MM HISTORISCHE TENTOONSTELLING AMSTERDAM 1925 CATALOGUS ([ - DER HISTORISCHE TENTOONSTELLING AMSTERDAM 1925 EERSTE DEEL. INLEIDING GEDRUKT BIJ IPENBUUR & VAN SELDAM . AMSTERDAM L.S. - Het uitvoerend comité voor de Historische Tentoonstelling Amsterdam 1925 biedt hierbij den catalogus van die tentoonstelling den geneigden lezer aan. Zij wenscht daaraan slechts enkele opmerkingen toe te voegen. Vooreerst is de beschrijving der tentoongestelde kunstwerken en andere historische objecten zoo beknopt mogelijk gehouden. Het zou natuurlijk niet moeilijk zijn geweest vooral de beschrij ving der zeer importante kunstwerken, die ter expositie te zien zijn, uit te doen dijen tot kleine verhandelingen. Daar wij slechts een gids bedoelden te geven, kon bij de beschrijving van ieder voorwerp met een korte, maar duidelijke omschrijving worden volstaan, die den beschouwer voldoende en afdoende oriënteert omtrent het karakter van het tentoongestelde object. Maar wel meende het comité den bezoeker der tentoonstelling een dienst te doen door aan de beschrijving der voorwerpen afzonderlijk te laten voorafgaan een inleiding tot de tentoonstelling in het bizonder en tot de geschiedenis van Amsterdam in het algemeen. Wij hopen daardoor het bezoek aan de tentoonstelling vruchtbaarder te maken dan alleen door een beschrijving der afzonderlijke objecten mogelijk zou zijn. Ook meenen wij daarmede de belangstellenden in de geschiedenis van Amsterdam een dienst te doen. Het comité brengt de medewerkers zijn vriendelijken dank voor de moeite, die zij zich in dezen wel hebben willen getroosten. En zoo moge dezen catologus nog nut doen ook lang nadat de tentoonstelling reeds is gesloten. Namens het Comité, H. BRUGMANS, Voorzitter. JOH. C. BREEN, Secretaris. INHOUD Pag. De ontwikkelingsgang van Amsterdam, door prof. dr. H. Brugmans. A 9 De topografie van Amsterdam, door prof. dr. H. Brug-X mans 26 De ontwikkelingsgang der regeering van Amsterdam, door prof. dr. H. Brugmans , X 38 Over het geestelijk leven te Amsterdam vóór 1578, door dr. J. F. M. Sterck.' 52 De boek- en prentdruk in Amsterdam, tot 1578, door dr. C. P. Burger Jr 70 Het boek in Amsterdam na 1578, door dr. C.P. Burger Jr. 78 Het scheeprijk IJ, door C. G. 't Hooft 97 - De cartographie, door dr. F. C. Wieder 109 De economische geschiedenis tot aan de revolutie, door dr. J. G. van Dillen 115 De bloei der kunst te Amsterdam, door F. Schmidt Degener 127 De schilderkunst in de i8e en I9e eeuw, door C. W. H. Baard 138 Amsterdam sinds 1795, door dr. Joh. C. Breen 153 De economische toestand te Amsterdam in de negentiende eeuw, door dr. M. G. de Boer 165 7 DE ONTWIKKELINGSGANG VAN AMSTERDAM Naar de leer van den ouden Romein dient de geschiedenis om ons den oorsprong der dingen te doen kennen. De eisch. die hier aan den geschiedvorscher wordt gesteld, is zeer zwaar en zelfs in de meeste gevallen niet te vervullen. Immers de geschiedenis van bijna alle historische verschijnselen kan in den regel niet hooger worden opgevoerd dan tot een periode, waarin die verschijnselen al een zekere ontwikkeling hebben bereikt en dus de periode van ontstaan en groei reeds achter den rug hebben, soms reeds zeer lang. De oorsprong der dingen — van hoeveel steden weten wij dien? En in ieder geval kennen wij den oorsprong van Amsterdam niet; juist de vrij scherpe strijd, die daarover in de laatste jaren is gevoerd, bewijst, hoeveel onzekers en twijfelachtigs dienaangaande nog bestaat. Zoowel over den tijd als over de plaats van ontstaan van het oude Amstelledamme heerscht nog steeds ernstig en diepgaand verschil van meening. Amstelledamme — met dezen, sedert steeds behouden naam treedt Amsterdam den 27 October 1275 voor het eerst in de geschiedenis op. Dan geeft Floris V aan de mannen, die wonen aan den Amsteldam of te Amsterdam, tolvrijheid door geheel Holland. Een belangrijk privilege, dat gelukkig in originali is bewaard gebleven en dat wij in dit jaar dankbaar herdenken. Immers het geeft ons niet alleen Amsterdam bij den aanvang van zijn geschiedenis te zien als een plaats van eenige beteekenis, maar ook en vooral als een handelsplaats. Wat de mannen, die woonden aan den Amsteldam ook verder mogen zijn geweest, visschers, vetweiders of wat dan ook, kooplieden waren zij zeker; anders had een tolprivilege voor hen geen zin. Wij mogen bovendien opmaken uit het stuk, dat de Amsterdammers eigen handel door Holland dreven, niet voor vreemdelingen; alleen dan had de handvest eenige beteekenis. En dat zij van groote waarde was, bewijst wel het feit, dat juist deze 9 handvest in 1291 werd vernieuwd, nadat zij in de stormen van den oorlog met Holland was verloren gegaan. Wij kunnen uit de oorkonde van 1275 nog iets anders opmaken. De Amsteldam bestond toen reeds. Volkomen natuurlijk: want naar naam en inhoud is Amsterdam zonder den dam niet denkbaar. Wanneer die dam is aangelegd, weten wij niet. Ter Gouw stelde hem op ongeveer 1240; er is reden om aan te nemen, dat hij reeds vroeger, althans in den aanvang der dertiende eeuw reeds bestond. Wel kunnen wij vermoeden, waarom hij is aangelegd. De dam in den Amstel had denzelfden dienst te verrichten als die in het Spaarne, die in de Rotte, die in de Schie; hij moest het opstuwende buitenwater tegenhouden, zoodat het stroomgebied der rivier, beveiligd was tegen overstxcoming. Maar het gevolg kon zijn en in Amsterdam is inderdaad het gevolg geweest, dat er aan den mond der rivier een haven ontstond, natuurUjk wel zeer primitief, maar toch wel geschikt aan vele schepen een veilige schuilplaats te verschaffen. Was dat eenmaal het geval, dan ontstond van zelf handel verder landwaarts in. Maar dan was de dam, die de haven schiep, tevens een beletsel, maar een beletsel, dat op zijn beurt de opkomst van de handelsstad in de hand werkte. Immers de dam dwong tot overlading; een handel van eenige beteekenis moest dus wel aan den dam ontstaan. Voor zoover wij weten, lag de dam altijd, waar hij nog ligt, aan den Vijgendam; intusschen is het mogelijk en denkbaar, dat hij in den oudsten tijd lager heeft gelegen, waar nu de Nieuwebrug is. Van den handel van Amsterdam der dertiende eeuw weten wij zoo goed als niets; niet anders dan vage aanduidingen zijn het, die Ter Gouw voor stevige bewijzen hield. Men bedenke daarbij toch ook, dat Amsterdam in 1275 nog geen stedelijke rechten had, hoewel het tolprivilege er alle aanleiding toe had kunnen geven. Amsterdam heeft zijn stadrecht ook niet ontvangen van zijn oude heeren, de Gijsbrechten. Het werd eerst een stad bij het befaamde privilege van Amstels nieuwen heer Guy van Avesnes, dat wij op goede gronden op 1300 mogen stellen. Dat privilege, dat in hooofdzaak in 1342 door Willem IV is bevestigd, leert ons het Amsterdam van den aanvang der veertiende eeuw ten duidelijkste kennen. Wij zien dan een kleine stad, waar een gedeelte der burgerij zich nog met landbouw en veeteelt bezig houdt. Die burgerij is samengesteld 10 uit vrijen en waarschijnlijk daarnaast nog uit onvrijen. De bevolking kenmerkt zich niet door overdreven vredelievendheid, maar heeft en beseft toch ook weer een sterke gemeenschap van belangen. De regeering is samengesteld uit schout, 's graven ambtenaar, en uit schepenen, door den schout benoemd, maar voortgekomen uit de burgerij; die burgerij heeft bovendien nog een eigen vertegenwoordiging in de raden, maar met nog zeer beperkt gezag. De burgerij vindt in haar stedelijke organisatie de uitcunildung van haar gemeenschap van belangen. Die gemeenschap is gegrond op de uitoefening van hetzelfde bedrijf, schipperij, visscherij en handel. Dat bedrijf bracht van zelfde menschen samen, misschien reeds in gilden en broederschappen. In de stad was reeds de markt een belangrijk middelpunt van gemeentelijke organisatie, daarnaast van stedelijk verkeer. Dat was hèt Amsterdam, zooals het ook in 1317 voor goed bij Holland werd ingelijfd. Het ligt voor de hand, dat dit voor de opkomst van Amsterdam van de grootste beteekenis is geweest. Onder de heeren van Aemstel zou het stellig nimmer de handelsstad zijn geworden, waartoe het als Hollandsche stad is uitgegroeid. Het is dus waarlijk geen wonder, dat de stad zich in 1346 uitdrukkeUjk door keizerin Margareta het voorrecht liet geven, dat zij nimmer weer van Holland zou worden gescheiden. Zij was toen de vijfde stad van Holland en kwam in rang na de oude grafelijke steden Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden. Amsterdam verscheen in 1349 op de groote dagvaart te Geertruidenberg; een jaar daarna bezegelde het het kabeljauwsche verbond tot erkenning van Willem V. In die dagen was Amsterdam in zijn volle opkomst als handelsstad. Dat het handel dreef in Holland, spreekt na 1275 van zelf. Maar wij hooren kort na 1330 over twisten met Deventer over den tol te Katerveer; dat wijst op handel op de IJsel, allicht ook op westelijk Duitschland; in 1347 sluit Amsterdam een verdrag met Deventer over den tol. Van veel meer beteekenis begon ook omstreeks dezen tijd de handel op de Oostzee te worden. Nog in veel later tijd noemde men te Amsterdam de „Oostersche negotie" den moederhandel van Amsterdam. Die handel begon op de zoogenaamde kleine Oost. het mondinesgebied van de Eems. de Wezer en 11 de Elbe. Daar lagen de handelssteden Emden, Bremen en vooral Hamburg. Met deze laatste stad nu vinden wij in de eerste helft der veertiende eeuw belangrijke betrekkingen. In 1323 stelde de graaf een tol vast op het Hamburgsche bier, die te Amsterdam en te Medemblik zou worden geheven. Van Medemblik hooren wij later niet meer, maar des te meer van Amsterdam. Want de biertol bracht van zelf de bierschepen voor de palen van Amsterdam. Maar aangezien geen schip in die dagen uitsluitend bier of welk ander artikel ook laadde, ligt het voor de hand, dat door de schepen uit Hamburg een groot aantal handelsartikelen te Amsterdam werd aangevoerd. Maar die passieve handel te Amsterdam heeft welhaast omgekeerd een actieven handel van Amsterdam voortgebracht. Wij vinden dan ook kort na het midden der veertiende eeuw Amsterdamsche kooplieden en schippers niet alleen in de kleine Oost, maar ook in Denemarken en in de Oostzee. Men kan een mystiek verband leggen tusschen deze vrij snelle opkomst van den Amsterdamschen handel en het befaamde mirakel van Amsterdam van 1345. Historisch kan men alleen op de gelijktijdigheid wijzen en bovendien constateeren, dat uit den aard der zaak de stichting van de Heilige Stede Amsterdam tot een bedevaartplaats maakte, waaraan dé Heiligeweg nog altijd herinnert. En het ligt voor de hand, dat bedevaarten vertier brengen en daardoor handel. Maar de eigenlijke groothandel kan daardoor toch ook weer niet geheel worden verklaard. Hoe dat zij, dat Amsterdam in het midden der veertiende eeuw groote belangen in de Oostzee had te verdedigen, wordt wel bewezen door het feit, dat de stad in 1367 zich aansloot bij de beroemde Keulsche confederatie, waarvan de spits tegen het hoog opstrevende Denemarken was gericht. Uit de gegevens van die dagen blijkt, dat Kampen toen nog meer dan de helft, maar Amsterdam reeds ongeveer een vierde deel van den Nederlandschen Oostzeehandel in handen had. De verbonden steden hebben een groote overwinning; bij den vrede van Stralsund in 1370 moest koning Waldemar zich onderwerpen; de oorkonde is ook door Amsterdam bezegéld. Men heeft uit het feit, dat Amsterdam zich bij de Keulsche confederatie heeft aangesloten, willen afleiden, dat het ook 12 lid van de Hanze is geweest. Dat was evenwel niet het geval; geen Hollandsche stad heeft zich bij den grooten stedenbond aangesloten. Integendeel kwamen de Hollandsche steden en voornamelijk al weer Amsterdam in hoe langer hoe scherper verhouding te staan tot de Hanzesteden. Steeds verder drongen Amsterdamsche visschers, schippers en kooplieden de Oostzee binnen. Amsterdam verkreeg belangrijke privilegiën van de koningen van Denemarken en van Zweden. Het kreeg een „fitte", een factorij, op Schonen; het haalde visch en hout uit het noorden, maar vooral het voornaamste product der Oostzee, graan. Die producten werden naar Amsterdam verscheept en vandaar weer naar Brugge, de groote stapelplaats van het westen, ook verder naar Engeland en Frankrijk. Maar juist die krachtige uitbreiding van den Amsterdamschen handel wekte den naijver op van de Hanze, die zoo lang de onbestreden heerscheres was geweest op haar uitgestrekt handelsgebied. De Amsterdammers en naast hen andere Hollanders werden gevaarlijke mededingers van de Hanze. Er ontstond wrijving, strijd, oorlog. In 1438 brak de oorlog met de Hanze uit, die in 1441 door een voorloopig bestand werd beëindigd. Dat bestand, dat voor tien jaar werd gesloten, werd sedert steeds verlengd en bracht zoo een duurzamen vrede. Maar Amsterdam had overwonnen. En in 1493 constateert de oude geschiedschrijver van Amsterdam: „Ja, de naam van Amsterdam werd zoo roemrijk, dat velen in afgelegen landen haar niet voor een stad, maar voor een heel land hielden en verbonden met haar wilden sluiten". Zoo was Amsterdam in de vijftiende eeuw reeds de grootste koopstad van Holland geworden; wij zouden het weten, ook zonder dat Philips van Bourgondië het in een oorkonde van 1451 nadrukkelijk had geconstateerd. Die eeuw is ook de periode, waarin de stad haar regeeringsvorm uitbouwt en voltooit. Van ouds had Amsterdam schout, schepenen en raden. De macht van deze raden nu heeft zich sterk uitgezet; zij waren weesmeesters, poortmeesters, rentmeesters, ten slotte burgemeesters, gelijk hun historische naam dan ook is geworden. Hun verkiezing werd bij een handvest van 1400 door Albrecht geregeld op zoo doeltreffende wijze, dat bijna vier eeuwen de burgemeesters van Amsterdam naar dezen hrief ziin trekozen. Daaron berust de sroote. domineerende 13 macht van de burgemeesters van Amsterdam, die het nageslacht met eerbied en bewondering vervulde. Die macht was al spoedig zoo sterk, dat de in de vijftiende eeuw opgekomen vroedschap zich steeds met een meer bescheiden plaats heeft moeten vergenoegen. Die vroedschap, de „wijshede, vroetscippe ende rijchede" der stad was een ongekozen vertegenwoordiging der burgerij. Zij werd in 1449 een gesloten college van vier-en-twintig leden, dat in 1477 werd uitgebreid tot zes-en-dertig, het beroemde getal, dat meer dan drie eeuwen zich heeft gehandhaafd. De vroedschap vulde zich zelf aan en maakte de jaarlijksche nominatie voor schepenen op. Maar de nominatie of de benoeming van burgemeesteren bleef haar onthouden; volgens het privilege van 1400 werden deze machtige mannen gekozen door den oudraad d.w.z. de fungeerende en afgetreden schepenen en burgemeesteren. Zoo was in den loop der vijftiende eeuw de regeeringsvorm van Amsterdam tot stand gekomen, zooals hij tot de omwenteling van 1795 is gebleven. Het ligt voor de hand, dat die constitutie aristocratisch en zelfs oligarchisch was. Dat was geheel in overeenstemming met onzen volksaard; „de natuur van desen volcke een afkeer is hebbende van alle ambitie";aan eigenlijke verkiezingen door een grooter of kleiner aantal kiezers dacht men niet. Intusschen is het duidelijk, dat zulk een regeering alleen kan bestaan, wanneer er tusschen haar en de geregeerde burgerij een duidelijke overeenstemming van belangen bestaat. En evenzeer wordt zulk een regeering onmogelijk, indien zij niet voortdurend wordt aangevuld en gesterkt door frisch bloed uit de geregeerde kringen; zoodra zij een afgesloten familiekring wordt, een politieke factie, is zij ten doode opgeschreven. Zoowel het eene als het andere werd het geval in de zestiende eeuw. In de dagen van Karei V reeds was het duidelijk, dat zich naast den regeeringskring een groep van vermogende en ontwikkelde burgers had gevormd, die geen aandeel hadden aan de regeering. Zoo was dus de band tusschen regenten en burgers verbroken en daarmede de grondslag van een normale rechtsverhouding. De tegenstelling werd in die dagen nog belangrijk verscherpt door het groote godsdienstige conflict der zestiende eeuw. Ook in Amsterdam, dat zooveel betrekkingen onderhield met de Duitsche landen, waren de beginselen 14 der reformatie doorgedrongen. Ongelukkig ontwikkelden die beginselen zich daar veelal in hun meest radicalen vorm, dien der wederdooperij; in breede kringen der Amsterdamsche burgerij vond men Anabaptisten. De regeering, die Erasmiaansch-gematigd was, wilde geen scherpe vervolging. Maar door en na den aanslag der Wederdoopers in 1535 werd dat anders. De hervormingsbeweging, die een gevaar voor staat en maatschappij dreigde te worden, was ernstig gecompromitteerd. De regeering kwam in handen van overtuigde conservatieven, die bij hun streven van repressie den krachtigeu steun verkregen van de landsregeering. Zij hadden dien steun ook noodig, toen dertig jaren na de Wederdooperij de hervormingsbeweging in handen kwam van het sterke, doelbewuste, maar aan alle politieke en sociale buitensporigheden gespeende Calvinisme. In Amsterdam vinden wij tijdens de landvoogdij van Margareta van Parma een sterke groep van aanzienlijke kooplieden van Calvinistischen huize, die zich ernstig beklagen over de handelingen der Katholieke stadsregeering; die regeering heeft blijkbaar de voeling met breede kringen der burgerij verloren en is een echte familieregeering geworden. De burgerij klaagt over den „soberen goüvernemente ende grote abuysen, die in 't regieren der- selver stede geschieden Waeruyt geschaepen sijn te com- men veele inconvenienten, ten geheele bederffenisseder voorszstede ende gemeene burgeren van dien". In die omstandigheden braken de groote troebelen uit entfc opstand tegen Spanje. Het is bekend, dat Amsterdam zich niet onmiddelHjk bij dien opstand heeft aangesloten. Dat sprak haast van zelf. De stadsregeering was in handen van conservatie katholieken, die te minder reden hadden om hun gezag prijs te geven, daar haar krachtigste tegenstanders onder de burgerij om den geloove in ballingschap hadden moeten gaan; zij ondervond bovendien den sterken steun van de landsregeering en zelfs van den koning. Zoo bleef Amsterdam afzijdig van den opstand, maar tevens hoe langer hoe meer geisoleerd. Zwaar leed Amsterdam daaronder; „wij sijn in sulcker armoede ende desolatie", schrijft de stadsregeering naar Brussel, „dat van noode sal wesen die tresorye der stede te sluyten ende der stede crediteuren onbetaelt te laten gaen". Door den drang van den nood heeft de stads- 15 regeering eindelijk het hoofd in den schoot moeten leggen Zij sloot den 8 Februari 1578 een zoogenaamde satisfactie met den Prins en de Staten. Maar daarmede waren de Calvinisten, die uit de ballingschap waren teruggekeerd en de leiding der burgerij in handen hadden genomen, niet meer tevreden. Zij werden van hooger hand gesterkt, toen zij den 26 Mei 1578 de revolutie — men sprak toen van de alteratie — in Amsterdam voltrokken. De alteratie was voor Amsterdam waarlijk wel de eerste dag eens nieuwen levens. Het was allereerst van groot belang, dat het Calvinisme zegepraalde: de gereformeerden bezetten het regeeringsgestoelte; voor de dissenters was geen plaats meer op het stadhuis. Maar van geloofsvervolging was sedert nauwelijks sprake meer. Katholieken, Doopsgezinden, Lutheranen, Joden, Remonstranten mochten in het algemeen vrij hun geloof en zelfs hun eeredienst behouden, mits zij geen publieken aanstoot gaven. En vooral — zij werden maatschappelijk niet lastig gevallen : zij mochten hun bedrijf uitoefenen en daarin gedijen, zooveel zij verkozen. Want diep was de regeering van Amsterdam in de zeventiende en de achttiende eeuw overtuigd, dat naast de vrijheid om God te dienen ook de vrijheid moet worden gehandhaafd om zijn brood te winnen op de wijze als men zelf verkiest. Ook daardoor kon Amsterdam tot bloei komen en zich verheffen tot de grootste koopstad van Holland, van de republiek, in menig opzicht van de wereld. Misschien nog van meer belang was de geheel veranderde positie, die Amsterdam door de alteratie verkreeg in politieken zin. De opstand tegen Spanje was ingezet onder de leuze: voor de privilegiën. In dat opzicht draagt de opstand dan ook bepaald een conservatief karakter : men streed eh wilde strijden tegen den modernen staat der Bourgondiërs; men streed en wilde strijden voor de oude particuliere voorrechten. Het noodwendig gevolg in staatsrechterlijken zin was dan ook niet alleen de krachtige handhaving van de gewestelijke souvereiniteit, maar ook van alle oude handvesten der steden. Van een sterk gefundeerd centraal gezag was geen sprake meer: in den nieuwen staat, die zich trotsch en zeer kenmerkend noemde de republiek der geünieerde provinciën, kwam het gezag niet van boven af, maar steeg het van beneden op. 16 De Staten Generaal vormden naar het staatsrecht der republiek alleen een vergadering van gezanten, die geen zelfstandig gezag bezaten, maar alleen op instructie en lastbrief van hun provinciale committenten konden handelen. Min of meer was datzelfde ook het geval in de afzonderlijke gewesten. Want al hielden de Staten der provinciën, met name die van Holland, ook met stevige hand vast aan hun souverein gezag, dat van den afgezetten koning op hen was overgegaan — zelfstandig en autonoom waren toch ook die Staten niet. In Holland waren zij samengesteld uit de ridderschap en de afgevaardigden der achttien steden. Welnu, de laatsten waren evenmin vrij in hun oordeel en hun conclusie als de gedeputeerden ter Staten Generaal; ook zij dienden ruggespraak te houden met de regeering van hun stad. Zoo kwamen dus niet alleen de zaken van het gewest, maar ook de hoogste landsbelangen ten slotte voor het forum der stedelijke regeeringen. Het behoeft geen betoog, welk een positie Amsterdam door dat alles in de republiek verkreeg. Economisch steeg het al spoedig tot den hoogsten trap van welvaart en zelfs rijkdom. Aan die economische kracht ondeende het van zelf een groote, welhaast beslissende politieke macht. Geen besluit van beteekenis werd in de republiek genomen zonder dat Amsterdam zijn invloedrijke stem had laten hooren. En al heeft Amsterdam zijn wil niet altijd kunnen doorzetten, tegen den uitgesproken wensch van de machtige koopstad was het toch feitelijk onmogelijk iets tot stand te brengen. Het is niet vrij van overdrijving, het fiere woord der burgemeesteren van Amsterdam tot Maria de Medici: Wij zijn de koningen van het land, mevrouw. Maar een diepe grondslag van waarheid ligt er toch stellig in. Juist in dien tijd had de macht van Amsterdam zich met nadruk laten gelden. Dat Oldenbarnevelt ten val was gekomen, was stellig voor een niet gering deel te danken of te wijten, al naar men wil, aan de groote koopstad, die het den advocaat niet heeft kunnen vergeven, dat hij haar belet had een West-Indische Compagnie te stichten. Zoo was de val van Oldenbarnevelt niet alleen een triomf voor Maurits, maar ook voor Amsterdam. Gelijk zoo dikwijls bleken de overwinnaars het op den duur niet eens. Onder Frederik Hendrik zette 17 Amsterdam zeer dikwijls den stadhouder den voet dwars. Tegenover den tot monarch opstijgenden stadhouder stelt de stad zich te weer, vooral als de regeering in Den Haag haar handelsbelangen in de Oostzee niet afdoende kan of wil beschermen. De man, die dan Amsterdam leidt en vertegenwoordigt, is burgemeester Andries Bicker, in wiens stevige handen jaren lang het magnificat, de hoogste positie in de regeering, berust. Andries Bicker is wel de meest karakteristieke regent der zeventiende eeuw. Hij was een man van "sterke energie en een daarVan geëvenredigd zelfbewustzijn. Begaafd met een scherp verstand en altijd gereed zijn groote plannen in kloeke daden om te zetten, is hij de regent bij uitnemendheid van het kooprijk Amsterdam. De regent en de koopman zijn bij hem één geworden; hij is de beleidvolle bestuurder der zaken van stad en huis. Hij beheerscht zoo zich zelf, zijn stad, zijn tijd volkomen en hij weet dat. Hij maakt zijn eigen geluk en zijn eigen fortuin; nauwelijks gevoelt hij een macht boven zich. Menninst buigt hij voor den stadhouder, met. wien deze republikein met zekere goedige vriendelijkheid omgaat. Maar nog veel minder staat hij onder de menigte, die hij in zijn sterk zelfbewustzijn minacht. Hij duldt geen inmenging van de burgerij in de regeering; daarom ook houdt hij de predikanten stevig onder den duim. Hij is innerlijk en uiterlijk de man der Hollandsche renaissance; niet voor niets komt de herinnering der Romeinsche consuls tot uitd'rukking in het Amsterdamsche stadhuis. Dat een zoo zelfbewuste regeering zich niet aan een jong despoot als Willem II onderwerpt, spreekt van zelf. En het merkwaardige is, dat de burgerij haar daarbij volgt. Er is bij het beleg der stad in 1650 geen zweem van onrust of afval bij de burgerij; geheel Amsterdam verdedigt zich, als Willem II het waagt de stad aan te tasten. En al moet de stadsregeering toegeven, ten slotte is zij toch meester gebleven van de situatie. Niet omdat Willem II zoo spoedig is gestorven, maar omdat niemand het na hem weer heeft gewaagd Amsterdam door militair geweld te dwingen. Zoo is de regenten-aristocratie meester gebleven m Amsterdam, in Holland en in de republiek. Zij kon dat, vooreerst omdat zij zelfde kunst van regeeren in de perfectie verstond, maar ten andere ook, omdat het bijna steeds gunstige tijden 18 waren. De burgerij zag haar handel, haar bedrijf, haar welvaart en haar vermogen steeds toenemen; zij was sterk door economische macht en gevoelde geen roeping in de poUtiek, die bovendien den handel en den bloei der stad voorstond, in te grijpen. Amsterdam was in de zeventiende eeuw het groote en machtige handelscentrum der republiek geworden. Op den grondslag van haar aloude economische kracht had de stad een machtspositie opgebouwd, die welhaast de geheele toenmalige wereld beheerschte. Van tal van stapelartikelen was Amsterdam de wereldmarkt. Daar was de korenschuur van Europa; „daer is den gantschen koorenhandel", zegt een deskundige in 1630. Daarnaast was de houthandel van zeer groote beteekenis gebleven. Andere gewichtige handelsartikelen waren metalen; buitengewoon groot was te Amsterdam de aanvoer van ijzer, lood, koper, zink, staal en tin. Dan was er een zeer groote omzet in visch, vooral in haring; de Haringpakkerij herinnerde nog lang daaraan. De walvischvangst was grootendeels in Amsterdam geconcentreerd. Dan werd zeer veel bont- en pelswerk hier aan de markt gebracht. Van veel belang was verder de Amsterdamsche wolhandel. Uit de zuidelijke landen kwam wijn en zout, dat in zeer groote hoeveelheden werd aangevoerd; daarbij kwamen dan nog olie en zuidvruchten. Van allerlei luxe en mode-artikelen was Amsterdam de groote markt, waar de geheele wereld zich daarvan kon voorzien. Dat alles vormde een goederenhandel van zeer grooten omvang, die zijn vleugels uitstrekte van de Witte tot de Zwarte Zee en zoo alle zeeën, straten, baaien en havens van Europa omvatte. In alle Europeesche wateren zag men de Amsterdamsche kleuren, die op tal van plaatsen zelfs het monopolie hadden. Maar nog verder greep de Amsterdamsche handel, naar wereldstreken, waarvan het voorgeslacht eenvoudig nooit had gedroomd. Men weet, dat de eerste tochten naar Indië zijn uitgegaan van Amsterdam, dat daar de eerste compagnieën van verre zijn gesticht, dat tenslotte Amsterdam het voorbeeld heeft gegeven van centralisatie van die vennootschappen. En als ten slotte in 1602 de eenheid tot stand komt in de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, dan plaatst Amsterdam ongeveer de helft der aandeden; de kamer aldaar heeft den grootsten invloed. En daardoor ook verkrijgt de 19 stad den grootsten handel in Indische waren. De la Court zegt dan ook terecht, dat Amsterdam had „genoegsaem den gehelen Oost Indischen handel, immers het monopolium aller kostelikke specerijen". Denzelfden voorrang had Amsterdam in den West-Indischen handel en in de West-Indische Compagnie. Het is waar, dat deze compagnie, waarvan men veel meer verwachtte dan van de Oost-Indische, al spoedig in verval geraakte en in 1674 is vervangen door een andere maatschappij op veel kleinere schaal. Maar ook daarin had Amsterdam een sterke stem, evenals in de Sociëteit van Suriname, waarin de stad een der drie deelhebbers was. En wij herinneren ons nog met trots, dat de hoofdstad van Nieuw-Nederland ook weer Nieuw-Amsterdam werd genoemd. Dat alles was niet alleen een symptoom van den Amsterdamschen ondernemingsgeest, maar ook een bewijs van den kapitaalrijkdom der stad. Een gevolg daarvan was niet alleen een uitgebreide geld- en fondsenhandel, maar ook in het algemeen een geheel gemoderniseerde wijze van handeldrijven. Wat de markt voor de middeleeuwsche stad was, werd de beurs voor het tot een wereldstad ontwikkelde Amsterdam. Op de beurs, die in 1611 werd geopend, concentreerde zich zoowel de goederen- als de fondsenhandel; daar werden de koersen vastgesteld, die de prijzen van bepaalde artikelen te Amsterdam en daardoor ook elders beheerschten. Zoo werd de beurs ook de plaats, waar altijd geld was te verkrijgen, waar koopüeden, maatschappijen, compagnieën, steden, regeeringen voortaan zich het benoodigde kapitaal konden verschaffen. Een ander bewijs voor de steeds toenemende moderniseering van het handelsverkeer was de beteekenis, die de wisselbank, in 1609 opgericht, meer en meer wist te verkrijgen. Het is in deze richting, dat de handel van Amsterdam zich ook in de achttiende eeuw verder heeft ontwikkeld. Want het is niet waar, dat deze zoo gesmade eeuw in het algemeen een periode van achteruitgang is geweest. Amsterdam althans heeft in dien tijd nog heerlijk gebloeid, nog tot den vierden Engelschen oorlog toe en in menig opzicht zelfs nog daarna. Alleen zien wij een opmerkelijke verschuiving in den handel in de richting van den fondsenhandel. Terwijl de goederenhandel meer stationnair bleef, heeft de fondsenhandel zich ook in dezen tijd zeer krachtig ontwikkeld. De beurs van 20 Amsterdam werd meer en meer een instituut van internationale beteekenis; daar sloten alle staten hun leeningen; daar werd dikwijls het lot van Europa beslist. Bij die zich ontwikkelende maatschappij was de regeering stellig achtergebleven. Amsterdam werd in de achttiende eeuw nog juist zoo geregeerd als in de vijftiende; ook nu herhaalde zich het oude euve£ dat de alteratie van 1578 had gestuit: de regeering werd meer en meer een familieregeering. Zoolang de zaken goed gingen, het de burgerij begaan: de Hollander zit liever op zijn kantoor dan in de club. Maar bij malaise in zaken had men tijd, gelegenheid en neiging om zich met politiek in te laten De denkbeelden, die uit Engeland en uit Frankrijk binnendrongen, het voorbeeld, door Noord-Amerika gegeven, spraken van een toekomst van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Die denkbeelden vielen ook in Amsterdam in goede aarde, naarmate de gebreken in stelsel en praktijk van regeering duidelijker werden. In 1748 vertrouwde men nog op den prins van Oranje om de verlangde hervorming tot stand te brengen. Maar toen Willem IV had gefaald, toen zijn zoon evenmin in staat en geneigd bleek het bederf in de regeering te keeren, toen verbonden de burgers, die zich niet zonder fierheid patriotten noemden, zich zeer nauw met de aristocraten zelf, tegen den prins. En zoo werd weer als in de zeventiende eeuw de geschiedenis van Nederland als het ware geresumeerd tot een strijd van Oranje en Amsterdam. De patriotten hebben hun wenschen en idealen niet kunnen doorzetten; zelfs is in 1787 Willem V hersteld, nog tot hooger macht dan tevoren. Maar toch waren de dagen der oude republiek geteld; zij was reeds ten doode opgeschreven, toen de bruisende stroom der groote revolutie haar bereikte. In Amsterdam heeft de omwenteling in Januari 1795 geen enkele moeilijkheid gegeven; niemand verzette zich, toen de patriotten het regeeringskasteel bezetten. De meerderheid, passief en weinig politiek ontwikkeld, liet de patriotten kans en gelegenheid om den staat naar hun idealen te hervormen. Ook in Amsterdam is dat gebeurd, maar in anderen zin dan men gewoonlijk aanneemt. Alleen tusschen 1795 en 1798 is het gemeentebestuur door de kiezers aangewezen; daarna is het van buiten af aan Amsterdam opgelegd. 21 Van veel meer beteekenis is een andere hervorming geweest, waarvan in dien tijd veel minder werd gesproken. De revolutie van 1795 had reeds in beginsel, de staatsregeling van 1798 had feitelijk en rechtens in Nederland den eenheidsstaat gevestigd. De souvereiniteit der gewesten was opgeheven; de steden waren eenvoudig in den eenheidsstaat ingelijfd; Amsterdam werd een gewone gemeente als iedere andere. Het treft altijd weer, dat deze diepgaande verandering zonder schokken en haast onmerkbaar is tot stand gekomen. Amsterdam, dat zoo machtig was geweest in den staat en zijn macht ook steeds zonder aarzeling had gebruikt, werd gedegradeerd tot een simpel adniinistratief district, met zoo goed als geen zelfbestuur. Wel moet deze verandering in den geest en in de behoeften van den tijd hebben gelegen; de privilegiën, waarvoor het voorgeslacht tachtig jaren lang hardnekkig had gestreden, werden door het nageslacht als waardeloos goed prijs gegeven. Stellig heeft dceconomische en sociale malaise ertoe medegewerkt om de politieke hervormingen aannemelijk te maken, maar toch was de overtuiging algemeen, dat het oude onhoudbaar en voor goed voorbij was. De geheele Fransche tijd werkte in deze richting voort; het was een periode van economisch verval, maar tegelijk van politieke hervorming; scherp snijdt Napoleon ook te Amsterdam den nieuwen tijd af van de oude republiek: niet anders dan uiterlijk herinnert het Amsterdam van 1813 aan dat van 1795. Zoo vond Willem I in 1813 Amsterdam, waar hij de kroon zocht en vond, die daar eigenlijk in 1748 al voor zijn grootvader gereed had gelegen. Willem I dacht er geen oogenblik aan de oude republiek te herstellen. Hij aanvaardde zonder bezwaar den eenheidsstaat der revolutie; Amsterdam bleef dus, wat het sedert 1795 was geweest, een gemeente, een administratieve eenheid, meer niet. Van een herstel van de oude politieke macht kon ook hierom al geen sprake zijn, omdat Amsterdam economisch in den Franschen tijd geheel was vervallen. Voor het eerst sedert de stad bestond, was de bevolking achteruit gegaan. De oude handelsbetrekkingen waren geheel afgebroken; de oude handelswegen waren niet alleen verlaten, maar bestonden grootendeels zelfs niet meer. Van de oude kapitaalkracht der stad was nauwelijks meer dan een klein gedeelte overgebleven; de oude fondsen waren zoo 22 goed als waardeloos geworden en de tierceering had den ondergang der beurs voltooid. In 1813 bestond dus economisch het oude Amsterdam niet meer; misschien nog erger was het, dat men nauwelijks wist, hoe een nieuw Amsterdam op te bouwen. Niets is meer kenmerkend dan dat men, als de koloniën zijn teruggewonnen, niet weet, wat ermede aan te vangen. Het is een groot geluk geweest, dat in dezen tijd van gebrek aan kennis zoowel als tekort aan energie de koning althans wist in te grijpen en te prikkelen tot de daad door de daad. Nu de oude wisselbank was te gronde gegaan, richtte Willem I in 1815 te Amsterdam de Nederlandsche bank op, die met rijksoctrooi de groote credietinstelling zou worden van het geheele land. Een tweede daad van beteekenis was de oprichting der Nederlandsche handelmaatschappij in 1824; zij was wel voorloopig in Den Haag gevestigd, maar steunde toch goeddeels op Amsterdamsen kapitaal; het was dan ook niet anders dan natuurlijk, dat zij reeds binnen weinige jaren naar Amsterdam werd verplaatst. De handelmaatschappij zou vooreerst den Indischen handel in handen nemen, maar daarnaast den handel overal drijven, waar particulieren te kort schoten; zij zou ten overvloede de Nederlandsche nijverheid krachtig bevorderen, ten einde uitvoerproducten te verkrijgen voor den Nederlandschen handel. Al mogen de bedoelingen van den koning met de Handelmaatschappij dan' ook niet ten volle zijn bereikt, dat zij zeer veel heeft bijgedragen tot de wederopleving van den Indischen handel, staat vast. Men moet trouwens bij de beoordeeling van de handelspolitiek van Willem I niet vergeten, dat hij in de uitvoering van zijn plannen zwaar is gedwarsboomd door den Belgischen opstand. In Amsterdam werd die opstand vrij onverschillig aangezien; misschien hoopte men wel te profiteeren van het verval van het zwaar geteisterde Antwerpen. Maar weldra begon men te bemerken, dat ook Amsterdam zwaar onder den druk der tijden begon te lijden. Zoo werd ten slotte de stemming zeer ongunstig tegenover Willem I; toen hij in 1840 afstand deed, werd hij weinig betreurd. Van zijn opvolger verwachtte men meer en beter, ook op politiek gebied. Want als zoo dikwijls zette zich de maatschappelijke malaise om in 23 een politieke beweging. Die beweging had ten doel de oppermacht der regeering te breken, zoowel economisch als politiek. Zij streefde naar volksinvloed op staatkundig gebied en naar economische ontvoogding. Het liberalisme te Amsterdam wenschte zelfstandigheid der gemeente en van den mondig geworden burger op ieder gebied. Die zelfstandigheid is tot stand gekomen door de grondwet van 1848 en door de organieke wetten, die daaruit zijn voortgevloeid. Met name de gemeentewet van 1851, die de oude regeling van 1824 verving, was voor Amsterdam van groote beteekenis. Amsterdam herkreeg wel niet zijn macht van vroeger, maar toch wel zeer groote vrijheid van beweging; dan werd het gemeentebestuur rechtstreeks gekozen door de toen politiek volwassen burgerij. Politiek en ook administratief was dat een groote vooruitgang. Intusschen hield de economische vooruitgang daarmede geen gelijken tred. Er was waarlijk wel veel waars in Thorbeckes bekende klacht, dat de hartader des lands slechts flauw klopte. Thorbecke was het ook, die begreep, wat Amsterdam behoefde, een nieuwe verbmding met de zee. Die verbinding kwam tot stand door den aanleg van het Noordzee-kanaal, zooals door de wet van 1864 werd voorgeschreven. Mede natuurlijk in verband met den aanleg van het Noordzee-kanaal is Amsterdam na ongeveer 1870 zeer sterk in beteekenis toegenomen. Dan begint de geheele herschepping der stad in nauw verband met de sterk toegenomen bevolking. In de binnenstad werden nieuwe verkeerswegen aangelegd, niet steeds tot verhooging van het stadsschoon. Nieuwe havens worden gegraven en voor het handelsverkeer geopend. Om de oude stad worden geheel nieuwe wijken gebouwd, die wel woonruimte geven, maar geen nieuwe bekoring van schoonheid. De goederenhandel, sedert het midden der eeuw meer en meer met stoomschepen gedreven, slaat zijn wieken steeds verder uit. Al wordt Amsterdam niet meer het centrum van den wereldhandel, een middelpunt van wereldverkeer is het wel weer geworden. Amsterdam is weer de wereldmarkt geworden van tal van Indische producten, koffie, thee, tabak, cacao, kinine, rubber en zooveel meer. Daarbij werd de stad een centrum van commissiehandel voor geheel Nederland. De beurs is weer als van ouds 24 een internationaal centrum van geld- en fondsenhandel. Ten slotte is Amsterdam een internationaal centrum van kunsthandel van groote beteekenis. Daarnaast heeft zich weer een nijverheid van veel grooter omvang dan ooit te voren ontwikkeld; dat daarbij de diamantindustrie op den voorgrond staat, is bekend genoeg. Economisch is Amsterdam in den nieuwen tijd zoo geworden een stad van beweging en groei. Dat is op geestelijk gebied stellig ook het geval. Wetenschappelijk en artistiek is Amsterdam een der groote centra van nationaal leven. Geen geestelijke beweging, die niet haar oorsprong of althans krachtigen weerklank vindt te Amsterdam. Staatkundige, maatschappelijke, godsdienstige, kerkelijke denkbeelden bloeien er op in rijken, soms in al te rijken overvloed. Naast het kruid schiet het onkruid welig op, dat eerst de tijd naarstig en zorgvuldig zal kunnen uitwieden. De krachtige groei is gestuit door den oorlog en zijn gevolgen. Niet voor het eerst ondergaat Amsterdam den druk der tijden. Maar het zou ook niet voor het eerst zijn, dat Amsterdam zich weer tot hoogeren bloei herstelde. Wij mogen dus eindigen met de verwachting, die gegrond is op de feiten zelf, dat Amsterdam ook uit deze malaise der tijden versterkt, vergroot en verhoogd weer zal te voorschijn treden. H. BRUGMANS. 25 DE TOPOGRAPHIE VAN AMSTERDAM Amsterdam heeft een zeer merkwaardigen plattegrond, waarvan men den ontwikkelingsgang der stad als van zelf kan aflezen. Van Rome wordt gezegd, dat daar drie steden over en door elkaar heen liggen, het keizerlijke, het pauselijke en het koninklijke Rome. Met Amsterdam staat de zaak anders: hier liggen drie steden in en om elkander. Het geoefend oog onderkent onmiddellijk op den plattegrond deze drie onderdeden: de middeleeuwsche stad; dan het Amsterdam der zeventiende eeuw; ten slotte de moderne aanbouwsels, die te zamen in oppervlak de geheele oude stad overtreffen. Ook het karakter der stad wordt daardoor ontleed engeaccentueerd: het middeleeuwsche Amsterdam is de Amstelstad bij uitnemendhdd, een dubbele rivierstad; het klassieke Amsterdam is de I Jstad met den blik gericht naar het oosten; de moderne stad is de IJstad gebleven, maar heeft zich omgewend naar het westen, waar de zee bruist, die haar welvaart brengt. Amsterdam is dus gegroeid als een boom; nog zijn de grachten de ringen, waaraan de uitleg en de ouderdom der stad kan worden bepaald. Van oudsher wordt Amsterdam verdeeld door den Amstel in een Oude en een Nieuwe Zijde. Wij mogen dus aannemen, dm het oudste gededte van Amsterdam moet worden gezocht • aan den rechteroever van den Amstel, daar waar nog altijd de Oudekerk staat. De oudste straat, die tevens de dijk was, was de Warmoesstraat; daarbij kwam dan spoedig de omgeving van den dam en misschien al het begin van de Nes. Daarna, maar wanneer is onbekend, werd aan de overzijde van de rivier de Nieuwe Zijde gebouwd; hier is stellig vooreerst heel wat grond onbebouwd gebleven, waar de markt was en later het stadhuis en de Nieuwekerk kon worden gebouwd; misschien ontstond hier tegelijk ten zuiden van de markt de tegenwoordige Kal verstraat. Zoo had Amsterdam zich reeds 26 in 1342 ontwikkeld. De handvest van Willem IV van dat jaar geeft nauwkeurig de grenzen van de stad aan; ongelukkig kunnen wij de daar genoemde punten topographisch niet meer aangeven. Maar dit staat wel vast, dat de stad toen werd omsloten aan den oost- en aan den westkant door de beide voorburgwallen. Verder werd de grens naar het noorden natuurlijk gevormd door het IJ; de zuidgrenzen waren de Begijnesloot, het Spui en de Grimburgwal. Alleen door grachten was Amsterdam toen omsloten; van een bevestiging met muren en torens was toen nog geen sprake; misschien zijn er alleen poorten geweest, waar een weg de stadsgracht sneed. Door de begrachting was ook de uitbreiding der stad gemakkelijk en eenvoudig: de oude buitengracht werd binnengracht en een nieuwe buitengracht werd gegraven. Op deze wijze is de eerste, kleine uitbreidng van Amsterdam tot stand gekomen: in 1367 werd het terrein, waar thans het weeshuis en het begijnhof staan, binnen de stad getrokken en omgracht. Van veel grooter omvang en belang was de tweede uitleg, die spoedig volgde. In 1380 werden aan beide zijden evenwijdig aan de oude grachten twee nieuwe gegraven, de beide latere achterburgwallen. Zoo werd omstreeks 1400 Amsterdam in het oosten begrensd door den Oude zijds Achterburgwal, in het westen door den (gedempten) Nieuwezijds Achterburgwal, thans de Spuistraat. Maar de stad bleef groeien en een niéuwe vergrooting was weldra noodig. Een groot gedeelte der vijftiende eeuw heeft Amsterdam besteed aan den aanleg van de nieuwe stadswijken, die buiten de oude grachten werden gevormd. Ook toen werd weer aan de oude zijde begonnen. Kort na 1425 werd de nieuwe buitengracht aangelegd, die tegenwoordig de Geldersche Kade en de Kloveniersburgwal heet; in het zuiden raakte de laatste den Amstel, die juist hier een vrij scherpe bocht maakt. Het duurde nog geruimen tijd, voordat ook de nieuwe zijde werd onder handen genomen. Kort na 1450 werd daar de buitengracht gegraven, die terecht het Singel werd genoemd. Men kan gemakkelijk op de kaart nagaan, van hoeveel beteekenis deze vergrooting is geweest. Maar zij is nog in een ander opzicht merkwaardig. Men heeft het in die eeuw vol strijd en vol gevaar niet, zooals vroeger, bij een omgrachting gelaten; Amsterdam is in de vijftiende 27 eeuw voor het eerst op moderne wijze versterkt. De stad werd omringd door een zwaren ringmuur met kanteelen en weergangen; de muur werd bovendien versterkt door poorten en torens van zwaren bouw en constructie. Dat was het Amsterdam, zooals de uitnemende schilder en graveur Cornelis Antonisz het onder Karei V in beeld bracht. Wij herinneren, dat van de middeleeuwsche versterking van Amsterdam nog een en ander overeind staat: de Schreierstoren, de St. Antonispoort, de Munttoren, van de buitenwerken de Montelbaanstoren. En nog herinneren de toren Swycht Utrecht, het Rondeel, de Haringpakkers- en de Jan Rodenpoortstoren, hoewel thans verdwenen, aan het Amsterdam der vijftiende en zestiende eeuw. Zoo was het Amsterdam van Karei V; zoo was het ook tijdens den grooten opstand tegen Spanje. Amsterdam heeft door dien opstand zwaar geleden; van uitbreiding der stad kon geen sprake zijn. Eerst de alteratie van 1578 verzoende Amsterdam met Holland en maakte een nieuwen opbloei en daardoor den verderen uideg der stad mogelijk. En het duurde niet lang of Amsterdam barstte uit zijn muren en breidde zich daarover uit. Opnieuw moest de stad worden uitgelegd. Wagenaar en al onze oude stedebeschrijvers spreken van vier vergrootingen van Amsterdam na 1578; die van 1585, 1593, 1612 en 1663. Dat kan men blijven doen, mits men bedenkt, dat de uideggen van 1585 en 1593 eigenlijk bij elkander behooren en dat die van 1663 de voltooiing was van die van 1612. Dat overigens een stadsuidegging geen zaak van één jaar is, spreekt wel van zelf. De uitleg van 1585 begon al weer aan de oude zijde. Daar werd de Lastage,die eigenlijk al een handelskwartier was, beschermd door den Montelbaantoren, binnen de stad getrokken; aan die zijde werd dus de Oude Schans de grens. Maar men had reeds toen besloten, dat de vergrooting breeder zou worden opgevat. In 1586 verkreeg de stad daarvoor van Leycester octrooi; de versterking werd daarna in overleg met prins Maurits geregeld. De man, die de vergrooting heeft ontworpen, was Joost Jansz. Bilhamer of Beeltsnijder, die de stad naar alle zijden regelmatig heeft uitgelegd; zoo regelmatig, dat Amsterdam reeds toen min of meer den vorm van een halve maan kreeg, die sedert zoo karakteristiek is gebleven. 28 De grenzen der stad na den nieuwen uitleg waren aan de westzijde de Heerengracht tot het Koningplein, de Reguliersdwarsstraat, de Botermarkt, de Zwanenburgwal en, als boven gezegd, de Oude Schans. Maar daarbij is het niet gebleven: reeds in 1593 werd aan den oostkant de stad verder uitgelegd; hier werden de Nieuwe Amstelstraat, de Rapenburgerstraat en de Schippersgracht de grens. Vooral deze laatste uitleg was zeer belangrijk: hier werden drie groote eilanden, Uilenburg, Marken en Rapenburg aangelegd, waar welhaast pakhuizen, werven en andere handelsinrichtingen verrezen. Het was ook in deze buurt, dat de overal vervolgde Joden, die juist in deze jaren in grooten getale naar het gastvrije Amsterdam stroomden, zich gingen vestigen. Het is deze vergrooting, die in 1600 door Pieter Bast in kaart is gebracht. Toen was Amsterdam omgeven door een hoogen wal met twaalf bolwerken; daarvóór was een breede gracht gegraven. Maar deze uitleg, die verre overtrof, wat men vóór dien in Amsterdam had gezien, bleek al spoedig niet meer voldoende. Reeds in 1612 moest men ten stadhuize tot een nieuwen uitleg besluiten. En die uideg werd zoo ruim, zoo grootsch opgevat, dat men tot in de tweede helft der negentiende eeuw niets anders had te doen dan voortwerken op de plannen van 1612. Men moet den kloeken moed en het rustig vertrouwen bewonderen van een stadsbestuur, dat zulk een uitbreiding durfde decreteeren. De man, die daarbij de leiding had, was de oud-burgemeester Frans Hendricksz Oetgens, sedert 1607 fabriekmeester, wij .zouden zeggen, wethouder van publieke werken; hem dankt Amsterdam den rijken opbouw, die de stad maakte tot een der prachtigste van de toenmalige wereld. Oetgens had daarbij de medewerking van uitnemende krachten, den stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets en den landmeter Lucas Jansz. Sinck. De oude stad zou volgens hun plannen door drie concentrische grachten worden omgeven, onderling verbonden door dwarsgrachten en dwarsstraten, die alle zouden uitmonden op de verkeerswegen der binnenstad. Buiten en in aansluiting aan de drie hoofdgrachten werden minder aanzienlijke buurten getraceerd. Voor deze uitbreiding werd in 1609 octrooi van de Staten van Holland verkregen; het volgende jaar werd het definitieve besluit • door de vroedschap genomen. Kort daarna 29 werd met de uitvoering een begin gemaakt. De Brouwersgracht werd gegraven, waarop de drie hoofdgrachten, de Heerengracht, de Keizersgracht en de Prinsengracht, zouden uidoopen. Ten noorden daarvan werden de Haarlemmerstraat en de Haarlemmerdijk aangelegd. Later werden ten noorden daarvan nog drie eilanden aangeplempt, het Bickers-, het Prinsen- en het Realeneiland. De drie hoofdgrachten werden voorloopig slechts doorgetrokken tot de Leidschegracht. Ten westen van de Prinsengracht werd het groote volkskwartier aangelegd, dat destijds het Nieuwe Werk heette, maar sedert het begin der achttiende eeuw de Jordaan heet. De Jordaan heeft een afgezonderde ligging en daardoor ook een apart karakter; zoo goed als nergens sluiten de grachten en straten van dit volkskwartier aan op het grachtenkwartier; het grootsche stadsplan is hier niet voortgezet. Meer dan veertig jaren heeft het geduurd, voordat men het grootsche plan van Oetgens volledig heeft uitgevoerd, de halve maan voltooid, Amsterdam volmaakt. Eerst m 1658 en volgende jaren werden de drie hoofdgrachten met forschen ommezwaai doorgetrokken tot aan den Amstel. Daardoor ontstond het belangrijke stadskwartier, dat behalve door de hoofd en bij-grachten wordt doorsneden door de Leidsche-, de Spiegel-, de Vijzel- en de Utrechtsche straat en dat aan den wal werd afgesloten door de Leidsche en de Wetermgbuurt, het Noorderbosch en de Utrechtsche buurt. Aan den overkant van den Amstel werden de hoofdgrachten doorgetrokken: hier werden de Nieuwe Heeren-, Keizers- en Prinsengracht aangelegd: de Weesperstraat werd de winkelstraat van dit kwartier. Maar alleen de Nieuwe Heerengracht werd tot het IJ doorgetrokken; de beide andere liet men uitloopen op de Muidergracht, die de zuidgrens vormde van de Plantage, die hier werd aangelegd naar de smaak van den tijd als een openbaar park met tuinen en speelhuizen en wat niet al. Hier werd Amsterdam naar het IJ afgesloten door de drie eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Zoo was Amsterdam voltooid naar een stadsplan, dat zijn weergade nauwelijks in de wereld heeft. De beroemde halve maan werd omsloten door een zwaren wal, die met zes-entwintig bolwerken vooruitsprong. Om den wal werd natuurlijk een gracht gegraven; om die singelgracht werd ten ge- 30 noegen der burgerij en ook tot gemakkelijke communicatie buiten de stad een fraaie weg met boomen aangelegd, de befaamde buitensingel, die in de achttiende eeuw door Daniël Willink is bezongen. Wat daarbinnen lag besloten, is eerst in de achttiende eeuw en voor een deel zelfs niet vóór de negentiende eeuw geheel volgebouwd. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat eerst in de tweede helft der negentiende eeuw de behoefte aan een nieuwen uitleg werd gevoeld. Sedert 1660 is het getal inwoners van Amsterdam slechts langzaam aangegroeid; haast kan men zeggen, dat het twee eeuwen lang vrij wel op dezelfde hoogte is gebleven. Eerst na 1860 begint men weer te bouwen aan de buitenzijde van Amsterdam. Men was toen stadsuitbreiding zoo zeer ontwend, dat men de topographische, hygiënische, aesthetische en sociale beteekenis van stadsaanleg zich niet meer herinnerde. Want het merkwaardige is niet, dat men het vraagstuk niet heeft opgelost, maar wel, dat men het probleem zelfs niet heeft gesteld. Alles werd aan het toeval en aan het inzicht der eigenbouwers overgelaten, die uit den aard der zaak met weinig anders dan met hun eigen belangen rekening hielden. Het stadsbestuur onthield zich zooveel mogelijk. Eerst in de twintigste eeuw gaat de overheid weer de leiding in handen nemen van de stadsuitbreiding; toen is het beroemde plan-Berlage voor de uitbreiding-zuid aangenomen. En al is ook de uitkomst niet steeds bevredigend en al kan ook het nieuwe en het nieuwste Amsterdam het oude in diepe schoonheid niet evenaren, het is toch verheugend, dat in onzen tijd althans de problemen van stadsuitbreiding worden onderzocht en niet meer ter zijde worden gelaten. De groote veranderingen, die Amsterdam in den loop der negentiende eeuw heeft ondergaan, betreffen drieërlei: de uitbreiding van het havengebied, de wijziging der oude binnenstad en de uidegging buiten de oude singelgracht. Tot den aanvang der negentiende eeuw was de aanleg van havens, kaden en steigers der zeventiende eeuw voldoende gebleken. Onder koning Willem I begon men evenwel te vreezen voor verzanding der haven; daarom heeft men toen het ooster- en het westerdok door zware dijken van het IJ afgesloten; in 1832 waren beide dokken, die door sluizen toegankelijk waren, gereed. Toen vele jaren later de spoorwegen 31 in het havengebied werden aangelegd, werd de oosterspoorweg gelegd over den oosterdoksdijk, waar ook het .station werd geplaatst. De Hollandsche spoorweg eindigde eerst buiten de Haarlemmerpoort, maar drong eerlang met een zwaren viaduct langs de Haarlemmer Houttuinen door tot bij den Droogbak, waar ook het station kwam te staan. De Rijnspoor kreeg haar station buiten den Singelgracht bij de oude Weesperpoort. De beide anderen lijnen vereènigden zich ten slotte vóór het Damrak, waar een groot eiland werd aangeplempt, waar in 1889 het nieuwe Centraalstation werd geopend. Dat alles houdt verband met de groote veranderingen in het havengebied. Naarmate de vaart over de Zuiderzee bezwaarlijker werd, werd men bedacht op het scheppen van een nieuwe verbinding van Amsterdam met de zee. Met dat doel werd onder koning Willem I het Noord-Hollandsch kanaal gegraven, dat in 1824 voor de scheepvaart werd geopend. Intusschen voldeed dit kanaal op den duur niet meer aan de sterk toegenomen eischen der scheepvaart, die meer en meer stoomvaart was geworden en steeds grooter booten in de vaart bracht. Daarom gelastte de wet van Thorbecke van 1864 den aanleg van een kanaal door Holland op zijn smalst. Aan de Amsterdamsche kanaalmaatschappij werd de concessie daartoe verleend, die in 1876 het Noordzee-kanaal kon openen. Het kanaal was wederzijds door sluizen bij Schellingwoude en bij Amsterdams nieuwe haven IJmuiden afgesloten. In verband met den aanleg van den nieuwen waterweg stond de opening van nieuwe havens en kaden: aan de oostzijde de Handelskade en de IJkade, de spoorweghaven en het handelsentrepot, aan de westzijde de houthaven en de petroleumhaven. In onze dagen wordt het havengebied in het westen nog belangrijk uitgebreid. De veranderingen in de binnenstad zijn in hoofdzaak straatverbreeding en grachtdemping. Straatverbreeding bleek meer dan eens noodig in verband met de sterke toeneming van het verkeer. Reeds in 1868 werd de Halsteeg verbreed en Damstraat genoemd. In 1875 werden de Stilsteeg en de Gasthuismolensteeg verbreed en tot Paleisstraat herdoopt, welke naam tot den Dam werd uitgestrekt. Een geheele omvorming van de stad was het gevolg van de stichting van 32 het Paleis voor Volksvlijt door dr. Sarphati, dat in 1864 werd geopend. Het Frederiksplein werd aangelegd op de oude Ussen- en Varkensmarkt; aan de twee zijden werd het Oosteinde en net Westeinde tot stand gebracht; eindelijk werd de Sarphaüstraat getraceerd en aan de andere zijde van de Hooge Sluis voortgezet; ten slotte werd later in 1882 de galerij Ui den tuin van het Paleis geopend. Dat alles kon tot stand komen doordat m 1840 en volgende jaren de wallen van Amsterdam waren geslecht en ook de poorten op enkele uitzonderingen na werden afgebroken. Daardoor ook werd de aanleg mogelijk van de Weteringschans in 1868 en van de Marnixstraat m 1872. Van de nieuwste verniimingen is die van de VijzeUtraat, die nog-niet is voltooid, de voornaamste. hen middending van verruiming en demping is de aanleg van de Raadhuisstraat, die in 1895 tot stand kwam. Zij is ontstaan door het verbreeden van de Huiszittensteeg en de Korte Huiszittensteeg en door het dempen van de Warmoesgracht; vandaar tot de Westermarkt is zij een doorbraak. Voorbij de Westermarkt, wordt deze westelijke verkeersweg voortgezet door de gedempte Rozengracht. Demping is bijna steeds een inbreuk op het stadsschoon en daarom haast altijd te verwerpen. Een enkele maal is zij toelaatbaar, als de eischen van het verkeer onafwijsbaar zijn of wanneer de te dempen gracht met op schoonheid mag bogen. Het eerste is het geval met de Rozengracht, het tweede met de Willemstraat, de reeds in 1857 gedempte Goudsbloemgracht. Misschien was dat ook het geval met de Westerstraat, de in 1861 gedempte Anjehersgracht en de andere gedempte Jordaangrachten, de Palmgracht, de Lindengracht en de Elandsgracht. Behalve de dempmg van de grachten van den Jordaan is de voornaamste geweest die van de beide burgwallen van de nieuwe zijde en in verband daarmede van het Spui; de Nieuwezhds Achterburgwal verloor zelfs haar naam en werd Spuistraat. Deze dempmg, die bij gedeelten van 1867 tot 1882 tot stand kwam, was stellig ter wille van het verkeer noodzakelijk; maar men behoeft slechts oude prenten te bezien om te constateren, hoeveel stadschoon hier onherroepelijk verloren ging Datzelfde kan worden gezegd van het Waterlooplein, dat m 1883 is aangelegd op de gedempte Leprozengracht en Houtgracht, het Muiderplein en een deel van de Nieuwe 33 Amstelstraat. Gelukkig heeft men dat voorbeeld in latere jaren niet meer gevolgd; in de twintigste eeuw is geen oude gracht meer in Amsterdam gedempt. Wanneer wij nu ten slotte in vogelvlucht de nieuwe wijken buiten de oude singelgracht doornemen, dan vinden wij in de eerste plaats in het uiterste noordwesten van de stad de zich steeds uitbreidende Spaarndammerbuurt, die zich naast de oude drie eilanden heeft ontwikkeld en in 1896 bij de annexatie van dat jaar bij Amsterdam is gevoegd. Tusschen den spoorweg en de Haarlemmer trekvaart liggen het Westerpark en de Westergasfabriek. Ten zuiden daarvan ligt de groote staatsliedenbuurt, die door de Hugo de Grootgracht wordt gescheiden van de dichtersbuurt," die tot aan het Vondelpark doorloopt. De staatsliedenbuurt is van beide de jongste; zij is sedert 1885 aangelegd en langzamerhand voltooid. De dichtersbuurt, voor zoover zij ligt ten westen van den Overtoom, dagteekent van de jaren 1883 en volgende; de stichting van het Wilhelminagasthuis is dit kwartier, dat ook wel de Van Lennepbuurt wordt genoemd, natuurlijk zeer ten goede gekomen. Dwars erdoor loopt de De Clercqstraat, die weer het verlengde is van de Rozengracht en die op haar beurt weer wordt verlengd door den Admiraal de Ruyterweg, thans de kortste verbinding met Sloterdijk en daardoor met Halfweg en zelfs met Haarlem. Maar het oudste gedeelte van de dichterbuurt is veel ouder. Het is gewijd aan den vorst onzer dichters, Joost van den Vondel. In 1864 werd door een dertigtal kloeke Amsterdammers het plan opgevat en uitgewerkt om Amsterdam een rij- en wandelpark te schenken. Reeds het volgende jaar kon het eerste gedeelte van het park, dat aan de Stadhouderskade uitmondt, worden geopend; sedert heeft het park zich steeds uitgebreid, totdat het den Amstelveenschen weg heeft bereikt; verdere uitzetting is niet mogelijk. In 1867 werd in het park het standbeeld van onzen grooten dichter onthuld; sedert draagt het den naam Vondelpark. Terzelfder tijd werd langs het park een^straat aangelegd, die eveneens naar den dichter werd genoemd. Later ontstonden hier nog de Tesselschadestraat en de Roemer Visschersstraat. Nog heette een gedeelte van den Overtoom Vondelkade; maar bij de demping in 1904 werd de geheele nieuw ontstane straat, waarlijk wel 34 een toonbeeld van grauwe verveling, Overtoom genoemd Aan de andere zijde van het Vondelpark ontstond het museumkwartier, dat in het oosten begrensd wordt door de Boerenwetenng In 1885 werd aan de Stadhouderskade het monumentale rijksmuseum geopend. De buurt daarachter werd terecht daarop georiënteerd. Het is alleen jammer, dat de andere groote gebouwen, de rijkspostspaarbank, het stedelijk museum en het concertgebouw, niet op dezelfde wijze m een eigen miheu zijn besloten. En evenzeer is het te betreuren, dat het groote grasveld van de ijsclub niet als een groot stadsplein met een monumentaal gebouw is gearrangeerd. Op ininder gelukkige wijze zet zich het museumkwartier voort aan de andere zijde van de Van Baerlesttaat en de Roelof Hartstraat. Hier heeft inderdaad het domme potlood op de kaart maar lange lijnen getrokken en zoo gemeend een stadskwartier te scheppen. Zoo is een van de ergste mislukkingen, de emdelooze De Lairessestraat met zijn verlengde de Coraehs Krüsemanstraat, ontstaan. Daarentegen is het Valenusplein een min of meer gelukt voorbeeld van een modern plein. Het Willemspark is als villapark lang niet slecht, noewel hier en daar de bebouwing nog wat te compact is. Hoe op den duur de uitvoering van het plan Berlage zal worden, moet worden afgewacht, ook omdat niemand weet, hoe de moderne bouwkunst, die zich hier in de ruimte manifesteert, zich verder zal ontwikkelen. Geheel in het zuidwesten zijn na de jongste annexatie stadsgedeelten bij Amsterdam gevoegd, die aansluiten zoowel aan de Van Lennepbuurt als aan het parkkwartier. Tusschen de Boerenwetering en den Amstel ligt de schildersbuurt, door de spraakmakende gemeente de Pijp gedoopt. Deze buurt behoort tot de oudste van den modernen uitieg van Amsterdam; daarom is zij waarschijnlijk ook een der slechtste. Het is met noodig de zonden van de Pijp hier uiteen te zetten; zij liggen voor de hand en worden algemeen erkend De oudste straat hier is de Frans Halsstraat, die van 1872 is Daarop volgde in 1873 de Ferdinand Bolstraat, die de groote winkelstraat van deze buurt zou worden. Daarna breidde het geheele kwartier zich vrij snel uit: de Van Woustraat b.v. is van 1880, evenals de Hemonystraat. De Amsteldijk, die de geheele buurt begrenst, heette tot ongeveer 1860 de Utrecht- 35 sche zijde, in tegenstelling van de Weesperzijde aan den overkant. In 1880 werd het Sarphatipark geopend, waar het monument prijkt voor den stichter van een groot deel van het nieuwe Amsterdam. De Pijp heeft zich nog voortgezet over de Ceintuurbaan. Oorspronkelijk was het plan geheel Amsterdam op eenigen afstand van de Singelgracht met een breeden verkeersweg te omsluiten. Maar van dezen gordel is niet veel terecht gekomen en alleen de naam Ceintuurbaan, die in 1881 aan deze breede straat werd gegeven, herinnert nog aan wat misschien een goed plan en in ieder geval een grootsche gedachte was. De buurt achter de Weesperzijde wordt verbroken door het station Weesperpoort en het spoorwegemplacement. Ook daardoor wordt de Oosterparkbuurt in haar ontwikkeling belemmerd. De eerste buurt is sedert 1875 aangelegd. Het Oosterpark dagteekent van 1887; sedert begon dit kwartier zich te ontwikkelen, waar vooral geleerden werden vernoemd. Eerst in de twintigste eeuw kwam door de Andreas Bonnstraat de verbindnig met de Weesperpoort tot stand. De Oosterparkbuurt zet zich over het spoor voort als de Indische buurt, die daar sedert 1900 zich heeft gevormd. Ten zuidoosten van de Oosterparkbuurt, evenzoo over het spoor, is sedert 1904 een wijk ontstaan, die onder den indruk van den pas geëindigden Zuid-Afrikaanschen oorlog een Transvaalbuurt is geworden. Deze buurt, die weer naar den Amstel toe is gegroeid, wordt naar het oosten begrensd door het oude Watergraafsmeer, dat sedert 1921 door Amsterdam is geannexeerd Dat alles vormt een geweldige uitbreiding van het oude Amsterdam. Maar misschien nog merkwaardiger is het feit, dat de stad zich in de negentiende en vooral in de twintigste eeuw ook heeft uitgebreid aan de overzijde van het IJ. Het is wel opmerkelijk, dat Amsterdam zich eerst in de laatste periode van zijn ontwikkeling is gelegen laten liggen aan de andere zijde van het groote water. Natuurlijk is de niet gemakkelijke verbinding daarvan de oorzaak. Dit probleem bestaat nog; nog steeds is geen betere en snellere verbinding met den overkant tot stand gekomen dan door ponten kon worden verkregen. Het vraagstuk van de overbrugging van het IJ is voor de toekomst van Amsterdam van de grootste beteekenis, nu zich daar aan den overkant een stad van onge- 36 veer 30.000 inwoners heeft ontwikkeld. Van ouds lagen daar Buiksloot, Nieuwendam, Zunderdorp, Ransdorp, Holysloot, Durgerdam en Schellingwoude, die in 1921 door Amsterdam zijn geannexeerd. Maar bovendien zijn daar geheel nieuwe wijken ontstaan, die zoowel planten als vogels, insecten als hemelhchamen in onze gedachten houden. Zoo is Amsterdam van een smalle buurt aan den Amstelmond een wereldstad geworden. De vraag rijst, of de stad ook te groot.gaat worden, misschien reeds is geworden. Maar wij zullen dit probleem liever laten rusten; de historie aanvaardt eenvoudig het gewordene en bestaande en tracht het te verklaren. Het zou haar van haar stevige basis afvoeren, indien Oio zich vermat de doelmatigheid en ook de rechtmatigheid van het historisch gegronde aan gegevens te toetsen, die zij niet bezit, niet kan bezitten en waarop zij ook geen aanspraak maakt. H. BRUGMANS. 37 DE ONTWIKKELINGSGANG DER REGEERING VAN AMSTERDAM De geschiedenis van den regeeringsvorm van Amsterdam valt van zelf in twee gedeelten uiteen, die door de scherpe insnijding van de omwenteling van het jaar 1795 worden gescheiden. In de eerste periode ontwikkelt zich de stedelijke constitutie autonoom uit overoude plaatselijke beginselen; in dien tijd is van onmiddellijken volksinvloed geen sprake. Tijdens de moderne periode is van autonome ontwikkeling geen kwestie meer; de bestuursvorm der gemeente komt niet meer uit haar zelve voort; maar in dezen tijd komt een steeds breeder wordende volksinvloed tot uiting; het gemeentebestuur wordt dan door een steeds grooter kiezerscorps gekozen. Het eerste tijdvak is dat der inheemsche aristocratie, het tweede dat der groeiende democratie. In de eerste periode zetelt de regeering in het hart der stad; in den nieuwen tijd wordt de tot administratie geworden regeering verwijderd naar den N.Z. Voorburgwal. Het oude stadhuis sprak onmiddellijk als zoodanig tot poorter en vreemdeling; het moderne raadhuis moet men zoeken. Amsterdam treedt voor het eerst in 1275 met de bekende oorkonde van Floris V met zijn eigen naam op in de geschiedenis. Een stad was het toen nog niet; van een stadsregeering is nog geen sprake. Hoe de dorpsregeering er echter heeft uitgezien, weten wij niet. Het is denkbaar, dat de heer van Aemstel den schout benoemde; het is aan te nemen, dat de schout bij rechtspraak en bestuur werd bijgestaan door eenige schepenen. Zoo was het overal in Holland; zoo zal het ook wel in Amsterdam zijn geweest. Wij kunnen het ook bovendien afleiden uit Amsterdams stadbrief van 1300. In dat stadrecht wordt de schout genoemd en ook de schepenen. Maar daarnaast is er reeds sprake van raden, zij het met een zeer beperkte taak: zij treden op, wanneer de gewapende burgerij ten strijde uittrekt en zijn blijkbaar nog aan schepenen 38 radergeschikt.Zoowas de verhouding ook nog in 1342, ah Willem IV het groote privilege aan Amsterdam schenkt: ook in deze oorkonde hebben alleen schout en schepenen het recht keuren met dwingende rechtskracht uit te vaardigen °fn °£ kort daana nebberi de raden wel iets meer' gedaan dan de gewapende burgerij aan te voeren; de bekende jurist.Philips van Leyden kent hun omstreeks het midden der veertiende eeuw de voogdij der weezen en de zorg voor de beveiliging der stad toe; zij zijn dus weesmeesters en vestmeesters, mogelijk wel reeds poortmeesters. Hun namen kennen wij sedert 1343. In de tweede helft der veertiende eeuw is de macht der raden snel en onweerstaanbaar toegenomen. Meer en meer werden de raden de „gesellen van de scepene", „poirters L l!CfPene -te rade nemen" Wij kennen de phases van die ontwikkeling niet; wij weten wel, dat in dezen staatsrechterlijken strijd schepenen het onderspit hebben gedolven; zij hebben zich met de rechtspraak moeten vergenoegen, terwijl de adrninistratie, dan ook het bestuur in handen kwam van de raden Wij mogen aannemen, dat schepenen oorspronkelijk^ ook de raden zullen hebben benoemd. Is dat zoo, dan heeft het pnvüege van Albrecht van 1400 daaraan een einde gemaakt. Deze handvest bepaalde, dat de raden zouden worden benoemd door den zoogenaamden oud-raad, het college van schepenen, oud-schepenen, raden en oud-radende verkiezing zou plaats hebben telken jare op Vrouwenavond, dus op 1 Februari. Het zoo samengestelde college koos Ta1%™^^? ass"meerden zich daarna een vierde uit de aftredende dignitarissen. Dit privilege heeft bijna vier eeuwen lang de verkiezing van burgemeesteren van Amsterdam beheerscht. Het is daarom dan ook van groote beteekenis. Ook nog om een andere reden. Door dit privilege was de benoerning van het meest invlofedrijke regeeringscollege onttrokken zoowel aan de vroedschap als aan den graaf of zijn stadhouder. Daarop berustte nog veel later de macht van" burgemeesteren van Amsterdam; daardoor konden zij zoo goed als vrijmachtig over de stad beschikken; daardoor ook konden zi, m de dagen der republiek zulk een sterke hand hebben zoowel m de Staten van Holland als in de Staten- 39 Wij noemden reeds meermalen de burgemeesters. Onder dezen naam komen de raden in 1413 voor het eerst voor. Maar dan is ook nog iets anders veranderd; zij hebben dan den voorrang verkregen boven schepenen. In het genoemde jaar wordt ten stadhuize een nieuwe regeeringslijst aangelegd; het hoofd daarvan luidt aldus: „Dit sijn die Scoutten, Burgemeesteren ende Scepenen der stede van Amstelredamme". Zoo zijn de burgemeesters de werkelijke regeerders geworden; reeds in de vijftiende eeuw noemen zij zich fier „overste dezer stede, naest God ende die Prince". Intusschen juist zulk een machtige regeering moet in overeenstemming blij ven met de burgerij. Daarom raadplegen burgemeesteren althans het voornaamste deel der burgerij. Of hier, gelijk elders, wel eens de geheele burgerij is geraadpleegd, is twijfelachtig. Maar zeker is het, dat burgemeesteren meer dan eens tot zich roepen „de wijshede, vroetscippe ende rijchede" van de stad, dus de aanzienlijkste burgers. Zij werden door de regeering geraadpleegd in gewichtige stadszaken, vooral wanneer een nieuwe belasting moest worden opgelegd of een bestaande heffing moest worden verhoogd. Het ügt voor de hand, dat vooral dan de regeering de hoogstaangeslagenen in beraad trok; de kleine burgerij volgde dan van zelf. Dat gebeurde reeds in het eerste kwart der vijftiende eeuw. Reeds in 1416 verklaren schout, burgemeesteren en schepenen, dat zij een bepaald besluit hebben genomen „bij raede, consente ende goetdencken der Wijshede, Vroetscippe ende Rijckede". Van een vaste samenstelling van dat college was nog geen sprake; het was blijkbaar een wisselende groep. Uit de groep zal zich dan een kleinere kern hebben afgescheiden, die niet alleen weldra een gesloten college werd, maar ook met de macht den naam van de oude, grootere vroedschap aannam. Dat gesloten college is in het midden der vijftiende eeuw gevormd. In I449erkende Philips de Goede de „XXI V-en ende alinge gemeente van der stede". De XXIV hebben zich vervolgens uitgebreid tot XXXVI; zoo bepaalde Maria van Bourgondië het in haar beroemd privilege van 1477; zoo is het tot 1795 gebleven. De zoo erkende vroedschap verkreeg van de landsvrouw het recht om de voordracht voor schepenen telken jare op te maken; daaruit zou dan de 40 landsheer of zijn stadhouder de verkiezing doen. Het college van XXXVI werd tevens voor goed gesloten, d.w.z. het verkreeg het recht bij overlijden of vrijwillig ontslag van een der leden zich zelf weer aan te vullen door eenvoudige coöptatie. Maar het privilege van 1477 hief dat van 1400 niet op; de vroedschap stond geheel buiten de benoeming van burgemeesteren. Daardoor ook bleven deze dignitarissen de eigenlijke regeerders der stad. Hun macht was en bleef ook hierom zoo sterk, omdat de vroedschap slechts weinig scherp omschreven bevoegdheden had, zoodat burgemeesteren eigenlijk alleen de vroedschap raadpleegden, als zij het verkozen. Wat meer invloed hadden schepenen, met wie burgemeesteren toch altijd weer te rekenen hadden. Samen vormden zij, zooals wij zagen den oud-raad; bovendien vereenigden zij zich met den schout tot het college van „Mijne Heeren van den Gerechte", dat de stadskeuren uitvaardigde. Burgemeesteren hebben dus het hoogste gezag in hun stevige handen. Zij hebben het volle bestuur en de geheele adntinistratie der stad, ook bestuur en beheer der geldmiddelen. Zij hebben het oppertoezicht op de openhare werken. Zij besturen de verdediging der stad en zijn ook daarom de hoofden der schutterij. Zij beheeren het archief en hebben de geheele correspondentie. Zij zenden gezanten, gedeputeerden en boden uit. Zij hebben het oppertoezicht op alle liefdadige instellingen. Zij zenden afgevaardigden naar de Staten en andere regeeringscolleges en geven dezen hun instructies. Zij benoemen zoo goed als alle stedelijke ambteharen, welk aantal met de uitbreiding der stad steeds aangroeide. Met die uitbreiding der stad ontstaan ook onder burgemeesteren en onder hun verantwoordelijkheid nieuwe colleges; haast darwinistisch groeien hier met de behoeften de organen. In de eerste helft der vijftiende eeuw vinden wij het college van thesaurieren, kort daarna dat van weesmeesteren, in 1498 dat der accijnsmeesteren. Het spreekt van zelf, dat reeds vroeg „der stede clerc" zijn functièn verrichtte; evenzeer, dat er in de vijftiende eeuw reeds drie of vier „gesworen clercken deser stede" waren. Naast deze komt in diezelfde eeuw het ambt van pensionaris, de rechtskundige adviseur der regeering, maar ook haar politieke raadsman. Het ligt voor de hand, dat zulk een regeering, samenge- 41 steld uit bekwame mannen, uitnemend kon werken. Maar het is evenzeer duidelijk, dat hier ook elementen van het bederf der famUieregeering aanwezig waren. Dat het dien kant uitging, was in de zestiende eeuw duidelijk genoeg: omstreeks 1560 waren het slechts eenige regenten, „die onder hen vijven hoofden principelijck dadministratie en over meenige jaren gehadt hebben". Geen wonder, dat daartegen verzet kwam. Een aristocratie kan de burgerij verdragen, een familieregeering nimmer. De strijd tegen die familieregeering werd verscherpt door de godsdienstige en kerkelijke conflicten van die dagen. Zoo heerscht er felle strijd in het Amsterdam der zestiende eeuw. Het is aan de stedelijke regeering gelukt om,, gesteund door de landsreregeering te Brussel, meester te blijven over alle weerbarstige elementen. Maar zij bezwijkt, zoodra die steun baar ontvalt. Den 26 Mei 1578 is de dag van de zoogenaamde alteratie van Amsterdam. Dan breekt de stad voor goed met den koning en erkent het gezag van den prins en de Staten. Eigenaardig, maar zeer verklaarbaar, heeft deze stedelijke omwenteling geen verandering gebracht in den regeeringsvorm van Amsterdam. Alleen moest men één enkele maal de wettigen weg verlaten, maar constateerde onmiddellijk en uitdrukkelijk, dat het bij dezen eenen keer zou blijven. Met een zwak beroep op het privilege van 1449 riep men de schutterij op om een nieuwe regeering te verkiezen. De drie schutterijen, „representeerde het corpus en de rijckdom der stede", verkozen ieder twaalf „treffelijcke, notable ende vredelijcke mannen". Deze mannen kozen nu een vroedschap en uit deze vier burgemeesters. De nieuwe vroedschap benoemde een schout en maakte een voordracht op voor schepenen, waaruit het Hof van Holland uit naam van den prins onmiddellijk een college van schepenen koos. Zoo was dan de geheele regeering weer gevormd; den 1 Juni nam zij het beleid der zaken in handen. Zoo is het nooit weer gebeurd: van 1578 tot 1795 is de regeering van Amsterdam geheel volgens de oude privilegiën verkozen. De regeeringsvorm Werd niet veranderd; alleen werd hij door de k stelling van nieuwe colleges nog verder uitgebouwd. In die richting,was men trouwens reeds vroeger begonnen; uit de vijftiende eeuw nog dagteekenden de the- 42 saurieren, de weesmeesters en de accijnsmeesters. Reeds spoedig, 1584, werd het college van thesaurieren gesplitst in thesaurieren ordinaris en extraordinaris. In 1592 werd voor de controle op de rekenplichtige ambtenaren het college van rekenmeesters ingesteld. In 1609 kreeg natuurlijk de pas opgerichte wisselbank haar commissarissen, evenals in 1614 de bank van leening. En bovendien werden burgemeesteren ter zijde gestaan door een zeer groot aantal colleges van regenten van gast-, wees- en godshuizen, wier beeltenissen ons nog thans zoo vertrouwd zijn. Een soortgelijke ontsrikkelrng onderging de schepenbank; ook van deze splitsten zich een reeks lagere rechtbanken af, ieder met een aangewezen, beperkten werkkring Reeds in 1578 werd ten behoeve van de dissenters het college van commissarissen voor de huwelijksche zaken opgericht; zij verrichtten de inschrijving van den ondertrouw, waarna het huwelijk voor schepenen werd gesloten. Commissarissen voor de huwelijksche zaken hadden bovendien de rechtspraak in allerlei geringe correctioneele en civiele zaken. Een ander middel om schepenen te ontlasten was in 1598 de oprichting van de assurantiekamer. In hetzelfde jaar werd ingesteld het college van vredemakers, die sedert 1611 commissarissen van de kleine zaken heetten. In 1641 werden commissarissen voor de zeezaken ingesteld, drie jaar daarna de befaamde desolate boedelkamer. Zoo waren dan vijf kleine rechtbanken tot stand gekomen, die gewoonlijk door schepenen of oud-schepenen werden gepresideerd. In dezen zoo naar de behoeften van den tijd uitgebouwden regeeringsvorm, die nog steeds zijn uitdrukking vindt in het stadhuis van Jacob van Campen, bleven de burgemeesters als van ouds het dirigeerende college. Zij worden de koningen van het land genoemd, maar zij zijn nog veel meer de koningen der stad. De vroedschap werd alleen bijeengeroepen, als burgemeesteren het noodig vonden; eigen initiatief bezat zij niet. En indien burgemeesteren belangrijke zaken, b.v. belastingen, aan de vroedschap voorlegden, dan was de behandeling daar zeer beknopt, om niet te zeggen oppervlakkig. Geen wonder, dat burgemeester de Graeff uitdrukkelijk verzekert: „Geen raeden vermóchten yts te propöneeren sonder consent ofte advijs van burgemeesteren". Eigenlijke 43 wetgevende macht bezat de vroedschap niet; als vanouds werden de keuren gemaakt door het gerecht, d.w.z. het college van schout, burgemeesteren en schepenen. En verder was en bleef het geheele stadsbestuur in den meest uitgebreiden omvang in handen van burgemeesteren: alle departementen, publieke werken, financiën, justitie, politie, militaire zaken en defensie, handel en nijverheid, armenzorg en liefdadigheid, kerkelijke zaken, werden door hen bestuurd; alles ging door huri handen. Hoe groot hun macht was, blijkt wel uit het recht van politieke uitzetting, dat zij hanteerden, zoodra een vreemdeling of een burger gevaarlijk voor de openbare orde dreigde te worden. Zonder opgave van redenen kon zulk een man eenvoudig bij burgemeesterlijk besluit uit de stad worden gezet; dat men daarbij niemand ontzag, blijkt wel uit het feit, dat zelfs predikanten op deze wijze zijn verwijderd. Burgemeesteren konden zulk een groote macht bezitten en uitoefenen, omdat zij van geen enkel kiescollege en nog veel minder van de burgerij afhankelijk waren. Zij behoefden niemand naar de oogen te zien en om niemands gunst te verzoeken. Dat zulk een groote macht niet straffeloos kan worden bezeten, heeft de achttiende eeuw wel bewezen; het bederf sloop toen de regeering in en ernstige misbruiken kwamen voor. Toch moet men zich daarvan geen overdreven voorstelling maken. In het algemeen kan men zonder aarzeling constateeren, dat Amsterdam in de dagen der republiek goed, veelal zelfs voortreffelijk is geregeerd. Aan de vruchten kent men den boom; het Amsterdam van die dagen, dat nog steeds de bewondering van landzaat ën vreemdeling pleegt op te trekken, is de schepping van de oude regenten. Men moet zich ook niet voorstellen, dat in het algemeen de bevolking van Amsterdam met weerzin het gezag der regeering verdroeg, waarop zij hoegenaamd geen invloed had. „De natuur van dezen volke een afkeer is hebbende van alle ambitie", is een oud Amsterdamsen gezegde; het is de vraag, of het nog niet altijd geldt. Sedert eeuwen was het een hechte volksovertuiging, dat de regeering in zich zelf recht op de macht had, zonder dat haar het gezag door den uitgedrukten wil der regeerders behoefde te worden opgedragen. Daarom was dan ook geen bepaalde verkiezing noodig om eensgezind- 44 heid en eenstemmigheid tusschen regeering en burgerij tot stand te brengen. Men achtte daartoe een algemeene overeenstemming van belangen en gevoelens voldoende; een verkiezing der regeering door de burgerij vond men onnoodig, ondenkbaar en zelfs gevaarlijk. Niet alle stroomingen onder de burgerij vonden uitdrukking op het raadhuis en niemand achtte dat noodig; wanneer slechts de burger zijn wenschen en grieven ter kennis kon brengen van het stadsbestuur en op het stadhuis geregeld daarmede rekening werd gehouden, was aan alle eischen voldaan. Openbaarde zich een scherp verschil van gevoelens, was het evenwicht tusschen regeering en burgerij geheel verbroken, dan was een min of meer ernstig oproer voldoende om de wenschen der burgerij door te zetten. De meeste oproeren hebben dan ook effect gehad; de belhamels werden opgehangen, maar de regeering gaf toe; een gehate keur werd ingetrokken; een verfoeide belasting werd afgeschaft; een gehaat regent of ambtenaar trok zich terug. Maar aan verandering van den regeeringsvorm dachten slechts weinigen. Aan zulk een verandering begonnen meer burgers in de achttiende eeuw te denken, toen de corruptie in de regeering toenam en bovendien al te klaarblijkelijk werd. Reeds in de zeventiende eeuw begon de regeering wat los te staan van de burgerij; in de achttiende eeuw verwijderde zij zich steeds meer van de geregeerden. Er was een regentenstand gevormd, die zich merkbaar als zoodanig gevoelde en dan ook door de burgerij als zoodanig werd beschouwd. De regeering sloot zich hoe langer hoe scherper af van de groote massa der burgerij. Het stadsbestuur werd in de handen van sommige regenten een middel tot verrijking van zich zelf en hun familie; wie zich zelf niet aan corruptie schuldig maakte, verdroeg deze toch in zijn standgenooten. Zoo werd de overgroote macht der burgemeesteren, eens een begeerlijke kracht ten goede, een verdervende hand niet alleen voor de burgerij, maar ook voor de regenten zelf. Er waren burgemeesters, „die zich door de infaamste knevelarijen en extorsjes tot voorwerpen van den algemeenen haat hadden gemaakt; zij waren gewoon geen ampt aan iemand te geven, of hij moest een zeker quantum bij wijze van retributie betalen". Er waren er natuurlijk en gelukkig ook anderen. Maar het blijft toch waar, 45 wat een regent zegt: „dit was inderdaad eene drukkende aristocratie". De burgerij, die over de misbruiken klaagde, heeft weinig kunnen doen om ze te verhelpen; weinig geschoold als zij was, kende zij ook de middelen niet om het kwaad te keeren. Evenmin wist men van hoogerhand iets van beteekenis te doen: de hervormingen van Willem IV bleven aan de oppervlakte. En het merkwaardige is, dat het verzet der burgerzin de tweede helft der achttiende eeuw veel minder gaat tegen de stedelijke regeering dan tegen den stadhouder. In den patriottentijd, als als kookt en bruist van wilden partijstrijd, wordt het gezag der Amsterdamsche regenten nauwelijks aangetast. Maar het is toch duidelijk, dat de oude regeering niet alleen, maar ook de oude constitutie haar tijd heeft gehad. Merkwaardig is het, dat niet alleen de burgerij, maar ook de regeering zelf het zoo heeft begrepen en gevoeld/ Alleen - geen van beide weet, hoe er verandering moet komen; de tijd van de verstandige, geleidelijke hervormingen is voorbij. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat de groote veranderingen bij ons uit Frankrijk zijn geimporteerd. Zoo ook is het te verklaren, dat de omwenteling te Amsterdam den 19 Januari 1795 zich in goede, men zou haast zeggen, deftige vormen voltrekt. De oude regeering, wier gezag nauwelijks meer wordt erkend, is blijkbaar voldaan, dat zij het lastige pak zich van den hals kan schuiven; zij gaat heen in stilte, door niemand betreurd, door niemand ook gehoond. Men moet den moed en den durf bewonderen der nieuwe regeering, die in dezen zeer bezwaarlijken tijd van voortdurenden politieken strijd, van buitenlandschen oorlog, van economischen en socialen druk het aandurft het roer van het stedelijk schip in handen te nemen, maar ook een nieuwe stedelijke constitutie te ontwerpen en in te voeren. De nieuwe regeering heeft voorloopig geen ander recht dan het feitelijk bezit der macht. Maar zij bereidt een andere orde van zaken voor; zij wil de nieuwe regeering vestigen op de door de revolutie aanvaarde souvereiniteit van het volk zelf. Dat wil niet zeggen dat onmiddellijk het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd; men achtte bij alle revolutie het staatkundige recht verbonden aan een zekere mate van welstand; politiek golden ook na 46 1795 alleen wie men destijds fatsoenlijke lieden noemde. Van direct kiesrecht was evenmin sprake; de Bataafsche tijd heeft het altijd met getrapte verkiezingen gedaan. Evenmin moet men zich voorstellen, dat de regeeringsvorm diepgaand werd veranderd; zooals in dergelijke gevallen gewoonlijk gebeurt, vooral de oude namen moeten het ontgelden; zakelijk bleef alles in hoofdzaak bij het oude. Alleen werd de burgerij in den zomer van 1795 uitgenoodigd zich een raad te verkiezen. Het was een vrij ingewikkeld stelsel van verkiezing, dat toen werd toegepast. Maar de hoofdzaak was toch van groot belang; het was toen voor het eerst, dat een groot aantal burgers van Amsterdam hebben medegewerkt aan de samenstelling van den raad. In dien raad kwamen dan ook de hoofdmannen van de patriotsche beweging, in het algemeen verstandige en bezadigde mannen, die wel eens groote woorden gebruikten, maar veelal zich krachtig hebben ingespannen om het heil der stad te bevorderen. Zoo werd van 1795 tot 1798 de burgerij van Amsterdam meer dan eens opgeroepen tot de keuze van haar vertegenwoordigers ten raadhuize. Maar al spoedig blijkt het, dat ook deze revolutie te vroeg is gekomen; er was ook in die dagen weinig belangstelling voor de openbare zaak; ook was het dikwijls moeilijk genoeg candidaten voor het lidmaatschap van den raad te vinden; aanlokkelijk was het trouwens niet om in deze gedrukte tijden de stad te besturen. Tot 1798 heeft deze periode van volksgezag of wat men daarvoor houden kan, geduurd. Na drie jaar revolutie was het in Den Haag nog niet gelukt een staatsregeling tot daad te brengen. Er werd op het Binnenhof zwaar geredeneerd, maar feitelijk en praktisch kwam men niet veel verder. Toen grepen de radicale unitarissen in; zij voltrokken den 22 Januari 1798 den eersten staatsgreep. De gevolgen openbaarden zich ook te Amsterdam. De gekozen raad werd ontbonden en vervangen door een nieuw college van radicalen, door commissarissen van het nieuw opgetreden uitvoerend bewind aangewezen. En daarmede ging voor tientallen van jaren alle volksinvloed te Amsterdam te loor; de ironie der geschiedenis bracht mede, dat het de radicalen waren, die daartoe de hand hebben geleend. Zij zelf bleven trouwens niet lang in het bezit van de macht. Den 12 Juni 1798 had de tweede staats- 47 greep plaats, die van ingrijpende beteekenis is geweest, ook voor Amsterdam. Ten gevolge van den tweeden staatsgreep is de staatsregeling van 1798 eindelijk ingevoerd kunnen worden. Zij heeft voor het eerst den eenheidsstaat in Nederland gevestigd. De souvereiniteit der gewesten werd afgeschaft; de Bataafsche republiek werd verdeeld in departementen van zuiver administratieve beteekenis, wier grondgebied nergens overeenkwam met dat der oude provinciën. Waar zoo het souverein gezag der provinciën ten onder ging, daar sprak het van zelf, dat de politieke zelfstandigheid der steden ook geheel te loor ging. Het land werd verdeeld in departementen, ringen en gemeenten en deze alle waren niet anders dan administratieve onderdeden van den staat. Naar het voorbedd van Frankrijk werd in Nederland de staatseenheid gevestigd en daarmede een der grootste fouten van het eeuwenoude staatsbestel eindelijk opgeheven. De tijd was wel waarlijk rijp voor deze diep ingrijpende hervorming; reeds lang had het Nederlandsche volk zich als een eenheid gevormd en gevoeld, voordat die eenheid uitdrukking vond in een centraliseerende staatsregeling. Het beste bewijs, dat de staatseenheid geen voorbarige hervorming was, is wd dit, dat niemand na 1798 er ooit aan heeft gedacht om den ouden toestand weer te herstellen. Ook Amsterdam heeft zich willig gevoegd in den nieuwen toestand. Er mogen er zijn geweest, regenten en burgers, die met smart het oude Amsterdam zagen te gronde gaan, allen hebben het offer gebracht ter wille van de nationale eenheid. De band dier nationale eenheid werd stellig te sterk gespannen in 1798, zoodat men hem reeds in 1801 weer moest laten vieren, maar niettemin — de band bleef behouden en Amsterdam heeft dien band ook sedert altijd erkend. Zelfs heeft de burgerij er zich in geschikt, dat het gevolg van de aanneming der democratische constitutie van 1798 bleef, dat zij in de zaken der stad niet meer werd gekend. Want wel werd in den zomer van 1798 het radicale gemeentebestuur van Januari zonder moeite op zijde gezet, maar in de plaats daarvan kwam een regeering, die evenals de vorige van boven af was aangewezen. De staatsregeling van 1798 schreef natuurlijk een gemeentewet voor; maar tot het vaststellen van zoo- 48 danige wet is het niet gekomen. Zoo bleef het gemeentebestuur van Amsterdam van jaar tot jaar bij provisie zitting houden. Zoo was het nog, toen de constitutie van 1798 door die van 1801 wordt vervangen. Een gevolg daarvan was ook een nieuw gemeentebestuur van Amsterdam. Maar ook dat bestuur komt niet uit de volkskeuze voort; het wordt door het departementaal bestuur in 1802 aangewezen. Zoo is het verder in de revolutieperiode voortgegaan. Onder het staatsbewind, onder den raadpensionaris, onder koning Lodewijk wordt het gemeentebestuur van Amsterdam benoemd door ooger gezag. Van volksinvloed in engeren of ruimeren zin ivas in die dagen al lang geen sprake meer. Koning Lodewijk vestigde in 1808 zijn residentie te Amsterdam. Dat kostte Amsterdam zijn majestueus stadhuis, dat wel weinig meer bij den vervallen staat der stad paste, maar toch de burgerij dierbaar was als de herinnering aan een groot verleden. Het gemeentebestuur vestigde zich bescheiden op het Prinsenhof aan de stillen Oude Zijds Voorburgwal: van de glorie der oude regeering was niet veel meer overgebleven. Volgens de constitutie had de koning het recht de regeering te benoemen van zijn residentie; trouwens heel veel meer vrijheid hadden de anderen steden ook al niet. En onder Napoleon bleef uit den aard der zaak de toestand zoo; in de derde stad van het keizerrijk kon van eenige democratie geen sprake zijn. Naar het voorbeeld van den staat en van het departement werd ook in de gemeente de macht geconcentreerd in de handen van den burgemeester of liever den rnaire. Voor zoover men ten minste van macht kon spreken bij dezen dignitaris, die niet veel meer te doen had dan de bevelen op te volgen, die hem van hooger hand bereikten. Wel bestond er ook nog een gemeenteraad, maar. eigenlijk was deze functie zuiver decoratief. Een belangrijke verandering is nog onder Napoleon tot stand gekomen: de rechterlijke organisatie, die de grondslag is geworden van de nog vigeerende. In 1811 kwam de nieuwe mrichting tot stand, die een einde maakte aan de eeuwenoude rechtsbedeeling. Gelijk overal werden de schepenbank en de anderen stedelijke rechterlijke colleges in Amsterdam opgeheven. Daarmede eindigde alle bemoeiing van de stad met de rechtspraak, die geheel en uitsluitend aan den staat 49 kwam. Maar de consequentie, die toch voor de hand lag, werd tot op dezen dag niet getrokken; de politie, wier functie zoo nauw aan die den justitie verbonden is, bleef in handen der gemeente. Den 15 November 1813 brak te Amsterdam de opstand uit tegen het Fransche gezag. Voor nog de dag ten einde was, was het Fransche gemeentebestuur reeds gevallen en vervangen door een voorloopig Nederlandsen bewind. Dat provisioneel bestuur heeft Amsterdam verder in de dagen der omwenteling bestuurd; het heeft den 28 November het algemeen bewind erkend en den 2 December den souvereinen vorst ontvangen. Het is nut den eersten dag van het jaar 1814 vervangen door een definitief gemeentebestuur, door den souvereinen vorst benoemd. Dit was als van ouds samengesteld uit vier burgemeesteren en zes-en-dertig raden. Maar de overeenstemming met de dagen der republiek was slechts schijn: dit nieuwe gemeentebestuur was even afhankelijk van hooger gezag als dat uit de dagen van Napoleon. En evenmin als toen had de gemeente zelf invloed op de keuze van haar vertegenwoordigers. Eerst in 1824 komt een nieuw reglement op de gemeentebesturen af, dat voor het eerst na een kwarteeuw weer eenige politieke rechten geeft aan een gedeelte der burgerij. En hoe karig werden die rechten nog niet toegemeten! De op grond van stand en geschiktheid gequalificeerde kiezers verkozen een kiescollege, waarvan de leden voor hun leven zaten. Dit kiescollege vulde eenmaal per jaar de opengevallen plaatsen in den raad aan, die door sterfgeval of bedanken waren ontstaan; want ook de leden van den raad hadden zitting voor hun leven. Een andere nieuwigheid van 1824 is de invoering van het enkele burgemeesterambt; toen werd dus het college van burgemeester en wethouders gevormd als dagelijks bestuur der gemeente. Deze regeling, waartegen wij weinig bezwaren hooren opperen, was tegen de democratische stroorningen van het midden der negentiende eeuw niet bestand. De grondwet van 1848 voerde het directe, geheime, maar vooralsnog beperkte kiesrecht in. De gemeentewet van 1851 behield m hoofdzaak wel de organisatie van het gemeentebestuur met zijn drie organen, burgemeester, burgemeester en wethouders, 50 gemeenteraad, maar schonk de gemeente een veel grootere vrijheid van beweging. De gemeentewet beheerscht nog steeds het gemeenteleven, al is zij dan, ook op belangrijke onderdeden, meer dan eens gewijzigd. Dat het gemeentebestuur langzamerhand een ander karakter heeft verkregen, ligt niet zoozeer aan de gemeentewet als aan de trapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht, die steeds nieuwe groepen van kiezers tot de stembus riep. De kieswet van 1850 reeds schonk aan de gemeenten een voor die dagen uitgebreid kiesrecht; men was van oordeel, dat meer burgers in staat zijn over hun nabijliggende gemeentebelangen te oordeelen dan over de verder af staande belangen van den staat; daarom was het kiesrecht voor den raad ook hed wat uitgebreider dan dat voor de Provinciale Staten en voor de Tweede Kamer. Door dit vrij groote kiezerscorps, dat ook de kleine burgerij tot de stembus der gemeente riep, werd de raad verkozen, waarvan de leden zes jaar zaten; om de twee jaar trad een derde ded der leden af. De grondwet van 1887 bracht een sterke uitbreiding van het kiesrecht, dat nu voor alle verkiezingen gelijk werd gestdd; wie kiezer was voor den gemeenteraad, was het ook voor de hoogere colleges. Dei kieswet van 1896 gaf opnieuw een aangroei van het aantal kiezers; de gemeente ondervond daarvan den terugslag in een langzamerhand veranderde samenstelling van den raad en daardoor ook van het college van burgemeester en wethouders. De grondwet van 1917 voerde in Nederland het algemeen mannenkiesrecht in; in 1919 werd op dezen grondslag voor het eerst de nieuwe raad gekozen. In 1921 werd in verband met de belangrijke uitbreiding der gemeente opnieuw een raad verkozen; toen hebben voor het eerst de vrouwen van het haar inmiddels toegekend kiesrecht gebruik gemaakt. Zoo is de toestand sedert gebleven. Daarmede is de ontwikkeling voorloopig afgesloten. In welke richitng het gemeenterecht en de gemeente verder zullen groeien in deze eeuw, die zich zoo gaarne de eeuw van den vooruitgang blijft noemen, blijve aan de toekomst voorbehouden. H. BRUGMANS. 51 OVER HET GEESTELIJK LEVEN TE AMSTERDAM VOOR 1578 De geschiedenis van middeleeuwsch Amsterdam. Langen tijd is de geschiedenis van het middeleeuwsche Amsterdam, zoo niet een gesloten boek, dan toch grootendeels een verzameling van onjuiste voorstellingen en verkeerde opvattingen geweest. De oorzaak hiervan lag vooral in het ontbreken van gegevens, maar niet minder in het gebrek aan juist inzicht en de vooringenomenheid tegen die tijden. Daardoor is een geheel .verkeerd beeld ontstaan zoowel van het leven, zoo geestelijk als wereldsch, de kunst en wetenschap bij die oude Amsterdammers. Een afzonderlijke geschiedenis van deze periode is nog niet geschreven; wel hebben verdienstelijke historici haar behandeld als onderdeel van hun grootere werken, dat uiteraard meer beknopt was K Qok deze inleiding geeft nog geen gelegenheid om het oude Amsterdam in alle bijzonderheden te schetsen, doch zal trachten althans recht te doen aan de beginselen en begrippen, die voor onze middeleeuwsche voorvaderen heilig waren en als leefregels golden; en, uit het weinige, dat hunne beeld- en kunstschuwe nazaten nog ongeschonden hebben overgelaten van de teergevoelige beeldhouw- en schilderkunst, eenig begrip te verkrijgen van de hooge aspiraties, waartoe de godsdienst hen opvoerde. Beteekenis van Amsterdam in de 12e Eeuw. Wil men, met de meest moderne geschiedschrijving van Amsterdam, het Ontstaan van de stad reeds opvoeren tot in het midden der 12e eeuw, dan zou men daarvoor het voornaamste bewijs moeten vinden in de vermoedelijke overblijf- 1 Het is niet de bedoeling van aeze imciumg «u. studie te geven van het laat-middeleeuwsche geestelflk leven te Amsterdam doch slechts een schets in verband met de atdeelmg der Historische Tentoonstelling, die daarop betrekking heelt. 52 selen van een romaansch kerkje nabij de oude St. Olofspoort. Dus omstreeks 1146 zou de drassige bodem van Amstelland reeds zoovele bewoners hebben aangetrokken, dat de stichting van een kerkje noodig was. Deze voorstelling is gegrond op een vrij onduidelijk iye-eeuwsch schetsje van een, laten wij toestemmen, eenigszins romaansch kapelletje. Maar wat is „romaansch"? In 1350 is er nog even goed romaansch gebouwd als in 1146. Dat Amsterdam dus in het laatste jaar op godsdienstig gebied iets beteekend zou hebben, mag, zelfs uit de overblijfselen van een romaansch kerkje, indien wij die hadden gevonden, geenszins worden afgeleid. Maar in het midden der 13e eeuw was Amsterdam stellig reeds een plaats van eenige beteekenis. Dit volgt niet alleen uit het bekende tolprivilege, den 27 October 1275 door FJoris V verleend aan de „homines manentes apud Amestelledamme", dat van geen nut zoude zijn, indien er onder die „homines" geen kooplieden waren, die een handel dreven, waarvoor de tolvrijheid van veel belang was, maar ook uit andere gronden. En aangezien, zooals prof. Brugmans opmerkt, de verleening van tolvrijheid in den regel samengaat met het privilege van stadsrecht, bestaat er grond om aan te nemen, dat het plaatsje aan den Aemstel-dam in de 13e eeuw meer was dan een eenvoudig visschersdorp . Eerste parochiekerk Niet lang na het tolprivilege, vóór 1300, is in dit Amsterdam reeds een parochiekerk gesticht, gewijd aan den H. Nicolaas, aanvankelijk wel niet zoo groot als de nu nog bestaande Oude-Kerk; maar zij werd spoedig uitgebreid en geheel verbouwd binnen 50 jaar na hare stichting. Was het aantal parochianen dan in zoo korten tijd belangrijk vermeerderd, en de koophandel zóó toegenomen, dat er de aanleiding en de middelen bestonden om het godshuis, aanvankelijk klein, tot een grooten tempel te verbouwen? Redenen van uitbreiding en opkomst. Onlangs is, uit het jaar 1346, een merkwaardige oorkonde teruggevonden, die het mogelijk maakt deze vraag te beantwoorden. Daarin wordt door Nythardus, bisschop van Tarmopolis, uit naam van Jan van Arkel, den bisschop van 53 Utrecht een zekere aflaat verleend aan de „in Christus geloovigen, inwoners van de stad Amsterdam, die de Heilige Stede, waarin gelijk bekend is, de wonderen van het Sacrament der Eucharistie geschied zijn, des avonds godvruchtiglijk bezoeken". Dit document betreft het bekende mirakel, dat, ook blijkens bevestiging door den Magistraat van Amsterdam en den Baljuw van Amstelland, Florens van der Boechorst in 1345, in dit jaar te Amsterdam heeft plaatsgehad. Opmerkelijk is het, dat de stad na deze gebeurtenis, die werd beschouwd als een bewijs voor de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament, een bijzondere uitbreiding en ontwikkeling heeft ondergaan, zoowel op geestelijk als op economisch gebied. Tot 1345 beteekende zij niet veel onder de Hollandsche steden, zoodat zij niet in staat was, den graaf een geldelijken bijstand te verleenen, waartoe Naarden, Weesp en zelfs Diemen wel krachtig genoeg waren. Reeds 21 October 1347 werd ter plaatse, waar het wonder geschied was, een fraaie kapel gebouwd, met vier altaren, die zoo talrijke bedevaartgangers trok, dat het reeds in hetzelfde jaar noodig bleek opzettelijk een weg te doen aanleggen naar de „Capelle Terheylighenstede,J en dat aan het onderhoud van dezen Heiligen Weg een aflaat verbonden werd. Ook de S. Nicolaas-kerk, als eenige parochiekerk, moest om deze redenen vergroot worden. Begijnen. Reeds een jaar voor de stichting van de kapel Terheylighenstede, hadden de Begijnen, nabij de plaats van het Mirakel, haar Hof gevestigd, zooals blijkt uit den opdrachtsbrief van Sinte Pieters-avond 1346, waarbij „Coppe van der lane quyt scout tot eenen vrien eyghen dat beghynhuys den ioncfrouwen den begbinen die daer nu in syn, iof hyr namaels in comen zeilen Goede in te dienen, ende heeft hem daer of opghedraghen enen vrien eyghendoem". Het kan worden aangenomen, dat deze Coppe van der Lane, die een hem behoorend huis aan de Begijnen schonk, in „Die Lane" woonde, welke later de Kalverstraat rs geworden, zoodat het Begijnhoften westen, en de Heilige Stede ten oosten van „Die Lane" gelegen waren. Tusschen de H. Stede en het Begijnhof heeft steeds een innige band bestaan. 54 Toeloop van pelgrims. Zoowel de stichting van de bedevaartskapel Terheylighenstede, als de uitbreiding van het Begijnhof in de Kal verstraat hebben ontegenzeggelijk den naam van de kleine stad een groote beroemdheid geschonken (Begijnhoven waren in N. Nederland nog zeldzaam) en het gevolg gehad, dat een buitengewoon groot aantal vreemdelingen voortdurend Amsterdam kwam bezoeken, waarvoor huisvesting noodig was, die in de talrijke kloosters gevonden kon worden, wier doel ook juist was gastvrijheid aan pelgrims te verleenen. Welvaart en rijkdom. Dat hierdoor handel, groote welvaart en op den duur rijkdom in de stad werd gebracht, ja, dat vele bezoekers zich gaandeweg in deze stad bleven vestigen, ook aangetrokken door de vele aflaten, die van den beginne af aan de vereering van het H. Sacrament bij het bezoeken der H. Stede verbonden waren, spreekt vanzelf. Ook zij die, biddende, rondom deze kapel een omgang gemaakt zouden hebben, deelen, volgens een oorkonde van 1347 in deze aflaten; zoodat hierin reeds een voorlooper kan worden gezien van den thans zooveel godvruchtige belangstelling trekkenden „Stillen Omgang". Een 16e eeuwsch schrijver zegt, dat de beroemdheid van dit heiligdom zoo groot was, ook bij de buitenlanders, dat zij meenden Holland niet gezien te hebben, indien zij de H. Stede niet bezocht hadden. Zoo schrijft Alardus van Amsterdam. Omstreeks dezen tijd werden te Amsterdam dan ook vele kloosters gesticht, die hier niet alle zeventien in bijzonderheden besproken kunnen worden, doch waarvan één vooral onze aandacht verdient, omdat het mogelijk is van zijn geestelijke geschiedenis meer mede te deelen dan van de andere conventen, en daardoor een algemeen beeld er van te geven. 5. Agnesklooster. Het is 't klooster van Sint Agnes, waarvan wij de kapel nog kunnen zien aan den O. Z. Voorburgwal. De stichting wordt vermeld op 1397, toen een aantal zusters zich hebben afgescheiden van het klooster van Sint Clara in de Nes, dat tot de Derde Orde van S. Franciscus van Assisië behoorde, waar- 55 toe de zusters van S. Agnes zich aanvankelijk ook bleven rekenen. Godsdsdienstig leven. Het klooster van Sint Agnes levert het bewijs, welk belangrijk aandeel in het geestelijk leven dier dagen in Holland door de Amsterdamsche nonnen werd genomen, omdat de namen van de meeste groote leiders uit den Windesheimschen kring der Broeders van het Gemeene Leven met dit klooster in relatie hebben gestaan. Heer Gijsbert Dou, de biechtvader van Geert Groote, blijkt een bijzondere voorliefde voor dit convent gehad te hebben, want hij bleef er de „confessoir" tot 1416, vier jaar vóór zijn dood, terwijl hij van andere kloosters — hij was „die eerste Generael confessoir van alle die conventen, die doen ter tijt begonnen", — reeds vroeger ontslag had genomen. Naast Gijsbert Dou wordt in de „memories" genoemd Huych die Goutsmit, ongetwijfeld Hugo Goutsmit (+ 1421), de stichter der Haarlemsche Regulieren en vriend van Dou. Verder Gerit van Sutpheen, niemand minder dan Gerard Zerbolt van Zutphen, de bekende Broeder des Gemeenen Levens. Deze drie namen leveren reeds het bewijs, dat de broeders van Windesheim een groot aandeel hebben gehad in, en veel invloed hebben uitgeoefend op de stichting van het Agnieten klooster. Invloed van Windesheim. Hierdoor worden wij verplaatst te midden der „moderne devotie" en zién wij, dat de Amsterdamsche geestelijke beweging van het einde der 14e eeuw rechtstreeks onder den invloed staat van den Deventer-Windesheimschen kring. Ook het S. Margaretha-klooster te Amsterdam had in 1473 nog een biechtvader uit Heer Florenshuis. Het beroemde Chronicon Windeshemense vermeldt nog tal van namen voorkomende in het Memorieboek van het S. Agnietenklooster. Zoo'vinden wij daarin Heer Jan van de Gront genoemd, die niemand anders is als de Amsterdamsche priester Joannes van den Gronde, volgeling van Geert Grooteen vriend van Gijsbert Dou, later eerste rector van het MeestèrGeertshuis te Deventer, wiens leven beschreven wordt in de Dialogi Novitiorum van Thomas è Kempis. Zonder hier te 56 veel in bijzonderheden te willen treden, noem ik nog Jan Eggert, een naam die in de geschiedenis van Amsterdam van groote beteekenis is. Hij was de zoon van Willem Eggert Heer van Purmerend, den stichter der Nieuwe Kerk, en Thesaurier van den Graaf Willem VI. Jan was zeer vermogend en heeft het klooster te Windesheim krachtig geldelijk gesteund. Hij werd prior van Elzingen bij Oudenaarde. Willem Eggert stichtte in de Oude-Kerk een kweekschool voor godgeleerdheid en wijsbegeerte, het Sint Nicolaas-College, met een bibliotheek. Daar zijn zoon hem daarin bijstond, kan ook in deze stichting wel de invloed van Windesheim worden aangenomen. Het College is nog in 1450 gedoteerd door den Amsterdamschen Schepen Jan Eggert Hargertsz, neef van Jan, en bestond nog in 1478. Een andere broeder des Gemeenen Levens was Petrus de Amsterdamis, die genoemd wordt als priester in Heer Florenshuis en later rector der zusters van Heer Gerardshuis te Deventer. In de levensbeschrijvingen der devote zusters wordt zijn groote heiligheid en vroomheid vermeld. Het Memorieboek vermeldt, dat Jonckvrouw van Bueren een gekleurd glasraam aan het S. Agnes-klooster heeft geschonken in de kapel; vermoedelijk is de schenkster een der dochters van Floris van Bueren, den Stadhouder van Holland. In het Heer Florens-huis te Deventer was Aernüius van Bueren de tweede opvolger van Heer Florens en wellicht een broeder van deze Jonkvrouw. Groote brand. Het jaar 1452 was een rampjaar voor Amsterdam, doordat op 25 Mei 2/3 gedeelten van de stad door een hevigen brand verwoest werden. De S. Nicolaas-kerk, zoowel als de kerk van de H. Catharina, in 1414 gesticht wegens de groote uitbreiding der stad, en het Stadhuis, het Begijnhof en de H. Stede, waarvan het tabernakel met de H. Hostie gespaard bleef, evenals al de kloosters, waaronder dat van S. Agnes, aan de Oude Zijde, werden tot asch verteerd. De stad werd eenige jaren achteruitgezet, zoowel in hare economische als geestelijke ontwikkeling, en tal van kunstwerken in de kerken en de kloosters moeten toen verloren zijn gegaan. 57 Pater Brugman. Beroemd is het optreden van den Franciscaner pater Johannes Brugman, in Amsterdam tusschen 1460 en 1470. Zijn geestige, vaak bijtende spot en meêsleepend overtuigende preeken hadden zooveel invloed op geestelijkheid en volk, dat hij, ondanks de tegenkanting van de magistraat, die geen nieuwe kloosters wenschte, naast het toen kwijnende Mind;rbroedersklooster een groot Observanten-klooster wist te stichten op den O. Z. Achterburgwal bij de Nieuwmarkt. De lauwe en slechte geestelijken trachtte hij tot hun plicht te brengen en met nieuwen'ijver te bezielen. „Praten als Brugman" heeft zijn naam tot in onze dagen gehandhaafd. Opleving van wetenschap en Kunst. Vele studenten uit Amsterdam. Nauw verwant met de geestelijke en godsdienstige ontwikkeling vóór en na den brand, was de opleving van wetenschap en kunst in de opbloeiende stad. Talrijk zijn de namen van studenten uit Amsterdam zoowel in de matrikels van de universiteiten van Heidelberg, en Keulen, als van Parijs, omstreeks het midden der 15e eeuw. Ja, reeds in 1388 worden drie Amsterdammers als studenten te Heidelberg genoemd. Herwych van Amsterdam zien wij in 1440 te Keulen, waar tien stadgenooten met hem gelijktijdig als student waren ingeschreven, en in 1453 verblijft hij te Heidelberg, te samen met Boldewilus van Amsterdam. Burgemeesteren van Amsterdam hebben in 1477 Herwych uitgenoodigd om weer in hun stad terug te keeren, in het jaar waarin hij de lijkrede op hertog Frederik van Baden had gehouden. Maar hij is in 1481 te Heidelberg overleden. Ook Nicolaas van Amsterdam heeft in 1446 te Keulen aan de Universiteit een disputatio gehouden. Wilhelmus van Amsterdam, een geneesheer, was in 1420 Rector van het klooster Marienborn. Dat vele jonge Amsterdammers zich in het begin der 16e eeuw aan de studie hebben gegeven, blijkt eveneens uit de lijsten der wijdelingen door den Bisschop van Utrecht, die van 1505 tot 1518 bewaard zijn. Zonder de getallen uit al deze jaren op te noemen, zij slechts vermeld, dat alleen reeds van 1505—1518, 39 Amsterdamsche jongelieden tot 58 priester zijn gewijd, waaronder 13 die den titel van Magister voerden. Pelgrims naar het Heilige Land. Reeds in 1498 bezat Amsterdam een Jerusalemskapel voor „die ridderlike broederschap van den Heiligen Lande", waaruit volgt, dat de Amsterdammers reeds op het einde der 15e eeuw den moeilijken en ge vaar vollen pelgrimstocht naar de Heilige Plaatsen hebben ondernomen. Van drie jeugdige Amsterdammers, die in 1519 deze pelgrimage, met een jong Haarlemsch priester, hebben volbracht, zijn de portretten bewaard op een schilderij in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Het zijn Jan Benninck, Jacob Heijn en Meynert Willems, en de Augustijner pater Wouter van Hogestein, die den 29en Mei 1507 was priester gewijd. De drie jeugdige reizigers behoorden tot patricische families. De vader van Jan Benninck was in 1498 raad van Amsterdam, en hijzelf in 1531 Schepen. Jacob Heyn Fransz was een neef van Jan Benninck, die ongehuwd is gestorven, waarschijnlijk te jong om reeds in de regeering te kunnen komen. Zijn vader was Schepen in 1510 en Burgemeester in 1525. Meynert Willemsz, was vermoedelijk de kleinzoon van den Baljuw van Amsterdam, Meynert Willemsz, die „Moy Meynert" werd genoemd. De schilderij, die de herinnering aan dezen, toen zeker hoogst merkwaardigen tocht heeft bewaard, stelt het viertal voor geknield voor de krypte der geboorte van Ö. H. Jesus te Bethlehem. Zij is lang bij de familie Benning bewaard gebleven, en kan beschouwd worden als een staal van Amsterdamsche schilderkunst, wellicht van Jan van Hout, van wiens hand nog een merkwaardig familie-tafereel bewaard is. De meeste kloosters vonden krachtigen steun bij families, die zoowel uit bijzondere devotie, als door priesters of geestelijke zusters, die uit hare gezinnen waren voortgekomen, zich meer bijzonder tot hunne stichtingen voelden aangetrokken. Familietafereel in St. Agnes. Het klooster van St. Agnes stond zoo in innige verhouding tot de families van Corsgen Elbertsen en van Van der OuderAmstel. Twee dochters van Corsgen, de eene als Mater, de andere als „nonne" hadden in dit klooster den sluier aange- 59 nomen. Hunne portretten zijn vereeuwigd, met die van hare naaste farnilieleden op een schilderij waarvan twee fragmenten onlangs te Amsterdam uit Berlijn zijn wedergekeerd. Dit iamüie-tafereel, kort na 1506 geschilderd door Jan van Hout, die in het Memorieboek als de schilder vermeld wordt, heeft oorspronkelijk in de eetzaal van het klooster gehangen. Jan van Hout, die vroeger heeft gewerkt dan Jacob Cornelisz, een andere echt Amsterdamsche kunstenaar, was vermoedelijk uit de omstreken van Alkmaar afkomstig, en eenige andere schilderijen kunnen hem worden toegeschreven, die vroeger op naam stonden van Jacob Cornelisz, die uit Oostsanen gesproten was. Hij wordt ook vermeld als schilder van het altaar, en van andere werken in deze kapel van S. Agnes. Kunst, schutterij portretten. Op het einde der 15e en gedurende de 16e eeuw is Amsterdam een middenpunt geweest van de schilderkunst, al is daarvan maar zeer weinig meer overgebleven. Het meest is nog bewaard van de portretten, die de schutters telkens van hun „Rot" heten maken zoowel door Allaert Claesz., Dirck Barentsz, als door Dirck Jacobs en Cornelis Anthonisz. Kerkelijke kunst en familie-portretten zijn slechts in zeer gering aantal tot ons gekomen. Acht zeer geschonden fragmenten op doek, die eens een groot tafereel vormden in de H. Stede, dat de geschiedenis van het Mirakel voorstelde, doen slechts betreuren, dat er niet meer van gespaard is gebleven. Blijkbaar zijn ze van Jacob Cornelisz van Oostsanen. Van Scorels Calvarieberg, die, als triptiek, het hoofdaltaar der Oude-Kerk versierde, een beroemd kunstwerk, bestaan slechts drie oude copieën. Verder bleven gespaard het hoofd van S. Nicolaas, een fragment eener schilden) -door Heemskerck; en de kop van een os, het overblijfsel van een kerstnacht door Pieter Aertsz, in de Nieuwe-Kerk. Familieportretten. Ook famüieportretten, die toch wel even goed als die der schutters vervaardigd moeten zijn, bleven slechts in zeer klein aantal bewaard. Behalve de beide evengenoemde groepen, kunnen nog worden aangewezen een aantal portretten van manneUjke en vrouweüjke leden der familie Occo, m een 60 der Amsterdamsche Hofjes, vermoedelijk door Dirck Jacobs geschilderd. Enkele familieportretten zijn in buitenlandsche verzamelingen, als van Heereman te Surenburg. Kerkelijke Kunst. Oude-Kerk. De Oude- of Sint Nicolaaskerk moet inwendig een schitterenden indruk gemaakt hebben, toen zij in het begin der 16e eeuw nog versierd was met tal van kunstwerken, waarmede de vrome zin van de „oude burgerij" haar had opgeluisterd. De kerk telde 40 altaren, alle min of meer verfraaid door schilderingen of beeldhouwwerk. Het Onze-Lieve-Vrouwekoor, omstreeks 1555 gesticht door een gilde gewijd aan de H. Maagd Maria, was vooral bekend door zijn kunstwerken. De ramen waren afgesloten door de nu nog aanwezige gebrandschilderde glazen van enorme afmeting, ontworpen door Pieter Aertszen, bijgenaamd „Lange Pier". Het altaar in deze kapel droeg een kunststuk van denzelfden meester, dat evenals een der glasramen, te zien gaf het sterfbed van Maria. Dit schilderstuk was een drieluik, dat bij gesloten deuren, over beide luiken heen, van buiten een voorstelling gaf van den kerstnacht met de aanbidding van het goddelijke Kind door de Drie Koningen. De binnenzijden van de deuren waren beschilderd met andere tafereelen uit Maria's leven. Ook bezat de kapel een zilveren Lieve Vrouwe Beeld. Eender altaren in de kerk werd opgeluisterd door een Afneming van het Kruis, „seer constig, net en wel geschilderdt" door Jacob Cornelisz van Oostsanen. Daarop was een knielende Magdalena voorgesteld met een kunstig geschilderde draperie. Van dezen leermeester van Scorel bezat de kerk ook de Zeven werken van Barmhartigheid. De 14 kolommen van het Hooge koor waren behangen met „vier stuks tapisserijen, yder lang 10 en breet 3 ellen, van goud en zijde gewrogt", ter afsluiting van den kooromgang. De teekeningen hiervoor waren van Jacob van Heemskerck, evenals de reeds vermelde schilderij van Sint Nicolaas. Aan de noordzijde van het hoofdaltaar stond tegen een pijler een kunstig gebeeldhouwd, slank steenen torentje, het 15 M. hooge Sacramentshuisje, ook voor het bewaren van goud en zilveren vaatwerk. Maar het hoogaltaar spande de kroon. Daarop verhief zich een schilderij met den Calvarieberg, omstreeks 1532 geschil- 61 derd door Scorel. Het was een drieluik, waarvan het middenpaneel Christus aan het kruis tusschen de moordenaars voorstelde. De zijdeuren gaven aan den binnenkant, rechts van den beschouwer, de opstanding van Christus weer, links de H. Veronica. Deze beide zijstukken zouden van Heemskerck zijn, terwijl de buitenzijden Adam en Eva voorstelden, elk op een der deuren. Kerkmeesteren verklaarden in 1533, dat de deuren, en een nieuw orgel, 2430 Car. Gld. moesten kosten. In 1558 heeft het koor der Oude-Kerk een belangrijke verbouwing en vergrooting ondergaan, waarvoor een loterij werd gehouden; de bouw wordt in een uitnoodiging tot deelneming afgebeeld. Twaalf kapellen, meest van gilden, omringden het koor, en waren ook kunstig versierd. Kunst in de H. Stede. Een ander pronkstuk van de stad, waarop de inwoners trotsch waren, was de Heilige Stede. Van de inwendige versiering der Kapel vóór den brand weten wij weinig. Met het begin der 16e eeuw schijnt zij bijzonder met nieuwen luister te zijn uitgerust. Het was vooral een der kerkmeesters, de bankier Pompejus Occo, die gezorgd heeft voor de versiering, inrichting, bekleeding en opluistering der geheiligde altaren, en die bedekte de marmeren muren der kapel met beelden glanzend van de hand des kunstenaars, zooals de gelijktijdige Alardus vermeldt. Hieronder zal in de eerste plaats gerekend moeten worden de groote schildering op doek, die een der altaren versierde, voorstellende de mirakelgeschiedenis. Kort vóór de vervaardiging van dit groote tafereel was de H. Stede verrijkt met een schitterend gebrandschilderd glasraam, waarvan nog in 1832 fragmenten in het koor aanwezig waren, en dat voorstelde Philips de Schoone, Maximiliaan en Karei V, met hunne verwanten, welke vorsten achtereenvolgens de H. Stede bezochten en de kapel ook met kostbare geschenken verrijkt hebben. Kunst in de Nieuwe-kerk. De St. Catharina- of N ieuwe-Kerk blonk vooral uit door een Kerstnacht, met de aanbidding der Herders, geschilderd voor het hoofdaltaar door Pieter Aertszen. De kapellen rondom het 62 koor waren hier meerendeels „gefundeert" door patricische families, waaronder De Boelenskapel met een rijk triptychon bijzonder uitmuntte. De kerk bezat een zilver-vergulden monstrans van 71J pond, een zilveren Mariabeeld van 16 pond, en een reliek van het H. Kruis in een verguld zilveren kruis gevat van 13 pond. Het gilde der Bergen vaar der s pronkte met een H. Annabeeld van 13 pond zilver. Onder den triomfboog, boven het oxaal hing een groot crucifix. Verder waren er 39 altaren en eenige gekleurde ramen. Overblijfselen van de kunst. Van al deze kunstschatten is zoo goed als niets overgebleven, alleen een paar voorwerpen, die in particulier bezit waren, namelijk een verguld zilveren relikwie-kruis met parelen uit 1361, zeer mooi gegraveerd, afkomstig van Berend Schaep, en een achthoekige pixis of hostiedoos uit 1495 in het Maagdenhuis. In het buitenland kan men nog zien de zilveren monstrans van de Oude Kerk (te Calcar), 1 M. hoog, Amsterdamsen werk uit 1549; en te Leuven de 79 cM. hoogen zilveren monstrans van het Clarissen-klooster uit 1520. Dit is al wat er over is. Onderwijs. In het onderwijs der jeugd is te Amsterdam reeds vóór het begin der 15e eeuw voorzien. Behalve het S. Nicolaas-College van Willem Eggert was er vóór 1458 een school in de Halsteeg. „Mar si sullen behouden die scole, dat scrijfambacht ende die costerie binnen hoerre vrihede te gheven den ghenen, dies hem genoecht", luidde het in het handvest door graaf Willem IV in 1342 aan Amsterdam verleend. Het recht op het houden van een school werd dus reeds vroegtijdig door de Amsterdamsche burgerij op prijs gesteld, al zijn geen bijzonderheden bekend omtrent de wijze waarop het toen werd uitgeoefend. Behalve een, later twee hoofdscholen, waren er eenige bijscholen, ook in de kloosters, waar de meisjes door de zusters werden onderwezen. In de 16e eeuw waren er twee bloeiende Latijnsche scholen, aan de Oude en de Nieuwe Zijde. Als uitingen van het geestelijk leven te Amsterdam zijn in het begin der 16e eeuw nog eenige boekjes gedrukt, die wel bewijzen, dat de drukkunst er toen nog maar gebrekkig werd 63 uitgeoefend. De Leidsche drukker. Hugo Jansz. van Woerden had zich gevestigd in de Kalverstraat tegenover de H. Stede zoodat zijn tuin grensde aan het Begijnhof, en gaf in 1506 uit: „Een wandelinghe der kersten menschen mit Ihesu deii brudegom der sielen in den hof der bloemen. Gheprenc tot Aemstelredam Bider heyügher stede". Evenals: „iien devoot boexk-n van die gebenedide heüige vijf wonden ons liefs heeren Ihu cristi". In 1508 verscheen nog: „Een nieuwe suveilike geestelike bremgaert, die noyt geprent is. Op die Oude Burchwal", zonder dat de naam des drukkers vermeld wordt. Met Doen Pietersz, „In Engelenburch" begon het drukkersvak te bloeien. Behalve verschillende gebeden- en meditatie-boekjesj kwamen van zijn pers ook: „Evaluatieboekjes", die bestemd waren om de waarde der verschillende munten te leeren kennen. Verder enkele geschriften over een paar politieke gebeurtenissen, devotie-boekjes voor de H. Stede; maar ook prachtige groote houtsneden van den kunstenaar Jacob Cornelisz van Oostsanen. Ook boeken van Erasmus en een Luthersche bijbel kwamen van zijn pers, als bewijs dat de hervorming in aantocht was. Hij werkte 1518—1532. Pieter Jansz. Tyebout (1522 tot 1532), Jan Severs, de kreupele (1525 tot 1538) en Jan Ewoutsz (van 1536 tot 1564) gaven min of meer belangrijke boeken uit van geestelijken en godsdienstigen inhoud. Claes Pietersz., uitDeventer naar Amsterdam verhuisd, zich noemende schoolmeester, drukte in 1567 een „Arithmetica Practicque omme cortelijcken te leren chijpheren. Gheprent tot •Aemstelredam, aen die oude sijde in die Kerckstraet. Anno 1567, den losten Julij". In 1576 volgde zijn „Boeckhouwen op die Italiaensche maniere, seer profijtelijck voor allen Coopluyden. Ghedruckt t' Aemstelredam bij Harmen Jansz. Muller". Dergelijke boekjes bewijzen wel, dat de Amsterdamsche jeugd vóór 1578 ook wel met andere studie werd beziggehouden dan met geestelijke leeringen. Dit was reeds vroeger gebleken door de uitgaven van zeevaartboekjes door Jan Severs vóór 1538. Humanisten. Met het begin der 16e eeuw bloeide te Amsterdam de humanistische wetenschap krachtig op. Doordrongen van een diepe vereering voor den grooten Erasmus, 64 hebben Nicolaas Cannius en de scholarchen Cornelius Crocus Alardus en Johannes Sartorius de studie der klassieken krachtig bevorderd. Evenals de 15e eeuw in Willem Eggert, heeft ook de 16e aan Amsterdam een geleerd koopman geschonken in Pompejus Occo, die zich tevens een verlicht mecenas heeft betoond. Hij, de type van den e^ht Hollandschen „mercator sapiens , den wijzen koopman, bezat een rijke bibliotheek voorzien van juridische en literaire codices, waarvan Alardus schreef, „dat in zijn huis meer dan duizend boeken verborgen liggen". Dat huis, genaamd „het Paradijs", was in de Kalverstraat gelegen en kwam aan de achterzijde uit aan het toen nog fhsch Stroomende Rokin-water. Als groot koopman en bankier beheerde hij de financiën van den DeenschenkomagOmstfern II, die bij hem zijn intrek nam, evenzeer als de door Chnsüern verdreven bissehop van Drontheim Ene Valkendorf. Deze vereerde Occo met een mooi geschreven bijbeltje. Pompejus bezat ook een codex van Rudolf Agncola s „Libri de Inventione Dialectica, " die golden als de beste methode van humanistisch onderwijs, maar nog niet gedrukt waren. Het was het vurige verlangen van Alardus dezen codex met zijn toelichtingen uit te geven, waartoe Ucco hem, na vele wederwaardigheden, in staat stelde. Pompejus heeft zich ook een kundig boekenliefhebber betoond door de uitgave van twee boekjes: het eene in 1519 bij TotoSnes du Pre te Parijs, is een gebeaenboekj; in 160 getiteld „In meüus smgula , en bestemd om door de kooplieden op reis ui den zak te worden gedragen. Met het andere bevorderde bij de Amsterdamsche boekdrukkunst door in 1523 bij Doen Pietersz. een „Passio Domini N. J. Christi" te laten uitgeven, opgeluisterd met mooie houtsneden van Jacob Cornelisz van Oostsanen en met tekst van Alardus. Dit fraaie boekje* toont op welke hoogte de boekdruk- en houtsnijkunst toen te Amsterdam stonden. Van Occo wordt ook vermeld, dat hij de Heilige Stedekapel met kunstwerken van ongemeenen luister; versierd heeft Omstreeks dezen tijd (1520) wordt een bewoonster 'van net huis ,,In het Paradijs" genoemd als stichteres van het weeshuis m de Kalverstraat, namelijk: „Haesje Claesdochter in t Paradijs . Daarom waag ik de veronderstelling, dat deze rijke vrouw m verwantschap heeft gestaan met den even 65 weldadigen Occo. Men kan toch niet veronderstellen, dat in de Kalverstraat twee huizen stonden, die geheel gelijknamig waren. Wellicht was zij een zuster van Cornelis Claeszoon Occo, die in 1540 als schepen wordt vermeld. Cornelius Crocus. CorneHus Crocus, in 1528 lu en door H. C. Rogge (Bibliographische Adversaria V), de archivalische door N. de Roever {Oud-Holland II, ook in de Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel). Eene volledige bijeenzameling en beschrijving gaf E. W. Moes in De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, deel I (1896—1900), waarbij zich aansluit de beschrijving van de naamlooze uitgaven in deel 10 van hetzelfde werk door schrijver dezes, en een aantal mededeelingen van verschillende auteurs in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen (Antw. 's Grav. 1903—1911) en in Het Boek ('s Grav. Mart. Nijhoff 1912—1924). Over Cornelis Anthonisz vooral Het Boek 1913, 273, en de Inleiding tot: Het Leeskaartboek van Wisbuy, Kobenhavn 1920. C. P. BURGER Jr. 77 HET BOEK IN AMSTERDAM NA 1578 De Stedelijke Bibliotheek. Een van de merkwaardigste blijken van de herleving van Amsterdam na den overgang van 1578 is de vorming en de snelle ontwikkeling van eene Stedelijke boekerij, eene wezenlijk rijke wetenschappelijke bibliotheek. Van haar ontstaan hebben we geen gelijktijdig bericht, het volgde van zelf uit den algemeenen ommekeer. Doordat de kerken en kloosters aan de stad kwamen, kwam deze in het bezit van de daar bewaarde boeken. De bibliotheek van de Nieuwe Kerk, vermeerderd met boeken uit verschillende kloosters, werd de Stedelijke boekerij. In de tegenwoordige Universiteitsbibhotheek zijn de boeken van die eerste stedelijke bibliotheek nog te herkennen. Daar is o.a. bewaard: een fraaie Latijnsche bijbel in handschrift uit de 14e eeuw, op perkament, met rijk versierde randen en beginletters in kleuren, in zeven oude banden, vroeger voor kerkgebruik bestemd, later, als al de bibliotheek-boeken, vastgelegd aan kettingen, waarvan men de sporen nog ziet. Een ander Latijnsch bijbelhandschrift uit de 15e eeuw, in twee goed bewaarde banden met sloten en titeltjes op het plat aangebracht, is uit het Ceciliaklooster afkomstig. Een zestal incunabelbanden waren, blijkens inschriften uit de eerste helft van de zestiende eeuw, door aanzienlijke Amsterdammers aan de boekerij van de Nieuwe Kerk geschonken. Vier banden hebben inschriften van de Paulusbroeders, waaronder een, die zeven theologische tractaten bevat, blijkbaar in het klooster zelf bijeengebonden en door eenzelfde hand gerubriceerd. Een drietal Grieksche handschriften uit de 16e eeuw heeft keurige liefhebbersbanden, volgens een kenner uit de boekerij van kardinaal Granvelle afkomstig; de heer Wieder achtte ze ..niet minder fraai dan de beroemde Grolierbanden". 78 We zouden nog veel meer handschriften en boeken kunnen aanwijzen die waarschijnlijk tot de oudste bestanddeelen van de bibliotheek behoor en, Van grooter historisch belang is het echter, dat men onmiddellijk, althans weinige jaren na de oprichting van de bibliotheek, haar met kracht, en zeker met groote kosten, is gaan uitbreiden. Van één zeer belangrijken aankoop is een rekeningpost bewaard; het is de „Oceanus juris" een verzameluitgaaf van alle gezaghebbende schrijvers over recht, in 28 groot-folio banden; de helft van de aankoopsom, in 1596 betaald aan den boekverkooperZachariasHeyns,bedroeg/220. Voor de godgeleerdheid werden natuurlijk de standaardwerken eveneens aangekocht. Zoo bezat de bibliotheek de groote Bazelsche Talmud-uitgaaf, waarvan de druk in 1579 was begonnen, zoo ook de polyglotte bijbel van Arias Montanus, sedert 1569 bij Plantijn verschenen. En de bibliotheek heeft een aantal theologische en classieke Grieksche en Latijnsche boeken van de laatste jaren der 16e en het begin van de 17e eeuw, die nog hun oude banden hebben, met resten van sloten en sporen van de kettingringen en met opgestempeld jaartal, die ze als aanwinsten van dien vroegen tijd kenmerken. Als leveranciers van deze boeken kennen we, bebehalve den reeds genoemden Zacharias Heyns, ook Jan Commelin, den stamvader van de latere Amsterdamsche Commelins, boekverkoopers, stedebeschrijvers en kruidkundigen, zelf een bloedverwant en tevens aangetrouwde oom van den geleerden Heidelbergschen uitgever Hieronymus Commelinus, wiens zaak door hem naar Holland is overgebracht. Van 1598 hebben we eene opmerkenswaardige vermelding van de bibliotheek door een uitnemend deskundige, Paullus Merula, hoogleeraar en bibliothecaris van Leiden, die de Stadsregeering in een opdracht prijst om haar bijzondere zorg voor de wetenschap, vooral büjkende uit de inrichting van de bibliotheek, waarin hij een grooten rijkdom van de beste en uitgelezenste schrijvers had aangetroffen, waar de godgeleerde, onder andere, de groote werken van de kerkvaders vond, waar de rechtsgeleerde letterlijk in een „oceaan van recht" viel, de geneeskundige zijne doctoren aantrof, en ook historid, mathematici, physici, ethici, taalkundigen vonden wat hun tot leering strekte. 79 Hiermede is de indeeling van de bibliotheek aangewezen; de oudste catalogus van 1612 toont, dat de boeken naar de aangeduide afdeelingen opgesteld waren in 34 kasten. Deze kasten bevatten elk ééne rij boeken, aan kettingen vastgemaakt, en een lessenaar waarop men de boeken kon leggen om ze te raadplegen. De boekerij was, zooals de genoemde voorbeelden toonen, van zuiver wetenschappelijken inhoud. Onder de honderden boeken in den catalogus van 1612 — ongeveer 1400 boekdeelen — is er slechts een reeksje van 7 titels — 8 deelen — , Jibri belgici et germanici", en er was zeker geen enkel werk onder, dat te Amsterdam het licht had gezien. Daar verschenen geene boeken op het gebied der officieele wetenschap; daar kwamen slechts bij uitzondering Latijnsche boeken in het licht. Eer we echter schetsen wat Amsterdam dan wel op het gebied van de boekenproductie beteekende, moeten we nog iets meededen over de aanwinsten van de bibliotheek in den eersten tijd en later. Behalve door aankoop werd de boekerij door belangrijke schenkingen en legaten verrijkt. Enkde kerkvaders en klassieke schrijvers zijn in 1599 geschonken door den Schepen Jan Verhee, dien we uit Hoofts Historiën kennen ds een „persoon van bekoorlijk vernuft", door wien de Graaf van Leicester bij zijn bezoek aan Amsterdam „heuslijk wert bewelkoomt, in Latyn". Verreweg de belangrijkste aanwinst was die van de bibliotheek van pastoor Jacob Buyck, een geleerden boekenliefhebber, die na zijne uitzetting in 1578 op nieuw eene rijke verzameling boeken had bijeengebracht. Hij had die blijkens zijn testament uitsluitend voor „Cathohjck gebruyck" bestemd, maar door zijn broeder en diens protestantsche vrouw was de boekerij aan de Stad gekomen. De boeken vormen eene zeer belangrijke groep, meest uit de 16e eeuw, bijna alle in voortreffehjken staat, vele in keurige banden, en alle met een eenvoudig smaakvol naamstempel. Vijf handschriften behooren er toe, waaronder drie van zijn eigen hand; in een ervan heeft hij aanteekeningen geschreven over den overgang van Amsterdam in 1578; een ander beschrijft zijne bibliotheek, volgens een ingeschreven Latijnsch vers hem door God teruezeeeven. nadat de ketter d zijne boeken, die djn vreugde 80 waren, hadden verbrand. Een incunabelband munt uit door bijzondere fraaie stempeling met heihgen-figuren, met den kunstenaarsnaam Andri Boule, een Boetius van 1476 heeft rijk versierde initialen en randen, een Lyra-bijbel van 1497 heeft eveneens fraaie initialen en rijke stempelbanden. Verscheidene boeken hebben aanteekeningen van de hand van Buyck; we zien daar, welke schrijvers hem zelf een presentexemplaar hebben gegeven, waar hij een boek gekocht heeft; soms lezen we ook een verontwaardigden uitval tegen een schrijver, die niet vrij van ketterif<*ras. Uit het werk van Johannes de Sacro Bosco, De sphaera, heeft hij de voorrede van Melanchthon zorgvuldig weggesneden. Niet lang heeft in Amsterdam de ijver om eene rijke wetenschappelijke boekerij bijeen te brengen, geduurd. Teekenend is wat Wagenaar hierover zegt: „De meeste boeken en uitgaaven zijn, in de voorgaande eeuw, in agtinge geweest. Eenigen zijn, in deeze eeuwe, en nog voor omtrent twintig jaaren aangekogt". We zullen hier van de latere aanwinsten er slechts enkele noemen. De beroemde geneesheer en burgemeester Nicolaes Tulp schonk eenige belangrijke boeken, waaronder een zeer fraai exemplaar van den omstreeks 1480 gedrukten rijk geillustreerden Keulschen bijbel. Uit de boekerij van J. Six werden in 1706 enkele boeken en bandschriften aangekocht, waaronder de beroemde codex van Caesar, De bello Gallico. Een schenking van bijzondere waarde was die van Gerard Papenbroeck in 1743: de verzameling eigen manuscripten van Pieter Cornelisz Hooft in elf perkamenten banden. In 't algemeen kan men zeggen, dat de zorg voor de bibliotheek na de eerste twintig of dertig jaren zich bepaald heeft tot bewaren van 't geen er was. Wel merkwaardig dat de wezenlijke ijver ervoor reeds vóór de stichting der Doorluchtige school een einde had genomen. Wel verbond men de bibliotheek aan de school en plaatste haar in de kapel, die deze herbergde, op de zolderverdieping, maar voor de studie schijnt men aan geregelde aanschaffing van wetenschappelijke boeken geene behoefte te hebben gevoeld. Een aardig boekverkoopersvignet geeft van de plaatsing der bibliotheek in de met bogen betimmerde zolderruimte eene naieve voorstelling. 81 Uitgevers en drukkers na 1578. In de jaren van stilstand, 1572—1578, was te Amsterdam nog slechts één drukker en uitgever werkzaam. Dit was Harmen Jansz. Muller, zoon en opvolger van Jan Ewoutsz, evenals zijn vader ook houtsnijder, en ook graveur. Zijne werkzaamheid als drukker en uitgever heeft hij voortgezet tot zijn dood in 1617. Groot werk heeft hij niet geleverd, eene bepaalde richting, een hoofdstreven is in zijn werk ook niet aan te wijzen. Hij drukte wat zich toevallig voordeed, Roomsche stichtelijke boekjes, ook werken van niet-roomsche schrijvers als Coornhert, vertalingen van Erasmus en van de Metamorphosen van Ovidius, liedeboekjes, pamfletten, schoolboekjes, volksboekjes, bandboekjes voor kruidkunde en voor rekenkunde enz. Geen enkel Latijnsch of Fransen boek draagt zijn naam. Onmiddellijk na den overgang is er reeds een andere drukker in Amsterdam, van zeer beslist karakter, de bekende Nicolaes Biestkens, wiens naam onafscheidelijk verbonden is aan den doopsgezinden Bijbel. Een juisten indruk van zijn werkzaamheid is moeielijk te verkrijgen; zijn naam, en ook plaats en jaar, vindt men slechts bij uitzondering vermeld. „Tot Amstelredam, bij Nicolaes Biestkens van Diest, m de enge kerekstege in de Leüe onder de doornen, Anno 1582 staat in een uitgaaf van de „Veelderhande liedekens"; ook een Niéuw Testament en een „tweede Liedeboeck" van het volgende jaar hebben hetzelfde adres. In 1585 is hij gestorven. Ook daarna verschijnen te Amsterdam nog enkele doopsgezinde boeken, gedrukt voor Willem Jansz Buys door Nicolaes Biestkens den jonge. Deze laatste drukt ook voor andere uitgevers, en we vinden ook later, na langen stilstand, weer werk van hem, o.a. in de jaren 1616 tot 1619 verscheidene stukken van Brederoo, Hooft, Rodenburgh en Coster. Van heel wat meer beteekenis is de man, die dadelijk na den overgang der Stad(l578) het eerst als boekverkooper vermeld wordt, maar eerst geleidelijk, van 1582 af, met eigen uitgaven voor den dag komt, en na 1588 gaandeweg een allereerste plaats gaat innemen, Cornelis Claeszoon. Hij is de eerste groote uitgever van het herleefde Amsterdam, de man, door wien de Stad als middelpunt van boekenproductie en boekhandel tegen het einde van de 16e eeuw een allereerste plaats 82 gaat innemen. Hij schijnt als drukker en uitgever begonnen te zijn, maar zijne drukkerij is zeker — als hij die in der daad steeds heeft aangehouden — nooit van heel groote beteekenis geweest. Hij laat veel bij anderen in en buiten Amsterdam drukken, en neemt vooral aan veel groote uitgaven deel op de toen zeer gebruikelijke wijze, door associatie. Een deel van de oplaag krijgt dan een gewijzigd uitgevers-adres. Zoo kennen we tal van Amsterdamsche uitgaven, waarvan inderdaad de drukker, tevens hoofd-uitgever, te Dordrecht, Delft; Leiden of Haarlem woont. De uitgever, die in beteekenis op Cornelis Claesz volgt, Laurens Jacobszoon, die bij hem het bedrijf heeft geleerd, en zich daarna enkele huizen van hem af, eveneens op het Water, gevestigd heeft, en die de groote bijbeluitgever van Amsterdam is geworden, heeft zelf in het geheel geene drukkerij gehad. Als drukkers vestigden zich nog vóór het einde van de zestiende eeuw: in 1587 Barent Adriaensz, later door zijn zoon Hendrick Barentsz opgevolgd, en Wilhelm Jansz van Campen, die in 1590 zijne clrukkerij van Arnhem naar Amsterdam overbracht. Omstreeks 1600 komen nog enkele drukkers daarbij. Van meer beteekenis zijn de hiervóór reeds genoemde wetenschappelijke uitgevers Zacharias Heyns en Jan Commelin, en eene reeks van kundige mannen, zeevaarders, schoolmeesters, historie- en pamfletschrijvers, graveurs, die hun eigen werken in het licht geven, daarbij soms als uitgevers eenige beteekenis krijgen, ook zelfs wel eene eigen drukkerij be ginnen. Zoo ontstaat ondanks de schaarschte aan drukkerijen een zeer levendige boekenproductie in Amsterdam. Slaan we allereerst een blik op de kleine uitgaven, die voor dageüjksch gebruik altijd noocüg zijn, dan zien we van de roomsche stichtelijke lectuur heel weinig meer, al is er naast Harmen Janszoon Muller nog wel een enkele drukker, die zoo iets levert. Daarentegen komt een geregelde stroom van almanakken, prognosticaties, profetieën en dergelijke dwaze maar veel gevraagde boekjes in het licht. Slechts weinig is daarvan bewaard, maar genoeg om te doen zien, dat Cornelis Claeszoon hiervan de groote uitgever was. Als een ernstig man, Caspar Coolhaes, hem aanspreekt over de verspreiding van deze leugenboeken, antwoordt hij: ,Jiet is ons te doen propter sanctum denarium, om den ronden Godt. De werelt 83 wil doch bedrogen zijn, so wel doe ick het dan als een ander. Wij verkoopen onse almanakken, practiquen ende prognosticatien voor gheen boecken des Evangelii, maar voor tgheen dat sy sijn, naemlijck voor loghenboecken". Ernstiger bedoeld waren de populaire boekjes op het gebied der medicijnen, als Het licht der apotekers, 't Boeck van de vroedwijfs, het Dispensatorium van Valerius Cordus, het Velt-boeck van de Chirurgie van Scheel-Hans, de Empirica van Rulandus, meest oude volksboekjes, al vroeger in onze taal vertaald en tal van malen herdrukt. Van meer beteekenis is het uitvoerige geïllustreerde werk van Stevens en Liebaut over „Veltbouw oft lantwinninghe", waarvan Cornelis Claesz tweemaal (1588 en 1594) een herdruk uitgaf. Eigen werk gaf Coolhaes, die, na zijn afzetting als predikant distillateur was geworden, en wel in 1600 zijn „Waterboecksken," nadat hij vroeger (1588) te Leiden al een soortgelijk boekje had doen drukken. Deze merkwaardige man trachtte nog op andere wijze zijn medemenschen te dienen, hij gaf stichtelijke prenten met berijmde bijschriften, waarvan er ons twee bewaard zijn. Hiermede komen we op het terrein van de strijdschriften; want wat den een stichtte gaf den ander ergernis, en Coolhaes kwam telkens en telkens weer in strijd met de mannen van de rechtzinnige gereformeerde leer, en van beide zijden mengden ' tal van al of niet geroepenen zich mede in dezen strijd, zoodat Amsterdam reeds in den overgang van de 16e tot de 17e eeuw eene buitengewoon rijke strijdschriftenhteratuur heeft. Haast nog strijdvaardiger dan Coolhaes waren de eveneens uit hun kerk gebannen doopsgezinden Robbert Robbertsz le Canu en Tymen Claesz Honich, die eeö eigen partij buiten en boven de kerken voorstonden, door henzei ven neutralisten genoemd, door de bestrijders voor libertijnen uitgemaakt. Deze pamflettenschrijvers waren meest hun eigen uitgevers, en de weinige drukkerijen in de stad konden het werk voor hen vaak niet af. Een pamflettenschrijver van andere soort was Ellert de Veer, een man van zeker niet minder beteekenis. Ook hij heeft strijdschriften uitgegeven, maar van politieken aard, waarschuwingen tegen den geest van tweedracht onder de Christenen, waardoor de vrijheid gevaar liep. Daarnaast was 84 het de geschiedenis, die hem boeide; hij verzamelde de nieuwsberichten en verwerkte die tot een samenhangende kroniek, een vervolg op de oude Hollandsche kroniek, die met deze voortzetting geregeld weer nieuwe lezers kon vinden. Aanvankelijk waren het Dordtsche en Delftsche uitgevers, die dit groote werk ter perse legden. Later namen ook de Amsterdammers Cornelis Claeszoon en Laurens Jacobsz deel in de zaak. Ellert de Veer heeft behalve de pamfletten en de kroniek nog een groot werk in het licht gegeven, een paraphrasis van Erasmus. Om dat te kunnen doen is hij zelf drukker geworden, een bedrijf dat echter spoedig op een der gezellen, Peeter Gevaerts, is overgegaan. Eer we de andere groote uitgaven van dezen tijd bespreken, moeten we nog enkele groepen van kleine uitgaven kort vermelden. Volksboekjes en schoolboekjes zijn o.a. door Harmen Jansz Muller en door Cornelis Claesz in 't licht gegeven. Ook op letterkundig gebied komt nu en dan wat in het licht, liedeboekjes in tamelijk groote verscheidenheid. Van Cornelis Claesz. hebben we ook weer eene reeks munthandboekjes. En hij gaf over staatkunde en recht enkele belangrijke boeken van Lipsius, Merula en Damhouder. Een enkele Fransche uitgaaf bezorgde hij met Waesberghe gezamenlijk, een Boccacio in zeer klein formaat. Op 't gebied der klassieke letteren is bij groote uitzondering 't een en ander gegeven door Zacharias Heyns. Van de allergrootste beteekenis is natuurlijk de bijbeldruk. Heel spoedig na den overgang gaan de Amsterdamsche uitgevers daaraan meedoen. Den doopsgezinden bijbel hebben we reeds van 1582 met adres, van Willem Jansz Buys, den gereformeerden bijbel (zoogen. Bijbel van deux aas) en ook den Liesvelt-bijbei, van de volgende jaren met den naam van Cornelis Claesz. Dan neemt Laurens Jacobsz de zorg voor den gereformeerden bijbel over, deels ook weer door deelneming aan elders gedrukte uitgaven, deels door een eigen uitgaaf met privilege voor zes jaren; ook dezen bijbel trouwens het bij te Haarlem drukken (1590). Hij had er nieuwe kaarten bijgevoegd, door Ds. Petrus Plancius geteekend, waaronder eene wereldkaart, die als eerstelingen van den predikant op het gebied der cartografie van groote beteekenis zijn. De Bijbel bracht de burgerij aan het lezen en de lectuur 85 wekte het verlangen naar meer. Reeds in 1582 nam Cornelis Claesz deel in de uitgaaf van de commentaren van Calvijn in Nederlandsche vertaling; en voor hen, die van de wereldgeschiedenis meer wilden weten, gaf Laurens Jacobsz van 1585 af een Nederlandschen Livius, en eenige jaren later de joodsche historiën van Flavius Josephus in het Nederlandsen, boeken die blijkens de lange reeksen van uitgaven voortaan tot de gewone lectuur van den Hollander behoorden. Voor de eigen geschiedenis sloot daarbij de reeds vermelde Hollandsche kroniek aan, die de geheele wereldhistorie gaf, met voortzetting van de geschiedenis der Nederlanden, tot den nieuwsten tijd. Zeevaart, geografie en reizen. In de zeevaart nam Holland teeds in het midden van de zestiende eeuw een eerste plaats in. En in den persoon van Cornelis Anthonisz had Amsterdam reeds toen een zeevaartkundige van eersten rang voortgebracht, wiens werken, wanneer we ze terugvinden, bewondering wekken als meesterstukken van practische vakkennis, van wetenschap en van kunst. Na hem hadden mannen als Adriaen Gerritsz van Haarlem en Govert Willemsz van Hollesloot een grooten naam verworven als „ervaren stuurlieden", maar van hun werk was niets in het ücht gekomen. In den oorlogstijd zelf hadden de Hollandsche zeevaarders zich met kracht gehandhaafd, en na den overgang van Amsterdam was ook daar handel en scheepvaart niet alleen herleefd, maar ze ontwikkelde zich krachtiger dan tevoren. Ook de zeevaartkunde kwam tot nieuwen bloei en bracht werken voort van den eersten rang; en het was al spoedig Amsterdam, dat op dit gebied alles tot zich trok. De stad werd in weinige jaren het middelpunt van alle belangrijke uitgaven op het gebied van zeevaartkunde, geografie en reisbeschrijving. De ziel van deze ontwikkeling was de uitgever Cornelis Claeszoon. Reeds in 1585 neemt Cornelis Claeszoon deel in de uitgaaf van de Spiegel der zeevaart, het meesterwerk van Lucas Jansz. Waghenaer van Enkhuizen. De oudste kaart in dezen zeeatlas draagt het jaartal 1580, het eerste deel zag in 1584 het ücht. Het was, zooals al dergelijke werken, een eigen uitgaaf van den maker; het was gedrukt 86 in de Plantijnsche drukkerij te Leiden. Het werk maakte dadelijk opgang; het heeft tientallen van jaren schippers van alle landen als gids en als voorbeeld gediend. En zooals we geregeld zien, kon de maker op den duur de uitgaaf en verspreiding van het werk niet zeil bezorgen, en het was Cornelis Claeszoon te Amsterdam, die dit op zich nam, en eene reeks van uitgaven met tekst in verschillende talen verspreidde. In 1585 verscheen een soortgelijk werk met ondersteuning van de Amsterdamsche regeering, de Amstelredamsche zeecaarten van Aelbert Haeyen, ook als eigen uitgaaf van den maker; ook dit boek vinden we in een lateren druk uitgegeven door Cornelis Claeszoon. Waghenaer zelf gaf in 1592, weer bij de Plantijnsche drukkerij te Leiden, een nieuwen zeeaüas, het Thresoir der zeevaart, kleiner van formaat en met zeer zorgvuldigen, uitvoerigen tekst; ook dit werk verschijnt reeds na enkele jaren als uitgaaf van Cornelis Claeszoon. Van zijn laatste werk, het Enkhuiser zeecaertboeck is de uitgaaf, die voorzoover wij weten de eerste is, reeds door Cornelis Claeszoon in 't licht gegeven. En deze uitgever had toen reeds letterlijk alle uitgaven op dit gebied in handen. Van de beide lang overleden stuurlieden Adnaen Gerritsz en Govert Willemsz had hij ook de nagelaten aanteekeningen in handen weten te krijgen en ze, in druk en in houtsnee, in het ücht gegeven. En ook de oudere primitieve zeekaartboekjes, het Leeskaartboek van Wisbuy en het Graetboexken, kon men bij hem, in nieuwe uitgaven, krijgen. In 1595 verscheen bij hem een nieuwe zee-atlas, een kostbare voortzetting van Waghenaers werk, het Kaertboeck van de Midlantsche zee door Wülem Barents. De belangstelling in de zeevaartkunde breidde zich inmiddels uit tot een ruimeren kring. Er bestond behoefte aan zeevaartkundig onderwijs. De toeneming van de algemeene ontwikkeling bracht op onderwijsgebied veel nieuws; naast de klassieke opleiding van de geleerden, voelden velen behoeften aan iets anders. Rekenmeesters, die les gaven in rekenkunde, meetkunde, boekhouden en cosmografie, vestigden zich en kregen toeloop van leerlingen. Een van de vermaardste Amsterdamsche schoolmeesters was Nicolaes Pietersz van Deventer, van wien ons eene reeks leerboekjes voor de genoemde vakken bewaard is. Hij was zelf uitgever van zijn 87 boeken; hij het ze drukken bij Harmen Jansz Muller en bij Cornelis Claesz. Van 1588 is zijne „Inleydinge noemen verstaen ende ghebruycken sal zoowel den celeste als terrestre globe oft cloote", gedrukt door den eerstgenoemde. De mannen van de praktijk hadden er natuurhjk op aan te merken, dat de auteur zelf onbevaren was. Maar de vraag naar zulke theoretische boeken was toenemend, en het was alweer Cornelis Claesz, die daarin op ruimere schaal voorzag door ook vreemde handleidingen voor zeevaart en cosmografie in Nederlandsche vertaling te geven. Zoo verscheen in 1589 de Zeevaart van Peter de Medina, later nog vermeerderd door MichielCoignet,in 1592 en later herhaaldelijk deCosmographie van Apianus, in 1597 een tractaat over het gébruik der globen door Hues, vertaald door Höndius, in het volgende jaar het Cort onderwys van Zamorano, in 1599 en nog meermalen daarna de Const der Zeevaert door Will. Bourne. Ook op het gebied der cartografie was het werk der Hollandsche kaartmakers niet meer voldoende. Het beeldde voortreffelijk de Europeesche zeeën en kusten af, en Willem Barents had de bewerking uitgebreid tot de Middellandsche zee, maar met het rijzen van plannen voor de vaart op Oosten West-Indië was er behoefte aan kaarten van de zeeën en landen van de geheele wereld. Om hierin te voorzien trad Cornelis Claesz in verbinding met den predikant Petrus Plancius. Deze vurige strijder voor het gereformeerde geloof had, zooals we zagen, Laurens Jacobsz in 1590 geholpen aan nieuwe bijbelkaarten, waaronder eene wereldkaart, die feitelijk naar Mercator was nagevolgd. Daarna had hij de studie der geografie voortgezet, en in overleg met hem wist nu Cornelis Claesz zich materiaal te verschaffen om eene herziene afteekening van de geheele wereld te ontwerpen. Hij wist een stel zeekaarten van Bartholomaeo de Lasso, cosmograaf van den Koning van Spanje, te bekomen, benevens „de secreten van der zeevaert van de Oost-ende West-Indien, Afnca, China ende andere diergelijke landen, inhoudende aanwysinghe van de eygenschappen der volken, vruchten ende waren of coopmanschappen". Dit omvangrijke% materiaal moest nu ook onder het bereik van de landgenooten gebracht worden. Deze reuzentaak is aangepakt met een bewonderens- 88 waardige kracht; de geleerde predikant en de ondernemende uitgever toonen zich bier mannen van buitengewone energie. Reeds in 1592 verscheen de groote wereldkaart van Plancius in 18 bladen, samen hoog 146, breed 233 cm., waarvan een exemplaar te Valencia is bewaard gebleven. Voor de tijdgenooten in en buiten ons land was de Amsterdamsche predikant hiermede de groote voorganger geworden op het gebied der geografie. Aansluitend verscheen eene reeks „particuüere" kaarten, afzonderlijke kaarten van werelddeelen landen en zeeën. Ook hiervan zijn er een aantal teruggevonden; de Amsterdamsche bibliotheek heeft er eene rijke verzameling van. Ook de „secreten van der zeevaert", al die opgaven van afstanden, koersen, havens, koopwaren, en wat verder van belang was voor de scheepvaart en den handel op vreemde landen, moesten onder het bereik komen van de landgenooten die er behoefte aan hadden. We weten niet of Plancius ook hiervoor een plan had opgemaakt; wel, dat ze niet als zijn werk in het ücht zijn gegeven. Op dit gebied kwam een onvermoed nieuw en zeer rijk materiaal van een anderen kant. Den derden September 1592 kwam Jan Huyghen van Linschoten na eene afwezigheid van bijna dertien jaren van zijn Indische reis bij zijne familie te Enkhuizen terug. Hij was op zestienjarigen leeftijd van huis gegaan, had eerst in Spanje en Portugal verkeerd en de talen leeren kennen, daarna langen tijd in Indië vertoefd en kennis opgedaan zoowel van den handel in vollen omvang als van de eigenaardigheden van de Indische volken en landen, had op heen- en terugreis veel gezien van de vaart zelve en van de leiding en het wedervaren van de koloniale vloten, had in een verblijf van een paar jaar op de Azoren ook veel omtrent de Spaansche westersche vaart gezien en ondervonden. Daarbij had hij de gaaf om al het opgemerkte te ordenen, door berichten van ieder met wien hij verkeerde aan te vullen, en het in helderen, leesbaren vorm op schrift te brengen. Hij bracht daardoor een reisverhaal mee,dat voor ieder die na hem met overzeesche vaart en handel te doen had een onschatbaar rijke gids was. Den I4en Maart 1594 sloot Jan Huyghen van Linschoten met den uitgever Cornelis Claesz ten overstaan van den notaris David Mostaert eene overeenkomst „om tot beyder 89 profFyte te drukken een boek van de navigatien van Oost Indien met de conterfeytselen daertoe gehorende". En de uitvoering volgde onmiddellijk; het Itinerario met wat door den uitgever daaraan werd toegevoegd, verscheen in twee omvangrijke folio-deelen die de jaartallen 1595 en 1596 dragen. Het eigenlijke reisverhaal, dat ook zeer uitvoerige meedeelingen over al de landen en volken van het oosten bevat, en met tal van fraai gegraveerde prenten en met voortreffeUjke kaarten is versierd, is zeker geheel Linschotens werk, maar de uitgever heeft daaraan toegevoegd een stel „nette perfecte kaarten" voor de zeevaart, niet alleen om Afrika heen naar Indië, maar ook naar het verre Oosten en naar de Americaansche kusten. Dit stel van vijf kaarten is blijkbaar bewerkt naar de wereld-afbeelding, zooals die door Plancius was gemaakt. Of deze zelf er toe meegewerkt heeft, blijkt niet; het is echter niet onwaarschijnlijk, daar we eerst van eenigen tijd later duidelijke blijken hebben van een verwijdering, ja bepaalde vijandschap tusschen Plancius en Linschoten. Ook is er een wereldkaart bijgevoegd, die den naam van Plancius draagt met het jaartal 1594. Met de toegevoegde kaarten samen gaf de uitgever ook uitvoerige landbeschrijvingen van Afrika en van Amerika, de eerste door den Enkhuizenschen geleerde Bernardus Paludanus, de tweede door Linschoten zelf bewerkt naar de beste verkrijgbare bronnen, beschrijvingen van Itahaansche, Spaansche en Fransche auteurs. Dan is nog als tweede deel gegeven een Reysgeschrift, dat de koersen en afstanden enz. geeft voor de geheele vaart van het oosten en van het westen. Ook hiervoor had Linschoten vele gegevens bijeen gebracht, maar we mogen m.i. als zeker aannemen, dat hierin ook die „secreten" van Bartholomaeo de Lasso mede zijn verwerkt. Zoo vormde het Itinerario met het Reysgeschrift een volledigen gids voor de scheepvaart en den handel over de geheele wereld, en we weten dat het ook bij de groote Hollandsche zeevaart, die juist toen begon, als gids heeft gediend. Dat het boek heel veel lezers vond, blijkt uit de talrijke uitgaven, vertalingen, herdrukken en uittreksels, die tot in den nieuwen tijd alom verschenen zijn. Dit standaardwerk van Linschoten maakte baan voor eene geheel nieuwe literatuur, de beschrijvingen van reizen, landen 90 en volken. Cornelis Claeszoon gaf in de volgende jaren ook al die landbeschrijvingen van vreemden oorsprong, die reeds door Paludanus en Linschoten voor hunne compilatie achter het Itinerario gebruikt war-en, in volledige Nederlandsche vertaling in het ücht. En na de Hollandsche ontdekkingsreizen, die intusschen begonnen waren, gaf hij ook telkens de reisbeschrijvingen uit, weer met fraaie gravures, in een bijzonder daartoe verkozen breed formaat. Ook enkele reizen van Engelsche zeevaarders gaf hij in Hollandsche bewerking. De beroemdste .en meest gelezen beschrijvingen zijn echter die van de reizen van Barents en Rijp naar het noorden door Gerrit de Veer, den zoon van den hiervóór genoemden geschiedschrijver Ellert de Veer, en die van de reis van Houtman naar Indië door Willem Lodewijcksz. Herdrukken en vertalingen van deze boeken volgden geregeld, zoolang Cornelis Claesz leefde en werkte; hij stierf in 1609. Andere uitgevers volgden zijn voorbeeld. De eerste reis door de Straat van Magellaan werd in 1600 door Zacharias Heyns uitgegeven, die van Spilbergen verscheen te Rotterdam; beide uitgaven sluiten zich in formaat en verluchting aan bij die van Cornelis Claesz. Afwijkend inyorm is Linschotens journaal van de eerste twee reizen naar het noorden, een uitgaaf, waarmee hij zeer duidelijk bedoelde den nadruk te leggen op de tegenstelling tusschen zijn inzicht en dat van Plancius en Barents. De nieuwe reizen maakten ook weer nieuwe kaarten noodig; geheel in den geest van de kaarten van Plancius verschenen nu nieuw bewerkte kaarten van de Noordpoolzee door Willem Barents, van den Indischen Archipel door Willem Lodewijcks van de kust van Guinee door Pieter de Marees, enz. Zacharias Heyns gaf ook bij de reis door de Straat van Magellaan een goed bewerkt kaartboek van dat lastige vaarwater, door den stuurman Jan Outghersz. Hiermee is nog volstrekt niet ten volle geschetst wat Cornelis Claesz op geografisch gebied gedaan heeft. We kennen nog eene reeks kaarten van Nederlandsche gewesten, en we hebben een wereldatlas je in klein formaat, het Caertthresoir, in 1598 van de pers gekomen, vaak herdrukt, ook met vernieuwden tekst, waartoe knappe geografen als Petrus 91 Bertius en Paullus Merula zich heten vinden. De voorrede van den laatstgenoemde schetst ons den uitgever Cornelis Claesz als iemand, „van wien men een verzoek niet kon cifslcicin • * De uitgaaf van de reisverhalen is na den dood van Cornelis Claesz overgegaan op Michiel Colijn, die met Lenaerdt Meyn te Enkhuizen de geheele reeks nieuw heeft gegeven. Daarna komt een stilstand, totdat in 1646 Isaac Commehn het geheel in eenigszins gewijzigde redactie nieuw uitgeeft met eene inleiding, onder den titel „Begin ende voortgangh van de Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Com-. pagnie". . ,T De uitgever van dit standaardwerk is Jan Janszoon (Joannes Janssonius) op wien de taak van Cornelis Claesz m zekeren zin is overgegaan. Reeds in het begin van de zeventiende eeuw kwamen er meer groote uitgevers op dit gebied. Allereerst Jodocus Hondius, die het werk en de platen van den grooten geograaf Mercator had overgenomen en zoo ook deze belangrijke uitgaaf naar Amsterdam heeft overgebracht. Zijne mede-uitgevers zijn Cornelis Claesz zelf en Joannes Janssonius, en deze laatste heeft na den dood van de beide medewerkers de uitgaaf van atlassen op groote schaal voort- SeZijn groote mededinger was Willem Janszoon Blaeu, van wien we het adres reeds vinden op een globe-uitgaaf met het jaartal 1599 en die in 1608 het Licht der Zeevaart gaf, een zeeatlas, die allengs het werk van Waghenaerheeft verdrongen. Zijne zaak, later door zijn zoons op schitterende wijze voortgezet, heeft als allerberoemdst product óp dit gebied den Grooten atlas ofte werelt-beschryving gegeven m negen deelen (1648—64), ook met Latijnschen tekst in 11 deelen [Atlas Major 1662); van de Hollandsche uitgaaf heeft de Amsterdamsche bibliotheek een monumentaal exemplaar met zorgvuldig gekleurde kaarten in rijk versierde kast, een geschenk van den heer P. Lagerhuizen. Bij den atlas behoort het Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden en van 's Konings Nederlanden. Ook van Savoye en Piemont gat Blaeu een schitterend Theatrum civitatum, en daarnaast nog een stedeboek van geheel Italië. Tanssonius bleef èn met den wereldatlas en met den zee- 92 atlas steeds met hem concurreeren. Als makers van zeeatlassen moeten we verder nog noemen Jacob Aertsz Colom, Theunis Jacobsz, Pieter Goos, Hendrick Doncker, allen omstreeks het midden van de zeventiende eeuw, en Joannes van Keulen, wiens werkzaamheid nog is voortgezet tot ver in de achttiende eeuw. Als geografische uitgaven van beteekenis mogen hier nog worden genoemd het werk van Barlaeus over Brazilië, uitgegeven door Blaeu in 1647, de werken over Azie en Africa van Olfert Dapper en Arnoldus Montanus, en die van Joan Nieuhof over China en Brazilië, door Jac. van Meurs uitgegeven omstreeks 1670; Witsen's Noord- en Oost Tartarije (1692), de Aziatische reisbeschrijvingen van Cornelis de Bruyn (begin 18e eeuw), Valentijn's Oud en nieuw OostIndiën (1724—26). Op volledigheid maakt deze mededeeling natuurlijk geen aanspraak. Bijbeluitgaven en letterkundige werken. We kunnen er niet aan denken de rijke boekenproductie van Amsterdam in de 17e eeuw in haar geheel zelfs te schetsen. De geographische uitgaven boden ons een voorbeeld, dat vooral van de opleving van Amsterdam in het eind van de 16e eeuw een krachtig beeld gaf. In het vervolg breidt zich de werkzaamheid van den Amsterdamschen boekhandel bijna op elk gebied wijd uit. De stad komt in de boekenproductie van de wereld geheel vooraan te staan. Wat ons in de 16e eeuw vooral trof, dat te Amsterdam bijna uitsluitend Nederlandsche boeken en zoo goed als geene Latijnsche verschenen, geldt nu natuurlijk niet meer. Toch heeft voor de uitgaaf van wetenschappelijke Latijnsche werken Leiden misschien grootere beteekenis. De Bijbel verschijnt ook te Amsterdam in eene bijna onafgebroken reeks van uitgaven. De groote 16e eeuwsche bijbeluitgever Laurens Jacobsz is in 1604 gestorven en opgevolgd door Jan Eversz. Cloppenburch, die ook tal van bijbels in het licht gaf. Zijn eigen zoon Hendrick Laurensz was bij zijn dood 16 jaar en was in de leer bij Cornelis Claesz, bij wien ook de vader het vak had geleerd. Toen Cornelis Claesz stierf (1609), nam Hendrick diens winkel over. Hij wijdde zich echter niet, zooals de voorganger, aan de uitgaaf van geogra- 93 phische werken, atlassen en reizen, maar volgde meer zijn vader, door ook vooral bijbels in het licht te geven. Daar de nieuwe officieele bijbelvertaling nog steeds op ach. het wachten, wist hij voor de bewerking van een verbeterde bijbeluitgaaf eerst den professor Sixtinus Amama, later zijn broeder, den predikant Jacobus Laurentius te winnen. De Statenbijbel werd, eindelijk gereed gekomen (1637), met te Amsterdam, maar te Leiden gedrukt; de drukker Paulus Aertsz van Ravestein kreeg de stellige opdracht, zich daar te Vestigen. Maar daarna verschenen ook te Amsterdam tal van uitgaven. Een bijzondere bekendheid heeft de Elzevierbijbel van 1663, in iets grooter formaat dan de gewone foliobijbels. • . JJ. Bij de bijbeluitgaven shiiten ach als 't ware aan: de commentaren, de concordanties en de prentbijbels. Ook met deze uitgaven was Amsterdam vooraan. Groote plaatwerken zijn de Tafereelen des Ouden en Nieuwen Testaments, bij Reinier en Josua Ottens verschenen; en 't Groot Waerelds Tafereel, met platen van Romeyn de Hooghe. Van de beroemde bijbelprenten van Jan Luyken heeft de Universiteitsbibhotheek een fraai exemplaar, ingevoegd in een Elsevier-bijbel van 1663. Naast den Bijbel bleef ook het werk van Flavius Josephus blijkens de vele uitgaven zeer geliefd; ook dit werk is rijk geïllustreerd met prenten van Jan Luyken. Voor onze eigene letterkunde is Amsterdam al van het berin der 17e eeuw af het groote middelpunt. Daar leefden vèkvan onze groote schrijvers en dichters; daar verschenen ook de meeste uitgaven van hun werken. Dit m bijzonderheden aan te toonen, Kgt niet in ons plan. Voor de oude auteurs, als Brederoo, Coster, Rodenburgh, Camphuysen, Hooft, ziet men dit sprekend in de lijst achter den Catalogus van- oudere werken op het gebied der Nederlandsche letteren (1921); voor Vondel geeft Ungers bibliografie volledige inlichting. Amsterdamsche boekbanden. Voor de kunst van het boekbinden is het heel mceiehjK aan te wijzen, wat Amsterdam heeft voortgebracht We wezen voor een vroeger tijdvak op een band, die blijkbaar in het klooster der Paulusbroeders is vervaardigd in het begin 94 Van"~de 16e eeuw. Voor het einde van die eeuw hebben we een kennelijke groep Amsterdamsche banden in de aanwinsten der Stedelijke bibliotheek kort voor en kort na 1600. En van het midden van de 17e eeuw en daarna hebben we een groep bindwerk van zeer bijzondere qualiteit, die we met vrij groote zekerheid aan de Amsterdamsche binders Magnus Hendricksz (1610—1674) en zijn zoon Hendrick Magnusz kunnen toewijzen. De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bezit een Magnusband, dien we wel authentiek mogen noemen, den trouwbijbel van Albertus Magnusz, te Amsterdam bij de Erfgen. van Paulus Aertsz van Ravesteyn, 1664. Een kunstig geschreven opdrachtblad met stichtelijk gedicht vermeldt de namen van bruidegom en bruid. Ziehier de beschrijving die F. C. Wieder voor eenige jaren van den band gaf en die is opgenomen in den Catalogus van de B ij beltentoonstelling: gebonden in een rood marokijnen band; de platten en de rug zijn geheel ,,a petits fers" bewerkt; een rijke schat van kleine stempels is over de platten verdeeld naar eene wiskundige teekening, gevat in eene omlijsting van drie nieten. Hierbij treft men de typische „au pointülé"-stempels der Magnussen aan, de ovale rosacen, de bloemstengels, de kleine cirkeltjes, lisbloempjes, enz. Het geheel wordt omgeven door een breeden rand uit verschillende rollen bestaande, in het midden de bekende rol met de vogeltjes en de druiventrossen. De snede vertoont een merkwaardigen bmderearbeid; op een vergulden grond is een rijk versierde rand van vogels en bloemen geschilderd. De omtrekken der teekening zijn in het goud ingestempeld. Het exemplaar, voor eenige jaren door den heer P. Langerhuizen aan de Bibliotheek geschonken, is zeer goed bewaard; de teere kleuren van de rijk bewerkte snede zijn grootendeels nog helder gebleven. De zilveren sloten zijn echter niet meer aanwezig; dat ze er geweest zijn kan men nog zien aan het goud van de stempels, dat er door bedekt geweest is, en daardoor helderdéfr gebleven is dan elders. Op de Bij bel tentoonstelling was ook te zien een Elsevierbijbel in twee banden, geheel op dezelfde wijze versierd op platten, rug, en snede, en nog veel beter bewaard; een oud familiebezit van de familie Van der Houven van Anckeren, 95 en daarna van Jhr. H. W. de Pesters. Dit prachtexemplaar heeft nog de zilveren sloten en hoeken. In eene studie van den heer J. F. van Someren m den eersten jaargang van Oud-Holland wordt nog een Elsevierbijbel in de Koninklijke Bibliotheek vermeld als een pronkjuweel van de bindkunst der Magnussen. Voorts een exemplaar van de Korenbloemen van Huygens, Amsterdam 1672, gebonden om als geschenk voor de Prinses van Oranje te dienen in 1688, in het bezit van de Kon. Akadenue v. Wetenschappen. .' t1 «• Y" -H De Amsterdamsche Universiteitsbibhotheek heeft nog een tamelijk groot getal Magnusbanden, waaronder een paar exemplaren van de Stichtelijke rijmen van Camphuysen, een in 40 en een in 8° formaat. Voorts bijbelbandjes, waarvan eén in rood marokijn met sluitriempjes, een m wit perkament met zilveren slot. Hebreeuwsche en Armenische druk in Amsterdam. Sedert het einde van de 16e eeuw is Holland gaan meedoen aan den druk van boeken in Oostersche talen. Het zijn uit den aard der zaak de universiteitssteden, die hier voorgingen. Maar al spoedig in de 17e eeuw werd Amsterdam de hoofdzetel van den Hebreeuwschen druk, en een halve eeuw later vestigde zich ook, in verband met de daar bestaande Armenische kerk, eene Armenische drukkerij. In denCatalogus van de Tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland, in 1923 te Haarlem gehouden, vindt men eene volledige schets van den Hebreeuwschen druk, van de hand van den heer J. M. Hülesum. Van de Hebreeuwsche boeken bezit de Bibhotheca Rosenthahana eene rijke verzameling. De Universiteitsbibhotheek is in het bezit van eene belangrijke collectie Armenische boeken, uit de nu niet meer bestaande Armenische kerk afkomstig, daaronder zijn een tiental Amsterdamsche drukken, enkele m eigenaardige prachtbandjes. p BURGER Jr< 96 HET SCHEEPRIJK IJ Voor ons, die het oudere Amsterdam van uit het IJ niet anders kennen, dan bijna geheel verborgen achter een nieuwe bebouwing op de plaats, waar eens de trotsche zeilvloten voor de palen ten anker lagen, is het zelfs met behulp van de vele voorstellingen in schilderij, teekening of prent, nauwelijks mogelijk ons het schoone beeld van vroeger dagen voor den geest te brengen van de stad, die als een tweede Venetië nog onbelemmerd open lag aan den ruimen zeearm der Zuiderzee. Hoe die zeestad geworden is, valt uit het beperkte materiaal der oorkonden niet met historische zekerheid vast te stellen. Die weinige authentieke gegevens echter, de ligging der oudste kern juist aan de diepe reede voor den oorspronkehjken Amsteldam, ter plaatse van de Nieuwe brug, zoowel als andere bronnen, wijzen zeer stellig op een ontstaan als naven van de groote vaart, waar hetgeen van overzee werd aangebracht in kleine binnenlandsvaarders werd overgeladen en verscheept naar de opkomende centra van het Hollandsche achterland. Dit middeleeuwsche havenbedrijf wordt ons duidelijk geschilderd m een charter van Karei V, waarin telkens door de Amsterdamsche regeering aangevoerde redenen in extenso worden aangehaald. Dit charter is een van de leerzaamste stukken uit de handvesten van Amsterdam. Naar aanleiding van het voornemen der keizerlijke regeering om behalve de sedert 1495 gebniikelijke rechten een nieuwe belasting, een z.g. congiegeld, te heffen bij den wederuitvoer van uit het buitenland aangevoerd graan, werd door de Staten van Holland nadrukkelijk geprotesteerd tegen deze ernstige bedreiging van hun voornaamste bron van welvaart, den buitenlandschen handel. 97 In de eerste plaats was Amsterdam's belang hiermede gemoeid, en de posten in de thesauriersrekening over door Corn. Anthonisz in 1540 en door Jacob van Deventer in11547 geteekende kaarten van de diepten der Zuiderzee, het Marsdiep en het Vüe staan met dit protest in direct verband. Nadrukkelijk heeft men betoogd, dat de regeering de trots nautische en andere bezwaren verkregen resultaten met door fiscale maatregelen in de waagschaal mocht stellen. Dat men reeds van oudsher op andere bronnen van bestaan dan de voortbrengselen van eigen bodem was aangewezen, wordt duidelijk uiteengezet. „Hollant was een seer cleyn lant met zijn drie deelen aan de zee gelegen, zeer bezwaard door de dijkage, en met veel duinen, veenen en meeren, „daar men noch zayen, noch weyden en mochte". Om den kost voor vrouw, kinderen en huisgezin te winnen moesten de Hollanders zich behelpen „met eenighen hantwercken en negoüaüen, die stoffe in vremde landen halen, ende 't gemaect werck wederomme wech voerende, als onder anderen diversche sorten van Lakenen en de Draperien, deselve verthierende m menigerley plaetsen als in den Coninckrijken van Spaengien, Portugal, Duitslant, Schodant, ende bijzonder in Denemarken Oostlant, Norwegen ende andere diergelycke quameren, van daer brengende haerlieden waeren ende goeden, merckehcken cooren ende ander graen". Deze posthume uiteenzetting, die de opkomst der Hollandsche steden verklaart als een gevolg van daar uitgeoefende wolnijverheid, van ruilhandel en van scheepvaart moge al niet gelijk te stellen zijn met een positieve getuigenis uit de voorleden tijden zelf, toen de bewoners van het kleine Holland „begonst hadden met schepen te frequenteeren anderelanden , echter zijn er voldoende aanwijzingen bij te brengen, die deze tot eenvoudige oorzaken teruggaande voorstelling steun geven. Reeds ten tijde van Karei den Groote bezochten kooplieden uit deze streken, die toen nog met Fresia werden aangeduid, alle markten der toenmalige handelswereld. Hun laken had groote vermaardheid. Dat in Fresia omstreeks 866 zich reeds grootere centra hadden gevormd vernemen wij eenigszins toevallig uit een kerkelijke üjst, die een deel der toenmalige parochies vermeldt. Van de latere groote steden worden Haarlem en Leiden ge- 98 noemd. Dit laatste zelfs over drie parochies verdeeld. In de duistere eeuwen blijkt verder niets van hun bestaan en eerst in de dertiende eeuw worden wij door hun privileges wat uitvoeriger ingelicht. Dat de steden zich als nijverheidscentra geleidelijk hebben gevormd, en juist het vervaardigen van wollen lakens, die het stuk over het congiegeld als de eigenlijke inbreng van Holland in den kringloop van het ruilverkeer op den voorgrond stelt, daar werd bedreven, is af te leiden uit het feit, dat aan de wolnijverheid ontleende namen te Leiden en Delft juist in de oudste kern voorkomen. Wij behoeven dus geenszins als vaststaand aan te nemen, dat de scheepvaart van Amsterdam eerst van kort vóór het tolprivilegie dateert, of dat zij van anderen dan van Hollandschen oorsprong zou zijn. Wel zoo aannemelijk is het, dat zij reeds lang te voren een rol vervulde in het van de Hollandsche centra uit gedreven ruilverkeer. Het voorkomen in het stedelijk grootzégel van vóór 1300 van een scheepstype, dat geheel denzelfden vorm heeft, als hetgeen voorkomt in de zegels der Engelsche wolhavens en dat de rozenobels versierde, is dus zeker niet toevallig en past volkomen in de voomelling van de opkomst van Holland door de wolindustrie en door dé scheepvaart, zooals zij bij de Amsterdamsche regeering in de late middeleeuwen nog als traditie gold. Everunin behoeft het ons te bevreemden, wanneer het eerste document, dat de vaart in de Oostzee betreft, gaat over een conflict met Lübeck in 1247, het bekende geval, dat Gijsbrecht III van Amstel een aan zijne heden toebehoorende kogge, die aldaar werd vastgehouden, terugeischt. Begrijpelijkerwijze geschiedt de ontwikkeling van de Amsterdamsche scheepvaart in de Oostzee niet zonder strijd met de Hanze, waarvan Lübeck het hoofd was. Dat Amsterdam zich niet bepaalde tot het verkeer met de graanhavens, die buiten de Hanze stonden, maar ook elders markten zocht,-blijkt uit het in 1277 té Riga verleende privilege voor den handel in Lijfland, wel is waar niet meer in het archief aanwezig, maar waarvan toch nog een authentiek afschrift bestaat. In 1345 staat Amsterdam in geen enkel opzicht bij de andere 99 groote steden van Holland ten achter, noch in uitgestrektheid van gebied noch in f inantieele middelen. Het draagt zelfs belangrijk meer bij in de grafelijke bede dan Leiden — 250 pond tegen 150 — en financiert de uitrusting van Willem IV voor zijn tocht tegen de Friezen. Dat het zich als zeestad heeft ontwikkeld, is niet twijfelachtig. Het blijkt ook uit de goederen uit de Westersche zeeën aangevoerd, als wijn, wol en zout, die het in 1347, volgens de lijst van den Koter tol, naar den Rijn verscheept. De ontwikkeling van zijn belangen in de Oostzee blijkt uit het deelnemen aan de zijde der Hanzesteden in den strijd om den onbelemmerden toegang door de Sont in 1368. De Amsterdamsche „vrede-cogghe" telde behalve de bemanning honderd twintig krijgslieden. In 1440 tijdens den oorlog der Hollanders en Zeeuwen met de Oostzeesteden rustte, volgens den anonymus bij Pontanus, Amsterdam drie jaar lang meer dan twintig schepen uit, zqoveel als de andere steden te zamen. Het was een geduchte toerusting. Waarschuwend berichtte de aartsbisschop van Lund aan Lübeck, dat die Amsterdamsche schepen de hunne overtroffen. Het waren „grote Spansche skepe", d.w.z. zij waren op de Spaansche wijze gebouwd. Geen wonder dus, dat Philips van Bourgondië in 1452 spreekt van „le notable port" en „la vüle la plus marchande de tout notre pais de Hollande". Voor het eerst zien wij het beeld van de Amsterdamsche haven in tastbare werkelijkheid bij Cornelis Anthonisz in 1536 en 1544. „ ■ . Na het voorafgaande is het beeld, hoe treffend ook, geenszins verrassend. Als wij van de voorgaande blijken van expansie van 1440 en 1368 teruggaan op 1342, dan is het duidelijk, dat de strook der Lastags van de handvest ook toen reeds de bestemming voor den scheepsbouw heeft gehad. "Jj^h Maar ook de scheepstypen, die Corn. Anthonisz afbeeldt, vertoonen een nauw verband met het verleden. Denken wij het schip uit ons dertiende-eeuwsche grootzegel met een rechten achtersteven en dat uit het volgende zegel niet met één, maar met drie masten, dan is de afstamming in rechte lijn van deze zestiende-eeuwsche vaartuigen van die uit den tüd der Gijsbrechten volkomen duidelijk. De romp 100 is die van den korten gedrongen vrachtvaarder en reeds de oudste van het type van vóór 1300 met zijn zwaar gesteunden mast is een schip van de groote vaart. Bij Corn. Anthonisz zijn de opbouwen voor en achter sterk verhoogd. Wij meenen zelfs reeds schepen voor speciale vaarten te onderscheiden, zooals houtvaarders met hoogliggend dek in verband met hun lichteren last en de schepen, die zware lading als zout, wijn of rogge vervoeren met een lagere afdekking. Duidelijk zien wij hoe uit dezen scheepsvorm in de zeventiende eeuw, wanneer men eischen van sneller vaart en meerder laadvermogen zal stellen, dien der langgestrekte fluiten en der zware spiegelschepen zal voortkomen. Het is de diepgang van het vaarwater, die het scheepstype van onze haven bepaald heeft. Zien wij bij Harderwijk in verband met zijn ondiepe reede, zoowel in het oude zegel, als op het plan in den atias van Braun, het vlakgebodemde smakschip der kleine vaart, bij de keuze van het scheepstype voor de vaart op de Amsterdamsche haven behoefde men zich geenszins tot de toen middelbare grootte te beperken. Ook de niet heel diepe vaargeul over het Pampus vormde geen hinderpaal. De schepen konden tot $1 el worden afgeladen. Wel noemt Jan Jacobsz in zijn kaartboek van 1540 scheepsmaten van 6, 7 en 8 el, maar hier, zoowel als in de Oostzeehavens, waarheen men voer, bediende men zich van lichters. Amsterdam was tegenover die havens zelfs in gunstiger conditie. Die lichters komen ook hier reeds in het oudste zeerecht voor. Dat Amsterdam de stad is van de groote vaart, getuigt bok Pontanus, die zegt, dat men er niet bouwt de kleine langwerpige damloopers, (aldus genoemd naar den Sparendam), die de binnenwateren bevaren, maar groote marsschepen, „gheygent om packen van twee hondert, dry hondert lasten en meer in seer verre landen over te voeren". De tegenstelling van het aantal en de grootte der zware marsschepen op de reede, of in ondaden toestand binnen de Oude Waal, met de eenmastige wadden- en binnenlandsvaarders binnen de palen, en de korenlichters in het 101 Damrak, valt ook bij Corn. Anthonisz wel zeer sterk op. In het midden der veertiende eeuw heeft ook de waddenvaart een rol van beteekenis vervuld in het verkeer van onze haven, zooals uit registers van den hier geheven biertol, die toevallig bewaard bleven, blijkt. Deze betreffen slechts het verkeer van onze haven op Hamburg met hoofdzakelijk Nederlandsche schepen van 20 a 25 last. Aangezien daarnaast de aanteekeningen, waaruit het aantal schepen der groote vaart zoude blijken, niet meer bestaan, is het onmogelijk een verhouding vast te stellen. Dat het gelijktijdige verkeer met het westen toen belangrijk was, blijkt uit het tarief van den Kotertol in 1347, waarin, via Amsterdam uit de westersche havens geïmporteerde wijn, wol en zout voorkomen. Voor de groote vaart in oostelijke richting gelden reeds vroeger Lubeck in 1247, en Lijfland in 1277. De eerste cijfers, welke die verhouding eenigszins doen kennen, zijn die van de Informatie van 1514, maar ook deze zijn niet geheel normaal. In vorige jaren, zegt de Amsterdamsche regeering, zijn er juist van de grootste en weerbaarste schepen in den strijd met Lübeck en den brand der Gelderschen veel verloren gegaan. (Volgens de Zeeuwsche kroniek door die laatste oorzaak alleen reeds 22 groote schepen.) „De principale neeringe es, die zy hebben, dat es met coomanscip ende met uytreedinge, oost ende west te zeylen; ende hebben in als 27 zeescepen, ende 13 boijeren, daerop datter 2 noch in Vrankrijk gearresteert liggen". „Ende hebben 83 of 84binnenlantsvaerders,alscoggescepenende Rijnscepen, die in Brabant, Vlaenderen en de domme vaeren om vracht. De waddenvaarders, die tot deze laatste categorie behooren worden niet afzonderlijk genoemd. Wel vernemen wij, dat de Amsterdammers ook in parten reeden met in Waterland en West Friesland thuis behoorende schepen. Die band met de Waterlandsche en West-Friesche reedenj blijkt ook uit de ordonnantie van 1475, toen men wegens den oorlog met Frankrijk de vloot in admiraalschap deed vertrekken. Als admiraals werden de vier grootste schepen uitgerust. Elk der 70 schepen had ten minsten vijf en twintig man en was goed gewapend, „opdat hem geen noode en syhaere schepen meer sonder steek en slag over te geven, als zy dickwyl gewoonlijk geweest zijn te doen". Dergelijke convoyers zien 102 wij ook op de houtsneeprent. Het is de typische middeleeuweeuwsche „seylagie naar Westen en oosten. In het voorjaar naar het westen en in den zomer door de Sont naar het oosten. Zeer bekend is het teekenende verhaal over den Amsterdamschen grootschipper Willem Jansz. Hooft, (den grootvader van Pieter Cornelisz), die op een keer met vijf van zijn zonen elk voerende een schip van tusschen 200 en 300 last voor Elseneur lag. Niet steeds bleven deze westersche en oostersche vloten bijeen; veeltijds zocht ieder voor zich het eerst de markt te bereiken. De gelijktijdige afvaart door het wachten op gunstigen wind of de opeenhooping bij de tolheffing in de Sont verklaren echter de indrukwekkende cijfers, die Guicciardini en anderen van dikwijls op één enkelen dag aangekomen schepen noemen. Somtijds ziet men meer dan vijfhonderd groote schepen van alle landen aankomen, „meestendeels Hollandsche hukken besonderlyk den Borgheren deser Stadt-toebehoorende". Witsen schrijft: „In het jaer 1604 was erzulcken grooten vaert van Amsterdam op Oosten, dat men daer 400 Oostervaerders gelyckelyk voor de palen in een vloot heeft zien ankeren, welke alle binnen 14 dagen gelost, geladen en weer zeilree lagen". Ook in het Vüe hoopten zich die vloten dikwijls geweldig op, zooals blijkt uit het groote aantal koopvaardijers, die bij den aanslag der Engelschen in 1666 verbrand werden. De beschermende dubbele palemij, die bij Corn. Anthonisz niet verder reikt dan van den Montalbaanstoren, de verdediging der Lastage, tot den Singel, zien wij achtereenvolgens bij Bast, bij Balthasar Florisz en Stalpaert tot uitbreiding der walen steeds verder verplaatsen. De werven, in 1544 nog op de Lastage gevestigd, worden van daar naar Marken, Uilenburg en Rapenburg verplaatst, waar wij nog tot 1655 de Adrrulahteitswerf bij het Rijsenhoofd en meer westelijk de O. I. C. werf, de Peperwerf gevestigd vinden. Daarna worden al deze werven naar de oostelijke eilanden verplaatst. Ook de westelijke eilanden waren sedert 1611 voor zoodanig gebruik bestemd. Aansluitend bij de oudere voorstellingen geven de profielen van Bast van 1599, van Saenredam in 1606, van Savry van 1647 en van Kip omstreeks 1680 een belangwekkend beeld 103 van de ontwikkeling van de inonzehaven verkeerendescheepstypen. Wil men zich deze nauwkeuriger voorstellen en hunne namen kennen, dan raadplege men de etsen van Porcellis, Lons, Hollar, en vóór allen Zeeman. Daarnaast vormen diens schilderijen en topografische etsen een kostelijk materiaal, en de beste illustratie bij de levendige beschrijving van onze havenbuurt door Fokkens. Deze schrijft: „In de maant May varen de Groenlantze en volgen de machtige Vlooten der Moscovische, de Spaansche en Fransche Vlooten, gelijk ook de Noordtse en Oosterse, maar voornamelijk de overkostelijke en rijkgeladen Straat-vaarders, de West-Indisch-vaarders hier bij komende, deze brengen een ongelooflijke Rijkdom jaarlijks binnen deze Stadt". Fokkens schat de jaarlijksche uitrusting van de OostIndische Compagnieschepen op zestig of zeventig tonnen gouds, „ongelooflijk is het wat een derselver schepen met zijn uitredinge wel kost daar 400 of 500 Eters op zijn, zes hondert last mach zulk een schip innemen". Jaarliks varen uyt deze Stadt omtrent ses schepen, en zo veel komen uyt Indien alle Jaer hier weer, die met haar overkostelijke Indiaansche ladinge medebrengen omtrent de hondert, ook wel hondert en twintig tonne Gouds". In 1605 had de Compagnie hier reeds schepen van 450 last doen bouwen, een belangrijke vooruitgang dus tegenover de 240 last, neid oenouat. Een oogenblik is het wonderwerk m net raaanuis ie Daarna nemen uc ruuaitiuomc»-^ '>-b'—»—_ -r-, als ware het niets de beschikking, die het doek verdwijnen doet. Een overwinning van de stedelijke tradities, die een nederlaag werd van de Hollandsche cultuur. Werd er ooit vernietigender oordeel uitgesproken dan Amsterdam het hier deed over zich zelf? * * De kunst, die onze 17e eeuw blijvende beteekenis verleende, steunt op het individu in al zijn eigengeaardheid overgelaten aan zich zelf. Scheppingsdrang werkte tegen miskenning in. Het scherpste karakter, Rembrandt, werd door tegenkanting eerst recht gestaald. De kijk, dien hij heeft op zijn toekomstigen tegenstander (Gérard de Lairesse der Verzameling Koppel), de kijk, dien hij heeft op zich zelf (zelfportret bij Lord Iveagh), zijn „Bruidspaar" in het Rijksmuseum, zijn Doopfeest" te Brunswijk verkondigen onoverwonnen|kracnt Onbewust bevorderde Amsterdam's statige onverscjulhgheid de independentie en innigheid van HoUand's schnderschool. De tradities der stedehjke aesthetiek verdwenen. Maar van 136 namen, die Amsterdam zelf nooit hoorde, klinkt thans de onvolprezenheid tot in alle werelddeelen. Opvattingen, die eens lood-zwaar wogen, vervluchtigden sneller dan te verwachten was. Want juist hetgeen de volgende eeuw aan den bloeitijd dankte, is het minst vruchtbaar gebleken. Deze grondig verschillende 18e eeuw, periode van gezelhgen omgang en verfijnde manieren, vormde ten onzent een kunst van nieuwe aantrekkelijkheid. Minder talrijke talenten vonden in die luchtige interpretatie rustiger en gelukkiger bestaan. En van de 19e eeuwschè schilderkunst, die te Amsterdam den naam Breitner draagt, hoe nauw ook verbonden met de vertrouwde grachtenstad, ze hield zich van overleveringen zoo goed als geheel onafhankelijk. Het huidige Amsterdam tracht, zij het door late waardeering, het gebrek aan belangstelling goed te maken. Geen offers vielen te zwaar om voor korten tijd uit de verstrooiing huiswaarts te voeren wat nog bereikbaar was. De eeuwenreeks van haar verleden herdenkend, meende de stad hulde te moeten brengen aan velen wier inspanning zij met verwaarloozing vergolden heeft. Nu de kunstwerken terugkeeren in de oude atmosfeer, blijkt het, dat de nieuwe gemeenschap de vroegere apathie heeft afgeschud. Want ai moge dit edele bezit, slechts zorgelijk losgelaten door verre eigenaars en voor een oogenblik op de plaats van oorsprong vereenigd, Hollander en vreemdeling trekken, — den Amsterdamschen bezoeker is het dierbaarder dan ooit. F. SCHMIDT DEGENEF. 137 DE SCHILDERKUNST INDE i8eEN 19eEEUW. De luchtige 18e eeuw met haar verfijnde zeden en gewoonten en met haar overgevoehgheid had met den aard van ons volk noodwendig ook zijn cultuur ondermijnd. De schilderkunst, die op den vruchtbaren bodem der vorige eeuw haar hoogtepunt had bereikt en ons Rembrandt schonk, vond geen kracht en bezieling in de uiterhjkheden van dien wuften tijd en werd gedoemd tot armoê en verval. Te vergeefs zien wij uit naar het genie, dat geroepen blijkt om den roem van zijn groote voorgangers te handhaven. Cornelis Troost, hoezeer ook een persoonlijkheid en hoe fijn-geestig, vaak zwierig en altijd bekwaam zijn werk zich ook van dat zijner tijdgenooten onderscheidt, vermocht niet den tóestand te keeren. Ook hij was een kind van zijn tijd, evenals Quinckhard, die, ofschoon vaardig, kleurrijk en om de getrouwheid van uitbeelding uitmuntend portretschilder, toch het „schilderen" van zijn groote voorgangers niet te benaderen wist. De grootste van zijn tijd was ongetwijfeld Jacob de Wit, als figuur- en historieschilder algemeen erkend, als decoratieschilder, — voornamelijk door zijn geschilderde bas-reliefs, in de wandeling bekend als „Witjes", — wereldberoemd. Hóe langer hoe meer geraakt de schilderkunst van den koers en verloopt in de decoratiekunst. Van een schildersschool is geen sprake meer. Begaafde en talentvolle kunstenaars als Hendrik Meijer, Jacob Cats, Isaac Schmidt, Jurriaan Andriessen, Anthonie Elliger, Pietersz. Barbiers, Jan Hulswit en zoovele anderen, smoren als het ware de kiemen van hun kunstenaarstalent en verwisselen hun schildersatelier tegen behangselfabrieken om zich geheel te voegen naar de zucht van hun geestelijk verarmden tijd. Het ligt voor de hand, dat ook het portretschilderen onder deze omstandigheden tot een laag peil was gedaald. 138 Aart Schouman en de zijnen waren toch meer voortreffelijke copiïsten hunner groote voorgangers dan de voortzetters hunner roemrijke traditie. Toch bleef uit den aard der zaak de vraag naar portretten bestaan. Behalve de decoratieschilders, die nog wel famiheportretten leverden, waren het vooral miniatuurschilders en rondreizende portretschilders, de eersten met Tenuninck, — de laatsten met Jelgerhuis aan het hoofd, die in deze behoefte voorzagen naar den smaak van den tijd. Met onderscheiding verdienen in dit verband nog te worden vermeld Jan Adriaan Antonie de Lelie en diens leerling Jean Augustin Daiwaüle, wier werk nog valt in de 19e eeuw. Van de portretschilders, die op het eind der 18e eeuw uit den vreemde waren gekomen, verdienen Johan Frederik August Tischbein, geboren te Maastricht en Charles Howard Hodges, geboren te Portsmouth, bijzondere vermdding. Tischbein, voortgekomen uit de Duitsche School, was een der weinigen van de jongeren van zijn tijd, die zich ontworstdde aan het verstramde classicisme, waarin ten slotte de 18e eeuw is opgegaan. Realistisch van aanleg kon hij niet oproden tegen de overgevoeligheid van zijn tijd en zag hij zich later genoodzaakt zich geheel te wijden aan het portret, waarvoor hij rdsde naar vreemde hoven en gedurende veertien jaar schilderde aan het hof in Den Haag. Zijn vde portretten munten uit door een warm en rijk coloriet, door natuurlijkheid van opvatting en door een smaakvol gehed. De tweede, Charles Howard Hodges, vestigde zich in 1788 in Amsterdam, waar hij in 1837 overleed. Zijn portretten, hoewel niet krachtig, zijn van een bijzondere distinctie en van een groote voornaamheid. Van hem zegt Kramm in zijn Leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche schilders, „Men moet Hodges de zeldzame, hem alleen eigene bekwaamheid toekennen, van destijds aan zijn portretten een hoogst edel en fatsoenlijk uiterlijk te hebben gegeven, niettegenstaande de natuur die niet altijd voorspiegelde; iets, dat, helaas, bij de meeste kunstenaars in dit gevd, of overdreven geaffecteerd plaats grijpt of wel zij geven den persoon in geheel zijn onedele houding terug. Hij voegde 133 'daarbij een treffende gelijkenis, waarin het volle karakter van den persoon als het ware op een betooverende wijze bij de wezenstrekken werd uitgedrukt". School heeft ook Hodges niet gemaakt, maar het lijkt toch niet onwaarschijnhjk dat enkelen zijner tijdgenooten, yan wie Cornelis Kruseman zijn leerling is geweest, althans iets van zijn invloed hebben ondergaan. Met die tijdgenooten overgaande naar de 19e eeuw verdient het eerst te worden vermeld Jan Willem Pieneman. Het is niet doenlijk in een kort overzicht, waartoe dit bestek mij bindt, aan alle schilders van de verschillende sttoomingen, van welke de beschouwing nu volgen gaat, recht te doen wedervaren. Het bestek binnen hetwelk deze sttoomingen moeten worden behandeld laat slechts toe deze even te karaktenseeren en alleen de kopstukken te belichten. Aan het hoofd van de groep der figuurschilders, voortgekomen uit de neo-classieke beginselen van David, Gros en Girodet, staat Jan Willem Pieneman. Deze neo-classieke beginselen, ofschoon leidend tot een starre kunst, hebben toch een einde gemaakt aan het classicisme der 18e eeuw en een zelfstandige kunst in het leven geroepen, waarvan aan Pieneman de eer toekomt er den grondslag van te hebben gelegd. De dichter J. J. L. ten Kate, in'zijn rede „Hulde aan de nagedachtenis van Nicolaas Pieneman", herinnert dan ook aan het woord dat na den dood van diens vader en leermeester Jan Willem Pieneman is gesproken: „Zijn naam blijft voor ons die van de wederopbloeiïng van de Nederlandsche schilderschool". , Dat Nicolaas Pieneman grooter eer genoot dan zijn vader, zal voor een groot deel ook wel het gevolg zijn geweest yan de bijzondere gunst, welke deze genoot van de Koninklijke Familie, waarvan hij talrijke portretten vervaardigde. Zeker spreekt er overdrijving uit het levensbericht door Kramm, waar deze spreekt van „het schitterend talent van den gevierden ridderlijken kunstschilder, Nicolaas Pieneman, die door zoovele roemrijke kunstgewrochten een Europeeschen roem heeft behaald". Vermelding verdienen nog, als vertegenwoordigers van deze groep, de reeds eerder genoemde Cornelis Kruseman en diens leerlingen Jan Adam Kruseman, die met Tetar van 140 Elven de Maatschappij „Arti et Amicitiae" en het daaraan verbonden Fonds voor Weduwen en Weezen van beeldende kunstenaars oprichtte, Johan Hendrik en Johan Philip Koelman, Herman ten Kate en de Poorter. Deze neo-classieke groep hield stand tot omstreeks 1850. Haar geschiedenis is die van een koel-verstandelijke kunst, van welke de belangrijkheid voornamelijk bestaat in de voorstelling; maar aan deze groep behoort de eer van weer ernstige liefde te hebben gewekt voor de traditioneele schilderkunst en in eere te hebben hersteld het schildersatelier, dat bij een vorig geslacht was ondergegaan in de fabriek, van schilder- en teekengenootschappen, scholen en academies in het leven te hebben geroepen, die de kunstenaars onderling weer verbonden en waardoor de beoefenaars der schilderkunst werden aangespoord en in staat gesteld terug te keeren op het verlaten pad, zich los te maken van het classicisme en zich te verheffen boven den wuften geest van de 18e eeuw, die de kunst had verbasterd tot handwerk. Haar school had echter uitgediend. Na bëeindiging der historische verwikkelingen, waaraan zij haar interpretaties voornamelijk had ontleend, bleken haar bronnen uitgeput. Evenals de romantische letterkunde den rug had toegekeerd aan het classicisme in de poëzie, maakte de schilderkunst zich los van de doctrinaire begrippen van haar academisch-verstarde voorgangers. Een nieuw tijdperk, dat der romantiek, in Frankrijk ingeluid door Eugène Delacroix, Horace Vernet en Alexandre Decamps, doet haar intrede. Evenals België, waar Wappers en de Keyser den toon aangeven, ondergaat ook Nederland den invloed van die school. Van kindsbeen opgegroeid onder de groote Fransche meesters der romantiek verdient hier het eerst te worden vermeld Ary Scheffer ondanks het feit, dat deze belangwekkende meester niet kan worden geacht een grooten invloed op zijn Hollandsche tijdgenooten te hebben uitgeoefend. In 1795 te Dordrecht geboren, vestigde hij zich op zestienjarigen leeftijd reeds te Parijs, als leerling van Guérin. Het valt niet gemakkelijk voor ons Hollanders van de 20ste eeuw, met onzen aangeboren zin voor het picturale, het hartstochtelijke en rëeele in de schilderkunst, zooals deze hoogtij 141 heeft gevierd in de 17e eeuw en waarvan wij den terugslag weer vinden in de Haagsche en Amsterdamsche school, ons aan te passen aan de gelikte, weeke en geaffecteerde voorstellingen van de meesten der romantici. Alleen door ons te verplaatsen in hun omgeving en in de sfeer van. hun tijd, zal het ons mogelijk zijn een onbevangen Oordeel te vormen ten opzichte van hun cultuur, in verband dus met de geestesrichting van hun tijd: In dat verband wekt het geen bevreemding, dat Ary Scheffer in 1844 naar Holland terugkeerde als een beroemd man. Holland bood voor de romantiek allerminst een vruchtbaren bodem- België, als Katholiek land, stond dichter bij Frankrijk. Zijn schilders waren uiteraard, vooral in opvatting van hun bijbelsche voorstellingen, meer gebonden aan een traditie. Hun werk vond zijn geëigende besteniming in de Katholieke kerken. Een nieuwe geestesstroom komt dan ook al spoedig het romantisme in Nederland verfrisschen. Niet alleen aan de geschiedenis van lang vervlogen tijden en aan die van den bijbel of aan de epiek, maar ook aan de herinneringen van het eigen verleden en uit de waarneming van het dagelijksch gedoê hunner eigen omgeving ontleenden Huib van Hove, Charles Rochussen en Johannes Stroebei hun onderwerpen. Gedreven door de studie der oude meesters uit den bloeitijd van ons eigen rijk verleden, ontwaakte in hen weer de lust tot rijker kleur en warmer hcht, tot leven en beweging, tot forscher toets en dieper innerlijkheid. Tot die groep, waartoe o.m. ook Herman ten Kate, Hendrik van Trigt en Simon Thomas Gooi moeten worden gerekend, behoort in zijn begintijd ook Jozef Israëls. Jozef Israëls, die, als leerling van Jan Willem Pieneman en Jan Adam Kruseman, later te Parijs onder leiding van Picot, tijdgenoot der romantici, van al die stroomingen den invloed had ondergaan, maar, als het genie van zijn tijd, zich door al die phasen een eigen weg zal banen, die een omwenteling te weeg zal brengen in de schilderkunst, in welke weer trilling zal zijn van hcht en warmte van innerlijk leven. Met meer recht dan de tijdgenooten van Jan Willem Pieneman na den dood van dezen meester, zullen — na korten tijd — wij van Jozef Israëls mogen getuigen: zijn naam blijft voor 142 ons die van de wederopbloeiïng der Nederlandsche schilderschool. Nog verdienen binnen dit tijdperk bijzondere vennelding de voortreffelijke Rotterdamsche historieschilders Willem Hendrik Schmidt en Jacob Spoel, benevens de uitmuntende Amsterdamsche portretschilder Johan George Schwartze, vader en leermeester van onze energieke en talentvolle portretschilderes Thérèse Schwartze. Hoe langer hoe meer baant de Nederlandsche schilderkunst zich den weg, die leiden zal tot een tijdperk, waarin deze weer tieren zal op eigen bodem. Een vijftal talentvolle kunstenaars, Jan Kobell, Dirk Jan van der Laen, Jacob van Strij, Wouter Johannes van Troostwijk en Pieter George Westenberg, daartoe aangezet door onvermengde bewondering en rustelooze studie van de rijke en weelderige oogst onzer 17e eeuw, slaan de hand aan de ploeg om den vaderlandschen akker te ontginnen en dezen weêr ontvankelijk te maken voor de teelt van eigen gewas. Het Hollandsen landschap met zijn rijke afwisseling van eigen stoffeering en bewegelijke atmosfeer beheerscht het sentiment en het penseel van dit energiek vijftal. Als belangrijke genreschilders verdienen met hen nog te worden vermeld Johannes Jelgerhuis Rzn, Adriaan de Lelie en Wybrand Hendriks; als uitmuntende schilders van stadsgezichten Cornelis Springer en Kaspar Karsen, terwijl ook Gerrit Lamberts, als fijngevoelig teekenaar van stadsgezichten, monumenten en gebouwen, in dit gezelschap niet onvermeld mag bhjven. Toch kan deze groep, wier schilderwijze nog te veel het stempel draagt van de Pienemans en Krusemans, niet als naaste wegbereidster van de Haagsche school worden aangemerkt. Tot de pioniers der Haagsche school behooren zonder twijfel Johannes Bartholomeus van Hove, Barend Cornelis Koekkoek, Huib van Hove, Johannes Stroebei, Pieter Frederik van Os, Jan Joseph Nuyen, Henricus van de Sande Bakhuyzen, Louis Meijer, Johannes Warnardus Bilders en Andreas Schelfhout. Niet alleen de liefde door hen daadwerkelijk gewekt voor een ongerept- vaderlandsche kunst, ontleend aan de schoonheid der natuur en van eigen omgeving, maar ook de vorming harer 143 groote meesters geeft hen recht op dezen titel. Zoo ontving Bosboom zijn opleiding van B. J. van Hove; Gabriël van B. C. Koekkoek; Mattbijs Maris van Louis Meijer; Jacob Maris van Huib van Hove en Stroebei; Mauve van Pieter van Os; Hendrik Weissenbruch van Schelfhout en B. J. van Hove, Jongkind van Schelfhout. Voegen wij aan deze toe Jozef Israëls, die de leerling is geweest van Jan Willem Pieneman en Jan Adam Kruseman, David Artz, opgeleid door Jozef Israëls, Mesdag door J. H. Egenberger, L. Alma Tadema door Willem Roelofs, Blommers door Christoffel Bisschop, Willem Maris door zijn beide oudere broeders Jacob en Mattbijs en Albert Neuhuys door Gijsbertus Craeyvanger, dan is met deze leerlingen-kunstenaars ons voorbijgegaan de geheele phalanx der Haagsche school, in welke de Nederlandsche schilderkunst weer culmineeren zal. Een op zich zelf staande groep van kunstenaars, ofschoon tijdgenooten der Haagsche meesters, vraagt afzonderhjke beschouwing als vertegenwoordigster van een afzonderhjke kunst. Bedoeld worden de meesters der kabinetkunst, voornamelijk gerepresenteerd door August Allebé, David Bles, Alexander Hugo Bakker Korff en Charles Rochussen. Aan de voordracht hunner vertellingen beluisteren wij nog de romantiek, maar door hun innerlijke mtimiteit zijn zij allen persoonhjkheden, terwijl de geestige Allebé en de kundige Rochussen bovendien door pittige en consciëntieus verzorgde schildering den magistralen toets der Haagsche meesters van nabij benaderen. Van den eenen kant moeten wij betreuren, dat het rijk en vruchtbaar talent van den schilder Allebé is opgegaan in den leermeester, maar van den anderen kant wekt dit feit toch ook weêr verheuging, als wij bedenken en ons er van vergewissen, dat vele jonge kunstenaars eener volgende generatie onder zijn kundige en bezielende leiding zich dermate hebben ontwikkeld dat zij den roein van de vaderlandsche schilderkunst, door de Haagsche meesters herwonnen en ten top gevoerd, glorievol hebben voortgedragen en gehandhaafd. Uit de hierboven reeds genoemde rij der Haagsche schildersbent rijst het eerst voor ons op de bezielende figuur van haar grootmeester, de drager van haar faam, Jozef Israëls, die 144 door de grootheid en den adel van zijn fijnbesnaarde kunstenaarsziel het menschenhart heeft geroerd en weer van liefde heeft doen gloeien door zijn in hcht en kleur en lijn versmolten scheppingen van innig-doorvoelde tragiek, na een tijdperk van koele rhetoriek en weeke sentimentaliteit. Hoezeer ook de Haagsche meesters ten volle verdienen allen en ieder afzonderlijk in het hcht te worden gesteld en in in hun gestadige ontwikkeling te worden gevolgd tot in de volle rijpheid van hun rijk en vruchtbaar talent, zal ik mij toch ook ten opzichte van hen moeten beperken binnen de grenzen van mijn bestek door loutere kenschetsing hunner roemruchtige school. Het karakter der Haagsche school, die behalve aan haar genialen aanvoerder Jozef Israëls, veel te danken heeft aan het voorbeeld der Engelsche kunst van Constable en Chrome en der Fransche, Barbizonsche meesters, van wie Rousseau, Corot, Dupré en Troyon de voornaamsten waren, is, met haar eenvoudige, maar machtige schildertechniek, welke haar wêer verbindt met de traditie onzer glorievolle 17e eeuw, voornamelijk gelegen in de ongekunstelde vertolking onzer zoo bekoorlijke als afwisselende natuur en in de meesterlijke uitbeelding van velerlei om ons heen, waarvan wij de schoonheid misschien nimmer zouden hebben ondergaan, indien het niet tot bezieling ware gekomen in het schüderdrifüg gemoed van een naar opvatting saamhoorige groep van begenadigde kunstenaars, die allen te zamen naar de beginselen van het impressionisme, maar ieder naar eigen temperament en persoonlijke visie, hebben gestreefd naar het hoogste wat de schilderkunst aan schoonheid geven kan. Dank zij de energie en de genialiteit van deze eminente meesters der Haagsche school is deze geklommen tot een zóó hoogen graad van volkomenheid, dat zij, — voor het eerst weer na bijna twee eeuwen van verwarring, — een glorievolle bladzijde heeft toegevoegd aan de geschiedenis van de Nederlandsche schilderkunst. Een aantal afzonderlijke kunstenaars vraagt, om dezelfde reden als Allebé en de zijnen, wëêr afzonderhjke beschouwing. Johan Barthold Jongkind en Laurens Alma Tadema, uitgeweken naar den vfeemde, Christoffel Bisschop, Pieter Stortenbeker, Johannes Hubertus Leonardus de Haas, Julius 145 van de Sande Bakhuyzen, David en Pieter Oyens, ofschoon aüen tijdgenooten van de meesters der Haagsche school, vallen, zoowel door opvatting als door schilderwijze, met gedeeltelijke uitzondering van den eerste, buiten hun lijn. Toch zijn ook zij talentvolle kunstenaars, die allen een rol hebben vervuld, welke hen zal doen voortleven in de geschiedenis der Nederlandsche schilderkunst. Jongkind en Alma Tadema nemen onder deze kunstenaars weer een eigen plaats in. De eerste, als leerling van Schelfhout, maar voornamelijk als bentgenoot der Fransche meesters, die de Haagsche ten voorbeeld, zijn geweest, vertoont met de school van deze laatsten uitteraard verwantschap. In 1819 te Latdrop bij Ootmarsum geboren, vestigde Jongkind zich op jeugdigen leeftijd reeds te Parijs. Niettegenstaande hij tot aan zijn dood in Frankrijk is gebleven, — hij overleed er in 1891 te Cóte-Saint-André, — bleef hij toch Hollander in zijn hart, ondanks het feit dat Holland, waar hij jaren achtereen in de omstreken van Rotterdam kwam werken, hem in zijn tijd nooit de eer heeft gegeven, waarop hij als fijngevoelig en rasecht schilder ten volle recht had. Heel anders, zoowel ten opzichte van zijn kunst als in verhouding tot Holland staat Alma Tadema. Evenals Chratoffel Bisschop was Alma Tadema van Friesche afkomst. Hij werd 8 Januari 1836 te Dronrijp geboren. Door den aard van zijn kunstenaarschap en zijn gering contact meCam geboorteland, zou zijn naam in dit overzicht gevoegelijk onvermeld kunnen blijven, maar als markante figuur, die men ook ten onzent nimmer uit het oog verloor, verdient hij toch een korte beschouwing. . „ Op zestienjarigen leeftijd reeds naar België getogen, waar hij gedurende dertien jaren bleef, studeerde Alma Tadema een viertal jaren aan de Antwerpsche academie, eerst onder ltidine van Wappers, later van de Keyser. Door zijn tomgang met den geschiedenis-leeraar Louis de Taey en voornamelijk met Baron Leys wordt voor goed de richting bepaald van zijn kunst in welke zijn klassieke, archaeológische aanleg onverpoosd volle bevrediging vond. In Engeland vooral, waar hij zich later, te Londen, vestigde en waar hij m 1912 als genaturaliseerd Engelschman, opgeklommen tot den 146 Engdschen adelstand, overleed, wekte zijn keurig verzorgde en minitieus afgewerkte kunst groote bewondering en hooge vereering. Holland heeft hij nooit beïnvloed en bij heeft van Holland den invloed nimmer ondergaan. Christoffd Bisschop behoorttotdeschilders vanhet interieur. Fries van geboorte gevodde hij zich bijzonder aangetrokken tot de kleurrijke binnenhuizen van Hindelopen en tot de eigenaardige volksgebruiken dezer schilderachtige vüle-morte, aan Welke hij, zoowel door bekwame stofuitdrulddng ds door zijn warm en kleurrijk pdet, zijn schoonste kunstwerken heeft Onüeend. Pieter Stortenbeker was een groot vereerder van de natuur. Voor zijn Haagsche tijdgenooten koesterde hij groote waardeering, maar miste hun genialitrit. Zijn meestd gestoffeerde landschappen missen de fijnheid en de atmosfeer, welke hij in de werken van deze laatsten gul bewonderde, v In hun eigen opvatting behoorden ook Johannes de Haas, die zich te Brussel vestigde, waar hij in 1898 overleed — en Julius van de Sande Bakhuyzen, leerling van zijn vader Henricus van de Sande Bakhuyzen, tot de verdienstelijke landschapschilders in dit milieu. De gebroeders David en Pieter Oyens, Amsterdammers Van geboorte, hebben met hun tijdgenooten der moderne kunst zoo goed ds niets gemeen. Hun werk heeft niets van de gevoeligheid en de stenuning, die in dat der Haagsche meesters de vruchten zijn van het impressionisme. Meestd ontleenen zij hun onderwerpen aan het atelier, waarbij zij in den regd elkander dienen ds model. Toch treft hun werk vaak Jioowel door geestigheid van uitbeelding ds door levendige en deugdelijke behandeling. Beiden overleden te Brussel, — Waar zij ook bij Portaels in de leer zijn geweest, — Pieter in 1894 en David in 1902. Teruggekeerd tot de Haagsche school, vraagt een nieuwe generatie van jonge kunstenaars, geroepen om voort te bouwen op haar meesterlijk plan, onze levendige belangstelling. Als wij vol verwachting langs de rij af de scheppingen hunner aanvoerders individueel beschouwen, dan moge haar schoonhdd ons ontroeren en ons geloof in het waarachtig kunstenaarschap dezer nieuwe generatie onwankelbaar zijn, 147 toch zullen wij in onze herinnering aan dat schoone een gevoel van tdeurstelling nauwelijks kunnen onderdrukken. Op zich zelf toch allen talentvolle en veelbelovende kunstenaars, missen deze jongeren" saamhoorigheid, waaraan de Haagsche school haar kracht heeft ontieend. In dat gemis ligt versnippering van krachten, welke op den duur noodwendig leiden moet tot inzinking en verval. Het is een merkwaardig feit dat de meesters der Haagsche school, Jozef Israëls in dat verband niet uitgesloten, ondanks de macht van hun persoonlijk talent en de kracht van hun sohdariteit, waardoor zij de Nederlandsche schilderkunst uit haar diep verval, waarin deze sinds anderhalve eeuw verzonken lag, hebben opgevoerd tot haar hoogtepunt, geen onmtddeUiken invloed hebben uitgeoefend, evenmin op de ouderen als op de jongeren van hun tijd, d.w.z. dat zij geen school hebben gemaakt. Aan hun middelijken invloed danken velen van hen de verdiende reputatie van hun meesterschap. Up deze thesis mogen wij vaststellen dat, om slechts een drietal der ouderen te noemen, Artz, die nog wel de leerling is geweest van Jozef Israëls, Blommers en Albert Neuhuys, ofschoon onder den invloed van de Haagsche School toch hun eigen weg hebben gevonden. , Naar drie richtingen, de Haagsche en de Amsterdamsche school en de z.g. beweging van '80, vertakt zich de jonge kunstenaarsbent, terwijl enkelen van hen een geheel eigen plaats innemen. Tot de Haagsche school, d.w.z. tot de meesters, wier werk het nauwst met dat hunner groote HaagscUe voorgangers verbonden is, behooren voornamelijk Greo Foggenbeekf Nicolaas Bastert, Johannes Hüdebrand Wijsmuller, Willem Bastiaan Tholen, Johannes Evert Akkennga, Theophile de Bock, Francois Pieter ter Meulen — die nog behoort tot de tijdgenooten der vorige generatie — en Herman Johannes van der Wede; tot de Amsterdamsche school, welke zich heeft gevormd tusschen de jaren' i»»5en 1800, worden gerekend te behooren George Hendrik breitner, Wülem de Zwart, Suze Bisschop-Robertson, Isaac Israëls en Floris Verster; tot „de beweging van '80" Jacques van Looy, Maurits Wülem van der Valk, Jan Voerman, Hendrik Johan Haverman, Jan Toorop, Wülem Witsen, Eduard Karsen en Tan Veth: ds op zich zelf staande figuren kunnen worden 148 beschouwd Marinus van der Maarel, Marius Bauer, Gerri* Willem Dijsselhof, Johannes Christiaan Karei Klinkenberg, Jacob Simon Hendrik Kever, Pieter de Josselin de Jong en Thérèse Schwartze. Het karakter der eerste groep, die van de Haagsche school, wordt wel het sterkst uitgesproken door het fijn en teer palet van Poggenbeek. De Amsterdamsche school wordt geheel beheerscht door haar genialen grootmeester Breitner. Met evenveel reden en recht jds Nederland in zijn beschavings-geschiedenis het land van 'Rembrandt heet, mag Amsterdam op haar roemvolle bladzijde der 19e eeuw in gulden letteren er in worden vermeld als de stad van Breitner. Breitner, de rasschilder, met zijn aangeboren kleurgevoel en schilderdrift:, heeft Amsterdam gezien en doorvoeld in heel zijn schoonheid van kleur en wisseling van lijn en stenuning. In zijn geniale scheppingen heeft hij ons van Amsterdam nagelaten, niet alleen het schilderachtig en karaktervol aspect, maar de incarnatie. Van alle voortreffelijke meesters der 19e eeuw staat Breitner als schilder het dichtst bij de school van Rembrandt. Door hun forschen schildertrant, zoowel als door hun genialen aanleg sluiten Suze Bisschop Robertson, Willem de Zwart, Floris Verster — Breitner's leerling — en Isaac Israëls zich waardig aan bij hun grootmeester Breitner. Van de derde groep, voortgekomen uit — of althans samenvallend met „de beweging van '80", nemen Haverman, Voerman, Karsen en Witsen een eervolle plaats in, de beide laatsten voornamelijk als eminente schilders van stadsgezichten, welke Witsen vooral ook ontieent aan Amsterdam. Als portretschilder treedt Jan Veth uit deze groep naar voren. Letterkundige van aanleg, begaafd met een scherpen blik en een voornamen stijl, spreekt uit de behandeling van zijn rake en beschaafde portretten in den regel meer de pen van den literator dan het penseel van den schilder. Toch is Veth juist door zijn litterairen aanleg een portrettist. van bijzondere beteekenis. Behalve scherp opmerker en voornaam styhst ook gevoehg psycholoog, noteert én bestudeert hij nauwkeurig elk wezenstrekje, dat vaak den weg wijst naar een innerlijken karaktertrek en dat juist in het picturale zoo gemakkelijk wordt opgelost en verloren gaat. Hieruit 149 volgt dat Veth beter grafisch kunstenaar is dan schilder. Van de op zich zelf staande figuren treden door hun bijzondere verdiensten voornamelijk op den voorgrond Thérèse Schwartze, Marius Bauer en Dijsselhof de eerste als onze energieke en talentvolle portretschilderes, Bauer als de Rembrandtieke etser en de fantastisch-begaafde schilder van het oosten en Dijsselhof als de fijngevoelige aquariumschilder. Een zestal persoonhjkheden, geheel vallend buiten de lijst van hun milieu, vragen ten slotte nog onze belangstelling. In alphabeÜsche volgorde zijn zij: Antonius Johannes Derkinderen, Vincent van Gogh, Theodoor van Hoytema Ferdinahd Hart Nfcbrig, Johan Thprn Prikker en Jan Toorop. Derkinderen wilde naar zijn aanleg den weg op van de monumentale schilderkunst. De JPtocessie van het heilig Sacrament vanMirakel" in het StedelijkMuseum, zijn grootsch jeugdwerk, dat voor het kerkje op het Begijnhof, waarvoor het in opdracht was vervaardigd, werd geweigerd, doet nog altijd betreuren, dat deze vrome schepping met haar fijnen toon en devoten gang in ijle sfeer de oogen der katholieke kerkelijke overheid van Nederland niet heeft geopend om dezen als geroepen kunstenaar voor haar op te eischen, teneinde hem in staat te stellen zich in die richting te ontwikkelen en daardoor tevens te breken met de bonte en slappe decoraties en ziellooze voorstellingen, waarmede haar kerken, behoudens 'n enkele uitzondering, nog immer worden opgesmukt. Buiten dit terrein was het hem nagenoeg onmogelijk den ingeslagen weg te volgen in een tijdj die voor de monumentale schilderkunst zoo goed als geen belangstelling had. Als opvolger van Allebé, na diens emeritaat, werd Derkinderen benoemd tot Hoogleeraar-Directeur aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Als wij verder uit de rij naar voren brengen van Hoytema als belangwekkende figuur op grafisch gebied, dienaar eigen visie, altijd zuiver gericht op de natuur, aan de grafische kunst een hoog aanzien gaf; Hart Nibbrig den te vroeg gestorven pointilist; Thorn Prikker, — die later uitweek naar Duitschland—in hun beider opkomst verwant aan Toorop, dan bhj ven ter beschouwing nog slechts over Toorop en Van Gogh. Toorop in zijn jacht op nieuwe formules komt het rustig kamp der Nederlandsche kunstenaars bestoken door de 150 nieuwe idee van het neo-impressionisme, welke in Frankrijk tot uiting was gekomen en die hij als ld van de Belgische schilderclub „de Vingtisten" over Brussel naar Nederland overbracht. In Toorop's woelige, ingewikkele natuur, hij is door geboorte van Indischen en Noorschen bloede, weerspiegelt zich zijn wisselende kunst. Door velschillende phasen op sociaal en symboliek terrein, te gelijk ook uitmuntend portrettist, in wisselenden schildertrant, vindt hij ten slotte voor goed zijn weg in de mystiek, die hem ook voert in de schoot der Katholieke kerk, in welke School der geheimenissen zijn machtig talent zich vrij kan ontwikkelen naar den innerlijken drang van zijn rijk begaafde kunstenaarsziel. Vooral als teekenaar, door geen tijdgenoot nog overtroffen, is Toorop een machtig en diep-innerlijk kunstenaar. De laatste figuur op het eind der 19e eeuw, evenals Toorop aansturend op de omwenteling onzer traditioneele schilderkunst, maar van meer vérstrekkende beteekenis ten opzichte van de hervorming der schilderkunst in het algemeen, is Vincent van Gogh geweest. Machtiger factor dan de traditie geldt voor de richting inde kunst de geestesstrooming van den tijd, waarin de kunst zich altijd weerspiegelt. De sociale stroomingen van dezen tijd eischen derhalve de weerspiegeling van een sociale kunst, d.w.z. een kunst, die zich rekenschap geeft van wat er omgaat in het gemoed van let volk en die spreekt tot gansch het volk in eenvoudige, voor hen klaar verstaanbare taal. Zulk een kunst geeft van Gogh. Het ligt niet in de lijn van dit historisch overzicht der schilderkunst ons te verdiepen in de levensgeschiedenis der kunstenaars, maar wie deze kent uit Vincent's biograpbie, — van de Belgische Borinage af tot aan zijn tragisch einde te Auvers-sur-Oise, waar hij in 1890 overleed, — en uit zijn talrijke brieven aan zijn broeder Theo, weet hoe heel zijn innerlijk oeuvre is doorgloeid van liefde voor het volk, in welk oeuvre hij te Arles, in Frankrijk, oolmineert en waardoor hij de inluider is geworden van een nieuwe schoonheid en toch, — door hoevelen wordt hij nog steeds niet begrepen! — * 151 Amsterdam, dat de reputatie geniet altijd het middelpunt te zijn geweest van de beschavingsgeschiedems m Nederland, heeft ook ten opzichte van de ontwikkeling der Nederlandsche schilderkunst in deze beide eeuwen dezen roem gehandhaafd. Naast de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en de Maatschappij „Arti et Amicitiae" verrezen m de hoofdstad het Rijks- en Stedelijk Museum, terwijl m het jaar 1874, op initiatief van den kunstzinnigen C. P. van Eeghen, de Vereeniging tot het vormen van een openbare verzameling van hedendaagsche Kunst werd opgericht, die de schilderkunst van heel de 19e eeuw ter harte nam. Het is niet de bedoeling deze Vereeniging op de voet te volgen van het Trippenhuis naar het voormalige Oudemannenhuis, vandaar naar het Rijks- en later naar het Stedelijk Museum. Naar deze laatste verblijfplaats harer verzameling, het Stedehjk Museum dus, wü ik slechts verwijzen als naar het Monument, dat, — naast het Rijksmuseum, hetwelk, behalve aan zijn rijke schatten uit vroeger tijd, ook een plaats heeft mgeruimd aan de nalatenschap der 18e eeuw, — dank zij de energie en het inzicht harer opeenvolgende besturen, maar dank ook aan de offervaardigheid van kunstlievend Amsterdam in het algemeen èn van vele bestuursleden der Vereeniging in het bijzonder, de geschiedenis in beeld bewaart van de ontwikkeling en den bloei der Nederlandsche schilderkunstvan heel de 19e eeuw. ' c w H BAARD> 152 AMSTERDAM SINDS 1795 „Met Fransche hulp", zooals een der opscrmften bij het op den 4den Maart 1795 gevierde feest der revolutie ronduit erkende, was den I9den Januari 1795 de omwenteling te Amsterdam tot stand gebracht. Nog geen jaar vroeger had een der hoofdleiders van de revolutionairen, Van Irhoven van Dam, verklaard, dat hij eene revolutie in ons vaderland eene onmogelijke zaak achtte. Sinds was op allerlei wijze in het geheim propaganda gemaakt. Het naderen der Fransche troepen gaf moed, en zoo constitueerde zich op 2 Januari een Comité-revolutionair, met Mr. P. J. B. C. van der Aa als secretaris, dat de omwenteling zou voorbereiden en organiseeren. Zaterdag den ijden Januari kwam het bericht, dat de Franschen Utrecht waren binnengerukt. Het Comité vaardigde daarop een manifest aan de burgerij uit, waarin gewezen werd op de wenschelijkheid van het optreden eener andersgezinde stedelijke regeering, die de aanvallers niet als vijanden, maar als vrienden zou ontvangen en alzoo de verovering der stad zou voorkomen. Den volgenden Zondag werden onderhandelingen met den magistraat gepleegd, en nog vóór de nacht inviel werd van de trappen van de waag op den Dam, bij het hcht van kaarsen en toortsen, ten aanhoore van de verzamelde volksmenigte afgekondigd, dat den volgenden morgen Dr. C. R. T. Krayenhoff als commandant der stad zou optreden. Dien ochtend nam het Comité- revolutionair bezit van het stadhuis: de in de raadzaal bijeengekomen regeering werd met een door Rutger Jan Schimmelpenninck gestelde aanspraak ontslagen en verhet daarop het raadhuis, waarvoor eén 60-tal Fransche huzaren was geposteerd. Zoo eindigde te Amsterdam het ancien régime: vreedzaam en roemloos. Een tijdperk van vijf eeuwen was afgesloten. Onmiddelhjk nadat het Comité, dat den afgetredenen uitgeleide had gedaan, ten stadhuize was teruggekeerd, werd eene 153 proclamatie afgekondigd, waarin den Bataven werd toegeroepen: „gij zijt vrij, gij zijt gelijk". Een 21-tal „provisioneele representanten van het volk van Amsterdam" trad als nieuw bestuur op. Schirnmelpenninck werd hun voorzitter. Aan hem is het te danken, dat de beweging in de banen der „gematigdheid" werd geleid, en dat niet werd toegegeven aan den wensen van de talrijke in de wijkvergaderingen en clubs georganiseerde meer radicale elementen, die tegen de nietpatriotten krasse maatregelen begeerden. In verband met den val van het schrikbewind in Frankrijk, was trouwens de ten vorigen jare door Gogel noodig geachte guillotine niet medegekomen. Het Amsterdamsen revolutionair bewind heeft over het algemeen—wanneer men het tijdvak van Maart tot Juni 1798, toen de Jacobi jnen den baas speelden, uitzondert — een karakter van „deftigheid" gedragen. Dit neemt echter niet weg, dat de „gelijkheid" voor andersdenkenden slechts in naam bestond. Om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen moest men verklaren de beginselen van vrijheid en gelijkheid als „wezenlijke en onvervreemdbare rechten van den mensen en burger" te beschouwen. Menig «Oranjeambtenaar" werd aan den dijk gezet. En toen in 1796 vijftien van de predikanten der Gereformeerde Kerk den eed van trouw aan de constitutie alleen wenschten af te leggen als bewijs van onderwerping, maar niet van mstenuning, werden ze kort en goed afgezet, en werden de bijeenkomsten, die zij met hunne geestverwanten hielden, door het gepeupel verstoord en door het stadsbestuur verboden. In 1797 werd zelfs door de wijkvergaderingen de afzetting van het raadslid Jan van Staphorst geeischt, omdat hij in den raad het voorstel had durven doen drie afgezette Oranjegezinde ambtenaren te herstellen, Alles in den naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap! . Men mag den nieuwen heerschers den lof met onthouden, dat zij met grooten ijver de regeeringstaak ter hand namen: de ten archieve bewaarde dikke notulenboeken, waarin hunne besluiten werden opgeteekend, geven er getuigenis van. Maar trots allen goeden wil feerd weinig tot stand gebracht. De schuldenlast, die in 1795: ruim 13 milüoen bedroeg, was in 1810 tot 31 milhoen gestegen. De eene geldheffing — vrijwillig of gedwongen — volgde op de andere, zoowel ten 154 behoeve van de stad als van het land. Door den voortdurenden oorlog was de handel nagenoeg verlamd en zoo werd de toestand steeds moeilijker. Het feit dat in 1808 koning Lodewijk Napoleon zijne residentie te Amsterdam vestigde, beroofde de stad van baar stadhuis en werd oorzaak van het afbreken van de fraaie waag op den Dam. De inlijving bij Frankrijk scheen ten slotte in menig opzicht een uitkomst; maar de zware druk, dien het Fransche bewind op het volk legde, in conscriptie, tierceering der rente en strenge doorvoering van het contmentaal-stdsdysloeg alras aan alle verwachtingen den bodem in. Het gejuich bij het bezoek van Napoleon aan zijn derde hoofdstad, in October 1811, was niet van harte. De burgemeesters Wólters van de Poll en Van Brienen mochten doen wat zij konden, de prefect De Celles handhaafde met ijzeren hand het gezag; elke poging tot verzet werd meedoogenloos onderdrukt. Zelfs goede maatregelen, als de invoering van den burgerlijken stand en het verbod van begraven in de kerken, werden door het volk als verdrukking gevoeld. Geen wonder dat toen, na den slag bij Leipzig, de Fransche troepen onder Molitor zich uit de stad terugtrokken, het verzet op 15 November 1813 losbarstte in de verbranding van de huisjes der gehate douanen en de plundering van huizen van Fransche ambtenaren. Toen den volgenden ochtend ook het Fransche bestuur de stad verliet, trad onder leiding van Mr. Jan Cornelis van der Hoop een provisioned bewind op, dat zich wd met de Oranje-cocarde tooide, doch voorloopig- eene neutrde houding aannam en eerst acht dagen later, toen op 24 November Kozakken waren aangekomen, zich bij het in Den Haag door Van Hogendorp gevormde Algemeen Bestuur aansloot. Den 2den December kwam de Prins van Oranje te Amsterdam; in den loop van den avond van dien dag vaardigde hij de door Kemper gestelde publicatie uit, waarbij hij de souvereinitdt over de Nederlanden aanvaardde. Den 3isten December werd door den Erfprins een nieuw stedelijk bestuur ingesteld, bestaande uit vier Burgemeesters en zesendertig Raden, allen benoemd door den Souvereinen Vorst. Maar d gebruikte men de benamingen van vóór 1795, de oude woorden hadden een anderen inhoud verkregen. De stedelijke regeering was stadsbestuur geworden. 155 Van i Januari 1814 tot 10 Maart 1824 werd het dagehjksch bestuur der stad gevoerd door vier burgemeesters. Voor het eerst traden op Mr. P. A. van Boetzelaer, Mr. D. W. Ehas, P J Hogguer en J. Brouwer Joachimz., welke beidelaatsten na hun overlijden werden vervangen door Gerrit Blaauw en Thr Mr A A. Deutz van Assendelft. Uit dit io-jang tijdvak mogen worden gememoreerd de schrikkehjkebeurspamek,die ' in November 1818 door eene daling in de Fransche fondsen werd veroorzaakt; de oprichting onder burgemeesterhjke aanbeveling van een Nuts-Spaarbank in 1819; de opheffing van de Wisselbank; de sluiting der stedelijke waaggebouwen en de hquidatie der oude gilden in 1820. Toen in 1824 de leiding der stadszaken werd opgedragen aan één Burgemeester en vier Wethouders, bleef de zeer populaire Elias als burgemeester aan. Onder zijn bestuur was gedenkwaardig de verschrikkehjke watervloed van 4 Februari 182S, toen de stad slechts werd gered door het doorbreken van den Waterlandschen dijk. In 1828 werd ter verbetering van den f inancieelen toestand een amortisatiefonds der stedelijke schuld opgericht, gepaard met eene conversie der oude schuldbrieven in 5 procents obligaties. Op Ehas, die in 1828 overleed, volgde Mr. F. van de Poll. Uit 7ijn tijd dagteekent de aanleg van het Ooster- en Westerdok De Haringpakkers- en Jan Roodenpportstorens vielen onder sloopershanden. Met groot enthousiasme trokken m October en November 1830 de Amsterdamsche schutters tegen de Belgen op, en onder niet minder geestdrift werden op 4 Mei 1832 de overblijfselen van Van Speyk m de Nieuwe Kerk bijgezet. In hetzelfde jaar verscheen voor het eerst de Aziatische cholera. Het burgemeesterschap van Van de 1 oll nam een onaangenaam einde: hij trad af m Februari 1836, • omdat de regeering ontevreden was over zijne weimgkrachtige houding bij een belasting-oproertje in 1835. Zijn opvolger was MrW.D. Cramer, onder wiens bestuur in 1839 de spoorweg naar Haarlem werd geopend en in 1840,, op den 22sten November, de inhuldiging van koning Willem II plaats vond; bij welke gelegenheid de Willemspoort, die de oude Haarlemmerpoort van De Keyser moest vervangen, werd ingewijd. Aan het einde van 1841 in de rechterlijke macht teruggekeerd, werd CramervervangendoorPieter Huidekoper. 156 Dezen werd bij zijn aftreden in 1849 een gedenkpenning aangeboden met de spreuk: „hij was der stede goed, en deed den arme wel". Dit laatste herinnert aan de slechte jaren, die de kleine burgerij in dien tijd doormaakte. Het optreden der aardappelziekte in 1845, financieele crises in 1843 en 1847, en voortdurende werkeloosheid veroorzaakten bitteren nood. In deze dagen valt ontwaking van meer belangsteUing in het politieke leven waar te nemen, o.a. door de oprichting der door het Handelsblad gesteunde Amstel-societeit, die weldra bij de verkiezingen aan candidaten der liberale partij de overwinning wist te bezorgen. Onder Huidekoper's bewind had ook den 24sten Maart 1848 het door communistisch gezinde, meest Duitsche, werklieden aangestookt oproertje plaats, dat, ofschoon weinig beteekenend, toch van grooten invloed is geweest op het tot stand komen der grondwetsherziening. In de vacature-Huidekoper werd in Januari 1850 voorzien door de benoeming van Mr. G. C. J. van Reenen, die in 1853, nadat de Aprilbeweging tegen de invoering der bisschoppelijke hiërarchie het ministerie-Thorbecke ten val had gebracht, tot minister van Binnenlandsche Zaken werd benoemd, en vervangen werd door Mr. H. Provó Kluit. Deze trad zeven maanden later, 31 Dec. 1853, reeds weder af om een zetel in den Hoogen Raad te bezetten. Het duurde meer dan een jaar, gedurende welken tijd de oudste wethouder Jhr. Mr. J. van Iddekinge waarnemend Burgemeester was, eer een nieuwe Burgemeester optrad in Mr. C. H. B. Boot, die zijn ambt vervulde, totdat hij 1858 Minister van Justitie werd. In de jaren na 1850 valt de doorwerking der liberale begrippen te constateeren, o.a. in de opheffing der broodzetting in 1854 en de afschaffing van den stedelijken accijns op het gemaal in 1855. Op 1 Mei 1856 werd eene bdasting op het inkomen yan 5 % ingevoerd. Onder het bestuur van Boot werd voorts in 1856 het monument op den Dam onthuld, dat tevens hoofdfontein zou zijn der duinwaterleiding, welke sinds een tweetal jaren in werking was. • Op Boot volgde de zeer populaire Mr. C. Messchert van Vollenhoven, die van 1858 tot 1866 de burgemeesterhjke waardigheid bekleedde. Onder zijn bewind had menige verandering plaats. Zooals m 1857 de Goudsbloemgracht tot Willemstraat was geworden, werd in 1861 de Anjehersgracht tot 157 Westerstraat en kwam het J. D. Meijerplem m de plaats yan Muidergracht en Leprozenburgwal. In 1864 werd het Paleis voor Volksvlijt geopend, in '65 het Wandelpark, dat, na de onthulling van het standbeeld van Joost van den Vondel in '67, Vondelpark zou worden. De oude kerkhoven werden opgeheven en vervangen door de Westerbegraafplaats m 1860 en de Oosferbegraafplaats in 1866. Op 1 Januari van dat jaar eindigde ook voor goed het begraven m de kerken, dat in 1813, tot groote vreugde der burgerij, was hersteld. In 1866 trad Mr. C. Fock als burgemeester op, reeds in 68, wegens zijn benoeming tot Minister van Binnenlandsche Zaken, vervangen door Mr. C. J. A. den Tex. Onder diens bestuur begon de groote uitbreiding der stad, volgens de plannen eerst van Van Niftrik en later van Kalff. Brandweer en politie werden gereorganiseerd; de laatste nam m 1878 ook de bewaking der stad gedurende den nacht voor hare rekening, waardoor de oude nachtwachts met hunne typische huisjes verdwenen. De afschaffing der kermis leidde m 1876 tot het kermis-oproer. 2 Januari 1880 trad Mr. G. yan Tienhoven in de plaats van Den Tex. Uit den tijd van zijn bestuur worde in de eerste plaats vermeld de groote Koloniale lentoonstelling in 1883. Omstreeks 1885-87 gaf de opkomst der Sociaal-Democratische partij herhaaldelijk aanleiding tot meer of minder ernstige botsingen met de politie. Niet m onmiddelhjk verband daarmede stond het palingoproer van 1886, waarbij 23 personen het leven verloren. In 1887 werd door de oprichting van het abattoir een einde gemaakt aan het slachten in de huizen der vleeschhouwers. 21 Aug. 1891 als Minister van Buitenlandsche Zaken opgetreden, werd Van Tienhoven vervangen door Mr. S. A. Vening Meinesz. Onder zijn burgemeesterschap kwam, onder leiding van den wethouder Treub, de instelling der gemeentebedrijven tot stand, waarop ik straks nog met een enkel woord terugkom. In Sept. 1898 had de inhuldiging van konmgin Wilhelmina plaats en in Maart 1901 werd het komnkhjk echtpaar met groote geestdrift door de burgerij ontvangen. Kort na de feestelijkheden trad burgemeester Meinesz af, om te Worden vervangen door Mr. W. F. van Leeuwen, tot dien tijd Wethouder van Financiën. Tijdens zijn bewind valt de spoorwegstaking op 31 Januari 1903 en de herhaling daarvan, 158 met pogingen om tot eene algemeene werkstaking te geraken, in April. In hetzelfde jaar had ook de opening van de nieuwe beurs van Berlage plaats. Mr. Van Leeuwen trad af den I5den Januari iqio en werd den ióden Maart vervangen door Jhr. Mr. dr. A. Röell. In Mei van hetzelfde jaar trok de hoofdstad haar feestkleed aan ter ontvangst van het eerste bezoek van het koninklijk echtpaar met de jonge prinses Juliana. Kort voor dit bezoek had een langdurige staking in de bouwvakken een einde genomen. Onder den invloed der anarchistische vakbeweging volgden in de eerste jaren talrijke stakingen, die menigmaal de stad in onrust brachten, totdat op 2 Augustus 1914 de wereldoorlog uitbrak, die aan de maatschappij den geweldigen schok heeft gegeven, die thans nog nawerkt. Aan dit beknopt meer algemeen historisch overzicht, mogen zich nog enkele korte aanteekeningen aansluiten betreffende de ontwikkeling van het stadsleven op verschillend gebied, voorzóover daarover niet in andere schetsen in dezen catalogus is gehandeld. Op de opening der Hollandsche spoor naar Haarlem in 1839 (in 1843 tot Den Haag, en in 1845 tot Rotterdam verlengd), volgde in 1843 die van den Rijnspoorweg naar Utrecht, twee jaren later tot Arnhem doorgetrokken. In 1869 besloot de Raad tot de oprichting van een Centraal personen-station in het IJ, en van een Centraal goederen-station in de Rietlanden. 15 October 1889 werd het eerstgenoemde geopend. Sinds 1875 onderhield de Oosterspoorweg de verbmding met Amersfoort. Terwijl het Weesperstation van den voormaligen Rijnspoorweg bleef bestaan, kwamen er later een Muiderpoort- en een Willemsparkstation bij. Voor het verkeer in de stad zorgde sinds 1839 de omnibusdienst van Jonker en Co met een tiental lijnen; weldra scherp beconcurreerd door den „Batavier", die wagens liet rijden, waar men ook bovenop plaats kon nemen. Beide ondernemingen bezweken weldra. Langeveld en Koens onderhielden vervolgens een tweetal lijnen naar de beide stations, totdat in 1872 de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij in het leven trad. In 1875 exploiteerde deze voor het eerst een paardentram, van het Leidscheplein naar de Plantage. Op 1 Januari 1900 ging haar bedrijf aan de gemeente over en nog 159 hetzelfde jaar reed de eerste electrische tram van het Leidscheplein langs de Marnixstraat naar de Brouwersgracht. Langzamerhand volgde de dectrificatie van alle hjnen. Ook de straatverlichting is sinds 1917 electnsch. Had men in het begin der 19e eeuw nog ohelantarens, meest hangende aan touwen, in 1826 begon de Amsterdamsche Pijpgas-compagnie haren arbeid, dien zij in 1833 overdroeg aan de Engelsche Imperial-Continental-Gas Association Daarnaast ontstand in 1847 de Hollandsche gasfabnek. Smds hetzelfde jaar had de stad een contract met de Engdsche fabriek voor straatverlichting. Nadat de concessie aan de Hollandsche gasfabriek in 1885 was afgeloopen, deed de Imperid twee gasfabrieken bouwen aan den-Haarlemmerweg en in de Linnaeusstraat. In Nov. 1897 besloot de raad de exploitatie door de gemeente te doen geschieden. Drie jaren later werd tot oprichting eener gemeentelijke dectrische centrde besloten: in 1904 werd voor het éérst, en wd op het stationsplein, electrische straatverhchting aangebracht. .. Iets ouder dan deze gemeente-bedrijven zijn de gemeentewaterldding, overgenomen van de Dumwatermaatsc^ppi? op 1 Mei 1896, en de gemeentetdephoon, die op 1 Nov. 1890 de sinds '80 bestaande BeU-tdephoonmaatschappij verving. Sinds 1876 is de sttaatteiniging een tak yan gemeentedienst, nadat de in 1848 door dr. Samuël Sarphati opgerichte Maatschappij tot bevordering van landbouw en landomginning van de concessie had afstand gedaan. Over politie en brandweer is boven reeds gesproken. Slaan wij thans een vluchtigen blik op de geestelijke zijde der Amsterdamsche samenleving, zich openbarend m godsdienst; wetenschap, onderwijs en kunst. De revolutie van i795 maakte een einde aan de positie der Gereformeerde Kerk ds heerschende landskerk, d bleet de finandede band met den staat bestaan. Van eene in 1798 beproefde verdeeling der kerkgebouwen onder de bestaande gezindten kwam niets. Wel werd in 1810 het onderhoud dezer iebouwen aan dekerk zdve overgelaten: smds dat jaar werden bij de godsdienstoefeningen ook - door „collectanten eelden voor de stoffelijke bdangen mgezameld. In 1816 vernietigde koning Willem I de sinds de reformatie bestaan 160 hebbende organisatie der Gereformeerde Kerken en stelde daarvoor in de plaats het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, tegen welke handeling de classis Amsterdam tevergeefs protesteerde. Sinds werd een hevige strijd gevoerd tusschen rechtzinnigen en vrijzinnigen van allerlei gading, die in 1836 tot de beweging der Scheiding en in 1886 tot die der Doleantie leidde, welker aanhangers zich in 1897 m de Gereformeerde Kerk vereenigden. Ook vrijzinnigen traden in 1877, onder leiding der gebroeders Hugenholtz, afzonderlijk als „Vrije Gemeente" op, en na dien tijd werd het aantal dergenen, die zich in het algemeen aan het kerkelijk leven onttrokken, steeds grooter. Terwijl in 1849 1155 inwoners, of 0.36% der bevolking, verklaarden tot geene kerkelijke gezindte te bqhoorèn, was dit getal in 1920 gestegen tot 145590 of 21.3%. Het aantal Nederduitsch-Hervormdén daalde in ditzelfde tijdvak van 49 tot 29.5%. Van de kerkgebouwen werd de Gasthuiskerk in den Franschen tijd buiten gebruik gesteld, en werd in 1908 de fraaie Nieuwe Zijds kapel gesloopt en vervangen door een kleiner locaal, omgeven door winkelhuizen. In de nieuwe wijken werd een viertal kerken gebouwd, zoodat thans het aantal Hervormde kerkgebouwen aan deze zijde van het IJ, op het grondgebied van Oud-Amsterdam, veertien bedraagt. Voor de Gereformeerde Kerk, voor zoover het Oud-Amsterdam betreft verdeeld in twee gemeentén: Amsterdam en Amsterdam-Zuid, werden tien kerkgebouwen opgericht. Van de beide Waalsche kerken werd die op de Prinsengracht, hoek Molenpad, in den Franschen tijd gesloten. In 1856 werd echter de Eglise Nouvelle op de Keizersgracht in gebruik genomen. De fraaie ronde Luthersche Kerk aan het einde van den Singel ging in 1822 in vlammen op, doch werd in denzelfden vorm herbouwd. De revolutie bracht aan de dissenters meerdere vrijheid van beweging. Dit kwam vooral den Roomsen-Katholieken ten goede, wier vroegere huiskerken werden vervangen door kerkgebouwen thans ten getale van 34. Het aantal Roomschgezinden bleef nagenoeg stationair: in 1849 bedroeg het 21.8%, in 1920 22.7% der bevolking. Het aantal Joden steeg van ruim 20.000 in 1796 tot ruim 161 68000 in 1920. Relatief bleef hun getal vrijwel gelijk: het bedraagt ongeveer 10% der bevolking. In 1882 werd een nieuw Hervormd Weeshuis gesticht aan de Tesselschadestraat. dat enkele jaren geleden werd verplaatst naar de Keizersgracht. De Hersteld-EvangehschLuthersche Gemeente opende in 1826 haar Wees- en Oudeliederigesticht in het voormalig N. Z. Heerenlogement op de Heerenmarkt. Daarentegen werd het Weeshuis der Engelsche Gereformeerde Kerk op den O. Z. Achterburgwal in 1865 opgeheven. De Gereformeerde Kerk stichtte m 1891 een weezenpaviljoen aan de Hugo de Grootkade en verplaatste haar Oudehedenhuis in 1903 naar de Nieuwe Heerengracht. Ook de Evangelisch-Luthersche Gemeente stichtte in 1883 een nieuw Diaconie Weeshuis aan de Weteringschans en in 1909 een Diaconiehof aan het Staringplein. Een nieuw Nederlandsch-Israëhetisch Jongensweeshuis werd in 1865 gesticht Uit 1833 dagteekent het Nederlandsch-IsraëUetisch Oude mannen-j vrouwen- en ziekenhuis. Stedelijke imtellingen als het Oudemannenhuis en het Leprozenhuis werden respectievelijk in 1842 en 1860 opgeheven. Overigens nam de stedelijke armenzorg en maatschappelijke steun groote afmetingen aan. Ook in zake wetenschap en onderwijs bracht de tijd na 1795 groote veranderingen. Had de Fransche overheersching het oude Athenaeum met ondergang bedreigd, de goede wenschen, die de Souvereine Vorst bij zijn eerste bezoek er voor uitsprak, deden de hoop ontstaan op gehjkstelhng met de Landshoogescholen. Eerst in 1876 werd die wensen vervuld, en werd het in 1862 van de Agnietenkapel naar de Garnalendoelen — de tegenwoordige Universiteitsbibliotheek — verplaatste Athenaeum tot Universiteit, die in 1880 naar de localen van het voormalige Oudemannenhuis werd overgebracht, en zich sedert uitbreidde tot eene instelling met een tachtigtal hoogleeraren en 190Q studenten, die over ongeveer 25 laboratoria beschikt. De bestaande kerkelijke seminanen werden in de Universiteit opgenomen: de Remonstrantsche kweekschool was echter in 1872 naar Leiden verplaatst. In 1880 werd door dr. A. Kuyper de Vrije Universiteit gesticht, die thans 15 hoogleeraren en ruim 300 studenten telt. De ioe eeuw bracht ook de omzetting van de oude Latijn- 162 sche school in een Gyrnnasium, dat in 1886 zijn oude woning op den Singel verwisselde voor een gebouw aan de Weteringschans en sinds de laatste jaren der vorige eeuw ook bijzondere inrichtingen naast zich zag verrijzen. De onbekrompen uitvoering der wet op het Middelbaar onderwijs van 1863 schonk het aanzijn aan de Handelsschool en een aantal Openbare Hoogere Burgerscholen. Daarnaast ontstonden in de laatste decennia ook bijzondere middelbare scholen. .Het Lager onderwijs was in het begin van dit tijdvak nog bijna geheel in handen van particuheren. De Kerk bezat enkele Diaconiescholen en door de Stad werden eenige armenscholen onderhouden. In 1830 werden voor het eerst stadsburgerscholen — meer bekend onder den naam van tusschenscholen — opgericht. In 1867, toen een nieuwe verordening op het Lager onderwijs werd uitgevaardigd, waren er van deze soort negen, benevens 25 armenscholen. Tot 1877 was het aantal leerlingen op de openbare en de bijzondere scholen ongeveer gelijk: daarna vangt de door de wet-Kappeyne bevorderde Voorsprong aan van het openbaar onderwijs, die in de laatste jaren weder begint te verdwijnen. Ten behoeve eener hoogere opleiding van kunstenaars wera m 1870 de Rijks-academie van Beeldende kunsten opgericht Hiermede komen we als van zelf op het gebied der kunst. De 19e eeuw heeft Amsterdam een museum van schilderijen geschonken, waarvoor koning Lodewijk Napoleon in 1808 in het tot paleis verklaarde stadhuis eenige zalen liet inrichten Na het herstel onzer onafhankehjkheid werd de verzameling overgebracht naar het Trippenhuis, totdat den I3den Juü 1885 het door Cuypers gebouwde Rijksmuseum werd geopend Daarnaast kwam in 1895 net, naar een ontwerp van Weissman gebouwde, Stedelijk Museum gereed, waarin veel nieuwere kunst een plaats heeft gevonden. Middenpunten voor de beeldende kunsten werden o.a. de in 1839 gestichte maatschappij Arti et Amicitiae en het in 1880 opgerichte SintLucas. Ook de bouwkundigen organiseerden zich in verschillende genootschappen. Het muziekleven was reeds bij den aanvang van het hier behandelde tijdvak geconcentreerd in Félix Meritis, waar het orkest achtereenvolgens onder leiding stond van Van Bree 163 Joh M. Coenen, Verhulst en Röntgen. Daarnaast moeten „Het Park" in de Plantage en Odeon worden genoemd, en ten slotte het in 1888 geopende Concertgebouw. Voor het muziekonderwijs was van belang de in 1827 opgerichte Koninklijke Muziekschool, die van 1843 tot hare opheffing in 1852 onder stedelijk beheer stond. Haar taak werd later door de muziekschool van „Toonkunst" voortgezet, totdat in 1884 het Conservatorium werd gesticht, dat sinds 1909 in het Huis met de Hooiden is gevestigd. . Wat de tooneelkunst betreft, zij herinnerd aan de namen van Ziezenis-Wattier, Majofski, Snoek, Westerman, Jelgerhuis enz., die in het begin der 19e eeuw den Amsterdamschen schouwburg sierden. In de helft der eeuw zonk het tooneel diep, totdat de oprichting van het Tooneelverbond in 1870. dat in 1874 de Tooneelschool stichtte, verbetering bracht. De in 1774 op het Leidscheplein van hout gebouwde stadsschouwburg werd in 1873 verbouwd en na den brand van 20 Februari 1891 door een geheel nieuw gebouw vervangen. In dit verband worde nog herinnerd aan de Hoogdmtsche schouwburg in de Amstelstraat, die door de familie Van Lier als Grand Théatre tot bloei werd gebracht, den Parkschouwburg, in 1883 geopend en in 1912 afgebroken, en de Salon des Variétés, eerst van Duport in de Nes en later van Boas en Judels in de Amstelstraat. Ik vestigde in deze bladzijden slechts op enkele punten de aandacht en deed dit zoo beknopt mogelijk. Maar hoe onvolledig deze schets ook moge zijn, zij zal de lezers vermoedelijk wel onder den indruk hebben gebracht van de groote veranderingen, die de oude Amstelstad sinds 1795 heeft ondergaan. JOH. C. BREEN. 164 DE ECONOMISCHE TOESTAND TE AMSTERDAM IN DE NEGENTIENDE EEUW De economische geschiedenis van het negentiende-eeuwsche Amsterdam moet nog geschreven worden; voor groote gedeelten daarvan moet zelfs nog alle vóórarbeid worden verricht. Men beschouwe daarom de volgende beschrijving, die naar den aard der zaak alleen op enkele hoofdzaken kan ingaan, dan ook slechts als een poging om de bezoekers van de tentoonstelling een leiddraad in handen te geven bij het bezichtigen van het bijeengebrachte materiaal. Daarbij houde men verder in het oog, dat dit laatste verre van volledig is. De bouwstoffen voor de economische geschiedenis zijn in den regel slecht expositie-materiaal; een opeenhooping van louter documenten toch boeit de aandacht niet voldoende. Gebrek aan ruimte en vooral gemis aan belangstelling bij de bezitters hebben verder geleid tot opruiming van documenten op groote schaal, zoodat herhaaldelijk zelfs bij van ouds gevestigde zaken weinig belangrijks aanwezig bleek te zijn. Misschien verdient het daarom aanbeveling de aandacht te vestigen op instellingen als het Gemeentelijk Archief te Amsterdam en het Economisch Historisch Archief te 's Gravenhage, die zich gaarne met de zorg voor de gedenkstukken van het economisch leven belasten. Om den economischen toestand na 1795 te kunnen overzien is het noodig dezen tijd in te deelen in drie tijdperken. Het eerste, dat zich uitstrekt van 1795—1813, is een tijd van achteruitgang; het tweede, tot aan de opening van het Noordzee-kanaal, een tijd van stilstand, het derde van beginnenden vooruitgang, na 1895 ze^s van snellen opbloei. In den tijd van 1795 tot 1813 ging de handel, die in de achttiende eeuw nog lang belangrijk was gebleven, geheel te gronde, vooral in de dagen van het Continentaal Stelsel. De nijverheid, die in de achttiende eeuw reeds zwaar geleden 165 had, werd bijna geheel vernietigd, al kwam op een enkel gebied een oorlogsindustrie, die van beetwortelsuiker, tot eenige onttrikkeling. De bezittende klasse leed zware verHezen, ook door de tièrceering der staatsschuld. Het zwaarst drukte de nood der tijden echter op de volksklasse, wier middelen van bestaan werden vernietigd. De opheffing der gilden, die in dit tijdperk haar beslag kreeg, moet den toestand der bevolking ook al niet beter hebben gemaakt, daar de vrije concurrentie, waar er toch reeds zooveel werkeloosheid heerschtè, de loonen ongunstig zal hebben beinvloed; de gevolgen hiervan hebben zich echter eerst in het volgende tijdperk ten volle doen gevoelen. De sterke achteruitgang laat zich het best door eenige cijfers aanduiden. Het getal bedeelden steeg van 1804—1814 van 41.000 op 66.545 en dat voor een bevolking, die terug liep van 217024 tot 210430; het getal vondelingen steeg van 1800—1810 van 488 op 735. Wegens achterstallige belasting over de jaren 1802 en 1803 moesten te Amsterdam 135 huizen executoriaal worden verkocht, meestal voor bedragen beneden de ƒ30.—. In de Watergraafsmeer verdwenen bijna alle buitens: de steenen werden afgebikt en voor Brabantsche fabrieken gebruikt. . Het was dus een verarmde, ondervoede, door langdurige bedeeling gedemoraliseerde bevolking, die op 15 Nov. 1813 de douane-huisjes in brand stak en in den nacht van 1 op 2 Dec. door Kemper de souvereiniteit van Oranje hoorde proclameeren. ' , , , De zee is vrij: de koophandel herleeft", had Hogendorp voorspeld, toen hij de revolutie inluidde. Amsterdam bemerkte daarvan voorloopig weinig; van November tot April viel hier één zeeschip binnen! En ook daarna bleef, na kortstondige herleving van de scheepvaart, het gehoopte herstel uit. Allerlei oorzaken droegen hiertoe bij: de slechte toestand van de haven en van de verbinding met de zee; de concurrentie der overmachtige en modern geoutilleerde Engelsche nijverheid; het uitbhjven van de koloniale producten; de ernstige Europeesche crisis, welke volgde op den langdungen oorlogstoestand. De Amsterdamsche Bank, die groote verhezen had geleden bij de liquidatie der Oost-Indische Compagnie, werd 166 opgeheven; de Nederlandsche Bank bewees aanvankelijk niet zooveel diensten, als men ervan had verwacht. De Amsterdamsche handel, onbeholpen staande tegenover geheel nieuwe toestanden, toonde weinig activiteit en wierp alle schuld op de zich naar Belgische belangen richtende protectionistische politiek der regeering. Aan pogingen tot verbetering ontbrak het niet, vooral van de zijde der landsregeering; door het Groot Noord-Hollandsch Kanaal kreeg Amsterdam een beteren, maar zeer omslachtigen weg naar zee; ter bevordering van het transito-verkeer werd het Rijks Entrepot-dok geschapen. Gaarne had de Regeering ook de haven van Amsterdam afdoende willen verbeteren; zij wilde, om aan de voortdurende aanshbbing een einde te maken, het IJ aan de Oostzijde afsluiten, en door een kanaal, dat door Waterland en door Marken werd geprojecteerd, in de verbinding met de Zuiderzee voorzien. Het was een goede oplossing, waaraan later, als de techniek verder gevorderd zou zijn, een kanaal door Holland op zijn Smalst, waaraan Wülem I al schijnt te hebben gedacht, kon worden verbonden. Het ongeluk wilde evenwel, dat Amsterdam door de afsluiting van het IJ zijn Zuiderzeevaart vreesde te verhezen; jarenlang heeft het zich ten scherpste tegen deze plannen verzet, smeekende het zijn natuurlijken dood te laten sterven. Eindelijk wist het, door een deel der reeds vroeger ontworpen dokplannen van Blanken over te nemen, den koning te bewegen van zijn plannen af te zien; daarop werden het Ooster- en het Westerdok aangelegd, welker bestaan in later jaren de ingenieurs voor het Centraalspoorwegstation een plaats zouden doen zoeken in het Open Havenfront, tot bederf van de haven en tot onherstelbare schade van het aspect van den IJ-kant. Toen de Koning, bij het ontbreken van particulier initiatief, door het oprichten der Nederlandsche Handel Maatschappij handel, scheepvaart en industrie verlevendigen en de Indische producten weer naar ons land wilde brengen, vond hij bij het Amsterdamsche kapitaal krachtige medewerking. De nieuwe maatschappij werd echter niet in de oude handelsmetropool, maar in de ambtenarenstad 's Gravenhage gevestigd, terwijl voor de leiding de eerste Amsterdamsche krachten onbenut werden gelaten. Beter werd de toestand 167 in dit opzicht na den Belgischen opstand, toen de zetel der maatschappij naar Amsterdam werd verplaatst, en vooral na de invoering van het Cultuurstelsel, waardoor weer groote hoeveelheden producten naar Amsterdam werden verscheept; ook de scheepvaart ondervond hiervan belangrijke baten. , . ,, . A De toepassing van den stoom geschiedde te Amsterdam laat en aarzelend. De stedelijke regeering voelde meer voor de beurtschippers dan voor de stoomvaart; de Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij, in 1825 door Paul van Vhssingen opgericht, had, ook door de slechte verbmding met de zee, met groote moeilijkheden te kampen en had haar voortbestaan vooral aan steun van den koning te danken. Een lijn op Londen moest worden opgegeven; alleen een lijn op Hamburg floreerde; zij was voor het goederenvervoer echter van weinig beteekenis. Hetzelfde gold in nog sterkere mate van den spoorweg naar Haarlem, die in 1839 werd geopend; een veel belangrijker plan, dat Amsterdam over Amersfoort en Arnhem met Keulen zou verbinden, en zich vooral op het vervoer van goederen zou toeleggen, kon met worden uitgevoerd door gemis aan belangstelling van het Amsterdamsche kapitaal; een tweede plan van gelijken aard vond bij de Staten Generaal geen bijval; daarop gelastte de koning bij Koninklijk Besluit den aanleg van den Rijnspoorweg, terwijl hij zelf de garantie der rente van het in de onderneming te steken kapitaal op zich nam; na 's konings dood kwam deze maatschappij, die eerst na 1850 den Rijn bereikte, in Engelsche handen. Ook bij de industrie vond de stoom eerst laat toepassing. Op het einde van het Fransche tijdperk bestonden hier nog steeds een betrekkelijk groot aantal „etablissementen , waarvan het overgroote deel echter gewone werkplaatsen waren; van groot-industrie was nog geen sprake. De eerste eigenlijke fabriek in modernen zin was die, welke gesticht werd door Paul van Vhssingen, aanvankelijk bedoeld als reparatieinrichting voor zijn Stoomboot Maatschappij. De slechte financieele positie van deze laatste maakte het echter onmogelijk het bedrijf daarbij in te brengen, waarop er een Commanditaire Vennootschap van werd gemaakt. De fabriek, sedert 1840 na een bezoek van Wülem II Koninklijke 168 Fabriek genaamd, legde zich zoowel op scheeps- als op machinebouw toe en werd weldra van groote beteekenis; haar uitkeeringen bedroegen van 1829 tot 1832 5%s van 1833— 1836 6%, van 1841—1847 zelfs acht procent. Haar hoogtepunt schijnt zij in 1857 te nebben bereikt, toen er 1600 werklieden werkten, aan wie in genoemd jaar ƒ 465.000 aan werkloon werd uitbetaald. Zij maakte stoommachines en werktuigen voor suikerfabrieken en rijstpelmolens en legde zich tevens op den scheepsbouw toe, eerst van houten, sedert het midden der eeuw van ijzeren schepen; aan deze fabriek was reeds vroeg een ondersteunmg-fonds voor arbeiders verbonden. Ook andere fabrieken begonnen nu langzamerhand met haar tijd mee te gaan door den stoom bij haar bedrijf aan te wenden. In 1830 had dit plaats in de suikerraffinaderij Het Paardenhoofd, van J. H. Rupe en Zoon aan de Keizersgracht, in 1832 volgden De Bruyn en Beuker en Hulshoff; in 1844 de Granaatappel van Spakler en Tetterode, waar reeds in het Napoleontische tijdperk een merkwaardige poging was aangewend om zich toe te leggen op de verwerking van beetwortelen. De brouwerijen volgden eerst veel later, als eerste, in 1856, de Hooyberg, nu Heinekens Bierbrouwerij. In de diamantslijperijen werd de beweegkracht eerst door vrouwen, later door paarden geleverd; in 1840 werd de eerste stoom-diamantslijperij in de Rapenburgerstraat opgericht; verbetering bracht vooral op dit gebied de stichting, onder leiding van J. J. Posno, van de Diamantslij per ij maatschappij, die op het Roeterseiland aan de tegenwoordige Achtergracht een groote, door stoom gedreven fabriek stichtte en ook de oudere stoornfabriek en de meeste paardenfabriekenopkocht. Betere hygiënische toestanden en de oprichting van een Diamantslijpersfonds voor ondersteuning in geval van ziekte, invaliditeit en ouderdom en voor verzorging van weduwen en weezen trokken de arbeiders naar deze fabriek, die zulke goede zaken maakte, dat in acht jaar tijds de geheele oprichtingskosten terug verdiend werden. Jarenlang zouden de aandeelhouders rijke inkomsten uit deze onderneming trekken. Overigens bleef de Amsterdamsche industrie van weinig beteekenis; terwijl in alle naburige landen in dit tijdperk de 169 nijverheid zich belangrijk uitbreidde, gingen bier ter stede zooveel fabrieken te gronde, dat in 1843 de Kamer van Koophandel en Fabrieken de vrees uitsprak, dat, „zoo deze schrikbarende achteruitgang niet wordt gestuit, het te voorzien is, dat de fabryken en trafyken in deze stad meer en meer zullen te niet gaan en een aantal werklieden, welke daardoor bestaan, aan de armenkassen zullen vervallen". De man, die het scherpst onze achterlijkheid op economisch gebied inzag en verbetering zocht aan te brengen, was dr. S. Sarphati, die in 1846 zocht te voorzien in de behoefte aan vakonderwijs door de oprichting eener irmchtmg voor onderwijs in koophandel en nijverheid, waarin hijzelf les gaf in de scheikunde. In 1848 stichtte hij de Maatschappij van landbouw en landontginning, die zich met de opruiming van faecaliën, later ook van het Amsterdamsche straatvuil belastte, vier jaar later de Vereeniging voor Volksvlijt, die door uitgave van een tijdschrift en door het organiseeren van tentoonstellingen ons volk trachtte wakker te schudden en het initiatief nam tot de schepping van het Paleis voor Volksvlijt, dat voorzien zou in de behoefte aan tentoomteUmgslokalen. Een groot volksbelang diende hij ook door zijn aandacht te schenken aan de ontwikkeling der bakkerij, die nog steeds op zeer primitieve wijze werd uitgeoefend. Wel was reeds in 1829 in de Plantage een modelbakkénj opgericht, waar het brood gekneed werd „door werktuigen en met door handen en voeten", maar reeds in het volgende jaar zong „een verheugde bakker" Juicht, broeders, bakkers, juicht met mij De mechanische bakkerij Kan niet langer bestaan". Nu vatte Sarphati de zaak aan en in 1857 opende de Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken haar fabriek aan de Vijzelgracht, waar alle bewerking zooveel mogelijk langs mechanischen weg geschiedde en die het voorbeeld geweest is voor tal van andere fabrieken in binnen- en buitenland. Van groote beteekenis is Sarphati ook geweest op het gebied van stadsuitbreiding. In 1863 richtte hij de Nederlandsche Bouw-maatschappij op, die uitgestrekte womngbuurten aan beide zijden van het Paleis voor Volksvlijt ging stichten; 170 de onoogelijke Ossenmarkt werd in het Frederiksplein herschapen; als stichter der Amstelhotel-Maatschappij (1866) droeg hij aan Cornelis Outshoorn den bouw van het eerste moderne hotel op. Ook de Nationale Hypotheekbank en de Nederlandsche Crediet- en Deposito-Bank zijn scheppingen van zijn werkzamen geest. Zelfheeft hij geen voordeden hiervan getrokken; hij stierf temidden van zware gdddijke zorgen, maar Amsterdam heeft groote verphchtingen aan hem. Het vdt dus niet te ontkennen, dat er in deze dagen eenig nieuw leven merkbaar wordt. In 1856 opende de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij met ijzeren schroefschepen lijnen op verschillende havens van Noord- en Oostzee, waaraan weldra diensten op de Midddlandsche Zee werden verbonden; weldra concurreerde zij scherp tegen de oude Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij van Van Vlissingen; voor den goederenhandel werd zij van groote beteekenis. Toen zij in 1869, onder den indruk yan de groote winsten, elders behaald door goederenen emigranten-vervoer naar de Unie, een lijn derwaarts wilde openen, die voorloopig van Vlissingen zou uitvaren, vond zij bij het Amsterdamsche kapitaal onvoldoende ondersteuning. Later, in 1873, had een nieuwe leening meer succes, maar het uitbreken van een ernstige crisis in de Unie maakte nu het openen der lijn onmogelijk, zoodat de tot dit dod gebouwde schepen ten slotte met groot verhes weer verkocht werden. De Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij kon tegenover de energieke concurrente het pleit niet volhouden; na lang kwijnen is zij ten slotte in 1877 te gronde gegaan. Ook in ander opzicht ging het Van Vlissingen in deze jaren minder goed; de invoering der Scheepvaartwetten in. 1850 maakte het mogelijk voortaan de schepen voor de stoomvaart in het buitenland te bestellen; toen in 1863 de paketvaart in Indië door de Regeering werd uitbesteed, werd wegens een miniem verschil, één cent per bevaren zeemijl, een Engdschman boven den Amsterdamschen industrieel met de concessie, die in elk gevd veel werk aan de fabriek zou hebben bezorgd, begunstigd. Toch genoot de Koninklijke fabriek een groote reputatie, zoodat in 1870 de aanvankelijke mislukking der inschrijving van de S. M. Nederland aan de 171 tegenwerking van hare Directie werd toegeschreven en Prins Hendrik zelf door een persoonlijk onderhoud de Directie tot staking harer oppositie kwam bewegen. Zwaar leed Amsterdam in deze jaren onder zijn slechte verbinding met de zee; op dit gebied begon men echter wakker te worden. In 1848 publiceerden Faddegon en Kloppenburg een zeer fantastisch plan tot het droogleggen van IJ en Zuiderzee en het scheppen van een Kanaal door Noord Holland op zijn Smalst, een plan, dat Vissering zijn merkwaardig opstel, Een uitstapje naar IJmuiden, in de pen gaf. De stoot tot de eigenlijke kanaalplannen kwam echter, toen door de Regeering in 1851 het lossen en laden te den Helder werd toegelaten, waardoor de Amsterdamsche handel zich naar de voorhaven dreigde te verplaatsen. Aanvankelijk bestond het voornemen het kanaal buiten het I J om, langs den zuidelijken oever te leggen; notaris Jaeger daarentegen kwam in combinatie met de Engelsche ingenieurs van de kort te voren opgerichte Duinwaterleiding-maatschappij met een concessie-aanvraag tot het aanleggen van een kanaal door het IJ zonder afsluiting van dezen zeeboezem aan de Oostzijde evenwel. Het eerste plan van het latere kanaal met afsluiting kwam van den genieofficier Froger, die er een kanaal door de Geldersche vallei aan wilde verbinden. Het is onmogelijk in een kort bestek de ingewikkelde geschiedenis van het Noordzee-kanaal te behandelen; ten slotte verkreeg Jaeger, die de plannen door Froger in diens geest deed omwerken, de concessie, terwijl Thorbecke aan de Kanaal Maatschappij de ondersteuning der regeering verzekerde. Ook nu kwam allerlei tegenspoed, o.a. door het met volteekènen van het kapitaal der maatschappij; pas na het terugtreden van Jaeger kon in 1865 in den Breesaap de eerste spade in den grond worden gestoken en eerst na elf jaren, vol van wederwaardigheden, na tegenspoed, die eiken kans op slagen scheen uit te sluiten, kon het nog lang met voltooide kanaal op 1 November 1876 voor het verkeer worden geopend. Inmiddels bleef de handel kwijnen, terwijl het verkeer met den Rijn geheel te gronde ging, ' . Ook op ander gebied was er in Amsterdam weinig ondernemingsgeest. Toen in 1869 het Suez-kanaal, dat practisch alleen aan stoomschepen diensten kon bewijzen, voor het 172 verkeer werd geopend, had de Nederlandsche handel zich in het geheel niet op dezen nieuwen stand van zaken voorbereid en weinig bad het gescheeld, of de stoomvaart op Indië was in Britsche handen gekomen. Dat dit niet gebeurde, dat de Stoomvaart Maatschappij Nederland, die nog juist op tijd werd opgericht, een Nederlandsen karakter verkreeg, was vooral te danken aan het ingrijpen van den broeder des Korungs, Prins Hendrik, die door zijn krachtigen moreelen en financieelen steun.de maatschappij ook door de eerste, buitengewoon rampspoedige jaren hielp, waarna de voortreffelijke leiding van mannen als Boissevain en Tegelberg de maatschappij tot bloei bracht. De geleidelijke hquidatie van het Cultuurstelsel maakte het oprichten van verschillende cultuurmaatschappijen mogelijk; in 1869 ontstaat de Delimaatschappij, de schepping van Nienhuys en Janssen, die bij de oprichting de krachtige medewerking genoten van de Nederlandsche Handel Maatschappij; op den duur zou zij er veel toe bijdragen om Amsterdam tot een belangrijke tabaksmarkt te maken. Bleven dus in dit tijdperk handel en scheepvaart kwijnen, er vallen ook eenige lichtpunten op te merken. Zoo kwam er leven in het bankbedrijf; de nieuwe mstellingen die hier ontstonden, de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid van Mendel, de Nederlandsche Crediet- en Deposito-bank van Sarphati, en de Amsterdamsche Bank werkten echter grootendeels met buitenlandsch kapitaal. De •eerstgenoemde, een dochterinstelling der Fransche Crédit Mobilier, toonde tijdens haar kortstondig bestaan een koortsachtige werkzaamheid; zij richtte de Nederlandsen Indische Handelsbank en de Nederlandsen Indische Spoorwegmaatschappij op en nam een hoogst belangrijk aandeel in de oprichting der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Vooral door de bedenkelijke manipulaties van haren President-directeur Mendel moest zij spoedig liquideeren; haar dochterinstellingen hebben groote levensvatbaarheid getoond. Hoogst belangrijk was ook op dit gebied, zooals wij reeds zagen, de werkzaamheid van dr. Saphati. Van groote beteekenis was voorts voor Amsterdam de werkzaamheid van mannen als A. C. Wertheim, die de Amerikaansche fondsen op de Amsterdamsche beurs introduceerde 173 en Amsterdam tot een belangrijk centrum van den geldhandel maakte; aan de stichting van de Stoomvaart Maatschappij Nederland nam hij een voornaam aandeel; op allerlei gebied, ook op dat der politiek, der philantropie en der kunst heeft hij in de volgende 25 jaar een hoogst belangrijke rol gespeeld. De toestand der lagere klassen bleef in dit tijdperk buitengewoon ongunstig; de werkheden aan de Koninklijke Fabriek, die zeker tot de best gesitueerden zullen hebben behoord, verdienden ƒ300 per jaar; in 1857 keerde zij aan 1600 werkheden ƒ465.000 aan loon uit. In 1866 was het loon der typografen ƒ 6.— per week. Te Utrecht had toen een gezin met drie kinderen ƒ 4.65 noodig voor huishuur, aardappelen en brood; te Amsterdam zullen de huishuren zeker niet lagei zijn geweest; was de bevolking na 1795, toen er 217024 menschen werden geteld, belangrijk gedaald, in 1840 had zij weer de oude hoogte bereikt en sinds dien had er een geregelde stijging plaats, zoodat in 1869 de volkstelling het cijfer 264.694 aanwees. In denzelfden tijd was het aantal huizen door slooping van 26400 op 24078 teruggeloopen, zoodat vele woningen overbevolkt moeten zijn geweest; in 1858 leefde een tiende der bevolking in kelderwoningen; van 1858 tot 1873 steeg het aantal hiervan zelfs van 4917 tot 4?8*Dat onder dergelijke omstandigheden het sterfte-cijfer ontstellend hoog was, zal zeker niet bevreemden, vooral als wij letten op den nog altijd achterlijken stand der geneeskunde, op de groote zuigelingensterfte, op de geringe zorg voor hygiëne, op de gebrekkige verwijdering van faecahen en straatvuil, op het slechte drinkwater, dat met waterschuiten uit de Vecht moest worden aangebracht, tot de opening der Duinwatermaatschappij in 1854, waaraan de naam van Jacob van Lennep verbonden is, verbetering bracht. Wel nam het sterftecijfer eenigszins af; in het tijdperk van 1811 tot 1819 had het 3942 per duizend bedragen, daarna daalde het tot 57.09 van 1840 tot 1849, tot 31,19 van 1850 tot 1859, tot 26,13 van 1860tot 1869entot25,79van 1870tot 1879,nog altijd evenwel een zeer hoog bedrag, als men het vergelijkt met dat van 1924, dat 8.77 bedroeg. Wij missen tot dusver de gegevens voor Amsterdam aangaande den physieken toestand der arbeiders; letten wij echter op het feit, dat de Nederlandsche arbeider te zwak was voor 174 zwaren arbeid, dat de spoorwegen in den regel moesten worden aangelegd met vreemd personeel, dat de lichaamslengte der lotehngen kleiner werd, dan kunnen wij niet verwachten, dat de toestanden te Amsterdam, waar in 1850 nog steeds een derde deel der bevolking geregeld bedeeld moest worden, belangrijk beter zullen zijn geweest. Eén groep der werklieden heeft hoogere loonen verdiend en wel de diamantsüjpers. Hadden deze steeds in iets betere conditie verkeerd, waartegen evenwel de periodieke werkeloosheid bij het bewerken van een artikel, welks verbruik, zoo nauw voeling hield met den algemeenen economischen toestand, opwoog, een abnormaal gunstig tijdperk brak aan na 1870, toen de Kaapsche mijnen een massa ruwe diamant op de wereldmarkt brachten. In de beste jaren van „de Kaapschen tijd" verdienden de 1200 werklieden in deze industrie gemiddeld een weekloon van ƒ 130 per week, elf maal zooveel als tien jaar te voren; enkele slijpers brachten het zelfs tot ƒ200 per week; reeds in 1875 begonnen de verdiensten echter weer sterk te dalen. Onder zoo neerdrukkende omstandigheden, waarbij alleen de jeneverflesch eenige opwekking gaf, bij een zoo laag peil van ontwikkeling, als de toenmalige arbeiders bezaten, behoeft het ons niet te bevreemden, dat zich hier eerst laat bij de arbeiders een bewust streven begint te openbaren tot verbetering hunner omstandigheden. Van aaneensluiting van arbeiders, buiten de van ouds bestaande ziekte- en begrafenisfondsen, bemerken wij weinig; in 1861 werd een typografimvereeniging opgericht; in 1865 volgden de timmerlieden, die door de stadsmtbreiding sterk in aantal toenamen, met een organisatie: Concordia Inter Nos. In 1866 bestond bier verder een schildersgezellenvereeniging: in 't zelfde jaar vereenigden zich de brillantslijpers, in 1870 de metselaars; in 1868 merken we het bestaan eener afdeeling der St. JozefsgezeUen-Vereeniging op, voorloopster van den RoomschKathoheken Volksbond (1888); in 1871 ontstond het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. De meeste dezer embryonale vakvereenigingen, waaromtrent ongeveer niets bekend is, behielden naar het schijnt het oude fondskarakter; eerst ui 1872 werd trouwens door de opheffing van de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht op aan- 175 drang van Van Houten het verbod van coalitie van arbeiders opgeheven. , . , In 1872 hield de Internationale een vergadering in den Haag; ook te Amsterdam zien we nu het socialisme zich manifesteeren, waarbij H. Gerhard op den voorgrond trad, die reeds in 1871 op een werkliedencongres de vraag had besproken, of vrijmaking van den arbeid mogelijk was met behoud der bestaande wetten op den eigendom. In 1878 ontstond te Amsterdam de eerste sociaal-democratische vereeniging, welke onder zijn leiding stond; zij vergaderde, met een ledental van circa dertig man, in een koffiehuis op het Damrak, hoek Mandemakerssteeg, later in verschuilende koffiehuizen in de Warmoesstraat. Zij was echter veel minder invloedrijk dan het Algemeene Nederlandsen Werkliedenverbond, dat onder leiding van Heldt stond en den eigendom met wilde aantasten; in 1878 ontstond daarnaast de Christelijke vereeniging Patrimonium. . , In deze jaren hooren we ook van werkstakingen; van oudere bewegingen van dien aard is ons niets bekend geworden, al bhjkt het, dat reeds omstreeks 1840 de leiders der Koninklijke FabriekzichmethunRotterdamschen concurrent hebben verstaan omtrent de houding ten opzichte der eischen der arbeiders aah te nemen. In 1873 beproefden de sigarenmakers door staking het loon van ƒ 7 op ƒ9 te brengen; het waren nog stakingen van geringe beteekenis. Van bepaalde sociale woelingen is hier nagenoeg niets te bespeuren; hetoproertje in 1835, dat tot de vernieling der soeploods op de Heerenmarkt leidde, ging uit van een groep van in hun vak benadeelde huisjesmelkers; de opstootjes op den Dam in Maart 1848 van een kleine groep, waarin Duitsche communisten de leiding hadden. Het derde tijdperk, dat na de opening van het Noordzeekanaal is voor Amsterdam een tijdperk van herleving, al was ook het tempo hiervan in de eerste twintig jaar uiterst langzaam. Twee oorzaken stonden den vooruitgang m den weg; de toestand van de haven van Amsterdam het nog altijd veel, die van de verbinding met den Rijn alles te wenschen over. Men had hier het rechte vertrouwen in het slagen der KanaalMaatschappij gemist en geen tijdige maatregelen tot verbete- 176 ring der haven genomen; nog erger werd de zaak, doordien groote deelen der oude haven, het Oosterdok en het Open Havenfront, voor de groote vaart verloren gingen, toen aan Amsterdam, zeer tegen den zin van den handel, een Centraal Station voor het Damrak werd opgedrongen. In allerijl moest nu in de behoefte aan aanlegkaden worden voorzien; in het IJ werden de Suez-steigers aangelegd, die trouwens nooit voor de Indische vaart zijn gebezigd; langs de Nieuwe vaart werden steigers gemaakt voor de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij; de vaart hierheen en ook die naar het Oosterdok en het Entrepot-dok werd echter zeer bemoeilijkt door den spoorweggordel, die over den Oosterdokdijk werd aangelegd, en bij het steeds toenemende treinverkeer aan den handel weldra onduldbaren last oplegde. Men was dan ook genoodzaakt daarbuiten een nieuwe aanlegkade, de Handelskade, aan te leggen, terwijl aan de Westzijde der stad een houthaven, in latere jaren ook een petroleumhaven Werd geschapen. Nog slechter stond het met de verbinding met den Rijn; de plannen van Tak van Poortvliet om een kanaal door de Geldersche vallei aan te leggen, werden in de Tweede Kamer met één stem meerderheid verworpen; daarna werd, onder scherp verzet van den Amsterdamschen handel, besloten tot verbetering van de oude Keulsche Vaart over Vreeswijk, waardoor meteen het verkeer Amsterdam—Rotterdam gegediend werd. Ten slotte werd, dank zij de werkzaamheid van Rutgers van Rozenburg, dit plan in zooverre iets minder onaannemelijk, toen ten minste uit het kanaalplan de Vecht uitgeschakeld en door het Merwedekanaal vervangen werd. Eerst in 1892 werd dit voor het verkeer geopend; het heeft goede diensten aan de hoofdstad bewezen, maar toch nimmer geheel aan de Amsterdamsche verwachtingen beantwoord. Onder deze omstandigheden bleef nog in de eerste twintig jaren het transito-verkeer kwijnen, zoodat de scheepvaart met tot ontwikkeling kon komen. Wel werd het geheele bedrijf der K. N. S. M. en dat der S. M. Nederland naar Amsterdam verplaatst; terwijl door de schepping der Amsterdamsche Dok-Maatschappij een voldoende gelegenheid tot dokken werd geschapen, maar overigens bleef de stoomvaart kwijnen. Toen de K. N. S. M. emdehjk een veel belovende 177 lijn op de Unie opende, bracht deze weldra zware verhezen mee, ook doordien de Rotterdamsche N. A. S. M. wegens den slechten toestand van den Rotterdamschen Waterweg haar grootste schepen van Amsterdam deed afvaren; de oprichting van den Koninklijken West Indischen Maildienst in 1883 en van de Hollandsche Stoomboot Maatschappij in 1885 beantwoordde voorloopig niet aan de verwachting, die men ervan gekoesterd had, deels door de hooge kanaalrechten, deels door de slechte verbmding met den Rijn. Ook in andere opzichten ontbraken teleurstellingen niet; zoo bracht de Indische suikercrisis van 1884 groote schade niet alleen aan de stoomvaart op Indië maar aan allen, die bij de cultures betrokken waren. De Nederland kwam de crisis onverzwakt te boven, de Stoomvaart Maatschappij Java, die in 1873 een scherp concurreerenden dienst op Java had geopend, maar reeds in 1876 de adniinistratie harer schepen aan de Nederland had moeten overdragen, moest hquideeren; ook was dit het geval met de in 1881 opgerichte Stoomvaart Maatschappij Insulinde, die zich vooral op het vervoer van lading had toegelegd, maar ten gevolge der crisis te gronde ging. • Ook op ander gebied heerschten onbevredigende toestanden. Een groote teleurstelling bracht b.v. de grootsch opgezette Internationale Koloniale en Uitvoer-Tentoonstelling in 1883, die niet de winsten bracht, welke men ervan had verwacht, maar tallooze arbeiders naar de hoofdstad lokte, en de armlastige bevolking aldus zeer versterkte. In het laatste decennium der negentiende eeuw begon de toestand langzaam beter te worden. In 1890 werd eindehjk, na lang aandringen door de Kamer van Koophandel, een overeenkomst met de Regeering getroffen, waarbij de kanaalrechten werden opgeheven, terwijl de gemeente het Rijks Entrepótdok overnam en op zich nam een nieuw Gemeentelijk Handels Entrepót te bouwen. Voor de stoomvaart, vooral voor lijnen als de Hollandsche Stoomboot Maatschappij, wier booten tal van reizen maakten, was de afschaffing van groote beteekenis; het transietverkeer begon zich nu te ontwikkelen, vooral toen twee jaar later het eerste pand van het Merwede-kanaal, tot Vreeswijk loopende, voor het verkeer kon worden geopend. 178 Ook in de nijverheid begon meer leven te komen. Wij hebben vroeger gezien, dat de fabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel door van der Maaide was overgenomen; ook deze slaagde er evenwel niet in voldoende mate werk te vinden. In 1891 ging het etablissement echter over aan De Nederlandsche Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmaterieel, in de wandeling Werkspoor. Deze zette echter den scheepsbouw niet voort, wat voor de werklieden op de „eilanden" een groot verhes aan werkgelegenheid meebracht. Van groot belang was het daarom, toen, vooral door het initiatief van den heer J. T. Cremer, die door een aantal werklieden daartoe was aangezocht, en met medewerking van de voornaamste stoomvaartmaatschappijen de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij tot stand kwam, ter plaatse gevestigd, waar eerst de werven der Oost Indische Compagnie, later die van Van Vlissingen gevestigd zijn geweest. In de volgende jaren kwam de maatschappij snel tot beteekenis, ondanks de belemmeringen, waarvoor haar de geringe afmetingen der Oosterdoksluis plaatsten, die soms belangrijke orders voor baar verloren deden gaan. Het kwam zelfs voor, dat bij het te water laten van schepen het stadswater opgezet en de brugpijlers uitgehakt moesten worden om het schip in het IJ te brengen, zoodat zij ten slotte er toe moest besluiten baar bedrijf gedeeltelijk naar het open IJ over te brengen. Belangrijkeorders kreeg zij van den aanvang af van de in 1888, door de Nederland en den Rotterdamschen Lloyd, opgerichte Koninklijke Paketvaart Maatschappij, waarop wij nader terugkomen. .Ook in andere opzichten begon de Amsterdamsche industrie in dit tijdperk tot ontwikkeling te komen. Naast de van ouds bestaande suikerraffinaderijen, waaronder de Granaatappel van Spakler en Tetterode zich door haar geheel gemoderniseerd bedrijf onderscheidde, ontstond in 1882 de Westersuikerraffinaderij; naast de oude kleine brouwerijen, waarvan er enkele b.v. de Hooyberg en de Gekroonde Valk tot op den huidigen dag, geheel gemoderniseerd trouwens, voortbestaan, verrees o.a. de Amstelbierbrouwerij; naast de oude diamantslijperijen ontstonden groote modern ingerichte fabrieken, geheel naar de eischen der hygiëne ingericht. Naast de Meel- en Broodfabriek van Sarphati ontstonden tal van andere groote bedrijven en zoo ging het op schier elk ge- 17? bied. Een fabrieksstad in den eigenlijken zin des wóords zal Amsterdam wel nooit worden, maar zijn industrie Overtreft niettemin die van menige stad, welke als zoodanig békend staat. Niet alleen door haar bestellingen aan den scheepsbouw is de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, al oefende zij haar bedrijf ver van de Amsterdamsche haven uit, voor onze stad van beteekenis geworden; het feit, dat onder de leiding van jhr. Op ten Noort de kustvaart in Indië in nationale en bevriende handen werd gebracht, heeft de positie der Nederlandsche maatschappijen, die op Indië voeren, belangrijk versterkt; ook de oprichting der Stoomvaart Maatschappij Oceaan, welke met Engelsen geld en met Engelsche schepen werkte, heeft de bedrijvigheid in de Amsterdamsche haven zeer doen toenemen. Krachtig werd de hand aan de verbetering daarvan en van den weg naar zee geslagen. Daar de sluis te I Jmuiden reeds spoedig te klein bleek, werd besloten tot den bouw van een nieuwe, die veel grooter werd, en in 1896 voor het verkeer kon worden geopend; na den strengen winter van 1891 werden ijsbrekers aangeschaft, die verdere onderbreking van de vaart hebben weten te beletten; in 1894 werd een commissie benoemd om te onderzoeken, wat verder voor de verbetering van het kanaal moest worden gedaan, welk onderzoek niet alleen tot de verbreeding en verdieping der vaargeul, maar ook tot de vervanging van de brug bij Velzen door een stoompont en tot belangrijke verbetering van de Hembrug heeft geleid. Ook in de haven zelf zat men niet stil: een uitnemend ingerichte petroleumhaven werd gebouwd. De plannen der Transito-commissie, die o.m. den spoorweggordel bezuiden het Oosterdok en de Nieuwe Vaart wilde verplaatsen, werden wel wegens de kosten niet uitgevoerd, maar haar voorstellen tot uitbreiding der kaderuimte heeft geleid tot den aanleg van de IJkade voor de Handelskade, waardoor de pakhuisniimte en de opslag aan diep water belangrijk kon worden uitgebreid en ter beschikking van de groote stoomvaart uitnemende aanlegplaatsen konden worden gesteld. Langzamerhand begon nu de toestand belangrijk te verbeteren. In het jaarverslag van 1894 klaagt de Kamer van 180 Koophandel nog over malaise; in het volgende jaar valt eenige kentering waar te nemen; in 1898 is er van voorspoed sprake. Men bespeurt ook hier de gevolgen van den opbloei van het achterland; weldra wordt de voorspoed algemeen en het jaarverslag van 1899 constateert zelfs dat er door de geheele beschaafde wereld als een adem van opgewekt leven gaat „als een trilling van grootere activiteit". Ook Amsterdam heeft hiervan de voordeelen genoten; het aantal ingeklaarde schepen en de handelsomzet namen belangrijk toe. Sedert de instelling van het Cultuurstelsel waren groote hoeveelheden Indische producten op de Amsterdamsche markt geworpen; vooral de suiker- en de koffiehandel werden toen van groote beteekenis. Na het afschaffen der gouvernementscultures kwam hierin een groote verandering; de koffieproductie nam geleidelijk af, terwijl voor de suiker, die door de particuliere cultures in steeds grooter hoeveelheden gekweekt werd, door de concurrentie der beetwortelsuikerfabricatie in Europa en de suikerpohtiek der verschillende staten andere afzetgebieden moesten worden gezocht. Nam Amsterdams beteekenis als stapelplaats dus voor deze producten af, andere artikelen boden ruimschoots vergoeding; door den opbloei der tabakscultuur werd Amsterdam een der belangrijkste tabaksmarkten, terwijl de aanvoer der Braziliaansche koffie, dank zij vooral het initiatief der Nederlandsche Handel Maatschappij, van zeer groote beteekenis werd. Van groot nut bleek bierbij de stichting der Zuid Amerika-Lijn, in 1899 opgericht, die zich aanvankelijk alleen naar de La Plata richtte, en moeilijke jaren doormaakte, totdat zij, dank zij den steun der N. H. M. en der regeering kon worden gereorganiseerd tot den Koninklijken Hollandschen Lloyd, ook de Braziliaansche havens aanliep en zich ging toeleggen op het personenverkeer. De oude maatschappijen kwamen in dit tijdperk, dat zich tot aan den wereldoorlog uitstrekt, tot grooten bloei; een blik op de grafieken, welke de toename der tonnage, van de vervoerde lading en van het passagiersverkeer weergeven, toont dit duidelijker aan dan woorden zouden kunnen doen. Van de zijde van de gemeente zoowel als van particuliere zijde werd dan ook het mogelijke gedaan tot bevordering der scheepvaart De outillage van de haven werd voortdurend verbeterd, de 181 kaderuimte uitgebreid; een blik op de maquette der haveninrichtingen doet duidelijk zien, hoe groot de veranderingen zijn, sedert de opening van het Noordzeekanaal aangebracht. De stoomvaartmaatschappijen werden in de gelegenheid gesteld tot snel lossen en laden, tot opslag hunner goederen in ruime loodsen, tot overlading hetzij in binnenschepen, hetzij in den spoorwagen. Een voortrèfïèhjk ingerichte transportdienst naar den Rijn, de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij, droeg er krachtig toe bij om eindelijk het transietverkeer tot ontwikkeling te brengen. En het waren niet alleen moderne ondernemingen, die Amsterdam tot een wereldhaven hielpen maken; de oude veemen, die sedert het einde der zestiende eeuw als arbeiderscoöperaties den handel bij de weging in de waag en bij de verwerking der waren in de pakhuizen groote diensten hadden bewezen, gingen met haar tijd mee en namen den opslag der goederen in modern ingerichte pakhuizen ter hand, terwijl zij tegelijkertijd in navolging van Pakhuismeesteren van de Thee door de uitgifte van ceelen aan toonder een uiterst belangrijk handelspapier schiepen. Aanschaffing van bunkennacbines en korenelevators, het scheppen van fruitloodsen, van een graansilo, 'van koelhuizen, van een kina-etablissement, yan een kolenvoorzieningsdienst, alle uitingen van particulieren ondernemingsgeest, hebben er toe bijgedragen om aan den handel alle faciliteiten te verschaffen; de gemeente zorgde voor uitbreiding der lavenruimte, het rijk voor verbetering van den weg naar zee. Ook de industrie is met baar tijd meegegaan. Het is op een historische tentoonstelling niet de plaats om het heden te sterk te laten spreken en wij zullen ons dus onthouden van het noemen van namen, maar moeten toch wijzen op het feit dat, al is het aantal fabrieken wellicht gedaald, de beteekenis oneindig is toegenomen; wat beteekenden de kleine suikerbakkerijen, de brouwerijen, waarin enkele arbeiders werkten, tegenover de reusachtige inrichtingen, die op de meest moderne wijze ingericht, voor de welvaart der bevolking van zooveel beteekenis zijn? Wij moeten nu nog een blik werpen op den toestand der bevolking in dezen tijd van opbloei, waarbij wij ons in hoofdtak henerken tot het tiidoerk, dat zich uitstrekt tot aan den 182 wereldoorlog. De gunstige toestand kwam vooral ten goede aan de klasse, die hierbij de leiding gaf, al straalde de hierdoor verkregen welvaart ook naar alle klassen uit. Ook de middenstand heeft hiervan profijt getrokken door het vermeerderen van veler koopkracht. Het is de tijd, waarin verschillende zaken tal van filialen stichtten; daarnaast evenwel beginnen de groote warenhuizen te verrijzen, welke de positie der gewone winkeliers bedreigen. Zij trachten zich hiertegen te wapenen door organisatie, door ontwikkeling van het middenstandscrediet, door verbetering der vakopleiding. Heeft dus het particulier initiatief in dit tijdperk belangrijk bijgedragen tot den opbloei van Amsterdam, tegelijkertijd heeft het een belangrijke inkrimping van zijn bemoeiingen ondergaan. Gedurende den bloeitijd van het laisser faire-stelsel waren allerlei belangrijke verrichtingen ten bate der gemeenschap niet door de gemeente zelf aanvaard, maar opgedragen aan particuliere maatschappijen, wier winsten de aandeelhouders rijke uitkeeringen bezorgden van het in deze ondernemingen gestoken kapitaal. De eerste concessie op dit gebied verleend, was die van de Amsterdamsche pijpgas-maatschappij,in 1825, die gas stookte uit raapolie; haar aandeden werden weldra opgekocht door de Britsche Imperid Continentel Gas Association, welke in 1834 verlof kreeg om gas uit steenkool te stoken. Naast deze fabriek, gelegen op het bolwerk Nieuwerkerk, tegenover de Elandstraat, verscheen in 1846 een nieuwe onderneming, de Hollandsche gasfabriek, opgericht door den suikerraffinadeur C. de Bruyn, welke haar fabriek bouwde aan de Schans over de Reguliersgracht. Zij werd evenwel niet met de straatgasverhchting belast, welke in 1847 aan de Pijpgas Maatschappij werd opgedragen, maar maakte niettemin uitnemende zaken. Zoo bleef de toestand tot 1883. Na hardnekkigen strijd werd toen besloten niet over te gaan tot gemeente-exploitatie, maar de concessie der Hollandsche fabriek, welke in 1885 gesloten werd, in te trekken en een nieuwe concessie toe te staan aan de Imperid. Een tweede concessie werd in 1847 verleend aan dr. Sarphati voor het verwijderen van faecaliën en asch, welke werd ingebracht bij de Maatschappij voor Landbouw en landontginning; de bedoeling was deze meststoffen te verzamelen en 185 ter beschikking van den landbouw te stellen, een maatregel uitgelokt door.de groote voedselschaarschte van 1846. In 1852 belastte deze maatschappij zich ook met het schoonhouden, van straten en goten, welke echter weldra ter hand werd genomen door de Maatschappij voor den Werkenden Stand. Deze Maatschappij voor Landbouw, die in de Watergraafsmeer voor proefnemingen boerderijen stichtte, heeft met den verkoop van haar asch lang goede zaken gemaakt, tot de vervanging .van de turf door de steenkool het product zeer in waarde deed achteruitgaan. Haar concessie werd in 1875 opgezegd en in 1877 werd de stadsreiniging door de gemeente overgenomen, die zich te voren ook op dit gebied had bewogen. Een derde concessie werd gegeven aan de Duinwatermaatschappij, opgericht op initiatief van Jacob van Lennep; in 1854 werd voor het eerst Amsterdam van uitnemend drinkwater voorzien. Voor het verkeer in de stad werd in 1872 de Amsterdamsche Omnibus maatschappij opgericht; deze verving de oudere omnibusdiensten, —