f si HISTORISCHE TENTOONSTELLING AMSTERDAM 1925 ^/CATALOGUS DER HISTORISCHE TENTOONSTELLING AMSTERDAM 1925 EERSTE DEEL IN LEIDING GEDRUKT BIJ IPENBUUR & VAN SEIDAM . AMSTERDAM L.S. Het uitvoerend comité voor de Historische Tentoonstelling Amsterdam 1925 biedt hierbij den catalogus van die tentoonstelling den geneigden lezer aan. Zij wenscht daaraan slechts enkele opmerkingen toe te voegen. Vooreerst is de beschrijving der tentoongestelde kunstwerken en andere historische objecten zoo beknopt mogelijk gehouden. Het zou natuurlijk niet moeilijk zijn geweest vooral de beschrij ving der zeer importante kunstwerken, die ter expositie te zien zijn, uit te doen dijen tot kleine verhandelingen. Daar wij slechts een gids bedoelden te geven, kon bij de beschrijving van ieder voorwerp met een korte, maar duidelijke omschrijving worden volstaan, die den beschouwer voldoende en afdoende oriënteert omtrent het karakter van het tentoongestelde object. Maar wel meende het comité den bezoeker der tentoonstelling een dienst te doen door aan de beschrijving der voorwerpen afzonderlijk te laten voorafgaan een inleiding tot de tentoonstelling in het bizonder en tot de geschiedenis van Amsterdam in het algemeen. Wij hopen daardoor het bezoek aan de tentoonstelling vruchtbaarder te maken dan alleen door een beschrijving der afzonderlijke objecten mogelijk zou zijn. Ook meenen wij daarmede de belangstellenden in de geschiedenis van Amsterdam een dienst te doen. Het comité brengt de medewerkers zijn vriendelijken dank voor de moeite, die zij zich in dezen wel hebben willen getroosten. En zoo moge dezen catologus nog nut doen ook lang nadat de tentoonstelling reeds is gesloten. Namens het Comité, H. BRUGMANS, Voorzitter. JOH. C. BREEN, Secretaris. INHOUD Pag. De ontwikkelingsgang van Amsterdam, door prof. dr. H. Brugmans 9 De topografie van Amsterdam, door prof. dr. H. Brugmans . 26 De ontwikkelingsgang der regeering van Amsterdam, door prof. dr. H. Brugmans 38 Over het geestelijk leven te Amsterdam vóór 1578, door dr. J. F. M. Sterck 52 De boek- en prentdruk in Amsterdam, tot 1578, door dr. C. P. Burger Jr 70 Het boek in Amsterdam na 1578, door dr. C. P. Burger Jr. 78 Het scheeprijk IJ, door C. G. 't Hooft 97 De cartographie, door dr. F. C. Wieder 109 De economische geschiedenis tot aan de revolutie, door dr. J. G. van Dillen 115 De bloei der kunst te Amsterdam, door F. Schmidt Degener 127 De schilderkunst in de i8e en 19e eeuw, door C. W. H. Baard 138 Amsterdam sinds 1795, door dr. Joh. C. Breen 153 De economische toestand te Amsterdam in de negentiende eeuw, door dr. M. G. de Boer 165 7 DE ONTWIKKELINGSGANG VAN AMSTERDAM Naar de leer van den ouden Romein dient de geschiedenis om ons den oorsprong der dingen te doen kennen. De eisch, die hier aan den geschiedvorscher wordt gesteld, is zeer zwaar en zelfs in de meeste gevallen niet te vervullen. Immers de geschiedenis van bijna alle historische verschijnselen kan in den regel niet hooger worden opgevoerd dan tot een periode, waarin die verschijnselen al een zekere ontwikkeling hebben bereikt en dus de periode van ontstaan en groei reeds achter den rug hebben, soms reeds zeer lang. De oorsprong der dingen — van hoeveel steden weten wij dien? En in ieder geval kennen wij den oorsprong van Amsterdam niet; juist de vrij scherpe strijd, die daarover in de laatste jaren is gevoerd, bewijst, hoeveel onzekers en twijfelachtigs dienaangaande nog bestaat.. Zoowel over den tijd als over de plaats van ontstaan van het oude Amstelledamme heerscht nog steeds ernstig en diepgaand verschil van meening. Amstelledamme — met dezen, sedert steeds behouden naam treedt Amsterdam den 27 October 1275 voor het eerst in de geschiedenis op. Dan geeft Floris V aan de mannen, die wonen aan den Amsteldam of te Amsterdam, tolvrijheid door geheel Holland. Een belangrijk privilege, dat gelukkig in originali is bewaard gebleven en dat wij in dit jaar dankbaar herdenken. Immers het geeft ons niet alleen Amsterdam bij den aanvang van zijn geschiedenis te zien als een plaats van eenige beteekenis, maar ook en vooral als een handelsplaats. Wat de mannen, die woonden aan den Amsteldam ook verder mogen zijn geweest, visschers, vetweiders of wat dan ook, kooplieden waren zij zeker; anders had een tolprivilege voor hen geen zin. Wij mogen bovendien opmaken uit het stuk, dat de Amsterdammers eigen handel door Holland dreven, niet voor vreemdelingen; alleen dan had de handvest eenige beteekenis. En dat zij van groote waarde was, bewijst wel het feit, dat juist deze 9 handvest in 1291 werd vernieuwd, nadat zij in de stormen van den oorlog met Holland was verloren gegaan. Wij kunnen uit de oorkonde van 1275 nog iets anders opmaken. De Amsteldam bestond toen reeds. Volkomen natuurlijk: want naar naam en inhoud is Amsterdam zonder den dam niet denkbaar. Wanneer die dam is aangelegd, weten wij niet. Ter Gouw stelde hem op ongeveer 1240; er is reden om aan te nemen, dat hij reeds vroeger, althans in den aanvang der dertiende eeuw reeds bestond. Wel kunnen wij vermoeden, waarom hij is aangelegd. De dam in den Amstel had denzelfden dienst te verrichten als die in het Spaarne, die in de Rotte, die in de Schie; hij moest het opstuwende buitenwater tegenhouden, zoodat het stroomgebied der rivier beveiligd was tegen overstrooming. Maar het gevolg kon zijn en in Amsterdam is inderdaad het gevolg geweest, dat er aan den mond der rivier een haven ontstond, natuurlijk wel zeer primitief, maar toch wel geschikt aan vele schepen een veilige schuilplaats te verschaffen. Was dat eenmaal het geval, dan ontstond van zelf handel verder landwaarts in. Maar dan was de dam, die de haven schiep, tevens een beletsel, maar een beletsel, dat op zijn beurt de opkomst van de handelsstad in de hand werkte. Immers de dam dwong tot overlading; een handel van eenige beteekenis moest dus wel aan den dam ontstaan. Voor zoover wij weten, lag de dam altijd, waar hij nog ligt, aan den Vijgendam; intusschen is het mogelijk en denkbaar, dat hij in den oudsten tijd lager heeft gelegen, waar nu de Nieuwebrug is. Van den handel van Amsterdam der dertiende eeuw weten wij zoo goed als niets; niet anders dan vage aanduidingen zijn het, die Ter Gouw voor stevige bewijzen hield. Men bedenke daarbij toch ook, dat Amsterdam in 1275 nog geen stedelijke rechten had, hoewel het tolprivilege er alle aanleiding toe had kunnen geven. Amsterdam heeft zijn stadrecht ook niet ontvangen van zijn oude heeren, de Gijsbrechten. Het werd eerst een stad bij het befaamde privilege van Amstels nieuwen heer Guy van Avesnes, dat wij op goede gronden op 1300 mogen stellen. Dat privilege, dat in hooofdzaak in 1342 door Willem IV is bevestigd, leert ons het Amsterdam van den aanvang der veertiende eeuw ten duidelijkste kennen. Wij zien dan een kleine stad, waar een gedeelte der burgerij zich nog met landbouw en veeteelt bezig houdt. Die burgerij is samengesteld 10 10 uit vrijen en waarschijnlijk daarnaast nog uit onvrijen. De bevolking kenmerkt zich niet door overdreven vredelievendheid, maar heeft en beseft toch ook weer een sterke gemeenschap van belangen. De regeering is samengesteld uit schout, 's graven ambtenaar, en uit schepenen, door den schout benoemd, maar voortgekomen uit de burgerij; die burgerij heeft bovendien nog een eigen vertegenwoordiging in de raden, maar met nog zeer beperkt gezag. De burgerij vindt in haar stedelijke organisatie de uitdrukking van haar gemeenschap van belangen. Die gemeenschap is gegrond op de uitoefening van hetzelfde bedrijf, schipperij, visscherij en handel. Dat bedrijf bracht van zelfde menschen samen, misschien reeds in gilden en broederschappen. In de stad was reeds de markt een belangrijk middelpunt van gemeentelijke organisatie, daarnaast van stedelijk verkeer. Dat was het Amsterdam, zooals het ook in 1317 voor goed bij Holland werd ingelijfd. Het ligt voor de hand, dat dit voor de opkomst van Amsterdam van de grootste beteekenis is geweest. Onder de heeren van Aemstel zou het stellig nimmer de handelsstad zijn geworden, waartoe het als Hollandsche stad is uitgegroeid. Het is dus waarlijk geen wonder, dat de stad zich in 1346 uitdrukkelijk door keizerin Margareta het voorrecht Het geven, dat zij nimmer weer van Holland zou worden gescheiden. Zij was toen de vijfde stad van Holland en kwam in rang na de oude grafelijke steden Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden. Amsterdam verscheen in 1349 op de groote dagvaart te Geertruidenberg; een jaar daarna bezegelde het het kabeljauwsche verbond tot erkenning van Willem V. In die dagen was Amsterdam in zijn volle opkomst als handelsstad. Dat het handel dreef in Holland, spreekt na 1275 van zelf. Maar wij hooren kort na 1330 over twisten met Deventer over den tol te Katerveer; dat wijst op handel op de IJsel, allicht ook op westelijk Duitschland; in 1347 sluit Amsterdam een verdrag met Deventer over den tol. Van veel meer beteekenis begon ook omstreeks dezen tijd de handel op de Oostzee te worden. Nog in veel later tijd noemde men te Amsterdam de „Oostersche negotie" den moederhandel van Amsterdam. Die handel begon op de zoogenaamde kleine Oost, het mondingsgebied van de Eems, de Wezer en 11 11 de Elbe. Daar lagen de handelssteden Emden, Bremen en vooral Hamburg. Met deze laatste stad nu vinden wij in de eerste helft der veertiende eeuw belangrijke betrekkingen. In 1323 stelde de graaf een tol vast op het Hamburgsche bier, die te Amsterdam en te Medemblik zou worden geheven. Van Medemblik hooren wij later niet meer, maar des te meer van Amsterdam. Want de biertol bracht van zelf de bierschepen voor de palen van Amsterdam. Maar aangezien geen schip in die dagen uitsluitend bier of welk ander artikel ook laadde, ligt het voor de hand, dat door de schepen uit Hamburg een groot aantal handelsartikelen te Amsterdam werd aangevoerd. Maar die passieve handel te Amsterdam heeft welhaast omgekeerd een actieven handel van Amsterdam voortgebracht. Wij vinden dan ook kort na het midden der veertiende eeuw Amsterdamsche kooplieden en schippers niet alleen in de kleine Oost, maar ook in Denemarken en in de Oostzee. Men kan een mystiek verband leggen tusschen deze vrij snelle opkomst van den Amsterdamschen handel en het befaamde mirakel van Amsterdam van 1345. Historisch kan men alleen op de gelijktijdigheid wijzen en bovendien constateeren, dat uit den aard der zaak de stichting van de Heilige Stede Amsterdam tot een bedevaartplaats maakte, waaraan de Heiligeweg nog altijd herinnert. En het ligt voor de hand, dat bedevaarten vertier brengen en daardoor handel. Maar de eigenlijke groothandel kan daardoor toch ook weer niet geheel worden verklaard. Hoe dat zij, dat Amsterdam in het midden der veertiende eeuw groote belangen in de Oostzee had te verdedigen, wordt wel bewezen door het feit, dat de stad in 1367 zich aansloot bij de beroemde Keulsche confederatie, waarvan de spits tegen het hoog opstrevende Denemarken was gericht. Uit de gegevens van die dagen blijkt, dat Kampen toen nog meer dan de helft, maar Amsterdam reeds ongeveer een vierde deel van den Nederlandschen Oostzeehandel in handen had. De verbonden steden hebben een groote overwinning; bij den vrede van Stralsund in 1370 moest koning Waldemar zich onderwerpen; de oorkonde is ook door Amsterdam bezegeld. Men heeft uit het feit, dat Amsterdam zich bij de Keulsche confederatie heeft aangesloten, willen afleiden, dat het ook 12 lid van dé Hanze is geweest. Dat was evenwel niet het geval; geen Hollandsche stad heeft zich bij den grooten stedenbond aangesloten. Integendeel kwamen de Hollandsche steden en voornamelijk al weer Amsterdam in hoe langer hoe scherper verhouding te staan tot de Hanzesteden. Steeds verder drongen Amsterdamsche visschers, schippers en koopheden de Oostzee binnen. Amsterdam verkreeg belangrijke privilegiën van de koningen van Denemarken en van Zweden. Het kreeg een „fitte", een factorij, op Schonen; het haalde visch en hout uit het noorden, maar vooral het voornaamste product der Oostzee, graan. Die producten werden naar Amsterdam verscheept en vandaar weer naar Brugge, de groote stapelplaats van het westen, ook verder naar Engeland en Frankrijk. Maar juist die krachtige uitbreiding van den Amsterdamschen handel wekte den naijver op van de Hanze, die zoo lang de onbestreden heerscheres was geweest op haar uitgestrekt handelsgebied. De Amsterdammers en naast hen andere Hollanders werden gevaarlijke mededingers van de Hanze. Er ontstond wrijving, strijd, oorlog. In 1438 brak de oorlog met de Hanze uit, die in 1441 door een voorloopig bestand werd beëindigd. Dat bestand, dat voor tien jaar werd gesloten, werd sedert steeds verlengd en bracht zoo een duurzamen vrede. Maar Amsterdam had overwonnen. En in 1493 constateert de oude geschiedschrijver van Amsterdam: „Ja, de naam van Amsterdam werd zoo roemrijk, dat velen in afgelegen landen haar niet voor een stad, maar voor een heel land hielden en verbonden met haar wilden sluiten". Zoo was Amsterdam in de vijftiende eeuw reeds de grootste koopstad van Holland geworden; wij zouden het weten, ook zonder dat Philips van Bourgondië het in een oorkonde van 1451 nadrukkelijk had geconstateerd. Die eeuw is ook de periode, waarin de stad haar regeeringsvorm uitbouwt en voltooit. Van ouds had Amsterdam schout, schepenen en raden. De macht van deze raden nu heeft zich sterk uitgezet; zij waren weesmeesters, poortmeesters, rentmeesters, ten slotte burgemeesters, gelijk hun historische naam dan ook is geworden. Hun verkiezing werd bij een handvest van 1400 door Albrecht geregeld op zoo doeltreffende wijze, dat bijna vier eeuwen de burgemeesters van Amsterdam naar dezen brief zijn gekozen. Daarop berust de groote, domineerende 13 macht van de burgemeesters van Amsterdam, die het nageslacht met eerbied en bewondering vervulde. Die macht was al spoedig zoo sterk, dat de in de vijftiende eeuw opgekomen vroedschap zich steeds met een meer bescheiden plaats heeft moeten vergenoegen. Die vroedschap, de „wijshede, vroetscippe ende rijchede" der stad was een ongekozen vertegenwoordiging der burgerij. Zij werd in 1449 een gesloten college van vier-en-twintig leden, dat in 1477 werd uitgebreid tot zes-en-dertig, het beroemde getal, dat meer dan drie eeuwen zich heeft gehandhaafd. De vroedschap vulde zich zelf aan en maakte de jaarlijksche nominatie voor schepenen op. Maar de nominatie of de benoeming van burgemeesteren bleef haar onthouden; volgens het privilege van 1400 werden deze machtige mannen gekozen door den oudraad d.w.z. de fungeerende en afgetreden schepenen en burgemeesteren. Zoo was in den loop der vijftiende eeuw de regeeringsvorm van Amsterdam tot stand gekomen, zooals hij tot de omwenteling van 1795 is gebleven. Het hgt voor de hand, dat die constitutie aristocratisch en zelfs oligarchisch was. Dat was geheel in overeenstemnting met onzen volksaard; „de natuur van desen volcke een afkeer is hebbende van alle ambitie"; aan eigenlijke verkiezingen door een grooter of kleiner aantal kiezers dacht men niet. Intusschen is het duidelijk, dat zulk een regeering alleen kan bestaan, wanneer er tusschen haar en de geregeerde burgerij een duidelijke overeenstemming van belangen bestaat. En evenzeer wordt zulk een regeering onmogelijk, indien zij niet voortdurend wordt aangevuld en gesterkt door frisch bloed uit de geregeerde kringen; zoodra zij een afgesloten familiekring wordt, een politieke factie, is zij ten doode opgeschreven. Zoowél het eene als het andere werd het geval in de zestiende eeuw. In de dagen van Karei V reeds was het duidelijk, dat zich naast den regeeringskring een groep van vermogende en ontwikkelde burgers had gevormd, die geen aandeel hadden aan de regeering. Zoo was dus de band tusschen regenten en burgers verbroken en daarmede de grondslag van een normale rechtsverhouding. De tegenstelling werd in die dagen nog belangrijk verscherpt door het groote godsdienstige conflict der zestiende eeuw. Ook in Amsterdam, dat zooveel betrekkingen onderhield met de Duitsche landen, waren de beginselen 14 14 der reformatie doorgedrongen. Ongelukkig ontwikkelden die beginselen zich daar veelal in hun meest radicalen vorm, dien der wederdooperij; in breede kringen der Amsterdamsche burgerij vond men Anabaptisten. De regeering, die Erasmiaansch-gematigd was, wilde geen scherpe vervolging. Maar door en na den aanslag der Wederdoopers in 1535 werd dat anders. De hervormingsbeweging, die een gevaar voor staat en maatschappij dreigde te worden, was ernstig gecompromitteerd. De regeering kwam in handen van overtuigde conservatieven, die bij hun streven van repressie den krachtigen steun verkregen van de landsregeering. Zij hadden dien steun ook noodig, toen dertig jaren na de Wederdooperij de hervormingsbeweging in handen kwam van het sterke, doelbewuste, maar aan alle politieke en sociale buitensporigheden gespeende Calvinisme. In Amsterdam vinden wij tijdens de landvoogdij van Margareta van Panna een sterke groep van aanzienlijke kooplieden van Calvinistischen huize, die zich ernstig beklagen over de handelingen der Katholieke stadsregeering; die regeering heeft blijkbaar de voeling met breede kringen der burgerij verloren en is een echte familieregeering geworden. De burgerij klaagt over den „soberen gouvernemente ende grote abuysen, die in 't regieren derselver stede geschieden.... Waeruyt geschaepen sijn te commen veele incon venienten, ten geheele bederffenisse der voorszstede ende gemeene burgeren van dien". In die omstandigheden braken de greote troebelen uit en de opstand tegen Spanje. Het is bekend, dat Amsterdam zich niet onmiddellijk bij dien opstand heeft aangesloten. Dat sprak haast van zelf. De stadsregeering was in handen van conservatie katholieken, die te minder reden hadden om hun gezag prijs te geven, daar haar krachtigste tegenstanders onder de burgerij om den geloove in ballingschap hadden moeten gaan; zij ondervond bovendien den sterken steun van de landsregeering en zelfs van den koning. Zoo bleef Amsterdam afzijdig van den opstand, maar tevens hoe langer hoe meer geisoleerd. Zwaar leed Amsterdam daaronder; „wij sijn in sulcker armoede ende desolatie", schrijft de stadsregeering naar Brussel, „dat van noode sal wesen die tresorye der stede te sluyten ende der stede crediteuren onbetaelt te laten gaen". Door den drang van den nood heeft de stads- 15 regeering eindelijk het hoofd in den schoot moeten leggen Zij sloot den 8 Februari 1578 een zoogenaamde satisfactie met den Prins en de Staten. Maar daarmede waren de Calvinisten, die uit de ballingschap waren teruggekeerd en de leiding der burgerij in handen hadden genomen, niet meer tevreden. Zij werden van hooger hand gesterkt, toen zij den 26 Mei 1578 de revolutie — men sprak toen van de alteratie — in Amsterdam voltrokken. De alteratie was voor Amsterdam waarlijk wel de eerste dag eens nieuwen levens. Het was allereerst van groot belang, dat het Calvinisme zegepraalde: de gereformeerden bezetten het regeeringsgestoelte; voor de dissenters was geen plaats meer op het stadhuis. Maar van geloofsvervolging was sedert nauwelijks sprake meer. Katholieken, Doopsgezinden, Lutheranen, Joden, Remonstranten mochten in het algemeen vrij hun geloof en zelfs hun eeredienst behouden, mits zij geen publieken aanstoot gaven. En vooral — zij werden maatschappelijk niet lastig gevallen : zij mochten hun bedrijf uitoefenen en daarin gedijen, zooveel zij verkozen. Want diep was de regeering van Amsterdam in de zeventiende en de achttiende eeuw overtuigd, dat naast de vrijheid om God te dienen ook de vrijheid moet worden gehandhaafd om zijn brood te winnen op de wijze als men zelf verkiest. Ook daardoor kon Amsterdam tot bloei komen en zich verheffen tot de grootste koopstad van Holland, van de republiek, in menig opzicht van de wereld. Misschien nog van meer belang was de geheel veranderde positie, die Amsterdam door de alteratie verkreeg in politieken zin. De opstand tegen Spanje was ingezet onder de leuze: voor de privilegiën. In dat opzicht draagt de opstand dan ook bepaald een conservatief karakter : men streed en wilde strijden tegen den modernen staat der Bourgondiërs; men streed en wilde strijden voor de oude particuliere voorrechten. Het noodwendig gevolg in staatsrechterlijken zin was dan ook niet alleen de krachtige handhaving van de gewestelijke souvereiniteit, maar ook van alle oude handvesten der steden. Van een sterk gefundeerd centraal gezag was geen sprake meer: in den nieuwen staat, die zich trotsch en zeer kenmerkend noemde de republiek der geünieerde provinciën, kwam het gezag niet van boven af, maar steeg het van beneden op. 16 De Staten Generaal vormden naar het staatsrecht der republiek alleen een vergadering van gezanten, die geen zelfstandig gezag bezaten, maar alleen op instructie en lastbrief van hun provinciale committenten konden handelen. Min of meer was datzelfde ook het geval in de afzonderlijke gewesten. Want al hielden de Staten der provinciën, met name die van Holland, ook met stevige hand vast aan hun souverein gezag, dat van den afgezetten koning op hen was overgegaan — zelfstandig en autonoom waren toch ook die Staten niet. In Holland waren zij samengesteld uit de ridderschap en de afgevaardigden der achttien steden. Welnu, de laatsten waren evenmin vrij in hun oordeel en hun conclusie als de gedeputeerden ter Staten Generaal; ook zij dienden ruggespraak te houden met de regeering van hun stad. Zoo kwamen dus niet alleen de zaken van het gewest, maar ook de hoogste landsbelangen ten slotte voor het forum der stedelijke regeeringen. Het behoeft geen betoog, welk een positie Amsterdam door dat alles in de republiek verkreeg. Economisch steeg het al spoedig tot den hoogsten trap van welvaart en zelfs rijkdom. Aan die economische kracht ontleende het van zelf een groote, welhaast beslissende politieke macht. Geen besluit van beteekenis werd in de republiek genomen zonder dat Amsterdam zijn invloedrijke stem had laten hooren. En al heeft Amsterdam zijn wil niet altijd kunnen doorzetten, tegen den uitgesproken wensch van de machtige koopstad was het toch feitelijk onmogelijk iets tot stand te brengen. Het is niet vrij van overdrijving, het fiere woord der burgemeesteren van Amsterdam tot Maria de Medici: Wij zijn de koningen van het land, mevrouw. Maar een diepe grondslag van waarheid ligt er toch stellig in. Juist in dien tijd had de macht van Amsterdam zich met nadruk laten gelden. Dat Oldenbarnevelt ten val was gekomen, was stellig voor een niet gering deel te danken of te wijten, al naar men wil, aan de groote koopstad, die het den advocaat niet heeft kunnen vergeven, dat hij haar belet had een West-Indische Compagnie te stichten. Zoo was de val van Oldenbarnevelt niet alleen een triomf voor Maurits, maar ook voor Amsterdam. Gelijk zoo dikwijls bleken de overwinnaars het op den duur niet eens. Onder Frederik Hendrik zette 17 17 Amsterdam zeer dikwijls den stadhouder den voet dwars. Tegenover den tot monarch opstijgenden stadhouder stelt de stad zich te weer, vooral als de regeering in Den Haag haar handelsbelangen in de Oostzee niet afdoende kan of wil beschermen. De man, die dan Amsterdam leidt en vertegenwoordigt, is burgemeester Andries Bicker, in wiens stevige handen jaren lang het magnificat, de hoogste positie in de regeering, berust. Andries Bicker is wel de meest karakteristieke regent der zeventiende eeuw. Hij was een man van sterke energie en een daarvan geëvenredigd zelfbewustzijn. Begaafd met een scherp verstand en altijd gereed zijn groote plannen in kloeke daden om te zetten, is hij de regent bij uitnemendheid van het kooprijk Amsterdam. De regent en de koopman zijn bij hem één geworden; hij is de beleidvolle bestuurder der zaken van stad en huis. Hij beheerscht zoo zich zelf, zijn stad, zijn tijd volkomen en hij weet dat. Hij maakt zijn eigen geluk en zijn eigen fortuin; nauwelijks gevoelt hij een macht boven zich. AUerrninst buigt hij voor den stadhouder, met wien deze republikein met zekere goedige vriendelijkheid omgaat. Maar nog veel minder staat hij onder de menigte, die hij in zijn sterk zelfbewustzijn minacht. Hij duldt geen inmenging van de burgerij in de regeering; daarom ook houdt hij de predikanten stevig onder den duim. Hij is innerlijk en uiterlijk de man der Hollandsche renaissance; niet voor niets komt de herinnering der Romeinsche consuls tot uitdrukking in het Amsterdamsche stadhuis. Dat een zoo zelfbewuste regeering zich niet aan een jong despoot als Willem II onderwerpt, spreekt van zelf. En het merkwaardige is, dat de burgerij haar daarbij volgt. Er is bij het beleg der stad in 1650 geen zweem van onrust of afval bij de burgerij; geheel Amsterdam verdedigt zich, als Willem II het waagt de stad aan te tasten. En al moet de stadsregeering toegeven, ten slotte is zij toch meester gebleven van de situatie. Niet omdat Willem II zoo spoedig is gestorven, maar omdat niemand het na hem weer heeft gewaagd Amsterdam door militair geweld te dwingen. Zoo is de regenten-aristocratie meester gebleven in Amsterdam, in Holland en in de republiek. Zij kon dat, vooreerst omdat zij zelf de kunst van regeeren in de perfectie verstond, maar ten andere ook, omdat het bijna steeds gunstige tijden 18 waren. De burgerij zag haar handel, haar bedrijf, haar welvaart en haar vermogen steeds toenemen; zij was sterk door economische macht en gevoelde geen roeping in de politiek, die bovendien den handel en den bloei der stad voorstond, in te grijpen. Amsterdam was in de zeventiende eeuw het groote en machtige handelscentrum der republiek geworden. Op den grondslag van haar aloude economische kracht had de stad een machtspositie opgebouwd, die welhaast de geheele toenmalige wereld beheerschte. Van tal van. stapelartikelen was Amsterdam de wereldmarkt. Daar was de korenschuur van Europa; „daer is den gantschen koorenhandel", zegt een deskundige in 1630. Daarnaast was de houthandel van zeer groote beteekenis gebleven. Andere gewichtige handelsartikelen waren metalen; buitengewoon groot was te Amsterdam de aanvoer van ijzer, lood, koper, zink, staal en tin. Dan was er een zeer groote omzet in visch, vooral in haring; de Haringpakkerij herinnerde nog lang daaraan. De walvischvangst was grootendeels in Amsterdam geconcentreerd. Dan werd zeer veel bont- en pelswerk hier aan de markt gebracht. Van veel belang was verder de Amsterdamsche wolhandel. Uit de zuidelijke landen kwam wijn en zout, dat in zeer groote hoeveelheden werd aangevoerd; daarbij kwamen dan nog olie en zuidvruchten. Van allerlei luxe en mode-artikelen was Amsterdam de groote, markt, waar de geheele wereld zich daarvan kon voorzien. Dat alles vormde een goederenhandel van zeer grooten omvang, die zijn vleugels uitstrekte van de Witte tot de Zwarte Zee en zoo alle zeeën, straten, baaien en havens van Europa omvatte. In alle Europeesche wateren zag men de Amsterdamsche kleuren, die op tal van plaatsen zelfs het monopolie hadden. Maar nog verder greep de Amsterdamsche handel, naar wereldstreken, waarvan het voorgeslacht eenvoudig nooit had gedroomd. Men weet, dat de eerste tochten naar Indië zijn uitgegaan van Amsterdam, dat daar de eerste compagnieën van verre zijn gesticht, dat tenslotte Amsterdam het voorbeeld heeft gegeven van centralisatie van die vennootschappen. En als ten slotte in 1602 de eenheid tot stand komt in de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, dan plaatst Amsterdam ongeveer de helft der aandeden; de kamer aldaar heeft den grootsten invloed. En daardoor ook verkrijgt de 19 19 stad den grootsten handel in Indische waren. De la Court zegt dan ook terecht, dat Amsterdam had „genoegsaem den gehelen Oost Indischen handel, immers het monopolium aller kostelikke specerijen". Denzelfden voorrang had Amsterdam in den West-Incüschen handel en in de West-Indische Compagnie. Het is waar, dat deze compagnie, waarvan men veel meer verwachtte dan van de Oost-Indische, al spoedig in verval geraakte en in 1674 is vervangen door een andere maatschappij op .veel kleinere schaal. Maar ook daarin had Amsterdam een sterke stem, evenals in de Sociëteit van Suriname, waarin de stad een der drie deelhebbers was. En wij herinneren ons nog met trots, dat de hoofdstad van Nieuw-Nederland ook weer Nieuw-Amsterdam werd genoemd. Dat alles was niet alleen een symptoom van den Amsterdamschen ondernemingsgeest, maar ook een bewijs van den kapitaalrijkdom der stad. Een gevolg daarvan was niet alleen een uitgebreide geld- en fondsenhandel, maar ook in het algemeen een geheel gemoderniseerde wijze van handeldrijven. Wat de markt voor de middeleeuwsche stad was, werd de beurs voor het tot een wereldstad ontwikkelde Amsterdam. Op de beurs, die in 1611 werd geopend, concentreerde zich zoowel de goederen- als de fondsenhandel; daar werden de koersen vastgesteld, die de prijzen van bepaalde artikelen te Amsterdam en daardoor ook elders beheerschten. Zoo werd de beurs ook de plaats, waar altijd geld was te verkrijgen, waar koopheden, maatschappijen, compagnieën, steden, regeeringen voortaan zich het benoodigde kapitaal konden verschaffen. Een ander bewijs voor de steeds toenemende moderniseering van het handelsverkeer was de beteekenis, die de wisselbank, in 1609 opgericht, meer en meer wist te verkrijgen. Het is in deze richting, dat de handel van Amsterdam zich ook in de achttiende eeuw verder heeft ontwikkeld. Want het is niet waar, dat deze zoo gesmade eeuw in het algemeen een periode van achteruitgang is geweest. Amsterdam althans heeft in dien tijd nog heerlijk gebloeid, nog tot den vierden Engelschen oorlog toe en in menig opzicht zelfs nog daarna. Alleen zien wij een opmerkelijke verschuiving in den handel in de richting van den fondsenhandel. Terwijl de goederenhandel meer stationnair bleef, heeft de fondsenhandel zich ook in dezen tijd zeer krachtig ontwikkeld. De beurs van 20 Amsterdam werd meer en meer een instituut van internationale beteekenis; daar sloten alle staten hun leeningen; daar werd dikwijls het lot van Europa beslist. Bij die zich ontwikkelende maatschappij was de regeering stellig achtergebleven. Amsterdam werd in de achttiende eeuw nog juist zoo geregeerd als in de vijftiende; ook nu herhaalde zich het oude euvel, dat de alteratie van 1578 had gestuit: de regeering werd meer en meer een farnilieregeering. Zoolang de zaken goed gingen, liet de burgerij begaan: de Hollander zit liever op zijn kantoor dan in de club. Maar bij malaise in zaken had men tijd, gelegenheid en neiging om zich met politiek in te laten De denkbeelden, die uit Engeland en uit Frankrijk binnendrongen, het voorbeeld, door Noord-Amerika gegeven, spraken van een toekomst van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Die denkbeelden vielen ook in Amsterdam in goede aarde, naarmate de gebreken in stelsel en praktijk van regeering duidelijker werden. In 1748 vertrouwde men nog op den prins van Oranje om de verlangde hervorming tot stand te brengen. Maar toen Willem IV had gefaald, toen zijn zoon evenmin in staat en geneigd bleek het bederf in de regeering te keeren, toen verbonden de burgers, die zich niet zonder fierheid patriotten noemden, zich zeer nauw met de aristocraten zelf, tegen den prins. En zoo werd weer als in de zeventiende eeuw de geschiedenis van Nederland als het ware geresumeerd tot een strijd van Oranje en Amsterdam. De patriotten hebben hun wenschen en idealen niet kunnen doorzetten; zelfs is in 1787 Willem V hersteld, nog tot hooger macht dan tevoren. Maar toch waren de dagen der oude republiek geteld; zij was reeds ten doode opgeschreven, toen de bruisende stroom der groote revolutie haar bereikte. In Amsterdam heeft de omwenteling in Januari 1795 geen enkele moeilijkheid gegeven; niemand verzette zich, toen de patriotten het regeeringskasteel bezetten. De meerderheid, passief en weinig politiek ontwikkeld, liet de patriotten kans en gelegenheid om den staat naar hun idealen te hervormen. Ook in Amsterdam is dat gebeurd, maar in anderen zin dan men gewoonlijk aanneemt. Alleen tusschen 1795 en 1798 is het gemeentebestuur door de kiezers aangewezen; daarna is het van buiten af aan Amsterdam opgelegd. 21 21 Van veel meer beteekenis is een andere hervorming geweest, waarvan in dien tijd veel minder werd gesproken. De revolutie van 1795 had reeds in beginsel, de staatsregeling van 1798 had feitelijk en rechtens in Nederland den eenheidsstaat gevestigd. De souvereiniteit der gewesten was opgeheven; de steden waren eenvoudig in den eenheidsstaat ingelijfd; Amsterdam werd een gewone gemeente als iedere andere. Het treft altijd weer, dat deze diepgaande verandering zonder schokken en haast onmerkbaar is tot stand gekomen. Amsterdam, dat zoo machtig was geweest in den staat en zijn macht ook steeds zonder aarzeling had gebruikt, werd gedegradeerd tot een simpel administratief district, met zoo goed als geen zelfbestuur. Wel moet deze verandering in den geest en in de behoeften van den tijd hebben gelegen; de privilegiën, waarvoor het voorgeslacht tachtig jaren lang hardnekkig had gestreden, werden door het nageslacht als waardeloos goed prijs gegeven. Stellig heeft de economische en sociale malaise ertoe medegewerkt om de politieke hervormingen aannemelijk te maken, maar toch was de overtuiging algemeen, dat het oude onhoudbaar en voor goed voorbij was. De geheele Fransche tijd werkte in deze richting voort; het was een periode van economisch verval, maar tegelijk van politieke hervorming; scherp snijdt Napoleon ook te Amsterdam den nieuwen tijd af van de oude republiek: niet anders dan uiterlijk herinnert het Amsterdam van 1813 aan dat van 1795. Zoo vond Willem I in 1813 Amsterdam, waar hij de kroon zocht en vond, die daar eigenlijk in 1748 al voor zijn grootvader gereed had gelegen. Willem I dacht er geen oogenblik aan de oude republiek te herstellen. Hij aanvaardde zonder bezwaar den eenheidsstaat der revolutie; Amsterdam bleef dus, wat het sedert 1795 was geweest, een gemeente, een administratieve eenheid, meer niet. Van een herstel van de oude politieke macht kon ook hierom al geen sprake zijn, omdat Amsterdam economisch in den Franschen tijd geheel was vervallen. Voor het eerst sedert de stad bestond, was de bevolking achteruit gegaan. De oude handelsbetrekkingen waren geheel afgebroken; de oude handelswegen waren niet alleen verlaten, maar bestonden grootendeels zelfs niet meer. Van de oude kapitaalkracht der stad was nauwelijks meer dan een klein gedeelte overgebleven; de oude fondsen waren zoo 22 22 goed als waardeloos geworden en de tierceering had den ondergang der beurs voltooid. In 1813 bestond dus economisch het oude Amsterdam niet meer; misschien nog erger was het, dat men nauwelijks wist, hoe een nieuw Amsterdam op te bouwen. Niets is meer kenmerkend dan dat men, als de koloniën zijn teruggewonnen, niet weet, wat ermede aan te vangen. Het is een groot geluk geweest, dat in dezen tijd van gebrek aan kennis zoowel als tekort aan energie de koning althans wist in te grijpen en te prikkelen tot de daad door de daad. Nu de oude wisselbank was te gronde gegaan, richtte Willem I in 1815 te Amsterdam de Nederlandsche bank op, die met rijksoctrooi de groote credietinstelling zou worden van het geheele land. Een tweede daad van beteekenis was de oprichting der Nederlandsche handelmaatschappij in 1824; zij was wel voorloopig in Den Haag gevestigd, maar steunde toch goeddeels op Amsterdamsen kapitaal; het was dan ook niet anders dan natuurlijk, dat zij reeds binnen weinige jaren naar Amsterdam werd verplaatst. De handelmaatschappij zou vooreerst den Indischen handel in handen nemen, maar daarnaast den handel overal drijven, waar particulieren te kort schoten; zij zou ten overvloede de Nederlandsche nijverheid krachtig bevorderen, ten einde uitvoerproducten te verkrijgen voor den Nederlandschen handel. Al mogen de bedoelingen van den koning met de Handelmaatschappij dan ook niet ten volle zijn bereikt, dat zij zeer veel heeft bijgedragen tot de wederopleving van den Indischen handel, staat vast. Men moet trouwens bij de beoordeeling van de handelspolitiek van Willem I niet vergeten, dat hij in de uitvoering van zijn plannen zwaar is gedwarsboomd door den Belgischen opstand. In Amsterdam werd die opstand vrij onverschillig aangezien; misschien hoopte men wel te profiteeren van het verval van het zwaar geteisterde Antwerpen. Maar weldra begon men te bemerken, dat ook Amsterdam zwaar onder den druk der tijden begon te lijden. Zoo werd ten slotte de stemming zeer ongunstig tegenover Willem I; toen hij in 1840 afstand deed, werd hij weinig betreurd. Van zijn opvolger verwachtte men meer en beter, ook op politiek gebied. Want als zoo dikwijls zette zich de maatschappelijke malaise om in 23 23 een politieke beweging. Die beweging had ten doel de oppermacht der regeering te breken, zoowel economisch als politiek. Zij streefde naar volksinvloed op staatkundig gebied en naar economische ontvoogding. Het liberalisme te Amsterdam wenschte zelfstandigheid der gemeente en van den mondig geworden burger op ieder gebied. Die zelfstandigheid is tot stand gekomen door de grondwet van 1848 en door de organieke wetten, die daaruit zijn voortgevloeid. Met name de gemeentewet van 1851, die de oude regeling van 1824 verving, was voor Amsterdam van groote beteekenis. Amsterdam herkreeg wel niet zijn macht van vroeger, maar toch wel zeer groote vrijheid van beweging; dan werd het gemeentebestuur rechtstreeks gekozen door de toen politiek volwassen burgerij. Politiek en ook administratief was dat een groote vooruitgang. Intusschen hield de economische vooruitgang daarmede geen gelijken tred. Er was waarlijk wel veel waars in Thorbeckes bekende klacht, dat de hartader des lands slechts flauw klopte. Thorbecke was het ook, die begreep, wat Amsterdam behoefde, een nieuwe verbinding met de zee. Die verbinding kwam tot stand door den aanleg van het Noordzee-kanaal, zooals door de wet van 1864 werd voorgeschreven. Mede natuurlijk in verband met den aanleg van het Noordzee-kanaal is Amsterdam na ongeveer 1870 zeer sterk in beteekenis toegenomen. Dan begint de geheele herschepping der stad in nauw verband met de sterk toegenomen bevolking. In de binnenstad werden nieuwe verkeerswegen aangelegd, niet steeds tot verhooging van het stadsschoon. Nieuwe havens worden gegraven en voor het handelsverkeer geopend. Om de oude stad worden geheel nieuwe wijken gebouwd, die wel woonruimte geven, maar geen nieuwe bekoring van schoonheid. De goederenhandel, sedert het midden der eeuw meer en meer met stoomschepen gedreven, slaat zijn wieken steeds verder uit. Al wordt Amsterdam niet meer het centrum van den wereldhandel, een middelpunt van wereldverkeer is het wel weer geworden. Amsterdam is weer de wereldmarkt geworden van tal van Indische producten, koffie, thee, tabak, cacao, kinine, rubber en zooveel meer. Daarbij werd de stad een centrum van commissiehandel voor geheel Nederland. De beurs is weer als van ouds 24 een internationaal centrum van geld- en fondsenhandel. Ten slotte is Amsterdam een internationaal centrum van kunsthandel van groote beteekenis. Daarnaast heeft zich weer een nijverheid van veel grooter omvang dan ooit te voren ontwikkeld; dat daarbij de diamantindustrie op den voorgrond staat, is bekend genoeg. Economisch is Amsterdam in den nieuwen tijd zoo geworden een stad van beweging en groei. Dat is op geestelijk gebied stellig ook het geval. Wetenschappelijk en artistiek is Amsterdam een der groote centra van nationaal leven. Geen geestelijke beweging, die niet haar oorsprong of althans krachtigen weerklank vindt te Amsterdam. Staatkundige, maatschappelijke, godsdienstige, kerkelijke denkbeelden bloeien er op in rijken, soms in al te rijken overvloed. Naast het kruid schiet het onkruid welig op, dat eerst de tijd naarstig en zorgvuldig zal kunnen uitwieden. De krachtige groei is gestuit door den oorlog en zijn gevolgen. Niet voor het eerst ondergaat Amsterdam den druk der tijden. Maar het zou ook niet voor het eerst zijn, dat Amsterdam zich weer tot hoogeren bloei herstelde. Wij mogen dus eindigen met de verwachting, die gegrond is op de feiten zelf, dat Amsterdam ook uit deze malaise der tijden versterkt, vergroot en verhoogd weer zal te voorschijn treden. H. BRUGMANS. 25 DE TOPOGRAPHIE VAN AMSTERDAM Amsterdam heeft een zeer merkwaardigen plattegrond, waarvan men den ontwikkelingsgang der stad als van zelf kan aflezen. Van Rome wordt gezegd, dat daar drie steden over en door elkaar heen liggen, het keizerlijke, het pauselijke en het koninklijke Rome. Met Amsterdam staat de zaak anders: hier liggen drie steden in en om elkander. Het geoefend oog onderkent onmiddellijk op den plattegrond deze drie onderdeden: de middeleeuwsche stad; dan het Amsterdam der zeventiende eeuw; ten slotte de moderne aanbouwsels, die te zamen in oppervlak de geheele oude stad overtreffen. Ook het karakter der stad wordt daardoor ontleed en geaccentueerd: het middeleeuwsche Amsterdam is de Amstelstad bij uitnemendheid, een dubbele rivierstad; het klassieke Amsterdam is de I Jstad met den blik gericht naar het oosten; de moderne stad is de IJstad gebleven, maar heeft zich omgewend naar het westen, waar de zee bruist, die haar welvaart brengt. Amsterdam is dus gegroeid als een boom; nog zijn de grachten de ringen, waaraan de uitleg en de ouderdom der stad kan worden bepaald. Van oudsher wordt Amsterdam verdedd door den Amstel in een Oude en een Nieuwe Zijde. Wij mogen dus aannemen, dat het oudste gededte van Amsterdam moet worden gezocht aan den rechteroever van den Amstel, daar waar nog altijd de Oudekerk staat. De oudste straat, die tevens de dijk was, was de Warmoesstraat; daarbij kwam dan spoedig de omgeving van den dam en misschien al het begin van de Nes. Daarna, maar wanneer is onbekend, werd aan de overzijde van de rivier de Nieuwe Zijde gebouwd; bier is stellig vooreerst heel wat grond onbebouwd gebleven, waar de markt was en later het stadhuis en de Nieuwekerk kon worden gebouwd; misschien ontstond hier tegelijk ten zuiden van de markt de tegenwoordige Kalverstraat. Zoo had Amsterdam zich reeds 26 26 in 1342 ontwikkeld. De handvest van Willem IV van dat jaar geeft nauwkeurig de grenzen van de stad aan; ongelukkig kunnen wij de daar genoemde punten topographisch niet meer aangeven. Maar dit staat wel vast, dat de stad toen werd omsloten aan den oost- en aan den westkant door de beide voorburgwallen. Verder werd de grens naar het noorden natuurlijk gevormd door het IJ; de zuidgrenzen waren de Begijnesloot, het Spui en de Grimburgwal. Alleen door grachten was Amsterdam toen omsloten; van een bevestiging met muren en torens was toen nog geen sprake; misschien zijn er alleen poorten geweest, waar een weg de stadsgracht sneed. Door de begrachting was ook de uitbreiding der stad gemakkelijk en eenvoudig: de oude buitengracht werd binnengracht en een nieuwe buitengracht werd gegraven. Op deze wijze is de eerste, kleine uitbreidng van Amsterdam tot stand gekomen: in 1367 werd het terrein, waar thans het weeshuis en het begijnhof staan, binnen de stad getrokken en omgracht. Van veel grooter omvang en belang was de tweede uitleg, die spoedig volgde. In 1380 werden aan beide zijden evenwijdig aan de oude grachten twee nieuwe gegraven, de beide latere achterburgwallen. Zoo werd omstreeks 1400 Amsterdam in het oosten begrensd door den Oude zijds Achterburgwal, in het westen door den (gedempten) Nieuwezijds Achterburgwal, thans de Spuistraat. Maar de stad bleef groeien en een nieuwe vergrooting was weldra noodig. Een groot gedeelte der vijftiende eeuw heeft Amsterdam besteed aan den aanleg van de nieuwe stadswijken, die buiten de oude grachten werden gevormd. Ook toen werd weer aan de oude zijde begonnen. Kort na 1425 werd de nieuwe buitengracht aangelegd, die tegenwoordig de Geldersche Kade en de Kloveniersburgwal heet; in het zuiden raakte de laatste den Amstel, die juist hier een vrij scherpe bocht maakt. Het duurde nog geruimen tijd, voordat ook de nieuwe zijde werd onder handen genomen. Kort na 1450 werd daar de buitengracht gegraven, die terecht het Singel werd genoemd. Men kan gemakkelijk op de kaart nagaan, van hoeveel beteekenis deze vergrooting is geweest. Maar zij is nog in een ander opzicht merkwaardig. Men heeft het in die eeuw vol strijd en vol gevaar niet, zooals vroeger, bij een omgrachting gelaten; Amsterdam is in de vijftiende 27 27 eeuw voor het eerst op moderne wijze versterkt. De stad werd omringd door een zwaren ringmuur met kanteelen en weergangen; de muur werd bovendien versterkt door poorten en torens van zwaren bouw en constructie. Dat was het Amsterdam, zooals de uitnemende schilder en graveur Cornelis Antonisz het onder Karei V in beeld bracht. Wij herinneren, dat van de middeleeuwsche versterking van Amsterdam nog een en ander overeind staat: de Schreierstoren, de St. Antonispoort, de Munttoren, van de buitenwerken de Montelbaanstoren. En nog herinneren de toren Swycht Utrecht, het Rondeel, de Haringpakkers- en de Jan Rodenpoortstoren, hoewel thans verdwenen, aan het Amsterdam der vijftiende en zestiende eeuw. Zoo was het Amsterdam van Karei V; zoo was het ook tijdens den grooten opstand tegen Spanje. Amsterdam heeft door dien opstand zwaar geleden; van uitbreiding der stad kon geen sprake zijn. Eerst de alteratie van 1578 verzoende Amsterdam met Holland en maakte een nieuwen opbloei en daardoor den verderen uideg der stad mogelijk. En het duurde niet lang of Amsterdam barstte uit zijn muren en breidde zich daarover uit. Opnieuw moest de stad worden uitgelegd. Wagenaar en al onze oude stedebeschrijvers spreken van vier vergrootingen van Amsterdam na 1578; die van 1585, 1593, 1612 en 1663. Dat kan men blijven doen, mits men bedenkt, dat de uitleggen van 1585 en 1593 eigenlijk bij elkander behooren en dat die van 1663 de voltooiing was van die van 1612. Dat overigens een stadsuidegging geen zaak van één jaar is, spreekt wel van zelf. De uitleg van 1585 begon al weer aan de oude zijde. Daar werd de Lastage,die eigenlijk al een handelskwartier was, beschermd door den Montelbaantoren, binnen de stad getrokken; aan die zijde werd dus de Oude Schans de grens. Maar men had reeds toen besloten, dat de vergrooting breeder zou worden opgevat. In 1586 verkreeg de stad daarvoor van Leycester octrooi; de versterking werd daarna in overleg met prins Maurits geregeld. De man, die de vergrooting heeft ontworpen, was Joost Jansz. Bilhamer of Beeltsnijder, die de stad naar alle zijden regelmatig heeft uitgelegd; zoo regelmatig, dat Amsterdam reeds toen min of meer den vorm van een halve maan kreeg, die sedert zoo karakteristiek i* gebleven. 28 De grenzen der stad na den nieuwen uideg waren aan de westzijde de Heerengracht tot het Koningplein, de Reguliersdwarsstraat, de Botermarkt, de Zwanenburgwal en, als boven gezegd, de Oude Schans. Maar daarbij is het niet gebleven: reeds in 1593 werd aan den oostkant de stad verder uitgelegd; hier werden de Nieuwe Amstelstraat, de Rapenburgerstraat en de Schippersgracht de grens. Vooral deze laatste uideg was zeer belangrijk: hier werden drie groote eilanden, Uilenburg, Marken en Rapenburg aangelegd, waar welhaast pakhuizen, werven en andere handelsinrichtingen verrezen. Het was ook in deze buurt, dat de overal vervolgde Joden, die juist in deze jaren in grooten getale naar het gastvrije Amsterdam stroomden, zich gingen vestigen. Het is deze vergrooting, die in 1600 door Pieter Bast in kaart is gebracht. Toen was Amsterdam omgeven door een hoogen wal met twaalf bolwerken; daarvóór was een breede gracht gegraven. Maar deze uideg, die verre overtrof, wat men vóór dien in Amsterdam had gezien, bleek al spoedig niet meer voldoende. Reeds in 1612 moest men ten stadhuize tot een nieuwen uitleg besluiten. En die uideg werd zoo ruim, zoo grootsch opgevat, dat men tot in de tweede helft der negentiende eeuw niets anders had te doen dan voortweirken op de plannen van 1612. Men moet den kloeken moed en het rustig vertrouwen bewonderen van een stadsbestuur, dat zulk een uitbreiding durfde decreteeren. De man, die daarbij de leiding had, was de oud-burgemeester Frans Hendricksz Oetgens, sedert 1607 fabriekmeester, wij zouden zeggen, wethouder van publieke werken; hem dankt Amsterdam den rijken opbouw, die de stad maakte tot een der prachtigste van de toenmalige wereld. Oetgens had daarbij de medewerking van uitnemende krachten, den stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets en den landmeter Lucas Jansz. Sinck. De oude stad zou volgens hun plannen door drie concentrische grachten worden omgeven, onderling verbonden door dwarsgrachten en dwarsstraten, die alle zouden uitmonden op de verkeerswegen der binnenstad. Buiten en in aansluiting aan de drie hoofdgrachten werden minder aanzienlijke buurten getraceerd. Voor deze uitbreiding werd in 1609 octrooi van de Staten van Holland verkregen; het volgende jaar werd het definitieve besluit door de vroedschap genomen. Kort daarna 29 29 werd met de uitvoering een begin gemaakt. De Brouwersgracht werd gegraven, waarop de drie hoofdgrachten, de Heerengracht, de Keizersgracht en de Prinsengracht, zouden uitloopen. Ten noorden daarvan werden de Haarlemmerstraat en de Haarlemmerdijk aangelegd. Later werden ten noorden daarvan nog drie eilanden aangeplempt, het Bickers-, het Prinsen- en het Realeneiland. De drie hoofdgrachten werden voorloopig slechts doorgetrokken tot de Leidschegracht. Ten westen van de Prinsengracht werd het groote volkskwartier aangelegd, dat destijds het Nieuwe Werk heette, maar sedert het begin der achttiende eeuw de Jordaan heet. De Jordaan heeft een afgezonderde ligging en daardoor ook een apart karakter; zoo goed als nergens sluiten de grachten en straten van dit volkskwartier aan op het grachtenkwartier; het grootsche stadsplan is hier niet voortgezet. Meer dan veertig jaren heeft het geduurd, voordat men het grootsche plan van Oetgens volledig heeft uitgevoerd, de halve maan voltooid, Amsterdam volmaakt. Eerst in 1658 en volgende jaren werden de drie hoofdgrachten met forschen ommezwaai doorgetrokken tot aan den Amstel. Daardoor ontstond het belangrijke stadskwartier, dat behalve door de hoofd en bij-grachten wbrdt doorsneden door de Leidsche-, de Spiegel-, de Vijzel- en de Utrechtsche straat en dat aan den wal werd afgesloten door de Leidsche en de Weteringbuurt, het Noorderbosch en de Utrechtsche buurt. Aan den overkant van den Amstel werden de hoofdgrachten doorgetrokken: hier werden de Nieuwe Heeren-, Keizers- eni&ansengracht aangelegd: de Weesperstraat werd de winkelstraat van dit kwartier. Maar alleen de Nieuwe Heerengracht werd tot het IJ doorgetrokken; de beide andere liet men uidoopen op de Muidergracht, die de zuidgrens vormde van de Plantage, die hier werd aangelegd naar de smaak van den tijd als een openbaar park met tuinen en speelhuizen en wat niet al. Hier werd Amsterdam naar het IJ afgesloten door de drie eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Zoo was Amsterdam voltooid naar een stadsplan, dat zijn weergade nauwelijks in de wereld heeft. De beroemde halve maan werd omsloten door een zwaren wal, die met zes-entwintig bolwerken vooruitsprong. Om den wal werd natuurlijk een gracht gegraven; om die singelgracht werd ten ge- 30 noegen der burgerij en ook tot gemakkelijke communicatie buiten de stad een fraaie weg met boomen aangelegd, de befaamde buitensingel, die in de achttiende eeuw door Daniël Willink is bezongen. Wat daarbinnen lag besloten, is eerst in de achttiende eeuw en voor een deel zelfs niet vóór de negentiende eeuw geheel volgebouwd. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat eerst in de tweede helft der negentiende eeuw de behoefte aan een nieuwen uideg werd gevoeld. Sedert 1660 is het getal inwoners van Amsterdam slechts langzaam aangegroeid; haast kan men zeggen, dat het twee eeuwen lang vrij. wel op dezelfde hoogte is gebleven. Eerst na 1860 begint men weer te bouwen aan de buitenzijde van Amsterdam. Men was toen stadsuitbreiding zoo zeer ontwend, dat men de topographische, hygiënische, aesthetische en sociale beteekenis van stadsaanleg zich niet meer herinnerde. Want het merkwaardige is niet, dat men het vraagstuk niet heeft opgelost, maar wel, dat men het probleem zelfs niet heeft gesteld. Alles werd aan het toeval en aan het inzicht der eigenbouwers overgelaten, die uit den aard der zaak met weinig anders dan met hun eigen belangen rekening hielden. Het stadsbestuur onthield zich zooveel mogelijk. Eerst in de twintigste eeuw gaat de overheid weer de leiding in handen nemen van de stadsuitbreiding; toen is het beroemde plan-Berlage voor de uitbreiding-zuid aangenomen. En al is ook de uitkomst niet steeds bevredigend en al kan ook het nieuwe en het nieuwste Amsterdam het oude in diepe schoonheid niet evenaren, het is toch verheugend, dat in onzen tijd althans de problemen van stadsuitbreiding worden onderzocht en niet meer ter zijde worden gelaten. De groote veranderingen, die Amsterdam in den loop der negentiende eeuw heeft ondergaan, betreffen drieërlei: de uitbreiding van het havengebied, de wijziging der oude binnenstad en de uidegging buiten" de oude singelgracht. Tot den aanvang der negentiende eeuw was de aanleg van havens, kaden en steigers der zeventiende eeuw voldoende gebleken. Onder koning Willem I begon men evenwel te vreezen voor verzanding der haven; daarom heeft men toen het ooster- en het westerdok door zware dijken van het IJ afgesloten; in 1832 waren beide dokken, die door sluizen toegankelijk waren, gereed. Toen vele jaren later de spoorwegen 31 in het havengebied werden aangelegd, werd de oosterspoorweg gelegd over den oosterdoksdijk, waar ook het station werd geplaatst. De Hollandsche spoorweg eindigde eerst buiten de Haarlemmerpoort, maar drong eerlang met een zwaren viaduct langs de Haarlemmer Houttuinen door tot bij den Droogbak, waar ook het station kwam te staan. De Rijnspoor kreeg haar station buiten den Singelgracht bij de oude Weesperpoort. De beide anderen lijnen vereenigden zich ten slotte vóór het Damrak, waar een groot eiland werd aangeplempt, waar in 1889 het nieuwe Centraalstation werd geopend. Dat alles houdt verband met de groote veranderingen m het havengebied. Naarmate de vaart over de Zuiderzee bezwaarlijker werd, werd men bedacht op het scheppen van een nieuwe verbinding van Amsterdam met de zee. Met dat doel werd onder koning Willem I het Noord-Hollandsch kanaal gegraven, dat in 1824 voor de scheepvaart werd geopend. Intusschen voldeed dit kanaal op den duur niet meer aan de sterk toegenomen eischen der scheepvaart, die meer en meer stoomvaart was geworden en steeds grooter booten in de vaart bracht. Daarom gelastte de wet van Thorbecke van 1864 den aanleg van een kanaal door Holland op zijn smalst. Aan de Amsterdamsche kanaalmaatschappij werd de concessie daartoe verleend, die in 1876 het Noordzee-kanaal kon openen. Het kanaal was wederzijds door sluizen bij Schellingwoude en bij Amsterdams nieuwe haven I Jmuiden afgesloten. In verband met den aanleg van den nieuwen waterweg stond de opening van nieuwe havens en kaden: aan de oostzijde de Handelskade en de IJkade, de spoorweghaven en het handelsentrepot, aan de westzijde de houthaven en de petroleumhaven. In onze dagen wordt het havengebied in het westen nog belangrijk uitgebreid. De veranderingen in de binnenstad zijn in hoofdzaak straatverbreeding en grachtdemping. Straatverbreeding bleek meer dan eens noodig in verband met de sterke toeneming van het verkeer. Reeds in 1868 werd de Halsteeg verbreed en Damstraat genoemd. In 1875 werden de Stilsteeg en de Gasthuismolensteeg verbreed en tot Paleisstraat herdoopt, welke naam tot den Dam werd uitgestrekt. Een geheele omvorming van de stad was het gevolg van de stichting van 32 het Paleis voor Volksvlijt door dr. Sarphati, dat in 1864 werd geopend. Het Frederiksplein werd aangelegd op de oude Ossen- en Varkensmarkt; aan de twee zijden werd het Oosteinde èn het Westeinde tot stand gebracht; eindelijk werd de Sarphatistraat getraceerd en aan de andere zijde van de Hooge Sluis voortgezet; ten slotte werd later in 1882 de galerij in den tuin van het Paleis geopend. Dat alles kon tot stand komen, doordat in 1840 en volgende jaren de wallen van Amsterdam waren geslecht en ook de poorten op enkele uitzonderingen na werden afgebroken. Daardoor ook werd de aanleg mogelijk van de Weteringschans in 1868 en van de Marnixstraat in 1872. Van de nieuwste verruimingen is die van de Vijzelstraat, die nog niet is voltooid, de voornaamste. Een middending van verruiming en demping is de aanleg van de Raadhuisstraat, die in 1895 tot stand kwam. Zij is ontstaan door het verbreeden van de Huiszittensteeg en de Korte Huiszittensteeg en door het dempen van de Warmoesgracht; vandaar tot de Westermarkt is zij een doorbraak. Voorbij de Westermarkt, wordt deze westelijke verkeersweg voortgezet door de gedempte Rozengracht. Demping is bijna steeds een inbreuk op het stadsschoon en daarom haast altijd te verwerpen. Een enkele maal is zij toelaatbaar, als de eischen van het verkeer onafwijsbaar zijn of wanneer de te dempen gracht niet op schoonheid mag bogen. Het eerste is het geval met de Rozengracht, het tweede met de Willemstraat, de reeds in 1857 gedempte Goudsbloemgracht. Misschien was dat ook het geval met de Westerstraat, de in 1861 gedempte Anjeliersgracht, en de andere gedempte Jordaangrachten, de Palmgracht, de Lindengracht en de Elandsgracht. Behalve de demping van de grachten van den Jordaan is de voornaamste geweest die van de beide burgwallen van de nieuwe zijde en in verband daarmede van het Spui; de Nieuwezijds Achterburgwal verloor zelfs haar naam en werd Spuistraat. Deze demping, die bij gedeelten van 1867 tot 1882 tot stand kwam, was stellig ter wille van het verkeer noodzakelijk; maar men behoeft slechts oude prenten te bezien om te constateer en, hoeveel stadschoon hier onherroepelijk verloren ging. Datzelfde kan worden gezegd van het Waterlooplein, dat in 1883 is aangelegd op de gedempte Leprozengracht en Houtgracht, het Muiderplein en een deel van de Nieuwe 33 Amstelstraat. Gelukkig heeft men dat voorbeeld in latere jaren niet meer gevolgd; in de twintigste eeuw is geen oude gracht meer in Amsterdam gedempt. Wanneer wij nu ten slotte in vogelvlucht de nieuwe wijken buiten de oude singelgracht doornemen, dan vinden wij in de eerste plaats in het uiterste noordwesten van de stad de zich steeds uitbreidende Spaarndammerbuurt, die zich naast de oude drie eilanden heeft ontwikkeld en in 1896 bij de annexatie van dat jaar bij Amsterdam is gevoegd. Tusschen den spoorweg en de Haarlemmer trekvaart liggen het Westerpark en de Westergasfabriek. Ten zuiden daarvan ligt de groote staatsliedenbuurt, die door de Hugo de Grootgracht wordt gescheiden van de dichtersbuurt, die tot aan het Vondelpark doorloopt. De staatsliedenbuurt is van beide de jongste; zij is sedert 1885 aangelegd en langzamerhand voltooid. De dichtersbuurt, voor zoover zij ligt ten westen van den Overtoom, dagteekent van de jaren 1883 en volgende; de stichting van het Wimelminagasthuis is dit kwartier, dat ook wel de Van Lennepbuurt wordt genoemd, natuurlijk zeer ten goede gekomen. Dwars erdoor loopt de De Clercqstraat, die weer het verlengde is van de Rozengracht en die op haar beurt weer wordt verlengd door den Admiraal de Ruyterweg, thans de kortste verbinding met Sloterdijk en daardoor met Halfweg en zelfs met Haarlem. Maar het oudste gedeelte van de dichterbuurt is veel ouder. Het is gewijd aan den vorst onzer dichters, Joost van den Vondel. In 1864 werd door een dertigtal kloeke Amsterdammers het plan opgevat en uitgewerkt om Amsterdam een rij- en wandelpark te schenken. Reeds het volgende jaar kon het eerste gedeelte van het park, dat aan de Stadhouderskade uitmondt, worden geopend; sedert heeft het park zich steeds uitgebreid, totdat het den Amstelveenschen weg heeft bereikt; verdere uitzetting is niet mogelijk. In 1867 werd in het park het standbeeld van onzen grooten dichter onthuld; sedert draagt het den naam Vondelpark. Terzelfder tijd werd langs het park een straat aangelegd, die eveneens naar den dichter werd genoemd. Later ontstonden hier nog de Tesselschadestraat en de Roemer Visschersstraat. Nog heette een gedeelte van den Overtoom Vondelkade; maar bij de demping in 1904 werd de geheele nieuw ontstane straat, waarlijk wel 34 34 een toonbeeld van grauwe verveling, Overtoom genoemd. Aan de andere zijde van het Vondelpark ontstond het museumkwartier, dat in het oosten begrensd wordt door de Boerenwetering. In 1885 werd aan de Stadhouderskade het monumentale rijksmuseum geopend. De buurt daarachter werd terecht daarop georiënteerd. Het is alleen jammer, dat de andere groote gebouwen, de rijkspostspaarbank, het stedelijk museum en het concertgebouw, niet op dezelfde wijze in een eigen milieu zijn besloten. En evenzeer is het te betreuren, dat het groote grasveld van de ijsclub niet als een groot stadsplein met een monumentaal gebouw is gearrangeerd. Op minder gelukkige wijze zet zich het museumkwartier voort aan de andere zijde van de Van Baerlestraat en de Roelof Hartstraat. Hier heeft inderdaad het domme potlood op de kaart maar lange lijnen getrokken en zoo gemeend een stadskwartier te scheppen. Zoo is een van de ergste mislukkingen, de eindelooze De Lairessestraat met zijn verlengde, de Cornelis Krusemanstraat, ontstaan. Daarentegen is het Valeriusplein een min of meer gelukt voorbeeld van een modern plein. Het Willemspark is als villapark lang niet slecht, hoewel hier en daar de bebouwing nog wat te compact is. Hoe op den duur de uitvoering van het plan Berlage zal worden, moet worden afgewacht, ook omdat niemand weet, hoe de moderne bouwkunst, die zich hier in de ruimte manifesteert, zich verder zal ontwikkelen. Geheel in het zuidwesten zijn na de jongste annexatie stadsgedeelten bij Amsterdam gevoegd, die aansluiten zoowel aan de Van Lennepbuurt als aan het parkkwartier. Tusschen de Boerenwetering en den Amstel ligt de schildersbuurt, door de spraakmakende gemeente de Pijp gedoopt. Deze buurt behoort tot de oudste van den modernen uitleg van Amsterdam; daarom is zij waarschijnlijk ook een der slechtste. Het is niet noodig de zonden van de Pijp hier uiteen te zetten; zij liggen voor de hand en worden algemeen erkend. De oudste straat hier is de Frans Halsstraat, die van 1872 is. Daarop volgde in 1873 de Ferdinand Bolstraat, die de groote winkelstraat van deze buurt zou worden. Daarna breidde het geheele kwartier zich vrij snel uit: de Van Woustraat b.v. is van 1880, evenals de Hemonystraat. De Amsteldijk, die de geheele buurt begrenst, heette tot ongeveer 1860 de Utrecht- 35 sche zijde, in tegenstelling van de Weesperzijde aan den overkant. In 1880 werd het Sarphatipark geopend, waar het monument prijkt voor den stichter van een groot deel van het nieuwe Amsterdam. De Pijp heeft zich nog voortgezet over de Ceintuurbaan. Oorspronkelijk was het plan geheel Amsterdam op eenigen afstand van de Singelgracht met een breeden verkeersweg te omsluiten. Maar van dezen gordel is niet veel terecht gekomen en alleen de naam Ceintuurbaan, die in 1881 aan deze breede straat werd gegeven, herinnert nog aan wat misschien een goed plan en in ieder geval een grootsche gedachte was. De buurt achter de Weesperzijde wordt verbroken door het station Weesperpoort en het spoorwegemplacement. Ook daardoor wordt de Oosterparkbuurt in haar ontwikkeling belemmerd. De eerste buurt is sedert 1875 aangelegd. Het Oosterpark dagteekent van 1887; sedert begon dit kwartier zich te ontwikkelen, waar vooral geleerden werden vernoemd. Eerst in de twintigste eeuw kwam door de Andreas Bonnstraat de verbinding met de Weesperpoort tot stand. De Oosterparkbuurt zet zich over het spoor voort als de Indische buurt, die daar sedert 1900 zich heeft gevormd. Ten zuidoosten van de Oosterparkbuurt, evenzoo over het spoor, is sedert 1904 een wijk ontstaan, die onder den indruk van den pas geëindigden Zuid-Afrikaanschen oorlog een Trans vaalbuurt is geworden. Deze buurt, die weer naar den Amstel toe is gegroeid, wordt naar het oosten begrensd door het oude Watergraafsmeer, dat sedert 1921 door Amsterdam is geannexeerd Dat alles vormt een geweldige uitbreiding van het oude Amsterdam. Maar misschien nog merkwaardiger is het feit, dat de stad zich in de negentiende en vooral in de twintigste eeuw ook heeft uitgebreid aan de overzijde van het IJ. Het is wel opmerkelijk, dat Amsterdam zich eerst in de laatste periode van zijn ontwikkeling is gelegen laten liggen aan de andere zijde van het groote water. Natuurlijk is de niet gemakkelijke verbinding daarvan de oorzaak. Dit probleem bestaat nog; nog steeds is geen betere en snellere verbinding met den overkant tot stand gekomen dan door ponten kon worden verkregen. Het vraagstuk van de overbrugging van het IJ is voor de toekomst van Amsterdam van de grootste beteekenis, nu zich daar aan den overkant een stad van onge- 36 veer 30.000 inwoners heeft ontwikkeld. Van ouds lagen daar Buiksloot, Nieuwendam, Zunderdorp, Ransdorp, Holysloot, Durgerdam en Schellingwoude, die in 1921 door Amsterdam zijn geannexeerd. Maar bovendien zijn daar geheel nieuwe wijken ontstaan, die zoowel planten als vogels, insecten als hemellichamen in onze gedachten houden. Zoo is Amsterdam van een smalle buurt aan den Amstelmond een wereldstad geworden. De vraag rijst, of de stad ook te groot gaat worden, misschien reeds is geworden. Maar wij zullen dit probleem liever laten rusten; de historie aanvaardt eenvoudig het gewordene en bestaande en tracht het te verklaren. Het zou haar van haar stevige basis afvoeren, indien Clio zich vermat de doelmatigheid en ook de rechtmatigheid van het historisch gegronde aan gegevens te toetsen, die zij niet bezit, niet kan bezitten en waarop zij ook geen aanspraak maakt. H. BRUGMANS. 37 DE ONTWIKKELINGSGANG DER REGEERING VAN AMSTERDAM De geschiedenis van den regeeringsvorm van Amsterdam valt van zelf in twee gedeelten uiteen, die door de scherpe insnijding van de omwenteling van het jaar 1795 worden gescheiden. In de eerste periode ontwikkelt zich de stedelijke constitutie autonoom uit overoude plaatselijke beginselen; in dien tijd is van onmiddellijken volksinvloed geen sprake. Tijdens de moderne periode is van autonome ontwikkeling geen kwestie meer; de bestuursvorm der gemeente komt niet meer uit haar zelve voort; maar in dezen tijd komt een steeds breeder wordende volksinvloed tot uiting; het gemeentebestuur wordt dan door een steeds grooter kiezerscorps gekozen. Het eerste tijdvak is dat der inheemsche aristocratie, het tweede dat der groeiende democratie. In de eerste periode zetelt de regeering in het hart der stad; in den nieuwen tijd wordt de tot administratie geworden regeering verwijderd haar den N.Z. Voorburgwal. Het oude stadhuis sprak onmiddellijk als zoodanig tot poorter en vreemdeling; het moderne raadhuis moet men zoeken. Amsterdam treedt voor het eerst in 1275 met de bekende oorkonde van Floris V met zijn eigen naam op in de geschiedenis. Een stad was het toen nog niet; van een stadsregeering is nog geen sprake. Hoe de dorpsregeering er echter heeft uitgezien, weten wij niet. Het is denkbaar, dat de heer van Aemstel den schout benoemde; het is aan te nemen, dat de schout bij rechtspraak en bestuur werd bijgestaan door eenige schepenen. Zoo was het overal in Holland; zoo zal het ook wel in Amsterdam zijn geweest. Wij kunnen het ook bovendien afleiden uit Amsterdams stadbrief van 1300. In dat stadrecht wordt de schout genoemd en ook de schepenen. Maar daarnaast is er reeds sprake van raden, zij het met een zeer beperkte taak: zij treden op, wanneer de gewapende burgerij ten strijde uittrekt en zijn blijkbaar nog aan schepenen 38 38 ondergeschikt. Zoo was de verhouding ook nog in 1342, als Willem IV het groote privilege aan Amsterdam schenkt; ook in deze oorkonde hebben alleen schout en schepenen het recht keuren met dwingende rechtskracht uit te vaardigen. Toen of althans kort daarna hebben de raden wel iets meer gedaan dan de gewapende burgerij aan te voeren; de bekende jurist Philips van Leyden kent hun omstreeks het midden der veertiende eeuw de voogdij der weezen en de zorg voor de beveiliging der stad toe; zij zijn dus weesmeesters en vestmeesters, mogelijk wel reeds poortmeesters. Hun namen kennen wij sedert 1343. In de tweede helft der veertiende eeuw is de macht der raden snel en onweerstaanbaar toegenomen. Meer en meer werden de raden de „gesellen van de scepene", „poirters, die de scepene te rade nemen". Wij kennen de phases van die ontwikkeling niet; wij weten wel, dat in dezen staatsrechterlijken strijd schepenen het onderspit hebben gedolven; zij hebben zich met de rechtspraak moeten vergenoegen, terwijl de aclministratie, dan ook het bestuur in handen kwam van de raden. Wij mogen aannemen, dat schepenen oorspronkelijk ook de raden zullen hebben benoemd. Is dat zoo, dan heeft het privilege van Albrecht van 1400 daaraan een einde gemaakt. Deze handvest bepaalde, dat de raden zouden worden benoemd door den zoogenaamden oud-raad, het college van schepenen, oud-schepenen, raden en oud-raden; de verkiezing zou plaats hebben telken jare op Vrouwenavond, dus op 1 Februari. Het zoo samengestelde college koos dan drie raden; deze drie assumeerden zich daarna een vierde uit de aftredende cügnitarissen. Dit privilege heeft bijna vier eeuwen lang de verkiezing van burgemeesteren van Amsterdam beheerscht. Het is daarom dan ook van groote beteekenis. Ook nog om een andere reden. Door dit privilege was de benoeming van het meest invloedrijke regeeringscollege onttrokken zoowel aan de vroedschap als aan den graaf of zijn stadhouder. Daarop berustte nog veel later de macht van burgemeesteren van Amsterdam; daardoor konden zij zoo goed als vrijmachtig over de stad beschikken; daardoor ook konden zij in de dagen der republiek zulk een sterke hand hebben zoowel in de Staten van Holland als in de StatenGeneraal. 39 Wij noemden reeds meermalen de burgemeesters. Onder dezen naam komen de raden in 1413 voor het eerst voor. Maar dan is ook nog iets anders veranderd; zij hebben dan den voorrang verkregen boven schepenen. In het genoemde jaar wordt ten stadhuize een nieuwe regeeringslijst aangelegd; het hoofd daarvan luidt aldus: „Dit sijn die Scoutten, Burgemeesteren ende Sccpenen der stede van Amstelredamme". Zoo zijn de burgemeesters de werkelijke regeerders geworden; .reeds in de vijftiende eeuw noemen zij zich fier „overste dezer stede, naest God ende die Prince". Intusschen juist zulk een machtige regeering moet in overeensternming blijven met de burgerij. Daarom raadplegen burgemeesteren althans het voornaamste deel der burgerij. Of hier, gelijk elders, wel eens de geheele burgerij is geraadpleegd, is twijfelachtig. Maar zeker is het, dat burgemeesteren meer dan eens tot zich roepen „de wijshede, vroetscippe ende rijchede" van de stad, dus de aanzienlijkste burgers. Zij werden door de regeering geraadpleegd in gewichtige stadszaken, vooral wanneer een nieuwe belasting moest worden opgelegd of een bestaande heffing moest worden verhoogd. Het ligt voor de hand, dat vooral dan de regeering de hoogstaangeslagenen in beraad trok; de kleine burgerij volgde dan van zelf. Dat gebeurde reeds in het eerste kwart der vijftiende eeuw. Reeds in 1416 verklaren schout, burgemeesteren en schepenen, dat zij een bepaald besluit hebben genomen „bij raede, consente ende goetdencken der Wijshede, Vroetscippe ende Rijckede". Van een vaste samenstelling van dat college was nog geen sprake; het was blijkbaar een wisselende groep. Uit de groep zal zich dan een kleinere kern hebben afgescheiden, die niet alleen weldra een gesloten college werd, maar ook met de macht den naam van de oude, grootere vroedschap aannam. Dat gesloten college is in het midden der vijftiende eeuw gevormd. In 1449 erkende Philips de Goede de „XXIV-en ende alinge gemeente van der stede". De XXIV hebben zich vervolgens uitgebreid tot XXXVI; zoo bepaalde Maria van Bourgondië het in haar beroemd privilege van 1477; zoo is het tot 1795 gebleven. De zoo erkende vroedschap verkreeg van de landsvrouw het recht om de voordracht voor schepenen telken jare op te maken; daaruit zou dan de 40 landsheer of zijn stadhouder de verkiezing doen. Het college van XXXVI werd tevens voor goed gesloten, d.w.z. het verkreeg het recht bij overlijden of vrijwillig ontslag van een der leden zich zelf weer aan te vullen door eenvoudige coöptatie. Maar het privilege van 1477 hief dat van 1400 niet op; de vroedschap stond geheel buiten de benoeming van burgemeesteren. Daardoor ook bleven deze dignitarissen de eigenlijke regeerders der stad. Hun macht was en bleef ook hierom zoo sterk, omdat de vroedschap slechts weinig scherp omschreven bevoegdheden had, zoodat burgemeesteren eigenlijk alleen de vroedschap raadpleegden, als zij het verkozen. Wat meer invloed hadden schepenen, met wie burgemeesteren toch altijd weer te rekenen hadden. Samen vormden zij, zooals wij zagen den oud-raad; bovendien vereenigden zij zich met den schout tot het college van „Mijne Heeren van den Gerechte", dat de stadskeuren uitvaardigde. Burgemeesteren hebben dus het hoogste gezag in hun stevige handen. Zij hebben het volle bestuur en de geheele administratie der stad, ook bestuur en beheer der geldmiddelen. Zij hebben het oppertoezicht op de openbare werken. Zij besturen de verdediging der stad en zijn ook daarom de hoofden der schutterij. Zij behéeren het archief en hebben de geheele correspondentie. Zij zenden gezanten, gedeputeerden en boden uit. Zij hebben het oppertoezicht op alle liefdadige instellingen. Zij zenden afgevaardigden naar de Staten en andere regeeringscolleges en geven dezen hun instructies. Zij benoemen zoo goed als alle stedelijke ambtenaren, welk aantal met de uitbreiding der stad steeds aangroeide. Met die uitbreiding der stad ontstaan ook onder burgemeesteren en onder hun verantwoordelijkheid nieuwe colleges; haast darwinistisch groeien hier met de behoeften de organen. In de eerste helft der vijftiende eeuw vinden wij het college van thesaurieren, kort daarna dat van weesmeesteren, in 1498 dat der accijnsmeesteren. Het spreekt van zelf, dat reeds vroeg „der stede clerc" zijn functiën verrichtte; evenzeer, dat er in de vijftiende eeuw reeds drie of vier „gesworen clercken deser stede" waren. Naast deze komt in diezelfde eeuw het. ambt van pensionaris, de rechtskundige adviseur der regeering, maar ook haar politieke raadsman. Het ligt voor de hand, dat zulk een regeering, samenge- 41 41 steld uit bekwame mannen, uitnemend kon werken. Maar het is evenzeer duidelijk, dat hier ook elementen van het bederf der familieregeering aanwezig waren. Dat het dien kant uitging, was in de zestiende eeuw duidelijk genoeg: omstreeks 1560 waren het slechts eenige regenten, „die onder hen vijven hoofden principelijck d'administratie en over meenige jaren gehadt hebben". Geen wonder, dat daartegen verzet kwam. Een aristocratie kan de burgerij verdragen, een familieregeering nimmer. De strijd tegen die familieregeering werd verscherpt door de godsdienstige en kerkelijke conflicten van die dagen. Zoo heerscht er felle strijd in het Amsterdam der zestiende eeuw. Het is aan de stedelijke regeering gelukt om, gesteund door de landsreregeering te Brussel, meester te blijven over alle weerbarstige elementen. Maar zij bezwijkt, zoodra die steun haar ontvalt. Den 26 Mei 1578 is de dag van de zoogenaamde alteratie van Amsterdam. Dan breekt de stad voor goed met den koning en erkent het gezag van den prins en de Staten. Eigenaardig, maar zeer verklaarbaar, heeft deze stedelijke omwenteling geen verandering gebracht in den regeeringsvorm van Amsterdam. Alleen moest men één enkele maal de wettigen weg verlaten, maar constateerde onmiddellijk en uitdrukkelijk, dat het bij dezen eenen keer zou blijven. Met een zwak beroep op het privilege van 1449 riep men de schutterij op om een nieuwe regeering te verkiezen. De drie schutterijen, „representeerde het corpus en de rijckdom der stede", verkozen ieder twaalf „treffehjcke, notable ende vredelijcke mannen". Deze mannen kozen nu een vroedschap en uit deze vier burgemeesters. De nieuwe vroedschap benoemde een schout en maakte een voordracht op voor schepenen, waaruit het Hof van Holland uit naam van den prins onmiddellijk een college van schepenen koos. Zoo was dan de geheele regeering weer gevormd; den 1 Juni nam zij het beleid der zaken in handen. Zoo is het nooit weer gebeurd: van 1578 tot 1795 is de regeering van Amsterdam geheel volgens de oude privilegiën verkozen. De regeeringsvorm werd niet veranderd; alleen werd hij door de instelling van nieuwe colleges nog verder uitgebouwd. In die richting was men trouwens reeds vroeger begonnen; uit de vijftiende eeuw nog dagteekenden de the42 42 saurieren, de weesmeesters en de accijnsmeesters. Reeds spoedig, 1584, werd het college van thesaurieren gesplitst in thesaurieren ordinaris en extraordinaris. In 1592 werd voor de controle op de rekenplichtige ambtenaren het college van rekenmeesters ingesteld. In 1609 kreeg natuurlijk de pas Opgerichte wisselbank haar commissarissen, evenals in 1614 de bank van leening. En bovendien werden burgemeesteren ter zijde gestaan door een zeer groot aantal colleges van regenten van gast-, wees- en godshuizen, wier beeltenissen ons nog thans zoo vertrouwd zijn. Een soortgelijke ontwikkeling onderging de schepenbank; ook van deze splitsten zich een reeks lagere rechtbanken af, ieder met een aangewezen, beperkten werkkring. Reeds in 1578 werd ten behoeve van de dissenters het college van commissarissen voor de huwelijksche zaken opgericht; zij verrichtten de inschrijving van den ondertrouw, waarna het huwelijk voor schepenen werd gesloten. Commissarissen voor de huwelijksche zaken hadden bovendien de rechtspraak in allerlei geringe correctioneele en civiele zaken. Een ander middel om schepenen te ondasten was in 1598 de oprichting van de assurantiekamer. Ih hetzelfde jaar werd ingesteld het college van vredemakers, die sedert 1611 commissarissen van de kleine zaken heetten. In 1641 werden commissarissen voor de zeezaken ingesteld, drie jaar daarna de befaamde desolate boedelkamer. Zoo waren dan vijf kleine rechtbanken tot stand gekomen, die gewoonlijk door schepenen of oud-schepenen werden gepresideerd. In dezen zoo naar de behoeften van den tijd uitgebouwden regeeringsvorm, die nog steeds zijn uitdrukking vindt in het stadhuis van Jacob van Campen, bleven de burgemeesters als van ouds het dirigeerende college. Zij worden de koningen van het land genoemd, maar zij zijn nog veel meer de koningen der stad. De vroedschap werd alleen bijeengeroepen, als burgemeesteren het noodig vonden; eigen initiatief bezat zij niet. En indien burgemeesteren belangrijke zaken, b.v. belastingen, aan de vroedschap voorlegden, dan was de behandeling daar zeer beknopt, om niet te zeggen oppervlakkig. Geen wonder, dat burgemeester de Graeff uitdrukkelijk verzekert: „Geen raeden vermochten yts te proponeeren sonder consent ofte advijs van burgemeesteren". Eigenlijke 43 43 wetgevende macht bezat de vroedschap niet; als van ouds werden de keuren gemaakt door het gerecht, d.w.z. het college van schout, burgemeesteren en schepenen. En verder was en bleef het geheele stadsbestuur in den meest uitgebreiden omvang in handen van burgemeesteren: alle departementen, publieke'werken, finaciën, justitie, politie, militaire zaken en defensie, handel en nijverheid, armenzorg en liefdadigheid, kerkelijke zaken, werden door hen bestuurd; alles ging door hun handen. Hoe groot hun macht was, blijkt wel uit het recht van politieke uitzetting, dat zij hanteerden, zoodra een vreemdeling of een burger gevaarlijk voor de openbare orde dreigde te worden. Zonder opgave van redenen kon zulk een man eenvoudig bij burgemeesterlijk besluit uit de stad worden gezet; dat men daarbij niemand ontzag, blijkt wel uit het feit, dat zelfs predikanten op deze wijze zijn verwijderd. Burgemeesteren konden zulk een groote macht bezitten en uitoefenen, omdat zij van geen enkel kiescollege en nog veel minder van de burgerij afhankelijk waren. Zij behoefden niemand naar de oogen te zien en om niemands gunst te verzoeken. Dat zulk een groote macht met straffeloos kan worden bezeten, heeft de achttiende eeuw wel bewezen; het bederf sloop toen de regeering in en ernstige misbruiken kwamen voor. Toch moet men zich daarvan geen overdreven voorstelling maken. In het algemeen kan men zonder aarzeling constateeren, dat Amsterdam in de dagen der republiek goed, veelal zelfs voortreffeüjk is geregeerd. Aan de vruchten kent men den boom; het Amsterdam van die dagen, dat nog steeds de bewondering van landzaat en vreemdeling pleegt op te trekken, is de schepping van de oude regenten. Men moet zich ook niet voorstellen, dat in het algemeen de bevolking van Amsterdam met weerzin het gezag der regeering verdroeg, waarop zij hoegenaamd geen invloed had. „De natuur van dezen volke een afkeer is hebbende van alle ambitie", is een oud Amsterdamsen gezegde; het is de vraag, of het nog niet altijd geldt. Sedert eeuwen was het een hechte volksovertuiging, dat de regeering in zich zelf recht op de macht had, zonder dat haar het gezag door den uitgedrukten wil der regeerders behoefde te worden opgedragen. Daarom was dan ook geen bepaalde verkiezing noodig om eensgezind44 44 heid en eenstemmigheid tusschen regeering en burgerij tot stand te brengen. Men achtte daartoe een algemeene overeenstemming van belangen en gevoelens voldoende; een verkiezing der regeering door de burgerij vond men onnoodig, ondenkbaar en zelfs gevaarlijk. Niet alle stroomingen onder de burgerij vonden uitdrukking op het raadhuis en niemand achtte dat noodig; wanneer slechts de burger zijn wenschen en grieven ter kennis kon brengen van het stadsbestuur en op het stadhuis geregeld daarmede rekening werd gehouden, was aan alle eischen voldaan. Openbaarde zich een scherp verschil van gevoelens, was het evenwicht tusschen regeering en burgerij geheel verbroken, dan was een min of meer ernstig oproer voldoende om de wenschen der burgerij door te zetten. De meeste oproeren hebben dan ook effect gehad; de belhamels werden opgehangen, maar de regeering gaf toe; een gehate keur werd ingetrokken; een verfoeide belasting werd afgeschaft; een gehaat regent of ambtenaar trok zich terug. Maar aan verandering van den regeeringsvorm dachten slechts weinigen. Aan zulk een verandering begonnen meer burgers in de achttiende eeuw te denken, toen de corruptie in de regeering toenam en bovendien al te klaarblijkelijk werd. Reeds in de zeventiende eeuw begon de regeering wat los te staan van de burgerij; in de achttiende eeuw verwijderde zij zich steeds meer van de geregeerden. Er was een regentenstand gevormd, die zich merkbaar als zoodanig gevoelde en dan ook door de burgerij, als zoodanig werd beschouwd. De regeering sloot zich hoe langer hoe scherper af van de groote massa der burgerij. Het stadsbestuur werd in de handen van sommige regenten een middel tot verrijking van zich zelf en hun familie; wie zich zelf niet aan corruptie schuldig maakte, verdroeg deze toch in zijn standgenooten. Zoo werd de overgroote macht der burgemeesteren, eens een begeerlijke kracht ten goede, een verdervende hand niet alleen voor de burgerij, maar ook voor de regenten zelf. Er waren burgemeesters, „die zich door de infaamste knevelarijen en extorsies tot voorwerpen van den algemeenen haat hadden gemaakt; zij waren gewoon geen ampt aan iemand te geven, of hij moest een zeker quantum bij wijze van retributie betalen". Er waren er natuurlijk en gelukkig ook anderen. Maar het blijft toch waar, 45 45 wat een regent zegt: „dit was inderdaad eene drukkende aristocratie". De burgerij, die over de misbruiken klaagde, heeft weinig kunnen doen om ze te verhelpen; weinig geschoold als zij was, kende zij ook de middelen niet om het kwaad te keeren. Evenmin wist men van hoogerhand iets van beteekenis te doen: de hervormingen van Willem IV bleven aan de oppervlakte. En het merkwaardige is, dat het verzet der burgerij in de tweede helft der achttiende eeuw veel minder gaat tegen de stedelijke regeering dan tegen den stadhouder. In den patriottentijd, als als kookt eh bruist van wilden partijstrijd, wordt het gezag der Amsterdamsche regenten nauwelijks aangetast. Maar het is toch duidelijk, dat de oude regeering niet alleen, maar ook de oude constitutie haar tijd heeft gehad. Merkwaardig is het, dat niet alleen de burgerij, maar ook de regeering zelf het zoo heeft begrepen en gevoeld. Alleen - geen van beide weet, hoe er verandering moet komen; de tijd van de verstandige, geleidelijke hervormingen is voorbij. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat de groote veranderingen bij ons uit Frankrijk zijn geimporteerd. Zoo ook is het te verklaren, dat de omwenteling te Amsterdam den 19 Januari 1795 zich in goede, men zou haast zeggen, deftige vormen voltrekt. De oude regeering, wier gezag nauwelijks meer wordt erkend, is blijkbaar voldaan, dat zij het lastige pak zich van den hals kan schuiven; zij gaat heen in stilte, door niemand betreurd, door niemand ook gehoond. Men moet den moed en den durf bewonderen der nieuwe regeering, die in dezen zeer bezwaarlijken tijd van voortdurenden politieken strijd, van buitenlandschen oorlog, van economischen en socialen druk het aandurft het roer van het stedelijk schip in handen te nemen, maar ook een nieuwe stedelijke constitutie te ontwerpen en in te voeren. De nieuwe regeering heeft voorloopig geen ander recht dan het feitelijk bezit der macht. Maar zij bereidt een andere orde van zaken voor; zij wil de nieuwe regeering vestigen op de door de revolutie aanvaarde souvereiniteit van het volk zelf. Dat wil niet zeggen dat onmiddellijk het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd; men achtte bij alle revolutie het staatkundige recht verbonden aan een zekere mate van welstand; politiek golden ook na 46 46 1795 alleen wie men destijds fatsoenlijke lieden noemde. Van direct kiesrecht was evenmin sprake; de Bataafsche tijd heeft het altijd met getrapte verkiezingen gedaan. Evenmin moet men zich voorstellen, dat de regeeringsvorm diepgaand werd veranderd; zooals in dergelijke gevallen gewoonlijk gebeurt, vooral de oude namen moeten het ontgelden; zakelijk bleef alles in hoofdzaak bij het oude. Alleen werd de burgerij in den zomer van 1795 uitgenoodigd zich een raad te verkiezen. Het was een vrij ingewikkeld stelsel van verkiezing, dat toen werd toegepast. Maar de hoofdzaak was toch van groot belang; het was tóen voor het eerst, dat een groot aantal burgers van Amsterdam hebben medegewerkt aan de samenstelling van den raad. In dien raad kwamen dan ook de hoofdmannen van de patriotsche beweging, in het algemeen verstandige en bezadigde mannen, die wel eens groote woorden gebruikten, maar veelal zich krachtig hebben ingespannen om het heil der stad te bevorderen. Zoo werd van 1795 tot 1798 de burgerij van Amsterdam meer dan eens opgeroepen tot de keuze van haar vertegenwoordigers ten raadhuize. Maar al spoedig blijkt het,'dat ook deze revolutie te vroeg is gekomen; er was ook in die dagen weinig belangstelling voor de openbare zaak; ook was het dikwijls moeilijk genoeg candidaten voor het lidmaatschap van den raad te vinden; aanlokkelijk was het trouwens niet om in deze gedrukte tijden de stad te besturen. Tot 1798 heeft deze periode van volksgezag of wat men daarvoor houden kan, geduurd. Na drie jaar revolutie was het in Den Haag nog niet gelukt een staatsregeling tot daad te brengen. Er werd op het Binnenhof zwaar geredeneerd, maar feitelijk en praktisch kwam men niet veel verder. Toen grepen de radicale unitarissen in; zij voltrokken den 22 Januari 1798 den eersten staatsgreep. De gevolgen openbaarden zich ook te Amsterdam. De gekozen raad werd ontbonden en vervangen door'een nieuw college van radicalen, door commissarissen van het nieuw opgetreden uitvoerend bewind aangewezen. En daarmede ging voor tientallen van jaren alle volksinvloed te Amsterdam te loor; de ironie der geschiedenis bracht mede, dat het de radicalen waren, die daartoe de hand hebben geleend. Zij zelf bleven trouwens niet lang in het bezit van de macht. Den 12 Juni 1798 had de tweede staats- 47 47 greep plaats, die van ingrijpende beteekenis is geweest, ook voor Amsterdam. Ten gevolge van den tweeden staatsgreep is de staatsregeling van 1798 eindelijk ingevoerd kunnen worden. Zij heeft voor het eerst den eenheidsstaat in Nederland gevestigd. De souvereiniteit der gewesten werd afgeschaft; de Bataafsche republiek werd verdeeld in departementen van zuiver administratieve beteekenis, wier grondgebied nergens overeenkwam met dat der oude provinciën. Waar zoo het souverein gezag der provinciën ten onder ging, daar sprak het van zelf, dat de politieke zelfstandigheid der steden ook geheel te loor ging. Het land werd verdeeld in departementen, ringen en gemeenten en deze alle waren niet anders dan administratiever onderdeden van den staat. Naar het voorbeeld van Frankijk werd in Nederland de staatseenheid gevestigd en daarmede" een der grootste fouten van het eeuwenoude staatsbestel eindelijk opgeheven. De tijd was wel waarlijk rijp voor deze diep ingrijpende hervorming; reeds lang had het Nederlandsche volk zich als een eenheid gevormd en gevoeld, voordat die eenheid uitdrukking vond in een centraliseerende staatsregeling. Het beste bewijs, dat de staatseenheid geen voorbarige hervorming was, is wd dit, dat niemand na 1798 er ooit aan heeft gedacht om den ouden toestand weer te herstellen. Ook Amsterdam heeft zich willig gevoegd in den nieuwen toestand. Er mogen er zijn geweest, regenten en burgers, die met smart het oude Amsterdam zagen te gronde gaan, allen hebben het offer gebracht ter wille van de nationale eenheid. De band dier nationale eenheid werd stellig te sterk gespannen in 1798, zoodat men hem reeds in 1801 weer moest laten vieren, maar niettemin — de band bleef behouden en Amsterdam heeft dien band ook sedert altijd erkend. Zelfs heeft de burgerij er zich in geschikt, dat het gevolg van de aanneming der democratische constitutie van 1798 bleef, dat zij in de zaken der stad niet meer werd gekend. Want wel werd in den zomer van 1798 het radicale gemeentebestuur van Januari zonder moeite op zijde gezet, maar in de plaats daarvan kwam een regeering, die evenals de vorige van boven af was aangewezen. De staatsregeling van 1798 schreef natuurlijk een gemeentewet voor; maar tot het vaststellen van zoo48 48 danige wet is het niet gekomen. Zoo bleef het gemeentebestuur van Amsterdam van jaar tot jaar bij provisie zitting houden. Zoo was het nog, toen de constitutie van 1798 door die van 1801 wordt vervangen. Een gevolg daarvan was ook een nieuw gemeentebestuur van Amsterdam. Maar ook dat bestuur komt niet uit de volkskeuze voort; het wordt door het departementaal bestuur in 1802 aangewezen. Zoo is het verder in de revolutieperiode voortgegaan. Onder het staatsbewind, onder den raadpensionaris, onder koning Lodewijk wordt het gemeentebestuur van Amsterdam benoemd door hooger gezag. Van volksinvloed in engeren of ruimeren zin was in die dagen al lang geen sprake meer. Koning Lodewijk vestigde in 1808 zijn residentie te Amsterdam. Dat kostte Amsterdam zijn majestueus stadhuis, dat wel weinig meer bij den vervallen staat der stad paste, maar toch de burgerij dierbaar was als de herinnering aan een groot verleden. Het gemeentebestuur vestigde zich bescheiden op het Prinsenhof aan de stillen Oude Zijds Voorburgwal: van de glorie der oude regeering was niet veel meer overgebleven. Volgens de constitutie had de koning het recht de regeerinjg te benoemen van zijn residentie; trouwens heel veel meer vrijheid hadden de anderen steden ook al niet. En onder Napoleon bleef uit den aard der zaak de toestand zoo; in de derde stad van het keizerrijk kon van eenige democratie geen sprake zijn. Naar het voorbeeld van den staat en van het departement werd ook in de gemeente de macht geconcentreerd in de handen van den burgemeester of liever den maire. Voor zoover men ten minste van macht kon spreken bij dezen dignitaris, die niet veel meer te doen had dan de bevelen op te volgen, die hem van hooger hand bereikten. Wel bestond er ook nog een gemeenteraad, maar eigenlijk was deze functie zuiver decoratief. Een belangrijke verandering is nog onder Napoleon tot stand gekomen: de rechterlijke organisatie, die de grondslag is geworden van de nog vigeerende. In 1811 kwam de nieuwe inrichting tot stand, die een einde maakte aan de eeuwenoude rechtsbedeeling. Gelijk overal werden de schepenbank en de anderen stedelijke rechterlijke colleges in Amsterdam opgeheven. Daarmede eindigde alle bemoeiing van de stad met de rechtspraak, die geheel en uitsluitend aan den staat 49 kwam. Maar de consequentie, die toch voor de hand lag, werd tot op dezen dag niet getrokken; de politie, wier functie zoo nauw aan die den justitie verbonden is, bleef in handen der gemeente. Den 15 November 1813 brak te Amsterdam de opstand uit tegen het Fransche gezag. Voor nog de dag ten einde was, was het Fransche gemeentebestuur reeds gevallen en vervangen door een voorloopig Nederlandsen bewind. Dat provisioneel bestuur heeft Amsterdam verder in de dagen der omwenteling bestuurd; het heeft den 28 November het algemeen bewind erkend en den 2 December den souvereinen vorst ontvangen. Het is ma den eersten dag van het jaar 1814 vervangen door een definitief gemeentebestuur, door den souvereinen vorst benoemd. Dit was als van ouds samengesteld uit vier burgemeesteren en zes-en-dertig raden. Maar de overeenstenuning met de dagen der republiek was slechts schijn: dit nieuwe gemeentebestuur was even afhankelijk van hooger gezag als dat uit de dagen van Napoleon. En evenmin als toen had de gemeente zelf invloed op de keuze van haar vertegenwoordigers. Eerst in 1824 komt een nieuw reglement op de gemeentebesturen af, dat voor het eerst na een kwarteeuw weer eenige politieke rechten geeft aan een gedeelte der burgerij. En hoe karig werden die rechten nog niet toegemeten! De op grond van stand en geschiktheid gequalificeerde kiezers verkozen een kiescollege, waarvan de leden voor hun leven zaten. Dit kiescollege vulde eenmaal per jaar de opengevallen plaatsen in den raad aan, die door sterfgeval of bedanken waren ontstaan; want ook de leden van den raad hadden zitting voor hun leven. Een andere nieuwigheid van 1824 is de invoering van het enkele burgemeesterambt; toen werd dus het college van burgemeester en wethouders gevormd als dagelijks bestuur der gemeente. Deze regeling, waartegen wij weinig bezwaren hooren opperen, was tegen de democratische stroomingen van het midden der negentiende eeuw niet bestand. De grondwet van 1848 voerde het directe, geheime, maar vooralsnog beperkte kiesrecht in. De gemeentewet van 1851 behield in hoofdzaak wel de organisatie van het gemeentebestuur met zijn drie organen, burgemeester, burgemeester en wethouders, 50 gemeenteraad, maar schonk de gemeente een veel grootere vrijheid van beweging. De gemeentewet beheerscht nog steeds het gemeenteleven, al is zij dan, ook op belangrijke onderdeden, meer dan eens gewijzigd. Dat het gemeentebestuur langzamerhand een ander karakter heeft verkregen, ligt niet zoozeer aan de gemeentewet ds aan de trapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht, die steeds nieuwe groepen van kiezers tot de stembus riep. De kieswet van 1850 reeds schonk aan de gemeenten een voor die dagen uitgebreid kiesrecht; men was van oordeel, dat meer burgers in staat zijn over hun nabijliggende gemeentebelangen te oordeelen dan over de verder af staande belangen van den staat; daarom was het kiesrecht voor den raad ook heel wat uitgebrdder dan dat voor de Provincide Staten en voor de Tweede Kamer. Door dit vrij groote kiezerscorps, dat ook de kleine burgerij tot de stembus der gemeente riep, werd de raad verkozen, waarvan de leden zes jaar zaten; om de twee jaar trad een derde deel der leden af. De grondwet van 1887 bracht een sterke uitbreiding van het kiesrecht, dat nu voor alle verkiezingen gelijk werd gesteld; wie kiezer was voor den gemeenteraad, was het ook voor de hoogere colleges. De kieswet van 1896 gaf opnieuw een aangroei van het aantal kiezers; de gemeente ondervond daarvan den terugslag in een langzamerhand veranderde samenstelling van den raad en daardoor ook van het college van burgemeester en wethouders. De grondwet van 1917 voerde in Nederland het dgemeen mannenkiesrecht in; in 1919 werd op dezen grondslag voor het eerst de nieuwe raad gekozen. In 1921 werd in verband met de belangrijke uitbreiding der gemeente opnieuw een raad verkozen; toen hebben voor het eerst de vrouwen van het haar inmiddels toegekend kiesrecht gebruik gemaakt. Zoo is de toestand sedert gebleven. Daarmede is de ontwikkeling voorloopig afgesloten. In welke richitng het gemeenterecht en de gemeente verder zullen groeien in deze eeuw, die zich zoo gaarne de eeuw van den vooruitgang blijft noemen, blijve aan de toekomst voorbehouden. H. BRUGMANS. 51 OVER HET GEESTELIJK LEVEN TE AMSTERDAM VOOR 1578 De geschiedenis van middeleeuwsch Amsterdam. Langen tijd is de geschiedenis van het middeleeuwsche Amsterdam, zoo niet een gesloten boek, dan toch grootendeels een verzameling van onjuiste voorstellingen en verkeerde opvattingen geweest. De oorzaak hiervan lag vooral in het ontbreken van gegevens, maar niet minder in het gebrek aan juist inzicht en de vooringenomenheid tegen die tijden. Daardoor is een geheel verkeerd beeld ontstaan zoowel van het leven, zoo geestelijk als wereldsch, de kunst en wetenschap bij die oude Amsterdammers. Een afzonderlijke geschiedenis van deze periode is nog niet geschreven; wel hebben verdienstelijke historici haar behandeld als onderdeel van hun grootere werken, dat uiteraard meer beknopt wasl. Ook deze inleiding geeft nog geen gelegenheid om het oude Amsterdam in alle bijzonderheden te schetsen, doch zal trachten althans recht te doen'aan de beginselen en begrippen, die voor ónze middeleeuwsche voorvaderen heilig waren en als leefregels golden; en, uit het weinige, dat hunne beeld- en kunstschuwe nazaten nog ongeschonden hebben overgelaten van de teergevoelige beeldhouw- en schilderkunst, eenig begrip te verkrijgen van de hooge aspiraties, waartoe de godsdienst hen opvoerde. Beteekenis van Amsterdam in de 12e Eeuw. WÜ men, met de meest moderne geschiedschrijving van Amsterdam, het ontstaan van de stad reeds opvoeren tot in het midden der 12e eeuw, dan zou men daarvoor het voornaamste bewijs moeten vinden in de vermoedelijke overblijf- 1 Het is niet de bedoeling van deze inleiding een uitvoerige studie te geven van het laat-middeleeuwsche geestelijk leven te Amsterdam doch slechts een schets in verband met de afdeeling der Historische Tentoonstelling, die daarop betrekking heeft. 52 52 selen van een romaansch kerkje nabij de oude St. Olofspoort. Dus omstreeks 1146 zou de drassige bodem van Amstelland reeds zoovele bewoners hebben aangetrokken, dat de stichting van een kerkje noodig was. Deze voorstelling is gegrond op een vrij onduidelijk iye-eeuwsch schetsje van een, laten wij toestemmen, eenigszins romaansch kapelletje. Maar wat is „romaansch"? In 1350 is er nog even goed romaansch gebouwd als in 1146. Dat Amsterdam dus in het laatste jaar op godsdienstig gebied iets beteekend zou hebben, mag, zelfs uit de overblijfselen van een romaansch kerkje, indien wij die hadden gevonden, geenszins worden afgeleid. Maar in het midden der 13e eeuw was Amsterdam stellig reeds een plaats van eenige beteekenis.. Dit volgt niet alleen uit het bekende tolprivilege, den 27 October 1275 door Floris V verleend aan de „homines manentes apud Amestelledamme", dat van. geen nut zoude zijn, indien er onder die „homines" geen koopheden waren, die een handel dreven, waarvoor de tolvrijheid van veel belang was, maar ook uit andere gronden. En aangezien, zooals prof. Brugmans opmerkt, de verleening van tolvrijheid in den regel samengaat met het privilege van stadsrecht, bestaat er grond om aan te nemen, dat het plaatsje aan den Aemstel-dam in de 13e eeuw meer was dan een eenvoudig visschersdorp . Eerste parochiekerk Niet lang na het tolprivilege, vóór 1300, is in dit Amsterdam reeds een parochiekerk gesticht, gewijd aan den H. Nicolaas, aanvankelijk wel niét zoo groot als de nu nog bestaande Oude-Kerk; maar zij werd spoedig uitgebreid en geheel verbouwd binnen 50 jaar na hare stichting. Was het aantal parochianen dan in zoo korten tijd belangrijk vermeerderd, en de koophandel zóó toegenomen, dat er de aanleiding en de middelen bestonden om het godshuis, aanvankelijk klein, tot een grooten tempel te verbouwen? Redenen van uitbreiding en opkomst. Onlangs is, uit het jaar 1346, een merkwaardige oorkonde teruggevonden, die het mogelijk maakt deze vraag te beantwoorden. Daarin wordt door Nythardus, bisschop van Tarmopolis, uit naam van Jan van Arkel, den bisschop van 53 53 Utrecht een zekere aflaat verleend aan de „in Christus geloovigen, inwoners van de stad Amsterdam, die de Heilige Stede, waarin gelijk bekend is, de wonderen van het Sacrament der Eucharistie geschied zijn, des avonds godvruchtiglijk bezoeken". Dit document betreft het bekende mirakel, dat, ook blijkens bevestiging door den Magistraat van Amsterdam en den Baljuw van Amstelland, Florens van der Boechorst in 1345, in dit jaar te Amsterdam heeft plaatsgehad. Opmerkelijk is het, dat de stad na deze gebeurtenis, die werd beschouwd als een bewijs voor de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament, een bijzondere uitbreiding en ontwikkeling heeft ondergaan, zoowel op geestelijk als op economisch gebied. Tot 1345 beteekende zij niet veel onder de Hollandsche steden, zoodat zij niet in staat was, den graaf een geldelijken bijstand te verleenen, waartoe Naarden, Weesp en zelfs Diemen wel krachtig genoeg waren. Reeds 21 October 1347 werd ter plaatse, waar het wonder geschied was, een fraaie kapel gebouwd, met vier altaren, die zoo talrijke bedevaartgangers trok, dat het reeds in hetzelfde jaar noodig bleek opzettelijk een weg te doen aanleggen naar de „Capelle Terheylighenstede" en dat aan het onderhoud van dezen Heiligen Weg een aflaat verbonden werd. Ook de S. Nicolaas-kerk, als eenige parochiekerk, moest om deze redenen vergroot worden. Begijnen. Reeds een jaar vóór de stichting van dé kapel Terheylighenstede, hadden de Begijnen, nabij de plaats van het Mirakel, haar Hof gevestigd, zooals blijkt uit den opdrachtsbrief van Sinte Pieters-avond 1346, waarbij „Coppe van der lane quyt scout tot eenen vrien eyghen dat beghynhuys den ioncfrouwen den beghinen die daer nu in syn, iof hyr namaels in comen zeilen Goede in te dienen, ende heeft hem daer of opghedraghen enen vrien eyghendoem". Het kan worden aangenomen, dat deze Coppe van der Lane, die een hem behoorend huis aan de Begijnen schonk, in „Die Lane" woonde, welke later de Kalverstraat is geworden, zoodat het Begijnhof ten westen, en de Heilige Stede ten oosten van „Die Lane" gelegen waren. Tusschen de H. Stede en het Begijnhof heeft steeds een innige band bestaan. 54 Toeloop van pelgrims. Zoowel de stichting van de bedevaartskapel Tcrheylighenstede, als de uitbreiding van het Begijnhof in de Kalverstraat hebben ontegenzeggelijk den naam van de kleine stad een groote beroemdheid geschonken (Begijnhoven waren in N. Nederland nog zeldzaam) en het gevolg gehad, dat een buitengewoon groot aantal vreemdelingen voortdurend Amsterdam kwam bezoeken, waarvoor huisvesting noodig was, die in de talrijke kloosters gevonden kon worden, wier doel ook juist was gastvrijheid aan pelgrims te verleenen. Welvaart en rijkdom. Dat hierdoor handel, groote welvaart en op den duur rijkdom in de stad werd gebracht, ja, dat vele bezoekers zich gaandeweg in deze stad bleven vestigen, ook aangetrokken door de vele aflaten, die van den beginne af aan de vereering van het H. Sacrament bij het bezoeken der H. Stede verbonden waren, spreekt vanzelf. Ook zij die, biddende, rondom deze kapel een omgang gemaakt zouden hebben, deelen, volgens een oorkonde van 1347 in deze aflaten; zoodat hierin reeds een voorlooper kan worden gezien van den thans zooveel godvruchtige belangstelling trekkenden „Stillen Omgang". Een 16e eeuwsch schrijver zegt, dat de beroemdheid van dit heiligdom zoo groot was, ook bij de buitenlanders, dat zij meenden Holland niet gezien te hebben, indien zij de H. Stede niet bezocht hadden. Zoo schrijft Alardus van Amsterdam. Omstreeks dezen tijd werden te Amsterdam dan ook vele kloosters gesticht, die hier niet alle zeventien in bijzonderheden besproken kunnen worden, doch waarvan één vooral onze aandacht verdient, omdat het mogelijk is van zijn geestelijke geschiedenis meer mede te deelen dan van de andere conventen, en daardoor een algemeen beeld er van te geven. S. Agnesklooster. Het is 't klooster van Sint Agnes, waarvan wij de kapel nog kunnen zien aan den O. Z. Voorburgwal. De stichting wordt vermeld op 1397, toen een aantal zusters zich hebben afgescheiden van het klooster van Sint Clara in de Nes, dat tot de Derde Orde van S. Franciscus van Assisië behoorde, waar- 55 toe de zusters van S. Agnes zich aanvankelijk ook bleven rekenen. Godsdsdienstig leven. Het klooster van Sint Agnes levert het bewijs, welk belangrijk aandeel in het geestelijk leven dier dagen in Holland door de Amsterdamsche nonnen werd genomen, omdat de namen van de meeste groote leiders uit den Windesheimschen kring der Broeders van het Gemeene Leven met dit klooster in relatie hebben gestaan. Heer Gijsbert Dou, de biechtvader van Geert Groote, blijkt een bijzondere voorliefde voor dit convent gehad te hebben, want hij bleef er de „confessoir" tot 1416, vier jaar vóór zijn dood, terwijl hij van andere kloosters — hij was „die eerste Generael confessoir van alle die conventen, die doen ter tijt begonnen", — reeds vroeger ontslag had genomen. Naast Gijsbert Dou wordt in de „memories" genoemd Huych die Goutsmit, ongetwijfeld Hugo Goutsmit (+ 1421), de stichter der Haarlemsche Regulieren en vriend van Dou. Verder Gerit van Sutpheen, niemand minder dan Gerard Zerbolt van Zutphen, de bekende Broeder des Gemeenen Levens. Deze drie namen leveren reeds het bewijs, dat de broeders van Windesheim een groot aandeel hebben gehad in, en veel invloed hebben uitgeoefend op de stichting van het Agnieten klooster. Invloed van Windesheim. Hierdoor worden wij verplaatst te midden der „moderne devotie" en zien wij, dat de Amsterdamsche geestelijke beweging van het einde der 14e eeuw rechtstreeks onder den invloed staat van den Deventer-Windesheimschen kring. Ook het S. Margaretha-klooster te Amsterdam had in 1473 nog een biechtvader uit-Heer Florenshuis.. Het beroemde Chronicon Windeshemense vermeldt nog tal van namen voorkomende in het Memorieboek van het S. Agnietenklooster. Zoo vinden wij daarin Heer Jan van de Gront genoemd, die niemand anders is als de Amsterdamsche priester Joannes van den Gronde, volgeling van Geert Groote en vriend van Gijsbert Dou, later eerste rector van het MeesterGeertshuis te Deventer, wiens leven beschreven wordt in de Dialogi Novitiorum van Thomas a Kempis. Zonder hier te 56 veel in bijzonderheden te willen treden, noem ik nog Jan Eggert, een naam die in de geschiedenis van Amsterdam van groote beteekenis is. Hij was de zoon van Willem Eggert Heer van Purmerend, den stichter der Nieuwe Kerk, en Thesaurier van den Graaf Willem VI. Jan was zeer vermogend èn heeft het klooster te Windesheim krachtig geldelijk gesteund. Hij werd prior van Elzingen bij Oudenaarde. Willem Eggert stichtte in de Oude-Kerk een kweekschool voor godgeleerdheid en wijsbegeerte, het Sint Nicolaas-College, met een bibliotheek. Daar zijn zoon hem daarin bijstond, kan ook in deze stichting wel de invloed van Windesheim worden aangenomen. Het College is nog in 1450 gedoteerd door den Amsterdamschen Schepen Jan Eggert Hargertsz, neef van Jan, en bestond nog in 1478. Een andere broeder des Gemeenen Levens was Petrus de Amsterdamis, die genoemd wordt als priester in Heer Florenshuis en later rector der zusters van Heer Gerardshuis te Deventer. In de levensbeschrijvingen der devote zusters wordt zijn groote heiligheid en vroomheid vermeld. Het Memorieboek vermeldt, dat Jonckvrouw van Bueren een gekleurd glasraam aan het S. Agnes-klooster heeft geschonken in de kapel; vermoedelijk is de schenkster een der dochters van Floris van Bueren, den Stadhouder van Holland. In het Heer Florens-huis te Deventer was Aemilius van Bueren de tweede opvolger van Heer Florens en wellicht een broeder van deze Jonkvrouw. Groote brand. Het jaar' 1452 was een rampjaar voor Amsterdam, doordat op 25 Mei a/s gedeelten van de stad door een hevigen brand verwoest werden. De S. Nicolaas-kerk, zoowel als de kerk van de H. Catharina, in 1414 gesticht wegens de groote uitbreiding der stad, en het Stadhuis, het Begijnhof en de H. Stede, waarvan het tabernakel met de H. Hostie gespaard bleef, evenals al de kloosters, waaronder dat van S. Agnes, aan de Oude Zijde, werden tot asch verteerd. De stad werd eenige jaren achteruitgezet, zoowel in hare economische als geestelijke ontwikkeling, en tal van kunstwerken in de kerken en de kloosters moeten toen verloren zijn gegaan. 57 57 Pater Brugman. Beroemd is het optreden van den Franciscaner pater Johannes Brugman, in Amsterdam tusschen 1460 en 1470. Zijn geestige, vaak bijtende spot en meêsleepend overtuigende preeken hadden zooveel invloed op geestelijkheid en volk, dat hij, ondanks de tegenkanting van de magistraat, die geen nieuwe kloosters wenschte, naast het toen kwijnende Minderbroedersklooster een groot Observanten-klooster wist te stichten op den O. Z. Achterburgwal bij de Nieuwmarkt. De lauwe en slechte geestelijken trachtte hij tot hun plicht te brengen en met nieuwen ijver te bezielen. „Praten als Brugman" heeft zijn naam tot in onze dagen gehandhaafd. Opleving van wetenschap en Kunst. Vele studenten uit Amsterdam. Nauw verwant met de geestelijke en godsdienstige ontwikkeling vóór en na den brand, was de opleving van wetenschap en kunst in de opbloeiende stad. Talrijk zijn de namen van studenten uit Amsterdam zoowel in de matrikels van de universiteiten van Heidelberg, en Keulen, als van Parijs, omstreeks het midden der 15e eeuw. Ja, reeds in 1388 worden drie Amsterdammers als studenten te Heidelberg genoemd. Herwych van Amsterdam zien wij in 1440 te Keulen, waar tien stadgenooten met hem gelijktijdig als student waren ingeschreven, en in 1453 verblijft hij te Heidelberg, te samen met Boldewilus van Amsterdam. Burgemeesteren van Amsterdam hebben in 1477 Herwych uitgenoodigd om weer in hun stad terug te keeren, in het jaar waarin hij de lijkrede op hertog Frederik van Baden had gehouden. Maar hij is in 1481 te Heidelberg overleden. Ook Nicolaas van Amsterdam heeft in 1446 te Keulen aan de Universiteit een disputatio gehouden. Wilhelmus van Amsterdam, een geneesheer, was in 1420 Rector van het klooster Marienborn. Dat vele jonge Amsterdammers zich in het begin der 16e eeuw aan de studie hebben gegeven, blijkt eveneens uit de lijsten der wijdelingen door den Bisschop van Utrecht, die van 1505 tot 1518 bewaard zijn. Zonder de getallen uit al deze jaren op te noemen, zij slechts vermeld, dat alleen reeds van 1505—1518, 39 Amsterdamsche jongeheden tot 58 58 priester zijn gewijd, waaronder 13 die den titel van Magister voerden. Pelgrims naar het Heilige Land. Reeds in 1498 bezat Amsterdam een Jerusalemskapel voor „die ridderlike broederschap van den Heiligen Lande", waaruit volgt, dat de Amsterdammers reeds op het einde der 15e eeuw den moeilijken en gevaar vollen pelgrimstocht naar de Heilige Plaatsen hebben ondernomen. Van drie jeugdige Amsterdammers, die in 1519 deze pelgrimage, met een jong Haarlemsen priester, hebben volbracht, zijn de portretten bewaard op een schilderij in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Het zijn Jan Benninck, Jacob Heijn en Meynert Willems, en de Augustijner pater Wouter van Hogestein, die den 2oen Mei 1507 was priester gewijd. De drie jeugdige reizigers behoorden tot patricische families. De vader van Jan Benninck was in 1498 raad van Amsterdam, en hijzelf in 1531 Schepen. Jacob Heyn Fransz was een neef van Jan Benninck, die ongehuwd is gestorven, waarschijnlijk te jong om reeds in de regeering te kunnen komen. Zijn vader was Schepen in 1510 en Burgemeester in 1525. Meynert Willemsz, was vermoedelijk de kleinzoon van den Baljuw van Amsterdam, Meynert Willemsz, die „Moy Meynert" werd genoemd. De schilderij, die de herinnering aan dezen, toen zeker hoogst merkwaardigen tocht heeft bewaard, stelt het viertal voor geknield voor de krypte der geboorte van O. H. Jesus te Bethlehem. Zij is lang bij de familie Benning bewaard gebleven, en kan beschouwd worden als een staal van Amsterdamsche schilderkunst, wellicht van Jan van Hout, van wiens hand nog een merkwaardig familie-tafereel bewaard is. De meeste kloosters vonden krachtigen steun bij families, •die zoowel uit bijzondere devotie, als door priesters of geestelijke zusters, die uit hare gezinnen waren voortgekomen, zich meer bijzonder tot hunne stichtingen voelden aangetrokken. Familietafereel in St. Agnes. Het klooster van St. Agnes stond zoo in innige verhouding tot de families van Corsgen Elbertsen en van Van der OuderAmstel. Twee dochters van Corsgen, de eene als Mater, de andere als „nonne" hadden in dit klooster den sluier aange- 59 59 nomen. Hunne portretten zijn vereeuwigd, met die van hare naaste familieleden op een schilderij waarvan twee fragmenten onlangs te Amsterdam uit Berlijn zijn wedergekeerd. Dit familie-tafereel, kort na 1506 geschilderd door Jan van Hout, die in het Memorieboek als de schilder vermeld wordt, heeft oorspronkelijk in de eetzaal van het klooster gehangen. Jan van Hout, die vroeger heeft gewerkt dan Jacob Cornelisz, een andere echt Amsterdamsche kunstenaar, was vermoedelijk uit de omstreken van Alkmaar afkomstig, en eenige andere schilderijen kunnen hem worden toegeschreven, die vroeger op naam stonden van Jacob Cornelisz, die uit Oostsanen gesproten was. Hij wordt ook vermeld als schilder van het altaar, en van andere werken in deze kapel van S. Agnes. Kunst, schutterij portretten. Op het einde der 15e en gedurende de 16e eeuw is Amsterdam een middenpunt geweest van de schilderkunst, al is daarvan maar zeer weinig meer overgebleven. Het meest is nog bewaard van de portretten, die de schutters telkens van hun „Rot" heten maken zoowel door Allaert Claesz., Dirck Barentsz, als door Dirck Jacobs en Cornelis Anthonisz. Kerkelijke kunst en familie-portretten zijn slechts in zeer gering aantal tot ons gekomen. Acht zeer geschonden fragmenten op doek, die eens een groot tafereel vormden in de H. Stede, dat de geschiedenis van het Mirakel voorstelde, doen slechts betreuren, dat er niet meer van gespaard is gebleven. Blijkbaar zijn ze van Jacob Cornelisz van Oostsanen. Van Scorels Calvarieberg, die, als triptiek, het hoofdaltaar der Oude-Kerk versierde, een beroemd kunstwerk, bestaan slechts drie oude copieën. Verder bleven gespaard het hoofd van S. Nicolaas, een fragment eener schilderij door Heemskerck; en de kop van een os, het overblijfsel vaneen kerstnacht door Pieter Aertsz, in de Nieuwe-Kerk. Familieportretten. Ook familieportretten, die toch wel even goed als die der schutters vervaardigd moeten zijn, bleven slechts in zeer klein aantal bewaard. Behalve de beide evengenoemde groepen, kunnen nog worden aangewezen een aantal portretten van mannelijke en vrouwelijke leden der familie Occo, in een 60 der Amsterdamsche Hofjes, vermoedelijk door Dirck Jacobs geschilderd. Enkele familieportretten zijn in buitenlandsche verzamelingen, als van Heereman te Surenburg. Kerkelijke Kunst. Oude-Kerk. De Oude- of Sint Nicolaaskerk moet inwendig een schitterenden indruk gemaakt hebben, toen zij in het begin der 16e eeuw nog versierd was met tal van kunstwerken, waarmede de vrome zin van de „oude burgerij" haar had opgeluisterd. De kerk telde 40 altaren, alle min of meer verfraaid door schilderingen of beeldhouwwerk. Het Onze-Lieve-Vrouwekoor, omstreeks 1555 gesticht door een gilde gewijd aan de H. Maagd Maria, was vooral bekend door zijn kunstwerken. De ramen waren afgesloten door de nu nog aanwezige gebrandschilderde glazen van enorme afmeting, ontworpen door Pieter Aertszen, bijgenaamd „Lange Pier". Het altaar in deze kapel droeg een kunststuk van denzelfden meester, dat evenals een der glasramen, te zien gaf het sterfbed van Maria. Dit schilderstuk was een drieluik, dat bij gesloten deuren, over beide luiken heen, van buiten een voorstelling gaf van den kerstnacht met de aanbidding van het goddelijke Kind door de Drie Koningen. De binnenzijden van de deuren waren beschilderd met andere tafereelen uit Maria's leven. Ook bezat de kapel een zilveren Lieve Vrouwe Beeld. Een der altaren in de kerk werd opgeluisterd door een Afneming van het Kruis, „seer constig, net en wel geschilderdt" door Jacob Cornelisz van Oostsanen. Daarop was een knielende Magdalena voorgesteld met een kunstig geschilderde draperie. Van dezen leermeester van Scorel bezat de kerk ook de Zeven werken van Barmhartigheid. De 14 kolommen van het Hooge koor waren behangen met „vier stuks tapisserijen, yder lang 10 en breet 3 ellen, van goud en zijde gewrogt", ter afsluiting van den kooromgang. De teekeningen hiervoor waren van Jacob van Heemskerck, evenals de reeds vermelde schilderij van Sint Nicolaas. Aan de noordzijde van het hoofdaltaar stond tegen een pijler een kunstig gebeeldhouwd, slank steenen torentje, het 15 M. hooge Sacramentshuisje, ook voor het bewaren van goud en zilveren vaatwerk. Maar het hoogaltaar spande de kroon. Daarop verhief zich een schilderij met den Calvarieberg, omstreeks 1532 geschil- 61 derd door Scorel. Het was een drieluik, waarvan het middenpaneel Christus aan het kruis tusschen de moordenaars voorstelde. De zijdeuren gaven aan den binnenkant, rechts van den beschouwer, de opstanding van Christus weer, links de H. Veronica. Deze beide zijstukken zouden van Heemskerck zijn, terwijl de buitenzijden Adam en Eva voorstelden, elk op een der deuren. Kerkmeesteren verklaarden in 1533, dat de deuren, en een nieuw orgel, 2430 Car. Gld. moesten kosten. In 1558 heeft het koor der Oude-Kerk een belangrijke verbouwing en vergrooting ondergaan, waarvoor een loterij werd gehouden; de bouw wordt in een uitnoodiging tot deelneming afgebeeld. Twaalf kapellen, meest van gilden, omringden het koor, en waren ook kunstig versierd. Kunst in de H. Stede. Een ander pronkstuk van de stad, waarop de inwoners, trotsch waren, was de Heilige Stede. Van de inwendige versiering der Kapel vóór den brand weten wij weinig. Met het begin der 16e eeuw schijnt zij bijzonder met nieuwen luister te zijn uitgerust. Het was vooral een der kerkmeesters, de bankier Pompejus Occo, die gezorgd heeft voor de versiering, inrichting, bekleeding en opluistering der geheiligde altaren, en die bedekte de marmeren muren der kapel met beelden glanzend van de hand des kunstenaars, zooals de gelijktijdige Alardus vermeldt. Hieronder zal in de eerste plaats gerekend moeten worden de groote schildering op doek, die een der altaren versierde, voorstellende de mirakelgeschiedenis. Kort vóór de vervaardiging van dit groote tafereel was de H. Stede verrijkt met een schitterend gebrandschilderd glasraam, waarvan nog in 1832 fragmenten in het koor aanwezig waren, en dat voorstelde Philips de Schoone, Maximiliaan en Karei V, met hunne verwanten, welke vorsten achtereenvolgens de H. Stede bezochten en de kapel ook met kostbare geschenken verrijkt hebben. Kunst in de Nieuwe-kerk. De St.Catharina- of Nieuwe-Kerk blonk vooral uit door een Kerstnacht, met de aanbidding der Herders, geschilderd voor het hoofdaltaar door Pieter Aertszen. De kapellen rondom het 62 koor waren hier meerendeels „gefundeert" door patricische families, waaronder De Boelenskapel met een rijk triptychon bijzonder uitmuntte. De kerk bezat een zilver-vergulden monstrans van 71^ pond, een zilveren Mariabeeld van 16 pond, en een reliek van het H. Kruis in een verguld zilveren kruis gevat van 13 pond. Het gilde der Bergenvaarders pronkte met een H. Annabeeld van 13 pond zilver. Onder den triomfboog, boven het oxaal hing een groot crucifix. Verder waren er 39 altaren en eenige gekleurde ramen. Overblijfselen van de kunst. Van al deze kunstschatten is zoo goed als niets overgebleven, alleen een paar voorwerpen, die in particulier bezit waren, namelijk een verguld zilveren relikwie-kruis met parelen uit 1361, zeer mooi gegraveerd, afkomstig van Berend Schaep, en een achthoekige pixis of hostiedoos uit 1495 in het Maagdenhuis. In het buitenland kan men nog zien de zilveren monstrans van de Oude Kerk (te Calcar), 1 M. hoog, Amsterdamsen werk uit 1549; en te Leuven de 79 cM. hoogen zilveren monstrans van het Clarissen-klooster uit 1520. Dit is al wat er over is. Onderwijs. In het onderwijs der jeugd is te Amsterdam reeds vóór het begin der 15e eeuw voorzien. Behalve het S. Nicolaas-College van Willem Eggert was er vóór 1458 een school in de Halsteeg. „Mar si sullen behouden die scole, dat scrijfambacht ende die costerie binnen hoerre vrihede te gheven den ghenen, dies hem genoecht", luidde het in het handvest door graaf Willem IV in 1342 aan Amsterdam verleend. Het recht op het houden van een school werd dus reeds vroegtijdig door de Amsterdamsche burgerij op prijs gesteld, al zijn geen bijzonderheden bekend omtrent de wijze waarop het toen werd uitgeoefend. Behalve een, later twee hoofdscholen, waren er eenige bijscholen, ook in de kloosters, waar de meisjes door de zusters werden onderwezen. In de 16e eeuw waren er twee bloeiende Latijnsche scholen, aan de Oude en de Nieuwe Zijde. g Als uitingen van het geestelijk leven te Amsterdam zijn in het begin der 16e eeuw nog eenige boekjes gedrukt, die wel bewijzen, dat de drukkunst er toen nog maar gebrekkig werd 63 63 uitgeoefend. De Leidsche drukker Hugo Jansz. van^Woerden had zich gevestigd in de Kalverstraat tegenover de H. Stede zoodat zijn tuin grensde aan het Begijnhof, en gaf in 1506 uit: „Een wandelinghe der kersten menschen mit Ihesu den brudegom der sielen in den hof der bloemen. Gheprent tot Aemstelredam Bider heyligher stede". Evenals: ,,'iien devoot boexk'*n van die gebenedide heilige vijf wonden ons liefs heeren Ihu cristi". In 1508 verscheen nog: „Een nieuwe suverlike geestelike boemgaert, die noyt geprent is. Op die Oude Burchwal", zonder dat de naam des drukkers vermeld wordt. Met Doen Pietersz, „In Engelenburch" begon het drukkersvak te bloeien. Behalve verschillende gebeden- en meditatie-boekjes, kwamen van zijn pers ook: „Evaluatieboekjes", die bestemd waren om de waarde der verschillende munten te leeren kennen. Verder enkele geschriften over een paar politieke gebeurtenissen, devotie-boekjes voor de H. Stede; maar ook prachtige groote houtsneden van den kunstenaar Jacob Cornelisz van Oostsanen. Ook boeken van Erasmus en een Luthersche bijbel kwamen van zijn pers, als bewijs dat de hervorming in aantocht was. Hij werkte 1518—1532. Pieter Jansz. Tyebout (1522 tot 1532), Jan Severs, de kreupele (1525 tot 1538) en Jan Ewoutsz (van 1536 tot 1564) gaven min of meer belangrijke boeken uit van geestelijken en godsdienstigen inhoud. Claes Pietersz., uitDeventer naar Amsterdam verhuisd, zich noemende schoolmeester, drukte in 1567 een „Arithmetica Practicque omme cortelijcken te leren chijpheren. Gheprent tot Aemstelredam, aen die oude sijde in die Kerckstraet. Anno 1567, den losten Julij". In 1576 volgde zijn „Boeckhouwen op die Italiaensche maniere, seer profijtelijck voor allen Coopluyden. Ghedruckt t' Aemstelredam bij Harmen Jansz. Muller". Dergelijke boekjes bewijzen wel, dat de Amsterdamsche jeugd vóór 1578 ook wel met andere studie werd beziggehouden dan met geestelijke leeringen. Dit was reeds vroeger gebleken door de uitgaven van zeevaartboekjes door Jan Severs vóór 1538. Humanisten. Met het begin der 16e eeuw bloeide te Amsterdam de humanistische wetenschap krachtig op. Doordrongen van een diepe vereering voor den grooten Erasmus, 64 hebben Nicolaas Cannius en de scholarchen Cornelius Crocus, Alardus en Johannes Sartorius de studie der klassieken krachtig bevorderd. Evenals de 15e eeuw in Willem Eggert, heeft ook de 16e aan Amsterdam een geleerd koopman geschonken in Pompejus Occo, die zich tevens een verlicht mecenas heeft betoond. Hij, de type van den echt Hollandschen „mercator sapiens", den wijzen koopman, bezat een rijke bibliotheek voorzien van juridische en literaire codices, waarvan Alardus schreef, „dat in zijn huis meer dan duizend boeken verborgen liggen". Dat huis, genaamd „het Paradijs", was in de Kalverstraat gelegen en kwam aan de achterzijde uit aan het toen nog frisch stroomende Rokin-water. Als groot koopman en bankier beheerde hij de financiën van den Deenschen koning Christiern II, die bij hem zijn intrek nam, evenzeer als de door Christiern verdreven bisschop van Drontheim Eric Valkendorf. Deze vereerde Occo met een mooi geschreven bijbeltje. Pompejus bezat ook een codex van Rudolf Agricola's „Libri de Inventione Dialectica, " die golden als de beste methode van humanistisch onderwijs, maar nog niet gedrukt waren. Het was het vurige verlangen van Alardus dezen codex met zijn toelichtingen uit te geven, waartoe Occo hem, na vele wederwaardigheden, in staat stelde. Pompejus heeft zich ook een kundig boekenliefhebber betoond door de uitgave van twee boekjes: het eene in 1519 bij Johannes du Pré te Parijs, is een gebedenboekje in 160 getiteld „In mehus singula", en bestemd om door de koopheden op reis in den zak te worden gedragen. Met het andere bevorderde hij de Amsterdamsche boekdrukkunst door in 1523 bij Doen Pietersz. een „Passio Domini N. J. Christi" te laten uitgeven, opgeluisterd met mooie houtsneden van Jacob Cornelisz. van Oostsanen en met tekst van Alardus. Dit fraaie boekje toont op welke hoogte de boekdruk- en houtsnijkunst toen te Amsterdam stonden. Van Occo wordt ook vermeld, dat hij de Heilige Stedekapel met kunstwerken van ongemeenen luister versierd heeft. Omstreeks dezen tijd (1520) wordt een bewoonster van het huis „In het Paradijs" genoemd als stichteres van het weeshuis in de Kalverstraat, namelijk: „Haesje Claesdochter in 't Paradijs". Daarom waag ik de veronderstelling, dat deze rijke vrouw in verwantschap heeft gestaan met den even 65 65 weldadigen Occo. Men kan toch niet veronderstellen, dat in de Kalverstraat twee huizen stonden, die geheel gelijknamig waren. Wellicht was zij een zuster van Cornelis Claeszoon Occo, die in 1540 als schepen wordt vermeld. Cornelius Crocus. Cornelius Crocus, in 1528 ludimagister en in 1533 rector van de School aan de Oudezijde, beijverde zich om bij zijn leerlingen de studie van zuiver latijn te bevorderen. Hij schreef o.a. een tooneelstuk Joseph, dat vele malen is herdrukt en door zijn leerlingen in het openbaar is opgevoerd in 1535, nadat de school langen tijd gesloten was geweest wegens de oproeren van de Wederdoopers. Het stuk is opgedragen aan den burgemeester Hendrick Dircksz, den veelbesproken tegenstander van Willem Dircksz Bardes, die aan de zijde stond der opkomende hervormers. Het waren toen dagen van opwinding en feilen politieken strijd, waarvan een ander tooneelstuk, getiteld: ,,'t Spul van den Siecke stadt", de herinnering heeft bewaard, dat in 1535 of '36 is opgevoerd. Bijzonder karakteristiek zijn beide stukken: Crocus' Joseph herinnert aan de middeleeuwsche spelen, terwijl de „Siecke Stadt" een scherp hekelende politieke comedie is, die werd opgevoerd door de schutterij, bekend als sterk hervormingsgezind. De rederijkers namen hun oorsprong bij de schutters, waaronder verschillende partijgenooten der oproerige Wederdoopers gevonden werden. ' Alardus, Crocus en Cannius bestreden met de pen deze nieuwe secten, die evenals de hervorming heimelijk door sommigen van de stadsregeering werden gesteund. Naast de scholen aan de Oude Zijde, waar Crocus, en die aan de Nieuwe Zijde, waar Pieter Vlothuis het rectoraat bekleedden, had zich een derde school gevormd, reeds vóór 1529, om de jongeheden tot hoogere studiën op te kiden. De lessen werden daar gegeven, eerst in het S. Paulus-klooster, later in de rederijkerskamer boven de Waag, door Johannes Sartorius voor het Latijn en het Hebreeuwsch, en door Wouter Deelen voor het Grieksch en Hebreeuwsch. Zij waren aangesteld door de stedelijke overheid. Bij deze lessen werden echter schriftuurverklaringen gegeven, waartegen Crocus met klem is opgekomen. De hervormingsgezinde denkbeelden waren evenwel 66 niet meer te stuiten, zelfs niet toen Sartorius in 1535 uit de stad werd verbannen. Niet minder dan door de opkomende hervorming was de „Siecke Stadt" verdeeld door den stillen strijd in hare regeering. Een katholieke familiegroep had het bewind reeds vele jarrn in handen. Hcndrick Dircksz, Pieter Cantert, Dirck Hz. den Otter, Sybrant Occo, de zoon van Pompejus, en Joost Buyck, allen aan elkander verwant, hadden „onder hen vijven hoofden principalijck d'administracie", zoodat „alle dinge binnen der voorsz. stede geregeert mach worden naer goetduncken van sommige, die principaelen hoeffden in den regimente zijn". Deze oppermachtige oligarchie was aanleiding dat een 70-tal hervormde doleanten zich aaneensloten en een klacht zonden aan de Landvoogdes, met het gevolg dat er een ordonnantie werd uitgevaardigd, waardoor de macht der coöptatie werd verbroken, zonder dat evenwel veel verandering kwam in het bestuur, dat zich zelf bleef aanvullen, en versterkt door de beroeringen in 1566 te Amsterdam verwekt, toen aangeduid werd als het middenpunt der reformatie, wegens de beeldstorrners, die in Augustus de Oude S. Nicolaaskerk plunderden en tal van kloosters leegroofden. Roemer Visscher, die als jongeling van 18—19 daar die plundering bijwoonde, heeft er een Quick op gemaakt, die den toestand aardig kenschetst. De Beelden ghemaect van Silver of Gout, Worden ghevanghen gehouwen in verburgen secreten; De Beelden gesneden of gheschildert op hout, Worden overal aen stucken ghesmeten. De gheborduerde worden aen tween ghereten, In alle Geuse Kercken sonder schroomen: .... Daerom derf mijn Lief in de Kerck niet komen. Immers daar de geuzen het op" de beelden gemunt hebben, zou het mooie beeldje, dat zijn meisje is, ook gevaar loopen. Ontzettend veel kunstschatten zijn toen verloren gegaan, waardoor een onherstelbare schade is aangericht aan het kostbare bezit van beelden, schilderijen, goud- en zilverwerken, dat onze vrome voorvaderen hebben vergaderd. De groote Kerstnacht van Pieter Aertszen werd vernield, evenals tal van kunstwerken van Scorel, Heemskerck, Van Oostsanen en andere. Zoodat de oude Aertszen geheel mistroostig 67 over het verhes van de kostbare schilderijen, die hij bestemd had om der wereld na te laten als een gedachtenis aan zijn kunst, daarna weinig meer heeft voortgebracht. Ook de Heilige stede werd aangevallen; „de la mesme fureur voulurent faire violence sur le reste des eglises, voires rompre le St. Sacrement de Miracle qu' ilz out en ladicte ville, ce que les femmes ont a force deffendu", zoo schrijft de Hertogin van Panna aan Philips IT. Door deze moedige dames werd dit heiligdom gespaard; zij waren de „Overwiven" van het H. Sacraments Gilde. De erg hervormingsgezinde Schutter rijen werden in 1567 door de Landvoogdes ontbonden, en moesten in 1569 hunne „brieven, silverwerck ende juwelen" in handen van Burgemeesteren overleveren, waaronder de groote kostbare drinkhoorn, afkomstig van de familie Van der Schelling, nu nog in het Rijks-Museum. Toen Alva naderde, vluchtten in 1567 vele gereformeerde doleanten naar Duitschland, en werden tot eeuwige ballingschap veroordeeld, en de katholieke regeering van de „Oude Burgerij" behield weer de overhand. Te goeder trouw teekenden zij in 1577 de Gentsche Pacificatie, waarin werd toegestaan gehjkstelling van godsdienst voor Katholieken en gereformeerden o.a. in Amsterdam. De Amsterdamsche Magistraat had zich aanvankelijk met alle kracht tegen het verdrag van Satisfactie met den Prins van Oranje verzet. Zij toonde zoo een kloekheid die lof verdient, door haar beginsel van trouw aan het oude geloof en den wettigen vorst, Phüips te handhaven te midden van een afvallig volk. Op kerkelijk gebied stonden de krachtige pastoor van de Oude-Kerk, Jacob Buyck, en de meer conciliante pastoor Duncanus van de Nieuwe-Kerk tegenover elkander. De eerste wist de Geuzen te weêrstaan, de ander was weifelend, en wilde toegeven. Op 8 Februari 1578 was de stad ingesloten te land en te water door de Geuzen en moest de regeering capituleeren en de Satisfactie onderteekenen. De Alteratie. In den Haag werd een plan van omwenteling beraamd, dat op 26 Mei 1578 werd uitgevoerd, door de Spaansgezinde, katholieke regenten en de geestelijken tusschen twee rijen 68 van soldaten samen te drijven naar het Damrak en ze in roerlooze schuiten de stad uit te zenden. Zoo eindigde het middeleeuwsche Amsterdam. Zoo eindigde een tijdperk van krachtig geestelijk leven, helaas dikwijls verzwakt door hen die het voorbeeld hadden moeten geven van vroomheid en godsdienst. Zoo werd een periode van hooge kunstontwikkeling in de stad geheel vernietigd, zoodat geen voortbrengselen er van zijn overgebleven dan enkele fragmenten. J. F. M. STERCK. 69 DE BOEK- EN PRENTDRUK IN AMSTERDAM, TOT 1578 Amsterdam behoort niet tot de steden, die op het gebied van boek- en prentdruk vroeg op den voorgrond zijn gekomen. Hoewel de stad in de vijftiende eeuw een van de aanzienlijkste steden was van Holland, was zij toen noch de zetel van de houtsneekunst noch van den boekdruk. In de voortbrenging en verspreiding van blokboeken als de Bïblia Pauperum komt een eerste plaats denkelijk wel toe aan het naburige Haarlem, maar niets wijst er op, dat Amsterdam zelfs op bescheiden voet daaraan zou hebben meegedaan. En de oudste voortbrengselen van een nog zeer onvolmaakten boekdruk, de „Donaten uit Holland", waarin volgens den kroniekschrijver de eerste „vurbildung" lag van.de boekdrukkunst, zijn zeker niet te Amsterdam vervaardigd. Het is alweer Haarlem, waar volgens een vertrouwbare overlevering een vindingrijk man het eerst op de gedachte was gekomen, losse letters tot bladzijden samen te voegen voor den druk. En weder, wanneer eene nieuwe vinding op dit gebied, die zich van Mainz uit over de wereld verbreidt, in deze landen doordringt, dan verschijnen de boeken, nu technisch volmaakter, grooter van omvang en rijker van inhoud, te Utrecht te Haarlem, te Delft en in andere steden, maar geen draagt den naam van Amsterdam. Eerst in de zestiende eeuw gaat Amsterdam meedoen, en dan op zeer bescheiden voet. De techniek is weer verder voortgeschreden, de tijd van de incunabelen is voorbij. De drukkerij is een beroep geworden als andere; de drukker koopt zijn drukletter van een „lettersnider" en drukt naar eene vaste bedrijfsroutine, en ter versiering van zijne boekjes gebruikt hij houtsneetjes van geene of geringe kunstwaarde. Ook afzonderlijk, of in reeksen, worden dergelijke houtsneetjes in den handel gebracht; wellicht hadden deze onder een pubhek, waar lang niet iedereen kon lezen, een nog ruimere 70 70 verspreiding dan de boekjes. Beide, prentjes en boekjes, hebben als doel de stichting van den mensen; ze zijn gewijd aan meditatie over het lijden van Jezus, aan de maagd Maria, enz. De prentjes hebben somtijds een berijmd bijschrift van een paar regels, 't zij mede in hout gesneden of in letterdruk toegevoegd. De letter, in het laatste geval gebruikt, is dezelfde als de drukletter van de boekjes. Deze hebben, 't zij ze verschijnen te Antwerpen, dat in dezen tijd voor de Nederlanden het groote middelpunt is op het gebied van den druk, hetzij ze in het licht komen in Hollandsche steden of in kloosterdrukkerijen, één zelfde letter, één zelfde kleinoctavo formaat. Zij hebben niet altijd een opgaaf van plaats, drukkersadres en jaartal, maar onder de adressen die voorkomen, ontmoeten we dat van Hendrik littersnider, een naam die ons het recht geeft, den drager als den maker en verspreider van die algemeen gebruikte drukletter te beschouwen. Hij is Rotterdammer van geboorte en drukt achtereenvolgens te Antwerpen, te Rotterdam en te Delft. Naast hem staat Hugo Janszoon, dien een tijdgenoot aanduidt als „enen wisen voirsichtigen notabilen man Meester Hugo Janszoon van Woerden." Hij was dus meester in de vrije kunsten, en hij wijdde zich aan verbreiding van zulke stichtelijke prentjes en devote boekjes. Wij kennen uitgaven van hem uit Leiden, en daarna vinden wij hem werkzaam te Amsterdam. Blijkens de gebruikte houtsneden moeten we hem ook het oudste van Amsterdam gedateerde boekje toeschrijven: „een wandelinghe der kersten menschen mit Jhesu den brudegom der sielen in den hof der bloemen. Gheprent tot Aemstelredam Bider heiligher stede Int jaer ons heren M. CCCCCC. ende vi. den xviij. dach van december". De drukfout in het jaartal (1606 voor 1506) is een staaltje van den weinig zorgvuldigen druk van deze boekjes. Wij behoeven hier geen overzicht te geven van de boekjes van deze soort, in den eerstvolgenden tijd te Amsterdam verschenen, deels bij Hugo Janszoon zelf, een enkel bij een drukker, van wien we alleen den naam vernemen, Cornelis van Pepingen, andere enkele jaren later gedrukt door Pieter Jansz. Tyebaut en Doen Pietersz. Deze beide drukkers brengen echter naast de devote boekjes iets anders; de prent- en boekdruk te Amsterdam krijgt meer beteekenis. 71 Pieter Jansz. Tyebaut is evenmin als Hugo Janszoon een groot drukker, maar naast de devote boekjes levert hij beter verzorgde boekjes in quarto formaat, versierd met houtsneden in minder groot aantal, maar van meer waarde. Het zijn rechtsboeken als de „Instructie van den Hove van Hollant, Zeelant ende Vrieslant" en, in het Latijn, de „Statuta jurisdictionis Kennemarie". Voorts een historieverhaal in proza en dicht, ook in het Latijn: „Olandie Gelrieque bellum,", de oorlog tusschen Holland en Gelderland, door Wilhelmus Hermannus van Gouda, een geleerd schrijver uit den kring waaruit Erasmus is voortgekomen. Den druk mogen we wellicht op 1517 stellen. Dit boekje en de „Statuta" zijn nog met de Gothische letter gedrukt, die van nu af voor Latijnsche boeken door de ronde, Romeinsche letter wordt vervangen. Omstreeks dezen tijd begint de werkzaamheid van den eersten grooten boekdrukker in Amsterdam, Doen Pieterszoon. En op het gebied van den prentdruk was al eerder een groot kunstenaar werkzaam, Jacob Corneliszoon. Beider werkzaamheid is eng verbonden. Jacob Cornelisz, geboren te Oostzaan, was waarschijnlijk iets ouder; op zijne houtsneden vinden we al jaartallen als 1507,1510 en vervolgens. Doen Pietersz, omstreeks 1480 geboren, denkelijk te Amsterdam, kreeg in 1516 „consent om te mogen printen" en zijn oudste te Amsterdam gedrukte boek is van 1520. Als we op oudere prenten van Jacob Cornelisz het adres van Doen Pietersz vinden, moeten we aannemen, dat zij eerst door den kunstenaar zelf zijn uitgegeven, en dat de uitgaaf later op Doen Pietersz is overgegaan, die er dan zijn eigen naammerk op heeft aangebracht. Beider werk kennen wij uit den aard der zaak onvolkomen; hier zullen wij er slechts enkele grepen uit doen. Onder de houtsneden van Jacob Cornelisz. zijn eenige groote afbeeldingen van heiligen te paard (25 X 35 centim.), waarvan één (S. Hubertus) het jaartal 1510 heeft. Onder de voorstelling staat, in houtsnede, een bede tot den heilige in twee Latijnsche distichen. Dit wijst op de medewerking van een Amsterdamschen geleerde van grooten naam, die ook verder met Jacob Cornelisz en Doen Pietersz heeft samengewerkt, Alardus van Amsterdam. Een andere fraaie prentenreeks wordt aangeduid als „ronde passiestukken". Het zijn 72 cirkelvormige prenten van ruim 23 centim. middellijn, twaalf in getal. Er zijn exemplaren bewaard van de ronde prenten zonder meer; andere zijn in groote houtsneeomlijstingen geplaatst met er onder kleinere bijbelsche voorstellingen in daartoe opengelaten ruimten, en bijbelteksten in kleinere vakken. En weer vinden we de ronde prenten in eene zware vierkante omlijsting met een tekst in Latijnsche verzen in letterdruk — de Gothische letter van Hendrik Littersnider — in daarvoor bestemde ruimten; het geheel ruim 28 centim. breed, 35 centim. hoog. De verzen mogen we zeker weer voor werk van Alardus houden; de uitgaaf is misschien van Doen Pietersz en valt dan denkelijk na 1520. In dat jaar sloot Doen Pietersz, met medewerking van Jacob Cornelisz en den bankier Popius Occo, een contract met een domheer uit Trondhjem in Noorwegen voor den druk van een „bedeboek van die passie", waarin „fingetten van die passie" moeten komen, en ook profeten, evangelisten en heiligen. We zullen ons ook hier de passieprenten in omlijstingen met andere prenten tot een geheel verbonden te denken hebben. Maar we weten niet of hier deze groote ronde passieprenten bedoeld zijn, of de kleine fraaie prentjes, die in zeer lange reeks het leven en d; passie van Jezus afbeelden, en die, herhaaldehjk uitgegeven, eene belangrijke plaats innemen in het werk van Jacob Cornelisz en Doen Pietersz. De „Passio Domini ncstri Jesu Christi" is een uitgaaf van 1523; een enkel prentje draagt het jaartal 1521. Het is een octavo boekje, waarin een reeks van 64 prentjes van Jacob Cornelisz, en een Latijnsche tekst in proza en dicht, door Alardus van Amsterdam, gedeeltelijk uit oudere schrijvers bijeen gezameld. De prentjes staan als kunstwerk ver boven de gewone houtsneden in de devote boekjes. Ze hebben blijkbaar opgang gemaakt. We kennen er ook afzonderlijke afdrukken van, en ze vormen in nog rijkere reeks, tachtig in aantal, weer een ander boekje, zonder tekst, met den Nederlandschen titel „een scoene stomme passie". Ook zijn ze nog opgenomen in een uitgaaf in grooter formaat, 26 centim. breed, 38 centim. hoog: .rijke houtsnee-omlijstingen, waarin in daartoe bestemde ruimten telkens zes prentjes en twee teksten in letterdruk zijn ingesloten, bovenaan twee passieprenten met een der hoofddeugden ertusschen, daaronder 73 73 twee sybillen met de correspondeerende hoofdzonde, en onder elke sybille een toelichtende tekst in Nederlandsen en Latijn. Nog een uitgaaf van Doen Pietersz draagt den naam van Alardus van Amsterdam; weer een Latijnsch in ronde letters gedrukt boekje: „Ritus edendi paschalis agni", met op den titel een afbeelding van het Avondmaal, verder eene voorstelling van het mirakel van Amsterdam met het merk van Jacob Cornelisz en het jaartal 1518, en een portret van Alardus van Amsterdam met het stadswapen en een wapenschild met doodshoofd. Van bijzonder belang zijn de bijbel-uitgaven van Doen Pietersz. Behalve een uitgaaf van de gewone „Epistolen ende evangeliën" drukte hij reeds in 1522 het Evangelie van Mattheus in het Nederlandsen, met „glosacie", in klein octavo. Daardoor neemt Amsterdam naast Antwerpen een eerste plaats in in de geschiedenis van den Nederlandschen bijbel. De tijd van uitgaaf valt samen met de eerste Hoogduitsche bijbeluitgaven van Luther. Het boekje had behooren te worden verboden, evenals de opzienbarende preeken, die terzelfder tijd in het Minderbroedersklooster werden gehouden, maar de Schout zelf was niet vrij van kettersche gevoelens en men het de zaak gaan. In 1523 volgt een uitgaaf van de vier evangeliën, en daarop de andere boeken van het Nieuwe Testament; in het volgende jaar wordt aan dit boek nog een proloog van Luther in Nederlandsche vertaling toegevoegd, In 1527 volgt een uitgaaf van het oude Testament. Al deze merkwaardige boeken vertoonen weer houtsneden van de hand van Jacob Cornelisz; ze toonen ook in den druk iets nieuws. De tamelijk groote Gothische letter van Hendrik littersnider kon hier niet voldoen; een veel grootere verscheidenheid van letters, ook zeer kleine, is gebruikt. Deze groote werkzaamheid op 't gebied van boek- en prentdruk eindigt omstreeks 1532; spoedig daarop volgt de dood van Jacob Cornelisz en het vertrek van Doen ÏPietersz en daarmee komt in het levendige bedrijf stilstand. We kennen in de volgende jaren in Amsterdam nog wel boekverkoopers en uitgevers, maar ze laten hun boeken elders drukken, totdat een hunner, Jan Seversz „die Croepel", na enkele jaren (omstreeks 1534) weer een drukkerij opzet. Zijn werk is wel 74 74 van eenig belang; zelfs zijn devote boekjes hebben iets eigens, ze zijn in ongewoon, zeer klein formaat gedrukt. Naar hem is een kalender, die blijvend opgang gemaakt heeft, „des Crepels calengier" genoemd. Hij bracht een houtsnee-wereldkaart, vroeger te Leiden verschenen, op nieuw in den handel; en hij neeft het eerste zeevaarthandboekje, de „Caerte van der zee om oost ende west te seylen" in 't licht gegeven. Misschien ging het plan van den druk van dit boekje, dat den tot dusver in handschrift verbreiden leeskaarttekst verbindt met de reeds vroeger gedrukte zeerechtbepalingen, reeds uit van Cornelis Anthonisz, den man die Amsterdam op het gebied van prent- en boekdruk weer op den voorgrond brengt na een betrekkelijken stilstand. Hij noemt zich „schilder", is vooral ook groot als houtsnijder; en hij is tevens de groote voorganger geworden op het gebied der zeevaartkunde. Het eerst hooren wij van hem in 1526; zijne werkzaamheid als zeevaarder ligt waarschijnlijk vóór dien tijd, zijn werk als kunstenaar en cartograaf ligt daarna. Als schilder maakte hij o.a. een'schuttersstuk, maar ook afbeeldingen van steden, als Weesp en Amsterdam, in hout sneed hij tal van moraliseerende prenten en portretten, ook geheele portretreeksen, maar daarnaast voortreffelijke kaarten en alweer stedeafbeeldingen. Amsterdam staat in het midden van zijne belangstelling. Bovendien is hij uitgever „in de schrijvende hand"; zijn groote kaartwerken en denkelijk ook zijn prenten gaf hij zeifin het licht. Latere uitgaven zijn voorzien met het merk van Jan Ewoutsz, „figuursnider" en uitgever in „de Passer", die, denkelijk eerst na 1550, veel van het werk van Cornelis Anthonisz op nieuw in den handel bracht. Het zeekaartboekje heeft van den aanvang af zijn eigen uitgevers, eerst, zooals wij zagen, Jan Seversz die Croepel (1532). Daarna (1540/41) Jan Jacobsz, diens opvolger in „de Heemskinderen"; aan het boekje is nu toegevoegd eene Zuiderzeebeschrijving, waarvoor Cornelis Anthonisz extra betaling van de Stadsregeering ontving. Daarop volgen de groote kaartuitgaven: in 1543 die van de Oostzee en omliggende landen, een meesterwerk in 9 bladen, in het volgende jaar zijn meest vermaarde werk, Amsterdam in twaalf bladen. In de Oostzeekaart belooft hij weer een nieuw zeekaartboekje met afbeeldingen van de kusten; dit verscheen in 1551 bij 75 75 Cornelis Karelsz; het is, als het „leeskaartboek van Wisbuy" bekend geworden, nog tal van malen herdrukt. Van de groote houtsneden mogen er nog enkele vermeld worden. Mucius Scaevola draagt het jaartal 1536; een allegorische prent van de vergankelijkheid, „des tijds cortheyt", is van 1537; eene reeks van zes prenten geeft de historie van „Sorgheloos", in vijf bladen wordt de fabel van den boer en zijn zoon met den ezel verteld. De „wyse man" en de „wyse vrouw" met tal van symbolische attributen, is een prent die nog tot in de achttiende eeuw als kinderprent is herdrukt. Een groot ruiterportret van Karei V diende evenzoo twee eeuwen later nog als Sint-Nicolaas. Reeksen portretten zijn die van de graven van Holland en van de Heeren van Brederode (1550—'51); van de laatste is een exemplaar bewaard in een herdruk, door Harmen Janszoon Muller, den zoon van Jan Ewoutsz, bezorgd. Stede-afbeeldingen van beteekenis zijn die van Algiers (1542) en van het beleg van Terwaen (Thérouanne), beide gemaakt in opdracht van den keizer, dien hij op zijn krijgstochten ter zee en te land vergezelde. Dit laatste werk is van 1553; niet lang daarna is de kunstenaar gestorven. Jan Ewoutsz werd, als gezegd, uitgever van zijn prenten, en na dezen zijn zoon Harmen Jansz Muller. Het zeekaartboekje werd na den dood van Cornelis Karelsz ook door hem nagedrukt, en in 1566 bezorgde de uitgever Hendrik Albertsz er een uitgaaf van, met hulp van een Antwerpschen drukker. Naast deze namen verdient nog slechts één drukker vermelding n.1. Willem Jacobsz, die de zaak van Doen Pietersz in „Engelenburch" deed herleven en vooral bekend is door zijn boekjes in Latijn en Nederlandsch over het mirakel van Amsterdam. • Van Jan Ewoutsz komen naast de werken van Cornelis Anthonisz vooral de munthandleidingen op den voorgrond, telkens in vernieuwde uitgave verschenen met tal van muntafbeeldingen in houtsnee. Van zijne weduwe hebben wij één uitgave van belang, het eerste algemeen verbreide Nederlandsche leerboekje voor „Arithmetica", 1567, een werk van den rekenmeester Nicolaes Pietersz uit Deventer, die als voorganger op het gebied van wis- en zeevaartkunde en boekhouden later een grooten naam kreeg. Het boek heeft eencalhgraphisch titelblad in houtsnede en is gedrukt in civilité76 76 letter. De werkzaamheid van al deze mannen eindigt omstreeks 1570. De geuzenopstand breekt uit en Amsterdam ligt verscheidene jaren, als éénige niet afgevallen stad, door de geuzenmacht te land en ter zee ingesloten (1572—1578). Alles staat in dien tijd stil. Slechts één belangrijk werk verschijnt, de meesterlijke kaart van Noord-Holland, door Joost Jansz Bilhamer Oi Beeltsnider gegraveerd, in zes bladen, in opdracht van de Regeering. Overigens is er nog slechts één uitgever en drukker, de reeds genoemde Harmen Jansz Muller, zoon van Jan Ewoutsz. Deze drukt nu de jaarlijksche Latijnsche kerstzangen van de rectoren, die vroeger plachten te verschijnen te Leiden en te Antwerpen, waar Latijnsche druk meer gewoon was. Een eigenaardigheid daarbij is nu de druk van Latijnschen tekst in Gothische letter, iets dat reeds geheel ongebruikelijk was geworden. Ook het drukwerk van den overgang der stad is van Harmen Jansz: het Eeuwig edict in 1577 en de Satisfactie in 1578. Eerst in de volgende jaren komt na den stilstand herleving; Harmen Jansz heeft zijn werkzaamheid nog tot ver in de zeventiende eeuw voortgezet; na den tijd van verval heeft hij den nieuwen bloei, den grooten tijd van Amsterdam nog beleefd. Aanteekening. Over den boek- en prentdruk in Amsterdam in de 16e eeuw zijn reeds vóór jaren de gegevens verzameld door Jacobus Koning (handschrift in het Stedelijk Archief)} en door H. C. Rogge (Bibliographische Adversaria V), de archivalische door N. de Roever {Oud-Holland II, ook in de Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel). Eene volledige bijeenzameling en beschrijving gaf E. W. Moes in De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, deel I (1896—1900), waarbij zich aansluit de beschrijving van de naamlooze uitgaven in deel 10 van hetzelfde werk door schrijver dezes, en een aantal mededeelingen van verschillende auteurs in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen (Antw.'s Grav. 1903—1911) en in Het Boek ('s Grav. Mart. Nijhoff 1912—1924). Over Cornelis Anthonisz vooral Het Boek 1913, 273, en de Inleiding tot: Het Leeskaartboek van Wisbuy, Kobenhavn 1920. C. P. BURGER Jr. 77 HET BOEK IN AMSTERDAM NA 1578 De Stedelijke Bibliotheek. Een van de merkwaardigste blijken van de herleving van Amsterdam na den overgang van 1578 is de vorming en de snelle ontwikkeling van eene Stedelijke boekerij, eene wezenlijk rijke wetenschappelijke bibliotheek. Van haar ontstaan hebben we geen gelijktijdig bericht, het volgde van aelf uit den algemeenen ommekeer. Doordat de kerken en kloosters aan de stad kwamen, kwam deze in het bezit van de daar bewaarde boeken. De bibliotheek van de Nieuwe Kerk, vermeerderd met boeken uit verschillende kloosters, werd de Stedelijke boekerij. In de tegenwoordige Universiteitsbibhotheek zijn de boeken van die eerste stedelijke bibliotheek nog te herkennen. Daar is o.a. bewaard: een fraaie Latijnsche bijbel in handschrift uit de 14e eeuw, op perkament, met rijk versierde randen en beginletters in kleuren, in zeven oude banden, vroeger voor kerkgebruik bestemd, later, als al de bibliotheek-boeken, vastgelegd aan kettingen, waarvan men de sporen nog ziet. Een ander Latijnsch bijbelhandschrift uit de 15e eeuw, in twee goed bewaarde banden met sloten en titeltjes op het plat aangebracht, is uit het Ceciliaklooster afkomstig. Een zestal incunabelbanden waren, blijkens inschriften uit de eerste helft van de zestiende eeuw, door aanzienlijke Amsterdammers aan de boekerij van de Nieuwe Kerk geschonken. Vier banden hebben inschriften van de Paulusbroeders, waaronder een, die zeven theologische tractaten bevat, blijkbaar in het klooster zelf bijeengebonden en door eenzelfde hand gerubriceerd. Een drietal Grieksche handschriften uit de 16e eeuw heeft keurige hef hebbersbanden, volgens een kenner uit de boekerij van kardinaal Granvelle afkomstig; de heer Wieder achtte ze „niet minder fraai dan de beroemde Grolierbanden". 78 78 / We zouden nog veel meer handschriften en boeken kunnen aanwijzen die waarschijnlijk tot de oudste bestanddeelen van de bibliotheek behooren. Van grooter historisch belang is het echter, dat men onmiddellijk, althans weinige jaren na de oprichting van de bibliotheek, haar met kracht, en zeker met groote kosten, is gaan uitbreiden. Van één zeer belangrijken aankoop is een rekeningpost bewaard; het is de „Oceanus juris" een verzameluitgaaf van alle gezaghebbende schrijvers over recht, in 28 groot-folio banden; de helft van de aankoopsom, in 1596 betaald aan den boekverkooper Zacharias He yns, bedroeg ƒ 220. Voor de godgeleerdheid werden natuurlijk de standaardwerken eveneens aangekocht. Zoo bezat de bibliotheek de groote Bazelsche Talmud-uitgaaf, waarvan de druk in 1579 was begonnen, zoo ook de polyglotte bijbel van Arias Montanus, sedert 1569 bij Plantijn verschenen. En de bibliotheek heeft een aantal theologische en classieke Grieksche en Latijnsche boeken van de laatste jaren der 16e en het begin van de 17e eeuw, die nog hun oude banden hebben, met resten van sloten en sporen van de kettingringen en met opgestempeld jaartal, die ze als aanwinsten van dien vroegen tijd kenmerken. Als leveranciers van deze boeken kennen we, bebehalve den reeds genoemden Zacharias Heyns, ook Jan Commelin, den stamvader van de latere Amsterdamsche Commelins, boekverkoopers, stedebeschrijvers en kruidkundigen, zelf een bloedverwant en tevens aangetrouwde oom van den geleerden Heidelbergschen uitgever Hieronymus Commelinus, wiens zaak door hem naar Holland is overgebracht. Van 1598 hebben we eene opmerkenswaardige vermelding van de bibliotheek door een uitnemend deskundige, Paullus Merula, hoogleeraar en bibliothecaris van Leiden, die de Stadsregeering in een opdracht prijst om haar bijzondere zorg voor de wetenschap, vooral blijkende uit de inrichting van de bibliotheek, waarin hij een grooten rijkdom van de beste en uitgelezenste schrijvers had aangetroffen, waar de godgeleerde, onder andere, de groote werken van de kerkvaders vond, waar de rechtsgeleerde letterlijk in een „oceaan' van recht" viel, de geneeskundige zijne doctoren aantrof, en ook historici, mathematici, physici, ethici, taalkundigen vonden wat hun tot leering strekte. 79 79 Hiermede is de indeeling van de bibliotheek aangewezen; de oudste catalogus van 1612 toont, dat de boeken naar de aangeduide afdeelingen opgesteld waren' in 34 kasten. Deze kasten bevatten elk ééne rij boeken, aan kettingen vastgemaakt, en een lessenaar waarop men de boeken kon leggen om ze te raadplegen. De boekerij was, zooals de genoemde voorbeelden toonen, van zuiver wetenschappelijken inhoud. Onder de honderden boeken in den catalogus van 1612 — ongeveer 1400 boekdeelen — is er slechts een reeks je van 7 titels — 8 deelen — „libri belgici et germanici", en er was zeker geen enkel werk onder, dat te Amsterdam het licht had gezien. Daar verschenen geene boeken op het gebied der officieele wetenschap; daar kwamen slechts bij uitzondering Latijnsche boeken in het licht. Eer we echter schetsen wat Amsterdam dan wel op het gebied van de boekenproductie beteekende, moeten we nog iets meedeelen over de aanwinsten van de bibliotheek in den eersten tijd en later. Behalve door aankoop werd de boekerij door belangrijke schenkingen en legaten verrijkt. Enkele kerkvaders en klassieke schrijvers zijn in 1599 geschonken door den Schepen Jan Verhee, dien we uit Hoofts Historiën kennen als een „persoon van bekoorlijk vernuft", door wien de Graaf van Leicester bij zijn bezoek aan Amsterdam „heuslijk wert bewelkoomt, in Latyn". Verreweg de belangrijkste aanwinst was die van de bibliotheek van pastoor Jacob Buyck, een geleerden boekenliefhebber, die na zijne uitzetting in 1578 op nieuw eene rijke verzameling boeken had bijeengebracht. Hij had die bhjkens zijn testament uitsluitend voor „Catholijck gebruyck" bestemd, maar door zijn broeder en diens protestantsche vrouw was de boekerij aan de Stad gekomen. De boeken vormen eene zeer belangrijke groep, meest uit de 16e eeuw, bijna alle in voortreffehjken staat, vele in keurige banden, en alle met een eenvoudig smaakvol naamstempel. Vijf handschriften behooren er toe, waaronder drie van zijn eigen hand; in een ervan heeft hij aanteekeningen geschreven over den overgang van Amsterdam in 1578; een ander beschrijft zijne bibliotheek, volgens een ingeschreven Latijnsch vers hem door God teruggegeven, nadat de ketter al zijne boeken, die zijn vreugde 80 waren, hadden verbrand. Een incunabelband munt uit door bijzondere fraaie stempeling met heiligen-figuren, met den kunstenaarsnaam Andri Boule, een Boetius van 1476 heeft rijk versierde initialen en randen, een Lyra-bijbel van 1497 heeft eveneens fraaie initialen en rijke stempelbanden. Verscheidene boeken hebben aanteekeningen van de hand van Buyck; we zien daar, welke schrijvers hem zelf een presentexemplaar hebben gegeven, waar hij een boek gekocht heeft; soms lezen we ook een verontwaardigden uitval tegen een schrijver, die niet vrij van ketterij was. Uit het werk van Johannes de Sacro Bosco, De sphaera, heeft hij de voorrede van Melanchthon zorgvuldig weggesneden. Niet lang heeft in Amsterdam de ijver om eene rijke wetenschappelijke boekerij bijeen te brengen, geduurd. Teekenend is wat Wagenaar hierover zegt: „De meeste boeken en uitgaaven zijn, in de voorgaande eeuw, in agtinge geweest. Eenigen zijn, in deeze eeuwe, en nog voor omtrent twintig jaaren aangekogt". We zullen hier van de latere aanwinsten er slechts enkele noemen. De beroemde geneesheer en burgemeester Nicolaes Tulp schonk eenige belangrijke boeken, waaronder een zeer fraai exemplaar van den omstreeks 1480 gedrukten rijk geillustreerden Keulschen bijbel. Uit de boekerij van J. Six werden in 1706 enkele boeken en handschriften aangekocht, waaronder de beroemde codex van Caesar, De bello Gallico. Een schenking van bijzondere waarde was die van Gerard Papenbroeck in 1743: de verzameling eigen manuscripten van Pieter Cornelisz Hooft in elf perkamenten banden. In 't algemeen kan men zeggen, dat de zorg voor de bibliotheek na de eerste twintig of dertig jaren zich bepaald heeft tot bewaren van 't geen er was. Wel merkwaardig dat de wezenlijke ijver ervoor reeds vóór de stichting der Doorluchtige school een einde had genomen. Wel verbond men de bibliotheek aan de school en plaatste haar in de kapel, die deze herbergde, op de zolderverdieping, maar voor de studie schijnt men aan geregelde aanschaffing van wetenschappelijke boeken geene behoefte te hebben gevoeld. Een aardig boekverkoopers vignet geeft van de plaatsing der bibliotheek in de met bogen betimmerde zolderruimte eene naieve voorstelling. 81 81 Uitgevers en drukkers na 1578. In de jaren van stilstand, 1572—1578, was te Amsterdam nog slechts één drukker en uitgever werkzaam. Dit was Harmen Jansz. Muller, zoon en opvolger van Jan Ewoutsz,. evenals zijn vader ook houtsnijder, en ook graveur. Zijne werkzaamheid als drukker en uitgever heeft hij voortgezet tot zijn dood in 1617. Groot werk heeft hij niet geleverd, eene bepaalde richting, een hoofdstreven is in zijn werk ook niet aan te wijzen. Hij drukte wat zich toevallig voordeed, Roomsche stichtelijke boekjes, ook werken van nret-roomsche schrijvers als Coornhert, vertalingen van Erasmus en van de Metamorphosen van Ovidius, liedeboekjes, pamfletten, schoolboekjes, volksboekjes, handboekjes voor kruidkunde en voor rekenkunde enz. Geen enkel Latijnsch of Fransch boek draagt zijn naam. . Onmiddellijk na den overgang is er reeds een andere drukker in Amsterdam, van zeer beslist karakter, de bekende Nicolaes Biestkens, wiens naam onafscheidelijk verbonden is aan den doopsgezinden Bijbel. Een juisten indruk van zijn werkzaamheid is moeielijk te verkrijgen; zijn naam, en ook plaats en jaar, vindt men slechts bij uitzondering vermeld. „Tot Amstelredam, bij Nicolaes Biestkens van Diest, in de enge kerckstege in de Lelie onder de doornen, Anno 1582" staat in een uitgaaf van de „Veelderhande liedekens"; ook een Nieuw Testament en een „tweede Liedeboeck" van het volgende jaar hebben hetzelfde adres. In 1585 is hij gestorven. Ook daarna verschijnen te Amsterdam nog enkele doopsgezinde boeken, gedrukt voor Willem Jansz Buys door Nicolaes Biestkens den jonge. Deze laatste drukt ook voor andere uitgevers, en we vinden ook later, na langen stilstand, weer werk van hem, o.a. in de jaren 1616 tot 1619 verscheidene stukken van Brederoo, Hooft, Rodenburgh en Coster. Van heel wat meer beteekenis is de man, die dadelijk na den overgang der Stad(i578) het eerst als boekverkooper vermeld wordt, maar eerst geleidelijk, van 1582 af, met eigen uitgaven voor den dag komt, en na 1588 gaandeweg een allereerste plaats gaat innemen, Cornelis Claeszoon. Hij is de eerste groote uitgever van het herleefde Amsterdam, de man, door wien de Stad als middelpunt van boekenproductie en boekhandel tegen het einde van de 16e eeuw een allereerste plaats 82 82 gaat innemen. Hij schijnt als drukker en uitgever begonnen te zijn, maar zijne drukkerij is zeker — als hij die in der daad steeds heeft aangehouden — nooit van heel groote beteekenis geweest. Hij laat veel bij anderen in en buiten Amsterdam drukken, en neemt vooral aan veel groote uitgaven deel op de toen zeer gebruikelijke wijze, door associatie. Een deel van de oplaag krijgt dan een gewijzigd uitgevers-adres. Zoo kennen we tal van Amsterdamsche uitgaven, waarvan inderdaad de drukker, tevens hoofd-uitgever, te Dordrecht, Delft, Leiden of Haarlem woont. De uitgever, die in beteekenis op Cornelis Claesz volgt, Laurens Jacobszoon, die bij hem het bedrijf heeft geleerd, en zich daarna enkele huizen van hem af, eveneens op het Water, gevestigd heeft, en die de groote bijbeluitgever van Amsterdam is geworden, heeft zeifin het geheel geene drukkerij gehad. Als drukkers vestigden zich nog vóór het einde van d§ zestiende eeuw: in 1587 Barent Adriaensz, later door zijn zoop Hendrick Barentsz opgevolgd, enWühelm Jansz van Campen, die in 1590 zijne drukkerij van Arnhem naar Amsterdam overbracht. Omstreeks 1600 komen nog enkele drukkers daarbij. Van meer beteekenis zijn de hiervóór reeds genoemde wetenschappelijke uitgevers Zacharias Heyns en Jan Commelin, en eene reeks van kundige mannen, zeevaarders, schoolmeesters, historie- en pamfletschrijvers, graveurs, die hun eigen werken in het licht geven, daarbij soms als uitgevers eenige beteekenis krijgen, ook zelfs wel eene eigen drukkerij beginnen. Zoo ontstaat ondanks de schaarschte aan drukkerijen een zeer levendige boekenproductie in Amsterdam. Slaan we allereerst een blik op de kleine uitgaven, die voor dagelijksch gebruik altijd noodig zijn, dan zien we van de roomsche stichtelijke lectuur heel weinig meer, al is er naast Harmen Janszoon Muller nog wel een enkele drukker, die zoo iets levert. Daarentegen komt een geregelde stroom van almanakken, prognosticaties, profetieën en dergelijke dwaze maar veel gevraagde boekjes in het licht. Slechts weinig is daarvan bewaard, maar genoeg om te doen zien, dat Cornelis Claeszoon hiervan de groote uitgever was. Als een ernstig man, Caspar Coolhaes, hem aanspreekt over de verspreiding van deze leugenboeken, antwoordt hij: „het is ons te doen propter sanctum denarium, om den ronden Godt. De werelt 83 wil doch bedrogen zijn, so wel doe ick het dan als een ander. Wij verkoopen onse almanakken, practiquen ende prognosticatien voor gheen boecken des Evangelii, maar voor tgheen dat sy sijn, naemlijck voor loghenboecken". Ernstiger bedoeld waren de populaire boekjes op het gebied der medicijnen, als Het licht der apotekers, 't Boeck van de vroedwijfs, het Dispensatorium van Valerius Cordus, het Velt-boeck van de Chirurgie van Scheel-Hans, de Empirica van Rulandus, meest oude volksboekjes,' al vroeger in onze taal vertaald en tal van malen herdrukt. Van meer beteekenis is het uitvoerige geïllustreerde werk van Stevens en Liebaut over „Veltbouw oft lantwinninghe", waarvan Cornelis Claesz tweemaal (1588 en 1594) een herdruk uitgaf. Eigen werk gaf Coolhaes, die, na zijn afzetting als predikant distillateur was geworden, en wel in 1600 zijn „Waterboecksken," nadat hij vroeger (1588) te Leiden al een soortgelijk boekje had doen drukken. Deze merkwaardige man trachtte nog op andere wijze zijn medemenschen te dienen, hij gaf stichtelijke prenten met berijmde bijschriften, waarvan er ons twee bewaard zijn. Hiermede komen we op het terrein van de strijdschriften; want wat den een stichtte gaf den ander ergernis, en Coolhaes kwam telkens en telkens weer in strijd met de mannen van de rechtzinnige gereformeerde leer, en van beide zijden mengden tal van al of niet geroepenen zich mede in dezen strijd, zoodat Amsterdam reeds in den overgang van de 16e tot de 17e eeuw eene buitengewoon rijke sttijdschriftenliteratum heeft. Haast nog strijdvaardiger dan Coolhaes waren de eveneens uit hun kerk gebannen doopsgezinden Robbert Robbertsz le Canu en Tymen Claesz Honich, die een eigen partij buiten en boven de kerken voorstonden, door henzelven neutralisten genoemd, door de bestrijders voor libertijnen uitgemaakt. Deze pamflettenschrijvers waren meest hun eigen uitgevers, en de weinige drukkerijen in de stad konden het werk voor hen vaak niet af. Een pamflettenschrijver van andere soort was Ellert de Veer, een man van zeker niet minder beteekenis. Ook hij heeft strijdschriften uitgegeven, maar van politieken aard, waarschuwingen tegen den geest van tweedracht onder de Christenen, waardoor de vrijheid gevaar liep. Daarnaast was 84 het de geschiedenis, die hem boeide; hij verzamelde de nieuwsberichten en verwerkte die tot een samenhangende kroniek, een vervolg op de oude Hollandsche kroniek, die met deze voortzetting geregeld weer nieuwe lezers kon vinden. Aanvankelijk waren het Dordtsche en Delftsche uitgevers, die dit groote werk ter perse legden. Later namen ook de Amsterdammers Cornelis Claeszoon en Laurens Jacobsz deel in de zaak. Ellert de Veer heeft behalve de pamfletten en de kroniek nog een groot werk in het licht gegeven, een paraphrasis van Erasmus. Om dat te kunnen doen is hij zelf drukker geworden, een bedrijf dat echter spoedig op een der gezellen, Peeter Gevaerts, is overgegaan. Eer we de andere groote uitgaven van dezen tijd bespreken, moeten we nog enkele groepen van kleine uitgaven kort vermelden. Volksboekjes en schoolboekjes zijn o.a. door Harmen Jansz Muller en door Cornelis Claesz in 't licht gegeven. Ook op letterkundig gebied komt nu en dan wat in het licht, liedeboekjes in tamelijk groote verscheidenheid. Van Cornelis Claesz. hebben we ook weer eene reeks munthandboekjes. En hij gaf over staatkunde en recht enkele belangrijke boeken van Lipsius, Merula en Damhouder. Een enkele Fransche uitgaaf bezorgde hij met Waesberghe gezamenlijk, een Boccacio in zeer klein formaat. Op 't gebied der klassieke letteren is bij groote uitzondering 't een en ander gegeven door Zacharias Heyns. Van de allergrootste beteekenis is natuurlijk de bijbeldruk. Heel spoedig na den overgang gaan de Amsterdamsche uitgevers daaraan meedoen. Den doopsgezinden bijbel hebben we reeds van 1582 met adres van Willem Jansz Buys, den gereformeerden bijbel (zoogen. Bijbel van deux aas) en ook den Liesvelt-bijbel, van de volgende jaren met den naam van Cornelis Claesz. Dan neemt Laurens Jacobsz de zorg voor den gereformeerden bijbel over, deels ook weer door deelneming aan elders gedrukte uitgaven, deels door een eigen uitgaaf met privilege voor zes jaren; ook dezen bijbel trouwens liet hij te Haarlem drukken (1590). Hij had er nieuwe kaarten bijgevoegd, door Ds. Petrus Plancius geteekend, waaronder eene wereldkaart, die als eerstelingen van den predikant op het gebied der cartografie van groote beteekenis zijn. De Bijbel bracht de burgerij aan het lezen en de lectuur 85 85 wekte het verlangen naar meer. Reeds in 1582 nam Cornelis Claesz deel in de uitgaaf van de commentaren van Calvijn in Nederlandsche vertaling; en voor hen, die van de wereldgeschiedenis meer wilden weten, gaf Laurens Jacobsz van 1585 af een Nederlandschen Livius, en eenige jaren later dè joodsche historiën van Flavius Josephus in het Nederlandsen, boeken die blijkens de lange reeksen van uitgaven voortaan tot de gewone lectuur van den Hollander behoorden. Voor de eigen geschiedenis sloot daarbij de reeds vermelde Hollandsche kroniek aan, die de geheele wereldhistorie gaf, met voortzetting van de geschiedenis der Nederlanden, tot den nieuwsten tijd. Zeevaart, geografie en reizen. In de zeevaart nam Holland reeds in het midden van de zestiende eeuw een eerste plaats in. En in den persoon van Cornelis Anthonisz had Amsterdam reeds toen een zeevaartkundige vaft eersten rang voortgebracht, wiens werken, wanneer we ze terugvinden, bewondering wekken als meesterstukken van practische vakkennis, van wetenschap en van kunst. Na hem hadden mannen als Adriaen Gerritsz van Haarlem en Govert Willemsz van Hollesloot een grooten naam verworven als „ervaren stuurlieden", maar van hun werk was niets in het licht gekomen. In den oorlogstijd zelf hadden de Hollandsche zeevaarders zich met kracht gehandhaafd, en na den overgang van Amsterdam was ook daar handel en scheepvaart niet alleen herleefd; maar ze ontwikkelde zich krachtiger dan tevoren. Ook de zeevaartkunde kwam tot nieuwen bloei en bracht werken voort van den eersten rang, en het was al spoedig Amsterdam, dat op dit gebied alles tot zich trok. De stad werd in weinige jaren het middelpunt van alle belangrijke uitgaven op het gebied van zeevaartkunde, geografie en reisbeschrijving. De ziel van deze ontwikkeling was de uitgever Cornelis Claeszoon. Reeds in 1585 neemt Cornelis Claeszoon deel in de uitgaaf van de Spiegel der zeevaart, het meesterwerk van Lucas Jansz. Waghenaer van Enkhuizen. De oudste kaart in dezen zeeatlas draagt het jaartal 1580, het eerste deel zag in 1584 het licht. Het was, zooals al dergelijke werken, een eigen uitgaaf van den maker, het was gedrukt 86 86 in de Plantijnsche drukkerij te Leiden. Het werk maakte dadelijk opgang; het heeft tientallen van jaren schippers van alle landen als gids en als voorbeeld gediend. En zooals we geregeld zien, kon de maker op den duur de uitgaaf en verspreiding van het werk niet zelf bezorgen, en het was Cornelis Claeszoon te Amsterdam, die dit op zich nam* en eene reeks van uitgaven met tekst in verschillende talen verspreidde. In 1585 verscheen een soortgelijk werk met ondersteuning van de Amsterdamsche regeering, de Amstelredamsche zeecaarten van Aelbert Haeyen, ook als eigen uitgaaf van den maker; ook dit boek vinden we in een lateren druk uitgegeven door Cornelis Claeszoon. Waghenaer zelf gaf in 1592, weer bij de Plantijnsche drukkerij te Leiden, een nieuwen zeeatlas, het Thresoir der zeevaart, kleiner van formaat en met zeer zorgvul(ügen, uitvoerigen tekst; ook dit werk verschijnt reeds na enkele jaren als uitgaaf van Cornelis Claeszoon. Van zijn laatste werk, het Enkhuiser zeecaertboeck is de uitgaaf, die voorzoover wij weten de eerste is, reeds door Cornelis Claeszoon in 't licht gegeven. En deze uitgever had toen reeds letterlijk alle uitgaven op dit gebied in handen. Van de beide lang overleden stuurlieden Adnaen Gerritsz en Govert Willemsz had hij ook de nagelaten aanteekeningen in handen weten te krijgen en ze, in druk en in houtsnee, in het licht gegeven. En ook de oudere primitieve zeekaartboekjes, het Leeskaartboek van Wisbuy en het Graetboexken, kon men bij hem, in nieuwe uitgaven, krijgen. In 1595 verscheen bij hem een nieuwe zee-aüas, een kostbare voortzetting van Waghenaers werk, het Kaertboeck van de Midlantsche zee door Willem Barents. De belangstelling in de zeevaartkunde breidde zich inmiddels uit tot een ruimeren kring. Er bestond behoefte aan zeevaartkundig onderwijs. De toeneming van de algemeene ontwikkeling bracht op onderwijsgebied veel nieuws; naast de klassieke opleiding van de geleerden, voelden velen behoeften aan iets anders. Rekenmeesters, die les gaven in rekenkunde, meetkunde, boekhouden en cosmografie, vestigden zich en kregen toeloop van leerlingen. Een van de vermaardste Amsterdamsche schoolmeesters was Nicolaes Pietersz van Deventer, van wien ons eene reeks leerboekjes voor de genoemde vakken bewaard is. Hij was zelf uitgever van zijn 87 boeken; hij het ze drukken bij Harmen Jansz Muller en bij Cornelis Claesz. Van 1588 is zijne „Inleydinge noemen verstaen ende ghebruycken sal zoowel den celeste als terrestre globe oft cloote", gedrukt door den eerstgenoemde. De mannen van de praktijk hadden er natuurlijk op aan te merken, dat de auteur zelf onbevaren Was. Maar de vraag naar , zulke theoretische boeken was toenemend, en het was alweer Cornelis Claesz, die daarin op ruimere schaal voorzag door ook vreemde handleidingen voor zeevaart en cosmografie in Nederlandsche vertaling te geven. Zoo verscheen in 1589 de Zeevaart van Peter de Medina, later nog vermeerderd door MichielCoignetjin 1592 en later herhaaldelijk deCosmographie van Apianus, in 1597 een tractaat over het gebruik der globen door Hues, vertaald door Hondius, in het volgende jaar het Cort onderwys van Zamorano, in 1599 en nog meermalen daarna de Const der Zeevaert door Wül. Bourne. Ook op het gebied der cartografie was het werk der Hollandsche kaartmakers niet meer voldoende. Het beeldde voortreffelijk de Europeesche zeeën en kusten af, en Willem Barents had de bewerking uitgebreid tot de Middellandsche zee, maar met het rijzen van plannen voor de vaart op Oosten West-Indië was er behoefte aan kaarten van de zeeën en landen van de geheele wereld. Om hierin te voorzien trad Cornelis Claesz in verbinding met den predikant Petrus Plancius. Deze vurige strijder voor het gereformeerde geloof had, zooals we zagen, Laurens Jacobsz in 1590 geholpen aan nieuwe bijbelkaarten, waaronder eene wereldkaart, die feitelijk naar Mercator was nagevolgd. Daarna had hij de studie der geografie voortgezet, en in overleg met hem wist nu Ccrnelis Claesz zich materiaal te verschaffen om eene herziene afteekening van de geheele wereld te ontwerpen. Hij wist een stel zeekaarten van Bartholomaeo de Lasso, cosmograaf van den Koning van Spanje, te bekomen, benevens „de secreten van der zeevaert van de Oost-ende West-Indien, Africa, China ende andere diergelijke landen, inhoudende aanwysinghe van de eygenschappen der volken, vruchten ende waren of coopmanschappen". Dit omvangrijke materiaal moest nu ook onder het bereik van de landgenooten gebracht worden. Deze reuzentaak is aangepakt met een bewonderens- 88 waardige kracht; de geleerde predikant en, de ondernemende uitgever toonen zich hier mannen van buitengewone energie. Reeds in 1592 verscheen de groote wereldkaart van Plancius in 18 bladen, samen hoog 146, breed 233 cm., waarvan een exemplaar te Valencia is bewaard gebleven. Voor de tijdgenooten in en buiten ons land was de Amsterdamsche predikant hiermede de groote voorganger geworden op het gebied der geografie. Aansluitend verscheen eene reeks „particuliere" kaarten, afzonderlijke kaarten van werelddeelen landen en zeeën. Ook hiervan zijn er een aantal teruggevonden; de Amsterdamsche bibliotheek heeft er eene rijke verzameling van. Ook de „secreten van der zeevaert", al die opgaven van afstanden, koersen, havens, koopwaren, en wat verder van belang was voor de scheepvaart en den handel op vreemde landen, moesten onder het bereik komen van de landgenooten die er behoefte aan hadden. We weten niet of Plancius ook hiervoor een plan had opgemaakt; wel, dat ze niet als zijn werk in het licht zijn gegeven. Op dit gebied kwam een onvermoed nieuw en zeer rijk materiaal van een anderen kant. Den derden September 1592 kwam Jan Huyghen van Linschoten na eene afwezigheid van bijna dertien jaren van zijn Indische reis bij zijne familie te Enkhuizen terug. Hij was op zestienjarigen leeftijd van huis gegaan, had eerst in Spanje en Portugal verkeerd en de talen leeren kennen, daarna langen tijd in Indië vertoefd en kennis opgedaan zoowel van den handel in vollen omvang als van de eigenaardigheden van de Indische volken en landen, had op heen- en terugreis veel gezien van de vaart zelve en van de leiding en het wedervaren van de koloniale vloten, had in een verblijf van een paar jaar op de Azoren ook veel omtrent de Spaansche westersche vaart gezien en ondervonden. Daarbij had hij de gaaf om al het opgemerkte te ordenen, door berichten van ieder met wien hij verkeerde aan te vullen, en het in helderen, leesbaren vorm op schrift te brengen. Hij bracht daardoor een reisverhaal mee,dat voor ieder die na hem met overzeesche vaart en handel te doen had een onschatbaar rijke gids was. Den I4en Maart 1^94 sloot Jan Huyghen van Linschoten met den uitgever Cornelis Claesz ten overstaan van den notaris David Mostaert eene overeenkomst „om tot beyder 89 89 proffyte te drukken een boek van de navigatien van Oost Indien met de conterfeytselen daertoe gehorende". En de uitvoering volgde onmiddellijk; het Itinerario met wat door den uitgever daaraan werd toegevoegd, verscheen in twee omvangrijke foho-deelen die de jaartallen 1595 en 1596 dragen. Het eigenlijke reisverhaal, dat ook zeer uitvoerige meedeelingen over al de landen en volken van het oosten bevat, en met tal van fraai gegraveerde prenten en met voortreffelijke kaarten is versierd, is zeker geheel Linschotens werk, maar de uitgever heeft daaraan toegevoegd een stel „nette perfecte kaarten" voor de zeevaart, niet alleen om Afrika heen naar Indië, maar ook naar het verre Oosten en naar de Americaansche kusten. Dit stel van vijf kaarten is blijkbaar bewerkt naar de wereld-afbeelding, zooals die door Plancius was gemaakt. Of deze zelf er toe meegewerkt heeft, blijkt niet; het is echter niet onwaarschijnhjk, daar we eerst van eenigen tijd later duidelijke blijken hebben van een verwijdering, ja bepaalde vijandschap tusschen Plancius en Linschoten. Ook is er een wereldkaart bijgevoegd, die den naam van Plancius draagt met het jaartal 1594. Met de toegevoegde kaarten samen gaf de uitgever ook uitvoerige landbeschrijvingen van Afrika en van Amerika, de eerste door den Enkhuizenschen geleerde Bernardus Paludanus, de tweede door Linschoten zelf bewerkt naar de beste verkrijgbare bronnen, beschrijvingen van Italiaansche, Spaansche en Fransche auteurs. Dan is nog als tweede deel gegeven een Reysgeschrift, dat de koersen en afstanden enz. geeft voor de geheele vaart van het oosten en van het westen. Ook hiervoor had Linschoten vele gegevens bijeen gebracht, maar we mogen m.i. als zeker aannemen, dat hierin ook die „secreten" van Bartholomaeo de Lasso mede zijn verwerkt. Zoo vormde het Itinerario met het Reysgeschrift een volledigen gids voor de scheepvaart en den handel over de geheele wereld, en we weten dat het ook bij de groote Hollandsche. zeevaart, die juist toen begon, als gids heeft gediend. Dat het boek heel veel lezers vond, blijkt uit de talrijke uitgaven, vertalingen, herdrukken en uittreksels, die tot in den nieuwen tijd alom verschenen zijn. * Dit standaardwerk van Linschoten maakte baan voor eene geheel nieuwe literatuur, de beschrijvingen van reizen, landen 90 90 en volken. Cornelis Claeszoon gaf in de volgende jaren ook al die landbeschrijvingen van vreemden oorsprong, die reeds door Paludanus en Linschoten voor hunne compilatie achter het Itinerario gebruikt waren, in volledige Nederlandsche vertaling in het licht. En na de Hollandsche ontdekkingsreizen, die intusschen begonnen waren, gaf hij ook telkens de reisbeschrijvingen uit, weer met fraaie gravures, in een bijzonder daartoe verkozen breed formaat. Ook enkele reizen van Engelsche zeevaarders gaf hij in Hollandsche bewerking. De beroemdste en meest gelezen beschrijvingen zijn echter die van de reizen van Barents en Rijp naar het noorden door Gerrit de Veer, den zoon van den hiervóór genoemden geschiedschrijver Ellert de Veer, en die van de reis van Houtman naar Indië door Willem Lodewijcksz. Herdrukken en vertalingen van deze boeken volgden geregeld, zoolang Cornelis Claesz leefde en werkte; hij'stierf in 1609. Andere uitgevers volgden zijn voorbeeld. De eerste reis door de Straat van Magellaan werd in 1600 door Zacharias Heyns uitgegeven, die van Spilbergen verscheen te Rotterdam; beide uitgaven sluiten zich in formaat en verluchting aan bij die van Cornelis Claesz. Afwijkend in vorm is Linschotens journaal van de eerste twee reizen naar het noorden, een uitgaaf, waarmee hij zeer duidelijk bedoelde den nadruk te leggen op de tegenstelling tusschen zijn inzicht en dat van Plancius en Barents. De nieuwe reizen maakten ook weer nieuwe kaarten noodig; geheel in den geest van de kaarten van Plancius verschenen nu nieuw bewerkte kaarten van de Noordpoolzee door Willem Barents, van den Indischen Archipel door Willem Lodewijcks van de kust van Guinee door Pieter de Marees, enz. Zacharias Heyns gaf ook bij de reis door de Straat van Magellaan een goed bewerkt kaartboek van dat lastige vaarwater, door den stuurman Jan Outghersz. Hiermee is nog volstrekt niet ten volle geschetst wat Cornelis Claesz op geografisch gebied gedaan heeft. We kennen nog eene reeks kaarten van Nederlandsche gewesten, en we hebben een wereldaüasje in klein formaat, het Caertthresoir, in 1598 van de pers gekomen, vaak herdrukt, ook met vernieuwden tekst, waartoe knappe geografen als Petrus 91 91 Bertius en Paullus Merula zich heten vinden. De voorrede van den laatstgenoemde schetst ons den uitgever Cornelis Claesz als iemand, „van wien men een verzoek niet kon afslaan". De uitgaaf van de reisverhalen is na den dood van Cornelis Claesz overgegaan op Michiel Colijn, die met Lenaerdt Meyn te Enkhuizen de geheele reeks nieuw heeft gegeven. Daarna komt een stilstand, totdat in 1646 Isaac Commelin het geheel in eenigszins gewijzigde redactie nieuw uitgeeft met eene inleiding, onder den titel „Begin ende voortgangh van de Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie". De uitgever van dit standaardwerk is Jan Janszoon (Joannes Janssonius) op wien de taak van Cornelis Claesz in zekeren zin is overgegaan. Reeds in het begin van de zeventiende eeuw kwamen er meer groote uitgevers op dit gebied. Allereerst Jodocus Hondius, die het werk en de platen van den grooten geograaf Mercator had overgenomen en zoo ook deze belangrijke uitgaaf naar Amsterdam heeft overgebracht. Zijne mede-uitgevers zijn Cornelis Claesz zelf en Joannes Janssonius, en deze laatste heeft na den dood van de beide medewerkers de uitgaaf van atlassen op groote schaal voortgezet. Zijn groote mededinger was Willem Janszoon Blaeu, van wien we het adres reeds vinden op een globe-uitgaaf met het jaartal 1599 en die in 1608 het Licht der Zeevaart gaf, een zeeatlas, die allengs het werk van Waghenaer heeft verdrongen. Zijne zaak, later door zijn zoons op schitterende wijze voortgezet, heeft als allerberoemdst product op dit gebied den Grooten atlas ofte werelt-beschryving gegeven in negen deelen (1648—64), ook met Latijnschen tekst in 11 deelen (Atlas Major 1662); van de Hollandsche uitgaaf heeft de Amsterdamsche bibliotheek een monumentaal exemplaar met zorgvuldig gekleurde kaarten in rijk versierde kast, een geschenk van den heer P. Langerhuizen. Bij den adas behoort het Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden en van 's Konings Nederlanden. Ook van Savoye en Piemont gaf Blaeu een schitterend Theatrum civttatum, en daarnaast hog een stedeboek van geheel Italië. Janssonius bleef èn met den wereldadas èn met den zee- 92 atlas steeds met hem concurreeren. Als makers van zeeatlassen moeten we verder nog noemen Jacob Aertsz Colom, Theunis Jacobsz, Pieter Goos, Hendrick Doncker, allen omstreeks het midden van de zeventiende eeuw, en Joannes van Keulen, wiens werkzaamheid nog is voortgezet tot ver in de achttiende eeuw. Als geografische uitgaven van beteekenis mogen hier nog worden genoemd het werk van Barlaeus over Brazilië, uitgegeven door Blaeu in 1647, de werken over Azie en Africa van Olfert Dapper en Arnoldus Montanus, en die van Joan Nieuhof over China en Brazilië, door Jac. van Meurs uitgegeven omstreeks 1670; Witsen's Noord- en Oost Tartarije (1692), de Aziatische reisbeschrijvingen van Cornelis de Bruyn (begin 18e eeuw), Valentijn's Oud en nieuw OostIndiën (1724—26). Op volledigheid maakt deze mededeeling natuurlijk geen aanspraak. Bijbeluitgaven en letterkundige werken. We kunnen er niet aan denken de rijke boekenproductie van Amsterdam in de 17e eeuw in haar geheel zelfs te schetsen. De geographische uitgaven boden ons een voorbeeld, dat vooral van de opleving van Amsterdam in het eind van de 16e eeuw een krachtig beeld gaf. In het vervolg breidt zich de werkzaamheid van den Amsterdamschen boekhandel bijna op elk gebied wijd uit. De stad komt in de boekenproductie van de wereld geheel vooraan te staan. Wat ons in de 16e eeuw vooral trof, dat te Amsterdam bijna uitsluitend Nederlandsche boeken en zoo goed als geene Latijnsche verschenen, geldt nu natuurlijk niet meer. Toch heeft voor de uitgaaf van wetenschappelijke Latijnsche werken Leiden misschien grootere beteekenis. De Bijbel verschijnt ook te Amsterdam in eene bijna onafgebroken reeks van uitgaven. De groote 16e eeuwsche bijbeluitgever Laurens Jacobsz is in 1604 gestorven en opgevolgd door Jan Eversz. Cloppenburch, die ook tal van bijbels in het licht gaf. Zijn eigen zoon Hendrick Laurensz was bij zijn dood 16 jaar en was in de leer bij Cornelis Claesz, bij wien ook de vader het vak had geleerd. Toen Cornelis Claesz stierf (1609), nam Hendrick diens winkel over. Hij wijdde zich echter niet, zooals de voorganger, aan de uitgaaf van geogra- 93 93 phische werken, atlassen en reizen, maar volgde meer zijn vader, door ook vooral bijbels in het licht te geven. Daar de nieuwe officieele bijbelvertaling nog steeds op zich het wachten, wist hij voor de bewerking van een verbeterde bijbeluitgaaf eerst den professor Sixtinus Amama, later zijn broeder, den predikant Jacobus Laurentius te winnen. De Statenbijbel werd, eindelijk gereed gekomen (1637), niet te Amsterdam, maar te Leiden gedrukt; de drukker Paulus Aertsz van Ravestein kreeg de stellige opdracht, zich daar te vestigen. Maar daarna verschenen ook te Amsterdam tal van uitgaven. Een bijzondere bekendheid heeft de Elzevierbijbel van 1663, in iets grooter formaat dan de gewone foliobijbels. Bij de bijbeluitgaven sluiten zich als 't ware aan: de commentaren, de concordanties en de prentbijbels. Ook met deze uitgaven was Amsterdam vooraan. Groote plaatwerken zijn de Tafereelen des Ouden en Nieuwen Testaments, bij Reinier en Josua Ottens verschenen; en 't Groot Waerelds Tafereel, met platen van Romeyn de Hooghe. Van de beroemde bijbelprenten van Jan Luyken heeft de Umversiteitsbibhotheek een fraai exemplaar, ingevoegd in een Elsevier-bijbel van 1663. Naast den Bijbel bleef ook het werk van Flavius Josephus blijkens de vele uitgaven zeer geliefd; ook dit werk is rijk geïllustreerd met prenten van Jan Luyken. Voor onze eigene letterkunde is Amsterdam al van het begin der 17e eeuw af het groote middelpunt. Daar leefden vele van onze groote schrijvers en dichters; daar verschenen ook de meeste uitgaven van hun werken. Dit in bijzonderheden aan te toonen, ligt niet in ons plan. Voor de oude auteurs, als Brederoo, Coster, Rodenburgh, Camphuysen, Hooft, ziet men dit sprekend in de lijst achter den Catalogus van oudere werken op het gebied der Nederlandsche letteren (1921); voor Vondel geeft Ungers bibliografie volledige inlichting. Amsterdamsche boekbanden. Voor de kunst van het boekbinden is het heel moeielijk aan te wijzen, wat Amsterdam heeft voortgebracht. We wezen voor een vroeger tijdvak op een band, die blijkbaar in het klooster der Paulusbroeders is vervaardigd in het begin 94 van de 16e eeuw. Voor het einde van die eeuw hebben we een kennelijke groep Amsterdamsche banden in de aanwinsten der Stedelijke bibliotheek kort voor en kort na 1600. En van het midden van de 17e eeuw en daarna hebben we een groep bindwerk van zeer bijzondere quahteit, die we met vrij groote zekerheid aan de Amsterdamsche binders Magnus Hendricksz (1610—1674) en zijn zoon Hendrick Magnusz kunnen toewijzen. De Amsterdamsche Universiteitsbibhotheek bezit een Magnusband, dien we wel authentiek mogen noemen, den trouwbijbel van Albertus Magnusz, te Amsterdam bij de Erfgen. van Paulus Aertsz van Ravesteyn, 1664. Een kunstig geschreven opdrachtblad met stichtelijk gedicht vermeldt de namen van bruidegom en bruid. Ziehier de beschrijving die F. C. Wieder voor eenige jaren van den band gaf en die is opgenomen in den Catalogus van de Bijbeltentoonstelling:gebonden in een rood marokijnen band; de platten en de rug zijn geheel ,,a petits fers" bewerkt; een rijke schat van kleine stempels is over de platten verdeeld naar eene wiskundige teekening, gevat in eene omlijsting van drie fileten. Hierbij treft men de typische „au pointillé'-stempels der Magnussen aan, de ovale rosacen, de bloemstengels, de kleine cirkeltjes, lisbloempjes, enz. Het geheel wordt omgeven door een breeden rand uit verschillende rollen bestaande, in het midden de bekende rol met de vogeltjes en de druiventrossen. De snede vertoont een merkwaardigen bindersarbeid; op een vergulden grond is een rijk versierde rand van vogels en bloemen geschilderd. De omtrekken der teekening zijn in het goud ingestempeld. Het exemplaar, voor eenige jaren door den heer P. Langerhuizen aan de Bibliotheek geschonken, is zeer goed bewaard; de teere kleuren van de rijk bewerkte snede zijn grootendeels nog helder gebleven. De zilveren sloten zijn echter niet meer aanwezig; dat ze er geweest zijn kan men nog zien aan het goud van de stempels, dat er door bedekt geweest is, en daardoor helderder gebleven is dan elders. Op de Bijbeltentoonstelling was ook te zien een Elsevierbijbel in twee banden, geheel op dezelfde wijze versierd op platten, rug, en snede, en nog veel beter bewaard; een oud familiebezit van de familie Van der Houven van Anckeren, 95 en daarna van Jhr. H. W. de Pesters. Dit prachtexemplaar heeft nog de zilveren sloten en hoeken. In eene studie van den heer J. F. van Someren in den eersten jaargang van Oud-Holland wordt nog een Elsevierbijbel in de Koninklijke Bibliotheek vermeld als een pronkjuweel van de bindkunst der Magnussen. Voorts een exemplaar van de Korenbloemen van Huygens, Amsterdam 1672, gebonden om als geschenk voor de Prinses van Oranje te dienen in 1688, in het bezit van de Kon. Akademie v. Wetenschappen. De Amsterdamsche Universiteitsbibhotheek heeft nog een tamelijk groot getal Magnusbanden, waaronder een paar exemplaren van de Stichtelijke rijmen van Camphuysen, een in 40 en een in 8° formaat. Voorts bijbelbandjes, waarvan een in rood marokijn met sluitriempjes, een in wit perkament met zilveren slot. Hebreeuwsche en Armenische druk in Amsterdam. Sedert het einde van de 16e eeuw is Holland gaan meedoen aan den druk van boeken in Oostersche talen. Het zijn uit den aard der zaak de universiteitssteden, die hier voorgingen. Maar al spoedig in de 17e eeuw werd Amsterdam de hoofdzetel van den Hebreeuwschen druk, en een halve eeuw later vestigde zich ook, in verband met de daar bestaande Armenische kerk, eene Armenische drukkerij. In den Catalogus van de Tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland, in 1923 te Haarlem gehouden, vindt men eene volledige schets van den Hebreeuwschen druk, van de hand van den heer J. M. Hillesum. Van de Hebreeuwsche boeken bezit de Bibliotheca Rosenthaliana eene rijke verzameling. De Universiteitsbibhotheek is in het bezit van eene belangrijke collectie Armenische boeken, uit de nu niet meer bestaande Armenische kerk afkomstig; daaronder zijn een tiental Amsterdamsche drukken, enkele in eigenaardige prachtbandjes. 6 5 F . C. P. BURGER Jr. 96 HET SCHEEPRIJK IJ Voor ons, die het oudere Amsterdam van uit het IJ niet anders kennen, dan bijna geheel verborgen achter een nieuwe bebouwing op de plaats, waar eens de trotsche zeilvloten voor de palen ten anker lagen, is het zelfs met behulp van de vele voorstellingen in schilderij, teekening of prent, nauwelijks mogelijk ons het schoone beeld van vroeger dagen voor den geest te brengen van de stad, die als een tweede Venetië nog onbelemmerd open lag aan den ruimen zeearm der Zuiderzee. Hoe die zeestad geworden is, valt uit het beperkte materiaal der oorkonden niet met historische zekerheid vast te stellen. Die weinige authentieke gegevens echter, de ligging der oudste kern juist aan de diepe reede voor den oorspronkelijken Amsteldam, ter plaatse van de Nieuwe brug, zoowel als andere bronnen, wijzen zeer stellig op een ontstaan als haven van de groote vaart, waar hetgeen van overzee werd aangebracht in kleine binnenlandsvaarders werd overgeladen en verscheept naar de opkomende centra van het Hollandsche achterland. Dit middeleeuwsche havenbedrijf wordt ons duidelijk geschilderd in een charter van Karei V, waarin telkens door de Amsterdamsche regeering aangevoerde redenen in extenso worden aangehaald. Dit charter is een van de leerzaamste stukken uit de handvesten van Amsterdam. Naar aanleiding van het voornemen der keizerlijke regeering om behalve de sedert 1495 gebruikelijke rechten een nieuwe belasting, een z.g. congiegeld, te heffen bij den wederuitvoer van uit het buitenland aangevoerd graan, werd door de Staten van Holland nadrukkelijk geprotesteerd tegen deze ernstige bedreiging van hun voornaamste bron van welvaart, den buitenlandschen handel. 97 In de eerste plaats was Amsterdam's belang hiermede gemoeid, en de posten in de thesauriersrekening over door Corn. Anthonisz in 1540 en door Jacob van Deventer in 1547 geteekende kaarten van de diepten der Zuiderzee, het Marsdiep en het Vhe staan met dit protest in direct verband. /Nadrukkelijk heeft men betoogd, dat de regeering de trots nautische en andere bezwaren verkregen resultaten niet door fiscale maatregelen in de waagschaal mocht stellen. Dat men reeds van oudsher op andere bronnen van bestaan dan de voortbrengselen van eigen bodem was aangewezen, wordt duidelijk uiteengezet. „Hollant was een seer cleyn lant" met zijn drie deelen aan de zee gelegen, zeer bezwaard door de dijkage, en met veel duinen, veenen en meeren, „daar men noch zayen, noch weydén en mochte". Om den kost voor vrouw, kinderen en huisgezin te winnen moesten de Hollanders zich behelpen „met eenighen hantwerckenennegotiatien, die stoffe in vremde landen halen, ende 't gemaect werck wederomme wech voerende, als onder anderen diversche sorten van Lakenen en de Draperien, deselve verthierende in menigerley plaetsen als in den Coninckrijken van Spaengien, Portugal, Duitslant, Schodant, ende bijzonder in Denemarken Oosdant, Norwegen ende andere diergelycke quartieren, van daer brengende haerlieden waeren ende goeden, merckelicken cooren ende ander graen". Deze posthume uiteenzetting, die de opkomst der Hollandsche steden verklaart als een gevolg van daar uitgeoefende wolnijverheid, van ruilhandel en van scheepvaart moge al niet gelijk te stellen zijn met een positieve getuigenis uit de voorleden tijden zelf, toen de bewoners van het kleine Holland „begonst hadden metschepen te frequenteeren anderelanden", echter zijn er voldoende aanwijzingen bij te brengen, die deze tot eenvoudige oorzaken teruggaande voorstelling steun geven. Reeds ten tijde van Karei den Groote bezochten kooplieden uit deze streken, die toen nog met Fresia werden aangeduid, alle markten der toenmalige handelswereld. Hun laken had groote vermaardheid. Dat in Fresia omstreeks 866 zich reeds grootere centra hadden gevormd vernemen wij eenigszins toevallig uit een kerkelijke lijst, die een deel der toenmalige parochies vermeldt. Van de latere groote steden worden Haarlem en Leiden ge98 98 noemd. Dit laatste zelfs over drie parochies verdeeld. In de duistere eeuwen blijkt verder niets van hun bestaan en eerst in de dertiende eeuw worden wij door hun privileges-wat uitvoeriger ingelicht. Dat de steden zich als nijverheidscentra geleidelijk hebben gevormd, en juist het vervaardigen van wollen lakens, die het stuk over het congiegeld als de eigenlijke inbreng van Holland in den kringloop van het ruilverkeer op den voorgrond stelt, daar werd bedreven, is af te leiden uit het feit, dat aan de wolnijverheid ontieende namen te Leiden en Delft juist in de oudste kern voorkomen. Wij behoeven dus geenszins als vaststaand aan te nemen, dat de scheepvaart van Amsterdam eerst van kort vóór het tolprivilegie dateert, of dat zij van anderen dan van Hollandschen oorsprong zou zijn. Wel zoo aannemelijk is het, dat zij reeds lang te voren een rol vervulde in het van de Hollandsche centra uit gedreven ruilverkeer. Het voorkomen in het stedelijk grootzegel van vóór 1300 van een scheepstype, dat geheel denzelfden vorm heeft, als hetgeen voorkomt in de zegels der Engelsche wolhavens en dat de rozenobels versierde, is dus zeker niet toevallig en past volkomen in de voorstelling van de opkomst van Holland door de wolindustrie en door de scheepvaart, zooals zij bij de Amsterdamsche regeering in de late middeleeuwen nog als traditie gold. Evenmin behoeft het ons te bevreemden, wanneer het eerste document, dat de vaart in de Oostzee betreft, gaat over een conflict met Lübeck in 1247, het bekende geval, dat Gijsbrecht III van Amstel een aan zijne heden toebehöorende kogge, die aldaar werd vastgehouden, terugeischt. Begrijpelijkerwijze geschiedt de ontwikkeling van de Amsterdamsche scheepvaart in de Oostzee niet zonder strijd met de Hanze, waarvan Lübeck het hoofd was. Dat Amsterdam zich niet bepaalde tot het verkeer met de graanhavens, die buiten de Hanze stonden, maar ook elders markten zocht, blijkt uit het in 1277 te Riga verleende privilege voor den handel in Lijfland, wel is waar niet meer in het archief aanwezig, maar waarvan toch nog een authentiek afschrift bestaat. In 1345 staat Amsterdam in geen enkel opzicht bij de andere 99 99 groote steden van Holland ten achter, noch in uitgestrektheid van gebied noch in finantieele middelen. Het draagt zelfs belangrijk meer bij in de grafelijke bede dan Leiden — 250 pond tegen 150 — en financiert de uitrusting van Willem IV voor zijn tocht tegen de Friezen. Dat het zich als zeestad heeft ontwikkeld, is niet twijfelachtig. Het blijkt ook uit de goederen uit de Westersche zeeën aangevoerd, als wijn, wol en zout, die het in 1347, volgens de lijst van den Koter tol, naar den Rijn verscheept. De ontwikkeling van zijn belangen in de Oostzee blijkt uit het deelnemen aan de zijde der Hanzesteden in den strijd om den onbelemmerden toegang door de Sont in 1368. De Amsterdamsche „vrede-cogghe" telde behalve de bemanning honderd twintig krijgslieden. In 1440 tijdens den oorlog der Hollanders en Zeeuwen met de Oostzeesteden rustte, volgens den anonymus bij Pontanus, Amsterdam drie jaar lang meer dan twintig schepen uit, zooveel als de andere steden te zamen. Het was een geduchte toerusting. Waarschuwend berichtte de aartsbisschop van Lund aan Lübeck, dat die Amsterdamsche schepen de hunne overtroffen. Het waren „grote Spansche skepe", d.w.z. zij waren op de Spaansche wijze gebouwd. Geen wonder dus, dat Philips van Bourgondië in 1452 spreekt van „le notable port" en „la ville la plus marchande de tout notre pais de Hollande". Voor het eerst zien wij het beeld van de Amsterdamsche haven in tastbare werkelijkheid bij Cornelis Anthonisz in 1536 en 1544. Na het voorafgaande is het beeld, hoe treffend ook, geenszins verrassend. Als wij van de voorgaande blijken van expansie van 1440 en 1368 teruggaan op 1342, dan is het duidelijk, dat de strook der Lastags van de handvest ook toen reeds de bestemming voor den scheepsbouw heeft gehad. Maar ook de scheepstypen, die Corn. Anthonisz afbeeldt, vertoonen een nauw verband met het verleden. Denken wij het schip uit ons dertiende-eeuwsche grootzegel met een rechten achtersteven en dat uit het volgende zegel niet met één, maar met drie masten, dan is de afstamming in rechte lijn van deze zestiende-eeuwsche vaartuigen van die uit den tijd der Gijsbrechten volkomen duidelijk. De romp 100 100 is die van den korten gedrongen vrachtvaarder en reeds de oudste van het type van vóór 1300 met zijn zwaar gesteunden mast is een schip van de groote vaart. Bij Corn. Anthonisz zijn de opbouwen voor en achter sterk verhoogd. Wij meenen zelfs reeds schepen voor speciale vaarten te onderscheiden, zooals houtvaarders met hoogliggend dek in verband met hun lichteren last en de schepen, die zware lading als zout, wijn of rogge vervoeren met een lagere afdekking. Duidelijk zien wij hoe uit dezen scheepsvorm in de zeventiende eeuw, wanneer men eischen van sneller vaart en meerder laadvermogen zal stellen, dien der langgestrekte fluiten en der zware spiegelschepen zal voortkomen. Het is de diepgang van het vaarwater, die het scheepstype van onze haven bepaald heeft. Zien wij bij Harderwijk in verband met zijn ondiepe reede, zoowel in het oude zegel, als op het plan in den adas van Braun, het vlakgebodemde smakschip der kleine vaart, bij de keuze van het scheepstype voor de vaart op de Amsterdamsche haven behoefde men zich geenszins tot de toen middelbare grootte te beperken. Ook de niet heel diepe vaargeul over het Pampus vormde geen hinderpaal. De schepen konden tot el worden afgeladen. Wel noemt Jan Jacobsz in zijn kaartboek van 1540 scheepsmaten van 6, 7 en 8 el, maar hier, zoowel als in de Oostzeehavens, waarheen men voer, bediende men zich van lichters. Amsterdam was tegenover die havens zelfs in gunstiger conditie. Die lichters komen ook hier reeds in het oudste zeerecht voor. Dat Amsterdam de stad is van de groote vaart, getuigt ook Pontanus, die zegt, dat men er niet bouwt de kleine langwerpige damloopers, (aldus genoemd naar den Sparendam), die de binnenwateren bevaren, maar groote marsschepen, „gheygent om packen van twee honden, dry honden lasten en meer in seer verre landen over te voeren". De tegenstelling van het aantal en de grootte der zware marsschepen op de reede, of in ondaden toestand binnen de Oude Waal, met de eenmastige wadden- en binnenlandsvaarders binnen de palen, en de korenhchters in het 101 Damrak, valt ook bij Corn. Anthonisz wel zeer sterk op. In het midden der veertiende eeuw heeft ook de waddenvaart een rol van beteekenis vervuld in het verkeer van onze haven, zooals uit registers van den hier geheven biertol, die toevallig bewaard bleven, blijkt. Deze betreffen slechts het verkeer van onze haven op Hamburg met hoofdzakelijk Nederlandsche schepen van 20 a 25 last. Aangezien daarnaast de aanteekeningen, waaruit het aantal schepen der groote vaart zoude blijken, niet meer bestaan, is het onmogelijk een verhouding vast te stellen. Dat het gelijktijdige verkeer met het westen toen belangrijk was, blijkt uit het tarief van den Kotertol in 1347, waarin via Amsterdam uit de westersche havens geimporteerde wijn, wol en zout voorkomen. Voor de groote vaart in oostelijke richting gelden reeds vroeger Lubeck in 1247, en Lijfland in 1277. De eerste cijfers, welke die verhouding eenigszins doen kennen, zijn die van de Informatie van 1514, maar ook deze zijn niet geheel normaal. In vorige jaren, zegt de Amsterdamsche regeering, zijn er juist van de grootste en weerbaarste schepen in den strijd met Lübeck en den brand der Gelderschen veel verloren gegaan. (Volgens de Zeeuwsche kroniek door die laatste oorzaak alleen reeds 22 groote schepen.) „De principale neeringe es, die zy hebben, dat es met coomanscip ende met uytreedinge, oost ende west te zeylen; ende hebben in als 27 zeescepen, ende 13 boijeren, daerop datter 2 noch in Vrankrijk gearresteert liggen". „Ende hebben 83 of 84 binnenlantsvaerders, als coggescepen ende Rijnscepen, die in Brabant, Vlaenderen en de alomme vaeren om vracht. De waddenvaarders, die tot deze laatste categorie behooren worden niet afzonderlijk genoemd. Wel vernemen wij, dat de Amsterdammers ook in parten reeden met in Waterland en West Friesland thuis behoorende schepen. Die band met de Waterlandsche en West-Friesche reederij blijkt ook uit de ordonnantie van 1475, toen men wegens den oorlog met Frankrijk de vloot in admiraalschap deed vertrekken. Als admiraals werden de vier grootste schepen uitgerust. Elk der 70 schepen had ten minsten vijf en twintig man en was goed gewapend, „opdat hem geen noode en sy haere schepen meer sonder steek en slag over te geven, als zy dickwyl gewoonlijk geweest zijn te doen". Dergelijke convoyers zien 10Z 10Z wij ook op de houtsneeprent. Het is de typische middeleeuweeuwsche „seylagie naar Westen en oosten. In het voorjaar naar het westen en in den zomer door de Sont naar het oosten. Zeer bekend is het teekenende verhaal over den Amsterdamschen grootschipper Willem Jansz. Hooft, (den grootvader van Pieter Cornehsz), die op een keer met vijf van zijn zonen elk voerende een schip van tusschen 200 en 300 last voor Elseneur lag. Niet steeds bieven deze westersche en oostersche vloten bijeen; veeltijds zocht ieder voor zich het eerst de markt te bereiken. De gelijktijdige afvaart door het wachten op gunstigen wind of de opeenhooping bij de tolheffing in de Sont verklaren echter de indrukwekkende cijfers, die Guicciardini en anderen van dikwijls op één enkelen dag aangekomen schepen noemen. Somtijds ziet men meer dan vijfhonderd groote schepen van alle landen aankomen, „meestendeels Hollandsche hukken besönderlyk den Borgheren deser Stadt-toebehoorende". Witsen schrijft: „In het jaer 1604 was erzulcken grooten vaert van Amsterdam op Oosten, dat men daer 400 Oostervaerders gelyckelyk voor de palen in een vloot heeft zien ankeren, welke alle binnen 14 dagen gelost, geladen en weer zeilree lagen". Ook in het Vlie hoopten zich die vloten dikwijls geweldig op, zooals blijkt uit het groote aantal koopvaardijers, die bij den aanslag der Engelschen in 1666 verbrand werden. De beschermende dubbele palemij, die bij Corn. Anthonisz niet verder reikt dan van den Montalbaanstoren, de verdediging der Lastage, tot den Singel, zien wij achtereenvolgens bij Bast, bij Balthasar Florisz en Stalpaert tot uitbreiding der walen steeds verder verplaatsen. De werven, in 1544 nog op de Lastage gevestigd, worden van daar naar Marken, Uilenburg en Rapenburg verplaatst, waar wij nog tot 1655 de Admiraliteitswerf bij het Rijsenhoofd en meer westelijk de O. I. C. werf, de Peperwerf gevestigd vinden. Daarna worden al deze werven naar de oostelijke eilanden verplaatst. Ook de westelijke eilanden waren sedert 1611 voor zoodanig gebruik bestemd. Aansluitend bij de oudere voorstellingen geven de profielen van Bast van 1599, van Saenredam in 1606, van Savry van 1647 en van Kip omstreeks 1680 een belangwekkend beeld 103 103 van de ontwikkeling van de inonzehaven verkeerendescheepstypen. Wil men zich deze nauwkeuriger voorstellen en hunne namen kennen, dan raadplege men de etsen van Porcelüs, Lons, Hollar, en vóór allen Zeeman. Daarnaast vormen diens schilderijen en topografische etsen een kostelijk materiaal, en de beste illustratie bij de levendige beschrijving van onze havenbuurt door Fokkens. Deze schrijft: „In de maant May varen de Groenlantze en volgen de machtige Vlooten der Moscovische, de Spaansche en Fransche Vlooten, gelijk ook de Noordtse en Oosterse, maar voornamelijk de overkostelijke en rijkgeladen Straat-vaarders, de West-Indisch-vaarders hier bij komende, deze brengen een ongelooflijke Rijkdom jaarlijks binnen deze Stadt". Fokkens schat de jaarlijksche uitrusting van de OostIndische Compagnieschepen op zesdg of zeventig tonnen gouds, „ongelooflijk is het wat een derselver schepen met zijn uitredinge wel kost daar 400 of 500 Eters op zijn, zes hondert last mach zulk een schip innemen". Jaarliks varen uyt deze Stadt'omtrent ses schepen, en zo veel komen uyt Indien alle Jaer hier weer, die met haar overkostelijke Indiaansche ladinge medebrengen omtrent de hondert, ook wel hondert en twintig tonne Gouds". In 1605 had de Compagnie hier reeds schepen van 450 last doen bouwen, een belangrijke vooruitgang dus tegenover de 240 last, die in de dagen van Corn. Anthonisz als grootste charter voor onze haven gold. Maar ook de admiraliteit heeft in de dagen van Fokkens de zware vlaggeschepen van Tromp, van Ghent en Sweers gebouwd, en later nog driedekkers, die deze overtroffen. In tegenstelling met de zestiende-eeuwsche schepen zijn die der volgende eeuw rijk met beeldhouwwerk versierd, wat Vondel in zijn Lof der Zeevaart doet zeggen: „Hoe Kristenreeders, hoe, wat mannen, zijt ge droncken Hetgeen de noot bedacht misbruict ge om meê te pronken". Stellig heeft bij de rijke uitdossing van onze Compagnieschepen en Levantvaarders minder pronkzucht dan wel de wensch om in den vreemde indruk te maken, voorgezeten. Bij de hier in 1664 voor de pas opgerichtte Fransche Oost-Indische Compagnie gebouwde schepen heeft die eisch zeer zeker 104 104 gegolden; althans later was het een der stelregels van Colbert, en de teekeningen van v.d. Velde doen zien, dat die schepen in pracht niet onderdeden voor onze kostelijkste vlaggeschspen. Bakhuizen, die in 1701 een bundeltje etsen uitgaf, koos voor zijn titelprent den spiegel van het O. I. Compagnie schip „Amsterdam" en voegt bij deze apotheose van de Amsterdamsche scheepsbouwkunst eenige dichtregels, die beginnen: „Zoo bouwt men hier aan 't Scheeprijk IJ De moerbalk van den Staat en Steeden". Geen wonder, dat dit grootscheepsche reederij-bedrijf den onderzoekenden Czaar Peter aantrok. Heel wat langer dan te Zaandam heeft hij te Amsterdam op de Compagnieswerf vertoefd. Het schilderij van Storck met den „Petrus en Paulus", aan welks bouw hij had medegewerkt, enkele scheepsmodellen en het huisje van den onderbaas op het schilderij van Bakhuyzen, herinneren aan zijn beide bezoeken, die beter dan wat ook getuigen voor den hoogen trap van ontwikkeling van de scheepsbouwkunst hier ter stede. Hoe voortreffelijk de uitrusting en de tucht bij de Compagnie was, blijkt ook uit een verhaal van den Pruisischen grootschipper Nettelbeck, die als elfjarige scheepsjongen van zijn oom op zijn eerste reis omstreeks 1750 op het IJ aankwam. In zijn voor eenige jaren uitgegeven levensbeschrijving verhaalt hij die aankomst. De menigte van schepen, die hier voor anker lagen, en naar oost en west Indië zouden vertrekken maakten, niet het minst ook door de dagehjksche krijgsmuziek én de saluutschoten, grooten indruk op hem. De lust om daaraan mee te doen, werd hem inderdaad te machtig. Als verklaring voor zijn avontuurlijke vlucht zegt hij, dat het bij zijn landslieden als een geloofsartikel gold, dat wie niet van Holland uit op zulke schepen gevaren had, voor geen rechtschapen zeeman kon gelden. Inderdaad — getuigt hij — vindt men bij geen natie een betere orde op de schepen, dan bij de Hollanders. Een levendig beeld van de Amsterdamsche reede met de in de laag geankerde schepen, nog omstreeks 1780, geeft de prent van D. de Jong in den Atlas van de Zeehavens Op den voorgrond ligt op de scheepskameelen, het schip de „Hol- 105 105 land", dat na den slag bij Doggersbank is te gronde gegaan. De in 1802 daarbij gedrukte text vormt een sterke tegenstelling met deze prent. De schrijver betreurt dan, hoe door het varen onder vreemde vlag en het steunen op de geenszins onbaatzuchtige vreemde hulp, maar vooral door het verzuim om in de dagen, toen dit geenszins onmogelijk was geweest, als vroeger, een sterke oorlogsvloot te bouwen, handel en scheepvaart nu geheel zijn te niet gegaan. Het profielgezicht door v.d. Meulen van 1828 vertoont dan ook nog duidelijk de gevolgen van de Fransche overheersching. Dat het herstel van het havenbedrijf slechts , langzaam is ingetreden, wordt ten deele echter ook verklaard door den toestand der haven zelf en het grooter eischen stellende verkeer. Reeds sedert lang was het duidelijk geworden, dat het oudHollandsche scheepstype in vele opzichten ten achter stond bij. dat van Engelsche en Fransche bouworde. De eisch voor onze zeegaten van vlotgaande schepen bracht mede, dat men deze zoo vlak mogelijk bouwde. Wel had ook dit sommige voordeden. Zelfs bereikten dergelijke schepen volgens een bericht van 1629 soms in 21 dagen van Amsterdam uit Genua, sneller dan de adviesbrief van hun afvaart per landpost; bij tegenwind stonden dergelijke vaartuigen zeer ten achter bij die welke scherper gevormd waren, doch daardoor dieper traden. De onvoldoende snelheid onzer convoyers tegenover de Turksche zeer00vers leidde ertoe, dat men in 1727 de leiding der Amsterdamsche admiraüteitswerf aan een Engelschen scheepsbouwer heeft toevertrouwd. P. van Zwijndrecht en Adam Silo, de leermeester in het scheepsteekenen van Czaar Peter, hebben een hevigen pennestrijd gevoerd tegen het door den admiraal Schrijver voorgestane stelsel. Wel werden nog omstreeks 1810 te Amsterdam zware oorlogsschepen van 74 stukken en 25 voet diepgang gebouwd, die niet te zeer bij die der Engelschen en Franschen ten achter stonden, het transport op de scheepskameelen, (een uitvinding van 1690), over Pampus, en het daarna in dieper water innemen van geschut en lading uit de lichters, veroorzaakte echter veel ongerief en oponthoud. De aanleg van het GrootNoord Hollandsen Kanaal (1819—1825) heeft ten slotte 106 voor de groote vaart de oplossing gebracht, die, zoolang iooo a 1200 ton met een diepgang van 20 voet niet werd overschreden, heeft voldaan; maar reeds in 1864 was het, hoewel verbeterd, niet meer toereikend voor de langere stoomschepen, die Amsterdam niet dichter dan tot de voorhaven Nieuwediep konden naderen. Lang nog zien wij schepen van middelbare grootte den ouden weg langs Marsdiep en Vhe over de Zuiderzee kiezen, totdat na de afdamming van het IJ in 1872 en de opening van het Noordzeekaneel ook dit verkeer, evenals de groote vaart, den weg kiest langs IJmuidèn. Niet minder dan de drempels in den toegangsweg, het Pampus, het Wieringer en het Friesche vlak, is ook de aanslibbing in het IJ een dreigend gevaar geweest voor de instandhouding van het havenbedrijf. 'De dubbele palenrij voor de walen, de zware schepen in de havenkom langs de laag belemmerden de werking der getijstroomen, waardoor de vooral bij storm elders losgeslagen modder hier bezonk. Reeds in 1606 vinden wij op het profiel van Saenredam een tredmoddermolen. Bij Zeeman is het een paardenmolen, en bij de Jong omstreeks 1780 zien wij een dergelijke voor het Compagniesdok. Verschillende werken ter bestrijding van die aanslibbing zijn voorgesteld, enkele ook uitgevoerd, zoowel in de 17e als in de 18e eeuw, maar steeds groeide de modderbank, en een plan van 1808 heet, niet zonder reden, Amsterdam's Redding. Het beoogde den aanleg van een doorloopenden dijk van af den Paardenhoek tot het Blauwhoofd. Nadat aan een plan tot afdamming van het IJ bij het Pampus en aan een kanaal door Waterland en Marken door de regeering reeds een begin van uitvoering was gegeven, is als gevolg van de nadrukkelijke betoogen van het stedelijk bestuur dit werk gestaakt, en werden in 1829 het Ooster-enhet Westerdok door dijken van het IJ afgescheiden. Zoo zien wij dan ook op het profiel van Greive van 1860 geen schepen meer in de laag, maar binnen de dokken. Men is reeds bezig het Ooster- en Westerhoofd van uit de doksdijken aan te plempen, zoodat het open havenfront het eenige was, dat van den ouden toestand bleef. 107 Wanneer ten slotte bij het doortrekken der spoorlijnen dit open havenfront bestemd wordt voor den bouw van het Centraalstation* wordt ook het laatste stuk aangeplempt van de strook, die eenmaal bezet was met zwaar beladen kielen, die van alle oorden der wereld de koopmanschappen hier aanbrachten, de plaats, waar eens de eerste schepen van Java en de Molukken waren geankerd en door de stad met klokgelui begroet. Zoo is Vondel's kroondragend Amsterdam van den IJkant af geheel schuil gegaan achter een nuchtere stationsbekapping en de bebouwingen op nieuw aangeplempte eilanden, die den vroegeren breeden zeearm onherkenbaar hebben gewijzigd. Nu de havenaanleg de richting van den nieuwen zeeweg gaat volgen en weldra ook de Zuiderzee zeifin land zal zijn herschapen zal het voor volgende geslachten steeds moeilijker worden zich te realiseeren, dat Amsterdam's opkomst en grootste bloei te danken waren aan haar onbelemmerde reede aan de open zee. C. G. 't HOOFT. 108 DE CARTOGRAPHIE De geschiedenis van Amsterdams koloniale ondernemingen loopt langs zonnige paden door een rijk landschap. Ik bedoel hier niet alleen mede, dat die ondernemingen tot schitterende resultaten gevoerd hebben en dat het verloop ervan vol is van treffende gebeurtenissen en bewonderenswaardige ontplooiing van krachtige persoonlijkheden, dat maakt die geschiedenis ongetwijfeld tot een glorie. Maar ik bedoel thans nog meer, dat hij, die dit geschiedenispad af wil loopen, niet slechts deze tooneelen aanschouwt met zijn verbeelding, nadat hij ze heeft opgeroepen uit een onafzienbare woestijn van droge, verbleekte en moeilijk te lezen geschriften, maar dat zijn studiemateriaal zelf die rijkdom heeft, zoodat zijn pad van den aanvang af hem een vreugd is. De zon op dat pad is de cartographie. Een kaart! Er is nauwelijks een symbool van het menschelijk weten in de laatste eeuwen zóó veranderd als de kaart. De kaartjes op school geteekend, de kaarten gebruikt op uitstapjes en reizen, en de kaarten om er in oorlogstijd vlaggetjes op te spelden, en de wereldkaart om de routes der stoomvaartlijnen te volgen en de ligging van concessies vast te stellen, en de kaart als het eerste oorlogswapen en het eerste instrument op zee, zie daar ongeveer de levensfeer van de moderne kaart. Nergens wordt van haar gevergd dat zij schoon zij, of dat zij zelfs een eigen karakter bezitte. Maar in de dagen toen Amsterdam begon wereldstad te worden waren er nog geen Rembrandts en was men nog niet door de verzen op Constantijntje ontroerd. Toen waren de menschelijke affecten nog niet zoo ver gedissocieerd als thans, en was de cartograaf in staat zijn schepping meer mee te geven dan nu. Er was kunst en poëzie in de kaart. Het was nog de tijd, dat voor Velen het hemelgewelf zich 109 109 om de aarde"wentelde, en het was niet,alléén om het dichterlijke, dat men zich de bijbelsche mtdrukkingen herinnerde, hoe God de aarde aan een niet opgehangen had en ze van eeuwigheid tot eeuwigheid gegrondvest had, zonder dat ze ooit zou wankelen, en de hemel op pilaren daarboven uitgespreid. Men geloofde nog dat de aarde een schoon lichaam was en moest daarom de aarde in schoonheid voorstellen. De bloeitijd van de cartographie in Amsterdam was nog juist de laatste periode van de uitdrukking van schoonheid op de kaart. De lijnen van kusten en rivieren kregen een zachte kromniing en golving; de bergen werden au naturel door miniatuurbergjes aangeduid; de landen kregen kleine vignetjes in overeenstemming met hun aard en hun producten en industriën; de fauna en soms ook de flora kreeg een aandeel in het landsbeeld, en de zee vertoonde zijn visschen en zeemonsters, waarin men geloofde, en zijn schepen, de krachtige realiteit van den Hollandschen zeevaarder. Zelfs de richting, die men op zee te volgen had, gaf het aanzien aan kaleidoscopische windrozen. En dit beeld ging harmonisch over in zijn omgeving door de ornamenten om den titel en in den rand, ornamenten rijk van vinding en elegant van uitvoering. Zelfs de namen op de kaart geschreven waren de bravour van een calligraaf. Wellicht heeft deze schoonheid in de uitvoering haar hoogtepunt bereikt in de werken der „caertschrijvers" : wereldkaarten, luxueus geteekend of geschilderd op perkament, zooals er een op de tentoonstelling verwacht wordt uit Dresden. Deze kaart is uitgevoerd kort na het begin der groote Hollandsche zeereizen; de vaart om de wereld door Ohvier van Noort wordt erop herdacht. Er zaten verscheidene van die „caertschrijvers" in Edam, en in het verdere NoordHolland, maar, zooals in de XVIe eeuw Noord-Holland economisch allengs afhankelijk werd van Amsterdam, zoo trok de hoofdstad ook de cartographie naar zich toe. Deze primitieve schoone kaart had een lange Ontwikkeling achter zich, veel langer zelfs dan men tot nog toe aangenomen heeft en nog algemeen aanneemt. Wel verre van met de groote ontdekkingsreizen te zijn ontstaan of opgegroeid te zijn uit nog primitiever en phantastischer producten uit middeleeuwsche kloosters, begint het ons schemerachtig voor de oogen 110 110 te staan, dat de zoo geomeerde en geïllustreerde landkaart zoo oud is als de Europeesche beschaving en beginnen wij tot nog toe verwaarloosde opmerkingen in de klassieke schrijvers te begrijpen. WanneerJAristophanes in de Wolken een Attischen boer ten tooneele voert en hem door een schooljongen een wereldkaart laat toonen, dan zegt de boer: „Waar is nu Athene?", en als de knaap het hem gewezen heeft, dan zegt hij: „Ik zie de rechters niet zitten". Wanneer men heden ten dage een boer uit Huizen in Amsterdam voor een kaart zet, zal hij ongetwijfeld niet zeggen : „Ik zie de raadsleden niet zitten", en al moge het antwoord van den Attischen boer een satyre inhouden op de vele rechters, die er in Athene waren, zie ik niet in, dat het onze gemeenteraadsleden belachelijk maakt, wanneer het college niet op een kaart van Nederland voorkomt, om nu maar van een wereldkaart te zwijgen. Maar wèl begrijp ik den gedachtengang van den Attischen boer, wanneer ik me voorstel, dat er op de kaart die hem getoond werd, poppetjes en andere illustraties stonden, die hem deden verwachten bij Athene poppetjes van rechters te zullen zien. De satyre blijft, maar we winnen door deze uitlegging eenige eeuwen cartographische geschiedenis. Ik achtte het noodig in de inleiding tot dezen tentoonstellings-catalogus even uit te wijden over de historische ontwikkeling der kaarten, die men te aanschouwen krijgt; men zal ze met te meer achting aanzien, nu men hun nobele afkomst kent. Zoo'n figuurtje van een dolfijn in zee krijgt een veel grootere beteekenis dan alleen de decoratieve: de menschheid had al een paar duizend jaar zoo'n beestje op de kaarten staan! Het is daarom zoo gelukkig, dat op deze tentoonstelling van de geschiedenis van Amsterdam ook de primitieve kaart te' zien is, omdat zij na een levensduur van zooveel eeuwen haar laatste schitterende ontplooiing te Amsterdam heeft gekregen en te Amsterdam, nadat ze niet meer te overtreffen was, haar einde gevonden heeft. Eenigszins voorbereid door Sanson omstreeks 1650, begint met De L'Iste omstreeks 1700 de moderne kaart: ze is niet meer Amsterdamsen, niet meer Hollandsen. Er zal nu wel haast geen ontwikkeld Amsterdammer meer m zijn, die den naam van Blaeu niet kent, al heeft hij dan niet dikwijls in zijn Atlas gekeken en al zijn zijn groote kaarten hem waarschijnlijk nog geheel vreemd. Ook heeft hij wellicht reeds den naam van Plancius in zich opgenomen, al was het maar doordat hij, als lid van het Aardrijkskundig Genootschap, zijn portret zesmaal in het jaar op het omslag van zijn geographisch tijdschrift ziet staan. Hij moge nu op de tentoonstelling zien, waarop de roem dezer mannen berust. Wij hadden graag de wereldkaart zelf van Plancius hier gehad, de eerste groote wereldkaart, die in Amsterdam werd uitgegeven en die in 1592 het tijdperk der wereldreizen en van den wereldhandel inluidde; zij zit echter te stevig vast aan den muur van het Colegio del Corpus Cristi te Valencia in Spanje; maar wèl mogen we verwachten de tweede uitgave van deze kaart, kort na 1600 te Amsterdam op het touw gezet door Lenert Ranst en Hendrick van Langeren. Dr. J. W. IJzerman vond het contract, waarbij deze heeren zich verbinden de kaart van Plancius „na te snijden" en daar dan het portret van Ranst op te zetten. Ik had het geluk een exemplaar van deze kaart te Breslau te vinden, en het portret staat er op ! Blaeu. Zijn Adas is natuurlijk ook op de tentoonstelling, maar hij is ook de auteur van 4 groote kaarten der werelddeelen, de in dien tijd meermalen genoemde kaarten „met ronde streken", een nieuwe poging van projectie voor zeekaarten. Als geograpbie zijn zij de eerste Hollandsche voorstelling van de werelddeelen, nadat de Hollanders begonnen waren alle kusten der wereld te bevaren; als stijl zijn het volkomen voorbeelden van de tot vollen wasdom gegroeide primitieve geïllustreerde kaart. Wanneer een Amsterdamsen koopman uit die dagen deze kaarten op zijn kantoor beschouwde, dan klonken de dichterlijke woorden uit den Bijbel hem familiaar in de ooren. Er was harmonie tusschen deze kaarten en de bijbelsche en klassieke voorstellingen, die de wanden zijner kamers en zijn boeken versierden, de kaarten wonnen het echter in stamboom. Dit is ook van toepassing op de groote wereldkaart van Joan Blaeu, den zoon van Willem Jansz., die tijdens het vredescongres te Munster verscheen, de grootste en belangrijkste wereldkaart, die in de primitieve periode van de pers kwam. 112 Het spreekt van zelf, dat in het geschiedenistafreel naast Blaeu ook andere mannen staan, die hem dicht nabij komen, maar waarvan de faam, omdat zij niet nommer één waren, door het nageslacht niet meer gehoord is. Onder hen is Jodocus HondiUs, die vóór Blaeu bloeide, de eer genoot voor Fr. Drake een kaart te maken van zijn reis om de wereld en die, voorzoover we tot nog toe weten, de eerste is geweest, die in Amsterdam en in Nederland een groote wereldkaart uitgaf „op wassende graden", de projectie, die zijn oorsprong heeft lang vóór Mercator, naar wien ze in Engeland genoemd wordt, en die de kaart voor de scheepvaart zooveel bruikbaarder gemaakt heeft. Ze wordt nog altijd op zeekaarten toegepast. Hondius' kaart verscheen te Amsterdam in 1608. Om deze kaarten op hun rechte waarde te schatten, is het noodig zich er rekenschap van te geven, dat zij in hun tijd onovertroffen waren, omdat de cartographie haar zetel had te Amsterdam, en dat zij thans tot de zeldzaamste getuigen van Amsterdams glorierijk verleden behooren; de genoemde kaarten zijn elk slechts met een enkel exemplaar tot ons gekomen. Toen Joan Blaeu zijn grooten Wereldatlas uitgaf in 1662, was daarmede het program, dat hij zich gesteld had, niet afgewerkt. In de hooggestemde voorrede spreekt hij over zijn plannen tot den lezer : „De vorige tytel belooft u een geheele Weereltbeschrijving (Cosmographie), bestaande in twee deelen, welcker eerste vervat een beschrijving van de Aerdtkloot (Geographie), en het tweede, een Hemel-beschrijving (Uranographie), ofte een vertooning van de hemelsche lichten: het eerste deelen wij weder in twee stucken, waer van 't een begrijpt een beschrijving der landen op de Aerdkloot (chorographie), en 't ander, die van de Zeen,, en kusten daerse aenspoelt (Hydrographie) ... Doch wij geven nu alleen het Eerste deels eerste stuk, en volbrengen alsoo eyndelyck, onse toesegging voor eenige jaeren aen u gedaen, namentlyck, dat wij tot uwen dienst, souden uytgeven de afbeelding en beschrijving der landen op den Aerdkloot." Waren deze plannen tot uitvoering gekomen, dan had Blaeu een kaartboek uitgegeven, waarin gegraveerd waren de prachtige teekeningen, die wij sedert korten tijd kennen als den 113 113 Atlas van Johannes Vingboons. Het is merkwaardig, hoe weinig Blaeu in zijn adas geeft van het handelsgebied der twee machtige handelslichamen, de Oost-en West-Indische Compagnie. Het is juist dit gebied, dat in den adas van Johannes Vingboons op overvloedige wijze en op de fraaiste manier wordt voorgesteld. Uit de authentieke gegevens, die hij vond in de archieven der Compagnieën heeft Vingboons een galerij van fraaie in één stijl uitgevoerde kaarten, plannen en gezichten samengesteld van het geheele bedrijf der Compagnieën in Azië, Afrika en Amerika. In deze rij komt wel op glorierijke wijze de beteekenis der Compagnieën als wereldondernemingen uit. Men ziet haar koopheden ver buiten den Indischen Archipel doordringen, in Siam bezoeken zij de gouden stad „Judiad"; in China vinden wij ze in Canton te midden der Chineesche jonken, en in Macao ten spijt der Portugeezen; in Japan bemachtigen zij een minitieuse teekening van het versterkte paleis van den sjogoen te Osaka en verklappen zoo één der geheimen van het gesloten rijk, zelfs dringen ze door in het binnenland van Hindostan tot het romantische Bijapoer, de stad bekend om zijn mooie vrouwen en prachtige paleizen, en brachten zij zelfs een afbeelding thuis van de daar verscholen stad „Raaiebaag", nauwelijks door Europeanen bezocht. De geschiedenis der cartographie is nog in wording; bij voortgezette nasporingen zullen de resultaten door de Hollanders bereikt een veel grootere beteekenis krijgen ten opzichte van het geheel; thans is reeds met enkele woorden te zeggen, dat de ontplooiing in de spanne tijds tusschen Plancius' wereldkaart in 1592 en Blaeu's en Vingboons' adassen in 1662, een 70 jaar, buitengewoon krachtig is geweest, en ook hier dezelfde energie blijkt als in de andere uitingen van het Amsterdamsche leven in die periode. F. C. WIEDER. U4 DE ECONOMISCHE GESCHIEDENIS TOT AAN DE REVOLUTIE Wat is de oorsprong geweest van den Amsterdamschen handel? Dit vraagstuk is nog steeds niet geheel opgelost. De stelling is verdedigd, dat het in verband staat met de doorvaart, in de 13de eeuw, van koopheden uit de Oostzeesteden door Holland op hun weg naar Vlaanderen, het toenmalige centrum van den wereldhandel. In de eerste helft der 13de eeuw, voordat de groote sluis te Spaarndam was gebouwd (kort na 1253), zouden zij gewoon zijn geweest bij den dam in den Amstel hun goederen over te laden in de kleinere schepen van Hollandsche schippers. Uit de vrachtvaart dezer schippers, wonende bij den Amsteldam, zou op den duur een actieve handel zijn ontstaan. Deze voorstelling is echter niet veel meer dan een vernuftige hypothese, waarvan zelfs de waarschijnlijkheid door de meeste onderzoekers wordt ontkend.1) Het is dus veiliger om ons te houden bij de opvatting, dat de heden, wonende aan den Amsteldam, die in 1275 het bekende privilege van tolvrijheid voor de vaart door het graafschap verkregen, nog slechts eenvoudige boeren en visschers geweest zijn, van wie sommige gewoon waren de producten van eigen en anderer bedrijf elders te verkoopen. Het stadje, dat nu aan den dam ontstond — in 1300 verkreeg Amsterdam stadrecht — zal nog vrij lang een landelijk karakter gehad hebben. Van groote beteekenis voor de verdere ontwikkeling is ongetwijfeld de vestiging van den grafelijken biertol in 1323 geweest. Er werd n.1. toenmaals veel Hamburgsch bier in Holland ingevoerd. De vestiging van den biertol te Amsterdam heeft den invoer van het Hamburgsch 1 Er worden soms nog andere argumenten aangevoerd om te betoogen, dat Amsterdam reeds in de 13de eeuw een belangrijke handelsplaats is geweest. Het bestek van dit opstel laat echter een bespreking daarvan niet toe. 115 bier aldaar geconcentreerd. Betreffende dezen biertol bezitten wij belangrijke gegevens. Daaruit blijkt niet alleen, dat in de 14de eeuw talrijke Hamburgers als vertegenwoordigers der brouwers in onze stad gevestigd waren, maar ook, dat vele Amsterdamsche schippers als vrachtvaarders ten behoeve van den bierhandel op Hamburg voeren. In de tweede helft der 14de eeuw zien we dan de Amsterdammers ook dikwijls als vrachtvaarders in dienst van koopheden uit de Oostzeesteden optreden. De Hanzeaten hadden n.1. steeds gebrek aan scheepsruimte voor hun intensief handelsverkeer op Vlaanderen. Het ligt voor de hand, dat de relatie tusschen de Hanzeaten en de Amsterdamsche schippers tot stand is gekomen te Hamburg, welke stad door de koopheden uit het Oostzeegebied druk werd bezocht. Met deze vrachtvaart hebben de Amsterdamsche schippers reeds vroeg eenigen eigen handel verbonden. Zoo is dus geleidelijk uit de vrachtvaart een actieve handel ontstaan. Oorspronkelijk was dit uitsluitend tusschenhandel in het verkeer van het Oostzee-gebied met Vlaanderen, doch het duurde niet lang, of de Amsterdammers begonnen het „Oostersche" graan ook in hun eigen stad aan te voeren en aldaar in hun pakhuizen op te stapelen. Zoo werd Amsterdam reeds in de 15de eeuw de korenschuur voor de NoordNederlandsche gewesten, die immers zelf niet genoeg graan voor eigen gebruik verbouwden. Utrecht betrok nog in 1437 graan uit de oude Hanzestad Kampen, doch voorzag zich omstreeks 1491 reeds regelmatig op de Amsterdamsche graanmarkt. Van het standpunt der Hanzeaten beschouwd is het een groote onvoorzichtigheid geweest om de Hollanders en Zeeuwen als vrachtvaarders in dienst te nemen. Zij hebben aldus hun eigen concurrenten gekweekt! Deze scherpe concurrentie heeft aanleiding gegeven tot tallooze conflicten en eindelijk zelfs tot een oorlog met de Wendische steden gevoerd (1438—1441), die voor de Hollanders en Zeeuwen, krachtig gesteund door hun Bourgondischen landsheer, met een zeer bevredigende overeenkomst is geëindigd. In den loop der 15de eeuw ontstond ook een druk NoordNederlandsche handelsverkeer op Frankrijk, vanwaar men o.a. zout en wijn betrok, terwijl later ook de handel op Spanje 116 116 van beteekenis werd. Deze scheepvaart op de zuidelijke landen vormt in zekeren zin het natuurlijke complement van den Oostzeehandel, die steeds terecht als de „moedercommercie" is beschouwd. Tegen het einde der Middeleeuwen vervult de NoordNederlandsche koopman dus reeds een belangrijke rol als bemiddelaar in het handelsverkeer tusschen Noord- en ZuidEuropa. Amsterdam heeft aan dit verkeer een groot aandeel \ Tijdens Karei V, in het midden der 16e eeuw, wordt Amsterdam dan ook reeds als een voorname koopstad beschouwd. Het aantal inwoners wordt voor dien tijd op o.g. 40.000 geschat. De stad is dan de andere Noord-Nederlandsche steden reeds verre boven 't hoofd gegroeid, doch staat nog zeer ten achter bij Antwerpen, dat in de 16de eeuw het voornaamste handelscentrum van West-Europa is. Dat verandert echter tijdens den Opstand. Na de verovering van Antwerpen door Panna (1585) en de sluiting van de Schelde begeven talrijke Zuid-Nederlandsche kooplieden zich naar het noorden. Velen hunner zetten zich te Amsterdam neder. Het is overbekend, dat deze Zuid-Nederlanders in het nu beginnende tijdperk van snelle expansie een gewichtige rol hebben gespeeld. Ongeveer in denzelfden tijd komen hier immigranten van geheel anderen landaard, n.1. de Portugeesche Joden (sinds 1593). Ook hun handelsrelaties en hun handelskennis zijn onze stad ten goede gekomen, o.a. bij de vestiging van den handel in de Middellandsche zee (te Venetië en in de Levant). Doch welke gewichtige diensten deze vreemdelingen mogen hebben bewezen, ook den ingeboren Amsterdammers ontbrak het niet aan ondernemingslust. De snelle expansie van den Amsterdamschen handel in het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw wekt nog steeds onze bewondering. Hoeveel ook later nog gepresteerd is, het tempo van die dagen is nooit meer bereikt! In dezen tijd valt de vestiging van den Amsterdamschen handel inRusland(Archangel);deEngelschen, 1 Dat ook de binnenlandsche handel en de Rijnvaart van Am» sterdam reeds in de Middeleeuwen van beteekenis waren, blijkt o.a. uit de voortdurende twisten met Deventer over den Kotertol. Over deze kwestie werd tusschen beide steden in 1347 een belangrijk verdrag gesloten. 117 die tot dusverre dit verkeer in handen hadden, worden er in een minimum van tijd „uitgevaren". In den Oostzeehandel wordt het aandeel van onze stad grooter dan ooit tevoren. Amsterdam is nu voor langen tijd de voornaamste graanmarkt van Europa. Uit Noorwegen wordt stokvisch, uit Zweden hout in groote hoeveelheid aangevoerd. Lodewijk de Geer sticht in Zweden een mijnbouw en een metaalindustrie van groote beteekenis. Sinds 1590 verschijnt de Amsterdamsche koopman ook in de Middellandsche Zee; de z.g. Straatvaart (handel op Italië en op de Levant) is voortaan een integreerend onderdeel van het Amsterdamsche handelsbedrijf. In de scheepvaart op Frankrijk en Engeland is het aandeel van Amsterdam niet zoo overwegend, maar toch allerminst onbeduidend. Doch Europa is niet voldoende voor den ondernemingsgeest van dien tijd. Het is immers ook het tijdperk der ontdekkingsreizen en tevens van de stichting der Oost-Indische Compagnie, waaraan Amsterdam voor minstens de helft participeert. De walvischvangst bij Groenland geeft het aanzijn aan de Noordsche Compagnie; ook na de opheffing dezer monopolistische maatschappij (1644) blijft dit bedrijf tot diep in de 18de eeuw voor Amsterdam van groot belang. Ook in de West-Indische Compagnie, die gedurende eenige tientallen jaren in het bezit van Brazilië is geweest, was de invloed van Amsterdam zeer groot. Welk aandeel onze stad in de kolonisatie van Nieuw-Nederland heeft genomen, blijkt voldoende uit het feit, dat aan de voornaamste vestiging aldaar de naam Nieuw-Amsterdam werd gegeven. Wanneer men voorts nog de vaart op de Goudkust van Nieuw-Guinea (o.a. van gewicht voor den goud- en slavenhandel) in 't oog vat, dan blijkt wel voldoende welk reusachtig gebied de Amsterdamsche handel reeds in den aanvang der 17de eeuw bestrijkt; De stad breidt zich in dien tijd ook sterk uit; het aantal inwoners stijgt in den loop dezer eeuw tot o. g. 200:000.1) In de tweede helft der 17de eeuw zijn sommige terreinen voor den handel verloren gegaan, doch daar staat tegenover dat elders weer nieuwe werden gewonnen. Zoo heeft na den vrede van Munster de handel op Spanje zich belangrijk uit- 1 In de 18de eeuw is het aantal inwoners niet sterk meer toe* genomen; volgens de volkstelling van 1795 bedroeg het toen 221.000. 118 gebreid; behalve wol werd vandaar vooral het Amerikaansche zilver betrokken. De aankomst van de z.g. „zilvervloot" uit Spanje, gewoonlijk in den herfst, was steeds een belangrijke gebeurtenis. Amsterdam werd aldus het centrum van den zoo gewichtigen speciehandel. Nog tegen het einde der 17de eeuw moeten de Engelschen met spijt bekennen, dat zij te Cadix tegen de kapitaalkrachtige Hollandsche kooplieden niet kunnen concurreeren. Ook de handel op West-Indië wint in verloop van tijd nog in beteekenis. In 1682 verwerft de stad Amsterdam zelfs een derde gedeelte in het bezit van Suriname. Het is dan ook onjuist, dat — zooals men nog dikwijls aanneemt — het jaar 1648 het economische hoogtepunt voor Amsterdam geweest is en dat daarop een gestadig verval is gevolgd. In werkelijkheid begint, na een periode van stilstand, omstreeks 1680 een nieuw tijdperk van bloei en ontwikkeling, dat ook gedurende de eerste decenniën der 18 de eeuw nog voortduurt. Prof. Brugmans heeft dit aangetoond uit de cijfers der in- en uitvoerrechten1 en zijn conclusie wordt door de gegevens omtrent den omzet der Wisselbank volkomen bevestigd. De toenmalige wereldhandel had een ander karakter dan de tegenwoordige. Slechts bij uitzondering gingen de goederen rechtstreeks van het land van oorsprong naar dat van bestemming. Amsterdam was een stapelmarkt, waar goederen uit alle wereldstreken werden aangevoerd en opgeslagen om later weer naar elders te worden verzonden. De producten van ons eigen land waren voor den Amsterdamschen handel van betrekkelijk geringe beteekenis. De positie van Amsterdam als wereldmarkt was dan ook volstrekt niet onaantastbaar. Dit verklaart de groote vrees, die steeds werd gekoesterd voor de concurrentie van andere, even gunstig gelegen steden. Een resolutie der Vroedschap van 1684 betoogt dat „de marktplaats alhier is t' eenemael artificieel . Dat onze stad hare overheerschende positie zoo lang heeft behouden, heeft zij vooral aan de kapitaalkracht van hare koopheden te danken gehad. De vreemdeling kon hier steeds a contant verkoopen en kon boven- 1 H. Brugmans, Handel en Nijverheid van Amsterdam in de 17de eeuw. Idem, opkomst en bloei van Amsterdam. 119 dien ruimschoots crediet krijgen. Daarbij komt nog het groote vertrouwen, dat het Amsterdamsche bankgeld overal genoot. In 1609 is de stedelijke Wisselbank opgericht met het doel de verwarring in het muntwezen te bestrijden. Deze instelling ontwikkelde zich spoedig tot een voor dien tijd uitnemend georganiseerde giro-bank. Als grondslag voor dit giroverkeer diende een zeer groote, uit deposito's gevormde metaalvoorraad, de beroemde „bankschat", waaromtrent nooit iets werd gepubliceerd en die, juist als gevolg van die geheimzinnigheid, in de oogen van het pubhek fabelachtige afmetingen aannam. Het Amsterdamsche bankgeld — waaronder men niet papieren geld, doch boekinschrij vingen te verstaan heeft — genoot dan ook in de geheele wereld een bijzonder groot vertrouwen. Alle wissels boven ƒ600 moesten in banco betaalbaar gesteld worden. Een wissel op Amsterdam was dientengevolge overal een gewaardeerd en gezocht betaalmiddel. Aan den handel in edele metalen bewees de Wisselbank een bijzondere dienst door in 1683 een stelsel van beleening op specie in te voeren. Overigens was de bank geen eigenlijke credietinstelling, al heeft zij — in strijd met hare statuten — toch meermalen aan de stedelijke schatkist en aan de Oost-Indische Compagnie niet onbelangrijke credieten op korten termijn verleend. Intusschen is deze crediet verleening gedurende meer dan anderhalve eeuw op zeer voorzichtige wijze geschied, zoodat dit aan hare soliditeit geen afbreuk deed. Het spreekt vanzelf, dat een zoo rijke handelsstad ook een financieel centrum van beteekenis werd. De wisselhandel nam te Amsterdam spoedig een groote vlucht. De gegoede Amsterdamsche koopman verleende aan zijn buitenlandsche handelsvrienden gaarne crediet in den vorm van het wisselaccept. Het acceptcrediet verkreeg hier vooral in de 18de eeuw een grooten omvang. Dit bedrijf is een bron geweest van groote winsten; dat het echter niet zonder risico was, bleek duidelijk bij de beurscrises van 1763 en 1773. De kapitaalovervloed veroorzaakte ook een lagen rentestand. In den aanvang der 17de eeuw gold, bij sohede belegging, 120 veelal nog een rentevoet van 6V4%. In den loop dezer eeuw daalt dan de rente geleidelijk tot 3V2 en 3% om in de eerste helft der 18de eeuw den ongekend lagen stand van 272% te bereiken. Het goedkoope crediet is een belangrijke steun geweest voor de handhaving van den handelsbloei van Amsterdam. Alleen door inschrijving op buitenlandsche leeningen kon de rentenier zich een hooger revenu verzekeren. Het is bekend, dat vooral sinds het einde der 17de eeuw Amsterdam een zeer gezochte kapitaalmarkt is geworden. Het aantal leeningen, dat in den loop der 18de eeuw door bemiddeling van Amsterdamsche bankiers is gesloten, is ongeloofelijk groot. Naast de staatsleeningen mogen hier ook de talrijke • West-Indische plantageleeningen vermeld worden. Bankiers als Andries Pels, Deutz, Clifford, Hope e.a. genoten een wereldreputatie. Het middelpunt van den groothandel was toen, evenals nu, de beurs. Nadat tevoren de koopheden op andere plaatsen waren samengekomen, verkregen zij in 1611 een doelmatig beursgebouw, dat, met het sierhjk torentje van Hendrik de Keyser,een sieraad van het Rokin vormde. Voor den graanhandel diende de zeer eenvoudige korenbeurs op het Damrak. Behalve goederen en wissels werden ter beurze van Amsterdam reeds in den aanvang der 17de eeuw enkele effecten verhandeld. Het aantal daarvan was echter nog zeer beperkt; behalve obligaties van Holland en van de Generaliteit eigenlijk alleen de aandeden der beide groote compagnieën. Naast de algemeene officieele prijscourant was er dan ook voor langen tijd nog geen behoefte aan een aparte prijscourant van effecten. Deze komt pas voor, wanneer in de 18de eeuw, vooral na 1720, het aantal verhandelbare effecten zich snel uitbreidt. Weliswaar zijn van de talrijke handelsvennootschappen, die in de speculatieperiode van omstreeks 1720 zijn gesticht, de meeste spoedig weer verdwenen, doch er bleven toch wel eenige over. Bovendien werden nu ook vele buitenlandsche fondsen ter beurze van Amsterdam verhandeld. De techniek van den beurshandel was toenmaals te Amsterdam reeds zeer ontwikkeld. Reeds in de 16de eeuw bestond hier termijnhandel in graan en in andere goederen. De aandeelen der beide compagnieën vormden, door hun sterke • 121 koers wisselingen, in de 17de eeuw al spoedig een dankbaar object van speculatie. We hooren dan ook reeds vroeg van premie-affaires en van geregelde liquidatie-termijnen voor den termijnhandel. Deze speculatieve effectenhandel was voor een groot deel in handen van Portugeesche Joden. Eén hunner, De la Vega, schreef in 1688 een uitvoerige verhandeling over dit bedrijf. Zoowel in dit als in andere opzichten is de Amsterdamsche beurs het voorbeeld voor die van Londen geweest. Al was Amsterdam in de eerste plaats een handelsstad, men meene niet, dat de industrie hier zonder beteekenis was. Integendeel, in de 17de en 18de eeuw was Amsterdam de zetel van een belangrijke nijverheid. Het gildewezen is hier eerst laat, eigenlijk pas in de 16de en 17de eeuw, tot eenige ontwikkeling gekomen. Een echte gildenstad is Amsterdam, waar van ouds de handel domineerde, nooit geweest. Intusschen, voor zooverre de belangen van den groothandel, die het meest gebaat was door bedrijfsvrijheid, er zich niet tegen verzetten, heeft toch op den duur het kleinbedrijf in onze stad al die eigenaardige regelingen ten aanzien van leertijd, proefstuk, beperking van aantal knechts en winkels, bescherming tegen te groote concurrentie, ziekenbossen enz. verkregen, die kenmerkend zijn voor het gildewezen. Daarnaast heeft echter van ouds ook een industrie buiten gildeverband bestaan. Reeds in de Middeleeuwen waren zeepziederij, olieslagerij en brouwerij belangrijke vrije bedrijven, die in handen waren der gegoede burgerij. De textielindustrie, die hier ook in de Middeleeuwen reeds eenige beteekenis heeft gehad, komt vooral in de 17de eeuw tot bloei, eerst de wol- en linnen-, daarna ook de zijdeweverij. Zonder overheidstoezicht was deze industrie echter niet; men denke slechts aan colleges als dat der Staalmeesters! De techniek der lakenververij stond te Amsterdam op zoo'n hoogen trap, dat Engelsch laken in massa werd ingevoerd om hier te worden geverfd. Satijn en fluweel waren eveneens beroemde voortbrengselen der Amsterdamsche industrie. Later werd ook de katoendrukkerij een industrie van beteekenis. Het spreekt vanzelf, dat scheepsbouw, touwslager ij en zeilmakerij in onze zeevarende stad tot bloei geraakten. 122 • Langs de buitensingels kwam men plaats te kort voor de talrijke molens (houtzaagmolens, oliemolens enz.) In het rijke Amsterdam, met zijn uitgebreid vreemdelingenverkeer, vond een luxebedrijf als dat der goud- en zilversmederij een gunstigen voedingsbodem. Omstreeks 1682 telde het gilde meer dan 80 leden! Onder de Amsterdamsche goudsmeden vond men mannen als Lutma e.a., kunstenaars in hun vak, wier werk nog steeds bewondering wekt. Een ander belangrijk luxebedrijf was dat der goud-en zilverdraadtrekkers. De diamantslijperij is sinds het einde der 16de eeuw te Amsterdam gevestigd. Vooral in de 18de eeuw is het vak tot grooten bloei geraakt. In dit bedrijf bestond geen gilde, zoodat ook de Joden het konden uitoefenen. In een request aan de overheid van 1748 klagen de Christen-diamantslijpers bitter over de concurrentie der Joden, die met lage loonen genoegen nemen; hun verzoek om een gilde te mogen oprichten is echter niet toegestaan. Tegen het einde der 18de eeuw vonden o.g. 600 gezinnen in de diamantindustrie een bestaan. Het vak werd toen nog als huisindustrie uitgeoefend. De shjpers waren in vele opzichten afhankelijk van de handelaars, de juweliers. Dat boekdrukkerij en boekhandel in de stad van Blaeu bloeiende bedrijven waren, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Omstreeks 1660 waren te Amsterdam niet minder dan 40 drukkerijen gevestigd. Men heeft de beteekenis van de komst der Fransche refugié's, na de herroeping van het edict van Nantes (1685), voor de ontwikkeling der Amsterdamsche nijverheid veelai overschat. Het is gebleken, dat de meeste der door hen gestichte ondernemingen geen lang bestaan hebben gehad. Toch zal de technische kennis der refugié's aan sommige bedrijven als de zijdeweverij, de kantmakerij, de hoedenmakerij enz. wel eenigermate ten goede zijn gekomen. Sinds 1730 o.g. is een deel der Amsterdamsche industrie in verval gekomen, doch sommige bedrijven — o.a. de zoo belangrijke suikerraffinaderij en eveneens de diamantindustrie — hebben hun reputatie weten te handhaven. Al was de industrie in de 17de en 18de eeuw nog overwegend zelfstandig kleinbedrijf, toch ontbrak 't volstrekt niet aan ondernemingen met een kapitalistisch karakter. 123 soms was de bedrijfsvorm daarvan de huisindustrie — zooals veelal in de textielnij verheid het geval was —, doch er kwamen ook grootere werkplaatsen voor met een vrij aanzienlijk aantal arbeiders. Omstreeks 1625 had de hoedenmaker Hans Lenaertsz 24 knechts in dienst. De bekende glasblazerij, het z.g. „glashuis", aan de Rozengracht telde 30 arbeiders. De zijdeweverij van Pierre BaUle bevatte 110 weefgetouwen. Grootere ondernemingen kwamen o.a. ook voor in de zeepzieder», de suikerraffinaderij en de boekdrukkerij. Het grootste bedrijf was ongetwijfeld de werf der Oost-Indische Compagnie, waar soms 1200 arbeiders werk vonden. De werktijden waren lang. Een twaalfurige arbeidsdag was in vele bedrijven regel. Althans des zomers, want de werktijd varieerde naar het seizoen. Dit staat in verband met het verbod van arbeid bij kunstlicht, wegens het daarmee verbonden brandgevaar. Als gevolg hiervan varieerde ook het loon naar het seizoen, zoodat men onderscheid maakte tusschen zomer-, herfst-, winter- en lentetoon. Naar 't schijnt waren de loonen in 't algemeen, gemeten naar den maatstaf van dien tijd, niet laag. Klachten over te hooge loonen, waardoor het concurrentie-vermogen der industrie verminderd werd, waren althans schering en inslag. Kinderexploitatie kwam, vooral in de textielindustrie, veel voor. De stad gaf in dit opzicht aan de óndernemers een slecht voorbeeld, door de oprichting, in 1682, van het Stadszijdewindhuis. In dit etablissement werd, ten behoeve van de zijde-industrie, door meisjes van 7 tot 12 jaar den ganschen dag, tegen een zeer karig loon, zijde gewonden. In sommige tijden werd hier door i^iim 500 meisjes gewerkt. In 't bijzonder werden hier de kinderen der bedeelden te werk gesteld. Bij de oprichting overwoog het stadsbestuur o.a., als gold het een sociale maatregel, dat „de stad rijkelijk voorzien is van schamele meisjes, die ledig langs de straat gaan"! Bovendien werden ook meermalen de kinderen uit de weeshuizen, o.a. ten behoeve van de kantmakerij, ter beschikking der ondernemers gesteld. Van organisatie der arbeiders was in Amsterdam in dien tijd zelden sprake. In tegenstelling tot andere steden hebben hier in de industrie nooit knechtsgilden bestaan. Waarschijnlijk is de oprichting daarvan door de overheid tegengehouden. 124 Werkstakingen van eenigszins langeren duur zijn dan ook zelden voorgekomen. In de textidindustrie, waar 't dikwijls onder de arbeiders gistte, zijn daartoe wel pogingen aangewend. Zonder veel succes evenwel, daar de overheid tegen dergelijke „complotterijen" krachtig optrad, terwijl bovendien de werkgevers zich met die van andere steden verbonden en o.a. een zwarte lijst invoerden. Alleen de haven- en transportarbeiders1 waren in gilden georganiseerd, zooals de korendragers, bierdragers en waagdragers, terwijl ook gilden van slepers, schuitenvoerders, loodsen enz. bestonden. Deze gilden hadden echter meer het karakter van ziekenpotten dan van vakvereenigingen. Bij de waagdragers bestond bovendien de eigenaardige inrichting der veemen. Een veem was een kleine groep transportarbeiders, veelal kenbaar aan vorm of kleur van het hoofddeksel (blauwhoeden, roodhoeden, klapmutsen enz.), welke als eenheid tegenover den koopman optrad. Daar een veem, behalve het eigenlijke transport, ook nog andere bemoeiingen op zich nam, zooals b.v. het voorschieten van sleeploonen, waaggelden enz., was er eenig bedrijfskapitaal voor noodig. De veemen hadden dus geheel het karakter van de productiecoöperatie en zijn als zoodanig zeer merkwaardig. Omstreeks het midden der 18de eeuw zijn er reeds meerdere symptomen van economischen achteruitgang op te merken, doch behalve in een deel der industrie is er toch van snel verval nog geen sprake. De periode van den Zevenjarigen Oorlog is zelfs een tijd van groote winsten voor den Amsterdamschen handel geweest. Als stapelmarkt heeft Amsterdam dan echter reeds niet meer dezelfde beteekenis als vroeger; steeds meer knoopen de andere landen rechtstreeksche handelsverbindingen met elkander aan2. De eigen handel wordt door commissiehandel en bankzaken eenigszins op den achtergrond gedrongen. Londen en Hamburg zijn kapitaalkrachtige concurrenten geworden. 1 Ook het gilde der scheepstimmerlieden had blijkbaar een over» wegend proletarisch karakter. 2 Men overdrijve dit evenwel niet. Tot het einde der 18de eeuw is de aanvoer van goederen te Amsterdam zeer groot geweest. 125 Voorts hebben vooral de politieke gebeurtenissen van het einde der 18de eeuw een funesten invloed uitgeoefend. De vierde Engelsche oorlog (1780—1784) heeft aan Amsterdam een leelijke klap toegebracht. De Oost-Indische Compagnie is de toen geleden verhezen niet meer te boven gekomen. Ook de Wisselbank kwam ten gevolge van de aan de Compagnie en aan de stad verleende credieten in groote moeilijkheden. De langdurige afsluiting van de zee in de dagen van de Revolutie en van Napoleon heeft aan den ouden Amsterdamschen handel den genadeslag gegeven. De leiding van den wereldhandel ging nu in handen van gelukkiger mededingers over. J. G. VAN DILLEN. DE BLOEI DER KUNST TE AMSTERDAM Geen breede ontplooiing der kunst zonder het milieu, dat drie noodzakelijke voorwaarden vervult : materieele welvaart, wrijving van gecultiveerde geesten en vruchtbare tradities. Voor krachten van heinde en ver samenvloeiend schept zulk een omgeving het bindend element. Zoo trokken Gent en Brugge uiterst onderscheiden talenten tot zich en drukten op die allen den vroeg-Vlaamschen stempel. Een dergehjken invloed oefende Londen op de tooneel-htteratuur in het einde van den Tudortijd. Parijs ontwikkelde gedurende de 18e eeuw een meubelstijl, waarin Fransche gratie en helderheid vorm kreeg: onder de makers dezer schoonheid waren zonen van Duitschland en Vlaanderen. Ook Amsterdam vereenigt in haar weelderige 17e eeuw velen der uitnemendsten van Noord- en Zuid-Nederland. Haar bonte wereld gaf aan Holland's drang tot uitbeelding den gunstigsten achtergrond. Amsterdam biedt aan beeldhouwers en architecten de plek waarop hun concepties werkelijkheid konden worden. Amsterdam was het klankbord voor den dichter, die uit het Hollandsche woord de schoonste muziek getrokken heeft. De stad bant binnen haar muren een genie van Europeesche beteekenis, wiens ingrijpen Renaissance en Barok tot een levende eenheid herschiep. Amsterdam verraste met grootschheid een land, dat gewend was klein te zijn. Haar wereld-roeping bevruchtte een volk van eigengereiden zin en traditioneelen aard. Haar voorspoed was voor dit alles de grondslag. Weldra huisde in nieuwe woningen een kersversch patriciaat, dat de middelen bezat om ruim te zijn. De bodem, die Amsterdam aldus verschafte, had stille voorbereiding gekend. Een eeuw lang prepareerde een locale kunst zonder glans en zonder prachtliefde den lateren opbloei. In de somber getinte kleurenharmonie van een Jacob Cornelisz verdwijnt geleidelijk de Bourgondische schitterzucht. 127 Mocht hij al uit Oostsanen afkomstig zijn, achter zijn naam staat weldra „Amstelodamensis". Oostsanen's zoon Dirck Jacobsz besteedt zijn kracht aan het oer-Amsterdamsche gegeven van het schutterstuk. Nooit wakkerde vorstengunst in deze oorden de weelde aan. Hier schraagt geen hoogvliegende verbeeldingskracht de kunst, maar een harde eenvoud herinnert aan den oorsprong der stad: een visschersdorp in een boeren-omgeving. Pieter Aertsen verhaalt de zware vroolijkheid van het boerenbestaan. Zijn kleinzoon Cabel vertelt van de binnenvisscherij in het lage land vlak in de buurt Met rund en huislui maakt Aertsen een Aanbidding; de vischlucht op Cabel's stukjes vervult de atmosfeer. Een stoere provinciale trek is aan die vroege schilders gemeen. Wat er van buiten komt, wat Amsterdam tot woonplaats kiest, dat schikt zich in dien familiekring en heeft aan dit gezond-benepen milieu deel. Door oudere voorbeelden in het spoor gehouden, deed een reeks kunstenaars, allen door vorming of geboorte Amsterdammers, de vóór den opstand tegen Spanje zoo sobere schutterstukken ontstaan. De dwang der gewoonte het zich zwaar gelden. Al verkeert Dirck Barentsz te Venetië in de omgeving van Titiaan, al zweemt zijn schildertrant in de verte naar dien meester, voor den onbevangene komt bij deze stugge portretkunst geijkte traditie naar voren. De eerste, die Amsterdam daarvan bevrijdt, die niets meer uitstaande heeft met het omliggende platteland, die van wereld-burgerschap blijk gaf, is de groote Cornelis Ketel. Hij verbaast Amsterdam met een défilé van schutters, dat boven de plaatsehjke merkwaardigheden zijner voorgangers hoog uitsteekt. Kapitein Roosecrans, zijn luitenant en zijn vendrig, musketiers en rondassiers en dragers van slagzwaarden, bewegen zich als op een pompeus tooneel; hier ademt ge de sfeer, waaruit Shakespeare's theaterkunst ontstond. Ketel kende Parijs en Londen. Ketel kende tevens het humanisme dat zich onder het mom van rederijkerij in breede kringen gelden het. Er bruist in zijn zwaar gewapenden, die voor de gegrendelde poort geposteerd zijn, een pathos, dat later door Rembrandt nauwelijks overtroffen is. Een tweede figuur van minder temperament en reeds met een vleugje academisme behept, bracht boeiende details der 128 Europeesche cultuur naar Amsterdam over: Pieter Lastman, vol van de vruchtbare indrukken tijdens de vroege 17e eeuw te Rome opgedaan. Zijn voorbeeld trof den nog jeugdigzoekenden Rembrandt, die het gretig bemachtigde grondig verwerkt. Voor goed gevestigd te Amsterdam, volgt Rembrandt aanvankelijk de plaatselijke traditie, die door tal van portrettisten met meer en meer verfijnend kunstenaarschap werd gediend. Cornelis van der Voort zag zijn statige clienteele overgenomen door den deugdelijken Elias, die in den subtielen Dirck Santvoort een mededinger zou vinden. Thomas de Keyser herhaalt oude gegevens in een voorname toonschaal van groen en brons, in zijn beschaafden toets en sober-grootschen stijl. Een als Haarlemmer geboren maar door en door tot Amsterdammer vervormd kunstenaar, Bartholomeus Van der Helst, ontwikkelde deze richting tot het uiterste. De deftige schildertrant voerde hij op tot een al te beheerschte, afgeronde, al te goed geteekende volmaaktheid. Een volmaaktheid, die aan innerlijke onvolkomenheid lijdt. Al schijnt het, dat Rembrandt zich in zijn begintijd te Amsterdam door de nieuwe omgeving het meedragen, al overtroffen zijn vroege Amsterdamsche portretten Elias en de Keyser op hun eigen terrein, een diepere macht bewaarde hem voor vlakke moeiteloosheid» waarin de al te gedweeë modeschilder verzinkt. De jaren tusschen 1630 en 1660 maken Amsterdam steeds wijdscher, haar indruk naar buiten van steeds breeder allure. De tijd van den raadhuisbouw gaat aanbreken en de benauwde veste der intieme burgwallen verandert in de ruime stad der statig cirkelende grachten. De fascinatie, die weldra in gevels en aanleg steen wordt, straalt alom in den lande uit. Haar verovering van Rembrandt had een hegemonie gevestigd over de kunst der Hollandsche steden. Maar reeds was het alsof die hoogte van voorspoed geheime onzekerheid in zich sloot. Een ghbberig oord, deze stad, met haar jonge rijkdom en haar air van geestes-vrijheid, haar mogelijkheden van allerlei opdrachten, waar echter ingeburgerde opvatting, als een gevaarlijk verborgen vijand, ,het oorspronkelijke en het buitensporige belaagde. Gedurende haar langzamen groei had de stad weinig frischheid, weinig vroolijkheid gekend; voor ironie ontbrak haar het gevoel en 129 ook in de litteratuur stelt ze ten slotte statigheid boven temperament. Adriaen Brouwer, gelijk zoovelen door de magneetstad aangetrokken, verkoos na een kort verblijf Haarlem als het innerlijk verwant oord. Frans Hals zal een Amsterdamsche compagnie schilderen, maar het loopt op een botsing uit; Haarlem's zorgelooze aanleg stuitte tegen een bijna Friesche stijfkoppigheid. Tal van plaatsen geven aan Jan Steen de stof voor zijn comédie humaine, maar over een vestiging te Amsterdam staat niets te boek. Ook anders geaarden verschenen slechts om weer te gaan en Terborch vindt er nauwelijks tijd om uit te doen komen hoe distinctie van deftigheid verschilt. Een fier karakter als Carel Fabritius keert zich af en ruilt de wereld-stad tegen het verlaten Delft als de plek vol toekomst voor zijn kunst. En wanneer datzelfde Delft het naieve onbesmette kind Pieter de Hooch naar Amsterdam laat gaan, dan weet Amsterdam daar mets van te maken dan een valet de chambre, die voor zijn meester opgeprikte poppen schildert in de vervelende weelde van modieuse intérieurs. En Vermeer van Delft, deze is ondenkbaar in Amsterdam. Harde zelf-satisfactie steunend op versteende overlevering heeft zich bitter gewroken. Hoe onverstaanbaar Hercules Seghers zijn medeburgers bleef, blijkt uit het vertelsel, dat Amsterdamsche kruideniers zijn kostehjke kleurendrukken tot peperhuisjes draaiden voor hun specerijen. Een der eigenaardigsten van allen, een cynicus, die zeker niet aan weekhartigheid leed, Emanuel de Witte, verhing zich in een kouden winternacht, toen hij vijf en zeventig was, aan een Amsterdamsche bruggeboog. Hebben de minderen als compensatie voor kleiner talent gelukkiger existentie genoten, de waarachtig grooten hebben van bewondering of aanmoediging weinig bespeurd. De beste Amsterdamsche poëet bezong onder de schilders bij voorkeur de middehnatigen. In hoofdzaak was het de kleine burger-stand, wier hef hebberij aan uitgebreide schilders-oeuvres het onderkomen heeft verschaft. Diep verschilt deze stad en de rol, die zij gespeeld heeft met een oord als Venetië, ondanks gaarne gemaakte vergelijkingen. Hoeveel inniger waren daar kunstenaars en regeering verbonden. Ook de gewaagdste uitingen ontmoetten bij de patriciërs der lagunen meer begrip dan bij de kooplieden van Amsterdam. Zelfs een geest als Tintoretto, in 130 zijn grimmigheid weinig Venetiaansch, werd begrepen en vereerd en kreeg als uit de volle hand van Fortuna de opdrachten, die hem èn zijn stad in duurzame bewondering verbinden. Amsterdam op haar middaghoogte leed onder haar eigen beperkt oordeel, onder dat scherpe decideeren in zaken van smaak, waarmee gebrek aan kennerschap altijd gepaard gaat. Heeft Amsterdam in zijn plotselingen opbloei, in de haastige samengesteldheid van zijn levensdrift, den kunstenaars tallooze kansen geopend, zelf riep het het oorspronkelijke of geniale zelden tot prikkelende opdrachten, maar bestemde het beste wat het te geven had voor uitheemsche handlangers en grauwe onbeduidendheid. Het heeft in de harten der besten teleurstelling, verbittering en ontgoocheling gezaaid. Een schare van bij uitstek begaafden, zoo verscheiden van aanleg als Athene's volle kracht en Florence in zijn beste jaren het mocht beleven, stond voor haar gereed. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat Amsterdam ze niet heeft gekend. De beeldhouwkunst gaf geen aanleiding tot strijd. De verwachting, die de vrijstaande figuur der Razernij in de beginnende eeuw wekte door het volle Laokoöns-pathos der barok, bleef onvervuld. Geen sterke persoonlijkheid verscheen om uit de erfenis van Hendrick de Keyser nieuwe waarden te scheppen. Zij die beeldhouwen, Quellinus, Verhulst, maakten, als het historie was, Jordaensen in zandsteen en als het een portret gold, Van der Heisten in marmer. De uitvoering der regenten-bustes treft door volkomenheid, maar uit den band gesprongen opvatting of frissche inspiratie verrast ons nooit. Aan het drijfwerk der zilversmeden daarentegen ontrukt de barok de felle noot der verste consequenties. Een internationale inventie, het grillige weekdier-ornament, door Vianen verbreid, ontwikkelt de groote Lutma in schalen en vazen tot een bij uitstek nationale kunst. Tusschen reflexen op levend-bleek zilver grijnst een plotseling masker; in een gevoelig oppervlak trekken vloeiende lijnen en zwellende contouren tot de gapende muil van een zeemonster samen. De macht dezer Hollandsche barok openbaarde zich niet in de bouwkunst. Het architectonisch verlangen van Amsterdam zocht het ideaal eener rustig-ademende schoonheid; het houdt zich aan het veilige richtsnoer van het verleden en volgt 131 Palladio's beproefden trant. De breede kanalen en burgerpaleizen van den uideg echter voorspellen den monumentalen stijl en ruimte-beheersching van Versailles. Raadselachtig, dat deze bezadigde maar niet geringe kunstzin los stond van de andere grootschheid, die binnen de stadswallen bloeide, de Hollandsche schilderschool. Maar het komt meer voor, dat het vermogen kunst te scheppen en het inzicht die kunst te waardeeren, niet samengaan. Naar alle kanten dezelfde blindheid voor wat op eigen bodem ontstond. Wie kenden er uit nauwere nabijheid onze glorie ter zee dan de twee Van de Velde's, vader en zoon? Toch zoeken beiden ten slotte in dienst van den Engelschen erfvijand hun bestaan. Ruisdael—naam vol natuurmuziek, die als een echo over het water zijner verlaten dellingen glijdt — Ruisdael, in 't uiterst van zijn leven, verdwijnt uit Amsterdam om te Haarlem in 't armhuis te sterven. En hoe werd Aert van der Neer's donkere lyriek verstaan? Tusschen die schuchtere paneeltjes zullen waarschijnlijk zijn stadsbrandjes den meesten indruk hebben gemaakt. Al staat dergelijke onverschilligheid ons tegen, de vraag of ruimere waardeering den echten kunstenaars ten goede zou zijn gekomen, roept sterken twijfel op. De kunst jaagt zich zelve na en het geluk van den kunstenaar is haar laatste doelwit niet. Ware de beschouwende diepte van deze groote Hollanders mogelijk geweest zonder Amsterdam's afzijdschheid? Zou Ruisdael's ijle melancholie stand hebben gehouden, wanneer de gemeenschap dien droomerig-onvoldanen geest met klinkende eerbewijzen had overstelpt? En Hercules Seghers, zou hij in zijn wereld die leegten hebben ontdekt, zonder de felle eenzaamheid der miskenning? Het toeval nam met protectie een enkele proef — Meindert Hobbema — en bitter slecht hep het af. Hier was er een, die diep genoot van waaiende ruimten, van trillende boomen en blikkerende zon, dieper naarmate de schrielheid zijner ondankbare stad hem enger omsloot. Toen gaf een keuken-intrige en het huwelijk met burgemeesters dienstmaagd hem het baantje om het bestaantje. 'Amsterdam werd een soort ijkmeestertje rijker en een groot ongewaardeerd kunstenaar was verloren gegaan. Emanuel de Witte in zijn ellende en wanhoop heeft beter zijn lot vervuld. 132 Wat tegenover al deze meesters onwetendheid was of miskenning, liep bij een wereld-figuur als Rembrandt uit op een tragedie. Hier was een macht waar stilzwijgend voorbijgaan onmogelijk was. Tegenover zulk een krachtige verschijning moest zelfs Amsterdam kleur bekennen. Niet alleen trof zijn opvallende eigengeaardheid, maar een geheele school uit zijn schildèrcamer ontsprongen, vervulde Amsterdam. Toen er historie-schilders gevraagd werden, vond men Bol, Flinck en Backer. In stee van 's meesters overdadige kracht behaagde de roudne van de nakomers en de compromissen van redelijk geworden leerlingen. Rembrandt zelf belichaamde meer dan een nationaal kunstverlangen. Zijn taak zette de reeks der groote renaissancisten voort. Een Europeesch streven over drie eeuwen uitgestrekt zocht door dezen Hollander bekroning en afsluiting. Amsterdam, dat den geweldige het ruimste veld kon bieden, heeft hem ten slotte niet verstaan. Al markeerden opdrachten van stedelijke corporaties groote étappes in zijn ontwikkeling, meer en meer lijkt het of iedere schepping de zware overwinning eischt van 's meesters geest op den Amsterdamschen wil. Amsterdamss aesthetica was beredeneerd en beheerscht, Vlaamsen maar zonder de warmte van Vlaanderen, klassiek maar van een klassicisme, dat bij vormen bleef staan en dat door koelte en evenwicht de antieken tracht te evenaren: asthetica eener magistratuur, die ook op het gebied der kunst meende te moeten bevelen. De wil tot schoonheid was er, maar de uitverkorenen door de stad met nobel enthousiasme te werk gesteld, bleken maar al te dikwijls die waardeering niet te verdienen. De pedanterie van een Sandrart, de koele knapheid van een Lairesse behaagt den Amsterdamschen regenten. Maar Rembrandt, hoe meer deze zich zijn roeping bewust wordt, hoe vijandiger de stad. Rembrandt's eerste, portretstuk van een medisch college werd een succes; een gemakkelijke triumf over De Keyser en Elias; zijn schutterstuk een prestatie, die een gevaarlijke stemming naliet. Een concept voor een grootsche verheerlijking van Amsterdam, de Eendracht van het Land, nauw met de schuttersoptocht verbonden, leidt niet tot uitvoering. Van zijn tweede anatomie wordt al weldra gezegd, dat het bij zijn jeugdwerk ten 133 achter blijft. En dan komt de breuk, die voor Holland een schande en voor de Europeesche kunst de ergste ramp is geweest. Men sluit het raadhuis voor zijn immense persoonlijkheid. Het geniale wordt geruild tegen het karakterloos-oppervlakkige en Rembrandt verstooten om er Ovens voor te verkiezen. De tragedie met den Claudius Civilis schijnt de duistere geschiedenis van den Fabius Maximus tot voorspel te hebben gehad. In burgemeesters-kamer wilden de regenten herinnerd worden, hoe hoog hun voorbeelden, de consuls van Rome, de waardigheid der magistratuur stelden. Rembrandt's verbeeldingskracht voert meer ten tooneele dan de oude anecdote van Fabius Maximus. Met fier gedragen veldteekenen, met lictoren en centurio's, herrijzen de consulaire veroveringen in hun somber geweld. Dit suggestieve tafereel moest uit het raadhuis verdwijnen en een romantisch getoonde gemeenplaats van Lievens vervult nog heden het nutteloos doel. Omtrent verloop van opdracht, uitvoering en verminking van den „Claudius Civilis" zijn schaarsche berichten uitgelekt. Dat weinige is voor Amsterdam helaas te veel. Het toeval van Flinck's overlijden verschaft aan Rembrandt de beschildering van een enkele der acht groote lunetten in de statige gaanderij van het raadhuis. Men wende zich tot den rijpen wijsgeer, die in deze zelfde jaren de Staalmeesters schiep. Het schijnbaar onmogelijke werd van dezen Olympiër verlangd: een samenzwering tijdens een gelag, een nachttafereel in den gloed van flambouwen, een dramatisch moment, waar schoonheid naar voren moest komen door geweld van wapenen en hartstochten heen. Rembrandt volbrengt het onwaarschijnlijke, vormt uit het weerbarstig sujet de meest harmonische compositie, die Europa als samensmelting van renaissance en barok heeft zien ontstaan. Zijn vervaarlijke intuïtie doorstraalt het verwarrend-duistere onderwerp. Aan zijn latijnsche cultuur dankte Rembrandt dien scherpen kijk op de barbaren. Civilis en zijn eedgenooten worden met een woede geconcipieerd, waarbij het proza van Tacitus verbleekt. Grillig slaghcht ontrukt aan de donkerte rosse dronkenschap en bleek fanatisme. En als de vastberadenheid zelf die deze passies bestiert, die jong en oud en priester en 134 krijgsman tot gemeenschappelijke geestdrift dwingt, zetelt daar, afzichtelijke majesteit, de eenoog Civilis, in den trots van zijn geduchte voornemens en zeker van zijn komende triumf. De uitdossching van den Bataaf bedekt het pantser van den pretoriaan, en te recht plaatst Rembrandt in de hand, die van Rome de krijgskunst leerde, het breede korte Romeinsche zwaard. In het eene oog fonkelt opstandig leven te feller, waar de afgestorvenheid der andere gelaatshelft zonder uitdrukking blijft. Men moet met een eenoogige verkeerd hebben, om de physische waarheid dezer creatie te ondergaan. Ondanks het bizarre sujet wist de meester in de eerste plaats ordonnantie en kleur aan zijn idealen dienstbaar te maken. Een kleuren-samenstel dat in de marmeren schemering van het raadhuis wonderlijk moet hebben gesproken. Wit met een groenig reflex, hélder blauw, bleek-rood en parelmoerige onzekerheden, verbonden door het bleeke bruin van een gouden achtergrond. Een uitvoering geheel onverwacht, vlakke kleuren in vast-omlijnde begrenzing, als het ware de suggestie van een fresco-techniek die de pogingen van Pu vis de Chavannes voorspelt en overtref). Kortom in alles een exceptie, in kleur en uitvoering met de Staalmeesters een tegenstelling: hoe dikwijls is dezen geweldige het ongewone eigen geweest! En wat de compositie betreft, het was alsof Leonardo, Rafaël en Michelangelo, Veronese, Tintoretto en Rubens geworsteld hebben om dit schema van ineengrijpende figuren, dit breken van evenwichten en afwegen van massa's, dit hooge spel van het onsymmetrische met strenge symmetrie voor te bereiden en mogelijk te maken. Bezie en ontleed de schetsen, die zijn eerste invallen voor den Qvilis-opbouw vasthouden en welke hij vervolgens aan zijn scherp overwegend oordeel onderwerpt. Zijn kleine krabbels toonen aan hoe met de keuze van het motief tegelijk de definitieve compositie in haar hoofdlijnen als met sprongen bemachtigd wordt. Wandschildering, die niet door het wilde gebeuren maar door de veldheers-kalmte der distributie overweldigt. De plaatsing in de hoogte valt voordeehg samen met het diep gelegen oogpunt, dat Rembrandt in deze jaren verkiest. Een reeks treden, evenwijdig aan den voorgrond, voert als 135 het ware den toeschouwer uit zijn laagte op naar een verheven terras. Leeuwen, plomp gehouwen, Holland's wapendier, flankeeren dien opgang en accentueeren de klassieke monumentaliteit. Gevat in wijde koelbekkens met vierkante handvaten, herhalen primitieve schenkkannen den stijl dier barbaarsch-heraldische dorpelwachters. Had hij in dit vroeg-historisch tijdperk geleefd, doordringender kon het niet begrepen zijn. Zwaar verwulfsel op massale pijlers overspant het verheven podium en door open bogen peilt de blik de sombere diepte van het Schakerwoud. De hoofd-figuur voor een velum gezeten breekt de symmetrie, die door het opponeeren van donkere massa's hersteld wordt. Samengehurkt in de hoeken aanschouwt een geheel koor van bevende volgelingen en verschrikte dienaars de sacrale handeling der dischgenooten. Flikkeringen van staal en licht doorkruisen het tooneel, dat door de zware lijnen, die het oppervlak beheerschen, toch de gebondenheid eener fatale en daverende grootschheid behoudt. Een oogenblik is het wonderwerk in het raadhuis te zien. Daarna nemen de Amsterdamsche regenten terloops en als ware het niets de beschikking, die het doek verdwijnen doet. Een overwinning van de stedelijke tradities, die een nederlaag werd van de Hollandsche cultuur. Werd er ooit vernietigender oordeel uitgesproken dan Amsterdam het hier deed over zich zelf? De kunst, die onze 17e eeuw blijvende beteekenis verleende, steunt op het individu in al zijn eigengeaardheid overgelaten aan zich zelf. Scheppingsdrang werkte tegen miskenning in. Het scherpste karakter, Rembrandt, wetjdoor tegenkanting eerst recht gestaald. De kijk, dien hij heeft op zijn toekomstigen tegenstander (Gérard de Lairesse der Verzameling Koppel), de kijk, dien hij heeft op zich zelf (zelfportret bij Lord Iveagh), zijn „Bruidspaar" in het Rijksmuseum, zijn „Doopfeest" te Brunswijk verkondigen onoverwonnen kracht. Onbewust bevorderde Amsterdam's statige onverschilligheid de independentie en innigheid van Holland's schilderschool. De tradities der stedelijke aesthetiek verdwenen. Maar van 136 namen, die Amsterdam zelf nooit hoorde, klinkt thans de onvolprezenheid tot in alle werelddeelen. Opvattingen, die eens lood-zwaar wogen, vervluchtigden sneller dan te verwachten was. Want juist hetgeen de volgende eeuw aan den bloeitijd dankte, is het minst vruchtbaar gebleken. Deze grondig verschillende 18e eeuw, periode van gezelhgen omgang en verfijnde manieren, vormde ten onzent een kunst van nieuwe aantrekkelijkheid. Minder talrijke talenten vonden in die luchtige interpretatie rustiger en gelukkiger bestaan. En van de 19e eeuwsche schilderkunst, die te Amsterdam den naam Breitner draagt, hoe nauw ook verbonden met de vertrouwde grachtenstad, ze hield zich van overleveringen zoo goed als geheel onafhankelijk. Het huidige Amsterdam tracht, zij het door late waardeering, het gebrek aan belangstelling goed te maken. Geen offers vielen te zwaar om voor korten tijd uit de verstrooiing huiswaarts te voeren wat nog bereikbaar was. De eeuwenreeks van haar verleden herdenkend, meende de stad hulde te moeten brengen aan velen wier inspanning zij met verwaarloozing vergolden heeft. Nu de kunstwerken terugkeeren in de oude atmosfeer, blijkt het, dat de nieuwe gemeenschap de vroegere apathie heeft afgeschud. Want ai moge dit edele bezit, slechts zorgelijk losgelaten door verre eigenaars en voor een oogenblik op de plaats van oorsprong vereenigd, Hollander en vreemdeling trekken, — den Amsterdamschen bezoeker is het dierbaarder dan ooit. F. SCHMIDT DEGENEF. 137 DE SCHILDERKUNST IN DE 18e EN 19e EEUW. De luchtige 18e eeuw met haar verfijnde zeden en gewoonten en met haar overgevoehgheid had mèt den aard van ons volk noodwendig ook zijn cultuur ondermijnd. De schilderkunst, die op den vruchtbaren bodem der vorige eeuw haar hoogtepunt had bereikt en ons Rembrandt schonk, vond geen kracht en bezieling in de uiterlijkheden van dien wuften tijd en werd gedoemd tot armoê en verval. Te vergeefs zien wij uit naar het genie, dat geroepen blijkt om den roem van zijn groote voorgangers te handhaven. Cornelis Troost, hoezeer ook een persoonlijkheid en hoe fijn-geestig, vaak zwierig en altijd bekwaam zijn werk zich ook van dat zijner tijdgenooten onderscheidt, vermocht niet den toestand te keeren. Ook hij was een kind van zijn tijd, evenals Quinckhard, die, ofschoon vaardig, kleurrijk en om de getrouwheid van uitbeelding uitmuntend portretschilder, toch het „schilderen" van zijn groote voorgangers niet te benaderen wist. De grootste van zijn tijd Was ongetwijfeld Jacob de Wit, als figuur- en historieschilder algemeen erkend, als decoratieschilder, — voornamelijk door zijn geschilderde bas-reliefs, in de wandeling bekend als „Witjes", — wereldberoemd. Hoe langer hoe meer geraakt de schilderkunst van den koers en verloopt in de decoratiekunst. Van een schildersschool is geen sprake meer. Begaafde en talentvolle kunstenaars als Hendrik Meijer, Jacob Cats, Isaac Schmidt, Jurriaan Andriessen, Anthonie Elliger, Pietersz. Barbiers, Jan Hulswit en zoovele anderen, smoren als het ware de kiemen van hun kunstenaarstalent en verwisselen hun schildersatelier tegen 'behangselfabrieken om zich geheel te voegen naar de zucht van hun geestelijk verarmden tijd. Het ligt voor de hand, dat ook het portretschilderen onder deze omstandigheden tot een laag peil was gedaald. 138 Aart Schouman en de zijnen waren toch meer voortreffelijke copiïsten hunner groote voorgangers dan de voortzetters hunner roemrijke traditie. Toch bleef uit den aard der zaak de vraag naar portretten bestaan. Behalve de decoratieschilders, die nog wel familieportretten leverden, waren het vooral miniatuurschilders en rondreizende portretschilders, de eersten met Temminck, — de laatsten met Jelgerhuis aan het hoofd, die in deze behoefte voorzagen naar den smaak van den tijd. Met onderscheiding verdienen in dit'verband nog te worden vermeld Jan Adriaan Antonie de Lelie en diens leerling Jean Augustin Daiwaüle, wier werk nog valt in de 19e eeuw. Van de portretschilders, die op het eind der 18e eeuw uit den vreemde waren gekomen, verdienen Johan Frederik August Tischbein, geboren te Maastricht en Charles Howard Hodges, geboren te Portsmouth, bijzondere vermelding. Tischbein, voortgekomen uit de Duitsche School, was een der weinigen van de jongeren van zijn tijd, die zich ontworstelde aan het verstramde classicisme, waarin ten slotte de 18e eeuw is opgegaan. Realistisch van aanleg kon hij niet oproeien tegen de overgevoeligheid van zijn tijd en zag hij zich later genoodzaakt zich geheel te wijden aan het portret, waarvoor hij reisde naar vreemde hoven en gedurende veertien jaar schilderde aan het hof in Den Haag. Zijn vele portretten munten uit door een warm en rijk coloriet, door natuurlijkheid van opvatting en door een smaakvol geheel. De tweede, Charles Howard Hodges, vestigde zich in 1788 in Amsterdam, waar hij in 1837 overleed. Zijn portretten, hoewel niet krachtig, zijn van een bijzondere distinctie en van een groote voornaamheid. Van hem zegt Kramm in zijn Leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche schilders, „Men moet Hodges de zeldzame, hem alleen eigene bekwaamheid toekennen, van destijds aan zijn portretten een hoogst edel en fatsoenlijk uiterlijk te hebben gegeven, niettegenstaande de natuur die niet altijd voorspiegelde; iets, dat, helaas, bij de meeste kunstenaars in dit geval, of overdreven geaffecteerd plaats grijpt of wel zij geven den . persoon in geheel zijn onedele houding terug. Hij voegde 139 daarbij een treffende gelijkenis, waarin bet volle karakter van den persoon als het ware op een betooverende wijze bij de wezenstrekken werd uitgedrukt". School heeft ook Hodges niet gemaakt, maar het lijkt toch niet onwaarschijnlijk dat enkelen zijner tijdgenooten, van wie Cornelis Kruseman zijn leerling is geweest, althans iets van zijn invloed hebben ondergaan. Met die tijdgenooten overgaande naar de 19e eeuw verdient het eerst te worden vermeld Jan Willem Pieneman. Het is niet doenlijk in een kort overzicht, waartoe dit bestek mij bindt, aan alle schilders van de verschillende stroomingen, van welke de beschouwing nu volgen gaat, recht te doen wedervaren. Het bestek binnen hetwelk deze stroomingen moeten worden behandeld laat slechts toe deze even te karakteriseeren en alleen de kopstukken te belichten. Aan het hoofd van de groep der figuurschilders, voortgekomen uit de neo-classieke beginselen van David, Gros en Girodet, staat Jan Willem Pieneman. Deze neo-classieke beginselen, ofschoon leidend tot een starre kunst, hebben toch een einde gemaakt aan het classicisme der 18e eeuw en een zelfstandige kunst in het leven geroepen, waarvan aan Pieneman de eer toekomt er den grondslag van te hebben gelegd. De dichter J. J. L. ten Kate, in zijn rede „Hulde aan de nagedachtenis van Nicolaas Pieneman", herinnert dan ook aan het woord dat na den dood van diens vader en leermeester Jan Willem Pieneman is gesproken: „Zijn naam blijft voor ons die van de wederopbloeiïng van de Nederlandsche schilderschool". Dat Nicolaas Pieneman grooter eer genoot dan zijn vader, zal voor een groot deel ook wel het gevolg zijn geweest van de bijzondere gunst, welke deze genoot van de Koninklijke Familie, waarvan hij talrijke portretten vervaardigde. Zeker spreekt er overdrijving uit het levensbericht door Kramm, waar deze spreekt van „het schitterend talent van den gevierden ridderlijken kunstschilder, Nicolaas Pieneman, die door zoovele roemrijke kunstgewrochten een Europeeschen roem heeft behaald". Vermelding verdienen nog, als vertegenwoordigers van . deze groep, de reeds eerder genoemde Cornelis Kruseman en diens leerlingen Jan Adam Kruseman, die met Tétar van 140 Elven de Maatschappij „Arti et Amicitiae" en het daaraan verbonden Fonds voor Weduwen en Weezen van beeldende kunstenaars oprichtte, Johan Hendrik en Johan Philip Koelman, Herman ten Kate en de Poorter.. Deze neo-classieke groep hield stand tot omstreeks 1850. Haar geschiedenis is die van een koel-verstandelijke kunst, van welke de belangrijkheid voornamelijk bestaat in de voorstelling; maar aan deze groep behoort de eer van weer ernstige liefde te hebben gewekt voor de traditioneele schilderkunst en in eere te hebben hersteld het schildersateher, dat bij een vorig geslacht was ondergegaan in de fabriek, van schilder- en teekengenootschappen, scholen en academies in het leven te hebben geroepen, die de kunstenaars onderling weer verbonden en waardoor de beoefenaars der schilderkunst werden aangespoord en in staat gesteld terug te keeren op het verlaten pad, zich los te maken van het classicisme en zich te verheffen boven den wuften geest van de 18e eeuw, die de kunst had verbasterd tot handwerk. Haar school had echter uitgediend. Na beëindiging der historische verwikkelingen, waaraan zij haar interpretaties voornamelijk had ondeend, bleken haar bronnen uitgeput. Evenals de romantische letterkunde den rug had toegekeerd aan het classicisme in de poëzie, maakte de schilderkunst zich los van de doctrinaire begrippen van haar academisch-verstarde voorgangers. Een nieuw tijdperk, dat der romantiek, in Frankrijk ingeluid door Eugène Delacroix, Horace Vernet en Alexandre Decamps, doet haar intrede. Evenals België, waar Wappers en de Keyser den toon aan- > geven, ondergaat ook Nederland den invloed van die school. Van kindsbeen opgegroeid onder de groote Fransche meesters der romantiek verdient hier het eerst te worden vermeld Ary Scheffer ondanks het feit, dat deze belangwekkende meester niet kan worden.geacht een grooten invloed op zijn Hollandsche tijdgenooten te hebben uitgeoefend. In 1795 te Dordrecht geboren, vestigde hij zich op zestienjarigen leeftijd reeds te Parijs, als leerling van Guérin. Het valt niet gemakkelijk voor ons Hollanders van de 20ste eeuw, met onzen aangeboren zin voor het picturale, het hartstochtelijke en rëeele in de schilderkunst, zooals deze hoogtij 141 heeft gevierd in de 17e eeuw en waarvan wij den terugslag weer vinden in de Haagsche en Amsterdamsche school, ons aan te passen aan de gelikte, weeke en geaffecteerde voorstellingen van de meesten der romantici. Alleen door ons te verplaatsen in hun omgeving en in de sfeer van hun tijd, zal het ons mogelijk zijn een onbevangen oordeel te vormen ten opzichte van hun cultuur, in verband dus met de geestesrichting van hun tijd. In dat verband wekt het geen bevreemding, dat Ary Scheffer in 1844 naar Holland terugkeerde als een beroemd man. Holland bood voor de romantiek allerminst een vruchtbaren bodem. België, als Katholiek land, stond dichter bij Frankrijk. Zijn schilders waren uiteraard, vooral in opvatting van hun bijbelsche voorstellingen, meer gebonden aan een traditie. Hun werk vond zijn geëigende bestemming in de Katholieke kerken. Een nieuwe geestesstroom komt dan ook al spoedig het romantisme in Nederland verfrisschen. Niet alleen aan de geschiedenis van lang vervlogen tijden en aan die van den bijbel of aan de epiek, maar ook aan de herinneringen van het eigen verleden en uit de waarneming van het dagelijksch gedoê hunner eigen omgeving ontieenden Huib van Hove, Charles Rochussen en Johannes Stroebei hun onderwerpen. Gedreven door de studie der oude meesters uit den bloeitijd van ons eigen rijk verleden, ontwaakte in hen weer de lust tot rijker kleur en warmer hcht, tot leven en beweging, tot forscher toets en dieper innerlijkheid. Tot die groep, waartoe o.m. ook Herman ten Kate, Hendrik 1 van Trigt en Simon Thomas Cool moeten worden gerekend, behoort in zijn begintijd ook Jozef Israëls. Jozef Israëls, die, als leerling van Jan Willem Pieneman en Jan Adam Kruseman, later te Parijs onder leiding van Picot, tijdgenoot der romantici, van al die stroomingen den invloed had ondergaan, maar, als het genie van zijn tijd, zich door al die phasen een eigen weg zal banen, die een omwenteling te weeg zal brengen in de schilderkunst, in welke weer trilling zal zijn van licht en warmte van innerlijk leven. Met meer recht dan de tijdgenooten van Jan Willem Pieneman na den dood van dezen meester, zullen — na korten tijd — wij van Jozef Israëls mogen getuigen: zijn naam blijft voor 142 ons die van de wederopbloeiïng der Nederlandsche schilderschool. Nog verdienen binnen dit tijdperk bijzondere vermelding de voortreffelijke Rotterdamsche historieschilders Willem Hendrik Schmidt en Jacob Spoel, benevens de uitmuntende Amsterdamsche portretschilder Johan George Schwartze, vader en leermeester van onze energieke en talentvolle portretschilderes Thérèse Schwartze. Hoe langer hoe meer baant de Nederlandsche schilderkunst zich den weg, die leiden zal tot een tijdperk, waarin deze weer tieren zal op eigen bodem. Een vijftal talentvolle kunstenaars, Jan Kobell, Dirk Jan van der Laen, Jacob van Strij, Wouter Johannes van Troostwijk en Pieter George Westenberg, daartoe aangezet door onvermengde bewondering en rustelooze studie van de rijke en weelderige oogst onzer 17e eeuw, slaan de hand aan de ploeg om den vaderlandschen akker te ontginnen en dezen weer ontvankelijk te maken voor de teelt van eigen gewas. Het Hollandsen landschap met zijn rijke afwisseling van eigen stoffeering en bewegehjke atmosfeer beheerscht het sentiment en het penseel van dit energiek vijftal. Als belangrijke genreschilders verdienen met hen nog te worden vermeld Johannes Jelgerhuis Rzn, Adriaan de Lelie en Wybrand Hendriks; als uitmuntende schilders van stadsgezichten Cornelis Springer en Kaspar Karsen, terwijl ook Gerrit Lamberts, als fijngevoelig teekenaar van stadsgezichten, monumenten en gebouwen, in dit gezelschap niet onvermeld mag bhjven. . Toch kan deze groep, wier schilderwijze nog te veel het stempel draagt van de Pienemans en Krusemans, niet als naaste wegbereidster van de Haagsche school worden aangemerkt. Tot de pioniers der Haagsche school behooren zonder twijfel Johannes Bartholomeus van Hove, Barend Cornelis Koekkoek, Huib van Hove, Johannes Stroebei, Pieter Frederik van Os, Jan Joseph Nuyen, Henricus van de Sande Bakhuyzen, Louis Meijer, Johannes Warnardus Bilders en Andreas Schelfhout. Niet alleen de liefde door hen daadwerkelijk gewekt voor een ongerept- vaderlandsche kunst, ondeend aan de schoonheid der natuur en van eigen omgeving, maar ook de vorming harer 143 groote meesters geeft hen recht op dezen titel. Zoo ontving Bosboom zijn opleiding van B. J. van Hove; Gabriël van B. C. Koekkoek; Matthijs Maris van Louis Meijer; Jacob Maris van Huib van Hove en Stroebei; Mauve vaiuPieter van Os; Hendrik Weissenbruch van Schelfhout en B. J. van Hove, Jongkind van Schelfhout. Voegen wij aan deze toe Jozef Israëls, die de leerling is geweest van Jan Willem Pieneman en Jan Adam Kruseman, David Artz, opgeleid door Jozef Israëls, Mesdag door J. H. Egenberger, L. Alma Tadema door Willem Roelofs, Blommers door Christoffel Bisschop, Willem Maris door zijn beide oudere broeders Jacob en Matthijs en Albert Neuhuys door Gijsbertus Craeyvanger, dan is met deze leerlingen-kunstenaars ons voorbijgegaan de geheele phalanx der Haagsche school, in welke de Nederlandsche schilderkunst weer culmineeren zal. Een op zich zelf staande groep van kunstenaars, ofschoon tijdgenooten der Haagsche meesters, vraagt afzonderlijke beschouwing als vertegenwoordigster van een afzonderlijke kunst. Bedoeld worden de meesters der kabinetkunst, voornamelijk gerepresenteerd door August AUebé, David Bles, Alexander Hugo Bakker Korff en Charles Rochussen. Aan de voordracht hunner vertellingen beluisteren wij nog de romantiek, maar door hun innerlijke intimiteit zijn zij allen persoonlijkheden, terwijl de geestige AUebé en de kundige Rochussen bovendien door pittige en consciëntieus verzorgde schildering den magistraten toets der Haagsche meesters van nabij benaaeren. Van den eenen kant moeten wij betreuren, dat het rijk en vruchtbaar talent van den schilder AUebé is opgegaan in den leermeester, maar van den anderen kant wekt dit feit toch ook weêr verheuging, als* wij bedenken en ons er van vergewissen, dat vele jonge kunstenaars eener volgende generatie onder zijn kundige en bezielende leiding zich dermate hebben ontwikkeld dat zij den roem van de vaderlandsche schilderkunst, door de Haagsche meesters herwonnen en ten top gevoerd, glorievol hebben voortgedragen en gehandhaafd. Uit de hierboven reeds genoemde rij der Haagsche schüdersbent rijst het eerst voor ons op de bezielende figuur van haar grootmeester, de drager van haar faam, Jozef Israëls, die 144 door de grootheid en den adel van zijn fijnbesnaarde kunstenaarsziel het mënschenhart heeft geroerd en weer van hefde heeft doen gloeien door zijn in licht en kleur en hjn versmolten scheppingen van innig-doorvoelde tragiek, na een tijdperk van koele rhetoriek en weeke sentimentaliteit. Hoezeer ook de Haagsche meesters ten volle verdienen allen en ieder afzonderlijk in het hcht te worden gesteld en in in hun gestadige ontwikkeling te worden gevolgd tot in de volle rijpheid van hun rijk en vruchtbaar talent, zal ik mij toch ook ten opzichte van hen moeten beperken binnen de grenzen van mijn bestek door loutere kenschetsing hunner roemruchtige school. Het karakter der Haagsche school, die behalve aan haar genialen aanvoerder Jozef Israëls, veel te danken heeft aan het voorbeeld der Engelsche kunst van Constable en Chrome en der Fransche, Barbizonsche meesters, van wie Rousseau, Corot, Dupré en Troyon de voornaamsten waren, is, met haar eenvoudige, maar machtige schildertechniek, welke haar wêer verbindt met de traditie onzer glorievolle 17e eeuw, voornamelijk gelegen in de ongekunstelde vertolking onzer zoo bekoorlijke als afwisselende natuur en in de meesterlijke uitbeelding van velerlei om ons heen, waarvan wij de schoonheid misschien nimmer zouden hebben ondergaan, indien het niet tot bezieling ware gekomen in het schüderdriftig gemoed van een naar opvatting saamhoorige groep van begenadigde kunstenaars, die allen te zamen naar de beginselen van het impressionisme, maar ieder naar eigen temperament en persoonlijke visie, hebben gestreefd naar het hoogste wat de schilderkunst aan schoonheid geven kan. Dank zij de energie en de genialiteit van deze eminente meesters der Haagsche school is deze geklommen tot een zóó hoogen graad van volkomenheid, dat zij, — voor het eerst weêr na bijna twee eeuwen van verwarring, — een glorievolle bladzijde heeft toegevoegd aan de geschiedenis van de Nederlandsche schilderkunst. Een aantal afzonderlijke kunstenaars vraagt, om dezelfde reden als AUebé en de zijnen, weêr afzonderlijke beschouwing. Johan Barthold Jongkind en Laurens Alma Tadema, uitgeweken naar den vreemde, Christoffel Bisschop, Pieter Stortenbeker, Johannes Hubertus Leonardus de Haas, Julius 145 van de Sande Bakhuyzen, David en Pieter Oyens, ofschoon allen tijdgenooten van de meesters der Haagsche school, vallen, zoowel door opvatting als door schilderwijze, met gedeeltelijke uitzondering van den eerste, buiten hun lijn. Toch zijn ook zij talentvolle kunstenaars, die allen een rol hebben vervuld, welke hen zal doen voortleven in de geschiedenis der Nederlandsche schilderkunst. Jongkind en Alma Tadema nemen onder deze kunstenaars weer een eigen plaats in. De eerste, als leerling van Schelfhout, maar voornamelijk als bentgenoot der Fransche meesters, die de Haagsche ten voorbeeld zijn geweest, vertoont met de school van deze laatsten uitteraard verwantschap. In 1819 te Latdrop bij Ootmarsum geboren, vestigde Jongkind zich op jeugdigen leeftijd reeds te Parijs. Niettegenstaande hij tot aan zijn dood in Frankrijk is gebleven, — hij overleed er in 1891 te Cóte-Saint-André, — bleef bij toch Hollander in zijn hart, ondanks het feit dat Holland, waar hij jaren achtereen in de omstreken van Rotterdam kwam werken, hem in zijn tijd nooit de eer heeft gegeven, waarop hij als fijngevoelig en rasecht schilder ten volle recht had. Heel anders, zoowel ten opzichte van zijn kunst als in verhouding tot Holland staat Alma Tadema. Evenals Christoffel Bisschop was Alma Tadema van Friesche afkomst. Hij werd 8 Januari 1836 te Dronrijp geboren. Door den aard van zijn kunstenaarschap en zijn gering contact met zijn geboorteland, zou zijn naam in dit overzicht gevoegelijk onvermeld kunnen blijven, maar als markante figuur, die men ook ten onzent nimmer uit het oog verloor, verdient hij toch een korte beschouwing. Op zestienjarigen leeftijd reeds naar België getogen, waar hij gedurende dertien jaren bleef, studeerde Alma Tadema een viertal jaren aan de Antwerpsche academie, eerst onder leiding van Wappers, later van de Keyser. Door zijn omgang met den geschiedenis-leeraar Louis de Taey en voornamelijk met Baron Leys wordt voor goed de richting bepaald van zijn kunst in welke zijn klassieke, archaeologische aanleg onverpoosd volle bevrediging vond. In Engeland vooral, waar hij zich later, te Londen, vestigde en waar hij in 1912 als genaturaliseerd Engelschman, opgeklommen tot den 146 Engelschen adelstand, overleed, wekte zijn keurig verzorgde en minitieus afgewerkte kunst groote bewondering en hooge vereering. Holland heeft hij nooit beïnvloed en hij heeft van Holland den invloed nimmer ondergaan. Christoffel Bisschop behoorttotdeschildersvanhet interieur. Fries van geboorte gevoelde hij zich bijzonder aangetrokken tot de kleurrijke binnenhuizen van Hindelopen en tot de eigenaardige volksgebruiken dezer schilderachtige ville-morte, aan welke hij, zoowel door bekwame stofuitdrukking als door zijn warm en kléurrijk palet, zijn schoonste kunstwerken heeft ondeend. Pieter Stortenbeker was een groot vereerder van de natuur. Voor zijn Haagsche tijdgenooten koesterde hij groote waardeering, maar miste hun geniahteit. Zijn meestal gestoffeerde landschappen missen de fijnheid en de atmosfeer, welke hij in de werken van deze laatsten gul bewonderde. In hun eigen opvatting behoorden ook Johannes de Haas, die zich te Brussel vestigde, waar hij in 1898 overleed — en Julius van de Sande Bakhuyzen, leerling van zijn vader Henricus van de Sande Bakhuyzen, tot de verdienstelijke landschapschilders in dit milieu. De gebroeders David en Pieter O yens, Amsterdammers van geboorte, hebben met hun tijdgenooten der moderne kunst zoo goed als niets gemeen. Hun werk heeft niets van de gevoeligheid en de stemming, die in dat der Haagsche meesters de vruchten zijn van het impressionisme. Meestal ontkenen zij hun onderwerpen aan het atelier, waarbij zij in den regel elkander dienen als model. Toch treft hun werk vaak zoowel door geestigheid van uitbeelding als door levendige en deugdelijke behandeling. Beiden overleden te Brussel, — waar zij ook bij Portaels in de leer zijn geweest, — Pieter in 1894 en David in 1902. Teruggekeerd tot de Haagsche school, vraagt een nieuwe generatie van jonge kunstenaars, geroepen om voort te bouwen op haar meesterlijk plan, onze levendige belangstelling. Als wij vol verwachting langs de rij af de scheppingen hunner aanvoerders individueel beschouwen, dan moge haar schoonheid ons ontroeren en ons geloof in het waarachtig kunstenaarschap dezer nieuwe generatie onwankelbaar zijn, 147 toch zullen wij in onze herinnering aan dat schoone een gevoel van teleurstelling nauwelijks kunnen onderdrukken. Op zich zelf toch allen talentvolle en veelbelovende kunstenaars, missen deze jongeren saamhoorigheid, waaraan de Haagsche school haar kracht heeft ondeend. In dat gemis ligt versnippering van krachten, welke op den duur noodwendig leiden moet tot inzinking en verval. Het is een merkwaardig feit dat de meesters der Haagsche school, Jozef Israëls in dat verband niet uitgesloten, ondanks de macht van hun persoonlijk talent en de kracht van hun sohdariteit, waardoor zij de Nederlandsche schilderkunst uit haar diep verval, waarin deze sinds anderhalve eeuw verzonken lag, hebben opgevoerd tot haar hoogtepunt, geen onmiddelijken invloed hebben uitgeoefend, evenmin op de ouderen als op de jongeren van hun tijd, d.w.z. dat zij geen school hebben gemaakt. Aan hun middelijken invloed danken velen van hen de verdiende reputatie van hun meesterschap. Op deze thesis mogen wij vaststellen dat, om slechts een drietal der ouderen te noemen, Artz, die nog wel de leerling is geweest van Jozef Israëls, Blommers en Albert Neuhuys, ofschoon onder den invloed van de Haagsche School toch hun eigen weg hebben gevonden. Naar drie richtingen, de Haagsche en de Amsterdamsche school en de z.g. beweging van '80, vertakt zich de jonge kunstenaarsbent, terwijl enkelen van hen een geheel eigen plaats innemen. Tot de Haagsche school, d.w.z. tot de meesters, wier werk het nauwst met dat hunner groote Haagsche voorgangers verbonden is, behooren voornamelijk Geo Poggenbeek, Nicolaas Bastert, Johannes Hildebrand Wijsmuller, Willem Bastiaan Tholen, Johannes Evert Akkeringa, Theophile de Bock, Francois Pieter ter Meulen — die nog behoort tot de tijdgenooten der vorige generatie — en Herman Johannes van der Weele; tot de Amsterdamsche school, welke zich heeft gevormd tusschen de jaren 1885 en 1890, worden gerekend te behooren George Hendrik Breitner, Willem de Zwart, Suze Bisschop-Robertson, Isaac Israëls en Floris Verster; tot „de beweging van '80" Jacques van Looy, Maurits Willem van der Valk, Jan Voerman, Hendrik Johan Haverman, Jan Toorop, Wülem Witsen, Eduard Karsen en Jan Veth; als op zich zelf staande figuren kunnen worden 148 beschouwd Marinus van der Maarel, Marius Bauer, Gerrit Willem Dijsselhof, Johannes Ghristiaan Karei Klinkenberg, Jacob Simon Hendrik Kever, Pieter de Josselin de Jong en Thérèse Schwartze. Het karakter der eerste groep, die van de Haagsche school, wordt wel het sterkst uitgesproken door het fijn en teer palet van Poggenbeek. De Amsterdamsche school wordt geheel beheerscht door haar genialen grootmeester Breitner. Met evenveel reden en recht als Nederland in zijn beschavings-geschiedenis het land van Rembrandt heet, mag Amsterdam op haar roemvolle bladzijde; der 19e eeuw in gulden letteren er in worden vermeld als de stad van Breitner. Breitner, de rasschilder, met zijn aangeboren kleurgevoel en scMderdrift, heeft Amsterdam gezien en doorvoeld in heel zijn schoonheid van kleur en wisseling van lijn en stemming. In zijn geniale scheppingen heeft hij ons van Amsterdam nagelaten, niet alleen het schilderachtig en karaktervol aspect, maar de incarnatie. Van alle voortreffelijke meesters der 19e eeuw staat Breitner als schilder het dichtst bij de school van Rembrandt. Door hun forschen schildertrant, zoowel als door hun genialen aanleg sluiten Suze Bisschop Robertson, Willem de Zwart, Floris Verster — Breitner's leerling — en Isaac Israëls zich waardig aan bij hun grootmeester Breitner. Van de derde groep, voortgekomen uit — of althans samen vallend met „de beweging van '80", nemen Haverman, Voerman, Karsen en Witsen een eervolle plaats in, de beide laatsten voornamelijk als eminente schilders van stadsgezichten, welke Witsen vooral ook ondeent aan Amsterdam. Als portretschilder treedt Jan Veth uit deze groep naar voren. Letterkundige van aanleg, begaafd met een scherpen blik en een voornamen stijl, spreekt uit de behandeling van zijn rake en beschaafde portretten in den regel meer de pen van den hterator dan het penseel van den schilder. Toch is Veth juist door zijn htterairen aanleg een portrettist van bijzondere beteekenis. Behalve scherp opmerker en voornaam stylist ook gevoelig psycholoog, noteert en bestudeert hij nauwkeurig elk wezenstrekje, dat vaak den weg wijst naar een innerlijken karaktertrek en dat juist in het picturale zoo gemakkelijk wordt opgelost en verloren gaat. Hieruit 149 volgt dat Veth beter grafisch kunstenaar is dan schilder. Van de op zich zelf staande figuren treden door hun bijzondere verdiensten voornamelijk op den voorgrond Thérèse Schwartze, Marius Bauer en Dijsselhof de eerste als onze energieke en talentvolle portretschilderes, Bauer als de Rembrandtieke etser en de fantastisch-begaafde schilder van het oosten en Dijsselhof als de fijngevoelige aquariumschilder. Een zestal persoonlijkheden, geheel vallend buiten de lijst van hun milieu, vragen ten slotte nog onze belangstelling. In alphabetische volgorde zijn zij: Antonius Johannes Derkinderen, Vincent van Gogh, Theodoor van Hoytema Ferdinand Hart Nibbrig, Johan Thorn Prikker en JanToorop. Derkinderen wilde naar zijn aanleg den weg op van de monumentale schilderkunst. De „Processie van het heilig Sacrament vanMirakel" in het StfdelijkMuseum, zijn grootseri jeugdwerk, dat voor het kerkje op het Begijnhof, waarvoor het in opdracht was vervaardigd, werd geweigerd, doet nog altijd betreuren, dat deze vrome schepping met haar fijnen toon en devoten gang in ijle sfeer de oogen der katholieke kerkelijke overheid van Nederland niet-heeft geopend om dezen als geroepen kunstenaar voor haar op te eischen, teneinde hem in staat te stellen zich in die richting te ontwikkelen en daardoor tevens te breken met de bonte en slappe decoraties en ziellooze voorstellingen, waarmede haar kerken, behoudens 'n enkele uitzondering, nog immer worden opgesmukt. Buiten dit terrein was het hem nagenoeg onmogelijk den ingeslagen weg te volgen in een tijd, die voor de monumentale schilderkunst zoo goed als geen belangstelling had. Als opvolger van AUebé, na diens emeritaat, werd Derkinderen benoemd tot Hoogleeraar-Directeur aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Als wij verder uit de rij naar voren brengen van Hoytema als belangwekkende figuur op grafisch gebied, die naar eigen visie, altijd zuiver gericht op de natuur, aan de grafische kunst een hoog aanzien gaf; Hart Nibbrig den te vroeg gestorven pointilist; Thorn Prikker, — die later uitweek naar Duitschland—in hun beider opkomst verwant aan Toorop, dan blijven ter beschouwing nog slechts over Toorop en Van Gogh. Toorop in zijn jacht op nieuwe formules komt het rustig kamp der Nederlandsche kunstenaars bestoken door de 150 nieuwe idee van het neo-impressionisme, welke in Frankrijk tot uiting was gekomen en die hij als hd van de Belgische schilderclub „de Vingtisten" over Brussel naar Nederland overbracht. In Toorop's woelige, ingewikkele natuur, hij is door geboorte van Indischen en Noorschen bloede, weerspiegelt zich zijn wisselende kunst. . Door verschillende phasen op sociaal en symboliek terrein, te gelijk ook uitmuntend portrettist, in wisselenden schildertrant, vindt hij ten slotte voor goed zijn weg in de mystiek, die hem ook voert in de schoot der Katholieke kerk, in welke School der geheimenissen zijn machtig talent zich vrij kan ontwikkelen naar den innerhjken drang van zijn rijk begaafde kunstenaarsziel. Vooral als teekenaar, door geen tijdgenoot nog overtroffen, is Toorop een machtig en diep-innerlijk kunstenaar. De laatste figuur op het eind der 19e eeuw, evenals Toorop aansturend op de omwenteling onzer traditioneele schilderkunst, maar van meer vérstrekkende beteekenis ten opzichte van de hervorming der schilderkunst in het algemeen, is Vincent van Gogh geweest. Machtiger factor dan de traditie geldt voor de richting in de kunst de geestesstrooming van den tijd, waarin de kunst zich altijd weerspiegelt. De sociale stroomingen van dezen tijd eischen derhalve de weerspiegeling van een sociale kunst, d.w.z. een kunst, die zich rekenschap geeft van wat er omgaat in het gemoed van het volk en die spreekt tot gansch het volk in eenvoudige, voor hen klaar verstaanbare taal. Zulk een kunst geeft van Gogh. Het ligt niet in de hjn van dit historisch overzicht der schilderkunst ons te verdiepen in de levensgeschiedenis der kunstenaars, maar wie deze kent uit Vincent's biographie, — van de Belgische Borinage af tot aan zijn tragisch einde te Auvers-sur-Oise, waar hij in 1890 overleed, — en uit zijn talrijke brieven aan zijn broeder Theo, weet hoe heel zijn innerlijk oeuvre is doorgloeid van hefde voor het volk, in welk oeuvre hij te Arles, in Frankrijk, culmineert en waardoor hij de inluider is geworden van een nieuwe schoonheid en toch, — door hoe velen wordt hij nog steeds niet begrepen! — ★ * 151 Amsterdam, dat de reputatie geniet altijd het middelpunt te zijn geweest van de beschavingsgeschiedenis in Nederland, heeft ook ten opzichte van de ontwikkeling der Nederlandsche schilderkunst in deze beide eeuwen dezen roem gehandhaafd. Naast de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en de Maatschappij „Arti et Amicitiae" verrezen in de hoofdstad het Rijks- en Stedelijk Museum, terwijl in het jaar 1874, op initiatief van den kunstzinnigen C. P. van Eeghen, de Vereeniging tot het vormen van een openbare verzameling van hedendaagsche Kunst werd opgericht, die de schilderkunst van heel de 19e eeuw ter harte nam. Het is niet de bedoeling deze Vereeniging op de voet te volgen van het Trippenhuis naar het voormalige Oudemannenhuis, vandaar naar het Rijks- en later naar het Stedelijk Museum. Naar deze laatste verblijfplaats barer verzameling, het Stedelijk Museum dus, wil ik slechts verwijzen als naar het Monument, dat, — naast het Rijksmuseum, hetwelk, behalve aan zijn rijke schatten uit vroeger tijd, ook een plaats heeft mgeruimd aan de nalatenschap der 18e eeuw, — dank zij de energie en het inzicht harer opeenvolgende besturen, maar dank ook aan de offervaardigheid van kunstlievend Amsterdam in het algemeen en van vele bestuursleden der Vereeniging in het bijzonder, de geschiedenis in beeld bewaart van de ontwikkeling en den bloei der Nederlandsche schilderkunst van heel de 19e eeuw. C. W. H. BAARD. 152 AMSTERDAM SINDS 1795 „Met Fransche hulp", zooals een der opschriften bij het op den 4den Maart 1795 gevierde feest der revolutie ronduit erkende, was den ioden Januari 1795 de omwenteling te Amsterdam tot stand gebracht. Nog geen jaar vroeger had een der hoofdleiders van de revolutionairen, Van Irhoven van Dam, verklaard, dat hij eene revolutie in ons vaderland eene onmogelijke zaak achtte. Sinds was op allerlei wijze in het geheim propaganda gemaakt. Het naderen der Fransche troepen gaf moed, en zoo constitueerde zich op 2 Januari een Comité-revolutionair, met Mr. P. J. B. C. van der Aa als secretaris, dat de omwenteling zou voorbereiden en organiseeren. Zaterdag den I7den Januari kwam het bericht, dat de Franschen Utrecht waren binnengerukt. Het Comité vaardigde daarop een manifest aan de burgerij uit, waarin gewezen werd op de wenschehjkheid van het optreden eener andersgezinde stedelijke regeering, die de aanvallers niet als vijanden, maar als vrienden zou ontvangen en alzoo de verovering der stad zou voorkomen. Den volgenden Zondag werden onderhandelingen met den magistraat gepleegd, en nog vóór de nacht inviel werd van de trappen van de waag op den Dam, bij het licht van kaarsen en toortsen, ten aanhoore van de verzamelde volksmenigte afgekondigd, dat den volgenden morgen Dr. C. R. T. Krayenhoff als commandant der stad zou optreden. Dien ochtend nam het Comité- revolutionair bezit van het stadhuis: de in de raadzaal bijeengekomen regeering werd met een door Rutger Jan Schimmelpenninck gestelde aanspraak ontslagen en verliet daarop het raadhuis, waarvoor een 60-tal Fransche huzaren was geposteerd. Zoo eindigde te Amsterdam het ancien régime: vreedzaam en roemloos. Een tijdperk van vijf eeuwen was afgesloten. Onmiddellijk nadat het Comité, dat den afgetredenen uitgeleide had gedaan, ten stadhuize was teruggekeerd, werd eene 153 proclamatie afgekondigd, waarin den Bataven werd toegeroepen: „gij zijt vrij, gij zijt gelijk". Een 21-tal „provisioneele representanten van het volk van Amsterdam" trad als nieuw bestuur op. Schimmelpenninck werd hun voorzitter. Aan hem is het te danken, dat de beweging in de banen der „gematigdheid" werd geleid, en dat niet werd toegegeven aan den wensch van de talrijke in de wijkvergaderingen en clubs georganiseerde meer radicale elementen, die tegen de nietpatriotten krasse maatregelen begeerden. In verband met den val van het schrikbewind in Frankrijk, was trouwens de ten vorigen jare door Gogel noodig geachte guillotine niet medegekomen. Het Amsterdamseri revolutionair bewind heeft over het algemeen—wanneer men het tijdvak van Maart tot Juni 1798, toen de Jacobijnen den baas speelden, uitzondert — een karakter van „deftigheid" gedragen. Dit neemt echter niet weg, dat de „gelijkheid" voor andersdenkenden slechts in naam bestond. Om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen moest men verklaren de beginselen van vrijheid en gelijkheid als „wezenlijke en onvervreemdbare rechten van den mensch en burger" te beschouwen. Menig „Oranjeambtenaar" werd aan den dijk gezet. En toen in 1796 vijftien van de predikanten der Gereformeerde Kerk den eed van trouw aan de constitutie alleen wenschten af te leggen als bewijs van onderwerping, maar niet van instemming, werden ze kort en goed afgezet, en werden de bijeenkomsten, die zij met hunne geestverwanten hielden, door het gepeupel verstoord en door het stadsbestuur verboden. In 1797 werd zelfs door de wijkvergaderingen de afzetting van het raadslid Jan van Staphorst geeischt, omdat hij in den raad het voorstel had durven doen drie afgezette Oranjegezinde ambtenaren te herstellen. Alles in den naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap! Men mag den nieuwen heerschers den lof niet onthouden, dat zij met grooten ijver de regeeringstaak ter hand namen: de ten archieve bewaarde dikke notulenboeken, waarin hunne besluiten werden opgeteekend, geven er getuigenis van. Maar trots allen goeden wil werd weinig tot stand gebracht. De schuldenlast, die in 1795 ruim 13 milhoen bedroeg, was in 1810 tot 31 milhoen gestegen. De eene gddheffing — vrijwillig of gedwongen — volgde op de andere, zoowel ten 154 behoeve van de stad als van het land. Door den voortdurenden oorlog was de handel nagenoeg verlamd en zoo werd de toestand steeds moeilijker. Het feit dat in 1808 koning Lodewijk Napoleon zijne residentie te Amsterdam vestigde, beroofde de stad van haar stadhuis en werd oorzaak van het afbreken van de fraaie waag op den Dam. De inlijving bij Frankrijk scheen ten slotte in menig opzicht een uitkomst; maar de zware druk, dien het Fransche bewind op het volk legde, in conscriptie, tierceering der rente en strenge doorvoering van het continentaal-stelsel, sloeg alras aan alle verwachtingen den bodem in. Het gejuich bij het bezoek van Napoleon aan zijn derde hoofdstad, in October 1811, was niet van harte. De burgemeesters Wolters van de Poll en Van Brienen mochten doen wat zij konden, de prefect De Celles handhaafde met ijzeren hand het gezag; elke poging tot verzet werd meedoogenloos onderdrukt. Zelfs goede maatregelen, als de invoering van den burgerlijken stand en het verbod van begraven in de kerken, werden door het volk als verdrukking gevoeld. Geen wonder dat toen, na den slag bij Leipzig, de Fransche troepen onder Mohtor zich uit de stad terugtrokken, het verzet op 15 November 1813 losbarstte in de verbranding van de huisjes der gehate douanen en de plundering van huizen van Fransche ambtenaren. Toen den volgenden ochtend ook het Fransche bestuur de stad verliet, trad onder leiding van Mr. Jan Cornelis van der Hoop een provisioneel bewind op, dat zich wel met de Oranje-cocarde tooide, doch voorloopig eene neutrale houding aannam en eerst acht dagen later, toen op 24 November Kozakken waren aangekomen, zich bij het in Den Haag door Van Hogendorp gevormde Algemeen Bestuur aansloot. Den 2den December kwam de Prins van Oranje te Amsterdam; in den loop van den avond van dien dag vaardigde hij de door Kemper gestelde publicatie uit, waarbij hij de souvereiniteit over de Nederlanden aanvaardde. Den 3isten December werd door den Erfprins een nieuw stedelijk bestuur ingesteld, bestaande uit vier Burgemeesters en zesendertig Raden, allen benoemd door den Souvereinen Vorst. Maar al gebruikte men de benamingen van vóór 1795, de oude woorden hadden een anderen inhoud verkregen. De stedelijke regeering was stadsbestuur geworden. 155 Van i. Januari 1814 tot 10 Maart 1824 werd het dagelijksch bestuur der stad gevoerd door vier burgemeesters. Voor het eerst traden op Mr. P. A. van Boetzelaer, Mr. D. W. Elias, P. J. Hogguer en J. Brouwer Joachimz., welke beide laatsten na hun overlijden werden vervangen door Gerrit Blaauw en Jhr. Mr. A. A. Deutz van Assendelft. Uit dit 10-jarig tijdvak mogen worden gememoreerd de schrikkelijke beurspaniek, die in November 1818 door eene daling in de Fransche fondsen werd veroorzaakt; de oprichting onder burgemeesterlijke aanbeveling van een Nuts-Spaarbank in 1819; de opheffing van de Wisselbank; de sluiting der stedelijke waaggebouwen en de liquidatie der oude gilden in 1820. Toen in 1824 de leiding der stadszaken werd opgedragen aan één Burgemeester en vier Wethouders, bleef de zeer populaire Elias als burgemeester aan. Onder zijn bestuur was gedenkwaardig de verschrikkelijke watervloed van 4 Februari 1825, toen de stad slechts werd gered door het doorbreken van den Waterlandschen dijk. In 1828 werd ter verbetering van den f inancieelen toestand een amortisatiefonds der stedelijke schuld opgericht, gepaard met eene conversie der oude schuldbrieven in 5 procents obligaties. Op Elias, die in 1828 overleed, volgde Mr. F. van de Poll. Uit zijn tijd dagteekent de aanleg van het Ooster- en Westerdok. De Harrhgpakkers- en Jan Roodenpoortstorens vielen onder sloopershanden. Met groot enthousiasme trokken in October en November 1830 de Amsterdamsche schutters tegen de Belgen op, en onder niet minder geestdrift werden op 4 Mei 1832 de overblijfselen van Van Speyk in de Nieuwe Kerk bijgezet. In hetzelfde jaar verscheen voor het eerst de Aziatische cholera. Het burgemeesterschap van Van de Poll nam een onaangenaam ,einde: hij trad af in Februari 1836, omdat de regeering ontevreden was over zijne weinig krachtige houding bij een belasting-oproertje in 1835. Zijn opvolger was Mr. W. D. Cramer, onder wiens bestuur in 1839 de spoorweg naar Haarlem werd geopend en in 1840, op den 22sten November, de inhuldiging van koning Willem II plaats vond; bij welke gelegenheid de Willemspoort, die de oude Haarlemmerpoort van De Keyser moest vervangen, werd ingewijd. Aan het einde van 1841 in de rechterlijke macht teruggekeerd, werd Cramer vervangen door Pieter Huidekoper. 156 Dezen werd bij zijn aftreden in 1849 een gedenkpenning aangeboden met de spreuk: „hij was der stede goed, en deed den arme wel". Dit laatste herinnert aan de slechte jaren, die de kleine burgerij in dien tijd doormaakte. Het optreden der aardappelziekte in 1845, financieele crises in 1843 en 1847, en voortdurende werkeloosheid veroorzaakten bitteren nood. In deze dagen valt ontwaking van meer belangstelling in het politieke leven waar te nemen, o.a. door de oprichting der door het Handelsblad gesteunde Amstel-societeit, die weldra bij de verkiezingen aan candidaten der liberale partij de overwinning wist te bezorgen. Onder Huidekoper's bewind had ook den 24sten Maart 1848 het door communistisch gezinde, meest Duitsche, werklieden aangestookt oproert je plaats, dat, ofschoon weinig beteekenend, toch van grooten invloed is geweest op het tot stand komen der grondwetsherziening. In de vacature-Huidekoper werd in Januari 1850 voorzien door de benoeming van Mr. G. C. J. van Reenen, die in 1853, nadat de Aprilbeweging tegen de invoering der bisschoppelijke hiërarchie het ministerie-Thorbecke ten val had gebracht, tot minister van Binnenlandsche Zaken werd benoemd, en vervangen werd door Mr. H. Provó Kluit. Deze trad zeven maanden later, 31 Dec. 1853, reeds weder af om een zetel in den Hoogen Raad te bezetten. Het duurde meer dan een jaar, gedurende welken tijd de oudste wethouder Jhr. Mr. J. van Iddekinge waarnemend Burgemeester was, eer een nieuwe Burgemeester optrad in Mr. C. H. B. Boot, die zijn ambt vervulde, totdat hij 1858 Minister van Justitie werd. In de jaren na 1850 valt de doorwerking der liberale begrippen te constateeren, o.a. in de opheffing der broodzetting in 1854 en de afschaffing van den stedelijken accijns op het gemaal in 1855. Op 1 Mei 1856 werd eene belasting op het inkomen van 5 % ingevoerd. Onder het bestuur van Boot werd voorts in 1856 het monument op den Dam onthuld, dat tevens hoofdfontein zou zijn der duinwaterleiding, welke sinds een tweetal jaren in werking was. Op Boot volgde de zeer populaire Mr. C. Messchert van Vollenhoven, die van 1858 tot 1866 de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Onder zijn bewind had menige verandering plaats. Zooals in 1857 de Goudsbloemgracht tot Willemstraat was geworden, werd in 1861 de Anjeliersgracht tot 157 Westerstraat en kwam het J. D. Meijerplein in de plaats van Muidergracht en Leprozenburgwal. In 1864 werd het Paleis voor Volksvlijt geopend, in '65 het Wandelpark, dat, na de onthulling van het standbeeld van Joost van den Vondel in '67, Vondelpark zou worden. De oude kerkhoven werden opgeheven en vervangen door de Westerbegraafplaats in 1860 en de Oosterbegraafplaats in 1866. Op 1 Januari van dat jaar eindigde ook voor goed het begraven in de kerken, dat in 1813, tot groote vreugde der burgerij, was hersteld. In 1866 trad Mr. C. Fock als burgemeester op, reeds in '68, wegens zijn benoeming tot Minister van Binnenlandsche Zaken, vervangen door Mr. C. J. A. den Tex. Onder diens bestuur begon de groote uitbreiding der stad, volgens de plannen eerst van Van Niftrik en later van Kalff. Brandweer en politie werden gereorganiseerd; de laatste nam in 1878 ook de bewaking der stad gedurende den nacht voor hare rekening, waardoor de oude nachtwachts met hunne typische huisjes verdwenen. De afschaffing der kermis leidde in 1876 tot het kennis-oproer. 2 Januari 1880 trad Mr. G. van Tienr hoven in de plaats van Den Tex. Uit den tijd van zijn bestuuworde in de eerste plaats vermeld de groote Koloniale Tentoonstelling in 1883. Omstreeks 1885—87 gaf de opkomst der Sociaal-Democratische partij herhaaldelijk aanleiding tot meer of minder ernstige botsingen met de politie. Niet in onmiddellijk verband daarmede stond het palingoproer van 1886, waarbij 23 personen het leven verloren. In 1887 werd door de oprichting van het abattoir een einde gemaakt aan het slachten in de huizen der vleeschhouwers. 21 Aug. 1891 als Minister van Buitenlandsche Zaken opgetreden, werd Van Tienhoven vervangen door Mr. S. A. Vening Meinesz. Onder zijn burgemeesterschap kwam, onder leiding van den wethouder Treub, de instelling der gemeentebedrijven tot stand, waarop ik straks nog met een enkel woord terugkom. In Sept. 1898 had de inhuldiging van koningin Wilhelmina plaats en in Maan 1901 werd het koninklijk echtpaar met groote geestdrift door de burgerij ontvangen. Kort na de feestelijkheden trad burgemeester Meinesz af, om te worden vervangen door Mr. W. F. van Leeuwen, tot dien tijd Wethouder van Financiën. Tijdens zijn bewind valt de spoorwegstaking op 31 Januari 1903 en de herhaling daarvan, 158 met pogingen om tot eene algemeene werkstaking te geraken, in April. In hetzelfde jaar had ook de opening van de nieuwe beurs van Berlage plaats. Mr. Van Leeuwen trad af den I5den Januari 1910 en werd den iöden Maart vervangen door Jhr. Mr. dr. A. Röell. In Mei van hetzelfde jaar trok de hoofdstad haar feestkleed aan ter ontvangst van het eerste bezoek van het koninklijk echtpaar met de jonge prinses Juliana. Kort voor dit bezoek had een langdurige staking in de bouwvakken een einde genomen. Onder den invloed der anarchistische vakbeweging volgden in de eerste jaren talrijke stakingen, die menigmaal de stad in onrust brachten, totdat op 2 Augustus 1914 de wereldoorlog uitbrak, die aan de maatschappij den geweldigen schok heeft gegeven, die thans nog nawerkt. Aan dit beknopt meer algemeen historisch overzicht, mogen zich nog enkele korte aanteekeningen aansluiten betreffende de ontwikkeling van het stadsleven op verschillend gebied, voorzoover daarover niet in andere schetsen in dezen catalogus is gehandeld. Op de opening der Hollandsche spoor naar Haarlem in 1839 (in 1843 tot Den Haag, en in 1845 tot Rotterdam verlengd), volgde in 1843 die van den Rijnspoorweg naar Utrecht, twee jaren later tot Arnhem doorgetrokken. In 1869 besloot de Raad tot de oprichting van een Centraal personen-station in het IJ, en van een Centraal goederen-station in de Rietlanden. 15 October 1889 werd het eerstgenoemde geopend. Sinds 1875 onderhield de Oosterspoorweg de verbinding met Amersfoort. Terwijl het Weesperstation van den voormaligen Rijnspoorweg bieef bestaan, kwamen er later een Muiderpoort- en een Willemsparkstation bij. Voor het verkeer in de stad zorgde sinds 1839 de omnibusdienst van Jonker en Co met een tiental lijnen; weldra scherp beconcurreerd door den „Batavier", die wagens liet rijden, waar men ook bovenop plaats kon nemen. Beide ondernemingen bezweken weldra. Langeveld en Koens onderhielden vervolgens een tweetal lijnen naar de beide stations, totdat in 1872 de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij in het leven trad. In 1875 exploiteerde deze voor het eerst een paardentram, van het Leidscheplein naar de Plantage. Op 1 Januari 1900 ging haar bedrijf aan de gemeente over en nog 159 hetzelfde jaar reed de eerste electrische tram van het Leidscheplein langs de Marnixstraat naar de Brouwersgracht. Langzamerhand volgde de electrifkatie van alle lijnen. Ook de straatverlichting is sinds 1917 electrisch. Had men in het begin der 19e eeuw nog olielantarens, meest hangende aan touwen, in 1826 begon de Amsterdamsche Pijpgas-compagnie haren arbeid, dien zij in 1833 overdroeg aan de Engelsche Imperial-Continental-Gas Association. Daarnaast ont- * stand in 1847 de Hollandsche gasfabriek. Sinds hetzelfde jaar had de stad een contract met de Engelsche fabriek voor straatverlichting. Nadat de concessie aan de Hollandsche gasfabriek in 1885 was afgeloopen, deed de Imperial twee gasfabrieken bouwen aan den Haarlemmerweg en in de Linnaeusstraat. In Nov. 1897 besloot de raad de exploitatie door de gemeente te doen geschieden. Drie jaren later werd tot oprichting eener gemeentelijke electrische centrale besloten: in 1904 werd voor het eerst, en wel op het stationsplein, electrische straatverlichting aangebracht. Iets ouder dan deze gemeente-bedrijven zijn de gemeentewaterleiding, overgenomen van de Duin water maat schappii op 1 Mei 1896, en de gemeentetelephoon, die op 1 Nov. 1896 de sinds '80 bestaande Beu-telephoonmaatschappij verving. Sinds 1876 is de straatreiniging een tak van gemeentedienst, nadat de in 1848 door dr. Samuël Sarphati opgerichte Maatschappij tot bevordering van landbouw en landontginning van de concessie had afstand gedaan. Over politie en brandweer is boven reeds gesproken. Slaan wij thans een vluchtigen blik op de geestelijke zijde der Amsterdamsche samenleving, zich openbarend in godsdienst, wetenschap, onderwijs en kunst. De revolutie van 1795 maakte een einde aan de positie der Gereformeerde Kerk als heerschende landskerk, al bleef de financieele band met den staat bestaan. Van eene in 1798 beproefde verdeeling der kerkgebouwen onder de bestaande gezindten kwam niets. Wel werd in 1810 het onderhoud dezer gebouwen aan de kerk zelve overgelaten: sinds dat jaar werden bij de godsdienstoefeningen ook — door „collectanten" — gelden voor de stoffelijke belangen ingezameld. In 1816 vernietigde koning Willem I de sinds de reformatie bestaan 160 hebbende organisatie der Gereformeerde Kerken en stelde daarvoor in de plaats het Nederlandsen Hervormd Kerkge-, nootschap, tegen welke handeling de classis Amsterdam tevergeefs protesteerde. Sinds werd een hevige strijd gevoerd tusschen rechtzinnigen en vrijzinnigen van allerlei gading, die in 1836 tot de beweging der Scheiding en in 1886 tot die der Doleantie leidde, welker aanhangers zich in 1897 m de Gereformeerde Kerk vereenigden. Ook vrijzinnigen traden in 1877, onder leiding der gebroeders Hugenholtz, afzonderlijk als „Vrije Gemeente" op, en na dien tijd werd het aantal dergenen, die zich in het algemeen aan het kerkelijk leven onttrokken, steeds grooter. Terwijl in 1849 1155 inwoners, of 0.36% der bevolking, verklaarden tot geene kerkelijke ge-( zindte te behooren, was dit getal in 1920 gestegen tot 145590 of 21.3%. Het aantal Nederduitsch-Hervormden daalde in ditzelfde tijdvak van 49 tot 29.5%. Van de kerkgebouwen werd de Gasthuiskerk in den Franschen tijd buiten gebruik gesteld, en werd in 1908 de fraaie Nieuwe Zijds kapel gesloopt en vervangen door een kleiner locaal, omgeven door winkelhuizen. In de nieuwe wijken werd een viertal kerken gebouwd) zoodat thans het aantal Hervormde kerkgebouwen aan deze zijde van het IJ, op het grondgebied van Oud-Amsterdam, veertien bedraagt. Voor de Gereformeerde Kerk, voor zoover het Oud-Amsterdam betreft verdeeld in twee gemeenten: Amsterdam en Amsterdam-Zuid, werden tien kerkgebouwen opgericht. Van de beide Waalsche kerken werd die op de Prinsengracht, hoek Molenpad, in den Franschen tijd gesloten. In 1856 werd echter de Eglise Nouvelle op de Keizersgracht in gebruik genomen. De fraaie ronde Luthersche Kerk aan het einde van den Singel ging in 1822 in vlammen op, doch werd in denzelfden vorm herbouwd. De revolutie bracht aan de dissenters meerdere vrijheid van beweging. Dit kwam vooral den Roomsen-Katholieken ten goede, wier vroegere huiskerken werden vervangen door kerkgebouwen thans ten getale van 34. Het aantal Roomschgezinden bleef nagenoeg stationair: in 1849 bedroeg het 21.8%, in 1920 22.7% der bevolking. Het aantal Joden steeg van ruim 20.000 in 1796 tot ruim 161 68ooo in 1920. Relatief bleef hun getal vrijwel gelijk: het bedraagt ongeveer 10% der bevolking. In 1882 werd een nieuw Hervormd Weeshuis gesticht aan de Tesselschadestraat. dat enkele jaren geleden werd verplaatst naar de Keizersgracht. De Hersteld-EvangelischLuthersche Gemeente opende in 1826 haar Wees- en Oudeliedengesticht in het voormalig N. Z. Heerenlogement op de Heerenmarkt. Daarentegen werd het Weeshuis der Engelsche Gereformeerde Kerk op den O. Z. Achterburgwal in 1865 opgeheven. De Gereformeerde Kerk stichtte in 1891 een weezenpaviljoen aan de Hugo de Grootkade en verplaatste haar Oudehedenhuis in 1903 naar de Nieuwe Heerengracht. Ook de Evangelisch-Luthersche Gemeente stichtte in 1883 een nieuw Diaconie Weeshuis aan de Weteringschans en in 1909 een Diaconiehof aan het Staringplein. Een nieuw Nederlandsch-Israëlietisch Jongensweeshuis werd in 1865 gesticht Uit 1833 dagteekent het Nederlandsch-Israëhetisch Oude mannen-, vrouwen- en ziekenhuis. Stedelijke mstellingen als het Oudemannenhuis en het Leprozenhuis werden respectievelijk in 1842 en 1860 opgeheven. Overigens nam de stedelijke armenzorg en maatschappelijke steun groote afmetingen aan. Ook in zake wetenschap en onderwijs bracht de tijd na 1795 groote veranderingen. Had de Fransche overheersching het oude Athenaeum met ondergang bedreigd, de goede wenschen, die de Souvereine Vorst bij zijn eerste bezoek er voor uitsprak, deden de hoop ontstaan op gelijkstelling met de Landshoogescholen. Eerst in 1876 werd die wensen vervuld, en werd het in 1862 van de Agnietenkapel naar de Garnalendoelen — de tegenwoordige Universiteitsbibhotheek — verplaatste Athenaeum tot Universiteit, die in 1880 naar de localen van het voormahge Oudemannenhuis werd overgebracht, en zich sedert uitbreidde tot eene instelling met een tachtigtal hoogleeraren en 1900 studenten, die over ongeveer 25 laboratoria beschikt. De bestaande kerkelijke seminariën werden in de Universiteit opgenomen: de Remonstrantsche kweekschool was echter in 1872 naar Leiden verplaatst. In 1880 werd door dr. A. Kuyper de Vrije Universiteit gesticht, die thans 15 hoogleeraren en ruim 300 studenten telt. De 19e eeuw bracht ook de omzetting van de oude Latijn162 sche school in een Gymnasium, dat in 1886 zijn oude woning op den Singel verwisselde voor een gebouw aan de Weteringschans en sinds de laatste jaren der vorige eeuw ook bijzondere inrichtingen naast zich zag verrijzen. De onbekrompen uitvoering der wet op het Middelbaar onderwijs van 1863 schonk het aanzijn aan de Handelsschool en een aantal Openbare Hoogere Burgerscholen. Daarnaast ontstonden in de laatste decennia ook bijzondere middelbare scholen. Het Lager onderwijs was in het begin van dit tijdvak nog bijna geheel in handen van particulieren. De Kerk bezat enkele Diaconiescholen en door de Stad werden eenige armenscholen onderhouden. In 1830 werden voor het eerst stadsburgerscholen— meer bekend onder den naam van tusschenscholen — opgericht. In 1867, toen een nieuwe verordening op het Lager onderwijs werd uitgevaardigd, waren er van deze soort negen, benevens 25 armenscholen. Tot 1877 was het aantal leerlingen op de openbare en de bijzondere scholen ongeveer gelijk: daarna vangt de door de wet-Kappeyne bevorderde voorsprong aan van het openbaar onderwijs, die in de laatste jaren weder begint te verdwijnen. Ten behoeve eener hoogere opleiding van kunstenaars wem in 1870 de Rijks-academie van Beeldende kunsten opgericht. Hiermede komen we als van zelf op het gebied der kunst. De 19e eeuw heeft Amsterdam een museum van schilderijen geschonken, waarvoor koning Lodewijk Napoleon in 1808 in het tot paleis verklaarde stadhuis eenige zalen liet inrichten. Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd de verzameling overgebracht naar het Trippenhuis, totdat den I3den Juli 1885 het door Cuypers gebouwde Rijksmuseum werd geopend. Daarnaast kwam in 1895 het, naar een ontwerp van Weissman gebouwde, Stedelijk Museum gereed, waarin veel nieuwere kunst een plaats heeft gevonden. Middenpunten voor de beeldende kunsten werden o.a. de in 1839 gestichte maatschappij Arti et Amicitiae en het in 1880 opgerichte Sint Lucas. Ook de bouwkundigen organiseerden zich in verschillende genootschappen. Het muziekleven was reeds bij den aanvang van het hier behandelde tijdvak geconcentreerd in Felix Meritis, waar het orkest achtereenvolgens onder leiding stond van Van Bree, 163 Joh. M. Coenen, Verhulst en Röntgen. Daarnaastmoeten „Het Park" in de Plantage en Odeon worden genoemd, en ten slotte het in 1888 geopende Concertgebouw. Voor het muziekonderwijs was van belang de in 1827 opgerichte Koninklijke Muziekschool, die van 1843 tot hare opheffing in 1852 onder stedelijk beheer stond. Haar taak werd later door de muziekschool van „Toonkunst" voortgezet, totdat in 1884 het Conservatorium werd gesticht, dat sinds 1909 in het Huis met de Hoofden is gevestigd. Wat de tooneelkunst betreft, zij herinnerd aan de namen van Ziezenis-Wattier, Majofski, Snoek, Westerman, Jelgerhuis enz., die in het begin der 19e eeuw den Amsterdamschen schouwburg sierden. In de helft der eeuw zonk het tooneel diep, totdat de oprichting van het Tooneel verbond in 1870. dat in 1874 de Tooneelschool stichtte, verbetering bracht. De in 1774 op het Leidscheplein van hout gebouwde stadsschouwburg werd in 1873 verbouwd en na den brand van 20 Februari 1891 door een geheel nieuw gebouw vervangen. In dit verband worde nog herinnerd aan de Hoogduitsche schouwburg in de Amstelstraat, die door de familie Van Lier als Grand Théatre tot bloei werd gebracht, den Parkschouwburg, in 1883 geopend en in 1912 afgebroken, en de Salon des Variétés, eerst van Duport in de Nes en later van Boas en Judels in de Amstelstraat.. Ik vestigde in deze bladzijden slechts op enkele punten de aandacht en deed dit zoo beknopt mogelijk. Maar hoe onvolledig deze schets ook moge zijn, zij zal de lezers vermoedelijk wel onder den indruk hebben gebracht van de groote veranderingen, die de oude Amstelstad sinds 1795 heeft ondergaan. JOH. C. BREEN. 164 DE ECONOMISCHE TOESTAND TE AMSTERDAM IN DE NEGENTIENDE EEUW De economische geschiedenis van het negentiende-eeuwsche Amsterdam moet nog geschreven worden; voor groote gedeelten daarvan moet zelfs nog alle vóórarbeid worden verricht. Men beschouwe daarom de volgende beschrijving, die naar den aard der zaak alleen op enkele hoofdzaken kan ingaan, dan ook slechts als een poging om de bezoekers van de tentoonstelling een leiddraad in handen te geven bij het bezichtigen van het bijeengebrachte materiaal. Daarbij houde men verder in het oog, dat dit laatste verre van volledig is. De bouwstoffen voor de economische geschiedenis zijn in den regel slecht expositie-materiaal; een opeenhooping van louter documenten toch boeit de aandacht niet voldoende. Gebrek aan ruimte en vooral gemis aan belangstelling bij de bezitters hebben verder geleid tot opruiming van documenten op groote schaal, zoodat herhaaldelijk zelfs bij van ouds gevestigde zaken weinig belangrijks aanwezig bleek te zijn. Misschien verdient het daarom aanbeveling de aandacht te vestigen op mstellingen als het Gemeentehjk Archief te Amsterdam en het Economisch Historisch Archief te 's Gr,avenhage, die zich gaarne met de zorg voor de gedenkstukken van het economisch leven belasten. Om den economischen toestand na 1795 te kunnen overzien is het noodig dezen tijd in te deelen in drie tijdperken. Het eerste, dat zich uitstrekt van 1795—1813, is een tijd van achteruitgang; het tweede, tot aan de opening van het Noordzee-kanaal, een tijd van stilstand, het derde van beginnenden vooruitgang, na 1895 zelfs van snellen opbloei. In den tijd van 1795 tot 1813 ging de handel, die in de achttiende eeuw nog lang belangrijk was gebleven, geheel te gronde, vooral in de dagen van het Continentaal Stelsel. De nijverheid, die in de achttiende eeuw reeds zwaar geleden 165 bad, werd bijna geheel vernietigd, al kwam op een enkel gebied een oorlogsindustrie, die van beetwortelsuiker, tot eenige ontwikkeling. De bezittende klasse leed zware verliezen, ook door de tiërceering der staatsschuld. Het zwaarst drukte de nood der tijden echter op de volksklasse, wier middelen van bestaan werden vernietigd. De opheffing der gilden, die in dit tijdperk haar beslag kreeg, moet den toestand der bevolking ook al niet beter hebben gemaakt, daar de vrije concurrentie, waar er toch reeds zooveel werkeloosheid heerschte, de loonen ongunstig zal hebben beinvloed; de gevolgen hiervan hebben zich echter eerst in het volgende tijdperk ten volle doen gevoelen. De sterke achteruitgang laat zich het best door eenige cijfers aanduiden. Het getal bedeelden steeg van 1804—1814 van 41.000 op 66.545 en dat voor een bevolking, die terug liep van 217024 tot 210430; het getal vondelingen steeg van 1800—1810 van 488 op 735. Wegens achterstallige belasting over de jaren 1802 en 1803 moesten te Amsterdam 135 huizen executoriaal worden verkocht, meestal voor bedragen beneden de ƒ30.—. In de Watergraafsmeer verdwenen bijna alle buitens: de steenen werden afgebikt en voor Brabantsche fabrieken gebruikt. Het was dus een verarmde, ondervoede, door langdurige bedeeling gedemoraliseerde bevolking, die op 15 Nov. 1813 de douane-huisjes in brand stak en in den nacht van 1 op 2 Dec. door Kemper de souvereiniteit van Oranje hoorde proclameeren. „De zee is vrij: de koophandel herleeft", had Hogendorp voorspeld, toen hij de revolutie inluidde. Amsterdam bemerkte daarvan voorloopig weinig; van November tot April viel hier één zeeschip binnen! En ook daarna bleef, na kortstondige herleving van de scheepvaart, het gehoopte herstel uit. Allerlei oorzaken droegen hiertoe bij: de slechte toestand van de haven en van de verbinding met de zee; de concurrentie der overmachtige en modern geoutilleerde Engelsche nijverheid; het uitblijven van de koloniale producten; de ernstige Europeesche crisis, welke volgde op den langdurigen oorlogstoestand. De Amsterdamsche Bank, die groote verliezen had geleden bij de liquidatie der Oost-Indische Compagnie, werd 166 opgeheven; de Nederlandsche Bank bewees aanvankelijk niet zooveel diensten, als men ervan had verwacht. De Amsterdamsche handel, onbeholpen staande tegenover geheel nieuwe toestanden, toonde weinig activiteit en wierp alle schuld op de zich naar Belgische belangen richtende protectionistische politiek der regeering. Aan pogingen tot verbetering ontbrak het niet, vooral van de zijde der landsregeering; door het Groot Noord-Hollandsch Kanaal kreeg Amsterdam een beteren, maar zeer omslachtigen weg naar zee; ter bevordering van het transito-verkeer werd het Rijks Entrepot-dok geschapen. Gaarne .had de Regeering ook de haven van Amsterdam afdoende willen verbeteren; zij wilde, om aan de voortdurende aanslibbing een einde te maken, het IJ aan de Oostzijde afsluiten, en door een kanaal, dat door Waterland en door Marken werd geprojecteerd, in de verbinding met de Zuiderzee voorzien. Het was een goede oplossing, waaraan later, als de techniek verder gevorderd zou zijn, een kanaal door Holland op zijn Smalst, waaraan Willem I al schijnt te hebben gedacht, kon worden verbonden. Het ongeluk wilde evenwel, dat Amsterdam door de afsluiting van het IJ zijn Zuiderzeevaart vreesde te verhezen; jarenlang heeft het zich ten scherpste tegen deze plannen verzet, smeekende het zijn natuurlijken dood te laten sterven. Eindelijk wist het, door een deel der reeds vroeger ontworpen dokplannen van Blanken over te nemen, den koning te bewegen van zijn plannen af te zien; daarop werden het Ooster- en het Westerdok aangelegd, welker bestaan in later jaren de ingenieurs voor het Centraalspoorwegstation een plaats zouden doen zoeken in het Open Havenfront, tot bederf van de haven en tot onherstelbare schade van het aspect van den IJ-kant. Toen de Koning, bij het ontbreken van particulier initiatief, door het oprichten der Nederlandsche Handel Maatschappij handel, scheepvaart en industrie verlevendigen en de Indische producten weer naar ons land wilde brengen, vond hij bij het Amsterdamsche kapitaal krachtige medewerking. De nieuwe maatschappij werd echter niet in de oude handelsmetropool, maar in de ambtenarenstad 's Gravenhage gevestigd, terwijl voor de leiding de eerste Amsterdamsche krachten onbenut werden gelaten. Beter werd de toestand 167 in dit opzicht na den Belgischen opstand, toen de zetel der maatschappij naar Amsterdam werd verplaatst, en vooral na de invoering van het Cultuurstelsel, waardoor weer groote hoeveelheden producten naar Amsterdam werden verscheept; ook de scheepvaart ondervond hiervan belangrijke baten. De toepassing van den stoom geschiedde te Amsterdam laat en aarzelend. De stedelijke regeering voelde meer voor de beurtschippers dan voor de stoomvaart; de Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij, in 1825 door Paul van Vlissingen opgericht, had, ook door de slechte verbinding met de zee, met groote moeilijkheden te kampen en had haar voortbestaan vooral aan steun van den koning te danken. Een lijn op Londen moest worden opgegeven; alleen een lijn op Hamburg floreerde; zij was voor het goederenvervoer echter van weinig beteekenis. Hetzelfde gold in nog sterkere mate van den spoorweg naar Haarlem, die in 1839 werd geopend; een veel belangrijker plan, dat Amsterdam over Amersfoort en Arnhem met Keulen zou verbinden, en zich vooral op het vervoer van goederen zou toeleggen, kon niet worden uitgevoerd door gemis aan belangstelling van het Amsterdamsche kapitaal; een tweede plan van gelijken aard vond bij de Staten Generaal geen bijval; daarop gelastte de koning bij Koninklijk Besluit den aanleg van den Rijnspoorweg, terwijl hij zelf de garantie der rente van het in de onderneming te steken kapitaal op zich nam; na 's konings dood kwam deze maatschappij, die eerst na 1850 den Rijn bereikte, in Engelsche handen. Ook bij de industrie vond de stoom eerst laat toepassing. Op het einde van het Fransche tijdperk bestonden hier nog steeds een betrekkelijk groot aantal „etablissementen", waarvan het overgroote deel echter gewone werkplaatsen waren; van groot-industrie was nog geen sprake. De eerste eigenlijke fabriek in modernen zin was die, welke gesticht werd door Paul van Vhssingen, aanvankelijk bedoeld als reparatieinrichting voor zijn Stoomboot Maatschappij. De slechte f inancieele positie van deze laatste maakte het echter onmogelijk het bedrijf daarbij in te brengen, waarop er een Commanditaire Vennootschap van werd gemaakt. De fabriek, sedert 1840 na een bezoek van Willem II Koninklijke 168 Fabriek genaamd, legde zich zoowel op scheeps- als op machinebouw toe en werd weldra van groote beteekenis; haar uitkeeringen bedroegen van 1829 tot 1832 5%, van 1833— 1836 6%, van 1841—1847 zelfs acht procent. Haar hoogtepunt schijnt zij in 1857 te nebben bereikt, toen er 1600 werklieden werkten, aan wie in genoemd jaar ƒ 465.000 aan werkloon werd uitbetaald. Zij maakte stoommachines en werktuigen voor suikerfabrieken en rijstpelmolens en legde zich tevens op den scheepsbouw toe, eerst van houten, sedert het midden der eeuw van ijzeren schepen; aan deze fabriek was reeds vroeg een ondersteuning-fonds voor arbeiders verbonden. Ook andere fabrieken begonnen nu langzamerhand met haar tijd mee te gaan door den stoom bij haar bedrijf aan te wenden. In 1830 had dit plaats in de suikerraffinaderij Het Paardenhoofd, van J. H. Rupe en Zoon aan de Keizersgracht, in 1832 volgden De Bruyn en Beuker en Hulshoff; in 1844 de Granaatappel van Spakler en Tetterode, waar reeds in het Napoleontische tijdperk een merkwaardige poging was aangewend om zich toe te leggen op de verwerking van beetwortelen. De brouwerijen volgden eerst veel later, als eerste, in 1856, de Hooyberg, nu Heinekens Bierbrouwerij. In de diamantslijperijen werd de beweegkracht eerst door vrouwen, later door paarden geleverd; in 1840 werd de eerste stoom-diamantslijperij in de Rapenburgerstraat opgericht; verbetering bracht vooral op dit gebied de stichting, onder leiding van J. J. Posno, van de Diamantslijperijmaatschappij, die op het Roeterseiland aan de tegenwoordige Achtergracht een groote, door stoom gedreven fabriek stichtte en ook de oudere stoomfabriek en de meeste paardenfabrieken opkocht. Betere hygiënische toestanden en de oprichting van een Diamantslijpersfonds voor ondersteuning in geval van ziekte, invaliditeit eh ouderdom en voor verzorging van weduwen en weezen trokken de arbeiders naar deze fabriek, die zulke goede zaken maakte, dat in acht jaar tijds de geheele oprichtingskosten terug verdiend werden. Jarenlang zouden de aandeelhouders rijke inkomsten uit deze onderneming trekken. Overigens bleef de Amsterdamsche industrie van weinig beteekenis; terwijl in alle naburige landen in dit tijdperk de 169 nijverheid zich belangrijk uitbreidde, gingen hier ter stede zooveel fabrieken te gronde, dat in 1843 de Kamer van Koophandel en Fabrieken de vrees uitsprak, dat, „zoo deze schrikbarende achteruitgang niet wordt gestuit, het te voorzien is, dat de fabryken en trafyken in deze stad meer en meer zullen te niet gaan en een aantal werklieden, welke daardoor bestaan, aan de armenkassen zullen vervallen". De man, die het scherpst onze achterlijkheid op economisch gebied inzag en verbetering zocht aan te brengen, was dr. S. Sarphati, die in 1846 zocht te voorzien in de behoefte aan vakonderwijs door de oprichting eener inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid, waarin hijzelf les gaf in de scheikunde. In 1848 stichtte hij de Maatschappij van landbouw en landontginning, die zich met de opruiming van faecalién, later ook van het Amsterdamsche straat vuil belastte, vier jaar later de Vereeniging voor Volksvlijt, die door uitgave van een tijdschrift en door het organiseeren van tentoonstellingen ons volk trachtte wakker te schudden en het initiatief nam tot de schepping van het Paleis voor Volksvlijt, dat voorzien zou in de behoefte aan tentoonstellingslokalen. Een groot volksbelang diende hij ook door zijn aandacht te schenken aan de ontwikkeling der bakkerij, die nog steeds op zeer primitieve wijze werd uitgeoefend. Wel was reeds in 1829 in de Plantage een modelbakkerij opgericht, waar het brood gekneed werd „door werktuigen en niet door handen en voeten", maar reeds in het volgende jaar zong „een verheugde bakker" Juicht, broeders, bakkers, juicht met mij De mechanische bakkerij Kan niet langer bestaan". Nu vatte Sarphati de zaak aan en in 1857 opende de Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken haar fabriek aan de Vijzelgracht, waar alle bewerking zooveel mogelijk langs mechanischen weg geschiedde en die het voorbeeld geweest is voor tal van andere fabrieken in binnen- en buitenland. Van groote beteekenis is Sarphati ook geweest op het gebied van stadsuitbreiding. In 1863 richtte hij de Nederlandsche Bouw-maatschappij op, die uitgestrekte woningbuurten aan beide zijden van het Paleis voor Volksvlijt ging stichten; 170 de onoogelijke Ossenmarkt werd in het Frederiksplein herschapen; als stichter der Amstelhotel-Maatschappij (1866) droeg hij aan Cornelis. Outshoorn den bouw van het eerste moderne hotel op. Ook de Nationale Hypotheekbank en de Nederlandsche Crediet- en Deposito-Bank zijn scheppingen van zijn werkzamen geest. Zelf heeft hij geen voordeelen hiervan getrokken; hij stierf temidden van zware geldelijke zorgen, maar Amsterdam heeft groote verplichtingen aan hem. Het valt dus niet te ontkennen, dat er in deze dagen eenig nieuw leven merkbaar wordt. In 1856 opende de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij met ijzeren schroefschepen lijnen op verschillende havens van Noord- en Oostzee, waaraan weldra diensten op de Middellandsche Zee werden verbonden; weldra concurreerde zij scherp tegen de oude Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij van Van Vhssingen; voor den goederenhandel werd zij van groote beteekenis. Toen zij in 1869, onder den indruk van de groote winsten, elders behaald door goederenen emigranten-vervoer naar de Unie, een lijn derwaarts wilde openen, die voorloopig van Vhssingen zou uitvaren, vond zij bij het Amsterdamsche kapitaal onvoldoende ondersteuning. Later, in 1873, had een nieuwe leening meer succes, maar het uitbreken van een ernstige crisis in de Unie maakte nu het openen der lijn onmogelijk, zoodat de tot dit doel gebouwde schepen ten slotte met groot verhes weer verkocht werden. De Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij kon tegenover de energieke concurrente het pleit niet volhouden; na lang kwijnen is zij ten slotte in 1877 te gronde gegaan. Ook in ander opzicht ging het Van Vhssingen in deze jaren minder goed; de invoering der Scheepvaartwetten in 1850 maakte het mogelijk voortaan de schepen voor de stoomvaart in het buitenland te bestellen; toen in 1863 de paketvaart in Indië door de' Regeering werd uitbesteed, werd wegens een miniem verschil, één cent per bevaren zeemijl, een Engelschman boven den Amsterdamschen industrieel met de concessie, die in elk geval veel werk aan de fabriek zou hebben bezorgd, begunstigd. Toch genoot de Koninklijke fabriek een groote reputatie, zoodat in 1870 de aanvankelijke mislukking der mschrijving van de S. M. Nederland aan de 171 tegenwerking van hare Directie werd toegeschreven en Prins Hendrik zelf door een persoonlijk onderhoud de Directie tot staking harer oppositie kwam bewegen. Zwaar leed Amsterdam in deze jaren onder zijn slechte verbinding met de zee; op dit gebied begon men echter wakker te worden. In 1848 publiceerden Faddegon en Kloppenburg een zeer fantastisch plan tot het droogleggen van IJ en Zuiderzee en het scheppen van een Kanaal door Noord Holland op zijn Smalst, een plan, dat Vissering zijn merkwaardig opstel, Een uitstapje naar IJmvaden, in de pen gaf. De stoot tot de eigenlijke kanaalplannen kwam echter, toen door de Regeering in 1851 het lossen en laden te den Helder werd toegelaten, waardoor de Amsterdamsche handel zich naar de voorhaven dreigde te verplaatsen. Aanvankelijk bestond het voornemen het kanaal buiten het IJ om, langs den zuidelijken oever te leggen; notaris Jaeger daarentegen kwam in combinatie met de Engelsche ingenieurs van de kort te voren opgerichte Duinwaterleiding-maatschappij met een concessie-aanvraag tot het aanleggen van een kanaal door het IJ zonder afsluiting van dezen zeeboezem aan de Oostzijde evenwel. Het eerste plan van het latere kanaal met afsluiting kwam van den genieofficier Froger, die er een kanaal door de Geldersche vallei aan wilde verbinden. Het is onmogelijk in een kort bestek de ingewikkelde geschiedenis van het Noordzee-kanaal te behandelen; ten slotte verkreeg Jaeger, die de plannen door Froger in diens geest deed omwerken, de concessie, terwijl Thorbecke aan de Kanaal Maatschappij de ondersteurüng der regeering verzekerde. Ook nu kwam allerlei tegenspoed, o.a. door het niet volteekenen van het kapitaal der maatschappij; pas na het terugtreden van Jaeger kon in 1865 in den Breesaap de eerste spade in den grond worden gestoken en eerst na elf jaren, vol van wederwaardigheden, na tegenspoed, die eiken kans op slagen scheen uit te sluiten, kon het nog lang niet voltooide kanaal op 1 November 1876 voor het verkeer worden geopend. Inmiddels bleef de handel kwijnen, terwijl het verkeer met den Rijn geheel te gronde ging. Ook op ander gebied was er in Amsterdam weinig ondernemingsgeest. Toen in 1869 het Suez-kanaal, dat practisch alleen aan stoomschepen diensten kon bewijzen, voor het 172 verkeer werd geopend, had de Nederlandsche handel zich in het geheel niet op dezen nieuwen stand van zaken voorbereid en weinig had het gescheeld, of de stoomvaart op Indië was in Britsche handen gekomen. Dat dit niet gebeurde, dat de Stoomvaart Maatschappij Nederland, die nog juist op tijd werd opgericht, een Nederlandsen karakter verkreeg, was vooral te danken aan het ingrijpen van den broeder des Konings, Prins Hendrik, die door zijn krachtigen moreelen en financieelen steun de maatschappij ook door de eerste, buitengewoon rampspoedige jaren hielp, waarna de voortreffelijke leiding van mannen als# Boissevain en Tegelberg de maatschappij tot bloei bracht. De geleidelijke liquidatie van het Cultuurstelsel maakte het oprichten van verschillende cultuurmaatschappijen mogelijk; in 1869 ontstaat de Delimaatschappij, de schepping van Nienhuys en Janssen, die bij de oprichting de krachtige medewerking genoten van de Nederlandsche Handel Maatschappij; op den duur zou zij et veel toe bijdragen om Amsterdam tot een belangrijke tabaksmarkt te maken. Bleven dus in dit tijdperk handel en scheepvaart kwijnen, er vallen ook eenige lichtpunten op te merken. Zoo kwam er leven in het bankbedrijf; de nieuwe instellingen die hier ontstonden, de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid van Mendel, de Nederlandsche Crediet- en Deposito-bank van Sarphati, en de Amsterdamsche Bank werkten echter grootendeels met buitenlandsch kapitaal. De eerstgenoemde, een dochterinstelling der Fransche Crédit Mobilier, toonde tijdens haar kortstondig bestaan een koortsachtige werkzaamheid; zij richtte de Nederlandsen Indische Handelsbank en de Nederlandsen Indische Spoorwegmaatschappij op en nam een hoogst belangrijk aandeel in de oprichting der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Vooral door de bedenkelijke manipulaties van haren President-directeur Mendel moest zij spoedig liquideeren; haar dochtermstellingen hebben groote levensvatbaarheid getoond. Hoogst belangrijk was ook op. dit gebied, zooals wij reeds zagen, de werkzaamheid van dr. Saphati. Van groote beteekenis was voorts voor Amsterdam de werkzaamheid van mannen als A. C. Wertheim, die de Amerikaansche fondsen op de Amsterdamsche beurs introduceerde 173 en Amsterdam tot een belangrijk centrum van den geldhandel maakte; aan de stichting van de Stoomvaart Maatschappij Nederland nam hij een voornaam aandeel; op allerlei gebied, ook op dat der politiek, der philantropie en der kunst heeft hij in de volgende 25 jaar een hoogst belangrijke rol gespeeld. De toestand der lagere klassen bleef in dit tijdperk buitengewoon ongunstig; de werklieden aan de Koninklijke Fabriek, die zeker tot de best gesitueerden zullen hebben behoord, verdienden ƒ300 per jaar; in 1857 keerde zij aan 1600 werklieden ƒ465.000 aan loon uit. In 1866 was het loon der typografen ƒ6.— per week. Te Utrecht had toen een gezin met drie kinderen ƒ4.65 noodig voor huishuur, aardappelen en brood; te Amsterdam zullen de huishuren zeker niet lagei zijn geweest; was de bevolking na 1795, toen er 217024 menschen werden geteld, belangrijk gedaald, in 1840 had zij weer de oude hoogte bereikt en sinds dien had er een geregelde stijging plaats, zoodat in 1869 de volkstelling het cijfer 264.694 aanwees. In denzelfden tijd was het aantal huizen door slooping van 26400 op 24078 teruggeloopen, zoodat vele woningen overbevolkt moeten zijn geweest; in 1858 leefde een tiende der bevolking in kelderwoningen; van 1858 tot 1873 steeg het aantal hiervan zelfs van 4917 tot 4981. Dat onder dergelijke omstandigheden het sterfte-cijfer ontstellend hoog was, zal zeker niet bevreemden, vooral als wij letten op den nog altijd achterlijken stand der geneeskunde, op de groote zuigelingensterfte, op de geringe zorg voor hygiëne, op de gebrekkige verwijdering van faecahën en straatvuil, op het slechte drinkwater, dat met waterschuiten uit de Vecht moest worden aangebracht, tot de opening der Duinwatermaatschappij in 1854, waaraan de naam van Jacob van Lennep verbonden is, verbetering bracht. Wel nam het sterftecijfer eenigszins af; in het tijdperk van 1811 tot 1819 had het 39,42 per duizend bedragen, daarna daalde het tot 37.09 van 1840 tot 1849, tot 31,19 van 1850 tot 1859, tot 26,13 van 1860 tot 1869entot25,79 vani870toti879,nog altijd evenwel een zeer hoog bedrag, als men het vergelijkt met dat van 1924, dat 8.77 bedroeg. Wij missen tot dusver de gegevens voor Amsterdam aangaande den physieken toestand der arbeiders; letten wij echter op het feit, dat de Nederlandsche arbeider te zwak was voor 174 zwaren arbeid, dat de spoorwegen in den regel moesten worden aangelegd met vreemd personeel, dat de lichaamslengte der lotelingen kleiner werd, dan kunnen wij niet verwachten, dat de toestanden te Amsterdam, waar in 1850 nog steeds een derde deel der bevolking geregeld bedeeld moest worden, belangrijk beter zullen zijn geweest. Eén groep der werklieden heeft hoogere loonen verdiend en wel de diamantshjpers. Hadden deze steeds in iets betere conditie verkeerd, waartegen evenwel de periodieke werkeloosheid bij het bewerken van een artikel, welks verbruik, zoo nauw voeling hield met den algemeenen economischen toestand, opwoog, een abnormaal gunstig tijdperk brak aan na 1870, toen de Kaapsche mijnen een massa ruwe diamant op de wereldmarkt brachten. In de beste jaren van „de Kaapschen tijd" verdienden de 1200 werklieden in deze industrie gemiddeld een weekloon van ƒ130 per week, elf maal zooveel als tien jaar te voren; enkele slijpers brachten het zelfs tot ƒ200 per week; reeds in 1875 begonnen de verdiensten echter weer sterk te dalen. Onder zoo neerdrukkende omstandigheden, waarbij alleen de jeneverflesch eenige opwekking gaf, bij een zoo laag peil van ontwikkeling, als de toenmalige arbeiders bezaten, behoeft het ons niet te bevreemden, dat zich hier eerst laat bij de arbeiders een bewust streven begint te openbaren tot verbetering hunner omstandigheden. Van aaneensluiting van arbeiders, buiten de van ouds bestaande ziekte- en begrafenisfondsen, bemerken wij weinig; in 1861 werd een typografenvereeniging opgericht; in 1865 volgden de timmerheden, die door de stadsuitbreiding sterk in aantal toenamen, met een organisatie: Concordia Inter Nos. In 1866 bestond hier verder een schildersgezellen vereeniging: in 't zelfde jaar vereenigden zich de brillantshjpers, in 1870 de metselaars; in 1868 merken we het bestaan eener afdeeling der St. Jozefsgezehen-Vereeniging op, voorloopster van den RoomschKathohekeri Volksbond (1888); in 1871 ontstond het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. De meeste dezer embryonale yakvereenigingen, waaromtrent ongeveer niets bekend is, behielden naar het schijnt het oude fondskarakter; eerst ui 1872 werd trouwens door de opheffing van de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht op aan- 175 drang van Van Houten het verbod van coalitie van arbeiders opgeheven. In 1872 hield de Internationale een vergadering in den Haag; ook te Amsterdam zien we nu het socialisme zich manifesteeren, waarbij H. Gerhard op den voorgrond trad, die reeds in 1871 op een werkliedencongres de vraag had besproken, of vrijmaking van den arbeid mogelijk was met behoud der bestaande wetten op den eigendom. In 1878 ontstond te Amsterdam de eerste sociaal-democratische vereeniging, welke onder zijn leiding stond; zij vergaderde, met een ledental van circa dertig man, in een koffiehuis op het Damrak, hoek Mandemakerssteeg, later in verschülende koffiehuizen in de Warmoesstraat. Zij was echter veel minder invloedrijk dan het Algemeene Nederlandsch Werkliedenverbond, dat onder leiding van Heldt stond en den eigendom niet wilde aantasten; in 1878 ontstond daarnaast de Christelijke vereeniging Patrimonium. In deze jaren hooren we ook van werkstakingen; van oudere bewegingen van dien aard is ons niets bekend geworden, al blijkt het, dat reeds omstreeks 1840 de leiders der Koninkhjke Fabriek zich met hun Rotterdamschen concurrent hebben verstaan omtrent de houding ten opzichte der eischen der arbeiders aan te nemen. Jn 1873 beproefden de sigarenmakers door staking het loon van ƒ 7 op ƒ 9 te brengen; het waren nog stakingen van geringe beteekenis. Van bepaalde sociale woelingen is hier nagenoeg niets te bespeuren; het oproertje in 1835, dat tot de vermeling der soeploods op de Heerenmarkt leidde, ging uit van een groep van in hun vak benadeelde huisjesmelkers; de opstootjes op den Dam in Maart 1848 van een kleine groep, waarin Duitsche communisten de leiding hadden. Het derde tijdperk, dat na de opening van het Noordzeekanaal is voor Amsterdam een tijdperk van herleving, al was ook het tempo hiervan in de eerste twintig jaar uiterst langzaam. Twee oorzaken stonden den vooruitgang in den weg; de toestand van de haven van Amsterdam het nog altijd veel, die van de verbinding met den Rijn alles te wenschen over. Men had hier het rechte vertrouwen in het slagen der KanaalMaatschappij gemist en geen tijdige maatregelen tot verbete- 176 ring der haven genomen; nog erger werd de zaak, doordien groote deelen der oude haven, het Oosterdok en het Open Havenfront, voor de groote vaart verloren gingen, toen aan Amsterdam, zeer tegen den zin van den handel, een Centraal Station voor het Damrak werd opgedrongen. In allerijl moest nu in de behoefte aan aanlegkaden worden voorzien; in het IJ werden de Suez-steigers aangelegd, die trouwens nooit voor de Indische vaart zijn gebezigd; langs de Nieuwe vaart werden steigers gemaakt voor de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij; de vaart hierheen en ook die naar het Oosterdok en het Entrepot-dok werd echter zeer bemoeilijkt door den spoorweggordel, die over den Oosterdokdijk werd aangelegd, en bij het steeds toenemende treinverkeer aan den handel weldra onduldbaren last oplegde. Men was dan ook genoodzaakt daarbuiten een nieuwe aanlegkade, de Handelskade, aan te leggen, terwijl aan de Westzijde der stad een houthaven, in latere jaren ook een petroleumhaven werd geschapen. Nog slechter stond het met de verbinding met den Rijn; de plannen van Tak van Poortvliet om een kanaal door de Geldersche vallei aan te leggen, werden in de Tweede Kamer met één stem meerderheid verworpen; daarna werd, onder scherp verzet van den Amsterdamschen handel, besloten tot verbetering van de oude Keulsche Vaart over Vreeswijk, waardoor meteen het verkeer Amsterdam—Rotterdam gegediend werd. Ten slotte werd, dank zij de werkzaamheid van Rutgers van Rozenburg, dit plan in zooverre iets minder onaannemelijk, toen ten minste uit het kanaalplan de Vecht uitgeschakeld en door het Merwedekanaal vervangen werd. Eerst in 1892 werd dit voor het verkeer geopend; het heeft goede diensten aan de hoofdstad bewezen, maar toch nimmer geheel aan de Amsterdamsche verwachtingen beantwoord. Onder deze omstandigheden bleef nog in de eerste twintig jaren het transito-verkeer kwijnen, zoodat de scheepvaart niet tot ontwikkeling kon komen. Wel werd het geheele bedrijf der K. N. S. M. en dat der S. M. Nederland naar Amsterdam verplaatst; terwijl door de schepping der Amsterdamsche Dok-Maatschappij een voldoende gelegenheid tot dokken werd geschapen, maar overigens bleef de stoomvaart • kwijnen. Toen de K. N. S. M. eindelijk een veel belovende 177 lijn op de Unie opende, bracht deze weldra zware verliezen mee, ook doordien de Rotterdamsche N. A. S. M. wegens den slechten toestand van den Rotterdamschen Waterweg haar grootste schepen van Amsterdam deed afvaren; de oprichting van den Koninklijken West Indischen Maildienst in 1883 en van de Hollandsche Stoomboot Maatschappij in 1885 beantwoordde voorloopig niet aan de verwachting, die men ervan gekoesterd had, deels door de hooge kanaalrechten, deels door de slechte verbinding met den Rijn. Ook in andere opzichten ontbraken teleursteüingen niet; zoo bracht de Indische suikercrisis van 1884 groote schade niet alleen aan de stoomvaart op Indië maar aan allen, die bij de cultures betrokken waren. De Nederland kwam de crisis onverzwakt te boven, de Stoomvaart Maatschappij Java, die in 1873 een scherp concurreerenden dienst op Java had geopend, maar reeds in 1876 de administratie harer schepen aan de Nederland had moeten overdragen, moest liquideeren; ook was dit het geval met de in 1881 opgerichte Stoomvaart Maatschappij Insulinde, die zich vooral op het vervoer van lading had toegelegd, maar ten gevolge der crisis te gronde ging- Ook op ander gebied heerschten onbevredigende toestanden. Een groote teleurstelling bracht b.v. de grootsch opgezette Internationale Koloniale en Uitvoer-Tentoonstelling in 1883, die met de winsten bracht, welke men ervan had verwacht, maar tallooze arbeiders naar de hoofdstad lokte, en de armlastige bevolking aldus zeer versterkte. In het laatste decennium der negentiende eeuw begon de toestand langzaam beter te worden. In 1890 werd eindelijk, na lang aandringen door de Kamer van Koophandel, een overeenkomst met de Regeering getroffen, waarbij de kanaalrechten werden opgeheven, terwijl de gemeente het Rijks Entrepotdok overnam en op zich nam een nieuw Gemeentelijk Handels Entrepot te bouwen. Voor de stoomvaart, vooral voor lijnen als de Hollandsche Stoomboot Maatschappij, wier booten tal van reizen maakten, was de afschaffing van groote beteekenis; het transietverkeer begon zich nu te ontwikkelen, vooral toen twee jaar later het eerste pand van het Merwede-kanaal, tot Vreeswijk loopende, voor het verkeer kon worden geopend. 178 Ook in de nijverheid begon meer leven te komen. Wij hebben vroeger gezien, dat de fabriek van Paul van Vhssingen en Dudok van Heel door van der Maade was overgenomen; ook deze slaagde er evenwel niet in voldoende mate werk te vinden. In 1891 ging het etablissement echter over aan De Nederlandsche Fabriek voor Werktuigen en Spoörwegmaterieel, in de wandeling Werkspoor. Deze zette echter den scheepsbouw niet voort, wat voor de werklieden op de „eilanden" een groot verlies aan werkgelegenheid meebracht. Van groot belang was het daarom, toen, vooral door het initiatief van den heer J. T. Cremer, die door een aantal werklieden daartoe was aangezocht, en met medewerking van de voornaamste stoomvaartmaatschappijen de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij tot stand kwam, ter plaatse gevestigd, waar eerst de werven der Oost Indische Compagnie, later die van Van Vhssingen gevestigd zijn geweest. In de volgende jaren kwam de maatschappij snel tot beteekenis, ondanks de belemmeringen, waarvoor haar de geringe afmetingen der Oosterdoksluis plaatsten, die soms belangrijke orders voor haar verloren deden gaan. Het kwam zelfs voor, dat bij het te water laten van schepen het stads water opgezet en de brugpijlers uitgehakt moesten worden om het schip in het IJ te brengen, zoodat zij ten slotte er toe moest besluiten haar bedrijf gedeeltelijk naar het open IJ over te brengen. Belangrijkeorders kreeg zij van den aanvang af van de in 1888, door de Nederland en den Rotterdamschen Lloyd, opgerichte Koninklijke Paketvaart Maatschappij, waarop wij nader terugkomen. Ook in andere opzichten begon de Amsterdamsche industrie in dit tijdperk tot ontwikkeling te komen. Naast de van ouds bestaande suikerraffinaderijen, waaronder de Granaatappel van Spakler en Tetterode zich door haar geheel gemoderniseerd bedrijf onderscheidde, ontstond in 1882 de Westersuikerraffinaderij; naast de oude kleine brouwerijen, waarvan er enkele b.v. de Hooyberg en de Gekroonde Valk tot op den huidigen dag, geheel gemoderniseerd trouwens, voortbestaan, verrees o.a. de Amstelbierbrouwerij; naast de oude diamantslijperijen ontstonden groote modern" ingerichte fabrieken, geheel naar de eischen der hygiëne ingericht. Naast de Meel- en Broodfabriek van Sarphati ontstonden tal van andere groote bedrijven en zoo ging het op schier elk ge- 179 bied. Een fabrieksstad in den eigenlijken zin des woords zal Amsterdam wel nooit worden, maar zijn industrie overtreft niettemin die van menige stad, welke als zoodanig bekend staat. Niet alleen door haar bestellingen aan den scheepsbouw is de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, al oefende zij haar bedrijf ver van de Amsterdamsche haven uit, voor onze stad van beteekenis geworden; het feit, dat onder de leiding van jhr. Op ten Noort de kustvaart in Indië in nationale en bevriende handen werd gebracht, heeft de positie der Nederlandsche maatschappijen, die op Indië voeren, belangrijk versterkt; ook de oprichting der Stoomvaart Maatschappij Oceaan, welke met Engelsen geld en met Engelsche schepen werkte, heeft de bedrijvigheid in de Amsterdamsche haven zeer doen toenemen. Krachtig werd de hand aan de verbetering daarvan en van den weg naar zee geslagen. Daar de sluis te IJmuiden reeds spoedig te klein bleek, werd besloten tot den bouw van een nieuwe, die veel grooter werd, en in 1896 voor het verkeer kon worden geopend; na den strengen winter van 1891 werden ijsbrekers aangeschaft, die verdere onderbreking van de vaart hebben weten te beletten; in 1894 werd een commissie benoemd om te onderzoeken, wat verder voor de verbetering van het kanaal moest worden gedaan, welk onderzoek niet alleen tot de verbreeding en verdieping der vaargeul, maar ook tot de vervanging van de brug bij Velzen door een stoompont en tot belangrijke verbetering van de Hembrug heeft geleid. Ook in de haven zelf zat men niet stil: een uitnemend ingerichte petroleumhaven werd gebouwd. De plannen der Transito-commissie, die o.m. den spoorweggordel bezuiden het Oosterdok en de Nieuwe Vaart wilde verplaatsen, werden wel wegens de kosten niet uitgevoerd, maar haar voorstellen tot uitbreiding der kaderuimte heeft geleid tot den aanleg van de I Jkade voor de Elan- . delskade, waardoor de pakhuisruimte en de opslag aan diep water belangrijk kon worden uitgebreid en ter beschikking van de groote stoomvaart uitnemende aanlegplaatsen konden worden gesteld. Langzamerhand begon nu de toestand belangrijk te verbeteren. In het jaarverslag van 1894 klaagt de Kamer van 180 Koophandel nog over malaise; in het volgende jaar valt eenige kentering waar te nemen; in 1898 is er van voorspoed sprake. Men bespeurt ook hier de gevolgen van den opbloei van het achterland; weldra wordt de voorspoed algemeen en het jaarverslag van 1899 constateert zelfs dat er door de geheele beschaafde wereld als een adem van opgewekt leven gaat „als een trilling van grootere activiteit". Ook Amsterdam heeft hiervan de voordeden genoten; het aantal ingeklaarde schepen en de handdsomzet namen belangrijk toe. Sedert de instelling van het Cultuurstelsel warén groote hoeveelheden Indische producten op de Amsterdamsche markt geworpen; vooral de suiker- en de koffiehandel werden toen van groote beteekenis. Na het afschaffen der gouvernementscultures kwam hierin een groote verandering; de koffieproductie nam geleidelijk af, terwijl voor de suiker, die door de particuliere cultures in steeds grooter hoeveelheden gekweekt werd, door de concurrentie der beetwortelsuikerfabricatie in Europa en de suikerpohtiek der verschillende staten andere afzetgebieden moesten worden gezocht. Nam Amsterdams beteekenis als stapelplaats dus voor deze producten af, andere artikelen boden ruimschoots vergoeding; door den opbloei der tabakscultuur werd Amsterdam een der belangrijkste tabaksmarkten, terwijl de aanvoer der Braziliaansche koffie, dank zij vooral het initiatief der Nederlandsche Handel Maatschappij, van zeer groote beteekenis werd. Van groot nut bleek hierbij de stichting der Zuid Amerika-Lijn, in 1899 opgericht, die zich aanvankelijk alleen naar de La Plata richtte, en moeilijke jaren doormaakte, totdat zij, dank zij den steun der N. H. M. en der regeering kon worden gereorganiseerd tot den Koninklijken Hollandschen Lloyd, ook de Braziliaansche havens aanliep en zich ging toeleggen op het personenverkeer. De oude maatschappijen kwamen in dit tijdperk, dat zich tot aan den wereldoorlog uitstrekt, tot grooten bloei; een blik op de grafieken, welke de toename der tonnage, van de vervoerde lading en van het passagiersverkeer weergeven, toont dit duidelijker aan dan woorden zouden kunnen doen. Van de zijde van de gemeente zoowel als van particuliere zijde werd dan ook het mogelijke gedaan tot bevordering der scheepvaart De outillage van de haven werd voortdurend verbeterd, de 181 kaderuimte uitgebreid; een blik op de maquette der haveninrichtingen doet duidelijk zien, hoe groot de veranderingen zijn, sedert de opening van het Noordzeekanaal aangebracht. De stoomvaartmaatschappijen werden in de gelegenheid gesteld tot snel lossen en laden, tot opslag hunner goederen in ruime loodsen, tot overlading hetzij in binnenschepen, hetzij in den spoorwagen. Een voortreffehjk ingerichte transportdienst naar den Rijn, de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij, droeg er krachtig toe bij om eindelijk het transietverkeer tot ontwikkeling te brengen. En het waren niet alleen moderne ondernemingen, die Amsterdam tot- een wereldhaven bielpen maken; de oude veemen, die sedert het einde der zestiende eeuw als arbeiderscoöperaties den handel bij de weging in de waag en bij de verwerking der waren in de pakhuizen groote diensten hadden bewezen, gingen met haar tijd mee en namen den opslag der goederen in modern ingerichte pakhuizen ter hand, terwijl zij tegelijkertijd in navolging van Pakhuismeesteren van de Thee door de uitgifte van ceelen aan toonder een uiterst belangrijk handelspapier schiepen. Aanschaffing van bunkermachines en korenelevators, het scheppen van fruidoodsen, van een graansilo, van koelhuizen, van een kina-etablissement, van een kolenvoorzieningsdienst, alle uitingen van particulieren ondernemingsgeest, hebben er toe bijgedragen om aan den handel alle faciliteiten te verschaffen; de gemeente zorgde voor uitbreiding der havenruimte, het rijk voor verbetering van den weg naar zee. Ook de industrie is met haar tijd meegegaan. Het is op een historische tentoonstelling niet de plaats om het heden te sterk te laten spreken en wij zullen ons dus onthouden van het noemen van namen, maar moeten toch wijzen op het feit dat, al is het aantal fabrieken wellicht gedaald, de beteekenis oneindig is toegenomen; wat beteekenden de, kleine suikerbakkerijen, de brouwerijen, waarin enkele arbeiders werkten, tegenover de reusachtige imichtingen, die op de meest moderne wijze ingericht, voor de welvaart der bevolking van zooveel beteekenis zijn? Wij moeten nu nog een blik werpen op den toestand der bevolking in dezen tijd van opbloei, waarbij wij ons in hoofdzaak beperken tot het tijdperk, dat zich uitstrekt tot aan den 182 wereldoorlog. De gunstige toestand kwam vooral ten goede aan de klasse, die hierbij de leiding gaf, al straalde de hierdoor verkregen welvaart ook naar alle klassen uit. Ook de middenstand heeft hiervan profijt getrokken door het vermeerderen van veler koopkracht. Het is de tijd, waarin verschillende zaken tal van filialen stichtten; daarnaast evenwel beginnen de groote warenhuizen te verrijzen, welke de positie der gewone winkeliers bedreigen. Zij trachten zich hiertegen te wapenen door organisatie, door ontwikkeling van het middenstandscrediet, door verbetering der vakopleiding. Heeft dus het particulier initiatief in dit tijdperk belangrijk bijgedragen tot den opbloei van Amsterdam, tegelijkertijd heeft het een belangrijke inkrimping van zijn bemoeiingen ondergaan. Gedurende den bloeitijd van het laisser faire-stelsel waren allerlei belangrijke verrichtingen ten bate der gemeenschap niet door de gemeente zelf aanvaard, maar opgedragen aan particuliere maatschappijen, wier winsten de aandeelhouders rijke uitkeeringen bezorgden van het in deze ondernemingen gestoken kapitaal. De eerste concessie op dit gebied verleend, was die van de Amsterdamsche pijpgas-maatschappij,in 1825, die gas stookte uit raapohe; haar aandeelen werden weldra opgekocht door de Britsche Imperial Continental Gas Association, welke in 1834 verlof kreeg om gas uit steenkool te stoken. Naast deze fabriek, gelegen op het bolwerk Nieuwerkerk, tegenover de Elandstraat, verscheen in 1846 een nieuwe onderneming, de Hollandsche gasfabriek, opgericht door den suikerraffinadeur C. de Bruyn, welke haar fabriek bouwde aan de Schans over de Reguhersgracht. Zij werd evenwel niet met de straatgasverhchting belast, welke in 1847 aan de Pijpgas Maatschappij werd opgedragen, maar maakte niettemin uitnemende zaken. Zoo bleef de toestand tot 1883. Na hardnekkigen strijd werd toen besloten niet over te gaan tot gemeente-exploitatie, maar de concessie der Hollandsche fabriek, welke in 1885 gesloten werd, in te trekken en een nieuwe concessie toe te staan aan de Imperial. Een tweede concessie werd in 1847 verleend aan dr. Sarphati voor het verwijderen van faecaliën en asch, welke werd ingebracht bij de Maatschappij voor Landbouw en landontginning; de bedoeling was deze meststoffen te verzamelen en 183 ter beschikking van den landbouw te stellen, een maatregel uitgelokt door de groote voedselschaarschte van 1846. In 1852 belastte deze maatschappij zich ook met het schoonhouden, van straten en goten, welke echter weldra ter hand werd genomen door de Maatschappij voor den Werkenden Stand. Deze Maatschappij voor Landbouw, die in de Watergraafsmeer voor proefnemingen boerderijen stichtte, heeft met den verkoop van haar asch lang goede zaken gemaakt, tot de vervanging van de turf door de steenkool het product zeer in waarde deed achteruitgaan. Haar concessie werd in 1875 opgezegd en in 1877 werd de stadsreiniging door de gemeente overgenomen, die zich te voren ook op dit gebied had bewogen. Een derde concessie werd gegeven aan de Duinwatermaatschappij, opgericht op initiatief van Jacob van Lennep; in 1854 werd voor het eerst Amsterdam van uitnemend drinkwater voorzien. Voor het verkeer in de stad werd in 1872 de Amsterdamsche Omnibus maatschappij opgericht; deze verving de oudere omnibusdiensten, — die van Jonker en van „De Batavier" hadden reeds vroeger bestaan — door tramwegen, de eerste, van het Leidscheplein naar de Plantage, werd in 1875 geopend. In 1880 verkreeg de Bell Telefoon Maatschappij concessie voor het aanleggen van een telefoonnet; in 1890 werd ook het aanleggen van kabels voor electrische verlichting aan „Electra" toegestaan. Met het concessiesysteem zou echter hier ter stede weldra worden gebroken, dank zij vooral het optreden der radicale partij in den gemeenteraad. Klachten over hooge tarieven, moeilijkheden van allerlei aard, die b.v. herhaaldelijk tot langdurige processen met de Imperial leidden, hebben de afwikkeling verhaast. In 1895 werd de telefoon, in het volgende jaar de waterleiding, in 1897 de gas verstrekking, in 1900 de tram in eigen beheer genomen, weldra volgde ook de levering van electriciteit door de gemeente. Zoowel voor het gerief der bewoners als voor de gemeentekas heeft deze overname gunstig gewerkt; ook de toestand der arbeiders in de bedrijven is er zeer door verbeterd. Voor de arbeidersklasse heeft dit tijdperk verbeteringen van beteekenis gebracht. Zonder strijd ging dit niet; de jaren van het tijdperk na 1878 zijn jaren geweest van scherpen socialen strijd, waartoe de onbevredigende economische toe184 standen in hooge mate hebben bijgedragen. Wij spraken reeds over de geheel onvoldoende loonen, over de hevige crisis, waardoor de hoofdstad in de jaren tusschen 1880 en 1890 werd geteisterd; vooral in den winter heerschte herhaaldelijk groote werkeloosheid en dat, terwijl zoowel door de uitbreiding der stad als door de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling vele minvermogenden te Amsterdam een bestaan zochten. Onder deze omstandigheden vonden de socialisten, die in 1879 hun orgaan Recht Voor Allen hier deden verschijnen, voor hun denkbeelden een vruchtbaren bodem, te meer, daar de politieke partijen, hopeloos verdeeld door de schoolkwestie en in groote meerderheid ongezind mede te werken tot afdoende verruiming van het kiesrecht, het terrein der sociale politiek geheel onbetreden heten. Bovendien, hoe achterlijk hier ook de sociale wetgeving mocht zijn, toch gold het laisser faire nog altijd als de ultima ratio der economische politiek. Denkt men daarbij aan het feit, dat de socialistische partij vooral de jonge, heetbloedige elementen tot zich trok, zich bij voorkeur van groote woorden en klinkende leuzen bediende, en voortdurend sprak over „den dag", waarop met de „verrotte maatschappij" afrekening zou worden gehouden, denkt men verder aan het feit dat deze partij stond onder de directie van een leider, wiens onbaatzuchtigheid wel door niemand werd verdacht, maar wiens kracht toch meer in het afbreken dan inhet opbouwen bestond, dan is hier voldoende verklaring van het heftige optreden eener partij, die zich nog ten volle in hare vlegeljaren bevond. Daarnaast moet men echter niet over het hoofd zien, dat de bezittende klasse, onthutst over het scherpe en onverwachte van den aanval, ernstig beducht was voor geheele omverwerping der maatschappij en scherpe vervolging der revolutionnairen eischte; dat het politiecorps, slecht betaald en geleid, maar al te spoedig tegenover het duldeloos tarten van de zijde der revolutionnairen, naar den wapenstok greep, dan begrijpt men, dat ernstige conflicten niet konden uitblijven. Wij zullen den feilen strijd van deze jaren niet in den breede beschrijven; het uit elkaar ranselen van de vergadering in het café Zincken, de vergadering^in het Volkspark, waar Geel een revolverschot lost op den commissaris van 185 politie Stork, het proces tegen Domela Nieuwenhuis en diens ongehoord gestrenge bestraffing, welke in zulk een schrille tegenstelling stond tot de behandeling van andere, met-politieke vergrijpen in denzelfden tijd, dat een reeks van vooraanstaande mannen op gratie aandrongen, leven nog in veler herinnering. Hoe onpopulair de politie was in die dagen, toont het palingoproer in Augustus 1886, dat evenwel, voor zoover tot heden bleek, evenmin een socialen ondergrond had als het kermisoproer tien jaar te voren. Toch schijnt het een belangrijken invloed op de stemming der bevolking te hebben uitgeoefend, zooals in het volgende jaar bleek, toen bij de „Oranjefeesten" een ware „Sozialistenhetze" plaats had, waarbij de politie een onbegrijpelijk laksche houding aannam. In de volgende jaren kalmeerde de beweging eenigszins, hoewel de ernstige werkeloosheid, die deze jaren kenmerkte, zorg genoeg wekte. Langzamerhand kwam de beweging in kalmer banen, waartoe ook het feit zal hebben bijgedragen, dat na eenige werkstakingen de loonen ietwat omhoog gingen, terwijl de economische toestand langzamerhand verbeterde. In de socialistische beweging kwam ook in zooverre eenige wijziging, dat de elementen, die langs evolutionnairen weg verbetering zochten te verkrijgen, zich los maakten van de leiding der meer tot het anarchisme overhellenden en, na het manifest der „twaalf apostelen", de Sociaal Democratische Arbeiders Partij gingen stichten. Sinds dien zijn de socialisten en de anarchisten nog eens tot samenwerking gekomen, tijdens de spoomegstaking van 1903, die een oogenblik het geheele verkeer met de hoofdstad stop zette; toen de regeering maatregelen nam om zulks in de toekomst onmogelijk te maken, dreigde zelfs de algemeene staking. Het pleit werd echter door de arbeiders verloren en onder hevige twisten zijn de partijen weer uit elkander gegaan. Wat door organisatie op het gebied der vakbeweging te bereiken viel, toonde de oprichting van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkers Bond onder leiding van Henri Polak, die den toestand in het diamantvak voor de arbeiders belangrijk wist te verbeteren. De verdere verbetering in het lot der arbeiders, ook door uitbreiding vanstaats- en gemeentebemoeiing, te schetsen, ligt 186 buiten het doel dezer inleiding; een belangrijk deel daarvan valt na het jaar 1914 en dus buiten het kader der tentoonstelling, welke anders voor dit onderdeel een reprise der zoo goed geslaagde jubUeums-tentoonstelhng zou worden. De tijd, sedert het uitbreken van den Wereldoorlog verloopen, die ook Amsterdam voor zoo groote moeilijkheden zou plaatsen, is hier buiten beschouwing gelaten. Wanneer wij ten slotte het Amsterdam van den aanvang der Negentiende Eeuw vergelijken met het hedendaagsche, dan valt wel een zeer groote verandering te constateeren. Toen scheen het bestemd om te worden een der „doode steden van de Zuiderzee;" het scheen bereid zich geduldig te voegen „in het lot van al het ondermaansche, dat opkomt, bloeit en vergaat". Maar aan dezen toestand is een einde gekomen; de nazaten der mannen, die zoo troostelooze berusting predikten, hebben geworsteld en ten slotte overwonnen; zij hebben aan de oude I J-stad weer een plaats onder de groote handelssteden gegeven. Moge het zoo blijven tot in lengte van tijden. M. G. DE BOER. 187