^7 FEESTBUNDEL TER GELEGENHEID VAN DEN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VAN L* WAGENAAR, RECTOR VAN HET NEDERLANDSCHISRAËLIETISCH SEMINARIUM» AMSTERDAM - MENNO HERTZBERGER - 1925. AAN L. WAGENAAR BIJ ZIJN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG, 10 TISJRI 5686, HET GENOOTSCHAP VOOR DE JOODSCHE WETENSCHAP IN NEDERLAND. Inhoudsopgave. Bladz. Bibliographie van de geschriften van L. Wagenaar, door L. Hirschel i Gedankenentwicklung der Einleitung des zweiten Buches von Saadja's Emunoth Wedeoth: Die Einheit Gottes, von Dr. J. H. Dunner s.A., [ingeleid door S. Seeligmann] 10 De zoogenaamde Portugeesche Gemeente te Nijkerk, door Dr. D. E. Cohen 20 tmtMWaK3 üfZW* rbnp *?V (T arO) TWian, door I. Maarsen 28 Eenige opmerkingen omtrent 3K pa, door A. S. Onderwijzer 48 trun npn, door Dr. J. L. Palache 58 Ghetto-literatuur, door Siegfried van Praag 71 Deuteronomium 32,3 vóór het Staande Gebed, eene hypothese, door Mr. Izak Prins 94 Het Marranen-probleem uit oekonomisch oogpunt, door S. Seeligtnann 101 Bijdrage tot de geschiedenis van de Poolsch-Joodsche Gemeente te Amsterdam, door Dr. D. M. Sluys 137 Het plastische in het gebruik van Hebreeuwsche praeposities, door J. Tal 159 Het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland laat aan de schrijvers de verantwoordelijkheid voor de in hunne bijdragen verkondigde wetenschappelijke stellingen. BIBLIOGRAPHIE VAN DE GESCHRIFTEN VAN L. WAGENAAR, door L. Hirschel (Amsterdam). In deze bibliographie zijn de afzonderlijk verschenen geschriften chronologisch gerangschikt, eveneens de artikelen in de alphabetisch geordende tijdschriften; aan het slot de opstellen in het Hebreenwsche deel van het tijdschrift Jeschnrnn. Niet opgenomen zijn approbaties gelegenheidsgebeden en -gedichten en de in couranten verschenen verslagen van redevoeringen en lezingen. A.—Afzonderl ij k verschenen geschriften. Een oud gebouw. Een woord aan het Amsterdamsche Israël [door T. Tal en L. Wagenaar]. Amsterdam, van Es & Joachimsthal, 1881. 8° (II), 15 blz. M De Talmud en de oudste geschiedenis van het Christendons Amsterdam, van Es & Joachimsthal, 1884. 8°. (II), 210 (2) blz. Overgedrukt uit den Isr. Letterbode, Jaarg. IX [—X, vermeerderd met eene inhoudsopgave] [2]' Hö3n rwjn Joodsche Godsdienstleer voor de Jeugd. ie—3e cursus. Amsterdam, van Creveld & Co, 1890. 8°. 30, 50, 140 blz. ie cursus, 2e verb. dr. 1897; 3e verb. dr. 1911. 2e cursus, 2e verb. dr. 1902. 3e cursus, 2e dr. 1924. [3] cnuwn nn). De eerste Profeten met eene Nederlandsche vertaling. Amsterdam, J. L. Joachimsthal, i89i[—1894]. 8°. (II). 37. (1); 36; (I), 87; I, (92) bladen. [De Nederlandsche vertaling is ook afzonderlijk met doorloopende pagineering (289 blz.) uitgegeven]. [4] Woorden van rouw en hulde ter eere van wijlen den .... heer T. Tal, uitgesproken bij diens teraardebestelling en bij den rouwdienst in de Synagoge te Arnhem. Rotterdam, Gebrs. Haagens, 1898. 8°. 26, (2) blz. — Met portret. [5] rvotMn rtpnsn av rwn rnroe^ rpiai rnrw rn5>sn ttd. Orde der gebeden voor den Sabbath-morgendienst met Nederlandsche vertaling. Amsterdam, van Creveld & Co., 1899. 8°. (II) 102 blz. [Ook opgenomen bij den Pentateuch met Nederlandsche vertaling door A. S. Onderwijzer. Amsterdam, van Creveld & Co., 1903]. [6] Rede gehouden aan het graf van wijlen den heer Philip van Perlstein. Doetinchem, W. H. Zurich, [1900]. 8°. 11 blz. W -«ral npnvn av r6sn, trsi pun ttd. Gebedenboek met Nederlandsche vertaling en verklaring. Amsterdam, van Creveld & Co., 1901. VIII, 696, VI. blz. [8] nirai npnvn av n^an wa p\n ttdd »jr pbn tem man mop. Abodath Habbajith, Afdeeling „Huiselijke Eeredienst", behoorende bij het Gebedenboek met vertaling en Nederlandsche verklaring. Amsterdam, van Creveld & Co., 1901. 8°. 146, V blz. [9] npnpn OP nlttn, ai» non ttd. Gebedenboek met Nederlandsche vertaling. Amsterdam, van Creveld & Co., 1901. 8°. VII, 136, V blz. [IO] — 2 — — 3 — Godsdienst, ritus en ceremoniën der Joden.... voorafgegaan door een beknopt overzicht der geschiedenis door E. Brands, ie—3e druk. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij „Vivat", [1904]. 8°. 20 blz. Overdruk uit Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie. [11] Lemaan Tsion. Open schrijven aan mijnen geachten vriend en oud-leerling, den Eerw. Heer S. Ph. de Vries, Rabbijn der Nederl. Israëlit. Gemeente te Haarlem. Den Haag, Levisson, 1905. 8°. 14,2 blz. [12] Het Jodendom. Baarn, HoUandia-drukkerij, 1907. 8°. 51 blz. Kerk en Secte I, 6. [13] De Talmud. Baarn, Hollandia-drukkerij, 1908. 8°. 48 blz. Kerk en Secte II, 8. [14] De Joodsche ceremoniën. Baarn, Hollandia-drukkerij, 1910. 8°. 56 blz. Kerk en Secte IV, 7. [15] De Nijmeegsche Dierenbescherming voor de vierschaar der waarheid. Een ernstig woord omtrent den jongsten arbeid van den heer Quadekker, Directeur van het Stedelijk Abattoir te Nijmegen. Arnhem, S. Hijman Jz., 1910.8°. 63, (1) blz. [Aan deze brochure gingen in 1909 vooraf: 1. Open brief aan de leden van de Nijmeegsche Vereeniging tot bescherming van dieren, uitgegeven door de firma D. J. Hinrichs en Zonen te Nijmegen, bevattende een schrijven van Wagenaar aan deze firma. 2. Antwoord van de Afdeeling Nijmegen en omstreken der Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren op den open brief van de firma D. J. Hinrichs en Zonen te Nijmegen in zake het ritueele slachten, bevattende den open brief en een antwoord van E. Quadekker]. [16] Het Nederlandsen Israël. Seminarium. Rede. Amsterdam, Joachimsthal's Stoomdrukkerij, 1918. 8°. 24, III blz. [17] Algemeene taunudische principiën. [Amsterdam, Menno Hertzberger, 1925]. 8°. 33 blz. Overdruk uit „Bijdragen en Mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland II." [18] B. —Bijdragen in tijdschriften. I. — Achawah. Maandblad van den Bond van Israëlietische Godsdienstonderwijzers in Nederland. Amsterdam. De paedagogiek in de Seder-avond-ceremoniën. Rede. — III, 24 (1896). [1] Ibn Ezra op Joël IV. 18. — III, 27 (1896). [2] De eerste wordingsgeschiedenis van het om yv ttmön TO te Amsterdam en het Nederlandsen Israëlietisch Seminarium. — VII, 79—81 (1901). [3] De vertaling van raar ^an. ■— VIII, 91 (1902). [4] Nog een enkel woordje in de kwestie omtrent JW ^an i"SDn. — VIII, 93 (1902). [5] Eene opmerking omtrent fDHö — X, 117 (1904). [6] Tekstverbeteringen in Ibn Ezra's commentaar op Koheleth. — XI, 120—123 (1904), [7] De Thora afdeeling van rrwp m *W. — XX, 231 (1913)- [8] De beteekenis van wi wam w. — XX, 233 (1914)- fe] De voormalige nfclD-lezing der dorpelingen. — XX, 234. (1914) [10] Uit de Synagogale Won naw-poëzie. — XX, 235 (1914). [n] De mxQ bvr nru in de Rabbijnsche literatuur. — XX, 236 (1914). [12] De beteekenis van vüv bv Dm — XX, 238—39 (1914). [13] — 4 ~ — 5 — De Talmudplaatsen omtrent IDrtDl apw TSW. — XXI240— 41 (1914—15). fr4] Nadere beschouwingen over de voormalige n^JD-lezing der dorpelingen. Eene opmerkelijke Mischna-plaats. — XXI, 242 (1915). [I5j De beteekenis van de uarwm-bede en hare plaats in de vov rwnp rcra — XXI, 243—44 (1915)- [16] De beteekenis van het woord jm in haren oorsprong en ontwikkeling. — XXI, 245, 246, XXII, 248 (1915). [17] Het uitspreken van ram n«D naar zijne oorspronkelijke beteekenis. — XXII, 251 (1915). [18] De beteekenis van tavn nens. — XXII, 255 (1916). [19] Stonden de Synagogen in den oud-Rabbijnschen tijd buiten op het veld? — XXII, 258 (1916). [20] De beteekenis der Mischna-plaats rflWa tmxa ruw PTOD. — XXIII, 269 (1917). [21] De beteekenis van Dtfïi mtfi mpODW. — XXIV, 274 (1917). [22] Nieuwe bijdrage tot de juiste opvatting van het woord mm — XXV, 284 (1918). [23] Een nog niet opgehelderde Ramban-plaats. — XXV, 285 (I9i8)- [24] Repliek omtrent de opvatting der Mischna Megilla II, 1. — XXV, 287 (1919). [25] Oude ceremonieele verschilpunten tusschen Palestina en Babylonië. — XXV, 289 (1919). [26] Het rcwv pa bij gemeenschappelijke ceremonieele plechtigheden. — XXVI, 291 (1919). [27] De plicht van te bidden naar de zijde van het Heilige Land. — XXVI, 292 (1919—20). [28] — 6 — II. — De „Alliance". Orgaan van de Nederlandsche Afdeeling der „Alliance Israélite Universelle". 's Gravenhage. Antwoord [op den open brief van Mr. D. E.Lioni inzake Wagenaar's artikel: Nieuwe slachtoffers van de waarheidsliefde des heeren Bigart?, zie verder onder no. 71]. — VI, 11 (1911). [29] III. — Bijdragen en Mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland. Amsterdam. Iets omtrent naam, ligging en ingang der Joodsche bedehuizen naar oude traditiën. — I (1922), blz. 29—44. fa0] Levensbericht van Dr. M. Wolff. — II (1925), blz. 26—28. [31] Palestinensische toestanden en gebruiken in den Babylonischen Talmud. [Beknopt verslag eener lezing]. —11 (1925), blz. 84—87. [32] Algemeene talmudische principiën. — II (1925), blz.89— 119. [33] IV. — Choreb. Bibliotheek voor Israël. Huisgezinnen door eenige Joodsche letterkundigen, onder hoofdredactie van T. Tal, Opperrabbijn. Rotterdam 1887. Juda Halevi. — blz. 27—33, 66—71, 97—100, 129—134, 173—176, 185—190. [34] Het lichtend Israël. Een historisch Midrasjbeeld bij de Afdeeling K2. — blz. 34—38- Ö5] Mozes Mendelssohn. — blz. 41—48, 105—108, 150—152, 155-158. 06] Jigdal. — blz. 75—79, 161—166. [37] Het boek Ijob. — blz. 193—198 [onvoltooid gebleven door het ophouden van het tijdschrift]. [38] V. — De Joodsche Courant. 's-Gravenhage. Bewegelijkheid bij het gebed.—I, 2 (10 September 1902). [39] Een Sjabbos-Sioewoh studie. — I, 5 (1 October 1902). [40] Nalezing in de jongste Feest-liturgie. — I, 12 (28 November 1902) . [41] Dr. J. H. Dünner. 12 Tebeth 5593—5663. — 1,18 (9 Januari 1903) . [42] VI. — Halekach. Maandblad voor Leer en Leven des Jodendoms. Rotterdam. Eene belangwekkende plaats in Maimonides' GodsdienstCode x. Halachische Studie ter gelegenheid van pp ütiS. — I (1910—11), blz. 3—5. [43] VII. — Israëlietische Letterbode. Driemaandelijksch tijdschrift, gewijd aan Joodsche wetenschap, geschiedenis en letteren, onder redactie van M. Roest Mz. Amsterdam. Iets over het Metrum in de Hebreeuwsche poëzie. — II (1876— 77), blz. 183—205, III (1877—78) blz. 22—40,109—142. [44] Corrupte plaatsen in Ibn-Ezra's Commentaar op het boek Joël. — III (1877-78), blz. 46-49. [45] Brief [bevattende emendaties in de dertien gedichten uit ibn-Nagdela's Divan door den heer Neubauer medegedeeld]. — III (1877—78), blz. 97. [46] Eenige artikelen uit Graetz' Monatsschrift, Jrg. 1878, getoetst aan de eischen der objectiviteit. — V (1879—80) Wz. 1—17, 58—71. [47] Juda ha-Levi's Tsionide. — V (1879—80), blz. 18—29. [48] Een gedichtje van ibn-Ezra geëmendeerd. — V (1879;—80) w« 30—31- [49] Juda Makkabi und die Hohenpriesterwürde. — VIII (1882— 83), blz. 133—144. [50] De Talmud en de oudste geschiedenis van het Christendom. —IX (1883—84), blz. 65—202,X (1884—85),blz. 1—72. [51] — 7 - VIII. — Lezingen gehouden in de Vereeniging voor Joodsche Letterkunde en Geschiedenis te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage. Het boek Ijob. — I (1888), blz. 134—167. [52] Israëls poëzie. — II (1889), blz. 1—28. [53] IX. — Lezingen gehouden in de Vereeniging Mekor Chajim te Amsterdam. Amsterdam. Het Jodendom en zijne belijders naar Juda Halevie's „Kuzari". — I (1888), blz. 1—42. [54] Iets uit en naar aanleiding van onze Schowoeth-Poëzie. — II (1891), blz. 132—164. [55] Het Jodendom een gelukkig verbond tusschen oordeel en geloof. — III (1892), blz. 132—165. [56] Het Gebedenboek als leerschool van Israëls gedachtenwereld. — V (1898), blz 40—71. [57] Gedachtenisrede over wijlen den Opperrabbijn T. Tal. — VI (1900), blz. 63—98. [58] X. — Maandblad der Centrale Organisatie voor de religieuse en moreele verheffing der Joden in Nederland. Harten omhoog! (I—IX). — II, 3—" (1912—13). [59] Ziet ge Gods land? Roept op tot den arbeid. — IV, 9 (1917). [60] XI. — Periodiek Orgaan tot godsdienstige en cultureele verheffing van het Joodsche huisgezin. Antwerpen. Waardige Feestviering. — I, 1 (1925). [61] XII. —Scheurkalender voor Israël. Huisgezinnen. Rotterdam. Bijschriften voor de jaren 5660—67. (1899—1906). [62] — 8 - — 9 — XIII. — De Vrijdagavond, Joodsch Weekblad. Amsterdam. Een valsche Mordechai. — I (1924), blz. 86—10a. [63] De Pesach-Hagada als historisch document. — I (1924), blz. 35«—36a. [64] De Pesach-Hagada als paedagogisch document. — I (1924), blz. 55a—56a. [65] Eene ernstige vertaalfout. — I (1924), blz. 131c—132c. [66] De juiste opvatting van Deuteronium 21, 22. — I (1924), blz. 2106—2116. [67] De Verlosser. — I (1924), blz. 2586—2596. [68] Subjectieve Bijbelverklaring. — I (1924), blz. 370c—371c. [69] XIV. — Weekblad voor Israëlietische Huisgezinnen. Rotterdam. Nog een enkel woord over de stichting van het Amsterdamsche Beth-Hamidrasch in 1740. — XXXIV, 10 (6 Maart 1903). [70] Nieuwe slachtoffers van de waarheidsliefde des Heeren Bigart? (Ingezonden stuk). — XLII, 30 (28 Juli 1911). [71] XV. — Nieuw Israëlietisch Weekblad. Amsterdam. Het Nederlandsen Israëlietisch Seminarium. — Jubileumnummer, 4 Augustus 1925, blz. 3. [72] XVI. — trrtnm wjvVi rnrh prrv frw. Berlin. (•JrKpisrcn») ruvö errvs. — I 5, blz. 97—100 (1920). [73] wi wam w tmvrb ovon. — II1, blz. 10—13 (1921). [74] n»M»a tnxo ntw proia. — II 2, blz. 45—47 (1921). [75] nebm naan «0 i>aai> hvmtn p-w pa vxoa nw. — IV1, blz. 8— 10 (1923)- [76] (piano w nan-tt) rmvsbn mm — V 5, blz. 119—122 (1924). [77] "Di fcn ornaK. — V 6, blz. 139—140 (1924). [78] GEDANKENENTWICKLUNG DER EINLEITUNG DES ZWEITEN BUCHES VON SAADJA'S EMUNOTH WEDEOTH: DIE EINHEIT GOTTES, von Dr. J. H. Dunner s.A. [Door publicatie van dit stuk, dat ongev. 1904 door wijlen Dr. J. H. Dünner voor mijn vader z.g. is geschreven en naar diens afschrift (zonder verandering in de spelling) hier wordt gedrukt, geloof ik den tegenwoordigen Rector van het Ned. Israël. Seminarium, die aldaar ook de werken der Joodsche godsdienstphilosophen behandelt, een bijzondere hulde bij zijn jubileum te brengen. Dr. Dünner heeft tweemaal over Saadja's werk artikelen gepubliceerd. Ten eerste: „De inleiding van Saadja's wijsgeerig en godgeleerd werk" in Joodsch-letterkundige bijdragen, Amsterdam 1868 (II Jg. n°. 1 p. 5—6 en n°. 2 p. 9—n; het tijdschrift hield toen op) en „Eenige blikken in Fürsts vertaling van Saadja's Emunoth Wedeoth door —R" in Israilietische Letterbode 1877—1878, (III p. 88—96 en 142—151), waarin Fürst's vertaling als geheel onvoldoende wordt gekarakteriseerd. Later is dit opstel anoniem, met weglating van één opmerking, die door Prof. S. Landauer (aldaar p. 151—152) op grond van den toen nog niet door hem gepubliceerden Arabischen text was verbeterd, in Der Israelit (Frankfort a. M. 48,1907 — II — n°. 52 en 49, 1908 n°. 2) in verkorte Duitsche vertaling van Dr. L. Dünner-Rogasen herdrukt. Ook na de analyse van J. Guttmann Die Religionsfhilosophie des Saadia dargestellt und erlautert. Göttingen 1882 p. 85 v.v. en van H. Malter Saadia Gaon hts life and works. Philadelphia 1921 p. 204 v.v. (p. 206 noot 478 nog meerdere litteratuur, waarbij komt David Neumark Saadya's Philosophy. Sources. Characteristics. Principles (tegen Malter). Hebrew Union College Annual I. Cincinnati 1924 p. 503—573, speciaal p. 560) is er voor Dr. Dünner's uiteenzetting van dit zeker wel moeielijkste gedeelte uit Saadja's werk plaats. Litterair-historisch vinde ook het volgende hier nog vermelding. In de x -f- y onderteekende artikelenserie in het Nieuw Israëlietisch Weekblad 1865—1866, een critiek op R. Dozy's De Israëlieten te Mekka van Davids tijd tot de vijfde eeuw onzer tijdrekening, was alleen het eerste artikel van M. Roest Mzn., al de vervolgen van Dr. Dünner. In één dezer gaf hij de geniale opvatting van het veel geciteerde vers Ezechiël XX, 25 als oratio indirecta. Een reizend Joodsch geleerde had van Dr. Dünner deze verklaring gehoord en ze Graetz mondeling medegedeeld, die haar in zijn Geschichte der Jaden, Deel X (ed. pr. 1868 p. 191, ed. 3, 1897 p. 174 noot) ter bestrijding van Spinoza overnam, zonder den auteur dezer verklaring te noemen. Daarop gewezen, verzocht Graetz Dr. Dünner hierover een artikel in de Monatsschrift, waaruit ook Dr. Dünner's prioriteit der opvatting zou blijken. Dit verscheen (aldaar XVIII, 1869 p. 459—465) onder den titel: „Drei Verse in Ezechiel". Dr. D. schrijft daarin: „So viel wir wissen, war es in Deutschland Graetz, der zuerst (Geschichte l.c.) auf die eigentliche Bedeutung dieser Stelle obschon nur beilaüfig und zu allgemein, aufmerksam gemacht hot. Dieselbe Entdeckung wurde vont Verfasser dieses früher gemacht." Hoe aangenaam verrast was Dr. Dünner, toen ik hem ♦—12 — jaren en jaren later, in November 1910, naar aanleiding van S. Eppenstein's artikel over Saadja in de Monatsschrift LIV, 1910 p. 593 mededeelde, dat uit een Arabisch Genizah-Fragment uit een van Saadja's werken, door H. Hirschfeld in de Jewish Quarterly Review XVII, 1905 p. 712—725 gepubliceerd, bleek, dat Saadja eveneens deze opvatting had gegeven. Merkwaardig mag het wel heeten, dat deze eenvoudige verklaring, die heel wat polemiek had voorkomen, na Saadja niemand meer had gegeven, totdat Dr. Dünner haar in 1866 weer gaf. S. Seeligmann.] Aufgabe. Biblische und philosopbische Beweise für die absolute Einheit Gottes. Widerlegung des Dualismus, derchristlichen Trinitat, des bibelglaubigen Anthropomorphismus. Entkraftigung einiger populaeren Einwürfe gegen die absolute Einheit. Gedankenentwicklung. Das Resultat des ersten Buches, die gelieferten Beweise für die Schöpfung, setzt nothwendig einen Schöpfer voraus. Die zunachst zu lösende Aufgabe ist also diesen Schöpfer zunachst zu definiren. Ist aber dies nicht ein vergebliches Unternehmen? Gewiss, antworten Viele, und zwar aus verschiedenen Gründen. (1) Die Einen, weil der Schöpfer umsonst im Bereiche der Wahrnehmung gesucht wird. Was aber ausserhalb dieser Grenzen liegt, kann kein Gegenstand wissenschaftlicher Untersuchung sein. (2) Die Andern, weil der Schöpfer zum Schlusse ein subtiler Begriff ohne jede concrete Gestalt wird, solche Begriffe aber jeder Wirklichkeit entbehren. (3) Wiederum andere, weil nichts uns die Gewissheit giebt, dass das abstracte Wesen, das wir beim Heraustreten aus dem Universum finden und als Schöpfer bezeichnen, nicht bei weiterem Vordringen unserer Spekulation sich als das Produkt eines höheren Wesens ergeben wird. Ausser diesen negativen, giebt es positive Einwürfe gegen — 13 — das Streben den ausserweltlichen Schöpfer naher zu definiren. (4) Der Schöpfer müsse nicht ausserhalb des Universums gesucht werden, da er eben wie seine Geschöpfe concret ist und darum auch in einer concreten Sphare sich befinden müsse. Und diesem Einwurf begegnet man nicht allein bei denjenigen die von Gott eine persönliche Vorstellung haben. (5) Auch diejenigen die diese rohe Vorstellung in ihrer nackten Gestalt zwar verwerfen, aber umhüllt mit Warme vertheidigen, erheben diesen Einwurf. Mit all diesen Gruppen wül Saadja ehe er zu seiner eigentlichen Aufgabe übergeht sich ause in ander setzen. Diese Auseinandersetzung bildet die Einleitung, eigentlich den Uebergang vom ersten zum zweiten Buche. Das Denken habe seine wesentliche Merkmale. Von dem am meisten Concreten in der Wahrnehmung ausgehend schreitet es mit fortwahrend gesteigerter Abstraction fort, bis es endlich an eine Abstraction gelangt, die dessen aüsserste Grenze bildet. Der Begriff Schöpfer aber ist die letzte Abstraction, folglich auch die aüsserste Grenze des Denkens. Mithin sind sammtliche Einwürfe hinfallig. Die Forderung der ersten und die Behauptung der vierten und fünften Gruppe ist gerade im flagranten Streite mit dem was sich soeben als unumstösslicbe Wahrheit ergeben hat. Indem sie an der aüssersten Grenze des Denkens etwas Concretes verlangen oder setzen, verwechslen sie den Anfang mit dem Ende des Denkens. Dieser Widerspruch hebt sich selbst auf. Aber auch die zweite und dritte Gruppe lasst die einfachsten Denkgesetze unberücksichtigt. Wenn die zweite auf den Schöpfer Verzicht leistet, weil sein abstracter Begriff jeder Wirklichkeit entbehre, so vergisst sie, dass all unser Denken, mit Ausnahme der ersten Anfange aus Abstraction besteht. Aber auch der dritten ist die einfache Wahrheit, dass unser Denken endlich an eine aüsserste Grenze gelange, abhanden gekommen, denn sonst würden sie sich nicht straüben dies abstracte Wesen, dass wir beim Heraustreten aus dem Universum, also bei dem Ueberschrei- — 14 — ten der aüssersten Grenze treffen, als den Schöpfer zu setzen. Dies der wesentliche Inhalt der Einleitung, doch ist dieselbe ziemlich weitlaufig und fiber dies in eigenthümlicher Weise auseinander gelegt. Der Lehrsatz der Beweisführung wird ja allererst in die Behauptungen zerlegt, aus denen er sich aufgebaut bat, dann Behauptung ffir Behauptung bewiesen . Es seien deren, sagt er, sechs: namlich (i) das Denken fange mit dem am meisten Concreten an und endige mit der subtilsten Abstraction, (2) das Denken habe eine Grenze, (3) ehe es aber diese Grenze erreicht hat, erlange es im bestendigen Fortschreiten wesentliche der Wirklichkeit entsprechende Resultate, (4) je weiter eben die Forschung fortschreitet, desto weniger greifbar und tastbar wird der Gehalt der Resultate, (5) desshalb sündigt derjenige gegen die Denkgesetze der die Forderung stellt, dass das letzte Resultat concreten Inhalt habe, (6) ein solches Verlangen leiste aufs Denken Verzicht. Der Beweis ffir die erste Behauptung liege in dem ersten Eindruck der Wahrnehmung mit dem aus diesem sich entwickelnden Gedankenprocesse. Der erste Eindruck den die wahrnehmbaren Dinge auf unsere Sinne machen, ist beim Menschen und Thier derselbe. Dieser gemeinschaftliche Boden ist aber aus der Natur der Sache das am meisten Concrete. Das Produkt dieses dem Menschen und Thiere gemeinschaftlichen Wahrnehmens ist das Innewerden von dem Vorhandensein eines Gegenstandes ausser uns, bei welchem das Thier stehen bleibt, mit welchen aber kein Mensen sich begnügt, sondern dessen Beschaffenheit er naher untersucht, oder richtiger wobei misère Betrachtung sich ihm aufdrangt. Die verschiedenartige, fiberraschende Beschaffenheit eines und desselben Gegenstandes ist das Erste das ihn dann trifft. Darnach tritt vor seinen Geist Messungsquantitat (Lange, Breite, Höhe), dann die Oertüchkeit, dann die Zeitlichkeit und so schreitet er immer weiter abstrahirend fort und fort bis er zuletzt an die aüsserste Grenze gelangt. Da nun das Merkmal dieses Processes das fortwahrende — 15 — Fortschreiten von dem mehr oder wenig Concreten zum mehr Abstracten ist, so ergiebt sich von selbst der Schluss, dass ebenso wie der Ausgangspunkt der aller Concreteste der Endpunkt der aller Abstracteste sei. — Die Begrenztheit des menschlichen Denkens folge schon aus der Begrenztheit des Menschen selbst, beziehungsweise dessen Krafte, deren Eine das Denkvermogen ist. Ausserdem müsse ja das Wissensgebiet endlich sein. Denn, ware es unendlicb so könnte es unmöglich ein Object des menschlichen Denkens sein, da dies selbst endlich ist und Unendliches nicht vom Endlichen umfasst werden könne. Dann aber auch dürfe man nicht vergessen, dass der Entstehungsboden des Wissens die Wahrnehmung sei. Diese ist aber begrenzt, wie könnten also die Früchte eines endlichen Bodens unendlich sein? — Die Resultate des fortschreitenden Denkens haben wesentlichen der Wirklichkeit entsprechenden Inhalt. Denn ware dies nicht der Faü, so natten wir es anstatt mit Kenntniss mit Unwissentheit zu thun. Unwissentheit aber schliesse jedes Fortschreiten aus, da Fortschreiten einen realen Boden voraussetzt, wahrend Unwissenheit nicht s Positives ent halt, indem sie nur Verneinung ist. — Dass die Forschung beim weiteren Vordringen im Verfolgen der Ursachlichkeit der Dinge immer weniger greifbare und tastbare Ursachen finde gehe unwiderlegbar hervor, wenn wir nach den ferneren Ursachen des Hagels f ragen. Die nachste ursachliche Entstehungsform des steinartigen Hagels ist augenscheinlich Wasser dessen Entstehungsquelle die Wolke ist. Diese setzt aber nothwendig wiederum eine noch feinere und dünnere Ursache voraus. Demnach sei die letzte Ursache der Forschung beim Untersuchen der Ursachlichkeit des Hagels weniger greifbar und tastbar als die ihm zunachst vorhergehende und in demselben Verhaltniss stehe diese wiederum zu der ihr zunachst vorhergehende und so weiter. Da nun dieselbe Erscheinung bei dem reinen Denken bei der Begriffsbildung sowohl, als bei der practischen und theore tischen Untersuchung der Ursachlichkeit wahrgenommen wird, so folge hieraus mit Nothwen- — i6 — digkeit, dass sie ein wesentliches Merkmal des Denkens sei. — Daher sei auch die Forderung, dass die Resultate in der aüssersten Grenze des Denkens nicht weniger concrete, greifbare und tastbare als dessen Ausgangspunkte seien ein Vergehen gegen die Denkgesetze. Es leiste diese Forderung aber auch hiermit Verzicht aufs Denken überhaupt, ebenso wie wenn man verlangen wollte, dass die letzter Ursache des Hagels Hagel sei. Dieselbe Ungereimtheit enthalt aber auch die Forderung, die als die letzte Ursache des Hagels nicht ausdrücklich Hagel, sondern etwas Greif- und Tastbares verlangt, da sie dann zwar wörtlich etwas anderes, dem Sinne nach aber dasselbe verlangt. — Die Auseinandersetzung und Begründung dieser sechs Behauptungen haben ihre schwache Seiten. So sind die erste und vierte Behauptung genau genommen nur eine, zu der man nur auf zwei verschiedenen Wegen, dem des rein theoretischen und dem des praktischen Denkens, gelangt. Dazu kommt, dass der letztere Weg, was Anwendung und Beweiskraft betrifft bedeutend hinter dem ersteren zurück steht. Sein einziger Vortheil besteht allein in der Anschaulichkeit, die das philosophisch nicht geübte Denken der Laien eher als die Entwickelung des Processes der Begriffsbüdung überzeugt, dieser Vorteil ist in Rücksicht auf die niedrige Stufe, auf der sich die zwei letzten, obengenannten Gruppen, mit denen er sich auseinander setzen will, stehen, allerdings nicht gering anzuschlagen. Immerhin ist es nur ein anderer Beweisgrund derselben Behauptung, nimmer jedoch eine zweite Behauptung. Ebenso sind die fünfte und sechste Behauptung nur zwei Seiten ein und derselben Behauptung. Die Forschung die sich mit einem Denkgesetze in Widerspruch setzt begeht einen Missgriff und leistet beim Verharren auf diesen Missgriff aufs Denken Verzicht. Es bleiben also von den sechs Behauptungen nur vier übrig. — Nicht aber nur in dieser aüsserlichen Umegehnassigkeit allein leidet die Auseinandersetzung. Auch innerlich lasst sie viel zu wünschen übrig. Die Beweise — 17 — für die zweite und dritte Behauptung, so philosophisch streng sie auch klingen, erreichen das beabsichtigte Ziel nicht. Aus den drei Argumenten für die Begrenztheit des menschlichen Denkens folgt unstreitig die Nothwendigkeit, dass mit dem Heraustreten aus dem Universum unser Wissensgebiet auf hort. Schliesst aber dies aus dass, ausserhalb dieses Bereiches, das wir Universum nennen, auch eine Menge Wesen bestehen, deren gegenseitiges Verhaltniss, ein ganz anderes ist, als das streitige in dem sogenannten Universum, die unsere Wissensobjecte sind? Ebensowenig entscheidend ist die Beweisführung, dass die Resultate des fortschreitenden Denkens wesentlichen der Wirklichkeit entsprechenden Inhalt haben. Gewiss, Unwissenheit schliesst Fortschritt aus, weil bei einer Vemeinung Entwicklung undenkbar ist. Wer aber bürgt uns, dass unser Fortschreiten im Denken wirklich fortschreiten, und nicht Schein und Selbsttaüschung ist? Entbehren denn Trugschlüsse des fortschreitenden Momentes und haben sie nicht für den Befangenen den Werth von mathematischer Beweiskraft? Trotz dieser Schwachen aber ware der Schluss, dass Saadja sich seine Aufgabe leicht gemacht hatte und die Mangel seiner Beweise ihm entgangen waren, voreilig und falsch. Denn man darf nicht vergessen, wen er im Eingange seiner ernsten Untersuchung der Einheit Gottes im Auge hat. Es sind die fünf Gruppen, deren wir eben erwahnt haben, die Saadja aber erst nun uns vorführt. Bei Keiner derselben aber kann von philosophischen Einwanden im eigentlichen Sinne des Wortes die Rede sein. Um von den zwei Gruppen, deren eine den sehr getrübten Gottesbegriff unumwunden, die andere verblümt ausspricht zu schweigen, so sind die anderen drei von pbilosophischer Bildung mehr angehaucbt, als durchdrungen. Ihren oberflachlichen und losen Einwürfen gegenüber sind die Folgerungen, die er aus den sechs bewiesenen Behauptungen zieht, entscheidende. Derjenigen Gruppe, die den reinen Gottesbegriff verwerfen, weil dieser ausserhalb des Bereiches der 2 - 18 - Wahrnehmung fallt, halt er kurz entgegen, dass sie mit der Behauptung, dass nur das sinnlich wahrnehmbare wirklichen Inhalt habe, aufs Denken überhaupt Verzicht leisten. Ein naheres Eingehen auf die Gottlosigkeit dieses Standpunktes halt er um so überflüssiger, als er schon früher im vorigen Buche, bei seiner Bestreitung der Ewigkeit des Stoffes der Sophistik und der Theorie von dem bestandigen Flusse der Dinge, die Unhaltbarkeit dieses Standpunktes zur Genüge vorgeworfen habe.. Langer hingegen verweilt er bei den vier anderen Gruppen. Der soeben erwahnten Gruppe steht die am nachsten, welche dem weiteren Gottesbegriff, wegen seiner aüssersten Subtilitat jede Realitat abspricht. Nur Gedankenr losigkeit und Unklarheit könne einen solchen Einwurf erheben. Ist ja mit dem Begriffe Gott nothwendig das Erhabensein über alles Greif- und Tastbare verblinden. Der Gottesbegriff entspreche daher allein dann der Wirklichkeit wenn er von allem Greif7 und Tastbaren frei ist. Wenn man nur verlangt, dass Gott einen greifbaren und tastbaren Inhalt habe, so stelle man eine Forderung deren Gegensatz man soeben als eine wissenschaftliche Nothwendigkeit gesetzt habe. Ist dies nicht ein gedankenloser Widerspruch? Ausserdem, ist denn der Urstoff, aus dem die Vertreter der Ewigkeit des Stoffes die Welt ableiten, oder das Nichts aus dem der Schöpfungsbegriff des Heidentums die Welt entstehen lasst weniger greif- und tastbar? Wie soll nun die Ursache dieser Schöpfung aus Nichts, also das höhere Princip greif- und tastbar sein? Der Einwurf dieser Gruppe enthalt also nicht nur einen inneren logischen Widerspruch, sondern ist auch die Ausgeburt der Unklarheit. Ein nicht geringerer Widerspruch aber liegt in der Behauptung der Gruppe, die Gott sich als ein körperliches Wesen darstellt. Wie kommen wir zu dem Begriffe Schöpfer? Doch nur durch die Untersuchung der Merkmale des Körperlichen, die einen Schöpfer nothwendig voraussetzen. Die Körperlichkeit also ist es die mit Nothwendigkeit auf eine Ursache als ihren Schöpfer weisst. Wenn nun Gott körperlich ware, so — 19 — würde er wiederum ein höheres Princip als seinen Schöpfer voraussetzen. Leidet nun diese Gruppe ebenso wie die vorige an einem inneren Widerspruche, die folgende Gruppe die desshalb das Wesen, dem wir beim Heraustreten aus dem Universum begegnen, als Gott zu setzen sich straubt weil es nicht ausgemacht ist ob dieses unser letztes Wissensobject sei, stehe der dritten an Unklarheit am nachsten. Denn da die Quelle unseres Wissens nur die Körperlichkeit der Dinge ist, so falie die Grenze dieser Dinge mit der Grenze unserer Kenntniss zusammen. Diese aüsserste Grenze aber ist beim Heraustreben aus dem Universum erreicht. — Nicht weniger unklar als diese Gruppe ist endlich diejenige Gruppe, die Gott zwar Körperlichkeit absprechen, ihm aber körperliche Eigenschaften zuschreiben, da sie in anderen Worten bejaht, was sie soeben entschieden verneint hat. — Saadja selbst ist sich der Weitlaüfigkeit dieser seiner Auseinandersetzung sehr bewusst, er halt sie aber bei der Untersuchung eines so wichtigen Gegenstandes für unerlasslich. Ist doch, wie er sich oratorisch ausdrückt, das Suchen von kostbaren Schatzen mit vielen Mühen und Umstandlichkeiten verbunden, wahrend werthlose Dinge mit Leichtigkeit gefunden werden. Dann aber haben Oberflachlichkeit, Beschranktheit, Verneinungssucht, Leichtsinn und Freigeisterei eine Menge verkehrter Ansichten über diesen Gegenstand erzeugt, die man nicht imberücksichtigt lassen darf und deren Grundlosigkeit nur auf diese Weise blossgestellt werden kann. DE ZOOGENAAMDE PORTUGEESCHE GEMEENTE TE NIJKERK, door Dr. D. E. Cohen (Amsterdam). Eenigen tijd geleden deelde de heer D. S. van Zuiden een en ander mede „Over den oorsprong van de voormalige Portugeesche Joodsche gemeente te Nijkerk" x). Bij een onderzoek naar de oude Joodsche gemeenten in ons land, dat ik voor eenige jaren deed, werd ook mijne belangstelling voor deze gemeente opgewekt. Ik heb toen omtrent hare geschiedenis merkwaardige gegevens kunnen verzamelen, die mij in staat stellen iets meer van den sluier, die Nijkerk's verleden omhult, op te lichten. Het is niet bekend, of in de Middeleeuwen, toen in verschillende steden van Gelderland, zooals Nijmegen, Arnhem en Zutphen, Joden woonden, deze ook te Nijkerk gevestigd waren. In ieder geval is er, nadat Karei V door zijne plakkaten de Joden uit zijne landen verdreven had „op poene te verbeuren bij voirz. Joeden Ivf und goedt", geen spoor meer van hen te vinden. Noch in de Resolutieboeken 2) van de Ambtsjonkers van Nijkerk, noch in de oude boeken van het Weeshuis komt eenig bericht voor omtrent de Joden vóór het jaar 1700. Dit neemt echter niet weg, dat ze er toch reeds in het begin der 17e eeuw gewoondhebben. Hun aantal kan zelfs niet onbelangrijkgeweest — 21 — zijn, want in het midden dier eeuw bezaten ze reeds een begraafplaats op Hoogstraten. Dit is de oudste der drie Joodsche begraafplaatsen, welke men thans te Nijkerk vindt. Naar de heer S. Hamburger mij in der tijd mededeelde, zijn daar grafsteenen gevonden uit de jaren 1650 en 1651. Thans liggen deze steenen waarschijnlijk diep onder den grond, want de pogingen om ze terug te vinden waren vruchteloos. Of de eerste Joodsche inwoners van Nijkerk Hoogduitsche, Italiaansche of Portugeesche Joden geweest zijn, is niet met zekerheid vast te stellen, waarschijnlijk is echter, dat de eerste vestiging uit Hoogduitsche Joden bestaan heeft. De eenige Jood, die voor 1700 met name genoemd wordt, is Jacob de Jode. Deze was vóór 1681 politie-agent of zooals het toen heette armen-jager. Het Resolutieboek vermeldt *) dato 8 Maart 1681 „Nog hebben de Jonckeren geaccordeert, dat Renger Tyzen bij provisie sal worden aengestelt tot Armen Jager, in plaetse van Jacob de Jode." Hij genoot daarvoor een tractement van honderd gulden. Verder wordt in de Resolutieboeken onder de honderd en vijf en twintig onderteekenaars, ingezetenen van Nijkerk, die 1 Mei 1703 van het ambtsbestuur een groote vaart naar zee trachtten te verkrijgen, ook Salomon Levi aangetroffen, waarschijnlijk dezelfde, aan wien in Januari 1708 „het Wesenhuys" verpacht is en die nog in 1733 lombardhouder was. Dat op deze lijst slechts een Jood voorkomt, is merkwaardig, en doet vermoeden, dat het aantal Joden, dat omstreeks 1700 te Nijkerk woonde, niet heel groot was. Het is dan ook wel zeker, dat vele Joodsche tabakshandelaren in het midden en in de tweede helft der 17e eeuw uit Nijkerk zijn weggetrokken. Enkelen emigreerden met Wouter van Twiller, directeur der West-Indische Compagnie, en vele andere Nijkerkenaars naar Noord-Amerika, waar ze zich op Long-Island grond kochten om tabaksplantages aan te leggen *). De meesten echter hebben zich in den omtrek van Nijkerk vooral in het naburige Amersfoort gevestigd. Een van deze was Ezechiël Cohen. In een oorkonde van 15 Maart 1727 verklaren Burgemeesters enz. der — 22 — stad Amersfoort, dat „Sinjr. Ezechiël Cohen in den jaere 1690 binnen dese stad is komen wonen" enz.Verder, dat hij „van den jaere 1690 en ook al te voren eer alhier woonagtigh was binnen dese stad en naburige steden en plaatsen de coopmanschap van Tabak seer sterk heeft geexerceert en heden nogh is exerceerende soo dat den requirant bij ons bekend staet voor een van de eerste en principaalste cooplieden in tabak" enz. Van deze eerste Joodsche gemeente schijnt dus niet veel overgebleven te zijn. Toen op het einde der 17e eeuw en 't begin der 18e eeuw de tabaksteelt haar hoogtepunt bereikte, veranderde dit echter. Volgens van Bemmel *) waren er te Amersfoort in 1636 ongeveer vijftig planters, in 1670 honderd en twintig en in 't begin der 18e eeuw over de twee honderd. Geen wonder, dat zich toen ook te Nijkerk vele nieuwe planters vestigden. Onder hen bevonden zich verschillende Joden van Italiaansche herkomst. Hun aantal nam voortdurend toe, zoodat het toch al niet groote aantal Hoogduitsche Joden spoedig in de minderheid geraakte. Deze sloten zich bij de Italianen, die den Portugeeschen ritus in hunne gebeden volgden, aan en hielden met hen tezamen hunne godsdienstige bijeenkomsten. Zoo ontstond deze zoogenaamde Portugeesche gemeente, die echter noch geestelijk noch administratief met de Amsterdamsche Sephardische gemeente in verbinding heeft gestaan. Het tegendeel is juist het geval, bij geschillen onderwierpen ze zich aan de beslissing van het Opperrabbinaat der Hoogduitsche gemeente te Amsterdam 8). In dit verband is het ook van belang te weten, dat de familie Italiaander, die deze gemeente stichtte, tot de Hoogduitsche Joden moet gerekend worden. Daarom en ook om de leidende positie, welke zij in de Nijkerksche gemeente innam, komt het mij gewenscht voor een en ander over haar mede te deelen, De Italiaander's dreven op het einde der 17e eeuw en in de — *3 — eerste helft der 18de eeuw een grooten tabakshandel. Ze Verkochten en verscheepten tabak naar de Noordelijke landen en steden om de Oostzee, hadden groote tabaksvelden en schuren te Nijkerk en Amersfoort en pakhuizen te Amsterdam. Als men de Resolutieboeken uit die dagen naslaat lijkt het wel, of ze met de Cohen's en de van Rees den handel in de inlandsche tabak grootendeels in handen hadden. Zooals hun naam aanduidt zijn ze van Italiaansche herkomst. Hun stamvader Abraham Benjamin was afkomstig uit Venetië. In het Poorterboek van Amsterdam staat hij op 9 September 1670 als tabakspinder ingeschreven. Hij was lid van de Portugeesche gemeente aldaar, bij welke hij bekend stond onder den naam van Abraham Levi Victoria. Niet alleen komen op zijn fraaie grafsteen op Ouderkerk deze beide namen voor, maar ook is mij uit verschillende notarieele acten gebleken, dat Abraham Italiaander, Abraham Levi Victoria en Abraham Levi van Venetiën dezelfde persoon is. In een enkele acte wordt hij zelfs een „hoogduyts Joods koopman" genoemd. Waarschrjnhjk was hij een dier leden der vóór 1660 bestaan hebbende Italiaansche gemeente te Amsterdam, die zich later gedeeltelijk bij de Portugeesche gemeente hebben aangesloten. Hij was het ook, die met Jacob Abraham Coen in 1667 de Portugeesche Vereeniging Gonen Dal oprichtte. Den 24sten September 1673 huwde hij met Rebecca, dochter van Mozes Hammelburg. Uit dit huwelijk had hij vier zonen en even zooveel dochters, die allen met Hoogduitsche vrouwen en mannen getrouwd waren en op de begraafplaatsen der Hoogduitsche Joden zijn begraven. Hieruit blijkt dus wel, dat ze zich zelf tot die gemeente rekenden. Een zoon en dochter daarentegen uit het tweede huwelijk met Gracia Campos zijn evenals hun moeder, die eene Sephardische was, op Ouderkerk begraven. Abraham Italiaander zelf heeft nooit te Nijkerk gewoond, want zoowel bij het sluiten van het eerste huwelijk als van het tweede op den 2isten Mei 1688 woonde hij te Amsterdam, waar hij in het jaar 1700 overleden is. M — Zijne zonen zetten na zijn dood den tabakshandel voort. Mordechai, Jacob, Benjamin en Isaak Italiaander stonden aan het hoofd van groote handelshuizen. Omstreeks 1709 vestigden Mordechai en Jacob zich te Nijkerk. Door hun komst met een groote schare familieleden en personeel werd het aantal Joden daar sterk vermeerderd. Met hen begint een tijdperk van bloei zoowel voor den tabakshandel als voor de Joodsche gemeente te Nijkerk. Uit dezen tijd bestaan nog enkele aanzienlijke koopmanshuizen en een paar groote pakhuizen ongeveer in 1725 door van Rees en Italiaander gebouwd. In een van deze pakhuizen was de kerk gevestigd. Deze schijnt ongeveer in 1728 als zoodanig door hen te zijn ingericht. In de Kwartiersrecessen vinden we in het plakkaat van 28 October 1728 over de tolorantie der Joden te Nijkerk, dat het gebouw geen „uyterlijke forme van kerkelijk gebouw gegeven mag worden en, „van buyten niet van andere gemeene Huysen sijn te onderscheiden". De straat, die thans Nieuwstraat heet, was in 1739 Jodenbreestraat genaamd. Als pachters van de Waag, vinden we in 1725 de Wed. Mordechai Italiaander, in 1731 Alexander van Rees, 1732 en 1733 Jacob van Italiaander. Toch is het niet altijd botertje tot den boom, want nu en dan steekt de naijver den kop op. Het blijkt uit de Resolutie van 3 October 1736 „des naemiddaghs. Op requeste van sommige ingezetenen aangaande de Waagmeester hebben haar Hoogwelgeboren goedgevonden het selve te stellen in handen van den Paghter van de Waagh Alexander van Rees om haar op binnen vier en twintigh uren te dienen van berigt". Dan dadelijk „4 October des voormiddaghs. Eenige ingesetenen van het requeste omtrent de waagmeester gehoort daer over met den waagmeester ind breede gesproken." — „5 October. Op requeste van eenige toebaxplanters alhier versoekende redres over nieuwigheden dies susteneerden door Alexander van Rees paghter van de Waagh ingevoert te syn, soo omtrent de kortinge aan den uytslagh van de Toeback, als ook de persoon die deselve weegt, alles breder in voorn. — 25 — requeste vervat, hetwelcke gesteld synde in handen van voorn, van Rees ter fine van berigt, wahruyt Haer Hoogwelgeboren klaer gebleken is, dat geen de minste nieuwigheeden in deesen syn ingevoert maar dat sedert onverdenkelycke jaeren op dezelfde voet als tegenwoordigh gepractiseerd is geworden hebben Haer Hoogwelgeboren het versogt in dezen afgeslagen," * * Terwijl den Joden verboden was, op het platteland van Gelderland te wonen, werden ze te Nijkerk, dat toen ook tot het platteland gerekend werd, niet alleen geduld maar ook beschermd en genoten ze er persoonlijke en handelsvrijheden 5). Uit deze en de volgende Resolutie blijkt duidelijk de gezindheid der Ambtjonkers ten hunnen opzichte: „12 December 1726. Van Rees en Jacob Italiaander hebben verzocht binnen te staan (d.w.z. in de vergadering der Ambtsjonkers) 't geen toegestaan is. Van Rees, doende 't woord heeft geklaagt over de schippers, dat deselve niet wilden lossen in 't IJ den tabak en dat zulks altoos onder protest en met moeite deden, alsmede bewees, dat de Amsterdammer zulks werkelijk geweygerd had, verzoekende redres. Vorders dat een straat mogte gemaakt worden van den Koetsendijk (de verbindingsweg van de haven naar de Jodenbreestraat) waartoe hij Maas van Dempseler en Aalt de metseler zoude geven 150 gl. zullende daartoe hooren 50 gl. arbeidsloon en 60 last steen, t last op 4 gl. gerekent is / 240. zijnde samen 290 gl. en doordien 't* Ampt de vragt enz. van zant als steen aan haer had, dat sulks wel voor 300 gl. konde gemaakt worden, 't geen hij versogt." Den volgenden dag stonden de Ambtsjonkers 150 gl, voor het voorgestelde werk toe. Verder beloofden de schippers „in *t vervolg voor klagten zorge te draagen", hetgeen toen beteekende, dat ze klachten zouden zien te voorkomen 8). *** — 26 — Intusschen was in de tweede helft der 18e eeuw het bloeitijdperk van den tabaksbouw voorbij. De familie 'Italiaander was in getalsterkte achteruitgegaan terwijl het aantal Joden, dat den Hoogduitschen ritus in hunne gebeden volgde, toegenomen was. Het gevolg was, dat het'aantal van beide partijen zoo ongeveer gelijk geworden was. Dit gaf aanleiding tot ontevredenheid en geschillen. De Hoogduitsche Joden wenschten nu niet langer den Portugeeschen ritus, waarop ze weinig gesteld waren, te volgen. Ze gingen hun eigen godsdienstoefeningen houden en hielden hunne samenkomsten op een zolder. Daarom verzocht Jacob Markus in 1761 voor de Hoogduitsche Joden een huis tot kerk te mogen inrichten, evenals dat voor de Portugeesche Joden geoorloofd was. Toch duurde het nog tot 1801, voor ze hun eigen kerkgebouw konden inwijden. Dit werd grootendeels geschonken door Salomon Nihom, die voorzitter der Hollandsen Joodsche gemeente was. De strijd, die nu tusschen beide gemeenten werd gevoerd en waarvan door van Zuiden de oorspronkelijke briefwisseling werd medegedeeld, eindige daarmede, dat de zoogenaamde Portugeesche gemeente ophield als zelfstandige gemeente te bestaan. Doch eerst in 1847 is de overgang geheel tot stand gekomen. Het kerkgebouw dezer gemeente is toen gedeeltelijk tot schoolgebouw en gedeeltelijk tot vergaderzaal ingericht. Het ameublement der kerk is naaf Barneveld gebracht toen daar een synagoge gesticht is 7). Het honderdjarig bestaan van de kerk der vereenigde gemeenten werd den 3isten Mei 1901 feestelijk gevierd. Er was een plechtige kerkdienst, waarbij Opperrabbijn L. Wagenaar in een indrukwekkende rede deze voor Nijkerk zoo belangrijke gebeurtenis herdacht. ') Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis 1922. 2) Mededeeling van den heer G. Beernink aan mij. *) G. Beernink, Nijkerk voor twee eeuwen. 4) Van Bemmel, Beschrijving der stad Amersfoort. 5) „Soo nochtans dat hij provisie en tot naedere dispositie binnen — 27 — de Vest van Nijkerk, sullen worden geto'ereert sodanige Joden of Smoussen, die aldaer handelen en arbeiden in de Negotie van den Toeback en 't spinnen en toebereiden van deselve" uit: (het algemeen-Geldersen) Placaet (van 28 October 1726), dienende tot elucidatie en interpretatie van het Placaet van den 21. May 1726. Over het niet mogen wonen en vernachten van Joden ten platten Lande. Zie: Groot Gelders Placaet-boek III, 441. *) Van Zuiden, l.c. *) Mededeeling van den heer S. Hamburger. .□Ti6Di£»*a dijden rbnp Dra) -mnon crnsvota tarra»» br$ bv owta dw t "«arai a^npasn pa mn "ibd~ ."Vrtah -mnen» bo •ra raisori dwbi rntan tid «stoa ps^mn^anf d"pNiinDN^D3 rai mn»*»» "m by t)bpr\ lbo sraa nwn nViaon i*nn ctopd rvmt? aam d^d ió vti w w ikd ram vnrfrin vmmp nny "Droa bi pyi> mpi d^jbd tok pwipm^s pait indb^ opajn osnn -p}>to nyo rfo< lanra ram arana rtenn noia by dj rai»^ wp diï£> iaoy rmoiDTp wirn nDBianni^anniriNSDraasmDra^DraaDn ai? rrocfa nroionp mtè ïiosim para *iaa mi« ntfnp rvrop piN d'ran nrai an htdi minon idd twxi msw tf1 .ara" anno nurn1 w orain mranan ^a« oamo orap omanfro vr) aioy ('amaaTamTnDrnoa DiniBD-Tfan onwoi ora^an nniK nnaaa nvnob cnerum cmm anvsn maya ewayDW dddi ,DmDim TOtaa uoy ra mna mnjrrraiÓD mnnonn oraw onsra .PDraarpD"1 ra!» wana ma« minoa 'vini ia nannb ^ ïman oipo vïidk a"y vn nffl lanjrenai .raini cantaipDin •«"a "mnon nn^in Sna top : p iS*i oyio toto .ywii m anan naion ('n .wao iM?a tidi wrfan ('a .nmroia maTO ïarao (a 1886 plna "anaa-ra mron» nona mte^ .a nn'y') '131 'PIDp Tü 'a pVl O^plten TOTD3. pWMFip .lW}>2) — 29 — 'M ïtpdd rfomo 'oy rpoï ora tsw ^30 n, V lino ana2tf -inDn rrvoDTi ara ntsro ntroa non atn o^isp araia ^ mnvo dïi yneja Dttru nooDi tbdd !?s .ara 'n iy roSn natsno n*«n .utiko pn wira Tiy bv roman 02 «m -noy tas .Yöw o*s 'm ïam o's "2^ *an pw wi hsd^s td «vi anan Tïïto (mon? *"? bp *• ny '8 -noya) mts» 'ja vr noyi . ijjni d*s '33 ïami ""tm d"ï '2b Ttt^'y nrotw np^n natóo !on an anpMD Dwom rvfronn bo .n«t Tyo nmpam nmmn yax pa piirnn. mnt* repro mw 'm 'n nvrot* maya noa ""3 Tyr6 ar» nvrvwi -win nrn» tsr» *h *i ni« n6 nou tl bv rm&nvn pi noipai ntooa to ra rïrara rviYviN am /ito n nraa2 pu* oyoaw Tn.P'2rmnKi ^ïoa «n 'an miu .('(non) pm by aaw ip niNïn: ^ rrayo "irm waniaVtfi d^rt» imcsu p2a n^>d tan ana^> "ision nvniN ama^ Ui niten -iïtd anon yrïiwn "o DTonto Tonn *nwo talon» naio nra D2) ra ^ab av&a d^ania «a dvód .(Nteanaa'yirnyta^nyits^QipD o"ki nwwn tp2 kV -mnon ano vtrbwn "fin tt nsa i? p piv> pi«a nana2 nvrm 1 p d» nman oy n^«o»n Yvn *ono *?«o»n -rao opy pi po n^yoV .PrüDvi rbyabw 3N»212DDTO»itttD2K!?tSrfrp TDTD2W2DD yi2 tÓ TWnon aH32 tÜ> "JNIDTDH tMTID mWiPl fpys ni!?jf? ^312 vb p TD3 .WH» dd tOHDlK pto m. g. w. j. n"D3 ^"nDDDita 'nn *y J) m '2 ut 760*1 p^y ') "iDi na '^o DD1SP13 ^yB» 3.1'nn to no«on j^y pTT nvrbv bv nsiron nm3) pyoo y3i2 pTT 'i orani? 12W 2n2on» imy»n !?3« ,'id 't pto 'nan ni©n nbnno -"ra T33 "»3 nvn U"« "os ,n3f nio^o nvio «!? Pdi^tti rnDDin «D2n^ 'y) piv "obo 3n32 rnviw 1 p own «so2 to nyno (tfoono tl ^Trnaw^iD n«o mm^ xbvrv ounn . 'rn riNDn 3>2fo«3 tnd!? nton s"» rorraiö inwrai "om y#>yDa «to ?doti toto «n rt>ym ro ano mn sb mn ibidh» pbd te tyo rfcy: nt maai .inino Vyi v6y npnmm anan w rara tojo .jteio p*n pnara noio *m «vrrte rayasno^^mGmnDnpiin nymn w to*oi Oamya nrnrwn Tfm d« .nrón maan natjan teya tinw "ünmyna ponoi nvoi ni»j6 mawDi mïnann «te Wf* mna .mnaw in noion Tnuom nDDio avon iwna nwxin rmavin» ïn .d"nrw d^yasai anra mtena nvnmn tok am bbpn anm nmta pnan te nten mjn»d rnann DmmpïP vito» didtki nten *p to :mK3 ïrwo nrniiron yoyab rvwon rm ton tok d^ye .mriD mnD o'OBpn Dmsijn «ao burvtr nan« ,nan«n yv n« man Troon oy t«n toko jrron myn "omn itona iï»»V vip "no"' *pn» mnpn : vplm nK ra^i *tto. royo»n "nam ;mKonVi db6 no!?ya a*xn naai moipa TODn ;ppo *pab rmaaio mm (2nrrw nten naion nbyn w "naan p^ nom bo» pimoi rrn \wa minna *m teaoa. vten nomi tot d-üvi Da .jiraa by maten mai mniao-iKi m^ud ton •pw tena ,rniaa mm t>d «n rab aV dooi» tok3 ,pTi dv nvniKa 3rcaa» Tte»!? npyo -idk">i aia nat iaV tfrno (Vmvoas TOto .bp nten to yso Droyn "tod oma anvsi normai nfrna d^idk noi» d»k ia kot Tinsi nDian man rfm any "M* ib:"1 ik aSn poya minn ran paas *ma Sa» n pate Sm» pnm nten ;nna bapb &avr\ myv innD3 mm v:m irw mtotn pai QTinDi 'mno ny» urai? t1^1' nai «aui na»3 ato oman /mi te» nowi d^moyn nnn roKte S» mnnonnn "sa"1 n^Nia MstDi «!? ms mon f)Ta nin pono nn« roion pm *m nsi: dttb»ö«t v'aa .ïinoma .ptoV my tax wnrn iw» a'y '«yp 'D .anaV "6 idm idi noion «in uyr «V V»jr? laana iaa tojo .'a"» ru^rfy*) .'n nan tfn» 'y ') .ru»n vMTfN m1 to nsva') — 30 - — 31 — naa rrnnwi teN duw niDTO DiDïtsm nnN tnw my p»Nin fiim pa n^> jpiTD pnpm nten dj .nam by wyb tobn w rnDai»troBa tn\pn m mtsupon nmioDn rvonn te nyb wbnunmnb fy 'bn ^'y ivym wionn tini t pira ros wy in uwn nnowi non by id» oteA : nten D-nana "tin^d ntejen maiaT na d^bn ito •••• "To noNi rte mny» •• • dw • ••• yin ff)**ör> anooa D^oyo noa nsdj rupn att o-np nt»m mtejnnm -"(PoruD YIN N3"1 ND» DBD te 1D» DIN Dte;^ (D^ "te) te) (' DUET ttbnp jïtjd "iiïnDa) 'ui "hbd by vsv Tiana p te NTI 6» TDNn pan un NmN njn"6nöjtnt "noDa nsdj» njtb»ïp 'bi nudïï mniN uaa npiBsna Nte Nons n^i Nonro riNi tei (i ui o^y^ r©D te id» avrob nto (a"pnnnm TOn "c DTon Da) mom n tea dj (2."DroD "o Djn? rai oma o^pru nVi p lana noa "o. .Ui Nin "to iibd te DiN ana1" n^> ir^n thtd idntisd 'bd uibd to vyi "To rniiN nym dj tsyoa tto u^> mmn toco bb vby nten to runwrn nam mn nNnj N"yp mra nam udd nyjoj xt nN ntsu ïmtea neyrui ojjnoa »a!u nm r-nu* rfiS npioa arn yaia WNiai mvb xrby nurnn lanaj vte ton nna nuovi cpteim iiNmrniN nw nteote tap nito ly nten ysiwaï neote aroam Dmyaiaa canwNn tarja camna oum» (ommn) ia!ro. rvpoaaa nrmaN nnni nwp msyiDD orb nrm nNn •peiyja maten ">bd prb nmrw mn tnBai dibdd^ 'mm 'an riNona nui» mn iNDUj^'y) noaan mao wa ton3 Ninn yaiaa onwi niDab 1B1N3 "ision 7"2t *]3TO wm tevi 6"d'i 1915 ptes ouon ido o^mmn u^y nteha nna» niDnï» pni na^yon noNn te mmnb va b"yr\ lam non pia n»N Dwp noai noa Nte id td» inn iib»!? oipon niu no ?mn aj»jn mnin maan oninaïn niDÏ>nmnDnD»bj nBOn DJ1 'nd Ö| 1897 JiSD"»^ ^ ny"t te tDND3 »"»oi'y') .'tym lDp'1 pjnNte OD^njta TO Paleografica Ebraica n«1DDn Yntsai 'nj ^te j"b-in \rab pp^n n»o nND opoion "«tea 'o'y 2) .fon n"o d» dbij .'ia't 'n pbn TBisryNnj to tenen ""D1 "naiy3) — 32 — vy aumso» aam ef&p amoo omanen a^> yra»6 ntero mn n» Dn»aöï onyoa aytnra my w rtnri oa am n»a mate ra - .nmvi tei none vni pten jao n« ««na »ann topte firn nmn ruoan oa! mpioo 'avi ntttana mtnon anaa» "unob BW teat& rr te5 »,i r> npmra ny»n -i»k rrah teya hpn nmpoa ■«"an "i»n on vy\ o jna «te b"yw ,tbidpi ma» te manon nitörmn »on»a dn pononb p» oao» toata dudï pt mwaa dt mn rrnn noa ewbsd anaa runa p»tnn *nrn ."pnn te» im mna mmon nrw mna fDUwmn te »omn »np om te»m»D pnn» onDKD .pyn abyb aa te. dimmen mnm /Doan mDD! B*ra ntem mtrö .pnn te ten^ na amai pana io»na DWBn te» marman mann oa tmonnai nisrnna mmon wn» dtjo nnan te» my» ">Dna dw» mo nn«iB0 mtep nrwaï axm mana uvnaD Olpo ma ^riDTiBa nprfr my teia *b naano tel nuna dtib»3 vxib onniy ontfc ia^oa «ooi poa m DnDia pa paa nnyn p^aa lasoa d»i na .Q-nta»Dja ra ip asna» ny naiaan nmann te my aa «te jno» ateaD oai non» »iTBa napD^> Dnaa»a ntop v'an op m« rteon Tra dy1 ovn :nten Dnana «npa a"y lap'na aai >"an moa .p ano» manni mtaap may "en tepï» ('npm ^ va"»"* pa p"b!? tei vpaoD maa na .Ur top^> nnate; pwte6 mmon pa mn tep naaa «a ypn p"b^> tei ïtean a om ma tel nymn rwstoa own tepn nteio nrro maa wvi7 dotd te© nrw ïYi p »am nia tod anam pn ï"!P raam aoanon o na mn'' aïn Diaavan tepnD Dans teb nwn», ntero wpa oai ten p"p nrp na»a nanai mnaa Damteay ten dv na njnpn idtd vte ten te tepi Ya«ni») Dansi td« rnrnona mspn mann njnr» moa rvtnvc ^nn nymnn» non ana» rnasn nam '^d» mn mo nianoi miatsp p"» h^yao pbrh nnir» myann nm« ninN yana mm te omoo tep te» pn T ptn!? na .ïaauy te »o»a mna ni« rursD (*pteam Dvaavan pa 88s xii j. e. *y ') 'n pbn nsisra Tn n«ona Dn»»Dio rmtepm «mn nowo 'y') .'nsn *n 'i mano 3"i> 'HVp f]l GTia»GN3 N"pp TO """D -wnDn te ntero njpü: anan rmsi anra ma ïara ïrte ravi to nrmsn — 33 — '3i tel nxi dj av nwoion nvton "pro n»o op-ra tojói pateen .y's1 prcr rvoa te^np1 fin awnnrainntepsJonsiviTOKD1»:** on-o» *»i^fi pna Tttfiwa nis Vina np^n d^BlDni maan na» ptev ab ts ia oy nannji ontepo ma1 ito tr/d^a "«tin Draon» nnyo nioK.tenDiJ3»KnpaTONniteun njnob maan p man py nntein wrn y»s maob n«?n nteün pj ononon urtta ntn potsen traro pman nspn pwi »in .intep rab . OTIBB'Din DiW3B»«n my TO '1 jmo ptei? mnaion rnnpm pit nioro toot tpoibo «teio ]dd«t jnjo onyoo Dum ra nm opto nvbvb 'vn naona ra»t* oran itetenj ion naona p mal mica -p-nooiK jnjoi ysoaa te te»j dki . 0 paan ptes pntsDm teian jnjo nnnnji aunrwn pin am te o nnts» nap»na r»oa *an' dttoj ten ounjono "o jnjoo niNDjn diDya^ waos dj ornjn.ïja»k jnjo m« ms no an» "bi»n . njdttib jnjoo dtto d»ï na nranj mn onpn ra»n van pin *npn ral? awnb m p« Dn dihij naa *3fl to owon .pjyi pjy ba to op-ian Diana ïobin te man nai nu te pa».... •utiok n» nteja utejb mo robijnen insdj afsn no«a tf'y 'k p "•Tm nitenn njm'y) -pte ny opte ub pa • • • • u-te mpni teun CUP'! 'apteHebrew Union Coll. Annual 'Da nPJjnD DWp 110803 )jnd )j«ate'y) pw pip» roma rap p'te tea :o'"6 ntenn miroi Co nana 'ij» nasin tibd te wnyna (2gite» nansb nyp a"y '« p tes nniOT tnd ra rnanpn 3"3i (4«"oa ten 'oi aaono te :#%p ."t 'i jtdjt-j iimon 'oo -ptera'y tt teo a>*oa i"aa onaja» ioa maa ma viaan owon ivo tea 2) n"am p-w t*a ovani n-ron nsia ]ndti«i 3) . pnoi pio mteinon nimtei doth te teoo p»«nn pan — 3853 p^m pa . n"« pra mn mann noj |te3i dui» DiDiona dnsid opoi 'ja .DT«3»dk D1B1 DmnOO 03»» jïtjd 4) — 34 — pica dvmyji wpyso nrrn mod om kot ta oionn "nnMi .teio p>on nra O.vteoi rmoo wi pi .awaa nten nnoi om tod Min pi "pjrai t te onmn iddv31 noMi dt te nr top oinss msd3 iRtó ten arm nra dtdim!? anaon r« dtibvdmsi .ptej te nra T3»n 1}»p 1 mtop mn tni .d"d too Min pi .doim d"hdim bi"1 3031 yan o>te 'an roin tod itmo snob pmi nr te h«j pbt Tm vnjm pa mn otivd vwb -an rm n p i3po nsv «o i« tel dmv oroMYJi lal Mraan pa idv mov v» njran iw nvM idv te3M 131 TfT )ivte wm nte 3"n33 mnpna tesnv a"n pi var Mb nvnpsv uipmn -nai te Ytfb Mbv oabib rapn Mb af» nMV3 mn itea in oran vv ntei te# oom to inM u» ovn rara pi Vn im 'am n«Dro sraav ntn vmona nMna Mte Mnproj? Mïob nöDvnn ^teo .ten niamn nap ïDDvav os vov noipn avp an 31033 "idm3 Mb idv oav vnoni ]aon te» Mavte Mtsnn 33M Min nvM3i .vpon oivm ion oitt» ra «mna 31033 «te "tai nnmro min rwnpi poa opiDon roo Mte omyn nona anaon nanva rai vmo3 n2rnP3 team nDia nvinoai navm rrw msd3 omt3 rrvo .a*o ïniTMvn ponpn anao te na» te vranb Mte idv nM Ti3Dm Diten nvij» 1133 niMnoia mv vvs dos® nD3 dvdiv nsv te ravb om isims ote» hm ooDioni Dibra teiv pnaa npte mbb't MVDMn ra tewan nDMon Min inbon pno«i (*(wyi :to nbao :to noo) ïnvmb rat osvb nsn a"j» 'n ti terateao"" nns :piM C- novobi nb w nvj? ivm om tot tnsr onm D3 .Doiay nov 70013 dot Mte noM :(4nbit - novan '131 |3D3 DyOD dv M"D3 nteon . Vn 't Der Jüd. Gottesdienst 'd3 )3M3te J»"J» ') ton T3 pbn vov — paMia omd bMiw w rati>2) Ta moitv to *1 LHeiaturgeschichte piT j»"37 — d^idim PM l ^^331 3) .nintno nb pio "d minos msd3V piMn dtjitd jni3 Mte owon 8821 h"m 4) rp\ob anyav 'a m nww mn tem "iïi nrroj "tan nva :mna - nuaiK pi« pi :pa .cmpu te mten myte *n noob a"y 'a rp avb bv ~\vnp nna avoa npm ten bvb maai «"aa ten .'ui nam 'y aooivabi :awtebi a)pa3 nson twra «ma auon nsmn 3"y 1 nn d^yai? riDND3 p«D *■ 'nni '1 "0v nnsin r©Db wvrtyna piote .IV 'l '3 pte Hebrew Union College Annnal "1dd3 nrJJDB ms nvisl? mm a"y j"1 mi .aann1 maa :pw ay tfto ten anysv npiab a"y t nn .(2mi yïpb ntei am ante na« note. :pa vnnn nviab mn*1 «"y 'rv mi .nten te3 dtdvd 11133 :pinn ay «"aa Rnysvvnnn nvnab npia r"d3 npaenb nar1 3"y '33 nn npDanl? nxvn mn) roy nvnb njai mw ni33 mm yim m« :mm ,(sr"d3 nairwn teun maft mm 3"y 'a nn naojs nov niteawK :nte — «mb :pi« - (4nte paate ma :mrr> .Pn-ren nivvjo nnas nyv mosb n"B3 Rnvnp «"y 'n3 mi y"vb DWDn Vioa noyo nvan my mn ""03 aaraa «nvnp nvn ttdrj «te uaav 3nsv 'Dp 1 Ritus pii 'y .anaiR p« rp^teai') ate "ïaY? ïana «te av myn myi ani« nopje vn vb 3"y awsn ,'ian naon ntem tj3V» 3nyo3 mal matb npia te dwd 466i n"m teiav na pm*1 'o m«a la aio «im 'jp 1 i<- g. 'y *) 8891 n"r 4) 1951 ,m« ») «naa may3 naaln iteb o>ya uk -idik caoaia nte : ptea 5) 8073 n"«i ay ig. pir 'yi nm nao i"y snsa nrn aion - 35 - — 36 — nOlS 3PÜD v'3 aOITOa d'OltJp nYTW 11DNDD OmDDDKa 'PH B3 .mYlW (««nsn» w «anp ara 3nn te caopan cm^ nn own «an ranst anaa *"a mna pin avw Ppt 'nnb nota terc» op naai nnb mnnb am .nteab ramp Artw nnaab ^ptó wramp «om 1d1d bv "UWt 'an 't Der Jüd. Gottesdienst nBD3 latote 'nn ibooti aa a'«i rarno ama wwmp nwn nn ">te<ï .anyavi harp mavn te /"an anan nm» nten1? naa ïanaav neb rmnb nw s'toa nas te pvto te' anya a"y 'na p nun n"y aa p ysta tea nam* rmpm nteaa pr wrp pa :tera tam mann ma ma «an nay ten nteat* none note nteaa naram KDa way .bbrb yam prab onte teia maBB ysto m>oi pa teta .can nan mtnai ommat* yn mma 'y) maan bv kom nagfr vnoa vin mrno 'y> «team; i« kor npm npn atfr* an» nteaa amp naaiyte 'nn n«a nan mmaa tponte 'yi 'aa 'n maa paama ntenn (Kerbel) cerfuel Dm (I- K*> Die Flora der Jnden 111 ^ 425, 434 'ö3 .(Sellerie) apje !3tt>m mam na te py m«d 'V> baab pam w p« :ttaman nanva naa a"y 'b p '3» paam pa pnwia» - ('aa 'i aite ïp» t«d ntwa naa ""te" te teran na te mann om» pao 'nn te nntwaa mb nten tem 'aa (poon pteïtt :«Bman 'aan 'i te pan Tvwa ttd» tpaon «soa aosta pto vnajn mawan mn a'y 'ab p ,nten ot*te te maai note upi oy om ansta mna noten .naitó ïana «sairiBai ....rwwfr ten n pto te) 'an n nan -rona'y n irb nten tem oaa tera" ua te noa te mann nowan 'yi pan 'yi ,ttoana 'n n po na anaa ob mann anaana y"yi /aan «'na 'i Ritas owia maa amanatt1? 'y vn mv non te 'nten rasb iD^ai n'y "b p lapte 'n ms -\m :nmN nam nn na aan na«ena .noana "ia 1 roma'Wi iKsaa rrw nas lamana .(waana'n 'i rvmno maa 'y) umg 'asisn 'nav 'ov 'n 'te pte mawj. y >) 'opm 'napn 'aspn 1 b"TW nnas2) — 37 — dj nun apnan 'j» ïyniaa tev np;o tti ntpnn nonv div te (dv '3?> ntn nten wan :npn33 .('idv 'n dV nrnDDPioa Lattich tom ('no 'n non ?lfiDa onjnto 'j») wtb^ pipv non npn a"y 'ib nn pn ksd3 fona yin o-piDBno — Nn'b bbna vpob nat nDNPn — nap '3?) bran ten dhpin pn ten nnoN yin — "jnon nisv pioen pnirn tenn yin "pterp nniN NPn nitnpn pi tel 'n 'n Niap nwt nom 'n Pia ninvb nsnn dnv nina aTiNi ninavna temo "|te i"n3 oipo rvn pi tel pv nnwoD top 'j») Nmb nnv: dj — (Va? mn .(yaj? 'os "o jvapn ana nvNa Nsuansi tibd jrup .Tnmaa poml cmi an tn owon pn itwtDJ pn nana yin 'ib nn n"pa nps te pvNn pyb nyp Tb n,n . pninn pipb nsdj Tbpb te nten te bvbi bvb te nioa «"j? 'an nn n"pb av bbb anyp a"j> to nn n'Da av pvb urn &y nn n"D3 av arb n3inp n"D3 nyip te iteo navb pypy n omo nar1 a"y 'u nn te» mavb anyp — N"pa pypy teanp nyp nos te mavb nar a"y 'p nn ittvb nps N"na nsnp 3"j» '3P nn mb nos bv pnnNb anyp t»np To nps bv pyin PT»b nsy a"j» 'y nn pan«p noov bna nap ,p"vaia tp inovN bNnv tin ywi :("w 1 miayn moy 'y bNiov 'a pren p tno 'no Nin ntn oven. n^vp . pa ai '«Jtpj 'NronNii jruoo nv Nonv paan nouni 'nnp n"oo anvnp a"y a'y nn yvwb nivi a"y *oy nn by omnn {«vn nNtn nnrion yini (2iovn nv: aa oa "oio ibm onoND av 1d333 "|bin Tn piDsai -pon 'n a« nv nbv3 "«nn mpn pnai Novan pon '3ni (3noti Nnva naiya nojiti Nnitn nm 'Nn nnns ut bionNno nbit :p">b:n by ') 'n 'n n13p3 g*yi3TTi 'yi 'jpp 'n mi3j»n mpjn ':p 1 £ pit 'y 2) b"Pn '1 L- 6. pjlt 'J» 3) -2935 n"«i — 38 — «nte teren pte «poo *ödj vo1 «1? posa dj (' .pop rwd ra "xrtam 'nn hjó trtn ten pnpKon *i (2Uï «man ion Nspn pte m.g.w.j. nra ana Diartnn tei 'ann n 'o pte z.d.m.g. n"pa .Tiyi tijm 'nt n tes *nty pa DiTQN "id npyj1? nnos a"y v**By m nya on te Tipaï oa t? «me» :omm (sti te te wn ovai ob .m te nova o nnBN K"pa myov te anyp 'o m «"pa niyqg» te pvto om nsv a"J> 'o m «"pa Knarp a"y 'ao m «''panpob tVy'asm ra? te anyp ;na>te nmn poyo ypo :rar|N !DOTP aonp nno note ranyn .(4okïj ïypva note nya-iN nrai :nnote ra> orb nyp om imc voa — ('nnïïtpna nte Tn "prama nnvro nnnt* :nxv :nte - noa onteina vjn pn«on aan :(8piK - noonb pyu . (7ao>ïni? npa» pooy vran ojn 'y) ipy oma temtn M-u^n oys anteo :i«VK pm nte kïio a"y 'ra m pntcmo Tra Tnayn pita raan rKDTjn nro iCran-roKi nnn'tnn 'non 1 vnnyna paate'y) "üï usini ra ponn pom noma nnto (HSJinDi mop :nop «ma» ana tj 'i nooai iBnoa» te «opa ntn npapn aon tjtcwji 'p n i- g. pit 'y ') /typ n l. g. 'y 2) .'an 'n teia» mow 'b 'n moyn noy ,b"i n 'y3) 'a pan amaNP bvb *wi 'j 'i moyn nop 'ap l- o- pit 'y 4) p"pn "ut nnsv rrmyp pn «ona» 4686 n"« 'yi nujjpp nrrp .DBO PV nVN 1714 p"t D"B NVOTYl pvpn ny nisn» Vtea godin t>n ntei pwi nstvn nt :pteai5) 5910 n"Ni Tron 'tot 'i l. g- 'y .piNn nt pnpiN pN rp'tei •) 6321 n"Kl 'nDT i. g- pit 0 — 39 — n"03 Nntmp n"y 'ap nn N"D3 npiob 3"y 'ap p itoi myyb non a"j» 'ap nn «bi DpbN nonn ny onten «nna ,vnnNi Nni&> nrnrw po OnonpN Dy oobN i2Ti poon ,130b noe» tl pnN ,(2oi3nnn dj» bbaa ny ino non tnpn by bpnb oa mm .rot nop Nnpn NjnN ^ounn IITDJmj "lWOa nsd3e» dd1 i"331 nitnö3 D030n ht 1333 dt h*nonb na ito nsd3 toao Dtt»n o mynb my rani ,3"d DitrriN 'nn ion put n"yob nbiN t43no3m3 mtno3 os p-ito nonpN nyno NOinb 03) sraw 'm 'n te pbn m. g. w. j. n"D3 oiobddns nittpDon pi Nipiyo op3 nt dko o (yyyt nmo ptnb 031 "pboo oonts»n j3 onto t-ron ravo abo niteiron obtmni ounnD .oio mob Donyn onN nwbs oootton bsb nt dïo otaii mma bb33 ooi vnra by Di3nn Nnpn ttynt* D13"in Dy 03N mtno /asn 'n ay Am ttb (5 NDinb lOV )Ott 'n ay *fp Nb iQ mtro mimi ny tsnm by Dtnn nob» 'n pnN Dim ay n3Ti Nnpn Njntt D13in Dy 03N (6(5ni3pntt mn ounn oy '01 «b (5TfTtï» mSHD ,'Oïyi bNt£»0 'asn Di3in Dy Nï»n Nb (7y3nïnb Nbn 00 pdn 7669 n"n 3) 7648 n"n 2) 7314 n"n ') 6287 n"n 3"D3 n^n 8) 'ao myn t> *i db» piy 4) De Haas, Ungedr. Stücken aus Breslauer Machzor pag. 17—24. 'j» e) n'n HNb «ram non mtm» «bi ob ntn i"33 insdsb» nrann 7) Duw nnto onnN W onso myi 't 1 '3y pbn e. j. jmya nrnaurci 26; 3197; 5812; 7708; 5566 n"n 'jm — 40 — •nan Timp va Timp ">nm non 'n nj? wn vb 'n Pi» tot , «PpTl VplV 'n pj? Taa miaió prw> ton 'n pj> ram *tb "oan-w 'n nj? n,ion «b ,vur< mpn npv (' «jnprt «jna ,'n nj? tipt (' pra1 nos f'n dj? naa 0 iï>td "oarPN ,'n nj? ram vb Cmpn npi1 'k a"na 2) (?) nats» ton bjmnn pn ('kto rpcb h"v 'ite m .t/on te ms pji« bvm mn n**rn rnmn we» nnia .novrj nvnnb nn« pwi «nut *pna to '?te m .'i msn id ft s.p. pit pi» .noa nari ra otüv1 Nin nna «ö :npin run:i nvra pn 'y mnn DTip'm'ra ma cmn V? v> p">te Ttetsvon N"l»'t:te m nvi pi .ite1 tid iy mbw min aeoiyn nnmn uoiyn nnun ;ra« nnain rron pa» pna termn nam pte pca teinnn mn te tih l»"i»i .'au niN 'nb ft ptera te nona «am i«. 113 pita nsdj ntb .'« ">i>d y'opn 't n"a T'N Ptaoyn ma Ta ?rni*n p ma tdi parii piaD tel ii» pmpn o a"i» 'aap m -ikd 'ui rrcnp pnya pmpn t jJNun p nwn ntenn nnia o .ntern ni» trnpn1 pai tn ui? "ïan ui» 'ui w pte p«a nompn te: noa nouo unpn p"ia te: do»: nipna Nn1» vidko» no mina a"y ':op p ToniiDi oipoa — ('no ft 'a pte Randbem. -ivtea 'i» nonteb mg» 4 ïtr/ia"1 te poon — caomte non pinitei tnaonno non .mb pp iw taoja f"i yaab piyyi pra onin lyoyn yrinai «poon n"i? 'tsnp p nam noum .pateia pion uw nnn:oi winn nte late onoab «te tel o"i» 'ite 'i niD«a n*«rin) tapte raipa nuo. nis 'küd: 'i onn nmn yin *w nnib bm «in p tel :n:nn nuts6 ub ntrpy 'j» mn ïana dj "on te ïnumuj» nmai Ppn ft nitenn -cmi *av . 'non ft pKDonp ft nb tern non wi: noai wxo .ua nai: «n^ Dtsn in» ana: tn ma? n"in •>a "psnp raia ainaa idtz»d tï nan npv aina oï ,niöts6 pi» — )impn nay« jnjoo 'nop ft Ritus pn py — tst nni» noi irnn . ni nra« p« : Doyn thj» )vtei te )1in tew pa nawa :pbïa «ni« pasyn ma na nron pjina ') . pn imya tP pai tem» mi 'ui ua p« n^yn dn ay nvb iiy^n nrn mnypnn nrann nn naya teya }§tbxi\2) .ote naojN nvon «n^ n?n mm mNi .isab nniyy a»2»i nn» ana toi 3) — 42 — nvn: wnnn nvn nntt nntt nnn Nn1» "üjfnttn ovn :nnmn nntttaa a"j? aap p . naob Tioyn praj? m wrin k"pn utfnvteisv (• n"dd pypgrn te romp tt"j» 'aap p naoa intern noa nte : wv« p-te nte tavan te 'mn nnnn nmp tC 'nap p tan nvn tante roiMi natos irow mnpa mma rntea ïnipn tt"j? 'op p (tt"j? 'tate '-D te?b pij?) .nte" T*i nou? p nntti tel nnnn nttn ran i*3n maa twna minn nttinp nn»t k"j? tep nn p*b»p wten pnyp Eteoi now ten jnn«ra nnt? nana 71301 j?pinn nnioi (npin j?*bo pn nunpnn ïtrana n"n te p«?«n oio) p"np wteni praniy inoDo n pte J- e. 'j?) nste 'nn nam. teaj? "mwo te 'inoD31"30 nsiyn niteab a"va nnniD tran dan n 'a ntwnn) te'an "101a uno» nv ~\yvo ttim 'mn m«an noa anaaï» wantte j?"jn .nnon 00 nrnnan nosaa teron miaamiin bdwdo nitetfa nDian bj? — The Jew. Theol. Semin. Eegister 1924—1925 (n°. 25) pag. 182 teünneai toonaai :tei ana» noy 'n "man mmn 'y nBipteo yvsvb .nOW ten j?1Dt£»b 'DIN tav nj? nay» nnoan mo pnnpn nDian traoa dw (2,nna te tt"y't«5p p airco rato nmnaa «aio nteai poon .'ui uite «an m noca )to KSD3 i3ni3nn ntei taven .(s'i3i poa on paj? nwa nrnro .(4anj?ra ïanyon nte tennon o?on nnna pnn ,noinan aw trato 3n3D tpitea MStoa nten ynw tavon moa tfy'aop p , pims nnin ,naaab te ,to nte ,iaott»tt (5n3Dtt ,nrwrfr I3pte po nj? :nij?pin "poinj? nnnn test? pitea «mtt mm nntt tavsa ') .ram nonen 'n y"yi nten te naona newan nntt m naoaa piten tei2) .'ncn phyn 'te 'n ptton-© 'ann -|nmna ainaa nout pui tel ana«? noa nv te» mate tennn pij?3) . 'te 'n nonnn 'd j?"jn lanpatt laiminj? o^tep ïauiann 'n nmb panui'tei av temnn pij?4; . nten j?Ditm nipmo nmo 3"ntti 5748 n"tt8) — 43 — .ten pra3 avnm ioo mn """ona mmten ttd noten .vrm "pia .nnoiK p« paa rp'tei te wvw ("do^n djdk nmten tem mnb dot p nn« nno 'am ooyn ouoip «mn» P-pita o"x> 'ïop mi .tennoa «in pi Caop 'n Rit™ pit 'j» mTO tena p nnwi non» nn« Pwtw nun nno: pai ns? nbu» ti jttp nn« nowan nn» «"S* VP mi oop 'i i*. pn 'y a"K ttd te ite» mte "p dok ab nioiten pao .n*do ten *di «on te mn»! .mjno ps nya nnaon to mfc nte -non arb mm «"J* mip mi .«"oa ten "di nioo oio (4m wroinp n'y 'nxp nn noin dookd nwro ikïrm n^m #b o pai ovnna nte» «"oa nniote ,noin«i nnp ooudt nou* nnan ,noo»n (5toj ïnini dbk 'nn yjn yoa ton pi "ui nniote pon nooa bro nai)» tdjq „De vrijdagavond" pnyna oatena onooEn nir/in noto pKo:nteT ."ctp *i 'a pte ('nirpte 'ion np ura« (»n:o«** ;"pnay!? mte ten ;Nmm naam oan (7to«* ;nuono ua (,0ouidk* ;"pDtt> pyob ïnten nten* ïunjm laten nn») Dnunn nnoiN* ;nnpab arca Tipiso pm** ;pwn te vsw* .(nino 'j» owip njnsmi to nnni nnai late npy w oan p Ritus pn 'jo ("ab ojno pao nna sb nioiten pao nna rnonirn o"j» 'nte mi ,'ro *i or; pte Raudbem. -iytea p">j» nam nmten mm» *) 2106 n*k 4) 8820 n*K *) 2082 ma2) ïttwoi "ui 'ï 'n 'o '« pn «üdj ooms n'opn dtiöeok oionais) .npteon ubd ïjoo non nnonm rronn «nu* nten .nn» o; onaiE» nimte von uödj p-ten te tfy 'non nna e) nvaionp nuïo moi nmon : 'tn nionim nnnoa nDnwnn Doran item no>n idb« nteno 'n ;non utem nnnn ooitó unnn 'om .nno nnD nis 'n oteo 'm ,t*npa nnajn ote 'nn ,niaonp 6627 n"tf 10) 6743 n"« 9) 6277 n"n 8) 6301 n"« 7) 8819 n*N 'j»i po nnoiN p» :p-«ten tel '*) n,d103 «"d *» N"d * — 44 — bn rTÉfr nnn nnn-rnnn pas» (pnnpn taa^n anapp pbn r'tas (oom 'to) .nn bipa ibbnn ,iaovn tok pi1 Capsn no nnn nancn pmp min non pbtaiai fon avroa non» mn «"V 'nnn np] .npo nbsn pbbpnni nbnn nnoi npna ppnoi 'wo pmtaopi .«"pa ppo a's» 'npn npj rnnniyb nnn tap dpi nnwro nabp w rnvnpa Pwnp nnn 'taon 'non pp •.rvvn pin m oabp w rposra nn« sfwn paai non oabp tk 'op 'n na™ pn 'kd 'n «s? 's> rfWW nbn nsov aaba tk miob nnn : .mbpn bv nbnn dwbh non Taavn an»3 o mirrra» nno a"y 'nn nn hooi nao nmb nym ponpna .«"na puin am noa na ppon 'y nnsn na» nnm - mitavn ra nbsob ïana 'nna t ik wn paai . Op BitM pit - mmbp a"s* 'npn np (•ddh* sowiri ounan ook Pban* ;tr» onjti wnn wtm («t*» wan ifÉm Dim '« 'n 71 sms Taofc wptuw naapiaanpmtp 'n nsw 'n* ;nyoco nm nonn nni nnan Pnn ;npaoo pnn npn .OU) bina* ;nnba .«"pa '131 noab «nn nv rnonirn nno n"y 'asn npl pin naoa mibnn arm nnp nnm nnn - n"pa 'ui non Ppm .('«os'Db nntaia 7? noaico ntao pam mm 'n nnn (" ïnnm iab nbp ninna nnm n"s» 'nsn np| 4164 n"n 'sn pbonp paa rp">ban by ') nnnb anap aan snv vn rpoan osn onom pn roo> uo2) 2153 n'to 'sn 7148 n"n e) 287 n"n 5) 2707 n"n 'y 4) 5703 n"n 'y 3) 3204 n"n 9) 8517 n"n 8) 8157 n"n7) nanpn p n"na napav nnn nnn sm naDo nnn anav rn"n 'y 10) non pm nanpn nna poonon mmom nbp n"nb any bipa nnm .onnp 'na imbn 'nb n»d *) 8676 n"n ") — 45 — ,n"o -noo n,ten (poipn t3ovn 3n3DO 'jp 1 Rit™ pi? 'y) pnn ,jnv "ons inipoo ,n5p mion1TI33 :nten moDinn 1NJJD3 nvnpo 3"y n"yn np '3p 'i Rit™ pit 'y C noren jnt np ptn , móy eiso nno nnn . ponpn t33tr;N 3n3DD .'131 uotyn te n"in Pnirrte non1 pist om innm non nte1 nn n"y 'tn pp Dtni -dodo taan nonnen nonn nvon insso3 npay -rni mn aft 'oyn np .an vn npnsa wvo te nn w norm rnnini "py bv noin note; .pnin nvn av :oonim nten n"y 'osn pp .130VK 3H300 ten nnüin nten n-oy m 'oo 'y fitp onin nDi3n «nm tod oa .'nop po ppono ni3ob ik nnóoa nnn -mn nno s«JD3 nyv ntea nyo nyv vb nno n"y Pot np 2U6 n"n y"yi poipn n"oo 'np P Ritus pit 'y .ooin i3pon ony ;'id i*. pit 'y vb ny 'n mn) nD«on tel oioy nooyo pn .nap mn 3"y Pon m .sis n"n y"yi 'nyni 'nyn ft tere» mom 'nopi pp Rit™ poten np3n X3ptn tei3 ,nman noo mat :mn np nuoton nno n"y 'non pp .omnnn (syism W nwiob t pi3 nnm mm o"nm (8ni3iD bv pvnn nió om n"y 'tan np n"oo ban n3iip n"y'nan np n"oo T>b mot pyi ,nooiy do nm yam* mm :maDinn injto3 rrempa 3"y 'm np .(•nnsn msta i3Dp oom ,nann nte nnpo nnm ,noiD yD3 uv oio marr* n"y 'nsn np .nooin pn :ooya ov jrtan te ') nom nstm an :onte» 3ni3 no myi nimte non p33 : póaai2) .ps tenm tn upte 'n n3yn nnm ny nimte .mb nioiD bb 'ab noyon 5) soi n"n 4) 6844 n"« 3) .nt oooia pa :noya ov pÓ3m') ('Tnurte ann ïcn :nte — ara u» nrfr «ncmp a"y 'an nn «"na k"D3 (2nnj»> iyptt> mo nyp k"y 'Tin nn k"nn nrw «"y 'nn np t»«v« Npno teai) «"na "Dl twen ara W pn pon i3nicn ("Dl 3in33 «ayann my tra» np pn ('y-ranan ma Cnnnai nn« Cniyrtfinb 'k (4:nwrjn ttd inn laan ,pman pm p»b -non uk nm c,w ninya •(•rww .nteinbi .mte non nywna ,t%i pan aa nnywro ffn» dik: dodik narai a"y "ra» np k"D3 Yinb DWH b3 k"y 'OT?f)l min nnaan n;m a"y 'k"ra»np .•nr» o tenw nrra»k nnn rnnn ny ras ite nyn tiw (10:nsm . n,mDin na»» nwna "pamm: nnim (".rwpa tn nten :nnK m anaa ptei te 3"y 'a-ra» nn «ay Ti wk ,itea Aabrnvo ny yoaa ra) ny-6 nnnn nn» k"y Pra» nn .team ten te ,ia«np nva 'd tea nmm 'a pa n man pian nmnsaa ynaa m nnib anann .(k"b 'n "w pte Randbem. naraa py) 'an n«nn uffta rra> dotd «"oa min prb nran k"na nra»Kna pnb nran nwn jank nte « ,maKte isopm (,s,(a"Kn te) man teia (,2nv« a"y itavnp ten ,(Kmb temsn nan^k) Ka teo ten ny itei w oinnb nte . 0"aan nriK nnv mn mna) nnvsi 6373 n"K 'y teansn piKi nte tnoys tip ptea') 3754 n"t*4) 7128 n"k 3) Kmb n'ra*!?i y'Tz»1? anynn 2) 7071 n"« •) 319 n"n 7) 823 n"K 6) 1165 n"K5) 2120 rf'k ") 8400 n"n 10) 1829 rf'K •) 'in 'n 3"n py 1S) 8188 n"K 12) - 46 - — 47 — rnvrö mm N"y 'to p :piK — HDiin te pttfin row; «"na awni noa» o pïN ('rmiï1 n"b3 pn mu p* :nte — n"d3 :mi«o — vipas nnn ma ttds .(2n3W to '« n3W> CnpiD to nyin rnn ruwb nar» N"y'soE>p «"DD te pa mna ram» to rogfr mm N"d3 nyaw 0a pnb mm 3"y 'anvp uratr/ — (3"« no maya 'a) d^ann prc> de» mm (4:nsm .•ntun nan nvasa ny mna** (5: nte; (nnnn 'm) mnni? "owi nonte natte nurnai 'm tem pn temnn wnpi ny pw niwin :("nnm n"y 'nTOp manni *oi maan nponaai noo yto nninmnai nnnn npipn pis .nan nnyian wnp ny nn« nnn mm npn jo mma y nnnn anan nsoa ten mn np -.aap ft) pnnpn Tantr/N anaa w ïaasa tón' mm tean nnyn p (.TDp :is :nb .b p) 'maan nera anaa aai (.nam :nn .mn ,ite nnna owi fmc. mmnn mva nnnn ïyaa nmn nannn nv (.?# .«y p 'y) TOTii p"pn 3079 ff* *) 1651 n"N ') .nssn pn f* nten r^vte nip ,nte non pnn :ptei te3) y"yt «saann pa '3 prcr '3 jiynv nn ar© 'mp ft ig. pn 'y 4) .'kbp 'i Ritus pn 'y «) 5573 n"k 'y 5) 2730 n"k EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT DN p33, door A. S. Onderwijzer (Amsterdam). Vele wetsbepalingen, die volgens de traditie tot het Jodendom behooren, komen in den Bijbel weliswaar niet duidelijk voor, maar zijn er desniettemin volgens zekere methoden ingelegd of kunnen er volgens deze methoden uitgehaald worden. Volgens Hillel (rB f)» pruo xnsDin H> pTB, TTU 'Tl MOK) zijn het er zeven; volgens R. Jisjma'el dertien (de bekende dertien regels, die aan het begin van DOTD rrnn voorkomen), volgens "fybsn W T3 ivbtt "132. De ma D"D van |ru "\ hebben waarschijnlijk 49 dergelijke hermeneutische regels aangegeven. De voornaamste plaats in de Halachische literatuur nemen de 13 regels van toepöe" H in. Zij vormen bij de discussiën tusschen de twun en bij die der mmOK schering en inslag. Dat *n ze niet zelf gevonden of ook maar gegroepeerd heeft, is zeker, want reeds Vïn heeft ze gekend. Met trfiDï tnsn W3D ^31 van V?n zijn waarschijnlijk ook die nno van *"| bedoeld, die over W>3 spreken; terwijl met WiJTD Töte T3T ook wel •filDD Tfite "CH bedoeld zal zijn, en, volgens ob\B rna^n, met "VW Dlpaa ia KXTO met andere woorden hetzelfde zou bedoeld worden, als door *n met nr rw nr anmasn trairo w zou zijn aangeduid. (Dit laatste komt mij ónwaarschijnlijk voor. Juister schijnt mij, dat hij hiermede doelt op Agadische verklaringen als in Mechilta Ex. 13.2, 14.4). Maar ook M>n — 49 — heeft ze blijkbaar van vroegeren gehad, want toen hij ervan gebruik maakte tegenover de m»ro bleek het, dat zij de regels zelf zoowel als de beperkende bepalingen dienaangaande wel kenden (h '1 OWS V&vriy). Aron b. Chajim zegt in pn« rmö: noch 9?n, noch *sm na n tjt nmpn zegt: rninn -nmao ma '33 iiaxj^ arra tin b pi sneb #bv oom Tm tn tea yermmv anaid vaant 10a irrnateoi teun p rva p>te vroom rtrta nw erteo moa «te rvnovn w) vnoVn tea£ «ru p dtk ron mrón u«ph, zoodat &n haar kon opstellen, om hetgeen hij bij traditie van jvteaiO TYVüV had geleerd te bevestigen. rnfiOin frfr rOW) neemt dan ook aan, dat men, met uitzondering van w"3, alle rnrtts mag bezigen tot vaststelling van wetten. Dat <"ttn het daar alleen tot rp wil beperken, houdt de DnmBD bezig; inderdaad schijnt hij, volgens hetgeen hij «sn» «ru Kcbv 'ter» nn atD pou schrijft: KBn» wk iöï»ö r'J p tm ftn nV wnm oom prr~ jtomo, het ten deze toch wel met rnwr» eens te zijn. Hoe men ook over de vraag der Sinaïetische traditie moge oordeelen, als zeker mogen wij wel vaststellen, dat van de oudste tijden af de Bijbel met behulp dier regels werd bestudeerd, en bij onse en twon de techniek vormden, waarmede de Halacha werd vastgesteld of verklaard. Vm en n bedoelden dus eigenlijk hetzelfde te zeggen. Dat de een van zeven, de ander van dertien regels sprak, was waarschijnlijk meer een gevolg van de groote beteekenis, die nu eens aan het getal zeven, dan weer aan het getal dertien werd toegekend. In ♦ru 'Tl itdn worden een aantal groepen van zeven gememoreerd. Te midden van deze wordt dan ook vermeld: m» iptn Vm vrn rma. Zoo doen de rma r> van *n denken aan de rma J"» van het Opperwezen. Ernstig meeningsverschil omtrent het aantal hermeneutische regels zal er wel niet tusschen hen bestaan hebben, wanneer men nagaat, dat de door n genoemde regels reeds bij de oudste twon voorkomen. Bovendien zijn er nog tal van regels, die door geen van beiden genoemd worden, en toch herhaaldelijk gebezigd worden, zooals: rrccxb oki tnpoï» dm, ttoo troon Miro '3 p»te rot, nnina -irrwDi mpro rot enz., zie tv ntm En vreemder nog, de 13 regels van T zijn er eigenlijk 16, zoodat de geleerden op verschillende wijze eenige regels bij elkaar voegen, om tot het getal 13 te komen. Zoo beschouwt Saadja: mvo '3ö rai '« airoa ra, !>bi ons dtbi Va, vtvw 9a Vab T"K trvw- Dia ptdW R. Simson uit Kinon in mma tbd: — 5i — ts-is aisf? *pran bh nvb tev uoio ttbw mw po p»!> ann ona TWl en isnoö Töi>n. «OIO TOfojAron b. Chajim: aiTOÖ K"3 ttwi bts o*is^ ym bh dovo oo no -win en uoyo Tote ïsoa tobn telkens als eigenlijk slechts één regel. Komen wij dus eenerzijds tot het resultaat, dat het getal 13 te klein is, omdat er nog vele andere methoden van schriftverklaring dan de door n genoemde in de oudste bronnen aangetroffen worden, en er door hemzelf meer dan 13 worden aangegeven, anderzijds bij een wat scherper afbakenende opsomming zien wij, dat het getal 13 te groot is, zoodat bbn ze dan ook in zeven samenvat. Van de 13 regels zijn er enkele, die wat hun doel, beteekenis en methode betreft, gevoegelijk met een andere zouden kunnen gecombineerd worden. Daartoe achten wij den 3* pa te behooren. Tot de zeven nno van bbn, zooals zij in Tos. Sanh. en HOK rni vermeld worden, behoort ook: DOITO '31 N"3l tin 3iroi n"3 (niet: 31TOO en wö). N"Un schrapt in m rroN de woorden: DOVO WD n"31 ttin 31TD0. In de inleiding echter vóór 3"in ed. Weiss luidt het: DOITO OBn «r'Jl rp, welke woorden DOITO OKn door T3m niet met 3N pa in verband gebracht worden, maar doelen zouden op hetgeen *o uitdrukt door m OWDDn DOITO '3. Dan zou 3N pa door bbn in het geheel niet genoemd zijn. Intusschen komen in de verklaring van Tam de woorden 3N pa wel voor. Ook en in ninoa TSD leest: DOiro wi 3N pa. Vat hij DOiro Wï als Tam op, dan heeft bbn enkel de woorden 3N pa gebezigd voor deze regel, niet meer. Verklaart hij u«rj als ueo, dan vervalt mte airoo n"a. Is er dus volgens K"on en pjpo en althans van één soort K"3 sprake, volgens inl. van 3"in ed.-Weiss heeft Hillel den 3N pa geheel verzwegen. Zou er voor bbn, die in 't algemeen de rrno in beknopten vorm opsomt, aanleiding zijn geweest, om au pa weg te laten? Laat ons daartoe eens de strekking van den 3n pa nagaan en de voorbeelden, die voor de beide soorten van 3Npa gegeven worden. Door M»a wenscht men de wetten, die voor zeker geval op een bepaalde plaats uitdrukkelijk vermeld worden, geldig — 52 — te verklaren voor alle gevallen, die eenigermate met het bedoelde geval overeenkomen. Als voorbeeld daarvan wordt door ron, dhttok en *na taan opgegeven: vsi hb ten» uwe tk (Ex. 12.16); bij nOfl wordt het noodige voor vtii 5om toegestaan, hetgeen dan als 3Kpa, als algemeene regel vastgesteld wordt ook voor andere feestdagen, waar de min daaromtrent zwijgt. In de Wtin «mfi en de inleiding tot ann kent men dit voorbeeld niet. Maar evenmin heb ik het in Nnteo ter plaatse of elders in WiTJ of KTOJ aangetroffen. Wel heeft nso (Num. 28.18) de wet, maar leidt haar dooreen NTpö WU unp af. De voorstelling, in dit voorbeeld gegeven, alsof hetgeen omtrent één enkel geval in de min voorkomt, ook geldigis voor alle andere gevallen, die er eenigszins mede overeenkomen, levert ook groote moeilijkheden op. Waarom zegt men niet juist omgekeérd, dat dit eene geval blijkbaar een uitzondering is? Waartoe verder de e"tJ met al de daaraan verbonden subtiliteiten als nJfllD, tmx '30 ruflWD ? Waarom bij de bekende quaestie of ro» nnrt HOS pip is, niet eenvoudig gezegd: bij een pt 1^ vapv pnp nl. Ton pip staat TTjnoa, d.w.z. dat het nrm ra» is; daaruit volgt per 3K pa, dat alle pf on^ irapB> nuanp rav rvrn zijn, dus ook nos pnp, al werd daar niet het woord TTjnoa gebezigd ? En waartoe naast TIK airoo K"3 ook nog de 0O1TO WO tra? Als voorbeeld van dit laatste wordt opgegeven: bij DTK na» staat piiK pa enz., bij nDPO staat rffT IK pin enz.; po na nt bv nottn ntn na nt W mottn rw p^. Dit schijnen wel twee mt 3V00 K"3 te zijn. Door dezen laatsten regel mag men concludeeren, dat pn IK OJ ook voor nona geldt; en evenzoo dat rby IK pm ook voor DIK geldt. Het voorbeeld, dat de inl. tot 3"\n, ppo m en oVw rro^n voor TiK 31T0D K"3 opgeven, ziet er dari ook anders uit, nl. tna nvn ixn a«non oro aatnan nn th. Twee plaatsen, wier onderling verschil met het oog op de wettelijke bepalingen wordt nagegaan, om daarna op de overeenkomstige zijde te wijzen, en dan op grond van dit laatste voor niet genoemde — 53 — gevallen de conclusie te trekken. Hebben wij dus bij en gelijkstelling op grond van gelijke uitdrukking, bij a« pj3 ook gelijkstelling, maar op grond van gelijke omstandigheden. Zoo ontwikkelt zich in ons de gedachte, dat de 3K pjs veel heeft van een e»"M. Ook de tallooze malen gebezigde uitdrukking: men ntn doet denken aan: nw rnu. Het komt dan ook meermalen voor, dat dezelfde afleiding hier een aK pa, elders een me» nn» genoemd wordt, m» einde ontrnp'» nte»3 nnro DoiiMcn oa oman te au pa nr Da wwi (teun vno, ren, DrrrnaKen «na noemen dit voorbeeld van a« pja); daarentegen nsOKpn mSD: 'W 03 Omm 1DKJ pV6i os onnn pa i>»n en evenzoo n jro nw Kré>on, Sanhedrin 54a en 66a. In *n rnnos zegt de mDJ: r6p era vin te, en noemt dan o.a. dit voorbeeld van oa omar In 3*3 3"» rnae wrfroa: «te pw rrnroe» nvrpi» te nafr pitik pea av« rrrute Dnrtp^ nrruK; dus een echte 3* pa; dezelfde afleiding in ren Orh an) geheel in den vorm van een me» nno. Zoo zagen wij reeds, dat het bekende voorbeeld van vm omnn meao vsi teue rmt in nso door ara wordt afgeleid. Een der door rm voor k"3 gegeven voorbeelden is de afleiding van de empn te tein PiBDtn. Intusschen wordt op de door Saadja geciteerde plaats het woord att pa niet gebezigd, maar wel eindigt de Krr>03: ppcr» rnae» ia natae» opa te-KOwr, dus meer een «ra, de gelijkstelling n.1. met 3T op grond van de gelijke uitdrukking van rnae». Het door teun ema, ren, on-no» en to voor ooiro oa «o gegeven voorbeeld voor het overbrengen van nan3^ me rDïB en entb nens naia komt in 3*3 3"3 mpn an als era voor: pn vnhmtr> ns>> wvh 3*u a-u tei ''oinmenen deze urm wordt geciteerd in ra nrroa. Trouwens ook teun ema zelf eindigt: refy> rafr' oia oia tei 'tn jrrfr paa. Ook het andere voorbeeld voor oovo 'aa tra, n.1. de gelijkstelling van rrrun nens en tweao mtet» nens ten opzichte van nrrnVl TD berust op de gelijke uitdrukking: w. Inderdaad merkt Tam op, dat dit eigenlijk een e"W is; dat men het echter niet alsem kon behandelen, omdat het woord w niet roma is, - 56 - 3M pa, den technischen term, en 3N nas hetgeen iets, dat zoo evident is, dat alle twijfel daaromtrent uitgesloten moest zijn; als algemeen vaststaand aanduidt. Wanneer in DVOf de vraag opgeworpen wordt, of wellicht de eisch, dat nNtan geslacht moet worden pao, slechts gelden zou voor een bepaald DKOTi, dan luidt het antwoord: daarover valt niet te discussieeren, de rrnn zegt: rfnon orpaa nmrm pn arren zonder onderscheid dus, alle rnxon worden geslacht psxa. Evenzoo zegt H3T: omtrent de beteekenis van nv valt niet te twijfelen; in de nnn staat: trw men ooeo nv, bij nv kan dus nooit aan tro&a gedacht worden. De vergelijking van «"3 re mpn 3'in: nonaon W» 3K pa3 met rrtnaa: nar ao 3N naa m H nan is daar wel tegen. Maar zooals !n deze afleiding geeft, is zij zoo eenvoudig; tt Tie* staat er, dus tt (enkelvoud) beteekent toch: twee handen. In 3"W is zij niet zoo eenvoudig, zoodat pnN pnp inderdaad — in strijd met de NTBJ — verklaart, dat de afleiding zou berusten op de plaatsing der woorden: fvvn vtn bvwrrvnv en niet: rt WfW nwn vtn bv. Neemt men nu aan, dat n"3 niet gelijk wtö na is, maar twee plaatsen vereischt, dan begrijpt men het voorbeeld van de inleiding tot 3'in: 33e»a nn vb, begrijpt men ook, dat bij gewone N"3 van TnnB trm en ps men rtn gesproken wordt; maar waarom heet dit dan tmn 3Y"0n, en wat verstaat men dan onder tncvo wa? Wij zagen reeds, dat beide voorbeelden voor den wa N"3 DOiro berusten op een «ra. Het verschil tusschen de beide soorten van n"3 bestaat hoofdzakelijk daarin, vooral bij het voorbeeld enpan no rrna en ryjnwa mbv, dat de conclusie berust op een vergelijking van twee geheel heterogene onderwerpen en verder van twee verschillende Bijbelplaatsen. Bij het voorbeeld van para is dit niet in die mate het geval, maar toch in meerdere mate dan bij het voorbeeld: nn n? 3ena TO 33*13, dat als voorbeeld van ntn» 3TrOB N"3 genoemd wordt. Omdat er geen belangrijk principieel verschil bestaat tusschen thn airoa en dovo sae*a, wordt in de mrns en de 57 — tnoi gewoonlijk alleen van 3M p3 gesproken, terwijl het aan den lezer wordt overgelaten te bepalen, of het van de eene of van de andere soort van NO is. Nu en dan echter wordt het vrij duidelijk gezegd. Zoo bijv. m '3 mpn m»: nn* nn onw piö «*aa p; td prrruo: mw *n pwa ra p nr* nn "O» pi 'KT3; j« ï" rnDB' Nnteffl (zelfs bij drie gevallen): \rwhvo 3» pa pTKi «mm rnoK. Resumeerende komen wij tot het resultaat, dat de ax pa een soort «ru is en evenals deze berust op overeenkomst tusschen twee plaatsen, soms eerst door vergelijking van drie plaatsen tot een conclusie komt. Terwijl de wti echter uitgaat van een gelijkluidende uitdrukking en zich beperkt tot twee gevallen, gaat de 3M p3 uit van den zakelijken of wettelijken inhoud der plaatsen en trekt dan de conclusie voor alle dergelijke gevallen. onan mpn door Dr. J. L. Palach e (Leiden). i. De uitdrukking o*un rnpn of awn —is in de halachische terminologie welbekend, en wordt in een ruimere of engere beteekenis gebruikt. In het eerste geval wordt er een onderwerp door aangeduid, dat behalve een godsdienstige ook een algemeen-psychologische en een ethnologische zijde heeft en daarom niet alleen voor de practijk van den Joodschen godsdienst, maar ook in breederen zin van wetenschappelijk belang is. Het navolgen van bepaalde handelingen, zeden of gewoonten, die bij anderen in zwang zijn, zoowel als het opzettelijk vermijden ervan is een gewoon verechijnsel, en voor het laatste, waarmee wij ons in dit opstel alleen Willen bezighouden, en dat niet slechts in godsdienstige gemeenschappen, maar ook tusschen volken en volksgroepen en zelfs tusschen individuen voorkomt, kunnen de meest uiteenloopende mo tieven bestaan. Maar onverschillig of religieuze eisch dan wel nationale trots, instinct tot zelfbehoud, politiek antagonisme, persoonlijke antipathie, standsverschil of nog iets anders de aanleiding is, op den achtergrond ligt wel altijd de wensen om het eigene krachtig te accentueeren. Hierdoor wordt het direct begrijpelijk, dat het bedoelde beginsel in de verschillende godsdiensten een rol speelt, en kan men a priori verwachten, dat — 59 — het vooral in een godsdienstleer als de Joodsche, welke immers het geheele leven van den mensch, zijn denken en zijn doen wil bestrijken, en waar van ouds het streven heerschte, vreemde invloeden te weren, een gewichtige plaats zal innemen. Een uitvoerige en systematische behandeling van dit onderwerp met behulp van al het materiaal, dat daarbij in aanmerking moet komen en in het grootere verband, waarin het thuis behoort, zou daarom zeer gewenscht zijn. In de volgende bijdrage veroorloof ik mij, de voornaamste punten te bespreken. Wanneer men allereerst de plaatsen in den Pentateuch beschouwt, waar het verbod „in de gewoonten der volken te wandelen" of deze na te volgen voorkomt, Lev. 18.3, 20.23, Deut. 12.30, dan leert de samenhang daar duidelijk, dat altijd bepaaldelijk aan afgoderij of onzedelijkheid gedacht wordt. Hetzelfde geldt natuurlijk van Ex. 23.24 (onnrwaa rwwi Nb). Op al deze plaatsen wijst het verband aan, dat die teksten in een samenvattenden vorm vooruit- of terugwijzen naar al die speciale verboden, die daaromtrent door de Töra gegeven worden. In overeenstemming hiermee teekent de oudste halachische commentaar, Sifra., dan ook aan: o\wa mv kV bv trpra ttbn todn n^ vhn n!> arrnpnai Vn ornna rwoa w kV» «rötV twrü wan avnv vn hot onvroK rrotói ornrraNVi anb oypnn 'Ui nwió ntt/Nni. En hoe van zelf sprekend die opvatting voor deze halachische exegese is, blijkt nog duidelijker uit de vraag, die naar aanleiding van dezelfde tekstwoorden even verder gesteld wordt: tfrv ainan rran na 01 "obn tb onvnpnai nan navn "ui vta inai ua yo.va na mus» té? tdjó naa tcbm nan vhn tt? anrnprm na^ "vabn navw, waarop dan als antwoord gegeven wordt: tvo anb fppnn tnana onbv rntnaua vhn vbv nmDDNI HlMDpnfln rrntWi. Hierbij moet men bedenken, dat theater, circus en stadion meermalen genoemd worden als plaatsen van losbandigheid en afgoderij. Al wat naar afgodendienst zweemt of aan afgodische gewoonten herinnert moet met kracht buiten de deur gehouden worden. De Talmoed bevat vele bepalingen, welke in die lijn — 6o — liggen. Zoob.v. dat men bij het slachten het bloednietmeenkuil mag laten loopen (Chullïn 41 & op grond van vbn *b orrrnpTOT). Protest tegen zonnecultus spreekt uit B. Batra 25a, waar (de blinde) R. Sjesjet zijn bediende opdraagt, hem voor het gebed naar een of anderen kant te richten, maar niet naar het Oosten iyö D3 htq*i owa. (Verg. ook andere daarmee in verband staande uitingen aldaar en Jer. Ber. 4.5 en Maimonides M.N. III. 45, waar deze schrijver aanneemt, dat Abraham op den berg Moria het Westen als plaats van het Allerheiligste bestemd zou hebben, om zoo de aanbidding van de zon, die toen algemeen verbreid was, te bestrijden) x). Eindelijk worden onder den titel ntDKn om — een uitdrukking, die met OVn rnpn geheel synoniem is 2) — in de Misjna en uitvoeriger in de Tosephta en den Talmoed (Sabb. VI en VII en fo. 676) allerlei verboden handelingen opgesomd van uitsluitend magischen of bijgeloovigen aard. Wat dit laatste betreft, is het overigens welbekend, dat juist op dat gebied ook de Joodsche godsdienst er niet in geslaagd is, gebruiken en opvattingen, die in het volk diep wortel geschoten hadden, te verdringen. Uit de Talmoedischè litteratuur zelf heeft Blau in zijn bekend boek veel over het „altjüdische Zauberwesen" verzameld en een menigte gegevens uit alle mogelijke perioden en landen zijn in werken over volkenkunde, reisbeschrijvingen, enz. te vinden*). Ik vermoed, dat met dat feit ook wel in verband staat een meening, die o.a. in de ma r» 'bn rrwvana rnrun te lezen is: kvw rm nVap nrmv traan uatf na bv maoa tfovb tw tarn are dow rnpna. Wij hebben in het voorafgaande reeds gedoeld op die verbodsbepalingen in de Tóra, welke de bedoeling hebben in allerlei speciale gevallen te waarschuwen tegen het voorbeeld van de heidensche volken. Bij vele verboden staat die bedoeling voor de verklaarders vast (tb^pn tb, UJWn xb, wron kV "ftd? Toyn, nmp, rrrunn tb, vpvp roro enz.), maar de vraag kon gemakkelijk opkomen, of niet aan veel meer voorschriften hetzelfde beginsel ten grondslag lag. Vooral — 6i — Maimonides en zijn volgelingen hebben deze vraag in bevestigenden zin beantwoord. Zoo wordt b.v. M.N. III. 43 het verbod ijzer te gebruiken bij het bewerken van de steenen voor het altaar aldus verklaard: „Wat het verbod betreft het altaar uit gehouwen steen te maken en er ijzer over te bewegen, weet gij, welke reden daarvoor wordt opgegeven, dat het n.1. niet aangaat, dat (het ijzer), dat bestemd is om 's menschen leven te verkorten, bewogen wordt over dat, wat juist ten doel heeft, dat leven te verlengen. Deze verklaring is nu wel mooi uit een oogpunt van ern, maar de eigenlijke reden ervan is ongetwijfeld, dat de heidenen hun altaren van gehouwen steenen maakten; de Tóra verbiedt ons, dat wij evenals zij zullen doen (oro rTiDVia vrorn)". Vergelijk ook de volgende hoofdstukken, waar Maimonides op dezelfde wijze verschillende offerwetten en ook het verbod van TDK awa HJ verklaart (het laatste evenzoo Abarbanel, comm. ad Ex. 23.19). Nog een voorbeeld is te vinden bij Nachmanides ad Deut. 23.19 (afe "WD), die daar onder meer aanteekent: „het is tot heden toe gebruikelijk onder jagers afbeeldingen van hun honden in was voor den afgod te stellen in de hoop, dat zij met deze geluk zullen hebben op de jacht". Onder de Christen-geleerden is het John Spencer, die in zijn werk „De legibus Hebraeorum ritualibus" (den Haag 1686) een zelfde standpunt inneemt en in het meergenoemde principe den oorsprong van vele Mozaïsche wetten meent te vinden. Maar hetzij het motief van rrn ruimer of minder ruim toegepast wordt, is het in al de tot hiertoe genoemde gevallen toch altijd afgodendienst of onzedelijkheid, waartegen de oppositie geacht wordt zich te richten. * — 62 — 2. De algemeene vorm, waarin de waarschuwing tegen het navolgen van vreemde zeden vervat is, maakte het echter niet alleen mogelijk, maar moest er, zooals ieder, die met de Talmoedische methoden van uitlegging vertrouwd is, verwachten kan, van zelf toe leiden de grenzen verder uit te breiden. Vooral voor de Agadische exegese met haar vrijere behandeling van den tekst en haar streven om haar beschouwingen en leeringen over godsdienst en moraal aan het woord van de heilige Schrift vast te knoopen, lag dat voor de hand. R. Levi zegt naar aanleiding-van Lev. 20.26: „Al het doen en laten van Israël is anders dan dat van de andere volken: in hun ploegen, hun zaaien, hun oogsten, hun inzamelen, hun dorschen, in hun graanschuren en perskuipen, in hun jaartelling en tijdrekening", hetgeen met voorbeelden nader wordt toegelicht (Jalk. mrrp eind). Dezelfde stemming, die hieruit spreekt, het toejuichen van het „anders zijn", hoort men ook in de vaak voorkomende uitspraak *), dat de Israëlieten hun verlossing uit Egypte o.a. daaraan te danken hadden, dat zij hun eigen karakter bewaard hadden en hun namen niet hadden veranderd. De nadere toelichting daarbij — om dat en parenthesi op te merken — is wat wonderlijk: „In Egypte werd Ruben niet Rufus genoemd, Simon niet Julianus, Jozef niet Justus, Benjamin niet Alexander". In dezen gedachtenkring krijgen nu ook de Pentateuchische vermaningen, die wij bezig zijn te behandelen, een ruimeren zin. „Zeg niet: omdat zij (de heidenen) in prachtige kleederen gekleed gaan, wil ik mij ook zoo kleeden, omdat zij purper dragen, wil ik ook purper dragen, omdat zij helmen hebben, wil ik ook een helm op hebben (Sifré ad Deut. 12.30). In Sanh. 74. a, b wordt gezegd, dat in tijden van geloofsvervolging zelfs onbelangrijke voorschriften (r\bp rmti) niet mogen overtreden worden, zelfs niet wanneer het leven op het spel staat. Als voorbeeld daarvan wordt genoemd het veranderen van de schoenriemen (tMNDDi «npn» "WÏ* 'SN) om niet als Jood -63- herkend te worden. Dit onderstelt dus een Jkenmerkend verschil in dit onderdeel van de kleederdracht (verg. Tösaphöt). Rasjï, die den samenhang met het oorspronkelijke beginsel blijkbaar ook bier wil vasthouden, maakt de beperking, dat er dan toch altijd een zeker motief van zedelijkheid of ingetogenheid voor dat verschil aanwezig moet zijn, een beperking, waartoe de tekst echter geen aanleiding geeft. Alfasi maakt dan ook van dit gezichtspunt niet uitdrukkelijk melding en omschrijft de plaats aldus; „De heidenen van dien tijd maakten hun schoenriemen rood, de Joden daarentegen zwart,'om zich niet evenals de heidenen te kleeden p"bJ wbü TBttV tbv na)8) enz." Ook Maimonides en evenzoo de latere codificatoren maken van de kleeding in dezen samenhang melding. Maimonides •rte ma r»'terra: tb arb para tbi a"ovn rnpina ptei r* vm ma hatö btntnn nw «te — jro ttsx» uwa roten Tom mn pi rrmmi urnsa rna teaia ttvw iaa wya twtoi wotea mnt ten arb Tnranflratea «oi» tb • trayn ra aant Ha» 'UI fflwn mme tö3 wm Hier is het Jozef Karo die in zijn commentaar DO in navolging van vroegere autoriteiten nadruk legt op het arb mran wiate om te betoogen, dat alleen zulke kleederdrachten moeten vermeden worden, die uit een oogpunt van zedelijkheid of anderszins aanstootelijk zijn. Anders behoeft de Israëliet zich in deze niet opzettelijk te onderscheiden. Maar bij oplettend lezen kan men dat ook hier moeilijk in de geciteerde woorden vinden. Het positieve deel van Rambam's woorden pleit daar vooral tegen, terwijl grote arb wan toch niets anders wil zeggen, dan kleederen, die hun speciaal eigen zijn. Het schijnt eerder, dat hier wel degelijk in aansluiting aan de boven meegedeelde uitlatingen van de Agada gedacht is aan het in uiterlijke dingen navolgen Van de heidensche omgeving, wat op zich zelf afgekeurd wordt. Zoo wil R. Juda (Sanh. 536) niet toelaten bij het voltrekken van de doodstraf nn gebruik te maken van een zwaard en verkiest hij een manier, waarvan hij zelf toegeeft nfnatt» -64 - mn n^ïu» alleen omdat het dooden door middel van het zwaard bij de (Romeinsche) overheid in gebruik is. Deze meening wordt echter door de andere geleerden daarmee bestreden, dat het zwaard reeds in den Bijbel in dezelfde functie voorkomt, zoodat men toch niet zeggen kan, dat wij dat van hen afgekeken hebben (wntti vr»anD vb). Vooral het navolgen van gebruiken, die geen verstandigen zin schijnen te hebben, en waarbij dus de bedoeling van assimilatie des te duidelijker naar voren komt, valt onder het verbod van rw. Tösaphöt Ab. Zara na npn w nn: npn »jïu nn arbv meran Van rmn aak ptnjw mm arssb pn av? ptniw mn. „Wanneer iemand ook zoo wonderlijke dingen, die geen grond hebben, nadoet, blijkt daaruit, dat het er hem alleen om te doen is, zich bij de andersdenkenden aan te sluiten; waarom zou bij anders zoo zonderlinge gewoonten navolgen? (O en rwn OTt bij T» TO ib.)". Verstandige en nuttige gebruiken mogen echter wel worden overgenomen. Als voorbeeld wordt genoemd het dragen van een uniform door gebreveteerde artsen, (icnon ad tb en vv ib. ib). Men zou hierbij kunnen herinneren aan een plaats in den Talmoed (Sanh. 39Ö), waar R. Josua b. Levi op een tegenstrijdigheid in het boek Ezechiël wijst. Terwijl op de eene plaats (5.7) n.1. als verwijt gezegd wordt: „Naar de gewoonten der volken, die om u heen wonen, hebt gij niet gehandeld", heet het elders (n.12) eveneens verwijtend: „Naar de gewoonten der volken, die om u heen wonen, hebt gij gehandeld". Dit moet aldus worden opgevat: hun goede instellingen hebt gij niet nagevolgd, de slechte daarentegen wel. Naam, kleeding en haardracht, die wij boven vermeld vonden, komen ook overigens vaak voor als de elementen, waardoor een mensen zich in uiterlijke dingen hetzij bij zijn omgeving aansluit, hetzij daarvan afscheidt. Naast elkaar staan zij b.v. genoemd bij de verplichtingen, die de Christenen na de verovering van Syrië door Omar tegenover dezen op zich nemen: „Wij zullen ons in geen enkel opzicht eender kleeden als de Moslims, hetzij het muts, tulband of schoeisel -65- betreft, noch hen in hun haardracht navolgen; wij zullen niet hun taal gebruiken of ons met hun namen noemen, enz." (o.a. Kitab al-Uns, Kairo 1283, I, p. 225). Een bepaalde wijze van het hoofdhaar te scheren (zgn. kazac) zou door Mohammed verboden zijn „omdat dat de gewoonte der Joden is" *). Ook het dragen van het „tailasan" (= rv»fo?) genoemde kleed wordt om dezelfde reden afgekeurd 7). In het algemeen speelt het beginsel, dat wij bespreken, ook in den Islam een voorname rol en in de uitwerking vindt men telkens treffende punten van overeenkomst. Het is de moeite waard, enkele regels uit Goldziher's Mohammedanische Studiën, die hierop betrekking hebben, af te schrijven 8). Goldziher spreekt dan over „jene apokryphen Ausspriiche des Propheten, in welchen — wöhl gegenüber dem Uerberhandnehmen persischer und türkischer Sitte—die Nachahmung der cAgam -Sitten (cAgam = niet-Arabieren, vooral Perzen) verboten oder mindestens gemissbilligt wird. Bereits in alterer Zeit ausgesprochene Missbilligungen werden jetzt damit verstarkt, dass man den Gegenstand der Missbilligung als Sitte der A'agim darstellt, denen ahnlich zu sein man vermeiden solle, sowie man früher darauf Gewicht legte, die Sitten von Christen und Judén zu vermeiden. Dahin gehören nicht nur Sitten, welche mit religiösen Momenten in Verbindung stehen, sondern auch Gewohnheiten des alltaglichen Lebens, wie z.B. das Aufstehen als Ehrenbezeigung, die Benutzung von Messern bei den Mahlzeiten einige Details der Toilette, der Rasirkunst und viele andere Dinge, usw." Wat ten slotte de practijk ten dezen in het Jodendom aangaat, kan wel vastgesteld worden, dat, behalve natuurlijk, waar zij gedwongen werden zich in hun kleeding van de overige bevolking te onderscheiden, wat in de Middeleeuwen, gelijk bekend, veel voorkwam (Jodenhoed, Jodenlap), de Joden zich altijd in hun kleeding bij de omgeving aansloten. Reeds de tallooze Grieksche en Perzische benamingen, die in de Talmoedische litteratuur voor alle onderdeelen van kleeding en sieraden voorkomen, leggen hiervan een welsprekend ge- 5 — 66 — tuigenis af9), en verder leveren zoowel de litterarische bronnen als de talrijke afbeeldingen hiervoor afdoende bewijzen 10). Ook op het punt van de namen hebben ze zich nooit ontzien — in tegenstelling dus met het üdv ntt W tb — deze op vrije en onbeperkte wijze aan hun niet-Joodsche omgeving te ontkenen. Van den Babylonischen tijd af tot op den dag van heden toe komen daaronder dan ook de meest uitheemsche elementen — Babylonische, Arameesche, Perzische, Grieksche, Romeinsche, Duitsche e.a. — zelfs bij Rabbijnen en autoriteiten, die het allerhoogste aanzien genoten, voor. Na de belangrijke studies hierover van Zunz (Namen der Juden, z.b.) en Juster u) kan ik mij van verdere détailleering onthouden en met een verwijzing naar hun werken volstaan. * * * 3- Het meest karakteristiek zijn de consequenties, die men uit het trun rnpn-beginsel getrokken heeft op het terrein van den godsdienst in den engeren zin van het woord, dus van gebed en eeredienst, en het is opmerkelijk, dat men daarvoor zelfs dingen, die op zich zelf als prijzenswaardig en door oude traditie gesanctioneerd golden, heeft opgeofferd. In den eeredienst en al wat daarmee samenhangt werd het als bijzonder aanstootelijk gevoeld de Godheid te naderen op een wijze, die voor de heidenen, of later voor de aanhangers van andere godsdiensten, kenmerkend waren. Als een klassiek voorbeeld hiervoor kan gelden, wat in Sifré opgemerkt wordt naar aanleiding van het roXD-verbod (Deut. 16.22). Ik geef de woorden hier weer in de omschrijving van Rasjï (in zijn Pentateuchcommentaar a.1.) ruw TOTï noten TO b navw nrww *'B»« rvb pn bit nwei>2> VIKD. Dus: aanvankelijk, in den tijd der aartsvaders, was de massëba Gode aangenaam, maar nu de heidenen zich voor hun cultus ervan meester gemaakt hebben, haat Hij haar. Jozef Albo, de auteur van den onplTD beroept zich hierop zelfs in zijn critiek op Maimonides en diens systeem van geloofspunten, waarvan de absolute onveranderlijkheid - 67 - der wet een is, om te bewijzen, dat ook de goddelijke wetten (althans tot Mozes' tijd) aan verandering onderhevig waren (III. 14: nnnn pi nnnn to nonn p numero (nvnton rnmn) vrw TOMn to. Zoo wordt tegen het vasten op den dag voor het Nieuwjaarsfeest, wat een zeer oud gebruik is en als verdienstelijk geldt, door sommigen bezwaar gemaakt onn rnpn DWO (zie 'jn nn 'i»ni> moiens aanvang, pfa en k"öi ad n"spn "d n"tt no). Van veelmeer beteekenis is echter het volgende: Algemeen verbreid en blijkens verschillende plaatsen in fjffi in Bijbekchen tijd ook in Israël gebruikelijk was het knielen bij het gebed. Deze zede is bij de Joden langzamerhand zoo goed als geheel in onbruik gekomen. In het u^»-gebed naar Aschkenazischen ritus komen nog de woorden voor "tn Dinnenai trina urOKl maar alleen op nn en Tnv wordt hieraan werkehjk uitvoering gegeven. In den Sephardischen ritus is zelfs dat en ook het woord dto verdwenen. Het is niet onmogelijk, dat in het verhaal (Jer. Ber. 1.8) over de geleerden, die bij het demonstreeren van de.nirna voor R. Juda ha-Nasi verlamd werden, reeds een tegenzin in deze wijze van doen uitgedrukt wordt. Jacob Chages (in rruBpniaVnrv'w no. 94), gevraagd, nanaa ttsnn!» nrno dk, antwoordt daarop: Diroon n?n bun 'so nVsna vnx>* epn noa h pt nr airco intnma ruiw ntaaio tn« vjs bv bwb wen oik »m nanaa WPk Dit ziet op een uitspraak van R. Eleazar in Tacanït 145 en Meg. 226. Maar het is niet denkbaar, dat de grond van het verdwijnen van deze gewoonte werkehjk in deze Agadische uitspraak gelegen is, en bovendien staat in den Talmoed niet DTK, maar awn m« en op dat adjectief valt juist alle nadruk (verg.' Rasjï ad Tacanit l.c). Veeleer ligt de aanleiding in het feit, dat het knielen in de Christelijke liturgie een overwegende plaats was gaan innemen. Dit wordt bevestigd door het volgende: Een ander gebaar n.1., dat eveneens algemeen gebruikelijk was bij het gebed, en ook in den Bijbel vaak vermeld wordt, is het uitspreiden en ten hemel heffen van de handen (an> — of trsa ons later: DTf)pr).Dit moet nog zeer lang in zwang geweest zijn, daar men b.v. in den Zöhar vaak leest '!»xoi nn* npr 'ba n 12), .- 68 — maar is ten slotte ook geheel verdwenen. De auteur van de ine» "wo rvTB» (D"fl rp b"on ö"ts) heeft hier zonder twijfel het juiste getroffen als hij zegt: rnDtK oynu rttovv "vwa V» Koon wss oyrru uk rot -pV ddtisö3 rbvd? trr nnpn "p Wsnrfc ohyn ■p Wfinnb. Dat het opheffen van de handen bij het gebed onder de Joden zeer gebruikelijk was, schijnt ook uit de Mohammedaansche traditie daaromtrent te volgen. Dit geeft mij meteen aanleiding om evenals boven ook bier den Islam weer even ter vergelijking aan te halen. Want zooals te verwachten is (zie boven) hebben ook de Moslims ten aanzien van deze punten een buitengewone gevoeligheid aan den dag gelegd en zich beijverd om zich daarin van de Joden en de Christenen te onderscheiden. Reeds de verlegging van de gebedsrichting (kibla) door Mohammed zelf van Jeruzalem naar Mekka en het doen oproepen van de geloovigen tot de godsdienstoefening niet door middel van den bazuin, zooals de Joden deden, of een klepper (naküs) zooals de Christenen, maar door de menschelijke stem (adan) behoort hiertoe. Verschillende andere punten, waarin zij zich vooral tegen de Joden richtten, zijn door Goldziher in eenige belangwekkende artikelen13) besproken. Hieronder komt nu meermalen het opheffen van de handen bij de godsdienstoefening voor, wat als zede der Joden afgekeurd wordt. Van de andere punten, die door Goldziher in dezen samenhang vermeld worden, noem ik nog het uittrekken van de schoenen of sandalen bij het gebed, wat eveneens Joodsche zede zou zijn en dus verboden wordt- Nog sterker dan de door Goldziher medegedeelde plaatsen spreekt in dat opzicht een verhaal in Kitab al-Uns, I, p. 253 v.: „Abu Dja'far vertelt: „ik kwam eens met Abbada b. as-Samit in de moskee van Jeruzalem. Daar zag hij (A.) een man, die de salat deed, terwijl hij zijn sandalen rechts of links van zich neergelegd had. Daarop zei hij tot hem: „als gij niet in intiem gebed met uw God waart, zou ik uw hoofd met dezen stok afgeslagen hebben; gij doet zooals de Joden en Christenen doen 14)" ". Van deze gewoonte nu schijnt voor de Joden niets -69- bekend te zijn. In Ber. 63a wordt het dragen van schoenen in de synagoge voor geoorloofd verklaard en dit was en is dan ook overal gebruikelijk; verg. Krauss, Syn. Alt. p. 424. Maar wellicht wijst toch het grappige verhaal, dat door Krauss uit Jer. BMes. II. 9 (moet zijn: 8) meegedeeld wordt, maar dat volgens hem niets bewijzen kan, er wel op, dat plaatselijk een gebruik de schoenen uit te trekken voor het betreden van de synagoge bestond. Een derde door Goldziher meegedeelde Moslimsche traditie houdt een waarschuwing in tegen het aanwenden van de melodieën der zondaars (profane muziek) en der Schriftbezitters (Joden en Christenen) bij het Koranreciet. Ook dit is een punt, dat in het Jodendom wel eens ter sprake is gekomen. Een vraag, die den bekenden Joel Sirks daaromtrent gedaan werd, beantwoordt hij aldus (nn ö"is n"3 rtf'v no. 127): r«e> nmi or6sn rraa ona parae» oatiaa rmwa »naa parae» na •wnh pn tonw mna tnayni» unrrm onc oaua rnwaspriNtoTOw. Dat ook de z.g.n. orgelkwestie voornamelijk door het n"nbeginsel beheerscht wordt, is bekend. S. R. Hirsch schrijft hierover o.a. (comm. ad Levit. 18.3): „Die Behauptung daher, dass z.B. die Orgel ursprünglich ein jüdisches Instrument und unter oaa zu verstehen ware, würde daher in keiner Weise die Einführung derselben in den jüdischen Gottesdienst plausibler machen können, nachdem unstreitig dieses Instrument einen spezifisch gottesdienstlichen Charakter nichtjüdischen Bekenntnisses erhalten". Voor de principiëele bespreking van het onderwerp, waar het ons in dit opstel om te doen was, mogen deze opmerkingen voldoende zijn. Tot in den jongsten tijd toe is en wordt ten aanzien van allerlei min of meer ondergeschikte of zelfs onverschillige zaken, die zich ten gevolge van het onderlinge verkeer naar het voorbeeld van de niet-Joden in Joodsche kringen gingen inburgeren, het n"n-beginsel zoowel in kringen van leeken als in die van deskundigen meermalen ter sprake gebracht, en gaf dit aanleiding tot bedenkingen en tot controversen. Ik noem b.v. het gebruik van een lijkwagen, het planten of neer- — 7© — leggen van bloemen op graven 15), het dragen van zwarte rouwkleeren16), het ambtsgewaad der geestelijken, het trouwen in de synagoge en vele derg. Het is duidelijk, dat ,flnJn rnpn" daarbij in den allerruimsten zin van „het volgen van vreemde gewoonten", ongeacht de herkomst van die gewoonten, wordt opgevat. En evenzeer is het duideüjk, dat bij gebrek aan preciese wettelijke normen in de beoordeeling van het meerendeel van die gevallen gevoel en persoonlijke opvatting een gewichtig, zoo niet het gewichtigste woord mee te spreken hebben. 1) Verg.overditlaatste punt L. Löw, Gesamm. Schr., IV, p. 36 v.v. en Krauss, Synagogale Altertümer, Berl.-Wien 1922, p. 320 v.v. 2) Voor een onderscheid tusschen die beide als vermeld in Y' v'3 K"D n"l>p is in de oude bronnen geen grond. 3) Een rijke bron hiervoor is b.v. J. Scheftelowitz, Die altpersische Religion und das Judentum, Giessen 1920, dat, anders dan de titel doet verwachten, bijgeloovige gedachten en handelingen in het Jodendom en in de heele wereld daarbuiten bespreekt. 4) Levit. R. c. 32 en vele andere plaatsen; zie Zunz, Namen der Juden, Lpz. 1837 p. 35. 5) Mettoespeling op Zeph. 1. 8. - De roode kleur gold bij de kleeddng naar het schijnt, vooral als teeken van lichtzinnigheid; vgl. N"0"> ad J. D. 178.1 en Joz. Kolon (15e eeuw), die (ITS "O) schrijft: DÏTI Tlin UÖ1» 'XI? DTlNn roraV 7V TSprb MPT* nmDa /[aangehaald door v'3). 6) Hierover Goldziher in MGWJ, XXIX (1880), p. 356. 7) it>- 8) Halle 1889—'90, I, p. 154- 9) Vgl. Krauss, Lehnwörter, II, p. 641—643. 10) Zie Juster, Les Juifs dans 1'Empire Romain, Paris 1914. U. p. 215-220. Voor een enkele aanduiding van het tegendeel zie Krauss, Talmud. Archaologie, I, p. 606. 11) o.l. II, p. 221—2346. 12) Verg. ook Krauss, Synagogale Altertümer p. 405 f., die evenwel van het door ons besproken gezichtspunt geen melding maakt. 13) MGWJ, XXIX (1880), p. 3o2-3i5en 355-365- Verg- ook dez. in Nöldeke-Festschrift, I, p. 321 % 14) Verg. ook nog Gildemeister in ZDPV. XIII (1890), p. 9. 15) Over deze beide punten zie Löw, Gesamm. Schr., III, p. 439 v.v. en 455. , 16) Hiervoor zijn overigens reeds aanwijzingen in de oude Joodscne bronnen. GHETTO-LITERATUUR,x) door Siegfried van Praag (Amsterdam). Mijn titel eischt een definitie. Wat is ghetto? Ik geloof, dat wij met dit woord een Joodsch proletariaat bestempelen, dat leeft te midden van een vreemde bevolking, aanééngesloten woont en zich één voelt. De literatuur, die tracht het uiterlijk en het innerlijk van zoo'n Joden-gemeenschap te schilderen, is ghetto-literatuur. In alle talen kan ghetto-literatuur geschreven zijn, doch de goede heeft steeds dezelfde ziel. Aan haar grenzen ligt de letterkunde, die over Joden, doch niet over een aaneengesloten volksklasse handelt, en ook die letterkunde, welke over Palestina vertelt. Een zeer, zeer groot gedeelte van de Joodsche belletristische letterkunde is uit den aard ghetto-literatuur. Tot voor kort leefde toch het grootste gedeelte van ons volk in ghetti, en behoorde het in hoofdzaak, economisch gesproken, tot het proletariaat. Dit geldt in het bijzonder voor de Aschkenazim. * * * De twee groote negentiende-eeuwsche literaire stroomingen, die der romantiek en die van het naturalisme, hebben beide weerklank gevonden in de ghetto-literatuur, doch het natu- i) Voordracht 5 Februari 1925 gehouden in de Studiebijeenkomst van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland. — 72 — ralistisch element is verre en verre overwegend. Het geldt hier een proletarische letterkunde en het naturalisme trok eenerzijds uit het proletariaat stammende auteurs aan en wijdde zich anderzijds bij voorkeur aan het beschrijven en soms aan het loven van de armen, van hun smart en hun leed. Met de groote realistisch-naturalistische periode in de Westersche literatuur valt dan ook de bloei der ghettoletterkunde samen. Doch niet alle voorschriften van het naturalistische programma werden door de ghettoïsten opgevolgd. De naturalistische literatuur wilde wetenschappelijk zijn, onbewogen waarheid doorgronden en doen herleven. De sympathieën of antipathieën van den schrijver ten opzichte van het beschrevene moesten uit zijn boek gewied worden. De Joodsche ghetto-schrijvers echter waren wat te heftig, te strijdvaardig en te veel Joden om dit objectivisme te kunnen bereiken. Zij lieten wel degelijk hun gevoelens over ons volk en hun leven tot uiting komen, ja sommigen meenden het summum van objectivisme gevonden te hebben, indien zij den Jood, den broeder, onder het allerzwartste licht hadden gesteld. Uit zucht naar te scrupuleus objectivisme vervielen zij in het meest ongebreidelde subjectivisme, in zwart-zienerij. Doch juist hierdoor is deze ghetto-letterkunde dubbel interessant geworden. Zij beschrijft het volksleven van Israël in de Diaspora en toont tevens de gevoelens der Joodsche kunstenaarsgeneraties ten opzichte van ons volk. Wat dit laatste betreft, de gevoelens van den kunstenaar tegenover het volk, moeten wij een scherpe scheidingshjn trekken tusschen de West- en de Oost-Joodsche ghettoliteratuur. De Oost-Jood, die zijn volk beschrijft, doet dit steeds als zoon van dit volk, tracht misstanden aan te wijzen, richt verwijten tot deze of gene groep, maar klaagt nooit het Joodsche volk in zijn geheel aan. Hij is geen buitenstaander. Hij richt zich tot hen, over wie hij schrijft. Dit is normale letterkunde. — 73 — Met den West-Joodschen schrijver is dit veelal anders gesteld. Deze schrijft over zijn volk meestal voor anderen, beschrijft het, als ware hij een buitenstaander, bestraft het niet om der wille van dit volk zelve, maar als koude ethnologische criticus, tot een vreemde volksgroep behoorend. Van den Westerling heeft hij de gewoonte overgenomen het kwade, dat zich in één individu openbaart, het publiek als wezenlijkheid van den volksaard te doen zien, iets, dat mij zeer onwijs toelijkt, daar „goed" en „kwaad", wier mengeling het wezen zelve van een individu uitmaken, in volkspsychologische beschouwingen geen plaats kunnen vinden. * ^ * * Zoowel in de Oost-Joodsche als in de West-Joodsche ghettoletterkunde zijn duidelijk twee perioden merkbaar. In het Westen is de eerste periode gekenmerkt door vijandige gezindheid jegens eigen volk, door verheffing en overschatting van cultuur en karakter der volkeren, in wier midden wij wonen, door miskenning en gebrek aan kennis van onze Leer, door uitbuiting van de moeilijkheden, welke het met zich brengt als Jood in Galoeth te leven en als gevolg hiervan aanprijzing van een gemak-aanbrengende assimilatie. De tweede periode, die nu nog voortduurt, is een nationaaldemocratische. Het volk wordt bewonderd wegens zijn taaiheid en kracht, zijn gehechtheid aan traditie en zijn bekwaamheid tot het scheppen van nieuwe waarden. En speciaal de nog Joodsche volksklasse wordt bewonderd, omdat zij minder afstand van haar volksaard heeft gedaan dan de geassimileerde bourgeoisie. Ook nu weer wordt de moeilijkheid van het Galoeth voor den Joodschen Jood duidelijk aangetoond, maar ditmaal, om hem den anderen kant, dien waar zijn Mizrach hangt, te laten inslaan. „Judaïsons le juif", zegt Bernard Lazare. De Oost-Joodsche ghetto-literatuur heeft in plaats van de antisemietische en assimilatorische periode haar „Haskala". Deze kwam voort uit 's schrijvers verlangen zijn volk de — 74 — Westersche cultuur te doen deelachtig worden en om ghettomisstanden: te vroeg huwelijk, het broodverdienen door de vrouw, de huweUjksmakelaardij enz., uit den weg te ruimen... Vijandschap jegens het Jiddisch, de volkstaal, ook een ghettokind, bracht hen er toe slechts in het Hebreeuwsch te schrijven. Deze letterkunde, net als haar Westersche pendant, draagt in zichzelf een leeüjke kiem, die der tendenz. Het is een letterkunde, die den strijd gewijd is en niet der schoonheid. Een dergelijke kunst, hoe noodzakelijk ook, laat weinig schoons achter; wel werkt zij voor 't nageslacht, bereidt een goeden voedingsbodem. De i8de-eeuwsche philosophen-tijd bewijst dat wel. Doch allengs kwam ook in het Oosten verandering en werd de literatuur van haskalisch, langs democratie en nationalisme, aesthetisch. Een krachtige jonge democratie leidde er toe, dat het Jiddisch, de volkstaal, die zich zoo heel goed leent tot vertolking van de ghetto-ziel, in eere werd hersteld en dat velen, Mendale's voorbeeld volgend, in deze taal over de menschen, die haar spraken, gingen schrijven. Deze democratische schrijvers namen van de Maskielim over het streven naar verbetering van den cultureelen en economischen toestand van het ghetto-proletariaat, doch ook bewonderden zij veel in deze innig-Joodsche volksklasse en voelden, dat hier een plant veredeld, maar niet versneden moest worden. Bij de jonge nationale Oost-Joodsche schrijvers, die naast en na die democraten kwamen, wordt de neiging tot prediking en verwijt steeds geringer en komt hiervoor een exaltatie van het volksleven in de plaats. Wanneer wij nagaan hoe een Mendale Moicher Sfurim en daarna een Gorrelik over het ghetto-leven dachten, merken wij, dat wat Mendale verwierp, in Gorrelik reeds een zeker heimwee doet ontstaan. In het Oosten zijn wij nu eindelijk, waar wij wezen moeten. Er ontstaat daar een zuiver-aesthetische letterkunde; uit het leven putten de Joodsche schrijvers de kracht en de lust om het te herscheppen in zijn volheid, zijn harmonische — 75 — samengesteldheid, zijn sfeer, zijn ziel. Zij zijn het volk nu zeer nagekomen, en in hun werk komt het volk zichzelve na. De zachte hand der schoonheid mag nu het opvoedend werk, dat de ruwe hand der Haskalah begonnen is, voltooien. * * Eèn werkelijke ghetto-letterkunde in het Westen, waarin schrijvers het eigen ghétto schilderen, vinden we in Nederland in haar meest karakteristieken vorm. Ten eerste is, en zeker was hier, een werkelijk ghetto, dat van Amsterdam. Chicaneeren wij niet om een woord. En dit ghetto was oud. In Nederland hebben zóó lang Joden gewoond, dat er een Nederlandsen Jodendom, een apart, typisch Jodendom kon ontstaan, dat lang genoeg bijeen gebleven is, en tijd genoeg gehad heeft, om zich te ontwikkelen. Toen de tijd rijp was en het zelf zijn schrijvers voortbracht, bestond het als hoogst eigenaardige afzonderlijkheid. De meeste Nederlandsche-Joodsche schrijvers zijn zelf kinderen of kleinkinderen van het ghetto en, daar het in de letterkunde heerschende naturalisme hen er nog toe aanspoorde, beschreven zij hun eigen jeugd en het Joodsche leven, dat zij mochten aanschouwen. De meeste Joodsche schrijvers in ons land hebben zich artistiek met het Jodendom bemoeid, zoo slechts zeer weinigen, een van Campen, een Jacob Israël de Haan, zich ook de f acto met taak en toekomst van Israël bezig hielden. Twee milieus van het Nederlandsche ghetto-Jodendom zijn wel bij voorkeur beschreven: De Amsterdamsche diamantbewerkerswereld en het Joodsche provinciale milieu. Heijermans, Israël Querido en Michel van Campen zijn onze voornaamste stadsghettoïsten, Carry van Bruggen en Samuel Goudsmit die van het Joodsche provincieleven. Onze grootste en meest bekende ghettoïst was een man, die als mensch onze hoogste achting verdient, als Jood onze toegeeflijkheid noodig heeft: Herman Heijermans. Hem ontbrak iedere liefde voor onze leer en ons volk en hoogstens - 76 - was hem een soort genegenheid gebleven voor Joden, laatste atavisme van zijn afstamming, genegenheid, die hij zichzelf kwalijk nam als iets zwaks en kinderachtigs. Op de meest minachtende, afbrekende manier heeft hij het volk van uit den hooge bekeken. Hij beschreef ghetto-Joden, proletariërs, waar hij zich toch als socialist in elk geval toe had moeten aangetrokken gevoelen. Maar waar blijft het diepe medelijden, de menschlievende verteedering voor zijn schepping, die wij in „Op Hoop van Zegen" ontmoeten, als hij de visschersellende het publiek openbaart, in zijn „Diamantstad"? Ja, ook de ellende van die ghetto-Joden toont hij, maar op de meest koele, snerpende manier, ook wel als aanklacht tegen de maatschappij, maar toch veel meer als aanklacht jegens henzelve, jegens hen, die hij haat en veracht, wien hij het eigenlijk kwalijk neemt, dat zij Joden gebleven zijn. En toch, ondanks den hatelijken, nurksch-vijandigen toon, heeft Heijermans voorbeelden van goede ghettoliteratuur gegeven in sommige van zijn novellen, in „Sabbath", en ook in „Diamantstad". Zeker, de ziel van den werkelijk vromen Jood, de ziel van de leer en het eeuwige wezen van het volk, weet hij in het ghetto niet weer te vinden. Maar het uiterlijk karakteristieke, de straten en sloppen en kamers, treft hij met een taal, die even grillig en avontuurlijk is als de ghetto-bouw en het ghetto-leven. En ook de verwoeste ghetto-ziel, die van de middelmaat, waarin de Neer-tamid van ons geestelijk Jodendom bijna gedoofd is en een verkoolde onverschillige ziel slechts nog zwakjes verlichten kan, weet He^ermans met begrip en kracht uit te beelden. Wel heeft hij in sterke mate de „défauts de ses qualités". Bij hem ook is het naturalisme een soort van „romantiek in tegengestelde richting" geworden. In plaats van de romantische ghetto-visie, vol van „ghetto-bloemen", ongelukkige zielen, hakend naar licht enz. enz. komt hier een tot in het uiterste doorgevoerd pessimisme, een schilderij van heel — 77 — bijzondere, heel uitzonderhjk-treürige gevallen, die het ghetto-leven niet kunnen typeeren. Zeker er bestaat ghettosmart, maar ook ghetto-vreugde — misschien meer nog — en Heijermans heeft in „Diamantstad" die vreugde niet begrepen. In „Diamantstad" is Heijermans' Jodenwrevel wel het ergst. In „Sabbath" en de novellen weet hij ook heel wat licht nog te werpen op dat Joodsche proletariaat, en een studie van Heijermans' oeuvre leert ons, dat zijn antisemitisme in later jaren tot een soort volkomen onverschilligheid voor het Jodendom en haar toekomst' geworden is. Hoe sterk de onderschatting van eigen volk en de overschatting van de anderen ingevreten had in de artistieke conventie des tijds, bewijst een werk als Querido's „Levensgang". Israël Querido, verre van te behooren tot het Heij ermans-gilde, voelt zich met fierheid Jood en is zijn volk zeer toegedaan. Toch heeft hij in dit werk de literaire traditie van eeuwen reeds voortgezet, om het Joodsche meisje te teekenen, dat haar Jodendom al heel weinig kent, en het als geestelijke waarde nooit beschouwd heeft, en dat uit haar materialistisch omgevinkje gered moet worden door den Christenminnaar. Hier, waar het gold de bewustwording der diamantbewerkers te schilderen, en waar deze toch ddór Joden geleid en in Joden weerklank gevonden heeft, lijkt mij het stellen der antithese — Joodsch-materialistisch juweliersgroepje en Christen-werkman — onnoodig. Overigens is natuurlijk Querido's beschrijving niet haat-doordrenkt als die van Heijermans en vult zij cultuur-historisch „Diamantstad" aan. „Diamantstad" is de schildering van een buurt, het oude ghetto, dat met z'n vervallen huizen, zijn door en doo* slechte woningtoestanden oppermachtig heerscht over het leven van zijn menschen. De ziel van dit werk is „Zolatesk". — „Levensgang" is de roman van een milieu. Ook hier wordt de diamantbewerkers-ellende beschreven, doch op den geestelijken chaos wordt gewezen. Querido's groot en vroohjk -78 - temperament leidt hem er toe een dieper realisme nog te geven dan Heijermans, omdat hij z'n omgeving onder het steeds wisselend licht van z'n heel rijke kunstenaarsziel plaatst. De geweldigste kakophonie, die ooit geschreven werd, is wel de Zaterdagmiddag bij den rijken juwelier Bresser, waar ons alle zintuigen pijn gaan doen. Het is werkehjk de kwade droom van een harmonie-minnaar als Querido. In deze groote-stads-letterkunde ligt, zooals in de naturalistische in het algemeen, den nadruk op 't economische lijden der massa, met zijn kwade gevolgen voor den geest. Joodsch leed wordt hier weinig in aangevoeld, bij Heijermans zelfs miskend. Joodsche innerlijke problemen worden door dezen laatste met minachtende hand van de baan geschoven. Ook Samuel Goudsmit's werk tracht de economische ellende van 't kleine provincie-ghetto te openbaren, maar laat tevens iets van de Goloes-misère, van het niet als Jood vrijuit leven kunnen, noch zich als Jood kunnen ontwikkelen, voelen. Het antisemitisme der anderen, dat in de Amsterdamsche ghetto-literatuur geen rol speelt, wordt hier belangrijk. De bevolking dringt de weinige Joden op elkaar, die uit gebrek aan ruimte zich aan elkaar vergrijpen. Ook hier is weinig liefde voor het volk merkbaar, slechts voelt men er de genegenheid van den sociaal-democraat voor de arme klasse der Joden in terug en een verteederde herinnering aan Torah en Jomim Towim. Weer sterker is het begrip voor Joodsche waarden en een wat onbeholpen medelijden met het volk in Carry van Bruggen's oeuvre. Doch deze schrijfster verheerlijkt haar eigen jeugd in den spiegel van het provinciale ghetto. Zij leeft het Jodendom niet méde en mist zelf groote, Joodsche kracht. Het Joodsche meisje, dat zij zelf eens was, heeft zij lief. Zij echter, geboren uit een positief Joodsch gezin, weet iets meer van Joodsche stemmingen dan vele anderen, doch het coquetteeren hiermede, het uitleggerige voor de niet-Joden en het beetje te veel aan „Kleinmalerei" maken haar werk vermoeiend. Onze eenige werkelijke ghettoïst, die 't Jodendom begrijpt, omdat hij het liefheeft, er in meeleeft, en het zelf steeds weer hernieuwt en maakt door zijn leven en zijn werk, is M. H. van Campen. Diens „Bikoerim" trachten het ghetto uiterlijk en innerlijk, en in al zijn schakeeringen, weer te geven. Er is niet alleen Goloes-ellende, doch ook Goloes-adel, hooge berusting, liefde. Er is niet alleen het ghetto van de armen, doch ook dat van de welgestelden, van die families — zeldzaam zijn zij — die niet met hun geld hun Jodendom den rug toekeerden. Een schets als „Paschen" geeft in de innigste kleuren een Joodschadelhjk ghetto-milieu weer. . . Van Campen schrijft eerlijk en objectief, geheel in schoonheidsdienst, en kan dit doen, omdat hij liefheeft, en die liefde, geen hartstocht, geen kracht, doch een rustige, zekere toestand is. Misschien is nooit een diamantbewerkersmilieu beter geteekend dan door hem, nooit de tragiek van een Joodschen arbeider, die zoo heel veel voelt, maar door verstandelijk tekort zoo weinig tot uiting kan brengen, beter geschilderd dan door van Campen, die medegeleefd heeft met zijn scheppingen, die zich als een zorgzaam dokter gebogen heeft over het zieleleven van zijn Joden. Het meest intens is ten slotte het Amsterdamsche engere ghetto door Rabbijn de Hond in zijn „Kiekjes" weergegeven. Deze zijn zoo Joodsch, dat zij niet meer tot de Nederlandsche literatuur kunnen gerekend worden. Zóó kneedt en wringt Rabbijn de Hond aan zijn taal, dat hij een apart Amsterdamsen-Jiddisch geschapen heeft, dat bijna zoo ver van 't Nederlandsen afstaat, als 't echte Jiddisch van 't Duitsch. En prachtig leent zich die taal, om 't kleurige, warrige, schijnbaar chaotische, in werkelijkheid diep-harmonische ghetto-markt-tafereel, 't armen-kamertje, de onstuimige, overbevolkte ghetto-menschenziel, weer te geven. Multatuli's marktbeschrijving geldt toch als een meesterstuk van stijlkracht. Zet het naast de Hond's markttypeeringen en het is verfletst als een afdruk naast een origineel. . . - 79 ~ En toch is ook de Hond eenzijdig. Want nog een ander ghetto is er. Eén van de stilste rust; hetzelfde, dat eens in schoone kleuren in Babel tot uiting kwam: Gam baginoe vezagrenoe eth Zion! Het stille ghetto, zeldzaam, doch ook bestaand! * In Frankrijk, waar in 't Oosten ghetti waren, en waar in onzen tijd te Parijs arme Joden tezamen wonen, een OostJoodsch agglomeraat, dat op aanplakbiljetten in 't Jiddisch aangesproken wordt — Dubnow vermeldt zelfs, dat de „Rue de Rivoli"tot „Riweles Gas" herbenoemd is — ontstond geen eigenlijke ghetto-letterkunde. 't Eenige, waarop wij zouden kunnen wijzen is een scherpe, kort-lijnige typeering van die Parijsche buurt in den roman „Manette Salomon" van de niet-Joodsche gebroeders de Goncourt. Het Londensche ghetto daarentegen is wel het meest bekend geworden van alle, doordat het een Zangwill heeft voortgebracht. Als wij over ghetto4iteratuur spreken en aan boeken denken, dan komt ons ZangwiU's naam het eerst in 't geheugen en direct met hem, zich verdringend om dien naam, talrijke kinderen en kleinkinderen van het ghetto — zijn Mozes en Esther Ansell, zijn Rebbe Schmoel, Channah en Levie, zijn Melchizedek Pinchas, Rafaël Leon en vele anderen nog. Dat Londensche ghetto is eigenlijk minder karakteristiek, minder apart, dan ons Amsterdamsche. Het is een verplaatst Oost-Joodsch ghetto, maar boven het onze heeft het voor, dat het een plaats van samenkomst schijnt te zijn van onze geheele Diaspora: Engelsche, Amerikaansche, Poolsche, Russische, Hollandsche Joden convergeeren in die hoofdstad, die het Galoeth voltooide, en waarin Menasseh ben Israël tevens het beginpunt van het nieuwe Israël zag. Zangwill was hier in de gelegenheid Joden van de meest diverse plui- — 80 - — 81 — mage te leeren kennen en zijn blik op de meest uiteenloopende karaktertypen, die bij ons voorkomen, te verruimen. Hier leerde hij niet alleen dat wat hij voor zijn „Kinderen van het Ghetto", zijn „Ghetto-Tragedies" en „Ghetto-Comedies" noodig had; ook vond hij hier de droom van zijn „Droomers van het Ghetto" terug. Zangwill is nog niet geheel en al de aestheticus, die schrijft om der wille van het schoone. Hij hinkt tusschen het ZionistiscA-nationale en het haskalisch-assimilatorische. Ongeloofelijk is het bijna, dat de hartstochtelijke Zionsminnaar, voor wien het mo^ derne Palestina onder Engelsch-protectoraat nog te klein is, dat de schrijver van de „Voice of Jerusalem" ook de sclmjver is van het Amerikaansche tooneelspel „The melting pot" waarin hij de samensmelting van alle rassen en godsdiensten op Amerikaanschen bodem verheerlijkt. Wankel dus en steeds veranderend in zijn Joodsche overtuigingen is Zangwill een meesterlijke kenner van de volksziel. Zijn „Kinderen van het Ghetto" vormt een reeks van tafereelen, vaster en beeldender in onze herinnering dan marmergroepen. Zijn Joodsche courant „de Vlag van Juda", met aan de deur van het redactielokaal de eeuwige Malchizedek Pinchas, smeekend om plaatsing van een artikeltje; zijn ghetto-ruzie op Duke's Place, zijn zolderkamer van Mozes Ansell, zij zijn allen verrukkelijk van onvergankelijke kleinen ghetto-humor. Mèt ghetto-humor heeft Zangwill dè ghetto-humor weergegeven. Zijn kennis van oude Hebraica, Judaica en van de moderne Joodsche literatuur is bewonderenswaardig, en daarom is het hem mogelijk geweest, dieper dan velen en vooral Westersche Joden, op 't geestesleven van 't ghetto m te gaan. Van den nederigsten Schnorrer, tot den Raav en den academicus Rafaèl Leon ontleedt hij de Joodsche ziel, met in abstracto, doch in beeld en in handeling. Meer ghetto^ humor dan ghetto-smart beeldt hij uit, omdat deze ongeassimileerde, en niet zich aan Goyiem spiegelende Jodenheid, zichzelf Goddank nog niet met scheele oogen heeft leeren 6 — 82 — aanzien, en uit hun mensch-zijn hun Sores verklaren, doch uit hun Jood-zijn hun Simche. Daar, waar Zangwill ghetto-tragedie schildert, is hij meestal schrijver van de tweede generatie, die het opneemt voor het leed der ouderen, goede Joden, die hun Jodendom zien onteeren door hun kinderen. Zoo Rebbe Schmoel, en de oude Hyams. — Soms laat hij het traditioneele Jodendom wreed optreden; als het huwelijk van Channah niet door mag gaan, wijl haar Chosen, een Kooheen is en zij tengevolge van een grap — door het uitspreken van de Tabaath-formule — even de echtgenoote van een ander geworden was, die haar onmiddellijk hierop Get gaf. Eén van ZangwüTs weinige artistieke zwakheden blijft het gemakkelijk effect, dat hij zoekt te bereiken door contrasten tusschen Joodsche wet en moderne samenleving in 't leven te roepen: Het doodsbericht van een kind, dat op Sjabbos aankomt en dat niet geopend mag worden, de zooeven genoemde Get enz. Hierin is Zangwill nog Maskiel, ghetto-scbrijver van de eerste generatie, die een assimilatie van Joodsche traditie aan de Westersche samenleving noodzakelijk vindt, een beginsel, dat hij een oogenblik later weer verwerpt, omdat het leiden zou tot verzwakking en verbleeking van het levende religieus-nationale Jodendom. Ik herhaal: Zangwill hinkt tusschen assimilatie en nationalisme, rationalisme en religie, doch steeds overhellend naar den kant van nationalisme en religie, wijl tenslotte zijn Joodsche gevoel zijn leven en schrijven regelt. Zangwill vaarwel zeggend, gaan wij nu naar Duitschland, waar de oudere ghettoïsten, vooral Franzos, de smarten van de toenmalige jonge generatie, die Westwaarts wilde en Oostwaarts moest, beschreef... Die Duitschers zijn meest Maskielim en assimilanten, ghettoïsten van de eerste generatie. Allereerst valt het op, dat Duitschland wel z'n ghettoschrijvers heeft, doch dat deze meest verduitschte Oostenrijksche of Oost-Joden zijn, die het ghetto van hun geboorte^ -83 - land schilderen. De Duitsche Jodenbuurten van Hamburg en Berlijn zijn, voor zoover ik weet, nog niet romantisch uitgebeeld, waarschijnlijk, omdat zij óf niet oud óf niet groot genoeg zijn, om een bepaald, apart ghetto onder de ghetti te kunnen vormen. De Duitsch-Joodsche roman, net als de Fransen-Joodsche, behandelt meestal een geassimileerde, mondaine omgeving van rijke Joden en valt dus buiten ons onderwerp. Karl Emil Franzos is naast Leopold Kompert de bekendste en mijns inziens de belangrijkste van de Duitsch schrijvende, oudere ghettoïsten. Als West-Jood opgevoed in een Oost-Joodsch stadje, neemt hij een eigenaardige plaats in. Reeds zijn vader stond vijandig tegenover het leven en de gedachtenwereld van het ghetto en heeft zijn kinderen in vijandschap tegen het ghetto-Jodendom en in liefde voor Duitschland en zijn cultuur opgevoed. Franzos is die vaderlijke leering trouw gebleven. Ook hij heeft getracht door zijn ghetto-novellen en romans de toestanden te hekelen, misstanden weg te ruimen, het ghetto te luchten, en de Duitsche cultuur er in te laten binnenspoelen. Maat heeft hij niet gehouden. Begrepen heeft hij niet, dat door de deur te wijd open te zetten, hij al het Joodsche er uit zou laten vluchten, en dat hiermede veel, van wat hij toch ook in die ghetto-Joden liefhad, verloren zou gaan. Franzos was geen kwaad Jood en wist zelf niet, hoe zijn Westersch rationalisme, naast veel goeds, heel veel kwaad kon doen. Hij is praktisch een assimilant en een reformator, wiens ideaal eigenlijk een vervlakking en ontnationaliseering van onzen dienst zou zijn, zooals Abraham Geiger dit wilde, en een verduitsching van ons volk. Dat dit ideaal in tegenspraak was met zijn eigen liefde voor zijn volk en diens leer, dat hij hierdoor dit volk, dat hij zoo belangwekkend vond en waartoe hij zich aangetrokken voelde, zijn levenssap ontnemen zou, begreep hij niet. Toch ook is er ontwikkeling merkbaar in Franzos' ghetto-kunst en van zuiveren assimilant en Maskiel, schrijvend om de Duitsche cultuur te prediken -84- en 't traditionalistische ghetto aan de kaak te stellen, opdat het zich schame, wordt hij in zijn „der Pojaz" totdendiepzinnigen Joodschen kunstenaar, die de ziel van zijn ras tracht te doorgronden en uit te beelden. Zijn kunstenaarschap heeft hem over zijn bewuste opinies heengetild. Franzos is natuurlijk de verdediger van de jongeren, naar 't Westen uitzienden, tegen de ouden, die zich tot de Mizrach wenden. Steeds komt een goedwillend enkeling in conflict met de publieke meening. „Der Pojaz", die tooneelspeler worden wil, „Moschko von Parma", die „Seiner", soldaat wil zijn, allen zijn uitzonderlijken, die het ghetto niet wil dulden. Naast vele echte misstanden, die steeds weer door de „Aufklarer" aangewezen worden: te vroeg huwelijk, Schadchones, slechte hygiënische en paedagogische toestanden der Chedarim, valt Franzos ook goede ghetto-zeden aan: trouw aan elkaar, solidariteit, 't uitsluiten van gemengd gehuwden, en anti-militarisme ... En vooral, en dit heeft hij met veel van de zijnen gemeen, hij heeft geen begrip van en geen liefde voor de groote religieus-ethische waarden van het Jodendom: miskenning vau Talmoed en Joodsche zedenleer, en het waardevolle van haar beoefening! Hij begaat dezelfde fanatieke fout, als zijn ghetto-bewoners — die het bestudeeren van moderne talen en wetenschappen met cherem bedreigen — wanneer hij, tendentieus, het „lernen" en de „Pilpoeüem" dier menschen slechts in een belachelijk daglicht stelt. Fanatisme aan beide kanten! Dat dit eerste stadium der ghetto-literatuur, alles afkammen in het ghetto, alles goedkeuren in de Westersche cultuur, nog niet algeheel achter ons ligt, bewijst mij de pas nog in Fransche vertaling verschenen autobiographie van Dr. J. Fromer „Du ghetto a la culture moderne", reeds in 1906 in 't Duitsch verschenen, „Vorn Ghetto zur modernen Kultur", zeker een aangrijpend boekje, doch waarin de schrijver van „Der Talmud" wel wat erg partijdig het ghetto-Jodendom hekelt en verwerpt, - 85 - en met haar ook veel eeuwig-Jodendom, en de niet-Joodsche wereld wel wat al te veel verheerlijkt, alles om toch maar niet op die ghetto-Joden te lijken, die zoo'n geringschatting voor „den Goy" hebben en zich zelve als uitverkoren beschouwen, 't Is steeds goed, ons Joden, die inderdaad wel eens karakter en talent der anderen onderschatten, toe te roepen: „Mes chers correligionnaires, respect aux Gojim!" — doch 't lijkt mij, dat zoo'n raad, ook voor de Goyiem van meer waarde zou zijn, indien hij gegeven werd door een Jood, die zelf wat meer respect voor eigen volk had. Dat is het ook, waaraan het Franzos ontbreekt: respect voor het Jodendom en zeker respect voor het ghetto. De oudere Duitsche romantische ghettoïsten, Berthold Auerbach, Leopold Kompert, enz., waartoe ook het Fransch novellistisch werk van Alexandre Weill, en het Deensche van Meïr Aaron Goldschmidt behoort, zal ik voorbijgaan, om even het zeer bekoorlijke mineur boekje van Samuel Max Melammed — den schrijver van die „Psychologie des jüdischen Geistes"— „Gestalten und Schatten" te vermelden, dat Israël Zangwill als één der beste ghetto-schetsenbundeltjes prijst. In dit werkje, één van de derde, zuiver artistieke soort, is iedere tendenz verbannen. Stil en droevig is het. Het speelt ook niet in een modderig, rumoerig, doch humorvol en kleurenrijk stadsghetto. Het vertelt van de Schnorrers op 't BeisChajim, die daar een maatschappijtje van verworpelingen gevormd hebben en samen, als schapen in hun schaapskooi, slapen in 't Hekdesch. Ik zou dat boekje aan allen, die den Jood hebben leeren mis-begrijpen door veel dikke Schundliteratuur, in de hand willen geven, opdat zij er uit leeren kennen, die heele teere, armelijke bloemen, die nergens en nergens anders bloeiden en bloeien konden dan in onze ghetti, die Goloes-bloemen, niet blauw, niet rood, niet wit, niet geel, maar bloemen, die toch kleur hebben, onnoembare kleur, den laatsten weerschijn der Schechinah. Hoort dien zin: „Orki war ein armer Jud', ein Jud wie alle Juden, viel Kinder und wenig Geld. Aber sein Haus war immer voll — 86 — Menschen" — of dit: „Wenn du als Jud nicht diese Welt hast, hast du doch wenigstens jene Welt, und ein Goi hat nicht diese Welt und nicht jene Welt. Was hat der Goi von seinem Leben überhaupt ? Ein Jud, wenn er geboren wird, ist ein Jontef, Masseltow, und wenn er acht Tage alt wird, hat er schon eine Mizwe und wenn er sechs Jahre wird, geht er in den Cheder und lernt die heilige Thora, und ist er dreizehn Jahr, legt er Tefilin und zahlt zum Minjen, und dann lernt er und hat Mitzwes, seinen Schabbes und seinen Jontef, ist wohltatig und sagt Kaddisch, wenn sein Vater stirbt; kurzum, er lebt wie es Gott geboten hat, er hat was von seinem Leben." — En dat zegt Joschi Schnorrer,- tot den opstandigen Mote Goi, aan den ingang van 't Keiwr'-Owous, waar ze de handen moeten strekken . .. Dat tenslotte is kunst... we zien, we hooren, we denken, we voelen erbij, en we*rusten er bij uit. Hier zijn het niet de woorden, die 't doen. Hier is de Neschomme van het ghetto in 't rhythme van den kunstenaar getrokken en hij spreekt, wat zij hem influistert. Opmerkelijk is het, dat in 't Westen de ghetto-roman zoo zeldzaam en de ghetto-novelle zoo veelvuldig is. Dit komt waarschijnhjk doordat de ghetto-schrijver zelf het ghetto te veel verlaten heeft, er zich buiten en boven voelt staan, zoodat het leven daar zich als kleine herinneringen in zijn geest heeft vastgezet, die hij nu als typische, eigenaardige schilderijtjes het publiek toonen wil. Niet leeft hij in dien massalen stroom van lust en leed, hartstochten en overdenkingen, dien menschehjken levensstroom, die hier Joodsch en proletarisch gekleurd is, en die de wijdte van den roman eischt om in kunst tot uitbeelding te komen. Van buitenstaander moest hij medelever worden. Geen aparte kantjes moest hij uitbeelden, doch heel het menschelijke leven in zijn Joodsche gedaante. Dan pas zal hij zijn volk en het ghetto recht doen. Dan pas zal hij den eerbied gevoeld hebben, dien het ghetto hem moet afdwingen. Niet met min- -87- zaamheid, maar met ootmoed moet men staan tegenover het collectieve volksleven van Israël in Goloes. * Dit over het Westen!. .. En nu het Oosten. Mijn taak wordt hier moeilijker. In het Westen is het slechts een plukken van kruid, dat groeit tusschen vreemde oogsten. Hier is het 't maaien van oogsten zelf. Ik zal trachten met schaarsche voorbeelden het algemeene te belichten. Wat is hier in 't Oosten ghetto-literatuur, en wat is het niet? Ik zou geneigd zijn, de geheele Oost-Joodsche letterkunde, voor zoover zij belletristisch is, ghetto-literatuur te noemen, hetzij dat zij in 't Jiddisch, hetzij dat zij in 't Hebreeuwsch geschreven is. Slechts waar men ophoudt volksmenschen te beschrijven, maar tracht uitvoerige psychologische analyses van menschen uit de economisch beter verzorgde klasse te geven, houdt al gauw de ghetto-letterkunde op. Zoo kan ik Bergelsohn's modernen, veel besproken roman „Das Ende vom Lied", waarin de verwoesting beschreven wordt, die ledigheid en begeerteloosheid in een jonge vrouw te weeg brengen, geen ghetto-literatuur meer noemen, terwijl Bergelsohn's novellen, vertaald onder den titel „Am Bahnhof", hier wel nog toe behooren. Zoo valt dus ongeveer de geheele Jiddische letterkunde en een goed deel der Nieuw-Hebreeuwsche onder dezen titel. Kleine beschouwingen over deze Oostersche ghetto-literatuur zijn te vinden in de voorreden der twee schetsenbundels van Dr. Arthur Landsberger „Das Ghetto-Buch" •— en „Das Volk des Ghetto", terwijl natuurlijk de verschillende werken over letterkundige geschiedenis der Jiddische en Nieuw-Hebreeuwsche literatuur uitvoerig hierover inlichten. Ik moet even mijn verdeeling weer in 't geheugen roepen: Haskalah — Democratie — Nationale idealen. ' Wanneer tenslotte de nationale idee overal doorgedrongen is en vanzelfsprekend, verliest de letterkunde haar tenden tieus karakter en de rust heeft haar intrede gedaan, — 88 — waarin slechts de zuivere, aesthetische schoonheidsletterkunde bloeien kan. Ook hier valt weer op, dat de kleine schets het verre wint van den roman; dit, mijns inziens, wijl die Oost-Joodsche literatuur jong nog is, en in klein bestek haar vleugels oefenen moest vóór de groote vlucht. Waar romanletterkunde ontstond, doet deze mij het meest denken aan den vóór 19deeeuwschen realistischen roman. Een zekere lust tot het schilderen van vele wisselende tooneelen; neiging om het humoristische af te wisselen met het didactische, het inschuiven van aparte verhalen (vooral bij Agnon, het procédé dat de Franschen „roman a tiroir" noemen); een zeker gemis aan het licht-schaduwspel, dat de negentiende eeuw gebracht heeft; en daarvoor in de plaats, het scherpe poppetje, naast poppetje, lijntje naast lijntje zetten, dat bij die oude realisten zoo opviel; dit alles karakteriseert die romans, zoowel van Mendale, als van Smolenskin, Agnon e.a. Door duidelijkheid en ferme kleur munten zij uit, doch achtergrond, schaduwspel, lichtvervloeiingen, hieraan ontbreekt het. In Bergelsohn's oeuvre, en ten deele ook in Perez, vinden wij echter hét meer modern Europeesche stemmingsvollere, doch een minder frisch-geschilderde tafereelen-kunst. Misschien ook is Russische invloed hier niet vreemd aan. Bij deze laatsten is het rationalistische geheel verdwenen. En een soort mystische stemmingssomberheid hangt over hun woorden. De Oost-Joodsche ghetto-kunst is realistisch in wezen, en beschrijft haar onderwerpen in een naïeve, niet gewildnaturalistische, doch zuiver reëele taal. Geen literaire taalconventie heeft in 't Jiddisch de schrijftaal en de spreektaal van elkaar gescheiden. Integendeel, zij staan zoo vlak naast elkaar, dat het schijnt, of de schrijver zich in persoonlijk gesprek tot den lezer richt. -89- Met de ontwikkeling van de Oost-Joodsche ghetto-literatuur wordt het echter moeilijker er algemeenheden over te zeggen, daar, zooals de letterkundige geschiedenis steeds bewijst, ontwikkeling een nuanceering en individualiseering van de artistieke persoonlijkheid des schrijvers en van de letterkundige genres zelve met ach brengt. Mendale Moicher Sfurim is wel de vader der Oost-Joodsche ghetto-literatuur, en het schijnt of deze langen tijd het karakter, dat Mendale haar gaf, bewaard heeft. Een vaderlijke vriend, die veel te zeggen en te verwijten heeft, is Mendale den ghetto-Joden. Maar niet zooals de Westerlingen valt hij het volk aan, dat hij lief heeft als zijn kinderen. Neen, misstanden, die het ghetto-volk ongelukkig maken, valt hij aan, kille-bestuurders, beroepsphilanthropen, die doen alsof ze het goed met 't volk meenen, doch het in waarheid kwaad doen. Begrip en liefde voor de Leer is er bij Mendale te vinden, ook twijfel soms. Een natuur is hij, die, zooals Buber 't zou uitdrukken, „Ernst macht". En toch, zijn heftigheid, zijn verwijten, zijn niet zoo fel en striemend als van Westersche satirici; de goedige, begripsvolle ghetto-humor van het volk, dat eeuwen geleden reeds zei „één chadasch tagath haschemesch", hij verzacht de satire; en vooral het vloeken gaat Mendale niet af. Gorrelik heeft gelijk, als hij zegt, dat het Mendale vaak gebeurt, dat hij zegent, wanneer hij vloeken wil. Een vroolijke, directe, vive stijl, vol werkelijke dialoog en in 't geheel dialogisch van uitdrukkingswijze, heeft Mendale de Jiddische ghetto-literatuur medegegeven. Naast de liefde voor zijn volk Jisroëil, heeft Mendale de liefde voor de natuur, en ook hiermede beschenkt hij ons. Voor zijn natumbeschrijving gebruikt hij beelden, aan het ghetto-leven en aan het cultus-leven ontleend, waardoor zij ons direct in de stemming brengen, die hij wil. Bij hem is het Tische-bow, en Schewoe'ous in 't bosch. Er wordt Schofar geblazen vanuit den hemel en de vogels zingen Schier-ha-schierim —. „Er hat die Natur verjiddischt" wordt van hem gezegd. Mendale is ook één der — 90 — meesters van de kinderpsychologie. Frisch en levend zijn zijn herdersjongens en stoeiers! En ook hiermede is hij traditie-makend. Want is er één menschentype, dat de ghettoïsten van het Oosten meesterlijk hebben weergegeven, dan is dit wel de jongen. Krachtig is Mendale's ghetto-visie. Vroolijk of verdrietig, vloekend of zegenend, zich volkomen uitsprekend . . . Hoe heel, heel anders is Perez. Hij is geheel en al kunstenaar, klaagt noch predikt in zijn werken, tracht slechts te ontroeren, door het weergeven van dat, wat hem ontroerde. In 1851 werd hij te Samosz geboren, en Pines weet van dit plaatsje te vertellen, dat de partijtwisten er niet sterk waren, en dat de jongelui er zich ook aan profane wetenschappen mochten wijden, zonder hiervoor als Poschim verstooten te worden. Misschien hierdoor heeft hij die rust in zijn werken gekregen, die hem tot den zuiveren, universeelen ghetto-kunstenaar maakt, geliefd in welk land ook, waar hij vertaald lezers mócht vinden. Hij staat aesthetisch ten opzichte van het leven, wat wel eens gevaren met zich brengt, vooral waar het religieuse kunst aangaat. In 't Westen toch, vooral bij Katholieken komt het wel dikwijls voor, dat men in extase komt voor den vorm, en met den inhoud geen ernst maakt, 't Is het Aron -Hakodesch slechts bewonderen, om der wille van het schoone Parogeth. Perez' Chassidische novellen ontroeren. Maar het is niet het Chassidisme, dat Perez liefheeft en doorvoelt, maar de extase der Chassidim. Terwijl Mendale als Maskiel zich keert tegen het Chassidisme wegens het hem verderfelijk schijnend Tsaddiekdom,—en Buber b.v. het lief heeft om haar moreele schoonheid, ziet Perez, de artiest, den biddenden Chassid. Zijn Chassidische novellen zijn menschportretten. Perez is zeker de meest objectieve, zichzelf buiten het verhaal zettende en zijn geheele warmte aan het verhaal zelve medegevende ghettoïst. Hij is Rembrandtiek, houdt van 't halfdonker, van versmeltende tinten, — heel sober — grijs en zwart; hij is de minst levendige en de diepst ont- — Om¬ roerende der ghettoïsten. Zijn ghetto is niet vroolijk, maar een echt land van Galoeth. Ook economische ellende beeldt hij uit, doch niet met verontwaardiging en verwijt, als Mendale, maar in mineur; een smartlied in proza. Ook is hij de diepzinnigste! Zijn eenvoudigen denken na over de verhouding tusschen lichaam en ziel. De derde groote ghetto-classicus is wel Scholem Aleichem — Salomon Rabinowitch —. Hij is meer een geestverwant van Mendale dan van Perez. Toch behoort hij niet tot de Maskiiim, maar is een schrijver van de derde generatie. Ook hij hekelt, echter in luchtige woorden, en met een sans-gêne, zooals Mendale het niet kende, ghetto-toestanden. Niet, omdat bij denkt verbeteringen te kunnen aanbrengen, doch om den vrijen loop te geven aan het satirieke karakter, waarmede hij ter wereld kwam. Hij is een geboren spotter, iets Heineaansch is hem eigen. Grimassen trekt hij tegen de menschen, met wie hem het leven in aanraking bracht. Doch ook deze ghettoïst, al speelt hij met zijn volk, bemint zijn ghetto-Joden. „Das Tagebuch eines Knaben" b.v. volgt een ghettozoontje op zijn zwerftocht van 't Oosten naar Amerika, en met grapjes en spotternij openbaart het ons de ellende van den armen Joodschen emigrant en diens naïeve teleurstellingen. Alleraardigst heeft hij 't contrast tusschen de mondaine vrouwen, die hun tijd met roddelen in Mariênbad zoek brengen, en de haar spionneerende nijvere echtgenooten uit Warschau, de Oost-Joodsche bourgeoisie, in zijn „Mariênbad" weergegeven. Als vertegenwoordigers der zuiver aesthetische kunst, die de zaken der werkelijkheid herbedden om haar poëzie én haar schoonheid, zou ik Agnon nog willen vermelden en Gorrelik. Agnon verbindt de oude taal van ons volk met de moderne ghetto-toestanden. In een plechtig bijbelsch Hebreeuwsch schrijft hij over arme lieden, die echter de wijding behielden, waarmede onze voorouders, ernstige Oostersche — 92 — mannen, hun leven omkleed moeten hebben. Zoo heeft hij in de ghetto-literatuur een zeer nieuw genre in 't leven geroepen. Of hij een kleurige markt beschrijft, of de overpeinzingen van een Thora-schrijver, of het zieleleed van een Mithnagid, die zich tot de door zijn famUiën verafschuwde Chassidim voelt aangetrokken, het wordt ons verteld in een reine, wondermooie taal, die de stemmigheid bezit van maanlicht, dat op een stillen vijver valt. 't Is, of die taal de ghettonovelle verwijdt, en haar de tijdelijkheid ontneemt om haar in de eeuwigheid te zetten. En daarbij is Agnon's verbeeldingskracht tot het vinden van zeer bijzondere gebeurtenissen, die echter niet vreemd,, noch onnatuurlijk aandoen, zeer groot, grooter dan het wel stemmingsvolle, doch weinig verbeeldingrijke realisme der meeste moderne ghettoïsten als Scholem Asch b.v., en natuurlijker, innerlijk logischer dan de oude romans. Agnon heeft werkel^k met onzichtbare draden Zion met het Galoeth verbonden — en het ghetto geheiligd. Ook Gorrelik wijkt in zijn „Die liebe Provinz" van de gewone ghetto-novellisten af. Ook hij heeft een taaiwijding, die den lezer weldadige rust schenkt, maar hij mist de groote romantische epische verbeeldingskracht van Agnon. Hij is een zuivere lyricus in proza, en zijn vertellingen zijn meer stemmingsgedichten dan schetsmatige gebeurtenis-verhalen. Ik geloof, dat Gorrelik meer geleerd heeft van de West- en vooral Oost-Europeesche literatuur, dan dat hij den toon voor zijn zang gevonden heeft bij den ouden Hebreeuwschen dichter. Gorrelik is een groot natuurzanger, niet zoo tintelend noch zoo vroolijk, noch zoo zich verkwikkend aan eigen evocaties als Mendale Moicher Sfurim, maar stil neuriënd het lied van Elloel, het lied van den herfst. De natuur heeft hij ontmoet op de groote sombere Russische vlakte, waarin de Joodsche dorpjes, als weggeworpen voorwerpen, die een karavaan in de woestijn gelaten heeft, verspreid liggen. Een diepte van natuur-melancholie, die ik misschien bij een Lamartine terug vind. Het is het pro- — 9-3 — vincie-ghetto, dat Gorrelik kent, een wat droevig ghetto, dat den herfst toebehoort. „Die Juden müssen dem Herbst sich verwandt fühlen. Sind sie doch der alteste Zweig auf dem alten Baume der Menschheit, ein Volk mit Vergangenheit, mit so vielen, vielen Erinnerungen. Ein Volk, über das so viele Zeiten hinweg gingen, musz von Herbstmotiven durchzogen sein: von der stillen Trauer des Welkens, von der grauen Sorge, von Kummer, Erfahrung und Dulden ..." En nu wij weer de droeve snaar geroerd hebben, moet ik van zelf even den naam van Morris Rosenfeld gedenken, den dichter van de „Lieder des Ghetto" — die het nieuwe, mij uit de literatuur nog niet zoo bekende ghetto bezingt, van New-York, het ghetto der Joodsche fabrieksarbeiders, in harden strijd om het dagelijksch brood; Rosenfeld driemaal weenend, om zijn klasse, die verdrukt wordt, om zijn volk, dat veracht wordt, en om God, wiens tempel verwoest is. Rosenfeld's poëzie is vol bitterheid en vol smart. Te veel heeft hij van de Maror moeten eten, en te groote en veelvuldige liefde droeg hij in 't hart. Hij is de dichter der Kinnoth van 't ghetto, dat voor hem het armen-ghetto der groote stad is, de laatste droeve Abodah van 't volk Israël, onder de zweepslagen der moderne groot-industrie. En nu weet ik wel, hoe oppervlakkig ik deze Oost-Joodsche ghetto-literatuur heb behandeld, hoe talrijke groote namen verzwegen werden — maar het was noch mijn doel, noch in mijn vermogen volledig te zijn. Ik heb willen vertoeven bij enkele Gdolé -be-Jisraël. Vele literaire stroomingen, zooals het Westen die kent, kent de Oost-Joodsche letterkunde nog niet. De stroomingen zijn er nog meer politiek dan zuiver literair. Maar wel zijn er vele, zeer van elkaar verschillende figuren, die allen wel eens geesteüjke vaders zullen zijn van talrijke zonen. Men vergeve mij dus, dat ik mij bepaald heb tot het aanwijzen van de wortels der literatuur, waaruit de kunst verder kan groeien. DEUTERONOMIUM 32,3 VÖÖR HET STAANDE GEBED, EENE HYPOTHESE, door Mr. Izak Prins (Amsterdam). In afwijking met bijna al de buitenlandsche x) vindt men in onze Hollandsch-Aschkenazische gebedenboeken ter inleiding van het Staande Gebed bij spiö en nPOO boven w OUt, zij het dan ook soms tusschen haakjes, nog steeds het vers Deut. 32,3: wfoó im "Dn trpK Tl W '3, „Wanneer ik den Naam des Eeuwigen aanroep, kent Gij dan grootheid, toe aan onzen God!" Alle schrijvers zijn het er met elkaar over eens, dat het eigénlijk ongewenscht is, de nViKJ, de lofzegging tont" i»KJ, dus in nnnt? en frOTl', niet onverwijld met de n?sn te verbinden. twi n*TlK V'V 111,1 schrijft onomwonden voor, dat men daar slechts het vers m 'OTN (Psalm 51,17) tusschen mag lasschen, en aon HO teekent hierbij aan, dat alleen bij rpiD en rtruö vóór, doch niet na dit Psalmvers hier iets gezegd mag worden, hetgeen een ïWD doet opmerken, dat het gebruik derhalve onjuist is, dat ons Deuteronomiumvers na dat Psalmvers gezegd wordt. Eén blik in ons avondgebed is echter reeds voldoende om te erkennen, dat met dien wènsch, dat er geen npwn zij tusschen de PiVlKJ en de 7WOV, niet altijd rekening gehouden — 95 — is. Maar ook daar, waar de schrijvers hun aandacht meer in het bijzonder op het ochtendgebed gericht houden, moeten zij erkennen, dat er kleine inschuivingen bestaan, welke niet goed te rechtvaardigen zijn *). In onze BHVO is deze versregel uit Mozes' zwanenzang te dezer plaatse niet onderdrukt; het is er een geworden, dat slechts „sommigen — in stilte — zeggen." Nu moet het de aandacht trekken, niet alleen, dat dit vers daar in de aangegeven gevallen tot de eigenlijk verboden lectuur behoort, doch ook, dat het, niettegenstaande het duidelijk de sporen draagt van eene opwekking, tot meer personen gericht, zachtjes gebeden moet worden. De op onzen pnDS volgende Psalmregel past weliswaar in den mond van eiken biddende, ook den zacht prevelende *); hoewel deze invocatie juist van den luid reciteerenden jrn te verwachten zou zijn (n"M 111,2), gelijk hij deze ook aan het slot van zijn ?tó nbrntt op de Hooge Feestdagen voordraagt4). Omtrent de beteekenis van ons zoo geïncrimineerde Deuteron o m i um -vers te dezer plaatse waag ik 't, de volgende hypothese op te stellen: Oudtijds werd dit vers door den TWl vóór diens voordracht — óf herhaling6) — van de rtVDV uitgeroepen, met de bedoeling de eigenlijke lofzeggingen door de gemeente met het IOC» TTQI mn Tra. of iets dergelijks, resp.-bf met het TOK te doen beantwoorden. Eerst zoo gebezigd heeft dit vers daar zin en beteekenis! In het algemeen zijn dergelijke waarschuwingen aan onze liturgie niet geheel vreemd. Ik wil hier niet alleen wijzen op exhortaties als tk rb iHj (Psalm 34,4) en iArc (Psalm 148, 13) door den jm aangeheven •) en door de gemeente antiphonisch beantwoord, en ook op de extra-liturgische admonities, stilte en aandacht bij het gebed ^ en de rnin-voorlezing verzoekend, doch voornamelijk op het uitvoerig bericht, dat de "nO?n brengt van de in onzen eeredienst misschien geheel -96- eenige wijze, waarop in de Basilika te Alexandrië met bare kolossale afmetingen voor de n*Tin-voor lezing en bij elke benedictie uit de n?sn de schare een sein kreeg, om met het 'DM te respondeeren. De nstOO (= ftn of umvr) zwaaide daar dan telkens met een vlag, (rot) Bab. 516, Jerus. 55 a en ft) 8). Dit eigenaardig signaal mag des te gevoegelijker met het door mij veronderstelde gebruik van onzen p*09 in verband gebracht worden, wanneer men scherp in het oog wil houden, dat ook ons vers in onze liturgie op dezelfde plaatsen aangewend wordt als destijds het vlaggevertoon in Alexandrië: ook bij ons èn bij de rbvn èn voor n"nnn JWTp. Immers doet de pn nog thans bij ons een variant van het vers: t. w. Wito^ Vu "Dn bxr\, „Gij allen, kent grootheid toe aan onzen God!", aan het oproepen van den jro voorafgaan9). Het uitroepen van ons vers voor den aanhef van het Staande Gebed is dan in de plaats gekomen van dit vlaggezwaaien, het is mogelijkerwijs zelfstandig in het leven geroepen, en misschien zelfs ouder dan die Alexandrijnsche In ieder geval hebben beide instituten, zij het dan ook op verschillende wijze, het eene visueel, het andere auditief, bij dezelfde gelegenheden aan hetzelfde doel moeten beantwoorden. M.i. moet ons vers buitengewoon geschikt geoordeeld zijn tot deze hoorbare exhortatie, om de synagogale eulogieën te begeleiden en er mede in te stemmen. Onze Bijbelplaats is immers van ouds in samenhang gebracht met de gemeente-lofprijzingen, (NQV 37a). Tevens was op dit vers het meer-personen-gebed gebouwd, (rn3*o 27a en 45a). Voor een ttn^3 zeggen, waartoe het thans ter inleiding van de nTDl? gedoemd is, komt dit vers dan ook aUerminst in aanmerking u)! In de door mij hier gegeven voorstelling van de historische ontwikkeling van het gebruik van dezen piDS te dezer plaatse komt ook de vermelde aanteekening van den corrector bij — 97 — 3.DV) HO tot zijn recht, alsmede het ontbreken van ons vers in het avondgebed18). Hier wordt de nten immers door den jrn niet herhaald, noch is dit ooit daar hoog opgezegd. Het supprimeeren van ons vers bij nnns? zal m.i. hebben plaats gevonden, — nadat het oorspronkelijke gebruik in vergetelheid geraakt was, — terwüle van vermeld verbod van nposn tusschen de nViRi en de nten. Het door mij veronderstelde gebruik, dat de halachisten en liturgisten niet kennen, dat reeds vroeg afgestorven moet zijn en vervangen door het terecht door dezen gegispte misbruik, heeft natuurlijk nooit op dit verbod van nposn inbreuk gemaakt18). *) De zorgvuldig in samenwerking met eene commissie door Joseph B. Levy bewerkte Duitsche nten *\DV TTTO, (Frankfurt a. M., 19189), heeft dit vers ook op dezelfde plaatsen als de Hollandsche gebedenboeken en dit steeds tusschen haakjes. Daarentegen komt in G. I. Polak's BTtSUff {WW, (Amsterdam, 1914"), ed.-L. D. Staal, — zie diens opstel Km*l yn^tMl in het Letterkundig Bijblad van het Nieuw Israëlietisch Weekblad, LXI, 1925, No. 1 — het vers ter plaatse in het geheel niet voor. ») Machsor Vitry, ed.-S. Hurwitz (Berlin, 1893), blz. 66, naar n0"O 9b. In verband met ons vers geeft Ismar Elbogen: Der jüdische Gottesdienst in seiner geschichtlichen Entwicklung, (Frankfurt a. M., 1924"), blz. 43 al heel weinig, en dit weinige is nog — cf. het slot van zijn § 9, 3, pr. — misleidend. Zie echter ook aldaar blz. I en 518. Noch Kaufmann Kohier: The origin and composition of the eighteen benedictions with a translation of the corresponding Essene prayers in the apostolic constitutions, in het Hebrew Union College Annual, I, (Cincinnati, 1924), noch Louis Finkelstein: The development of the Arnidah [I]. Jewish Quarterly Review, XVI, (Philadelphia-London, 1925), heeft iets over ons vers. *) Vooral het ook door Elbogen 1. c. vermelde inleidingsvers Psalm 65, 3, juist in verband met Psalm 65,2. «) R. Jomtof Liepman Heller (1579—1654) verbiedt echter het luid-op zeggen door den ffn van dit Psalmvers, (&n"ON UD op PI"N 111,2). In de R.K. mis is het alleen de celebreerende priester, die een op dit Psalmvers geïnspireerde invocatie doet. 7 - o8 - 6) Hierover Ismar Elbogen: Geschichte des Achtzehngebets. (Breslau, 1903) blz. 37 vlg. en Elbogen, o.c, blz. 28, 254 vlg. en 515. •) Thans ook *0"fl. Hierover Elbogen: Der jüdische Gottesdienst1, blz. 17 en 513. ") In den Franschen tijd, waarin de Synagoge als het ware onder politie-toezicht stond, kende men hier te lande zelfs eene synagogale admonitie in het Hollandsen. In het Besluit van het Centraal Consistorie van de Israëlieten van het Fransche Keizerrijk van 30 Augustus 1809, waarbij inhoud en voordracht van het formulier-gebed voor Napoleon den Groote en Keizerin Louise werden vastgesteld, staat in art. 5 van den (Franschen en) Hollandschentext:,, Alvorens het Gebed te beginnen> zal de persoon, wien het dragen van het Heilig Wetboek is opgedragen, hetzelve aan der Voorzanger overhandigen, en deze zal, staande met luider stemme afkondigen: „Mijne Broeders, weest aandachtig; men gaat het Gebed voor Zijne Majesteit en voor de Keizerlijke Familie uitspreken. ["] Op deze uitnoodiging zullen alle de aanwezenden opstaan en tot het einde van het Gebed toe blij ven staan. Op het oogenblik der uitnoodiging, zal de Rabbijn zich aan de regter zijde van den Voorzanger plaatsen en het Gebed uitspreken; zullende de aanwezenden bij elke zinsnede daarvan, Amen antwoorden; gelijk het formulier zulks aanduidt." Op het folio-blad (Catalogus van de Tentoonstelling: Verdwijnend Amsterdamsen Ghetto in Beeld, Amsterdam, 1916, No. 1029), waarmede deze Verordening* officieel bekend gemaakt is, wees mij de bezitter ervan, de heer S. Seeligmann, die ook een dubbel octaaf-blad, waarvan alleen de binnenzijde bedrukt is, van deze "Cpn UD nVsn met Hollandsche vertaling in zijne collecties heeft, alsmede twee voor toenmalig Synagoge-gebruik gediend hebbende afschriften, één in het Hollandsen en één in het Hebreeuwsch, en beide voorzien van bovenvermelde in het Hollandsen gestelde opwekking. •) Samuel Krauss: Synagogale Altertümer,(Berlin-Wien, 1922), blz. 261 vlg. stelt de meervoudig getradeerde beschrijving ervan samen. Zie ook aldaar blz. 171 en Elbogen: Der jüdische Gottesdienst1, blz. 495. De tradent R. Juda ben Ilaj leefde in de 2de eeuw. Prof. Dr. J. L. Palache wees mij erop, dat dit zwaaien met doeken — (in den text THTC = aovSagiov = zweetdoek, zakdoek, doek of vlag) — nog in den Islam voorkomt, en wel bij de z.g. plechtigheid van Arafat. Om aan de duizenden aanwezigen telkens het moment voor een zekere formule, welke dan opgezegd moet worden, aan te duiden, wordt van het seinen met doeken gebruik gemaakt. — 99 — Prof. Palache gaf mij ook een in ons verband zeer leerzame plaats op in C. Snouck Hurgronje: Mekka, II, (Haag, 1889), blz. 80, waaruit blijkt, dat er bij de Mohammedaansche godsdienstoefeningen in de groote moskee te Mekka, wanneer de deelnemers daar zeer veelvuldig zijn, in de rijen der geloovigen over de geheele moskee „Mekabir's" geposteerd staan, om het door den voorganger uitgeroepen: „Allahoe akbarl", („Allah is groot!"), dat eiken overgang naar een nieuwe positie inleidt, als het ware telefonisch door de geheele ruimte voort te planten,, omdat de meesten den leider zelf hooren noch zien kunnen. *) Een variant hierop weer heeft D'TSID 14, II. Voor ons verband is de aanteekening hierbij in de ed.-Dr. Joël Muller, (Leipzig, 1878), van belang. M) Volgens Elbogen: Der jüdische Gottesdienst1, blz. 43 isdepIDS ter plaatse eerst in de Middeleeuwen ingevoerd. u) Zie nog de dit betoog ondersteunende plaats in Elbogen: Der jüdische Gottesdienst1, blz. 25 alsmede 514 en 60 met het oog op het weren van het stille, het privé-gebed onmiddellijk na de n^WJ. ") Vermelde editie van Machsor Vitry, (Fransche ritus, van 12de eeuw af), heeft steeds die gelaakte volgorde, (blz. 66, 383 en 389). Op blz. 389 wordt er niet op gelet, dat daar ook uitdrukkelijk van het avondgebed sprake is. Alle Hollandsche D"TrTD, exempto L. Wagenaar's wdi pttn "TTD, (Amsterdam, 1901), en ook Levy o.c. begaan te dien opzichte bij de Staande, met uitzondering der Bijgevoegde, Gebeden voor de feestdagen eigenhjk dezelfde fout. In de Hollandsche biTW nten van Dr. S. I. Mulder, (Amsterdam, 1882'), blz. 28 wordt ons vers bij de TVWV njDtP in rPYIV, gelijk overal elders tusschen haakjes, geplaatst zonder de opmerking, dat het slechts voor bij nmO geldt. Zie nogL. Wagenaar: noannnWTl, III, (Amsterdam, 19241), blz. 20. M) Mijn thesis zou krachtig gesteund worden door eene plaatsin een ouden TnO, waar vlak achter de slot-eulogie ?HTW IQlPnN TDön tn?tta het vers zou staan. In den Perzischen ritus gaat aan de nTÖi; van raar? tpno een kort gebed vooraf, waarin onze plDS bijna onmiddellijk aansluit aan het vers B\7V2 IDV fit* TO, (Psalm 29, 10). Verg. Elkan N. Adler: The Persian Jews. Their books and their ritual. Jewish Quarterly Review, X, (London, 1898), blz. 609 (No. 69). Toch mag men niet absolute waarde hechten aan de plaats, waar een stuk in den TTTD voorkomt, met betrekking tot de plaats, waar het in de liturgie feitelijk gezegd wordt. Men denke bijv. aan de benedictie iTïin n3"0 pWJ^, de TYPn "W, de TQDn "W, aan nfSÜ '3*0, en de HOK 'pIS; alle stukken, die in de Hollandsen- — 100 — Aschkenazische BPWD °P eene andere plaats staan dan waar ze gemeenlijk in Nederland tijdens den eeredienst gezegd worden. Tenslotte: zoolang niet onomstootelijke berichten mijne hypothese tot waarheid verheffen, moeten steekhoudende vermoedens dienst doen. Mogelijk komen er nieuwe bij onderzoekingen van de liturgie der oud-Christelijke Kerk en ook van andere aan het licht. HET M ARR ANEN-PRO BLEEM UIT OEKONOMISCH OOGPUNT,1) door S. Seeligmann (Amsterdam). Heraclitus' bekend gezegde navra qü „alles is in beweging" geldt ook voor de geesteswetenschappen. In het bijzonder voor de geschiedenis. Sedert men deze bij haar bestudeering van een hooger plan beschouwde, haar als wetenschap van hooger rang achtte, zich niet meer tevreden stelde met het kronijkachtig vermelden der gebeurtenissen alleen, maar in het verloop der geschiedenis, zoowel wat plaats als tijd betreft, samenhang zocht en vond, hebben de verschillende systemen van geschiedbeschouwing elkaar opgevolgd. Geheel natuurlijk heeft het individueele standpunt, de eigen levensbeschouwing van den historicus grooten invloed geoefend op zijn werk, hetzij dat het een stichter van een school geldt of een volgeling, den bewerker van oude geschiedenis of van het gebeuren van den nieuwsten tijd, en evenzoo geldt dit hem, die slechts één tijdvak of één enkel volk of één enkele groep, uit welk oogpunt ook tot groep gebracht, behandelt. Maar zelfs zij, die tot dezelfde school behooren, zullen toch, als er verschil in staatsburgerschap is, dezelfde feiten verschillend zien. De geschiedenis van den Elzas en Lotharingen in den loop der tijden zal door een Duitscher anders worden geschreven, dan door een Franschman, al behooren beiden tot dezelfde historische school. En — 102 — evenzoo zal verschil in godsdienst een sterk merkbaar spoor in de werken der verschillende auteurs achterlaten, al staan ze overigens op hetzelfde standpunt. Een Geschiedenis van het Volk Israël door wijlen Opperrabbijn M. Monasch, die als geloovige Jood den vinger Gods in de geschiedenis zag, is toch wezenlijk verschillend van Prof. A. Noordtzij's Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, die eveneens aan het ongerepte Bijbelwoord de hoogste historische waarde toekent, maar de geschiedenis van het Oude Testament slechts ziet als Vorstufe voor die van het Nieuwe Testament. Voor vele schrijvers houdt de geschiedenis van het volk Israël op met den val van den eersten Tempel en de Babylonische overheersching in 586 vóór d.g.j. (zoo Kittel en Noordtzij), voor anderen loopt zij door tot den val van den tweeden Tempel en de verwoesting van Jeruzalem door Titus in 70 na d.g.j. (zoo Sellin). Voor de Joodsche gesclüeó^duijvers houdt ook dan de geschiedenis der Joden nog niet op. Ze vormden weliswaar geen eigen Staat, woonden niet meer op eigen territorium, maar er is een combinatie van momenten, die allen — hoe verstrooid ze ook sedert den val van den Joodschen Staat mogen zijn — bindt, al treedt bij de eene groep het eene moment wat sterker op den voorgrond dan bij de andere. Er is toch voor allen het gelijke verleden als volk, de nationale band, de gelijke godsdiénst, de eigen Hebreeuwsche taal. Het spreekt van zelf, dat het schrijven eener geschiedenis der Joden in de Diaspora gedurende de eeuwen na het jaar 70 tot heden een buitengewoon moeielijk werk is. In zijn geheel is het in de negentiende eeuw maar tweemaal beproefd. Eén keer door I. M. Jost in Frankfort a.d. M. Zijn twaalfdeelige Geschichte der Israeliten (1820—1847) is met een verkillende objectiviteit bewerkt, die het meer een kronijk, dan een warmte uitstralend geschiedverhaal doet zijn. Het tweede werk is Heinrich Graetz Geschichte der Juden in elf deelen, met groote bezieling en in meesleependen stijl geschreven. Hoewel er door speciale publicaties, onderzoekingen — 103 — over het verblijf van Joden in bepaalde landen of steden, oorkonden-werken en wat dies meer zij, talrijke fouten bij Graetz in den loop der jaren voor den dag zijn gekomen en ook nu nog, ik zoude haast zeggen dagelijks te voorschijn treden, die ook in de nieuwere drukken slechts in geringe mate zijn hersteld, is het werk toch een onvergankelijk werk, omdat Graetz als eerste heel het gebeuren der Joden in de Diaspora tot zijn tijd, van één bepaald standpunt uit, het Joodsch-nationale zijn, heeft bekeken en daardoor deze heele geschiedenis der Yerstrooiing tot een geheel heeft gemaakt. Kort voor het begin van den wereldoorlog heeft S. Dubnow, eerst in het Russisch, later in het Duitsch en Hebreeuwsch vertaald, een nieuwe groote geschiedenis der Joden begonnen, waarvan in de Duitsche uitgave de nieuwste tijd van 178c;— 1914 in drie deelen reeds is verschenen. Hij staat op sociologisch standpunt en gaat van de gedachte uit, dat het Joodsche volk ten allen tijde en in alle landen zelf subject, d.w.z. scheppende kracht voor zijn eigen geschiedenis was, niet alleen op intellectueel gebied, maar ook op het terrein van het sociale leven. Behalve deze groote werken zijn er natuurlijk tallooze handboeken en compendia in de meest verschillende talen uitgekomen, ook in het Nederlandsch. De studies over bijzondere deelen dezer geschiedenis, zoowel door Joden als Christen-geleerden geschreven, zijn reeds zoo talrijk, dat ze niet alleen wegens het taalverschil, maar ook door het aantal zelve niet meer voor één geleerde zijn te overzien. Deze verregaande specialiseering, die de' vele zwakke punten in Graetz' Geschichte kan aanvullen, heeft begrijpehjker wijze ook een nadeeligen kant. De samenhang van uiteenliggende gebeurtenissen komt heelemaal in het gedrang. In de meeste gevallen bhjft het bij stof verzamelen en naast elkaar plaatsen van nieuw gevonden feitenmateriaal. En ook bij bewerkingen van de geschiedenis der Joden in bepaalde landen, wordt dikwijls het bijzondere der betreffende groep over het hoofd gezien. Hierdoor planten zich dik- — 104 — wijls foutieve opvattingen van geslacht tot geslacht voort en gaan van het eene boek in het andere over, zonder dat zelfs groote geleerden er zich rekenschap van geven, dat de door hen gegeven voorstelling niet juist is. De noodzakelijke visie op het geheel ontbreekt door het overvloedig uitspinnen der gevonden details. Dit gebeurt natuurlijk bij de onderzoekingen op elk geschiedkundig gebied, bij de speciale Jodengeschiedenis is het echter zoo goed als regel, omdat de kring van ernstige historici op dit terrein ook relatief zoo klein is. * * Op het gebied der geschiedenis van de Joden in Nederland is in de laatste vijfentwintig jaar ongeveer, een geheele reeks boeken, brochures en tijdschriftartikelen verschenen, terwijl ook in standaardwerken op ander terrein over de Joden is gehandeld. Ik bedoel met dit laatste in de eerste plaats S. J. Fockema Andreae Het oud-Nederlandsen Burgerlijk Recht I (Haarlem 1906) en L. Knappert Geschiedenis der Hervormde Kerk onder de Republiek en het Koningrijk der Nederlanden I en II (Amsterdam 1911 en 1912). Indien we deze twee laatste schrijvers uitzonderen, die werkelijk beiden, ieder voor zoover het de door hem behandelde stof geldt, oorspronkelijke gedachten in hun werk hebben neergelegd, Prof. Knappert vooral in zijn eerste deel, (ik kom daar later nog even op terug,) en dan nog een goede plaatsbeschrijving als I. Mendels Geschiedenis der joodsche Gemeente in Groningen en misschien nog een paar opstellen uit den allerlaatsten tijd noemen, dan bhjft er als algemeen oordeel over de vele verhandelingen, die op dit gebied uitgekomen zijn, het oordeel van Dr. Japikse gelden, dat deze over een studie van mijzelf 'n tiental jaren geleden heeft gegeven a), dat er slechts feitenmateriaal naar voren werd gebracht en niet het eigenaardige van deze Joden in Nederland en hun verhouding tot hun Nederlandsche omgeving uit al deze feiten is verwerkt. Ik heb in de laatste jaren aan dit probleem en een tweetal, — io5 — dat naar mijn meening in nauwen samenhang daarmede staat, bijzondere aandacht geschonken. Door het mij ter beschikking staande materiaal nauwkeurig na te gaan, zag ik een onderlingen samenhang in de verechillende verschijnselen, die bij de komst der Joden in Nederland en hun verder verblijf waar te. nemen zijn, en vond zoo naar mijn meening een oplossing voor de gestelde problemen. Deze gaan ver uit boven de engere sfeer der geschiedenis der Joden in Nederland, ze zijn een deel ook van Neerland's Geschiedenis in de Gouden Eeuw uit oekonomisch opzicht. Ik heb mij echter alleen tot taak gesteld de ééne zijde van het probleem, zoover het den Joden geldt hier uiteen te zetten. In hoe verre deze zienswijze eenige wijziging in de opvatting der handelsgeschiedenis van Nederland brengt, wil ik niet beslissen, maar eventueel overlaten aan hen, die deze speciale Studie tot de hunne maken. * * Het eerste probleem, dat ik mij gesteld had, in directen samenhang met de bedoelde recensie van Dr. Japikse, was de vraag: wat is het eigenaardige van de geschiedenis der Joden in Nederland als geheel gezien. Hoe onderscheidde de toestand der Joden zich hier, subjectief en objectief;- van dien in andere landen en waaraan was dit verschil toe te schrijven? Merkwaardig mag het genoemd worden, dat deze feitelijk zoo eenvoudige vragen in de, zoo gezegd, zeer groote litteratuur over de Joden in Nederland nergens werden gesteld en behandeld en daardoor tal van historische feiten n.m.m. verkeerd werden gezien. Uitvoerig heb ik dit probleem in een voordracht, eenigen tijd geleden in het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland gehouden3), onderzocht en trachten op te lossen. Met een paar trekken wil ik hier mijn antwoord schetsen, omdat het in directen samenhang met de andere twee problemen staat. Op het einde der zestiende eeuw was het aantal Marranen, — ioö — dat wil zeggen Schijn-Christenen, die de Inquisitie waren ontvlucht —(ik kom later hierop natuurlijk nog terug) — en zich in Amsterdam hadden gevestigd, reeds zoo toegenomen, dat ze opvielen en niet eenvoudig als Spaansche of Portugeesche kooplieden, die zich hier tijdelijk ophielden, werden aangezien. Ze hebben ook Joodsche godsdienstoefeningen gehouden en werden, zooals H. J. Koenen in zijn Geschiedenis der Joden in Nederland *) volgens Basnage verhaalt, — (een authentieke bron in het Amsterdamsche Gemeente Archief heb ik er nooit voor gevonden en de Barrios, die het ook vertelt, heeft stellig een verkeerd jaartal) — bij een godsdienstige bijeenkomst op den vooravond van den Grooten Verzoendag Zondag 18 September 1595 »door den onderschout met eenige gerechts„dienaars, die meenden, dat er een bedekte samenkomst „van Roomschgezinden werd gehouden, overvallen. Toen „men ontdekte dat het Joden waren werden ze weer onge„moeid gelaten." En voor het jaar 1598 schrijft Hugo Grotius in zijn Jaerboeken en Historiën 5): „Waerenboven ook de vlughtelinghen „uyt Portugael, een gedeelte der oovergebleevene Jooden in „dat rijk, uyt vrees van onderzoek cover hunnen vaeder„lijken godtsdienst, en andere op hoop van meerder winst, „de grootheyt der stadt Amsterdam voor andere gekoosen „hebben." We willen er direct de aandacht op vestigen, dat Grotius dit feit van de aanwezigheid der Marranen vermeldt, geheel objectief, zonder een woord van afkeuring, dat deze Joden hier een toevlucht hebben gevonden en zonder den wensen te uiten, dat ze onder een bepaald reglement zullen worden gesteld. Deze Marranen kwamen als rijke kooplieden hier, het waren menschen van groote ontwikkeling, velen hadden gestudeerd, er waren onder hen van ouden Spaanschen en Portugeeschen adel, zooals voor jaren reeds de dichter Isaac da Costa heeft aangetoond 8). Hun vrijheid hier ter stede was zeer groot, ze onderscheidden zich in hunne rechten slechts zeer weinig van de andere inwoners van Amsterdam. Amsterdam was toen zeer op hun aanwezigheid gesteld. Hun rijkdom en hun handelsondernemingen, hun connecties met Marranen op andere plaatsen, waarop we nog uitvoerig terugkomen, waren van belang voor de ontwikkeling van Amsterdam; anders had men tegenover deze Joden niet een zoo verregaand tegemoetkomende houding aangenomen. Dit kan vooral ook daaruit blijken, en dit treffen we niet alleen in Amsterdam aan maar ook elders, dat tengevolge van de vele godsdiensttwisten bier te lande in die dagen, velen de vrijheid der Joden met leede oogen aanzagen en de Classis telkens en telkens over deze vrijheid klaagt, zonder dat haar klachten in werkelijkheid iets aan den toestand veranderen. Ja zelfs bleek het mij, dat verschillende keuren, die later tegen de Joden in Amsterdam werden uitgevaardigd, in de praktijk zoo goed als altijd onuitgevoerd bleven. Ditzelfde gold ook ten opzichte van de Katholieken, zooals o.a. door Prof. Knappert terecht wordt opgemerkt. Hij schrijft7): „Zoo was de strijd tegen de pausche superstitie „tegelijk kerkelijk en politiek en, daar de roomsche prakrijken er bij de natie nog diep inzaten, zijn synoden en „classen rusteloos bezig met te protesteeren en den sterken „arm der overheid in te roepen tegen ... en tegen tallooze „gebruiken bij allerlei gelegenheid, waarin het oude geloof „voortleefde en waarvan de synodale acta vol zijn. Van „alles wordt der overheid rapport gedaan, die meestal een „oog dichthoudt of wier ambtenaren zich al te gaarne voor „grof geld lieten omkoopen; die af en toe ook scherpe plak„katen uitvaardigt of zelfs hard optreedt, als de stoutigheden al te stout worden, of als zij de goede gezindheid „der gereformeerde predikanten voor haar politiek behoeft." Dit nu is voor alle punten ook voor de Joden juist. Hun toestand in werkelijkheid was buitengewoon gunstig, niet alleen in verhouding tot hun toestand elders, maar ook absoluut beschouwd. En in het eerste deel zijner geschiedenis komt dit bij Prof. Knappert ook tot zijn recht. Het culmineert - 107 - in zijn uitlating over de Joden (I p. 177): „In waarheid leef„den zij rustig, door de overheid beschermd, vrijgelaten in „hun ceremoniën, ook in de huwelijkssluiting." Verrassend is het dan op de laatste bladzijde van het eerste deel, onder de Addenda naar genoemde bladzijde 177 verwijzend te lezen: „Sedert ik dit schreef, ben ik op mijn „gunstig oordeel over den toestand der Joden eenigszins „teruggekomen, gelijk in het tweede deel nader blijken zal." Deze verandering kwam zonder twijfel onder invloed van een artikelenserie in Blok's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis door wijlen Dr. M. Wolff gepubliceerd8), die de geschiedenis der Joden in Amsterdam bijna uitsluitend op keuren en reglementen wil opbouwen of op de klachten en rapporten van Joden uit den emancipatietijd, die echter alle niet teruggeven de werkelijkheid, de reëele verhoudingen, waaronder zich het leven der Joden heeft afgespeeld. Daardoor kwam Dr. Wolff ertoe den toestand der Joden hier te lande als weinig gunstig voor te stellen. Denzelfden verkeerden invloed hadden Dr. Wolff's opstellen ook op Prof. Hermann Watjen, die als steun voor zijn bestrijding van Prof. Werner Sombart's Die Juden und das Wirtschaftsleben (Leipzig 1911) in zijn Das Judentum und die Anfange der modernen Kolonisation schrijft'): „Die „Nachforschungen Wolffs offenbaren, dass die Stellung „der Juden in Holland durchaus nicht so frei und unge„bunden war, wie man bisher angenommen hatte." Zooals gezegd, heb ik tal van bewijzen van het tegendeel, uit Nederlandsche schrijvers en mededeelingen van buitenlandsche Joden en niet-Joden hiervoor bij een vorige gelegenheid gegeven, en is het mijn bedoeling niet daarop hier verder in te gaan. Ik moet echter kort verklaren, hoe het mogelijk was, dat deze gunstige toestand zich zoo kon ontwikkelen en dit beschouw ik als het zwaartepunt van mijn eigen oplossing van het gestelde probleem, ook in samenhang met de andere vragen. Zooals bekend en reeds herhaaldelijk sedert Koenen10) — 108 — 109 — vermeld, hebben de Staten van Holland in hun zitting van 4 en 17 Maart 1615 eene commissie benoemd, om een reglement voor de Joodsche natie vast te stellen. Er werden hiervoor twee ontwerpen gemaakt, het eene door Reinier Pauw, burgemeester van Amsterdam, het andere door Hugo Grotius u), toen pensionaris van Rotterdam. Op den inhoud dezer vermoedelijk nog niet gepubliceerde stukken ga ik niet in, omdat we mogen verwachten, dat ze in afzienbaren tijd door Mr. Izak Prins voor het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland zullen worden uitgegeven. De Staten hebben in hunne vergadering van 12 December 1619 beide ontwerpen naast zich neergelegd en besloten geen Joden-reglement vast te stellen, maar aan iedere stad, evenals aan Amsterdam, over te laten zelfstandig over de Joden te beslissen. Dit nu is het cardinale punt voor de ontwikkeling en den gunstigen toestand van de Joden hier te lande. Het niet uitvaardigen van een algemeen Joden-reglement maakte de Joden niet tot een klasse van mindere orde, hetgeen ze anders in het oog van ieder waren geworden. Hun rijkdom en koopmanschap veroorzaakten, dat de steden die vooruit wilden komen, in de eerste plaats Amsterdam, den Joden alle mogelijke vrijheden gaven en lieten. En hebben we in dit opzicht voor Amsterdam slechts indirect bewijsmateriaal, voor andere plaatsen in Holland, waar zich Marranen wilden neerzetten, kunnen we op merkwaardige stukken wijzen, die bewijzen van hoe groot belang het werd geacht,, dat deze groot-kooplieden zich in Nederlandsche steden vestigden. Niet alleen in Amsterdam, ook in een aantal andere steden treffen we in de zeventiende eeuw Marranen aan of trachten zij vasten voet te krijgen. Het is mijn bedoeling niet de vestiging in deze plaatsen, — ik noem bijv. Alkmaar (1604), Haarlem (1605), Rotterdam (1610) 's-Gravenhage (1636?), Middelburg (1642), Maarsen en Maarsenveen (ca. midden 17de eeuw), Amersfoort (1655), Kampen (1661), — te bespreken, ik wil alleen uit twee stukken, het eene betreffende Rotter- — 110 — dam, het andere betreffende Haarlem, duidelijk aantoonen, dat de steden wilden hebben, dat de Marranen er kwamen. En dat dit vooral een duidelijk bewijs is voor het groote handelsbelang, dat men in de aanwezigheid van de Portugeesche Joden zag. In 1883 la) heeft de toenmalige Rotterdamsche archivaris J. H. Scheffer een „Privilegie aan de Joden te Rotterdam verleend a°. 1610", dus nog vóór deze quaestie in de Staten van Holland en West-Friesland ter sprake kwam, gepubliceerd. Laat ik de karakteristieke plaatsen eruit ter adstructie van mijn opvatting mededeelen. Het Privilegie werd, zooals Scheffer schrijft, 14 Augustus 1610 met eenparigheid van stemmen door de Vroedschap van Rotterdam aangenomen. „Burgemeesteren Raeden ende Vroetschappen der Stadt „Rotterdam, doen te weten, dat wij tot vordering van de „trafique ende negotiatie binnen deze stadt dienstich vinden „de cooplieden van de Portugeesche natie met eenige privilegiën ende vrijheden te inviteeren omme binnen de voor„seide stede te coomen resideeren. Soe hebben wij deselfde „coopluyden die alhier sullen comen wonen ende haere af„komste, vergunt soe wij hun vergunnen by dezen de naer„volgende vrijheden: In den eersten vergunnen wij denselven „liberteyt ende vreyheyt van consciëntie in de beste forme, „soo binnen als buyten haer huysen, consenterende hen tot „dien eynden, dat sy leven sullen mogen op 't facoen van ,jde Hebreen ende dat zij, op hare sabbatsdagen ende oock „geduerende haere drie groote feestdagen, binnen deser „stede in rechten niet en sullen mogen werden betrocken, „vergunnende hun oock dat sy buyten de voors. stadt sullen „mogen koopen een stuck lands ende 't selve gebruycken „tot begravinge. Ende als de zelfde cooplieden" -— het gebruik van dit woord telkens is bijzonder merkwaardig — „vermeerdert sullen wesen tot dertich families ende daer „boven, zoo sall deselvige toegestaen werden, gelijc hen van „nu voor alsdan toegestaen werd, dat sy sullen mogen coopen „ofte bouwen een huys, omme daerinne, met alle stillichheyd, — III — „onder ende voor die van haere natie ende professie alleen, „d'exercitie van haer religie te mogen doen" ... En verder: „De cooplieden van de voorsz. natie die alhier comen resi„deeren ende den gewoonlycken eedt van getrouwichheyt „ende gehoorsaemheyt gedaen sullen hebben, sullen gehouden werden voor ingebooren burgers der voorsz. stede, „Ende sullen oversulcx genieten alle vrijdommen, die d'ander „burgers genieten ofte mogen genieten. Ende bovendien „vergunnen wy deselfde by desen, vrijdom, elcx in zijn huys „ende voor syn huysgezin, in de wijn ende asyn exsysen der „voorsz. stede, als oock vrijdom van wacht ende het logieren „van soldaten, mitsgaders van de impositien, die, ter saecke „van deselfde wacht ende logieren van soldaten, omme„geslagen ende betaalt soude moeten werden." Ik wil het lange Privilegie niet verder mededeelen, daar uit het tot nu toe vermelde toch al voldoende blijkt, welke enorme verwachtingen men van het koopmanschap van deze „cooplieden" moet hebben gehad om ze dergelijke vrijheden te geven. Alleen zij er nog op gewezen, dat nog de duidelijke bepaling erin voorkomt, dat indien een van de toegelatenen aantoonde „dat sy, by de inquisitie van Romen ofte andere „tyrannie, veriaecht ende van hare goederen berooft waeren, „sulcx dat zy daerom haere crediteuren niet en konde be„taelen, soo belooven wij alle mogelijke devoir te doen, dat „sy, voor de schulden buytens lands gemaeckt, hier ter stede „niet en sullen worden gemolesteert, voor en alleer sy mette „serve haere crediteuren sullen syn geaccordeert ofte verdragen. Die van de voorsz. natie, die, ut andere landen „directelyck over see in de Mase met haere huysraet alhier „sullen arriveeren omme binnen deser steede te comen resideren, sullen van 't incomende convooy van deselve haere „huysraet bevrijt worden." Naast dit stuk van Rotterdam, wil ik nog op een soortgelijk privilege van Haarlem wijzen. Er was in 1915 reeds door den heer J. S. da Silva Rosa1S) op gewezen en het werd later door Dr. M. Wolff in zijn geheel afgedrukt M). Dit stuk — 112 — dateert van nog vroeger en wel van 10 November 1605. Het verzoek om zich in Haarlem te mogen vestigen gaat uit van met name genoemde „Portugeesche Coopluyden, woonende „tot Amstelredam gedaen aan de E. Heeren Burgermees„teren ende Regeerders der stede van Haerlem, van wegen „die van de Portugeesche ende Spaensche Natie, afcomp„stich van den Orientaelsche ende Westersche Hebreen ofte „Joden, woonende ende professie doende van de Hebreeuwsche „religie in Italien ende verscheyden plaetsen van Turquye." De bedoeling is natuurlijk, dat de Marranen, die zich in Haarlem willen vestigen, verklaren handel te drijven met de Joden in Venetië, Constantinopel, Smyrna etc, zooals we later nog zullen zien. Ook in dit privilege worden den „Cooplieden" verregaande vrijheden beloofd, al zijn ze veel gedetailleerder en daarom beperkender dan de latere Rotterdamsche. Sommige punten komen in beide overeen. Het komt mij ook hier niet op de analyse van dit stuk aan, ik wijs er alleen op, dat ook hieruit blijkt, welk een naam deze Marranen in de handelswereld toen moeten hebben gehad, dat men ze aldus tot zich wilde lokken. Het gaat bij dit alles natuurlijk niet om bijzondere philosemietische edelmoedigheid der steden, maar om commercieel eigenbelang. Waar dit voldoende uit de privileges blijkt, doet het er verder niet toe, dat toen in beide steden zich niet een grooter aantal Marranen hebben neergezet en deze privileges feitelijk niet in werking zijn getreden. Ik verklaar dit aldus: de Marranen in Amsterdam in dezen eersten tijd, — de privileges zijn zooals we gezien hebben uit 1605 en 1610 — hebben blijkbaar nog getwijfeld aan de gunstige opname in Amsterdam, als hun aantal, —■ wat immers werkehjk gebeurde, — sterk zou toenemen, en bovendien schijnen zij in het onzekere geweest te zijn of zij voldoende woongelegenheid zouden vinden. Dit was nu door den ongeveer met de komst der Marranen samenvallendenuitleg van Amsterdam wel het geval. Om deze twee oorzaken is n.m.m. van een gaan naar Haarlem of Rotterdam toen niets gekomen. — H3 — Een mededeeling van Menasseh ben Israël in zijn „Humble Adresses" aan Cromwell, naar Lucien Wolf18) waarschijnlijk reeds in 1651 te Amsterdam geschreven, schijnt mijn opvatting te steunen. Hij schrijft: „Ook in de Nederlanden „wérden de Joden met groote liefde en welwillendheid ontvangen en speciaal in deze meest beroemde stad Amsterdam, waar niet minder dan 400 families zijn. En hoe grooten i,handel en vertier zij naar deze stad hebben gebracht, be„wijst de ondervinding voldoende. Zij hebben daar niet „minder dan 300 huizen zelf in bezit en nemen flink deel „aan de West- en Oost-Indische Compagnieën enz." Een vierhonderd families en een bezit van 300 huizen, binnen de vijftig jaren na de komst der eerste Marranen, bewijst bovendien ook wel, dat de vrijheden in Amsterdam een sterke aantrekkingskracht op de Marranen moeten hebben geoefend. En dat deze vrijheden mogelijk waren, kwam door het niet uitvaardigen van een Joden-reglement door de Staten. Ik hoop, dat dit uit de hier slechts kort gegeven bewijsvoering wel duidelijk zal zijn. En deze vrijheid voor de hier gekomen Portugeesche Joden bleef ook gelden tegenover de later, begin der zeventiende eeuw ongeveer, hier gekomen Duitsche en Poolsche Joden. Ook zij werden door het ontbreken van een Joden-reglement niet als menschen van een lager orde aangezien. Ze genoten een vrijheid, die ze toen nergens anders ter wereld konden vinden en die de oorzaak was van den snellen groei der Joodsche gemeenten hier te lande. Evenals de Portugeesche Joden, werden ook zij nergens in een ghetto opgesloten en de intellectueel en fihantieel hoogere klasse was ook niet van de andere bevolkingsgroepen afgesloten. Dit geldt niet alleen voor de groote steden, maar misschien in nog hoogere mate voor een aantal provincie-plaatsen, waar zich Joden konden vestigen. En daardoor kwam het, dat na de Fransche revolutie hier te lande de Emancipatie der Joden, die alleen bestond in het verleenen van actief en passief kiesrecht, het deel- 8 — 114 — nemen aan de schutterij en dergl., dus zuivere staatsburgerschapsrechten, zoo kalm verliep, want alle rechten als men-sfchen en burgers hadden de Joden hier te lande de facto reeds lang16). Toch willen wij hierop alleen in het voorbijgaan wijzen. Hoofdzaak voor ons is de wijze, waarop de Marranen hier zijn ontvangen. Het mag wel als bekend worden verondersteld, dat ze ook in hun optreden echte groote heeren bleven. Hun mooie huizen in de steden, hun landgoederen aan Amstel en Vecht, hun kunstschatten en Uefhebberijen zijn in tal van opstellen der laatste jaren opzettelijk of terloops in het licht gesteld, zoodat we ook daaruit de zeldzaam groote vrijheid der Joden hier te lande, die zich in elk opzicht van die in andere landen onderscheidde, kunnen afleiden. Hiermede is het eerste probleem, dat ik mij gesteld had, en dat ik in het begin uiteenzette, opgelost. * * De tweede vraag, die ik mij als gevolg dezer nieuwe beschouwing der Jodengeschiedenis hier te lande stelde, was die, of er niet ergens elders een parallel voor mijne opvatting te vinden was, dat door het ontbreken van een Jodenreglement de toestand der Joden zich juist gunstig ontwikkeld heeft. Ook hierop vond ik een antwoord, als ik mij tenminste losmaakte van telkens herhaalde geschiedopvattingen en met een nieuwen kijk het vraagstuk bekeek. In Engeland waren de Joden in 1290 verdreven. Onderzoekingen der laatste jaren hebben trachten aan te toonen, dat na dien tijd op verschillende plaatsen nu en dan wel Joden woonden, — vooral Lucien Wolf ") te Londen heeft deze stelling verdedigd, — maar toch kan men zeggen, dat feitelijk tot de eerste helft der zeventiende eeuw den Joden de toegang tot Engeland verboden was. In 1655 kwam de quaestie der wedertoelating in een acuut — H5 — stadium. De bekende Amsterdamsche Rabbijn der Portugeesche Synagoge Menasseh ben Israël speelde hierbij een overwegende rol. Geboren uit ouders, die zelf tot de Marranen behoorden, en hier in Amsterdam opgevoed en opgeleid, heeft hij het aspect van een Nederlandsen humanist der 17de eeuw; heel de terughoudende aard der Rabbijnen elders in die eeuwen en ook die der op gevorderden leeftijd bier gekomen Chachamim — zooals hun officieele titel luidt — zijner eigen gemeente, was hem volkomen vreemd. Vriend van alle Christen-theologen eh phüologen zijner dagen, in correspondentie met talrijke bekende Christen-geleerden in het overige Europa, door tal van reizigers die Amsterdam kwamen bezoeken opgezocht en in verschillende al ba amicorum door een inscriptie vereeuwigd, speelt hij zijn rol veel meer buiten den kring der Joodsche Gemeente dan er binnen Hoewel in het algemeen de Opperrabbijnen der Amsterdamsen Portugeesche Gemeente in de Joodsche geleerdenrepubliek, als zoodanig, nimmer een eerste rol hebben gespeeld, al zijn er wel Hebreeuwsche werken en ook Spaansche en Portugeesche in vrij groot aantal zoowel in druk als in handschrift van hen aanwezig, staat Menasseh ben Israël, niettegenstaande het feit, dat hij zeker de auteur van het grootste aantal is, niet in de eerste rij op Joodsch wetenschappelijk gebied. Zijn tijdgenoot en mederabbijn Saul Morteira, in elk opzicht Menasseh's antagonist, schijnt ook in weten zijn meerdere geweest te zijn. Heel het hierboven geschetste cachet van Menasseh, zijn wetenschappelijklibertijnsch karakter, waarin bij zich van andere Rabbijnen onderscheidde, was zeker het hoofdmotief voor den strijd tusschen deze beide mannen. Maar er schijnt ook een politiek verschillende georiënteerdheid tusschen beiden bestaan te hebben. Hoewel we 22 Mei 1642 Menasseh ben Israël nog als Royalist zien en hem Koningin Henriette Maria, echtgenoote van Koning Karei den Eersten, in een uitgegeven toespraak M) zien huldigen, — misschien ook als Parnassijns-opdracht, — n6 — omdat geen ander het zoo vaardig zoude hebben gedaan —, is hij eenige jaren later, in tegenstelling met de meeste leden der Portugeesche Gemeente en zeker met Chacham Morteira, vurig aanhanger van Cromwell. We moeten hierbij in het oog houden, dat de naar Amsterdam gekomen Puriteinen hun kerk, zooals eenige jaren geleden bleek, in het hartje der toenmalige Jodenbuurt, de Korte Houtstraat, hebben gehad en tevens aan de St. John's missie in 1651 denken, waardoor waarschijnhjk de bekendheid van en met Menasseh ben Israël kwam. Slechts in het kort wil ik het verloop dezer geschiedenis uitstippelen, voor zoover ze ter toelichting van de door mij als tweede probleem gestelde vraag noodig is. De pogingen van Menasseh ben Israël om toelating der Joden in Engeland van Cromwell te verkrijgen zijn herhaaldelijk beschreven. Cromwell wenschte deze wedertoelating der Joden d.w.z. der Portugeesche kooplieden in Engeland, niet zoozeer uit zijn reUgieus-poUtieke overwegingen, maar omdat hij Engeland oekonomisch vooruit wilde brengen en daarvoor de rijke Marranen, wier voorbeelden hij in Amsterdam vooral, maar. toen ook reeds elders zag, zeer geschikt achtte. Menasseh ben Israël kwam October 1655 te Londen aan. In verschillende geschriften trachtte hij de toelating der Joden te rechtvaardigen. Maar — en dit is in mijn oogen het meest belangrijke van deze geschiedenis — Menasseh wilde de toelating langs den weg der samenstelling van een Jodenreglement doorgevoerd hebben. Er was een commissie benoemd — ik laat alle bijzonderheden van het vrij lang verloop dezer interessante geschiedenis onvermeld — die een Joden-reglement zou ontwerpen. Overeenstenmiing had niet plaats. Toen Cromwell, voor wien de toelating der Joden een quaestie van handelspolitiek was, uit alle eischen, die door de Commissie bij een eventueele toelating der Joden zouden worden gesteld, een bemoeielijking van hun handelsvrijheid zag en een aan banden leggen van hun commercieele expansiteit, heeft hij ten slotte kortweg de verdere — H7 — onderhandelingen afgebroken, maar den Marranen, die zich reeds in Engeland en speciaal in Londen bevonden, in elk opzicht volkomen vrijheid gelaten, geheel als in de steden in Holland. Menasseh ben Israël verliet Engeland zonder zijn doel bereikt te hebben, hij keerde naar Holland terug en stierf te Middelburg 20 November 1658. Dat Menasseh, zeker onder de droevige omstandigheden, waaronder hij te Londen vertoefde en naar Holland terugkeerde, over het ongunstig verloop van zijn pogen droevig gestemd was, is begrijpelijk. Maar het is naar mijn meening volkomen onjuist in zijn falen een teleurstelling voor de Joden in Engeland te zien. Het tegendeel is het geval. Doordat hij niet slaagde, is in Engeland evenals in Nederland geen Joden-reglement tot stand gekomen en zag men daardoor de Joden niet als menschen van een tweede klasse aan. Dat ook van dien tijd de Joden het in Engeland zoo goed hadden, nog tijdens CromwelTs leven — hij stierf reeds 3 September 1658 —, en later onder Karei II en zijn opvolgers, komt uitsluitend door het aposteriori gelukkige feit, dat Menasseh's pogen schipbreuk leed. Deze naar mijn meening belangrijke conclusie, die dus aan het verloop der toelating der Joden in Nederland vrijwel parallel loopt, is, zoover ik weet, nog nergens in de uitgebreide litteratuur over de Joden in Engeland getrokken. Zooals ik reeds opmerkte, blijkt uit CromwelTs wensen ook, hoe zeer de handelsgeest en ondernemingslust der Portugeesche Joden toen op den voorgrond stond. En dit wordt nog bevestigd door het feit, dat volgens een korte aanteekening van 24 September 1656 uit Brugge gedateerd, die ik reeds Februari 1900 naar een handschrift in het British Museum publiceerde 20), Karei II, die toen een landing in Engeland voorbereidde, zich door bemiddeling van den Luitenant-Generaal Middleton tot de Portugeesche Joden in Amsterdam wendde, die hem verzekerden, dat Menasseh's pogen bij Cromwell niet de instemming had van hun Natie en wien hij uit naam van Karei II toezegde, indien zij bereid — n8 — waren hem in zijn pogen met geld, wapenen of ammunitie te ondersteunen, „he would extent that protection to them, „which they could reasonably expect, and abate that Rigour „of Law, which was against them in nis several Dominions „and repay them." En nog een bewijs voor de groote beteekenis der Marranen uit handelsoogpunt zie ik in den Franschen brief, dien Christiaan IV van Denemarken 25 November 1622 aan Parnassijns der Portugeesche Gemeente te Amsterdam had gericht door bemiddeling van zijn muntmeester Albert Dionys, waarin hij de Portugeesche Joden onder de belofte van „liberté de religion et de commerce" uitnoodigt zich in Glückstadt te vestigen, in ieder geval eenige personen te willen zenden om zich van de gunstige ligging aldaar te overtuigen. Het feit is al door Koenen en Graetz vermeld. Christiaan IV schijnt ook naar andere plaatsen waar Marranen toen hebben gewoond dergelijke uitnoodigingen te hebben gericht. Een afschrift van den brief naar Amsterdam mocht ik reeds voor jaren, dank de vriendelijkheid van den secretaris der Port. Isr. Gemeente alhier, den heer A. J. Mendes da Costa, nemen M). Waren de Portugeesche Joden in Amsterdam niet een factor van groote commercieele beteekenis in den internationalen handel geweest, noch Christiaan IV, noch Karei II, noch Cromwell had zich aldus tot hen gewend. Hiermede is ook het tweede probleem, dat ik trachtte tot oplossing te brengen, verklaard. Nadat we in ons onderzoek twee momenten hebben vastgelegd, de groote vrijheid, die de Joden hier in Holland hadden, die zich openlijk als Joden hadden bekend, en evenzoo de vrijheid, die de Joden in Engeland sedert Cromwell kregen, nadat reeds vroeger een aantal druppelsgewijs daar was gekomen en als Krypto-Joden, in niets zich van Christenen onderscheidend, daar had geleefd, en we ook als oorzaak — H9 — van die vrijheid konden constateeren het afwezig zijn van een Joden-reglement en het verlangen der steden, om eerste-klaskooplieden, als de Marranen geweest moeten zijn, bij zich op te nemen, willen we nu nog het Marranen-probleem uit oekonomisch oogpunt, dat in zijn vollen omvang, voor zoover ik weet, nog nergens onderzocht is, onder de oogen zien. Vooraf dienen we, tot goed begrip van het vraagstuk, de geschiedenis der Joden op het Pyreneesche Schiereiland met een paar lijnen te schetsen. Het was een tijdlang de glansperiode van het verblijf der Joden in de Diaspora. Vermoedelijk reeds vóór het jaar 70 d.g.j. waren Joden in Spanje en leefden als volle Romeinsche burgers in den landbouw en als handwerklieden, van handel en scheepvaart. Ook nog onder de Ariaansche Koningen van het West-Gothische rijk (419) waren de Joden in hun rechten geheel gelijk aan de overige bevolking. Onder den Katholieken Koning Reccared in 589 begon echter een Joden-vervolging en een Joden-wetgeving, waarvan het ééne besluit al wreeder was dan het andere. In 693 heeft Koning Egica alle onroerende goederen der Joden geconfisqueerd, hen zelf tot slaven verkocht of als zoodanig weggeschonken, en in het volgende jaar besloot hij, dat alle Joodsche kinderen tot den doop gedwongen moesten worden en als Christenen opgevoed. Was het wonder, dat, toen kort erop in 711 de Mohammedaansche veroveraars het Pyreneesche Schiereiland betraden, ze de hulp der Joden hadden en ze met open armen door hen zijn ontvangen? Alle verdrukkingen van het WestGothische rijk namen een einde en de bovengenoemde glansperiode brak aan. In politiek en letterkundig opzicht, op elk terrein der wetenschap beklommen de Joden de hoogste sport van menschelijk kunnen in die dagen, als geneeskundigen en talmoedisten, als dichters en philosophen, als ministers en philologen. Dit tijdvak der Joodsche Geschiedenis, dat ruim zeven eeuwen duurde, is herhaaldelijk bewerkt en voortdurend — 120 — trekt het door de bekoring, die het op den onderzoeker uitoefent, jonge historici naar zich toe. Maar zooals altijd een periode van opgang door een van inzinking gevolgd wordt, was het ook met deze glansperiode der Joden op het Pyreneesche Schiereiland het geval. Reeds in 1148 begonnen Joden-vervolgingen in Andalusië door de Almohaden. Toen vluchtte Maimonides met zijn familie uit Cordova en ging naar Noord-Afrika. Maimonides, de grootste geleerde, dien het Jodendom heeft opgeleverd, die niet alleen als Joodsche wetgeleerde en als geneesheer, maar ook als philosoof een onbegrensden invloed heeft gehad op de Joodsche wereld, en tevens op de Christelijke scholastici, vooral op een Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Een kleine twee eeuwen later beginnen ook elders Jodenvervolgingen. In 1328 in het toen Fransche Navarra en in 1348, het jaar van den Zwarten Dood, in Catalonië en Aragon. Op het einde der eeuw beginnen pogroms en Joden-doop in Andalusië, Castilië, Mallorca en Catalonië. Hier krijgen we de eerste Marranen, Schijn-Christenen, in het Hebreeuwsch Anoesim, d.w.z. gedwongenen nl. tot den doop22). Ze blijven innerlijk Joden, maar ze waren niet sterk genoeg den dood te verkiezen boven het aannemen van een gedwongen Schijn-Christendom. Zoo gaat het door in alle Spaansche provinciën, heel de vrijheid en de opbloei onder de Mooren is haast vergeten, hoewel geestelijk nog menige ster der eerste grootte onder de Joden optrad. Men denke slechts aan den philosoof Crescas, die op Spinoza zulk een sterken invloed heeft gehad, aan den philosoof Joseph Albo, die nog zoo dikwijls in Hugo Grotius' commentaar op het Nieuwe Testament geciteerd wordt en last not least aan den wiskundige en astronoom Abraham Zacuto aan de Universiteit van Salamanca, die 1475 zijn Almanach perpetuum samenstelde, de astronomische tabellen, onontbeerlijk voor de ontdekkingsreizigers. Persoonlijk steunt hij op de Conferentie van Salamanca in 1486 het ondernemen van Columbus, gaat 1492 naar Porto en wordt te Lissabon hof-astronoom — 121 — van Koning Emanuel en geeft 1497 Vasco de Gama de instructies voor zijn uitreis. Het waren de overgeblevenen van een hoog-staande Joodsch-Spaansche cultuur, die ook in bouwwerken, de Moorsche Synagogen te Toledo en elders, haar sporen tot nu bewaard heeft. Ik heb deze schets wat uitvoerig gegeven, om te doen zien, dat deze Marranen, die we later in Nederlandsche steden en elders vinden, geen avonturiers of rijke parvenu's waren, neen, het waren de afstammelingen van geslachten, die aan het voortbrengen der hoogste cultuurwaarden van hun tijd hadden medegewerkt. Dit verklaart ons veel van hun optreden hier en elders. * * In 1478 was in Spanje reeds het einde van dit alles bezegeld door de volmacht, die Paus Sixtus IV het Spaansche Koningspaar Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië had gegeven om buitengewone geloofsrechtbanken, de Inquisitie, tegen de Marranen en Mooren in te voeren. Drie jaren later in 1481 zijn de eerste Autodafé's in Sevilla. Deze Scbijn-Christenen worden op de klacht van dezen of genen, slaven of anderen, verbrand, omdat ze bijv. op het Joodsche Paaschfeest geen gewoon gezuurd brood hadden gegeten, op Grooten Verzoendag hadden gevast en dergelijke uitingen van Joodschen Godsdienst hadden behouden. Het vermogen der veroordeelden werd geconfisqueerd en diende toen het Koningspaar om den oorlog tegen de Mooren voort te zetten. Voortdurend wordt de toestand erger en toen 31 Maart 1492 het Moorsche Granada was gevallen, vaardigde het Koningspaar het bevel uit, dat bij doodstraf binnen vier maanden alle Joden in Spanje, Sicilië en Sardinië met achterlating van hun geheel vermogen het land moesten verlaten. Den tweeden Augustus 1492 trekken ongeveer driemaal honderdduizend Joden uit Spanje naar Navarra, Zuid-Frankrijk, Portugal, Noord-Afrika, het tegenwoordige — 122 — Italië en Turkije. Ontzettend lijden wordt onder weg hun deel, tienduizenden gaan ten gronde. Johan de Tweede van Portugal had 120000 Joden voor zes maanden verblijf toegestaan. Na afloop van dezen termijn verkoopt hij de als Joden achtergebleven Spaansche vluchtelingen tot slaven en laat de kinderen doopen en naar de St. Thomas-eilanden vervoeren. Kort erop in 1497 worden alle Joden ook uit Portugal verdreven, één jaar later uit Navarra. Alleen de doop geeft schijnbaar redding, want in werkelijkheid was dit ook niet het geval. In 1531 wordt immers ook in Portugal de Inquisitie ingevoerd. Wat waren nu de gevolgen van dit alles in het leven der Joden? We hebben bij het bespreken der Joden iri Engeland al vermeld, dat reeds vroeg enkele vluchtelingen, het moeten de krachtigsten in elk opzicht zijn geweest, zich als KryptoJoden in Londen hebben neergezet en van daaruit handel begonnen te drijven. Anderen togen reeds spoedig na de ontdekking van Brazilië (1500) daarheen. De meesten gingen naar Noord-Afrika, naar Turkije, vooral naar Saloniki, Constantinopel en Smyrna en andere steden aan de Middellandsche Zee. Naar Napels, waar ze echter ook weer werden verdreven, naar Venetië en andere Italiaansche steden. Psychologisch kunnen we begrijpen, dat onder hen, die een Schijn-Christendom op zich hebben genomen ook rijken hebben behoord, omdat zij eerder aan de verleiding waren blootgesteld een Schijn-Christendom op zich te nemen, om daardoor de mogelijkheid te hebben hun bezittingen te kunnen realiseeren en een kans af te wachten later het land te kunnen verlaten. Toch ging dit niet zoo eenvoudig. De teruggebleven Marranen stonden aan de ergste spionnage bloot. In Spanje van den beginne af, omdat daar de Inquisitie reeds vóór de veidrijving was ingevoerd, in Portugal na 1531. Het is moeielijk in het kort een beeld van het optreden der Inquisitie tegen de Marranen te geven. We moeten in het oog houden, dat de meesten der teruggeblevenen als Chris- — 123 — tenen leefden en in tal van gevallen tot de eerste personen in den lande hebben behoord, intellectueel en commercieel. Dit blijkt vooral daaruit, dat we reeds in het eerste Marranengeslacht hoogwaardigheidsbekleeders, niet alleen in wereldlijke positie, maar ook in geestelijke rangen vinden. Had dit eerste geslacht der Schijn-Christenen zelf nog levend Jodendom gezien en beleefd, de kinderen, die den doop hadden ontvangen, konden natuurlijk slechts in het geheim de traditie van hun Jood-zijn belijden. Er bleven maar weinig dingen over, die hun aan hun Jood-zijn herinnerden. Bij het derde geslacht, dat zijn leering reeds kreeg van ouders, die zelf hun Jood-zijn niet meer in vollen omvang hadden gekend, zoude zonder twijfel een volkomen op* gaan in het Christendom van zelf zijn gekomen, ware het niet, dat juist de Inquisitie met haar spionnagestelsel een reactie had gebracht, die een volkomen tegengestelde uitwerking had. Het voortdurend gevaar, waaraan deze Marranen, die haast niets Joodsch meer hadden, bloot stonden, om op een klacht van wien ook voor jaren in den kerker der Inquisitie te worden geworpen, of op den brandstapel te komen, gewoonlijk na bij het verhoor onmenschelijke martelingen te hebben ondergaan en geestelijk en lichamelijk geruïneerd te zijn, bracht velen ertoe pogingen in het werk te stellen het land te verlaten. En waren, zooals we gezien hebben, de achtergeblevenen in 't algemeen zij, die door hun eigendommen en handelsondernemingen, aan de verleiding om te blijven het minst weerstand konden bieden, nu waren zeker zij, die het gevaar der Inquisitie niet alleen om hun persoonlijk behoud vreesden, maar ook de vermogensconfiscatie, die ook hun familie ruïneeren zoude, de eersten, die trachtten buiten het bereik der Inquisitie te komen en hun vermogen met hun lijf te redden. De expansie-mogelijkheid voor hun handelsondernemingen was hun tevens door de vrees voor de Inquisitie benomen. En daardoor komt het, dat wij deze Marranen, die Por- — 124 — tugal ontvluchtten, eerst druppelsgewijs en later, toen de verbindingen met de eerste buitenlandsche nederzettingen het gemakkelijker maakten, in toenemende mate, ongeveer een eeuw eerst na het uitwijzingsedict, hun schreden zien richten naar havenplaatsen, waar hun de mogelijkheid tot verdere handelsontwikkeling was gegeven. Ik wil hier maar in het kort de meest treffende plaatsen noemen, zonder het vele, dat ter toelichting van deze mijne opvatting te memoreeren ware, uit te spinnen. We zien de Marranen-kooplieden, die Portugal met hun rijkdommen ontvluchten, zich vestigen in Bayonne en Bordeaux, in Antwerpen — reeds vroeg als Krypto-Joden, maar ze werden later door het plakkaat van 1549 weer opgejaagd en gingen naar Saloniki en Constantinopel —, in Venetië, in Hamburg (1577), waar ze ook in den eersten tijd, vermoedelijk tot 1611 geheel als Christenen hebben geleefd M), in Londen, Amsterdam en Rotterdam en later in Overzeesche havenplaatsen, die groote handelscentra beloofden te worden. De groote „handelswaarde" dezer Marranen, de naam, dien zij zonder twijfel reeds in de toenmalige internationale handelswereld moeten hebben gehad, was het, die, zooals we gezien hebben, de steden in Holland en Cromwell en Karei II in Engeland en Christiaan IV in Denemarken ertoe brachten aan hun vestiging niet alleen niets in den weg te leggen, maar die zelfs te bevorderen. Dit was geen politiek uit humanitaire ethische beginselen, maar zuivere „reaalpolitiek" voor den oekonomischen opbouw der steden, waar ze werden toegelaten. En in hoe meer plaatsen deze Marranen zich vestigden, des te meer nam hun internationale handel toe. We kennen de verbinding met de Middellandsche zeehavens, waar de Spaansche vluchtelingen zich reeds na de verdrijving in 1492 hadden gevestigd, in Venetië, Livorno, Saloniki, Constantinopel, Smyrna en in de Noord-Afrikaansche havens als Fez en Salé, niet alleen uit Hebreeuwsche Responsen, dat wil zeggen uit de gedrukte beslissingen van Rabbijnen op die 125 — plaatsen over alle mogelijke onderwerpen van handelstransacties, maar ook reeds uit Archief-publicaties, ook in ons land, zooals uit enkele deelen der Rijks Geschiedkundige Publicaties en andere uitgaven. En zonder twijfel zal bij een onderzoek met deze theorie als uitgangspunt nog veel meer bewijsmateriaal voor den dag komen. De verbinding van Hamburg, waar waarschijnlijk reeds 1577 de eerste Marranen zich hebben neergezet, Amsterdam en Venetië was zeer nauw. We weten dat o.a. uit de publicatie in de laatste jaren van het oudste protokolboek der Portugeesch-Joodsche Gemeente te Hamburg. Het ging daar als in Nederland, de Magistraat protegeerde de Marranen als kooplieden met groote kapitalen en handelsverbindingen en de geestelijken wilden hun vereirijving uit de stad. Ook ten opzichte van Italië, speciaal Venetië, Pisa en Livorno wordt dit vermeld a*). Zoo ging het ook met andere steden, waar zij zich uit handelsoogmerk neerzetten, Altona 1611, Glückstadt (toen Deensch) 1622, Emden 1649. Dat bij al deze neerzettingen een handelsoogmerk op den voorgrond treedt en mijn opvatting, dat bij deze kooplieden niet in de eerste plaats het ontvluchten uit Portugal kwam, om tot den voorvaderlijken godsdienst terug te keeren, maar, dat dit het natuurlijk gevolg was van hun komst in een land, waar hun geloofsvrijheid werd toegestaan, kan uit verschillende momenten blijken. Eensdeels uit het feit, dat de Marranen in Antwerpen, Londen, Hamburg werkehjk in den beginne zich geheel als Christenen hebben gedragen, maar anderdeels, dat zij, die zich in binnensteden hebben willen neerzetten, dit ook uitsluitend hebben willen doen in steden, die voor den groothandel als transito-plaatsen in aanmerking kwamen. Voor ons land weten we dit bijv. van Kampen, dat toen nog groote beteekenis voor den transito-handel had en waar Portugeesche Joden in 1661 om toelating vroegen. In Duitschland wilden zij zich in Frankfort a. d. M. neerzetten, wat hun werd geweigerd. Dit was een teleurstelling, omdat de — 126 — handelsweg van Italië naar Polen en de Noord-Oostelijke landen en steden via Frankfort ging. Toch geven de Marranen hun pogen niet op. Het bij Frankfort liggende Hanau had den 28 December 1603 van zijn Landgraaf Philips Ludwig, die zooals het in de considerans luidt „vom Römischen „Kayserlichen Majestat unsern allergnadigsten Herrn und „dem heiligen Reich die Jüdischheit in unserer Graf- und „Herrschaften Hanau auch anderen Orten zu Lehen gedragen" zijn Joden Privilegia und Freyheiten gegeven, die nogal gunstig afstaken bij andere Joden-reglementen in Duitschland. Betrekkelijk kort erop vroegen Portugeesche Joden uit Venetië, wien het dus niet gelukt was zich in Frankfort a. d. M. neder te zetten, bij den Magistraat te Hanau of zij daar konden komen. De acten hierover loopen over de jaren 1606 tot 1609. Daar is onder andere ook een stuk bij waarin Simon Verona uit Ferrara 29 September 1609 — let op het vroege jaartal — verklaart, dat sommige Marranen, die nu in Hamburg, Amsterdam en elders woonden „gute „Lusten natten anhero zu kommen, da sie nur etliche Privi„legien und Freiheiten von Iro Gnaden (dat is de Landgraaf) „erlangen könnten." En in de vragen, die zoowel door de Venetiaansche Joden worden gesteld, als later namens hen, die uit Hamburg, Amsterdam en elders wilden komen, zijn zuivere handelsvragen over de ligging van Hanau, waarop het antwoord luidde: „Es geht auch durch Hanau die gemeine Landstrass „aufPrag, Wien, Nürnberg, Leipzig, Hamburgk, Frankfurt." Zij vragen ook bijv. „ob die Juden zu Hanau sicher mögen „handeln nach Francfurt mit allerlei Wahren wie andere „Kaufleute" en verder „zuwissen ob die Waren wegen der „Ein- und Ausfahrt der Stadt schweren Zoll bezahlen und „wie viel." Een gedeelte dezer acten is in het XlVde Jahrbuch der jüdisch-literarischen Gesellschaft, Frankfurt a. M. 1921, door nu wijlen Dr. Leopold Löwenstein uitgegeven. Het oorspronkelijke Italiaansche stuk, dat de vragen uit 1609 — 127 — bevat, ontving ik door vriendelijke bemiddeling in afschrift uit het Marburger Staatsarchief. Ik volsta hier met deze weinige citaten uit deze stukken; ze zijn m.i. voldoende den indruk te geven, dat koopmanschap en handelsexpansiteit de drijfveeren voor de vragen waren. En indien we nu nog heel in het kort de overzeesche plaatsen aanstippen, waar we de Marranen direct uit Portugal of indirect via Amsterdam of Londen zich zien vestigen, en de beteekenis, die ze daar voor den handel hadden, ons voor oogen stellen, dan zal zeker het Marranen-probleem in zijn oekonomische beteekenis, die het naar mijn meening in de eerste plaats had, duidelijk als één samenhangend geheel voor ons begrijpelijk worden. We hebben reeds Brazilië genoemd. Wat de Joden daar voor de suikerindustrie, die geheel in hun handen was, beteekenden moest onlangs Prof. Hermann Watjen in zijn Das hollandische Kolonialreich in Brasilien (Haag—Gotha 1921) toegeven. Ik zeg toegeven, omdat Watjen in zijn Das Judentum und die Anfange der modernen Kolonisation (Stuttgart 1914) tegen Sombart's Die Juden und das Wirtschaftsleben (Leipzig 1911) het aandeel der Joden in den kolonialen handel immers verkleinen wil. Maar noch de theorie van Sombart, dat de verschillende koloniën door Joden zijn gesticht, noch die van Watjen, dat dit niet het geval is, raakt mijn opvatting. Mijn meening is, dat veel meer dan men tot nu toe toegegeven heeft deze Marranen ook in de overzeesche koloniën tot den internationalen handel hebben bijgedragen. Overal kunnen we Marranen-vlaggetjes neerzetten. Met de Hollanders worden de Marranen uit Brazilië! verdreven. Ook daar waren ze door het wereldlijk gezag, Johan Maurits, geprotegeerd. Geen wonder, als we bij voorbeeld in een schrijven van 1641 der nietJoodsche bevolking aan Johan Maurits en den Hoogen Raad lezen, ik citeer het Duitsch uit Watjen, „Mehr und mehr „ist im hollandischen Brasilien der Handel in jüdische „Hande geraten. Christliche Geschaftsleute sind so gut wie — 128 — i.ausgeschaltet, sie sind zu spectateurs van de negotie der joden geworden." Uit de protocollen der Classis in Pernambuco, voor jaren reeds door het Utrechtsch Historisch Genootschap gepubliceerd a5), kunnen we dezelfde klachten als in het moederland lezen. En als de weinig overgebleven Joden, nadat de kolonie weer Portugeesch werd, o.a. naar NieuwAmsterdam (New York) komen, dan treffen we dezelfde predikanten **) weer aan, die mede daarheen waren getrokken en ook daar weer de Marranen moeielijkheden trachten in den weg te leggen. Toch kregen ze in Nieuw-Amsterdam weer contact met de Amsterdamsche Joden en er was een nieuwe nederzetting gekomen. Zoo gaat het in Suriname, Essequibo, Barbados, Curagao, zoowel in de Hollandsche als in de Engelsche koloniën. Vooral de suikerplantages en de suikerfabricage waren in Portugeesch-Joodsche handen. Ook in Fransch-West-Indië waren reeds vroeg Marranen, die echter in 1683 verdreven werden. Toch zijn ze later stilzwijgend er weer toegelaten. Er is reeds over al deze plaatsen, ook over Chili en Peru, in de Publications of the American Jewish Historical Society ") ruimschoots materiaal gepubliceerd, en ook in Lea's wérk over de Inquisitie worden op tal van plaatsen berichten aan de Suprema afgedrukt, waaruit het groote aandeel der Marranen aan den kolonialen handel blijkt. Alleen de samenhang van dit alles is voor mij van belang. Amsterdam was hierbij meer dan Londen en Hamburg het centrum. Ook dit blijkt duidelijk uit de door Lea verwerkte acten der Inquisitie. De hier boven reeds geschilderde vrijheid, die deze Portugeesche Joden hier hadden, en de protectie, die ze door de Staten van Hollanden West-Friesland en de Generale Staten hebben genoten, zooals we nog zullen zien, hun optreden als rijke hidalgo's, dat immers zoo dikwijls reeds is behandeld, maakten Amsterdam vanzelf in de 17de en in het begin der 18de eeuw tot het aangewezen middelpunt. Van overal kwamen de berichten hier binnen, van de Middellandsche zeehavens, van de Oostzee en van de koloniën, — 129 — Een nog merkwaardiger bewijs hebben we voor de domineerende positie, die Amsterdam in dezen internationalen handel dezer onderling verbonden Marranen-faktorijen, om 't zoo eens te noemen, had. De Gazeta d'Amsterdam. Bij David Tartaas, den Portugeeschen Jood te Amsterdam, kwam wekelijks een Spaansche courant uit, waarvan nu het bestaan van 1675 tot 1690 vaststaat. Reeds in 1902 schreef ik in een later in de Mitteilungen zur jüdischen Volkskunde w) gepubliceerden brief, dat het toenmaals alleen bekende deeltje uit 1678 niet het eenige jaar van verschijnen zou zijn geweest en dat deze Gazeta een geheel eigen cachet had. De uitvoerige bespreking van nieuw gevonden stukken door Dr. C. P. Burger Jr. in het tijdschrift Het Boek 1923 **) bevestigde dit. De inhoud dezer Gazeta zijn nieuwsberichten over oorlog en vrede, over uitvaart van schepen, over veiligheid en onveiligheid op zee en andere berichten van dien aard. Berichten van een Joodsch karakter, over Joden en Joden als zoodanig rakende, zijn er niet in dit door Joden en voor Joden uitgegeven weekblad. Wat is de zin van deze Gazeta! Dit is in de voorstelling, die wij van het Marranen-probleem in het algemeen gegeven hebben, zeer eenvoudig. De bij de Amsterdamsche Portugeesche groothandelaren van overal elders ingekomen nieuwstijdingen werden hier tot een Gazeta verwerkt om voor alle correspondenten bij dien groothandel als informatie te dienen. Het moest die berichten bevatten, die voor den handel toen in de eerste plaats van belang waren. De veiligheid op zee en te lande was wel het voornaamste. We hebben hier als het ware een herhaling der Fuggerzeitungen. En, daar deze berichten ook voor de achtergebleven Marranen in Spanje en Portugal zelf dienst moesten doen, die ook in handelsrelaties met de ontvluchte broeders bleven,; werd alles, wat Joodsch was en Joden regardeerde, eruit geweerd. Dat ook met de Marranen op het Pyreneesche Schier- 9 — 130 — eiland zelf de handelsverbindingen niet verbroken werden is even merkwaardig als mijn opvatting van het Marranenprobleem steunend. Reeds Menasseh ben Israël schrijft in zijn reeds geciteerd adres aan Cromwell, dat de kapitaalkracht der Amsterdamsche en ook Hamburgsche Marranen ook daarom zoo groot was, omdat de nog in Portugal verblijvenden het grootste deel van hun vermogen langzamerhand naar de in het buitenland vertoevenden overgemaakt of beter gezegd in veiligheid gebracht hadden. Maar ook uit rabbinale Responsen aangaande huwelijksquaesties blijkt, dat er een voortdurende verbinding met de achtergeblevenen was. Nog een paar treffende bewijzen wil ik vermelden. Elkan N. Adler heeft in 1903 *°) een brief van Koning Philips IV van Spanje aan den Bisschop Inquisiteur-Generaal van Madrid uit 1655 gepubliceerd, waarin deze een lijst geeft afkomstig van den Spaanschen Consul te Amsterdam van de deknamen der kooplieden-Marranen in Amsterdam met de correspondenten, die zij in Santander, San Sebastiaan, Bilbao, Madrid, Cadix, Sevüla en op andere plaatsen hadden. Voor jaren heeft mij de heer D. S. van Zuiden op het Gemeente Archief alhier op een Fransche acte opmerkzaam gemaakt, 2 Maart 1642 ten overstaan van Notaris Nicolaas Jacobs te Amsterdam S1) verleden, waarin eenige Christenen verklaren, dat zij de Gebroeders Duarte en Jeronimo Rodrigues Mendes, kooplieden alhier in de Synagoge Casa dTsrael Bendenda, een der drie toenmalige Portugeesche synagogen op Vloienburg (het tegenwoordige Waterlooplein), hebben gezien met een voile blatic d.i. dus een Tallith, het Joodsche bidkleed, over hun kleeren. Ook deze acte moest zonder twijfel voor de Inquisitie dienen. In 1908 maakte Lucien Wolf in zijn opstel The Jewry of the Restauration een brief sa) bekend van Fernando Mendes da Costa in Londen van 1663 aan diens broeder Jorge Mendes da Costa te Rome, waarin hij naast handelsmededeelingen ook over den toestand der Marranen in Portugal schrijft en hem verzoekt mede te werken, dat de Paus het lot dezer — I3i — Marranen verlichtte. Aan het einde van den brief staat de mededeeling dat 8 a 900 Marranen uit Castilië en Frankrijk naar het tegenwoordige Italië willen komen. Ten slotte willen we nog op een belangrijk punt wijzen, dat ook de waarde dezer Marranen voor den handel duidelijk in het licht stelt. Na den vrede van Munster in 1648 wilden de in Nederland verblijvenden het voordeel van het vierde artikel van het verdrag, het wederkeerig oponthoud in de landen der contractanten om handel te drijven voor zich toegepast zien. Dit punt gaf tot veel deliberaties aanleiding, ze worden door Koenen *•) uitvoerig vermeld. Den I3den Juli 1657 verklaren de Staten-Generaal, dat de Joodsche Natie waarlijk zijn onderdanen der Staten. Deze Resolutie was uitsluitend met het oog op den handel en de verbindingen met Spanje en Portugal gegeven, want waarlijk onderdanen hier te lande waren ze al vroeger en herhaaldelijk zijn in buitenlandsche handelsaangelegenheden door de Staten van Holland op verzoek van Parnassijns van de Portugeesche Gemeente te Amsterdam zulke verklaringen afgegeven. Uit een Lettre patent van Lodewijk XIII van Frankrijk te St. Germain 30 Maart 1637 gegeven, waarvan een officieele orgineele plano-druk op het archief der Portugeesche Gemeente te Amsterdam wordt bewaard **), betreffende Portugeesche kooplieden uit Amsterdam, blijkt ook dat in het algemeen door de Staten aan deze Marranen waren gegeven des mesmes droits et privileges que leurs subjets naturels et originaires. De opvatting van Watjen 88) dat deze Resolutie van 1657 met de bewegingsvrijheid der Joden in de steden te maken heeft is niet juist, evenmin zijn conclusie: „Ihre Lage ward dadurch ein wenig gebessert und sie gewannen trotz Fortdauer der Schikanen grössere Ellbogenfreiheit im internationalen Handel." Ja, Watjen gaat zoo ver, dat hij feitelijk eerst van toen 1657 en door dit besluit de participatie der Marranen bij de Oost-Indische Compagnie van beteekenis gaat achten, terwijl we reeds vroeger uit Menasseh ben Israëls adres aan Cromwell, waarschijnhjk uit 1651, gehoord — 132 — hebben, hoe hij zich juist op die participatie beroemt en voortgaat het groote bedrag aan rente te noemen, dat de Portugeesche Gemeente te Amsterdam uit deze participatie tot ondersteuning harer armen trok. Ook in Memories aan de Suprema van 1634 en eerder wordt over het aandeel der Marranen in Holland bij de Oost- en WestIndische Compagnie geklaagd se). Uit het feit, dat 21 September 1680 de Staten van Holland op verzoek van Parnassijns bij Resolutie vaststellen, dat de Portugeesche Joden ontslagen worden van de gehoudenheid aangaande hunne belijdenis iets te verklaren, wordt de beteekenis der Staten-resolutie van 1657 nog duidelijker87). * * * We mogen wel besluiten met de conclusie, dat evenals de vrijheid, die de Joden hier te lande en in het bijzonder te Amsterdam hebben genoten, in werkelijkheid veel grooter was dan men tot nu toe aannam, ook het aandeel, dat deze Marranen hier en elders voor den opbloei van den handel en zeker van dien van Amsterdam in de Gouden Eeuw hadden, tot nu toe ten onrechte zeer is onderschat. De samenhang van deze beide punten zal, naar ik hoop, door het voorgaande duidelijk zijn geworden, al heb ik met opzet details zooveel mogelijk weggelaten en mij bepaald tot het geven der groote lijnen bij deze vraagstukken. Met het oog op het Amsterdamsche jubileum dezen zomer (1925) mag de herinnering, aan wat de Joden hier tot de opkomst van Amsterdam in de zeventiende eeuw en later, ook in oekonomisch opzicht hebben bijgedragen, zeker worden vermeld. Merkwaardig toeval, dat dit jubileum samenvalt met het tweehonderdvijftig-jarig bestaan der statige Portugeesche Synagoge alhier, die ook een bewijs te meer is van de kapitaalkracht en offervaardigheid, den durf en cultuur dezer hierheen gekomen Marranen. — 133 — *) Voordracht gehouden in het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam 30 Maart 1925. a) Blok's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1915 p. 253. *) Voordracht onder den titel Moses Mendelssohn's invloed op de Nederlandsche Joden gehouden 30 Januari 1923. Zie Bijdragen en Mededeeüngen II. 1925 p. 70 — 71 en S. Seeligmann Die Juden in Holland. Eine Charakteristik. Simonsens Festskrift. Kopenhagen 1923 p. 253-257. *) Utrecht 1843 p. 142. *) Amsterdam 1681 folio p. 330 en in de Latijnsche uitgave Amsterdam 1658 octavo p. 309. *) In zijn artikelen Adellijke geslachten onder de Israëlieten in De Navorscher VII, VIII en IX, herdrukt in Israël en de Volken. Tweede druk. Utrecht (C. van Bentum) 1876 p. 460—537. T) Op cit. I p. 172 — 173. ') Blok's Bijdragen 1910 p. 365—400; 1911 p. 134—182; p. 354— 369; 1913 p. 88-101; p. 350—376. *) Stuttgart 1914 p. 14 en elders. M) Op cit. p. 147. u) Hugo de Groot's Remonstrantie nopende de ordre dije in de landen van Holland ende Westvrieslandt dijendt gestelt op de Joden kwam uit Catalogue M. D. Henriques de Gastro 26 avril — 10 raai 1899 Amsterdam No. 509 in het bezit der Bibliotheek van het Portug. Israël. Seminarium. Zie ook Izak Prins Ons Welkom in Nederland De Vrijdagavond 16 Januari 1925. I Jg. No. 43 D. II p. 258—261 en nu J. S. da Silva Rosa Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam. Amsterdam 1925 p. 9 en v. ") Algemeen Nederlandsche Familieblad I No. 26 v. 30 Aug. 1883. ") J. S. da Silva Rosa Een voorgenomen vestiging van Spaansche en Portugeesche Joden in Haarlem in het jaar 1605. Nfeuw Israël. Weekblad No. 7 v. 16 Juli 1915. M) M. Wolff Geschiedenis der Joden in Haarlem, 1600—1815. Haarlem 1917. Bijlage I p. 57—63. **) Lucien Wolf Menasseh ben Israël's Mission to Oliver Cromwell. London 1901 p. XXXVIII. Het citaat uit de Humble Adress in Lucien Wolf's herdruk p. 8 (88). M) Dit werd ook in de in noot drie genoemde voordracht in den breede aangetoond. Over de emancipatie der Joden zie S. Seelig- 134 — mann De Emancipatie der Joden in Nederland, Amsterdam 1913, en behalve de daar genoemde litteratuur nog C. L. Vitringa Gedenkschrift II Stuk, Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek I Gedeelte. Arnhem 1858 p. 401—435 „Burgerregt der Joden" en S. Seeligmann David Nassy of Surinam and his „Lettre Polüico-Theologico-Morale sur les Juifs". Publications of the Am. Jew. Hist. Society 22. 1914 p. 25—38. «) De litteratuur over de „Middle-age of Anglp-Jewry" is kortelings in een Amsterdamsche dissertatie van Jacob Lopes Cardozo The Contemporary Jew in the Elizabethan Drama, Amsterdam (H. J. Paris) 1925 uitvoerig behandeld, hierin wordt ook Lucien Wolf's theorie besproken en bestreden. «) Zie o.a. J. N. Jacobsen Jensen Reizigers te Amsterdam, Amsterdam 1919 n° 32, 39, 44. Een oordeel van Jacob Alting over Menasseh in zijn Historia academiarum hebraeorum (1647) in Opera Tom. V, Amsterdam 1687 p. 246 col. 2 boven. Over Menasseh's aandeel aan het handelsverkeer van Amsterdam in 1646—1647 zie H. Watjen Die Niederldnder im Mittelmeergebiete zur Zeit ihrer höchsten Machtstellung. Berlin 1909 P- 356—357- Zij1* inscriptie van 25 April 1645 in het album van Johannes Meisner in de Hamburger Stadtbibliotheek zie bij M. Grunwald Monatsschrift für Geschichte u. Wissenschaft des Judentums 41 (1897) P- 573 en in [Catalogue des] manuscripts ... 16 et 17 juin 1910. Frederik Muller et Cie. Amsterdam No. 1684. Album Amicorum Albertus Zaunschleifer, Menasseh's inscriptie van 27 April 1654, die in den Catalogus afgebeeld is. ») Gratulacao de Menasseh ben Israël em nome de sua Nagao, ao celsissimo Principe de Orange Frederique Henrique, na sua vinda a nossa Synagoga de T.T. Em companhia da Serenissima Raynha Henrica Maria Signissima consorte do Augustissimo Carlos Rey da grande Britannia, Franca e Hibernia. Recitada em Amsterdama, aos XXII de Mayo de 5402. Klein quarto 8 paginas. Een exemplaar in het Archief der Port. Gemeente te Amsterdam in Franco Mendes Memorias II p. 63—66. 10) Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland. XV, 1900. No. 48. Zie ook Lucien Wolf Menasseh ben Israëls Mission. London 1901 p. XLVIII; C. H. Firth in Transactions of the Jew. Hist. Society of England IV, 1903 p. 197; L. Wolf in Transactions V, 1908 p. 29. ») Voor jaren heb ik dit afschrift Prof. D. Simonsen te Kopenhagen gezonden, maar daar bet n.i.m. nimmer is gepubliceerd, ge- — 135 schiede dit hier uit Franco Mendes, Memorias II p. 60 en v. Diens opschrift luidt: Copia da Carta que escrevo Christian 4° Rey de Dinamarca, Norwega etc. etc. etc. en 25 Novem" a° 1622 aos Parnassim da nacao Judaico Portugeza e Hespaniola desta Cide de Amsterdam. Offerecendo tota sorte de privilegios aos Individuos della que passasem a estabelecerse em seu Reyno. Aux Honnorables Amés et Distingués Les Députés de la Nation Portugaise a Amsterdam. Avec le sceau Royal de Denero are. Christian IV par la Grace de Dieu, Roy de Dannemarc, de Norwegue, des Goths et des Vandeles, Duc de Sleeswick, Holstein, Stormarie et Ditmarsen, Comte d'Oldenbourg et Delmenhorst etc. etc. etc. Par notre grace, affection et plein volonté, Honnorables, Amés et Distingués nous vous faisons savoir de notre graces, par ces présentes, avoir été informes que plusieurs Puissances et Seigneurs, vous ont écrit que, si quel qu'un de votre Nation vouloit s'etablir sous leur Domination et jurisdiction, il eut a s'adresser a eux se en attendre reponse. Or co mme nous avons déja accordé a votre Nation, dans notre Ville de Gluckstadt, toute sortes de privileges avantageux pour ce qui regarde la liberté de Religion et de Commerce et que de notre grace nous sommes portés a les augmenter et a les amphfier a 1'avenir, suivant 1'occasion et 1'exigence des cas, ainsi que notre amé et fidéle Albert Dionys, Directeur de notre Monnoye, pourra vous en instruire plus amplement; notre gracieux desir est de vous témoigner par ces presentés, que si quelqu'un ou plusieurs de votre nation est ou sont portés a venir s'etablir dans notre ditte ville, ils ayent a envoyer une ou deux personnes d'entr'eux pour examiner la situation, ne doutant point que tous m'en soyez suffisamment satisfaits. Donné en notre Palais de Hardersleben le 25 Novembre 1'an 1622 (signé) Christian. — Zie ook M. Grunwald Portugiesengrdber auf deutscher Erde, Hamburg 1902 p. 128—129; Koenen op. cit. p. 430 en H. Graetz Geschichte der Juden, IX Ed. 3 Leipzig 1891 p. 492. ") H. Ch. Lea A History of the Inquisition of Spain, New York 1907. I p. 466. **) Grunwald Portugiesengrdber p. 73. ,4) Lea op. cit. III p. 254 noot. ,s) Kroniek v. h. Historisch Genootschap 29, 1873. VI S. IV D. Utrecht 1874 P- 298—317, 322—372, 375—419. — 136 — **) Publications of the American Jewish Historical Society 18, 1909 p. 43, 73, 74. Over de oudste nederzetting in New Amsterdam, zie ook Charles P. Daly The Settlement of the Jews in North America, New York 1903. 27) Het materiaal is nu vereenigd in Cardozo de Bethencourt Noies on the Spanish and Portuguese Jews in the United States, Guiana and the Dutch and British West Indies during the seventeenth and eighteenth Centuries in Publ. of the Am. Jew. Hist. Society 29, 1925 p. 7—38 waarbij uitstekende cross-references van Albert M. Friedenberg. **) Mitteilungen zur jfidischen Volkskunde Heft 17. Breslau 1906 p. 8. **) Het Boek. 1923 p. 57—74. **) Transactions IV, 1903 p. 224. ,l) Gemeente Archief Amsterdam. Not. arch. Portf. 388 No. 121. **) Transactions V, 1908 p. 20 en 30 volg. **) Koenen op. cit. p. 151 volg. **) Franco Mendes Memorias II. **) Das Judentum p. 15. 3a) Lea op. cit. III p. 279. ") Koenen op. cit. p. 155 en Lea op. cit. II p. 338. Titelblad van het handschrift ter Secretarie der Ned. Isr. Hoofdsynagoge te Amsterdam, waarin de door I. Maarsen gepubliceerde brieven en de brieven van R. Mozes Ribkes voorko¬ men. De gedrukte omlijsting is die van het titelblad van den Bijbel van Joseph Athias. De schrijver is Ishaq ben Mosché di Corduba. BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DE POOLSCHJOODSCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM, door Dr. D. M. Sluys (Amsterdam). Aan de Poolsch-Joodsche gemeente, die te Amsterdam van 1660 tot 1673 heeft bestaan, bewaren, behalve enkele aanteekeningen in geschiedkundige werken en approbaties door den Opperrabbijn dier gemeente R. Löb ben Salomo*) gegeven, in hoofdzaak de herinnering de archieven der Nederlandsch-Israëlietische Hoofdsynagoge alhier en eenigermate ook de aan de Hoogduitsch-Joodsche gemeente na den overgang tot haar van de Poolsche gemeente in eigendom overgegane Godsakker, thans deel uitmakende van de begraafplaats der Hoofdsynagoge te Muiderberg2). Ook die overgang echter kan alleen uit de voormelde archieven worden opgemaakt. Uit het tijdvak dat de Poolsche gemeente heeft bestaan, is immers, voor zoover door mij nagegaan, geen zerk meer voorhanden 8). De verhouding tusschen de Hoogduitsche en de Poolsche gemeenten was verre van vriendschappelijk; alleen het machtwoord van de machtige Regeerderen van Amsterdam is in staat geweest een vrede, waarbij de Poolsche gemeente gedwongen werd zich volledig aan de Hoogduitsche over te geven, tot stand te brengen. Een schets te geven van die verhouding is het doel dezer bijdrage. Op die verhouding hebben nieuw licht geworpen 10 — 138 — eenige door I. Maarsen in een handschrift ter Secretarie der Hoofdsynagoge ontdekte brieven van de Hahamim en den Mahamad der Portugeesche gemeente4) gezonden aan de Synode der Vier-landen van Polen. Verschillende gelijktijdige aanteekeningen in de protocollen der Hoogduitsche gemeente worden daardoor opgehelderd. De eerste komst van de Poolsche Joden naar Amsterdam wordt door Sjeërith Jisraël5) gesteld in 1648. In dat jaar waren de Poolsche Joden het slachtoffer geworden van de gruwelijke vervolgingen van den Kozakken-hetman Chmielnicki, die in de Ukraine en Galicië de Joden te vuur en te zwaard vervolgde. Wie het veege lijf kon redden, vluchtte naar naburige staten; enkelen trokken door naar het voor Joden gastvrije Holland waar zij, zooals Sjeërith Jisraël het uitdrukt, Pita "tflM tPpttt aankwamen. Groot kan het aantal Joden, dat hier toen toevlucht vond, niet geweest zijn. Van hun vestiging is in het archief geen spoor te vinden. Dat er ongeveer 1648 zich hier eenigen hebben gevestigd, wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat een der Parnassijns van 1657 wordt aangeduid met den naam Leib Polk. Gelijk de Hoogduitsche Joden in de dertiger jaren vonden ook de Poolsche Joden bij hun komst hierheen een gastvrij onthaal, voornamelijk bij hun welgestelde Portugeesche geloofsbroeders. Over de Joden in Polen, die na de slagen, hun door de Kozakken onder Chmielnicki toegebracht, eindelijk verademing hadden gevonden, braken kort daarna weder nieuwe stormen uit. Waren het in 1648 de in de Ukraine en Galicië gevestigde Joden, die het vlammende zwaard der vernieling tegen zich gezwaaid zagen, in 1655 waren het de Joden in Lithauen wonende, die door de strijdende legermachten eerst van de Moscovieten, daarna van de Zweden, die beiden tegen de Polen waren opgetrokken, werden geteisterd. Door vriend en vijand beiden bestookt, trekken groote scharen Joden uit Lithauen weg. Velen vlieden in den loop van dit en het volgende jaar naar Amsterdam. — 139 — De Portugeesche Joden trekken zich ook het lot van dezen aan en zenden een aantal hunner na hen gevoed, gelaafd en gekleed te hebben na grootere Jodencentra. Ook de Hoogduitsche gemeente blijft daarbij niet achter. Achtereenvolgens komen ook andere Joden uit de geteisterde streken, den oorlogsgeesel ontvluchtend, hierheen. Als echter het aantal Poolsche Joden toeneemt, gaat de splijtzwam werken en de meerderheid van de Poolsch-Lithausche Joden richt een eigen bidlokaal in op Vloomburg, misschien in overeenstemming met de Hoogduitsche Parnassijns, te oordeelen naar een passage in den brief van den Mahamad der Port. gemeente aan de Synode der Vier-landen van Polen, luidende Dtow» rbnp nprfo rwa pVia m msa rnro wn naaoro (met onderlinge overeenstemming van beide groepen hebben de Polen zich van de Hoogduitschen afgescheiden). Had die scheiding zich nu beperkt tot de godsdienstoefeningen, die de Poolsche Joden volgens hun eigen gebruiken wilden houden, de verhouding ware wellicht niet verstoord geraakt. Heeft toch vermoedelijk zelfs ook de afgetreden Opperrabbijn der Hoogduitsche gemeente R. Abraham ben Josua zich een benoeming tot Opperrabbijn van de Poolsche gemeente laten welgevallen 6)! Toen de Poolsche Joden echter, naar aannemelijk is, gesteund door de Portugeesche gemeente, — tegenover wie zich de Hoogduitsche gemeente meer en meer begon te voelen, — een eigen ritueel bad en een eigen begraafplaats hadden verworven, moesten Parnassijns der Hoogduitsche gemeente op maatregelen zinnen tot handhavingen bescherming van de eigen gemeente; een van de eerste maatregelen was het treffen van een scherpe resolutie phs tMK U3 anamm pfpü BJVW^um, (Reglement van de Hoogduitsche gemeente tegenover de mannen van Polen), waarvan alleen de herinnering is bewaard gebleven door den in 1788 opgemaakten inventaris van het archief der Hoogduitsche gemeente. Niet echter alle Poolsche Joden traden tot de Poolsche gemeente toe. Een niet onbelangrijk aantal van hen, onder wie — 140 — de latere Parnassijn R. Joseph ben R. Abraham en de familie van Samuel ben Elkana Halevie en nog een aantal andere familiën, bleef aan de Hoogduitsche gemeente trouw of voegde zich bij deze gemeente '). De constellatie van de Joodsche gemeenschap te Amsterdam in de zestiger jaren van de 17e eeuw moet men zich m.i. als volgt voorstellen. De eerste plaats nam in de Portugeesche gemeente, voor welke die tijd het gouden tijdperk van haar bestaan hier te lande was. Daarnaast stond de Hoogd. gemeente, die voortdurend in aantal en ook in beteekenis toenam. Vooral door de relaties, die de nieuw-aangekomèn leden met aanzienlijke kooplieden en bankiers in Duitschland hadden, was de economische toestand van de Hoogduitsche Joden veel verbeterd. De jaarlijksche ontvangsten der gemeente bedroegen rond / 1000, voor dien tijd een niet onaanzienlijk bedrag. Het gevoel van afhankelijkheid van de Portugeesche gemeente was daardoor verloren gegaan. In de derde plaats kwam de Poolsche gemeente. Economisch stond deze op de laagste plaats. Een briefwisseling van R. Mozes Ribkes met R. Ishaq Saruq stelt dit duidelijk in het licht8). De Portugeesche gemeente was de Poolsche welwillend gezind. Wellicht beschouwde zij haar als een tegenwicht tegen de toeneming van het aanzien van de Hoogduitsche gemeente, die door het bestaan van de Poolsche verzwakt werd. Gehjk toch bekend is, berustte de macht van Parnassijns in groote mate op de omstandigheid, dat zij van de gehechtheid van de gemeenteleden aan het synagoge-bezoek en de synagogale ceremoniën konden gebruik maken, om hen te nopen zich aan hun bevelen te onderwerpen, op straffe van het verbod de synagoge te bezoeken en er kerkelijke functiën te verrichten. Reeds in het Reglement van de vereenigde Portugeesche gemeente van 1639 was het verbod buiten de Synagoge Minjan te houden opgenomen 9). Voor de Hoogduitsche gemeente was het dus een groot nadeel zoo niet gevaar, dat gemeenteleden, wien de toegang tot de Synagoge ontzegd was, zich nu konden aansluiten bij de Pool- — i4i — sche gemeente; de vooruitgang van de Hoogduitsche gemeente zou op den duur worden tegengegaan door het bestaan van de Poolsche. De Portugeesche Parnassijns zagen dit waarschijnlijk niet ongaarne, geloovende, dank de oneenigheid tusschen de beide andere gemeenten, aldus aan de spits van de Joodsche gemeenschap te kunnen blijven staan. De Hoogduitsche Joden waren den Poolschen dan ook blijkbaar niet welwillend gezind. In de door Maarsen gepubliceerde brieven hangen de Portugeesche Rabbijnen een schril beeld daarvan op: „Wij aanschouwen met leedwezen de verdrukkingen, die de „Hoogduitsche Joden de Polen doen ondergaan. Daardoor „maken zij hun aangezicht zwart van verdriet als de bodem „van een pot, zij bejegenen hen allersmadelijkst en vertreden „hen in strijd met alle rechten en wetten. Daar wij de „tranen van de verdrukten aanschouwden, konden wij ons „niet bedwingen en hebben niet geaarzeld de verdrukten te „bevrijden uit de hand van hun verdrukkers, want de Polen „zijn nimmer weerspannig geweest, en steeds bereid de „scheidsrechterlijke uitspraken op te volgen, en hebben daartegen niet het minste geopponeerd. De Hoogduitsche Joden „echter vergelden ons niet de weldaden, die wij hun hebben „bewezen. Zij zijn hoovaardig jegens ons en wenden ons den „nek toe, en zijn niet gedachtig, dat wij hen van oudsher „hebben gesteund en hun armen verzorgd en hun schamelen „gekleed, en voor zoover onder Godes zegen onze hand „strekte hen geholpen hebben, gelijk dit overal ter wereld „bekend is." Waar hier de waarheid eindigt en de overdrijving begint, valt moeilijk te onderscheiden. De passage herinnert sterk aan het beeld, dat R. Jacob Emden in zijn autobiografie heeft opgehangen van de mishandelingen en vernederingen, die de partij van R. Leib Gazzen den aanhangers van R. Jechiel Gazzen hebben doen ondergaan 10). Wellicht hebben de Hoogduitsche Joden bij Burgemeesteren de opheffing van de Poolsche gemeente zoeken te ver- — 142 — krijgen. De voorspraak van de Portugeesche Parnassijns heeft dit dan echter een tijdlang weten tegen te gaan. De Overheid schijnt in die geschillen niet tusschenbeiden te zijn gekomen, en indien de Poolsche Joden ook rechtmatige klachten hadden, schijnen zij toch niet bij machte geweest te zijn hunne belangen bij de Overheid te bevorderen. Of zich dan anders dan in persoonlijke feiten de scherpe verhouding openlijk zal hebben geuit, valt niet vast te stellen. Als Portugeesche Parnassijns niet vermogen Burgemeesteren ten behoeve van de Poolsche Joden zich meer te doen interesseeren dan dat zij hun neutrale houding niet laten varen, wenden de Poolsche Joden zich in 1665 tot de Synode van de Vier-landen van Polen, welke in haar vergadering op de Jaarmarkt van Jaroslaw in Galicië, — dank een zekeren invloed, dien zij ook op de Joden in andere landen scheen te mogen oefenen, en waarvan wij in 1684 u) nog een voorbeeld aantreffen, — Portugeesche Parnassijns en Rabbijnen als bemiddelaars aanstelt en hun een zeker patronaat over de Hoogduitsche en de Poolsche Joden toekent. De Hoogduitsche Joden trekken zich van de beslissing der Synode niet veel aan, getuige het in 1666 door den Opperrabbijn R. Jitschak Dekingen uitgevaardigde verbod aan de Hoogduitsche vrouwen het Poolsche bad te gebruiken. Het was den Hoogd. Parnassijns er in de eerste plaats om te doen, de eenheid tusschen beide gemeenten te herstellen door de opheffing van de Poolsche te verkrijgen. Dit hing ten nauwste samen met hun streven van Amsterdam een groot bloeiend Joodsch centrum te maken, waarvan de bouw der Groote Synagoge een voorname uiting was. De Parnas R. Joseph ben R. Abraham, zelf een Pool, was een der mannen, die met een vooruitziend oog zag, dat alleen door de samenvoeging der beide gemeenten, wier gebruiken onderling niet veel verschilden, en welke, wat het godsdienstig leven betrof, overigens voor den buitenstaander eenzelfde beeld aanboden, dit doel te bereiken was. Als nu de Opperrabbijn van Frankfort a. M., eveneens een Pool, R. Aaron Samuel Kaidanower (bekend onder den naam pBHTTQ) in 1669 te Amster- dam vertoeft, weten zij hem er voor te winnen, als scheidsrechter in het geschil op te treden. Van de onderhandelingen, die de Hoogduitsche Parnassijns alsnu met de Poolsche voeren, geeft het protocol het volgend relaas. Op Zondag i Tammoez 5429 (30 Juni 1669) zenden Parnassijns den Voorzanger der gemeente R. Leizer Gazzen met Mattisjahu ben Meschoellam Wallerstein, waarschijnlijk één van het gevolg van den Frankfortschen Opperrabbijn, tot de Poolsche Parnassijns met de mededeeling, dat, nademaal de genoemde Opperrabbijn hier ter stede vertoeft en de Hoogduitsche gemeente zich te beklagen heeft over de Poolsche, zij de Poolsche Parnassijns verzoeken, dat in die geschillen zal worden beslist, hetzij door genoemden Opperrabbijn als scheidsrechter, hetzij door een college van drie arbiters, door iedere gemeente één aan te wijzen, terwijl die Opperrabbijn als derde lid zal optreden. De Poolsche Joden zouden hun klachten gelijkelijk kunnen doen behandelen. De Poolsche Parnassijns hebben daarop geantwoord: „Wij willen eerst onzen eigen Opperrabbijn (R. Löb ben Salomo) raadplegen en daarna antwoorden." Het antwoord, dat denzelfden dag nog werd gezonden, luidde, dat de Poolsche Parnassijns bereid waren wederzijdsche geschillen voor een scheidsgerecht, als door de Hoogduitsche Parnassijns voorgesteld, te brengen. Dit zou echter niet mogen behandelen de quaestie van de scheiding der gemeenten, waaromtrent (n.1. door de Poolsche Synode) was bepaald, dat zij gescheiden zouden blijven en geene eenig overwicht over de andere mocht uitoefenen, terwijl ook ieder zijn eigen rabbinaat zou hebben. Daar dus over deze,zaak reeds door een kerkelijk tribunaal een beslissing was genomen, kon zij niet opnieuw aanhangig worden gemaakt. Den volgenden dag worden de beide afgezanten weder naar de Poolsche Parnassijns en den Opperrabbijn der Poolsche gemeente gezonden, met verzoek te verschijnen en hun zaken voor te leggen, waarop de Poolsche Parnassijns weder hebben geantwoord, dat zij dit wel wilden doen, doch over - 143 - — 144 — de scheiding der gemeente niet te spreken waren; als dat punt ter sprake zou komen, zouden zij weggaan zonder antwoord te geven. De Hoogduitsche Parnassijns laten daarop weten, dat zij de Poolsche Joden wel zouden weten te treffen, te oordeelen althans naar een brief, 8 Tammoez (7 Juli) door de Poolsche Parnassijns gezonden aan de Hoogduitsche Parnassijns en geteekend door den Koster R. Joseph ben R. Eliëzer en door R. Baruch ben R. Samuel, welke inhoudt, dat de Poolsche Parnassijns de zaak verder schriftelijk wenschten te behandelen, om ook een schriftelijk antwoord te bekomen, en zich niet konden vereenigen met een mondelinge behandeling door de reeds genoemde afgezanten, door wie Hoogduitsche Parnassijns de Poolsche hadden laten waarschuwen, dat zij hen wel zouden weten te treffen, als zij niet in de vergadering verschenen. Zij waren echter nog steeds bereid de zaak scheidsrechterlijk te doen behandelen, gelijk was aangegeven in de beide aanmaningen, waarvan een gewaarmerkt afschrift hun door de afgezanten was gegeven. Zouden de Hoogd. Parnassijns weigeren de zaak te onderwerpen aan de Portugeesche Rabbijnen, dan waren de Poolsche Parnassijns bereid de vroegere geschillen te doen behandelen door een college van arbiters, waarvan zij Hoogduitschen Parnassijns reeds kennis hadden gegeven in een schrijven, door de afgezanten hunner gemeente aan dezen ter hand gesteld. Voor de behandeling van mogelijke verdere geschillen, hetzij tusschen de gemeenten, hetzij tusschen individueele leden der Poolsche gemeente en van de Hoogduitsche gemeente, zou na het vertrek van den Frankf ortschen Opperrabbijn een scheidsgerecht gevormd worden.bestaande uit de Opperrabbijnen der beide gemeenten, die zich een derden arbiter zouden kunnen assumeeren. Zouden zij het over de keus van dezen niet eens worden, dan zouden de bewijsvoeringen van de partijen door de beide Opperrabbijnen op schrift worden gebracht en gezonden naar den Frankfortschen Opperrabbijn, om door dezen met zijn beide bijzitters behandeld en tot beslissing gebracht te worden. Konden Hoogduitsche Parnassijns zich daarmede vereenigen, dan — 145 — zouden de Poolsche Parnassijns onmiddellijk met hun TïÜ (arbiter) verschijnen en zoo niet, dan zouden zij ook nu niets meer antwoorden en de zaak brengen bij de Poolsche Synode. Hoogduitsche Parnassijns werden gewaarschuwd zich van geweld te onthouden, hetgeen hun reeds schriftehjk was verboden door de Synode van de Vier-landen van Polen, vergaderd op de Jaarmarkt van Jaroslaw. Een schriftehjk antwoord werd verwacht,Ndp een mondeling zou niet worden gelet. Hoogduitsche Parnassijns hebben daarop geantwoord, dat zij nogmaals ernstig bij Poolsche Parnassijns aandrongen voor arbiters te verschijnen. Zij verweten den Poolschen Parnassijns, dat zij uitvluchten zochten om de behandeling van de geschillen te rekken tot na het vertrek van den Frankfortschen Opperrabbijn, en waarschuwden hen dus met klem de zaak voor te leggen aan een college van arbiters, dat dan uitspraak zou kunnen doen. Uit het protocol blijkt niet, dat de Poolsche Parnassijns aan de sommatie hebben gevolg gegeven. Volgens den brief van de Portugeesche Rabbijnen zijn zij er wel toe over gegaan. In den brief toch luidt het, dat toen partijen waren verschenen voor genoemden Opperrabbijn de zaak niet tot een beslissing kwam, doordat een der Hoogduitsche Parnassijns heftig was uitgevaren tegen den door de Poolsche gemeente aangewezen arbiter. In dien brief heet het voorts, dat de Poolsche Parnassijns steeds geneigd waren zich aan een scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen. Volgens het in het protocol der Hoofdsynagoge bewaard gebleven relaas zijn de Poolsche Parnassijns van het maken van gezochte excepties niet vrij te pleiten. Het valt niet moeilijk te gissen, wie de Hoogduitsche Parnassijn geweest zal zijn, die in de gerechtszitting tegenover den Poolschen arbiter een hoogen toon heeft aangeslagen. Het kan moeilijk iemand anders geweest zijn dan de reeds meer genoemde Parnas R. Joseph, die, zooals reeds opgemerkt, de toe- ii — 146 — komst zijner gemeente bedreigd zag door het bestaan daarnaast van de Poolsche gemeente, wier ritus tóch slechts op ondergeschikte punten afweek van die der Hoogduitsche. Hadden zich niet reeds Phoebus Levie en Jekutiël Blitz (Witmond), de één bekend als drukker van Hebreeuwsche werken, de ander als vertaler van de door Phoebus Levie uitgegeven heilige geschriften, bij de Poolsche gemeente aangesloten I R. Joseph, zelf een Poolsche Jood, die bij de plundering van Bar, zijn geboorteplaats, zijn vader had zien vallen onder de handen van de moordzuchtige Kozakken, een man ook van Talmoedische ontwikkeling, die in latere jaren zelfs het leeraarschap van het door hem gestichte College „Rodefei Zedek" heeft aanvaard, vreesde dat zijn streven om de eenheid der gemeente te verzekeren u), niet zou worden verwezenlijkt, als in de verhoudingen geen wijziging kwam. Het is nu waarschijnli jk aan zijn relaties met de leden van de Poolsche Synode toe te schrijven, dat deze, na ontvangst van een schrijven van de Hoogduitsche Parnassijns, waarbij dezen zich beklaagden, dat zij gesteld waren onder het gezag van de Portugeesche Joden, die toch niet als volwaardig op het gebied der Joodsche wetenschap konden worden beschouwd, en verzochten het besluit van 1665 in te trekken, hieraan gevolg geeft. De Synode richt een brief met de mededeeling daarvan aan de Poolsche Parnassijns. Deze brief komt ter verzending in handen van de Hoogduitsche Parnassijns, die hem op 10 Kislew 5431 (23 November 1670), — den dag, waarop Haham Aboab zijn toespraak heeft gehouden tot de Portugeesche gemeente om een nieuwe Synagoge te stichten, — aan de Poolsche Parnassijns doorzenden. Deze stellen den brief onverwijld in handen van den Portugeeschen Mahamad. Het zijn de door het Beth Din en den Mahamad van de Portugeesche gemeente reeds op den 18 Kislew (1 December) in antwoord daarop vastgestelde schrifturen, die Maarsen heeft gepubliceerd. Het is begrijpelijk, dat de Portugeesche Rabbijnen en de Mahamad door het besluit van de Synode ten diepste gegriefd waren. Zij geven aan — 147 — hun gemoedsstemming in bittere uitdrukkingen lucht. De Poolsche Joden, zeggen zij, hebben hun bitteren nood geklaagd over den van de Synode ontvangen brief, waarbij deze is teruggekomen op haar vijf jaar geleden genomen besluit ten gunste der Poolsche Joden. Hoe, vragen zij, kan de Synode, zonder den beklaagde te hooren het oor leenen aan vreemden, die lasteren en kwaad spreken, wier woord is als adderenvenijn, die ongelukkigen trachten te vernietigen en uit den weg te ruimen en hun doel niet opgeven, voordat zij het bereikt hebben! De Portugeesche Rabbijnen zelf kunnen getuigen van de verdrukkingen en beleedigingen, welke de Hoogduitsche Joden den Poolschen Joden aandoen. Zij hebben hunne gemoedsaandoeningen dan ook niet kunnen onderdrukken en niet geaarzeld bijstand te verleenen aan den verdrukten, die toch nimmer weerspannig zijn geweest en steeds bereid naar wet en recht te luisteren. Anders dan de Hoogduitsche Joden, die de Portugeesche Joden ondankbaar en trotsch behandeld hebben en vergeten hoe deze hun in ellende en nood hebben bijgestaan naar hun vermogen dat God hun heeft gegeven, gehjk zij nog steeds bereid zijn de geboden van de gastvrijheid op te volgen. Zij, de Portugeesche Joden, hebben zich het lot van de Polen aangetrokken en hen gesteund, dank ook hun macht en hun invloed bij de grooten van het land. Diep zijn zij daarom ontsteld door de noodlottige tijding, dat zij in de oogen van de Synode ongeschikt zijn verklaard verder als bemiddelaars op te treden. Zijn de Portugeesche Joden dan dwazen en ketters! Integendeel, groot is het aantal hunner wetgeleerden, de Thorastudie wordt door hen steeds onderhouden. Zij leven als andere wetsgetrouwe Joden, uitgezonderd de afwijkingen in den ritus bij het gebed, waarbij zij op gezag van voorname decisoren de traditiën hunner voorouders volgende, het gebed niet onderbreken door de voordracht van Pioetiem. Staat niet de studie der leer bij hen op hoogen trap, alsmede de verzorging van de leerlingen en de leeraren en heeft daar niet getuigenis van afgelegd de geleerde R. Sabattai Scheftel Hurwitz in de inleiding tot — 148 — zijn werk Wawei Ha'amoedim? Streng traditioneel leven zij, in acht nemende de voorschriften van de Thora en de instellingen der geleerden. Hoe heeft hen dan gegriefd de verdenking van de Synode, die hen beschouwt als onbetrouwbare, lichtvaardige menschen! R. Mozes Ribkes kan getuigenis omtrent hen afleggen, die gedurende tien jaar in hun midden heeft geleefd. Laat de Synode daarom niet luisteren naar de lasterpraat van hen, die hun geloofsgenooten verdrukken, onder wie zooveel uitstekende mannen zijn, anders dan bij de Hoogduitschen, die geen Thora-geleerden bezitten, behalve den Opperrabbijn hunner gemeente en zijn collega den emeritus-Opperrabbijn 1S); hebben zich niet twee mannen van naam, de geleerde R. Jekutiël ben R. Izak Blitz en de bekende drukker Phoebus Levie van de Hoogduitsche gemeente afgescheiden en zich aangesloten bij de Polen, omdat hun de twisten tegenstonden, welke onder de Hoogduitsche Joden heerschten, terwijl de Poolsche Joden vreedzaam met elkander leefden! Deze vormen thans een aanzienlijke gemeente, tellende zeventig lidmaten, en behooren dus aan geen andere onderworpen te zijn. Zou de vroegere uitspraak nu zoo maar ongedaan kunnen worden gemaakt? Eenheid en harmonie tusschen de gemeenten zou een schoone zaak zijn. Wat baat het echter, wanneer zij slechts in naam vereenigd zijn en onderling door twisten verscheurd worden, want het staat te vreezen, dat zij elkaar zullen bestoken naar hun gewoonte tot heden, daar de Hoogduitsche vol trots de Poolsche Joden willen overheerschen. De schrijvers van den brief kunnen daarover oordeelen. Laat daarom iedere gemeente in haar eigen bedehuis blijven, er voor wakende, niet van de andere over te nemen de leden, die uitgestooten zijn, hetgeen het voornaamste twistpunt vormt. Mocht er een geschil ontstaan tusschen de Hoogduitsche en de Poolsche Joden, laten zij dit dan scheidsrechterlijk doen beslissen. Zoo was reeds het geschil, ter beslissing gebracht voor den Frankfortschen Opperrabbijn, toen bij hier vertoefde, maar de zaak is niet tot beslissing gekomen, omdat een van de Hoog- — !49 — duitsche Parnassijns trotsch is uitgevaren tegen den door de Polen gekozen scheidsman. Laat de Synode derhalve Gods Naam helpen heiligen. De schrijvers van den brief zullen zich naar haar bevelen gedragen. Ten slotte wenschen dezen in het post-scriptum een omissie te herstellen door alsnog mede te deelen, dat een aantal jaren geleden de Hoogduitsche Joden behoorden tot de Portugeesche gemeente, doch nadat zij in aantal waren toegenomen en de Portugeesche Synagoge geen ruimte voor allen bood, de Portugeesche gemeente hun toegestaan heeft een eigen synagoge te stichten en hen met baar geld geholpen, om grond aan te koopen voor een begraafplaats. Met een dringende aanbeveling zich het lot van de Polen aan te trekken, besluiten de schrijvers hun brief, voor wie teekent de Haham Josiahu Pardo Ook in het schrijven van den Mahamad wordt dringend geklaagd over den nood van de Poolsche Joden, tegenover wie de Synode aan schaamtelooze menschen het oor heeft geleend. Ook de Mahamad hangt een droef beeld op van de verdrukkingen, die de Poolsche Joden van de Hoogduitsche moeten verduren, terwijl de Hoogduitsche Joden daarbij vergeten de weldaden, hun door de Portugeesche bewezen, die hun armen gevoed en gekleed hebben en hun / 300 hebben gegeven om grond voor een begraafplaats te koopen. Dit alles zonder eenige verwachting op dankbaarheid; de Portugeesche Joden weten, hoe ondankbaar de Hoogduitsche Joden zijn. De Poolsche Joden hebben alleen verlangd, verdreven van uit hun land, waar het hun zoo wel ging, hier rustig en vreedzaam bij elkaar te wonen, waartoe de Portugeesche Joden hen gaarne helpen, daar zij door Gods hulp de macht daartoe hebben, anders dan de Hoogduitsche, die zich nooit iets van de ellende van de Poolsche Joden hebben aangetrokken. Mochten zij het tegendeel beweren, dan is dit onwaar. De Mahamad wenscht vurig, dat het schrijven van het BethDin ertoe zal bijdragen het besluit van de Synode — i5o — van Jaroslaw van 1665 weder in eere te herstellen. Wij zien, waar bij de leiders van de Portugeesche gemeente de schoen wringt. Of de achteruitzetting van den kant van de Synode en het toenemend aanzien der Hoogduitsche gemeente hen niet verleid hebben de geschiedenis zelfs van de stichting der Hoogduitsche gemeente partijdig te beschrijven, is zeker een vraag die gesteld mag worden! Bij het zwijgen van andere bronnen uit dien tijd, valt zij echter moeilijk te beslissen. Of de brieven geholpen hebben? Het staat te betwijfelen. Reeds voor het zenden ervan was Phoebus Levie tot zijn gemeente teruggekeerd, en aan zijn geschil met Parnassijns, aan wie hij zich op 9 Kislew 5470 (2 December 1669) onderwerpt15), dankt het nageslacht nog het bezit van een kostelijk verlucht feestgebeden-handschrift, dat een der kostbaarste bezittingen der Hoofdsynagoge is geworden. Van Jekutiël Blitz weten wij, dat hij in de nieuw gebouwde Groote Synagoge zitplaatsen heeft gekocht. Wij vinden hem later terug als opposant tegen den Opperrabbijn R. David Lida16). Dat de angel, in het besluit van de Synode verborgen, Portugeesche Parnassijns sterk gestoken heeft, blijkt uit de omstandigheid, dat zij in 1675 de Hoogduitsche gemeente laten dagvaarden tot betaling van de som van / 300, die zij hadden verstrekt voor aankoop van grond voor een begraafveld te Muiderberg. De quitantie voor de betaling ervan wordt in den archief-inventaris van 1788 als nog in het archief aanwezig opgenoemd. De Synode van de Vier-landen schijnt haar beslissing van 1669 niet te hebben herroepen, en als de Groote Synagoge in gebruik is genomen, en van de Polen zich blijkbaar verschillenden tot de Hoogduitsche gemeente aangetrokken gevoelen, besluiten de Poolsche Parnassijns zich zelf te helpen en stellen in Adar I 5432 (Februari 1672) een nieuw reglement vast. In eenige bepalingen daarvan geven zij uiting aan hun onvriendschappelijke gezindheid jegens de Hoogduitsche gemeente en aan hun vriendschap jegens de Portugeesche Joden. Artikel 16 bepaalde b.v. dat iemand, die was toegetreden L.» U>- 4i /o»»*! r?!3 rj»yfc ^Jojjio e-3J" fiy» jtyn, I \ -X )4y.*Ct' -.««/^fe)'"** (»> :>«£.•< _/»->Jw» «5 «Of •»! to- f |5 IK D-.j, Eerste pagiqa van het Reglement der Poolsch-Joodsche Gemeente te Amsterdam van Adar I 5432 (Februari 1672). — i5i — tot de Hoogduitsche gemeente en daarna berouw had gekregen en terug gekomen was tot de Poolsche gemeente, gedurende drie jaren, van den dag van zijn terugkeer, tot geen functie benoembaar was. Artikel 17 bepaalde ten aanzien van sommigen, die zich van de Poolsche gemeente afgescheiden en aangesloten hadden bij de Hoogduitsche gemeente en daarna weer lid waren geworden van de Poolsche gemeente, daarbij echter ook lid blijvende van de Hoogduitsche, dat dezen tot geen functie zouden worden geroepen dan nadat* zij in het protocol van de gemeente hun handteekening hadden gesteld onder een verklaring, dat zij zich onder de duurste eeden verbonden op straffe van een boete van 20 rijksdaalders aan de armenkas der gemeente en 20 rijksdaalders aan den Schout, getrouw te blijven aan de Poolsche gemeente en niets te openbaren aan de Hoogduitsche gemeente, van wat er in de Poolsche gemeente terzake van die gemeente voorviel. Eerst als zij deze verklaring hadden geteekend, zouden zij weder als volwaardige leden van de Poolsche gemeente beschouwd worden en voor iedere functie benoembaar zijn. Doch van den datum af, dat het Reglement was vastgesteld, zou niemand het meer mogen wagen zich af te scheiden van de Poolsche gemeente en zich aan te sluiten bij de Hoogduitsche gemeente op straffe van alle banvervloekingen en boeten, welke reeds vroeger waren vastgesteld; en die van beide gemeenten lid zou willen zijn zou onverwijld beboet worden met 25 rijksdaalders voor de gemeente en 25 rijksdaalders voor den Schout en nooit meer tot een functie benoembaar zijn. Art. 50 hield in dat de kerkelijke ceremonieele functies ook te koop zouden zijn voor niet-leden en jongelieden, die niet voor de synagoge betaalden, en zeker voor Portugeesche Joden, behalve op de kerkelijke feestdagen, waarop alleen leden, die voor de synagoge betaalden en Portugeesche Joden die eere-functiën konden verkrijgen. Art. 94 bepaalde, dat de vrouwen, die de Poolsche Synagoge bezochten, doch voor gewone baden en ritueele baden niet — 152 — gebruik maakten van het bad der gemeente, met zware boeten zouden gestraft worden. Wanneer echter een vrouw noodzakelijker wijze het Portugeesche bad had moeten bezoeken, dan was zij van boete vrijgesteld en moest zij alleen aan de Poolsche gemeente het bedrag voldoen, dat zij anders voor een bad verschuldigd zou zijn geweest. De Hoogduitsche gemeente ging ondertusschen in aanzien en invloed vooruit. Den isten September 1672 was,hun door den Stedehjken Magistraat toegestaan een eigen vleeschhal op te richten tot onderhoud van de Joodsche armen, d.w.z. ten behoeve van de gemeentekas. Daarop zenden in October de Poolsche Parnassijns een request in, luidende: Aen de Ed. Heeren van den Geregte der stad Amsterdam. Geven eerbiedelijken te kennen de Kerkmeesters van de Poolsche Joodsche Gemeente binnen deser stad, hoedat dezelve Pooli sche Joodsche Gemeente, omme hunne bijsondere Ceremoniën, hebbende en constituerende eene aparte Gemeente, afgesondert zoo van de portugiesche als van de hoogduitsche Joodsche Gemeente, onderhoudende mede affsonderlijk hunne armen en werkende mede apart aen deser stede wallen 17) in ervaringe sijn gekomen, dat de hoogduijtsche Joodsche Gemeente, volgens d' annexe keure van date den eersten Septembris deses jaers 1672, is geaccordeert en toegestaan een aparte vleeschhal, omme 't vleesch onder hunne natie aldaer te venten ende te vercoopen, met soodanighe interdictie ende verbod, ten eijnde het recht en profijt voor hunne armen daer van soude werden getrocken; Ende gemerckt de supplianten zoo wel als kerkmeesters van de voorsz. hoogduijtsche Joodsche Gemeente affsonderlijk en appart sijn onderhoudende hunne Kerk mitsgaders de kerkdienaars en armen, sonder eenige van dien komen tot laste van de voorsz. hoogduijtsche off Portugeesche gemeente, ende dat dieselve armen mede apart soo wel als die van de voorsz. andere gemeenten, staen ten dienste van U. Ed. Heeren, en van dese stadt, zoo en hadden de supplianten ampts en plichtshalven niet connen onderlaten off ledigh staen van alle debvoiren aen te wenden, ten eijnde syluyden, omme redenen voorsz. insgelijx mochten obtineren een aparte vleeshall; weshalven dan de supp'ten genootsaekt sijn haer toevlucht te nemen tot U Ed. mijne Heeren van den Gerechte, [gw J^eetm ban Dm fêwtrte hWttt oo ht gtt mm toettenfïK«St "awïffi M*"™M*. W W/z^ In kenoiffenniiijr Secretaris HEND. SPIEGJtLi 'f^W ""ER BERGE' ^«^^^W^^tw^ De keur, waarbij aan de Hoogduitsche Joden te Amsterdam is toegestaan een vleeschhal op te richten en te houden. — 153 — gansch onderdanig en ootmoedelijk versoekende dat henluijden, als kerkmeesteren van de Poolsche Joodsche Gemeente bij U Ed. mede werden vergunt, geconsenteert en toegestaan, dat sij tot haerder commoditeit en gerief insgelyx een vleeshall mogen oprichten omme 't vleesch onder hunne gemeente aldaer, tot soulaes van haere armen, te venten ende te vercoopen met verdere interdictie en verbod als volgens de keure hiervooren gemelt, mutatis mutandis. 't Welk doende etc. 12 October 1672 beslist de Magistraat, dat de Poolsche Joden zouden genieten een vijfde part in het „gesach en profijt van de vleeschhal, die de hoogduijtsche Jooden onlangs toegestaan is" 18).- De Hoogduitsche Parnassijns besluiten zich daaraan niet te storen. Op 2 Marcheswan 5473 (23 October 1672) hadden zij reeds besloten om geenerlei FiïSrw (gemeenschap) met de Poolsche Joden aan te gaan. Dit blijkt ook uit het navolgende adres door de Poolsche Joden tot den Magistraat gericht. Aen den Ed. Heeren van den Gerechte der stad Amsterdam. Geven in aller onderdanigheid te kennen de Kerkmeesters van de Poolsche Joodsche Gemeente binnen deser voorsz. stad, hoedat mijne Ed. Heeren van den Gerechte voorsz. tot soulaes van den supplianten armen en omme redenen, bij den annexe requeste gededucèert, hebben geheven te resolveeren en in margine van deselve requeste te appoincteren en te ordonneren, dat de supp'ten souden hebben een vijffde part van 't gesach ende in de profijten van de vleijschhal de welke den Hoogduijtsche Joden toegestaen is, ende de selve komen te ontvangen, volgens de keure mede desen annex; welke resolutie ende ordre van mijne Heeren van den Gerechte off wel die van de voorsz. hoogduijtsche Joodsche gemeente promtelijken en exactelijken hadden behooren geobedieert ende naergenomen te hebben gehad, zoo en is 't nochtans den supp'ten niet mogelijk geweest het effect van die selve Resolutie en Ordonnantie te genieten, onaengesien verscheijde minnelijke interpellatien en andere behoorlijke devoiren ten dien eijnde aengewent; werdende de sake gedurich verschoven ende uijtgestelt bij die van de voorsz h. j. G., die den supp'ten telkens en continuelijken bejegenen met dilatoire discoursen; hen tonende ge- — 154 — noechsaem ongenegen te sijn, omme met den supp'ten te treden in die gemeenschap van 't gesach en van de profijten van hunne vleeschhal hier vooren gemeld, waer toe nochtans'de supp'ten wel geinclineert ende U E.E. daervooren verschuldigd en dankbaer sijn: maer beduchtende de supp'ten eensdeels dat U Edn. gedifficulteert hebben den supp'ten hen versoek, soo het leijt, te accordeeren omdat in de voorsz. keure en interdictie mede werd gementioneert en begrepen soude zijn de Poolsche J. natie; en anderdeels dat de voorsz. societeijt en gemeenschap (zoowel veeltijds en deurgens gebeurt) soude mogen occasioneren en voortbrengen verschelde onlusten, differenten en questien: zoo en komen deselve supp'ten niet nalaten U Edn. m. h. v. d. G. te suppediteeren, dat die van de h. J. G. in 't versoeken van de gemelte keure wel hebben geseid en te kennen gegeven gehad (als waer is) dat er eenige van de poolsche natie mede sorteren ende gehooren onder hunne hoogduijtsche Gemeente; maer deselve in 't opentlijk nochte ter goeder trouwen gaende hebben verswegen en achtergehouden dat er buijten die Polaeken, onder hunne gemeente behoorende, noch is binnen dese stad eene geëstabilieerde en vaste gemeente van Poolsche Joden dewelke hunne armen en kerke apart onderhouden sonder dat dieselve armen van de voorsz. P. J. G. werden gesustenteert bij die van-de H. G. voorsz. Ende want het niet reedelijk noch billijk en soude sijn, dat die van de P. J. G. hare eijgene armen versuijmende en voorbijgaende de profijten en voordeden souden brengen in de vleeshal van de h. G. tot onderhoud en alimentatie van derselver armen: maer dat het veel natuerlijker en seer equitabel is, dat eene ijder gemeente, ende die daeronder sorteren alle voordelen en profijten brengen tot behoeft en soulas van de armen tot dieselve gemeente specterende; Ende dat ook niet buijten vreese en apparentie en is off daer souden uijt die vooren verhaelde sociëteit en gemeenschap wel mogen ontstaen eenighe onlusten; dierhalven sijnde supp'ten te rade geworden hen noghmalen te addresseren aen U Ed. mijne Heeren van den Gerechte; ootmoedelijken versoekende, dat, omme redenen voorsz en tot vermijdinge van onlusten, den supp'ten alsnogh vergund geconsenteert en toegestaan werde, insgelijcx een vleeschhall te mogen oprichten en onderhouden, omme aldaer hetvleesch onder die van hunne gemeente tot soulas van hare armen uijt te snijden ende te vercoopen, met gelijke interdictie en verbod, als volgens de voorsz. keure mutatis mutandis. Immers ende in allen gevalle, dat U Edn. die van de H. J. G. daer toe gelieve te houden en te constringeren, dat de supp'ten gerustelijk en vredelijk mogen hebben en genieten een gerecht vijffde part in 't ge- — 155 — sach ende in de proffijten van de vleeschhall, de welke den kerkmeesteren van de H. J. N. bij keure geaccordeert en toegestaen is. 't Wélk doende etc. S. Seeligmann, aan wiens artikel in het Centraalblad voor Israëlieten in Nederland (i5en jaargang n°. 50) wij den text dezer requesten ontkenen, voegt daaraan toe, dat het stedelijk bestuur uit zijn midden een commissie benoemde om beide partijen te hooren. Ten slotte werd 26 Juli 1673 aan de Poolsche Gemeente verboden „het houden en frequenteren van aparte vergaderingen of kerke," maar het werd hun vrijgesteld zich geheel te voegen bij de Hoogduitsche Joodsche gemeente. De Poolsch-Joodsche gemeente te Amsterdam hield daarmede op te bestaan. Reeds spoedig treffen wij een besluit van Hoogduitsche Parnassijns, waarbij hiermede rekening wordt gehouden. Op 8 Eloel 5433 (20 Augustus 1673) toch besluiten Parnassijns, nademaal de Poolsche gemeente was opgegaan in de Hoogduitsche gemeente, de Poolsche Joden in de gelegenheid te stellen, zitplaatsen in de nieuw gebouwde synagoge te koopen 18). De tweede veiling van die zitplaatsen, waaraan ook Hoogduitsche Joden konden deelnemen, als de Poolsche niet meer wilden bieden, heeft opgebracht / 5561.5.8, tegen / 23681 de bij den eersten verkoop geveilde zitplaatsen. Onder de koopers treffen wij aan Süskind (Alexander) Pos en diens zoon Hirsch Pos, uit Krakau. Hirsch Pos wordt reeds eenige jaren later gekozen tot ontvanger van de restantengelden en nog later tot Parnassijn. Alexander schijnt de man te zijn geweest, aan wiens werken in het laatst van de 17e eeuw de Joden te 's Gravenhage te danken hebben, dat de begraafplaats aan den Scheveningschen weg is aangelegd 19). Ook de Sjammos (koster) R. Joseph ben R. Eliëzer wordt later in diezelfde functie bij de Hoogduitsche gemeente aangesteld. Hij is anderzijds bekend geworden door het strijdschrift van R. David Lida prtro ua (Twistbron)21), die hem - i56 - ak een van zijn ernstigste tegenstanders in den ban doet. Hij stierf den 27 Adarl 5464 (3 Maart 1704). In het begrafenisregister wordt hij geprezen voor de toewijding, waarmede hij zijn heilig ambt bij de Hoogduitsche gemeente hier ter stede heeft vervuld. De vereeniging van-de Hoogduitsche en Pookche elementen is op het voortbestaan van de Joodsche gemeenschap in Amsterdam van gunstigen invloed geweest. De verhouding tusschen de Hoogduitsche en Poolsche gemeenteleden is blijkens de functiën aan Hirsch Pos en aan den Sjammos R. Joseph opgedragen spoedig vriendschappelijker geworden. Met R. David Lida doet de eerste Poolsche Opperrabbijn zijn intrede in de Aschkenazische gemeente te Amsterdam, met Jechiel Gazzen de eerste Poolsche Oppervoorzanger. De Hoogduitsche gemeente heeft sedert een aantal Rabbijnen en Voorzangers uit Polen herkomstig mogen tellen. Een enkele keer wordt zij ook nog wel aangeduid als de Gemeente der Hoogduitsche en Poolsche Joodsche natiën 2a). Het streven van den Parnas R. Joseph ben Abraham is met succes bekroond geworden. Behalve in de periode I795—heeft de Hoogduitsche gemeente steeds een homogene eenheid gevormd, welke door niets kon worden verstoord, en Amsterdam mede heeft gemaakt tot een bmtm dki yj), een metropolis in Israël. *) Na de opheffing der Poolsche gemeente werd deze Opperrabbijn te Rotterdam. Hij was afkomstig uit Wilna. *) Het oude Poolsche begraafveld ligt ter hoogte, waar thans het ontvanggebouw op de begraafplaats staat. Het Hoogduitsche gedeelte strekte zich rechts daarvan uit. s) Ook van dit begraafveld zijn zeer vermoedelijk tijdens de bezetting van Naarden door de Franschen (1672—1674), waardoor ook het verkeer met de begraafplaats was gestremd, de zerken weggehaald. *) Gepubliceerd en van een inleiding voorzien in het tijdschrift „Ha- tsofeh" VIII blz. 289—300. *) Hollandsche uitgave (Amsterdam 1855) blz. 557. ') Sluys, De ambtsdata van de oudste Opperrabbijnen van de Hoog- im B 11 émIh I i 11 — 157 — duitsche Joodsche gemeente te Amsterdam (Amsterdam 1917) blz. 12. 7) Sluys, De oudste Synagogen der Hoogduitsch-Joodsche gemeente te Amsterdam (Amsterdam 1921) blz. 14 vgl. •) Deze brieven zijn in afschrift bewaard gebleven in het handschrift ter Secretarie der Hoofdsynagoge getiteld „Tifereth Bachoeriem" waaraan ook de door Maarsen gepubliceerde brieven zijn ontleend. R. Mozes Ribkes de bekende auteur van het in Amsterdam voor het eerst verschenen werk . . . n?\Jn "ttQ, vertoefde hier van 1655 tot ongeveer 1666 en leefde er in de armelijkste omstandigheden. •) Zie art. 2 van het Reglement voor de vereenigde drie gemeenten af gedrukt in „De Synagoge der Port. Isr. Gemeente" door D. H. de Castro Mzn. (Amsterdam 1875) en voorts Sluys, Beelden uit het leven der Hoogduitsch Joodsche gemeente te Amsterdam in het begin der 18de eeuw (Amsterdam 1925) blz. 8. ") Sluys, Beelden enz. blz. 9 vlg. u) Sluys, De ambtsdata enz. blz. 18. ") Ter aanvulling van de aan hem gewijde noot in Sluys, De oudste Synagogen enz. blz. 17/18 zij hier opgemerkt, dat J. Fischer te Kopenhagen blijkens mededeeling aan S. Seeligmann zijn graf heeft ontdekt op de Joodsche begraafplaats te Glückstadt. Het grafschrift luidt: QTIDDON p"pT D"TS ViV\ TDTI a?vm rvn irn tti a*rDK TJ umpn p cpv "nmo awn n""o "fru aDrvï p*o ma tabwH "pm Blijkens dit grafschrift is hij geboren 16 September 1621 en overleden 30 Maart 1702. Dat zijn functie van Parnassijn te Amsterdam door zijn nagelaten betrekkingen van groote beteekenis werd geacht, blijkt mede uit bovenstaand grafschrift. 1S) R. Jitschak Dekingen en diens ambtsvoorganger R. Abraham ben Josua (Worms). 14) Deze was in 1669 te Amsterdam gekomen met de Jesiba de Los Pintos. Uit den brief blijkt, dat hij ook hier als lid van het BethDin met den titel Haham heeft gefungeerd. Hij vertrok in 1674 uit Amsterdam naar Curacao waar hij als Haham was beroepen (J. S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam, Amsterdam 1925, blz. 78). M) Sluys, De ambtsdata enz. blz. 13. — Zie ook de bijdrage van I. Maarsen in dezen bundel, blz. 28 vlg. -158- ia) Sluys, aldaar blz. 17. Zijn zoon Izak en zijn kleinzoon Jekutiël hebben achtereenvolgens als schrijvers der Hoogduitsche gemeente gefungeerd. ") Waarschijnlijk hebben zij die werkzaamheden kunnen afkoopen evenals de Hoogduitsche Joden, zie Sluys, De oudste Synagogen enz. blz. 16. De betaling van de daar genoemde som van f20500 geschiedde in de jaren 1674—1676. 18) Deze verdeeling hing samen met het ledental van de beide gemeenten. De Poolsche gemeente telde zooals reeds vermeld 70 gezinnen. De Hoogduitsche gemeente telde reeds in 1669 230 volgerechtigde lidmaten en daarboven nog een aantal niet-volgerechtigden; zie Sluys, De oudste Synagogen enz. blz. 15. 19) De tekst, van dit besluit is afgedrukt in no. 15 der gedrukte ■it stukken van den Kerkeraad der N. I. Hoofdsynagoge te Amsterdam, jaargang 1913, blz. 10. 20) Zulks blijkt uit het grafschrift op zijn in 1866 hernieuwde zerk afgedrukt bij D. S. van Zuiden, De Joodsche gemeente te 's-Gravenhage (den Haag 1913) blz. 82, waarin het o.a. luidt, dat de op 23 Siwan 5457 = 13 Juni 1697 overleden Alexander ben Hirsch Pos zich beijverd heeft voor de stichting der begraafplaats. Aan die zaak zit echter een vooralsnog onoplosbare puzzle vast. Zooals Van Zuiden n.1. dezer dagen heeft vastgesteld, wordt in het stedelijke begrafenisrechtregister op den 13 Juni 1697 de begraving vermeld van Alexander Polack, (blijkbaar een neef van Alexander Hirsch Pos), en wordt eerst den 23sten Siwan 5464 = 25 Juni 1704 in het begrafenisregister, ter begraafplaats aanwezig, de teraardebestelling aangeteekend van Alexander ben Hirsch Pos. Vooreerst zal een non-liquet ten aanzien van dit raadselachtige punt moeten worden uitgesproken, tenzij mag worden aangenomen, dat bij de vernieuwing van de bedoelde zerk bij vergissing het jaartal 5457 daarop is aangebracht inplaats van 5464; die vergissing is dan in de hand gewerkt door het feit, dat de hiervoor genoemde personen beiden op 23 Siwan zijn overleden. ") Ed.-A. Freimann, Warschau 1904 blz. 24. M) t.w. in een request aan Burgemeesteren en Regeerders van Amsterdam, voorkomende in H. Noordkerk, Handvesten van Amsterdam II blz. 475. HET PLASTISCHE IN HET GEBRUIK VAN HEBREEUWSCHE PRAEPOSITIES door J. Tal (Utrecht). Bekend is het verschijnsel van het plastische gebruik van de praepositie bvt dat Gesenius-Kautsch, 28e dr., § 119 : cc beschrijft: „Ferner dient -bv nach Verbis des Stehens und „Gehens, um ein Emporragen über jemand oder etwas auszu„drücken, z.T. in Wendungen, bei denen die urspr. lokale „Vorstellung ganz in den Hintergrund getreten ist, und die „daher im Deutschen durch andere Prapos. (an, bei, vor, „neben) wiederzugeben sind; z.B. Gen. 41 : 1 al.: der Pharao „stand -nwv^y am NU (über die Wasserflache emporragend; „vgl. Ps. 1: 3), und so namentlich ~?V HMJ in der pragnanten „Bed. dienend vor (eig. über dem sitzenden oder auch bei „Tische liegenden) jemand stehen Zach. 4 :14 (vgl. Jes. 6 : 2, „wo für bv. b ^PÖü); KTin sich zu Befehl stellen vor „jemand Hi. 1 :6 al.; vgl. auch T^fV, nrbv Hi. 1:14 neben, „an (auf) der Seite von jemand oder etwas." Zuiver is dat niet uitgedrukt. Want er is hier heelemaal geen sprake van, dat de oorspronkelijk lokale voorstelling geheel op den achtergrond is getreden. Het Hebreeuwsch houdt het plastisch geziene vast en beeldt dat door zijn praepositie uit, terwijl de slappere Westersche talen allerlei slappere zeggingswijzen kiezen en het plastische verwaarloozen. Het menschenoog ziet de rivier in een lager vlak liggen —• i6o — dan den of het op den oeverrand staande; en de plastische woorduitbeelding zegt, dat hij of het op de rivier staat, d.i. boven het vlak van de rivier, in het ruimtedeel, dat op het ruimtedeel van de rivier is. Zoo is het met den mensch en de koeien van Farao's droom in Gen. 41 : 1, 3, 17; zoo is het met den boom in Ps. 1 : 3; met Hagar „bij" de bron, Gen. 16 : 7; met de tuinen, wier plantenrijkdom het oog boven de rivier ziet liggen naar Num. 24 : 6; met Israëls kamp „aan" de zee, Ex. 14 : 2, 9; met Abrahams dienaar, die èn op een hooger vlak gezien wordt dan de knielende kameelen èn op een hooger vlak staat dan de bron, in Gen. 24 : 30 *); met Sauls hovelingen, die rondom hem staan en natuurlijk niet ideëel, maar wel plastisch hooger gezien worden dan de koning, die in hun midden zit in 1 Sam. 22 : 6, 7, 17. We zouden het ook zoo kunnen uitdrukken, dat dit bv niet gladweg de ruimte-op of -boven aangeeft, maar de ruimte, die in horizontale gelijkheid ligt met de ruimte-op of -boven. De plaatsen van dit bv zijn talloos: Gen. 14: 6 [N.B.], 18 : 2, 8, 24 : 13, 43, 28 : 13, 29 : 2, 38 : 14, 45 : 1, Ex. 2 : 3 (zelfs 5 het eerste bv), 15, 7 : 15, 16 : 3, 18 : 14, Num. 23 : 6, 17, Recht. 3 : 19, 1 Sam. 4 : 20, 19 : 20, 1 Kon. 13 : 1, Jes. 19 : 7, Amos 9 : 1, Job 39 : 9, Spr. 8 : 2, 23 : 30, H.L. 5 : 12, Dan. 8 : 2, II Kron. 6 : 13, enz. enz. Hetzelfde vinden we echter ook bij nnn. König zegt in zijn W. B. s.v. 2 : c wel: „synekdochisch erweitert: am Unter„teile einer Sache, d.h. am Fusse eines Berges. (Ex. 24 : 4, „32 : 19, Dt. 4 : 11, Jos. 11 : 17, 13 : 5)"; maar hier is toch juist weer het plastisch weergeven, zooals het oog gezien heeft, aan het werk. Het oog ziet het altaar door Mozes gebouwd worden op een vlak, dat onder den berg ligt (Ex. 24 : 4); het ziet de tafelen in brokken uiteenspatten op een vlak, waarboven de bergmassa zich verheft (Ex. 32 : 19); het ziet de Libanon-vlakte en ziet u bn onder den Hermon liggen (Jos. 11 : 17 en 13 : 5); en het ziet Israël op het vlak — i6i — staan, welks verlengde onder den Sinaj loopt (Dt. 4 : 11)! en dit is zóó sterk, dat het parallelle mn ivnnro (Ex. 19 : 17), letterlijk „in het onderste van den berg", die prachtige poëzie doet ontstaan van het Agadische woord (nr^'OD t.p., rav 88a, V'V 2b, aio rp? t.p.), dat de berg zich in den meest letterlijken zin op en over Israël bevond! En ook ziet het menschenoog een deel der Palestijnsche bevolking op het vlak onder den Hermon (Jos. 11 : 3) en de Jordaanvlakte op het vlak onder de nJDü-hellingen (Dt. 3 : 17, 4 : 49). En wel ligt het voor de hand, dat het „onder de moeder'' van het jong in Lev. 22 : 27 bedoelt: „onder de bescherming van de moeder" of „staande onder de zoogende moeder"; maar het is zeer wel mogelijk, dat hier plastisch weergegeven is, wat het menschenoog ziet: het jong, dat bij de moeder staat, zooals het Ex. 22:19 ook werkelijk luidt: ÏDK 0V, en dat dan, volgens zijn naar het oog loopende lijnen, zich onder de moeder bevindt. We kunnen het hier eveneens weer zoo uitdrukken, dat dit nnn niet gladweg de ruimte-onder aangeeft, maar de ruimte, die in horizontale gelijkheid ligt met de ruimte-onder. Ook in het Nieuw-Hebreeuwsch vinden we hetzelfde. B.v. TDn 1 : 1 wordt medegedeeld, dat de jonge priesters hun heilige kleeren hadden liggen pwtn nnn-, dit kan niet „onder hun hoofden" beteekenen, TOn, 27 a-b, maar moet bedoelen jnn8*tri rwxh, volgens de — de duidelijkste — formuleering van \(W niKBn; dus op de plaats, die in het horizontale vlak ligt van de ruimte onder hun — op een kussen of vervanging daarvan liggende — hoofden; het i!ü ND,N t.p. in de NnDJ bedoelt dus geen emendatie, maar een verklaring, evenals het even verder staande Ui ö"B" ibn. En het is een gebruik van nnn. dat niets ongewoons heeft. En nu kan men zich natuurlijk gemakkelijk tevreden stellen met te zeggen: „Op veel plaatsen beteekent nnn „aan den voet van" "; maar dan is dit niets anders dan de lexicografische formule voor het hier besproken begrip, terwijl ze dat niet duidelijk maakt, doch omsluiert. 12 — IÖ2 — Hetzelfde vinden we bij pa, hoewel veel zeldzamer. En al moet het verschijnsel hier eenigszins anders geformuleerd worden, is het in wezen toch weer hetzelfde. Dat de kale plek, die, Dt. 14 : 1, niet gemaakt mag worden, niet letterlijk oysv fa, op de plaats tusschen de oogen, kan liggen, is duidelijk; en de rw mi — al wordt deze term er niet bij gebezigd — op grond van deze plaats voor het 7VS pa en ayyy pa der p£sn van Ex. 13: 9,16, Dt. 6:8,11:18 (Kr6"O0 op Ex. 13 : 9 en nvUD 37b) is bekend. Maar hier hebben we alweer hetzelfde verschijnsel: het voorzetsel duidt de plaats aan, die in een — hier niet horizontale, maar — verticale gelijkheid ligt met de plaats-tusschen. We zouden het ook zoo kunnen uitdrukken, dat het menschelijk oog de plaats-midden-boven-het-voorhoofd tusschen de oogen ziet liggen; waarbij we alleszins even de vreemde situatie zouden moeten hebben, dat het ziende oog verticaal langs den mensch kijkt of dat het geziene hoofd achterover gebogen is. Dit doet echter niets aan het begrip af van het verschuiven van het „tusschen" naar een andere, gelijk-liggende plek. De wonden in Zech. 13 : 6 liggen natuurlijk niet in de lucht tusschen de handen, maar op de borst, door het menschenoog gezien als zich tusschen de handen der uitgestrekte armen bevindend2). „Tusschen de armen" op de borst, zooals ook in het Hollandsen gezegd kan worden, wat dan eigenlijk bedoelt: tusschen de plaatsen, waar de armen aan den romp gehecht zitten (II Kon. 9 : 24), kan het niet zijn; want T is niet „arm" op de wijze als ?3T\ wèl „been" is 8). En het „tusschen den Oelaj" — of, volgens M.G.I.W. 1915 blzz. 148 vg. en 1916 blzz. 159 vg., „van tusschen den Oelaj" —, waar Dan. 8 : 16 de stem klinkt, kan bedoelen: tusschen de Oelaj-armen; maar ongetwijfeld hebben v. Lengerke, Hitzig, Keil enz. gelijk, als zij het, sommigen wijzende op 12 : 6 en 7, waar de gestalte boven het water van de rivier zweeft, opvatten: „tusschen de oevers van den Oelaj." En dan hebben we weer hetzelfde verschijnsel, dat pa de plaats aanduidt, die in verticale gelijkheid ligt met de plaats-tusschen. — IÓ3 — Of het zakje met myrrhe-hars, dat de Oostersche vrouwen op hun boezem dragen en waaraan de vergelijking in H.L. i : 13 ontleend is, locaal-letterlijk onffn pa gedragen werd, of dat we ook hier weer hetzelfde verschijnsel hebben, dat pa de plaats van verticale gelijkheid met de plaats-tusschen aangeeft, dus: aan den hals — is een quaestie van een reale, die ik niet kan uitmaken. Ook in het Nieuw-Hebreeuwsch vinden we hetzelfde. B.v. paij; 2 : 6 wordt o.a. van de kinderstemmen gesproken bij het zingen der Lewieten in den tempel. De knapen stonden niet op den pn, maar op den grond, *^jn pa[td pwicn wbn. Het gaat niet aan, dit zoo weer te geven, dat hun hoofden tusschen de voeten der volwassen Lewieten waren. Het bedoelt: op gelijke hoogte met de voeten der Lewieten. En nu is hier weer hetzelfde: pa geeft de plaats van horizontale gelijkheid aan met de plaats-tusschen; het oog ziet de hoofden der knapen tusschen de voeten der volwassenen; ze zijn op een — horizontale — lijn met de ruimte tusschen de voeten, doordien ze naast en voor en achter den pn staan, 'k Heb de D van pa» hier tusschen haakjes gezet, omdat die me vreemd voorkomt en in onze Ni»>edities en NrsDin pan? 2 : 1 (ed.-Zuck. 2 : 2) er niet staat. Ik heb hier niet de middelen bij de hand, om na te gaan, of de lezing pas juist is. Indien wel, dan verandert dat niets aan het hier besproken verschijnsel; maar maakt alleen den zin tot een moeilijke ellips. Evenzoo t»n 3 : 5 en 4 : 2 : de onropn pa nunto (de varianten d.t.p. veranderen deze quaestie niet). Hier liggen voetangels en klemmen! Vooral is hier de groote moeilijkheid, dat nno 5 : 2 blijkt, dat de tafels niet tusschen de paaltjes stonden; en dat abpv 6 : 4 blijkt, dat er bij de slachtplek niet meer dan 8 tafels waren en dat dat die tafels waren, waarop de ingewanden afgespoeld werden. De opvatting van sommigen, dat die nunW andere, kleine, aan den voet der zuiltjes neergezette tafels waren (KDV 166 p ö"m nttDV); ^rvtn mtöin t.p. letter a), heeft te veel bezwaren. Maar in den otnd 12* — 164 -— T3*nn (Praag, 1720,18b; Rom-cr 68a, kolom 2, nog al bovenaan) vinden we: anravn pa wa npn vb tmopn par 'jnpn itn ktto k?m rm» i pwjn p oprrriD rn rrunW 1 rtnan mna 'sa pn «m Dprrno^aK m»m pa tua vn d*«dö na^a onwwn pa» ynp nn rnwe >n vn „Het omoyn pa bedoelt niet letterlijk „tusschen „de paaltjes", want we vinden nno 5 : 2, dat 4 tafels ,4 ellen van de paaltjes af stonden *); maar het wil zeggen: „in één lijn staande met de ruimte tusschen de paaltjes." De gecursiveerde woorden geven precies het verschijnsel aan, dat ik hier bespreek: pa geeft de plaats aan, in de horizontale lijn liggende van de plaats-tusschen «1 het menschelijk oog, er voor staande, ziet de tafels tusschen de paaltjes. d"3ö*i neemt rnsnpn rwvn 'atol 6 : 6 de uitdrukking woordelijk over, maar mron n*a 'a^n 5 : 14 luidt heel anders! * Er is een gebruik van praeposities, dat een heel ander karakter draagt, maar dat ik toch ook wel plastisch zou willen noemen. Want ook dat is de plastische weergave van dat, wat — alleszins niet het lichamelijke oog zoo ziet, maar wat — de indruk is voor den mensch. 'k Zou willen zeggen: de plastische indruk-wedergave. En de beide voorbeelden, die ik hier van geef, zijn ook weer geheel verschillend van karakter. We vertalen m gewoonlijk „tegenover." In beginsel is dit juist; doch vaak bezigt het plastisch-te-werk-gaande Hebreeuwsch *iü, waar in een andere taal, in casu het Hollandsch, een ander, slapper woord moet gezet worden. Als Jos. 8 : 33 het volk op de hellingen der Sjechem-vallei staat met het gelaat naar de in het midden staande priesters — die hun gelaat beurtelings naar de eene helft van het volk toewenden en beurtelings naar de andere helft (nü© 7 :5) —; als I Kon. 8 : 22 Salomo tot Gd bidt en het heele volk zijn gelaat aanschouwt; ais Syriërs en Israëlieten elkander ib. 20: 27 tegemoet trekken en „als twee afgezonderde - 165 - geitenkudden" *), met de blikken naar elkander gericht, kampeeren; als ib. 21: 10 en 13 twee schurken als aanklagers van den onschuldigen Noowous optreden; als Jos. 8 : 11 het oprukkende leger met zijn front naar de stad gericht komt te staan, bij welke op haar beurt uitteraard de gedachte van het offensief wordt gevoeld, enz. ■ is het gladweg „tegenover" in de volledige kracht van het „tegenover"begrip. Deze geprononceerde, scherr>omlijnde beteekenis is speciaal het woord *uj eigen. En ook zouden we bij iemand, die zich bij het vuur warmt, nog kunnen spreken van „tegenover het vuur zitten", zooals het Hebreeuwsch Jes. 47 : 14 zegt; van het volk Israël, dat den Jordaan overtrekt, Jos. 3 1 16, kunnen zeggen, dat het dat „tegenover Jericho" doet, omdat we stad en volk met de fronten naar elkander gericht zien — en daarvoor zou niet eens vijandelijke gezindheid noodig zijn; zie het volgende voorbeeld — en evenzoo, dat het, Ex. 19 : 2, „tegenover den berg" kampeert; omtrent de, Num. 25 : 4, in het volle zonlicht opgehangenen, dat de terechtstelling zóó moest zijn, dat de zon hun in het gelaat keek, zij dus „tegenover de zon" hingen; van Nehemia's muurbouwers, dat ze hun werk begonnen op de plek, die zich naar hun huizen toewendde Neh. 3 : 10, 23, 28 enz., vgl. 25, 26 enz., dus „tegenover hun huis"; enz. Maar het begrip, dat Gd wonderdaden zal doen „in tegenwoordigheid van" het volk, Ex. 34 1 10; dat Josua alles voorlas „in tegenwoordigheid van" de geheele gemeente Israëls, Jos. 8 : 35; dat Samuel de menschen uitnoodigt, „in tegenwoordigheid van Gd en in tegenwoordigheid van Zijn gezalfde" tegen hem te getuigen, 1 Sam. 12 : 3 (ook Gen. 3i = 32, 37- 47 : 15» 1 Sam. 15 : 30, Roet 4 : 4, Ps. 35 : 5 enz.) — kan niet met behulp van het woord „tegenover" uitgedrukt worden. En als Nehenria de Tyrische marktlui en kooplieden belet, Vrijdagnacht vlak voor de muren van Jeruzalem te blijven, 13 : 21, en Jes. 24 : 23 huldigingsbewijzen voor en ter eere van Gds iwpf worden neergezet en Jes. 40 : 17, zegt, dat voor Gds rekenend oog en in vergelijking met Zijn — i66 — oneindige majesteit de volkeren als niets zijn, en Farao Ex. 10 : 10 Mozes en Aharon verwijt, dat ze kwaad in den zin hebben, voor hun gelaat en hun oog, hun doelmerk erop hebben gericht — dan is het „tegenover" heelemaal onbruikbaar. Dan geeft het Hebreeuwsch den indruk Weer, die men op een bepaalde wijze ontvangt: dat er in al die gevallen een „tegenover"-elkander-staan plaats heeft, een met het gelaat, het front, de voorzijde, de bedoeling, het streven naar en op elkander gericht zijn. Zoo is b.V. de indruk bij Jes. 24 : 23, dat de huldiging op de oypr gericht is en hun oog naar de huldiging; ib. 40 : 17, dat Gds oog op de volkeren gericht is en hun wezen in zijn kleinheid zich naar of tegen Zijn majesteit wendtj dat de marktlui in Neh. 13 : 21 zich naar den muur gericht houden en deze zich, den Sjabbos in de stad verdedigend, tegen hen keert; en dat Ex. 10 : 10 het gelaat van Israëls leiders zich naar dat kwade richt en dit hen aanblikt. Natuurlijk kan men weer zeggen, dat tü ook „voor", „in tegenwoordigheid van" beteekent; maar dan is dat alweer de lexicografische formule voor dat in en onder de praepositie liggende begrip-en-gevoel, dat ik besproken heb. En zoo krijgen we ook het gebruik ru» [nv], Gen: 2 :18, 20 (met de a) en *r«j^ Inafon], Gen. 33 : 12 (met de b), waar uj wordt: „parallel met", „op één lijn met"; omdat de indruk weergegeven wordt van het naar elkander gericht zijn, dat, hoe ook langs een bepaalde lijn vooruit-of achteruitgaande — en dit komt vooral Gen. 33 : 12 uit, maar geldt evengoed voor Gen. 2 : 18, 20 — altijd „tegenover-elkanderstaan" bhjft. In het eene geval dikt de 3 het gelijkHstaansbegrip aan; in het andere de b het richting-begrip. En dat het Nieuw-Hebreeuwsche gebruik van tü geheel hetzelfde is, alleen een weinig verder ontwikkeld, is m.i. duidelijk: rföra 9 : 5 : p"p 1T3 tua po» „in een rechte lijn „vóór het Allerheiligste", eig. „recht tegenover het p*p"; TOD 1 : 1 rnnon ma, „tegenover den vuurstapel" als Jes. 47 :14; tallooze malen als rrcra 26b tropn onnan -uw ntan: „parallel met", „correspondeerende op", „in overeenstem- — i6y — ming met", waar. alweer een indruk onder ligt van een met het gelaat naar elkander toe gericht staan 6). Een ander karakter draagt de indruk-weergave door middel van In *i&b fru, Dt. 31 : 5, Jos. 10 : 12, is dit niets merkwaardigs: „iets neerzetten voor iemand," opdat hij er mee doe, wat hij wil — wordt: overleveren aan; en evenzoo is het met het gebruik van *mb op plaatsen als II Sam. 10 : 15, 18 : 7 enz. (us^ span), al dient de vertaling weer een slappere praepositie' te bezigen. Maar Gen. 43 : 14, waar Jakob zijn zonen toewenscht,. dat Gd hun „barmhartigheid geve voor den man"; 1 Sam. 20 : 1, waar David „zegt voor Jonathan", den koningszoon — hoewel hier alleszins een zeugma met tan mogelijk is —; Num. 36 : 1, waar de familiehoofden van 1S73 „voor Mozes en voor de stamvorsten spreken" — voor een zeugma staat TOTpl wel wat ver weg —; Ester 1 : 16, waar pöö „voor den koning en de vorsten" zijn raad betreffende Wasjti geeft, en Ester 8 : 3, waar Ester „voor den koning spreekt", en zeker Ex. 6 : 12 en 30, waar Mozes „voor Gd spreekt" — vertalen we vanzelf „bij den man" (of: „vanwege den man"), „tot Jonathan", „tot Mozes", „tot den koning", „tot Gd". Maar daar is het Hebreeuwsch weer veel teekenender, dat met zijn 'ish den indruk weergeeft van het staan voor den hoogere, voor den koning, voor den koningstroon, voor Gd. Dit begrip van het onderdanigestaan-van-den-lagere-voor-den-hoogere beheerscht de zegswijze en drukt, wat Gen. 43 : 14 heel duidelijk uitkomt, de andere door praeposities uitdrukbare relaties weg. Deze indruk heerscht niet oppermachtig; want b.v. Gen. 4 : 13 vinden we «1 bit, ib. 17 : 18 ofint bit, ib. 18 : 29 ybtt, (op Gd slaande), Ex. 3:11,13 otiVk bit, ib. 4: io't bit, 1 Sam, 15 : 11 evenzoo, 1 Sam. 11 : 11 Tn bit, 1 Kon. 2 : 26 *p"ön to, Ester 3 : 8 ~{>ftb enz.; maar hij heerscht daarom toch wêl vaak 7). In het Nieuw-Hebreeuwsch is dit tegenover menschelijke vorsten het gebruik niet: n0"O 36 "ffan Msntt *b Tüott; fmp 66a 7>onm^ Jmro p tsk Tamf* yün vtxb'nnjprrrvvidik% — i68 — pnn» 91a b TTDM-— b na*'"j rnpi» -nxoto; ib. onderaan b tok'— *rb DUüdjk W; en evenzoo in het Arameesch, daar dezelfde indruk er werkt: ptM 68a trmv tatt 'b tfö* (tot Salomo); mna 100 onderaan: ?"«'•'• ?«* (tót Chiskio); rwö 13a "op ^"K enz. Doch consequent wordt in de Rabbijnsche litteratuur, overal, waar van een spreken tot Gd sprake is, •>ab — in Arameesche stukken tnp, • • • i nap, nnap — gebezigd: ovidb 118a knü n* raai» tok n"apn >atfr ron -w napir tbj; ♦ • • • n»apn *3ib ptw; 58a n'apn *3*fr maie ••••toras ra ros» rma*; 966onderaan,ror 30a enz. n*apn , resp. nxb n»ö, ondergaat de vermindering, ontstaan door het nvr noo, resp. rrppfi^ rrppsn. Het t tv had heel wel kunnen wegblijven; maar zóó wordt in de praepositie 4- het woord t de indruk weergegeven van een gevoel, dat er onder ligt. Deze beteekenis „zijn invloed doende neerkomen op de kracht van" heeft t tv ook rm»* 10 : 4, 6, 7, 8: •«••t tv twb — 169 — „een vrouw rrnDN maken voor". Men kan 't daar eenvoudig „voor" vertalen, maar dat is dan weer maar een vertaling, voor het begrijpen van de ruvfi voldoende, doch niet een duidelijk-aangeven van het begrip. Juist zoo abpw 1: 3, 6, 7: T bv bpw „den bpw betalen voor" — waar het niet kan beteekenen: „door" = „in gevolge opdracht van", want dat is in 1 : 3 onmogelijk —. De gelijkheid met rm 1 : 1 is nog veel sterker voor nbrvt 13 : 5 en 6 bv op»» m maa rnns "Jl rroxv JDtl *T „het de handbreedte-groote opening verkleinen„de stukje vleesch van minder dan een ito werkt verminderend „opde nNöiD-kracht van een kwart Kavbeenderen"enz., waarbij ik Hoffmann's „an der Seite" (noot 45 t.p.) absoluut afwijs. Evenzoo nbxo 4:3: rp bv onaw Tan. tk tok, hetwelk we weer kunnen vertalen: „zoo 't een kind is, treedt zijn vader of leeraar voor hem als pt op", maar waar het t bv weer weergeeft: de uitwerking van diens optreden komt neer op de kracht van het kind; en hier niet verminderend, maar helpend om het doel te bereiken. Hetzelfde in kop 3:4: trp rp bv now Truc pyox daar is het ook weer, evenals in Tibxo 4 ' 3, „voor hem" = zoodat de uitwerking van zijn handeling op de doelbereiking van hem, den hoogepriester, neerkomt, en niet „naast hem" of „in zijn opdracht", evenmin als het dat is in rrvr kttddvt 1 : 1 (ed.-Zuck. 1:2): prol tarnw kytn iT/es ïrww» rr bv nmw naa — het meervoud tt verandert niets aan de zaak, evenmin als in rtifcw 13 : 5, 6 —. Evenzoo ö*a 7 : 6 iöx» t bv otk pnp: de arbeider kan met den werkgever een som gelds afspreken, wier uitwerking (opheffend) neerkomt op de macht en het recht, van de landopbrengst, waar aan hij (enz.) bezig is, te eten -— ook hier meervoud —. ktbd op Lev. 4 : 27 (-n v) heeft r-jrae ra pt 'tn toik ok fnv "» jrvbv pcao ra pB» 'tn *fi yrby; terwijl in de recensie van deze nrrna in nrrri 26 pn» bv staat i. p. v. rtxfyv; *vr\ zet er in zijn aanhaling ynbv; en het prp bv heeft er weer de beteekenis, die we hier overal vonden: in zijn mna -uitwerking op hun kracht, hun arbeid, hun kven neerkomend. Geheel zoo van bi» 1 : 1 front» ii» idipn dti vworr tri rp i»ï» ppmn ••••roun. — 170 — In mi KDirun ed.-Buber, K»a 't>: nrw %ton> om pva.'b wv \nrv tv parana (ook nan n\av 51 : 3; nan nanaa 12 1 14 ?Hmr< T tv "Uawan*): „als pand genomen worde te hunnen gunste". Enzoo zijn er zeker nog tal van plaatsen 9). De bekende uitdrukking t tv aoan — naast '"b OOOn en os traon — heeft ook weer t tv in deze zelfde, hier besproken beteekenis: mede-instemmen en daardoor ten gunste een werking op iemands kracht doen neerkomen10). Dit terrein van het plastische, kleurrijke van het Hebreeuwsch in zijn uitingswijzen, afgezien van individueelen stijl, is heel groot. Wat 'k hier trachtte te geven, is een heel klein stukje er van. *) Ib. 24 : 11 had ook tv i.p.v. th kunnen staan, want, al knielen de kameelen, is hun op-een-hooger-vlak-staan evengoed aanwezig. Doch hier komt het naar-de-bron-toe-gericht-zijn der kameelen uit. a) Keil's „inneren Handflachen" is geheel onaannemelijk. s) Misschien alleen het T bij de r^fln, Ex. 13 : 9 enz. *) Zie hieromtrent trnn en TtTW niKSn t.p. In alle geval geeft het aan, dat de tafels niet tusschen de paaltjes stonden. *) Aldus vertaalt Wagenaar. Ook voor deze plaats is het een gemis, dat we zijn in zijn slotwoord (in de enkele-vertaling-uitgave niet afgedrukt) achter zijn vertaling der Eerste Profeten toegezegde verklaring nog steeds niet hébben. 4) Van t\0 geldt hetzelfde als van m ') Het komt me voor, dat de keuze van 'J2^ in Neh. 3 : 34, waar th het aangewezen woord is, wil aangeven, dat er in de wijze, waarop Sanballat zijn spot over het werk der Joden uitte, een lieve onderdanigheid tegenover zijn broeders en Samaria's soldaten zat, om ze gemakkelijker zijn plannen te doen volgen. *) In nan rOW op 3 : 28 (en op 1 : 1, waar dezelfde mJN geciteerd wordt) staat van de mBTI 'ai&D. tot Gd sprekend, li> inDK. Er zullen nog wel meer voorbeelden zijn. Maar het normale is *) Het komt mij niet onmogelijk voor, dat Ps. 121:5 ditzelfde t tv staat, in tegenstelling met Ps. 109 : 6 en 110 : 5, waar T> niet staat. 10) Ook t tv aap: „verhinderend werken op"; Tc herinner me daarvan op 't oogenblik echter alleen het late voorbeeld in TV v'ttr 71:1 (aan M"3Bn ontleend).