar het zuiden. Eens toefde Machteld op een namiddagwandeling bij een kleinen vijver in het bosch, luisterend naar de stilte van den herfst. Nooit had zij den vijver zoo onbewogen gezien en de wolken, die rustten in zijn spiegel, geleken grijze koningen, ruweüjk gehouwen uit den verweerden steen van een tooverslot, dat in het land der droomen rees. De boschverten verloren zich in een blauwen damp. Zij hoorde niets dan de matte vlucht van een raaf, die eenzaam vloog door het verlaten woud en vlakbij het breken van een dor blad aan een dooden tak, dat langzaam omlaag wervelde. 25 Dan hoorde zij de klok van het Jachthuis vier uur kleppen in de stille lucht. Zn ging verder en toen zij thuiskwam, was haar gezicht bleeker en strakker dan gewoonlijk. Zij bleven wonen op het Jachthuis. Scanderbergh verhuurde znn woning in de laan Copes van Cattenburgh; hij beschouwde zijn openbare leven als geëindigd. Dikwerf drukte hem de stilte van het Jachthuis en met heimwee herdacht hn het somtijds hevig en altijd drukke leven met zgn wisselende zegepralen en nederlagen, dat hij zoo lange jaren geleid had en waarvoor hij geboren was. Maar tegenover de dofheid en de starheid zijner dochter verzweeg hij deze mismoedigheid, die echter voor haar geen geheim kon zün. Hij las met verstrooiden geest znn staathuishoudkundige werken. Hij zocht andere lectuur. Op zekeren dag vond hij hij zijn boekhandelaar een bloemlezing van Seneca's brieven in een duitsche vertaling. Sinds las en herlas hij uitsluitend de geschriften dier Stoa, die de verheffing boven smart en vreugde predikt en de deugd prijst als het middel tot het bereiken eener rust, die de voorbijgaande spiegeling is der universeele orde. In Arnhem hadden zij eenige vrienden, met wie ze schaarsche betrekkingen onderhielden. Een nicht van Scanderbergh, die men tante Arabella placht te noemen, kwam om de veertien dagen op het Jachthuis het middagmaal gebruiken. Eiken herfst wisselden zij een bezoek met den graaf van Arkel. Zij gingen nooit haar den schouwburg noch naar de concerten van het stedelijk orchest en slechts zelden zag men hun rijtuig in de stad. Maar dikwijls, des zomers en des winters, zag men het op de rappen draf der beide vale ruinen snellen langs de eenzame wegen, die de Veluwe doorslingeren en die, door de eeuwenoude bosschen, den Rijn en den IJssel begeleiden in hun grilligen loop. Intusschen werd Peter grooter. In de weinige jaren, die vergaan waren, voordat de indrukken zich blijvend in hem begonnen te prenten, had lüj veel geslapen, weinig gehuild en tamelijk gesukkeld, want hij was niet sterk. Hij geleek noch zijn vader noch zün moeder, hij had een vreemd kind kunnen zün, een vondeüng en soms had zij zich afgevraagd, huiswaarts keerend van een harer pelgrimagiën naar het doodenrijk, of de geboorte van dit kind uit haar schoot niet een begoocheling was geweest. Hij was slecht gebouwd, had te lange beenen en te hooge schouders en zijn mager lichaam was zonder eenige sierlijkheid. Zijn gezicht was leehjk, van een onvoorname leelijkheid, die zich eerst veel later zou verfijnen en verliezen. 24 Znn jukbeenderen waren uitstekend, slordig de lijnen zijner lippen. Een groote haviksneus, aan het einde lichteUjk afwijkend, dreigde. Het voorhoofd was uitgebouwd, alleen zijn donkere oogen schenen nooit anders dan denkend te zijn geweest. Hij was gehoorzaam en tevreden, maar hij toonde weinig belangstelling en het speelgoed, ten spnt zijner verscheidenheid, voldeed hem niet. Alleen de boekerij van zijn grootvader scheen hem wonderlijk te bekoren en langen tijd kon hij, te midden zijner verslagen kameelen en olifanten, knken naar de breede planken, waarop van den vloer tot de zoldering de boeken zich rijden. Dan kon de onverschillige blik, waarmede znn grootvader hem placht te beschouwen, opleven vol belangstelling. Een enkele maal, op het onverwachtst, brak hij uit in dolle driften, tegen het hobbelpaard, dat hem had afgeworpen en dat hij een glazen oog uitsloeg, tegen den dakkei van zijn grootvader, die een bijna voltooid bouwwerk van roode en blauwe steenen in elkaar had doen storten en dien hn, steenen werpend, vervolgd had, hetgeen den toorn zijns grootvaders had gaande gemaakt, wien de steenen meer dan den dakkei om de ooren suisden. In zulke buien kreet en stampvoette hn en znn armen sloegen rond in alle richtingen, gelijk de 25 26 ontwrichte wieken van een molen in een wervelstorm en des avonds lag hij uren lang klaar wakker te woelen, voordat hij eindelijk viel in een onrustigen slaap. Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepen leunstoel, hem met zijn voet ter zqde schoof, toen lüj, spelend met zijn beesten, opeens dien voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op den schoen had gelegd. Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in den anderen leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden. Toen had lüj zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar den hoek van het vertrek, waar lüj mocht spelen. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten. De kou drong binnen door het glas en hij was bang voor het loeien van den wind in het bosch. Hij voelde zich verlaten en begon te schreien. Maar zijn moeder, ongeduldig, zeide, dat hij stil moest zijn, dat zij niet hield van huilebalken en dat zij hem anders in den hoek zou zetten. Hij had zijn snikken verkropt, maar de tranen Varen al heeter geworden, want al banger had hij zich gevoeld in deze verlatenheid. 27 Des winters zat hij dagelijks in de boekenkamer met zijn moeder en zijn grootvader, die lazen in hun diepe leeren leunstoelen en slechts enkele woorden spraken, wanneer de thee gebracht werd. Zoo hoorde hij uren lang niets dan het ritselen der omgeslagen bladen, het knetteren dervlammen in den haard, het bauwen van den wind in den schoorsteen en buiten den kreet van een vogel, die voorbij zwierde in den wind of de stappen van een zwerver, die aan de keuken bedelen ging. Soms liep Zijn grootvader op en neer van het eene einde van het vertrek naar het andere en bij geregelde tusschenpoozen, op dezelfde plaats, kraakte het plankier. Als het weer goed was, stond zijn grootvader tegen halfvier op en vroeg hem wel of hij mee ging wandelen. Dat vond hij heerlijk. Dan liepen zij een uur door de bosschen, die vol waren van deinend windgeruisch of doodstil. In de witte dagen knarste de sneeuw onder hun voeten en hun adems dampten uit hun neuzen en zwijgende monden, want Grootvader hield niet van spreken. Des zomers was hij vrijer en mocht lüj alleen uit. Hij vreesde het donkere pijnbosch en eigenlijk zwierf lüj het liefst op de heide. Daar voelde hij zich gelukkig. En wanneer hij de hazen vluchten zag, die zijn argelooze tred uit hun leger verjoeg 28 of wanneer lüj de bijen zich wentelen zag in de fijne of ruige bloemen, die zich wiegden op den speelschen wind, dan lachte en zong hij luidkeels van louter vreugd. En onbestemde ontroeringen vervulden zijn hart, wanneer hij, heel hoog, een ooievaar zag voorbij drijven of wanneer hij den herder met zijn rooverhoed en zijn roovermantel, leunend op zijn staf, te midden zijner schapen, staren zag in de onmetelijke verten of wanneer hij een zigeunerwagen den eenzamen landweg volgen zag, die traag zich slingerde door de heide. Eens zag hij, liggende aan den zoom van het bosch, vervaarlijke wolken statig zich zamelen in den blauwen hemel. De donder rommelde ver en hij zag den vurigen zig-zag neerschieten op de hei. De vogels zwegen in het bosch. Een machtige wind verhief zich, die de kruinen der boom en al luider en luider ruischen deed. Men riep hem, maar hij antwoordde niet, kroop weg in het kreupelhout. En daar, in een stortvloed van regen, zag hij het onweer zich voltrekken. Toen hij eindelijk doornat thuiskwam, schudde z^jn moeder hem heftig door elkaar en de heele week mocht hij geen vruchten eten aan het dessert. Maar heimelijk hoopte hij, dat het spoedig weer zou mogen onweeren. Dien herfstmaand ging hij voor het eerst naar school. Hij was vol verwachting geweest, maar in 29 deze nieuwe omgeving openbaarde zich een onoverwinnelijke verlegenheid, die hem deed kleuren, stotteren, huilen, wanneer de juffrouw hem aansprak, tot groot vermaak der knapen. In het vrije kwartier, onder de kastanjes der speelplaats of als het regende in de hal, verschool lüj .zich achter de juffrouw, beducht voor de stompen, waarmede zijn makkers hem wilden opwekken aan hun rumoerige spelen deel te nemen. Hij, die was opgegroeid te midden van twee zwijgende menschen en die zich het behageüjkst had gevoeld in de eenzaamheid der heide, hij gevoelde zich op school voortdurend door gevaar omdreigd en viel van den eenen in den anderen schrik. Toen gebeurde het, in de eerste dagen van October — hij was nu een maand op school — dat hij, een middag, na eenige omzwervingen ten leste belandde bij een bank in het pijnbosch, waarop lüj zitten ging, diep zuchtend, want hij was zwaarmoedig. Hij vond het niets leuk op school en lüj had het koud. Het weer was mistig en de donker groene takken der dennen waren omzwachteld met witte floersen. Hij zat eenigen tijd, zijn handen in zün zakken, rondldjkend, toen hn stemmen brommen hoorde en bjjj twee kolenbranders naderen zag. Zij droegen een baar, waarop iets lag onder een donkerblauwen paardedeken. Zij 30 zwegen, toen zij hem zagen en gingen hem voorbij zonder groet, hetgeen hem verwonderde, want hij kende hen en zij groetten hem altijd. De baar droop en een waterspoor kronkelde op het pad. Toen hij na eenigen tnd thuiskwam, vond hij niemand in de boekenkamer, maar een ongewone drukte heerschte in het Jachthuis. Hij hoorde gejaagd loopen, onderdrukt praten en slaan van deuren. Kort na elkaar kwamen twee rijtuigen aangereden, het eerste van den dokter, in het tweede, een vigilant, was tante Arabella gezeten. Eindelijk kwamen zijn grootvader en zijn tante binnen. Hij zag, dat beiden geweend hadden. Zijn grootvader zeide hem met een vreemde stem, dat zijn moeder op reis was en dat hij voor eenigen tijd bij zijn tante zou gaan logeeren. Tante Arabella brak in snikken uit, drukte hem tegen zich aan, zoodat lüj haar tranen druppelen voelde op zij n gezicht. De vader van tante ArabeUa was landvoogd geweest van onze oost-indische koloniën en aan zijn hof te Buitenzorg had zij van haar achttiende tot haar twee en twintigste jaar geleefd. Maar tleze vorstelijke jaren waren noodlottig geweest voor Arabella. Zij was toen zeer schoon en de onschuldige verwondering, waarmede zij de 31 mannen aanzag en de lok, die op haar linkerschouder hing, waren bekend geweest in geheel Indië. Herhaaldelijk werd zij ten huwelijk gevraagd, maar zij versmaadde hollandsche patriciërs en hollandsche aristocraten. Zij had twee nichten, waarvan de eene een franschen markies* dé andere een duitschen graaf gehuwd had. Deze noogmoedige nichten te overtreffen, werd haar ijdel streven. Door den luister, die haar omringde en den eerbied, waarmede men haar naderde, verloor zij het besef der Ware verhoudingen. Zn droomde van een verbintenis met een der europeesche prinsen, die op hun reis om de wereld eenige dagen de gasten des onderkonings waren. Zoo verging het Arabella, gelijk den reiger, waarvan ' La Fontaine verhaalt. De vreemde prinsen Vervolgden hun reizen en toen zij eindelijk* met haar vader weer in den Haag woonde en wachten moest op trams in regen en kou en kijven met • dienstmaagden en burgerlieden bezoeken, met wie zij vermaagschapt was, toen waren er geen jnrjnsen meer, de jongelieden behandelden haar * als hun gelijke en zij was diep ongelukkig. Haar vader stierf. Na de verdeeling door de talrijke kinderen van het aanzienlijk vermogen, dat hij van zijn koninklijke bezoldiging had kunnen sparen, was Arabella genoodzaakt te leven van een ternauwernood voldoende inkomen. Toen begon een trieste odyssee. Zij verhuisde van het eene pension naar het andere, telkens met ijselnk krakeel, bewoonde bovenhuizen met vriendinnen, waarmede zij in dagelijksche twisten leefde, zwierf in Duitsehland van badplaats tot badplaats om herstel te zoeken maar niet te vinden voor haar slapeloosheid en zenuwpijnen. Op haar veertigste jaar was zij grijs, haar eens zoo veerkrachtig en welgevormd lichaam was log en voos geworden, haar gezichtskleur vergeeld en haar handen beefden door het roekeloos gebruik van slaappoeders en zenuwdranken. Haar weinige en slordige kennis verwarde zich ganscheüjk. Eens vroeg zij in gezelschap, of de Napoleon, die op St. Helena gestorven was, in 1870 had mee gevochteitfZij las enkel het nieuwsblad en. was tuk op de geïllustreerde weekbladen, die door bengels ' op straat werden gevent. De zwarte konst had altijd een onweerstaanbaren invloed geoefend op de bijgeloovige ziel Van Arabella en naarmate de voorschriften der artsen zonder baat bleven, vermenigvuldigde zij haar bezoeken bij slaapsters en waarzegsters, die haar evenmin soulaas verschaften. En stellig, niemand zou in de burgerjuffrouw, die, onder een verschoten regenscherm en in verwaarloosde kleedij, 32 schelde in een stille dwarsstraat der rumoerige volksbuurt, waar de wonderdoenster woonde, het kostelijke jonge meisje herkend hebben, dat eens door de vertegenwoordigers der oudste dynastieën van Europa in een snellen en zachten dans werd meegevoerd. Zij woonde sedert eenige jaren in Arnhem. De geldersche lucht zou heilzaam voor haar blijken had een dokter gezegd, die haar kwijt wilde zfim Zij woonde boven een koekenbakker in de Turfstraat, twee kamers, waarin de zon nooit doordrong, een donkere keuken met een tuimelraam van matglas en een dakkamertje op den zolder* die aan den bakker ïbehoorde en waar appels werden gedroogd. Weinige maanden na den dood zjjner dochter, vestigde zich Scanderbergh opnieuw in den Haag! Een jaar later was hij minister, hetgeen Arabella weer een tijd van hoogmoed deed beleven en haar deed strompelen door Arnhems straten gelnk een oude haan, die ter elfder ure zijn snoevende hou-, duig te hernemen tracht. Scanderbergh keerde niet terug op het Jachthuis; voortaan bracht hij de zomermaanden door buitenslands. De toelage, die hijstante Arabella uitkeerde voor het onderhoud van Peter, was zeer ruim. Overigens onderhield hij zich alleen schriftelijk en zoo weinig 3 33 34 mogelijk met haar; het was duideüjk, dat hn het kind uit zijn leven wilde bannen. Peter bleef bn deze beurtelings melancholische en in vreemde hoovaardijen als in vreemde avonturen telkens zich begevende en verliezende tante. Zij had hem verteld, eenigedagennaznnaankomst, opnieuw in snikken uitbarstend en hem in haar armen sluitend, dat zijn moeder gestorven was. Hij had bitterlijk gejammerd, want hij kon niet begrijpen, dat hij zijn moeder nooit zou weerzien. Het scheen hem, als stond lüj voor een donker hol, dat allerlei vreeselnks verborg. Maar toenhij weer naar school mocht, vond hij aller houding veranderd. De knapen plaagden hem niet meer, meden hem met een vreesachtig ontzag; enkelen slechts, zich vermannend, waren tot hem gegaan en hadden hem de hand gedrukt. En de blonde en zachte juffrouw had hem omhelsd met zoo lieve woorden, dat een nieuw en vreemd gevoel ontstaan was in zijn dankbaar hart. De jaren vergingen. Hij leerde met gemak, al behoorde hij niet tot de eersten en hn vorderde zonder haperen van klasse tot klasse. Gaandeweg veranderde lüj, want zün natuur ontwaakte uit den slaap, waarin zij onder het zware gewelf der eenzaamheid verzonken had gelegen en een dikwerf koortsige levendigheid begon hem nu te ken- 35 merken. Zijn stem, vroeger zacht en die slechts in znn driftbuien zich verhief uit haar gedemptheid, werd hard en druk, als trachtte luj voortdurend straatrumoer te overschreeuwen en zijn woorden, vroeger schaarsch en kalm, drongen nu in zoo onstuimigen overvloed tot uiting, dat vaak zijn spreken zich in stotteren verloor. Een zenuwtrekking deed zijn rechterarm bijwijlen dermate schokken, dat deze of gene naast hem met schrik ter z^jde week. Hij stoof de trappen op en af met een geweld, dat het scheen, als rolde hij van boven naar beneden, tot ontsteltenis van tante Arabella, die dikwijls zich stortte in de gang, verwachtend hem bewusteloos te zien liggen. En zoo onrustig was zijn beweeglijkheid, dat de dingen in de kamer omvlaagd en onhuiverd schenen door een grilligen wind. Des nachts sliep hij met schokken en kreten, slaapwandelend op den zolder, eenmaal zelfs de krakende trap afdalend en in het winkeltje dolend, waar de bakker hem vond, die aan den arbeid ging, want de morgen grauwde. Hij meed niet meer de spelen zijner makkers, integendeel holde en joelde hij mee, luidruchtiger en uitbundiger dan de meesten. Hij jokte, pochte, schold, vocht zoo goed als een ander en hij werd geducht om zijn kracht en zijn woede. Want zijn 36 bedeesdheid was een zandlaag geweest, die den waren grond van zijn karakter verborgen had. Hij minachtte de zoons van winkeliers en kleine luiden, die in boven- of benedenhuizen woonden, uit welker voordeuren de giftige walm sloeg van kamers, die nooit gelucht werden en liever verkeerde hij met knapen, die in mooie huizen op plein en singel woonden, en waarin hij tegen etenstijd den heerlijken braadgeur rook, die hem deed denken aan het Jachthuis. Maar ondanks deze voorkeur braakte hij zulke ijselijke vervloekingen in oogenblikken van opgewondenheid, dat de knapen, die dergelijke uitdrukkingen slechts van de gevaarlijkste straatjongens plachten te hooren, in uiterste geestdrift ontvlamden. Soms leende hij vijf centen van dezen of genen om zuurballen of veterdrop te koopen, waarvan hij anderen ongaarne gaf, maar gaarne vergat hij de geleende koperstukken terug te tellen, ten spijt van het blinkend dubbeltje, dat hem elke week was toegezegd, maar dat niet dan na heeten strijd zijn begeerd eigendom werd, want tante Arabella was krenterig. Hij las met razernij. Op school voelde hij soms op eens als een geeuwhonger naar het boek, waarin hij dien morgen was blijven steken, opgeschrikt door tante Arabella, die dreigend en 37 klagend gejammerd had, dat het negen uur was en hij zon op middelen, die hem echter onuitvoerbaar schenen, de school te verlaten, heimelijk naar znn dakkamer te sluipen en aldaar de opwindende lezing te vervolgen. Wanneer hij las onder de lamp bij tante Arabella, die niet zwijgen kon en altnd praten moest, dan kon hij opeens heftig uitvallen, gelijk een gulzige jonge hond, dien men plaagt,' wanneer hij eet en die, al schrokkend, gromt en bijt. En de kaarsen, die zijn schamel vertrek verlichtten, wanneer lüj naar bed ging, slonken zoo snel, dat tante Arabella, eindelijk begrijpend, dreigde hem in het donker naar bed te zenden. Dus schooierde hij bij zijn makkers de resten van fietskaarsen en hij loerde op den grond, verwonderd, dat voor hem geen kaarsen uit den hemel vielen. En wanneer lüj eindelijk het boek dichtsloeg, hetzq omdat lüj het uit had, hetzij omdat het eind kaars sputterend gedoofd was, dan lag lüj nog lang wakker, woelig en helder, luisterend naar de klinken der winkels» die als de stappen der voorbijgangers schaarscher werden en naar de zware slagen, die plechtig en dreunend vielen van de^hoogen en nabüen toren. Soms stuipte zijn neiging tot grootspraak in overdrijvingen, die hem later zelf verwarden en bijna beschaamden. Eens, een winderigen dag 38 tusschen twaalf en twee, begeleidde hij een stillen en zachten knaap, die blonde lokken droeg als een meisje, tot diens woning aan den Stationsweg. Beneden in het ravijn zagen zij de vele rails glimmen in den regen en snelle treinen gleden voorbij. Maar voor het huis toefden zij nog lang, want met knetterende vloeken vertelde Peter hoe hij in de amerikaansche prairieën eigenhandig bisons gejaagd en paarden getemd had, terwijl de lokkige knaap hem aanstaarde met oogen, die al grooter werden en hulpeloosheid veeleer [dan bewondering spiegelden. Op zekeren dag stokte hij voor een nieuwen drankwinkel in de Bakkerstraat. Drie groote tonnen in het midden en aan weerszijden drie kleinere waren op elkaar gestapeld. En daarvoor, ordelijk verdeeld, stond een leger van steenen kruiken, kristallen flacons velerlei, buikige, rechthoekige, langhalzige, andere 'met bogen en deuken, geblokt en geribd, met festoenen en sierselen, kannen van roode aarde, die zwollen als de krop van een haan, met heel groote ooren en heel kleine halzen, lichte flesschen met zilveren en gouden dranken en donkere met blauwe en roode lakken en die een smalle, vale stoflaag toonden. Hö keek gretig en hij zeide zich, dat het leuk moest znn een verzameling te hebben van alle 39 mogeHjke kruiken, kannen en flesschen. En langzaam ging hij verder. Weinige dagen later vond lüj, huiswaarts keerend van het voetbalveld, op een eenzamen landweg, tusschen twee rijen wilgen, vlak bij de donkere gaping van een tunnel in den spoordijk, een jeneverkruik met een stuk brood, waarin een kraai pikte. De vogel, haastig en traag, sprong eenige malen klapwiekend, alvorens zijn vlucht te nemen en vloog dan, het stuk brood in znn bek, in een wnden boog over de wilgen, naar het oosten koersend, waar de maan, vol , en geel, boven den einder rees. Hij naderde met een verheugden glimlach. De kruik was heel, zonder kurk. Hq vatte het kleine oor en beurde haar tot zijn neus; zij was zwaar. Hij rook een sterken geur, die hem deed denken aan koren en die hem aangenaam en toch onaangenaam aandeed. Hij borg haar onder ajjn 'duffel, onwillekeurig rondkijkend en opeens bijna angstig vluchtend, want een rund, herkauwend, met dampenden adem en waarvan de kwastige staart zjjn korstige flanken geeselde, schreed langs een slootkant in de wei, hem aanziend, als kwam het een diefstal betrappen en verhinderen. Hij liep qlings; achter hem loeide het rund, verstoord en dreigend. Zün stappen weergalmden onheilspellend onder den tunnel en hij herademde pas, toen de grasdijk achter hem lag. Thuis sloot hij de kruik weg in de muurkast, waarvan hij den sleutel borg in zijn zak en hij voelde zich vergenoegd als iemand, in wien een nieuwe belangstelling ontwaakt is. Eenige dagen later stapte hij boudweg den drankwinkel binnen, gewapend met een dubbeltje en vroeg aan een man in een lange stofjas, die bier tapte uit een groote ton in tinnen kroezen, hoeveel een leege flesch kostte. De man, schouderophalend, antwoordde: — 'n Dubbeltje... Hij, bevend van voldoening, legde zijn geld op de toonbank. De man ging heen, kwam terug met een donkere flesch, die Peter weer borg onder zijn duffel; dan haastte lüj zich naar huis. Zoo verzamelde hij in den loop van vele maanden vele flesschen en kruiken van allerlei grootte, kleur, merk en makelij. Zij waren altijd uitgespoeld en roken naar vaatwater, hetgeen hij niet lekker vond en geprikkeld, maar vergeefs hoopte hij eiken keer opnieuw een flesch te krijgen, waaraan als den eersten keer een sterke geur ontstijgen zou. Zoo hield hü deze vreemde verzameling, die hij overigens instinctmatig verzweeg, gelijk sommigen zijner makkers eieren of insecten verzamelden en hü bedacht nooit, dat het aangenamer zijn kon» die flesschen en kruiken gekurkt 40 41 en gelakt in znn muurkast te hebben en op geheime uren de trage of snelle likeuren of wijnen voorzichtig te schenken in een fijnen kelk of kloeken roemer en kostehjk te genieten. Dien tgd zoog lüj weinig zuurballen en veterdrop, vooral sedert hü niet meer leende, want hij had moeten vechten met een jongen, van wien lüj vijf centen geleend had en die, stipt, kwaad was geworden om z|jn slordigheid en hem een dief had gescholden. Dit woord had hem doen schrikken en had den ander bedolven onder vuistslagen en scheldwoorden. Maar den volgenden dag had hn hem vijf centen en vüf zuurballen overhandigd, vagelük gedrongen de onrust te bezweren, die hem sedert dat woord was büjven hinderen. De vriendschap was dus hersteld, alles was pais en vree en hij leende niet meer. Intusschen vervaagde de gestalte van zijn moeder, maar de lange en magere, strenge en trieste figuur van zqn grootvader bleef levendiger in zijn herinnering. Tante Arabella sprak nooit over zün moeder, maar vele waren haar verhalen over zijn grootvader en wanneer zij verklaarde, dat slechts Bismarck met Scanderbergh kon vergeleken worden, dan voelde hij zijn hart zwellen van een edele vreugde de kleinzoon van een zoo groot man te irijn. Hü verlangde noch naar zgn 42 grootvader noch naar zijn moeder, maar heimwee beving hem soms, wanneer hij dacht aan de heide, aan de hazen en bijen, aan den peinzenden herder, aan de zigeuners en het witte paard, dat hun bonten wagen trok, aan het statig onweer. Dan kon hij rustig zitten en zoetjes neuriën als vroeger, toen hü de boekerij zijns grootvaders beschouwde, totdat lüj Jaap of Kees op straat hoorde fluiten, en hü opsprong, zijn pet greep en wegholde. Maar stellig zou hij het vreeselijk hebben gevonden, als hij het volle kinderleven, dat hij nu genoot, voor zijn vroegere afzondering weder had moeten prijsgeven. Heerlijk was het eenzaam te zwerven op de geurige heide, maar heerlijker was het gezamenlijk belletje te trekken in de donkere straten des winters, of boschbessen te plukken, als het weer nog warm en het bosch nog groen was, ten spijt van den naderenden herfst, of eenige weken later, de een achter den ander, te schuifelen door de roode en natte blaren, die aan weerszijden van het boschpad waren geveegd en beukenoten te zoeken, die tusschen de stammen rijkelijk gestrooid waren, of te worstelen met den bok, dien men bij de hoorns greep en die graasde aan den zoom van het woud, terwijl het dorp rustte onder de zware middagzon; ja, heerlijker was het gezamenlijk te zwerven door de bosschen en over de 43 heuvels, te toeven hü het Monnikspad, vanwaar zij de akkers zagen glooien naar de vallei, die leiden moest naar Indië, te volgen van heel ver, de trage vluchten der kraaien boven de in flauwe golving stügende en dalende berken, die, fijn en grijs geteekend op den bleeken of blauwen hemel, den weg beschaduwden, dien zij straks zouden volgen, of uit Wolfhezen moe gespeeld huiswaarts keerend, van den hoogen oever der rivier in de diepte en in de verte het wijde land te zien groenen onder den wijden hemel, waarvan de zuivere glans ternauwernood befloerst werd door den rook, die aan zoovele hoeven en dorpen ontsteeg, omboord door den beroemden stroom, waarop zij de rookpluimen der stoombooten volgden, die stroomopwaarts en stroomafwaarts voeren en de zeilen der schuiten, die zwollen op den milden en voorspoedigen wind. Tante Arabella, wie zoo onverhoeds deze jonge vogel in haar eenzaam nest was gevallen, toonde Peter een teederheid, die hem soms benauwde. In den beginne had zij hem dikwerf welhaast aangevlogen en gekneveld en verblind en verdoofd met gretige zoenen op znn gezicht en in zijn nek, totdat hij, schoppend en krijtend, eindeüjk gevlucht was achter de tafel, tot haar verwondering en teleurstelling. Later richtte zij dergeüjke 44 onstuimige uitvallen tegen de witte poes, die zg overigens niet schroomde met een daarvoor gekozen pantoffel wreedeüjk te tuchtigen, wanneer het dier getracht had eetwaren te verschalken, die het niet toekwamen. Maar dit deed zij, wanneer Peter afwezig was, want zóó dol was zijn drift geweest, toen hij eens een dergelijke bestraffing had bijgewoond, dat zij voor zijn gezondheid gevreesd had. Dan merkte lüj op, dat zij de gebochelde werkster een haring bij haar brood gaf, dien hij geen vijf minuten te voren in den bek van de op hooge pooten en met hoogen staart wegdravende kat gezien had en dat zij, het theebezoek wachtende van een of andere stemmige dame, verdiept was in de berekening, op welke wijze de markiezenkroon van den brief, dien zij sedert lang reeds ontvangen had, het duidelijkst zichtbaar zou zijn. Zij werd mededeelzamer, naarmate hij ouder werd en het was een wonder, dat zij zich zoo lang verbeten had. Tot in den treure moest hij nu haar verwarde en gezwollen verhalen hooren, volgens welke zij, een zwaan te midden van ganzen, het slachtoffer dier ganzen was geworden. Neen, er was geen gerechtigheid, de goeden werden geplaagd, de slechten werden beschermd en alle mannen waren ploerten. 45 Peter hield niet van tante Arabella en wanneer hij haar, ongewasschen en ongekapt, haar buikig lichaam in een bevlekte morgenjapon, rondscharrelen zag in de donkere keuken of wanneer zij, met waaiende veder en ruischende zijde uitging voor een voornaam bezoek, met hoogen boezem het winkeltje doorstevenend, zonder groet voor den bakker en zijn vrouw, die een glimlach vol verstandhouding wisselden, dan voelde hij zijn ongenegenheid soms dermate zich verscherpen, dat hij onhebbelijk werd. En ook wanneer hij haar' na een ganschelijk slapeloozen nacht, ontredderder en verfomfaaider dan gewoonlijk vond en hij zag dikke tranen glijden over haar bolle wangen, dan voelde hij ternauwernood eenig medelijden, al temperde hij zijn wrevel. Dikwijls botsten hun driften tegen elkaar en zij sloegen om het hardst met de vuist op tafel, elkaar overschreeuwend en grovelijk scheldend. Eens, na een dergelijken twist, ging hij met de poes naar zijn dakkamer, waarvan de gouden kaarsschijn dien avond ternauwernood de donkere dreiging van den hollen zolder weerstond. Door het dakraam boven jrijn hoofd zag hij de sterren sidderen in den kouden en vroegen avond en hij hoorde den wind druischen op het dak. Zijn brandende tranen vielen op de witte vacht van de poes, die hem 46 kopjes gaf en zün gezicht besnuffelde, onrustig spinnend, als deelde zij zün kommer en als wilde zij hem troosten. In zün bewustzijn, dat zich begon te verhelderen, wies het besef zijner eenzaamheid en dat hij verstoken was van ouderlijke liefde en van elke teederheid. En vragen begonnen in hem te stijgen en te dringen, waarom men zich niet om hem bekommerde, waarom men hem had gebracht en gelaten bij deze malle tante, waarom hij nooit ging logeeren bij zijn grootvader en waarom men hem nooit over zijn ouders sprak. Hü was nu op het gymnasium en hn geleek een dorpeling, die in een kalme stad van zijn kalm gewest is gaan wonen, waar veel oud décor prijkt en eenig modern bedrüf tiert en waar hij langzamerhand gaat verstaan, welk aanzien de wereldsteden hebben. De groep van makkers, die gezamenlijk de lagere school had afgeloopen, ontbond zich: een paar gingen naar de hoogere burgerschool, een werd zelfs gezonden naar de handelsschool in Genève en een jonge baron volgde zün ouders, die in Overijsel een volledig ingericht kasteel hadden geërfd, waarvan de kelder tot het gewelf en de zolder tot den nok met wijnen en hammen gevuld zouden zün, een verhaak dat hun een sprookje had geleken en waarvan zij stil waren geworden. Hij dus was gegaan naar het 47 gymnasium; zjjn grootvader had het gelast zelf stammend uit klassieke school en Peter vond het best, want hij wilde de oude talen kennen en het woord klassiek schitterde voor hem geüjk een uitheemsch sieraad van oud goud. In het wormstekig gebouw, waarin het licht valer scheen en dat hem tegenstond tot den laatsten dag, knoopte lüj nieuwe betrekkingen, maar sloot geen nieuwe vriendschappen en geen gezonde, lustige groep vormde zich weer als op de ' vroohjke school, die lüj verlaten had. Deze jongens hielden met van verre tochten, stelden overwegend belang in onsmakehjke vertelsels, wedijverden in laatdunkendheid en wanneer hij hun luidruchtige samenscholingen voorbü ging, regenden voetbaltermen rondom hem. Dit alles wekte zijn ergernis want het wassend gevoel van eenzaamheid begon hem reeds te verfijnen. Enkelen bleven ingetogen maar zij gingen elk huns weegs, geüjk hij zelf. In het tweede jaar reeds groetten snjn vroegere makkers, die nu de hoogere burgerschool bezochten, hem ternauwernood, hetgeen hem verwonderde en bedroefde. Waren zij zoo snel reeds van hem vervreemd of hadden zjj geluisterd naar booze inblazingen? En de onbeantwoorde vragen bestookten hem feller. Dejstudie der oude talen baarde teleurstellingen: hij kon Caesar niet 48 volgen op zijn snelle tochten door Gallië en Achilles verscheen hem niet bij het hakkelig spellen der hexameters. Thuis werd de slonzigheid van tante Arabella al hachelijker: in stee van schotels en schalen verdrongen zich nu op tafel potten en pannen, waaruit houten lepels staken. Reeds op de lagere school had hij gehoord of gemerkt, dat sommige jongens geheime zonden pleegden, maar altijd had hij zich instinctmatig afgewend en met uitbundige afkeuring hadden de makkers dergelijk verboden bedrijf onderling gewraakt. Want al waren zij dikwerf ruw en plat en al jokten en pochten zij bij gelegenheid, in den grond waren zij rechtgeaard en bevoorrecht in dien zin, dat nog hun gezonde instinkten heersehten, terwijl de gevaarlijke aanvechtingen in rustige hinderlaag haar beurt wachtten. Maar hij werd grooter en sterker, zijn bloed drong oproeriger door zijn gespannen en zwellende aderen en de verlatenheid breidde zich wijder rondom hem. Zoo deed hij, wat allen doen en, daar niemand hem ooit zelfbeheersching geleerd had en h|j tot onmatigheid en bandeloosheid geneigd was, vermoeide hij, zonder haar te temmen, zijn driftige natuur in eenzame uitspattingen. Op straat loerde hij niet meer naar kaarsen, die voor hem uit den hemel zouden vallen, integendeel naar 49 dienstmaagden, vleezig en schonkig, die plasten en schrobden voor de huizen, en naar fabrieksmeiden, die, alleen of in haastige scharen, tegen den avond langs de buitenwegen huiswaarts keerden. Een winterdag, thuiskomend van school, bonsde hn in de nog donkere gang tegen den omvangrijken en veerkrachtigen boezem eener onbekende, die juist de huiskamer van het bakkersgezin verliet en zich verontschuldigde met eenige woorden en een lach, die hem omstoof en omgleed als een door hevige geuren bezwangerde zomerwind. Hq zelf zeide niets, klauterde nlings naar boven, rechtstreeks naar znn zolderkamer, waar hij met bevende beenen en spalkende maag zich vallen liet op een stoel. De jjver, waarmede hij znn flesschen en kruiken verzameld had, was langzamerhand verflauwd en ganschelnk verstorven, toen deze nieuwe ondeugd dreigde. En vaak keek lüj met misnoegen naar de belachelijke verzameling, die den vloer bedekte en zelfs m de diepte zich stapelde tot de vormloos neerhangende kleeren, zich afvragend wat hn toch met dezen rommel beginnen moest. Op zekeren dag nu, binnenknkend in het voorbijgaan voor een koffiehuis, zag lüj twee mannen aan een tafel voor het raam, waarvan de een, een zwaarlnyig heer, een weinig voorover zittend voor 50 het druipen van de kruik, waarover zijn zware snor golfde, dronk niet geloken oogen en verzaligd gelaat, terwijl znn bovenlichaam langzaam week, naarmate hij den kostelijken inhoud verzwolg; de ander, een blonde dikzak, en zijn gezicht leek een mombakkes uit een vastenavondklucht, grijnsde met veel tanden onder een korte, borstelige snor, tegen een klein glaasje, waarin een geel vocht wankelde en dat hij tusschen duim en beringden wnsvinger voorzichtiglijk aanvatte en aan zijn lippen bracht. Dien avond bleef hij onrustig, want voortdurend dacht hij aan de beide drinkers en hij zon. Toen hij naar bed ging en de muurkast opende, stokte mj opeens en een slimme glimlach verhelderde zijn duister gezicht. Den volgenden dag ging hij naar den drankwinkel, dien hij sedert lang niet bezocht had en hij vroeg, of lüj de flesschen en kruiken, die hij hier gekocht had, weer verkoopen kon. De man in zijn lange stofjas, schouderophalend, antwoordde bevestigend, bood een stuiver per flesch of kruik. Peter haastte zich weg, hü zou aanstonds terugkomen. Hij had een vrijen middag, tante Arabella was uit voor een voornaam bezoek, de gelegenheid was dus gunstig. Thuis sleurde hij een oud vaües van een stapel koffers van tante Arabella en 51 begon zenuwachtig te pakken. Het dakraam boven hem stond hoog open en de voorjaarszon rustte m een gouden vierkant op het rafelig en kleurloos karpet. Hij hoorde vagelijk het tjilpen van musschen en het snateren van spreeuwen De deur stond open; zoodat hü den geur der gedroogde appels rook. Maar driemaal moest hij gejaagd pakken in deze rustige en gunstige omgeving en eiken keer, als hij terug kwam merkte lüj zonder aandacht, dat het gouden vierkant een weinig verder was gegleden op het oud karpet. Drie guldens, vier dubbeltjes en vijf centen, de opbrengst van negen en zestig flesschen en kruiken, werden eindelijk op de toonbank voor hem neergeteld. Maar terwijl de man bezig was viel zijn blik op een flesch, die alleen stond onder het hengsel van een in vakken verdeelde mand. Het was een gewone, donkere flesch, stoffig en aan den hals kleefde een stroowisch. De kurk was verborgen onder een rood lak, waarop een druiventros gestempeld was en zij was beplakt met een wit etiket, waarop lüj las: Fronsac. — Hoeveel kost die flesch — Een daalder Hü schoof een gulden en twee kwartjes van zijn winst af, borg de flesch in zijn vaües en haastte zich sneller dan de vorige keeren naar huis. 52 Dien avond, nadat hij behoedzaam den sleutel had omgedraaid in het knarsend slot, ontkurkte hn de flesch. Hij had zün vertrek, vooral de tafel, waarop hij zijn huiswerk deed, geordend, als wachtte hij bezoek en met zorg het glas omgewasschen en uitgespoeld, waarin hij des morgens met zijn tandenborstel roerde. Toen de kurk eindelijk met een doffen toon aan den hals ontgleed, voelde hij zich zoo ontroerd, dat hij ging zitten op den stoel voor de tafel, waar het glas gereedstond; zijn handen beefden. Dan schonk hü den wijn, die luid klokkend stroomde door den nauwen hals en snel steeg in het plompe glas. Hij vulde het niet geheel, want hij had een avond aan tafel zijn grootvader hooren zeggen, dat de kenner den wijn niet hooger schenkt dan tot een vingerbreedte van den rand en in een glas, dat naar boven zich vernauwt, opdat beter de geur binnen den glazen wand droomen blijve. En een oogenblik voelde hn zich wrevelig, dat hü verzuimd had een wünglas te koopen. Maar reeds hief hij het onbetamelijk bokaal; een machtige en edele geur prikkelde zijn reuk zoo sterk, dat een genotvolle rilling hem doorvoer. Hij bewoog het glas onder zün neus en snoof den tintelenden geur op, in houding en gebaar zuiverlijk een drinkebroer. Toen nam hu een slok. Gelijk een trage, heete stroom zonk de 53 wün in zijn lichaam en aanstonds voelde hij een zoo welig behagen uitstralen van het midden zgns lichaams, dat lüj znn beenen samenneep en zich schurkte tegen den stoelrug en vreemde klanken uitstootte. Hij slurpte verder, na elke teug zijn onderlip vooruit brengend en bewegend als de kieuw van een visch, opdat sterker de geur steeg in zijn neus en wanneer hij gedronken had, sloot hij zijn mond en stuwde zijn adem door zijn neus om geen zweem te verliezen van het goddeüjk aroom. Zijn geheele lichaam was nu doorgloeid van een naamloos behagen; een zonnige vreugde bezielde hem. Dit moest de dionysische betoovering zijn, waarvan lüj in zijn klassieke lessen had gehoord. Hij had gemeend één glas te drinken, maar toen hü den laatsten droppel, gehjk een vloeibaren robijn, op den nagel van zijn duim had laten güjden en zich verwonderd had, dat in dezen droppel hetzelfde vuur als in het glas brandde, voelde lüj zün herinneringen lichteüjk overdeemsterd en hij wist niet meer, wat hü gemeend had. Dus schonk lüj opnieuw den luidklokkenden en snelstijgenden wijn in het geduldig glas en opnieuw vergastte hij zich aan geur en smaak van den krachtigen en edelen drank. Maar zjjn teugen werden sneller en voller en een drift welde in 54 hem, dat hij dit kleine en domme glas niet met machtige slokken kon uitputten. Weer was het leeg. Toen viel een luide slag van den hoogen toren, langzaam vergalmend in den stillen avond. Hij wilde zich omwenden naar de plaats, waar zijn wekker haastig tikte, maar opeens scheen de kamer te zwaaien omlaag, omhoog en het volgend oogenblik lag hij op den grond naast den stoel. Hij had zich geen pün gedaan, was ternauwernood geschrokken, maar toen hij wilde opstaan, werd het zwaaien zoo heftig, dat hij bang werd en zitten bleef. Toen begreep hij, dat hij dronken was en dit verwonderde hem; maar gelijk een helle flits door een nevelige ruimte, schoot de gedachte door zijn brein, dat men niets merken mocht. Hij stond op, zich vasthoudend aan het bed, eerst op zijn eene, dan op zijn andere been. Eenmaal overeind, ging het beter; in steê van het geweldig zwaaien, een onrustig dobberen, schommelen, wemelen. Terwijl hij de flesch wegsloot en het wijnglas in de waterkan dompelde, deinde het vertrek als een zeeschip, maar onder het uitkleeden stampte en slingerde het als in een storm, zoodat hij zich een paar maal aan het bed moest vastgrijpen om niet te vallen. Toen hij eindelijk onder de dekens lag en de kaars had uitgeblazen, voelde hij een zware rust zijn lichaam doorbomen. Een enkele maal 55 nog, wanneer hij zijn hoofd verlegde, zwaaide de kamer weer, ten spijt der donkerte, maar alle gewaarwordingen en gedachten verstompten en verdoften in deze zalige rust en weldra viel hij in een diepen slaap. Hij kocht nog een halve flesch rooden wijn en een halve flesch witten wijn en gedurende een week, eiken avond, fonkelde de vlam van zqn kaars in den speelschen, gouden rijnwijn en doordrong met een diepen gloed den donkeren rooden. De bacchische stemmingen keerden weer en de kamer deinde als op zee, maar hij legde zich ter ruste, voordat het stormde en sliep gelijk een god. Toen was het uit, want hij had geen geld meer. Den avond, dat hij weer nuchter als te voren naar bed ging, kon hij niet inslapen, zoo hunkerde hij naar den tintelenden en doordringenden wijn, en voortdurend drongen zijn gedachten om de vraag: hoe moest hij aan geld komen? Verhooging van weekgeld zou hij bedingen, maar op zijn best had hij dan een gulden per maand. Jongensboeken kon hij verkoopen, maar dat zou weinig opleveren. Geld leenen dorst hij niet meer, want met niemand was zijn omgang vertrouwd genoeg. Hij woelde, koortsig, ontstak opnieuw de kaars, speelde met de vlam, waarin hij verbrande lucifers stak, zoodat zij spattend omhoog schoot, of die hij neer- blies, totdat zij, fel en blauw, gromde met het geluid van storm of brand. Dan spoog hij haar uit, lachend, dook weer onder de dekens, waar het woelen herbegon. Hij bedong verhooging van zijn weekgeld, kon voortaan eiken Zaterdag vechten om een kwartje. Hij verkocht jongensboeken in een donker winkeltje, welks uitstalraam oude prenten en oude wapens toonde. De jodin bood een halve gulden voor den stapel, welken ruil hij goed vond, overtuigd te zijn bedot en woedend heengaand. Op school vroeg hij een jongen om een gulden, hetgeen deze weigerde, gelijk lüj verwachtte. Hij zeide zich, dat lüj misschien beter deed, in stee van wekenlang te potten voor een flesch, van tijd tot tijd in een stille kroeg te duiken en andere dranken te proeven, gestookte en gebrouwde te genieten en te verzwelgen, want de gedachte zijn ervaringen op dit verboden gebied te vermeerderen, prikkelde hem. Maar hü vreesde, dat men hem niet tappen zou om zijn korten broek. En zoo pijnlijk stak soms de begeerte naar drank, dat hij het gezicht der gelukkige drinkers in de rookerige koffiehuizen niet verdroeg en zijn hoofd afwendde. Zoo stortte hij zich feller in znn andere ondeugd, naarmate deze onverzadigd bleef. Intusschen was hij zestien jaar geworden en hij 56 S7 zat nu in de vierde klasse van het gymnasium. Het scheen, dat hij znn mannelijke lengte bereikt had; hij was groot en breed, schoon mager. Zijn haastige groei had .de slordige lijnen en hoekige vormen van zijn onregelmatig gezicht en zijn onevenredig lichaam verscherpt en vergrofd en hn was leelnk, van een plebeïsche leehjkheid, die verergerd werd door een groezeligen gezichtstint en een onverzorgd uiterlijk. Zijn jas zat vol vlekken, die geen benzine noch terpentijn verdrijven konden; lüj knoopte zijn das als een touw en hij klotste op zware schoenen, waarvan het goedkoope leer, zelden gepoetst, door zon, stof en regen samentrok in harde plooien, die weldra barstten. Zijn knuistige handen waren rood en ruw, met bultende knokkels, terwijl het vleesch droogde en krulde om de platte en sombere nagels en zijn scheiding, wel verre van recht door zijn donker, dicht en sterk haar te streepen, toonde een hoekige üjn, die telkens wisselde van hoogte of laagte. Maar zijn onstuimige levensdrang verkalmde zich, gelijk een rivier rustiger stroomt, naarmate haar bedding zich verdiept en verbreedt. Zijn stem klonk niet meer schel, integendeel dikwerf mat en lüj struikelde niet meer over zijn woorden, want zwijgzaam was hü geworden. Zijn toe- 58 nemende melancholie omscheen en verzachtte znn ruwen omtrek, overtoog en verfijnde zijn beenig gezicht, waarvan de oogen zich verdiepten en versomberden onder de wenkbrauwen, die zich fronsten en onder het-voorhoofd, dat zich rimpelde, als kende lüj sedert jaren de spanning der gedachte en den ban der smart. En zijn geheime vermoeienissen vertraagden bijwijlen zijn gebaren dermate, dat een zweem van gratie verscheen in hun loom spel. Te midden van zooveel mismoedigheid bleef lezen zijn eenige vertroosting. Toen lüj in de vierde klasse zat, werd op de bovenste verdieping van het oude gebouw een leeszaal geopend. Met welk een verwachting betrad hij voor het eerst dit heiligdom! Maar bij het zien van zooveel boeken, die de kasten vulden en zooveel tijdschriften, die de tafel bedekten, beving hem een verwarring, want hoe zou hij kiezen uit zulk een overvloed? Boeken en tijdschriften bleken met zorg gekozen. Hij vond veel vaderlandsche letterkunde en de volledige werken van Mr. Jacob van Lennep prijkten zelfs tweemaal, in groote blauwe en kleine roode banden, op de zwichtende planken. Hij bladerde begeerig in een algemeene geschiedenis van een utrechtschen hoogleeraar en in de twee lijvige deelen eener hollandsche vertaüng van 59 Shakespeare met platen, die veel krijgsvolk toonden. Een oude uitgave in zes zware deelen van Goethe, waarvan het ragfijn papier grillig was geteekend met vlekken, die van roestige droppels afkomstig leken, scheen hem weinig toegankelijk, maar hij bekeek nieuwsgierig de karikaturale prenten in helle kleuren, die de streken der schelmen en de rampen der sukkels veraanschouwelijkten in een prachtig gebonden uitgave, rood en goud, van Molière. En hij meed, vagelijk schuldbewust, de vele deelen, die de weerbarstige teksten der klassieke litteratuur bevatten. Op tafel lagen eenige nederlandsche en buitenlandsche tijdschriften, gewijd aan beeldende kunsten, een maandschrift, dat vertaalde opstellen over wetenschappelijke vraagstukken inhield, een staatkundig weekblad, een rotterdamsch nieuwsblad en het maandschrift Nederland, voorts oude jaargangen van de Gids en de Revue des deux Mondes. Eiken dag, na schooltgd, behalve de dagen, dat zijn zotte luimen hem dreven naar de buitenwegen, waarlangs de fabrieksmeiden huiswaarts keerden, steeg hij, gehaast en verheugd, de jongens kruisend, die in rumoerige drommen de stoffige trappen afholden, naar de herbergzame hanebalken. De lampen suisden in de stilte van het 60 gebouw, die langzamerhand weer volledig werd en zijn gezellen, wanneer zij niet lazen, liepen op hun teenen of fluisterden aan eikaars oor, gelijk het betaamde in deze geleerde omgeving. Maar Peter merkte ternauwernood of de najaarshemel grauwde of bloosde door de hooge ruiten, wanneer lüj, het hoofd heffend, naar buiten staarde. Want zün brein geleek een smidse, blakend van vuren en weerklinkend van hamerslagen en geen der forsche smeden heeft aandacht voor het verkeer in de straat, waar de avond daalt. Hij las nog, wanneer allen waren opgestaan of heengegaan en de lampen door den leeraar werden uitgedraaid en hij genoot ruwelük, wanneer buiten de regen kletste tegen zün verhit gezicht en zijn gloeiende ooren. En altijd zochten znn oogen onder het huiswaarts gaan den hoogen toren, die zwart rees in den vroegen sterrennacht of zich af teekende met scherpe lijnen tegen den valen of kleurigen westerhemel. Hij had eerst alle tijdschriften willen lezen van a tot z, maar al gauw bleek dit onmogelijk. Hü worstelde opstandig, jagend en zwoegend door de bladzijden, die elkaar volgden eindeloos, eiken zin, elk woord bestralend met een tot felsten gloed gepookte aandacht, zijn geest kwellend en dwingend te begrijpen, ontzenuwd en geprikkeld door 61 het besef, dat hij vaak toch niet begrijpen kon. Na veertien dagen bemerkte hij, dat de afstand, dien hij op zoo uitputtende wijze had afgestrompeld, uiterst gering was en dat hij nooit binnen twee weken het eind van dezen langen weg bereiken zou. Verlicht zijns ondanks, bepaalde hij zich tot het wetenschappelijk tijdschrift en het staatkundig weekblad, van tijd tot tijd neuzend in het rotterdamsch nieuwsblad, wanneer dit niet ritselde in de handen van den leeraar en wanneer beide tijdschriften reeds gelezen werden, hetgeen zelden voorkwam, want lüj was steeds een der eersten. Hij las nu kalmer, met meer vreugde en meer profijt, werd ongemeen bedreven in het hanteeren van woordenboek en encyclopedie en eiken keer, wanneer hij een woord, waarvan hij den zin niet verstond of een naam, die geen beeld voor zijn geest riep, had ontraadseld of toegepast, smaakte hij de voldoening van den verzamelaar, die opnieuw een kostbaren steen of een zeldzaam insect bij zijn verzameling voegt. Maar het waren niet alleen vreemde woorden, waarvan hij het geheim doordrong; tal van woorden, die hij van kindsbeen argeloos gebruikt had, en nu uitzichten openden, zoo wijd en zoo hel, datzijn jonge blik weifelde. Het doemen dezer ideeële wereld vervulde hem met ontzag en wanneer hij den naam bepeinsde, die 62 voor hem nooit meer geweest was, dan de eerste lettergreep van een aartsvloek, beving hem de eerbied, die volgens duizendjarige overlevering den priester in de synagoge verbood den naam van Jahve uit te spreken. Op zekeren dag, verlaat, vond hij zijn tijdschriften in andere handen en het rotterdamsch nieuwsblad, natuurlijk, verborg den rookenden leeraar. Teleurgesteld en verstrooid, beurde hij een stapel Revues des deux Mondes naderbij en begon de afleveringen te doorbladeren. Aanstonds woelde zijn begeerte zooveel wetenswaardigs te verslinden, maar hij bedacht zijn ervaringen en bleef ontmoedigd. Zijn blikken gleden nu over bladzijden, die hem deden vermoeden, dat het een roman was, dien hij onder de oogen had. Een landschap werd beschreven, eenige personen dronken champagne, hij ontmoette den naam van Madame de Burne. Hij bladerde verder, sprokkelde zinsdeelen, nergens toevend. De personen omlnnden zich niet noch bepaalden zich de toestanden. Maar een zeldzame bekoring ontsteeg aan deze vergeelde en gescheurde bladzijden en de vage aanvoeling eener edele droefenis wijdde zijn stemming. Notre Coeur moest de titel zijn van den roman, want deze woorden las hij in het midden boven de bladzijden. Hij bladerde terug tot 63 het begin, zoekend den naam des schrijvers en hij was verrast, toen hij dien vond: Guy de Maupassant, want eenige dagen te voren had hij in het rotterdamsch nieuwsblad gelezen, dat een nieuw boek over het leven en de werken van dezen schrijver verschenen was. Opeens besloten, zijn stoel aanschuivend, begon hij te lezen. Doordringend werd nu de bekoring; de personen verscherpten zich; zij bewogen in omgevingen, die hem deden denken aanhet Jachthuis, zoodat vervaagde herinneringen gleden door zijn strakke aandacht; het gegeven, dat spoedig duidelijk werd, beklemde hem met een angstige en dierbare belangstelling. Hij genoot onbewust van het vakkundig meesterschap, maar bewuster van de beurtelings hartstochtelijke en lijdzame melancholieën, waarvan dit kunstwerk verzadigd is. Hn las, zijn hoofd in zijn handen, plaats en tijd vergetend, plotseling opschrikkend, toen hij het bekend en verward gerucht hoorde van jongens, die opstonden en stoelen verschoven en luider spraken. Het was hem, als ontrukte men hem een gerecht, waarvan hij hongerig spijsde. Geen nood. Hq zag den leeraar gelijk een onbekwamen koorddanser een stoel beklimmen om een lamp te dooven; het meerendeel der jongens was reeds buiten, de overigen toonden hun ruggen. Schielijk 64 stak hij de beide afleveringen onder zün jas en maakte zich weg. Dien avond las hij tamelijk ongestoord, want tante Arabella schreef brieven en was dus weinig spraakzaam. Hij eindigde de lezing in zijn dakkamer, toen de versche kaars, die bij zijn komst in den morsigen blaker pronkte, bijna was opgebrand. Moe en suf kleedde hij zich uit, ging naar bed, sliep dadelijk in. Sinds dien werden znn bezoeken aan de leeszaal ongeregeld en kortstondig, want liever besteedde hij znn vrijen tijd aan de lezing van geschriften, die hem op een geheel andere wijze boeiden, dan de wetenschappelijke en staatkundige opstellen tot dusver hadden gedaan. Een bibliotheek op de markt, waar hij vroeger menigen geschiedkundigen roman uit de vaderlandsche letterkunde vóór tachtig gehaald had, bleek een grooten voorraad fransche romans te bergen uit de naturalistische en psychologische school van de tweede helft der negentiende eeuw. En zeker tweemaal per week trad hij het donker vertrek binnen en vroeg den verdroogden en uitgestreken bibliothecaris, die achter zijn lessenaar, op een hooge kruk, onder een gaslamp knipte en plakte en zijn gouwenaar rookte, om een ander boek. 65* De onstuimige maar nauwkeurige lezing van zooveel wrange en schoone boeken kuischte zijn letterkundigen smaak, scherpte zijn psychologischen zin en teelde in zijn hart een büjvende liefde voor Frankrijk, dat nu meer dan Italië en Griekenland voor hem het beloofde land werd. Maar nog anderen invloed onderging Peter. In het pessimisme dezer school vond zijn vroegtijdige zwaarmoedigheid een overvloedige rechtvaardiging. Zijn ontmoedigingen en somberheden, zijn duistere vermoedens, dat het leven hard en de menschen boos waren, vond hij in deze kunstwerken geordend en verhelderd, ontleed met het scherpste vernuft, gestaafd met de krachtigste bewijzen, stelselmatig uitgewerkt tot leidende gedachten. De openbaring eener zoo heillooze wereld beklemde hem en het scherper wordend besef van zijn ontuchtige en drankzuchtige natuur verergerde die beklemming. Nog steeds wist hij niets omtrent zijn geboorte, vrees weerhield hem te vragen, maar het leed geen twijfel, hij was het slachtoffer van erfeüjke invloeden en Zola had geschreven, dat de erfelijkheid, als de zwaartekracht, haar wetten had. Zoo overviel hem soms de angst, dat hij onuitwischbaar gebrandmerkt, onherroepelnk gedoemd was tot misdaad, waan- 5 66 zin, zelfmoord, als de ontaarden en wanhopigen, waarvan lüj den ondergang in zoo menigen roman gevolgd had. Zijn opgewonden mededeelzaamheid had zich verkeerd in een onverschüüge zwijgzaamheid. Hg verachtte tante Arabella, die slechts smaalde en zwetste, hij verachtte de jongens, die slechts snoefden en vloekten. Neen, dan zou hij zich liever vermommen, opdat niemand zijn innerlijk eü wezenlijk leven vermoedde. Zoo toonde hij zich onnoozel in gezelschap van jongens; thuis meed lüj tante Arabella, ten spijt van het kleine huis en lüj maalde zwijgend afin happen, terwijl zq blindelings fabelde. Afkeerig van het misbaar, waarmede zij elk verzoek zijnerzijds ontving, had hij op de markt voor luttel gelds een oude lamp met blikken spiegel gekocht; een paar keer per maand haalde hij een liter petroleum bij den kruidenier en hü borg kan en lamp in de geheimen bewarende muurkast. Nu kon hij lezen, totdat hij moe en stijf werd. Hij had zijn andere studies hervat en een deel van den avond zweepte hn opnieuw zijn geest tot de overwinning der moeilijkheden, die de waarheid omrasteren; af en toe, met driftige streken, schreef hij de titels der werken, die hij zich voornam te lezen. Hij las tot een of twee, ook drie uur. Soms 67 luisterde hij naar het ritselen van een papier, waarmee de wind speelde in de stille straat, of naar het roffelen van den regen op het dak; soms, verpoozend, keek hij door het kleine venster naar de sterren. Dan voelde hij de angels loslaten en weggüjden, die overdag haakten en woelden in zijn vleesch en in zijn hart en hij voelde zich gelukkig. Twee of driemaal in de maand ging lüj in de Rustende Landman gele of witte glaasjes jenever of brandewijn drinken. Hij had deze herberg ontdekt, een middag tegen donker, dat lüj, langs den straatweg naar Westervoort huiswaarts keerend van een erotische verkenning, verblind door een stekeügen motregen, opeens omfladderd en omkakeld, omknord en omkrijscht werd door vüedende en rennende kippen en biggen, terwijl met paardengetrappel en radergeklepper een kapsjees stilhield, waaruit twee boeren op witte klompen sprongen, die klotsend de deur van een herberg openstieten en binnengingen. Ternauwernood bekomend van zooveel opschudding, doorschoot hem onverhoeds eenavontuurhjkegedachte, die hem aarzelend deed stilstaan en omkeeren... Een oogenblik later zat hij in een verren hoek van het walmig lokaal, een geel glaasje voor zich. 68 De herberg was vol boeren, die stonden of zaten in trotsche of lompe houdingen en praatten en lachten met zware of ruwe stemmen. Telkens hief een hunner zijn arm in een gebaar, dat hun allen gemeenzaam was en ledigde met een teug het gele of witte glaasje, nasmakkend en met den groven rug van een pootige hand zijn bruinen mond afvegend. Sommigen droegen blauwe boezeroenen, stukkend en gelapt, en klaarblijkelijk hadden hun witte klompen klakkeloos getrapt en geplast in straatslijk en runderdrek. Anderen droegen hooge pofpetten en zwarte kaplaarzen, en zilveren gespen prijkten op hun laken pakken. Allen waren baardeloos, groot en breed; hun schouders geleken de schoften hunner runderen en de stoppelige huid hunner ruwelijk gebeitelde koppen, door zon en regen geblaakt en bestormd, geleek het stugge vel hunner borstelige zwijnen. Zij spraken langzaam over markt en vee, met oorspronkelijke en schilderachtige uitdrukkingen, krachtig als hun vuisten en het scheen Peter, dat hij aanschouwde wat zij verhaalden. De waard was klein en sterk, had een leep en wreed gezicht, waarvan het vel spande als de blaas van een trommel, zoodat zijn slimme oogen rond waren als van een uil. Later hoorde Peter, dat hij in Amsterdam een bordeel had gehouden, 69 meermalen als smokkelaar aan de duitsche grens was gesnapt, veel geld had en vrekkig was. Hij vond de jenever lekker, al miste deze drank den fineren gloed zijner beide wijnen, maar het scheen, dat deze ruwe hitte het merg zijner knoken doordrong. Hij kwam terug op marktdagen, want hij voelde zich aangetrokken tot deze geweldige en beestachtige typen, waarbij vergeleken de bleeke en gore middenstanders geheel en al tot verfoeilijke karikaturen verschrompelden. Hij mengde zich in hun gesprekken, kwam bij hen zitten praten en deed als een jonge kaerel, ten spijt van zijn korte broek, waarover zij spotten, hetgeen hem niet deerde. Zij vermaakten zich over zooveel brani en schudden hem de hand bij het heengaan. Maar ijdel bleef zijn sluwe hoop, dat deze of gene in een gulle bui hem fuiven zou, en zoo leerde ook hij, dat de landman van nature spaarzaam is. Hij werd brutaal, liet zich niet afschrikken door de fabrieksmeiden, die hem afsnauwden of uitlachten, wanneer hij haar toeriep of aansprak en hij vervolgde haastiger de dienstmaagd, die schichtig vluchtte door een donkere straat. Eens, toen de haastige scharen der meiden voorbij waren, zag hij in het donker langs den straatweg 70 een havelooze gestalte naderen. In het gouden schijnsel van een eenzame lantaarn, die zich spiegelde in de modderplassen, verscheen een schraal kind, het bleek gezicht omsloten door een sluiken doek. Haar oogen lonkten in een verlegen en ontuchtige grijns en zij had aardig kunnen zijn, als verdorvenheid en ontbering haar trekken niet hadden verslonsd. Beiden bleven staan. — Ga je naar huis? vroeg hij.« Haar grijns verbreedde zich en zij wikkelde zich vaster in den doek, want de wind was scherp. Hij stampvoette zijns ondanks. — Ga je mee? vroeg hij dan. Zij gingen den nacht tegemoet. Hij zag het riet in de slooten langs den weg schimmig golven onder den wind en hij hoorde het heimelijk ruischen. Toen wilde hij haar nek grijpen, maar zoo driftig was zijn ongeduld, dat zijn gebaar stootend werd en zij bijna viel.... Intusschen had hij zijn oude en lange wandelingen hervat, in een krachtige terugwerking van zijn gezonde natuur op de geestelijke vermoeienissen, die hij met vreugde zich bereidde. Hetzij het weer dreigde of praalde, hetzij de aarde stoofde onder de zomerzon, of, hardgevroren, klonk onderzijn hakken, hetzij de wind muffe en*kille dampen 71 of geuren van hars en kruid woei door het bosch, hij schreed langs de wegen met znn breeden,' eenigszins haastigen stap. En znn jeugdige,' knoestige gestalte, die zoo vroeg reeds gebogen scheen onder een wereld van gedachten, znn vreemd gezicht met de nu eens scherpe, dan weer vage oogen en de ingevallen, verbleekte wangen, waartusschen de Hchtehjk afwijkende punt van znn grooten haviksneus dun en scherp als een lemmet was geworden, werden bekend in de afgelegen houtvesterswoningen en boerenhoeven, die de eenzaamheid tusschen Oosterbeek en Rozendaal verlevendigen. De bezige vrouwen groetten hem met een vriendelijkheid, die zijn hart, gespeend van moederlijke warmte, weldadig doordrong en de kleuters, die op kousen en een vinger in hun mond stommetje speelden bij de doornhaag of op het bleekveld, plooiden hun kleine en vuile gezichten tot een glimlach van herkenning, terwijl de blaffende of grommende waakhond kwispelend zweeg, wanneer hij hem manend toeriep. Gaarne bleef hij praten bij den houthakker, die met krakende bijlslagen de takken stroopte van den stam, door den büksem onlangs geveld, of met den landbouwer, die rustte bij den zoom van zijn akker, terwijl de zware os üjdzaam wachtte voor den ploeg, die straks opnieuw in 72 trage golven de paarse aarde zou omwerpen. Maar als de herfst zqn zilveren draden spon van stam tot stam en hij weer als vroeger, maar nu alleen, door de natte en doode blaren waadde, die terzü van het boschpad waren geveegd, of wanneer hij, toevend onder de eiken van het Monnikspad, de bonte vakken der akkers glooien zag naar de vallei, die nu niet meer naar Ophir leidde, dan herinnerde hn zich de ontrouw der makkers, droefenis doordrong zijn hart en vaster werd zqn voornemen in zichzelf te vinden, wathij in anderen vergeefs zou zoeken. Eens volgde hij een beek, die nu eens helder en dartel als een bergstroom voorbij snelde, dan weer zich verwijdde en vertraagde tot een poel, waarin donkergroene waterplanten gelijk bosschen scholen. Het was voorjaar en ternauwernood eenige dagen stond het bosch in zijn vollen luister. Maar al had het versche sap, uit diepe wortelen stijgend en zwellend, zijn omloop door het veelvoudig samenstel van takken en twijgen volbracht en de teederste zenuwen der uiterste bladeren gevuld, toch miste het loover der machtige en tengere boomen de gladde stevigte en den harden glans, die den aanblik van het bosch verdonkeren en voltooien zouden. De vogels sloegen en schalden, terwijl een vroege nachtegaal, aarzelend be- 73 ginnend, telkens uitbrak in stortvloeden van melodijen, die hem verrukten en toeven deden. Anemonen bloeiden beschroomd in het bij plekken volle gras en de in vele stengels en bloemen zich verdeelenden dolle kervel deinde, de ongelijke ligging van den bodem volgend, als witte zeeën. Het was de laatste dag der Paaschvacantie, maar hij voelde zich welgemoed, want hij had veel gelezen en gewandeld deze veertien dagen en zijn hart en zijn brein waren ontoegankelijk voor booze gevoelens en slechte gedachten. Op eens stond hij stil, bijna schrikkend, want zijn weg werd versperd door den tak van een beuk, waarop een kraai zat, die op vreemde wijze hijgde, terwijl zijn zwarte snavel machteloos open hing en zijn ronde oogen, die telkens open en dicht sloegen en waarvan de glans reeds doofde, starren schrik toonden. Peter naderde, een weinig ontdaan, want het was de eerste maal, dat hij den dood van nabij zag en de omstandigheid, dat hij hem verscheen in dit naarstig tierend bosch, weerklinkend van gezangen en van geuren bezwangerd, verwarde hem nog meer. Hij wilde den vogel streelen, maar zijn vleugels verhieven zich in een veege poging tot vluchten, zijn snavel spalkte wijder, het hijgen werd blazen èn heel het lichaam scheen te ver- 74 stijven in een uiterste ontzetting. Peter week een pas; de gedachte, dat deze vogel, toen hij den dood voelde naderen, de eenzaamheid gezocht had om te sterven, drong hem tot heengaan, maar nieuwsgierigheid weerhield hem. Kraaien hadden hem altoos wonderlijk aangetrokken. Hij had wel eens gehoord, dat zij eeuwen oud konden worden en in zijn kinderjaren had hij vasteüjk geloofd, dat zij de gedachten der menschen en de geheimen der toekomst gelijkelijk doorgrondden. Deze kraai leek heel oud; in welke eeuw zou hij zijn geboren? Zou hij in deze bosschen uit het vaalgroene ei zijn gekropen en zou slechts op gindsche heide bij zonnig weer zqn schaduw gegleden hebben, of zou hij gevlogen hebben over de tuinen en vqvers van Versailles, waar de hovelingen schertsten en twistten, de eene hand op het gevest van het rapier, met de ander den pluimhoed zwierend door het stof, voor de hoofsche schoonen, die in draagstoelen voorbij gingen; zou hij gekruist hebben in de achttiende eeuw boven de vreedzame trekschuiten en de stille vaarten van het uitgeleefde vaderland, boven de rijke steden, waarvan de grachten en wallen verdroogden en vervielen door de nalatigheid der schrapende en zwelgende regenten; zou hij in de russische steppen den ondergang van het Groote Leger hebben gevolgd 75 en den keizer zelf het hoofd doen heffen in de snelle slede, achter de toomloos jagende paarden, die hem terugvoerden naar Parijs; zou hij, verdere en vreemde avonturen zoekend, in de woestijnen van Arabië en Mongolië de resten genoten hebben van het kameel, dat reeds door jakhalzen verslonden was en waarvan het verbleekt gebeente met zoovele andere den weg zou bakenen, dien de karavanen volgden van eeuw tot eeuw, of zou hij in de heete en loome wouden van Indië, waar roode en groene papagaaien zich krijschend wiegden, gekrast hebben op de bouwvallen van tempels en paleizen, waar gifslangen en vleermuizen kropen en spookten, overblijfselen van beschavingen, die geen geschiedenis hadden nagelaten? Hij was verder gegaan, want donkerder werden de stralen, die de zon door de stammen meer dan door de kruinen schoot en de doodstrijd van den kraai duurde misschien tot den nacht. En hij zeide zich, dat het heerlijk zijn moest, zoolang te leven en zooveel te zien, gezond en krachtig zich gevoelend en genietend als dezen gouden middag en de gedachte aan de luttele tientallen jaren, die het leven der menschen omvatten, verbitterde hem als het besef van een onrecht. Maar toen hij langs den Rijn naar huis liep en hij in de verte de stad als een middeleeuwsche veste om haar ouden toren in de avondzon zag liggen, meende hij, dat dergelijke gedachten toch in strijd waren met het pessimisme, dat hij beleed. En dien avond waren zijn brauwen gefronster en zijn voorhoofd geplooider dan gewoonlijk. Den volgenden morgen, toen lüj eenige heerige jongeüeden uit de laatste klasse der hoogere burgerschool, die hij van aanzien kende, zou voorbij gaan, ontmoette hü opeens een spottenden, stekenden blik van een hunner, zoodat hij, verwonderd, zijn gang vertraagde. Maar de anderen gingen verder en ook hü wilde zijn weg vervolgen, toen lüj achter zich hoorde roepen: — Lakeienzoon... hoerenkind... Hij stond stil in een wonderlijke verbijstering, voelend, dat deze smaad hem gold en toen hü zich omwendde, zag lüj den beleediger ook stil staan, die hoonend wuifde met zijn hand en tergend lachte met zijn vrienden. Maar zijn gezicht verschoot, toen hij Peter naderen zag, lijkbleek, met vraatzuchtige onderkaak en helsche oogen. Hij wilde wijken, vluchten, maar reeds stortte zich Peter op hem en als een beest zou hij hem hebben aangevlogen, met alle vier klauwen in zijn vleesch, ware het mogelijk geweest Blindelings mokerde hij op hoofd en romp van den onvoorzichtige, die zich ternauwernood 76 77 verdedigde, want aanstonds verstierf zijn gezicht en bloed drong uit zijn neus. Peter sloeg met dezelfde uiterste inspanning zijner krachten, waarmee hij op de voorjaarskermis den zwaren hamer gebeukt had op den kop van Jut. Eindelijk hoorde lüj een vreemde stem roepen van ophouden en uitscheiden en hij zag een vreemde gestalte bewegen voor zijn dronken blikken. Een heer scheidde hen. Opeens ontnuchterd keerde hij om en ging heen met groote stappen. Na eenige oogenbHkken voelde hij zün hoofd koud en lüj begreep, dat hij zijn pet verloren had. Maar juist toen hij stilstond en rondkeek, werd hij achterhaald door een klein meisje, dat hem een weinig angstig, maar toch dapper zijn pet reikte. Zij was zoo klem, dat zij zonder bukken onder zijn gestrekten arm had kunnen doorgaan en zoo mooi, dat zijn opstandige gevoelens verkalmden en lüj verbluft stond. Dan vervluchtigde zich de verschrikte uitdrukking, die haar teeder en zuiver gezicht behouden had en haar fijne, gave trekken ontspanden zich. Maar hij kon niet weten, dat deze lieflijke verandering de weerschijn was van de teederheid, waartoe zijn felle blik zich verzacht had en die verscheen in den glimlach, waarmee hij zijn pet aannam. Dan knikte zij en ging heen, huppelend, gelijk een klem meisje doet, dat zich 78 verlegen en bevrijd voelt. Hij zag haar na; het haar, dat in flauwe golving tot het middel hing, was dof blond als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daalt. II De ouders van kleine Inez waren afkomstig uit een oud stadje in de Betuwe, gelegen aan de breede Waal en dat znn wallen behouden had, in welker vele scheuren des zomers onkruid en gele bloemen groeiden. Vier bouwvallige poorten waren nog steeds naar de vier hemelstreken gekeerd en vier ophaalbruggen, die alleen toegang tot het stadje gaven, werden nog steeds eiken avond met gerammel van roestige kettingen opgehaald, als in den verren en bangen tijd, toen vreemde heerschers het vaderland begeerden en gewapende benden zonden tot ons verderf. En in de diepe gracht, die sedert menschenheugenis verdroogd was, wies het gras zoo welig, dat in het warme seizoen aldaar vele geiten naarstig graasden, terwijl kinders op klompen of op bloote voeten er gaarne speelden. Het stadje had een belangrijke markt en eiken Dinsdag rolden van heinde en ver huifkarren en kapsjeezen over de stoffige of morsige landwegen, terwijl eiken Vrijdag de boeren, wijdbeens klot> send op grove klompen, met barsche stemmen de dieren manend, de logge koeien en schapen op 80 brooze pooten stadwaarts dreven, zoodat men allerwegen het loeien en blaten hoorde, dat op het marktplein samen kolkte tot een baaierd van geluid. Maar wanneer deze drukte voorbij was, verzonk het stadje opnieuw in zijn wijze rust en als oude kloosters sliepen de voorname woningen op de dreef, waar de linden hoog boven huizen en wallen haar kruinen hieven. De'ouders van Elizabeth en Gijsbert waren buren en woonden op de dreef. De vaders stamden uit betuwsche geslachten, die sedert den aanvang en het midden der achttiende eeuw de diepehuizen bewoond hadden, welker grauwe gevels met festoenen van bloemen en vruchten en hoornen des overvloeds versierd waren en waarin beide kinderen met vele broeders en zusters geboren werden. De talrijke leden der families Wttwaal en Rahusen hadden schier allen hun degelijke gaven aan het gemeenebest gewijd en, schepenen en baljuwen, schouten en ruwaards ten tijde der Republiek, rechtsgeleerden en notarissen, geneesheeren en predikanten in de negentiende eeuw, hadden zij gewedijverd in rechtschapenheid en ingetogen kunde. Zelfs vermeldden oude oorkonden der families twee hoogleeraren in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Franeker. Dan sleet een oom van Gijsbert, samensteller eener 81 geschiedenis van het hertogdom Gelderland, talloos» uren boven de vergeelde en stoffige handschriften, die sedert eeuwen sliepen onder de donkere gewelven der gothische stadhuizen, terwijl de vader van Elizabeth, minnaar der wapenkunde, een kalme vreugde genoot, wanneer des Zondags de morgenzon de gouden banen en kelenvelden zijner wapens met warmeglanzenovertoog. De goede vaders van Elizabeth en Gijsbert waren notaris en geneesheer. Zoo bewonderde kleine Gijsbert reeds vroeg oom Jasper, wanneer hij dezen bijgeval des morgens in zijn gebloemden kamerrok voor het knappend houtvuur in het hooggezolderd studeervertrek zijn lange goudsche pijp met snelle halen en spitse vlammen ontsteken zag. Beklemd echter voelde kleine Elizabeth haar hart, als zij oom Govert in plassende herfstregens of in de scherpste winterkoude zijn hooge kapsjees zag beklimmen en wegrijden over de zware keien, waaruit de hoeven van het groote, sterke koepaard soms vonken deden spatten; en in gedachte volgde zij hem op zijn snellen tocht langs de eenzame landwegen naar de verre hoeve of molen, waarheen men hem geroepen had. De kinderen der beide gezinnen groeiden samen op en dikwerf kon het den ouders over en weder schijnen, als waren zij, in stee van met zes, met 6 82 twaalf kinderen gezegend. Altijd stond de poort open in den verweerden en bemosten muur, die beide tuinen scheidde en onder klimop schuilging. En eens gebeurde het, dat Gijsbert zich vergiste en de kinderen van oom Jasper volgde, die voor het avondeten geroepen waren en die zich uitbundig, schoon heimelijk vermaakten, veinzend aanvankelijk zijn vergissing niet te bemerken. De wijze ouders echter wisselden een glimlach, toen zij Gijsbert argeloos naast Elisabeth zagen plaats nemen. Het was in den tuin van oom Jasper, dat voor het eerst in het brein van Gijsbert het besef omtrent de vluchtigheid aller dingen schemerde. Hij had het zonlicht, dat den gaiïschen middag het zomergroen overglansd had, langzaam zien tanen en opeens had hij zich zeer bedroefd voelen worden, terwijl het hem had geschenen, als was het heele leven plotseling ontluisterd. Dus had hij troost gezocht bij Elizabeth, die, zijn bedrukt gezicht ziende, zijn hand had genomen en met hem in den tuin had gewandeld, sprookjes vertellend. En het was dienzelfden zomer, in den tuin van oom Govert, dat Elizabeth haar eersten, zoeten schrik beleefde. Zij toefde met Gijsbert voor een roos, die ternauwernood ontbloeid was, toen onverhoeds een dampige straal uit den met grijze schubben 83 bedekten hemel schoot. Langzaam begon de roos te zwellen. — O... had zij gezegd en angstig had Gijsbert gevraagd wat haar schortte. Maar zij had haar arm voor haar oogen gehouden, tranen gestort en toen opeens gelachen, tot verlichting van Gijsbert. Dan waren zij verder gegaan. Niemand zoude hebben kunnen zeggen, wanneer deze kinderliefde ontstaan was, maifr gelijk, volgens een oude fabel, nimfen de bronnen bewoonden, die met eentonig en welluidend gemurmel in de eenzaamheid ontsprongen, zoo bewogen zij in eikaars vroegste herinneringen, en vol was hun jeugd van elkaar, gelijk de morgen van het licht. Als kleine kinderen zaten zij liever samen op het gras in de schaduw van een perelaar, terwijl de andere kinderen elders speelden; zij luisterden naar de fijne geluiden, waarvan de zomerstilte vol was en bespiedden de insecten in hun nijver bestaan; soms ook zwegen zij een uur lang, waarin hij alleen allerlei wijsjes vagelijk neuriede, terwijl zij bonte poppen stikte op grof stramien. Als groote kinderen slenterden zij gaarne op de in wandeldreven herschapen vestingwallen, wanneer het wijde land in den diepen avond langzaam verzonk; zij zagen de stille velden rusten in de laatste stralen der roode zon en de laatste leeuweriken zingend nederstrijken; zij zagen de 84 schepen met gereefde zeilen langzaam den klaren stroom afdrijven en de vele wegen voeren naar de verre wereld, die achter gindschen horizon zich breidde. Eens, toen het hooi in de tuinen van oom Govert en oom Jasper geurde, zij waren toen beiden vijftien jaar, gebeurde het, dat plotseling de volle zomer Gijsbert verdwaasde, die met Elizabeth onder den perelaar gezeten was en, onverhoeds zijn arm om haar hals slaand, kuste hij haar op haar lippen. Zij schrok niet, maar zag hem verwonderd aan; hij echter kleurde en stamelde: — Dag... dag... dag... Langen tijd bleven zq zitten, hand in hand en spraken niet, maar sedert wisten zij, wat het geluk was. In Groningen ging Gijsbert voor magister studeeren, getrouw aan een oude traditie, die wilde, dat alle Wttwaals en alle Rahusens van het wufte westen zich vijandig afkeerden. Het studentenleven bracht ontgoochelingen, die hij met haar besprak en diep en rustig bleven hun glimlach en blikken, wanneer zij, na maandenlange scheiding, elkaar weder zagen. Nochtansbleekhun beider geest tot het schatten ook der meest ongemeene verfijningen bij machte en eens vond men oom Jasper, geheel ontdaan, zijn voorhoofd drogend boven den zonnewijzer, waar hij de verzen 85 van Baudelaire had gevonden, die Gijsbert met Elizabeth onder den perelaar had gelezen. Zij. trouwden en vestigden zich in Arnhem, waar Gijsbert benoemd was tot griffier en betrokken een zonnig huis op de Verlengde Rijnkade, dat uitzag over hun Betuwe. Na een jaar werd hun een kind geboren; zij heetten het Inez, ten spijt der grootouders, die, dezen uitheemschen naam misprijzend, hun brauwen fronsten. De ouders hadden gehoopt, als alle Wttwaals en alle Rahusens, een talrijk gezin te stichten, maar geen tweede kind volgde kleine Inez, tot hun verwondering en droefheid. Twee dingen echter vergoedden eenigszins deze teleursteHing: het ongestoorde liefdeleven en de toenemende schoonheid van Elizabeth. De jaren vergingen; zijn ambtgenooten roemden zijn scherpzinnigheid en bedachtzaamheid, zijn stipten zin. Hem verheugde deze lof, omdat zü Elizabeth verheugde. Zij leefden stil, afkeerig van wereldsch gedoe, verkiezend hun avonden samen te shjten. Des zomers zaten zij aan het open venster en genoten den geur van het gedroogde of bloeiende gras, die aanwoei van over de rivier en soms zich mengde met den geur der bloesemende linden op de kade; zij zagen het laatste daglicht kwijnen in het westen, den gouden regen der 86 sterren beginnen en de lichten van Nijmegen wankelen aan den einder en zij luisterden vageüjk naar het verre bassen van honden, het schorre loeien van verspreide runderen of het dwaze balken van een ezel. Des winters, wanneer de blinden gesloten waren en de waterketel eentonig neuriede in de stoof, hoorden zij vaak de schotsen kraken in de bevroren en kruiende rivier, terwijl de stappen der schaarsche voorbijgangers dof klonken op de zware sneeuw. Dan lazen zij elkaar de schoonste verzen of ieder was verdiept in de lezing van een kunstwerk, waarvan de schepper, uit kracht van overwonnen smarten, een diepzinnig antwoord had gevonden op de vragen, die sedert eeuwen het mensehehjk geslacht bestoken. De eenigen, met wie zij veel verkeerden, waren verwanten, die enkele huizen verder woonden, oom Sijmen en tante Barbara, die een zuster was van Elizabeths vader. Oom Sijmen was referendaris geweest van het departement van Binnenlandsche Zaken en had aldaar gewerkt onder Floris Roelof Scanderbergh. Maar aangezien hij bemiddeld was en het ambtelijk leven hem ten slotte weinig aantrok, had hij op zijn vijftigste jaar ontslag genomen en zich opnieuw in Arnhem gevestigd, waar hij geboren was. Des winters placht hij zijn tijd aan de studie der geschiedenis 87 en der fraaie letteren te wijden en menig gedicht werd door hem met een ganzeveder op glanzend papier geschreven, in deftigen en sierlijken trant volgens der vaderen voorbeeld. Des zomers echter zwierf lüj, gewapend met een groenen trommel en een grijs zonnescherm met blauwe voering, door velden en bosschen, op zoek naar zeldzame kruiden en beschroomde bloemen. Hun echt was kinderloos gebleven en zoo waren zij gelukkig de ouderlijke üefde, waarvan hun diepe harten vol waren, aan kleine Inez te kunnen wijden. Toen, zij waren zes jaren getrouwd, openbaarde zich bij Gnsbert een lusteloosheid, die hem zelf bevreemdde. Hij was spoedig vermoeid, zjjn handen waren dikwerf klam en soms slaakte hü zuchten, die haar beangstigden. Zijn vader kwam over, onderzocht hem langen tijd met den huisdokter. Beiden schenen bezorgd; de lever was lichtelijk aangedaan. Zijn krachten slonken langzaam; hij werd bedlegerig. Twee hoogleeraren werden geroepen, één uit Leiden, één uit Utrecht. Het was zeer stil in huis, toen zij kwamen; kleine Inez was bij oom Sijmen en tante Barbara; de meiden dempten de geluiden in het onderhuis. Elizabeth wachtte in de voorkamer, onder hun slaapvertrek; zn stond voor het open venster. De linden bloeiden en de 88 zoele wind woei de geuren van het vruchtbaar weiland over. Een houtvlot dreef langzaam stroomafwaarts; een man stond aan een groot roer, waartegen hij af en toe een achteloozen duw gaf; een ander zat op een kruk voor een hut en rookte een pijp; een hond liep blaffend op en neer. Dan werd een keulsche aak door een kleine stoomboot stroomopwaarts gesleept. Het gevaarte was wel vijfmaal zoo lang als de kleine sleepboot, meende zij. Eindelijk kwam een witte duitsche raderboot voorbij, in gulden letters den naam van Moltke dragend. Muziek klonk van boord en vrooüjke reizigers zwaaiden hoeden. Het onderzoek eindigde; zij hoorde de vreemde stemmen op de trap en bij de voordeur. Zij week een pas en zag alleen de hooge hoeden der beide heeren voorbijdeinen. Oom Govert kwam binnen. Hij bleef staan bij de deur, bracht zijn hand aan zijn voorhoofd en staarde voor zich heen. Dan nam lrij zijn gouden lorgnet af en zij zag twee tranen langzaam glijden in zijn grauwen baard. Zij liet zich zinken op een stoel bij de tafel en staarde in een hoek van het vertrek. Hij stierf in de laatste dagen van September, een koelen herfstavond, toen de eerste dorre blaren ritselden over de grijze keien der stille kade. 89 Het werd winter; oom Sijmen en tante Barbara bezochten haar veel, vooral des avonds; maar vaak ook zat zij alleen tegenover den leegen stoel, haar handen in haar schoot, terwijl de ketel in de stoof naast haar eentonig neuriede. Zoo toefde zij soms .tot in het holle van den nacht, te veeg om op te staan en eens zelfs viel zij in slaap, verbijsterd, toen zij wakker werd de hanen uit de Betuwe te hooren kraaien en den morgen te zien grauwen door de harten der dichte luiken. De echtgenooten maakten zich bezorgd, gewaagden van het gevaar zich dermate in het leed te laten verzinken; zij luisterde vagelijk en antwoordde niet. Soms streek zij het kind, dat haar met groote, stille oogen aanzag, door de blonde krullen, maar geen glimlach, geen milde uitdrukking verlichtte en ontspande haar gezicht. Op een avond kwam zij kleine Inez halen bij oom Sijmen en tante Barbara, bleeker en stiller dan gewoonlijk, met een pijnlijken trek om haar mond. Het weer was plotseling veranderd en in steê van den ijzigen oostenwind, die sedert dagen geblazen had, woei nu uit het zuiden een warme dooiwind, zoodat de schotsen luide kraakten in de rivier en de sneeuw van boomen en huizen in zware droppels leekte. Zij kuchte en rilde, ten spijt van de heete pons, die tante Barbara had geschon- 90 ken. Den volgenden dag werd zij ziek, de koortsen stegen snel en tien dagen later, toen de zon met voorj aarswarmte in de gesloten gordijnen brandde, hoorde tante Barbara, op wier schoot het moegeschreide kind eindelijk was ingeslapen, opnieuw het rollen van den zwarten wagen en de stappen der omfloerste paarden langzaam naderen. Kleine Inez zou tot het najaar bij oom Sijmen en tante Barbara blijven. Dan zou zij in huis komen bij oom Aert, den jongsten broeder van haar vader, die een paar jaar als scheepsdokter had gevaren, maar nu ging trouwen en zich in Zwolle zou gaan vestigen. Intusschen, naarmate de zomer vorderde, wies de mismoedigheid der echtelieden en wanneer tante Barbara des avonds weer beneden kwam, na het kind naar bed te hebben gebracht, plachten zjj langen tijd te zwijgen en eens zelfs sprak oom Sijmen met haperende stem van een derde verlies, waarmede God hen weldra zou beproeven. Flauwer en flauwer werd de belangstelling van oom Sijmen voor de geldersche flora en een paar maal moest mj de strenge vermaningen dulden van tante Barbara betreffende den verwaarloosden staat van het herbarium, waarin de planten 91 kwalijk verzorgd werden, terwijl de versche bloemen er al te spoedig verlepten en de schildpadden, naar zij meende, reeds trager begonnen te kruipen in de gangen en zalen van het kleine rotskasteel, dat zij bewoonden. Met lusteloozen tred sleepte hij zijn zware gestalte langs de wegen, een gebroken Herakles gelijkend, ten spijt van den groenen trommel op zijn rug, die meedeinde op elke beweging van zijn nog machtig lichaam, ten spijt van het grijsblauwe zonnescherm, dat zijn blooten, dun bewassen schedel beschaduwde. En in de deftige sociëteit, die ook eenige landedelen uit den omtrek van tijd tot tijd bezochten en die alleen toegankelijk was voor oude heeren, spitsten zijn brauwen zich niet meer tot geestige driehoekjes boven de gouden bril, wanneer één dier heeren met zware stem een snakerij vertelde. En doorgaans toonde zijn gezicht, waarvan de lijnen wonderlijk gebroken waren, een zoo verslagen uitdrukking, dat eens een nurksche spotter hem met een droefgeestig rivierpaard had vergeleken. Maar ook tante Barbara leed in stilte. Zij had een onbewogen gezicht en een roode huidkleur, die, hoe vreemd het moge klinken, van indiaansche herkomst waren. Inderdaad was de dochter van een voorzaat, die tegen het einde der achttiende eeuw als planter zjjn geluk in het verre westen 92 had beproefd, een roodhuid, opperhoofd van een machtigen stam, in zijn hut gevolgd. Maar het wilde bloed van dezen voorvader had zgn drift in de aderen der geldersche nazaten ganschelnk verloren en zij hadden alleen de onbewogenheid der gelaatsuitdrukking en de roode huidkleur geërfd, die den sachem en zijn stambroeders gekenmerkt hadden. Tante Barbara's gang geleek dien van een eend, kwakkelig en bedrijvig, en zij ging gekleed in zoo stemmige japonnen, van een zoo ouderwetschen snit, dat vanuit haar glanzende rijtuigen de wereldsche dames van Arnhem glimlachten, wanneer zij haar voorbij zagen gaan. Zij droeg winter en zomer eigenhandig gebreide wollen kousen en in hun vollen omvang waren haar schonkige enkels en platvoeten zichtbaar, want zij slofte altoos op sandalen. Zoo leed ook tante Barbara in stilte en als zij des avonds, met haar man in machtige leunstoelen gezeten, waarvan de zware, fraaie krullen den rustigen en zekeren smaak der vaderen bewezen, als zxj dan kleine Inez, alleen aan de groote tafel, haar lessen van buiten zag leeren, met nadenkend geprevel en telkens vlijtig gluren in het boek, dan nam zij dikwerf de gouden bril af, die ook op haar rechten en spitsen neus rustte en waarvan de 93 glazen door haar vochtige oogen beslagen waren. Dan stak een oude pijn in haar hart en herinneringen herleefden aan voorjaarsdagen uit verren tijd, waarin zij vanuit het nog wintersch vertrek den eersten lijster buiten had hooren kweelen en het verlangen naar een kind zoo prangend had voelen worden, dat een verbittering zelfs haar had bedreigd, ten spijt van haar vrome natuur, een opstand tegen der dingen raadselvolle orde. Het werd September. Een vroege herfst ontbladerde de linden en, gedreven door op eens zich versnellende winden, kletterden telkens buien tegen de ruiten der voorkamers. De vroege avonden begonnen, maar hun stille bekoring werd verstoord door de sombere dreiging der naderende scheiding. Tante Barbara wel is waar las met onbewogen gezicht, maar werkeloos zat oom Sijmen in zijn diepen leunstoel, met zijn duim en twee vingers zware plooien samentrekkend in het midden van zijn voorhoofd en eiken keer, wanneer hij kleine Inez beschouwde, die vol ijver haar huiswerk deed en wier blonde krullen in het lamplicht glansden, dan, ondanks de bestraffende blikken van tante Barbara, deed hij grommende geluiden hooren, die men ook steunende zou kunnen noemen. Toen, een avond, dat de regen in zware stroomen 94 plaste en de wind in holle vlagen over de donkere Betuwe streek, werd er gebeld en tot aller blijde verrassing trad even later oom Govert glimlachend binnen. Hij was plotseling voor een consult naar Arnhem geroepen, had geen tijd gehad hen te waarschuwen, maar zou gaarne blijven slapen. De avond verstreek in vreedzamen kout; anijsmelk werd gedronken en deventerkoek gegeten en kleine Inez, gereed met haar werk, luisterde aandachtig naar de wijze gesprekken dezer groote menschen. Toen het kind naar bed gebracht werd en de zwagers alleen waren, slaakte oom Sijmen een diepe zucht. Oom Govert beschouwde hem met een yorschenden blik. Een stilte heerschte; de regen had opgehouden, maar erger werd het rumoer van den wind. De kreupele tiktak der f riesche hangklok zweeg opeens en oom Govert meende, dat het uur zou slaan, maar alleen een schor geluid werd hoorbaar en de tiktak herbegon. — Jullie vinden het zeker erg saai, dat het kind over een paar weken naar Aert gaat... zei hij dan. Oom Sijmen antwoordde met een grommend geluid. Oom Govert roerde nadenkend in zijn kopje. Dan hernam hij, schouderophalend: — Waarom zou ze eigenlijk niet hier blij- 95 ven, ik zou niet weten wat daartegen was...? — We zijn oude menschen... meende oom Sijmen te moeten zeggen. Maar oom Govert antwoordde niet en verzonk in al dieper gepeins. Want fijner dan elke bloemengeur doortoog de liefde dit huiselijk vertrek en waarmede kon een zuivere en teedere kinderziel zoeter gebaat zijn? Hij twijfelde niet aan de deugdelijkheid der nieuwe omgeving die het kind wachtte, maar miste zij niet de wijding eener verheven gezindheid en echtelijke liefde, die het leven op velerhande wijzen had beproefd? In het huis van oom Sijmen en tante Barbara vielen de gordijnen met zware plooien, donker was het behang en de massieve meubelen, waarvan vele als spiegels blonken, waren in samenstemming met dezen achtergrond; zoo bleef het licht ook van den hellen zomerdag gedempt en rustig. In deze milde omgeving verliep het huishoudelijk leven zoo regelmatig als een uurwerk en gaandeweg nam kleine Inez haar aandeel, zij het een meer ledig dan werkzaam aandeel in de kalme bezigheden, die onder leiding van tante Barbara eiken dag opnieuw werden volbracht. Met ongemeene belangstelling zag zij toe, als na het middagmaal Willempje, de oude dienstmaagd, met 96 verwelkt en wasbleek gezicht en dwepende oogen als een begijn, het zorgvuldig gevouwen, damasten tafellaken perste onder den zuchtenden, krijtenden mangel en met gewijde nieuwsgierighiÊid beroerde zij de zakjes gedroogde lavendel, die tante op alle planken der met kostelijke stapels gevulde linnenkast had neergelegd. Des avonds, onder de lamp, leerde zij handwerken, maar liever nog volgde zij, onder de tooverende vingers harer voogdes, het ontstaan der felle en zoete kleuren en haar verglijdende schakeeringen en menigen uitroep van bewondering slaakte zij over de vaardigheid, waarmede tante kant kloste op het groote kussen. Maar ook oom Sqmen onthield zij niet haar ontzag voor de lijvige boekdeelen, die hij avond aan avond las, noch voor de ganzeveder, die nu wederom op tafel prijkte en die hij soms plotseling vatte, als gehoor gevend aan een geheime inblazing, om, na zich eenige oogenblikken klaarblijkelijk te hebben bedacht, vele regelen te schrijven op glanzend papier. Dikwerf volgde zij tante Barbara op haar bedrijvige gangen door het huis en vooral toefde zij gaarne in den kelder met zijn vliegenkast vol koude eetwaren, naar welks blauw gaas de poes soms begeerige klauwen strekte, zijn wal van 97 turven, zijn plankier vol wanstaltige aardappelen, waarvan vele loten schoten, zijn door houten tralies, gelijk een kerker, afgesloten bestek, waarbinnen zij op rekken de fijne wijnen rusten zag, die oom Sijmen des winters tegen het lamplicht, des zomers tegen den bloeienden avondhemel keurend placht te heffen, alvorens hen met vromen zin te proeven. En telkens opnieuw bewonderde zij de bedrevenheid, waarmede tante Barbara in het onrustig schijnsel van een waaiervlam, augurken en geleien inmaakte, augurken, die oom Sijmen in breede schijven bij koude vleezen at, appelgelei en kersengelei, waarvan zij allen smulden. Omstreeks Paschen, wanneer het schoonmaak was en de zolderingen der gangen door mannen met witte gezichten gekwast werden, dan, een plechtigen namiddag, ontblootte tante Barbara onder het aandachtig oog van kleine Inez het prachtig mahoniehout der groote, ronde tafel, die zij met olijfolie inwreef en daarna met een zeemen doek langen tijd boende. En naarmate het oude meubel zijn vollen glans herkreeg, begreep kleine Inez, dat ook de dingen hun eigen leven hadden en de liefde der menschen behoefden. Ook op zolder sleet zij menig uur, zij het zonder tante Barbara. Aldaar stond een kast van won- 7 98 derlijke samenstelling, lichtblauw van kleur, met tal van luiken, die echter zorgvuldig gesloten bleven, immers zij verborgen de vuile wasch, Een touw hing naast een paar ringen, waaronder een matras lag, en soms oefende zij zich met een vriendinnetje en haar broertje. Om beurten klommen zij in het touw, dat onder hen als de staart van een gekwelden visch heen en weer sloeg en vergeefs trachtte het broertje den Christusstand en den leeuwengang uit te voeren, hetgeen lüj pochend beweerd had te kunnen. Maar soms werd kleine Inez op eens het spel moede, een leegte ontstond in haar, het vriendinnetje en vooral het drukke broertje begonnen haar te hinderen en zij verlangde met haar pop alleen te zijn. Maar door-: gaans bleven de kinderen lang, ja, het gebeurde, dat zij twistten en pruilden onder elkaar, zoodat kleine Inez bleek werd van vervelmg en ergernis en telkens gaapte op krampachtige wijze. En als zij dan eindelijk weg waren, ging zij schielijk de pop halen, die in sierlijke, glansende kleeren wachtte of in eenvoudig nachtgewaad rustte in haar wieg. Zij nestelde zich in een hoek der groote rustbank, gelukkig, wanneer bij geval niemand in de huiskamer was. Dan wiegde en kuste zij de starre pop met lange, innige kussen en klemde haar tegen haar hart en wanneer de grijze sche- 99 mer daalde en alleen het koperen beslag der antieken pronkkist in de donkere kamer glom, zong zij haar slaapliedjes voor, totdat haar stemmetje gaandeweg trager en zwakker werd en zij1 eindelijk ganschelijk zweeg en in vreemde, ver7 heer lijkte stemming in den avond staarde, vagelijk luisterend naar het klotsen van den stroom tegen de schuiten, die langs den wal gemeerd lagen en dat, luider hoorbaar wordend in de stilte van dit uur, in haar ooren verruischte tot een wonderlijke muziek. Maar als uit de verte de herfstregens gelijk snelle misten naderden, of als de sneeuwvlokken over de Betuwe warrelden, dan klom zij wel haastig alleen naar boven, om vanuit het dakvenster het schouwspel in zijn vollen omvang te genieten en wanneer de wind door de reten en scheuren der pannen gierde, en bij schokken den zolder dreunen deed, dan slaakte zij kreten van angstige verrukking, zich verbeeldend, dat zn op een hoogen toren stond, die lichtelijk zwiepte in den storm, gelijk torens doen, of op een schip, dat moeizaam stampte in de zware zee, terwijl de wind raasde door het want. Maar in kalmer dagen volgde zij het glijden der grillige schaduwen, die de grauwe of witte wolken in den blauwen hemel over de aarde streken, zij zag de spreeuwen zitten 100 op de ruggen der koeien en de veulens op hooge beenen draven door de weide, en den reiger, eenzaam en spichtig, staan aan den verren slootkant en de hooiwagens, vol geladen, wankelend huiswaarts rijden in de avondzon. Of wel, zij zag den Rijn in zilververten zich verliezen, en droomde over de bergen met hun bouwvallen en wijngaarden, daarginds in Duitschland en over de jonkvrouw, die op den top van één dier bergen woonde en in de laatste stralen der zon haar gouden haren kamde, daarbij zoo schoone liederen zingend, dat menig schipper betooverd werd, de kolken niet achtend, die hem straks verzwelgen zouden. Zoo had oom Sijmen verteld en uit een oud boek met groenen omslag, dat schimmelplekken toonde, en waarop de beeltenis van den lijdenden dichter was afgebeeld, had hij met zichtbare ontroering duitsche verzen voorgelezen, die zij later zou verstaan. Zoodra het weer warm begon te worden, vergezelde kleine Inez oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen. Zij liep in den regel een weinig achter en dikwerf vergrootte zich deze afstand, naarmate zij toefde om bloemen te plukken, zoodat oom Sijmen van tqd tot tijd geduldig staan bleef, totdat zq naderbij kwam, als zij het zelf niet was, die hem op een drafje achterhaalde.. Soms liepen zij langen tijd zonder te spreken; oom 101 Sijmen speurde rond en prevelde vakkundige opmerkingen, terwijl het kind luisterde naar het ruischen van den wind door de kronen der boomen of naar de zangen der vogels, die van alle zijden tegen elkaar insloegen en soms, als zij moe werd, nam zij de hand van oom Sijmen en liet zich een weinig trekken. Maar veelal vertelde oom Sijmen en vooral van het leven, dat alom was, in de diepte der aarde en in de wolken, in de onzichtbare wereld zoo goed als in de zichtbare; want er was een onzichtbare wereld, die met behulp van vergrootglazen de vernuftige menschen hadden weten te ontdekken en waarin het leven wemelde en krioelde als in die, waarin zij leefden en waarmede zij vertrouwd waren. En al dat leven, waarvan de droppels en de sterren vol waren, al dat leven ontstond uit liefde, gelijk het uit de kracht van die liefde was, dat alle dingen streefden naar de uiterste volmaaktheid, als naar het hoogste geluk, ondanks tegenwerking, ongelukken en allerlei jammerlijks, waaraan het leven nu eenmaal rijk was en hoe zou het anders kunnen, waar zoovele dingen begeerden te leven, dat wil zeggen gelukkig te zijn. De liefde had kleine Inez gewekt en door de liefde werden de sterren gedreven in haar eeuwige banen. Zoo was het altijd geweest en zoo zou het altijd zijn en die liefde, die de wereld 102 doordrong en waarvan zij de openbaring was, zou men ook God kunnen noemen. Zoo sprak oom Sijmen, het hoofd een weinig gebogen op den lichten wind, die onder het zonnescherm zijn parelend voorhoofd verfrischte. En des avonds keek kleine Inez vanuit haar bedje, nieuwsgierig en gemeenzaam, naar de verre sterren boven de linden, die immers waren gelijk zijzelf. Een ander maal vertelde oom Sijmen van oude tijden en verre landen en beurtelings wisselden heidensche en bijbelsche tafereelen voor kleine Inez' betooverd geestelijk oog. Maar twee vèrhalen vooral werd zij niet moede telkens opnieuw te hooren, van zwervensmoede Odysseus, gelijk hij, stralend als een god in den parelenden morgen, het balspel storen kwam, waarin de koningsdochter met haar vrouwen aan het zeestrand zich vermeide en van Abrahams knecht, die, bij het dalen van den grooten avond, zijn kameelen knielen deed nabij de bronnen en Rebecca door de stadspoort argeloos naderen zag. Dikwerf rustten zij; oom Sijmen lag met lange beenen op het mos, leunend tegen de ruwe schors van een eik, die zijn jas met groene vlekken teekende en verzonk weldra in een lichten sluimer. Kleine Inez ontdeed zich van haar kousen en schoenen en waadde op witte voetjes door een beek, luisterend, hoe het onverpoosd gemurmel van het snelle water zich vermengde met het ruischen van het gebladerte. En soms, des avonds, als zij naar bed ging en de wolken als verre bergen aan den horizon gelegerd zag, toefde zij in ademlooze spanning aan het open venster, verwachtend elk oogenblik aan den anderen oever den kentaur in den stroom te zien afdalen, waarvan oom Sijmen dien middag verhaald had. Des Zondags ging zij vaak spelen op Angerenstein, een landgoed, gelegen aan den Velperweg en behoorend aan den baron van Oisterland. Deze landedelman was enkele dagen na de gelukkige schikking, waarvan oom Govert de bewerker geweest was, tegelijk met oom Sijmen de sociëteit binnen gegaan, alwaar zijn vriend de graaf van Ysselmonde hem reeds met ongeduld verbeidde achter de groene tafel, waarop zij tric-tracplachten te spelen en hij had hem schertsend toegevoegd: — Ei, ei, Mijnheer Sijinensz., gij zijt zoo rap ter been, dat ik u verdenk een jonge dochter te hebben verschalkt... Oom Sijmen had toen den valkenblik van den beproefden jager geprezen en verhaald van het geluk, dat hem en zijn vrouw te beurt was gevallen, waarop de baron gemeend had, dat het 103 104 aardig zou zün, als het kind eens met zün kleinzoon kwam kennis maken en ezeltje rijden op Angerenstein. En zoo was geschied. Sigismund Amedeus Boudewijn, baron van Oisterland tot Alderecht, was gezet, had korte beenen, waarover hij voortdurend dreigde te struikelen, wanneer hü bij gelegenheid naar de tram holde, die hem stadwaarts voeren zou, een steenrood gezicht, dat na zulk een inspanning paarse plekken toonde en, in stee van een neus, een monsterlijk uitwas, waarom de straatjongens uit Arnhem hem baron met de aardbeienneus nariepen, wanneer hij in zijn oude brik, getrokken door een oude merrie, voorbijreed. Hij sloeg dan met zijn zweep naar de bengels, wanneer hij zelf mende en veinsde niet te hooren, wanneer hij alleen achter zat. Hij was weduwnaar, had een zoon gehad, die na een huwelijk van weinige jaren gestorven was, men had gefluisterd aan de gevolgen züner uitspattingen en hij woonde nu samen met zijn schoondochter, die stamde uit een geslacht, zoo oud en zoo arm als het zijne. In het najaar toog de baron soms zijn rooden rijrok aan, dekte zich met zijn zwartfluweelen jachtnet, hing zijn ronden jachthoorn op zijn rug en liep, met geregelde tusschenpoozen zjjn karwats tegen zijn hooge stevels kletsend, in afwach- 105 ting der oude merrie, die gezadeld werd, heen en weer op het lage terras, tusschen de twee oude en kleine kanonnen, ieder voorzien van een hoop steenen kogels, die het vreedzaam landgoed ijdellijk beschermden. En als lüj dan eindelijk te paard steeg, gevolgd door zün kleinzoon Ronald, die een ezel bereed, dan veraanschouwelijkten zij, in nieuwe gestalten, de legende van den spaanschen ridder en zijn schildknaap. En in het bosch, dat tot zijn domein behoorde en waarin op andere dagen menige haas buitelde onder zijn welgemikt schot, zoowel als onder dat der stroopers, deed hij zijn hoorn schallen en dreef zijn amechtigen klepper in galop langs de stille paden, terwijl zijn kleinzoon in de verte het koppig grauwtje met zwakke schoppen tegen de kale flanken vergeefs tot grooter snelheid te sporen trachtte. Ronald was van denzelfden leeftijd als kleine Inez. Hij droeg doorgaans een matrozenpak met lange broek en boven zijn linkeroor fladderden de zwarte linten van zijn ronde pet. Zijn haar, dat hn tot zijn zesde jaar in lange krullen had gedragen, was dofblond en zijig als dat vanzijn vriendinnetje en zijn oogen, die mede grijs waren als die van kleine Inez, keken vrijmoedig, ja uitdagend in de wereld rond. Hij scheen krachtig gebouwd, was los en vlug, behendig in het vangen van ballen en 106 het werpen van speren en als hij zijn ezel besteeg, zwaaide hij zijn rechterbeen over de schoft van het grauwtje met een zwier, gelijk alleen een volleerd en bekwaam ruiter vermag. Maar dikwerf gebeurde het, dat zijn krachten hem onverhoeds ontzonken, al dadelijk een der eerste Zondagen, toen hij haar, die rustig troonde op het ezelken, gevoerd had naar een kettingbrug, die in een wijden boog hing over een ravijn, waardoor een beek stroomde. Hij zou haar toonen op welke wijze men aan den spits, zijner troepen een verschansing bestormde en met zooveel onstuimigheid had hij herhaaldelijk de rammelende brug op en af gehold, dat zijn fijne trekken opeens slordig waren geworden, zijn gezichtkleur groezelig, terwijl zijn oogen hol en dof hadden gestaard. Hij was gaan zitten op den rand van het pad, had grassprieten uit den grond getrokken, waarop hij gekauwd had, wachtend totdat het hijgen zou verminderen en kijkend met trieste oogen naar een kwikstaartje, dat op het pad een weinig verder weghipte op stijve beentjes en telkens tartend naar hem omkeek. Kleine Inez was erg geschrokken, had hem gebeden straks in haar plaats het ezeltje te beklimmen, zij zou wel loopen. Maar hij had het hoofd geschud, zijn halmen kauwend en toen hij, zich beter voelend, eindelijk was opge- 107 staan, had hij haar met zoo gebiedend en bevallig gebaar genoodigd haar plaats op het lijdzaam wachtend grauwtje te hernemen, dat zij gehoorzaamd had. Vanaf het glimmend, krakend zadel had ze verteld van de wonderlijke dingen, waarvan oom Sijmen placht te verhalen, maar waarvoor hij weinig belangstelling toonde, zoomin als voor de drukke wielewaal, die als een gele vlam voorbijschoot en die zij hem wees met een kreet van bewondering, of voor de gouden bundels van het zonlicht, die roerloos stonden of heen en weder gleden, al naar gelang de kruinen deinden of onbewogen bleven in den zwaren middag. Een koortsige begeerte haarzijnbekwaamheden te toonen bestookte hem voortdurend. Zoo zag zq hem plotseling verbleeken, als hij zijn aanloop nam om een stouten sprong te wagen over een beek, of als hij zijn eerste schreden had gedaan op den stam, die in een stormnacht over het ravijn was neergeslagen, ja te midden van het geestig verhaal, dat bestemd was haar te doen schateren. Zjj voelde zich bevreemd en verward door deze bevende spanningen en door zooveel ongewisheid, maar met moederlijken zin ontfermde zij zich over hem, zoodra zij hem weer uitgeput en verslagen zag. Hij ried in haar de rust, die hem zelf vreemd was en die hij behoefde en lüj voelde zich 108 behaaglijk in de koestering van haar troost. Zoo slaakte hij dieper zuchten en keek triester dan noodig was, wanneer zij talmde hem met haar deernis te verkwikken. Af en toe gebeurde het, dat het ezelken, zijn gewone sulligheid verzakend, opeens luid balkend in galop wegstoof. Dan gingen zij maar wandelen en zij volgden de schijnbaar doelloos zich her en derwaarts slingerende paden, totdat zij het eind der baronij bereikten, waar de stammen schaarscher werden en het uitzicht daagde over de akkers, die naar het noorden langzaam stegen. Of wel hun weg voerde door een sparrenbosch, waar de heuvelige grond zoo dicht met gladde naalden was bezaaid, dat het niet mogelijk was zelfs met een aanloop de steilten te berennen. Daar rustten zij gaarne; hij lag op zijn buikje en liet zijn eene been rijzen en vallen; zij zat bij hem en liet spelenderwijs heur haar glanzen in de zon. De sparren geurden, de groene pluimen ruischten als de zee en soms werd Ronald zoo rustig als kleine Inez zelf. Dan hervatten zij hun wandeling en als Ronald moede werd, legde hij wel zijn arm om haar schouders, terwijl zij den haren legde om zijn middel en zoo liepen zij argeloos voort, rondkijkend en luisterend naar de vele geluiden, waarvan het geheimzinnig leven der natuur vol was. 109 Ook des winters was het heerlijk in het verlaten en besneeuwde bosch te dwalen. De lage winterzon schoot haar koude stralen door de witte en zwarte stammen; af en toe viel sneeuw van een der takken en het gebeurde, dat zij in het voorbijgaan lichtelijk bepoederd werden. Dan lachten zij, maar soms bleven zij staan en hielden hun adem in om de stilte te hooren suizen. Kleine Inez leerde schaatsenrijden op een kleinen vijver, waarvan het ijs, wanneer de sneeuw was weggeveegd, verscheen als een blok donker glas. Zij leerde spoedig onder de leiding van Ronald, die al even bekwaam was in het schaatsen- als in het ezelrijden. En gansche middagen klonken hun f rissche stemmen en zongen hun schaatsen in de diepe stilte van het bosch. Maar wanneer de grauwe schemer over de aarde daalde, haastten zij zich naar huis, want dan werd het bosch dreigend in zijn eenzaamheid en verstarring en, ijlings de paden volgend, spraken zjj elkaar moed in en verklaarden niet te gelooven in geesten en spoken. Thuis vonden zij oom Sijmen en den baron in leunstoelen gezeten voor de groote schouw, waarin de denneblokken vlamden. Ronalds moeder zat aan een tafel ter zijde, haar rijzige, kwijnende gestalte gebogen over een handwerk, in het schqn- 110 sel eener staande petroleumlamp, waarvan de hitte de kap met rosse tinten had doorgloeid. De kinderen gingen zitten bü het vuur en meestal vlijde zich Ronald aan kleine Inez' voeten. Zij spraken fluisterend, want oom Sijmen en de baron praatten met zware stemmen over politiek. Maar doorgaans voelden zij zich soezerig worden door de geurige warmte, na zooveel uren doorgebracht in de winterkou. En zoo gebeurde het menigmaal, dat Ronald, knikkebollend tegen kleine Inez' knieën, zoetjes insliep. Haar blikken gleden dan vagelijk door het hooggezolderd vertrek, over de wapenrekken met oude musketten en pistolen, de geweien en koppen van herten en ruige evers met glazen oogen en de portretten der voorouders, waarvan de oudsten in ijzer pronkten en barsche gezichten hadden, terwijl de lateren pruiken droegen en minzaam glimlachten. De warmte van Ronalds hoofd gloeide zachtjes in haar been en zij was blij, dat hij nu rustig sliep. Dikwijls bleven zij eten. Dan werd het gesprek algemeen en ook de barones temperde den hoogmoed, die haar trekken bijna hard maakte en sprak met zoo zachte, welluidende stem, dat kleine Inez betooverd luisterde. De baron vertelde van peerden en jagen en rossen en van den goeden, ouden tqd, toen het landgoed nog eenzaam lag in 111 deze streek en in het voorjaar znn grootouders bezoeken reden aan de kasteelen in den omtrek, gezeten in een karos met vergulde paneelen, eikels van glansend purper aan de hoeken van den wagenhemel en bespannen met zes paarden, die met kleurige schabrakken gedekt waren en, gehjk spaansche muildieren, met rinkelende bellen getuigd. Intusschen vergingen de jaren en vier maal had kleine Inez de verdorde bladeren zien vlinderen tusschen de hooge en dichte stammen der baronij en de roode en gouden najaarsbeuken zich zien spiegelen in den kleinen vijver, die des winters het vertrouwd tooneel was van hun ijsvermaak. Weliswaar kropen voor Ronald de dagen, die hem van het weerzien scheidden, trager voorbij dan voor kleine Inez, gelnk de teleurstelling, wanneer zij bij geval elkaar niet zouden zien, wreeder was voor hem dan voor haar. Dat gaf dan dikwerf aanleiding tot opstand en verdriet, zoo bitter als groote menschen niet verstaan. Vergeefs trachtte zijn grootvader hem met snakerijen te verstrooien; zijn moeder bleef ongenaakbaar in haar kwijnende voornaamheid. Dus slenterde hij alleen langs de paden en dikwijls weende hij luid, terwijl zijn moede tred slofte in het zand of in de sneeuw en zjjn bekommerdheid zich dermate verscherpte, dat 112 het hem scheen, als had hü haar nu voorgoed verloren. Op zekeren Zondag wandelden zij weer samen, zonder het ezelken, dat kuchte en zijn lange ooren slap liet hangen, zoodat ze het in den veiligen stal hadden gelaten. De winter was voorbij; nog toonden de zwarte stammen hier en daar sporen van sneeuw, maar warm scheen de zon door de naakte takken en aan de struiken begonnen knoppen van heel licht groen te botten. Een luwe wind woei geuren aan van akker en weiland en zoo welgemoed voelde zich kleine Inez, dat ze een wüsje begon te zingen. Toen zij ophield, begon Ronald opeens heel opgewonden te vertellen over wat hij zou doen, als hij een man zou zijn. Dan zou hij een slot gaan bewonen, ergens hoog in de bergen; in de omliggende bosschen zou hij beren en evers bevechten en zij, zij zou de edelvrouw zün van het kasteel en in de mooiste zalen wonen. Of zij dat zou willen? Zü knikte, ja, dat zou heerlijk zün. Hij had nu zijn arm gelegd om haar schouders, gelijk zij den haren om zijn middel. Zü spraken niet meer, en voelden zich wonderlijk te moede. Een houtduif, die driftig woelde in de zwarte, geurige aarde, vluchtte toen zij naderden, met snelle slagen. Hun blikken volgden den vogel, totdat zij hem in de diepten van het bosch op een 113 tak zagen nederstrijken. Dan keken ze elkaar aan en kleine Inez zag, dat Ronald zoo bleek was als in zijn ergste buien, hetgeen haar bevreemdde, maar niet ontstelde. Hij glimlachte verlegen, toen hun blikken elkaar ontmoetten en opeens beving haar een geheel nieuw gevoel, een zoo onstuimige vreugde, dat het haar scheen als was het leven een groot, altijd durend feest. Zij meende, dat iets zeldzaams nu ging gebeuren, maar zij hoorde alleen, als in een droom, de zwakke klacht van den wind, die even sterker door de kale takken zwol. Den volgenden Zondag was kleine Inez verwonderd Ronald niet als gewoonlijk aan den ingang van het hek te vinden en toen zij, nadat oom Sijmen gebeld had, wachtten voor de glazen voordeur, op het lage terras tusschen de twee kleine kanonnen, zagen zij door de lange gang den knecht plechtiger dan gewoonhjk naderen, terwijl zij tevens den baron in den achtergrond verschijnen zagen. — Ronald is ziek begon hij, na de weder- zijdsche begroetingen. — Is het erg? vroeg kleine Inez, opeens heel angstig. — Ik weet niet, vrouwtje antwoordde hn. Zqn kinderlijke, lachende oogen boven zijn won- 8 114 derlijken neus schenen vochtig, en gedwongen wat» blijkbaar de vroolijkheid, waarmede hij haar volgens znn gewoonte in haar wang kneep. — Een embolie zei hij dan, zich tot oom Sijmen wendend. Deze keek verschrikt en antwoordde niet. Nog was de knecht, plechtig, oom Sijmen behulpzaam met het uittrekken van zdjjn winterjas, toen de deur van het woonvertrek andermaal open ging en Ronalds moeder verscheen. Zq neeg even haar hoofd ten groet en wilde naar boven gaan, maar reeds ijlde kleine Inez tot haar: — Gaat u naar Ronald, mag ik mee? Even ontspande een glimlach de strakke trekken der barones en kleine Inez zag, dat onder haar oogen het vel gezwollen was en vol slappe rimpels. Zwijgend nam zij kleine Inez' hand. Zij gingen en beklommen een wenteltrap, waar het zoo donker was, dat kleine Inez even moest tasten. Zij volgden een holle gang, waarvan het gewelf laag drukte boven het hoofd der barones. Dan gingen zij een vertrek binnen met wit gepleisterde muren en een groot bed met witte gordijnen en gedraaide zuilen, waarop een hemel rustte. Kleine Inez, dadelijk, zag Ronald klein en bleek liggen in het groote bed. Een verpleegster zat aan het hoofdeinde en verrees, toen zü binnen- 115 traden. De moeder streek het kind over zijn voorhoofd met een zwaar dooraderde, reeds verdorrende hand. Kleine Inez wilde hem lieve woorden zeggen, maar zij voelde tranen wellen naar haar oogen en snikken hokken in haar keel. Dus nam zij zijn fijne, slappe hand, die zij aan haar lippen bracht en terwjj'1 zij zich zoo een weinig boog, gleed haar blonde haar van haar schouders, zoodat znn hand ganschehjk werd bedolven. — Dag zei ze dan, hem over zijn hand strnkend, dag Hij zag haar aan met een starenden blik, als herkende hij haar niet en hij bewoog zijn lippen, als wilde hij iets zeggen, maar zij hoorde alleen vreemde klanken en opeens vertrok zijn gezicht in een uitdrukking van jammerlijke hulpeloosheid. Toen begreep zij, dat hij niet spreken kon. Ronald stierf weinige dagen later en bitterlijk weende kleine Inez op den schoot van tante Barbara, wier brilleglazen opnieuw beslagen waren, terwijl oom Sijmen, gezeten in een hoek der vensterbank, gedrukt naar buiten staarde. De lente was nabij, de aarde ganschehjk gezuiverd van sneeuw en ijs en mild scheen de zon door de kale takken der linden, waar straks de forsche knoppen zich opnieuw ontvouwen zouden. 116 Na den dood van Ronald bezocht kleine Inez het landgoed aan den Velperweg niet meer. Demoeder van Ronald vertrok dien zomer, men zeide voor goed, naar Engeland, waar haar zuster, gehuwd met den markies van Salisbury, een kasteel nabiï Londen bewoonde. De baron, alleen, verminderde ras, en eiken keer, dat oom Sijmen hem in de sociëteit ontmoette, scheen het hem, dat zjjn. anders zoo vrooüjke oogen fletser en, onder zijn katersnor, de sterkkrullende lijnen van zijn lippen slapper waren geworden. Een avónd, in den winter, toen het landgoed onder het hoog en kaal geboomte ganschehjk ingesneeuwd lag, vond men hem dood in zijn leunstoel voor het stervend haardvuur; zijn hoofd rustte op zijn borst, hij leek in diepen slaap verzonken. Met Ronald was de laatste mannehjke telg der Oisterlands gestorven. Het landgoed, dat meer dan twee eeuwen een der bezittingen van het oud geslacht geweest was, werd verkocht aan rijke lieden uit Rotterdam. Kleine Inez dacht veel aan Ronald en aan het geheel nieuwe gevoel, dat haar dien eenen middag doorstroomd had. Zij had daarover noch met oom Sijmen noch met tante Barbara gesproken en tegenover de vriendinnetjes, die haar des morgens voor de school plachten te omstuwen, had zij nu 117 het besef eener stille meerderheid. En telkens opnieuw, dien zomer, wanneer een soezerige stilte in de klasse heerschte en zij naar buiten staarde in de dichte popels, waarin de drukke musschen tjilpten, rees de gewaarwording, dat alles in de wereld nu anders was geworden. Maar vooral tfoen de herfst weer over de aarde streek en zn over de plantsoenen van den singel de dorre bladeren wervelen zag, wies het heimwee naar Ronald en de wandelingen in het bosch der baronij. Dan gleden dikwijls tranen over haar wangen, tot ontsteltenis van het riddertje aan haar zijde, met zijn ransel op zijn rug, zijn stille, witte gezichtje en zijn bril, waarachter zijn oogen scheel keken en dat haar eiken dag op den singel getrouwelijk wachtte en naar huis begeleidde. Hoe zoude aan oom Sijmen en tante Barbara de beschroomde ontluiking van kleine Inez' ziel ontgaan? Zij rieden, dat zü veel aan Ronald dacht, juist door haar zwijgen omtrent dit vriendje, dat bijna vier jaren van haar kleine leven had gevuld en zij omringden haar meer dan ooit met liefderijke zorgen. Maar heimelijk verblijdde hen deze eerste openbaring van een hart, dat, gelijk zij hoopten, de schulp gelijken zou, waarvan een heilige spreekt en die, volgestroomd, overvloeit en rijkelijk drenken wil. 118 Want beiden waren overtuigd, dat de ware oorzaak van al het onheil en allen jammer op aarde het onvermogen was der meesten lief te hebben in den zin, waarvan Paulus gewaagt. Zoo hoopten beiden, dat kleine Inez zou medewerken tot de voorbereiding eener, zij het verretoekomst, waarin de menschen door liefde en niet meer door hebzucht geleid zouden worden, een toekomst wel is waar, waaraan tante Barbara meer dan haar echtgenoot geloofde, gelijk deze, door veel weten bedorven, volgens haar zeggen, bedroefd erkende. Het najaar ging voorbij en opnieuw zag kleine Inez vanuit het dakvenster de trekkende ooievaars hoog over de Betuwe naar het zuiden streven. De winter kwam; de Rijn vroor weer dicht en voor het huis ontstond natuurlijkerwijze een grillig belijnde ijsbaan. Weldra krioelde dag aan dag een lustige menigte te midden der woestenij van schotsen; kramen waren opgeslagen, waarin koeken verkocht werden, mannen met bezems gingen rond en vanaf hun vensterbank zagen oom Sijmen en tante Barbara de ketels dampen in de stoven. Het riddertje kwam vragen of kleine Inez mee ging, zijn schaatsen in zijn hand, die blauw zag van de kou. Zij voelde weinig lust, maar znn gezichtje betrok dermate, dat zij verteederd werd en toestemde. Maar hij moest eerst zijn wollen 119 handschoenen aantrekken, het was veel te koud om met bloote handen te loopen; hij gehoorzaamde, bedremmeld en gelukkig. Dien middag echter kwam zij ontzenuwd en verdrietig thuis en zij had een lange huilbui op tante Barbara's schoot. De mannen en jongens waren zoo ruw en de vrouwen en meisjes gilden met zoo schelle stemmen en het rook er zoo naar vieze koffie. Oom Sijmen en tante Barbara wisselden blikken vol verstandhouding en dachten aan den kleinen vijver daarginds, in de diepe stilte van het winterbosch. Dien winter voltrokken zich geheime dingen in kleine Inez* zuiver lichaam en sinds dien scheen het haar, dat haar omgang met tante Barbara gaandeweg anders werd, dat zij in tante Barbara's stem en in tante Barbara's blik dingen hoorde en dingen zag, die haar tot dusverre verborgen waren gebleven. De geheimenis, die tante Barbara had omgeven, de geheimenis der oude vrouw tegenover het kleine meisje, vervluchtigde zich langzamerhand en zonder zich van oom Sijmen te verwijderen, naderde zij tante Barbara dichter en vrijmoediger, naarmate zij zich tegenover de geweldige, manlijke gestalte van oom Sijmen soms wonderlijk beschroomd begon te voelen. Het was in het voorjaar, volgend op dien winter, 120 dat kleine Inez op den singel getuige was van den twist tusschen Peter en zijn beleediger. Zij kwam dien morgen geheel ontdaan thuis en vertelde alles erg opgewonden, daarbij gewagend van het scheldwoord lakeienzoon en van nog een ander, waarvan zg nooit gehoord en dat zij vergeten had. Oom Sijmen en tante Barbara wisselden ontstelde blikken. Ook aan de koffietafel, ondanks de pogingen van het echtpaar haar te kalmeeren en te verstrooien, begon zij telkens opnieuw over het gebeurde. Dien middag, toen oom Sijmen in het door de zon vriendeüjk beschenen herbarium neuriënd bezig was, speelde opeens de gedachte door znn hoofd, dat de jongen, dien men zoo beleedigd had, bij geval de kleinzoon van znn vroegeren chef kon zijn. Oom Sijmen was zich in Arnhem , komen vestigen, toen het drama op het Jachthuis zich reeds had afgespeeld en dikwerf hadden de echtgenooten vol mededoogen het lot der arme vrouw besproken en het erger lot van het kind, dat tot een onheilvolle toekomst gedoemd scheen. Oom Sijmen herinnerde zich een zomeravond van het vorig jaar, toen lüj met zijn ouden vriend, Dr. Abraham Rupius, den rector van het gymnasium, onder de hooge boomen van den singel gewandeld had. De muggen dansten in gouden 121 wolken boven den klaren vijver, waarin de witte zwanen roerloos dreven en grijsblauw rustte de hemel boven de kalme stad. Temidden van hun geleerd gesprek werden zij toen gegroet door een jongen van weinig aanzienlijk voorkomen, die met linksch gebaar zijn pet had gelicht en Dr. Rupius had verteld, dat dit nu de kleinzoon was van Floris Roelof Scanderbergh. — Och... had oom Sijmen geantwoord en met deelnemende belangstelling had hij omgekeken naar den schuwen en goren knaap, die zich met haastige stappen verwijderde. Dan had hij naar des rectors bevindingen omtrent Peter als leerling gevraagd. Dr. Rupius had geantwoord, dat hij hem verdacht veel beter te kunnen, maar dat hij blijkbaar niet bijster wilde. Nu was lüj een middelmatig leerling, waarvan eigenlijk niets bijzonders te vertellen viel. Alleen zijn gedrag werd door de leeraren eenstemmig geprezen; hij scheen geen vrienden te hebben en veel te houden van lange, eenzame wandelingen. Dr. Rupius verklaarde, dat hij hem genegen was en dat hij een ander tehuis voor hem gewenscht zou hebben, dan dat der dwaze tante, die wel eens met ruischende zijde en wuivenden veder een inval gedaan had in znn vreedzaam studeervertrek, alwaar zij overigens meer over het hof van wijlen haar vader, den 122 Onderkoning van alle Indiën en de kasteelen van haar nichten in Frankrijk en Duitschland gesproken of gefabeld had dan over de belangen van haar pleegkind. Eenige dagen na den twist keerde oom Sijmen huiswaarts van zijn boekhandelaar, met het voldaan gevoel, dat hem placht te vervullen, wanneer lüj weer nieuwe boeken besteld had. Het weer was regenachtig en guur, de grauwe hemel dreigend als in het najaar en verraderlijk vlaagde de wind om de hoeken der straten. Opeens toefde oom Sijmen voor een oud winkeltje, waarvan de uitstalkast velerlei wonderlijke zaken toonde. Oom Sijmen zag een hoop oude munten, een bronzen neushoorn, een ponjaard van florentijnsche herkomst, vermeldden onzekere letterteekens op een weinig verkwikkehjk stuk karton, oude engelsche prenten, wedrennen voorstellend, een handschrift van Napoleon en een witten, porceleinen Bouddha. Mistroostig beschouwde oom Sijmen het beeld van dezen ontkenner aller dingen, die ook op hem zijn verheven en somberen invloed had gehad. Hü herinnerde zich een langen winter, vele jaren geleden, waarin hü zich avond aan avond over de geschriften van Bouddha en Schopenhauer had gebogen. Hoe zou oom Sijmen sindsdien het besef omtrent den jammer dezer wereld ganschelijk 123 kunnen bezweren, gelijk deze wijzen het ook in zijn brein tot volledige scherpte hadden aangewakkerd? Maar weerbarstig tegen hun sluitredenen was oom Sijmen gebleven, weerbarstig tegen een godsdienst, waarin van geen God gewaagd werd en waarin deze zonnige wereld voor het glimlachend aangezicht des heiligen gelijk een schaduw spoorloos vergleed. Oom Sijmen beminde de fijne wijnen en de welbereide spijzen, het dwalen van den wind over de heide en door de welluidende bosschen, het uit de diepten der aarde wellend en dringend leven, gelijk het in het voorjaar uitbrak allerwegen in welriekende bloemen, glanzend gebladerte en voedzame gewassen. Oom Sijmen ontveinsde zich niet de epicuristische strekking dezer beschouwingen, maar had niet zijn goede meester, Spinoza zelf, het ingetogen en oordeelkundig genieten der levensvreugden nadrukkelijk aanbevolen? Alles was wel voor hem, die de zuivere aanschouwing der dingen, vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid genoot en de dood, wel verre van het leven rusteloos te verslinden, gelijk de pessimisten valschelijk beweerden, was integendeel een andere verschijning des levens in het eeuwig levend heelal. Dit alles bepeinsde oom Sijmen, terwijl hij den witten porceleinen Bouddha beschouwde. Hij 124 wilde verder gaan, toen lüj opeens de kast met haar gebersten paneelen zich naar binnen openen en tegen den donkeren achtergrond van het winkeltje, waarin rijen folianten en een aardbol zich raden lieten, de gebogen gestalten van een grooten jongen en een kleine jodin verschijnen zag. De jongen had een beenig, onregelmatig gezicht, onrustige oogen, een haviksneus, die naar het einde lichtelijk afweek en lippen, die slordig en hevig van lijn waren. Hn wees met een groote, ruwe hand naar den Bouddha en zeide eenige woorden tot de verschrompelde, tanige jodin, die, wantrouwend en afwerend, haar lippen samenpersend, knikte. Dan strekte hn zün hand uit, begeerig en aarzelend en vatte het beeld met een greep, zoo voorzichtig en eerbiedig, als gold het eeri heilig ritueel. In den valen regendag scheen znn gezicht zoo bleek als het beeld zelf van den glimlachenden, in eeuwige rust verzonken god en met verbazing zag oom Sijmen, die hem aanstonds herkend had, dat zijn trekken geenszins grof waren, gelnk hij aanvankelijk had gemeend. Zijn onbeholpen houding en de krampachtig gekromde vingers, waarmede lüj het beeld hield, verrieden znn beduchtheid het kostbaar voorwerp, dat hem kwalijk was toevertrouwd, onverhoeds te kunnen breken en de duistere uitdrukking, die oom 125 Sijmen zooeven nog op zijn gezicht had waargenomen, toen hij in het raam der kast verscheen, was ganschehjk verloren gegaan in de aandacht, die zijn gezicht nu overtoog en wonderlijk verzachtte. De jodin, haar oude, bonte shawl vaster om haar dorre schouders trekkend, bespiedde hem met onwil en schudde van neen, neen en nogmaals neen, toen hij, blijkbaar dingend, weer het woord tot haar richtte. Aanstonds veranderde de uitdrukking van zijn gezicht, dat weer heftig en dreigend en toen opeens moede en somber werd, terwijl hij het beeld op zijn plaats terug zette. De winkelkast werd gesloten, even later ging de deur open en Peter, norsch en triest, met nog bokkiger schouders dan gewoonlijk, verwijderde zich met zijn haastigen stap. Dien middag, aan tafel, was oom Sijmen dermate in gedachten verzonken, dat tante Barbara hem af en toe met een bezorgden blik aanzag, terwijl kleine Inez, dralend haar vollen lepel aan haar lippen te brengen, na lange aarzeling voorzichtiglijk vroeg, of oom zich misschien niet goed voelde. Oom was toen weer spraakzaam geworden als altijd, al dreigde hij telkens opnieuw in zijn gepeins terug te zinken. Des avonds, toen tante Barbara, na het kind naar bed te hebben gebracht, weer beneden kwam, scheen haar gezicht stiller 126 en haar neus spitser dan gewoonlijk. Oom Sijmen wist wat dit beduidde: zij wachtte een verklaring van zijn vreemd gedrag. Zoo vertelde hij van zijn ontmoeting en dien ganschen avond spraken zij over Peter. En dikwerf sindsdien spraken zij over Peter, maar vaker nog dachten zij aan hem. Zij rieden zijn eenzaamheid, zijn schuwheid, gevolg van het besef der schande, waaronder zijn moeder ten slotte was bezweken, de dagelijksche worstelingen tusschen zijn goede en slechte instincten, zijn haastig ontbloeiend geestelijk leven. Nooit gingen zij door de Turf straat, zonder op te zien naar het lage, grauwe bovenhuis, waar, naar Dr. Rupius oom Sijmen verteld had, Peter woonde. Aan een der vensters boven het dorpelijk winkeltje van den koekebakker zagen zü dan gewoonlijk een oudere dame met grijzend, warrig haar en een bol gezicht, dat telkens in krampachtige geeuwen vertrok, gehuld in een blijkbaar onverzorgde morgenjapon, spieden in de straat, of in het gebarsten spionnetje. Soms zagen zü Peter in de stad en elke ontmoeting was een gebeurtenis. Zij voelden zich verlicht of beklemd, naarmate de uitdrukking van zijn gezicht opgewekt of neerslachtig was. Peter, verloren in zijn gedachten, zag hen doorgaans niet, 127 maar soms ontmoetten hun blikken elkaar en dan verscheen altnd een warme, lichte uitdrukking op znn gezicht, schoon hij zgn oogen aanstonds haastig afwendde. Oom Sijmen en tante Barbara voelden, dat hn hen kende, hetgeen hen niet verwonderde; waarom zou lüj hen niet met kleine Inez gezien hebben? Een avond, na het middagmaal, waren oom Sijmen en kleine Inez uitgegaan om rozijnen te koopen. Zij zouden dien avond ganzenborden en, schoon pepernoten bij dit spel gebruikelijk waren, had oom Sijmen voor kleine Inez' aandrang moeten zwichten; kleine Inez toch was dol op roznnen. Zij volgden de grijze keien van den breeden straatweg, die dwars voerde over de markt. Een blauwe schemer daalde over de stad en hooger dan anders, zoo scheen het, rees de oude, stompe toren in den wolkenvrnen en nog starreloozen hemel. Het was markt geweest; het wijde plein lag bezaaid met flarden en vodden; enkele kooplieden, verlaat en vermoeid, onttakelden haastig hun kramen. Opeens zag oom Sijmen Peter in de verte naderen; lüj beende weer haastig, omlaag starend en znn gezicht was weer duister en heftig. Kleine Inez, die volgens haar gewoonte hing aan ooms arm, scheen hem niet te bemerken of te 128 herkennen, want zij praatte druk over den joligen dood uit het ganzenbord, die zoo maar met zijn zeis over zijn kalen schedel kraste. Vlak bij keek Peter op; even bleef hij staan, als schrok hij hevig; toen ging hij verder, met een langzaam, plechtig gebaar zijn pet afnemend; vriendelijk had oom Sijmen zijn hoed gelicht, ook kleine Inez had teruggeknikt en oom Sijmen toegefluisterd, zoodra Peter voorbij was: — Oom, dat is nou die jongen, die die' ander zoo geslagen heeft... Meteen keek zij om, maar om haastig weer voor zich te zien, verlegen huppelend, want ook Peter had omgekeken. — Vrouwtje, vrouwtje, maande oom Sijmen, wat doe je?... — Ja oom, erkende zij, verward en kleurend, ik zal het niet meer doen... Daarna echter waren zij stil geworden; kleine Inez liet zich nu weer trekken en bekeek, haar hoofdje achterover, den hoogen toren in den leegen hemel. Dien avond, na het ganzenborden, waarbij oom Sijmen erg veel in de herberg had gezeten, tot luid vermaak van kleine Inez en tante Barbara, verzonk hij, alleen, weer in diep gepeins. Dikwerf, dezen laatsten tijd, hadden de echtgenooten hun hartelijk verlangen besproken, iets voor Petei; te doen, en waarmede, zoo meenden zij, kon deze 129 bedreigde en eenzame ziel meer gebaat zijn dan met het deelen in de zuivere vreugden van hun huiselijk leven? Zoo spraken de echtgenooten dien ganschen avond opnieuw over Peter. Het uur vorderde, het theewater neuriede sedert lang niet meer in de stoof, waarin de roode kolen nu grijs waren geworden en luider werd de kreupele tiktak der friesche hangklok in de stilte van dezen avond. Toen luisterde oom Sijmen eindelijk naar stappen, die hij zich nu herinnerde ook den vorigen avond en vele vorige avonden aldus, behoedzaam en aarzelend, voor het huis te hebben hooren dwalen. Zij toefden nu en opeens rees een vermoeden in oom Sijmen. Hij stond op, tante Barbara, verwonderd, zag hem aan. Oom Sijmen, geheimzinnig, glimlachte, plaatste zich voor het hart van een der blinden en keek naar buiten. De volle maan rees boven de wazige Betuwe en als een zilveren dam lag het licht over den rustigen stroom. Voor het huis, onder een linde, onbeweeglijk, een zwarte schim tegen dien zilveren achtergrond, stond een jongen, het hoofd achterover, starend naar de bovenste verdieping. Den volgenden morgen, na schooltijd, trok kleine Inez harder aan de bel en kwam haastiger 9 130 dan gewoonhjk de huiskamer binnen, waar tante Barbara alles voor de koffie in gereedheid bracht, terwijl oom Sijmen, natuurlijk gezeten in een hoek der vensterbank, zich behaaglijk koesterde in de reeds brandende voorjaarszon, en vertelde, weer heel opgewonden, dat zij Peter op den singel ontmoet had. Hij had zijn pet weer afgenomen en zij had teruggeknikt, maar zonder om te kijken. Dien middag, toen de gouden vakken der zon hooger rezen op het donker gebloemd behang en tante Barbara den stoomenden ketel lichtte van het vuur om den trekpot vol te schenken, kwam kleine Inez met dezelfde drukte, dezelfde ontroering, hetzelfde verhaal thuis. Oom Sijmen en tante Barbara keken bedenkelijk en toen zij even alleen waren, gaf oom Sijmen aan zijne echtgenoote als zijn voorgevoel te kennen, dat het kind voortaan eiken dag met dit verhaal zou thuiskomen. Zij verwonderden zich daarbij, want uitermate moest Peter zich reppen, gezien den afstand, die het gymnasium scheidde van haar school. Zoo gebeurde het; eiken dag ontmoette kleine Inez Peter op den singel tweemaal, behalve des Woensdags en des Zaterdags, op welke dagen zij des middags vrij had. Oom Sijmen vreesde aanvankelijk, dat Peter haar een goeden dag naar huis zou begeleiden en zoo spitste hij zijn ooren, 131 wanneer hij haar rappe, kordate pasje op de stille kade naderen hoorde. Maar het was altijd het riddertje, dat haar vergezelde, voor de blauwe steenen treden der hooge, ingebouwde stoep afscheid nam met een plechtigen zwaai van zijn pet en daarna onverhoeds wegrende. En nooit hoorde oom Sijmen, tot zijn stijgende verlichting, den groveren, zwaarderen stap dien hij duchtte en die zich zeker met moeite naar haar pasje zou geregeld hebben. Des avonds, wanneer het wijde land in diepe stilte lag verzonken of wanneer de regen tegen de ruiten kletterde en de onstuimige wind ruischte door de looverzware boomen, hoorden oom Sijnien en tante Barbara Peters behoedzame stappen omgaan voor het huis en dikwijls zagen zij, door de harten der blinden, zijn donkere gestalte dolen of toeven onder de linden, terwijl hij naar boven staarde. Oom Sqmen en tante Barbara geraakten in groote verlegenheid, en dikwijls voelden zij zich geneigd de voordeur gewoonweg te openen en Peter binnen te roepen, maar de zorg om kleine Inez weerhield hen en in Gods verborgenheid, wisten zij, rijpten alle dingen. Zij speurden, of nieuwe uitdrukkingen zich spiegelden op kleine Inez' gezicht, of nieuwe droomen vergleden in haar grijze, tot dusver zoo rustig schouwende 132 oogen, maar onbevangen bleef kleine Inez'gezicht, recht en klaar de blik, waarmede zij oom Sijmen en tante Barbara aanzag. De ontroering, waarmede zij aanvankelijk van haar ontmoetingen met Peter verhaald had, vereffende zich gaandeweg en zij huppelde nu niet meer, wanneer zü terug knikte, al streek zij nog wel heur haar zoo van terzijde over haar schouder weg, hetgeen bij kleine Inez een ander blijk van onzekerheid was, als zij, vanuit de verte reeds, Peters donkeren en teederen blik op zich gevestigd zag. Soms weliswaar weerstond zij met moeite den aandrang öm te lojken, maar behalve de gedachte, dat het niet geoorloofd was, weerhield haar de vrees, dat Peter haar weer betrappen zou, gelijk hij dien avond op de markt had gedaan. Hij liep nu veelal zonder pet en zün gezicht was gebruind, hetgeen hem goed stond, meende zij, vooral als de wind woelde in zijn haar. Ook zag hij er niet meer zoo slordig uit als in den beginne en eens merkte zij op dat een scheiding keurig streepte door zijn haar. En eiken dag sindsdien keek zij naar diescheiding, die alleen verward raakte wanneer de wind zijn hoofd te wild omspeelde. Meer en meer voelde zij zich veilig gestemd worden, als zij onder het nu volgroene geboomte van het plantsoen hem naderen zag en eens of tweemaal bekroop haar 133 een gevoel van leegte en onbehagen, toen znn vertrouwde gestalte niet was voorbijgegaan. Op zekeren dag gebeurde het, dat een bende kleine schooiers van ongemeen krijgshaftig en strijdlustig voorkomen, in het midden van den singel voorbijtrok. Sommigen hielden lange stokken omhoog, waaraan kleurigelompenwapperden en een paar, die voorop gingen, sloegen met kapotte en roestige pollepels op gescheurde en geblutste braadpannen. Het uur was tragisch, de kopergele westerhemel vol zwarte en woeste wolken, een vreemde schijn rustte op de starre huizen en oorverdoovend was het rumoer der musschen in de boomen. Toen week de kleine bende zoo plotseling af naar het pad, waar kleine Inez liep, dat zij, verschrikt, bijna vluchtte in de richting van Peter, die aan den anderen kant voorbij ging en op znn beurt reeds, de onverhoedsche zwenking der bende ziende, haar tegemoet trad, gereed als een ever te midden der bengels rond te woeden. Maar de bezielde schooiertjes hadden kleine Inez' vlucht en Peters dreigende houding zelfs niet opgemerkt en waren met vliegende vodden en slaande pannen naar romantischer avonturen verder gestreefd. Zoo waren kleine Inez en Peter elk huns weegs gegaan, maar voller had zich hun glimlach ontplooid en kleine 184 Inez, ditmaal, hupelde weer eenige séhreden. Intusschen was het Juli geworden, de groote vacantie begon en toebereidselen werden gemaakt voor een reis in den vreemde. Het rapport van kleine Inez toonde goede cijfers, allen waren welgemoed en vol verwachting; alleen was kleine Inez begaan met het riddertje, dat gezakt was. Den avond voor hun vertrek zat kleine Inez in een hoek van een der beide vensterbanken en staarde soezend naar het silhouet van een hengelaar in de Betuwe. Een parelgrijze hemel spande over stad en land. Oom Sijmen had verteld van een klein limburgsch stadje, dat zij op hun terugreis zouden bezoeken en waar Dr. Costerus woonde, die rector van het gymnasium te Arnhem was geweest ten tijde, dat oom Sijmen het bezocht had. Dr. Costerus was nu honderd jaar; hij was geboren toen Napoleon nog keizer was, toen de diligences allerwegen rolden en de trekschuiten door de stille vaarten van het goede vaderland getrokken werden. Hij had één oog, waarom de jongens hem cycloop noemden en als hij sprak, hetgeen hij altoos heel voorzichtig deed, bewoog hij zijn lorgnet met langzame, wuivende gebaren. Kleine Inez nüjmerde over dezen oerouden man, die haar zoo geheimzinnig toescheen als een toovenaar en over zwarte 135 zwanen, die onder oude stadswallen in paarse avonden geluidloos ronddreven, toen zij slenterpassen naderen hoorde en zij even later, onder een romantischen flambard, een baardeloos en verwelkend gezicht, met dunne, bleeke lippen en verwonderde, blauwe oogen achter smalle glazen haar vriendelijk zag toeknikken. Zij herkende Dr. Rupius, den kleinen rector. Hij belde, trad binnen, hartelijk verwelkomd door de echtgenooten. Oom Sijmen en Dr. Rupius kenden elkaar sedert hun vroegste jaren. Als bengels hadden zij op de grinthoopen dezer zelfde Rijnkade gespeeld. Als gymnasiasten hadden zij op lange wandelingen in den omtrek elkaar hun eerste idealen vertrouwd en in Leiden waren zij samen zoo niet dronken, dan toch vroohjk geweest. En ook later, toen oom Sijmen in den Haag werkzaam was op zijn departement en Dr. Rupius in Dokkum de sacrosancte oude talen aan friesche knapen onderwees, waren zij in briefwisseling gebleven, deelend van jaar tot jaar in eikaars vreugden en eikaars kommer. Dr. Rupius was getrouwd met een groote, zware vrouw, zenuwachtig en twistziek en die znn kalme neiging tot een leven van studie en bespiegeling en huiselijken vrede op het zeerst verstoord had. Zij hadden een zoon gehad, een begaafden en 136 driftigen, kunstzinnigen en losbandigen knaap, die in zijn leidsche jaren een gedeelte van het beperkte vermogen der ouders verbrast had, om ten slotte, niet afgestudeerd, naar Indië scheep te gaan en, verbannen schier op een afgelegen eiland, verslaafd aan opium, ellendig te sterven. Dit groot verdriet had Dr. Ropius gedragen, gelijk het een leerling der Stoa betaamt. Zijn vrouw was weinige jaren later gestorven en in de eenzaamheid van znn ouderdom vond Dr. Rupius eindelijk den huiseüjken vrede en de lange avonden, aan studie en bespiegeling gewijd, waarvan hij gedroomd had in znn jonge jaren, toen hij de toekomst vol verwachting had gepeild. Nauwelijks gezeten, begon Dr. Rupius te vertellen, dat tot zijn en aller leeraren verbluftheid, Péter opeens de beste leerling van zijn klasse was geworden. Vooral het klassiek proefwerk was buiten alle vergelijking voortreffelijk geweest en Dr. Rupius roemde gelijkelük de stiptheid der vertaling en de verrassende stelkunst. Kleine Inez klapte in haar handen van bewondering; het stille gezicht van tante Barbara scheen nog strakker dan gewoonhjk en boven zijn gouden bril spitsten zich weer de brauwen van oom Sqmen tot geestige driehoekjes. Maar Dr. Rupius vertelde verder; bij het uitdeelen der 137 rapporten had hij Peter voor de klasse ontboden en in een korte toespraak, zjjn ijver en bekwaamheden prijzend, hem een voorbeeld en sieraad van klasse en school genoemd. Peter had niet geantwoord, maar was doodsbleek geweest en een diepe gloed had in zijn oogen gebrand. Dr. Rupius verklaarde, dat zijn belangstelling voor dezen jongen nu gewekt was en dat hij hem voortaan helpen zou in zijn geestelijke loopbaan. Oom Sgmen zeide, dat hij hem gaarne zijn medewerking zou bieden, die Dr. Rupius gaarne aanvaardde. Meer zeide oom Snmen dien avond niet, maar duidelijk was het, dat hij Peter na de vacantie ontmoeten zou en heimelijk verheugde hij zich over deze natuurlijke of goddelijke schikking. Zij gingen naar Zwitserland en sleten zesweken in een dorp, als een arendsnest gelegen in het hooggebergte. Door de ijle lucht sliep kleine Inez niet zoo goed en menigmaal gebeurde het, dat zij, vóór den morgen ontwaakt en wakker büjvend, de grootsche bergen in den blauwen schemer langzaam doemen zag, terwijl zij tevens dikwerf, op bloote voeten tot het venster geslopen, de forellen bespiedde, die roerloos toefden in den klaren en snellen bergstroom of, met een zwaai van hun staart, plotseling wegschoten. Zq hoorde oom Sijmen vreedzaam snurken in het naaste vertrek, 138 zij dacht aan het huis aan de Rijnkade, aan Peter, gelijk hü haastig en schichtig onder de boomen van den singel voorbijging, aan Angerenstein, waar nu vreemde menschen woonden, aan Ronald, die dood was. Zij gingen terug, toen op de hoogten de boomen reeds ontbladerden, de wolken in rustelooze vluchten door de dalen gleden en luider het bruisen van den bergstroom werd en op de terugreis bezochten zij den oerouden toovenaar met het glazen oog en de langzame, wuivende gebaren en, een paarsen avond, zag kleine Inez de zwarte zwanen drijven onder de oude wallen. Den avond van hun thuiskomst luisterden oom Sijmen en tante Barbara in gespannen verwachting, maar niet lang duurde het, of zij hoorden als vroeger Peters behoedzame stappen omgaan voor het huis en zij zagen door de harten der blinden zijn donkere gestalte dwalen onder de linden, terwijl hij naar boven staarde. Enkele dagen later, den eersten dag van het nieuwe schooljaar, een stillen, stralenden morgen, begaf zich oom Sijmen met zün eenigszins slependen tred en zijn lichtelijk gebogen gestalte naar het gymnasium, dat hij, een uur later, zeer peinzend weer verliet. Aan de koffietafel meldde kleine Inez, dat zü 139 Peter weer gezien had en dat hn nu een lange broek droeg, waarna oom Sijmen argeloos vertelde, dat hij Peter dien morgen in de rectorskamer ontmoet had en dat hn des avonds zou komen theedrinken. Maar kleine Inez keek niet zoo verrast, als oom Sijmen verwacht had. III. Sedert het voorjaar, sedert zijn eerste ontmoeting met kleine Inez, had Peter den Rustenden Landman niet meer bezocht en even lang was het geleden, dat hij den donkeren en eenzamen straatweg was opgeslenterd, begeerig straks Gina met den sluiken doek om haar verlegen en ontuchtig grijnzend gezicht in het gouden schijnsel eener ouderwetsche lantaarn te zien doemen. Hij herdacht dikwerf met verwondering het rumoerig of verlaten lokaal met den leepen, wreeden waard en de van stof en regen grijze vensters, waardoor hij zoo menigmaal de toppen der masten van onzichtbare schepen in de verte langzaam voorbij had zien glijden; dikwerf ook zijn wandelingen met Gina tusschen de donkere velden, waarover de nachtwind dwaalde, terwijl het spookig riet in de slooten aan weerskanten van den weg onheilspellend niischte. Maar naar gelang de dagen kwamen en gingen, voelde hij zijn stemming van de vreemde en straffe lichtheid worden, die hij zich uit verre kinderjaren herinnerde, als hij den ganschen dag in zon en wind aan zee gespeeld had. Op straat gluurde hij niet meer naar de schonkige en vleezige dienstmaagden, die, klotsend op klompen, met handpompen de vensters bespoten, of wel, de blauwe stoepen dweilend, haar omvangrijk achterdeel den volke toonden; noch trachtte hij, spiedend in de rookerige koffiehuizen, op de gezichten der gelukkige drinkers de uitdrukkingen te hervinden, die hem indertijd zoo deerlijk hadden verward. Van den vroegen morgen tot den laten avond dacht Peter aan kleine Inez en meermalen vervaagden de trekken van haar beeld onder de overstrakke spanning dezer aandacht, zoodat hij zich na schooltijd haastiger repte om door de hernieuwde aanschouwing van het kleine meisje, wier naam hij nog niet kende, een herinnering te verscherpen, die, hoewel slechts durend van ontmoeting tot ontmoeting, nochtans geen verflauwing gedoogde. Zoo vergezelde zij hem op zijn gangen door de stad zoo goed als op zijn verre wandelingen. Hij zag het donkergroen manteltje, waarover het hooiblond haar in,flauwe golving tot het middel hing en waaronder de dapper stappende beentjes door bruine kousen zoo keurig omsloten waren, dwalen in de kalme drukte der winkelstraten en op de breede dreven der welgestelde singels, tusschen de stammen aan weerskanten der boschpaden en over de glooiende 141 142 landouwen, over de wilde heide en de zware weiden vol gouden bloemen. Hij zag haar rondzien met argeloozen en nieuwsgierigen blik onder den goudleeren en struisveeren troonhemel, gelijk deze zich verhief op den rug van den witten olifant, waarvan hij gedroomd had in zün kinderjaren, toevend bij de vallei, die naar het duizendjarig Indië voerde. En als hij van den hoogen, noordelijken oever de Betuwe glanzen of dampen zag onder de stralende of zwijmende voorjaarszon, droomde hij, dat zü omging over alle wegen, gelijk zij ontrold lagen in de zoete streek, door de bloeiende boomgaarden en onder de zwatelende populieren, waardoor de milde winden stroomden, om alle hoeven en in alle dorpen, in de stijgende en dalende straten der goede stad Nijmegen, aan boord van alle schepen, die met volle zeilen de blinkende rivier stroomopwaarts of stroomafwaarts voeren, de heiligen gelijk, die uit kracht hunner heiligheid alomtegenwoordig en goedertieren zijn. Eiken morgen, in het grijze of blauwe licht, dat in zijn dakkamer weifelde en eiken avond, in den kannen goudschijn zijner olielamp, waarvan de gebroken reflector de spitse vlam verwarrend vaak herhaalde, schrobde hü plassend met een ruwen waschhandschoen zijn mager en knokig 143 lichaam, waarvan hij de ribben kon tellen, als lüj zün borstkas uitzette en dat hij monsterde telkens opnieuw met grimmig misnoegen. Dien zomer, toen de zweminrichting nabij de schipbrug weder was geopend, ging hij eiken dag zwemmen en gaarne stortte hij zich met een vervaarlijken sprong van de veerplank in den stroom, verheugd door de heilzame inwerking van zon en water zijn doffe en bleeke lichaam weldra als marmer te zien glanzen. Elk oogenblik waschte hij zijn handen in het gebersten fonteintje, tot ergernis van tante Arabella, die misschien door de vroolijke geluiden van het stroomend en spattend water op hinderüjke wijze aan eigen onf rischheid herinnerd werd. Op school, achter den rug van zijn voorman, vijlde hij dikwnls zijn nagels met een achteloos, bijna bevallig gebaar, zoodat de jongens, die het zagen, elkaar aanstootten en knipoogjes gaven. En eens genoot hij van een trotsche vreugde, toen hij, kleine Inez op den singel weer haastig en be^ schroomd voorbijgaande, haar verwonderden en argeloozen blik prüzend zag glijden over de scheiding, die hij des morgens met een natten kam door zijn weerbarstige haren trok. Hij verstond zich met de gebochelde werkster^ betreffende velerlei klein verstelwerk, waaromtrent elk verzoek aan tante Arabella oorzaak van krakeel zou 144 zijn geworden. Hij leerde zijn sjofele kleederen borstelen en schuieren met dezelfde vaardigheid, waarmede hij de lijvige woordenboeken hanteerde. Zoodra hij thuis kwam, sloeg of wreef hij met een grooten, bonten lap zijn bestofte of beslijkte schoenen schoon. En scherp loerde hij naar vlekken, die hij met terpentijn of benzine boenend en zwoegend verdreef, zich telkens nieuwe fleschjes halend bij den drogist op den hoek, wiens lange, beige stof jas en groote, roode drankneus hem al spoedig even gemeenzaam werden als de witte kleedij en de witte krulbaard van het bakkertje, dat stellig in de nachtelijke uren, waarvan niemand het geheim doorgrondt, als een sneeuwmannetje uit een sprookje, dwaalde door de droomen van menig slapend kind. Op marktdagen mengde hij zich soms in de bezadigd woelende menigte en kocht bij een buikig, altoos glimlachend vrouwtje, wier rood gezicht wratten toonde als van een slaapster of wonderdoenster, lange strikdassen voor weinige stuivers, de vuurroode en hardgele mijdend en zich bepalend tot grijze of zwarte, al betreurde hü, dat de stugge stof de glanzen miste, waarvan hij droomde. En eens toefde hij langen tijd voor een duren winkel, waar vioolpaarse dassen gloeiden in het gouden kunstlicht. 145 Dikwerf verwonderde lüj zich over de rust, die al dieper scheen te worden in zijn hart. Geluiden, waarvan de tergende herhaling hem vroeger allen arbeid belet zou hebben, bleven nu buiten zijn kalme aandacht. Hij sprong niet meer op om met schoppen en beuken het gescheurd behang tot zwijgen te brengen, dat telkens ritselend bolde op de vlagen van den wind; noch holde hij de trappen af, vervloekingen brakend om het kreunen van een uithangbord in de avondstille straat of het stommelen van een losse dakpan te ontloopen. Hij vorderde met een snelheid, die hemzelf verblufte, in geschriften, die hü tot dusver slechts langzaam en moeizaam had kunnen doorworstelen; zonder haperen ontwarde hij de fijnste schakeeringen der dialektiek en geen oogenblik weifelde zijn helderheid, wanneer hij de abstrakties vervolgde, die boven tjjd en ruimte naar al ijler verten te wijken schenen. En als hij, een stillen Zondagmorgen, den blauwen hemel zonder wolken noch raggen sluier glanzen zag door het vierkant van het dakraam boven zich en hij hoorde geen andere geluiden dan het drukke tjilpen der onbezorgde musschen en de druppelende stappen der vreedzame kerkgangers, dan gaf hij zich rekenschap, dat lüj, den vrede dezer oogenbükken dieper dan vroeger genoot en, denkend aan kleine Inez, die hij nog 10 146 niet kende, voelde hij zijn hart louter goedheid. Zoo gingen de weken voorbij en Peter was gelukkig, levend zonder de plagen, zonder de wroeging, die hem vroeger beurtelings bestookten en dikwijls voelde hij zich gelijk een god, die, van aardsche omzwervingen in het stralend godenoord weergekeerd, de herinnering aan verwarring en duisternis in dien eeuwigen schoonheidsglans verliest. De groote vacantie bracht mistroostigheid en ontmoediging, want gedurende zes weken toonde het huis op de Rijnkade dichte luiken en neergelaten rolgordijnen. Hij; sleet de middagen, gelegen op een grinthoop of een zandhoop, met halfgeloken oogen de schepen volgend, die met bruine of witte zeilen langzaam stroomafwaarts gleden, van tijd tot tijd zonder belangstelling lezend in een boek. Soms vermeide hij zich met het scheren van platte steenen over het water en eiken keer, wanneer hij zich nieuwe haalde, keek hij naar het huis, dat geheimzinnig en onverschillig met zijn blinde ramen voor zich uit zag. Soms ook ging hij een praatje maken met Ari en Pier, de beide schippers, die bij den hoek, waar de Rijnkade eindigde, op en neer plachten te drentelen, spiedend in de verte, of bijgeval vreemde schepen in zicht kwamen, die zij dan de stad konden 147 binnenloodsen. Kleine Inez kende hen natuurlijk en stellig was zij bang voor hen, vooral voor Arie, die een rooden kinbaard had en koperen ringen in zijn ooren en die altijd scheen te spotten, wanneer hij de voorbijgangers goedendag zeide. Hij rookte een pijp, die lager dan zijn ruigen kinbaard neerhing en waarvan de zwarte steel wonderlijk houtsnijwerk toonde, terwijl op den porceleinen kop een zomersch landschap prijkte, een groene wei, een blauwe rivier, een koebeest en een molen. Hij liep altijd op pantoffels van rood fluweel en zijn handen staken in de van boven aangebrachte zakken van zijn pilo broek, waardoor zijn elk> bogen uitstaken en hij iets gewichtigs en lachwekkends had. Pier, veel ouder, was baardeloos, stond altijd met gebogen rug en gebogen knieën en van onder zijn hooge pofpet sprong zijn haar in grijze, vette krullen te voorschijn; hij rookte niet, maar pruimde, en onverpoosd rees en daalde zijn malende onderkaak, terwijl telkens felle stralen aan zijn koffiebruine lippen ontschoten, het trottoirdeel waar zij toefden, schier onbegaanbaar makend. Hij tuurde altoos in de verte en keek niemand aan. Ook hem zou kleine Inez vreezen, schoon minder dan zijn wreeden kameraad. Dikwijls slenterde Peter de Ooststraat af, de lijnbaan volgend, waarin twee touwslagers 148 langzaam achteruit liepen, het middel omwonden met hennep, waarvan de vlosse draad onder hun handen door de werking van het ginds nijver snorrend rad tot een glimmend touw verstevigde; zq hadden zoo alledaagsche gezichten, dat Peter hen telkens vergat, schoon ook zij kleine Inez moesten kennen en misschien zelfs goeden dag toeriepen, wanneer zij, naar school of naar huis gaande, aan den overkant voorbij ging. Ook met hen maakte hij gaarne een praatje en soms beschouwden zij gedrieën, hun hoofden achterover, de bonte vliegers die, hoog en stil, prijkten in den blauwen, met zilveren draden doorweven hemel. In de verte zag hij den Rustenden Landman tusschen de lage huizen die den straatweg naar Westervoort een eindweegs begeleidden. Soms telde hij de kippen en varkens, die pikten en wroetten voor de herberg; dan vergat hij te luisteren naar hetgeen de touwslagers zeiden. Des avonds zwierf hij langs de singels en menigmaal staarde hij, verloren in droomen, naar de schimmen der zwanen, die roerloos dreven op den zwarten spiegel. Kleine Inez is een zinnebeeld, het zinnebeeld van het zuivere leven, zeide hij eenige maanden later tot oom Sijmen, dien hij, huiswaarts keerend van een verre wandeling, in de stad ontmoet en 149 vergezeld had op zijn slentergang van boekwinkel tot boekwinkel. Oom Sijmen had nadere toelichting dezer juiste uitspraak verwacht, maar Peter, schromend te zeggen, hoe, gelijk het zonlicht de nümte, de gedachte aan zoo liefelijk zinnebeeld zqn gansche bewustzijn doordrong, had, zijn oogen gericht op den hoogen toren, peinzend gezwegen. In de eerste dagen van September herkreeg het huis zijn gewoon aanzien; dra volgde de ontmoeting met oom Sijmen, onder het oog van den verstrooidheid veinzenden rector en dien avond, terwijl de regen zachtjes ruischte en de stilte der slapende Betuwe dieper maakte, besteeg Peter, zijn schreden dempend, de blauwe, steenen treden van het hooge, ingebouwde stoephuis en wachtte, ademloos en verbijsterd, totdat de flauwe klankenregen der bel was uitgedroppeld en hij de schuifelende schreden der dienstmaagd naderen hoorde. De herfst ging voorbij, een kalme, schoone herfst, waarin kleine Inez vergeefs de snelle stormen wachtte, die zij zoo dikwerf uit het dakvenster over de Betuwe wervelend had zien naderen en avond aan avond hoorde zij van uit haar bedje door de open ramen, insteê van het 150 rumoerig en opstandig klotsen eener gezwollen en dreigende rivier, het vreedzaam, tot droomen stemmend kabbelen van den kalmen stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten en waarvan de herinnering tot dusver alleen met zomeravonden, vol geuren en zangen en de donkergouden stralen der ondergaande zon, scheen samengeweven. En ook Peter op zijn verre wandelingen verwonderde zich dikwijls over de stilte der bosschen, waarin het ritselen der vallende blaren het eenig gerucht was, terwijl de verten in gulden of paerse dampen verdroomden, naar gelang een matte herfstzon al of niet in den met zachte kleuren getooiden hemel glom. En noode miste hij, lang na middernacht eindelijk ter ruste gaande, het eentonig en voortdurend murmelen der overvolle goten, dat hem zoo menig najaar in zoeten slaap gewiegd had. Hij kwam nu bijna eiken avond bij oom Sijmen en tante Barbara en gaandeweg waren zijn houding minder onzeker en zijn gebaren minder hoekig geworden, al stoof hij nog steeds op, dankend met een linksche buiging, wanneer tante Barbara hem een kop thee bracht, gelijk hij zich telkens opnieuw verwarde in het hoffelijk compliment, waarmede hij tegen tien uur afscheid nam. In den beginne had zijn eigen stem hem 151 vreemd en hard in de ooren geklonken en als hn naar huis ging, voelde hij zich doorgaans vermoeid en een weinig verdoofd, als had hij uren lang geloopen in de drukke straten eener groote stad. Hij besefte nu eerst recht, hoe eenzaam znn leven geweest was en verbazing beving hem, wanneer hij bedacht, dat inderdaad tal van dagen voorbij waren gegaan, waarin de schaarsche woorden, die hij met tante Arabella en de stroeve groeten, die hij met zijn klasgenooten gewisseld had, zijn eenige omgang beteekend hadden. En eiken avond, na het middagmaal, de stilte, die duurde tot diep in den nacht, een stilte overigens, waarin het gevoel der eenzaamheid verloren ging en waarin hij, omhoog strevend tot gene zijde der starren, in het spel der zuivere gedachten de hoogste vreugde vond. Maar nu kon hij spreken en hij sprak over alles, wat in de wereld zijns geestes omging; hij sprak in haastige en stootende, dikwerf verwarde volzinnen, maar waarvan de uitdrukking gaandeweg in scherpte en gaafheid toenam en die soms opeens heel rustig werden, breedelijk zich ontplooiend in harmonische welsprekendheid, zoodat oom Sijmen goedkeurend glimlachte. Hij sprak over wat in de gehenna der menschelijke natuur om verlossing worstelde, over den toorn der ziel, 154 Op school was aller houding jegens Peter een geheel andere geworden. Jongens, die hem vroeger nooit gegroet hadden en hem in het voorbijgaan met onverschillige of geringschattende blikken ternauwernood hadden aangekeken, groetten hem hu met een mengeling van nieuwsgierigheid en eerbied. Sommigen zochten aansluiting, omringden hem voor den aanvang der lesuren, andere groepen verlatend, die op straat voor het oude gebouw het luiden der bel wachtten. De onbevangen blik, waarmede enkelen hem naderden, stemde hem tot vreugde en lüj mijmerde bijwijlen vol verwachtmg over den vriend, die nu misschien in zijn leven verschijnen zou. Maar zijn in eenzaamheid en bezinning tot vroege rijpheid gewassen geest voelde zich vervreemd ten slotte aan deze knapen, in wie de echte belangstelling niet leefde voor de vraagstukken, naar welker redelijke oplossingen hijzelf onstuimig schoon methodisch streefde. Intusschen, éen hunner bleek anders. Hij heette Arthur Rixom en zat in een andere af deeling deizesde klasse, waarin ook Peter zat. Arthur was bevallig en innemend; hij wüdde veel zorg aan zün kleedij, droeg gaarne kleurige dassen en sokken en lage, bruine schoenen van engelsch of amerikaansch model. Arthur was zeer nerveus; ver* 155 schillende tics verontrustten zijn gezicht en zijn voortdurend dwalende, spiedende oogen verrieden daarenboven, dat hn allicht niet zoo argeloos en betrouwbaar was, als aanvankelijk kon schijnen. Hij werd al spoedig mededeelzaam, leidde Peter rond in alle laagten en hoogten van zijn binnenste; hij praatte vooral gaarne over zijn erotische avonturen, waarop hij prat ging, al trachtte hij deze ij delheid te verbloemen. Het lustte Arthur gelijkelijk in leege, schemergrijze straten schichtige dienstmaagden te vervolgen en zich te vleien eerlang de gunsten van heusche freules te erlangen. Nochtans droomde hij van een liefde, die hem van alle minderwaardigheden reinigen zou. Hij schimpte op de meesten zijner kennissen met een heftigheid, die zijn verblindheid omtrent zichzelf verried. Alleen wanneer lüj over ütteratuur sprak, over de groote mannen en de groote werken, die hü eens tot stand zou brengen, openbaarde hij een geestdrift, waarin Peter eigen vervoering wedervond en die in hem een gevoel van broederlijke liefde voor dezen verwarden, maar strevenden jongeling wekte. Arthur woonde alleen met zijn vader, dien hij zeer liefhad, over wiens leven de vroege dood van Arthur's moeder een blijvende schaduw had gestreken. De vader was rechter, een man van 156 hoofsche zeden en strenge beginselen, afkeerig als zoodanig van zekere moderne denkwijzen, die alleen gericht zijn op het ontwrichten der normen, waarvoor lüj de liefde en den eerbied van een lang en eerwaardig voorgeslacht geërfd had. Met smart nam hü het onrustig, voor alles op ontleding gespitst verstand van znn zoon waar en talrijk waren de twistgesprekken, waaraan het rustig gezag des vaders nochtans alle scherpte ontnam. Voor Arthur's vader was een goed mensch een goed mensch en een schelm een schelm; Arthur echter bewees hem op znn wijze, dat een goed mensch ook een schelm en een schelm een goed mensch kon heeten en dat het leven van een misdadiger in latere instantiën belangrijker en van meer waarde voor de menschheid kon blijken, dan dat van een rechtschapen mensch, terwijl zich tevens liet zeggen, dat beider leven gelijkelijk onbelangrijk of belangrijk was, al naar gelang men zich ontkennend of bevestigend tegenover het zinloos of zinrijk leven verhield. Dien herfst had Arthur Nietzsche ontdekt en in tal van gesprekken, eerst langs de singels, al spoedig door de herfstelüke bosschen en waarin Arthur zijn tred naar Peters driftige stappen gaarne regelde, spraken zij over Nietzsche, wien Arthur zijn hevigste vereering had gewijd. Maar 157 Peter, het geheim zijns harten in stilte bemijmerend, voelde zich neigen met wassende stelligheid tot andere uitkomsten. Weldra noodde hem Arthur uit naam van zijn vader na schooltijd te komen theedrinken. In een achterkamer, waarin het grijze daglicht door den overstaanden blinden muur eener stalhouderij nog valer scheen, vond Peter een kleinen, slanken grijsaard, wiens puntbaard de eenigszins matte uitdrukking zijner fijne trekken verlevendigde en die hem met onderscheiding en fransche hoffelijkheid bejegende. Het gesprek, dien middag, bleef algemeen en beschouwend en Arthur, tegenover de eensgezindheid van den vader en den vriend, voelde zich vereenzamen, gelijk den heroischen individualist betaamt. En gaarne, maar het liefst zonder Arthur, keerde Peter weer in deze stille en vale achterkamer, waarin het, als bij oom Sijmen, rook naar lavendel en rosmarijn. En dikwijls in stilte de wendingen hunner gedachten volgend, luisterden beiden naar het dofïe stampen der paardehoeven in den naburigen stal, een geluid, dat Arthur's gespannen zenuwen te vaak kwelde, waarom hij liever aan den voorkant huisde, maar den vader niet stoorde in zijn mijmer over dingen, die voorbij waren of straks voorbij zouden zijn. 158 Des Zondagavonds placht Peter Dr. Rupius te bezoeken. Dr. Rupius bewoonde het hoogste gedeelte der stad, nabq het ravijn, waardoor de rustelooze treinen heen en weder stoven. Samen lazen zij Plato's gesprek over de Schoonheid; samen bogen zij zich over kostbare plaatwerken, waarin de antieke beschaving in schier al haar verschnningsvormen veraanschouwelijkt was. Het studeervertrek van Dr. Rupius vol klassieke fragmenten geleek een museum en dikwijls, luisterend naar de vlagen van het modern verkeer, mijmerden zij over de zuilengang der helleensche palestra, waarin, door schoone knapen omstuwd, de meester het wezen der dingen leerde, terwijl de snelle diskus suisde door de groene schaduw der platanen en de vrije blik zwierf over de blauwe, zeil doorvlogen zee. Op zekeren Zondag kwam Peter vroeger dan gewoonlijk van een wandeling thuis. Het was in de laatste dagen van October en voor het eerst waren dien morgen, na zoovele matte en gulden herfstdagen, grauwe wolken uit het noorden komen aanzeilen. Des middags, toen hij uitging, was het weer zeer dreigend; nauwelijks had hij den Velperweg verlaten, of de eerste droppelen begonnen te vallen en toen hij den Geitenkamp bereikte, stroomde de zware regen, luide ruischend 159 in de stilte van het bosch. Dus was hij teruggekeerd, verheugd straks in zijn dakkamer het zingen der goten weer te zullen hooren. Weldra klonken zijn stappen opnieuw in de leege winkelstraten, waar de uithangborden knarsend heen en weder zwaaiden op de natte vlagen, terwijl achter de vensters hunner eerste verdieping de winkeliers mistroostig het spatten van den regen op het glimmend plaveisel volgden. Toen hij in de Turfstraat draalde voor de glazen winkeldeur, om den huissleutel uit zijn zak te halen en hij toevalligerwijze naar boven keek, zag hij het bolle gezicht van tante Arabella in het wankel spionnetje en hij verwonderde zich over den leegen blik, waarmede zij hem aanzag. Hij meende eerst, dat zij hem niet herkende en bewoog zijn hand ter begroeting. Zij knikte toen, maar zonder dat eenige uitdrukking haar blik verlevendigde. Hij opende, maar instêe van dadelijk naar zijn dakkamer te klimmen, trad hij, zonder te weten waarom, binnen bij tante Arabella. Zij zag hem even aan met een blik, waarin nu eenige verwondering opleefde, keek toen weer naar buiten. Hij ging zitten bij de tafel; een stilte heerschte. Zij zat als gewoonlijk in haar morsige kamerjapon, achteloos en lusteloos in elkaar, op de versleten en verschoten kussens van een ouden, ge- 160 havenden leunstoel, waarvan de geborduurde rug een jachttafereel toonde. De verwondering was weer uit haar oogen geweken en opnieuw toonde haar gezicht de afwezigheid van iedere uitdrukking, die hem zooeven bevreemd had. Hij beschouwde haar opmerkzaam. Nooit had zij hem zoo deerlijk van vroegen ouderdom geschenen. De eertijds zeker schoone en misschien zelfs fijne lijnen waren grof en slap geworden; grauwe haren ontsierden de gezwollen en vormlooze wangen en kin, en zoo dof staarden de oogen, als hadden zij nooit eenige vreugde gespiegeld. Veertig jaren van toenemende vereenzaming, waarin het verdriet om de langzaam ontbladerde verwachtingen zich zelf verteerd had, zoodat in het land dezer ziel de stilte heerschte, die het einde der dingen omzwijgt en waarin alleen de hoogmoed met zijn zotskap en rinkelende schellen omging, doemden achter dit afgeleefd, welhaast stompzinnig gezicht. De regen intusschen was dunner geworden, ritselde nu alleen nog af en toe zonder kletteren tegen de ruiten; ook het felle plassen der overvolle regenpijpen werd zwakker en het neuriën der dakgoten bereikte nu zün oor. Orgelspel kwam ergens vandaan, in vage golven dringend door de oude muren. Toen vielen, langzaam en galmend, drie slagen van den hoogen toren. 161 — Het is hier niet erg opwekkend, tante... zei hij dan. Zij zag hem aan met een snelle hoofdbeweging en de uitdrukking van haar gezicht was zoo wantrouwend en vijandig, dat hij bijna schrok. Maar toen begreep hij, dat zij hem moest verdenken van arglistigheid en boozen opzet, nu zijn toon, die doorgaans hatelijk en minachtend was, geheel anders klonk. Dus vervolgde hij, zijn verwarring beheerschend: — Waarom maakt u nooit meer bezoeken?... Ik vind, dat u hoe langer hoe minder uitgaat... Heusch, het kan niet goed zijn zich al te veel af te zonderen... Hij zag een stijgende verbazing haar vijandigen argwaan vervangen. Zij wendde haar blik weer naar buiten, haar gezicht zwol en deinde op wonderlijke wnze; toen gleden langzaam twee tranen over haar bolle, vooze wangen en zij begon stil en overvloedig te weenen. Ook hn had zijn blik afgewend en, de vage gestalten volgend, die achter de vensters aan den overkant bewogen of roerloos zaten, voelde hn de deernis, die zijn hart vervulde, als een nieuw geluk. Zn dronken samen thee, voor de eerste maal in ll 162 de vele jaren, die zij in het kleine en donkere bovenhuis gesleten hadden. Peter vertelde van zijn toekomstplannen, hij zou het liefst in de klassieke letteren gaan studeeren en lüj hoopte, dat znn grootvader daartegen geen bezwaren zou hebben. Hij zoude het niet erg vinden als leeraar in een kleine stad geplaatst te worden en, wonend aan een oude gracht, waarover lüj eiken herfst de gele blaren kon zien vlinderen, een leven van studie en bespiegeling te sinten. Tante Arabella laakte deze te groote bescheidenheid en trachtte zün eerzucht te prikkelen door te gewagen van zün grootvader en van haar vader, die immers tot de hoogste betrekkingen in den lande geklommen waren en vanzelf kwam zij weer te spreken over het schitterend hofleven, daar ginds in de tropen, waarvan zij het stralend middelpunt geweest was. Een verbazing bleef weifelen in haar oogen en soms klonken zoo naïeve accenten in haar stem, dat zij aan de stem van een kind deden denken. Peter voelde de wroeging over eigen hondschheid langzamerhand vervluchtigen in de vreugde het inzicht ook in het wezen dezer dingen gevonden te hebben. Het weer verhelderde zich; tante Arabella meldde het verschijnen van blauwe plekken in den grauwen hemelstrook aan den overkant. Win- 163 keideuren werden ontsloten en zondagsche lieden verschenen, met bleeken ghmlach de klaarten des hemels begroetend. Even later werd ook de winkel van den koekenbakker geopend en tot verbazing van allen, die het zagen, verscheen tante Arabella, vergezeld van Peter. Zij verwijderden zich langzaam in de richting van de markt en onderhielden zich samen op kalme en vriendelijke wijze. Peter, niet gewoon aan tante Arabella's moeden gang, liep znns ondanks een weinig vooruit. Zij gingen niet ver, want tante Arabella moest nog voor het eten zorgen. Het weer was zeer schoon geworden, een regenboog kleurde achter den toren en allerwegen zag met verheugde gezichten. Zij toefden eenigen tijd op den singel, waar tante Arabella veel vermaak vond in het kwaken en plassen der rumoerige eenden. En toen een groote, bonte woerd, onder oorverdoovend protest der anderen, zich opeens uit hun midden verhief, ijlings wegvloog gelijk een wilde eend en aan het andere einde van den vijver bruisend in het kalme water neerstreek, juichte zij opgetogen als een kind. Toen Peter eindelijk zijn dakkamer binnentrad, was het zingen der goten al lang verstomd, maar lüj, weinig tot werken geneigd en denkend aan 164 velerlei lieve dingen, floot zich een vrooüjk wijsje. Eenige dagen later, toen lüj van school kwam, vond hij tante Arabella gekapt en verzorgd, gehuld in een fraaie morgenjapon, met hoogen boezem door de kamer gaande. Zij had erg goed geslapen en ging dien middag bezoeken maken. Haar toon was snoevend en beklemd ging hij zitten om koffie te drinken. Ternauwernood had hij zijn eersten boterham gegeten, of tante Arabella, nünachtend, begon te spreken over de burgerlijkheid van oom Sijmen en tante Barbara. Het bloed steeg naar znn hoofd en zijn onderkaak schokte onder den hevigen aandrang der woorden. Nochtans beheerschte lüj zich, starend in den hoek van het vertrek, waar de paarse chrysanten prijkten, die kleine Inez tante Arabella den vorigen dag gebracht had, en zoo verzonken was hij in het beschouwen dezer bloemen, dat lüj het pochend gezwets van tante Arabella niet meer hoorde en alleen, geüjk een paarse herfstzon, de chrysanten gloeien zag in het vaal vertrek. Intusschen vorderde het najaar; het schoone weder was voorbij. Des nachts hoorde hü den wind stootend druischen over de daken; wanneer lüj, thuiskomend van oom Sijmen en tante Barbara, de deur van zijn dakkamer opende, vond hij de 165 kleine ruimte niet meer vol van het blanke maanlicht en, verpoozend van znn arbeid omhoog starend, zag lüj door het dakvenster de gesternten niet meer flonkeren. Ook de bosschen waren nu vol van het deinend ruischen van den wind, terwijl dikwijls de storm in holle vlagen door de ontbladerde kruinen loeide, zoodat de stammen alom steunden en de dorre takken braken met knappend geluid. En de zware boomen, die hn, door den machtigen wind ontworteld, met krakend geweld dreunend ter aarde zag ploffen, vervulden zijn hart met schrik en verslagenheid. Hg gaf zich rekenschap, dat znn zelfbeheersching tegenover tante Arabella meer en meer van zijn geestkracht vergde. Hij meed Arthur, dien hn toch eigenlijk een zwetser en een warhoofd vond en wiens zucht hem zijn altoos nieuwe avonturen uitvoeriglijk mede te deelen, hem steeds meer prikkelde. Dan begonnen tante Barbara's eendengang en de verwonderde blik van Dr. Rupius' blauwe kinderoogen hem bijwijlen te ergeren en wanhoop beving hem bn de gedachte, dat hn straks oom Sijmen zelf misschien een ouden sok zou gaan vinden. Op znn wandelingen door de bosschen rukte lüj gaarne laaghangende takken af, die hn stukzwiepte tegen de stammen langs den weg en eens beving hem een vreemde drift 166 tegen een kraai, die hem krassend scheen te vervolgen, zoodat hij steenen had geslingerd naar den somberen vogel, die toen geringschattend was weggevlogen. Eens betrapte hij zich al een tijd te hebben gestaan voor den winkel, waarin hij als kleine jongen, in wien de drankzucht ontwaakte, kruiken en flesschen gekocht had voor zijn wonderlijke verzameling. Zijns ondanks spiedde hij weer zooals vroeger in de koffiehuizen, genietend in het voorbijgaan van den aanblik der drinkers, die met langzaam of zwierig gebaar het plompe glas of den dungesteelden kelk aan hun lippen brachten. En soms voelde hij zijn mond droog worden van begeerte naar de heete dranken, gelijk de kastelein met zijn schelmengezicht ze in kleine, buikige glaasjes placht te schenken. Op een avond, huiswaarts keerend van oom Sijmen en tante Barbara, meende hij onder de boomen van de markt, waar nog de veeren lagen van het pluimvee, in de marktdrukte van dien dag verstoven, Gina te herkennen in de vage gestalte, die hem rakelings voorbijging en die hij achter zich hoorde stilstaan en sissend fluiten. Hij haastte zich verder zonder om te zien en, koortsig in het donker naar zijn dakkamer geklommen, liet hij zich vallen op den eenigen stoel, ademloos en klam, gelijk indertijd, 167 toen lüj, droomend met toenemende duidelijkheid over geheime en verboden dingen, in de donkere, lange gang van den bakker gebonsd had tegen den omvangrijken boezem eener onbekende, wier lach hem als een met felle geuren bezwangerde zomerwind omstoven had. Soms schrok hij wakker, gloeiend en bezweet, verdwaasd luisterend naar het snelle mokeren van zijn hart. Hij vermocht zijn aandacht niet meer tot den arbeid te bepalen en, starend in de spitse, gouden vlam zijner olielamp, liet hij de uren ledig vlieden en de zware slagen van den hoogen toren ijdellijk weergalmen in de onrustige nachten. Oom Sijmen en tante Barbara bemerkten zijn verstrooidheid en gedruktheid, maar beter dan zijn echtgenoote verstond oom Sijmen de droefenis, die zich bijwijlen mengde in den teederen blik, waarmede Peter kleine Inez aanzag en, de sombere uitdrukknig van zijn gezicht met waakzame ontferming beschouwend, doorgrondde hij de slechte gedachten, die Peter dien dag weer hadden bestookt. Eens zwierf hij in de bosschen van Heijenoord, een laten middag, waarin de speelsche wind allengs • verstild was, zoodat de grauwe wolken roerloos hingen in den grijzen hemel, terwijl het bosch zoo stil werd, dat het een betooverd woud 168 geleek. Hij toefde, luisterend naar deze stilte, waarin de natuur, haar rusteloozen arbeid stakend, een oogenblik te verpoozen scheen en waarin hij eigen vermoeidheid wedervond. Hij zag rond in de vale boschverten, zich verwonderend, zelfs geen dor blad aan een struik te zien sidderen en opeens beseffend, dat zeker een half uur verstreken was, sedert het krijschen der vlaamsche gaaien, die deze bosschen met voorliefde bewoonden, verstomd was. Hij zuchtte diep, en, zijn hoofd een weinig bezwaard voelend, nam hn zqn pet af en omving zijn voorhoofd met zachten en toch sterken greep. Toen hoorde hij opeens levendig geritsel, een haas snelde over een zijpad en op hetzelfde oogenblik weerklonk in de verte het krijschen van een vlaamsche gaai. Hij ging verder, het zijpad volgend, waarover de haas zooeven was gesneld, plotseling bedenkend, dat dit pad rechtstreeks voerde naar den karnemolen en reeds de beklemming voelend, die hem bij het naderen dezer gevangenis altoos beving. Weldra zag bij het houten gebouw doemen tusschen sparren en beuken, rond als een klein circus, met een opening zonder deur, waarop zich aanstonds zijn aandacht samentrok. Het duurde lang, zoo lang, dat hij staan bleef en de spanning zijner aandacht zich verhevigen voelde tot een kramp, 169 die zich dan opeens ontspande, want hij had het paard voorbij zien gaan. Hn naderde steelsgewnze over het weeke mos, de dorre takken mijdend, die onder znn voeten kraken zouden en voor de opening bleef lüj weer staan. Hij hoorde het doffe geluid van den molen en de doffe stappen op zachten boschgrond van het nu onzichtbare paard. Maar weldra verscheen het moede hoofd opnieuw, geteekend met een bles, terwijl de oogen onder kleppen verborgen waren, en weldra ging het weer voorbij, stompzinnig, met lichtelijk zwoegenden hals, gespannen voor een zwaren dwarsbalk, die door een breede gleuf naar het binnenst van den molen voerde, waarin het geheim der karning zich voltrok. Het was een gewoon bruin paard, dat vroeger misschien had gedraafd voor de rijtuigen van den grondbezitter, wien deze bosschen behoorden, en dat als veulen allicht in de malsche weiden van dienzelfden eigenaar, op hooge beenen galoppeerend, de vreugden van het paardenleven rijkelijk had genoten. Sedert jaren had Peter dit oude paard aldus den eenzamen molen geduldig zien drijven en telkens opnieuw, zijns ondanks, had dit schouwspel hem tot zwaarmoedigheidgestemd. Hij ging verder, de stammen werden allengs schaarscher, de bodem begon te glooien, koelten 170 streken langs zijn hoofd en hij herkende de geuren der rivier, die nog onzichtbaar was. Maar weldra zag hij den matten spiegel glanzen tusschen de wilgen, die den oever ver heen begeleidden. Nabij het water bleef hij staan en volgde peinzend de kleine kolken en,roode blaren, die op den effen en valen stroom werden meegevoerd. Dan keerde hij zich om en omvaêmde het landschap met een verstrooiden blik: bouwland en weiland, enkele hofsteden, verscholen onder hooge boomen; in de verte, met gele flanken gelijk duinen, rezen de eerste heuvelen der Veluwe. Hij ontkleedde zich zonder haast, begaf zich te water en, toen de vliedende droppelen sprankelden tusschen zijn vingers, liet hn zich onwillig voorover vallen. Al zwemmend zag hij den grijzen hemel breken en den bleeken sikkel der maan verschijnen en naarmate hij den anderen oever naderde, scheen het hem als ontstroomden hem alle gedachten en als werd zijn brein chaotisch en maagdelijk gelijk de aarde in den aanvang der schepping. De winter begon, een vroege winter met sneeuwval en bevrozen wateren en lage, grauwe hemels. Eiken dag vergezelde Peter kleine Inez 171 nu ook naar school, om haar te behoeden voor de baldadige jongens, die over den singel zwierven in rumoerige groepen, ballen gooiend naar alle kanten en soms opeens zich stortend op dicht langs de huizen vliedende schoolmeisjes of dienstmaagden, die dan terdege gewasschen werden. Zoo bleven zij ongemoeid, al gebeurde het, dat een welgemikte sneeuwbal berstte op kleine Inez* wang of Peter's pet afwierp, maar dan lachte zq luidkeels, terwijl ook hij goedmoedig zijn hoofddeksel opraapte. Eens naderde hun een groote, indische lummel, met mallen tongval en pochende gebaren, zijn dommen, brutalen blik gevestigd op kleine Inez, die zich reeds angstig tegen haar begeleider had aangedrongen. Peter, kalm doorloopend, had alleen zijn rechterarm uitgestrekt en met zijn vlakke hand tegen des aanranders borst gestooten, waarop deze, gelijk een jonge boom onder een stormvlaag, plotseling was omgewaaid, smadehjk uitgejouwd door de ruwe, maar rechtvaardige makkers. Gezellig was vooral het huiswaarts keeren tegen den avond, wanneer de vertrouwde stadsverten zich in de schemering verloren en de sneeuwvlokken warrelden over singel en vijver. De hooge lanen waren dan meestal verlaten, want 172 een elk haastte zich naar de stad om inkoopen te doen voor Sinterklaas en de feestelijke uitstallingen der winkels te bewonderen. hoorden hun schreden kraken op de zachte en zware sneeuwlaag en vaak gebeurde het, dat kleine Inez, luisterend naar het gerucht van den wind, die af en toe door de kale kruinen zwol en naar het zingen der schaatsen op den vijver, waar de lustige menigte allengs schaarscher was geworden, dacht aan het bosch der baronij, gelijk zij het in zijn starren wintertooi gekend had, stiller wordend, naar gelang de weemoed der herinnering haar hart dieper doordrong. Dan zweeg ook Peter, luisterend naar deze stilte, waarvan lüj trachtte het geheim te doorgronden, beklemd speurend naar verwachtingen en ontroeringen, waarvan de ontwikkeling misschien haar gaandeweg van hem vervreemden zou? Eens, toen de laan waardoor zij huiswaarts gingen, stiller dan gewoonlijk in de schemering lag, begon kleine Inez opeens te vertellen over den kleinen vijver en de diepe stilte van het winterbosch, haar verwondering uitend, dat voortaan de vrije toegang tot Angerenstein haar ontzegd was. Peter vroeg waarom en kleine Inez vertelde verder over den dood van den baron van Oisterland en het vertrek zijner dochter naar Engeland, 173 mndend over Ronald te spreken, zoodat Peter niet begreep en zijn onrust voelde toenemen. Haar tersluiks beschouwend in het schijnsel eener lantaarn, zag hij een heel ernstige en peinzende uitdrukking op haar gezichtje en dien middag zwegen zij tot oom Sijmen's huis, waar Peter afscheid nam. Op zekeren morgen had Peter bij zijn bord een brief van oom Sijmen gevonden, waarbij een bewijs van lidmaatschap der ijsclub was ingesloten. Kleine Inez is nog slecht ter schaats, had oom Sijmen geschreven en zou een waakzaam oog van noode kunnen hebben. Kleine Inez echter, dien winter, wilde niet rijden, ondanks den aandrang van haar pleegouders en van Peter, halsstarrig verklarend, dat zij heusch geen lust had. Dan wisselden oom Sijmen en tante Barbara blikken, die Peter soms opmerkte en waarvan'Inj vergeefs den verborgen zin bepeinsde. Zoo reed Peter alleen de vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen en den ganschen Zondag op de lange baan, die zich strekte van den Velperweg tot den hoogen grasdijk, waarover de haastige treinen daverend heen en weder rolden in den zonnigen of somberen winterdag. Hij reed onvermoeid, uur na uur en ook de scherpste wind, die uit het gramme noorden blies, vermocht znn vurigen ijver niet te temperen. Hn werd al spoedig opgemerkt, gold als een der beste rijders en de zelfbewuste terughouding, waarmede mj zieh terzijde hield, stemde velen tot welmeenende belangstelling. Soms sloot Arthur zich bij hem aan en schouder aan schouder reden zij eenige banen, totdat Arthur met breeden zwaai plotseling wegzwierde, de speelsche neigingen volgend, die hem beletten, gelnk Peter, baan na baan in stuggen gang te rijden. En even later zag deze hem met fraaie wendingen een meisje begeleiden, de handen kruiselings saamgehouden, in druk gesprek, of wel schertsend toeven in een hoek van het ijsveld met heerige jongelieden, waarmede Peter geen redelijk woord vermocht noch gewenscht zoude hebben te spreken. Des avonds benevelde een vroege slaap zjjn brein; hij sliep eiken nacht negen volle uren, ontwakend in dezelfde houding, waarin hij was ingeslapen, aldus zich herstellend van veler nachtwaken langdurige vermoeienis, gereed tot nieuwen strijd. Sinterklaas bracht vele verrassingen, gejuich en opgetogen kreten van kleine Inez, om wie de geschenken ten leste een bolwerk vormden, waaraan ook Peter zijn aandeel had, want vele kwar- 174 175 tjes, zorgvuldig opgespaard, toonde de steenen buik van het groene varken, dat in znn stijfheid een karikatuur van een heraldischen ever geleek, toen hn, nabij den oven van den bakker en onder diens bijval, het met éen forschen en trotschen bijlslag versloeg. Tegen het einde van den avond weliswaar dreigde Peter verstrooid te worden, want telkens opnieuw bladerde lüj in de latijnsche uitgave der Ethica, die hij van oom Sijmen ten geschenke had gekregen en waarin deze de woorden des Meesters had geschreven: Laetari et bene agere. Willempje, met voorzienigen begünenblik, had een oud valies met leeren riemen van den zolder gehaald, waarvan de plotselinge aanblik oom Sijmen weemoedig deed glimlachen, immers het wekte de levendigste beelden uit zijn studententijd en waarin tante Barbara zorgzaam de zware boterletters en kleurige borstplaten, de marsepijnen varkens en chocoladen snuisterijen pakte, waarvan ook een deel voor tante Arabella bestemd was, benevens velerlei nuttigs, waarvan het barre getij de keuze had geboden en leerzaams, waarvan de waarde boven den kringloop aller seizoenen uitging. Toen Peter eindelijk, tot vertrekken gereed, voor kleine Inez stond, grooter en breeder in zijn duffel en flambard, stortte zij zich opeens, den aandrang harer dankbaarheid vol- 176 gend, op zün hand, die zij wilde kussen. Hij echter, zijn groote, beenige hand terugtrekkend en strijkend over haar blonde krullen, waarin het gouden lamplicht in velerlei spelingen glansde, boog zich over haar, voelend voor de eerste maal, onder het welwillend en verteederd oog van oom Sijmen en tante Barbara, heur zachte haren stoeiend over zün lippen glijden. Toen, omstreeks half December, gebeurde het, dat Peter en kleine Inez, den hoek der Rijnkade omslaande, verrast waren opeens een luwen wind te voelen, die hen spelend omgleed. — Inez, zeide toen Peter bedroefd, morgen zal het dooien en nu heb je me nog niet eens zien rijden... Hij hoorde haar kordate pasje bedremmeld worden. — Zal ik dan morgen mee gaan?... vroeg zij schuchter. — Ja... zei hij en het schalde tegen de huizen. Zij lachte en klapte in haar handen, toen zij, boven den westelijken einder, waar nog gele glanzen toefden, tusschen de zware, langzaam verschuivende wolken de avondster verschijnen zag. Zoo reden den volgenden namiddag Peter en kleine Inez samen op de ijsbaan en de velen, die 177 gewoon waren geweest Peter eenzaam en driftig baan na baan te zien verslinden, waren nu verrast hem het kleine en mooie meisje, wier bewegingen nog erg onzeker waren, vol zorg te zien leiden. Dikwerf werd zij door vriendinnetjes omzwermd en dan reed Peter weifelend verder, telkens omkijkend en zijn banen kleiner makend, gereed bij het eerste alarm toe te schieten. Een paar maal zag hij haar vallen en terstond was hij ter plaatse, haar ophelpend en dringend vragend, of zij zich bezeerd had. Zijn groote, trouwe kop, met een bijna angstige uitdrukking over haar gebogen, verinnigde de feestelijke stemming, die haar te midden der vroolijke menigte en onder de opwekkende muziek, haars ondanks had bevangen en gaarne maakte zij zich los uit de slierten en drommen der vriendinnetjes, om met hem de vreugde van het ernstig en rhythmisch rijden te genieten. Overigens was het ijs reeds zacht als borstplaat en zoo kon hij haar znn volle snelheid niet toonen, geüjk hij mismoedig verklaarde, de grauwe wolken peilend, die zich straks weer in sneeuw of regen ontlasten zouden. Nochtans was kleine Inez teleurgesteld, toen de mannen kwamen met het lange touw, waarmede zij de weerstrevende menigte langzaam begonnen terug te dringen. Zij gingen naar huis, toen de groene sterren der 12 178 lantaarns oppinkten aan den Velperweg. Het was inderdaad begonnen te sneeuwen, zoodat hun donkere, wollen kleederen weldra overglinsterd waren. Kleine Inez was erg vroohjk en hoopte, dat het spoedig weer zou gaan vriezen; Peter hoopte het ook. Onderweg kwam Arthur hun achterop; hü was zeer hoffelijk tegen kleine Inez, zoodat Peter ietwat stroef werd en blij was, toen hij hen bij den singel weer verliet. Verder gaande onder de hooge lanen, waar de vallende droppelen diepe gaten boorden in de sneeuw, verwachtte Peter, dat kleine Inez naders over Arthur zou vragen. Maar zij babbelde onverpoosd verder en repte niet meer over Arthur, tot Peter's geheime voldoening. Eenige avonden later vroeg kleine Inez opeens, hoe het toch met Ronald's moeder zou gaan, voor de eerste maal den naam van het doode vriendje noemend in alle onbevangenheid. Oom Sijmen spitste zijn brauwen en stiller werd tante Barbara's stille gezicht, terwül Peter ademloos luisterde. Kleine Inez praatte verder over Angerenstein, over den aardbeienneus van den baron van Oisterland, over de zwaar dooraderde handen van Ronald's moeder, over Ronald's zwakte en inzinkingen, waarvan zij den eersten keer zoo geschrokken was, over de gevaarlijke en rammelende ket- 179 tingbrug, waarover zij heen en weer plachten te hollen, over het sparrenbosch met zdjn gladde steilten, waarin des zomers de geuren in zware walmen hingen of dreven, terwijl de groene pluimen zongen als de zee, over het geduldig ezelken, dat soms opeens zijn sulligheid verzaakte en luid balkend, met steilen staart en steile ooren, terug rende naar den stal, over het portret van een der voorvaderen, den boozen ridder, wiens knevel, volgens een oude familielegende, vanzelf omhoog rees, als hij ten strijde toog. Zoo opende kleine Inez argeloos den schrijn dezer herinneringen, niet beseffend, dat aldus zoo kostbare wierook zich vervluchtigen moest. Dien avond, toen zij naar bed was, spraken oom Sijmen, tante Barbara en Peter nog langen tijd over al de dingen, waarover kleine Inez gesproken had, en oom Sijmen vertelde over den laatsten keer, dat hij Ronald gezien had, als een stervend prinsje gelegen in de kamer met witte muren, die een kloostercel geleek. Want nu zijzelf haar geheim had prijsgegeven, was mede aller schroom overwonnen. Toen Peter eindelijk naar huis ging, haalde hij dieper adem dan gewoonlijk in de zuivere avondlucht en, den hemel peilend, waarin de gesternten opnieuw in vurige teekenen sidderden, voelde hij zich vol hoop en dankbaar gestemd. 180 Ook Kerstmis werd gevierd. In een hoek der huiskamer, op een wit ,kleed, met dennenaalden bestrooid, groende de kerstboom. Goud- en zilverdraad waren rijkelijk gespreid; de vele kleurige kaarsjes straalden als gouden sterren en overal tusschen de donkergroene takken hingen de engelen met hemelsche speeltuigen en de sparappels, die oom Sijmen en kleine Inez ook dezen zomer zorgvuldig hadden gesprokkeld en die tante Barbara, onder kleine Inez' aandachtig oog, verguld had. Aan den voet van den boom prijkte een primitief houtsnijwerk, den stal van Betlehem voorstellend, met den ezel en den os en de drie Wijzen, die, door een ster uit het Oosten geleid, van verre gekomen waren om kleinen Jezus in zijn krib met goud en myrrhe en wierook te aanbidden, een kunstwerk van groote waarde, door oom Sijmen vele jaren geleden gekocht in een oude, vlaamsche stad, waarin geen ander leven scheen om te gaan, dan het onhoorbaar glijden van omhuifde nonnen langs huizen, die alle kloosters leken. Kleine Inez zong kerstliederen met frissche, schoon een weinig beschroomde stem; daarna vertelde oom Sijmen het oud verhaal en Peter's diepe aandacht omving kleine Inejz gelijk een wijde vleugel, waaronder zij zich veilig voelde. 181 Toen de kerstdagen voorbij waren, ging oom Sijmen voor een paar dagen naar den Haag. Peter meende iets geheimzinnigs te voelen in de wijze, waarop over deze reis gesproken werd en ook toen oom Sijmen was teruggekeerd, bevreemdde hem dezelfde gewaarwording. Den dag voor Oudejaar kreeg tante Arabella een brief van Floris Roelof Scanderbergh, waarin deze korteüjk meldde, dat hij Peter wenschte te spreken en hem dus terstond bij zich verwachtte. Dadehjk vermoedde Peter, dat oom Sijmen naar den Haag was gereisd om over hem met zijn vroegeren chef te spreken. Nochtans liet hjj van dit'vermoeden niets bhjken, toen hij afscheid kwam nemen, een weinig haastig en gejaagd, want hij zou na de koffie vertrekken. Kleine Inez, meenend, dat hij haar zou omhelzen, hief haar gezichtje tot hem en hij, zich over haar buigend, voelde opnieuw heur zachte haren spelend over zijn lippen glijden. Hij kwam in den Haag aan, toen het al donker was en hij haastte zich te voet naar de laan Copes van Cattenburgh. De wind was weer gekeerd en blies nu uit het oosten; vorst doortintelde de lucht en reeds kraakten de plassen onder zijne voeten; de electrische trams galmden in de bochten en hard klonken zijn stappen op den weg tusschen de Princessegracht en den Koekamp. Hij zag de reeën 182 dwalen in het licht der halve maan, die de zware, dringende wolken overzilverde. Bij den Dierentuin luisterde hij vergeefs naar het krijschen der papegaaien, die nu waarschijnlijk in het verwarmde vogelhuis waren ondergebracht en hij betreurde, dat het ouderwetsche pontje te ver lag, waarmede hij vroeger gaarne het doode water placht over te steken, een praatje makend met den ouden, krommen veerman, dien hij natuurlijk Charon had genoemd. Peter had eenige jaren tevoren met tante Arabella de groote vacantie doorgebracht in Scheveningen. Zij haden overdag gehuisd in de pronkkamer van een der nieuwe, kleine visschershuizen in een der lange, rechte dwarsstraten achter het circus, waar den ganschen, langen dag tallooze kinderen op klompen holden en schreeuwden, terwijl in de sloppen aan weerskanten rissen gele scharren berstend te drogen hingen, waarvan de scherpe lucht de buurt naar alle windstreken doordrong. Het heele verblijf was éen kwelling geweest; tegenover het wereldsch verkeer der badplaats had hij zich een schooier gevoeld; het eeuwig morren der zee, de schrille kreten der meeuwen, de verzengende hitte boven het barre strand en de kale duinen, waarin het loopen waden werd, hadden zijn verlangen naar de gel- 183 dersche bosschen met hun groenen schemer, wuivende schaduwen en milddoorzongen stilte tot een schrijnend heimwee verscherpt. Orgelspel van vrome buren, dat den ganschen Zondag duurde, had zijn hart met doodelijke zwaarmoedigheid vervuld en zoo boosaardig was hn geweest tegen tante Arabella, dat zij meermalen in tranen was uitgebarsten, zwerend zich liever in zee te storten, dan het helsche leven met zulk een duivel langer te dulden. Maar dit alles was lang voorbij. Hij voelde zijn gejaagdheid toenemen, naarmate hij de laan Copes naderde; en toen hij eindelijk belde aan het deftig huis in de stille laan, waar de donkerte door zware boomen versomberd werd, voelde hij zijn hart bonzen in zijn keel. Een knecht in rok, met hiëratisch gezicht, opende, aan het eind der deur met kleine passen langzaam terugloopend, aldus den bezoeker, dien hij blijkbaar verwachtte, noodend binnen te treden. Peter ontdeed zich zwijgend van jas en hoed, volgde den knecht door een marmeren portaal, waarin een vulkachel brandde en besteeg een trap met zwaren looper en zware, koperen roeden, die af en toe onder hun schreden klikten. Op de eerste verdieping aan den voorkant opende de knecht een deur en het scheen Peter, binnentredend, als zag hij het vroeger studeervertrek van het Jachthuis terug. 184 Een lange, magere gestalte stond naast de schrijftafel, waarop hij met een vuist steunde, in het midden van het vertrek. De geelomkapte lamp hing zoo laag, dat Peter zijn trekken ternauwernood onderscheidde. — Grootvader... fluisterde hij. De lange, magere man strekte hem zijn hand tegemoet, Peter stortte zich voorwaarts en zwijgend drukte beiden elkaar de hand. Een oogenblik beschouwden zij elkaar zonder te spreken; Peter herzag het strenge en trieste gezicht, dat hij als kind zoo gevreesd had. De wallen onder de altijd kalme oogen waren zwaarder geworden, de wangen nog meer dan vroeger ingevallen en de snor, die aan weerszijden der moede lippen neerhing, was geheel wit geworden, evenals het schaarsche hoofdhaar. Een waardige uitdrukking van zelfbewustheid en zelfbeheersching rustte op het gezicht van dezen acht en zeventig jarige, wiens onbewogen, maar doordringenden blik Peter, vreezend doorstond. Dan wees hem zijn grootvader éen der beide clubfauteuils voor den haard en zette zich zelf in den anderen. De blokken knapten in de vlammen en af en toe loeide de wind in den schoorsteen. — Ik ben zeer voldaan over je vorderingen op school, begon dan Floris Roelof Scanderbergh, ik 185 hoop, dat het eindexamen het volgend jaar even uitstekend zal zijn als het laatste overgangsexamen was... Maar we moeten nu eens over de toekomst praten en daarvoor heb ik je laten komen... Heb je een bepaalde voorliefde voor een of andere studie?... Peter aarzelde een oogenblik, maar dan, zich vermannend, antwoordde hij: — Ik zou heel graag in de klassieke letteren studeeren... — In de klassieke letteren?... herhaalde Scanderbergh, verwonderd en mismoedig, maar wat zijn de uitkomsten van een dergelijke studie op maatschappelijk gebied?... Peter wachtte eenigen tijd, of het Grootvader zou behagen verder te spreken, maar toen deze bleef zwijgen, in de rookende, vlammende blokken starend, hernam hij, snel en vastberaden: — Ik heb maar éen eerzucht en dat is een zoo zuiver mogelijk geestelijk leven te leiden... Scanderberg, in rechte houding, een weinig achterover geleund, de vingertoppen zijner dorre handen tegen elkaar gestrekt, beschouwde hem met een mengeling van nieuwsgierigheid, welwillendheid en ironie. — Zoo... zeide hij dan. Peter, vreezend, dat zijn woorden aanmatigend 186 in Grootvaders ooren geklonken hadden, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. En levendiger werd de nieuwsgierigheid in Grootvaders oogen, toen hn vervolgde: — Dus het verleden boezemt je meer belangstelling in dan de toekomst?... Nu begon Peter heen en weer te schuiven en met zijn arm te zwaaien, gelijk hij deed, wanneer hij dingen ging zeggen, waarbij zijn stelligste inzichten gemoeid waren; maar de deur ging open en de knecht trad binnen, het theeblad voor zich uit dragend. Peter's blikken gleden even over het volle blad en hechtten zich toen opeens aan een karaf, zonder twijfel van kostbaar glaswerk, waarvan de vier wanden in bevallige lijnen naar binnen weken en die met een goudbruin vocht gevuld was. Onwillekeurig volgde hij de bewegingen van den knecht, die, na het theeblad op een laag tafeltje nabij Scanderbergh te hebben neergezet, de karaf ter hand nam en, zijn meester aanziend, zwijgend wachtte. — Wil je een glas Vermouth?... vroeg deze, zich tot Peter wendend. Maar Peter, als ontwaakte hij plotseling uit een begoocheling, riep, bijna opspringend, met afwerend handgebaar: — Neen, neen... ik dank u, ik dank u... — Drink je nooit?... vroeg Scanderbergh, toen zq alleen waren. En Peter antwoordde: 187 — Neen, Grootvader, ik drink nooit meer... Hun blikken rustten in elkaar, de kalmeblikken van den grijsaard in de onrustige blikken van den jongeling. En Peter begreep, dat Grootvader de reden zijner onthouding reeds doorgrond had. Peter was veel alleen, des morgens, want dan werkte Grootvader en des middags na vieren, dan ging Grootvader naar de sociëteit, gelegen nabij de Gevangenpoort, alwaar hij met eenige andere oude heeren, in den staatsdienst vergrijsd gelijk hijzelf en die als hij het spreken moede waren geworden, het spel der meeuwen boven den vijver zwijgend volgde. Des avonds, wanneer zij voor den haard hun sigaren halverwege gerookt en hun koffie genoten hadden, zag Grootvader Peter gaarne vertrekken, verlangend naar de stilte, waarin hij gewoon was zijn avonden te slijten, mijmerend of gedenkschriften lezend over Napoleon, of wel over het hofleven onder de laatste koningen van Frankrijk. Dan ging Peter naar de Koninklijke Bibliotheek, in welker hooggewelfde leeszaal met haar groene schemerlampen en duizendtallen boeken hij zich behagelijk voelde, weinig geneigd zijn avonden in schouwburgen te verliezen, afkeerig van het onwelriekend publiek en zich de slappe vertooningen herinnerend, 188 waarvan hij in Arnhem enkele malen de verveelde toeschouwer geweest was. Maar overdag wandelde Peter, altoos zijn weg zoo kiezend, dat lüj met Charon het doode water kon oversteken, en nu zijn stemming zuiver was, anders dan enkele jaren tevoren, was de zee in dezen tijd van openbaringen een nieuwe openbaring. Een winterstorm had een noorden driemaster op het strand geworpen; het schip lag opzij, diep in het zand gedreven, waar de helling der duinen welhaast begon, en de drie masten, die in den stormnacht het geweld der winden weerstaan en den bliksem getrotseerd hadden, streefden nog hemelwaarts, zoo ongedeerd als toen zij, krakend onder den last der volle zeilen, zich statig gewiegd hadden op de zonnige winterzee. Dit gestrande schip werd het einddoel van Peter's dageüjksche wandelingen. In de grijze verte zag hij het üggen met zün zwarten romp, waarvan het onderste gedeelte rood geverfd was en zijn drie naakte, schuine masten. Vreedzame Hagenaars wandelden nu, waar anders alleen een eenzame schelpenkar zijn diepe sporen trok. Honden blaften tegen de golven of joegen een ruiter na, die in vollen draf voorbij reed. Peter had over Moeders dood alleen de ver- 189 warde verhalen gehoord van tante Arabella; nu echter had Grootvader hem verteld, zooals in waarheid alles was geschied. Sindsdien week de kommer niet uit zün hart en de gedachte aan Moeder had zelfs het beeld van kleine Inez naar matte verten verdrongen. Het scheen hem, als was Moeder nu pas gestorven en als waren de lange jaren, waarin haar lijdend beeld gedreigd had in zijn herinnering ganschelijk te verbleeken, integendeel vervuld geweest van hun beider liefde. En altijd opnieuw gonsde de gedachte in hem om: hoe was Moeder tot deze dingen gekomen? Hij zelf wendde zich nu van het booze af, waarom anders, dan omdat hij kleine Inez ontmoet had? Was alles dan toeval, een spel van omstandigheden, of voegden integendeel die omstandigheden zich naar de geheimste en krachtigste, hetzij opwaarts of afwaarts strevende instincten? Peter sprak niet met Grootvader over deze dingen en eigenlijk was van toenadering tusschen Grootvader en kleinzoon weinig sprake. Peter voelde zich beklemd als in zijn kinderjaren tegenover dezen strengen en triesten man, die strenger en triester scheen te worden naar gelang zijn verbhjf duurde, zoodat Peter trachtte zich dingen te herinneren, waarmede hij Grootvader mishaagd kon hebben. Des middags na het tweede ontbijt 190 deden zij gewoonlijk een langen autorit door de omliggende dorpen en, in gematigde vaart langs de wegen snellend, af en toe met vagen blik naar buiten starend, waar onder den grauwen noorderhemel de winterstille velden alom zich strekten, bespraken zij menig ernstig onderwerp en regelden velerlei belangen. Soms trachtte Peter het gesprek te wenden in de richting, waarin zijn gesprekken met oom Sijmen zich vanzelf bewogen, maar altoos vond hij Grootvader ongeneigd hem naar deze ongewisse hoogten te vergezellen. Eens aan het middagmaal, terwijl Grootvader met zijn voorname en verdorde hand een kapoen aansneed, gewaagde Peter onverhoeds van het Brahma en den Logos. Grootvader antwoordde niet en scheen verdiept in het vierendeelen van het geurig hoen, maar het leek Peter, toen zij zwijgend verder aten, dat Grootvaders witte snor slapper neerhing om de lippen, waarvan de uitdrukking vermoeider dan gewoonlijk scheen. Na den maaltijd, toen z$j voor het knappend haardvuur zaten, hoorde Peter de sneeuwvlokken ritselen tegen de ruiten en een oogenblik stemde de gedachte hem baloorig, dat hij den avond niet in vertrouwelijk gesprek met Grootvader kon slijten. Maar zwijgzamer dan ooit was Grootvader 191 dien avond en de blik zijner strakke oogen zóó ver, dat Peter vroeger dan anders heenging. Toen lüj alleen was, rees Scanderbergh langzaam uit zijn zetel, deed met een tik van zijn ringvinger de asch van zijn klamme havannah in de vlammen vallen en zuchtte. Daarna deed lüj doelloos eenige langzame schreden door de kamer, streek met zijn hand over zijn voorhoofd en, zich bevindend bij een gordijn, dat in zware plooien voor het venster neerhing, schoof lüj een der helften op zdj en keek naar buiten. In den lichtkring van een lantaarn voor het huis stoven de vlokken in dollen dans en een herinnering doemde aan een verren avond, toen hij op dezelfde wijze een gordijn terzijde had geschoven en in gepeins het warrelen van sneeuwvlokken in het schijnsel eener lantaarn beschouwd had. En opeens werd de herinnering helder en stellig. Het was op het St. Pieterskerkhof in Leiden, waar hij, nu bijna zestig jaar geleden, een paar sjofele kamers bewoond had. Hij had den ganschen avond gewerkt in boeken over rechtswetenschap, ijverig en tevreden. Tegen middernacht had hij het üjvig deel, waarin hij las, dichtgeslagen en was gapend opgestaan, niet om te gaan slapen, maar om wat te verpoozen en daarna verder te lezen in geschriften van anderen aard. 192 Sedert uren ritselden de sneeuwvlokken tegen de ruiten en net als dezen avond had hij het gordijn terzijde geschoven en naar buiten gekeken. In pijlsnelle dwarreling waren de vlokken neergeschoten in het gouden schijnsel van een waaiervlam, die wankelde en sidderde en door de vlagen telkens werd neergeslagen. Toen waren twee menschen door de blanke schemering gegaan onder de boomen van het kerkhof, aan gene zijde waarvan het donkere gevaarte rees der kerk. Het hoofd der vrouw ging schuil in een kaproen en de man droeg een zwaren stok, dien hij telkens rechtstandig neerstootte in de sneeuw. Floris Roelof hoorde hun stemmen brommen en hij had den indruk, dat deze beide menschen oud waren. Waarom was deze herinnering zoo scherp gebleven vanaf het schrale voorjaar zijns levens tot in den strengen winter van dezen ouderdom? De duizelingwekkende snelheid, waarmee de jaren waren voorbijgesuisd, verbijsterde hem en sneller vloden zij, nu alle dagen gelijk waren en hij geen belangstelling meer in de dingen had. Straks zou hij sterven, gelijk deze beide menschen gestorven waren en gelijk allen, die in den knekelhof begraven lagen, waarover zij dien winteravond gegaan waren, waarover hij zelf jarenlang dagelijks was gegaan, niet denkend aan zoovele 193 geraamten, die onder zfn voeten sédert eeuwen grensden. Het was op het Sint Pieterskerkhof, dat zich in het brein van Floris Roelof het trieste wereldbeeld gevormd had, dat het denken van zoovelen zijner tijdgenooten beheerscht had; aldaar had hij de stellingen omtrent het eeuwig bestaan der stof en haar redeloos beginsel leeren aanvaarden, geen andere werkelijkheid leeren erkennen, dan die, welke binnen tijd en ruimte werd waargenomen en aan de wetten van oorzaak en gevolg onderworpen was. Niet de vrije geest streefde een vrije toekomst der menschheid tegemoet, hij gehoorzaamde integendeel den duisteren wereldwil, die den rusteloozen en zinledigen kringloop van jaargetijden en beschavingen gelijkelijk bestendigde en boos waren de menschen, volhardend in het kwade, gelijk de oeroude Schrift getuigde. God was een droombeeld, onontbeerlijk voor de stervelingen, die door het besef omtrent hun benardheid tot vertwijfeling en radeloosheid gezweept zouden worden, maar waarvan de strenge en rechtgeaarde denker de ledigheid erkende. Zoo had Floris Roelof gedacht in zijn jonge jaren, zoo in zijn vollen wasdom en zoo dacht hij ook dezen avond. Hij ging weer zitten in zijn diepen leunstoel en 13 194 rookte verder, met snelle en f orsche halen, want de havannah dreigde te dooven en onwelriekend te worden. En opnieuw verwonderde hij zich over de mistroostigheid, die hem deze laatste dagen meer en meer beklemde. Hq, die gewoon was geweest in zijn dadenrqke leven de diepten van anderen met snellen blik te peilen, hij had zich altoos weinig geneigd gevoeld met zelfontleding den kostbaren tijd des levens te verspillen. In de vele ledige uren weliswaar, die hij in het Jachthuis had gesleten, had zijn vorschende blik zich menigmaal in eigen diepten verloren, maar, in het volle leven teruggekeerd, had hij dit ijdel spel aanstonds prijsgegeven, voornemens gelijk vroeger zijn blik enkel te richten op de gezichten dergenen, die met of tegen hem strijdend, hun ware en doorgaans booze bedoelingen achter wisselende mommen arglistig verborgen. Sedert Peter's terugkeer echter in zijn leven doolden zijn gedachten opnieuw in het schimmenrijk der eigen ziel en wrevel beving hem soms tegen dezen nazaat, dien hij aanvankelijk gemeend had uit zijn leven te bannen en die nu, zij het op een andere wijze dan hij had kunnen vermoeden, de rust zijner laatste jaren storen kwam. Geenszins verwarde Scanderbergh de gedachte aan de hardheid, waarvan lüj tegenover zijn kleinzoon 195 bink had gegeven en onbewogen bleef lüj, als lüj het verwet in Peter's diepe oogen branden zag. Hq, die een moeielijk begin gekend had en daarna pal had gestaan in den storm van haat, die alle sterke mannen op het forum omgiert, lüj beschouwde de bittere jaren, die Peter bij tante Arabella had doorgebracht, als een goede leerschool, waaromtrent het geen zin had zich in sentimenteele bespiegelingen te verliezen. Hij ried de slechte instincten, die Peter bedreigden en die zich verrieden in de hevige en slordige lijnen van zijn gezicht; lüj prees, zij het in stilte, Peter's vroege wijsheid, zijn hartstochteüjk streven naar kennis, zijn strenge en juiste zelfkritiek, de natuurlijke wellevendheid, die hem eigen bleek, ondanks zijn groven bouw, zijn onzekere houding en de zwaaiende gebaren, waarmede hü dikwerf zijn onstuimige woorden begeleidde. Zoo scheen Peter hem veeleer tot voldoening en waardeering te moeten stemmen; nochtans wies de droefenis gestadig in zijn hart, meer en meer beving hem het gevoel van eenzaamheid, dat hem achttien jaar geleden, toen hij alleen was in het Jachthuis, na Machteld's roekelooze vlucht beklemd had. En als lüj des avonds in zijn donkere slaapkamer, gehuld in zijn kamerrok, toefde in den leunstoel bij het voeteneind, gelijk hij dikwijls deed, wan- 196 neer hij zich tot denken nog geneigd voelde en hij zag tusschen de gordijnen de lichtelijk gesleten maan eenzaam reizen door den bestarden en bewolkten hemel, herdacht hij de slapelooze nachten van vroeger, waarin hij de herten had hooren schreeuwen in de diepten der bosschen tot den blanken morgen, waarin de koekoek riep. De vlammen kwijndenomdenstapelzwareblokken en Scanderbergh stiet met een hak den mijter in elkaar, zoodat terstond de gele vlammen knetterend omhoog schoten, een gouden vonkenregen sproeiend. Dan zwierven zijn gedachten terug naar het oude stadje aan de Zuiderzee, waar hij geboren was en naar dien herfst, waarin hij, dwalend door de gouden misten, die het groene water in de diepe grachten onttogen aan zijn blikken en waarin de schuiten met roode leeuwen en lachende godessen op de boegen doemden in vage lijnen, zijn eerste droomen gedroomd had over een toekomst, waarin hij de eerste burger van den Staat zou zijn. Sindsdien waren de machtsdroomen werkelijkheid geworden, maar hetzij hij in de kalme gehoorzalen der hoogeschool de beginselen en schakeeringen van het recht onderwees, hetzij hij in de woelige zittingen der Kamer de wetten voordroeg, waarvan het gemeenebest eerlang den heilzamen invloed ervaren 197 zou, vreemd was zijn hart gebleven aan deze handelingen, gelijk het vreemd was gebleven aan zqn huwehjk, vreemd aan zjjn wachtende, zwngende vrouw, wier diepe blikken lüj te laat bepeinsd had, vreemd ook aan Machteld, toen zjj, in de veege jaren, die haar ondergang hadden voorbereid, zich vaak aan zijn borst geklemd had, met stommen aandrang smeekend om de liefde, die hen beiden gelijkehjk verlost zou hebben. Nu was de machtsbegeerte gedoofd, die hem van daad tot daad had voortgedreven en alleen het besef omtrent de nutteloosheid van alle streven heerschte. Ook hem ontgingen de voorteekenen niet van het helsche schouwspel, dat Europa eerlang zou bieden en duidehjk was hem geworden in den loop dezer laatste jaren, dat ook hü door de roekelooze vrüzinnigheid züner staatkunde, gelijk zoovele anderen, de brandende oorzaken had aangewakkerd, die straks misschien deze verwarde en verdwaasde beschaving verdelgen zouden. En, zonder geloof in de democratie, waarvan hij afkeerig was uit kracht zijner heerschersnatuur, tegenover wier ideaüsme hij volhardde in de overtuiging omtrent de ancestrale en ontembare boosheid der menscheüjke natuur, scheen hem de toekomst der wereld chaotisch en duister gelnk zün eigen toekomst. Maar tegenover 198 deze ontkenningen, waartoe zijn gestreng en roemvol leven geleid had, voegde het onbewogen te blijven en allerminst te elfder ure zich te laten overmannen door dezen knaap, wiens duister voorhoofd gemerkt was met een stralend teeken, waarbij de luister der intellectueele hartstochten, die zijn leven beheerscht hadden, een koude en valsche schijn geleek. Na een week keerde Peter naar Arnhem terug. Hij was gekomen met een klein valies, hij ging met een grooten koffer. Een paar dagen vóór zijn vertrek had hij met Grootvader een ganschen middag doorgebracht in een winkel, die stellig meer zalen telde dan menig paleis en waarin hij zich, op last van Grootvader, vele pakken had laten aanmeten en kleeren gekocht had, onderkleeren en bovenkleeren van engelsche makelij, kostelijk van aanvoeling en behagelijk om te dragen, zoodat Peter, toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt verscheen, vreesde wereldscher en sportiever dan Arthur zelf te zijn uitgedost. Den morgen van zijn vertrek zwierf Peter in het oudste deel der stad, op zoek naar een juwelier of antiquaar. Immers Grootvader had hem vijf en twintig gulden gegeven ter vergoeding der reis- 199 kosten en zoo wilde hij kleine Inez met een geschenk verrassen. Hij* vond eindehjk op een vreemde, trieste gracht zonder boomen, waarvan de oude huizen witte sierselen toonden, terwijl in het vale water schepen met besneeuwde ladingen en zonder masten rustten, een winkeltje, dat voorover dreigde te vallen, welks roode trapgeveltje een grauwe weegschaal toonde en dat behoorde aan een joodschen goudsmid, wien enkel een tabbaard ontbrak, om ganschehjk het voorkomen te hebben van eenpoolschen rabbijn. Aldaar kocht Peter voor vele florijnen een antieken, zilveren vingerhoed, waarop een fabel van Lafontaine, de Vos en de Raaf, in sierlijke en geestige lijnen was afgebeeld. Bij het afscheidnemen was Grootvader als gewoonlijk onbewogen geweest, Peter echter had zich nog meer dan bij zijn aankomst ontroerd gevoeld en toen hij, nadat de plechtige en stijlvolle knecht de vöordeur achter hem gesloten had, zich in den fijnen en grauwen winterdag op weg begaf naar het station, haalde hij vrijer adem, ondanks de beklemmende gewaarwording, dat Grootvader, eenzaam en vermoeid, niet gelukkig was. Hij zat alleen in zijn derde klasse, toen de trein in beweging schokte en, behagehjk gestemd door 200 de gedachte, dat hij ongestoord zou kunnen lezen, legde hij zijn voeten op de overstaande bank en haalde den kleinen Spinoza, geschenk van oom Sijmen, uit zijn binnenzak. Maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij buiten lachen en vloeken en verward gedraaf, het portier zwaaide open en drie mannen, de een na den ander, sprongen en klommen naar binnen met een behendigheid, die bewondering mengde in Peter's teleurstelling. Zij tikten in het voorbijgaan aan hun hoeden en zetten zich aan het andere einde der houten banken; zij hadden drukke stemmen en snoevende gebaren en vooral twee hunner schenen hoogmoedig en zelfvoldaan. Peter beschouwde hen onwillekeurig. De jongste scheen een jockey; hij droeg een rood, geruit vest, een gele das, een vuil, slap boord, en de klep van zijn schuin gedragen pet was laag over zijn voorhoofd neergeslagen. Hij rookte een sigaret en had een blozend jongensgezicht, dat aardig had kunnen zijn zonder den zijdelingschen blik en de uitdrukking van aanmatiging en geringschatting, waarmede hij, zich wendend tot zijn buurman, een gesprek begon. Deze had een uilengezicht, gebruind als van een schipper, schoon lüj veeleer het voorkomen had van een woekeraar. Zijn rug was een weinig ge- 201 kromd, waardoor znn houding iets onzekers en vreesachtigs had, dat echter gehuicheld kon srijn. De vette rand en de vale bol van zijn hoed toonden scheuren en sporen van deuken. Een wollen omslagdoek, waarover zijn jas en vest waren dichtgeknoopt, verheelde misschien de afwezigheid van das en boord. De derde, die tegenover hen zat, een vijftiger, staarde naar buiten. De blik zijner waterige oogen was zeer vermoeid en zijn gezicht, dat zeker schoon geweest was, toonde een uitdrukking van lusteloosheid en verzadigdheid, die zich om den wulpschen en slappen mond tot een grimas van walging langzamerhand verergerde. Hij droeg op dezelfde wijze als de man met het uilengezicht een wollen omslagdoek, voorts een grooten, verweerden en glimmenden flambard en zijn plunje was slordig en morsig als die zijner gezellen. Geen hunner droeg, ondanks de koude, een overjas. — Drie boeven, dacht Peter en hij wilde gaan lezen, toen de vijftiger met een vervaarlijken geeuw ophield naar buiten te staren. Zijn plotseling levendig geworden oogen gleden over zijn beide gezellen of handlangers, rustten een oogenblik op Peter met een vriendehjke, bijna hoffelijke uitdrukking, dwaalden dan verder om terug te keeren tot het tweetal, wier gesprek hij nu 202 blijkbaar met vermaak en belangstelling volgde. Peter wilde gaan lezen, maar de verbluftheid over de uitó!rukking, die hij zooeven op het gezicht van dezen verloopen plebejer had waargenomen, verdrong alle aandacht, dus hief hij weer het hoofd en naar gelang hij scherper toekeek, meende hü in dezen ouden schooier een vage bekoring te bespeuren. Maar Peter werd afgeleid en geërgerd door den man met het uilengezicht, die hem op zijn beurt met spiedende blikken beschouwde, ondanks het drok vertoon van aandacht, waarmede hij luisterde naar de verhalen van den laatdunkenden jockey. De trein gleed nu met eentonig gedender over den hoogen grasdijk en Peter zag uit over het grauwe en witte landschap, dat onder den lagen hemel, dien de naderende avond reeds versomberde, in doodsche verten zich verloor. Het had dien nacht weer gevroren na eenige dagen dooiweer; het ijs der slooten was overal deerlijk gebarsten en de vaarten toonden breede geulen, waarin schotsen dreven. En naarmate zijn blikken over de besneeuwde en verlaten velden zwierven, werd hü zich bewust van een wassend onbehagen. Hij hoorde den jockey met zijn bitse stem vertellen over wedrennen en lüj voelde zün. ergernis toenemen tegen den onderdanigen, huichelachti- 203 gen woekeraar, die ook bookmaker kon zijn en die hem belette den vijftiger opmerkzaam te beschouwen. Dus trachtte hij zijn aandacht te wijden aan het draaiend landschap. Hij zag kraaien vlekken op de sneeuw en bengels stampen op het ijs, dat straks allicht onder hen breken zou; in de verte ging een zeil voorbij, hetgeen hem verwonderde en een hondenkar repte zich over een smallen landweg naar een afgelegen hoeve. Rook zag hij stijgen uit alle hofsteden in lange, dunne lijnen, die allengs sidderend afweken en eindehjk verijlden in den windloozen namiddag. Plotseling wendde lüj wederom zijn gezicht in de richting van het drietal, maar aanstonds stuitten zijn blikken op de voorzichtige blikken van den dwarskijker. Hij stond op, verstoord en gerucht makend, ging zitten aan den overkant. De jockey keek even zonder belangstelling naar hem om en ook de vijftiger, verstrooid, zag hem aan met zijn waterige oogen, waarin dezelfde uitdrukküig van zooeven herleefde, vermengd met een lichte verwondering, die zich een oogenblik tot aandacht scheen te verernstigen. Maar reeds volgde hn opnieuw de verhalen van den jockey, dien hü met een welwillend, bijna vaderlijk oog beschouwde, terwijl af en toe een glimlach, die Peter welhaast geestig en beminnelijk toescheen, speelde over zijn vuige trekken. 204 Peter beschouwde hem met bijna hevige aandacht. Hij scheen welgebouwd, ondanks zijn verfomfaaid en ontredderd voorkomen, ondanks een vooze neiging tot zwaarlijvigheid en, gelijk de teekening van een zeldzaam tapijt onder korsten stof en vuil, zoo schenen de oorspronkelijke lijnen van zijn gezicht bedolven onder den neerslag der ondeugden en misdaden, waarin hij zonder twijfel gezwelgd moest hebben. Nochtans voelde Peter zich aangetrokken tot dezen af geleef den booswicht. En op eens voelde hij zjjn adem stokken; de verwarde geluiden van den jagen den trein versmolten tot een gedreun, dat uit bange verten al sneller scheen te naderen; terwijl het landschap dreigde te verzinken in een grauwen mist. Maar dan deed het keffend lachen van den bookmaker hem wakker schrikken uit deze begoocheling en aanstonds schoten en golfden de palen en draden opnieuw voorbij, draaiden de witte velden in rustelooze vlucht. De trein, eentonig, denderde voort, en in geheel Holland, zoo scheen het, steeg rook uit besneeuwde hofsteden in dunne, wankele lijnen, vlekten kraaien op de sneeuw, waagden zich bengels op schollen, repten zich hondekarren langs verlaten landwegen, en gleden verre zeilen gelijk geesten door het land, waarover de avond daalde. 205 Het gesprek, of veeleer de alleenspraak van den jockey, was gaandeweg trager geworden en eindelijk ganschehjk verstomd. Hij had nu zijn voeten op de overstaande bank gelegd, zoodat zijn slecht zittende en gehavende gele schoenen ten volle zichtbaar waren. Zijn hoofd was op zijn borst een weinig ter zijde gezonken, zoodat zijn blozend en vlegelachtig jongensgezicht, mede door de schuingedragen pet, onzichtbaar was geworden. Dieper in zijn hoek was dé bookmaker gedoken, zoodat het scheen als sliep ook hij, tenzij geheel van onder uit en door de reten zijner zeere oogleden zijn voorzichtige huichelaarsblik voortging Peter te bespieden. Peter en de vijftiger dus keken uit het venster, elk in zijn richting, maar telkens, instinctmatig en gelijktijdig, zagen zij elkaar aan met dezelfde, nieuwsgierige en hoffelijke uitdrukking, wendden dan bescheidenhjk hun blikken af, opnieuw naar buiten starend. Op zeker oogenblik, toen zij elkaar weer bijna steelsgewijze beschouwd hadden, tastte de vijftiger in een zak van zijn jas, waaruit lüj even later een verslapte sigaret haalde en terstond voelde Peter, dat hij hem nu zou vragen om lucifers. Hij wachtte angstig, opnieuw dreigde het landschap in grauwen mist te verzinken en naderde uit bange verten het somber dreunen. De 206 man scheen een oogenblik te aarzelen, dan hoorde Peter hem vragen: — Mijnheer, hebt u misschien wat vuur voor me? Zijn stem was schor, als versleten door getier en sterke dranken, al behield zij een rest van welluidendheid, die verried, dat vleiende buigingen haar vroeger eigen waren geweest. Peter, op zijn beurt, zocht in zijn zakken. — Neen, zeide hij eindelijk hoofdschuddend, het spijt mij wel... De vijftiger had een afwerend en hoffelijk gebaar, dan, opeens plebejisch en liederlijk nu weer, stompte hij tegen een der schrale dijen van den slapenden bookmaker, die wakker schrok, en zijn stem was nu enkel rauw en gemeen. — Zeg Moos, geef me 'es effen 'n vlammetje van je... De ander haalde gapend een doosje te voorschijn, legde zijn wonderlijk uilenhoofd tegen het houten beschot, mompelde, brabbelde, grinnekte wat, trok een paar grimassen en sliep verder. De vijftiger had zijn sigaret ontstoken en weldra wolkten de versche walmen geurend door het kleine vertrek. Het was een dier fransche sigaretten, waarop in blauwe letters het woord Maryland stond gedrukt en die in gele pakjes 207 verkocht werden, terwy'1 de roode zwaardere soorten bevatten. Peter, die overigens een matig rooker was, kocht van tijd tot tijd een dier gele pakjes in het winkeltje om den hoek, boven welks ingang een wildeman met vederbos en strijdbijl waakte. Alle artiesten in Parijs rookten zulke sigaretten, had Arthur verzekerd, die zelf Turksche rookte, want turksche... Peter's gedachten vervaagden en opeens zag hij in zjjn herinnering een zonnig weitje, waarop bleekgoed gespreid lag, terwijl een wit geitje, dat aanvankehjk vreedzaam graasde aan een strakgespannen koord opeens met steile en dwaze'sprongen vluchtte, toen Peter en zijn moeder naderden over het smalle paadje tusschen de korenvelden, waar de gele arenhooger dan kleine Peter deinden in den lichten morgenwind. Luidkeels had hij gelachen en een lach had ook Moeder's verstrooid en kwijnend gezicht even met volle warmte overtogen. Een berkenboschje stond in de buurt; toevend hadden zij den geur der jonge berken opgesnoven en Moeder had gezegd, terwijl haar gezicht weer verstrooid en kwijnend was geworden, dat altijd de geuren der natuur heerlijker waren dan die van het fijnste reukwater en van de fijnste sigaretten. De trein joeg voort in de wassende duisternis; gouden lichtjes sterden al in de huizen op het land 208 en in de masten der stilliggende schuiten. Peter en de vijftiger keken nu weer elk voor zich uit. Sedert de poging tot toenadering mislukt was, schenen zij hun belangstelling over en weer te hebben verloren. Peter bleef verzonken in de beschouwing van het beeld zijner lachende moeder. De vijftiger rookte zwijgend verder, en telkens trok een brandschijnsel over zijn duister gezicht. De slapende jockey dreigde eens op zij te vallen; met moeite richtte hij zich op, gelijk een beschonkene. De onderkaak van den bookmaker hing slap neer, zoodat zijn mond vol bruine, verbrokkelde tanden gaapte als een helsche krocht. Utrecht groeide ras aan den nachtelijken einder en weldra stoomden zij remmend het groote, vale station binnen. De slapers ontwaakten, rekten zich gapend uit met krampachtige gebaren en dierlijke keelgeluiden. Allen spraken door elkaar, totdat Peter opeens de haastige sijfelstem van den bookmaker hoorde: — Zeg Schnoerb, denk er an, dat we nog effe bij Eli langs motte... De vijftiger had zich reeds uit het portierraam gebogen om het slot open te wringen. Zij daalden achtereenvolgens de treden af, zonder groet; alleen de bookmaker, die het laatst ging, draaide 209 zich nog even om en tikte aan zijn hoed met een spottende deftigheid. Peter was blijven zitten, starend door het open portier naar het woelig verkeer op het perron. Reizigers, die plaatsen zochten, loerden naar binnen, maar gingen verder. De kreten der krantenjongens overstemden het rumoer en de verre aanprijzing van eetwaren, waaronder brrroodjes met ham, klonk als een zotte litanij. Dan schoof langzaam en sissend een locomotief achter hem voorbij. Hij stond op, voelde zich wankelen, zoodat lüj een oogenblik twijfelde of de trein inderdaad tot stilstand was gekomen; met eenige moeite bereikte hij het openstaande portier, keek in de richting, waarin het drietal was gegaan. Zij mengden zich reeds in de kuddende menigte, die zich onder de rosse stralende booglamp naar den uitgang bewoog. Een havelooze vrouw had zich bij hen gevoegd en praatte druk met den vijftiger, die achter liep en verstrooid scheen te luisteren. Zijn houding was een weinig gebogen en zijn schouders zwaaiden, gelijk Peters houding en Peters schouders. De dagen gingen voorbij, maar Peter werd al stiller. Op school, starend in het winterhout van den verwaarloosden tuin, herdacht hij voort- 14 210 durend den man, tot wien lüj zich op zoo geheimzinnige en beangstigende wijze aangetrokken had gevoeld. Tegenover tante Arabella waren zijn houding en toon weer stroef, schoon niet hoonend geworden en aan tafel was hij somber en zwijgzaam als vroeger. Des avonds, bij oom Sijmen en tante Barbara, was hij almede weinig spraakzaam; telkens, zijns ondanks, slaakte hij diepe zuchten en vroeger dan gewoonlijk ging hij heen. De echtgenooten verontrustten zich over deze neerslachtigheid en over de terughouding, ja, de stugheid, die zij vooral in zijn houding tegenover kleine Inez meenden waar te nemen, en zq vreesden, dat andere gedachten hem bestookten dan die, welke hem tot dusver bij tijd en wijle te kwellen schenen. Ook kleine Inez werd stil en gaandeweg overtoog dezelfde peinzende uitdrukking haar gezichtje, die oom Sijmen en tante Barbara hadden waargenomen in de eerste maanden na Ronald's dood. Opnieuw schenen haar gedachten tot het doode vriendje terug te keeren; eens, toen zij met oom Sijmen door de Turf straat ging en zij takkenbossen zag binnendragen bij het bakkertje, waarboven Peter woonde, Het zij zich ontvallen, dat zij juist dacht aan de sparren van Angerenstein. En een anderen keer verstilde zij plotseling, toen zij 211 uit een smalle zijstraat een ezelken in vreemde naaktheid, met steile ooren en enkel oogkleppen, klaarblijkelijk weggeloopen uit een stal, den singel zag opdraven, al spoedig achterhaald door een palfrenier in hemdsmouwen, maar met hoogen hoed, waarop een rosse kokarde prijkte en die, gelukkig zonder slagen en schoppen, den voortvluchtigen langoor terugleidde naar den stal. — Net Tom, had kleine Inez gezegd. En zij had oom Sijmen's arm genomen en zich laten trekken, als was zij zeer vermoeid, schoon zij niet ver geloopen hadden en vlak bij huis waren. Tom was het onberekenbare ezelken van Ronald geweest. Des avonds luisterde zij niet meer gelijk vroeger naar de gesprekken van oom Sijmen en Peter, maar bleef, dikwijls geeuwend, neuzen in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden. Of wel zij speelde met een klein beenen vouwbeen, geklemd in een gemzenpootje, dat zij den vorigen zomer in Zwitserland gekocht had. Zij bewoog het ding beurtelings voor haar linker of rechteroog, het andere toeknijpend en aldus haar gezichtsveld op velerlei manieren verdeelend, daarbij zeurige * wijsjes neuriënd, gelijk kinderen doen, die zich vervelen. — Schort er iets aan, Inez? vroeg tante Barbara eens aan de koffietafel, terwijl zij den 212 zandlooper omzette, die het koken der eieren regelde; oom Sijmen liet zich wachten. — Neen tante... antwoordde zij verwonderd en levendig, en argeloos was haar blik als altijd. Tante Barbara begreep, dat kleine Inez zich niet bewust was van de lichte schaduw, die over haar kleine leven was gestreken en voldaan ging zij verder met voor de koffietafel te zorgen, terwijl kleine Inez aandachtig den geruischloozen stortvloed van het fijne en roode zand volgde, dat uit den bovensten in den ondersten glazen kegel overstroomde. Eens, toen zij achter tante Barbara haar slaapkamer binnentrad, scheen de hooge maan in vollen glans naar binnen. Dien namiddag had kleine Inez haar bloedrood en troebel zien rijzen boven de donkere en ontdooide Betuwe, zoodat het haar angstig te moede was geworden. Maar nu glansde zü opnieuw, zoo zuiver en helder, dat kleine Inez aan den overkant duidelijk de plekken sneeuw kon onderscheiden, die nog niet gesmolten waren. Terwijl zij zich ontkleedde, begon zij druk te babbelen, tante Barbara allerlei flauwe raadseltjes opgevend en onbedaarlijk lachend, wanneer tante, verstrooid door haar bedrijvigheid, zich bedotten liet. Peter was dien avond stiller geweest dan 213 anders en zün trekken hadden een spanning getoond, zoo pijnlijk, dat het scheen, als weerhield hij zijn tranen met de grootste moeite. Toen kleine Inez en tante Barbara naar boven waren gegaan en hij met oom Sijmen alleen was gebleven, zag deze opeens twee tranen glijden over zijn wangen en op hetzelfde oogenblik stond Peter op, drukte oom Sijmen haastig en zenuwachtig de hand en repte zich zoo schielijk naar de deur, dat oom Sümen, ontmoedigd, geen poging deed hem uit te laten. Buiten verwijderde Peter zich met haastige en verwarde schreden, maar nauwelijks eenige huizen verder brak het verkropt verdriet los en zoo geruchtmakend klonken zijn snikken in de stilte, dat hij zelf schrok, voorzichtig de kade overstak en onder de boomen verder weende. Maar opeens stampvoette hij, balde zijn vuisten tegen den sterrenhemel; kreten braken uit zijn mond en even zwaaide lüj gelijk een beschonkene, zoodat hij, vreezend te tuimelen, zich beheerschte en kalmer voelde worden. Hij ging zitten op een bank en, zijn ellebogen op zijn knieën, znn vuisten in zijn oogen, denkend aan den schooier, die zijn vader was, aan zijn ongelukkige moeder en aan kleine Inez, die hij onwaardig was, weende hij bitterlijk, langen tijd, totdat hij eindelijk snak- 214 kend opzag. Door het glinsteren zijner tranen zwaaiden de sterren wonderlijk heen en weer, hij droogde zijn oogen en zag de Betuwe onder de hooge maan verwazen naar zilvergrijze verten. De stilte van den avond scheen hem dieper dan gewoonlijk en, luisterend naar het eentonig en melodisch murmelen van den stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten, voelde lüj zich bevreemd en verlicht. Hij stond op na een poos, slenterde terug tot kleine Inez' huis. Haar kamer was nog verlicht; hü zag de bedrijvige schaduw van tante Barbara voorbijgaan, daarna de snelle schaduw van kleine Inez, die klapte in haar handen en zich draaide in haar vlucht gelijk een tol. Blijkbaar plaagde zij goede tante Barbara en Peter, omhoogstarend, voelde een glimlach zijn trekken ontspannen. Hij toefde, ook toen het licht was gedoofd, de harten in de blinden der huiskamer beschouwend, die af en toe even verduisterden, vermoedelijk wanneer de zware gestalte van oom Sijmen of tante Barbara voorbijging. Daarna bleven zij helder en de echtgenooten zaten dus weer in hun diepe leunstoelen, aan weerskanten der vulkachel, lezend of pratend over kleine Inez en misschien zelfs over hem. Langzaam ging hij huiswaarts, de trage slagen 215 eener dorpsklok klonken over het water; hij trachtte ze te tellen, maar zij verwoeien in de lichte winden, die tusschen aarde en hemel stoeiden. Hij haalde diep adem en voelde voor de eerste maal sedert zijn terugkomst verlangen naar zijn werk. Den volgenden dag was kleine Inez monter als gewoonlijk; de peinzende trek op haar gezichtje was verdwenen, evenals de vage lusteloosheid, die gedreigd had het lieve spel harer bewegingen te vertragen. Oom Sijmen en tante Barbara herademden en aan de koffie besloot oom Sijmen de vuursalamanders te koopen, waarvan hij sedert dagen droomde, benevens het omvangrijk rotspaleis, waarin zij huisden. Uitbundig juichte kleine Inez dit voornemen toe; Tante Barbara echter maakte bedenkingen, gelijk een stipte huisvrouw betaamt. Des avonds klonk Peter's stap in de gang vaster dan anders en toen hij binnentrad, waren zijn trekken ontspannen en schouwden zijn oogen zoo rustig en helder als in zijn beste dagen. Ongedwongen en beminnelijk boog hij zich over kleine Inez en kuste haar op heur haar; dan vertelde hij, dat hij dien middag bloemen gebracht had op het graf zijner moeder en begon, nauwelijks gezeten, met ouden hartstocht over de hoogste dingen te praten. Dien avond neusde kleine Inez niet meer 216 geeuwend in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden, noch speelde zij met haar zwitsersch vouwbeen haar vervelend spelletje. Toen Peter met oom Sijmen en tante Barbara alleen was, vertelde hij van zijn ontmoeting in den trein, en van de verwarring en somberheid, die hem daarna bevangen hadden. Hij meed bij dit alles te spreken van kleine Inez, hetgeen immers overbodig geweest ware, want lazen oom Sijmen en tante Barbara, niet in zijn hart als in een open liggend boek, met duidelijke letter gedrukt? ...Het werd voorjaar; de wintersche maaltijden waren allengs tot het verleden gaan behooren en niet meer tegen het gouden lamplicht, maar opnieuw tegen den bloeienden avondhemel hief oom Sijmen, alvorens den kostelijken inhoud te genieten, den welgevulden roemer. De toenemende warmte der zon, de zoete geuren, die soms op den wind de rivier overwoeien, het fluiten van een merel, die haar des morgens placht te wekken, de verteedering der dingen, wanneer de avond daalde, dat alles stemde kleine Inez al blijmoediger en gaarne zong zg lieve wijsjes, met volle of halve stem, waarnaar de echtgenooten en ook Willempje in het onderhuis ontroerd luisterden. Des avonds, wandelend met oom Sijmen en 217 Peter onder de linden der kade, of onder het hooge geboomte van den singel, hoorde zij dikwijls in ruischende vluchten de trekvogels wederkeeren. En als zij den volgenden morgen in de plantsoenen de spreeuwen in menigten hoorde snateren, begreep zij dat éen dier vluchten was neergestreken over de stad. En ook de Rijn, na zooveel zware regens en ruwen ijsgang, was opnieuw de milde stroom geworden, die, vreedzaam kabbelend tegen de stompe schuiten, haar onder het spinnen van velerlei droomen eindelijk deed inslapen. Soms, uit de verte, hoorde zij de langzame stappen naderen der beide schippers; zij verstond de woorden, die Arie sprak tot zijn zwijgenden kameraad en verwonderde zich, dat in den kalmen avond de stem van den roodbaard zijn spottenden klank verloren had en nog lang nadat hun stappen verklonken waren, rook zij nieuwsgierig den tabakswalm, die, stijgend uit den porceleinen pijpkop, waarop het zomersch landschap prijkte, door de open vensters binnen was gedreven en in de stille kamer tot een vreemden, ouden geur zich gaandeweg verfijnde. Ook Peter was welgemoed; en naarmate de kerstvacantie met haar wederwaardigheden in zijn herinnering weken, scheen het hem, als vervreemdde hij meer en meer van een verleden, 218 waarin des vaders aard gedreigd had zijn toekomst te bepalen. Hij handhaafde zich zonder moeite als eerste zijner klasse en, zeker van zichzelf, zag hij het laatste examen naderen met minder spanning dan kleine Inez. De gedachte weliswaar, dat hij het najaar in Leiden zou slijten en over vreemde singels de herfstblaren zou zien wervelen, benauwde hem meermalen, maar hij zeide zich, dat het heimwee naar kleine Inez hem niet mocht overmannen. Peter veranderde; weinig restte van zijn haastige en slordige persoonlijkheid; zijn houding werd rechter en breeder leken zijn schouders; de vroeger zoo schuwe blik drong nu recht in de oogen van allen, die het woord tot hem richtten; de duistere uitdrukking, die zijn ordelooze trekken te vaak nog meer had verward, werd zeldzamer en zekere buigingen ontstonden in stem, houding en gebaar, die oom Sijmen met voldoening opmerkte en die ook door kleine Inez in alle onbewustheid werden waargenomen, want achterwege bleven langzamerhand voor oom Sijmen's speurend oog het overigens ternauwernood merkbaar deinzen of krimpen, wanneer Peter met een ruw gebaar of een te luiden lach haar even had doen schrikken. De echtgenooten plaagden hem gaarne, om wat zij zijn behaagzucht noemden. Peter, 219 inderdaad, droeg slobkousen en sprenkelde, na zich geschoren te hebben, eenige korrels lavendelzout in het warme water, waarmee hü zijn bevlokt gezicht schoon wiesch. Toen de aarde allerwegen zwol onder den aandrang van het nieuwe leven en de kreten der zwierende vogels prangender klonken, begaf hij zich soms, ven weg, naar geheime en panische oorden, ontkleedde zich langzaam of haastig, al naar gelang zijn heidensche stemmingen dartel of dreigend waren, gaf zijn lichaam prijs aan de hevige en teedere üefkoozingen der winden en beminde de wateren in hun diepen schoot. Tante Arabella, dien winter, was erg oud geworden; zü klaagde veel over moeheid, rheumatische pijnen staken in haar voeten en bemoeilijkten haar gaan, een pijnlijke tinteling doorstroomde voortdurend haar handen en wekten in haar vingers de gewaarwording, als zouden zij straks van louter spanning bersten. Zoo werd haar slechte slaap slechter en op haar nachttafel vermeerderden de slaapmiddelen-behelzende flesschen en doozen. Maar geen luidruchtige wanhoop volgde meer, gelijk vroeger, haar slapelooze nachten; het scheen, als restte haar geen kracht meer voor opstand en verbittering. Ook het koortsig en zinloos pochen en zwetsen verminderde 220 en de dolle driften tegen Peter, tegen de witte poes, tegen de gebochelde werkster. Dikwijls vond hij haar in tranen, die zij dan, zich betrapt ziende, zuchtend droogde. Zij zat nu gansche middagen in haar versleten en verkleurden armstoel, met moede blikken naar buiten starend. Vaak gebeurde het, dat Peter, na vieren, nog even binnentredend, alvorens zijn zoldertrap te beklimmen, haar vond in dezelfde, krachtelooze houding, waarin hij haar na de koffie verlaten had. Haar grijze haren waren wit geworden, haar blikken werden doffer, haar trekken slapper en zwaarder golfden in haar onverzorgde morgenjapon de ronde deelen van haar vooze lichaam. Soms stelde zij Peter vragen, gelijk zq vroeger nooit gedaan had, vooral betreffende de mogelijkheid van een leven na den dood. Peter, bemoeilijkt door de wijsgeerige terminologieën, waaraan lüj gewoon was, trachtte haar eenige inzichten te openen omtrent de dingen, waarvoor zij zoo laat een verwarde en angstige belangstelling begon te voelen. Maar doorgaans begreep zij niet, dikwijls in tranen uitbarstend, zoodat hij, vertoornd over eigen onbekwaamheid, zichzelf bitterüjk beschimpte. Eens trof hij haar lezend in den Bijbel, maar ook hier was zijn jonge kunde ontoereikend. 221 Nochtans volhardde zij eenige dagen in de lezing van de Schrift, die dan opnieuw en voorgoed in de muurkast verdween. Op zekeren dag staken de pijnen in de voeten erger en prikkelde de tinteling pijnlijker; zij lag in bed; misschien gloeide koorts in haar lichaam, want zweetdroppels parelden op haar voorhoofd, onder den bonten, indischen zakdoek, dien zij om haar hoofd placht te binden. Een oliepitje verlichtte zwakkehjk de slaapkamer, Peter stond over haar gebogen en hij meende in haar onrustig dwalende oogen een uitdrukking van machteloos en vertwijfeld nadenken te bespeuren, als zoemde kwellend de vraag in haar om, waartoe dit alles diende. Hij wiesen met een zakdoek de klamme droppels weg en, zich dieper buigend, terwijl de herinnering aan zijn moeder vlijmde door zijn hart, drukte hij een kus op haar voorhoofd. Toen werd haar ademhaling langzamerhand rustig, haar oogen sloten zich en hij wachtte roerloos, totdat zij was ingeslapen. De zomer naderde; de zon werd brandend en kleine Inez en Peter zagen de hitte sidderen boven de heide, wanneer zij oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen vergezelden. Des avonds drongen de muggen in dichte zwermen kleine Inez' kamer binnen; zij dansten gonzend hun geheim- 222 zinnige dansen en zochten tastend de klamboe af, waaronder kleine Inez rustig sliep, totdat zij, wanneer de nieuwe morgen daagde, in schrille vluchten door de open vensters vloden. De examens begonnen, en eiken avond kwam kleine Inez zelf Peter openen om eerder te weten, hoe de dag geweest Was, altijd opnieuw zich verwonderend over Peter's laconische stemming. Hij herlas met oom Sijmen de klassieke en moderne teksten, die hij had moeten vertalen; oom Sijmen vermocht geen fouten te ontdekken. Den dag van den uitslag wachtten kleine Inez en oom Sijmen voor het oude gebouw. Een verzengende hitte deed de musschen flauwer tjilpen en de paarden vermoeid sloffen voor de wagens. Zij drentelden heen en weer, kleine Inez zweeg, terwijl oom Sijmen opmerkingen maakte over de voorbijgangers, waarvan velen blootshoofds gingen en verhitte gezichten hadden. Eindelijk werd de zware voordeur geopend door Favier, den oogenschijnlijk zeer barschen, maar in waarheid zeer zachtmoedigen schoolbewaarder, wiens borstelige brauwen alleen de nieuwelingen ontzag vermochten in te boezemen. Weldra stroomden de jongens naar buiten; de meesten hadden verheugde, enkelen bedrukte gezichten; Peter verscheen, door klasgenooten omstuwd, die hem 223 luidruchtig huldigden. Hij was zeer bleek, glimlachte van verre oom Sümen toe, die hem met driehoekig gespitste wenkbrauwen wachtte, en, naderbij gekomen, ook kleine Inez, die hem met groote oogen aanzag. — Primus? vroeg oom Sijmen. — Primus, antwoordde Peter. Dan gingen zij zvrijgend huiswaarts en pas na eenigen tijd begonnen zij te spreken. Thuis wachtte hem tante Barbara met bloemen en op de ronde mahoniehouten tafel in het midden der huiskamer stonden in lange rij de volledige werken van Goethe. De zonneschermen, waarvan de half ronde franjes wapperden op den heeten wind, waren neergelaten, zoodat een warm, geel licht heerschte in het vreedzaam vertrek met zqn donkergebloemd behang en zijn oude, zware meubelen. De vensters stonden open, de zon schitterde in den Rijn, scheepsgeroep weerklonk, koeien loeiden en honden basten als van ouds en hoorbaar was soms het kwetteren der leeuweriken in de Betuwe. Peter ging zitten in een hoek der vensterbank, terwijl oom Sijmen neuriënd en bezadigd rondging en tante Barbara thee schonk. Kleine Inez kwam tegenover hem zitten en glimlachte zoo beschroomd, toen hij haar aankeek, 224 als de allereerste keeren, toen zij elkaar op den singel voorbij gingen. Straks, zoodra de eerste koelten van den herfst voelbaar werden, ging hij haar verlaten, de wijde wereld in, de ongewisse toekomst. Zij zou rijpen tot jong meisje; rijpen zouden de zoete vormen van haar kuische lichaam en bewust zou zij zich worden van alle verlangens, die tot dusver in haar kinderhart gesluimerd hadden. En als zij dan, ontwaakt, den speelgenoot harer droomen niet meer herkende? Wat dan? Zou hij dan, gelijk de bestrafte en vertoornde Watergeus, waarvan de geschiedenis verhaalt, het mes rukken uit de hand, waarmede hij aan den mast geslagen was en terugkeeren tot zijn beschonken en tierende gezellen, of zou integendeel de wond het heilig brandmerk worden, dat hem zou manen tot het eind te volharden in de baan, waarin, dien verren voorjaarsmorgen, een heel klein meisje zjjn leven had geleid? In de laatste dagen van Juli ging Peter met oom Sijmen, tante Barbara en kleine Inez naar Karlsbad, alwaar tante Barbara het heilzame bronwater moest (ïrinken om de verstoorde werkzaamheid van haar lever te herstellen. Zij namen hun intrek in een zijvleugel van het voornaamste hotel der wereldsche badplaats en Peter's kamer zag uit over een park met beschaduwde dreven en 225 heuvelige verten. Vroeg waren zij ter been, want om zeven uur vereenigden zich de opgewekte lijders bij de verschillende bronnen om, gewapend met hun glas, in lange rijen het dampende bronwater ter plaatse te scheppen. Daarna gingen zij ontbijten onder de linden, die den smallen, over een steenen bedding rumoerig stroomenden Tepl begeleidden, en allen genoten van het sobere en zuivere maal, bestaandeuitkraakverschebroodjes, ongezouten boter en geurige koffie. Zij wandelden veel in de bosschen en telkens slaakten Peter en kleine Inez kreten van bewondering, wanneer een zonnig vergezicht over de boheemsche heuvelen zich onverhoeds opende. Ook tante Barbara, kwakkelig en bedrgvig, schoon een weinig moeilijk gaande, genoot ondanks haar onbewogen gezicht en dikwerf verweet zij haar echtgenoot, boven wiens klamme voorhoofd en dunbewassen schedel ook hier het grijze zonnescherm met blauwe voering deinde, zijn overdreven belangstelling in de vreemde flora, die hem het schoonste landschap met verstrooiden blik beschouwen deed. Des middags dronken zij thee op het erf van het hotel, waar vreemdelingen uit alle landen der wereld samen kwamen en waar kleine Inez en Peter zich vermeiden in den aanblik der zwierige houdingen en uitheemsche kleedijen en der Slavische vrouwen donkere schoonheid. 15 226 Maar gaarne ook dwaalde Peter met kleine Inez door de oude straten van het stadje, hun hoofden achterover, op zoek naar huizen, in welker gevel een gedenksteen het kortstondig of langdurig verblijf van Goethe meldde. Want onverpoosd toefden Peter's gedachten bij Goethe en vele waren de verhalen, waarin hij kleine Inez vertelde over den Meester, die, ondanks zijn bewogen en verdeelde natuur, zijn leven tot een volledig en harmonisch kunstwerk had volmaakt. Zoo doordrong Peter zich dien zomer van Goethe's verzoenenden geest en wanneer hij, met kleine Inez op een bank in het bosch gezeten, de zon achter de heuvelen had zien dalen, rust heerschte over alle toppen, de vogels zwegen in het woud en ternauwernood was een zucht in de kruinen hoorbaar, dan herdacht hij Goethe met dezelfde liefde, die dezen vervulde, wanneer hij, in de oogenblikken van allerdiepsten inkeer, der dingen goddelijk verband doorgrondde. In de eerste dagen van September ging Peter naar Leiden om kamers te zoeken. Aan het station trof hij Arthur en zij reisden samen, derde klasse, schoon Arthur een kaartje eerste had genomen, gelijk fortuinlijke studenten plegen te doen. Onderweg stelde Arthur voor samen te gaan 227 wonen, maar Peter, beducht voor de luidruchtigheid van dezen vriend, antwoordde ontwijkend. Daarna verzonk hij in gepeins, zoodat hij Arthur"s drukke verhalen nauwelijks hoorde, en, bij Utrecht gekomen, bemerkte hij, dat lüj gedroomd had over een huisje ergens buiten Leiden, aan zee of aan een vüet, met het wijde uitzicht over Holland's oude schoonheid. IV De jaren gingen voorbij en tegenover de wijde Betuwe, waarboven zij eiken zomer en eiken winter met immer nieuwe belangstelling de groote, witte wolken zeilen en de sneeuwstormen warrelend naderen zag uit grauwe verten, in de stille woning, waarin de oude dingen, door velerlei droomen omsponnen, bestemdschenenvan eeuw tot eeuw het huiselijk leven van wijze bewoners te dienen, onder de hoede eindelijk van oom Sijmen en tante Barbara, die mede niet ouder en niet anders schenen te worden, ontwaakte kleine Inez gaandeweg tot den zin des levens, niet verrast de schoonheid harer kinderdroomen in dezen levensmorgen weer te vinden. In deze jaren was Inez zoo snel gegroeid, dat allen zich verbaasd hadden en niet het minst Peter, wanneer hij, na maandenlange afwezigheid terugkeerend, haar opnieuw eenige duimen gewassen vond. Zij was nu zeventien jaar en bijna zoo groot als Peter, maar even rijzig als deze hoekig was en zoo rustig in haar bewegingen, dat die van hem, wanneer zij samen waren, nog meer dan anders hortend en stootend schenen. Haar huid was een weinig matter geworden ondanks 229 het haar, dat dofblond was gebleven als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daalt, zoodat oom Sijmen, de veel belezene, eens peinzend de opmerking herhaald had van Jules Barbey d'Aurevilly, den grooten vrouwenkenner, dat men geenszins naar het haar, integendeel naar de huid behoorde te oordeelen, inhoever een vrouw blond veeleer dan donker geschat moest worden. Haar gezicht, vroeger bijna rond, was nu ovaal geworden en had de rustige, zuivere uitdrukking behouden, die het altoos had gekenmerkt, al scheen het Peter, dat deze uitólrukking verdroomde, naarmate zij tot het besef der dingen stelliger ontwaakte. Oom Sijmen had zich bijwijlen afgevraagd, of de vleugels van den fijnen, rechten neus, die in het midden even dreigde te vervlakken, zonder nochtans de fraaie, kalme Hjn van het profiel te schenden, niet vaker en sneller dan vroeger deinden op welke speelsche zuchten des levens en of de beide lichte zwellingen der onderlip, ten spijt der volmaakte aanpassing met de zoo zuiver gesneden bovenlip, in den loop dezer laatste jaren niet voller en rooder waren geworden? Maar als hij den klaren en diepen blik harer grauwe oogen op menschen en dingen rusten zag en lüj hoorde haar in bondige uitspraken haar juiste aanvoe- 230 lingen tot uiting brengen, herademde hij, blikken vol verstandhouding wisselend met tante Barbara, die natuurlijk van deze volgens haar zeggen dwaze zorgen de bedachtzame deelgenoote geweest was. Inez zelf ontwierp veelal de teekening der modellen, volgens welke haar kleederen vervaardigd werden, kleederen, die altoos even gedempt van toon als oorspronkelijk van Hjn waren, uitgelezen van eenvoud en niet gezochte verfijning. Des morgens hulde zij zich dikwijls in een losse japon van fijne, witte baai, waarin het daglicht speelde als in een water, dat door den wind en den stroom en het lustig zeilen der schuiten op duizenderlei wijzen klotst door elkaar. En als zij, na vele omgangen door het huis, het vertrek weer betrad, dan zeide zich Peter, dat stellig aldus oudtijds het aanzien der burchtvrouw was, die, na in het slot ter bekwame regeling van het samengesteld bedrijf de ronde te hebben gedaan, haar plaats hernam nabij het gothisch boograam om verder te werken aan het hangend tapijt, dat eens den hoogen gemaal beschroomd ten geschenke geboden zou worden. De dagen gingen voorbij in stille, naar de jaargetijden wisselende bezigheden. Tante Barbara had Inez ingewijd in de geheimen der huishouding en dikwijls leidde zij tot aller voldoening het 231 rustig bedrijf; want aangenaam was het tante Barbara, al bekende zij dit niet, van tijd tot tijd meer rust te genieten; gelijk oom Sijmen meende, al besloot ook hij dit geheim in het diepst zijns harten, dat koffie en thee fijner geurden, dan toen zijn gade ondanks haar zorgen ze bereidde. Dan brachten nieuwe vondsten een gelukkige verscheidenheid in de gerechten, zoodat oom Sijmen's tafelgenot tot lucullische, schoon ingetogen extase werd opgevoerd. Ook Willempje was, ondanks haar vereering voor tante Barbara voldaan, een minder strenge huisvrouw te gehoorzamen. Zoo goed als tante Barbara wist Inez de augurken te bereiden, die oom Sijmen nog steeds in breede schijven bij koude vleezen at en de geleien, waarvan nu groote potten met geregelde tusschenpoozen aan verren Peter werden gezonden, evenals eierkoeken, goudgeel van binnen, zoo puur van baksel, dat het gember noch rozijnen noch eenig ander bijvoegsel gedoogde. Des avonds onder de lamp boog Inez zich, gewapend met den zilveren, antieken vingerhoed, de fabel van de vos en de raaf voorstellend, over handwerken, die in breede, slordige plooien aan weerskanten van haar knieën vielen en rustten op den grond en als vroeger onder de oogenschijnlijk stroeve en 232 plompe, maar inderdaad zoo vaardige handen van tante Barbara, ontbloeiden nu onder Inez' niet minder bedreven vingeren de felle en zoete kleuren in harmonische schakeeringen. Voorts had zij geleerd het damasten tafelkleed te vouwen en te persen onder den zuchtenden, krijtenden mangel en als het voorjaar was geworden en de gangen werden opnieuw gekwast door witte mannen op ladders, die zij van jaar tot jaar herkende, ondanks de kalkspatten, waarmede hun gezichten bedropen waren; dan, een plechtigen namiddag, tilden tante Barbara en Inez met behoedzame handen de slippen van het bronskleurig, fluweelen kleed, waaronder de ronde, mahoniehouten tafel schuil ging en met olijfolie wreef Inez het oude meubel in en boende het daarna, totdat het zijn vroegeren luister herkregen had. Als vroeger in den herfst en des winters, wanneer het weer slecht was, bleven zij theedrinken in de voorkamer; Inez hoorde den regen roffelen of kletteren tegen de ruiten en de droppels vallen met ongelijke tusschenpoozen op de verweerde kozijnen; zij zag de schuiten in den verwaaiden dag stroomafwaarts glijden en de koeien aan den overkant het ontij duldend over zich laten gaan en zij volgde droomend de melodische wendingen van het 233 zingend theewater. Maar anders dan vroeger hernam zij daarna de lezing van een der werken uit oom Sijmen's boekerij, werken van schrijvers, die sedert lang gestorven waren en die zij zich haalde, klimmend op een ladder, dikwerf zich bijlichtend met een gouden kaarsvlam, wanneer de winterdag grauwer dan gewoonlijk was. De winteravonden waren mede dezelfde gebleven en als vroeger hoorde zij de stappen der schaarsche voorbijgangers doffer klinken op de zware sneeuw en de schotsen kraken, wanneer de rivier onder den dooiwind kruide. Dan zwierven haar gedachten wel naar verre landen, waar de winter slechts even en zonder strengheid heerschte, waar de herfst het sombere karakter dezer noordelijke streken miste en die zij eens bereizen zou? Inez glimlachte nu met bewustzijn, als oom Sijmen, ondanks de strakkere uitdrukking van tante Barbara's strakke gezicht, met driehoekig gespitste wenkbrauwen schalksche toespelingen maakte op dingen, waarvan de zin haar vroeger verborgen zou gebleven zijn en telkens openden woorden vergezichten in welker beschouwing zij gaarne mijmerend verzonk. Wanneer zij in de zomernachten de vorschen hoorde kwaken in de Betuwe, wist zij dat hun kleine balgen zwollen onder denzelfden aandrang, dien zij vaak pran- 234 gend voelde stroomen door haar eigen jonge en rijpend lichaam en luisterend in de lente naar de kreten, waarvan de natuur alom trillend weerklonk, voelde zij zich soms beklemd door de gedachte haar aandeel te hebben aan dit algemeen en mateloos verlangen. Maar des nachts, de diepten peilend van den starrenhemel, waarvan volgens oom Sijmen's zeggen de menschen sedert onheugelijke tijden de kunde hadden beoefend, voelde zij dikwijls haar hart sneller kloppen bij de gedachte, dat deze wereld van verlangen niet de ware wereld was. Als van ouds vergezelde zij oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen en dikwijls, als zij dieper ademhaalde in den warmen wind, die, dringend door de dunne kleeren, haar klamme lichaam koozend omgleed en haar blikken verloren zich in de diepte en verte van blauwen hemel en rosse heide, herdacht zü den zuiveren kindertijd, waarin zij zonder verwarring van dit alles had genoten, zonder de ordelooze vreugden, waarvan zij nu haar hart voelde zwellen en jagen. Eens zat zij tegenover oom Sijmen in den hoek der vensterbank. Zij handwerkte en hij had zün gouden bril afgenomen, waarvan hij de smalle glazen, die zonder omlijsting waren, met een zeemen lapje reinigde. Zijn oogen, aldus verstoken 235 van hun gewone uitrusting, geleken die van een blinde, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht zeer vermoeid was. De bleeke herfstzon bescheen hem en het leek Inez, als waren de voren en groeven van zijn milden hippopotamischen kop scherper zichtbaar dan gewoonlijk, evenals de plooien en zakken van zijn verslapten en vormloozen hals. Oom Sijmen werd oud en Inez, denkend aan het vlieden der jaren en aan het oogenblik, dat het leven en sterven der menschen was voor het aangezicht des Heeren, stond op en verliet het vertrek om haar tranen te verbergen. Op zekeren middag, toen zij de vensters in haar slaapkamer had gesloten, en zij wilde de trap afgaan, de bries had zich tot storm verhevigd en uit het zuidwesten naderde reeds gelijk een snelle mist de zware regen, bedacht zij opeens, dat zij den zolder in geen maanden, misschien zelfs jaren had betreden. Zij toefde, haar hoofd een weinig terzijde, haar rechterwang gedeukt door haar wijsvinger, terwijl het late daglicht in de gang snel versomberde. Dan, met rassche schreden, ging zij naar een deur, die zij opende, maar instee van de steile zoldertrap op te snellen, aarzelde zij en bewoog eenige malen de deur heen en weer, als wist zij niet wat te doen. Toen lachte zij beklemd, sloot de deur en ijlde de trappen af en de voor- 236 kamer binnen, zoo levendig, dat oom Sijmen en tante Barbara verwonderd opkeken, terwijl op hetzelfde oogenblik de eerste droppelen tegen de ruiten kletterden. En dien ganschen verderen middag, als gewoonlijk beurtelings pratend, lezend en naar buiten starend, dacht Inez aan den plotseling geheimzinnig geworden zolder, waarop de ringen nu roerloos hingen en sedert jaren roerloos hadden gehangen, gelijk het touw, dat vroeger onder haar dapper klimmen als de staart van een gekwelde visch heen en weer sloeg. Sidderden zij nu lichtelijk, gelijk zij in de donkerte van menigen bangen stormnacht hadden gesidderd, wanneer de ergste vlagen door de scheuren en reten der pannen gierden? Langen tijd sinds dien behield de zolder in haar beklemde verbeelding zijn geheimzinnig en bijna dreigend aanzien. Zelfs spookten de sidderende ringen door haar droomen, terwijl eens het touw jammerlijk probeerde met zijn vroegere hevigheid heen en weer te slaan, zoodat zij met een kreet wakker schrok. Maar eindelijk, een goeden dag, weerstond zij de verzoeking niet langer en besteeg welhaast angstig de steile trap. En zie, het schouwspel was geheel anders als zij had gevreesd, want duizend fijne gouden stralen schoten door de scheuren en reten der pannen, zoodat het aan- 237 zien der vale, leege ruimte lachend en vertrouwd was. Opeens trof haar een fijn geluid en zij herkende met ontroering het piepen van muizen, dat zij als heel klein meisje dikwijls nieuwsgierig en verteederd had beluisterd. Zij dwaalde rond en beroerde de ringen, die aanstonds geduldig, schoon ongelijk begonnen te slingeren, terwijl de hengsels aan den dwarsbalk boven mistroostig maar goedmoedig en in mineur knarsten. Dan omvatte zij het touw met beide handen, trachtend gelijk vroeger te klimmen; reeds hoorde zij onder zich het doffe ploffen, maar haar handen deden pijn en zij had een gewaarwording, als werden haai* armen en schouders ontwricht, zoodat zij zich lachend weer omlaag liet glijden. Daarna ging zij uit het dakraam kijken; grauwe wolken zeilden in den blauwen hemel en zij zag als vroeger de snelle schaduwen glijden over de Betuwe. Zij tuurde of zij een reiger aan een verren slootkant zag staan, maar zij bedacht, dat het najaar was en dat de reigers naar warme landen waren gevloden gelijk de spreeuwen, die zij zoo dikwijls op de ruggen der koeien had zien zitten. Een paar oude paarden graasden temidden der runderen, maar vergeefs zocht zij de veulens, gelijk zij op hooge beenen plachten rond te draven. Zij opende het dakvenster; de lucht was mild als in het voor- 238 jaar en de zon brandde zonder te zengen. En allengs scheen het haar, als keek zij door een nauwen koker in een zonnig sprookjesland, waarin zij zich zelf als kind spelen zag. Het riddertje was Inez trouw gebleven. Hij zuchtte nog steeds in de zesde klasse van het gymnasium, hij had nog steeds hetzelfde, witte gezichtje, waarin zijn schele oogen achter den bril bedremmeld en gelukkig keken, wanneer Inez vriendelijker tegen hem was dan zij toch doorgaans placht te zijn. Hij was nu lang en slank geworden en had de kwijnende distinctie, die aan laatste telgen van vermoeide geslachten eigen kan zijn. Hü speelde heel gevoeüg en muzikaal piano en begeleidde dikwijls Inez' zang na schooltijd, wanneer de twee kaarsen van de piano gelijk gouden sterren straalden in de schemering. Dan had hij veel belangstelling in letterkunde en gaarne las hü met een zuiver gevoel voor rhythme en een zeer goede uitspraak haar f ransche verzen voor. Zün verbolgenheid tegen Peter, die hem indertijd als begeleider van Inez misschien ietwat ruwelijk had verdrongen, had zich verkeerd in een groote bewondering. Eigenlijk had Inez geen vriendinnen, want al te zorgvuldig verheelde zij haar innerlijke leven voor de jonge meisjes, die van tijd tot tijd bij haar 239 kwamen theedrinken en handwerken of muziek maken en tegenover wier onrust en deerlijk pogen de gevoelens te ontleden, die ternauwernood ontkiemd waren in haar onvruchtbare harten, zij zich al verstrooider voelde worden, totdat zij op zekeren namiddag opeens begreep, de vage glanzen volgend, die speelden in de schaduw van een voorbijglijdend schip, dat tegenover het ware gevoelsleven alleen het zwijgen voegde. Vaak herdacht Inez dien verren voorjaarsmiddag, toen de zwarte stammen in het bosch der baroinj nog sporen van sneeuw toonden, terwijl een luwe wind de geuren van akker en weiland aanwoei en toen zij, dwalend met Ronald, opeens overstelpt geworden was door een gevoel of veeleer een mengeling van gevoelens, waarvan zq allengs den zin had leeren verstaan. Want gelnk het goud van alle kleuren, zoo scheen haar deze eerste aanvoeling der liefde terstond van alle schakeeringen der genegenheid te onderscheiden en zoo voelde zij zich vaak beklemd, wanneer zij, denkend aan Peter, door deze herinnering opnieuw verrast werd. Inez dacht veel aan Peter, het liefst misschien in de grijze schemeruren, wanneer zij, theedrinkend met oom Sijmen en tante Barbara in de donkere, schoon geenszins sombere voorkamer de 240 stemmen der geliefden van heel ver door den gulden nevel harer droomen klinken hoorde. Maar ook als de avonden windloos en helder waren en het maanlicht rustte in blanke vakken op het rieten vloerkleed der slaapkamer of als de regen voortdurend en eentonig ruischte, mijmerde zij gaarne over Peter, luisterend naar de stilte der Betuwe, die alle leven verzwolgen scheen te hebben, naar de melodische kabbelingen van den stroom tegen de stompe schuiten, naar de kikvorschen, die zoo luide kwaakten, dat het scheen als zaten de kleine, dwaze zangers in de hoeken van het vertrek. Soms hoorde zij uit de verte de beide schippers naderkomen, de stellige en langzame stappen van den wreeden roodbaard en de schuifelende, onzekere schreden van zijn zwijgenden kameraad en rook zij opnieuw den tabakswalm, die, hangen blijvend in haar stille kamer, zich gaandeweg verfijnde tot een vreemden, ouden geur. Dan voelde zij, denkend aan Peter, haar stemming kwijnend en innig worden, zij verlangde nu haar armen om zijn nek te slaan en de magere, beenige wangen van zijn wonderlijken kop tegen de hare te voelen en zij begreep niet waarom hij, duister en zwijgzaam, nog altijd het geheim in zijn hart besloot, waarvan de openbaring haar immers toch niet meer verrast zou hebben. Maar 241 deze verlangens vergleden dan weer in het rusteloos wisselspel harer droomen en den volgenden morgen of middag, zingend gaande door het huis of bezig in keuken of kelder, herinnerde zij zich opeens met verwondering. Eens, in den winter van haar zeventiende jaar, was zij met Peter alleen in de voorkamer. Tante Barbara was in het onderhuis bezig met Willempje; oom Sijmen kon elk oogenblik thuis komen. Peter zou des avonds vertrekken voor het tweede semester van den nieuwen leergang; hij had bij hen koffie gedronken; daarna hadden Inez en hij eenige boodschappen gedaan in de stad en zij hadden afgezien van een wandeling naar de Steenen Tafelen, want het weer was al slechter geworden. Dus waren zij huiswaarts gegaan en hadden in de vertrouwde voorkamer het theeuur verbeid, pratend over vele dingen. Buiten daalde de schemering; het regende en een zwakke wind bewoog de kale takken der linden. Het gesprek was trager geworden, naarmate de vroege avond vorderde en zij luisterden naar de geluiden die zij zoo tallooze malen beluisterd hadden, het tikken der regendroppels op de kozijnen, het ruischen van den wind in de takken, de stappen van een eenzamen voetganger. En opeens voelde zij zich beklemd worden, zoodat zij naar adem snakte, 16 242 daarbij vagelijk lachend. Want zij zeide zich, dat zij gewis haar gansche leven toch niet in deze beminde omgeving zou slijten, waarin het al te vreedzaam en lief lijk rook naar lavendel en rosmarijn en dat de toekomst misschien vervoeringen voor haar verborg, waarvan de eerste openbaring gelnk een zengende bliksemschicht zou zijn? Peter had haar hand genomen en streelde haar vingers, hetgeen haar verwonderde, eerst aangenaam was, maar dan gaandeweg een nerveuse prikkeling in haar wekte, zoodat zij haar hand wilde terug trekken, maar het niet waagde. Toen hoorde zij een geluid in Peters keel, als wilde lüj spreken en, hem aanziend, zag zij zijn gezicht zoo wonderlijk vertrokken, dat zij opeens in een angstige verwarring haar hand terug trok. Dan zwegen beiden; zij staarde naar buiten, voelde zjjn oogen branden op haar wangen en het scheen haar, als zou dit oogenblik nooit eindigen. Tante Barbara, bedrijvig, kwam binnen, ontstak het licht en sloot de blinden. Peter en Inez stonden op en gingen elders zitten. Dan hoorden zij de huisdeur in het slot vallen, oom Sijmen trad binnen, verstrooid en verrast de jongelieden reeds thuis te vinden. Eerder dan tante Barbara, die bezig was met het theewater, bemerkte oom Sijmen beider beklemde houding. Zijn armstoel 243 nabij de kachel rechtschuivend, gluurde hij naar Peter en ontstelde bijna over de uitdrukking van doodelijke verslagenheid, die zijn bleek en strak gezicht toonde; dan zag hij ook, dat Inez' trekken erg ontdaan waren. Eindelijk was tante Barbara gereed, allen hadden hun thee en hun zouten stengel. Toen bemerkte tante Barbara, die zich juist gezet had in den leunstoel tegenover oom Sijmen, het drukkend zwijgen. Een verwondering verscheen op haar onbewogen gezicht en de zware kop, waarvan de vaalgroene kleur Peter altoos aan een kraaienei deed denken, en dien zij ternauwernood met haar dunne lippen beroerd had, zonk terug in haar schoot. Maar op hetzelfde oogenblik begon Inez te lachen, luide te lachen, terwijl zij woelde met haar hand door Peters stug en donker haar, zoodat terstond een verblufte en verrukte uitdrukking zijn noodlottig gezicht overtoog. Oom Sijmen glimlachte ontspannen en schraapte zijn keel; tante Barbara's gezicht hernam haar gewone, strakke uitdrukking en wederom rees de dampende thee naar haar dunne lippen. De stemming bleef ongedwongen, ook tijdens den maaltijd, tot het oogenblik van Peters vertrek. Z^j omhelsden elkaar inniger, zoo scheen het, dan tot dusver bij afscheid en weerzien het geval was geweest en langen tijd toefden zij ditmaal bij de 244 voordeur. De echtgenooten hoorden hun stemmen gonzen en zagen elkaar zwijgend aan met veelbeteekenenden blik. Tenslotte hoorden zij Peter oudergewoonte met geruchtmakende schreden haastig heengaan. Inez trad weer binnen; haar gezicht had zijn opgewekte en onbezorgde uitdrukking verloren en zij scheen zeer vermoeid. Dien avond, haastiger dan gewoonlijk onder de dekens weggekropen, weende Inez bitterlijk en dien nacht sliep zij niet, starend in een baaierd i van gevoelens en gedachten, waarvan de duistere werkingen haar vermoeiden en telkens opnieuw verschrikten, wanneer zij scherper tuurde, zoodat zij instinctmatig geen poging waagde dit alles te ontwarren. De uren gleden voorbij, de glanzende wintermaan ging achter wolken schuil, duister werd haar kamer en in de vermoeienis, waarin zij dieper en dieper wegzonk, scheen het haar als hoorde zij, voortdurend en verwijderd, het getrappel van ruiterij op weg naar nachtelijk avontuur? Den volgenden morgen stond zij op met het besef eener vreemde stemming. De dag was grijs en stil en toen zij naar buiten keek, zag zij met verwondering een vlucht kraaien langzaam wieken over den stroom. De dagen gingen voorbij, de vreemde stemming 245 duurde, het vallen der droppels klonk anders, anders het klagen van den wind door het huis en de eentonige stappen van den laten voorbijganger. Op zekeren dag, terwijl zij winkelde, betrapte zij zich, dat zij een omweg maakte om door de Turfstraat te gaan. Altijd nu rustten haar blikken in het voorbijgaan op den wildeman, die den uitgang van het winkeltje bewaakte, waar Peter zoo af en toe gele pakjes fransche sigaretten kocht, en nooit verzuimde zij tusschen de bossen heelkundige kruiden te spieden naar de beige stofjas en rooden drankneus van den drogist, bij wien Peter indertijd fleschjes benzine en terpentijn placht te koopen, hij had haar sindsdien toevertrouwd voor welk doel; en zoo was zij verheugd, wanneer, achter zijn versche brooden, het witte bakkertje haar opmerkte en groette met bedachtzamen glimlach. Eens keerde zij op haar schreden terug en kocht bij Ibsen een deventer ellenkoek, ietwat verstrooid, immers zich zeggend, dat deze aankoop niet noodig was. Dan kwam zij een paar maal achter elkaar thuis met grauwe zakjes, waaruit zij, eenigszins verlegen, onder oom Sijmen's verbaasd oog, haverstrooballetjes liet rollen, waarvan oom Sijmen, ondanks de bestraffende blikken zijner gade, vele dagen kauwend en smakkend genoot. 246 Trouwer dan vroeger bezocht zij tante Arabella, weldra eiken keer, wanneer zij haar achter het raam zag zitten, met ledigen blik uitkijkend in de . straat. Dikwijls bracht zij bloemen mee, geurende herfstbloemen, die zij dan al pratend schikte in een vaas en zij vertelde over velerlei, soms een uur lang, zoodat tante Arabella telkens opnieuw weende van ontroering. Als de wegen hard waren en een koele herfstwind kwam over de Veluwe gestreken, bewoog Inez oom Sijmen tot wandelen in den omtrek. En altoos volgden zij den Velperweg en bogen om naar den Geitenkamp, dien zij dan links lieten liggen, ook al meende oom Sijmen zijn argelooze schreden in deze richting te wenden. En nabij de vallei, die naar het duizendjarig Indië voerde, toefde zij, terwijl oom Sijmen verstrooid en neuriënd verder ging, en, denkend aan verren Peter, die nu in zijn werkkamer aan zee, gebogen over zijn boeken zat, den hartstocht van het kennen prijsgegeven, liet zij haar blikken zwerven over de glooiende landouwen, waar de winterrogge in schrale halmen wies en over gindschen heuvelrug, die eens den witten olifant met de goudleeren struisveeren baldakijn verborg, waaronder zij als heel klein meisje troonde. Slecht begon Inez te slapen, want zoeter dan 247 overdag, wanneer de vele bezigheden haar aandacht verstrooiden, was het in de stilte der nachten aan Peter te denken. Soms weliswaar meende zij in de diepten der ziel, waar het bewustzijn niet meer doordringt, een vage onrust te voelen, maar zoodra zij zich aandachtiger bezon, voelde zij deze onrust niet meer, zoomin als in het volle leven overdag. Soms ook, als de stilte van den nacht dieper was dan anders, wanneer de regen niet stroomde noch de winden dwaalden, richtte Zij zich op, steunend op haar elleboog en luisterde, en naarmate ze luisterde, scheen het haar als doortoog een welhaast onhoorbaar rhythme de nachtelijke stilte, de ademhaling zelf der sluimerende aarde, die haar eigen ademhaling rustig begeleidde. Dan week alle onrust naar diepten, peilloos als die, welke gindsche sterren openbaarden en, zich opnieuw ter ruste leggend, verzonk zij glimlachend in een droomloozen slaap. Zoo werden haar brieven aan Peter anders, Want al waagde zij het niet rechtstreeks te schrijven over de dingen waarvan zij nu vervuld was, hoe zoude Peter den anderen toon misverstaan, die zoo plotseling in haar brieven hoorbaar was geworden? Peter dus woonde in Noordwijk. Op zekeren 248 middag aldaar speurend rondfietsend, had hem een lang, smal huis, zonder verdieping getroffen, ietwat afgelegen, pal aan zee en op een hoog duin. Van uit de verte gezien, leek het een blokhuis in de woestijn, maar naderbij gekomen zag lüj een smal terras den voorkant begeleiden, van afstand tot afstand versierd met korte, stompe kegels, die door zware kettingen onderling verbonden waren, gelijk hü op steedsche grachten had gezien. In een hoek van een der vensters was een wit karton geklemd, waarop in zwarte letters prijkte: cubicula locanda. Hij belde en na eenig wachten verscheen een vreemdsoortig mannetje, dat hem aanstonds aan een verschrompeld engeltje deed denken. Hij was klein van postuur, veeleer welgedaan, als genoot hü een goede tafel, baardeloos, al toonden zijn wangen en kin grauwe stoppels en de uitdrukking van zijn gezicht, dat getaand was als ging lüj door weer en wind en van znn oogen, die onwaarschijnlijk blauw waren, was zoo vriendelijk en hulpeloos, dat Peter zich ontroerd gevoelde. — Ik wou gaarne de kamers zien, die hier te huur zijn ... Het mannetje antwoordde niet en keek hem aan, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht al vriendelijker en hulpeloozer werd; zijn lippen 249 bewogen onzeker en vreemde klanken stegen uit zijn keel, zoodat Peter een oogenblik, bewogen, meende, dat hij stom was, maar dart antwoordde hij, voorzichtig ert weifelend: — Ik zal mijn vrouw halen... Hij verdween en liet Peter buiten wachten. Maar al spoedig verscheen een bejaarde dame, even klein als het vreemde mannetje, erg verdord, van een bescheiden deftigheid, het haar in het midden verdeeld en die haar oogen achter haar lorgnet ietwat toekneep, nu zij hem met bijna pijnlijke aandacht monsterde. — Ik ben Mevrouw Bunthe, zeide zij dan, wilt u zoo goed zijn mij te volgen?... Zij ging Peter voor door een tamelijk donkere gang, aan het eind waarvan zij twee deuren opende, toegang gevend tot een zitkamer en een slaapkamer, door een deur gescheiden. Hij trad binnen; de kamers waren degelijk gemeubeld, donker en ernstig van aanzien en deden hem terstond denken aan het huis op de Rijnkade. Hij drentelde rond, staarde een oogenbliknaar buiten, volgde peinzend de trage vlucht van een meeuw boven de grauwe zee, die zonder schepen deinde en opeens voelde hij zich besloten. De prijs was niet buitensporig; het eten zou voor hem bereid worden, hij kon de kamers 250 dadelijk betrekken. Zij wisselden nog eenige plichtplegingen; in de donkere gang ontmoette hij het mannetje, dat met een operastem eenige wijzen neuriede als om zich een houding te geven; zij bogen plechtig voor elkaar en Peter was buiten. Aldaar woonde Peter den ganschen tijd, dat zijn studies duurden, maar de geheimen dezer beide zielen leerde hij niet doorgronden. Hij vernam alleen, dat Mevrouw Bunthe zou stammen uit één der hollandsche geslachten, waarvan alleen de naam is gebleven en dat haar echtgenoot indertijd geneesheer was geweest, officier van gezondheid in Oost en West en dat hij veel gezworven had, altijd alleen, ook tijdens zijn huwelijk, gelijk hij eiken zomer opnieuw ging reizen, zonder Peter ooit te zeggen waarheen. Hij was ook tooneelspeler geweest en gelijk het geschiedt op de ongewisse planken, had hij de rollen van dieven en aartsengelen om beurten vervuld. Van tijd tot tijd kwam hij bescheidenlijk een praatje maken en neuzen in Peter's boekerij, die zich gaandeweg uitbreidde. Zijn belezenheid was aanzienlijk, schoon onverzorgd en telkens verwonderde Peter zich over zijn onwetendheid betreffende dingen, die een gestudeerd man, zoo meende Peter, behoorde te weten. Soms werd hij vertrouwelijk op zijn wijze en vertelde, zijn stem dem- 251 pend, over vroeger, toen hij in Amsterdam studeerde en het hof maakte aan mooie meisjes en dan bij gelegenheid wegdook in slechtbef aamde vischkeldertjes, alwaar hij veel makreel at en gekookte eieren, opdat zijn oogjes zouden glimmen en hij onweerstaanbaar zou blijken. Dan ging hij ten slotte voorzichtig schaterend heen, Peter in twijfel latend, of deze vroolijkheid echt dan wel geveinsd was. Aldaar leefde Peter het groote, zuivere leven dergenén, die, door den platonischen Eroos voortgedreven, geen aandacht hebben voor de dingen, waarop het streven der menschen zich doorgaans richt. Hij kwam als een verkeerde trekvogel, wanneer de bladeren allerwegen begonnen te vallen, dikwijls toevend tot diep in het voorjaar, als de geuren der duinrozen verwoeien in den milden wind. Maar zoodra de badgasten zich begonnen te verspreiden in dorp en omtrek, ging hij heen. Het grootste gedeelte van den zomer sleet hij natuurlijk in Arnhem, slapend als vroeger in zijn dakkamer, onder de hoede der oude en hooge kerk, waarvan de zware slagen niet meer als in zijn bange kinderjaren klagende echo's wekten in zijn bedreigde en verwarde ziel. Eiken zomer vergezelde hij Inez en haar pleegouders op hun reizen in den vreemde, maar gaarne ook zwierf hij alleen 252 in het eigen vaderland, trekkend van Zeeland tot Friesland, dwalend door de oude steden, die eens de roem der Republiek geweest waren. Maar hetzij hij de meeuwen hoorde schreeuwen boven de zeeuwsche stroomen of boven de friesche meren, hetzij hij de boogaards en akkers beminde in Gelderland en in het Sticht, altijd speelde de gedachte aan Inez ook door zün meest verstrooide gepeinzen, gelijk haar beeld gleed door alle hemelen en over alle wateren, aan welker mateloozen aanblik nochtans zijn oog zich niet verzadigde. Maar zoodra de wilde eenden in scherpe hoeken zuidwaarts vlogen en de zilveren herfstdraden zich wiegden van stam tot stam, nam Peter afscheid van Inez en haar pleegouders en ging terug naar Holland. Van den vroegen morgen tot den laten avond en vaak brandde zijn onvermoeide geest voort tot in het holle van den barren winternacht, werkte Peter. De zee begeleidde met haar dreunend rhythme dezegewijdeorgieënenó!ikwijls verwonderde zich Peter, dat lüj, tot deze toppen van het kennen gestegen, zijn liefde voor Inez ternauwernood als een herinnering aan aardsche schoonheid voelde, een afglans, die zich in het ongeschapen ücht dezer hoogten van zelf verloor. Peter wandelde veel, gaarne de landelijke 253 wegen volgend, vooral wanneer de najaarswinden weerbarstige rimpels streken over slooten en vlieten, terwijl de ruischende biezen onrustig deinden en herfstbladeren soms de vluchten van kraaien en meeuwen om war relden; gaarne ook langs het strand, starend over de verlaten en morrende zee, waarvan de ordelooze golven den doffen einder overkiruifden, naar de grauwe wolken, die door den krachtigen zeewind landwaarts werden gedreven, naar de helm, die telkens sidderend golfde onder de vlagen van den wind. Wanneer de winter het alles had besneeuwd, liep hij soms urenlang, gewapend met een stevigen stok, in stuggen gang, heuvel op heuvel af in de diepe stilte der witte duinen, bijwijlen toevend op een duintop en met vagen blik het slingerspoor zijner voetstappen volgend op de ongerepte sneeuw of den valen horizon, die het witte en stille landschap nauwer dan anders, zoo scheen het, omsloot. Soms trachtte hij bij benadering het aantal winternachten te becijferen, waarin, sedert het ontstaan dezer landen, de duinen als witte vrouwen onder den starreloozen hemel geslapen hadden; tallooze malen minder talrijk waren zij dan de eentonige golven, die op het onherbergzaam strand sedert dat onheugelijk begin gebroken waren. Deze wereld kende geen einddoel 254 en de geest, die tot bezinning ontwaakte, begreep, dat in het eeuwig vlieden der dingen hijzelf alleen de rust vertegenwoordigde, die vreemd was aan den doolhof aller aardsche wegen. Soms meldde een zware, langgerekte hoornstoot Grootvaders bezoek. Dan was er rumor in casa; Mevrouw Bunthe ging her en derwaarts en ten slotte bracht Dr. Bunthe in eigen persoon op een zilveren blad een flesch vermouth binnen, om dan bij het heengaan uit loutere verlegenheid zwierige passen te schetsen als een acrobaat. Grootvader zette zich gaarne in den ouderwetschen armstoel, dien Peter zich beijverd had voor het raam te schuiven en, met kleine teugen zijn vermouth genietend, zag hij uit over de zee, waarboven in wijder kringen dan boven den Vijverberg, de meeuwen dreven. Soms nam hij den zwaren verrekijker ter hand, dien hijzelf Peter ten geschenke had gegeven en beschouwde langen tijd het aldus naderbij gebrachte schip, dat aan den horizon langzaam voorbijvoer. Dan zag Peter soms een vagen glimlach toeven op zijn altoos streng en triest gezicht en voelde hij zijn eerbied voor dezen onbewogen man teeder worden. Na een uur ging Grootvader weer heen, dikwerf talmend en voorzichtiglijk roerend met zijn ascetische hand in, de geschriften, die oogenschijnhjk verstrooid 255 op Peters schrijftafel lagen, maar waarvan zijn geoefende blik de wezenlijke orde aanstonds doorzag. Soms bladerde hij in éen der lijvige boekdeelen, waarin duitsche geleerden de uitkomsten van hun wijsgeerig en taalkundig onderzoek betreffende dezen of genen denker der Oudheid hadden samengevat en hij stelde vragen, die bestemd schenen Peter uit zijn idealistische stellingen te lokken, opmerkzaam luisterend, wanneer deze, zijn feilen blik naar binnen gekeerd, langzaam en nadrukkelijk sprak. En als hij ten slotte heen ging, volgde Peter hem in zijn verbeelding, gelijk bij straks zou snellen door de velden, waarover de vroege winternacht reeds donkerde, eenzamer en vermoeider na dezen blik op hoogten, die voor hem nooit meer dan luchtspiegelingen geweest waren? Peter bezocht Leiden vrijwel alleen om de lessen der hoogleeraren te volgen en de eenige, die hem van tijd tot tijd bezocht, was Arthur. Tegenover de zee vond Arthur de juiste vergelijking van hun beider leven, hijzelf eerlang een stuurloos wrak, een prooi van kolk en rif, Peter, het welbemande, snelzeilende schip, dat zijn kostbare lading in veilige haven zou voeren. Arthur was niet gelukkig; hij bewoonde een paar oude, prachtige kamers, waar anders dan op het Rapenburg 256 en hij was zijn studietijd in grooten stijl begonnen. Een der geregelasten en aandachtigsten onder het gehoor der hoogleeraren, onder de vrienden één der meest losbandigen en roekeloozen, had hij binnen een jaar zijn eerste rechtsexamen gedaan, ondanks zijn uitspattingen stelselmatig acht tot tien uren per dag werkend; hij was door eenige novellen bekend geworden in de vaderlandsche letterkunde, had zware schulden gemaakt en werd door de ergste der kwalen besmet. Gesloopt, stortte hij in elkaar, want hij was niet sterk en langen tijd toefde hij) in de vaderlijke woning, zoo uitgeput, dat zelfs het doffe stampen der paardenhoeven uit den naburigen stal hem niet meer gelijk vroeger vermocht te kwellen, onvermogend te lezen, zijn aandacht tot eenig ding te bepalen. De achterkamer was dat najaar somberder dan vroeger jaren en Arthur voelde zich ellendig en verworpen, wanneer hij zijns vaders door fijne rimpels gekreukt gezicht bedroefder en peinzender dan gewoonlijk zag. Maar toen hij gaandeweg herstelde, besefte hij, dat zich geenerlei belangrijke wijziging in zijn hart voltrokken had en dat hij als vroeger met zijn verstandelijk sensualisme, begeerig en verachtend, tegenover het leven stond. Teruggekeerd in Leiden, werkte hij zonder de eerzucht van het 257 eerste jaar, vermoeid, na een paar uur werken opnieuw bedreigd door de misselijkheid, die hem tijdens zijn herstel beving, zoodra hij zijn blik over een bladzijde glijden liet. Hn slenterde rond, in Leiden en vooral in den Haag, beklemd toevend voor de boekwinkels, waar de nieuwste uitgaven lagen, die hij te verzwakt was om te volgen, hokkend in thee- en koffiehuizen, het gezelschap der vrienden mijdend, want langzamerhand besloop hem een doodelijke melancholie. Rooken en drinken was hem vrijwel verboden en ook al minnespel had hem zijn oude huisdokter hoofdschuddend ontraden. Hij zwierf door veld en bosch, meenend door lange wandelingen zijn geknakte gezondheid te herstellen, maar ook hier bleef hij in gebreke, met vaal gezicht en holle oogen op zijn kamer terugkeerend. Soms trachtte hij Peters raad te volgen, zich methodisch te beperken, maar zijn kracht scheen weg, zijn voornemens verliepen vanzelf en de eenzaamheid zijner kamer, waarin hij te midden zijner boeken dikwijls gedoemd was Werkeloos te zitten, deed hem op straat soelaas zoeken. Hij besefte de deerlijke verwording, die zijn leven bedreigde, maar, onvermogend haar te keeren, doofde hij allen opstand in zijn hart, trachtend in de gelaten aanvaarding van zijn lot een ongewissen vrede te vinden. Hij verviel van 17 258 avontuur tot avontuur, eindelijk strandend in de armen eener getrouwde vrouw, die zijn moeder had kunnen zün, voor dit alles meer dan bij Peter vertroosting zoekend bij een jong meisje, cerebraal en ontgoocheld gelijk hij zelf, waarmede hij in de achterkamer eener aanzienlijke woning op het Bezuidenhout gesprekken, eindelooze gesprekken voerde over de liefde, over het leven na den dood, over de hardheid der menschen, terwijl zü met onrustige en tevens moedelooze blikken de vage paren volgden, die gaandeweg begonnen te dolen in de schemering van het winterbosch, en die de schimmen geleken hunner eigen gevoelens, dwalend in het land hunner verlaten en verdorde ziel. Dien winter, toen in Inez' hart de teedere dingen gebeurden, waarvan haar brieven den beschroomden echo verrieden, had Peter een zeldzame ontmoeting. Hij zwierf weer, gewapend met zijn stevigen stok, in de besneeuwde woestenij der duinen en beklom een heuvel, toen hij opeens de gewaarwording had, dat een ander aan den ommekant den heuveltop naderde en op hetzelfde oogenblik verscheen een ruiter, die, zijn even schrikkend paard aanstonds lichtelijk wendend, den voetganger verwonderd beschouwde en, reeds, 259 de helling afstoof, terwijl de sneeuw, door den forschen hoefslag opgeworpen, Peter, die hem bewonderend nazag, langzaam bepoederde. Hij ging verder, maar dien ganschen dag en nog vele dagen dacht Peter aan den vreemden ruiter. Zijn haar was zoo blond als het koren, dat des zomers op het land onder den last der volle aren zwicht en de kleur van zijn gezicht zou te rood zijn, als niet de zon misschien van zuidelijke landen het getaand had. Hij scheen te mannelijk, nochtans was een denkende uitdrukking niet vreemd aan zijn groote, regelmatige trekken en aan de blauwe, drieste oogen, die even met bijna welwillende verwondering in de zijne gerust hadden. In de dagen, die volgden, izwierf Peter veel in de duinen. Een krachtlooze winterzon scheen in den strakken blauwen hemel en ongerept lag het ruiterspoor op de sneeuw. Hjj volgde het den eersten dag, heuvel op, heuvel af, ver heen, maar naar eindelooze verten scheen het terug te gaan, zoodat Peter weldra baloorig deze vervolging opgaf. Daarna warrelden sneeuwjachten over de streek en Peter zag hoe het paardenspoor langzaam bedolven Werd. Dan woei een zoele dooiwind uit het zuiden, regens stroomden vele dagen en nachten en de heuvelen herkregen hun gewoon aanzien. De voorjaarszon, weldra, vulde de dalen 260 met warmte en de mollige konijnen buitelden als vroeger door de stugge helm. Zoo naderde het oogenblik van Peters terugkeer naar Arnhem. De zon rees stralend boven de duinen, toen hij in alle vroegte het blokhuis verliet en gedurende de gansche reis was zijn stemming van een kinderlijke blgmoedigheid, zoodat onverpoosd liederen ruischten door zijn hoofd, die hij echter, gezien de vele buitenlieden, die zijn derde klasse vulden, niet durfde zingen noch fluiten. Toen de trein in Arnhem stopte, bleven de laatste wagons buiten de kap, zoodat oom Sijmen en Inez Peter zochten in het volle zonlicht en Inez' stil gezicht door een gulden schijn omhuif d werd. Haar handdruk scheen hem ditmaal inniger, schoon haastiger dan vroeger en haar stem klonk zoo zacht, dat hij haar in zoete verbazing aankeek. Zoo moest oom Sijmen hem opmerkzaam maken op den langen, hoekigen kruier met zijn bruine sik, wien Peter doorgaans bij aankomst zijn valies placht te geven en die al, tikkend aan zijn pet, naderbij was gekomen. Buiten, op het zonnige, hellende plein zagen Inez en Peter elkaar aan en zoo bewogen van beheerschte ontroering was haar gezicht, dat hij zijn gevoelens en gedachten voelde wervelen op wonderlijke manier. Zij gingen huiswaarts door de kalme drukte der winkelstraten 261 en telkens ontblootten oom Sijmen en Peter hun hoofden voor bekenden. Thuis omhelsde hem tante Barbara als gewoonlijk met moederlijke hartelijkheid; de koffietafel stond gereed en opnieuw prees Peter, gelijk hij deed na elke afwezigheid, het hagelwitte tafellaken en de keurige uitstalling, tot tante Barbara's geheime voldoening. De zonneschermen met gele banen waren reeds neergelaten, de aloude geluiden der Betuwe klonken over de rivier en het scheen als waren al deze lieve dingen bestemd van eeuwigheid tot eeuwigheid terug te keeren. Na de koffie trok oom Sijmen zich terug in zijn herbarium en tante Barbara daalde naar het onderhuis ter bespreking van velerlei gewichtigs met Willempje. Inez en Peter stonden nog in het vertrek, nadat oom Sijmen en tante Barbara waren heengegaan en opeens was hun houding geheel onzeker geworden. Peter waagde het nauwelijks zich te verroeren en, nabij de tafel staande, trok hij met een vinger doffe strepen in het glanzend fluweel van het bronskleurig tafelkleed. Dan hoorde hij Inez met zachte schreden gaan naar een der beide vensters en toen hij opkeek, zag hij haar het gordijn voorzichtig rechttrekken, terwijl hij de houten ringen flauwtjes over de houten roede hoorde 262 glijden. Daarna wendde zij zich om en, eikaars beschroomdheid ziende, glimlachten zij, verlegen en gelukkig. Dan reikte Peter haar beide handen, die zij nam en langen tijd, gelijk kinderen doen, bewogen zij spelend hun handen op en neer. Zoo waren Inez en Peter verloofd en al spoedig bemerkten zij, dat de tallooze kennissen der goede stad en vooral de kleine luiden vaker knikten en minzamer glimlachten, wanneer zij uit de verte reeds beiden naderen zagen. Velen dezer goede lieden verwonderden zich allicht, dat het jonge paar niet gearmd ging en zij konden niet weten, dat, zoodra de wegen onder het hoog geboomte of achter de heuvelen stiller werden, Peter, aangemoedigd door haar glimlach, Inez' arm nam, waarna zij dikwijls langen tijd zwijgend verder gingen, luisterend naar het ruischen harer rokken, dat met hun rhythmische schreden het eenig gerucht was op de eenzame wegen. Zij toefden nu vaker en langer in Inez' kleine zitkamer op de eerste verdieping. Daar gleden de uren als in een droom voorbij; zü spraken weinig, dronken hun geluk gelijk de aarde den regen en wanneer Inez, hetgeen lang niet dagelijks gebeurde, den bijna vreesachtigen druk züner lippen 263 even op de hare voelde, scheen haar dit alles onwerkelijk als een sprookje. Soms spraken zij over trouwen; dan voelde Inez zich bevreemd en antwoordde vagehjk, terwijl Peter, bedwelmd als in den vollen zomermiddag buiten, zijn vragen vergat. Des avonds, wanneer de deur van het slaapvertrek gesloten was, vond Inez haar vage onrust weer, die zich vervluchtigde, zoodra zij zich opmerkzamer bezon, om weer te keeren, wanneer haar aandacht zich opnieuw verstrooide. Zij vermeerderde zich overigens niet noch dreigde zij, deze onrust; zoo was het verwondering meer dan vrees, die haar bijwijlen vervulde. De herinnering aan dooden Ronald verontrustte haar niet meer gelijk vroeger; het beeld der baronij vervaagde meer en meer? Dien zomer, met oom Sijmen en tante Barbara, gingen zij reizen in Bretagne en ook te Parijs toefden zij eenige dagen, alvorens het afgelegen gewest te bezoeken. Zij zwierven in de tuinen van het Quartier Latin, waar bronzen faunen dansten en edelknapen wonderlijke maskers droegen en waar de bladeren der uitgeputte boomen verkleurden en afwoeien en langs de alleeën ritselden als in den herfst; zij zwierven in oude wijken, waar grauwe paleizen gelijk vestingen met torens en 264 kanteelen plotseling dreigden op de hoeken der smalle straten en in welker hooge zalen, waar het rook naar molm en spinrag, zij de meubelen en hangende tapijten van vroegere geslachten tot alle schakeeringen van ijzergrauw en parelgrijs verwelkt zagen; en dwalend in de tuinen van Versailles, droomden zij over hoofsche schimmen, die door den blauwen schemer waarden, en over een koele herfstwind, die roode blaren strooide over de droge bekkens, waarin de wufte tritons speelden. En ook in Bretagne zwierven zij door tuinen, die geheel verwilderd waren en waarvan de paden in struweel en onkruid gaandeweg verliepen, tuinen, die zich heinde en verre strekten om een verlaten en vervallen kasteel, donker rijzend boven een dooden vijver, waarin twee zwarte zwanen dreven, eeuwen geleden bewoond door twee jonge menschen van groote schoonheid, broeder en zuster, die in wilden echt bloedschandeüjk hadden geleefd, totdat zij, gegrepen en veroordeeld, hun zware zonde boetten op het hoog schavot. En verder naar middeleeuwsche stadjes voerden hun omzwervingen, waar zij overnachtten in logementen uit den goeden, ouden tijd met geplaveide binnenplaatsen, waarop de duiven kwamen neergestreken, terwijl de bestofte diligences daverend door wormstekige poorten bin- 265 nenrolden; stadjes ook met nauwe straten, waarin de zon niet doordrong. Daar stonden dikwijls de vensters Van slaapvertrekken op eerste verdiepingen wijd open, maar in stee van zomerwarmte en frissche geuren dreef alleen de vochtige kelderlucht der altoos beschaduwde straat naar binnen en beklemd zagen Inez en Peter het overluifeld bed, waarin zonder twijfel van geslacht op geslacht de menschen geboren en gestorven waren en den smartelijken Christus aan den naakten wand, die menig gekweld hart tot vrede had gestemd. Ook dwaalden zij door de bosschen van Combourg en door de gangen en zalen van het oude slot, waarin Chateaubriand zijn kinderjaren sleet; zij toefden op het terras, waar het gezin des zomers het vallen van den avond wachtte; Francois-René en zijn zuster Lucile zagen mijmerend de laatste zonnestralen dooven en de eerste gesternten verschijnen, terwijl de moeder zuchtte en de vader schoten loste uit een oud musket op de vleermuizen, die hun wankele vlucht begonnen; voorts toefden de bezoekers in de groote woonzaal, waarin des winters, wanneer éen kaars een kleinen omtrek in de holle ruimte verlichtte, de zwijgzame vader een vreemde wandeling begon; de angstige kinderen zagen hem naar den donkeren achtergrond allengs wijken en 266 hoorden zijn stappen galmen in de duisternis, waarna hij terugkeerde tot den lichtkring, doemend gelijk een spook uit verborgen gewesten; dan beklommen de reizigers de wenteltrap, waar in bange nachten het houten been van een voorvader spookte, vergezeld van een zwarte kat en die voerde naar de torenkamer, waarin het kind zich zoo deerlijk belaagd voelde, wanneer de najaarsstormen huilden over de streek en de winden op lichte voeten slopen tot zijn deur of steunden met langgerekte klachten onder de sombere gewelven der eeuwenoude kelders. En eindelijk bereikten zij den Mont St. Michel, het gothisch kleinood, waarboven een melkige hemel zich welfde, gelijk Maupassant had geschreven in een boek, dat voor Peter een openbaring was geweest in de verre dagen, toen hij na schooltijd haastig naar de leeszaal klom onder de hanebalken van het oud gebouw. Zoo zagen Inez en Peter de dingen dezer wereld schooner in de straalbreking van het verleden en als Inez zich des avonds, dikwijls in het schijnsel eener kaars, vermoeid en langzaam ontkleedde, voelde zij haar stemming volzalig worden in het besef, dat zij nu van alle onrust vrij was. Zoo zwaar van geluk had ook Peter zijn hart nooit gevoeld en vaak, wanneer hij de aarde verzadigd 267 van zomergloed onder den hemel rusten zag, waarvan het blauw wijd in het rond door het zonnevuur was weggezengd, scheen het hem zoo eenvoudig, dat het eenig ware het leven op deze zoete aarde en de liefde der menschen was. Maar dan herleefde soms plotseling zqn oude somberheid en, zich de uitspraken der wijzen herinnerend, dat deze wereld niet meer dan een begoocheling was, voelde hij in de diepten der ziel, waar het bewustzijn niet meer doordringt, een vage onrust. Zij keerden terug, de dagen kortten allengs, vooral des avonds werd de koelte van den naderenden herfst voelbaar en dikwijls, wanneer zij langs de singels liepen of de buitenwegen volgden, zocht Peter den hemel af of hij de wilde eenden niet reeds naar het zuiden vluchten zag, een zucht van verlichting slakend, wanneer hun scherpe hoeken zich nog niet tegen de grijze wolken afteekenden. Eens zaten zij in Inez* kleine zitkamer op de eerste verdieping. De regen kletterde op de kozijnen en de verten der Betuwe waren versluierd. Zij waren droefgeestig gestemd, want dien middag had Peter, op weg naar Inez, voor de eerste maal boven de markt de kreten der wilde eenden gehoord en had hij hun vlucht ijlings zien 268 trekken laag over de Sabelspoort, de Betuwe tegemoet. Zij waren aanvankelijk weinig spraakzaam, gelijk zij doorgaans waren in deze kleine kamer, totdat Peter opeens over het huwelijk was begonnen te spreken. De zin van het huwelijk, zoo meende hij, was de dood der zinnelijke liefde; eerst wanneer de hartstochten het geestelijk leven niet telkens verstoorden, was het geluk mogelijk, waarvan de geliefden tot dusverre alleen den afglans hadden gekend. Maar de meeste mannén begrepen niet, dat de ware bestemming, vooral van den man, allerminst een volharden was in het natuurlijke leven; daarom zochten zij nieuwe prikkels, zoodra de oude begeerte doofde, aldus een leven van onrustige schimmen bestendigend. De vrede der ziel werd niet gevonden noch de waarheid begrepen, zoolang de aandacht zich keerde naar de beelden dezer wereld, die alle vergankelijk en bedriegelijk waren. De natuur moest gestild worden gelijk een hongerig en gevaarlijk roofdier, daarna verzonk zij allengs in een lichten sluimer, die zich ongemerkt verdiepte en werd de geest vaardig over haar. Zij hoorde hem spreken en zij verwonderde zich over zijn mager gelaat, waarvan de zomertint alweer verschoten was en dat hij van haar had afgewend, want gaarne staarde hij 269 als hij sprak in de verte. Vijf maanden waren zij nu bijna dagelijks samen geweest en altijd waren zijn kussen beschroomd gebleven als in den aanvang. Een paar maal weliswaar hadden zij gedreigd onstuimig te worden; toen was zij teruggedeinsd, zoodat hij aanstonds zijn aandrang had gestaakt. Zijn terughouding was blijkbaar zelfbeheei*sching, tenzij de aanbidding van het kleine meisje nog altijd sterker was dan alle hartstocht. Zij had zich afgevraagd, of deze terughouding haar liever was dan een gemis aan zelfbeheersching zou geweest zijn en zij wist het niet. Nu hoorde zij hem spreken over velerlei verheven dingen en zij voelde, dat hij gelijk had, maar een wassend verdriet deed tranen wellen naar haar oogen en verschrikt voelde zij voor de eerste maal de onrust woelen overdag. De dagen gingen voorbij en langzamerhand zagen oom Sijmen en tante Barbara Inez stiller worden, terwijl af en toe een pijnlijke trek zichtbaar werd om haar teederen en zuiveren mond. In welke gedachten verloor zich het kind? Mismoediger dan vroeger volgde oom Sijmen dit najaar het vallen der blaren op de stille kade en wanneer des middags uit het sombere onderhuis het eentonig zingen eener waterstraal tot hen doordrong, voelde ook tante Barbara zich anders dan vroeger 270 tot zwaannoedigheid gestemd. Des avonds, alvorens in te slapen, fluisterden zij langen tijd in het echtelijk bed, hoorend dikwerf in de eenzaamheid van middernacht de dorpsklokken langzaam hun twaalf slagen galmen over de slapende Betuwe. Wanneer de moede winden klaagden door het huis, scheen ook Inez bedroefder en kwijnender en als de stormen in holle vlagen loeiden door de boomen der kade, luisterde zij menigmaal, het hoofd een weinig geheven, terwijl een vage schrik rustte op haar matte trekken. Altijd weliswaar trachtte zij opgewekt te glimlachen, als zij den bezorgden en verholen blik van oom Sijmen of tante Barbara ontmoette, maar zoo flets was deze glimlach, dat beiden zich dieper dan anders bekommerd voélden. Eens, tijdens het theeuur in de eerste dagen van November, toen zij alleen was met oom Sijmen, vroeg Inez opeenfc: — Oom, welke liefde bedoelt Paulus in zijn brief aan de Cormthiërs^ Oom Sijmen zat in zijn leunstoel en knabbelde aan een zouten stengel, naar buiten starend. Het sneeuwde en vaal stroomde de rivier tusschen de witte oevers. — Die liefde, antwoordde hij eindelijk, noemt men in het Latijn caritas; in onze taal bestaat 271 daarvoor eigenlijk geen goed woord. Zij vervult degenen, die tot het besef ontwaakt zijn, dat deze wereld niet de ware wereld en dit leven niet het ware leven is. Zij, die zoo denken, voelen zich als ballingen en zooals ballingen begrijpen, dat het eenig middel om misschien het vaderland weer te zien het goede leven is, zoo begrijpen degenen, die tot het ware inzicht zijn ontwaakt, dat het eenig heil is te leven volgens de rede, opdat de ziel zich voorbereide tot het eeuwig herstel. Zoo vervult hen het schouwspel dezer wereld met deernis, want uit kracht hunner natuur veeleer dan van hun geest leven de menschen en daarom verdelgen en verslinden zij elkander. En deze ontferming, ontstaan uit het ware inzicht, zou men misschien caritas kunnen noemen... Zoo sprak oom Sijmen, terwijl het theewater vagelijk neuriede en langen tijd volgden beiden, verzonken in mijmerij, het dooven der vlokken in de vale rivier. Dien avond was Inez spraakzamer dan zij den laatsten tijd geweest was en oom Sijmen en tante Barbara waren gelukkig, toen zij haar ouden glimlach af en toe met volle warmte glijden zagen over haar stil gezicht. En in de dagen, die volgden, herwon Inez allengs haar blijmoedigheid; haar gezicht herkreeg zijn gewone, rustige en zuivere 272 uit