I. (1815—1842). Ongeveer even oud als de Tweede Kamer, is haar reglement van orde. Op den dag der inhuldiging van Koning Willem I, op 21 September 1815, kwam de Tweede Kamer, ingesteld bij de Grondwet van dat jaar, welke het tweeKamerstelsel in het leven riep, voor het eerst bijeen en vier dagen later stelde zij haar reglement van orde vast. Als leidraad bij de samenstelling had gediend het reglement van orde der Staten-Generaal van 3 Mei 1814. *) Van de reglementen van orde van de vertegenwoordigende en wetgevende lichamen uit de laatste twintig jaren vóór de restauratie, is in het reglement van 1815 niets overgenomen. *) Dit haastig in elkaar gezette reglement bevatte twintig artikelen, waarin slechts ten deele en gebrekkig de regels zijn aangegeven, welke den goeden loop van de werkzaamheden moesten waarborgen. Het reglement luidde als volgt: Art. I. De Vergadering zal gewoonlijk viermaal 's weeks bijeenkomen, namelijk des Dingsdags, Woensdags, Donderdags en Vrijdags, op den middag ten 12 uren; blijvende het echter aan den President vrij om de Vergadering te beleggen zoo dikwijls de omstandigheden zulks mogten vereischen, en ook om, wanneer de werkzaamheden zulks toelaten, op een of meerder van de vastgestelde dagen geene Vergadering te houden. Art. II. Bij den aanvang van elke Vergadering ligt er ter tafel van den Griffier eene lijst, waarop teder der aankomende Leden zijnen naam teekent, en vervolgens zijne plaats neemt waar hij goedvindt. Zoodra deze lijst door 56 Leden is geteekend, geeft de Griffier dezelve aan den President over, die alsdan de Zitting opent. Er zal insgelijks eene suppletoire lijst ter tafel van den Griffier liggen, voor de later inkomende Leden. Art. III. Vervolgens zullen bij het openen van elke Vergadering door den Griffier, ter fine van resumtie, gelezen worden de notulen der laatstgehoudene Vergadering, waarbij de namen der toen !) Afgedrukt in de Hand. der Zitting 1814, blz. 3 en 4. *) In bijl. I is een aantal bepalingen uit deze reglementen opgenomen, van welke sommige om haren practischen of eigenaardigen aard, andere als curiositeiten of uit historisch oogpunt de vermelding waard zijn. 1 1 present geweest zijnde Leden zullen worden vermeld, waarna de President de voorgelezen extensie in deliberatie zal brengen, en dezelve finaal arresteren, wanneer bij de meerderheid begrepen wordt dat zij overeenkomt met het verhandelde en geresolveerde. In de laatste zitting vóór het scheiden der Staten-Generaal, zullen' de notulen, staande de Vergadering, worden geresumeerd en gearresteerd. Art. IV. De Kamer verdeelt zich, naar aanleiding van art. 107 der Grondwet, in zeven Afdeelingen, welke bij loting iedere maand vernieuwd worden. Elke Afdeeling verkiest een harer Leden tot Voorzitter, om het besluit der meerderheid op te maken, en het verslag daarvan over te brengen in de centrale Afdeeling. Art. V. De centrale Afdeeling wordt zamengesteld uit alle d? Rapporteurs van de bijzondere Afdeelingen, voorgezeten door den President der Vergadering, en geadsisteerd door den Griffier. In dezelve worden de Adviesen der bijzondere Afdeelingen overwogen en een algemeen verslag opgemaakt door den Griffier. Art. VI. De President zal bij de deliberatiën in acht nemen, dat aan al de Leden behoorlijke gelegenheid gegeven worde, om hunne bedenkingen voor te dragen. Art. VIL De President de zaak genoegzaam toegelicht oordeelende, brengt dezelve in omvraag, achtervolgens de orde der in art. 2 gemelde lijst. Hij zal evenwel gehouden zijn de Vergadering te raadplegen, wanneer een tiende of meer der present zijnde Leden de voortzetting der deliberatiën mogt begeeren. Art. VIII. Er zullen geene protesten, aanteekeningen of contraaanteekeningen in registers of notulen worden aangenomen. Alleen zal het aan ieder der Leden vrijstaan om bij eene genomen Resolutie te doen aanteekenen, dat hij zich met dezelve niet conformeert, zonder opgave van de redenen waarom. Art. IX. Aan den President wordt overgelaten om (de zaak des vorderende) eene genomen resolutie, zonder resumtie te doen uitgeven, mits daarvan in de notulen melding worde gemaakt. Art, X. Bijaldien het publiek zich mogt veroorloven om bij de discussiën en deliberatiën der Kamer, welke volgens art. 108 der Grondwet in het openbaar gehouden worden, eenig teeken van goed- of afkeuring te geven, staat het aan den President vrij, om zoodanige personen, welke zich hieraan schuldig mogten maken, de zaal te doen ruimen. Te dien èinde zal er eene wacht te zijner dispositie aan den uitgang der zalen geplaatst worden, en een deurwaarder zal binnen dezelve gelast zijn om aan de toehoorders de behoorlijke orde en stilte te doen in acht nemen. Art. XI. Zoo dra drie Leden der Vergadering eischen, dat dezelve zich in Committé-Generaal formere, zal de President zulks in omvraag brengen, en een tiende of meer der tegenwoordig zijnde Leden dit goedkeurende, zal de Kamer in een Committé-Generaal overgaan. De President heeft altoos het regt om de Vergadering in Committé-Generaal te formeren, (Art. \1& der Grondwet.) Art. XII. De Kamer met gesloten deuren raadplegende, zal de President met goedvinden derzelve, aan de Leden de geheim- 2 wetsontwerpen, welke in verband stonden met vroeger aangebodene, verzonden aan de afdeelingen, die deze hadden onderzocht. Van het omtrent een wetsontwerp in de afdeelingen verhandelde werd, voor elke afdeeling afzonderlijk, door haren voorzitter een verslag opgemaakt. Aanvankelijk werden in die verslagen alleen de besluiten der meerderheid opgenomen, zooals aan het slot van artikel IV van het reglement van orde was voorgeschreven, maar al spoedig werden veelal ook de aanmerkingen der minderheid, van enkele leden zelfs, vermeld, terwijl aan de verslagen ook wel nota's van leden werden toegevoegd. Deze processenverbaal der afdeelingen werden in den eersten tijd ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd; later werden zij gedrukt. De voorzitters der afdeelingen brachten het in hunne afdeelingen verhandelde ter overweging over in de Centrale afdeeling, bestaande uit de voorzitters der afdeelingen, onder voorzitterschap van den Voorzitter der Kamer. Het was de taak van de Centrale afdeeling van deze overweging een algemeen verslag uit te brengen. Alleen in den eersten tijd werden de verslagen van het verhandelde in de afdeelingen door de Centrale afdeeling overwogen, werden alleen de naar hare meening belangrijke beschouwingen cn opmerkingen zakelijk in het algemeen verslag vermeld, onder bijvoeging van een eigen advies. De uitgebreide bevoegdheid der Centrale afdeeling, vooral ten aanzien van de beoordeeling en het weglaten van in de afdeelingen gemaakte opmerkingen, vond niet steeds algemeene instemming in de Kamer. Vrij spoedig echter uitte zich de behoefte aan contact met de Regeering bij het voorbereidend werk en dit leidde tot eene andere wijze van werken. Het werd gebruik, dat de processen-verbaal der afdeelingen ondershands door de Centrale afdeeling aan de Regeering werden medegedeeld en als gevolg van deze mededeeling hadden vaak conferenties plaats van de Centrale afdeeling met de Regeering, na 1830 meermalen van de Kamer zelf, in comité-generaal vergaderd, met de Ministers. Naar aanleiding van de processen-verbaal der afdeelingen en van de gehouden conferenties, werden van Regeeringswege memories van antwoord en vaak ook gewijzigde voorstellen aan den Voorzitter der Kamer toegezonden. Zij werden in den regel gedrukt, ter kennis 5 van de afdeelingen gebracht en door deze onderzocht. Eerst daarna bracht de Centrale afdeeling haar verslag uit. Dit bevatte, aangezien de processen-verbaal van het eerste afdeelingsonderzoek en de antwoorden der Regeering reeds waren gedrukt, alleen de opmerkingen der afdeelingen over het Regeeringsantwoord en de daarbij ingezonden wijzigingen. De Centrale afdeeling bepaalde zich dus tot het publiceeren van de afzonderlijke verslagen der afdeelingen en de mededeeling daarvan aan de Regeering en tot het uitbrengen van een „algemeen verslag", waarin alleen werden vermeld de in de afdeelingen gemaakte opmerkingen over de Regeeringsantwoorden en bijgevoegde stukken. Zelden werden opmerkingen of nota's van leden weggelaten. De werkzaamheid der Centrale afdeeling werd, zooals de Geer1) het uitdrukt, in plaats van overwegend en overbrengend, alleen overbrengend. In verband met de onderhandsche mededeelingen aan en van de Regeering en de conferenties, die na het afdeelingsonderzoek plaats hadden, zijn twee Koninklijke besluiten verschenen, strekkende tot bevordering en regeling dezer „officieuse betrekkingen". Zij zijn van 8 Juni 1820 en van 20 Januari 1830 en te vinden in de Hand. 1819—1820, bijl. blz. 684—685 en van 1829—1830, bijl. blz. 771. Bij het besluit van 1820 werd aan de hoofden der departementen opgedragen de officieuse betrekkingen zorgvuldig te onderhouden en bij dat van 1830 werd hun gelast om door het bijwonen van Centrale afdeelingsvergaderingen en comitésgeneraal de gevoelens te leeren kennen van de meerderheid der leden, ten einde daarvan aan den Koning verslag te doen. Vermelding verdient nog, dat in 1820 voor de ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek eene bijzondere wijze van behandeling is gevolgd. Nadat eenige ontwerpen tot vaststelling van een gedeelte van het Burgerlijk Wetboek bij de Kamer waren ingekomen, werd 10 Maart 1820 op voorstel van eenige leden besloten eene commisie van 14 leden te benoemen om over die ontwerpen te confereeren met de Regeeringscommissie van redactie en een beredeneerd verslag op te maken om tot voorlichting te dienen bij het ') J. L. W. DE GEER, Antecedenten Staten-Generaal (Tweede Kamer) 1815—1837, 's Gravenhage 1837. „Nieuwe toevoegsels" in 1840 en 1842. De heer DE GEER was van 1817—1842 Griffier der Kamer. 6 afdeelingsonderzoek. De commissie werd benoemd en maakte een verslag op, doch aangezien vrij algemeen verlangd werd van het geheele Burgerlijk Wetboek kennis te nemen, voordat met het afdeelingsonderzoek werd begonnen, besloot de Kamer op 31 Mei 1820 de verdere behandeling der zaak te verdagen. Toen in November 1820 het geheele wetboek was ingezonden en de Koning in de geleidende boodschap het verlangen had te kennen gegeven niet alleen te worden bekend gemaakt met alle bedenkingen tegen de gedane voorstellen, maar ook met hetgeen de Kamer eventueel daarvoor in de plaats wenschte te zien gesteld, werd met het oog hierop, den 7den December 1820 op voorstel des Voorzitters een bijzonder reglement voor het onderzoek van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld (Hand. 1819—1820, blz. 36, 116, 124—126; Hand. 1820—1821, blz. 43—62 en bijl. blz. 609—614. De vastgestelde tekst van het reglement is afgedrukt bij de Geer, blz. 197). De belangrijkste afwijking van den gewonen loop van zaken was, dat de rapporten der afdeelingen werden verdeeld in twee soorten: over hoofdpunten en over ondergeschikte punten (redactiequaesties e.d.) en dat de rapporten over de hoofdpunten door de Kamer in comité-generaal werden behandeld en eventueel volgens meerderheidsbesluit gewijzigd. Deze rapporten, waaruit dus het gevoelen van de meerderheid der Kamer bleek, werden den Koning toegezonden, zoodat de Regeering de punten van verschil nader kon overwegen en eventueel aan de wenschen van de meerderheid der Kamer kon tegemoet komen. Verder werd nog op 11 Januari 1822 besloten, ter bespoediging van de behandeling van het Burgerlijk Wetboek, om den Koning te verzoeken over voorname punten van stellig recht vraagpunten ter beraadslaging aan de Kamer voor te leggen. Aan dit verzoek werd voldaan. Ook onttrent het Wetboek van Strafrecht, in 1827 (Hand. 1827—1828, blz. 5—8) werden vraagpunten aan de afdeelingen. voorgelegd en wel voordat het ontwerp in de afdeelingen werd onderzocht. Eerst nadat het verslag over het onderzoek van de vraagpunten door de Regeering was beantwoord, vond het afdeelingsonderzoek van het ontwerpwetboek plaats. In de zitting 1828—1829 werden, in verband met de behandeling van het Wetboek van Strafvordering, 7 door den Voorzitter vragen betreffende de jury aan de afdeelingen voorgelegd, door deze onderzocht en vervolgens door de Kamer*in comité-generaal behandeld (Hand. 1828— 1829, blz. 451, 479—544; bijl. blz. 135—139). Voorts werden nog vragen aan de afdeelingen ter beantwoording voorgelegd door de commissie, welke in de zitting 1841—1842 was belast met het doen van voorstellen tot herziening van het reglement van orde (Hand. 1841—1842, bijl. blz. 28/29 en 49), terwijl in diezelfde zitting door den Minister van Binnenlandsche Zaken, nadat hij had kennisgenomen van de processen-verbaal van het afdeelingsonderzoek betreffende de wetsontwerpen omtrent de uitoefening van het stem- en kiesrecht, vraagpunten ter beantwoording aan de afdeelingen werden toegezonden (Hand. 1841—1842, bijl. blz. 283, 290 en 291). Het onderzoek van initiatief-voorstellen der Kamer geschiedde op dezelfde wijze als dat van wetsvoorstellen des Konings (art. 114 der Grondwet). Openbare beraadslaging. De algemeene verslagen der Centrale afdeeling werden gedrukt, aan de leden rondgedeeld en in eene openbare vergadering uitgebracht. Tusschen het uitbrengen van het verslag en de beraadslaging verliepen als regel 24 uren (de Geer, blz. 35). Bij de beraadslaging mocht een lid meer dan eenmaal het woord voeren. 1) De artikelen van een wetsontwerp werden niet afzonderlijk in beraadslaging gebracht. Over de wetsontwerpen werd hoofdelijk gestemd. Gebruik was, dat de Voorzitter het laatst zijne stem uitbracht. (Zonder hoofdelijke stemming werden, wanneer geen der leden stemming verlangde, alleen goedgekeurd de notulen en de conclusiën van verslagen over verzoekschriften e. d.) Adressen aan den Koning. Het was gebruik de Openingsrede van den Koning met een adres te beantwoorden. Bij andere gelegenheden, o.a. bij huwelijken, geboorten of overlijden in de Koninklijke familie, naar aanleiding van de overwinning van Palembang in 1822 en na gedane mededeelingen omtrent de staatkundige gebeurtenissen in 1830—31, zijn 1) Vóór 1830 werden de redevoeringen in het Hollandsen of in het Fransch uitgesproken. Het kwam ook voor, dat een spreker, nadat hij zijne rede had beëindigd, den hoofdzakelijken inhoud daarvan in de andere taal herhaalde. Vgl. Hand. 1819—20, blz. 90. 8 waarbij de benoeming dezer commissie werd voorgeschreven en werd bepaald, dat de in eene zitting niet afgedane verzoekschriften bij de in de volgende zitting te benoemen commissie zouden worden overgebracht. Tweeërlei conclusies waren gebruikelijk: nederleggen ter griffie, ter inzage van de leden, en overgaan tot de orde van den dag. Enkele malen zijn verzoekschriften ter kennisneming gezonden aan de Regeering (o. a. 23 Juli 1816, 23 Februari en 26 Mei 1820, 25 Februari 1829). Aangezien de vergaderingen der Kamer in het openbaar werden gehouden, werd aan de verzoekers niet afzonderlijk kennisgegeven van de beslissingen over hunne adressen.1) Dit is nog heden ten dage zoo, op denzelfden grond. Het doen drukken van verzoekschriften door de Kamer is wel eens voorgesteld, maar verworpen (o. a. 5 December 1817, 27 November 1826 en 23 April 1835).2) Reeds vóór 1837 gebeurde het vaak, dat — zooals tegenwoordig op ruime schaal plaats vindt — adressanten bij de inzending van hun verzoekschrift gedrukte exemplaren ter ronddeeling aan de leden voegden.8) Volgens de bepalingen van het reglement van 1815 en de daarnaast door de practijk in het leven geroepen regels en gebruiken, heeft de Kamer tot 1842 hare werkzaamheden verricht. In het tijdvak van 1815—1842 zijn de volgende voorstellen betreffende het reglement van orde gedaan. In de zitting 1816—1817 stelden de heeren Schiervel d'Altenbrouck, Vilain XIV en Gendebien voor het reglement van orde aan eene herziening te onderwerpen en werd den 25sten October 1816 naar aanleiding van dit voorstel eene commissie benoemd, ten einde te onderzoeken of verandering van het reglement noodig was en om eventueel de noodige wijzigingen voor te stellen. Hare voorstellen, 3 December bij de Kamer ingediend, betroffen vier punten: het vermelden in de notulen van de leden, die bij hoofdelijke oproeping afwezig waren (dit ter voorkoming 1) De Geer, blz. 98. 2) In Nov. 1871 is de Kamer van den regel om verzoekschriften niet te doen drukken, afgeweken ten aanzien van een adres van de Koloniale Staten van Suriname. Hand. 1871—72, blz. 109—110, 362/3. 3) De Geer, blz. 99. 10 van „al ie menigvuldige" afwezigheid der leden), de wijze van loting der afdeelingen, de órde van afroeping der namen bij stemmingen en de commissie voor de petitiën. Hoewel over de voorstellen der commissie door de Centrale Sectie een gunstig verslag werd uitgebracht, besloot de Kamer den 31 sten December geen veranderingen in het reglement te brengen (Hand. 1816—1817, blz. 9, 10 en 122; bijl. blz. 8—13). In de zitting 1818—1819 is een ondershands door den Voorzitter der Kamer, den heer Dubus de Gisignies, gedaan voorstel betreffende het ceremonieel ter ontvangst van den Koning, en de wijze van ontwerpen, aannemen en aanbieden van het adres van antwoord op de troonrede *), zonder gevolg gebleven, aangezien de leden der Eerste Kamer, aan wie het eveneens was medegedeeld, verklaarden het niet te kunnen aannemen (Hand. 1818—1819, bijl. blz. 582—583). In de zitting 1819—1820 werd verworpen een voorstel van den heer van Lynden van Hoevelaken tot invoeging van een artikel in het reglement van orde, waarin werd bepaald, dat door eene afdeeling verlangde wijzigingen in wetsontwerpen in alle afdeelingen moesten worden onderzocht en door de meerderheid worden goedgekeurd, voordat zij door de Centrale afdeeling ter kennis van den Koning mochten worden gebracht. (Dit voorstel werd gedaan op grond van een door de Centrale afdeeling ter kennis der Regeering gebracht verlangen tot wijziging van een voorstel en beoogde om voorzichtigheid te betrachten bij het in overweging geven van wijzigingen in wetsontwerpen, waaromtrent niet vast stond, dat zij den wensch van de meerderheid der Kamer uitdrukten. Vgl. de rede van den heer van Lynden in de vergadering van 28 December 1819, Hand. blz. 90 en 91) (Hand. 1819—1820, blz. 105—110). In dezelfde zitting en in de zitting 1820—1821 werden de bijzondere bepalingen voor de behandeling van het 1) Omtrent de formaliteiten bij het aanbieden van adressen aan den Koning, zoo vóór als na deze zitting, en een in Mei 1816 door den heer MembrÉDE ingediend voorstel tot vaststelling van bepalingen tot het houden van gemeenschap van de Staten-Generaal met den Koning in andere gevallen dan wetsontwerpen, raadplege men DE GEER, Antecedenten 1815—1837, blz. 46 en vlg. en Hand. 1815—1816, blz. 184— 187, 199; bijl. blz. 276—278. 11 Burgerlijk Wetboek, welke hiervoren reeds zijn vermeld, vastgesteld, terwijl in de zitting 1821—1822 een voorstel van den heer van Hogendorp werd aangenomen, strekkende om, ter bespoediging van de behandeling van het Burgerlijk Wetboek, den Koning te verzoeken over voorname punten van stellig recht vraagpunten aan de Kamer voor te leggen (Hand. 1819—1820, blz. 36, 116, 120, 124— 126; bijl. blz. 352, 355; Hand. 1820—1821, blz. 40—41, 43—62; bijl. blz. 609—614; Hand. 1821—1822, blz. 38—39, 40, 92; bijl. blz. 336—340). In de zitting 1822—1823 deed de heer Metelerkamp een voorstel tot het invoegen van een viertal artikelen in het reglement, houdende maatregelen tegen afwezigheid der leden. Het kwam zeer veel voor, dat vergaderingen wegens slechte opkomst der leden niet konden doorgaan of veel te laat moesten beginnen (zie de rede, waarmede de heer Metelerkamp zijn voorstel toelichtte: blz. 105 van de Hand.; de rede van den heer Reyphins op blz. 106 van de Hand. der zitting 1819—1820 en het verslag der Centrale Sectie over het voorstel-van Lynden van Hoevelaken in de zitting 1819—1820). Het voorstel werd in de afdeelingen niet gunstig ontvangen en door den voorsteller in verband daarmede ingetrokken (Hand. 1822—1823, blz. 105—106, 134, 168; bijl. blz. 817—819). Een in de zitting 1824—1825 door den heer Warin gedaan voorstel om te bepalen, dat een spreker niet meer dan tweemaal over hetzelfde onderwerp zou mogen spreken, tenzij hij een voorstel had gedaan, werd na het verslag der Centrale Sectie zoodanig gewijzigd, dat het strekte om te bepalen, dat in het algemeen een lid niet meer dan eenmaal over hetzelfde onderwerp mocht spreken. Dit gewijzigde voorstel is echter niet in beraadslaging gekomen, omdat het door den voorsteller werd ingetrokken (Hand. 1824—1825, blz. 48, 244; bijl. blz. 416—417. In de zitting 1829—1830 deed de heer Barthelemy een voorstel tot het invoegen van artikelen in het reglement van orde, nopens de wijze van handelen, wanneer autorisatie mocht worden gevraagd tot het aanleggen eener rechterlijke vervolging van leden der Staten-Generaal, Ministers, e. a. De Kamer besloot de behandeling van het voorstel te verdagen, in verband met de beraadslagingen over het Wetboek 12 van Strafvordering, waarbij eene regeling dezer aangelegenheid werd getroffen (Hand. 1829—1830, blz. 46—47, 556; bijl. blz. 693—695). Naar aanleiding van de gebeurtenissen in België werd in de zitting 1831—1832, bij besluit der Kamer van den 24sten October 1831, het getal der afdeelingen gebracht van 7 op 5 (Hand. 1831—1832, blz. 10). In dezelfde zitting werd door de heeren van Sytzama en van Dam van Isselt een voorstel ingediend om te bepalen, dat de petitiën, in eene vorige zitting ingediend, maar onafgedaan gebleven, naar de in de nieuwe zitting benoemde commissie voor de petitiën zouden worden overgebracht. Dit voorstel, aangevuld met de bepaling, dat jaarlijks eene commissie voor de verzoekschriften zou worden benoemd, werd door de Kamer aangenomen (Hand. 1831—1832, blz. 62—63, 239—242; bijl. blz. 513—515). Waren derhalve verschillende pogingen gedaan om op ondergeschikte punten verbetering in het reglement van orde te brengen, voorstellen tot algeheele herziening bleven achterwege, niettegenstaande veelvuldige klachten over het ondoelmatige van de manier van overwegen van wetsvoorstellen en de overtuiging van vooraanstaande mannen als G. K. van Hogendorp en Luzac, dat eene grondige herziening van de bestaande bepalingen noodig was (vgl. van Hogendorp: Bijdragen tot de huishouding van den Staat, deel IV, blz. 222; deel V, blz. 66; deel VIII, blz. 29, 45, 271/2; deel IX, blz. 198, 257, en Luzac in de Hand. 1841— 1842, blz. 55 en vlg). Totdat, toen de Kamer in 1840 in buitengewone zitting in dubbelen getale bijeen kwam voor de behandeling der voorstellen tot Grondwetsherziening, door de buitengewone leden Thorbecke, Groen van Prinsterer, Rau en de Kempenaer eene poging werd gedaan om voor de behandeling van die voorstellen van het reglement van orde af te wijken en eene andere werkwijze te volgen. Maar deze poging mislukte. Het door de genoemde heeren gedane voorstel strekte om te bepalen, dat de voorzitters der afdeelingen, zonder van het in hunne sectie verhandelde een officieel verbaal op te maken, te zamen het in art. 109 der Grondwet bedoelde algemeen verslag zouden samenstellen. Dit, door een der voorzitters 13 -Kamér voor te zitten, benoemd, ten einde de veranderingen te ontwerpen, welke zij in het reglement van orde noodig achtte. Zij bracht 15 Mei 1841 haar rapport uit, waarbij aan de Kamer een geheel nieuw reglement, naar de behoeften des tijds ingericht, werd voorgedragen. Dit rapport kwam in de zitting 1840—1841 niet in behandeling (Hand. 1840—1841, bijl. blz. 970—979). Dadelijk na de opening der zitting 1841—1842 werd de zaak weder opgevat en het ontwerp-reglement, in de vorige 'zitting aan de Kamer aangeboden, in behandeling genomen. Tijdens de schriftelijke voorbereiding werd ook de Regeering in de herziening gekend. In eene door den Minister van Binnenlandsche Zaken met de commissie uit de Kamer gehouden conferentie, verklaarde eerstgenoemde, dat noch het concept-reglement, noch de bemerkingen der afdeelingen aan de Regeering stof tot bedenkingen hadden gegeven (Hand. 1841—1842, blz. 55). De beraadslagingen over het voorgedragen reglement hadden plaats in comité-generaal van 31 Mei tot 20 Juni 1842. Het reglement werd 1 Juli 1842 met 38 tegen 11 stemmen aangenomen. Het trad met de volgende zitting in werking en in de slotbepalingen werd herziening uiterlijk na verloop van drie jaren voorgeschreven. In dit reglement werden voor het eerst uitvoerig alle werkzaamheden, die zich in eene zitting voordoen, geregeld. De stof was in elf hoofdstukken bijeengebracht en aldus verdeeld. Het eerste hoofdstuk (artt. 1—6) handelt over de werkzaamheden der Kamer op de eerste dagen der bijeenkomst, totdat het onderzoek van de geloofsbrieven der nieuwe leden is afgeloopen en deze hebben zitting genomen (Tijdelijk voorzitterschap van den laatstafgetreden voorzitter; onderzoek geloofsbrieven; behandeling van geschilpunten over de toelating van leden; over te leggen stukken door nieuw gekozen leden). Het tweede hoofdstuk (artt. 7—14) betreft het opmaken van de nominatie voor het voorzitterschap en de plichten en rechten des voorzitters, zijne vervanging bij ziekte en overlijden, benevens de waarneming van het voorzitterschap bij redevoeringen van den voorzitter; het beheer der biblio- 15 theek en het toezicht op de huishoudelijke aangelegenheden) . Het derde (artt. 15—44) regelt hetgeen op het houden der openbare vergaderingen betrekking heeft (Beleggen van vergadering door den voorzitter of op verzoek van vijf leden; aanvangsuur der vergaderingen (elf uur); avondvergadering; presentielijst; bijeenkomst (appèl nominal); notulen; inkomen van stukken en boekwerken; voeren van het woord; sprekerslijst; afwijking van de orde der sprekers voor: persoonlijk feit, te beslissen vraagpunt en afwijking reglement van orde (motie); bepalingen betreffende den spreker; verlof der Kamer voor meer dan tweemaal spreken; voorstel tot sluiting der beraadslaging; stemming; plaats der Ministers en Commissarissen des Konings en het voeren van het woord door dezen; staken van stemmen; schorsing der vergadering tot handhaving der orde en verdaging wanneer minder dan de helft der leden tegenwoordig is). Het vierde (artt. 45—55) betreft het doen van keuzen of voordrachten van personen (stemopnemers; stemming; aanbieding van voordrachten aan den Koning). Het vijfde (artt. 56—60) bevat bepalingen over raadpleging met gesloten deuren (comité-generaal). Na dit gedeelte, waarin de meer voor het publiek waarneembare werkzaamheden zijn aangeroerd, worden in het zesde hoofdstuk (artt. 61—81) geregeld de werkzaamheden der afdeelingen ten aanzien van wetsontwerpen en die der rapporteurs (Tweemaandelijksche verdeeling der Kamer in vijf afdeelingen; verkiezing van voorzitters en tweede-voorzitters; samenstelling der Centrale afdeeling; drukken van ingekomen wetsontwerpen en verzending naar de afdeelingen; regeling van de volgorde waarin wetsontwerpen zullen worden onderzocht; tijd van onderzoek; beraadslaging in de afdeelingen; benoeming van rapporteurs; nota's van leden; mededeeling en overweging van het in de afdeelingen verhandelde door de voorzitters der afdeelingen en de rapporteurs in Centrale afdeeling vereenigd; nota van vraagpunten en van veranderingen door de Centrale afdeeling opgemaakt en overweging daarvan in de afdeelingen; verslag der Centrale afdeeling (voorloopig verslag); overleg der Centrale afdeeling met de Ministers; verzending naar de afdeelingen van toelichtingen, ophelderingen en beant- 16 nemen*); het verbod van mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken2)-; omtrent de sprekerslijst; het meer dan tweemaal spreken alleen met verlof der Kamer; de sluiting der beraadslaging voorafgaande aan de verdediging van het voorstel, waartoe de Kamer, op voorstel van vijf leden, kan besluiten; uitstel der beraadslaging bij staken van stemmen in onvoltallige vergadering (met het gevolg van staken van stemmen in voltallige vergadering wist men geen raad en achtte het geraden hieromtrent het stilzwijgen te bewaren); de schorsing der vergadering ter handhaving van de orde; de stemmingen met briefjes; het comité-generaal en de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen. De bepalingen van het oude reglement omtrent de militaire wacht, en de aanwezigheid van een bode op de tribune, werden in het nieuwe reglement weggelaten. Deze punten werden aan huishoudelijke regelingen overgelaten. De bepalingen betreffende de schriftelijke behandeling van wetsontwerpen gaven aanleiding tot uitgebreide en belangrijke gedachtenwisselingen. Dit onderwerp had niet alleen reeds sedert 1815 tot veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven, het zou ook later, tot op den huldigen dag, eene van de moeilijkste zaken blijven, door de Kamer in haar reglement te regelen, en de pogingen om het systeem van schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsvoorstellen te verbeteren, loopen als een roode draad door heel de geschiedenis van het reglement van orde. Volgens het reglement van 1842 had die voorbereiding volgenderwijze plaats. Elke afdeeling benoemde een harer leden tot rapporteur; ook de afdeelingsvoorzitters waren daartoe benoembaar. Die benoeming kon geschieden zoowel vóór als na de beraadslaging in de afdeeling. Aanteekening van die beraadslaging hield de rapporteur, indien hij vooraf was benoemd, anders de voorzitter. Alle leden hadden de 1) Eene voorgestelde aanvulling om den Voorzitter het recht te geven een spreker wegens beleedigende uitdrukkingen jegens zijne medeleden of de Ministers tot de orde te roepen, werd met 34 tegen 10 stemmen verworpen. (Men beschouwde de veronderstelling, dat zooiets zou kunnen plaats hebben in eene Nederlandsche Staatsvergadering, op zich zelve reeds als beleedigend: Hand. 1841—1842, bijl. blz. 50.) 2) Zie Hand. 1840—41, bijl. blz. 971 en de aanteekening in deel II bij art. 65. 1-8 bevoegdheid om door hen in de afdeelingen voorgelezen nota's aan den rapporteur hunner afdeeling ter hand te stellen, die deze in de Centrale afdeeling moest mededeelen. De voorzitters der afdeelingen en de rapporteurs kwamen na het afdeelingsonderzoek in Centrale afdeeling bijeen ter mededeeling en overweging van het in de afdeelingen verhandelde en maakten, zoo zij dit noodig achtten, eene korte nota van vraagpunten en van verlangde veranderingen en verbeteringen op, die vervolgens in de afdeelingen werden overwogen en in omvraag gebracht. Daarna maakte de Centrale afdeeling een door een harer leden of den griffier te stellen verslag op, bevattende eene beschouwing van het wetsontwerp in het algemeen en in bijzonderheden, alsmede het gevoelen van de meerderheid omtrent de gestelde vraagpunten en voorgestelde veranderingen. Dit (voorloopig) verslag werd aan de leden en aan de Regeering medegedeeld. Zoo dikwijls de Regeering het noodig achtte, trad de Centrale afdeeling met haar in overleg. Toelichtingen, ophelderingen en beantwoordingen, door de Regeering ingezonden, werden, zoo noodig, in de afdeelingen besproken, waarna de Centrale afdeeling een algemeen beredeneerd verslag opmaakte, dat ten minste 24 uren vóór den aanvang der beraadslaging aan de leden werd toegezonden. Het groote verschil met vroeger was, dat niet meer de voorzitters der afdeelingen de beraadslaging over alle ontwerpen schriftelijk voorbereidden, maar dat voor elk wetsontwerp deskundige leden tot rapporteurs konden worden benoemd, die met de afdeelingsvoorzitters, in „Centrale afdeeling" vereenigd, één (voorloopig) verslag moesten samenstellen, waarin de in de afdeelingen gemaakte bedenkingen gezamenlijk waren verwerkt. De vijf afzonderlijke verslagen over dezelfde zaak kwamen dientengevolge te vervallen. Van een en ander werd verwacht, dat de Regeering beter dan vroeger zou worden ingelicht omtrent het gevoelen van de meerderheid der Kamer, waaromtrent zij onder de oude bepalingen veelal in het duister tastte, omdat uit de afzonderlijke verslagen der afdeelingen al heel bezwaarlijk het gevoelen van de meerderheid der Kamer was op te maken. Dit gevoelen zou ook ten gevolge van de beantwoording der vraagpunten en de 19 overweging van. veranderingen in de afdeelingen veel duidelijker aan den dag treden. Trouwens, reeds vóór het verschijnen van het algemeen verslag zouden, ook door overleg van Centrale afdeeling en Regeering, veel inlichtingen kunnen worden verkregen en bedenkingen worden opgelost, zoodat Regeering en Kamer beter dan tot dusverre gezamenlijk de ontwerpen voor de openbare beraadslaging zouden kunnen voorbereiden. Bij de behandeling van het concept-reglement had onder meer eene belangrijke gedachtenwisseling plaats over de vraag, of de Kamer bevoegd was voorstellen des Konings te amendeeren. Met 42 tegen 3 stemmen werd beslist, dat geen bepalingen omtrent het amendeeren van wetsontwerpen in het reglement behoorden te worden opgenomen (zie te dezer zake ook de aanteekeningen op blz. 73—74 der Hand., Zitting 1841—1842). Nog een onderwerp heeft een punt van overweging uitgemaakt, zonder dat die overweging leidde tot het opnemen van bepalingen ter zake in het reglement, nl. het verbieden van geschreven redevoeringen en het alleen toelaten van korte aanteekeningen. Ter zake van keuzen van personen werd bepaald, dat niet of niet behoorlijk ingevulde briefjes niet zouden medetellen ter bepaling van de meerderheid en dat de derde en vierde stemming zou loopen over vier en twee candidaten. (Hand. 1841—1842, blz. 6, 29, 50, 62, 162; bijl. blz. 21—76.) De commissie voor de herziening publiceerde een „Kort overzicht" van het voorgevallene omtrent de herziening van het reglement, afgedrukt op blz. 48 en vlg. van de bijl. tot de Hand. der zitting 1841—1842. In de rede, waarmede de zitting 1841—1842 namens den Koning werd gesloten, werd de totstandkoming van het nieuwe reglement van orde herdacht met deze woorden: „Voorts heeft de Tweede Kamer een gewichtig werk tot stand gebracht door de nauwgezette herziening van haar reglement van orde. Het is te wenschen, dat hierdoor het middel zal gevonden zijn om den regelmatigen gang van zaken en het gemeen overleg te bevorderen, en uitkomsten te erlangen, welke de tot dusverre gevolgde wijze van onderzoek niet voldoende aanbood." 20 Overziet men hetgeen in de periode van 1815 tot en met 1842 ten aanzien van het reglement van orde voorviel, dan treedt — zooals reeds gezegd — de regeling van de schriftelijke voorbereiding van de openbare behandeling van wetsvoorstellen sterk op den voorgrond. In de eerste jaren na 1815 bereidde de Centrale afdeeling de beraadslagingen over de door de Regeering ingediende voorstellen voor door rapporten, waarin zij naar eigen inzicht een grooter of kleiner plaats inruimde aan in de afdeelingen gehouden beschouwingen. Later, toen de rapporten van lieverlede werden een aantal afzonderlijke verslagen van het in iedere afdeeling verhandelde, waarin alles, rijp en groen, wat aldaar was opgemerkt, werd weergegeven en de antwoorden der Regeering — door de practijk in het leven geroepen — even zooveel beantwoordingen waren van deze heterogene stukken, ontstond meer en meer ontevredenheid over deze wijze van schriftelijke voorbereiding der openbare beraadslaging. Waar, volgens de spaarzame voorschriften der Grondwet over de wijze van behandeling van wetsvoorstellen, raadpleging door de Kamer werd voorgeschreven over het algemeen verslag uit naam der afdeelingen uitgebracht, mocht men, naar de meer en meer veldwinnende meening, verwachten, dat over de wetsvoorstellen één beredeneerd verslag werd uitgebracht, waaruit de meening der Kamer moest blijken en waaraan één of meer conclusies omtrent de wetsvoordracht waren verbonden, waarin, zooals Luzac het eens uitdrukte, „het voorstel als het ware ingesmolten was, een deel, de slotsom van het verslag uitmaakte". Deze wensch is begrijpelijk en rationeel, omdat de Grondwet de openbare beraadslaging over het algemeen verslag voorschreef en dientengevolge in deze beraadslaging die over het voorstel als het ware moest zijn inbegrepen. Maar het uitbrengen van zulke verslagen werd niet bereikt en ook de herziening van 1842 leidde, hoewel zij verbetering bracht, naar veler meening niet tot het gewenschte doel. De pogingen tot het aanbrengen van verbeteringen in de schriftelijke voorbereiding van de openbare beraadslaging over wetsontwerpen werden voortgezet, zooals uit het volgende hoofdstuk zal blijken. 21 IL (1842—1851). Kort na het in werking treden van het reglement van 1842, diende de heer Schooneveld (in het comité-generaal van 26 October 1842) een voorstel in betreffende de behandeling van de van de Kamer uitgaande adressen. De voorsteller achtte de artt. 91 en 93 van het reglement van orde, waarin was bepaald, dat ontwerp-adressen in comité-generaal moesten worden behandeld, niet in overeenstemming met art. 109 der Grondwet, bepalende, dat de zittingen der Kamer als regel in het openbaar worden gehouden. Hij stelde voor uit de genoemde reglementsartikelen het voorschrift tot behandeling in comité-generaal te doen vervallen. Dit voorstel werd door de Kamer 15 December 1842 aangenomen met 26 tegen 23 stemmen (Hand. 1842—1843, blz. 19, 21, 26, 50, 80; bijl. blz. 83—85). In dezelfde zitting 1842—1843 stelde de heer van Dam van Isselt voor, om in het reglement van orde te bepalen, dat alle door leden in de afdeelingen voorgelezen nota's bij de verslagen zouden worden gedrukt. Het reglement bepaalde alleen (art. 73), dat die nota's aan de Centrale afdeeling werden medegedeeld. De heer van Dam meende, dat de Centrale afdeeling ovèr de voorgelezen nota's geen censuur mocht uitoefenen door ze niet alle te doen drukken of sommige in het bijzonder onder de aandacht van de leden en de Regeering te brengen, zooals was voorgekomen. Het voorstel werd 29 Maart 1843 met 23 tegen 17 stemmen verworpen (Hand. 1842—1843, blz. 129—132, 133, 217— 218; bijl. blz. 1081—1084). Reeds bij de behandeling van het voorstel van den heer van Dam van Isselt bleek, dat het nieuwe reglement lang niet algemeen voldeed. Gewezen werd op de ondoelmatigheid van sommige bepalingen en in het bijzonder werd aangedrongen op herziening van de bepalingen omtrent de schriftelijke behandeling van wetsvoorstellen. Die aandrang uitte zich verder in het in de volgende zitting (1843—1844) door den heer van Goltstein op 24 November gedane voorstel tot benoeming eener commissie, ten einde de noodzakelijkheid van de herziening van het reglement van orde 22 te onderzoeken en om eventueel voorstellen tot verbetering van het reglement te doen. Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. In de commissie hadden zitting de heeren van Goltstein, Luzac, Gevers van Endegeest, Schooneveld en Nedermeijer van Rosenthal. De heer van Goltstein had zijne denkbeelden over herziening van het reglement neergelegd in eene lezenswaardige nota, afgedrukt op blz. 69 en vlg. van de Hand. der zitting 1841—1842. Luzac's meening is bekend uit zijne nagelaten papieren (Hand. 1841—1842, bijl. blz. 55 en vlg.) l) Zijne meening — waarmede volgens zijne bewering de Kamer vrij algemeen instemde — was, dat de Kamer onder het nieuwe reglement slecht werkte. Hij klaagde er ook over, dat de leden uit de afdeelingen wegbleven, nu in het voorloopig verslag niet meer werd vermeld, zooals vroeger in de processen-verbaal der afdeelingen, wie tegenwoordig waren. Bij het onderzoek der Staatsbegrooting voor 1843 waren 24 van de 58 leden weggebleven (Hand. 1841—1842, bijl. blz. 58). De commissie, 24 November 1843 benoemd, bracht 29 Mei d.a.v. verslag uit, vergezeld van een voorstel tot wijziging van het hoofdstuk betreffende de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen. Het voorstel bevatte de volgende regeling. Na afloop van het afdeelingsonderzoek van een wetsontwerp, zou in elke afdeeling een rapporteur worden benoemd. Hierdoor zou gelegenheid zijn tot die functie leden te kiezen, die niet alleen met het behandelde onderwerp volkomen bekend waren, maar die ook „in den algemeenen geest der afdeeling gestemd waren", zoodat zij dien naar behooren in de vergadering der commissie van rapporteurs zouden uitdrukken. Aan deze commissie van rapporteurs zou worden overgelaten over het wetsontwerp een verslag op te maken, dit ter kennis der Regeering te brengen en met haar in overleg te treden. Vervolgens zou het de taak der commissie zijn aan de Kamer een verslag van den uitslag harer bemoeiingen aan te bieden. Het verslag 1) De beoordeeling van LuZAC's nota door eenige andere leden is afgedrukt oo blz. 68 en vlg. van de bijl. tot de Hand. 1841—1842. 23 zaken der R.K. Eeredienst Mutsaers. Het door de commissie voorgedragen artikel, waartegen hij zich kantte, bepaalde, dat de commissie of tien leden uitstel van de beraadslaging zouden kunnen vragen over wijzigingen, die tijdens de beraadslaging werden ingediend. De Minister gaf als zijne meening te kennen, dat de commissie voor de herziening de Regeering bij haar voorstel had ter zijde gesteld en haar onrechtmatig wilde ontzeggen, wat zij aan de commissie van rapporteurs of leden der Kamer wenschte te verleenen, nl. het recht om uitstel van de behandeling van een amendement te vragen ten einde daarover een beraden oordeel te vellen. De Regeering wenschte meer invloed op de beslissing over de amendementen op hare voorstellen, daarover advies te geven en in het algemeen de leiding van de beraadslaging te hebben en ten einde daartoe grondig in staat te zijn, bestond bij haar de wensch, ook bevoegd te zijn uitstel van de beraadslaging te vragen, wanneer in den loop daarvan amendementen werden ingediend. De heer Mutsaers was ook lid der Kamer en in die hoedanigheid stelde hij een amendement voor, waarin zijn denkbeeld was belichaamd. De Kamer koos dezen weg, dat er werd bepaald, dat ten aanzien van niet vooraf ingezonden en rondgedeelde amendementen de Kamer de beraadslaging kon uitstellen en de amendementen naar de afdeelingen verzenden. De overige bepalingen betreffende amendementen, werden in hoofdzaak overeenkomstig de voorstellen der commissie vastgesteld. Ten gevolge van het gevallen besluit om geen zelfstandige commissies van rapporteurs in te voeren, vervielen de bepalingen, dat de commissie van rapporteurs over amendementen tijdens de beraadslaging haar oordeel moest uitspreken en dat amendementen, behalve aan - de afdeelingen, aan de commissie van rapporteurs konden worden verzonden. De verzending naar de afdeelingen, zoo werd besloten, zou kunnen plaats vinden niet op voorstel van tien, maar van vijf leden. Eenige amendementen, ingediend met het doel om kwade gevolgen te keeren van lichtvaardig aangenomen amendementen door de eindstemming over een wetsontwerp uit te stellen, al of niet gepaard gaande met heropening van de beraadslaging over de artikelen, werden verworpen. 36 Dit zelfde lot onderging een amendement, strekkende om de z.g. prise en considération van voorstellen van leden te doen vervallen (met 47 tegen 12 stemmen). Ook over het tuchtrecht des Voorzitters (tot de orde roepen) had eene niet onbelangrijke gedachtenwisseling plaats. Amendementen, strekkende om aan het tot de orde geroepen lid of ook aan de Kamer zelve bevoegdheid te geven tegen de handeling des Voorzitters op te komen of ook daarover te beslissen, werden verworpen. Thorbecke meende, dat het in den aard der zaak lag, dat men zich tegen eene uitspraak of beslissing van den Voorzitter altijd op de Kamer beroepen kon (Hand. 1849, blz. 299). Daarentegen werden uit het artikel betreffende het tot de orde roepen wegens beleedigende uitdrukkingen, geschrapt de woorden ,,jegens de Kamer of jegens zijne medeleden", omdat ook beleedigende uitdrukkingen ten aanzien van personen, die niet lid der Kamer zijn, moesten worden geweerd. (Hand. 1849, blz. 27, 205, 209—216; 246—252, 281—312; 331—394). Bij deze en latere herzieningen werd meer aandacht dan vroeger gewijd aan de bepalingen omtrent de openbare behandeling van wetsontwerpen, nu ten gevolge van het toegekende recht van amendement die beraadslaging veel grooter belang had verkregen. Ten aanzien van de schriftelijke behandeling van wetsontwerpen, was het resultaat dezer herziening, dat de afdeelingen daarbij hare voorname plaats behielden. Twee jaren later echter had het streven om het zwaartepunt van die behandeling te verplaatsen van de afdeelingen naar commissies, zij het ook voor korten tijd, succes en werd met het thans niet aanvaarde stelsel van zelfstandige commissies van rapporteurs eene proef genomen en dientengevolge aan den arbeid der commissies eene zeer belangrijke plaats ingeruimd. Zitting 1850—1851. In de vergadering van 14 October 1850 werden twee voorstellen gedaan tot herziening van het reglement; een door den Voorzitter, strekkende tot gedeeltelijke; een door den heer Wintgens tot algeheele herziening. De Voorzitter achtte zich tot het doen van zijn voorstel verplicht, aangezien in de vergadering der Kamer 37 meenen, beter aan het doel beantwoorden, wanneer zij, zoo verre het verschil van staatsinstellingen en van parlementair gebruik dit toelaat, op den leest der Belgische zijn geschoeid." De schriftelijke behandeling van wetsontwerpen zou, volgens het voorstel der commissie, als volgt plaats hebben. Gedurende de overweging in de afdeelingen zou een der leden, door de afdeeling tot secretaris benoemd, aanteekening houden van den loop en de uitkomsten der overweging. Na afloop der overweging zou de afdeeling een rapporteur benoemen, aan wien de secretaris zijne aanteekeningen ter hand moest stellen. De commissie van rapporteurs zou een voorzitter en een algemeen rapporteur kiezen en worden bijgestaan door den griffier. In de commissievergadering zou van hetgeen in de afdeelingen was aangemerkt, behandeld of verlangd, mededeeling worden gedaan; daarop volgde eigen beoordeeling van het voorstel door de commissie, vervolgens het ontwerpen van de wijzigingen, welke de commissie noodig achtte, terwijl de rapporteurs ten slotte zouden beslissen, of de aanneming van het voorstel, met of zonder wijzigingen, of wel de afwijzing van het voorstel aan de Kamer zou worden aangeraden. Het gemeen overleg" met de Regeering, voor zoover het aan de openbare beraadslaging vooraf ging, moest worden geconcentreerd in de commissie van rapporteurs, die mondeling of schriftelijk, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Regeering in overleg zou kunnen treden, van welk Overleg de uitkomsten in het verslag der commissie moesten worden opgenomen, benevens de schriftelijk van de Regeering ontvangen antwoorden. Het door den algemeenen rapporteur1) opgemaakte verslag2) moest vergezeld gaan van de bescheiden, van regeeringswege bij de commissie *) In het nieuwe stelsel, meende commissie, zou de griffier „wel aan den algemeenen rapporteur voor het stellen van het verslag goede diensten kunnen bewijzen", maar niet meer rechtstreeks, zooals volgens het reglement van 1849, met het stellen van het verslag kunnen worden belast. 2) Voorbeelden van verslagen van zelfstandige commissiën van rapporteurs vindt men o. a.: betr. de regten van in- en uitvoer van granen (bijl. 1851—52, blz. 392 en vlg.); betr. de samenstelling der regterlijke macht en het beleid der justitie (bijl. 1851—52, blz. 423 en vlg.); betr. heffing eener belasting op de renten (bijl. 1851—52, blz. 547 en vlg.) 39 ingekomen, en ingeval het de aanneming van het wetsontwerp met wijzigingen aanraadde, van eene opgave dier wijzigingen. Ten aanzien van het voorstellen van wijzigingen door de commissie van rapporteurs, schreef de commissie in hare toelichting: „Op die wijze wordt reeds a priori practisch gevolg gegeven aan gegronde bedenkingen. Thans komen zoodanige bedenkingen in het verslag; zij leiden tot eene bepaalde uitkomst wanneer de Regeering daaraan toegeeft, of wanneer de leden, op grond daarvan, amendementen voordragen; welk laatste meestal plaats vindt, als de bedenkingen gewichtige beginselen raken. Maar niet zelden gebeurt het ook, dat de bedenkingen zonder gevolg blijven, en als de leden daaruit aanleiding nemen tot het voorstellen Van amendementen, ontstaat het gevaar, dat verschillende amendementen, door onderscheidene leden, zonder gemeen overleg, zonder onderling verband, op hetzelfde voorstel aangeboden, de eenheid van het stelsel der wet verbreken, hare economie omverwerpen. Die nadeelen worden door eene voorafgaande systematische verbetering der wet, als vrucht van het gemeen overleg der rapporteurs, vermeden. Daardoor wordt aan de openbare beraadslaging eene behoorlijke richting gegeven. Daardoor worden eindelijk geïmproviseerde amendementen zooveel mogelijk afgesneden. De amendementen, die na de wijzigingen, door de commissie voorgesteld, nog overblijven, zullen meestal de uitdrukking zijn der wenschen van minderheden, en zoo ze in het gevoelen der meerderheid vallen, leveren zij den besten waarborg op tegen de mogelijke nadeelen van de zelfstandigheid der rapporteurs." Verder zou, volgens het gedane voorstel, bij de openbare beraadslaging de commissie van rapporteurs uitstel kunnen vorderen tot het onderzoeken van wijzigingen, welke niet vier en twintig uren vóór de beraadslaging waren voorgesteld, of van regeeringswijïtjglngen, die, na het uitbrengen van het verslag, in het wetsontwerp werden gebracht. Ook leden konden dat voorstel doen. Bij uitstel zouden de wijzigingen aan de commissie of aan de afdeelingen worden gezonden. Over elke regeeringswijziging na het verslag aangebracht en over elk amendement, zou gedurende de beraadslaging het oordeel der commissie van rapporteurs worden gevraagd. 40 Nog ten aanzien van- twee andere onderwerfSén stelde de commissie nieuwe bepalingen voor. In de eerste plaats de invoeging van een hoofdstuk handelende over de uitoefening van het recht van enquête, in verband met de wet van 5 Augustus 1850. Het tweede onderwerp betrof de vraag, welke gevolgen de sluiting eener zitting moest hebben voor de bij de sluiting nog aanhangige wetsontwerpen en andere zaken. Dit is eene queastie, die gedurende vele jaren heel wat stof heeft opgeworpen en de gemoederen zeer heeft bezig gehouden, thans sedert eene halve eeuw is opgelost en geenerlei actueel belang meer heeft, maar welke in dit historisch overzicht de haar toekomende plaats moet worden gegeven. Tot dusver was de regel gevolgd — uitzonderingen waren alleen wel eens gemaakt ten aanzien van verzoekschriften — dat door de sluiting alle aanhangige werkzaamheden der Kamer voorgoed gestuit werden. Met het oog op het hierdoor ontstaande tijdverlies — het was toch noodzakelijk om wetsontwerpen, waarvan de behandeling in eene zitting niet was ten einde gebracht, opnieuw bij de Kamer in te dienen en de behandeling van meet af te doen plaats hebben — was reeds vroeger eene poging gedaan om verandering te dien opzichte aan te brengen. Gedurende de zitting 1849 waren het ontwerp van wet omtrent het lager onderwijs en het ontwerp-gemeentewet onafgedaan gebleven. Bij den aanvang der zitting 1849—1850 stelde de Voorzitter voor om deze wetsontwerpen, naar aanleiding van art. 67 van het reglement van orde — hetwelk zoo iets echter niet scheen toe te laten — naar de nieuwe afdeelingen over te brengen, en dus het beginsel aan te nemen, dat door de sluiting de behandeling van in de vorige zitting aanhangig gebleven zaken niet werd gestuit. Dat beginsel vond bestrijding. Op voorstel van Thorbecke werd met 40 tegen 7 stemmen besloten het nemen van eene beslissing ten deze uit te stellen. Op dit besluit had invloed, dat het Ministerie zijn ontslag had ingediend (Hand. 1849—1850, blz. 9). Bij het optreden van het'nieuwe Ministerie verklaarde Thorbecke in de vergadering van 13 November 1849, dat het gouvernement van oordeel was, dat de sluiting der zitting de behandeling der toen aanhangige wetsontwerpen had gestuit (Hand. 1849—1850, blz. 26). Dit gaf aanleiding, dat 41 de heer Fokker, die zich tegen de stuiting als gevolg der sluiting had verklaard, eene poging deed om eene beslissing deswege te verkrijgen. Hij stelde daartoe den 14den November 1849 voor de werkzaamheden te hervatten aan het wetsontwerp op het kiesrecht, waarvan de behandeling tot aan de openbare beraadslaging was gevorderd. Zijne poging mislukte. Met 44 tegen 15 stemmen nam de Kamer een voorstel aan van den heer van Zuylen van Nijevelt „om over het voorstel van den heer Fokker geen beslissing te nemen, maar de zaak uit te maken bij het reglement van Orde, en hiermede te wachten totdat de regeling van het recht van enquête eene uitbreiding en aanvulling van het reglement noodzakelijk zal maken" (Hand. 1849—1850, blz. 32/33). Thans was die herziening aan de orde. De,commissie wenschte ten opzichte van wetsontwerpen in het bestaande gebruik geen verandering te brengen; wel ten aanzien van de werkzaamheden, die van de Kamer zelve uitgaan, zooals in handen van eene commissie gestelde zoogenaamde „Regeeringsbescheiden" en voorstellen van leden. Volgens het voorstel der commissie zouden deze werkzaamheden, als zij door de sluiting werden afgebroken, in de volgende zitting weder worden opgevat, waar de Kamer die bij de sluiting gelaten had, tenzij de Kamer dit niet raadzaam mocht achten. Behalve eene meer logische rangschikking van de artikelen van het reglement, betroffen de voorstellen der commissie verder hoofdzakelijk nog de volgende punten. Algemeene voorschriften omtrent commissiën: eerste bijeenkomst onder leiding van den Voorzitter der Kamer; benoeming van een voorzitter; aanvulling bij onvoltalligheid; aan de vergaderingen der commissiën zou voortaan de Voorzitter der Kamer niet meer deelnemen, maar de commissiën zouden gehouden zijn hem van den loop en den stand harer werkzaamheden geregeld op de hoogte te houden; benoeming van commissiën voor regeeringsbescheiden, als regel, door den Voorzitter. De orde, waarin het woord wordt verleend in afwijking van de gewone spreekbeurten: over persoonlijk feit, over eene motie van orde en over de vaststelling van het vraagpunt. Verlof der Kamer 42 de Kamer een voorstel te doen tot het brengen van die veranderingen in het reglement van orde, die door de vermeerdering van het aantal leden noodzakelijk waren. Daartoe werd besloten. De benoemde commissie was 13 October met haar verslag gereed. In de vergadering van den 20sten daaraanvolgende vereenigde de Kamer zich, nadat alleen de heer van Bosse het woord had gevoerd en te kennen had gegeven, dat bij hem en eenige andere leden het voornemen bestond een voorstel tot wijziging van het reglement te doen, zonder hoofdelijke stemming met het voorstel, door de commissie in haar verslag gedaan. (Hand. '1864—1865, blz. 81, 83, 112; bijl. blz. 256.) In overeenstemming met het in de vergadering van 20 October door den heer van Bosse geuite voornemen, diende deze, met de heeren Dullert, Godefroi en van Heukelom, bij missive van 28 November 1864 een voorstel in tot herziening van het reglement van orde. Hoofddoel van het voorstel was „spoediger afdoening van de werkzaamheden der Kamer te bevorderen en verbetering te brengen in de inrichting der verslagen en in de uitoefening van het recht van amendement". Om te komen tot spoediger afdoening der werkzaamheden moesten dienen: 1°. meer werkdadige deelneming der rapporteurs aan de redactie der verslagen. De benoeming van een lid der commissie van rapporteurs tot algemeen rapporteur moest regel, die van den griffier als zoodanig uitzondering zijn; 2°. het volgen van een ander stelsel dan het tot dusverre geldende, ten aanzien van de gevolgen van de sluiting der zitting ten opzichte van de behandeling van onafgedane wetsontwerpen. Voorgesteld werd te bepalen, dat de werkzaamheden betreffende voorstellen des Konings, die bij de sluiting onafgedaan zijn gebleven, in de volgende zitting zouden kunnen worden hervat, wanneer de bij het voorstel betrokken Minister daartoe zijne toestemming geeft of verlangt, dat de hervatting plaats hebbe. Dit voorstel was geheel in den geest van de wijziging, die de commissie van onderzoek van het voorstel van 1856—1857 in art. 132 van het reglement verlangd had en waaraan de Kamer in de vergadering van 8 October 1857 hare adhaesie had gegeven. Voor de hervatting der werkzaamheden zou naar het voor- 54 stel altijd de medewerking van de Regeering noodig zijn. Zoolang zij de hervatting niet verlangde of hare toestemming daartoe weigerde, zou het voorstel onafgedaan blijven liggen. Diende zij het opnieuw in, dan zou aan art. 106 der Grondwet door verzending naar de afdeelingen gevolg moeten worden gegeven; 3°. minder omslachtige schriftelijke gedachtenwisseling tusschen Regeering en Kamer. Ter verbetering en vereenvoudiging van die gedachtenwisseling werd voorgesteld voorloopig verslag en memorie van antwoord af te schaffen. De commissie van rapporteurs zou naar aanleiding van de overweging in de afdeelingen — die voor belangrijke wetsontwerpen zou plaats hebben volgens door de Centrale afdeeling vastgestelde punten — met de Regeering mondeling of schriftelijk overleg kunnen plegen in die gevallen, waarin het onderzoek der afdeelingen of de overwegingen der rapporteurs dezen daartoe aanleiding gaf. Van het gehouden afdeelingsonderzoek, van haar eigen overwegingen en van het bedoeld overleg met de Regeering zou de commissie van rapporteurs in haar verslag mededeeling moeten doen en daarbij voegen de door haar wenschelijk geachte wijzigingen in het wetsontwerp. Eigenlijk beoogden de voorstellers invoering van eene gewijzigde toepassing van het stelsel van zelfstandige rapporteurs, waarvan zij meenden, dat de gave toepassing bij de Kamer op nieuwe mislukking zou uitloopen. In hoofdzaak werden uit het vroegere stelsel van 1851 weggelaten de secretarissen der afdeelingen, de verplichting om in de verslagen op te nemen eene conclusie tot aanneming of verwerping van het wetsontwerp en mitsdien ook van de verplichting om in de openbare vergadering de bestrijding of verdediging op zich te nemen. Tot verbetering van de uitoefening van het recht van amendement, zouden, behalve de aan de commissie van rapporteurs op te leggen verplichting bij haar verslag de door haar wenschelijk geachte wijzigingen in het wetsvoorstel te voegen, naar de meenirig der voorstellers ook bijdragen de door hen voorgestelde bepalingen, dat wijzigingen in wetsontwerpen aan de commissie van rapporteurs zouden kunnen worden gezonden om de Kamer daaromtrent voor te lichten; dat de commissie van rapporteurs de verzending van 55 wijzigingen naar de afdeelingen zou kunnen voorstellen en dat gedurende de beraadslaging het oordeel der commissie zou worden gevraagd niet slechts over alle regeeringswijzigingen, maar ook over amendementen. „De commissie van rapporteurs zal op die wijze zijn", schreven de voorstellers „tegelijk mandataris der afdeelingen en een element, dat door aanvulling van hetgeen aan het onderzoek der afdeelingen mocht ontbreken, en door voorbereiding van de wijzigingen van het wetsvoorstel, die de schriftelijke behandeling als noodig aanwijtt, een voornaam deel dier behandeling zal helpen bevorderen. De commissie zal echter niet zijn, wat zij in het stelsel van zelfstandige rapporteurs geweest is, prae-adviseerend omtrent de aanneming of verwerping van een wetsvoorstel, en dientengevolge in de openbare beraadslaging geroepen om de taak der bestrijding of verdediging tegenover de regeering of de oppositie te vervullen. De commissie houdt, na het uitbrengen van haar verslag, als zoodanig op te bestaan, behoudens de taak, die de ondergeteekenden gemeend hebben haar, in het belang eener richtige uitoefening van het recht van amendement, te moeten opdragen." In de vergadering van 7 December 1864 werd mededeeling gedaan van de door de afdeelingen benoemde commissie. Deze bracht 10 Juni 1865 verslag uit. De bedenkingen tegen de gedane voorstellen waren vele en van principiëelen aard. De meerderheid der commissie kon zich niet met de voorgestelde herziening vereenigen. Zij „was beducht, dat het doen optreden van zelfstandige rapporteurs thans, evenals vroeger, leiden zou tot verflauwing van belangstelling in het afdeelingsonderzoek; tot verkorting van de vrijheid der Kamer, of althans van de daarin aanwezige minderheden, om haar gevoelen te doen gelden; en tot overheersching der Kamer door een betrekkelijk gering getal leden van een zeer werkzamen aard of met bijzondere bekwaamheid begaafd." De opmerkingen, waartoe de onderdeelen der gedane voorstellen aanleiding gaven, mogen hier met stilzwijgen worden voorbij gegaan, aangezien deze breed opgezette poging om in de werkwijze der Kamer verandering te brengen geen resultaat heeft gehad, daar het voorstel een 56 de Kamer zou willen doen. De voorsteller verwees in verband hiermede, naar vragen vóór 1830 door de Regeering aan de Kamer gedaan betreffende de Wetboeken, voorts naar in de buitengewone zitting van September 1830 gedane vragen en naar eene vraag onlangs *) na de mededeeling van diplomatieke bescheiden omtrent de buitenlandsche aangelegenheden in de openbare vergadering door de Regeering aan' de Kamer gericht en waarop geen antwoord was gegeven wegens meeningsverschil omtrent den vorm van antwoord. Ten einde te voorkomen, dat staatkundige discussiën over bet regeeringsstelsel willekeurig werden gehouden, nu eens bij gelegenheid van het antwoord op de Troonrede, dan bij gelegenheid van eene interpellatie, dan bij de begrooting — hetgeen o. m. ten gevolge had, dat zeer dikwijls over hetzelfde onderwerp werd gesproken, zonder dat de zaak als zelfstandig onderwerp van discussie werd behandeld — werden bepalingen voorgesteld, die ten gevolge zouden hebben, dat in den regel de algemeene staatkunde werd behandeld bij de overweging van het adres van antwoord, en dat een interpellatie niet meer dan één onderwerp mocht bevatten. Voorts werden bepalingen voorgesteld om het mogelijk te maken, dat voorstellen van adressen of voordrachten aan den Koning door een enkel lid zouden kunnen worden gedaan. Ten slotte werden regels voorgesteld omtrent de behandeling van motiën van orde, waarin een zelfstandig oordeel of een voorstel tot het vellen van zulk een oordeel vervat was en werd een artikel voorgesteld houdende bepaling, dat bij den aanvang van elke zitting in de afdeelingen de vraag zou worden overwogen „of men ook eenige bedenkingen heeft tegen het bestaande reglement van orde". Het voorstel werd in de afdeelingen onderzocht, doch een verslag er over werd niet uitgebracht. In de vergadering van 27 September 1869 werd besloten de werkzaamheden aan het voorstel niet te hervatten. (Hand. 1868—1869, blz. 9, 274, 280; bijl. blz. 126—142; Hand. 1869—1870, blz. 45.) Hand., 2de zitting 1867—1868, blz. 158 (De Regeering wenschte te weten, of er in de Kamer eene meerderheid was, die haar buitenlandsch beleid in de Luxemburgsche quaestie afkeurde). 60 Zittingen 1869—1870 — 1871—1872. In de vergadering van 27 September 1869 vereenigde de Kamer zich met een voorstel van den Voorzitter om eene commissie te benoemen tot herziening van het reglement van orde, naar aanleiding der vermeerdering van het aantal leden, Daarna deed op 29 September de heer van Eek het voorstel om eene commissie te benoemen, die, afgescheiden van die tot welker benoeming den 27sten was besloten, belast zou zijn met de algeheele herziening van het reglement. Den llden October werd over dit voorstel beraadslaagd en werd het aangenomen;met 48 tegen 11 stemmen. Bij deze discussie deed de heer Lenting het voorstel om, afgescheiden van het voorstel van den heer van Eek, te bepalen, dat, bij wijze van proefneming, het aanvangsuur der vergaderingen zou worden gesteld in plaats van op elf uur, op half een, opdat de leden de ochtenden zouden hebben voor studie. De Voorzitter stelde voor om, met afwijking van art. 134 van het reglement van orde, bepalende dat voorstellen tot herziening van het reglement moesten worden gesteld in handen van eene door de afdeelingen te benoemen commissie, het voorstel dadelijk te behandelen. De Kamer verklaarde zich met 44 tegen 15 stemmen tegen het voorstel van den Voorzitter, De heer Lenting trok daarop zijn voorstel in. De benoemde commissie bracht ter zake van de wijzigingen in het reglement aan te brengen naar aanleiding van de vermeerdering van het aantal leden, den 26sten November 1869 verslag uit en den 30sten vereenigde de Kamer zich zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming met de conclusie van het rapport der commissie. Op 28 September 1870 verscheen het verslag der commissie omtrent de algeheele herziening van het reglement Het ging vergezeld van een concept-reglement van orde. Omtrent de vraag, wat bovenal voorziening behoefde, bestond bij de herziëningscommisie geen verschil van gevoelen. „De aandrang tot wijziging van het reglement van orde werd sedert geruimen tijd veroorzaakt door de overtuiging, dat de werkzaamheid der Kamer, vooral op het gebied der wetgeving, niet ten volle beantwoordde aan hetgeen men van haar^ meende te mogen verwachten. De klachten daarover waren vele en verschillend. Van de eene zijde heette het, dat er geene afdoening van zaken werd 61 lingen tot regeling van het onderzoek van het Burgerlijk Wetboek aangenomen wijze van werken met eenige wijziging opnieuw zou kunnen worden gevolgd. Zij stelde de volgende wijze van behandeling voor. De Kamer kan, op voorstel van de Centrale afdeeling of van een lid, besluiten, dat een wetsontwerp als een voordracht van grooten omvang of van wijde strekking zal worden behandeld (Begrootingswetten werden bepaaldelijk voor de toepassing der bijzondere bepalingen uitgezonderd). Kent de Kamer aan een wetsontwerp dit" karakter toe, dan wordt door de afdeelingen een rapporteur benoemd; de rapporteurs stellen vervolgens onder leiding van den Voorzitter der Kamer zooveel mogelijk in den vorm van vragen de hoofdpunten van overweging vast. De aldus verkregen leidraad wordt bij de overweging van de algemeene strekking van het wetsontwerp in de afdeelingen gevolgd. De rapporteurs maken een verslag dezer overweging, dat aan de leden en de Regeering wordt medegedeeld. Dit verslag behoeft geen schriftelijke beantwoording der Regeering, welke echter ook niet wordt uitgesloten. Het strekt tot grondslag voor de beraadslaging en beslissing der Kamer omtrent de hoofdpunten van het wetsontwerp. Die beraadslaging heeft minstens veertien dagen daarna plaats. Vereenigt de Kamer zich niet met de hoofdbeginselen, dan is de Regeering, al zou het haar ook moeten worden vrijgelaten na zulk een ontkennend votum het wetsontwerp aanhangig te laten, toch niet verplicht eene onvruchtbare beraadslaging over de onderdeelen der voordracht te houden. Zij -kan zich bij de gevallen beslissing nederleggen of haar voetstel in den geest daarvan omwerken. Worden de hoofdbeginselen door de Kamer gedeeld, dan wordt minstens acht dagen later een besluit genomen omtrent de verzending van het wetsontwerp naar de afdeelingen ter overweging van de bijzondere bepalingen. Bij den aanvang dezer overwegingen worden de rapporteurs benoemd. Als regel zullen deze behooren tot de leden, die met de beginselen der voordracht instemmen. De rapporteurs komen bijeen ter onderlinge mededeeling van hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt en onderwérpen het voorstel aan hunne eigen beoordeeling en. ontwerpen, ook met het oog op de in de afdeelingen gedane voorstellen, de wijzigingen, 63 welke zij naar aanleiding' van de genomen beslissing der Kamer en van de verschillende in de afdeelingen medegedeelde overwegingen in het voorstel wenschelijk achten. Wanneer zij het noodig oordeelen, treden de rapporteurs met de Regeéring in overleg. De algemeene rapporteur maakt, naar aanleiding van het in de commissie verhandelde, een verslag, waarin de raadzaam geachte wijzigingen worden medegedeeld en desverlangd het gevoelen der minderheid. Door behandeling van belangrijke wetsontwerpen op de aangegeven wijze zou ook de uitoefening van het recht van amendement, naar de meening der commissie, vruchtbaarder worden gemaakt. De commissie van rapporteurs zou de in de afdeelingen voorgestelde amendementen hebben te beoordeelen en, zooals reeds werd vermeld, de door haar zelve noodig geoordeelde wijzigingen ontwerpen. Daarbij zou steeds rekening moeten worden gehouden met de door de Kamer reeds goedgekeurde beginselen der wetsvoordracht, zoodat de commissie niet zelfstandig naar eigen inzien ten deze zou optreden. Verder wenschte de commissie niet te gaan en zij kende aan de commissie van rapporteurs geenerlei invloed toe op de amendementen gedurende de openbare beraadslaging. De Kamer behoorde dan vrijelijk een oordeel uit te spreken, zonder door eene commissie in hare beraadslaging „te worden belemmerd". • Om te voorkomen, dat door aanneming van amendementen de samenhang der deelen van een wetsontwerp zou worden verbroken, stelde de commissie voor, dat de Kamer tot uitstel van de eindstemming over een wetsontwerp zou kunnen besluiten, opdat vóór die stemming „de samenhang der aangenomen deelen van het voorstel nader in overweging kan worden genomen". Ter tegemoetkoming aan de derde voornaamste grief tegen de werkzaamheid der Kamer, stelde de commissie eene bepaling voor, waardoor het beginsel werd uitgesproken, dat de sluiting eener zitting de werkzaamheden der Kamer ten aanzien van aanhangige voorstellen des Konings niet deed vervallen. Voorts werden nog tal van voorstellen gedaan, welke der commissie in het belang eener geregelde afdoening van zaken noodig voorkwamen. Als de meer belangrijke zijn 64 te vermelden: het geven van de bevoegdheid aan de Kamer om ter beoordeeling van de verkiezing van leden stembriefjes en inlichtingen te vragen; de omschrijving van het recht der leden om tegen de regeling der werkzaamheden door de Centrale afdeeling op te komen; de verplichting tot overbrenging in de commissie van rapporteurs van-de in de afdeelingen ingeleverde nota's van leden; de opneming in het verslag der commissie van rapporteurs van de afwijkende meening van de minderheid; het bepalen van het aanvangsuur der vergadering óp half een in plaats van op elf uur; het niet houden, als regel, van vergadering op Zaterdag; het facultatief stellen van het verzenden van regeeringsbescheiden naar commissiën; het houden van appèl-nominaal op het aanvangsuur der vergadering in plaats van een half uur daarna; het geven van gelegenheid aan den Voorzitter om van de orde, waarin de leden het woord hebben gevraagd, af te wijken en het woord te verleenen beurtelings aan sprekers voor of tegen een voorstel; de wettiging der gewoonte tot heropening der beraadslaging in de vergadering na die, waarin de stemmen hebben gestaakt; de bevoegdheid om de beraadslaging over een artikel te splitsen; de betere regeling van het recht der Kamer ten aanzien van adressen en voordrachten en van dat der leden om voorstellen daartoe te doen; de bepaling dat bij ontbinding der Kamer alle aanhangige werkzaamheden zijn vervallen; de bepalingen omtrent de verzoekschriften, in het bijzonder die waarbij een vaste dag (Dinsdag) voor de behandeling werd aangewezen. 1 Maart 1871 werd het ontwerp-reglement naar de afdeelingen verzonden. Uit het op 29 April 1871 uitgebrachte uitvoerige voorloopig verslag bleek, dat de groote meerderheid der leden gaarne erkende, dat de voorstellen enkele zeer wezenlijke verbeteringen behelsden, waaronder men de bepalingen telde, die de strekking hadden om de scherpe afscheiding tusschen voorloopig en eindverslag zooveel mogelijk uit te wisschen en vooral toonde men zich ingenomen met de voorgestelde afschaffing van het beginsel, dat sluiting der zitting stuiting der werkzaamheden ten aanzien van voorstellen des Konings medebracht. Over het geheel echter was hét oordeel niet gunstig. Het voor en tegen van het stelsel van zelfstandige 5 65 een verslag op, dat door haar wordt vastgesteld. Daarin worden, met inachtneming van hetgeen in de afdeelingen is verhandeld, de strekking van het wetsvoorstel en van de daarin vervatte bepalingen aangewezen; de gronden, welke voor en tegen de beginselen der voordracht pleiten, uiteengezet; de uitkomsten van het overleg met de Regeering, zoo het heeft plaats gehad, medegedeeld, en wordt verder alles opgenomen, wat tot een recht begrip van het in de voordracht behandeld onderwerp en tot eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging door de commissie van rapporteurs noodig of wenschelijk wordt geacht Het verslag gaat voorts vergezeld van de nota's, bedoeld bij art. 27 J), alsmede van de nota's van wijzigingen en van de bescheiden van regeeringswege bij de commissie ingekomen, mitsgaders van de ontwerpen der wijzigingen, bedoeld bij art. 34. Bij het verslag wordt eene lijst gevoegd van de namen der leden, die tegenwoordig waren bij het onderzoek in de afdeelingen. De algemeene rapporteur kan, onder zijne verantwoordelijkheid, dit verslag door den griffier laten opstellen." De taak van de commissie van rapporteurs was dus niet in hoofdzaak om hetgeen in de afdeelingen was gezegd, in een rapport vast te leggen; maar eene absoluut zelfstandige commissie, die, daargelaten waar zij haar licht opsteekt, haar eigen oordeel en inzicht geeft en dienovereenkomstig rapport uitbrengt — zooals in 1849 werd voorgesteld maar verworpen — werd niet in het leven geroepen. Men aanvaardde een stelsel, waarbij de commissie van rapporteurs gebruik zou maken van de resultaten van het afdeelingsonderzoek nevens die, welke het product waren van eigen studie en onderzoek, als grondslag voor het vestigen van haar eigen oordeel en van de daaruit voortkomende amendementen.2) Voor de tweede maal (eerst in 1851) werd een stelsel van zelfstandige rapporteurs ingevoerd, maar, zooals gezegd, niet zuiver, want niet alleen werd de commissie niet losgemaakt van het afdeelingsonderzoek, maar hare taak eindigde met het uitbrengen van verslag; 1) In de afdeelingen door leden ingeleverde nota's. 21 ViSl. de rede van den heer GODEFROI, Hand. 1873—74, blz. 1090. 69 bij de verdere behandeling van de wetsvoordracht in openbare vergadering werd door haar geen leiding gegeven. Bij de beraadslagingen over het reglement werden verder voorstellen, om te bepalen, dat de Kamer niet een, maar een of twee commiezen-griffier benoemt, om eene tweede lezing in te voeren voor wetsontwerpen, die bij de behandeling wijziging hadden ondergaan, en om over zoodanige ontwerpen de eindstemming uit te stellen, verworpen. Voorts werd een amendement verworpen om te bepalen, dat wijzigingen door de Regeering tijdens de beraadslaging in een wetsontwerp gebracht, zouden worden behandeld als amendementen, zoodat zij eerst dan in het ontwerp zouden worden opgenomen als de vergadering door eene stemming verklaarde zich er mede te vereenigen, of besliste, dat eene hoofdelijke stemming onnoodig was. Aangenomen werden amendementen om te bepalen, dat de Voorzitter geen lid eener afdeeling zou zijn (ofschoon de reglementen van orde tot dusverre den Voorzitter niet van het lidmaatschap der afdeelingen uitsloten, was de practijk reeds, dat hij niet medelootte); om het aanvangsuur der vergaderingen op elf uur te houden en den vrijen Zaterdag niet in te voeren; om appèl-nominaal eventueel te houden een kwartier na het openingsuur der vergadering; om niet te bepalen, dat de Voorzitter het woord kon verkenen beurtelings aan sprekers voor en tegen een wetsontwerp; om te bepalen, dat niemand bij de algemeene beraadslaging meer dan eenmaal en bij de beraadslaging over de onderdeelen van een wetsontwerp meer dan tweemaal het woord voert, dan met verlof der Kamer; om geen specialen dag te bepalen voor de behandeling van verzoekschriften. De voorgestelde bepaling, dat de behandeling van bij de sluiting eener zitting onafgedane wetsontwerpen in de volgende zitting zou worden hervat, tenzij de Kamer anders besliste, werd aangenomen. Ten slotte werd bepaald, dat het reglement in werking zou treden op 15 April 1872 en vóór 1 Januari 1874 zou worden herzien. Het reglement in zijn geheel werd aangenomen met 33 tegen 29 stemmen. 70 (Hand. 1869—1870, blz. 38, 42—44, 45, 373; bijl. blz. 630—631. Hand. 1870—1871, blz. 300—304; bijl. blz. 385— 398; 1658—1667; 1845—1856. Hand. 1871—1872, blz. 629— 632, 914—986; bijl. blz. 745—764, 895, 1367—1369.) Zitting 1873—1874. In de vergadering van 18 September 1873 kwam bij de Kamer in een voorstel van den heer van Zuylen van N ij evelt, strekkende om het reglement van 1872 te vervangen door dat van 1852 (met de daarin in 1869 gebrachte wijzigingen), behoudens dat niet teruggekomen zou worden op de in 1872 gemaakte bepaling omtrent het hervatten der werkzaamheden van bij het einde eener zitting onafgedane wetsontwerpen in de nieuwe zitting. 20 September werd, na eene korte discussie, besloten, het voorstel naar de afdeelingen te verzenden. In het bij het afdeelingsonderzoek door de meerderheid der leden geuite gevoelen, dat de wijze van werken, voorgeschreven bij het reglement van 1872, voor begrootingsontwerpen minder geschikt was, vond de commissie van rapporteurs aanleiding om den 24sten September het voorstel te doen, om, in afwachting van haar verslag, te bepalen, dat ten opzichte van het afdeelingsonderzoek van de begrootingswetten voor 1874 voorloopig de voorschriften van het oude reglement van orde zouden worden toegepast. Dat voorstel werd, zonder tegenspraak, aangenomen. In de vergadering van 18 Februari 1874 bracht de commissie van rapporteurs verslag uit. De meerderheid der leden had bij het afdeelingsonderzoek verklaard zich met het voorstel-van Zuylen moeilijk te kunnen vereenigen. De commissie gaf daarom in overweging, het nieuwe reglement definitief in te voeren, met de daarin te brengen wijzigingen, welke haar noodzakelijk voorkwamen in verband met de met dit reglement opgedane ondervinding. Over de vraag, of het reglement van 1872, Wat den voorbereidenden arbeid aan wetsvoorstellen betreft, goed had gewerkt, bestond verschil van gevoelen. De tegenstanders van het stelsel van zelfstandige rapporteurs lieten zich over die werking zeer ongunstig uit» Men had zich gevleid, dat de zaken met meer spoed zouden worden behandeld, maar was in die Verwachting teleurgesteld. Het eerst vaststellen der vraagpunten, waarover de Ministers zouden worden 71 midden bemerkingen omtrent het wetsontwerp waren gemaakt of de gemaakte bedenkingen door de Regeering gemakkelijk bij de openbare beraadslaging konden worden beantwoord. In de gevallen, dat dit niet zou kunnen plaats vinden, zou de commissie van rapporteurs moeten beslissen of zij een voorloopig verslag naar aanleiding van het afdeelingsonderzoek zou uitbrengen (voor begrootingsontwerpen, ook suppletoire, werd dit imperatief voorgeschreven). Werd hiertoe besloten, dan zou dit voorloopig verslag aan de leden worden rondgedeeld en aan de Regeering worden toegezonden, die daarna eene memorie van antwoord zou kunnen inzenden, die eveneens afzonderlijk in druk zou verschijnen. Dit antwoord zou der commissie aanleiding kunnen geven tot overleg met de Regeering. In het door de commissie uit te brengen eindverslag zou het resultaat van het overleg zijn te vermelden. Bij het eindverslag zou de commissie kunnen voegen de wijzigingen, die zij meende, dat in het wetsontwerp behoorden te worden aangebracht. Bij meer belangrijke en ingewikkelde wetsontwerpen zou de commissie van rapporteurs na het afdeelingsonderzoek het daarbij verhandelde overwegen, het onderwerp verder zelve bestudeeren en daarna de punten vaststellen, die in het verslag zouden zijn op te nemen. Deze zouden dan, behoorlijk toegelicht, aan de Regeering worden gezonden ter beantwoording. Ten allen tijde zou de commissie bevoegd zijn ook mondeling overleg met de Regeering te plegen, terwijl zij op grond van aangebrachte wijzigingen tot nieuw afdeelingsonderzoek zou kunnen adviseeren (niet besluiten, zooals tot dusver). Na gezette overweging van het antwoord der Regeering zou de commissie de punten van het schriftelijk overleg en het regeeringsantwoord daarop, haar oordeel daarover, zoomede de uitkomsten van het mondeling overleg in één verslag opnemen. Dat verslag moest aanvangen mét eene beknopte uiteenzetting van de strekking der voordracht en van de daarin vervatte bepalingen. Verder moest het behelzen een overzicht van het verhandelde in de afdeelingen, alles wat verder door de commissie tot recht begrip van het in de voordracht behandelde onderwerp en eene goede voorbereiding der openbare behandeling wenschelijk werd geacht en de door de commissie noodig geachte wijzi- 74 stel ingediend, om aan den Voorzitter het recht te geven het debat te sluiten, en daartoe een nieuw artikel in het reglement van orde op te nemen, luidende: „Wanneer de Voorzitter van oordeel is. dat de zaak in beraadslaging genoegzaam is toegelicht, sluit hij het debat." De lange duur der beraadslagingen in de Kamer had — schreven de voorstellers in hunne toelichting — sedert geruimen tijd de aandacht, getrokken en luide waren de klachten, dat de Kamer te veel tijd aan discussies besteedde, en daarom meenden de voorstellers, dat een middel tot bekorting daarvan moest worden beproefd. Zij gaven uitvoerige overzichten van den duur der behandeling van de begrootingen in de laatste drie jaren en van enkele wetsontwerpen. Natuurlijk was het niet hunne bedoeling — schreven de voorstellers verder — „aan den Voorzitter een discretionaire macht te verleenen en de Kamer onder zijne curateele te plaatsen. Wel sluit de Voorzitter het debat, maar elk lid kan daartegen opkomen en voorstellen dat de beraadslagingen voortgang zullen hebben, als wanneer de meerderheid der Kamer te beslissen heeft; doch het kwam hun niet noodig voor eene zaak, die van zelve spreekt, in hun voorstel op te nemen. Zij vertrouwen dat juist het appèl van de leden op de Kamer tegen de beslissing van den Voorzitter dezen zal terug houden van de sluiting als het punt in beraadslaging nog niet genoegzaam is toegelicht. Sluit de Voorzitter het debat op een geschikt oogenblik, dan zal de Kamer hem wel in het gelijk stellen en loopt zijn prestige geen gevaar; doet hij het ontijdig, hetgeen niet te veronderstellen valt, dan is het zijn eigen schuld zoo zijn besluit wordt teniet gedaan. In elk geval zal de beslissing van den Voorzitter, naar voorstellers vertrouwen, minder gevaar loopen tot langdurige beraadslagingen aanleiding te geven dan het voorstel tot sluiting door een lid gedaan". Het voorstel werd in de afdeelingen onderzocht en de commissie van rapporteurs bracht 26 Mei 1875 verslag uit. De gevoelens waren ten aanzien van het gedane voorstel zeer verdeeld, maar zeer vele leden vereenigden zich met het geopperde denkbeeld om de bestaande bepalingen wegens het sluiten der beraadslaging onveranderd te laten, met die uitzondering, dat over de motie tot sluiting dadelijk gestemd werd, zonder voorafgaande beraadslaging. „Zoo 78 doende zou een debat worden afgesneden, dat doorgaans veel tijd wegneemt en zelfs in menig geval tot verlenging in plaats van tot bekorting der beraadslaging strekt. Bij de Fransche en Duitsche wetgevende vergaderingen bestaat die regel, zonder dat daaruit wezenlijke nadeelen voor den vrijen loop der discussie voortvloeien. Het spreekt toch van zelf, dat als bij de meerderheid der Vergadering het gevoelen heerscht, dat de sluiting voorbarig is en dat nog meer licht over het onderwerp kan worden verspreid, de gedane motie wordt afgestemd." De meerderheid der commissie van rapporteurs vereenigde zich met dit denkbeeld en stelde voor in plaats van het door den heer Viruly c.s. gedaan voorstel de volgende bepaling in het reglement op te nemen: „Over de motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar de Voorzitter vraagt, alvorens die in omvraag te brengen, aan de Ministers of commissarissen des Konings of zij nog het woord over het onderwerp in behandeling verlangen te voeren." Eerst in de volgende zitting, onder dagteekening van 29 September 1875, zonden de voorstellers eene nota van antwoord op het verslag. Zij verklaarden daarbij, nu blijkens het verslag hun voorstel de goedkeuring van de meerderheid der leden niet heeft kunnen wegdragen, het voorstel der commissie van rapporteurs over te nemen, met dien verstande, dat het zoodanig werd aangevuld, dat ook aan ,,de voorstellers" nog gelegenheid zou worden gegeven het woord over het onderwerp in behandeling te voeren. Het gewijzigde voorstel kwam op 11 October daaraanvolgende in beraadslaging en werd, na verwerping van een amendement van den heer Haffmans, strekkende om ter besparing van tijd te bepalen, dat over moties tot sluiting bij zitten en opstaan zou worden gestemd, met 37 tegen 20 stemmen aangenomen. (Hand. 1874—1875, bijl. 94.) (Hand. 1875—1876, blz. 64—68; bijl. 41.) Zitting 1875—1876. 21 October 1875 dienden de heeren Oldenhuis Gratama en Schimmelpenninck van der Oije een voorstel in om reeds weder terug te komen op de den lOden Maart vastgestelde bepaling, dat als regel des Zaterdags 79> niet zou worden vergaderd, omdat naar hun oordeel de vele werkzaamheden der Kamer, vooral in den tijd, dat de begrootingen moeten worden afgedaan, niet toelieten den Zaterdag geheel vrij te laten. Blijkens het door de commissie van rapporteurs_op 12 November uitgebrachte verslag, vond het voorstel in de afdeelingen slechts enkele voorstanders. Na kennisnenung van het verslag stelden de voorstellers nader voor te bepalen, dat als regel des Zaterdags geen vergadering zou worden gehouden, behalve in November en December. Ook dit voorstel vond bij de Kamer geen genade en werd den 28sten Maart met 45 tegen 16 stemmen verworpen. (Hand. 1875—1876, blz. 1222—1223; bijl. 78.) 17 December 1875 deed de heer Insinger het voorstel om aan artikel 65 van het reglement de bepaling toe te voegen, dat de motie tot sluiting der beraadslaging niet anders zou mogen worden ingediend dan met de woorden ,,Ik stel voor" of „Wij stellen voor" de beraadslagingen te sluiten. Blijkens het onder dagteekening van 1 Maart 1876 uitgebrachte verslag der commissie van rapporteurs had dit voorstel bij de Kamer veel instemming gevonden. Algemeen oordeelde men, dat het reglement het beginsel behoorde te handhaven, dat elke motie tot sluiting van het debat los moet zijn van een considerans. Die bedoeling werd door het voorstel verduidelijkt. Men meende echter, dat het wat ver ging letterlijk de woorden voor te schrijven waarin de leden hunne denkbeelden mochten uitdrukken. De commissie van rapporteurs, dit beamende, stelde voor te lezen „De motie tot sluiting mag niet met redenen zijn omkleed". Toen het voorstel den 28sten Maart in beraadslaging kwam, verklaarde de heer Insinger deze redactie over te nemen. Zijn voorstel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen, (Hand. 1875—1876, blz. 1223—1224; bijl. 121.) Daags na de verwerping van het voorstel van de heeren Gratama en Schimmelpenninck van der Oije had de Kamer zich genoodzaakt gezien toch tot het houden eener vergadering op Zaterdag te besluiten. De heeren Insinger en Schimmelpenninck van der Oije vonden daarin aanleiding den 30sten Maart 1876 voor te stellen, dat indien op het voor de vergadering vastgestelde uur niet de helft der leden plus één tegenwoordig was, appèl-nominaal zou worden ge- 80 houden. „Wanneer de vergaderingen precies op het bepaalde uur aanvangen, zoo kan" — schreven de voorstellers — „in het vervolg onnoodig worden telkens stoornis te weeg te brengen in de plannen der leden voor den Zaterdag .... Immers zou daardoor iederen dag éene tijdsruimte afwisselend van V2 tot % uur worden gewonnen, welke nu tot last van de leden~buiten de residentie woonachtig grootendeels verloren gaat." Den 22sten Mei bracht de commissie van rapporteurs haar verslag uit, dat voor het voorstel niet gunstig was. Het werd dan ook, toen het den volgenden dag in beraadslaging kwam, en het eerste gedeelte van het voorstel met 41 tegen 22 stemmen werd verworpen, door de voorstellers ingetrokken. (Hand. 1875—1876, blz. 1567—1569; bijl. 165.) In dezelfde zitting 1875—1876 werd door de commissie voor de stenografie een voorstel gedaan (26 Februari 1876) om art. 47 van het reglement van orde tijdelijk, als proefneming voor veertien dagen of eene maand te vervangen door de bepaling, dat de leden spreken van eene bepaalde vóór het bureau der Kamer ingerichte spreekplaats. De Kamer behandelde dit voorstel in hare vergadering van 28 Maart, verwierp een amendement van den heer van Eek om te bepalen, dat de leden hetzij van hunne zitplaats, hetzij van eene bepaalde spreekplaats het woord zouden voeren, en verklaarde zich met 56 tegen 11 stemmen tegen het voorstel der commissie voor de stenografie. (Hand. 1875—1876, blz. 1224—1226; bijl. 144.) In de zitting 1877—1878 werden in het reglement eenige, in verband met de vermeerdering van het aantal leden der Kamer, noodzakelijke veranderingen aangebracht. (Hand. blz. 937; bijl. 169.) In de volgende zitting kwam, in de vergadering van 25 Februari 1879, bij de Kamer in een voorstel van de heeren Godefroi, Lenting en Patijn, strekkende tot wijziging van het reglement van orde voor de behandeling van het ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafrecht, De voorstellers herinnerden er bij hunne toelichting aan, dat bij de aanvaarding van het voorzitterschap voor de loopende zitting de Voorzitter den wensch had uitgesproken, dat de 6 81 behandeling van het verwachte ontwerp van een nationaal strafwetboek, zoowel in de afdeelingen als bij de openbare beraadslaging, op eene andere wijze zou plaats hebben dan die, bij het reglement van orde voorgeschreven. Deze wensch was de uitdrukking, zoo schreven zij „der vrij wel gevestigde overtuiging, dat voor een ontwerp, als dat van het Strafwetboek, de regels, volgens welke bij de Tweede Kamer het aan het openbaar debat voorafgaand onderzoek plaats grijpt, niet doeltreffend zijn, terwijl zulk een ontwerp mede beter behoort te worden beveiligd tegen de gevaren, waaraan het bij de uitoefening van het recht van amendement blootstaat, dan dit volgens het reglement van orde mogelijk is". Het ingediende voorstel had ten doel, de behandeling, bij het reglement voor alle wetsontwerpen voorgeschreven, voor het ontwerp-Strafwetboek in bovenbedoeld opzicht te wijzigen. In de eerste plaats werd benoeming voorgesteld van eene speciale commissie, welke tot taak zou hebben de openbare behandeling van het ontwerp voor te bereiden. Het onderzoek in de afdeelingen kon evenwel niet vervallen, aangezien de Grondwet dit onderzoek imperatief voorschreef. De voorstellers stelden voor dat afdeelingsonderzoek te doen plaats hebben, voordat de taak der speciale commissie begon. Ten einde de uitkomsten van de overweging der afdeelingen te constateeren, stelden zij voor de wederinvoering der processenverbaal, die ingevolge het reglement van orde van 1815 door de voorzitters der afdeelingen werden opgemaakt. Deze processen-verbaal zouden dienen om de Kamer met de resultaten der overweging in de afdeelingen bekend te maken en de speciale commissie in staat te stellen die resultaten aan te wenden als bouwstoffen voor haar onderzoek. Wat de openbare behandeling betrof, achtten de voorstellers bepalingen om de uitoefening van het recht van amendement meer aan banden te leggen dan bij het geldende reglement het geval was, niet gewenscht en bepaalden zij zich tot voorstellen om, ter vermijding zooveel mogelijk van de nadeelen, die de uitoefening van het recht van amendement kon teweeg brengen, partij te trekken van de diensten, die de speciale commissie, die het openbaar debat heeft voorbereid, daarbij zou kunnen bewijzen, ook ten opzichte van overleg met de Regeering ten aanzien van 82 voorgestelde wijzigingen. De voorgedragen bepalingen kwamen op het volgende neer. Opmaken van een procesverbaal van het in elke afdeeling verhandelde door een daartoe te benoemen lid, welk proces-verbaal aan de leden en aan de Regeering zou worden toegezonden. Na het afdeelingsonderzoek wordt het nader onderzoek van het ontwerp, ter voorbereiding der openbare beraadslaging, opgedragen aan eene commissie, waarvan de leden, tot een door de Kamer te bepalen getal, door den Voorzitter zouden worden benoemd, tenzij de. Kamer anders besliste. Algemeen rapporteur zou zijn een der leden of de griffier. De commissie zou het wetsontwerp onderzoeken, ook naar aanleiding van den inhoud van de processen-verbaal van het afdeelingsonderzoek, kon in overleg treden met de Regeering en moest een beredeneerd verslag uitbrengen en daarbij de wijzigingen voegen, die zij raadzaam achtte. Over regeeringswijzigingen, na het verslag aangebracht, en over alle amendementen zou gedurende de beraadslaging het oordeel der commissie worden gevraagd. Op voorstel van vijf leden, van de commissie of van den Voorzitter, zou de Kamer de beraadslaging over regeeringswijzigingen en amendementen kunnen uitstellen of naar de afdeelingen of de commissie verzenden, om verslag daarover uit te brengen, terwijl de commissie bevoegd zou zijn over de wijzigingen met de Regeering in overleg te treden. De voor het gedane voorstel door de afdeelingen benoemde commissie van rapporteurs bracht 27 Mei 1879 verslag uit, waarin het antwoord van de voorstellers op de te hunner kennis gebrachte opmerkingen was opgenomen. Tot overeenstemming omtrent wenschelijk geachte veranderingen in het gedane voorstel had de schriftelijke gedachtenwisseling niet geleid. De commissie deed een eigen voorstel aan de Kamer. Later trok zij dit weer in en stelde in de plaats daarvan eenige amendementen voor op het voorstelGodefroi c. s., in hoofdzaak strekkende om uit dat voorstel te doen vervallen de bepalingen betreffende het opmaken van processen-verbaal van het afdeelingsonderzoek en de benoeming eerst daarna van eene speciale commissie. Het voorstel-Godefroi c. s. kwam 15 October in beraadslaging. Daarbij verklaarden de voorstellers de amendementen der commissie van rapporteurs over te nemen. Het 83 gewijzigde voorstel werd zender hoofdelijke stemming aangenomen. Dientengevolge werd voor het Strafwetboek de volgende wijze van behandeling aangenomen. Alvorens de overweging van het ontwerp in de afdeelingen aanvangt, wordt door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders beslist, eene commissie van vijf leden belast met de waarneming van het rapporteurschap in de afdeelingen. Deze rapporteurs worden bij loting over de afdeelingen verdeeld. Aan de commissie wordt opgedragen het ontwerpen van een leidraad voor de algemeene beschouwingen in de afdeelingen. Daarna heeft het afdeelingsonderzoek plaats. Verder had de behandeling plaats overeenkomstig het voorstel-Godefroi c. s. op de hiervoren reeds aangewezen wijze. (Hand. 1878—1879, bijl. 122; Hand. 1879—1880, blz. 135—142, bijl. 50.) Zittingen 1881—1882, 1882—1883 en 1883—1884. In de vergadering van 2 Maart 1882 deelde de Voorzitter mede, dat hij in de Centrale afdeeling het denkbeeld ter sprake had gebracht om voor de wetsontwerpen tot regeling van de nationale militie en van de schutterijen, voor zooveel noodig en wenschelijk, de werkwijze te volgen, bij de behandeling van het Strafwetboek in acht genomen, en dat, met instemming van de Centrale afdeeling, die zaak een onderwerp ven gedachtenwisseling in de afdeelingen had uitgemaakt. Aanvankelijk voornemens het voorstel te doen om de beoogde tijdelijke afwijking van sommige voorschriften van het reglement van orde te doen bestaan in de regelen, vermeld op eene schets, die den vorigen dag aan de leden was rondgedeeld en in de afdeelingen had gecirculeerd, verklaarde de Voorzitter echter van zijn plan af te zien, doch tevens deelde hij mede, dat door den Heer Röell en negen andere leden zijn voorstel was overgenomen. Besloten werd dit voorstel dadelijk in de afdeelingen te behandelen. Het voorstel strekte om, behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikt belang, dezelfde bepalingen vast te stellen als voor het Wetboek van Strafrecht; alleen ten aanzien van de samenstelling der commissie werd eene belangrijke afwijking voorgesteld. De commissie zou namelijk bestaan uit 10 leden, van wie vijf te kiezen door de afdeelingen en 84 vijf door den Voorzitter (of de Kamer). Doel van deze bepaling was te bevorderen, dat èn het militair èn het burgerlijk element naar behooren in de commissie zou worden vertegenwoordigd; kozen de afdeelingen militaire specialiteiten, dan kon door de toevoeging van niet-militaire leden eenzijdige samenstelling der commissie worden gekeerd. De door de afdeelingen benoemde commissie van rapporteurs bracht 7 Maart verslag uit, waarin ook het antwoord der voorstellers ter zake van de bij het afdeelingsonderzoek en door de commissie van rapporteurs gemaakte opmerkingen was opgenomen. Het voorstel kwam den 8sten Maart in beraadslaging. Een amendement, strekkende om het getal leden der commissie in plaats van op 10 op 8 te bepalen (5 door de afdeelingen en 3 door den Voorzitter of de Kamer), werd verworpen; evenzoo werden amendementen verworpen, strekkende om, vóórdat verslag over het geheele wetsontwerp zou worden uitgebracht, de commissie in de gelegenheid te stellen zekerheid te verkrijgen omtrent de meening der Kamer ten aanzien van sommige hoofdpunten. De amendementen beoogden geen regel te stellen, maar aan de commissie over te laten op welke wijze eene dergelijke beslissing ware te nemen, hetzij door het stellen van vraagpunten, hetzij door het te behandelen onderdeel vóór de algemeene beraadslaging aan het oordeel der Kamer te onderwerpen, evenwel altijd nadat eerst over het onderdeel verslag zou zijn uitgebracht. Het voorstel werd aangenomen met 48 tegen 21 stemmen. (Hand. 1881—1882, blz. 931, 961—973; bijl. 11 en 12, nos. 2—6.) Den 26sten Juni 1882 diende de heer van Eek een voorstel in tot wijziging van het reglement van orde. Overtuigd, dat de wijze van schriftelijke voorbereiding van wetsontwerpen en de daarvan afhankelijke wijze van openbare beraadslaging niet geschikt was om den wetgevenden arbeid te volbrengen, zooals dit in het algemeen belang wenschelijk was, en dat de tijd gekomen was om door toepassing van het stelsel van zelfstandige rapporteurs daarin verbetering te brengen, had de voorsteller zich tot een tiental leden van alle politieke richtingen gewend met de vraag, of zij met hem wilden medewerken tot herziening van het 85 reglement in het algemeen en in het bijzonder, of zij aan het stelsel van zelfstandige rapporteurs hun steun wilden verleenen. Bij allen, schreef hij in zijne toelichting, vond hij instemming; allen, zonder onderscheid, verklaarden dat stelsel te wenschen, maar bij nadere ge dacht en wisseling bleek hem, dat verschillende leden wel het streven wilden ondersteunen, maar niet persoonlijk wilden medewerken tot het indienen van een voorstel. Toen ging de heer van Eek alleen tot het doen van een voorstel over. De bepalingen betreffende het daarbij voorgedragen stelsel van zelfstandige rapporteurs kwamen op het volgende neer. Vóór het afdeelingsonderzoek van een wetsontwerp van grooten omvang of wijde strekking zou, hetzij op verzoek van de Regeering, hetzij bij besluit der Kamer, eene commissie van zeven leden benoemd worden, aan welke zou worden opgedragen het aangeven van hoofdpunten, om te dienen als leidraad bij de beschouwingen in de afdeelingen. Alle leden der Kamer zouden na de ronddeeling van een wetsontwerp of na ronddeeling van den leidraad beknopte opmerkingen ter griffie kunnen inzenden, welke aan de afdeelingen zouden worden toegezonden. De wetsontwerpen zouden in de afdeelingen worden onderzocht met „opvolging" van den leidraad. Na de overweging zou elke afdeeling een rapporteur benoemen. Deze rapporteurs zouden een algemeenen rapporteur benoemen, onderling mededeelen hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd, het voorstel aan hunne eigen beoordeeling onderwerpen, de wijzigingen opstellen, die zij noodig achtten en beslissen of dè aanneming van het voorstel met of zonder wijzigingen, of wel de afwijzing van het voorstel aan de Kamer zou worden aangeraden. Wanneer de commissie zou besluiten de afwijzing van het voorstel aan de vergadering aan te raden, wijzigingen daarin of inlichtingen van de Regeering mocht Verlangen, zou zij mondeling of schriftelijk, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, in overleg met de Regeering kunnen treden. Daarna zou de commissie een Verslag uitbrengen,, hetwelk zou moeten behelzen: datgene, wat in de afdeelingen was aangemerkt, behandeld en verlangd, voor zoover dit tot eene juiste kennis en waardeering van het voorstel in aanmerking kon komen; de mededeeling der uitkomsten 86 van het onderzoek der commissie en van het overleg met de Regeering; de van de Regeering ontvangen schriftelijke antwoorden, die bij de behandeling van ieder punt in hun geheel in het verslag zouden zijn op te nemen; eene conclusie tot aanneming of verwerping van het voorstel en, ingeval het verslag de aanneming met wijzigingen mocht aanraden, eene opgave dier wijzigingen. De minderheid der commissie zou van haar gevoelen in een bij het verslag te voegen nota kunnen doen blijken. Over elke verandering, door de Regeering na het verslag aangebracht, en over elk amendement zou gedurende de beraadslaging het oordeel der commissie worden gevraagd. De Kamer zou op voorstel van vijf leden, van de commissie of van den Voorzitter kunnen beslissen, dat door deze schriftelijk verslag zou worden uitgebracht. De commissie zou voorts bevoegd zijn over wijzigingen en amendementen met de Regeering in overleg te treden. Behalve het stelsel van zelfstandige rapporteurs en verbetering van stijl en taal van het reglement, betrof het voorstel o. m. het aantal afdeelingen, waarin de Kamer behoorde te worden gesplitst; de wijze van openbare behandeling der wetsontwerpen en de behandeling der verzoekschriften; het doen vervallen van de notulen der vergaderingen en goedkeuring in de plaats daarvan van het verslag der Hand.; aanwijzing van eene bepaalde spreekplaats voor de leden; de orde bij de beraadslaging: door den Voorzitter de zorg op te dragen, dat een spreker niet „door gedruisch of op welke wijze ook belemmerd worde"; door teekenen van goed- of afkeuring te verbieden en door te bepalen, dat, indien een spreker zich „aan te groote breedvoerigheid" schuldig maakt, dit hem door den Voorzitter onder het oog wordt gebracht en, indien hij daarmede blijft voortgaan, hem het woord wordt ontnomen; het niet toelaten van amendementen op de beweegreden van wetsontwerpen; het toelaten van intrekking van amendementen na de sluiting der beraadslaging, indien niemand zich tegen die intrekking verzet; het behandelen van verlof tot het houden eener interpellatie niet op den dag, waarop het verlof wordt gevraagd; het ter zijde leggen van verzoekschriften ,,in strijd met art. 9 der Grondwet" en van verzoekschriften „in zoodanigen vorm gekleed, dat de waardigheid der Regeering of 87 der vertegenwoordiging belet hen in overweging te nemen"; erkenning van de echtheid van handteekeningen onder verzoekschriften door de burgemeesters en behandeling van de verzoekschriften in de vergaderingen van Dinsdag; het behouden van hunne betrekking door de ambtenaren en bedienden der Kamer in geval van ontbinding. Over dit voorstel bracht de door de afdeelingen benoemde commissie van rapporteurs onder dagteekening van 22 Februari 1883 een voorloopig verslag uit. Er bleek uit, dat er in de Kamer eene neiging bestond om, waar reeds voorstellen tot herziening der Kieswet, die tot eene geheel andere samenstelling der Kamer konden leiden, aanhangig waren en bij aanneming daarvan door de Staten-Generaal uitzicht bestond op eene herziening der Grondwet, geen tijd te besteden aan eene reglementsherziening. De meening werd verdedigd, dat de bepalingen der Grondwet eene goede regeling van het voorbereidend onderzoek onmogelijk maakten en wel bepaaldelijk de vernieuwing van de helft der Kamer om de twee jaren (art. 81) en de bij art. 106 voorgeschreven splitsing in afdeelingen. De in den laatsten tijd genomen proeven om de voorbereiding der openbare behandeling van belangrijke wetsontwerpen krachtens reglementaire bepalingen ad hoe te doen geschieden, werden, voor zooveel het Strafwetboek betreft, geslaagd geacht, maar ten aanzien van dieper in het volksleven ingrijpende voorstellen als die tot regeling der militie en schutterijen, hadden zij gefaald. De voorstellen van den heer van Eek zelve gaven tot vrij uitvoerige gedachtenwisseling aanleiding. De voorsteller beantwoordde het voorloopig verslag den 20sten April en bracht op eenige ondergeschikte punten wijzigingen aan. In haar eindverslag, den 17den Mei 1883 uitgebracht, schreef de commissie van rapporteurs, dat „de bezwaren tegen de opportuniteit van het voorstel, in den aanhef van het voorloopig verslag vermeld, ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen van den jongsten tijd nog meer gewicht verkregen, dan zij tijdens het onderzoek in de afdeelingen bezaten. De commissie vleit zich, dat de voorsteller dit zal willen erkennen, en wenscht hem daarom in overweging te geven om den Voorzitter der Kamer te verzoeken, het aan de orde stellen van zijn voorstel niet te 88 verhaasten". Aan dezen in keurigen vorm gegeven raad om het er nu maar bij te laten, gaf de heer van Eek geen gevolg. Integendeel drong hij in de vergaderingen van 21 December 1883, 4 April en 21 Mei 1884 (Hand. bl. 821, 1293 en 1402 — 3) op spoedige behandeling van zijn voorstel aan. 30 Mei kwam het in beraadslaging. Nadat het hoofdbeginsel met 29 tegen 22 stemmen verworpen was, trok de heer van Eek zijn voorstel in. (Hand. 1881—1882, bijl. 137; 1882—1883, bijl. 75; Hand. 1883—1884, blz. 1476—1490, bijl. 68.) Den 2den April 1884 nam de Kamer met 56 stemmen tegen 1 een voorstel aan van den heer van Blom en drie andere leden, om voor de behandeling van de wetsontwerpen tot invoering van het Wetboek van Strafrecht het reglement van orde in denzelfden zin te wijzigen als voor de behandeling van dat Wetboek zelf had plaats gehad, met deze afwijking echter, dat de commissie van rapporteurs niet een leidraad voor de algemeene beschouwingen in de afdeelingen zou ontwerpen. (Hand. 1883—1884, blz. 1235—1237; bijl. 184.) Zittingen 1888 en 1888—1889. Na het tot stand komen der Grondwet van 1887 was het noodig eenige wijzigingen m het reglement van orde te brengen. De heeren de Savornm Lohman en Schaepman dienden den 7den Mei 1888, eene week na het optreden der nieuwe Kamer, gekozen volgens de nieuwe grondwettelijke bepalingen, een daartoe strekkend voorstel in. Zij knoopten daaraan vast voorstellen tot het aanbrengen van andere, huns inziens nuttige en wenschelijke wijzigingen. De voorstellen betroffen in hoofdzaak: 1°. de instelling van commissiën van onderzoek (voorbereiding) voor belangrijke wetsontwerpen; 2°. de instelling van ééne, voor eene geheele zitting te benoemen, commissie (van 15 leden) voor de Staatsbegroting en de suppletoire begrootingen; 3°. het invoeren van eene tweede lezing voor wetsontwerpen, die tijdens de openbare beraadslaging wijzigingen hebben ondergaan; 4°. nieuwe inrichting der commissie voor de verzoekschriften. 89 De voorstellers lichtten deze voorstellen als volgt toe: „De commissiën van onderzoek zijn door de practijk der Kamer reeds in het leven geroepen. Bij verschillende gewichtige wetsontwerpen heeft de Kamer aan commissiën van onderzoek door wijzigingen in het Reglement Orde de taak der commissie van rapporteurs overgedragen. Het voorstel der ondergeteekenden strekt om: a. de wijzigingen voor bijzondere gevallen overbodig te maken; b. aan de commissiën van rapporteurs een deel van hare. taak te laten behouden. Daarom nemen zij eene bepaling op, die zonder wijziging ih het Reglement van Orde de benoeming der commissiën van onderzoek voor gevallen, waarin zij noodig, nuttig of gewenscht mochten schijnen, altijd mogelijk maakt. Om evenwel niet te vervallen in het stelsel der zelfstandige rapporteurs, behouden zij, ook waar de commissie van onderzoek optreedt, de verslagen der afdeelingen, zij het dan ook in eenigszins gewijzigden vorm. Voorts hebben zij getracht in de wijze van benoeming een waarborg te vinden, om de samenstelling der commissie van onderzoek zooveel doenlijk in overeenstemming te doen zijn met de verschillende groepen of gevoelens der Kamer. De instelling der commissie voor de Staatsbegrooting moet, naar de meening der voorstellers, leiden tot een klaarder en gemakkelijker overzicht van den geheelen toestand des lands. De verschillende takken van het Staatsbestuur behoeven dan niet als afzonderlijke en op zich zelve staande stammen te worden behandeld. In het bestaande art. 71 Reglement van Orde vindt men de tweede lezing reeds aangeduid. De uitbreiding door de voorstellers aan de daar uitgesproken gedachte gegeven, is door de ondervinding als aangewezen. Eene nieuwe inrichting van de commissie voor de verzoekschriften is onder ieder opzicht wenschelijk. Het bestaande stelsel is door de heerschende practijk tot geheel iets anders geworden dan door het Reglement van Orde kan zijn bedoeld." De voorgestelde bepalingen ad 1°. en 2°. vermeld, kwamen in hoofdzaak op het volgende neer. 90 Op voorstel des Voorzitters of op een door minstens tien leden geteekend verzoek, zou de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel kunnen opdragen aan eene commissie van onderzoek van minstens vijf leden. De begrootingswetten zouden worden gesteld in handen van eene voor het geheele zittingjaar benoemde commissie van onderzoek van vijftien leden. Aan haar zou mede het onderzoek van alle suppletoire begrootingen worden opgedragen. Voor deze zou het afdeelingsonderzoek kunnen Vervallen. De leden van de commissie van onderzoek zouden worden gekozen door den Voorzitter, die daarin zou moeten opnemen, wie daartoe door minstens twintig leden werd voorgesteld. Zulk een voorstel van twintig leden zou slechts ten hoogste een vijfde van het aantal leden der commissie mogen betreffen. De leden der commissies van onderzoek zouden door den Voorzitter over de afdeelingen worden verdeeld. Indien eene commissie van onderzoek werd benoemd, zouden de rapporteurs zich bepalen tot het opteekenen van hetgeen in de afdeelingen is te berde gebracht, en daarvan binnen den tijd van drie dagen een verslag opmaken, dat ter beschikking zou staan van de commissie van onderzoek. De leden van de commissie van onderzoek zouden niet lid van de commissie van rapporteurs mogen zijn. De commissie van onderzoek zou na afloop harer beraadslagingen één rapporteur benoemen ter samenstelling van het verslag; de commissie voor de begrootingswetten zou evenwel meerdere rapporteurs ter samenstelling van het verslag kunnen benoemen. Ook de griffier zou daartoe benoembaar zijn. De commissie van onderzoek moest overwegen „al hetgeen in de afdeelingen was aangemerkt, behandeld of verlangd, en al wat bovendien tot eene juiste kennis en waardeering van het gedane wetsvoorstel in aanmerking kon komen." Zij zou daarover in schriftelijk of mondeling overleg met de Regeering kunnen treden. Ten slotte zou zij een beredeneerd verslag moeten uitbrengen, bevattende de mededeeling der uitkomsten van het onderzoek der commissie en van het gehouden overleg met de Regeering, almede de ontwerpen der wijzigingen, die de commissie in 91 het wetsvoorstel raadzaam mocht achten. Voorts zou het verslag vergezeld gaan van de stukken, gedurende het onderzoek der commissie bij haar ingekomen. In dit verslag zou het gevoelen van de minderheid der commissie moeten worden opgenomen. De commissie van onderzoek voor de begrootingswetten zou onderling de haar opgedragen werkzaamheden moeten verdeel en. Haar voorzitter, zou voor één of meer hoofdstukken der begrooting telkens de leden aanwijzen, die deze hoofdstukken zouden hebben te onderzoeken en daarvan aan de commissie verslag te doen. Ten aanzien van punt 3°. (de tweede lezing) werd het volgende voorgesteld: „Indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging wijziging heeft ondergaan, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, tot de stemming over het geheele ontwerp niet overgegaan vóór de tweede vergadering na het sluiten der beraadslaging. In dien tusschentijd kunnen door de leden nieuwe wijzigingen, mits schriftelijk, worden voorgesteld. Over die wijzigingen en de daarmede in verband staande artikelen kan vóór de eindstenrming worden beraadslaagd. Indien gedurende deze laatste beraadslaging nogmaals wijzigingen zijn aangenomen of veranderingen door de Regeering zijn aangebracht, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, de eindstemming wederom minstens tot de tweede op het sluiten dezer beraadslaging volgende vergadering verdaagd. Heropening van de beraadslaging heeft dan niet meer plaats." ' Het voorstel omtrent de commissie voor de verzoekschriften had de strekking om bij den aanvang van elk zittingjaar door den Voorzitter eene commissie voor de verzoekschriften van vijftien leden te doen benoemen, welke commissie zou zijn belast met het doen van verslag over al de verzoekschriften, welke gedurende dat jaar inkwamen, behalve die, welke betrekking hadden op wetsvoorstellen. De laatste zouden door den Voorzitter aan de commissie van rapporteurs of aan die tot onderzoek worden ter hand gesteld. Hij, die gedurende een zittingjaar of een gedeelte daarvan lid van deze commissie was geweest, zou gedurende het eerst- 92 volgend zittingjaar van de deelneming aan die commissie zijn vrijgesteld. Verder zouden de bepalingen van het bestaande reglement omtrent de commissie voor de verzoekschriften worden aangevuld met de voorschriften, dat zij onderling de haar opgedragen werkzaamheden verdeelde; dat zij een voorzitter en een ondervoorzitter benoemde en geen besluit zou kunnen nemen, zoo niet de helft harer leden bijeen was. Verder werd o. m. voorgesteld: dat als regel op Zaterdag en Maandag geen vergadering zou worden gehouden; dat tot voortzetting der vergadering des avonds of tot het houden van avondvergadering een besluit der Kamer werd vereischt; dat ieder lid zou spreken van zijne gewone plaats of van eene spreekplaats; dat hoofdelijke stemming als regel zou vervallen en alleen plaats hebben als zulks werd verlangd; dat over wijzigingen, door de Regeering na het eindverslag in een wetsontwerp gebracht, en over alle amendementen gedurende de beraadslaging het oordeel der commissiën van rapporteurs of van onderzoek zou worden gevraagd. Voorts werd schrapping voorgesteld van de bepalingen van het geldende reglement, dat wijzigingen, voorgesteld door commissiën van rapporteurs of hare meerderheid, van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uitmaakten en dat amendementen, om in beraadslaging te komen, door vijf leden moesten worden ondersteund. Het voorstel van de heeren de Savornin Lohman en Schaepman werd 15 en 16 Mei in de afdeelingen onderzocht. De commissie van rapporteurs bracht 27 Juni een voorloopig verslag uit. Het hoofdpunt der voorstellen, de commissie van onderzoek en de begrcK)tingscommissie, vond krachtige verdediging, maar ook veel bestrijding. Er waren leden, die meenden, dat metterdaad het stelsel van zelfstandige rapporteurs zou worden ingevoerd en daartegen overwegend bezwaar hadden; anderen meenden, dat de voorgestelde commissie van onderzoek geen commissie van zelfstandige rapporteurs zou zijn, vooral omdat zij niet los werd gemaakt van het verhandelde in de afdeelingen. Met de begrootingscommissie kon de groote meerderheid der in de afdeelingen aanwezige leden zich niet vereenigen. Uitvoerig werd ook besproken de vraag, in hoeverre van de 93 door de Grondwet toegekende vrijheid om de wetsontwerpen niet in de afdeelingen te onderzoeken, gebruik behoorde te worden gemaakt en hoe de ontwerpen behandeld behoorden te worden, die niet in de afdeelingen zouden worden onderzocht. Ten aanzien van dit punt werd door de commissie van rapporteurs, bij het mondeling overleg, dat zij omtrent een aantal belangrijke punten met de voorstellers had, de meening uitgesproken, dat er aanleiding bestond het afdeelingsonderzoek voor eenvoudige ontwerpen te doen vervallen; zij wenschte het voorbereidend onderzoek van die ontwerpen opgedragen te zien aan eene commissie van vijf leden, terwijl de leden der Kamer bevoegd zouden zijn zich met die commissie in betrekking te stellen tot mededeeling van hunne beschouwingen over het voorstel. De voorstellers bleken echter ongezind tot afschaffing van het afdeelingsonderzoek voor wetsontwerpen van eenvoudigen aard mede te werken. In het voorloopig verslag werden verscheidene punten, in het voorstel niet aangeroerd, besproken. Ten aanzien van het meerendeel daarvan deden de voorstellers bij hunne memorie van antwoord nadere voorstellen. Aan een drietal in het verslag besproken punten werd verder geenerlei gevolg gegeven; de voorstellers deden daaromtrent geen voorstel en bij de openbare behandeling werden zij ter zijde gelaten. Zij betroffen: het invoeren van stemming bij zitten en opstaan; de erkenning van de bevoegdheid van de leden om zich bij stemmingen te onthouden; het aanwijzen van een vasten dag, waarop tot de Regeering „vragen" zouden kunnen worden gedaan. De bij het antwoord gedane nadere voorstellen betroffen o.m. de vernieuwing der afdeelingen na elk reces, mits vier maanden sinds de vorige loting waren verloopen; het onderzoek van Regeeringsbescheiden en de verdediging van initiatiefvoorstellen in de Eerste Kamer. De Voorzitter deed in de vergadering, waarin het eindverslag der commissie van rapporteurs werd uitgebracht (10 Juli 1888), het voorstel om het reglement van orde te behandelen in de eerstvolgende openbare vergadering. Na beraadslaging werd op voorstel van den heer Schimmelpenninck van der Oije van Nijenbeek besloten, het voorstel 94 zoo spoedig mogelijk na de opening der zitting 1888—1889 te behandelen. (Hand. 1888, blz. 41—46.) Over het voorstel hadden van 25 September tot 2 October 1888 uitvoerige beraadslagingen plaats. De resultaten dezer beraadslagingen waren ten aanzien van de hoofdpunten de volgende: Voor alle wetsontwerpen werd het onderzoek in de afdeelingen behouden. Een voorstel van de commissie van rapporteurs om sommige ontwerpen niet in de afdeelingen te onderzoeken, maar het onderzoek daarvan rechtstreeks op te dragen aan eene daartoe door de afdeelingen te benoemen commissie, werd verworpen. Het voorstel omtrent de algemeene begrotingscommissie werd ingetrokken. De voorstellen om voor belangrijke ontwerpen commissies Van voorbereiding te benoemen, werden, ofschoon met belangrijke afwijkingen van den oorspronkelijken opzet van de heeren Lohman en Schaepman, aangenomen. De bepalingen, op die commissies betrekking hebbende, zijn vervat in de artt. 36—41 van het reglement van 1888 (vgl. bijl. VI). In de werkwijze der commissies van rapporteurs werden geen noemenswaardige wijzigingen gebracht; het schriftelijk overleg dier commissies met de Regeering werd geregeld. De bepalingen, sinds 1874 omtrent de commissies van rapporteurs geldende, zouden dus ook in den vervolge als regel voor de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen toepassing vinden. Bepalingen omtrent het uitstellen van de eindstemming over een wetsontwerp en omtrent het houden van eene tweede, zelfs van eene derde lezing, werden vastgesteld. Er werd echter uitdrukkelijk bepaald, dat bij tweede lezing alleen wijzigingen mochten worden toegelaten, die door bij eerste lezing aangenomen wijzigingen of door verwerping van artikelen noodig waren geworden, zoodat op zakelijke beslissingen, bij eerste lezing genomen, niet zou kunnen worden teruggekomen. De andere meer belangrijke punten, bij deze herziening aan de orde gesteld, werden als volgt beslist. Besloten werd, dat als regel op Zaterdag en Maandag niet zou worden vergaderd; dat niet alleen voor het houden 95 van eene avondvergadering, maar ook voor de voortzetting eener vergadering des avonds een besluit der Kamer werd vereischt; dat ieder lid moest spreken van zijne gewone of eene daartoe aangewezen zitplaats; dat hoofdelijke stemming alleen zou plaats hebben als zij wordt verlangd; dat over wijzigingen na het eindverslag in wetsvoorstellen gebracht en over alle amendementen gedurende de beraadslaging- het oordeel der commissie van rapporteurs of van voorbereiding zou worden gevraagd; dat de besluiten der Centrale afdeeling steeds in openbare vergadering moesten worden medegedeeld en dat ieder lid zou kunnen voorstellen daarvan af te wijken; om in het reglement te vermelden, dat de Voorzitter der Kamer in de Centrale afdeeling eene raadgevende stem had; dat moties van orde door vijf leden moesten worden ondersteund en ook afzonderlijk behandeld zouden kunnen worden; dat aan een spreker, die voort mocht gaan beleedigende uitdrukkingen te gebruiken of de orde te verstoren, op voorstel van den Voorzitter het woord zou kunnen worden ontnomenTeruggenomen werd de voorgestelde schrapping van de bestaande bepalingen, dat amendementen van commissies van rapporteurs of van hare meerderheid van rechtswege onderwerp van beraadslaging uitmaken; dat amendementen, om in beraadslaging te komen, moeten worden ondersteund door vijf leden. De voorgestelde bepaling, dat de afdeelingen na elk reces, maar niet binnen vier maanden zouden worden benoemd, verviel door de beslissing der Kamer, dat het voorschrift van het vigeerende reglement (vernieuwing om de twee maanden) zou worden behouden. M Voor behandeling der z.g. „Regeeringsbescheiden en omtrent de verdediging van . initiatiefvoorstellen in de Eerste Kamer werden regelingen vastgesteld. Ten aanzien van de commissie voor de verzoekschriften werd bepaald: dat zij zou bestaan uit vijf leden en niet voor eene geheele zitting zou worden benoemd, maar na elk reces opnieuw, mits sinds de vorige benoeming vier maanden waren verloopen; dat adressen, welke betrekking hebben op aanhangige wetsontwerpen, aan de commissies voor die voorstellen zouden worden gezonden. 96 Voorts werd in het geheele reglement, naar aanleiding van de terminologie der nieuwe Grondwet, overal van „vergadering" gesproken waar eene enkele bijeenkomst wordt bedoeld en van „zitting" waar het betreft het complex der bijeenkomsten tusschen opening en sluiting. In verband hiermede werd overal het woord „vergadering" vermeden waar de Kamer als eenheid wordt aangewezen, en werd het woord „Kamer" gebruikt. De eindstemming over het nieuwe reglement had 17 October 1888 plaats. Het werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Besloten werd, dat het reglement met 1 November 1888 in werking zou treden. (Hand. 1888, blz. 41—46; bijl. n°. 10; Hand. 1888—1889, blz. 42—130 en 164; bijl. n°. 17.) Deze belangrijke herziening leidde ten aanzien van het voor eene goede behandeling van wetsvoorstellen zoo gewichtige punt van de schriftelijke voorbereiding der beraadslaging, tot het behoud, in den regel, van het gemengde stelsel van commissies van rapporteurs, n.1. commissies, niet uitsluitend gebonden aan de overwegingen in de afdeelingen, maar ook niet los daarvan. De commissies van rapporteurs onder het reglement van 1874, die bij het nieuwe werden bestendigd, waren bestemd de openbare beraadslaging van een wetsontwerp geheel voor te bereiden door schriftelijk en mondeling met de Regeering van gedachten te wisselen en van de uitkomsten van hare bemoeiingen in één rapport aan de Kamer verslag te doen. Hoewel daartoe bevoegd, waren zij er echter niet toe verplicht en de practijk was, dat zij zich in den regel bepaalden tot het maken van een afzonderlijk voorloopig verslag en het uitbrengen van een formulier-eindverslag nadat de Regeering hare memorie van antwoord op het voorloopig verslag had ingezonden. Bij de reglementsher ziening in 1888 teekende de heer Veegens, die, als oudgriffier der Kamer zeker tot oordeelen bevoegd was, den aard van de bemoeienissen van commissies van rapporteurs als volgt (Hand. 1888/89, blz. 49): „Het reglement van orde geeft aan de commissies van rapporteurs wel degelijk gelegenheid om de beraadslagingen naar behooren voor te bereiden, door den inhoud van 7 97 de overwegingen in de afdeelingen en de uitkomsten van eigen studie der rapporteurs op te teekenen en aan de Regeering mede te deelen, haar antwoord te bestudeeren, omtrent de overgebleven punten van verschil in overleg te treden, van eigen zienswijze daarover te doen blijken, zoo noodig wijzigingen voor te stellen en eindelijk dat alles onder de oogen van de leden te brengen. Maar die wijze van behandeling wordt in den regel niet gevolgd. De commissies van rapporteurs bepalen zich gewoonlijk tot de methode, die art. 32 haar voor begrootingswetten voorschrijft en voor andere wetsvoorstellen bij wijze van uitzondering veroorlooft. Zij stellen uit het besprokene in de afdeelingen en uit eigen opmerkingen een voorloopig verslag samen, waarin bijna iedere beschouwing van algemeenen aard door eene wederlegging gevolgd wordt en dat afzonderlijk wordt gepubliceerd. Vervolgens wachten zij het antwoord der Regeering af, om zich daarna te bepalen tot een zuiver formeel eindverslag, dat aan den inhoud van art. 35 allerminst beantwoordt en eenvoudig naar het bestaande formulier door een ambtenaar ter griffie wordt gesteld. Ook bij de beraadslaging bemoeien de commissies van rapporteurs zich veelal niet meer met het onderwerp, beproeven zij niet het debat te leiden. Met het eindverslag achten zij hare taak volbracht. De commissies van rapporteurs worden tot deze lijdelijke houding gedreven, deels door ongezindheid om van de bestaande sleur af te wijken, deels ook door het bewustzijn, dat hare samenstelling te wenschen overlaat: hetzij omdat de meest deskundige leden in haar midden ontbreken, hetzij omdat zij gevoelen de meening der Kamer niet uit te drukken. In één woord, zij missen het noodig zelfvertrouwen." Ook onder de werking van het nieuwe reglement van 1888 bleven, op uitzonderingen na, de commissies van rapporteurs op den ouden voet werken. Evenwel traden, bij belangrijke wetsontwerpen, de commissies van voorbereiding in hare plaats, en met succes. 98 V. (1888—1925). De Kamer bevond zich wel bij haar nieuwe reglement, getuige niet alleen het feit, dat het in 18 jaren niet werd gewijzigd, maar dat in dat tijdvak ook geenerlei poging tot wijziging werd gedaan. Op 28 Juni 1906 werd voor het eerst wijziging in het reglement van 1888 gebracht. Wel was op 8 Juni 1906 door de Kamer eene motie van den heer Goeman Borgesius en zes andere leden, allen voorzitters der verschillende Kamerfracties, aangenomen, waarbij de Voorzitter der Kamer werd uitgenoodigd zich tot den Raad van Ministers te wenden met het verzoek te bevorderen, dat de koloniale begrootingen vóór 1 September en de Staatsbegrooting op den dag van de opening der zitting gedrukt konden worden rondgedeeld. Het doel was de behandeling der begrootingen te bespoedigen, waartoe het onderzoek in de afdeelingen van deze stukken spoedig na de opening der zitting, veel zou kunnen bijdragen. Voorts werd in de motie het besluit uitgesproken de Troonrede niet meer met een adres van antwoord te beantwoorden, tenzij bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk maakten. Hoewel de werkzaamheden der Kamer betreffende, werd door het genomen besluit feitelijk in het reglement van orde geen wijziging gebracht. (Hand. 1905—1906, blz. 2009—2011; bijl. n°. 211.) Zitting 1905—1906. Den llden Juni 1906 dienden de zeven voorzitters der Kamerfracties, de heeren Goeman Borgesius, Drucker, Heemskerk, Kolkman, de Savornin Lohman, Troelstra en Tydeman, een voorstel in tot invoeging van een nieuw artikel in het reglement, strekkende om in te voeren het in verschillende buitenlandsche parlementen bestaande recht der leden om op bepaalde dagen of op een bepaalden dag, zonder speciaal verlof der Kamer, korte vragen aan de Ministers te doen. Uit het voorloopig verslag bleek, dat men algemeen geneigd was met het voorstel tot instelling van een „Vragendag" mede te gaan. Het werd in de vergadering van 28 Juni, nadat het bij de memorie van antwoord door de voorstellers eenigszins was gewijzigd, zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het 99 aangenomen artikel is art. 112 van het thans geldende reglement (aangevuld in 1919) *) Bij de vastgestelde bepalingen werd ook de mogelijkheid ppengelaten voor de Regeering om de vragen niet mondeling, maar schriftelijk te beantwoorden. Vrij spoedig na de invoering van het instituut, werd schriftelijke beantwoording regel, mondelinge beantwoording uitzondering. (Hand. 1905—1906, blz. 2239; bijl. n°. 214.) Zitting 1906—1907. Wederom waren het de fractievoorzitters, die in deze zitting een voorstel aanhangig maakten tot wijziging van het reglement van orde. Het werd den 29sten Januari 1907 ingediend en strekte om het mogelijk te maken, dat commissies van voorbereiding uit meer dan vijf leden werden samengesteld. De voorstellers vonden tot de indiening van het voorstel bepaaldelijk aanleiding in de overtuiging, dat het gewenscht was eene commissie van meer dan vijf leden te benoemen voor de behandeling van de ziekteverzekeringsontwerpen en van andere reeds ingediende of toegezegde wetsontwerpen van verwanten aard. Uit het voorloopig verslag bleek, dat men bij dit voorstel meer meende te moeten letten op de bedoeling dan op de werkelijk in het reglement aan te brengen wijziging, welke van geringe beteekenis was, aangezien aanneming van het voorstel geen ander gevolg zou hebben dan aan de Kamer gelegenheid te geven zonder afwijking van het reglement van orde te besluiten tot benoeming van commissies van voorbereiding van meer dan vijf leden; of daartoe zou worden overgegaan zou toch in elk bijzonder geval door de Kamer worden beslist. Maar naar men vernomen had was de bedoeling voor de verzekeringsontwerpen eene commissie van twaalf leden te benoemen, samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende politieke fracties, naar verhouding van hare getalsterkte. Daartegen hadden vele leden bezwaar. Zoodanige commissie zou al te grooten invloed krijgen; het afdeelingsonderzoek zou van weinig belang zijn; het gevolg zou zijn, dat het lidmaatschap van commissies van voorbereiding voor gewichtige wetsontwerpen aan een zeer beperkt aantal leden zou ten deel vallen en er werd bezwaar gezien in de erkenning van het bestaan *) Vgl. deel II, ad art. 112. 100 van politieke fracties, welke in de gedachte wijze van samenstelling van commissies voor belangrijke wetsontwerpen lag opgesloten. Door verscheidene leden werd verder verlangd, dat aan de voorgestelde wijziging een voorstel zou worden toegevoegd tot beperking van het recht der leden om amendementen in te dienen. Bij de memorie van antwoord weerlegden de voorstellers de verschillende tegen hun voorstel ingebrachte bezwaren. Benoeming van eene commissie van twaalf leden voor de verzekeringswetten lag wel is waar in hunne bedoeling, maar het gedane voorstel was los daarvan, aangezien de Kamer bij aanneming over het aantal leden een afzonderlijk besluit zou moeten nemen. Tot voorstellen omtrent beperking van het recht der leden om amendementen in te dienen, wenschten de voorstellers niet over te gaan, te minder waar zij niet zeker waren omtrent dit punt onderling tot overeenstemming te geraken. Het voorstel, bij de memorie van antwoord eenigszins gewijzigd, kwam 8 Maart in beraadslaging. Het werd door den heer Bos bestreden. Hij was van meening, dat door aanneming van het voorstel het afdeelingsonderzoek eigenlijk tot eene bloote formaliteit zou worden gemaakt, evenals de openbare beraadslaging, en dat de gewijzigde wetsontwerpen eigenlijk door de commissie van voorbereiding in plaats van door de Kamer zouden worden behandeld. De heer de Savornin Lohman verdedigde het voorstel, dat met 58 tegen 16 stemmen werd aangenomen. Dientengevolge kwamen de artikelen 36 en 38 van het reglement als volgt te luiden: „Art. 36. Op voorstel des Voorzitters of op een door tien leden geteekend verzoek kan de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel opdragen aan eene Commissie van Voorbereiding van vijf of meer leden. Wordt zulk eene Commissie benoemd, dan zijn de artikelen 25 tot 35 op de behandeling van zoodanig wetsontwerp niet van toepassing. *) Bestaat de Commissie uit een even aantal leden, dan heeft, indien bij door haar te houden stemmingen de stemmen staken, de voorzitter eene beslissende stem. Art. 38. De Voorzitter verdeelt de leden der Commissie over 1) Deze artikelen hadden betrekking op commissiën van rapporteurs. 101 de afdeelingen, waarbij zooveel mogelijk elk lid wordt ingedeeld bij de afdeeling waartoe het behoort. Is in eene afdeeling meer dan één lid der Commissie ingedeeld, dan wijst de afdeeling aan, wie hunner als rapporteur over het wetsvoorstel zal optreden." (Hand. 1906—1907, blz. 1411—1415; bijl. n°. 187.) Zitting 1908—1909. 24 Maart 1909 diende de heer de Savornin Lohman een voorstel in tot wijziging van het reglement van orde. „Algemeen", schreef de voorsteller in zijne toelichting, „is het gevoelen, dat de tegenwoordige werkwijze der Tweede Kamer wijziging behoeft. Ondergeteekende wenscht, na met verschillende Kamerleden herhaaldelijk te hebben geraadpleegd, eene poging te wagen om daarin verbetering te brengen." De voorbereiding der wetsontwerpen deugde, naar de meening van den voorsteller, niet, ten minste niet voor die van grooteren omvang. Voor die van geringen omvang kon z. i. de bestaande methode behouden blijven. Met het oog op verbetering der methode van voorbereiding, die aan de grootere wetsontwerpen zou ten goede komen, stelde de heer Lohman voor: ingrijpende wijziging van de werkzaamheid der commissie van voorbereiding; de mogelijkheid van benoeming van vaste commissies en de benoeming van begrootingscommissies, zoodat de schriftelijke voorbereiding van wetsontwerpen op vier in plaats van op twee wijzen zou kunnen geschieden. Om tot verbetering van het voorbereidend onderzoek te komen, zou, meende de voorsteller: 1°. voor eene goede samenstelling der commissie van voorbereiding moeten worden gezorgd; 2°. de onmiddellijke aanraking met de Regeering moeten worden bevorderd; 3°. de voortdurende aanraking tusschen de commissieleden en Kamerleden, ook gedurende het onderzoek, mogelijk moeten worden gemaakt; 4°. minder dan thans de openbaarheid der voorbereidende handelingen moeten worden geschuwd; 5°. de gelegenheid voor de Kamerleden om reeds vóór de openbare behandeling amendementen in overweging te geven, moeten worden vergemakkelijkt; 6°. het tijdsverloop tusschen de indiening van het wetsontwerp en de openbare behandeling moeten worden ingekort. 102 Zijne voorstellen ten aanzien van de commissie van voorbereiding gingen dan ook in die richting. Bij de voorber reiding van de openbare behandeling van een wetsontwerp door eene commissie van voorbereiding komen drie hoofdpunten in aanmerking: a. de samenstelling der commissie; b. hare werkwijze en c. de medewerking der leden. De denkbeelden, die de heer Lohman in zijne voorstellen had belichaamd, kwamen in het kort hierop neer. Samenstelling der commissie. Zou de commissie eenige verantwoordelijkheid moeten dragen voor den goeden gang van het onderzoek, dan moest zij niet te omvangrijk zijn en ware een aantal van vijf leden, overeenkomende met het aantal afdeelingen, groot genoeg. Tegen dat kleine aantal bestond het bezwaar, dat niet alle richtingen in de Kamer in de commissie zouden kunnen worden vertegenwoordigd, een bezwaar, dat de Kamer in de practijk had ontgaan door eene commissie van voorbereiding van 12 leden in het leven te roepen. Maar aan dat bezwaar zou ook worden te gemoet gekomen zonder het ledental der commissie uit te breiden, n.1. door aan kleinè groepen van (zes) leden te vergunnen bijzitters naar de commissievergaderingen te zenden, met recht van deelneming aan de beraadslagingen, niet echter aan het nemen van besluiten. Door deze regeling zou worden verkregen, eensdeels, dat in de commissie in het algemeen het politieke verschil van meerder- en minderheid (regeerings- en oppositiepartij) tot zijn recht zou kunnen komen, anderdeels, dat ook de kleinste fractie niet van allen invloed werd beroofd. De benoeming der commissie zou kunnen geschieden door den Voorzitter, tenzij de Kamer zelve de keuze zou willen doen. Werkwijze der commissie. De commissie van voorbereiding zou bevoegd zijn een leidraad op te maken voor het afdeelingsonderzoek, dat voor alle wetsontwerpen, ook die op andere wijze werden voorbereid, zou worden behouden. Doel van het afdeelingsonderzoek van een in handen eener commissie van voorbereiding gesteld voorstel moest hoofdzakelijk zijn, de leden van de commissie op de hoogte te brengen van de in de Kamer heerschende meeningen.j Na afloop van het afdeelingsonderzoek zouden de commissievergaderingen aanvangen, waaraan de benoeming van een lid der commissie tot rapporteur, belast met de samen- 103 Stelling van het rapport, moest vooraf gaan. Het rapporteurschap van Kamerleden mocht in ons land wat ongewoon zijn — schreef de voorsteller — (bijna overal elders stellen de Kamerleden zelf het rapport op), daarvan mocht echter worden verwacht, dat door dien belangrijken arbeid de belangstelling der leden in het werk zou toenemen. Het lidrapporteur zou bevoegd zijn den bijstand in te roepen van den griffier der Kamer. r In haar rapport zou de commissie alles moeten opnemen, wat kon leiden tot recht verstand van de zaak en tot het in het licht stellen van de beginselen waarop het voorstel berust of, naar het gevoelen van haar zelve of van anderen, behoort te berusten. Zij zou dus ook, hetzij met instemming, hetzij met bestrijding, de in de afdeelingen of in hare eigen vergaderingen geuite gevoelens, zonder vermelding van de namen- der sprekers of van het vermoedelijk aantal aanhangers dier gevoelens, kunnen mededeelen; verplicht zou zij evenwel daartoe niet moeten zijn. Zij zou haar eigen oordeel over het ontwerp behooren uit te spreken en, zoo er verschil van gevoelen bestond, desverlangd ook dat der minderheid. De vaststelling van het rapport zou behooren te geschieden buiten tegenwoordigheid der leden, die in de voorafgaande vergaderingen als bijzitters de beraadslagingen hadden bijgewoond. Vermits het de taak van de commissie zou zijn een eindrapport uit te brengen, zou zij de Regeering kunnen verzoeken zelve of door hare ambtenaren de vergaderingen bij te wonen tot het plegen van overleg} het rapport zou van het daarbij verhandelde melding behooren te maken. Mocht gedurende het onderzoek de Regeering haar voorstel wijzigen, dan zou de commissie ook die wijzigingen in haar onderzoek moeten betrekken. Medewerking der leden. Om de leden, die den loop der zaak wenschten te volgen, daartoe in de gelegenheid te stellen en het voor hen mogelijk te maken invloed op de beraadslagingen uit te oefenen, strekte ook het reeds vermelde voorstel, dat elk zestal leden bevoegd zou zijn een lid uit zijn midden naar de vergaderingen der commissie af te vaardigen. Voor de publiciteit van het verhandelde naar buiten zou eene regeling zijn te treffen door te bepalen, dat, indien door de commissie geen geheimhouding werd opgelegd, aan 104 belangstellenden buiten de Kamer mededeelingen zouden kunnen worden gedaan omtrent den stand van het onderzoek. Strikte geheimhouding zou, naar de meening van den voorsteller, behalve in exceptioneele gevallen, niet noodig zijn en mededeelingen aan het publiek (de pers) zouden de belangstelling in het ontwerp gaande houden. Vóór de definitieve vaststelling van het verslag zou een proefdruk aan alle leden der Kamer zijn te zenden. Want, mocht al het indienen van voorstellen door bijzitters gedurende de behandeling van het voorstel in de commissie den gang der beraadslagingen kunnen belemmeren, niets kon er zich — meende de heer Lohman — tegen verzetten om nog vóór de definitieve vaststelling van het rapport aan alle Kamerleden de bevoegdheid te geven, wijzigingen aan het oordeel der commissie te onderwerpen, mits de verschijning van het rapport daardoor niet aanmerkelijk werd vertraagd. De commissie zou het in hare hand hebben, hiertegen te waken door een tijd van indiening vast te stellen. Over de ingediende amendementen zou de commissie haar gevoelen moeten uitspreken en zij zou, zoo noodig, de aanvankelijk vastgestelde uitkomsten van haar onderzoek kunnen wijzigen. Veel ondoelmatig en langdurig overleg tijdens de openbare behandeling zou door deze methode kunnen worden voorkomen. Het voorgestelde artikel betreffende de vaste commissies opende de gelegenheid tot benoeming, voor den duur eener zitting, van vaste commissies voor het onderzoek van tot zekere groep van onderwerpen behoorende wetsontwerpen. Dit instituut zou kunnen leiden tot doelmatiger arbeidsverdeeling. Niet alle leden kunnen zich toeleggen op bestudeering van alle ontwerpen; de meesten bepalen zich tot zekere categorieën van onderwerpen. „Daar staat tegenover" — schreef de voorsteller — „dat zulke commissies lichtelijk een zóó overwegenden invloed kunnen erlangen, dat elke andere invloed daarbij in het niet verdwijnt, hetgeen soms verkeerd kan werken." Den voorbereidenden arbeid aan de begrootingen wenschte de heer Lohman op te dragen aan tien begrootingscommissies, bij den aanvang der zitting vóór het afdeelingsonder- 105 zoek door den Voorzitter te benoemen. De laatste jaren was in practijk gebracht, dat de rapporteurs voor begrootingen geruimen tijd vóór het afdeelingsonderzoek werden aangewezen door de fracties1), ten einde die rapporteurs in staat te stellen zich voor hunne taak voor te bereiden. Het voorstel van den heer Lohman sloot hierbij aan, voor zoover het uitging van hetzelfde beginsel: benoeming van de leden der begrootingscommissies tijdig vóór het afdeelingsonderzoek der begrootingen. De werkwijze dezer commissies zou overeenkomen met die der commissie van voorbereiding, zoodat de commissies de openbare behandeling in éénen zouden prepareeren, ook door mondeling overleg met de Ministers. Dezen zouden in de commissievergaderingen hunne inlichtingen en antwoorden kunnen geven, waarvan de commissie in haar rapport verslag zou moeten geven. Bepaalde memories van antwoord der Regeering zouden dientengevolge vervallen. Indien niet op alle gedane vragen aan de commissie antwoord was gegeven, zou zij toch bevoegd zijn haar eindverslag uit te brengen; de Regeering zou daarna nog nota's kunnen inzenden of haar antwoord bij de openbare beraadslaging geven. Dit systeem kon, blijkens het over het voorstel uitgebrachte verslag, geen voldoende instemming vinden en de voorsteller ging in op den hem gegeven raad om zich alleen te bepalen tot voorstellen omtrent de samenstelling en de benoeming van begrootingscommissies en de bestaande werkwijze (die van commissies van rapporteurs) voor de begrootingscommissies voor te stellen. Behalve deze wijzigingen in het voorbereidend onderzoek, stelde de heer de Savornin Lohman nog enkele wijzigingen voor, welke de openbare beraadslaging betroffen. Ten einde het indienen van onvoorbereide amendementen, d. w. z. voorgesteld tijdens de beraadslaging, te bemoeilijken, stelde hij voor deze niet toe te laten, tenzij ondersteund door 20 leden. Verder deed hij het voorstel om bij de beraadslagingen over de begrootingen geen replieken toe te 1) Daartoe vond het trekken der afdeelingen voor de maanden September en October reeds plaats vóór het zomerreces (Vgl. o. a. Hand. 1906—1907. blz. 2157/58 en 2230). 106 laten, tenzij met verlof der Kamer en dan niet langer dan ten hoogste 10 minuten. In het door de commissie van rapporteurs uitgebrachte verslag waren nog andere denkbeelden geopperd tot verbetering van de werkwijze der Kamer dan die, welke in de voorstellen van den heer Lohman waren behandeld. In de eerste plaats het geven van gelegenheid aan de Kamer vóór de eigenlijke behandeling van gewichtige wetsontwerpen eerst eene beslissing te nemen ten aanzien van hoofdbeginselen van het ontwerp. Daartoe zou aan de commissie van voorbereiding kunnen worden opgedragen vraagpunten te formuleeren, waarvan beantwoording door de Kamer eene beslissing over de hoofdbeginselen met zich zou brengen. Door den voorsteller werd in dezen zin eene aanvulling van zijn voorstel ontworpen. In de tweede plaats werd in overweging gegeven: 1°. den Voorzitter meer macht te geven bij de leiding der beraadslaging en wel door te doen vervallen de bepaling, dat hij het woord verleent in de orde, waarin het is gevraagd en om in de plaats daarvan, naar het voorbeeld van andere landen, te bepalen, dat de Voorzitter beslist, aan wien en in welke volgorde hij het woord zal geven; 2°. om vóór den aanvang der beraadslaging over belangrijke wetsontwerpen en over begrootingen te beslissen, op welk tijdstip het debat over elk onderdeel zou worden gesloten1); 3°. de vergaderingen langer te doen duren; in drukke tijden ook 's Maandags en Zaterdags te vergaderen en, ten einde de vergaderingen te doen aanvangen op het vastgestelde uur van bijeenkomst, de presentielijst te doen vervallen en aan te nemen, dat het volgens de Grondwet vereischte aantal leden geacht wordt tegenwoordig te zijn, zoolang niet het tegendeel blijkt; 4°. kleine wetsontwerpen niet in de afdeelingen te onderzoeken.2) 1) In verband hiermede werd in herinnering gebracht de sedert twee jaren door minnelijk overleg tusschen de verschillende Kamerfracties ten aanzien van de beraadslagingen over de begrootingen in practijk gebrachte vrijwillige contingenteering. Deze bestond hierin, dat vóór den aanvang van de beraadslaging over de begrootingen door de voorzitters der Kamerfracties werd vastgesteld hoe lang de beraadslaging over de hoofdstukken en hunne onderdeelen zou mogen duren, in verband met den vóór Kerstmis beschikbaren tijd (Vgl. de rede des Voorzitters, Hand. 1907—1908, blz. 189). 2) De denkbeelden onder 1°.—4°. vermeld, hebben verder geen gevolg gehad. 107 De heer Lohman bracht naar aanleiding van het verslag over zijne voorstellen, daarin een aantal wijzigingen aan. Zooals hiervoren reeds is aangeteekend, werd voor de begrootingscommissies de werkwijze der commissie van voorbereiding vervangen door die van de commissie van rapporteurs en werd eene bepaling voorgesteld omtrent de beslissing door de Kamer over vraagpunten ter zake van de hoofdbeginselen van wetsontwerpen. In de bepalingen betreffende de samenstelling der commissie van voorbereiding werden deze aanvullingen aangebracht: dat nevens elk lid der commissie tevens een plaatsvervanger zou worden benoemd; dat de Kamer zou kunnen besluiten bij eene commissie van voorbereiding geen bijzitters toe te laten en dat in dit geval de commissie in plaats van uit vijf leden uit zeven leden zou bestaan. Verder werd voorgesteld: om het aanvangsuur der openbare vergaderingen op Vrijdag te bepalen op 10 uur en op de overige dagen op één uur; dat stemmingen ook zouden kunnen geschieden door zitten en opstaan. De voorstellen werden den 14den en 17den Mei 1909 in het openbaar behandeld. De voorgestelde bepalingen betreffende de commissies van voorbereiding *) en de vaste commissies 2) werden in hoofdzaak aangenomen. Ten aan- !) Een amendement van den heer VAN NlSPEN TOT SEVENAER, om de uitsluiting van den griffier van het algemeen rapporteurschap bij commissies van voorbereiding te schrappen en te bepalen, dat één of meer der commissieleden of de griffier tot algemeen rapporteur zou kunnen worden benoemd, werd aangenomen. 2) Bij de discussie zeide de heer O. VAN NlSPEN TOT SEVENAER te verwachten, dat indien te gelijk werd overgegaan tot het in het werk stellen van commissies van voorbereiding en vaste commissies, naar alle waarschijnlijkheid alle belangrijke wetsontwerpen naar deze commissies zouden worden verzonden, en hij achtte het een gevaar met beide soorten van commissies te gelijk te beginnen. Hij verklaarde het instituut der vaste commissies alleen te aanvaarden onder het uitdrukkelijke beding, dat niet zou worden overgegaan tot het benoemen van vaste commissies, voordat met de commissies van voorbereiding en hare nieuwe wijze van werken ervaring was opgedaan. In zijn antwoord hierop beval de heer LOHMAN de benoeming van vaste commissies ook niet bijzonder aan. Hij zeide: „Wat de vaste commissiën aangaat, juist na hetgeen ik gelezen heb over de practijk hiervan in andere landen, is bij mij twijfel gerezen omtrent de vraag of deze commissiën inderdaad wel wenschelijk zijn. Want bet is merkwaardig, dat verschillende reglementen van orde deze vaste 108 zien der begrootingscoirrmissies werd bepaald, dat voor de begrootingen bij den aanvang der zitting door den Voorzitter 50 leden, zooveel mogelijk met een plaatsvervanger, zouden worden aangewezen om op te treden als leden der begrotingscommissie; dat de Voorzitter deze leden in 10 <»mmissies zou verdeelen; dat bij de schriftelijke voorbereiding de procedure van de commissie van rapporteurs zou worden gevolgd en dat suppletoire begrootingsontwerpen niet aan de begrootingscommissies zouden worden gezonden. Met betrekking tot de openbare vergadering en de openbare beraadslaging werd bepaald: dat als op het uur, waarop de vergadering moet aanvangen, geen 51 leden tegenwoordig zijn, de namen der aanwezige leden worden opgelezen, en niet, zooals voor dezen het geval was, een kwartier na den voor den aanvang der vergadering vastgestelden tijd; dat bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen en hare onderdeelen aan geen lid tweemaal het woord wordt verleend, tenzij met verlof der Kamer; dat stemmingen kunnen geschieden door zitten en opstaan, indien geen der leden zich daartegen verzet; dat de vergadering, indien geen 51 leden meer tegenwoordig blijken te zijn, wordt verdaagd tot een nader tijdstip, in plaats van, zooals vroeger, tot een volgenden dag, zoodat voortaan op denzelfden dag weer opnieuw zou kunnen worden vergaderd; dat amendementen op door commissies van rapporteurs, van voorbereiding of door eene vaste commissie (dus niet door eene begrotingscommissie) voorbereide wetsontwerpen, commissiën -wel kennen, maar dat er toch meer gebruik gemaakt wordt van de commissiën van voorbereiding. Daarom geloof ik ook, dat wij de beschouwing daarover kunnen laten rusten, omdat in elk geval de commissiën van voorbereiding (lees: vaste commissiën) er niet kunnen komen zonder een welvoorbereid besluit van de Tweede Kamér." In zijne repliek constateerde de heer VAN NlSPEN, dat men het er algemeen over eens was, dat de nieuwe bepaling in dien zin zou worden toegepast, dat niet zou worden overgegaan tot de benoeming van vaste commissies dan onder het door hem aangegeven voorbehoud, voordat ervaring zou zijn opgedaan met de nieuwe werkwijze der commissies van voorbereiding (Hand. 1908—1909, blz. 2283— 2287). Tot dusver is de Kamer niet overgegaan tot de benoeming van vaste commissies. 109 die niet vooraf bij de commissie, of 2 X 24 uren vóórdat zij aan de orde komen, bij de Kamer zijn ingediend, of die niet bepalingen betreffen, welke na het uitbrengen van het eindverslag zijn gewijzigd, door ten minste 10 leden moeten zijn onderteekend. De bepaling omtrent verandering van het aanvangsuur der vergaderingen werd aangenomen met 31 tegen 21 stemmen, maar, nadat op voorstel van 16 leden de beraadslaging over het artikel was heropend, werd door den heer de Savornin Lohman zijn voorstel daaromtrent ingetrokken. De wijzigingsvoorstellen werden, in tweede lezing, op 18 Mei 1909 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. 1908—1909, blz. 2283—2299, 2311—2312; 2317— 2318; 2336; bijl. n°. 246.) Zitting 1911—1912. 25 Juni 1912 deden de heeren Kuyper, de Savornin Lohman en Loeff het voorstel om de imperatieve bepaling van het reglement van orde, dat de commissie van voorbereiding, „alvorens haar verslag uit te brengen, dit ter kennisneming zendt alleen voor de leden", te vervangen door de facultatieve bepaling, „dat de commissie het verslag, alvorens dit uit te brengen, ter kennisneming alleen voor de leden kan zenden". Dit voorstel werd gedaan met het bepaalde doel om aan de commissie van voorbereiding voor het bij de Kamer aanhangige ontwerp-Invaliditeitswet de bevoegdheid te geven haar verslag dadelijk na afloop van de gedachtenwisseling met de Regeering te publiceeren, waardoor de gelegenheid tot indiening van amendementen bij de commissie en de bespreking van die amendementen in de commissie zouden vervallen. Dit zou de behandeling van bedoeld wetsontwerp bespoedigen. Het voorstel werd, blijkens het daarover op 1 Juli uitgebrachte verslag, door vele leden een gelegenheidsvoorstel geacht, bedoelende, dat het ontwerp-Invaliditeitswet, met achterstelling van het mede aanhangige ontwerp-Ziektewet, in het najaar door de Kamer kon worden behandeld. Deze leden waren van oordeel, dat het niet wenschelijk was, ter bereiking van een politiek doel, incidenteel wijziging te brengen in een onderdeel van de „weloverwogen regeling der werkwijze van de commissie van voorbereiding", in het 110 reglement opgenomen. Voorts werd er op gewezen, dat het juister ware geweest, alleen voor de behandeling van het ontwerp-Invaliditeitswet afwijking van de bepaling van het reglement omtrent de publicatie van het verslag voor te stellen. Te veel werd voorbij gezien, meenden velen, dat het hoofddoel van het instituut der commissie van voorbereiding niet mocht zijn tijdsbesparing te verkrijgen, maar om eene goede voorbereiding van wetsontwerpen te verzekeren. Voorts duchtte men van de voorgestelde bepaling te snelle behandeling in openbare vergadering van wetsontwerpen, nadat de leden en de Regeering van het verslag hadden kennis genomen en te groote bevoegdheid der commissie van voorbereiding als aan haar de beslissing over de publicatie van het verslag werd overgelaten. Reeds den volgenden dag zonden de voorstellers eene nota ter beantwoording van het verslag en den 5den Juli kwam het voorstel in beraadslaging. Daarbij werd door de overneming van een amendement het voorstel zóó gewijzigd, dat het strekte om het vooraf aan de leden ronddeelen van een proefdruk van het verslag der commissie van voorbereiding en de indiening van amendementen bij de commissie vóór het uitbrengen van het definitieve verslag, te doen vervallen. In plaats daarvan zou eene bepaling komen, dat de commissie bij het uitbrengen van haar verslag een termijn zou kunnen bepalen, binnen welken de leden amendementen bij de commissie zouden kunnen inzenden, en dat de commissie over die amendementen mondeling of schriftelijk verslag zou moeten uitbrengen. Een amendement, strekkende om deze facultatieve bepaling door een imperatief voorschrift te vervangen, werd verworpen. Het gewijzigde voorstel van den heer Kuyper c. s. werd met 46 tegen 34 stemmen aangenomen. De aangenomen bepalingen zijn het derde en vierde lid van het tegenwoordig art. 51. (Hand. 1911—1912, blz. 3126—3137; bijl. n°. 292.) Zitting 1913—1914. Weder waren het de fractie-voorzitters, die den 5den December 1913 een voorstel tot wijziging van het reglement van orde indienden. Het strekte om bepalingen vast te stellen omtrent den duur der bij begrootlhgen te houden redevoeringen, met het doel om bekorting 111 van de begrootingsdiscussies te verkrijgen. Over dit voorstel, dat een uitvloeisel was van overleg tusschen de verschillende fracties, werd 15 December door de commissie van rapporteurs verslag uitgebracht, waarop de voorstellers den 18den in eene nota antwoordden en eenige wijzigingen in hun voorstel brachten. Het werd, na een korte discussie, in de vergadering van 19 December zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Uit de discussie blijkt, dat het voorstel in het seniorenconvent was aangenomen speciaal voor de begrooting voor 1914, die in behandeling was en dat er daarop van de zijde van enkele fracties was aangedrongen om de regeling van het voorstel in het reglement van orde op te nemen. De heer Troelstra, een der voorstellers, releveerde de bedoeling om de voorgestelde bepalingen voorshands voor de in behandeling zijnde begrooting te doen gelden. Hij meende, dat het op den duur noodig zou zijn, dat eene zekere autoriteit werd toegekend aan het instituut, dat den laatsten tijd bij de Kamer had gewerkt *). Naar zijne meening moest men op den duur komen tot eene dergelijke regeling, dat telkenj are vóór den aanvang der begrootingsdiscussies het seniorenconvent zou bijeenkomen en bepalingen maken, na overleg natuurlijk, van de voorzitters met hunne fracties, waardoor men de zekerheid zou hebben, dat hetgeen bepaald werd, ook door de groote meerderheid der Kamer werd gewenscht. „Wanneer dan in het reglement van orde eene bepaling werd opgenomen", — zeide de heer Troelstra — „hierop neer- *) N.1. dat der voorzitters van de verschillende politieke fracties, het „seniorenconvent", officieel genoemd „Commissie van Overleg" (vgl. de noot op blz. 107). Deze Commissie van Overleg stelde van 1907—1910 jaarlijks eene contingenteering van den spreektijd bij de begrootingen vast en bemoeide zich in de jaren 1906, 1907 en 1908 met de aanwijzing door de fracties, naar verhouding harer sterkte, van de rapporteurs voor de begrootingshoofdstukken {vgl Hand. 1906—1907, blz. 2157). Zij werd door den Voorzitter ook wel geraadpleegd over de regeling van de debatten over andere onderwerpen dan de begrootingen. Naar buiten bleek daarvan in den regel niet. Eene enkele maal echter wèl, bijv. op 19 Maart 1918. De Voorzitter deelde toen mede, dat hij — na overleg met de fractie-voorzitters — een voorstel zou doen betreffende den duur der replieken bij de beraadslaging over een wetsontwerp (Hand. 1917—1918, blz. 2042). Eenige malen deden de leden der Commissie van Overleg ook voorstellen tot wijziging van het reglement van orde. 112 komende, dat wanneer eenmaal het senioren-convent bepalingen heeft gemaakt, daaruit voortvloeit, dat de Voorzitter bij overtreding daarvan het recht heeft aan sprekers het woord te ontnemen, dan hebben wij wat wij wenschen, terwijl wij nu missen het gezag van den Voorzitter om aan dergelijke bepaling de hand te houden." De heer de Savornin Lohman sloot zich hierbij aan en zeide te onderstellen, dat in den loop van het volgende jaar eene meer ingrijpende en rationeele wijziging zou worden voorgesteld. Hiervan kwam echter niet en de Vastgestelde bepalingen zijn, later eenigszins verscherpt, blijven bestaan. Het nieuwe aan het reglement van orde toegevoegde artikel luidde: „Bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen en hare onderdeelen mag de duur van de redevoeringen der leden den tijd van 45 minuten niet overschrijden, met dien verstande, dat de maximum-duur bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen van Oorlog en Marine één uur zal bedragen en dat deze bepalingen niet gelden voor de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting en de Indische begrooting. Bij de beraadslagingen over de onderafdeelingen van art. I en de verdere artikelen der Indische begrooting en van de onderartikelen van art. I en de verdere artikelen der overige begrootingen mag de duur van de redevoeringen der leden den tijd van een half uur niet overschrijden. Bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen en hare onderdeelen wordt aan geen lid tweemalen het woord verleend, tenzij met verlof der Kamer. Bij de beraadslagingen over de begrootingen mag de duur van replieken en duplieken der leden den tijd van 10 minuten niet overschrijden. Deze bepaling geldt niet voor de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting en de Indische begrooting. Zoodra de voor de redevoeringen gestelde maximum-duur is bereikt, noodigt de Voorzitter den spreker uit met spreken op te houden. Deze geeft terstond aan de uitnoodiging gevolg." (Hand. 1913—1914, blz. 983—984; bijl. n°. 217.) Zitting 1916—1917. In deze zitting stelden de voorzitters der Kamerfracties, de heeren de Savornin Lohman, Marchant, de Meester, Nolens, Troelstra, Visser van IJzendoorn en van der Voort van Zijp, voor art. 142 van het reglement, luidende: „In het geval van ontbinding der Kamer zijn alle bij haar aanhangige werkzaamheden vervallen", te schrappen. 8 113 Binnen kort tijdsverloop zouden twee ontbindingen der Kamer plaats hebben. De voorstellers hadden zich, met het oog hierop, de vraag gesteld, of het wel noodig ware de genoemde bepaling te handhaven. „Bestaat", schreven zij ia hunne toelichting, „tegen schrapping daarvan geen over* wegend bezwaar/ dan is zij, vooral in dezen tijd, nu de Kamer met werk overladen is, zonder twijfel wenschelijk, aangezien het vervallen van alle, ook buiten den politieken strijd der partijen vallende, wetsontwerpen de spoedige afdoening van noodige wijzigingen der wetgeving in niet geringe mate zou belemmeren." Aan het voorstel lag de stelling ten grondslag, dat ontbinding de Kamer niet vernietigt; dat in dat geval slechts nieuwe leden worden benoemd, maar dat de Kamer zelve een permanent Staatslichaam is. Het voorstel werd den 30sten Maart zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. 1916—1917, blz. 2314; bijl. n°. 377.) Op 18 Mei 1916 werd in de Kamer, bij de behandeling van eene reeks naturalisatie-ontwerpen, uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag, of wel met de noodige omzichtigheid werd te werk gegaan bij het gevolg geven aan de vele verzoeken om naturalisatie, welke, ook in verband met de tijdsomstandigheden, werden gedaan. In verband met deze discussie dienden de heeren van Hamel, de Beaufort, Beumer en ter Spill, die aan het debat hadden deelgenomen, den 18den October daaraanvolgende een voorstel in tot aanvulling van het reglement van orde. Het kwam hun gewenscht voor om door een voorschrift in het reglement te verzekeren, dat, in overeenstemming met de strekking van het tweede lid van art. 6 der Grondwet, de Kamer zich van de beteekenis van elk voorstel tot naturalisatie in bijzonderheden rekenschap zou geven en bij hare beslissingen omtrent zoodanige wetsvoorstellen eene vaste lijn volgen. Instelling van eene vaste commissie, aan welke deze voorstellen zouden worden verzonden, achtten de voorstellers, ter bereiking van het aangewezen doel, het passende middel. De voorgestelde vaste commissie, welke uit 5 leden zou bestaan, zou de beraadslaging over alle naturalisatie- 114 ontwerpen zelfstandig voorbereiden. Het afdeelingsonderzoek van die ontwerpen zou vervallen. In verband hiermede zouden de leden der Kamer, die niet lid der commissie waren, door inlevering van nota's van hun gevoelen kunnen doen blijken en zij zouden het recht hebben aan de beraadslaging over hunne nota's in de commissie deel te nemen. Eene commissie,' als door hen werd voorgesteld, zou, meenden de voorstellers, er toe kunnen bijdragen, dat de Kamer bij hare beslissing geregeld zekere leidende gedachten volgde, waarmede ook de Regeering bij de voorbereiding der wetsontwerpen rekening zou kunnen houden. Blijkens het den 6den December 1916 uitgebrachte voorloopig verslag, was men „vrij algemeen van gevoelen, dat de voorgestelde wijziging niet voldoende was gemotiveerd en dat in meer dan één opzicht de tegenwoordige werkwijze ten aanzien van bedoelde wetsontwerpen was te verkiezen". De voorstellers zonden 13 Februari 1917 eene uitvoerige memorie ter beantwoording van de tegen hun voorstel ingebrachte bedenkingen in. Kort daarop overleed de eerste onderteekenaar van het voorstel en dit bleef gedurende verscheidene zittingen liggen, zonder dat er eindverslag over werd uitgebracht. Bij het overnemen van de onafgedane werkzaamheden der oude Kamer bij het optreden der nieuwe in 1922, werd besloten de werkzaamheden aan het voorstel niet te hervatten. Nóch van de zijde der commissie van rapporteurs, nóch van de zijde van de voorstellers waren blijken gegeven — zoo merkte de Voorzitter °P —. dat op behandeling van het voorstel prijs werd gesteld. (Hand. 1916—1917, bijl. n°. 263; Hand. 1922, blz. 15.) Zittingen 1916—1917,1917—1918 en 1918—1919. In Mei 1917 kwam bij de Kamer in behandeling een anderhalf jaar vroeger door den heer van Leeuwen gedaan voorstel tot het benoemen van eene commissie tot het ontwerpen van een adres aan de Koningin in zake vergrooting van het aandeel der Kamer in het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. De bespreking van het voorstel, ten nauwste verband houdende met het sedert den oorlog actueel geworden onderwerp van de verhouding van de Regeering en de Volksvertegenwoordiging ter zake van de buitenlandsche politiek, 115 legde beslag op een drietal vergaderingen der Kamer. Resultaat der discussie was de aanneming, op 10 Mei 1917, met 38 tegen 31 stemmen, van eene motie van orde van den heer van Leeuwen, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat het algemeen belang verlangt, dat regelmatig overleg wordt gepleegd tusschen de Regeering en de Staten-Generaal over de zaken van buitenlandsch beleid, spreekt als haar meening uit, dat wijziging van het reglement van orde tot stand behoort te komen ten einde door instelling van eene vaste commissie voor de buitenlandsche aangelegenheden tot het plegen van zoodanig overleg te geraken, gaat over tot de orde van den dag." (Hand. 1916—1917, blz. 2468—2523.) Naar aanleiding van deze motie diende de heer Troelstra, met tien andere leden, op 18 December 1917 een voorstel in om in het reglement van orde een^uit één artikel bestaand nieuw hoofdstuk op te nemen, betreffende de commissie voor buitenlandsche zaken. De commissie zou door de Kamer bij den aanvang van elke zitting worden benoemd en dienen om een regelmatig overleg over zaken van buitenlandsch beleid met de Regeering te bevorderen. Alle zaken, waaromtrent door de Regeering geen geheimhouding aan de commissie zou worden opgelegd, zou zij aan de Kamer mededeelen, voor zoover de Regeering dat niet zelf deed. De Voorzitter en de Griffier der Kamer zouden van rechtswege voorzitter en secretaris der commissie zijn en zij zou, met den Voorzitter, bestaan uit zeven leden. Na eene vrij uitvoerige schriftelijke voorbereiding, waarbij de reeds bij de beraadslaging over het voorstel-van Leeuwen besproken vraag, of eene versterking van den invloed der Kamer op het bestuur der buitenlandsche zaken als door de voorstellers werd beoogd, met de Grondwet wel was overeen te brengen, opnieuw breedvoerig werd behandeld, was het voorstel op 15 Mei voor openbare beraadslaging gereed. De behandeling had echter in de zitting 1917—1918 niet meer plaats. De met September 1918 nieuw opgetreden Kamer, nam op 31 October het voorstel in openbare behandeling. De beraadslaging werd dien dag niet ten einde gebracht en geschorst en eerst op 11 Maart 1919 werd zij hervat. Als een punt van bijzonder belang kwam bij de discussie naar voren de geheimhouding van het in de commissie ver- 116 handelde, waartoe volgens het voorstel de leden der commissie door de Regeering zouden kunnen worden verplicht en waardoor een toestand zou ontstaan, dat niet de Kamer in het overleg in zake buitenlandsche aangelegenheden zou worden betrokken, maar slechts zeven uitverkoren leden dat overleg zouden plegen. Dit vond bij verscheidene leden ernstige bestrijding, ook op grond van strijd met de Grond? wet, die zegt, dat de Ministers aan de Kamer inlichtingen geven en leidde tot het voorstellen van een amendement om aan alle Kamerleden de bevoegdheid te geven de vergaderingen der Commissie bij te wonen en van een ander amendement om aan de Commissie de verplichting op te leggen aan de Kamer mededeeling te doen van alle door de commissie behandelde zaken, zoodat van geheimhouding tegenover de Kamer geen sprake zou mogen zijn. Deze amendementen werden verworpen. Dit lot trof ook een amendement, eveneens ten doel hebbende de geheele Kamer meer in de buitenlandsche aangelegenheden te betrekken, door aan de Commissie de verplichting op te leggen op geregelde tijden de Kamer op de hoogte te stellen, door een mondeling of schriftelijk verslag, van alle behandelde zaken, met uitzondering van die, waaromtrent door de Regeering aan de Commissie geheimhouding zou zijn opgelegd en om de gelegenheid te openen na het uitbrengen van het verslag tot eene bespreking door de Kamer. Het voorstel onderging bij de openbare beraadslaging eenige wijziging en werd in zijn geheel aangenomen met 56 tegen 7 stemmen. Het is thans hoofdstuk X (art. 146) van het reglement. (Hand. 1918—1919, blz. 232—241, 1778—1798; bijl. 1917 —1918, n°, 289 en 1918—1919, n°. 37.) 25 Januari 1918 deden de voorzitters der Kamerfracties het voorstel een vijftal wijzigingen in het reglement van orde te brengen. De eerste had betrekking op het onderzoek der geloofsbrieven. De strekking was de bestaande bepalingen daaromtrent, die, in verband met de invoering bij de nieuwe Kieswet van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging, niet meer voor toepassing vatbaar waren, te vervangen door bepalingen, welke zich bij die wet aansloten. 117 De tweede betrof het voorstel, dat bij den aanvang eener zitting niet meer het oudste lid in jaren als tijdelijk Voorzitter zou optreden, maar een oud-voorzitter, met dien verstande, dat de laatstafgetredene den voorrang heeft. Bij ontstentenis van zoodanig lid zou als tijdelijk Voorzitter optreden een der in vorige zittingen als tweede of derde candidaat op de nominaties voor het voorzitterschap geplaatste leden, met dien verstande, dat steeds de tweede boven den derde en de op eene latere opgave geplaatsten boven die van eene vroegere nominatie den voorrang zouden hebben. Eerst bij het ontbreken van deze leden zou het oudste lid als tijdelijk Voorzitter optreden. De voorstellers brachten in herinnering, dat in de reglementen van 1842 en 1846 was bepaald, dat de eerste bijeenkomst na de opening werd voorgezeten door den laatst afgetreden Voorzitter, in de vergadering tegenwoordig, of bij ontstentenis van dezen door het oudste lid in jaren. De voorgestelde wijziging sloot zich hierbij aan en zou ten gevolge hebben, dat in den regel het tijdelijk voorzitterschap zou bekleed worden door een lid, dat ten opzichte van de leiding der vergadering ervaring heeft opgedaan. In het 2de, 3de en 4de jaar eener legislatieve periode zou het lid, dat in het 1ste jaar Voorzitter was, als tijdelijk Voorzitter fungeeren. De voorstellen betroffen verder: 3°. eene wijziging van art. 6 van het reglement in dien zin, dat duidelijk zou komen vast te staan, dat buiten de gevallen van ontbinding en periodieke aftreding, het opmaken der opgave voor de benoeming van den Voorzitter der Kamer in de eerste vergadering na de opening kan plaats hebben, gelijk ook feitelijk steeds geschiedde; 4°. het vervallen van art. 7 van het reglement, luidende: „Zoodra 's Konings keuze aan den tijdelijken Voorzitter bekend geworden is, roept deze de Kamer bijeen ten einde het voorzitterschap aan den benoemde over te dragen." Dit artikel maakte het optreden van den benoemden Voorzitter afhankelijk van het overdragen van het voorzitterschap door den tijdelijken Voorzitter in eene vergadering der Kamer. Dit scheen den voorstellers niet juist toe, aangezien de Voorzitter krachtens het Koninklijk besluit tot zijne benoeming voor het tijdperk der zitting bevoegd is als 118 zoodanig op te treden. Bij aanneming van het voorgestelde artikel betreffende den tijdelijken Voorzitter zou deze veelal dezelfde zijn als de benoemde Voorzitter en kon in dat geval van overdracht moeilijk gesproken worden; 5°. schrapping van het laatste lid van art. 140, luidende: „Hij, die na zijne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, aanneemt, geeft daarvan dadelijk kennis aan de Kamer." Dit voorstel hield verband met de schrapping van de bepaling uit de Grondwet, bij hare laatste herziening, dat zij, die na hunne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aannamen, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, van rechtswege hun Kamerlidmaatmaatschap verloren. Bij het afdeelingsonderzoek waren, blijkens het verslag over het voorstel, nog ter sprake gekomen: de mogelijkheid én wenschelijkheid in het reglement bepalingen op te nemen omtrent de wijze van stemmen over de toelating der leden; de bevoegdheid der Kamer tot niet-toelating; de uitlegging van het toenmalige art. 134 der Kieswet (toelating of niettoelating van alle leden eener nieuwe Kamer en bloc). De voorstellers gingen op deze punten niet in. De voorstellen werden den 16den April 1918 door de Kamer zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. 1917—1918, blz. 2268; bijl. n°. 311.) In Maart 1919 werden, behalve door de invoeging van het hoofdstuk over de Commissie voor Buitenlandsche Zaken, ten gevolge vatt de aanneming van een voorstel van den heer de Savornin Lohman en zes andere leden (allen voorzitters van Kamerfracties), nog een aantal belangrijke wijzigingen in het reglement van orde gebracht. Het voorstel werd 7 Januari 1919 bij de Kamer ingediend en den 11 den Maart d.a.v. met 48 tegen 13 stemmen aangenomen. Ten aanzien van de schriftelijke voorbereiding der openbare beraadslaging over wetsontwerpen betroffen de wijzigingen: 1°. veranderingen in taak en bevoegdheid der commissie van rapporteurs; 119 2°. instelling van bijzondere commissies voor bepaalde wetsontwerpen, gepaard met het vervallen van het onderzoek van die ontwerpen in de afdeelingen; ••'&Harx* 3°. vaststelling van termijnen voor het uitbrengen van verslagen over wetsontwerpen. Bekorting van de verslagen en daardoor bevordering van spoed bij de behandeling van wetsontwerpen, was het doel van de onder 1°. genoemde wijzigingen. In de plaats vaii het bestaande artikel, handelende over hetgeen het verslag der commissie van rapporteurs moest inhouden, n.1. eene beknopte uiteenzetting van de strekking der voordracht en hare bepalingen; een overzicht van de gehouden overweging in de afdeelingen; mededeeling van de uitkomsten van gehouden overleg met de Regeering en verder alles, wat de commissie tot recht begrip van het onderwerp der voordracht en eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging wenschelijk achtte, werd bepaald, dat het verslag zich beperkt tot en zoo beknopt mogelijk bevat hetgeen op het voorstel betrekking heeft en dat de commissie van rapporteurs bevoegd is van hetgeen in de afdeelingen is gezegd, weg te laten, wat zij niet ter zake dienende acht. De gelegenheid werd dus gegeven met de gewoonte om zoo goed als alles te vermelden, wat in de afdeelingen was gezegd, te breken: de commissie van rapporteurs kreeg uitdrukkelijk volkomen vrijheid om te beslissen, wat in baar verslag zou worden opgenomen. Ten aanzien van het verslag betreffende hoofdstuk I der Staatsbegrooting werd eene bijzondere bepaling ingevoegd, n.1. deze, dat in bedoeld verslag, behalve opmerkingen over dat hoofdstuk, geen andere beschouwingen opgenomen mogen worden dan die, welke betrekking hebben op de algemeene politiek der Regeering en de financiën of welke zaken betreffen, die meer dan één Departement aangaan. De bedoeling was uit het verslag te weren beschouwingen over de verkiezingen, de partijen en hare onderlinge verhouding, enz. Openbaar zou daarover ook zonder schriftelijke voorbereiding wel kunnen worden gesproken. Die mondelinge beraadslagingen zouden dan allicht „een frisscher karakter hebben", schreven de voorstellers in hunne toelichting. 120 Dé nieuwe bepalingen omtrent bijzondere commissies kwamen hierop neer, dat voorstellen van hoofdzakelijk technischen aard naar eene bijzondere commissie, van vijf, door den Voorzitter der Kamer te benoemen, leden kunnen worden verzonden. Voor zulke ontwerpen vervalt dan het afdeelingsonderzoek, maar ieder lid der Kamer kan schriftelijk zijne opmerkingen bij de commissie inzenden en hare vergaderingen, behalve die voor de vaststelling van het verslag bestemd, bijwonen. Bij het uitbrengen van haar verslag kan de commissie een termijn van ten minste 14 dagen bepalen, binnen welken de leden amendementen bij haar kunnen inzenden. Over die amendementen brengt de commissie verslag uit; aan de besprekingen der amendementen in de commissie kunnen de voorstellers deel nemen. Voor het verslag der commissie en het overleg met de Regeering, gelden dezelfde bepalingen als voor de commissie van rapporteurs. In de bijzondere commissie zouden leden kunnen worden benoemd, die voor de behandeling van voorstellen van technischen aard bijzondere geschiktheid bezitten, zoodat bij deze benoeming niet de politieke richting op den voorgrond zou staan, maar de deskundigheid der leden. De bedoeling was om alle ontwerpen, welke een zelfde categorie van techniek betreffen, steeds aan dezelfde commissie te verzenden. Van het vervallen van het afdeelingsonderzoek werd bespoediging der voorstellen verwacht. Ter bevordering van dit laatste strekten almede de nieuwe bepalingen omtrent termijnen voor het uitbrengen van verslag. Voor het uitbrengen van de verslagen (of voorloopige verslagen) van de commissies van rapporteurs, van de begrootingscommissies en van de bijzondere commissies werd een termijn van drie weken toegestaan; voor het uitbrengen van eindverslag na memorie van antwoord een termijn van één week. Deze termijnen kunnen door de Centrale afdeeling worden verkort of verlengd; ook de commissies kunnen verlenging vragen, die door de Kamer, en als deze niet bijeen is, door den Voorzitter kan worden verleend. De voorschriften, welke op de openbare vergadering betrekking hebben, werden met eenige nieuwe bepalingen aangevuld, die meerendeels ook ten doel hadden het bij 121 deze reglementsherziening sterk op den voorgrond tredende verlangen om den geheelen gang van zaken bij de Kamer te bespoedigen, te verwezenlijken. Bepalingen werden gemaakt om tot beperking van de debatten te geraken. Zoo werd den Voorzitter opgedragen sluiting der beraadslaging voor te stellen, wanneer hij de zaak voldoende toegelicht acht, over welk voorstel geen debat wordt toegelaten; werd eene bepaling opgenomen omtrent het maken van beperkingen door de Kamer van den duur van redevoeringen over een bepaald onderwerp en van het aantal malen, dat een lid daarbij het woord kan voeren; werden de spreektijden bij de beraadslagingen over de begrootingen ingeperkt Sluiting van de beraadslaging op een van te voren bepaald tijdstip werd mogelijk gemaakt (de z.g. „guillotine"), evenals het afleggen van „korte verklaringen" na de sluiting der beraadslaging, in bijzondere gevallen. Verder werd aan de leden de verplichting opgelegd om te gaan zitten; aan de sprekers om van de spreekplaats gebruik te maken, wanneer de Voorzitter het verzoek daartoe doet. De disciplinaire macht van den Voorzitter werd uitgebreid. Hem werd de bevoegdheid toegekend aan een lid, die de behandeling van zaken belemmert, voor de eerste maal gedurende één dag, bij herhaling voor langeren tijd, den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen. Voorts verdienen de volgende aanvullingen of wijzigingen nog vermelding. Het van ouds bestaande gebruik, dat de leden der Kamer zich onthouden van het doen van mededeelingen in het openbaar omtrent hetgeen in de afdeelingen (en commissievergaderingen) is voorgevallen, werd door eene uitdrukkelijke bepaling in het reglement bevestigd. Van die goede gewoonte was in den laatsten tijd wel eens afgeweken. *) De tweemaandelijksche vernieuwing der afdeelingen werd beperkt tot driemaal 's jaars (na de opening der zitting, na Kerstmis en na Paschen). De verkiezing van de voorzitters der afdeelingen werd vastgesteld op den eersten dag, waarop de Kamer na dien der loting vergadert, ten einde aan de leden van elke afdeeling gelegenheid te geven onderling overleg te plegen over de benoeming vatt een voorzitter. i) Vgl. o. a. Hand. 1918—1919, blz. 132. 122 Het aantal leden der begrootingscommissies werd, in verband met het aantal hoofdstukken der Staatsbegrooting, tot 60 verhoogd, waardoor de plaatsvervangende leden kwamen te vervallen. Bepaald werd, dat ook alle in eene zitting inkomende suppletoire begrootingen, ter bevordering van de continuïteit van behandeling, aan de begrootingscommissies worden gezonden. De bepalingen omtrent het stellen van „vragen" werden zoo aangevuld, dat een lid mondelinge beantwoording van zijne vragen op den vragendag kan verzoeken en dat hij, indien mondelinge beantwoording plaats heeft, naar aanleiding van het ontvangen antwoord nog nadere opheldering kan vragen. (Bijl. 1918—1919, n°. 306; Hand. blz. 1754—1771.) In Maart 1921 werd het reglement gewijzigd om de notulen der vergaderingen af te schaffen en in de plaats daarvan het zakelijke gedeelte van het stenografisch verslag tot officieel verslag van het verhandelde te maken. Volgens deze nieuwe bepalingen wordt dat zakelijke gedeelte samengesteld naar de aanteekeningen van den griffier en tijdens de volgende vergadering gedurende een uur ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd. Bijaldien geen bezwaren tegen den inhoud worden ingebracht, wordt het stuk door de Kamer goedgekeurd en door den Voorzitter en den griffier geteekend. Dit geteekende stuk wordt als het officieele verslag van de vergaderingen ter griffie bewaard. Het voorstel tot deze wijzigingen, ten gevolge waarvan veel onnoodig werk (schrijven en copieeren van de notulen) kwam te vervallen, was uitgegaan van de commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden. Het werd 24 Februari 1921 ingediend en den 18den Maart zonder hoofdelijke stemming door de Kamer aangenomen. (Hand. 1920—1921, blz. 1877; bijl. n°. 425.) Op 22 Februari 1922 maakten de heer de Kanter en vier andere leden een voorstel aanhangig tot aanvulling van het reglement van orde. Het strekte tot instelling van eene commissie voor de Staatsuitgaven, welke de taak zou hebben de Kamer voor te lichten omtrent de besteding van de op de begrootingen der Staatsuitgaven toegestane gelden. Met de instelling der commisie werd beoogd betere controle van 123 de regeeringsbescheiden op comptabel gebied, invoeren van controle op de uitgaven gedurende den loop van een dienstjaar, bevordering van bezuiniging op de Staatsuitgaven in het algemeen en in het bijzonder het voorkomen Van overschrijding van toegestane sommen. Dit voorstel, waaromtrent 23 Maart verslag werd uitgebracht, bleef ten gevolge van het vroeg in het jaar uiteengaan der Kamer in verband met de algemeene verkiezingen, onafgedaan. De nieuwe Kamer nam het voorstel op 1 Mei 1923 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan. De door dit voorstel in het reglement gebrachte bepalingen komen in het vigeerende reglement voor onder hoofdstuk XI (art. 147.). (Hand. 1921—1922, bijl. n°. 436; Hand. 1922—1923, blz. 2186.) Vóór het uiteengaan der Kamer in Mei 1922 bracht zij, op voorstel der commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, eene wijziging in art. 3 van het reglement van orde. Aangezien uit de Kieswet, bij de laatste wijziging, de bepaling was vervallen, dat bij het optreden van eene nieuwe Kamer eerst tot het onderzoek der geloofsbrieven mocht worden overgegaan nadat deze alle waren ingekomen of de termijn voor de inzending der geloofsbrieven voorgeschreven, was verstreken, moest de overeenkomstige bepaling van het reglement van orde, voorkomende in het tweede lid van art. 3, ook vervallen. De aangebrachte wijziging maakte het weer mogelijk om, evenals vóór 1918, bij het optreden eener nieuwe Kamer de geloofsbrieven te onderzoeken, zoodra meer dan 50 benoemde leden tegenwoordig zijn. (Hand. 1921—1922, blz. 2746; bijl. n°. 516.) In de zitting 1922—1923, na de totstandkoming van de Grondwetsherziening, diende de commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden op 7 Februari een voorstel in om het reglement van orde met den nieuwen tekst en de nieuwe nummering der Grondwetsartikelen in overeenstemming te brengen. Behalve de hiertoe strekkende veranderingen, bevatte het voorstel nog eene wijziging van het artikel, op de begrootingscommissies betrekking hebbende, 124 ten einde het bij verandering van het aantal of van de nummering der begrotingshoofdstukken steeds toepasselijk te doen zijn. Voorts hield het bepalingen in omtrent het verleenen van het woord en de aanwijzing van eene zitplaats aan de ambtenaren, die een Minister in de vergadering vergezellen en strekte het om eene voorziening te treffen ten aanzien van de begrootingscommissies ingeval eene tweejaarlijksche begrooting mocht worden ingediend, in dier voege, dat die commissies dan voor den duur van twee zittingen zullen worden benoemd. Het voorstel werd door de Kamer aangenomen op 1 Mei 1923. (Hand. 1922—1923, blz. 2186; bijl. n°. 373.) De laatste wijziging van het reglement van orde werd bij besluit der Kamer van 15 Februari 1924 aangebracht. Daarbij werd de termijn voor het uitbrengen van verslag door de commissie voor de Staatsuitgaven over de in hare handen gestelde stukken, welke drie weken bedroeg, op twee maanden gesteld. De bestaande termijn was in de practijk te kort gebleken; de heer van Gijn en de overige leden van de genoemde commissie hadden daarom op 6 December 1923 een voorstel ingediend tot verlenging van den termijn en tevens om de bepaling van het reglement, dat de verslagen van commissies voor z.g. regeeringsbescheiden in eene vergadering der Kamer moesten worden uitgebracht voordat zij konden worden gedrukt en rondgedeeld, welke bepaling ook van toepassing was op de verslagen van de commissie voor de Staatsuitgaven, te schrappen. Ook deze wijziging keurde de Kamer goed, zoodat voortaan alle verslagen, ook voordat zij zijn uitgebracht, kunnen worden gedrukt en rondgedeeld. Voorts werd, op aandrang uit de Kamer bij het afdeelingsonderzoek, door de voorstellers in hun voorstel de bepaling opgenomen, dat commissies tot onderzoek van „Regeeringsbescheiden" (die tot nog toe niet gebonden waren aan een termijn voor het vaststellen van verslag) binnen twee maanden nadat haar voorzitter werd benoemd, verslag moeten uitbrengen. De Kamer hechtte ook aan deze aanvulling van het reglement hare goedkeuring. (Bijl. 1923—1924, n°. 228; Hand. blz. 750.) 125 BIJLAGE I. Eenige bepalingen uit de reglementen van orde van de Nationale vergadering van 1796, van de Constitueerende Vergadering en van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks van 1798. — Reglement van orde van het Wetgevend Lichaam van het Koninkrijk Holland. De reglementen van 17% en 1797, in hoofdzaak gelijkluidend, hielden onder meer de volgende bepalingen in. Na de opening der vergadering met een kort gebed, werd de presentielijst opgelezen en moesten de leden door een duidelijk antwoord blijk geven van hunne tegenwoordigheid. De President deelde*in de vergadering mede aan welke leden hij wegens ziekte of andere wettige redenen, verlof tot afwezigheid had gegeven en voor hoe lang. De President mocht zoodanig verlof alleen schriftelijk geven. Achtte hij de reden, waarom verlof werd gevraagd, niet wettig of den tijd, waarvoor het werd verzocht, te lang, en drong het lid op inwilliging van zijn verzoek aan, dan werd de beslissing der Kamer ingeroepen. Alle voorstellen, welke de leden wilden doen, moesten op schrift worden ingeleverd. De spreker mocht „nooit de adviezen zijner medeleden taxeeren"; hij moest altijd „bescheiden uitdrukkingen bezigen". De President was gehouden een spreker, die eenige onvriendelijke woorden mocht gebruiken, tot de orde te roepen, en, bij ongehoorzaamheid, hem stilzwijgen op te leggen. Wanneer een lid „bezig was te adviseeren", mocht de President hem alleen in de rede vallen om hem tot het onderwerp der overweging terug te brengen. De spreker, die eene lange rede of een uitvoerig rapport moest uitbrengen, was verplicht van het spreekgestoelte gebruik te maken; mocht over hetzelfde onderwerp niet meer dan tweemaal spreken. De spreker mocht niet gehinderd of gestoord worden en de President was gehouden „alle inspraak en afzonderlijke gesprekken der leden te verhinderen". Zonder hoofdelijke stemming konden besluiten worden genomen, maar wanneer één of meer leden het 127 wenschten moest hoofdelijk worden gestemd. Bij tweemaal staken van stemmen — de tweede stemming moest in eene volgende vergadering plaats hebben — besliste de President. Een „algemeen Committé" (vergadering met gesloten deuren) moest worden gehouden wanneer 12 leden of de commissie tot de buitenlandsche zaken het wenschten. De leden mochten in een algemeen committé geen aanteekeningen houden. De President en de meerderheid der vergadering konden van het in comité verhandelde geheimhouding opleggen. Het geven van teekenen van goed- of afkeuring was den bezoekers der tribunes verboden. Zij, die zich daaraan niet stoorden, werden door de boden, desnoods met „de sterke hand" buiten de tribunes geleid. De Voorzitter werd voor veertien dagen benoemd, bij stemming met onderteekende briefjes, volgens een vastgesteld formulier. Een afgetreden President was eerst na Verloop van twee maanden herkiesbaar. Hij moest op de ochtenden, waarop vergaderingen werden gehouden, aan de „desbegeerende gehoor of audiëntie geven in het huis der Nationale Vergadering, in het daartoe bestemde vertrek, doch niet langer, dan van 9—IOV2 uur, opdat de vergadering precies te elf uur zou kunnen beginnen". De President was verplicht om „wanneer het weder het toeliet", zich te voet naar en van het huis der Nationale Vergadering te begeven, voorafgegaan door boden van Staat. Hij moest daarbij, en overal waar hij zich in zijne qualiteit in het openbaar vertoonde, het „distinctiefteeken" zijner waardigheid dragen. Hij had recht op de „grootste militaire honneurs" van alle wachten. In het reglement was ook voorgeschreven, dat de President zooveel mogelijk eenmaal 's weeks op de parade zou komen, „dezelve aldaar voor zich laten aftrekken, en de honneurs ontvangen". Van het reglement van orde voor de Constitueerende Vergadering, gearresteerd 20 Februari 1798, dat in hoofdzaak gelijk was aan dat van de Nationale Vergadering, is het volgende drietal artikelen nog bijzondere vermelding waard. Art. 19: Ieder lid, die iets heeft voor te dragen, zal den President vragen om het woord, en niet eerder beginnen te spreken, dan nadat het hem is toegestaan; zullende aan niemand het woord toegestaan mogen worden, die zich niet 128 of op zijne eigene zitplaats of in het spreekgestoelte of in eene der banken geplaatst heeft. Art. 24: De spreker, die een uitgebreid voorstel, advies of een rapport voor te lezen heeft, zal in het spreekgestoelte gaan en de leden zullen op hunne plaatsen blijven zitten, of in eene der banken. Art. 25: De vergadering geopend zijnde, zullen de leden zich zorgvuldig onthouden van heen en weer te wandelen door de vergaderzaal en alle afzonderlijke gesprekken, zooveel mogelijk, vermijden. In de Staatsregeling van 1798 was bij art. 59 bepaald, dat elke der beide Kamers (van het Vertegenwoordigend Lichaam) voor zich zelve een reglement van orde ontwerpt, dat, na goedkeuring en na bekrachtiging door de andere Kamer, het gezag van wet heeft en niet dan op dezelfde wijze kan worden veranderd. Het reglement van orde voor de Eerste Kamer werd 30 Mei 1798 vastgesteld. Het was ongeveer gelijk aan dat van 20 Februari 1798. De President werd — volgens eene bepaling van het reglement — bij zijn gaan van en naar het gebouw der Kamer „voorafgegaan door den boodschapper, benevens bodens van staat, en gevolgd door twee ordonnance sergeanten". De bepaling betreffende het parade-afnemen dqor den President kwam in het reglement niet meer voor. Het reglement van orde voor het Wetgevend Lichaam van het Bataafsch Gemeenebest werd den 2den December 1801 vastgesteld; dat van het Wetgevend Lichaam van het Koninkrijk Holland den llden Maart 1808. Dit laatste, als onmiddellijk voorafgaande aan de reglementen van na de restauratie, moge hier eene plaats vinden. ART. 1. De Vergadering zal bijeenkomen op convocatie van den President, zoo menigmaalen ter week, als tot afdoening der zaken wordt vereischt, gewoonlijk op, of een uur na?de middag; en zal de President, zoo veel doenlijk, bij het scheiden der Vergadering den dag en het uur der volgende bijeenkomst bepalen; mitsgaders in allen gevalle de Leden convoceren bij Billetten, geteekend door den Commis-Expediteur, tijdig, en bij extraordinaire Vergaderingen, immers twee uren te voren, aan derzelver respective Huizen, rond te zenden. ART. 2. Een nieuw verkoren Lid of Leden hunnen post aanvaardende, zullen door den Griffier, na de resumtie der Notulen worden binnen geleid, en aan dezelve door voornoemden Griffier de voor hun bestemde plaatsen worden aangewezen. ^J' w Wanneer W' eene ordinaire of extraordinaire bijeenkomst van het Wetgevend Lichaam, een nieuw Lid of nieuwe Leden sessie 9 129 moeten nemen, en de Vergadering door of van wege Zijne Majesteit den Koning, nog niet is geopend, zullen de Leden zich niet in de Antichambre, maar terstond in de Vergaderzaal begeven, alwaar de nieuw verkorenen insgelijks zullen worden binnen geleid. ART. 4. De Leden zullen voor elke absentie uit de Vergadering zoo gewone als buitengewone moeten betalen eene boete van Tien Guldens. ART. 5. Deze boete zal niet worden gevorderd: 1°. Ingeval iemand, of geduurende eenige Zitting in de Residentie of voor of op den tijd, als hij zich tot het bijwonen eener Zitting, naar de Residentie moet begeven, uit hoofde eener wezentlijke ziekte verplicht is zijn huis te houden. 2°. Ingeval van gevaarlijke ziekte of afsterven van zijne Echtgenote, Zoon of Dochter, Vader of Moeder en Broeder of Zuster, het zij uit hoofde van Bloedverwantschap of Zwagerschap; zullende des niet te min zoodanig Lid, na veertien dagen absentie, wederom aan de boete zijn onderworpen, onder welke veertien dagen echter niet gerekend worden den tijd, dien hij noodig heeft, om zich na de plaats, waar hij, uit hoofde van dit sterfgeval, gerequireerd wordt te begeven of van daar in de Residentie te retourneren. 3°. Ingeval iemand tijdig genoeg op reize is gegaan, om bij den aanvang van eene Bijeenkomst zich ter Vergadering te kunnen sisteren, maar het zij door storm, stilte, mist, vorst, overstromingen, volstrekte onbruikbaarheid der wegen of andere diergelijke physieke oorzaken, buiten zijn schuld verhinderd is geworden op den bepaalden tijd in loco te zijn. 4°. In alle deze gevallen zal zoodanig Lid verplicht zijn van dezelve aan den President kennis te geven zoo dra zulks hem mogelijk is, des noods, onder plechtige verklaring dat zij zich werkelijk in een der hier boven gespecificeerde omstandigheden bevonden heeft. ART. 6. Indien een Lid ter Vergadering verschijnt, na dat de extentie der Notulen zal zijn gearresteerd, vervalt dezelve telken reize in de boete van Drie Gulden. ART. 7. Alle deze Boeten zullen bij de eerste gelegenheid aan den Griffier of Secretaris der Vergadering worden ter hand gesteld, die daar van behoorlijke aanteekening zullen houden, en behoorlijke Rekening en Verantwoording doen, op zoodanigen tijd, als door de Vergadering zal worden bepaald. ART. 8. Vóór den aanvang der deliberatiën zullen de Leden zich naar derzelver plaatsen begeven, en zal vervolgens de Vergadering door den President worden geopend met het navolgend Gebed: „Almagtig, wijs en goedertieren God! Opperste Regeerder der Wereld! daar wij thans in Uwe tegenwoordigheid vergaderd zijn om te raadplegen over de belangen van het Koninkrijk, zoo bidden wij U ootmoedig in den naam van Jezus Christus onzen Heer, dat Gij ons verlenen wilt de noodige Wijsheid, Voorzigtigheid, Getrouwheid, Standvastigheid en Eensgezindheid, om, met verzaking van alle verkeerde oogmerken en zelf-bedoelingen, zulke Besluiten te nemen, welke mogen strekken tot bevordering van Godsdienst en Deugd, en het meeste Welzijn van het Vaderland. Amen." 130 ART. 9. Vervolgens zullen in elke Vergadering (de gecontinueerde of extraordinaire hier onder niet begrepen) door den Griffier, ter fine van resumtie, worden gelezen de Notulen van de laatst gehoudene Vergadering, waar bij de namen der toen present geweest zijnde Leden zullen worden uitgedrukt en gelezen; waarna de President de voorgelezene extensie in deliberatie zal brengen, en dezelve finaal arresteren, wanneer bij de meerderheid begrepen wordt dat dezelve overeenkomt met het geresolveerde. ART. 10. De President zal naar de volgende orde in overweging brengen: A. De Missives van Zijne Majesteit den Koning. B. De overige ingekomen stukken. C. De zaken, welke in advis gehouden zijn, of wier afdoening op dien dag bepaald is. D. De rapporten uit de gedecerneerde Besognes voortvloeyende. Waarna Hij E. De Vergadering zal herinneren die zaken, welke in de volgende Vergadering moeten worden afgedaan. F. Omvrage doen, of iemand iets heeft voor te stellen, en G. Laatstelijk den dag en het uur der volgende Vergadering bepalen. ART. 11. De President zal zorg dragen, dat de goede orde in de Vergadering, zoo wel als in de wijze van delibereren worde gehandhaafd. ART. 12. De President zal op zijn preadvis mogen concluderen, wanneer de Vergadering door haar stilzwijgen daarin toestemt; echter niet, vóór dat hij op eene duidelijke wijze zal gevraagd hebben, of een der Leden daartegen iets heeft aantemerken? Art. 13. De President zal bij de deliberatiën in acht nemen, dat aan alle Leden behoorlijke gelegenheid gegeven wordt, om hunne bedenkingen over de in deliberatie gebragte zaak voor te dragen. ART. 14. De President zal gehouden zijn, op begeerte van drie Leden, op alle voorkomende zaken hoofdelijke omvrage te doen. In alle zaken, behalve die, welker afdoening op dien dag bepaald is, zullen op verlangen van zes Leden, de deliberatiën immers tot de volgende Vergadering worden uitgesteld, terwijl alle zaken, welker afdoening op dien dag is bepaald, niet dan op verlangen der meerderheid van de presente Leden kunnen worden uitgesteld. ART. 15. De hoofdelijke omvrage zal door den President, zoo veel mogelijk, derwijze worden ingerigt, dat er geene alternativen in het voorstel gevonden worden, en dat dus elk Lid, met voor of tegen, zijne stem zal kunnen en moeten uitbrengen; en zal de President, wanneer zijn voorstel wordt gedeclineerd, eene nieuwe propositie over dit onderwerp kunnen voordragen. ART. 16. De Leden zijn verpligt hunne stemmen uittebrengen op alle de in omvrage gebragt wordende zaken, en mogen zich daar aan niet onttrekken door een non Liquet, of het verlaten van de Vergadering; echter wanneer eenig Lid, of iemand zijner Naastbestaanden, tot in den vierden graad van Bloedverwant- of Zwagerschap, bij eenige zaak 131 personeel is geïnteresseerd, zal hij niet alleen zijne stem daar over niet mogen uitbrengen, maar ook verpligt zijn, gedurende de deliberatiën over dezelve, de Vergaderzaal te verlaten. ART. 17. De hoofdelijke omvraag zal geschieden naar de orde der nummers, welke op den eersten dag van elke gewone en buitengewone Zitting, door de Leden uit eene Busse zullen getrokken worden. ART. 18. Wanneer de stemmen mogten steken, zal de President de verdere omvrage opschorten tot de volgende Vergadering; en, indien de stemmen ook dan steken, zal hij eene concluderende stem hebben. Art. 19. De President zal elke genomen Resolutie, met luider stemme uitspreken, en aan den Griffier opgeven. ART. 20. Er zullen geene aanteekeningen, of contra-aanteekeningen in de Registers worden aangenomen, en het zal alleen aan ieder der Leden vrijstaan, om bij een genomen Resolutie te doen aanteekenen, dat hij tot dezelve of geheel of gedeeltelijk niet heeft geconcurreerd, zonder opgave van eenige redenen. ART. 21. De President zal met goedvinden van de Vergadering de geheimhouding kunnen opleggen op voorkomende zaken, en zal deze geheimhouding door alle de Leden en Ministers zorgvuldig moeten worden in acht genomen, tot dat dezelve op gelijke wijze zal zijn opgeheven. ART. 22. De President zal geene Stukken parapheren, dan na dat dezelve door den Griffier geteekend zullen zijn. ART. 73>. Alle voorstellen van Leden der Vergadering, zullen in geschrifte moeten worden overgelegd. ART. 24. De President zal volgens art. 54 der constitutionele Wet, in de eerste Zitting van elke, zoo gewone als buitengewone Vergadering worden benoemd. ART. 25. De President zal benoemd worden bij ongeteekende stembilletten, welke door den Secretaris zullen worden opgehaald. Indien een der Leden bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid van stemmen heeft, is de keuze volbragt; indien 'er geene zoodanige meerderheid is, zal 'er uit alle de benoemden andermaal gestemd worden; wanneer 'er dan nog geene volstrekte meerderheid is, zal 'er ten derden male gestemd worden over die twee Leden, welke bij de vorige stemming de meeste stemmen gehad hebben; en bij aldien, als dan of in andere gevallen, de stemmen mogten steken, zal het lot beslissen. ART. 26. Alle verkiezingen of benoemingen, welke door stembilletten worden volbragt, zullen insgelijks bij volstrekte meerderheid, en in alles op den voet, bij het voorgaande Artikel bepaald, moeten geschieden. ART. 27. Ingevalle van overlijden, ziekte of noodzakelijke afwezendheid van den President, zal de laatste der vorige Presidenten, welke nog ter Vergadering Zitting heeft, het Presidium waarnemen. ART. 28. De Leden, tot het een of ander Besogne benoemd, zullen zich daar aan niet mogen onttrekken, dan om redenen, welke door de Vergadering gegrond geoordeeld worden. ART. 29. Wanneer een Besogne, in eene voordragt van Zijne Majesteit eenige bedenkingen mogt vinden, zal hetzelve, na dat die beden- 132 kingen ter Vergadering zullen zijn gebragt en goedgekeurd, daar over met Hoogstgedachte Zijne Majesteit eene conferentie mogen verzoeken. art. 30. Wanneer de Leden van een Besogne onderling verschillen over het uittebrengen rapport, zal er echter door dezelve altijd slechts één rapport worden uitgebragt, overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid. art. 31, Alle declinatoire rapporten zullen schriftelijk moeten worden uitgebragt, en zal het uittebrengen rapport door alle de tegenwoordig zijnde Leden van het Besogne worden onderteekend; wordende echter aan de Leden, welke zich met het rapport niet hebben geconformeerd, vrijgelaten, achter hunnen naam te stellen, dat zij zich met hetzelve niet hebben geconformeerd. art. 32. Bij het doen van het rapport, zullen de originele Stukken, welke in handen van het Besogne gesteld zijn geweest, aan den Griffier moeten worden terug gegeven. Art. 33. De Leden tot de respective Besognes benoemd, zullen verpligt zijn, op de in hunne handen gestelde Stukken, zoo spoedig, als de aard der zaak dit eenigszins toelaat, en, indien het mogelijk is, vóór het scheiden van elke gewone en buitengewone Zitting, hunne rapporten uittebrengen. Art. 34. Bij het eindigen van elke zoo gewone, als buitengewone Zitting, zal eene Lijst der onafgedane Zaken, en Commissorialen door den Secretaris worden voorgelezen, en daar van aan elk der Leden een gedrukt Exemplaar ter hand gesteld. art. 35. De Vergadering behoudt aan zich de faculteit, om dit Reglement, ten allen tijde, te kunnen en te mogen ampliëren of veranderen, zoo als zal geoordeeld worden te behooren. 133 BIJLAGE II. REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, IN WERKING GEKOMEN DEN 27STEN APRIL 1849. HOOFDSTUK I. Van de eerste werkzaamheden der Kamer en het onderzoek der 'geloofsbrieven. ART. 1. De eerste bijeenkomst na de opening (art. 95 der Grondwet) wordt belegd door het oudste lid in jaren, die daarin het voorzitterschap bekleedt. ART. 2. In geval van eene vernieuwing der Kamer voor het geheel of voor de helft, benoemt de Voorzitter, zoodra meer dan de helft der leden tegenwoordig is, twee of meer commissiën, elk van drie leden, tot het onderzoek van de geloofsbrieven der nieuwbenoemde leden. In elk ander geval wordt ééne zoodanige commissie door den Voorzitter benoemd. ART. 3. Deze commissiën brengen, na gedaan onderzoek van de geloofsbrieven, van de andere vereischte s tukken en van die, welke over de verkiezing der nieuwe leden kunnen zijn ingekomen, bij monde van een door haar daartoe benoemd lid, verslag uit, waarna de Vergadering over de toelating beslist. ART. 4. Indien er omtrent de toelating van eenig lid verschil van gevoelen oprijst, en de Kamer niet dadelijk beslist, bepaalt zij eenen dag, op welken de behandeling van het geschilpunt zal plaats hebben, of verzendt zij het verslag der commissie naar de Afdeelingen; zij gaat inmiddels met hare werkzaamheden voort. ART. 5. Elk lid doet van zijne verkiezing blijken door de overlegging van de in art. 25 van het voorloopig kiesreglement omschreven stukken. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter en den Griffier. ART. 6. Na het toelaten der nieuwbenoemde leden, voor zoover dit zonder uitstel heeft kunnen geschieden, of anders dadelijk in de eerste bijeenkomst na de opening, gaat de Kamer over tot het maken eener opgave van drie leden, aan den Koning aan te bieden, om daaruit één te benoemen tot Voorzitter voor het tijdperk der zitting. (Art 84 der Grondwet.) ART. 7. 's Konings keuze aan den tijdelijken Voorzitter bekend geworden zijnde, roept deze de Vergadering dadelijk bijeen, ten einde het voorzitterschap aan den benoemde over te dragen. ART. 8. De pligten des Voorzitters bestaan voornamelijk in het leiden van de werkzaamheden der Kamer; in het handhaven der orde 134 bij de beraadslagingen; in het naauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; in het aan alle de leden behoorlijk gelegenheid geven om hunne bedenkingen voor te dragen; in het juist stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; in het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Kamer genomen. art. 9. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslagingen, slechts het woord nemen, om den juisten staat van het geschilpunt aan te wijzen, of om de beraadslagingen, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen; indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren en zijn bijzonder gevoelen toelichten, verlaat hij den voorzittersstoel en plaatst zich weder op denzelve, nadat hij zijne rede geëindigd heeft. art. 10. Het voorzitterschap wordt gedurende die rede, gelijk mede bij ziekte of afwezigheid van den Voorzitter, waargenomen door een der leden, die met hem, volgens art. 6, op de laatst aangebodene opgave aan den Koning zijn gebragt. Het lid, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, komt voor deze tijdelijke waarneming het eerst in aanmerking. Bij afwezigheid der beide aangeduide leden wordt de Voorzitter door het oudste lid in jaren vervangen. art. 11. Bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap, gaat de Vergadering over tot het maken eener nieuwe opgave van drie leden. art. 12. Met uitzondering der gevallen, waaromtrent bij het reglement uitdrukkelijk anders is bepaald, benoemt de Voorzitter alle commissiën. Art. 13. Aan den Griffier der Kamer wordt het beheer opgedragen over de boekerij en over al wat verder tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe telken jare door de Vergadering te benoemen, oefent hierover het oppertoezigt uit. art. 14. De Kamer benoemt nevens den Griffier een Commiesgriffier. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer, op voordragt der commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, benoemd. HOOFDSTUK III. Van het houden der vergaderingen. art. 15. De Voorzitter belegt de vergadering, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave der redenen, is verzocht geworden. Het uur der bijeenkomst is des voormiddags ten elf ure, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt de bijeenkomst vroeger of later te stellen. art. 16. De Voorzitter of vijf leden, verlangende eene avondzitting te houden of de beraadslagingen in eene avondzitting voort te zetten, beslist de Kamer daarover. art. 17. Ieder lid, komende ter vergadering, teekent zijnen naam op eene lijst naar volgorde. Zoodra deze lijst door de meerderheid der leden is geteekend, geeft de Griffier dezelve aan den Voorzitter over, 135 die alsdan de zitting dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter onderteekening door de later inkomende leden. art. 18. Bijaldien een half uur na den, voor de vergadering van dien dag, vastgestelden tijd, het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter de bijeenkomst en doet de namen der afwezige leden oplezen, welke in de Staatscourant vermeld worden. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en overnemen de voorstellen, welke van regeringswege worden aangeboden. De bijeenkomst wordt daarna door den Voorzitter tot nadere bijeenroeping uitgesteld. art. 19. Na het openen der vergadering worden de notulen der vorige door den Griffier gelezen. Die notulen behelzen, behalve de namen der leden, die tegenwoordig waren, het woord voerden en bij de stemmingen zich voor of tegen verklaarden, eene beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomene stukken, de titels van aangebodene boekwerken, en inzonderheid de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en van alle door den Voorzitter of de Vergadering genomene besluiten. Art. 20. De Voorzitter onderwerpt de notulen aan de goedkeuring der Vergadering. Art. 21. Aan den Voorzitter wordt overgelaten, om, als de zaak dit vordert, aan een genomen besluit zonder resumtie gevolg te geven. Indien hij van die bevoegdheid gebruik gemaakt heeft en het besluit bestemd was om naar buiten te werken, geeft hij daarvan kennis in de eerstvolgende vergadering. Art. 22. In de laatste bijeenkomst, welke die der sluiting vooraf gaat, worden de notulen, zoo mogelijk nog staande de vergadering, aan hare goedkeuring onderworpen. art. 23. Er worden geene protesten of aanteekeningen in de notulen aangenomen; alleen staat het aan ieder der leden vrij, om bij een genomen besluit, doch zonder opgave der redenen, te doen opteekenen, dat hij zich met hetzelve niet heeft vereenigd. art. 24. Na de goedkeuring der notulen, doet de Voorzitter eene korte opgave van alle de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regering ontvangen, voorlezen, ten ware de Vergadering dit niet noodzakelijk oordeelt, cn stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. De Kamer stelt de bij haar van regeringswege ingekomen stukken, die een bepaald onderzoek ten gevolge kunnen hebben, en niet zijn voorstellen of daartoe behooren, in handen eener commissie van vijf leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Vergadering voor te stellen. art. 25. De Voorzitter geeft aan de Vergadering kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegelaten. art. 26. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter 136 verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde, waarin het is gevraagd. ART. 27. Die orde kan echter altijd verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eene motie van orde te doen of over de vaststelling van het vraagpunt. ART. 28. De beraadslaging over een voorstel van wet is tweeledig; zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen van'het voorstel. ART. 29. Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend het beginsel en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofd-afdeelingen van een voorstel besluiten. Art. 30. De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats; zoodanig, dat bij ieder artikel tevens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld. ART. 31. Zoodra een voorstel van wet aan de orde is gesteld, kunnen de leden zich ter griffie aanmelden, om zich op de lijst der sprekers in te schrijven, waarvan de volgorde afhangt, waarin hun het woord zal worden verleend. Die voorafgaande inschrijving heeft echter alleen voor de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen plaats. Art. 32. Eene motie van orde tot het doen sluiten der beraadslagingen moet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door vier leden, behalve den voorsteller, worden ondersteund. De sluiting in dit en alle andere gevallen kan niet plaats hebben dan nadat de Voorzitter aan de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur en Commissarissen des' Konings, of wel aan de voorstellers, heeft gevraagd, of zij nog het woord verlangen te voeren. ART. 33. De leden spreken van hunne plaatsen, en staande. ART. 34. Geen spreker mag in zijne rede gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. ART. 35. Indien een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft, of de orde stoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. Art. 36. Indien een spreker van het onderwerp in beraadslaging gebragt geheel afwijkt, wordt hem dit door den Voorzitter onder het oog gebragt en hij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen. ART. 37. Indien een spreker voortgaat zich eene afwijking te veroorloven, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor, om hem gedurende de vergadering, waarin dit plaats heeft, over het voorstel in behandeling het woord te ontnemen. ART. 38. Niemand voert meer dan twee malen over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. ART. 39. Nadat de beraadslaging gesloten is verklaard, gaat de Vergadering tot de stemming over. Vóór de hoofdelijke omvrage wordt door het lot beslist, bij welk nummer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; geschiedende deze daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt zijne stem het laatst uit. ART. .40. Ieder lid is verpligt zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. 137 ART. 41. De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, alsmede de Commissarissen des Konings, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wanneer en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Zij mogen het echter eerst vragen, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. ART. 42. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit lot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 101 der Grondwet.) ART. 43. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de zitting voor een uur. Het uur verloopen zijnde wordt de beraadslaging hervat. ART. 44. Wanneer de Voorzitter vermeent, dat meer dan de helft der leden de vergadering verlaten heeft, verdaagt hij, na zich hiervan door hoofdelijke oproeping te hebben verzekerd, de zitting tot den volgenden dag. HOOFDSTUK IV. Van hei doen van keuzen of voordragten van personen. ART. 45. Bij iedere keuze of voordragt van personen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal opgedragen, benoemt de Voorzitter vier leden tot stemopnemers. Zij overtuigen zich, dat het getal stembiljetten gelijk is aan dat van de tegenwoordig zijnde leden, lezen de ingeschreven namen op en maken de uitkomst der stemming bekend. ART. 46. Voor iederen candidaat afzonderlijk wordt een biljet ingevuld, hetwelk eene duidelijke aanwijzing van den persoon moet bevatten. In geval van twijfel beslist de Vergadering. ART. 47. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der leden, die bij de stemming tegenwoordig geweest zijn. ART. 48. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der toegelaten leden der Kamer. ART. 49. Wanneer niemand, bij de eerste stemming, de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede nog geheel vrije stemming overgegaan. ART. 50. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de vier personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. ART. 51. Ook dan nog geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen zijnde, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. ART. 52. Indien het bij de tweede of derde stemming niet uitgemaakt 138 is tusschen wie er moet overgestemd worden, heeft er nog eene voorafgaande stemming over de betrokkene personen plaats. ART. 53. Indien, in het geval bij het vorig artikel bedoeld, of bij de eindstemming de stemmen staken, beslist het lot. ART. 54. De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stemmen zijn ook op alle keuzen iti en door de Afdeelingen en in de verschillende commissiën toepasselijk. ART. 55. De aanbieding van opgaven of voordragten aan den Koning wordt gedaan door eene commissie, bestaande uit de stemopnemers en vier leden, door den Voorzitter daartoe te benoemen. ART. 56. De opgave of voordragt wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt waar de vergadering wordt gehouden. HOOFDSTUK V. Van raadpleging met gesloten deuren. (Comité-generaal.) ART. 57. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 96 der Grondwet.) ART. 58. De Kamer, met gesloten deuren vergaderd, kan, op voorstel van den Voorzitter of van een der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. ART. 59. De geheimhouding wordt door alle de leden, door den Griffier en den Commies-griffier in acht genomen, tot dat zij op gelijke wijze wordt opgeheven. ART. 60. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. Zij worden öf dadelijk óf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. HOOFDSTUK VI. Van het verzenden der voorstellen des Konings, hetzij van wet, hetzij andere, naar de Afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar, en van die der rapporteurs. ART. 61. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf Afdeelingen, welke om de twee maanden op gelijke wijze worden vernieuwd» Deze loting geschiedt in eene openbare zitting. ART. 62. Na de loting vereenigen zich de leden in elke Afdeeling en gaan over tot de benoeming van eenen voorzitter, wien de taak is opgedragen de overwegingen in de Afdeeling te leiden. ART. 63. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. ART. 64. De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Vergadering medegedeeld. 139 ART. 65. De Centrale Afdeeling is zamengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die er het voorzitterschap bekleedt, en de voorzitters der Afdeelingen; zij wordt bijgestaan door den Griffier. ART. 66. Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. ART. 67. Zij worden verzonden naar de Afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der Afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe Afdeelingen overgebragt. Wanneer, bij het niet aannemen van een voorstel, in de plaats daarvan een ander bij de Kamer, in dezelfde zitting, inkomt, wordt dit verzonden naar de Afdeelingen, die met het overwegen des eersten voorstels belast zijn geweest. . Ook bij het ontvangen van voorstellen, die met vroegere in een zeer naauw verband staan, worden de laatst ingekomene, met goedvinden der Kamer, aan dezelfde Afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn, verzonden. ART. 68. De Centrale Afdeeling regelt, zoo zij het noodig oordeelt met overleg van de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de volgorde, waarin de verschillende voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan de Afdeelingen kennis gegeven. ART. 69. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de Afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed-vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. ART. 70. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na, onderling overleg, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen; daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde, om hunne bedenkingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. ART. 71. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den voorzitter ter hand gesteld. ART. 72. De Afdeeling benoemt één harer leden, den Voorzitter daaronder begrepen, tot rapporteur over het voorstel. Van deze benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Vergadering mededeeling doet. De ingeleverde nota's worden aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de commissie van rapporteurs overbrengt. ART. 73. Niemand behoeft te gelijker tijd rapporteur over meer dan twee voorstellen te zijn, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. ART. 74. Zoodra de overweging in al de Afdeelingen is afgeloopen, komen de rapporteurs bijeen, ter onderlinge mededeeling van hetgeen 140 in de Afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. De eerste bijeenkomst heeft op uitnoodiging van den Voorzitter der Kamer plaats. Zij kiezen uit hun midden eenen voorzitter, met de leiding der werkzaamheden belast, die van zijne keuze kennis geeft aan den Voorzitter der Kamer. De commissie van rapporteurs wordt zooveel mogelijk bijgestaan door den Griffier. Zij zorgt steeds, dat de loop van hare werkzaamheden aan den Voorzitter der Kamer bekend zij, die, des verkiezende, de zamenkomsten der commissie bijwoont. Art. 75. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de Afdeelingen hebben plaats gehad, mogt blijken, dat in eene of meerdere Afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze Afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. ART. 76. Door de commissie van rapporteurs wordt, uit naam der onderscheidene Afdeelingen, een verslag opgemaakt, hetwelk, naar aanleiding van de overwegingen in de Afdeelingen, de gronden en bedenkingen doet kennen, welke ter aanneming of verwerping van het wets-ontwerp of het voorstel zijn aangevoerd. Het stellen van dit verslag wordt aan een der rapporteurs, of aan den Griffier of den Commies-griffier der Kamer opgedragen. Zoodra dit verslag bij de commissie vastgesteld is, wordt het bij afschrift gezonden aan het hoofd van het bij het voorstel betrokken Departement van Algemeen Bestuur. Het verslag kan ook onmiddellijk gedrukt aan de leden der Kamer worden rondgedeeld, indien de commissie dit nuttig acht. ART. 77. De commissie van rapporteurs treedt betrekkelijk de punten, opgenomen in het verslag bij art. 76 bedoeld, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur in overleg, zoo dikwijls dezen dit noodig oordeelen, of wanneer de commissie zulks verlangt. ART. 78. De commissie van rapporteurs beoordeelt of de, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, van de Regering ontvangen mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen en wijzigingen eene nieuwe overweging in de Afdeelingen vorderen. ART. 79. Indien de commissie zoodanige overweging niet noodig oordeelt, voegt zij bij haar verslag, hetwelk in zoodanig geval het algemeen verslag uitmaakt, de van de Regering ontvangene mededeelingen, toelichtingen en wijzigingen, alsmede hetgeen waartoe dezen aanleiding geven. ART. 80. Indien de commissie van rapporteurs eene nadere overweging in de Afdeelingen noodig oordeelt, wordt het door haar volgens art. 76 opgemaakt verslag als voorloopig beschouwd. Dit verslag wordt gedrukt en aan de leden en aan de Regering medegedeeld. De schriftelijk door de Regering ingezonden mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen en wijzigingen worden mede gedrukt en aan de leden rondgedeeld. 141 Een en ander maakt het onderwerp van nieuwe overwegingen in dc Afdeelingen uit. Na deze laatste overweging wordt door de commissie van rapporteurs een algemeen verslag, uit naam van de onderscheidene Afdeelingen, over het wets-ontwerp of voorstel opgemaakt, voor zooveel noodig na overleg met de Hoofden der Départementen van Algemeen Bestuur, op de wijze bij art. 77 omschreven. ART. 81. De verslagen, in art. 79 en in het laatste gedeelte van art. 80 vermeld, worden in eene openbare zitting uitgebragt. De Kamer bepaalt den dag der beraadslaging. ART. 82. De in het vorig artikel vermelde verslagen worden, met uitzondering van bijzonder eenvoudige of spoed-vereischende zaken, ten minste drie maal vier en twintig uren vóór den aanvang der beraadslaging aan de leden rondgezonden. ART. 83. Van het oogenblik dat het algemeen verslag is uitgebragt tot vier en twintig uren vóór den aanvang der beraadslaging, staat het aan ieder lid vrij, door hem onderteekende wijzigingen in het aanhangige voorstel ter griffie in te zenden, die, na afloop van den termijn, met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld worden. ART. 84. Nadat de beraadslaging geopend is, wordt de loop daarvan, in overeenkomst met de bepalingen, in de artt. 28 tot 32 van dit Reglement vastgesteld, geregeld. ART. 85. Zoodra, na het sluiten der beraadslaging over het voorstel in zijn geheel, een der artikelen aan de orde is gesteld, staat het aan ieder lid vrij, behalve de wijzigingen, waarvan in art. 83 is gesproken, nog andere wijzigingen van het artikel voor te stellen. Deze wijzigingen moeten altijd schriftelijk aan den Voorzitter ter hand worden gesteld. ART. 86. Elke wijziging, hetzij vroeger ingezonden, hetzij gedurende de beraadslaging ingeleverd, kan door den voorsteller worden toegelicht, doch geen onderwerp van beraadslaging voor de Kamer uitmaken, tenzij die door ten minste vijf leden ondersteund wordt. ART. 87. Wanneer het wijzigingen geldt, die niet volgens art. 83 vooraf ingezonden en rondgedeeld zijn, kan de Kamer, op voorstel van vijf leden, de beraadslaging uitstellen, en zelfs het amendement naar de Afdeelingen verzenden. ART. 88. Wanneer niemand meer wijzigingen in bet aan de orde zijnde artikel van het voorstel wenscht voor te stellen, of daaromtrent het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat artikel gesloten. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij, zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging zal gesloten zijn. Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendement), daarna de wijziging waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel zelf, hetzij gewijzigd hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebragt. ART. 89. De eindstemming over het voorstel in zijn geheel heeft altijd bij hoofdelijke oproeping plaats. 142 HOOFDSTUK VII. Van voorttellen, ingevolge de artt. 110 en 111 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen volgens art. 89 der Grondwet. ART. 90. De Kamer kan, des goedvindende, besluiten tot het benoemen eener commissie van vijf leden, uit en door iedere Afdeeling één, ten einde te overwegen, of en in welken zin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel, op grond van de artt. 110 en 111 der Grondwet, zal worden gedaan. art. 91. Alle voorstellen, door leden ingevolge de artt. 110 en 111 der Grondwet aan de Vergadering te doen, worden, daags te voren, in schrift gebragt en onderteekend, aan den Voorzitter ter hand gesteld. Art. 92. Wanneer geene zitting aangekondigd is, roept de Voorzitter de Kamer, vier en twintig uren na het ontvangen van het voorstel, bijeen, om het aan de Vergadering mede te deelen. art. 93. De Voorzitter geeft alsdan het woord aan den voorsteller, ten einde zijn voorstel toe te lichten. art. 94. Het voorstel en de memorie van toelichting worden gedrukt aan de leden, alsmede aan de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur rondgedeeld. art. 95. Deze stukken worden aan de Afdeelingen verzonden, alwaar aanvankelijk wordt overwogen, of het voorstel al dan niet een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken. Van deze overweging wordt een verslag door de commissie der hiertoe te benoemen rapporteurs vastgesteld en in eene openbare zitting uitgebracht. De Kamer bepaalt den dag der beraadslaging. Tot het nader onderzoek van het voorstel door de Kamer besloten zijnde, wordt hierbij gehandeld op gelijke wijze, als zulks bij de artt. 68 tot 82 omtrent de voorstellen door den Koning ingezonden, is bepaald, met dien verstande, dat hetgeen bij de artt. 77 cn 80 omtrent het overleg met de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur is verordend, in dit geval mede toepasselijk wordt op het overleg met de. voorstellers. art. 96. Bij de beraadslaging over eenig gedaan voorstel, heeft de voorsteller het regt telken reize de sprekers te beantwoorden. Op die beraadslaging zijn de bepalingen der artt. 83 tot 89 van dit Reglement toepasselijk. art. 97. Indien een lid ten aanzien van een bepaald door hem aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag, inlichtingen van een der Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur verlangt, vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verlof verleenende, bepaalt een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden. De betrokken Minister wordt daarop door tusschenkomst des Voorzitters uitgenoodigd, om op den bepaalden dag in de vergadering tegenwoordig te zijn. Er kan ook dadelijk tot het doen der vragen worden overgegaan, zoo de Minister tegenwoordig is, en de Kamer het goedvindt. De Minister geeft alsdan, des verkiezende, dadelijk de verlangde inlichtingen. 143 HOOFDSTUK VIII. Van de adressen en voordragten. ART. 98. Het adres, door de Kamer in antwoord op de openingsrede den Koning aan te bieden, en alle andere adressen en voordragten, volgens art. 113 der Grondwet, van de Kamer uitgaande, worden ontworpen door eene commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke Afdeeling één te kiezen. ART. 99. De werkzaamheden dezer commissie worden door den Voorzitter der Kamer geleid. ART. 100. Het ontwerp der commissie wordt ter tafel gebragt, naar de Afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na gedrukt te zijn rondgedeeld. ART. 101. De Commissie komt daarna bijeen, ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. ART. 102. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Daags vóór de beraadslaging wordt het ontwerp-adres, des noodig op nieuw gedrukt, aan de leden rondgedeeld. ART. 103. Indien bij deze beraadslagingen de algemeene strekking van het ontwerp-adres tegenkanting ontmoet, en het uit dien hoofde door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere Commissie. ART. 104. De keuze van de leden dier commissie geschiedt door de Afdeelingen als vroeger, en hare werkzaamheden hebben ook overeenkomstig de artt. 99 tot 103 plaats. ART. 105. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp-adres vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede afzonderlijk. Het staat aan ieder lid vrij, wijzigingen of bijvoegingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Zoodanige wijzigingen of bijvoegingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere voorgestelde wijziging of bijvoeging wordt door de commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. ART. 106. Met opzigt tot het sluiten der beraadslaging over elke zinsnede, en het stemmen over de daarin voorgestelde wijzigingen en de zinsnede zelve, wordt evenzoo gehandeld als bij art. 88 ten aanzien der artikelen van een voorstel van wet is bepaald. Ten slotte wordt het geheele ontwerp-adres, zoo als het na den afloop der beraadslagingen over de afzonderlijke zinsneden is vastgesteld, aan eene stemming onderworpen, die altijd bij hoofdelijke oproeping plaats heeft. ART. 107. Alle adressen en voordragten van de Tweede Kamer afzonderlijk, worden den Koning aangeboden door de leden der commissie, vermeerderd met drie leden, daartoe door den Voorzitter der Kamer te benoemen. De Voorzitter stelt zich zelf aan het hoofd der commissie. Andere adressen en voordragten worden den Koning aangeboden 144 door de leden der commissie, vermeerderd met één lid, daartoe door den Voorzitter te benoemen. De commissie doet in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrigte. HOOFDSTUK IX. Van de Commissie voor de verzoekschriften. ART. 108. Eene commissie van vijf leden, één uit en door elke Afdeeling, bij elke trekking of vernieuwing der Afdeelingen, te benoemen, is bijzonder belast met het doen van verslag over alle de verzoekschriften, welke gedurende het tweemaandelijksch tijdvak in hare handen worden gesteld. ART. 109. De Commissie benoemt een harer leden tot voorzitter. ART. 110. Alle ongeteekende verzoekschriften worden door den Voorzitter ter zijde gelegd; desgelijks de ongezegelde, tenzij de wet geen zegel vereischt, of van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. De Voorzitter geeft daarvan telkens kennis aan de Vergadering. ART. 111. Bij twijfel over de echtheid der onderteekening, wordt daaromtrent onderzoek gedaan. ART. 112. Wanneer eene beraadslaging over een onderwerp ophanden is, betreffende hetwelk verzoekschriften bij de Kamer zijn ingekomen, worden de rapporten over dezelve, zooveel mogelijk, vóór den aanvang dier beraadslaging uitgebragt. ART. 113. De commissie doet, zoo spoedig mogelijk, over de in hare handen gestelde stukken verslag, en stelt aan den Voorzitter daags te voren eene lijst ter hand, houdende aanduiding der verzoekers, eene korte vermelding van het onderwerp des verzoeks, de conclusie van het uit te brengen verslag, en den naam van den rapporteur. Van die lijst wordt dadelijk een afschrift ter griffie nedergelegd en moeten voorts twee afschriften in dé vergaderzaal voorhanden zijn. ART. 114. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het verslag verzet, verklaart de Voorzitter dat zij is aangenomen. In het tegenovergestelde geval, opent hij de beraadslagingen daarover en beslist de Kamer. ART. 115. Wanneer de verzoekschriften loopen over onderwerpen, die tot de dadelijke en regtstreeksche bemoeijingen der Kamer behooren, kan de commissie voor de verzoekschriften tot de benoeming eener bijzondere commissie concluderen, aan welke wordt opgedragen, om, na naauwkeurig onderzoek der daadzaken, omtrent de te nemen maatregelen een bepaald voorstel te doen. Tot zoodanige commmissie wordt uit en door iedere Afdeeling één lid benoemd. HOOFDSTUK X. Van het drukken der stukken. ART. 116. Alle stukken, van regeringswege bij de Kamer ingekomen of aan haar medegedeeld, en die uit hunnen aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt. Van andere stukken beveelt de Kamer het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. 10 145 Wanneer zij het drukken voor de leden alleen beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanigen, onder verzegelden omslag, aan de leden alleen rondgezonden. De Griffier zorgt voor de stipte nakoming dezer bepaling. HOOFDSTUK XI. Van het ontslag der leden. Art. 117. Elk lid, zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Indien, tijdens het nemen van het ontslag, de zitting der Kamer gesloten is, geeft het lid zelf kennis aan den genoemden Minister, dat hij zijn ontslag heeft ingezonden. SLOTBEPALINGEN. ART. 118. Alle teekenen van goed- of afkeuring zijn aan de toehoorders verboden. De Voorzitter zorgt voor de handhaving van dit verbod en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan bij overtreding de toehoorders doen vertrekken. Dezen kunnen alleen met cngedekten hoofde de zittingen bijwonen. ART. 119. Alle voorstellen tot herziening van het Reglement van Orde worden gesteld in handen eener commissie van vijf leden, uit en door elke Afdeeling één te benoemen. additionneel artikel. De bepaling van art. 14 zal, voor zoover de ambtenaren ter griffie betreft, alleen in werking komen bij overlijden, aftreding of ontslag der ambtenaren, die bij de invoering van dit Reglement ter griffie werkzaam zijn, of wel bij uitbreiding van het tegenwoordig personeel. 146 BIJLAGE III. ARTIKELEN 15 TOT EN MET 33 VAN HET REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATENGENERAAL VAN 1851. Van het verzenden der voorstellen des Konings, hetzij van wet, hetzij andere, naar de Afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar, en van die der rapporteurs. art. 15. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf Afdeelingen, welke om de twee maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. Deze loting wordt in eene openbare zitting door den Voorzitter verrigt, die daartoe, na het voorlezen van iederen naam, een nommer, 'hetwelk de Afdeeling aanduidt, waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. art. 16. Na de loting vereenigen zich de leden in elke Afdeeling en gaan over tot de benoeming van eenen voorzitter, wien de taak is opgedragen, de overweging in de Afdeeling te leiden en van eenen secretaris, belast met het houden van aanteekening van den loop en de uitkomsten der overweging. Art. 17. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Bij afwezigheid van den secretaris benoemt de Afdeeling een ander lid om hem te vervangen. art. 18. De keuze van voorzitter, tweeden voorzitter en secretaris wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Vergadering medegedeeld. art. 19. De Centrale Afdeeling is zamengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die er het voorzitterschap bekleedt, en de Voorzitters der Afdeelingen; zij wordt bijgestaan door den Griffier. art. 20. Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. Art. 21. Zij worden verzonden naar de Afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der Afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe Afdeelingen overgebragt. Wanneer, bij het niet aannemen van een voorstel, in de plaats daarvan een ander bij de Kamer inkomt, wordt dit verzonden naar de Afdeelingen, die met het overwegen des eersten voorstels belast zijn geweest. Ook bij het ontvangen van voorstellen, die met vroegere in een zeer naauw verband staan, worden de laatst ingekomene, met goedvinden der Kamer, aan dezelfde Afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn, verzonden. 147 De bepalingen der drie voorafgaande leden van dit artikel gelden alleen voor voorstellen, gedurende ééne en dezelfde zitting der Kamer ingekomen. ART. 22. De Centrale Afdeeling regelt, zoo zij het noodig oordeelt met overleg van de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de volgorde, waarin de verschillende voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan de Afdeelingen kennis gegeven. ART. 23. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de Afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed-vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. ART. 24. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen; daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde, om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. ART. 25. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den voorzitter ter hand gesteld. ART. 26. De Afdeeling benoemt, na afloop der overweging, één harer leden tot rapporteur over het voorstel. De ingeleverde nota's worden aan dien rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt. Aan den rapporteur worden mede door den secretaris zijne aanteekeningen ter hand gesteld. De voorzitter der Afdeeling is tot rapporteur benoembaar. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Vergadering mededeeling doet. ART. 27. Niemand behoeft te gelijker- tijd rapporteur over meer dan twee voorstellen te zijn, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. ART. 28. Zoodra de overweging in al de Afdeelingen is afgeloopen, komt de Commissie van Rapporteurs bijeen. Zij kiest in die bijeenkomst uit haar midden eenen voorzitter niet de leiding der werkzaamheden belast. De Commissie van Rapporteurs wordt bijgestaan door den Griffier. ART. 29. De commissie benoemt een van hare leden tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. ART. 30. De rapporteurs deelen onderling mede hetgeen in de Afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd, onderwerpen het voorstel aan hunne eigene beoordeeling, ontwerpen de wijzigingen, welke zij, naar aanleiding dier verschillende overwegingen, noodig achten, en beslissen, of de aanneming van het voorstel met of zonder wijzigingen, of wel de afwijzing van het voorstel aan de Vergadering zal worden aangeraden. ART. 31. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de Afdeelingen hebben plaats gehad, mogt blijken, dat in eene of meerdere Afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze Afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. ART. 32. Wanneer dr.commissie besluit, de afwijzing van het voorstel der Vergadering aan te raden, wijzigingen daarin noodig acht, inlich- 148 tingen van de Regering verlangt, of het uit anderen hoofde geraden oordeelt, treedt zij, hetzij bij monde, hetzij schriftelijk, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, in overleg met de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur, die in het voorstel betrokken zijn. De uitkomsten van dit overleg en alle veranderingen, door de Regering in het oorspronkelijk voorstel gebragt, worden door de commissie, met haar oordeel deswege, in het uit te brengen verslag medegedeeld. De van de Regering ontvangene schriftelijke antwoorden worden, bij de behandeling van ieder punt, in hun geheel in het verslag opgenomen. ART. 33. Het verslag van het verhandelde • in de Commissie van Rapporteurs wordt door den algemeenen rapporteur opgemaakt en door de commissie vastgesteld. Het gaat vergezeld van de bescheiden, van regeringswege bij de commissie ingekomen, en ingeval het de aanneming van het voorstel met wijzigingen aanraadt, van eene opgave dier wijzigingen. 149 BIJLAGE IV. ARTIKELEN 23 TOT EN MET 36 VAN HET REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATENGENERAAL VAN 1852. W erkzaamheden van de afdeelingen en van de rapporteurs. ART. 23. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen worden de leden in de Afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed-vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. ART. 24. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen; daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. ART. 25. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den voorzitter ter hand gesteld. ART. 26. De Afdeeling benoemt één harer leden tot rapporteur over het voorstel. De ingeleverde nota's worden aan dien rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie 'van Rapporteurs overbrengt. De voorzitter der Afdeeling is tot rapporteur benoembaar. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Vergadering mededeeling doet. ART. 27. Niemand behoeft te gelijker tijd rapporteur over meer dan twee voorstellen te zijn, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. ART. 28. Zoodra de overweging in al de Afdeelingen is afgeloopen, wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier. Art. 29. De commissie benoemt een van hare leden, of wel den Griffier of Commies-griffier, tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. ART. 30. De rapporteurs deelen onderling mede al hetgeen in de Afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Zij kunnen daarbij voegen eigene opmerkingen, die geen onderwerp van overweging in de Afdeelingen hebben uitgemaakt. Zij stellen, naar aanleiding hiervan, de punten vast, welke in het bij art. 32 vermelde verslag zullen worden opgenomen. ART. 31. Indien hij de mededeeling der overwegingen, welke in de Afdeelingen hebben plaats gehad, mogt blijken, dat in eene of meerdere Afdeeling belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken, deze Afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. 150 ART. 32. Van het ingevolge art. 30 verhandelde in de Commissie van Rapporteurs wordt een voorloopig verslag door den algemeenen rapporteur opgemaakt en door de commissie vastgesteld. Dit verslag wordt gezonden aan de Hoofden van de bij het voorstel betrokken Departementen van algemeen bestuur. ART. 33. De commissie treedt betrekkelijk de punten van overweging door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur in overleg zoo dikwijls deze dit noodig oordeelen of wanneer de commissie zulks verlangt. Van het daarbij verhandelde wordt door haar een verslag opgemaakt. ART. 34. Zij beoordeelt, of de, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, van de Regering ontvangen mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen of veranderingen eene nieuwe overweging in de Afdeelingen vorderen. Daartoe besluitende, doet zij hiervan blijken bij een beknopt verslag, hetwelk gedrukt aan de leden wordt rondgedeeld. Art. 35. Indien zij zoodanige overweging niet noodig oordeelt, en anders na afloop daarvan, wordt door haar opgemaakt een eindverslag, hetwelk gedrukt aan de leden wordt rondgedeeld. Dit verslag bevat het eigen oordeel der commissie omtrent de verschillende punten bij het voorloopig verslag, de antwoorden der Regering en het bij het 2de lid van art. 33 bedoelde verslag behandeld, mitsgaders de ontwerpen der wijzigingen van het voorstel, welke zij raadzaam acht. Wanneer eene nieuwe overweging in de Afdeelingen heeft plaats gevonden, bevat het eindverslag, behalve het zoo even vermelde, ook de uitkomsten dier overweging. Indien het voorloopig verslag geene bedenkingen inhoudt, geldt het als eindverslag. ART. 36. De verslagen, bij de artt. 32 en 33 bedoeld, de daartoe betrekkelijke antwoorden der Regering en de van haar ontvangen nota's van veranderingen worden gedrukt aan de leden rondgedeeld, naar gelang de commissie het noodig acht, hetzij vóór, hetzij tc gelijk met het verslag in art. 34 vermeld, of het eindverslag. In het laatste geval kunnen die verslagen en antwoorden in het eindverslag zelf en bij de behandeling van ieder punt, stuksgewijze, doch woordelijk, worden opgenomen; De bij de bedoelde antwoorden gevoegde bescheiden worden mede gedrukt rondgedeeld, of, wanneer de commissie zulks verkieslijk acht, op de Griffie ter inzage van de leden nedergelegd. 151 aan ieder lid zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven. Ieder lid der Kamer kan een voorstel doen, om van een besluit der Centrale Afdeeling af te wijken. Acht de Centrale Afdeeling overleg met een of meer Ministers over de volgorde der werkzaamheden in de Afdeelingen noodig, dan heeft het overleg plaats door tusschenkomst van den Voorzitter. ART. 23. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de Afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. Art. 24. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overweging in dë Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven Worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. ART. 25. De Afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Vergadering mededeeling doet. ART. 26. Niemand behoeft te gelijker tijd rapporteur over meer dan • twee voorstellen te zijn, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. ART. 27. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt ART. 28. Zoodra de overweging in al de Afdeelingen is afgeloopen, wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier. ART. 29. De Commissie benoemt een van hare leden of wel den Griffier tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. ART. 30. De rapporteurs deelen onderling roede al hetgeen in de Afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Zij overwegen vervolgens wat bovendien tot eene juiste kennis en waardering van het gedane wets-voorstel in aanmerking kan komen. Zij stellen naar aanleiding hiervan de punten vast, welke in het verslag der Commissie zullen worden opgenomen. ART. 31. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de Afdeelingen hebben plaats gehad, mogt blijken, dat in eene of meerdere Afdeelingen belangrijk* punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze Afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. In dit geval hebben de overweging en de vaststelling, bedoeld bij de twee laatste zinsneden van het voorgaand artikel, eerst plaats na afloop van het onderzoek. ART. 32. Bij begrootingswetten maakt de Commissie van Rapporteurs, behalve in geval dat zij van oordeel is het in art. 35 bedoelde verslag 153 onmiddellijk te kunnen vaststellen, een voorloopig verslag op, dat de uitkomsten der in art. 30 bedoelde mededeeling en overweging inhoudt. Met het. voorloopig verslag en met het daarop van de Regering ontvangen antwoord wordt dadelijk gehandeld op de wijze in art. 36 voorgeschreven. Hetzelfde doet zij bij zoodanige andere wetsvoorstellen, waarbij zij insgelijks een voorloopig verslag noodig acht. In het andere geval beslist de Commissie, of naar aanleiding der overweging, in art. 30 bedoeld, overleg met de Regering noodig is, en zoo ja, omtrent welke punten. Die punten worden, behoorlijk toegelicht, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer aan den betrokken Minister verzonden. art. 33. Wanneer gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging de Commissie verlangt met den betrokken Minister in mondeling overleg te treden, noodigt zij, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, den Minister onder mededeeling der redenen tot het houden eener bijeenkomst uit. ^Verlangt de Minister mondeling overleg met de Commissie, wordt zij hiervan op gelijke wijze in kennis gesteld. art. 34. Wa nneer de Commissie gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging of ten gevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Regeringsbescheiden nieuwe overweging in de Afdeelingen meent te moeten voorstellen, doet zij dit bij een beredeneerd verslag. Op de nieuwe overweging zijn dezelfde bepalingen als op de eerste toepasselijk. Art. 35. De Commissie brengt, na afloop van de in de vorige artt. omschrevene voorbereidende werkzaamheden, een verslag uit. Het behelst, voor zooveel dit niet reeds geschied is in het voorloopig verslag en door de inmiddels gedrukte Regeringsbescheiden: eene beknopte uiteenzetting van de strekking der voordragt en van de daarin vervatte bepalingen; een overzigt van de daaromtrent in de Afdeelingen der Kamer gehouden overweging; mededeeling van de uitkomsten van het gehouden overleg met de Regering, zoo dat heeft plaats gehad, en alles wat verder door de Commissie van Rapporteurs tot regt begrip van het in de voordragt behandeld onderwerp en eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging wenschelijk wordt geacht. Acht de Commissie van Rapporteurs wijzigingen in het wetsvoorstel raadzaam, dan voegt zij de onderwerpen daarvan bij haar verslag. Dit gaat voorts vergezeld van de nota's, bedoeld in art. 27, en van de bescheiden, van Regeringswege bij de Commissie ingekomen. Art. 36. De verslagen der Commissie en dc stukken, waarvan zij vergezeld gaan, worden, even als de memorie van antwoord in art. 32 bedoeld, gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regering toegezonden. De Commissie kan bevelen, dat van de Regering ontvangen bescheiden niet worden gedrukt, maar ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd. 154 Art. 64. Zoodra het voorstel aan de orde is gesteld, kunnen de leden zich ter Griffie aanmelden om zich op de lijst der sprekers in te schrijven. Deze inschrijving regelt de volgorde, waarin hun het woord wordt verleend. ART. 65. Elke motie van orde tot het doen sluiten der beraadslaging moet, alvorens de Voorzitter die in> omvraag brengen kan, door ten minste vijf leden worden ondersteund. In dit en alle andere gevallen doen de leden van hunne ondersteuning blijken door op te staan, en worden de namen dier leden door den Voorzitter genoemd. Vóór dat over de sluiting beraadslaagd wordt, vraagt de Voorzitter aan de Ministers en Commissarissen des Konings, of wel aan de voorstellers, of zij nog het woord over het onderwerp in behandeling verlangen te voeren. ART. 66. De Voorzitter onderwerpt de door de Commissie van Rapporteurs of door een der leden voorgestelde wijzigingen gelijktijdig met het artikel of het onderdeel, waarop zij betrekking hebben, aan de beraadslaging. ART. 67. Elke voorgestelde wijziging kan door den voorsteller, indien hij tegenwoordig is, worden toegelicht. Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken, van regtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Wijzigingen, door leden voorgesteld, moeten, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, door minstens vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebragt, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Kamer anders beslisse. Het lid, door de Commissie van Rapporteurs daartoe aangewezen, of anders haar voorzitter, heeft de regten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die regten. ART. 68. Op voorstel van vijf leden of van den Voorzitter kan de Kamer de beraadslaging over elke wijziging uitstellen of deze naar de Afdeelingen verzenden. In beide gevallen wordt de wijziging, voor zoover dit niet reeds mogt geschied- zijn, gedrukt rondgedeeld. Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van vijf leden of van den Voorzitter plaats hebben voor de veranderingen, door de Regering vóór of gedurende de beraadslaging in het voorstel gebragt. Indien de Vergadering hangende de beraadslaging beslist, dat de Commissie van Rapporteurs over eene of meer voorgedragene wijzigingen verslag zal uitbrengen, voldoet de Commissie aan dien last bij monde van haren voorzitter of door het uitbrengen van een schriftelijk verslag. ART. 69. Wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel of in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. Daarna wordt tot de stemming overgegaan en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendement), daarna de wijziging. 158 waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel of de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebragt. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. ART. 70. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij, zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve in geval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Kamer beslist. ART. 71. De eindstemming over een voorstel van wet in zijn geheel heeft altijd bij hoofdelijke oproeping plaats. Indien een voorstel in den loop der beraadslaging wijziging heeft ondergaan, kan de Kamer besluiten, alvorens tot de eindstemming over te gaan, dat door de Commissie van Rapporteurs verslag zal worden uitgebracht over den invloed dien de aangenomen wijzigingen op .het verband en de strekking van het voorstel hebben. Na het uitbrengen van dat verslag gaat de Kamer, zonder heropening der beraadslaging, tot de eindstemming over of zij verzendt het in de beraadslaging gewijzigd voorstel met het daarover uitgebragt verslag aan de Afdeelingen ter overweging. ART. 72. Veranderingen van het volgnommer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebragt, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nommer der artikelen of onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Kamer daarin gebragt. 159 telken jare door de Kamer te benoemen, oefent hierover het oppertoezicht uit. ART. 13. Jaarlijks vóór de sluiting der zitting worft de raming der in het volgende jaar voor de Kamer benoodigde uitgaven door de Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden opgemaakt en, na ïn eene vergadering met gesloten deuren door de Kamer te zijn vastgesteld, aan den betrokken Minister ingezonden. ART. 14. De Kamer benoemt nevens den Griffier een of meer Commiezen-Griffier. Deze vervangen den Griffier, waar dit noodig is. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer, op voordracht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, benoemd. Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. HOOFDSTUK III. Van de afdeelingen en het voorbereidend onderzoek. ART. 15. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf afdeelingen, welke om de twee maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. De lotfitft geschiedt de eerste maal in de vergadering, waarin de voordracht voor de benoeming van een Voorzitter wordt opgemaakt. De Voorzitter der Kamer is geen lid eener afdeeling. Deze loting wordt in eene openbare vergadering door den Voorzitter verricht, die daartoe, na het voorlezen van iederen naam, een nommer, hetwelk de afdeeling aanduidt waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. ART. 16. Na de loting vereenigen zich de leden in elke afdeeling en gaan over tot de benoeming van een voorzitter, wien de taak is opgedragen, de overweging in de afdeeling te leiden. ART. 17. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Dezelfde plaatsvervanging wordt in acht genomen, indien de voorzitter of de tweede voorzitter tot rapporteur benoemd is. ART. 18. De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Kamer medegedeeld. ART. 19. De voorzitters der afdeelingen vormen te zamen de Centrale Afdeeling. De Voorzitter der Kamer bekleedt het voorzitterschap en heeft eene raadgevende stem. De Centrale Afdeeling wordt bijgestaan door den Griffier. ART. 20. Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. ART. 21. Zij worden verzonden naar de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe afdeelingen overgebracht. 162 Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen, in een zeer nauw verband staan, kunnen volgens besluit van de Centrale Afdeeling aan dezelfde afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. art. 22. De Centrale Afdeeling regelt de volgorde, waarin de aanhangige voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan ieder lid zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven. Zij deelt, vóór het aanvangen van het onderzoek, haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan een voorstel doen om van een besluit der Centrale Afdeeling af te wijken. Acht de Centrale Afdeeling overleg met een of meer Ministers over de volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen noodig, dan heeft het overleg plaats door tusschenkomst van den Voorzitter. ART. 23. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. art. 24. De voorzitters der afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overwegingen in de afdeelingen zoodanige leiding als zij nuttig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. art. 25. De afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Kamer mededeeling doet. art. 26. Het staat aan elk lid vrij, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand 'gesteld, die deze stukken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt. Art. 27. Zoodra de overweging in al de afdeelingen is afgeloopen, wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier.. ï«^ar art. 28. De Commissie benoemt een van hare leden of wel den Griffier tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. Z^Jt: Art. 29. De rapporteurs deelen onderling mede al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Bij hun onderzoek van het voorstel overwegen zij vervolgens wat bovendien tot eene juiste kennis en waardeering daarvan in aanmerking kan komen. Zij stellen, naar aanleiding van een en ander, de punten vast, welke •in het verslag der Commissie zullen worden opgenomen. Art. 30. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de afdeelingen hebben plaats gehad, mocht blijken, dat in eene of meerdere afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Kamer ver- 163 Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs of de Commissie van Voorbereiding, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Wijzigingen, door leden voorgesteld, moeten, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebracht, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Kamer anders beslisse. Het lid, door de Commissie van Rapporteurs of de Commissie van Voorbereiding daartoe aangewezen, of anders haar voorzitter, heeft de rechten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die rechten.' ART. 75. Op voorstel van vijf leden, van den Voorzitter, of van de Commissie van Rapporteurs, of die van Voorbereiding,, kan de Kamer de beraadslaging over elke wijziging uitstellen, of het voorstel tot wijziging verzenden hetzij naar de afdeelingen, hetzij onmiddellijk naar de Commissie van Rapporteurs of naar die van Voorbereiding, om over de wijziging mondeling of schriftelijk verslag te doen uitbrengen. De Commissie is bevoegd om, op den voet bij art. 32 bepaald, met de Regeering in overleg te treden. Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van vijf leden of van den Voorzitter plaats hebben voor de veranderingen, door de Regeering na het uitbrengen yan het verslag in het voorstel gebracht. ART. 76. Wanneer niemand meer wijzigingen in bet aan de orde zijnde artikel of .in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendement), daarna de wijziging, waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel of de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebracht. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. ART. 77. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve ingeval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Kamer beslist. ART. 78. Indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging eene wijziging heeft ondergaan, wordt de eindstemming over het voorstel in zijn geheel tot eene volgende vergadering uitgesteld, tenzij de Kamer anders besluite. In dien tusschentijd kunnen door de leden wijzigingen, mits schriftelijk, worden voorgesteld. Over die wijzigingen, over veranderingen door de Regeering voorgesteld en over de daarmede in verband staande artikelen, kan, tenzij de Kamer anders besluite, vóór de eindstemming worden beraadslaagd. Alleen die voorstellen van nieuwe wijzigingen, welke door de aangenomen wijzigingen of de verwerping van artikelen noodzakelijk zijn geworden, zijn hierbij toegelaten. 170 • Indien gedurende deze laatste beraadslaging nogmaals wijzigingen zijn aangenomen, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, de eindstemming wederom tot de volgende vergadering uitgesteld. Heropening van de beraadslaging heeft dan niet meer plaats. Is art. 36 toegepast, zoo deelt de Commissie van Voorbereiding, of hare meerderheid en minderheid, buitendien vóór de eindstemming hare zienswijze over het voorstel mede. Art. 79. Veranderingen van het volgnommer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nonimer der artikelen of onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Kamer daarin gebracht. art. 80. Indien de Kamer besluit, dat van Regeeringswege ingekomen stukken een bepaald onderzoek vorderen, worden zij gesteld in handen eener Commissie van vijf leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Kamer voor te stellen. De leden dier Commissie worden door den Voorzitter benoemd, tenzij de Kamer anders besluite. De hier bedoelde verslagen worden, na te zijn uitgebracht, gedrukt en rondgedeeld. Op de behandeling van die verslagen zijn de artikelen 65, 2de lid, 66, 71, 72, 73, 74 en 77 toepasselijk, met uitzondering van hetgeen in art. 74 omtrent de Commissie van Rapporteurs en die van Voorbereiding gezegd wordt. Na de sluiting der beraadslaging wordt tot de stemming overgegaan, waarbij eerst de voorgestelde wijzigingen en daarna het al dan niet gewijzigd besluit door de Commissie voorgesteld in omvraag gebracht worden. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. Neemt de Kamer het al dan niet gewijzigd besluit niet aan, dan wordt onmiddellijk overgegaan tot het benoemen eener andere Commissie, met inachtneming van het 1ste lid van dit artikel. HOOFDSTUK V. Van voorstellen, ingevolge de artt. 116 en 117 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen volgens art. 94 der Grondwet. Art. 81. De Kamer kan, des goedvindende, besluiten tot het benoemen eener commissie van vijf leden, ten einde te overwegen, of en in welken zin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel, op grond van de artt. 116 en 117 der Grondwet, zal worden gedaan. Art. 37 is daarbij van toepassing. Art. 82. Alle voorstellen, door leden ingevolge de artt. 116 en 117 der Grondwet aan de Kamer te doen, worden in schrift gebracht en onderteekend aan den Voorzitter ter hand gesteld. art. 83. Wanneer geene vergadering aangekondigd is, roept de Voorzitter de Kamer bijeen, om het voorstel aan de Kamer mede te deelen. Wanneer de Kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden is, geschiedt de mededeeling in de eerstvolgende bijeenkomst. 171 Art. 84. De Voorzitter geeft alsdan aan den voorsteller de gelegenheid zijn voorstel mondeling toe te lichten. ART. 85. Het voorstel en de memorie van toelichting worden gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Ministers toegezonden. ART. 86. Op dit voorstel zijn de artt. 21 tot en met 41 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen bij art. 32 omtrent het overleg met de Ministers is verordend, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Een voorsteller kan geen lid zijn van de Commissie van Rapporteurs of van die van Voorbereiding. ART. 87. Bij de beraadslaging over eenig voorstel heeft de voorsteller het recht telken reize de sprekers te beantwoorden. Op die beraadslaging zijn de artt. 66 tot 79 van dit Reglement toepasselijk, met dien verstande, dat hetgeen in artt. 70, 72, 75 en 78 van de Regeering wordt gezegd, in dit geval toepasselijk wordt op de voorstellers. ART. 88. De schriftelijke en mondelinge verdediging bedoeld in art. 117, alinea 3, der Grondwet wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeft ingediend. Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan. Op voorstel van den Voorzitter of van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de in alinea 1 bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden vermelden nog anderen zullen worden belast. Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. De Voorzitter geeft van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer. ART. 89. Indien een lid ten aanzien van een bepaald door hem aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag, inlichtingen van één of meer Ministers verlangt, vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verlof verleenende, bepaalt , een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden. De betrokken Minister wordt daarop door tusschenkomst des Voorzitters uitgenoodigd om op den bepaalden dag in de Vergadering tegenwoordig te zijn. Indien de zaak spoed vereischt en de Minister tegenwoordig is, kan ook dadelijk tot het doen der vragen worden overgegaan, zoo de Kamer het goedvindt. De Minister geeft alsdan, des verkiezende, dadelijk de verlangde inlichtingen. HOOFDSTUK VI. Van de adressen of voordrachten volgens art. 119 der Grondwet. ART. 90. Alle adressen of voordrachten, volgens art. 119 der Grond* wet van de Kamer uitgaande, worden ontworpen door eene Commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke afdeeling één te kiezen. Ieder lid kan schriftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres of voordracht aan den Koning te ontwerpen. De Kamer beslist of eene Commissie van redactie zal worden benoemd. ART. 91. De werkzaamheden dezer Commissie worden door den Voorzitter der Kamer geleid. 172 ART. 92. Het ontwerp der Commissie wordt ter tafel gebracht, naar de afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na gedrukt te zijn rondgedeeld. ART. 93. De Commissie komt daarna bijeen ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. ART. 94. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Daags vóór de beraadslaging wordt het ontwerp, zoo noodig, op nieuw gedrukt aan de leden rondgedeeld. ART. 95. Indien bij deze beraadslaging de algemeene strekking van het ontwerp-adres door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere Commissie. ART. 96. De keuze van de leden der Commissie geschiedt door de afdeelingen als vroeger, en hare werkzaamheden hebben overeenkomstig de vijf voorafgaande artikelen plaats. ART. 97. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede. Het staat aan ieder lid vrij wijzigingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Die wijzigingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere wijziging wordt door de Commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. ART. 98. Met opzicht tot het sluiten der beraadslaging over elke zinsnede en het stemmen over de daarin voorgestelde wijzigingen en de zinsnede zelve, wordt evenzoo gehandeld als bij artt. 76 en 77 ten aanzien der artikelen van een voorstel van wet is bepaald. Ten slotte wordt het ontwerp in zijn geheel, zooals het na den afloop der beraadslaging over de afzonderlijke zinsneden is vastgesteld, aan eene stemming onderworpen. Art. 59 is daarbij van toepassing. ART. 99. Alle adressen of voordrachten van de Tweede Kamer afzonderlijk worden den Koning aangeboden door de leden der Commissie, vermeerderd met drie leden, door den Voorzitter der Kamer te benoemen. De Voorzitter stelt zich zelf aan het hoofd der Commissie. De Commissie doet in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrichte. Het adres of de voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. HOOFDSTUK VII. Van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen. ART. 100. Bij iedere stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld, benoemt de Voorzitter vier leden tot stemopnemers. Nadat de Voorzitter het getal der tegenwoordig zijnde leden en de eerstbenoemde der stemopnemers dat der in de bus gevonden stembrief jes hebben opgegeven, wordt achtereenvolgens ieder stembriefje door de twee eerstbenoemde stemopnemers opgelezen. De beide andere teekenen de stemmen op. Ten slotte maakt de eerstbe- 173 noemde der stemopnemers den uitslag der stemming bekend. Bijvoegingen op het stembriefje, welke niet tot het doel der stemming strekken, worden niet opgelezen. ART. 101. Voor iederen candidaat afzonderlijk wordt een stembriefje ingevuld, hetwelk eene duidelijke aanwijzing van den persoon moet bevatten. In geval van twijfel beslist de Kamer. ART. 102. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, niet medegerekend onder het getal der geldig uitgebrachte stemmen. ART. 103. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer het getal der in de bus gevonden stembriefjes grooter is dan dat der leden, die stemden, en dit bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. ART. 104. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk inger vulde stembriefjes minder dan een en vijftig bedraagt. ART. 105. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije stemming overgegaan. ART. 106. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de vier personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. ART. 107. Wanneer dan ook nog geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. ART. 108. Indien het bij de tweede of derde stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie er moet overgestemd worden, heeft er nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen-plaats. ART. 109. Indien, in het geval bij het vorig artikel bedoeld of bij eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. Om deze beslissing tot stand te brengen, worden de vereischte naambriefjes, behoorlijk toegevouwen, door een der stemopnemers in de bus geworpen en door eèn anderen steinopnemer een voor een uitgetrokken en voorgelezen, De persoon, op het eerst uitgetrokken naambriefje vermeld, is de gekozene. ART. 110. De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stemmen zijn mede toepasselijk op alle andere keuzen, dan die vermeld in art. 100, welke door de Kamer, de afdeelingen of de verschillende Commissiën te doen zijn, tenzij de Kamer in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen te doen gelden. ART. 111. De aanbieding van voordrachten van personen aan den Koning wordt gedaan door de stemopnemers, met vier leden, door den Voorzitter te benoemen. De eerstbenoemde stemopnemer is voorzitter van de Commissie. ART. 112. De opgave of voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. 174 HOOFDSTUK VIII. Van vergadering met gesloten deuren. art. 113. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Kamer beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 101 der Grondwet.) art. 114. De Kamer, met gesloten deuren vergaderd, kan omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. Art. 115. De geheimhouding wordt door alle leden, ook door hen, die later van het verhandelde kennis hebben genomen, bewaard. Zij kan door de Kamer, met gesloten deuren vergaderd, opgeheven worden. art. 116. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. Zij worden bi dadelijk óf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkettrlsft onderworpen. Behalve het voorgeschrevene bij art. 46 behelzen zij, indien in dë vergadering geene stenografen tegenwoordig zijn geweest, een beknopt verslag der beraadslagingen. HOOFDSTUK IX. Van de Commissie voor de Verzoekschriften. art. 117. Bij den aanvang van elke zitting benoemt de Voorzitter eene Commissie voor de Verzoekschriften van vijf leden, belast met het doen van verslag over al de verzoekschriften, welke bij de Kamer inkomen, behalve die welke betrekking hebben op aanhangige wetsvoorstellen, waarvoor reeds eene Commissie van Rapporteurs of van Voorbereiding is aangewezen. Deze laatste worden door den Voorzitter aan die Commissie ter hand gesteld, om daarover zoo mogelijk nog vóór den aanvang van en anders gedurende de behandeling van het wetsvoorstel verslag uit te brengen. Indien zoodanige benoeming nog niet heeft plaats gehad, dan kan de Commissie voor de Verzoekschriften over soortgelijke petitiën, hetzij zelve verslag uitbrengen, hetzij voorstellen die te verzenden naar de bedoelde Commissie nadat zij zal zijn benoemd. In dat geval handelt deze naar het voorschrift der voorlaatste zinsnede. Nieuwe verzoekschriften over onderwerpen, waaromtrent van de Regeering reeds inlichtingen zijn verkregen, worden verzonden naaide Commissie met het onderzoek van die inlichtingen belast, eveneens om daarover verslag uit te brengen. De ontstane vacatures worden zoo spoedig mogelijk door den Voorzitter aangevuld. Deze Commissie wordt na afloop van elk reces op nieuw benoemd, mits sinds de vorige benoeming vier maanden zijn verloopen. Hij, die lid der Commissie is geweest, is bij de eerstvolgende vernieuwing niet verplicht eene benoeming aan te nemen. art. 118. Alle ongetëekende verzoekschriften worden door den Voorzitter ter zijde gelegd, desgelijks de ongezegelde, tenzij de wet 175 geen zegel vereischt of van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. Dc Voorzitter geeft daarvan telkens kennis aan de Kamer. art. 119. Bij twijfel over de echtheid der onderteekening wordt daaromtrent onderzoek gedaan. art. 120. De Commissie verdeelt onderling de haar opgedragen werkzaamheden. Zij benoemt een voorzitter. Zij kan geen besluit nemen, zoo niet drie harer leden bijeen zijn. Zij brengt over de in hare handen gestelde stukken geen verslag uit, dan nadat gedurende eene voorafgaande openbare vergadering eene lijst, houdende aanduiding der verzoekschriften, waarover het verslag loopen zal, en van de daarop voor te stellen conclusie ter inzage van de leden in de vergaderzaal is nedergelegd 'en nadat vóór de vergadering aan de Kamer is medegedeeld, dat daarin verslagen zullen worden uitgebracht. Ook op den dag van het uitbrengen van het verslag moeten afschriften dier lijst in de vergaderzaal voorhanden zijn. Van het oogenblik dat de lijst voor de eerste maal is nedergelegd, tot den dag waarop het verslag wordt uitgebracht, worden de verzoekschriften met het verslag der Commissie ter griffie nedergelegd ter inzage van de leden. art. 121. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het verslag verzet, verklaart de Voorzitter, dat zij is aangenomen. In het tegenovergestelde geval opent hij de beraadslaging daarover en beslist de Kamer. Art. 122. Bij de sluiting eener zitting wordt eene lijst opgemaakt van de verzoekschriften waarover geen verslag is uitgebracht, met aanwijzing van den dag, waarop zij zijn ingekomen. Deze verzoekschriften, alsmede die, welke na de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zitting door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde Commissie voor de Verzoekschriften gesteld. HOOFDSTUK X. Van de uitoefening van het recht van onderzoek (enquête). Art. 123. Elk voorstel tot het instellen van een onderzoek (enquête), door leden van de Kamer te doen, wordt, in schrift gebracht en onderteekend, aan den Voorzitter ter hand gesteld. De Voorzitter deelt het voorstel aan de Kamer mede, overeenkomstig het bepaalde bij art. 83. Wanneer het voorstel gedaan wordt door eene Commissie van Rapporteurs of door eene andere Commissie der Kamer naar aanleiding van het bij haar in overweging zijnde onderwerp, geschiedt dit bij verslag, in eene openbare vergadering uit te brengen. Art. 124. Het voorstel bevat eene nauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks en, zoo mogelijk, de namen van getuigen of deskundigen. Het is, buiten het geval van de laatste zinsnede des vorigen artikels, vergezeld van eene memorie van toelichting. Op deze stukken is art. 85 van toepassing. art. 125. Zij worden aan de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen, verzonden, alwaar omtrent het voorstel op gelijke wijze wordt gehandeld, als omtrent de voorstellen, door den Koning ingezonden, bij de artt. 21 tot en met 35 is bepaald, met dien verstande, 176 dat hetgeen bij art. 32 omtrent het overleg met de Ministers is verordend, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Op de beraadslaging is art. 87 van dit Reglement van toepassing. ART. 126. Wanneer de Kamer tot het instellen van het onderzoek besluit, bepaalt zij het getal leden, waaruit de Commissie van Onderzoek zal bestaan, het getal leden, dat ten minste tot de afneming der verhooren wordt vereischt, en worden de leden der Commissie benoemd met inachtneming van de voorschriften van art. 37 van dit Reglement. In geval van uitbreiding, aanvulling of vervanging van haar personeel geschiedt de benoeming door den Voorzitter der Kamer. De Voorzitter zorgt voor de plaatsing van het besluit der Kamer in de Staatscourant, overeenkomstig art. 2 der wet van 5 Augustus 1850 (.Staatsblad n°. 45). ART. 127. De Kamer bepaalt bij elk besluit tot het instellen van een onderzoek den termijn, binnen welken het onderzoek zal zijn ói'geloopen. Die termijn kan op voorstel der Commissie door de Kamer worden verlengd. ART. 128. De getuigen en de deskundigen worden ondervraagd door den Voorzitter der Commissie en door hare leden, mits aan den Voorzitter het woord vragende. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berichten geschiedt door den Griffier, bijgestaan door de stenographen. ART. 129. Wanneer de Commissie getuigen verdacht houdt, in hunne onder eede afgelegde verklaringen daadzaken te hebben vervalscht of tegen de waarheid voorgedragen, wordt daarvan een afzonderlijk procesverbaal opgemaakt, bevattende de afgelegde verklaringen der getuigen en de aanduiding der gronden, waarop het vermoeden der valschheid berust. De Commissie stelt een door den Griffier onderteekend afschrift van het proces-verbaal in handen van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin het verhoor was gelast. ART. 130. De processen-verbaal van verhoor van getuigen of deskundigen, alsmede het afzonderlijk proces-verbaal, in het vorig artikel vermeld, worden door de aanwezige leden der Commissie benevens den Griffier onderteekend. Alle andere acten en schrifturen van de Commissie uitgaande, behalve die waaromtrent de wet van 5 Augustus 1850 [Staatsblad n°. 45) de onderteekening van de aanwezige leden der Commissie vordert, worden door haren Voorzitter en den Griffier onderteekend. ART. 131. Na den afloop van het onderzoek, of zoo dikwerf hangende hetzelve de Commissie het noodig oordeelt, of de Kamer daartoe besluit, doet de Commissie van hare verrichtingen verslag aan de Kamer. De processen-verbaal der gehouden verhooren en de overige bescheiden van het ingestelde onderzoek worden ter griffie overgebracht. De processen-verbaal der verhooren worden openbaar gemaakt, tenzij de Kamer daaromtrent anders beslist. De Kamer kan ook de openbaarmaking van andere stukken van het onderzoek bevelen. 12 177 ART. 132. In geval van ontbinding der Commissie geschiedt de kennisgeving daarvan in de Staatscourant door de zorg van den Voorzitter der Kamer. In dat geval, zoowel als in het geval voorzien bij de 2de zinsnede van art. 28 der wet van 5 Augustus 1850 [Staatsblad n°. 45), worden de stukken van het onderzoek ter griffie der Kamer overgebracht. HOOFDSTUK XI. Van het drukken der stukken. ART. 133. Alle stukken, van Regeeringswege bij de Kamer ingekomen of aan haar medegedeeld en die uit hunnen aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt. Van andere stukken beveelt de Kamer het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. Wanneer zij het drukken voor de leden alleen beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alleen rondgezonden. De Griffier zorgt voor de stipte nakoming dezer bepaling. HOOFDSTUK XII. Van het ontslag der leden en van de gevolgen der sluiting eener zitting en van de ontbinding der Kamer. ART. 134. Een lid zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Indien, tijdens het nemen van het ontslag, de zitting der Kamer gesloten is, geeft het lid zelf kennis aan den genoemden Minister, dat hij zijn ontslag genomen heeft. Hij, die na zijne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd staatsambt, dat hij niet reedt tijdens die verkiezing vervulde, aanneemt, geeft daarvan dadelijk kennis aan de Kamer. ART. 135. Alle werkzaamheden der Kamer of van door haar, den Voorzitter of de afdeelingen benoemde Commissiën, de behandeling van voorstellen des Konings daaronder begrepen, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de Kamer anders beslisse. ART. 136. In het geval van ontbinding der Kamer zijn alle bij haar aanhangige werkzaamheden vervallen. SLOTBEPALINGEN. ART. 137. Alle teekenen van goed- of afkeuring zijn aan de toehoorders verboden. De Voorzitter zorgt voor de handhaving van dit verbod en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan bij overtreding de toehoorders of ook dengene die de orde stoort of gestoord heeft doen vertrekken. De toehoorders kunnen alleen met ongedekten hoofde de vergaderingen bijwonen. Art. 138. Op voorstellen tot herziening van het Reglement van Orde zijn de artt. 86 en 87 van toepassing. 178 TWEEDE DEEL. AANTEEKENINGEN TOT TOELICHTING VAN HET REGLEMENT VAN ORDE EN OMTRENT DE TOEPASSING VAN ZIJNE BEPALINGEN. INLEIDING. In de Grondwet wordt het reglement van orde der Kamer alleen genoemd in artikel 112, waarin wordt gezegd, dat aan de openbare beraadslaging over een voorstel des Konings altijd een onderzoek van dat voorstel voorafgaat en dat de Kamer in haar reglement van orde de wijze bepaalt, waarop dat onderzoek zal worden ingesteld. Ook al legde deze bepaling aan de Kamer de verplichting niet op om een reglement van orde voor hare werkzaamheden vast te stellen, zoo zou zij zeker toch niet nalaten zulk eene wet te maken, evenals dit vóór 1887 plaats had, toen de noodzakelijkheid daartoe uit de Grondwet niet voortvloeide. Elk zedelijk lichaam toch, maar vooral elk politiek Staatslichaam, heeft behoefte om vaste regels voor zijne werkzaamheden te stellen, opdat deze geschieden in eene bepaalde orde en volgens vaste methode, welke uitsluit, dat die werkzaamheden stelselloos, en als het ware dagelijks wisselend naar de inzichten van toevallige meerderheden, plaats hebben. Goede regels voor de werkzaamheden der Tweede Kamer zijn ook van belang voor den gang van zaken in wetgeving en bestuur. De Kamer toch heeft hare taak voor een groot deel te verrichten in vereeniging met de Re geering en het is derhalve geen onverschillige zaak, hoe het onderhouden van de betrekkingen tusschen deze en de Kamer wordt geregeld. Het vaststellen van een reglement van orde is dan ook in alle tijden, zoowel hier als elders, door de Volksvertegenwoordigingen als eene zaak van gewicht beschouwd. De Kamer is vrij in het stellen van de regels voor hare werkzaamheden binnen het kader van hare grondwettelijke rechten en verplichtingen, wat medebrengt het in acht nemen van wettelijke voorschriften, welke die vrijheid beperken. De Grondwet bevat zoodanige voorschriften, voor zooveel den modus procedendi betreft, ten aanzien van: de openbaarheid der vergaderingen en de opheffing daarvan; het nemen van besluiten in niet openbare vergaderingen; het quorum; de wijze van stemmen, zoo over zaken als over personen; de vereischte meerderheid bij stemmingen; de gevolgen van staking van stemmen, en het onderzoek van 181 voorstellen des Konings (Vgl. de artikelen 102, 106, 107, 108 en 112 der Grondwet). De Tweede Kamer heeft in haar reglement den gang van de zaken, welke bij haar voorkomen, tot in bijzonderheden geregeld. Evenwel heeft de verdeeling van de stof in de onderscheidene artikelen zoodanig plaats gehad — ten deele een gevolg van menigvuldige veranderingen en aanvullingen — dat het reglement niet een gemakkelijk overzicht geeft van den gang der werkzaamheden, welke in den loop eener zitting plaats hebben. Het kan daarom zijn nut hebben aan de vermelding van de toepassing, welke de onderscheidene bepalingen in den loop der jaren hebben gevonden, het hieronder volgende overzicht te doen voorafgaan van de door de Kamer in eene zitting te verrichten werkzaamheden en van de wijze waarop zij plaats hebben. Na de opening van de zitting der Staten-Generaal door de Koningin of door eene Commissie van Harentwege, komt de Tweede Kamer denzelfden dag in openbare vergadering bijeen. Indien eene nieuw gekozen Kamer optreedt, is hare Artt. 2-5 eerste werkzaamheid het onderzoek van de geloofsbrieven harer leden en de toelating van de gekozenen (Vgl. ook art. 99 Grondwet). Zoodra de Kamer is geconstitueerd, d. i. wanneer meer dan de helft der leden is toegelaten en beëedigd, en ingeval niet eene nieuwe Kamer optreedt, onmiddellijk in de na de opening te houden vergadering, Art. 6 gaat de Kamer over tot het opmaken van eene voordracht van drie leden voor het voorzitterschap (Vgl. ook art. 89 Grondwet). Uit deze voordracht, opgemaakt overeenkomstig de regels bij de artikelen 123—132 van het reglement gesteld, benoemt de Koningin den Voorzitter der Kamer. Het op de voordracht als n°. 1 geplaatste lid is steeds tot Voorzitter benoemd. Zoolang de Voorzitter niet is benoemd, presideert het in art. 1 van het reglement aangewezen lid. Wie de vergadering presideert als de Voorzitter verhinderd is, overlijdt of ontslag neemt, is geregeld in art*. 9. De plichten van den Voorzitter zijn omschreven in art. 7. Zij zijn voornamelijk: het leiden van de werkzaamheden; het handhaven der orde bij de beraadslaging; het in acht nemen en doen naleven van het reglement van orde; het verleenen van het woord; het stellen der door de Kamer te 182 keningen, die door de Kamer in de volgende vergadering worden goedgekeurd; van de vergaderingen met gesloten deuren, welke de Kamer overeenkomstig de artikelen 136— 138 kan houden, houdt hij notulen. Art. 139 De vergaderingen der Kamer worden belegd door den Art. 58 Voorzitter of bijeengeroepen op verzoek van leden; zij worden in den regel niet op Maandag en Zaterdag gehouden en kunnen ook des avonds plaats hebben. De leden teekenen Art. 59 bij het ter vergadering komen eene presentielijst; zoodra daarop 51 leden hebben geteekend, kan de vergadering beginnen; indien dat aantal leden op het aanvangsuur niet Art. 60 aanwezig is en ook wanneer in den loop der vergadering Art. 87 blijkt, dat het quorum niet aanwezig is, wordt de vergadering tot een nader tijdstip uitgesteld. Na de opening der vergadering wordt mededeeling gedaan van ingekomen stukken en boekwerken. Onder die ingekomen stukken behooren o. m.: Artt. 64-65 I. de wetsontwerpen, welke de Koningin bij de StatenGeneraal aanhangig maakt door inzending bij de Tweede Kamer (art. 111 Grondwet); II. de initiatief-voorstellen van de Tweede Kamer (artt. 117 en 118 Grondwet); III. de z.g. Regeeringsbescheiden, dat zijn de stukken, welke van Regeeringswege, hetzij ter voldoening aan grondwettelijke, hetzij aan wettelijke voorschriften 1), omtrent aangelegenheden van bestuur aan de Kamer worden ingezonden, benevens de door de Regeering aan de Kamer op haar verzoek verstrekte inlichtingen omtrent verzoekschriften; IV. verzoekschriften. ad I én II. Wetsontwerpen, vergezeld van eene memorie Art. 19 van toelichting, worden bij brief van de Koningin (Koninklijke boodschap) bij de Kamer ingezonden (art. 111 Grondwet). Die betreffende de Staatsbegrooting (art. 125 Grond- *) Vgl. voor de eerste artt. 58, laatste lid, 60, laatste lid, 127, 195, laatste lid en 1% Grondwet; voor de tweede o.a. art. 12, 3e lid, der Muntwet 1901, Stbl. 130; art. 58, 4e lid, der Woningwet; art. 14 der wet op de Rekenkamer van 5 October 1841, Stbl. 40; art. 79 der Indische Comptabiliteitswet; artt. 36 der West-Indische Comptabiliteitswetten, Stbl. 1910, nos. 315 en 316. 185 wet) worden in de eerste vergadering der Kamer na de opening door den Minister van Financiën, door de Koningin daartoe gemachtigd, aangeboden (art. 111 Grondwet), waarbij de Minister tevens de z.g. Millioenennota overlegt. De behandeling van wetsontwerpen en van initiatiefvoorstellen heeft op dezelfde wijze plaats1). Zij bestaat in een schriftelijk en in een mondeling gedeelte; het eerste strekt tot voorbereiding van het laatste. Het voorbereidend onderzoek (art. 112 Grondwet) kan op vijf manieren plaats vinden en wel, le. door rechtstreeksche verzending aan de afdeelingen; 2e. door verzending naar eene bijzondere commissie; 3e. door verzending naar eene commissie van voorbereiding; 4e. door verzending naar eene vaste commissie; 5e. door verzending naar de begrootingscommissiën. Art. 20 en vlg. In geval van rechtstreeksche verzending aan de afdeeArt. 24 lingen benoemt elke afdeeling een rapporteur, die in hare vergadering van het verhandelde omtrent het in overweging genomen wetsontwerp aanteekening houdt. Na afloop van de beraadslaging in de afdeelingen komen de 5 rapporteurs bijeen om de punten vast te stellen, die zij in het door hen Art. 27 uit te brengen verslag zullen opnemen. De commissie van rapporteurs heeft volkomen vrijheid om te beslissen, wat zij zal opnemen en kan van hetgeen in de afdeelingen is Art. 29 gezegd weglaten wat zij niet ter zake dienende acht. Aan de hand van de vastgestelde punten wordt door den algeArt. 28 meenen rapporteur (als regel de griffier of een van de commiezen-griffier) een verslag samengesteld. Zijn geen nadere belangrijke inlichtingen of toelichtingen der Regeering noodig, dan brengt de commissie dadelijk haar eindverslag uit; blijken deze wel noodig te zijn, dan verschijnt Art. 31 een voorloopig verslag, dat aan de Regeering ter beantwoording wordt toegezonden. Heeft de Regeering hare memorie van antwoord ingezonden, dan beoordeelt de commissie of deze haar voldoende voorkomt. Zoo ja, dan brengt zij haar 1) De behandeling van de initiatief-voorstellen is geregeld in de artikelen 103—109. Omtrent de verdediging van de initiatief-voorstellen der Tweede Kamer door leden van dit College in de Eerste Kamer (art. 118, laatste lid, Grondwet) zijn in artikel 110 bepalingen opgenomen. 186 eindverslag uit; zoo neen, dan kan zij met de betrokken Artt. 32en36 Ministers, desgewenscht van hunne ambtenaren vergezeld, nader mondeling en schriftelijk overleg plegen (tot dit over- Art. 33 leg is de commissie ten allen tijde, ook vóór de vaststelling van het voorloopig verslag, bevoegd) of aan de Kamer voorstellen om in verband met de wijzigingen, die de Regeering in haar ontwerp mocht hebben gebracht, het ontwerp tot hernieuwd onderzoek aan de afdeelingen te verzenden, van Art. 34 welk overleg of onderzoek dan nader in een voorloopig of eindverslag rapport wordt uitgebracht. Voor de vaststelling van hare verslagen zijn de commissies aan bepaalde termijnen Art. 32 gebonden. Met het uitbrengen van eindverslag, waarbij de commissie amendementen op het wetsontwerp kan voegen, Art. 35 is de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over een wetsontwerp afgeloopen en kan die beraadslaging aan de orde worden gesteld. Art. 88 Aan bijzondere commissies kunnen worden verzonden Art. 38 wetsontwerpen van hoofdzakelijk technischen aard. Die commissies bestaan uit vijf leden, die door den Voorzitter Art. 39 der Kamer worden benoemd. De Voorzitter kan dus voor deze wetsontwerpen deskundige leden als rapporteurs benoemen. Bij afdeelingsonderzoek is zoodanige benoeming niet steeds gewaarborgd. Afdeelingsonderzoek van deze Art. 41 wetsontwerpen wordt niet gehouden, maar in de plaats daarvan is aan de leden het recht gegeven schriftelijke op- Art. 42 merkingen bij de commissie in te zenden en de vergaderin- Art. 43 gen der commissie bij te wonen. De bepalingen omtrent het uitbrengen van verslag of voorloopig verslag, overleg met Art. 44 de Regeering en voorstellen van amendementen, welke voor commissies van rapporteurs gelden, zijn ook van toepassing voor de bijzondere commissie. Voor het uitbrengen van verslag is ook deze commissie aan een termijn gebonden. Zij kan bij haar verslag een tijd bepalen, binnen welken de leden der Kamer bij haar amendementen op het wetsontwerp kunnen inzenden, waarover zij aan de Kamer verslag uitbrengt. Commissies van Voorbereiding, welke voor wetsontwer- Art. 46 pen van bijzonder belang plegen te worden benoemd, bestaan uit 5 leden en 5 plaatsvervangers. De benoeming kan door de Kamer geschieden, maar heeft als regel plaats door den Voorzitter, die ook bij deze benoeming weder op de bij— 187 zondere deskundigheid der leden kan letten. Voor het Art. 48 afdeelingsonderzoek, dat voor deze wetsontwerpen wèl Art. 47 plaats heeft, kan de commissie van voorbereiding een leidraad vaststellen, waardoor aan dit onderzoek in alle afdeelingen richting wordt gegeven. Ter bijwoning van de vergaderingen der commissie, kunnen groepen van 6 KamerArt. 50 leden ieder een bijzitter aanwijzen. Worden geen bijzitters Art. 49 aangewezen, dan vult de Voorzitter de commissie met 2 leden en 2 plaatsvervangers aan. De commissie is gerechArt. 50 tigd met de Regeering overleg te plegen en brengt tot slot Artt. 49 en 51 van haar voorbereidend werk een verslag uit, dat gemaakt kan worden door leden der commissie, maar als regel dóór den griffier wordt gesteld, waarin al hetgeen door haar is verricht en door de Regeering is medegedeeld en ingezonden, wordt vermeld. Acht de commissie het gedurende haar onderzoek raadzaam, dat zij zich vergewist van de meening der Kamer omtrent hoofdbeginselen van het wetsontwerp, Art. 52 dan kan zij aan de Kamer vraagpunten ter zake ter beslissing voorleggen. De beslissingen over die vraagpunten worden door de commissie aan haar onderzoek ten grondArt. 51 slag gelegd. De commissie kan een bepaalden termijn stellen, na het uitbrengen van het verslag, binnen welken de leden bij haar amendementen kunnen inzenden, waarover zij aan de Kamer verslag uitbrengt. Voor wetsontwerpen, welke tot eene zelfde groep van » . 54 onderwerpen behooren, kunnen vaste commissies worden benoemd. Instelling van zoodanige commissies heeft nog nimmer plaats gevonden. Art. 55 Begrootingscommissies worden bij den aanvang eener zit¬ ting, voor den geheelen duur dier zitting, door den Voorzitter benoemd. Aan deze commissies worden verzonden de algemeene begrootingswetten en alle in de zitting inkomende suppletoire begrootingsontwerpen. Er zijn er elf, elk van 5 leden. Bij de benoeming van deze leden kan de Voorzitter alweder met de geschiktheid der leden om als rapporteur voor eene bepaalde begrooting op te treden, rekening houArt. 14 den. De benoemde leden worden bij de loting over de afdeelingen verdeeld om daar dezelfde functie te vervullen, als de afdeelingsrapporteurs voor andere wetsontwerpen. Art. 57 Voor de begrootingscommissies is dezelfde wijze van 188 HET REGLEMENT VAN ORDE VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL ZIJNE GESCHIEDENIS EN TOEPASSING DOOR J. G. PIPPEL ADMINISTRATEUR BIJ DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL UITGEGEVEN INGEVOLGE BESLUIT VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL 'S GRAVENHAGE TER ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ 1925 INHOUD. DEEL L Overzicht van de geschiedenis van het reglement van orde in de perioden: I (1815—1842) , . blz. 1— 21 II (1842—1851) 22— 43 III (1852—1874) 43— 76 IV (1874—1888) 76— 98 V (1888—1925) , . „ 99—125 Bijlage I. Eenige bepalingen uit de reglementen van orde van de Nationale Vergadering van 1796, van de Constitueerende Vergadering en van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks van 1798. — Reglement van orde van het Wetgevend Lichaam van het Koninkrijk Holland . . blz. 127—133 „ II. Reglement van orde van 1849 „ 134—146 „ III. Artikelen 15—33 van het reglement van orde van 1851 (Voorbereidend onderzoek van wetsontwerpen) „ 147—149 „ IV. Artikelen 23—36 van het reglement van orde van 1852 (Voorbereidend onderzoek van wetsontwerpen) ..... „ 150—151 „ V. Artikelen van het Reglement van orde van 1874 (voor zoover zij het voorbereidend onderzoek van wetsontwerpen en het houden der openbare vergaderingen betreffen . . „ 152—159 „ VI. Reglement van orde van 1888 „ 160—178 DEEL II. Het in 1925 geldende Reglement van Orde. Inleiding en overzicht van de in eene zitting voorkomende werkzaamheden . blz. 181—191 Tekst van de artikelen, met toelichting en aanteekeningen omtrent uitlegging en toepassing n 193—408 Naschrift 409—412 Register op de deelen I en II 413—440 EERSTE DEEL. OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET REGLEMENT VAN ORDE. houding kunnen opleggen in voorkomende zaken, welke naar zijn oordeel zulks vorderen. En zal deze geheimhouding door al dc Leden en door den Griffier zorgvuldig moeten in acht genomen worden, totdat dezelve op gelijke wijze zal zijn opgeheven. Art. XIII. Alle voorstellen door Leden der Vergadering geschiedende ingevolge art. 114 der Grondwet, zullen in geschrift gebragt en pnderteekend, daags te voren aan den President moeten worden ter hand gesteld. Art. XIV. De opgave van een drietal Leden, tot de keuze van eenen President, overeenkomstig art. 85 der Gondwet, zal, in de eerste zitting na het openen der Vergadering, aan den Koning schriftelijk worden aangeboden, en wanneer de Koning zich in de stad bevindt waar de Vergadering der Staten-Generaal gehouden wordt, zal deze voordragt aan Zijne Majesteit door eene Commissie van acht Leden worden toegezonden. Tot dat de keuze door den Koning zal zijn gedaan, zal de vorige President, het praesidium waarnemen. Art. XV. Alle keuzen of nominatiën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal competerende, zullen individueel geschieden. Wanneer na de tweede opzameling der stemmen blijkt, dat geen der voorgestelden de volstrekte meerderheid voor zich heeft, zullen de namen worden opgegeven der twee voorgestelden, welke bij dezelve de meeste stemmen verkregen hebben, en bij de derde stemming zal men zich tot eenen dier beiden moeten bepalen. Bijaldien bij de tweede stemming sommige der voorgestelden, welke de meeste stemmen verkregen hebben, een gelijk getal derzelven voor zich hadden, of wel dat de stemmen de derde reis kwamen te staken, zoo zal de ouderdom beslissen en den voorrang geven. Art. XVI. Ingeval van kortstondige ziekte of noodwendige afwezendheid van den President, zal de laatste der vorige Presidenten met zijne werkzaamheden belast zijn. Art. XVII. Bijaldien geen der vorige Presidenten tegenwoordig ware, zal het oudste Lid in jaren, gee^e voldoende redenen hebbende om zich daarvan te verschoonen, als President fungeren Art. XVIII. Ing eval van overlijden van den President, zal de Vergadering overgaan tot het maken eener nominatie van drie Leden, ten einde uit dezelve door den Koning een President benoemd worde. Art. XIX. Alle Commissiën worden, door den President benoemd, welke daarbij, zoo veel mogelijk, in acht zal nemen dat elk der Leden eene beurt bekome. Art. XX. De Vergadering behoudt aan zich om dit Reglement ten allen tijde te ampliëren of te veranderen, zooals geoordeeld zal worden te behooren. J) 1) Van dit reglement bestaat ook een Fransche tekst. Vóór 1830 werden in de stukk* der Staten-Generaal twee talen, Hollandsen cn Fransen, nevens elkaar gebruikt en vaak werden stukken in beide talen uitgegeven. 3 Omtrent eene zoo gewichtige zaak als de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen, komen slechts twee bepalingen, die van de artikelen IV en V, in het reglement voor. Zij hielden verband met de artikelen 107 en 109 der Grondwet, waarbij een afdeelingsonderzoek van wetsontwerpen was voorgeschreven en ten aanzien van de beraadslaging was bepaald, dat daaraan moest ten grondslag liggen een algemeen verslag, uitgebracht uit naam der afdeelingen. Ook omtrent de openbare beraadslagingen bevat het reglement slechts enkele voorschriften. Men kan zich dan ook, na lezing van het reglement, geen juiste voorstelling vormen van de wijze van behandeling van wetsontwerpen van hunne indiening af tot aan de aanneming of verwerping. Uit het reglement blijkt niet, dat en hoe de Regeering in de behandeling der wetsontwerpen werd betrokken. Toch had dit plaats. Het is daarom hier de plaats om uiteen te zetten, hoe de wijze van werken der Kamer zich onder het reglement van 1815 heeft ontwikkeld. Indiening van wetsontwerpen. In den regel werden zij door den Koning aan de Kamer aangeboden bij schriftelijke boodschap, bij uitzondering — in de eerste jaren na 1815 — namens den Koning door Ministers persoonlijk, soms vergezeld door één of twee leden van den Raad van State, of door commissiën, uit twee leden van den Raad van State bestaande. De begrootingsontwerpen werden steeds aan de Kamer aangeboden door den Minister van Financiën, somtijds door twee leden van den Raad van State of eene enkele maal door Directeurs-Generaal der belastingen vergezeld. De Ministers en commissiën, die wetsontwerpen bij de Kamer inbrachten, werden in de voorzaal ontvangen, en ook weder tot daar uitgeleid, door eene commissie uit de Kamer van vier leden. Onderzoek van wetsontwerpen. De bij de Kamer ingekomen wetsontwerpen, in de eerste jaren na 1815 somtijds, later vrijwel geregeld van eene memorie van toelichting vergezeld, werden tot onderzoek gezonden naar de afdeelingen, waarin de Kamer zich overeenkomstig de bepaling van artikel IV van het reglement van orde verdeelde. Gewoonlijk werden de inkomende ontwerpen behandeld in de afdeelingen der loopende maand, maar meermalen werden 4 ook adressen aan den Koning aangeboden. Zij werden in den regel ontworpen door eene commissie van vijf leden, door den Voorzitter benoemd. De ontwerpen werden, evenals wetsontwerpen, in de afdeelingen onderzocht; zij werden in comité-generaal door de Kamer behandeld. Amendementen van leden op de ontworpen adressen werden toegelaten en ter overweging gezonden aan de commissie van redactie of aan deze en de Centrale afdeeling gezamenlijk (bijv. 28 October 1829, 2 Februari 1831, 6 Augustus en 26 October 1831). Enkele malen werden zij onmiddellijk in beraadslaging gebracht (bijv. 28 October 1828 en 28 October 1839). Na aanneming werd het adres aan de Eerste Kamer gezonden en als deze het goedkeurde, namens de Staten-Generaal den Koning aangeboden door eene commissie, bestaande uit zes leden der Eerste en zes der Tweede Kamer, aan wier hoofd zich de Voorzitter der Eerste Kamer plaatste. Voordrachten aan den Koning. Behalve het recht om overeenkomstig art. 85 der Grondwet den Koning eene voordracht van drie leden te doen om daaruit den voorzitter der Kamer te benoemen, was nog een prerogatief der Kamer, dat zij volgens artt. 176, 201 en 202 der Grondwet eene voordracht van drie personen had op te maken, waaruit de Koning eene keuze deed, bij vacaturen in den Hoogen Raad, in het College van Raden en Generaal-meesters der Munt en in de Algemeene Rekenkamer. Voor het opnemen der stemmen bij dergelijke keuzen van personen werd eene commissie van vier leden benoemd. Alle nominaties werden den Koning aangeboden op de wijze bij art. XIV van het reglement van orde bepaald ten aanzien van de nominatie voor het voorzitterschap. Verzoekschriften. Voor het onderzoek der ingekomen verzoekschriften *) werd jaarlijks door den Voorzitter eene commissie benoemd, eerst van zeven leden (in sommige zittingen van acht leden) en na 1830 van 5 leden. In 1832 zijn twee artikelen in het reglement van orde gevoegd, 1) Het aantal verzoekschriften, bij de Kamer ingediend, was zeer ongelijk; in de eene zitting soms zeer groot, in de volgende van geen bet eekenis. De Geer vermeldt, dat in de zitting 1829—1830 niet minder dan 1411 adressen inkwamen; in de voorafgaande zitting 663 en in de zitting 1838—1839; 16. Vgl. omtrent het recht van petitie: Hand. 1815—16, blz. 77—84; bijl. blz. 98—99. 9 te stellen verslag, zou worden gedrukt en aan de Regeering en de leden toegezonden en daarna in comité-generaal, in tegenwoordigheid der Ministers, worden overwogen. Na afloop dier overweging zou de Kamer den dag der openbare beraadslaging bepalen, welke volgens de orde in het verslag aangenomen, zou plaats hebben. Na kennisneming van de processen-verbaal der afdeelingen, verklaarden de voorstellers hun voorstel in te trekken, aangezien de overgroote meerderheid der leden in die processen-verbaal verklaarde, dat de gebruikelijke wijze van raadpleging of het reglementaire voorschrift te dien aanzien geenerlei verbetering behoefde (Hand. 1840, bijl. blz. 36—44). In eene memorie over de werking van het reglement van orde, in 1843 door Luzac aan eenige zijner medeleden ter lezing gegeven1), schreef hij, dat de loop der werkzaamheden van de dubbele Kamer de noodzakelijkheid van verbetering van het reglement geenszins had verflauwd. „Hoe sterk dit algemeen gevoelen moge geweest zijn", schreef hij o.a., „zou ik echter twijfelen, of er bij den aanvang der zitting, welke in October 1840 op de dubbele vergadering volgde, nog wel pogingen tot het invoeren van belangrijke wijzigingen in ons reglement van orde zouden zijn aangewend, had niet eene gebeurtenis plaats gegrepen, die, op 't onverwachts, de hoop levendig maakte van nu zeer noodige en gewigtige verbeteringen in den loop van vele zaken te zullen zien tot stand brengen. De abdicatie namelijk van Willem I en de komst van onzen tegenwoordigen Vorst tot den Troon van Nederland, wekten allerwege nieuwen ijver en moed op, en algemeen begreep men, dat het oogenblik gekomen was om de handen aan het werk te slaan en ter verbetering van onze wijze van raadplegen de noodige maatregelen op het touw te zetten. Dit gebeurde: ons medelid van Rappard deed op den 26sten October 1840 een hiertoe betrekkelijk voorstel." Zittingen 1840—41 en 1841—1842. Na de aanneming van het voorstel-van Rappard werd den 27sten October 1840 eene commissie van vijf leden, door den Voorzitter der *) Hand. 1841—1842, blz. 55 en vlg. 14 woordingen van de Regeering; algemeen verslag der Centrale afdeeling). In het zevende (artt. 82—88) wordt geregeld de wijze van behandeling der voorstellen, ingevolge art. 114 der Grondwet: initiatief-voorstellen (Benoeming commissie ter overweging of een voorstel zal worden gedaan; indiening van voorstellen van leden; mededeeling aan de Kamer, toelichting, drukken en ronddeelen; schriftelijke voorbereiding en beraadslaging). Het achtste (artt. 89—98) betreft de adressen (Ontwerpen van adressen, van de Kamer uitgaande, door eene commissie; voorlezing in comité-generaal en onderzoek in de afdeelingen; beraadslaging in comité-generaal; bij nietaanneming der algemeene strekking benoeming eener andere commissie; beraadslaging; aanbieding aan den Koning). Het negende (artt. 99—107) handelt over de commissie voor de verzoekschriften (Benoeming door den Voorzitter voor den duur der zitting; uitbrengen van rapport; beraadslaging; drukken van het rapport; benoeming bijzondere commissie voor adressen over onderwerpen, welke tot de dadelijke en rechtstreeksche bemoeienissen der Kamer behooren; hervatting van de behandeling van onafgedane adressen in de nieuwe zitting). Het tiende (art. 108) bevat bepalingen over het drukken der stukken. Het elfde (art. 109) bepaalt, dat een lid, zijn ontslag nemende, dit aan de Kamer mededeelt, die hiervan kennis geeft aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. In de slotbepaling (art. 110) wordt gehandeld over orde en stilte op de tribunes. In art. 111 wordt de herziening van het reglement uiterlijk na verloop van drie jaren voorgeschreven. Voor een deel zijn in dit reglement overgenomen verschillende bepalingen van het vorige en is in schrift gebracht de reeds bij de Kamer bestaande gewoonte, voor een ander deel zijn daarin nieuwe bepalingen opgenomen, o. a. die betreffende de geloofsbrieven en het onderzoek daarvan; de plichten des Voorzitters en het recht van den Voorzitter om voor te stellen aan een spreker, die „voortgaat met zich eene geheele afwijking te veroorloven", het woord te ont- 2 17 zou moeten bevatten: een overzicht van het voorstel en van de verbeteringen, die noodig werden geacht, met aanduiding van die, waarmede de Regeering zich vereenigde, en ten slotte een voorstel tot aanneming van het oorspronkelijke of gewijzigde wetsontwerp. De bijzondere gevoelens van de verschillende Kamerleden zouden uit de verslagen niet meer blijken; aan de commissie van rapporteurs zou eene vrij groote mate van zelfstandigheid worden toegekend. Een middel om de meening van de meerderheid der Kamer tot haar recht te doen komen, dat vroeger (bij de behandeling van het Burgerlijk Wetboek) beproefd en met gelukkigen uitslag bekroond was en bij de Grondwetsherziening van 1840 ook door Thorbecke e. a. werd voorgestaan, namelijk de overweging van de hoofdpunten van het algemeen verslag in een comité-generaal, was door de commissie voor de herziening overwogen, maar werd niet door haar voorgesteld. De commissie geloofde, dat die overweging strekte om het gewicht der openbare beraadslaging te verminderen, terwijl zij in openbaarheid het levensbeginsel der Vergadering achtte gelegen te zijn. Voorts had de commissie ook een plan ontworpen betreffende het geven van gelegenheid aan de leden der Kamer om amendementen op wetsontwerpen in te dienen. Aangezien de Regeering, met wie de commissie over hare herzieningsplannen overleg had gepleegd, zich echter met dit plan niet had willen vereenigen, maakte de commissie van de door haar ontworpen bepalingen geen voorstel, maar bepaalde zij zich er toe haar ontwerp aan de Kamer ter kennisneming over te leggen. Volgens het ontworpen plan zou elk lid der Kamer de bevoegdheid hebben gedurende drie dagen na het uitbrengen van het algemeen verslag bij de commissie van rapporteurs schriftelijk wijzigingen in het voorstel in te zenden. De commissie van rapporteurs zou deze overwegen en aan de Regeering mededeelen, die dan zou beslissen of zij de wijzigingen al dan niet kon aanvaarden. De wijzigingen, waarmede de Regeering zich niet had kunnen vereenigen, zouden geacht worden te zijn vervallen. De commissie van rapporteurs zou gehouden zijn schriftelijk haar gevoelen over de ingediende wijzigingen uit te spreken. Over de wijzigingen, waarmede de Regeering verklaarde zich te kunnen vereenigen, zou, vóór de openbare beraad- 24 slaging over het wetsontwerp, eene afzonderlijke beraadslaging worden geopend. De voorstellen der commissie werden in de afdeelingen onderzocht, doch er werd geen verslag over uitgebracht. Ten einde omtrent het denkbeeld der commissie om aan de leden gelegenheid te geven wijzigingen op wetsvoorstellen in te dienen, de denkwijze der Kamer volledig te leeren kennen, had de Centrale afdeeling aan de leden twee vragen ter beantwoording voorgelegd, n.1. of men verlangde, dat de commissie in nadere onderhandeling met de Regeering zou treden, ten einde zoo mogelijk aan het bedoelde denkbeeld gevolg te kunnen geven, dan wel of aan de commissie zou worden verzocht om, in den geest van dat denkbeeld, een nader plan voor te dragen, strekkende om zonder medewerking der Regeering het beoogde doel te bereiken. Beide vragen werden in ontkennenden zin beantwoord. *) Met de sluiting der zitting kwam het voorstel te vervallen. (Hand. 1843—1844, blz. 32, 398, 404; bijl. blz. 195—198.) Na de opening der zitting 1844—1845 deed de heer van Goltstein den 24sten October opnieuw het voorstel eene commissie tot herziening van het reglement te benoemen. Dit voorstel werd aangenomen en de taak om een nieuw voorstel tot herziening te ontwerpen, werd aan dezelfde commissie, die in de vorige zitting werkzaam was geweest, opgedragen. De commissie kweet zich met spoed van hare taak en reeds den 31sten October 1844 deed zij aan de Kamer eene voordracht tot verandering van het reglement, vergezeld van eene uitvoerige memorie van toelichting. Het voorstel der commissie was in hoofdzaak gelijk aan dat, in de vorige zitting gedaan en strekte dus om, ter voorbereiding van de openbare beraadslaging over wetsontwerpen, eene meer zelfstandige commissie van rapporteurs te doen optreden, thans evenwel aangevuld met bepalingen, strekkende om aan de leden gelegenheid te geven amendementen bij die commissie in te dienen. Dit nieuwe voorstel vond, bij de overweging in de afdee- *) Hand. 1844—1845, bijl. blz. 318. 25 lingen, bij de groote meerderheid der leden bijvall) en het gedeelte betrekking hebbende op het indienen van amendementen ontmoette weinig of geen bedenking, maar vele leden verklaarden, aangezien in de vorige zitting de Regeering zich ongunstig over zoodanig voorstel had uitgelaten, dat zij hunne eindbeslissing van de inzichten der Regeering wilden doen afhangen. Bij den aanvang der openbare beraadslaging zette de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Schimmelpenninck van der Oije, het standpunt der Regeering uiteen. Uit zijne rede blijkt, dat de Regeering met leede oogen zag hoe allengs in de Kamer neiging ontstond buiten de Regeering om gewichtige wijzigingen in het reglement van orde te brengen. De thans voorgedragen veranderingen waren, wat de belangrijkste betreft, haars inziens niet in overeenstemming met de bepalingen der Grondwet en strijdig met het Staatsbelang. De Minister verzette zich uit dien hoofde krachtig tegen het voorstel betreffende de schriftelijke behandeling der wetsvoorstellen door eene commissie van rapporteurs en tegen dat omtrent het indienen van amendementen. Deze zienswijze der Regeering had op den uitslag der overwegingen grooten invloed. Wel trachtte de Commissie voor de herziening dezen te neutraliseeren door een additioneel artikel voor te stellen, strekkende om de inwerkingtreding van de voorgestelde veranderingen uit te stellen „tot na de toetreding der Regeering", maar ook dit kon de balans niet ten gunste der gedane voorstellen doen overslaan. Het voorstel der commissie, dat in de afdeelingen zoo gunstig was ontvangen, werd met 40 tegen 10 stemmen verworpen. (Hand. 1844—1845, blz. 202—230; bijl. blz. 306—321.) Bij art. 111 van het reglement van 1842 was bepaald, dat het reglement uiterlijk na verloop van drie jaren aan eene herziening moest worden onderworpen. Met den aanvang der zitting 1845—1846 waren de drie jaren verstreken en de Kamer besloot den 27sten October 1845 tot de herziening van het reglement over te gaan. Daartoe werd door De heer NEDERMEIJER VAN ROSENTHAL, lid der commissie, vertelde later, in de vergadering van 24 April 1849, dat van de 43 leden, die het afdeelingsonderzoek bijwoonden, 34 zich met de algemeene strekking van het voorstel hadden vereenigd. 26 den Voorzitter eene commissie van vijf leden benoemd, welke 10 Februari 1846 verslag uitbracht en een aantal wijzigingen voorstelde. Die wijzigingen waren van beperkte strekking, aangezien de commissie van oordeel was, dat het voorschrift van art. 111 van het reglement niet beoogde de invoering van iets geheel nieuws, maar wel, om met behoud van de grondslagen in 1842 gelegd, die verbeteringen aan te brengen, welke de ervaring als noodzakelijk of nuttig had doen kennen. De belangrijkste wijzigingen hadden weder betrekking op het Vide hoofdstuk, handelende over de schriftelijke voorbereiding der beraadslaging over wetsontwerpen; voorts betroffen zij de z.g. prise en considération van initiatief-voorstellen uit de Kamer en werd eene bepaling voorgesteld omtrent het benoemen van commissies voor z.g. Regeeringsbescheiden (Verslagen Scholen, Rekenkamer, Armwezen, verdragen, rekeningen, enz.). Omtrent het indienen van amendementen op wetsvoorstellen werden, na de daaromtrent in de voorgaande zitting genomen beslissing, geen voorstellen gedaan. Ook werd geen bepaling voorgesteld omtrent het tot de orde roepen van leden door den Voorzitter, maar bij de beraadslaging werd zij op voorstel van een der leden opgenomen. Hetgeen sedert 1842 was voorgevallenJ) „had de noodzakelijkheid doen geboren worden om op de toen afgekeurde bepaling terug te komen". De Regeering werd in de herziening betrokken. Het rapport der commissie met hare voorstellen werden haar medegedeeld. Naar aanleiding daarvan zond de Minister van Binnenlandsche Zaken Schimmelpenninck van der Oije den 29sten December 1845 een schrijven aan den Voorzitter der Kamer, waarbij slechts enkele opmerkingen van ondergeschikt belang naar aanleiding van de voorgestelde wijzigingen werden gemaakt, maar bezwaar werd geopperd legen art. 56 van het bestaande reglement, waarover de Minister reeds den 27sten Februari 1845 bij de beraadslaging over het voorstel der toenmalige herzieningscommissie had gesproken. Bedoeld artikel, handelende over het houden van vergaderingen in comité-generaal, was naar *) Voornamelijk het incident VAN HALL—VAN DAM VAN ISSELT ia de vergadering van 19 Februari 1846 (Hand. 1845—1846, blz. 166). 27 de meening der Regeering in strijd met de Grondwet, aangezien de laatste het vergaderen met gesloten deuren voorschreef, zoodra 1/10 der leden het vorderde of de President het noodig oordeelde en het bewuste reglementsartikel het beraadslagen in comité-generaal afhankelijk maakte van de meerderheid in de Kamer. Bij de beraadslagingen, die van 26—30 Maart plaats hadden, kwam de Minister van der Heim, inmiddels als Minister van Binnenlandsche Zaken opgetreden, op deze aangelegenheid terug. Het optreden en de opvatting der Regeering werden van verschillende zijden bestreden en het artikel onderging geen wijziging. De beraadslagingen over het hoofdstuk betreffende de schriftelijke behandeling van wetsvoorstellen, leidden, overeenkomstig het voorstel der commissie voor de herziening, tot eene regeling, waarbij de Centrale afdeeling en de commissie van rapporteurs definitief werden gescheiden en deze laatste tot grooter invloed kwam. Voor de Centrale afdeeling, bestaande uit de afdeelingsvoorzitters en den Voorzitter der Kamer, bleef slechts als voornaamste taak over het regelen van de volgorde, waarin de wetsvoorstellen in de afdeelingen zouden worden onderzocht; met het maken van verslagen over de voorstellen had zij niet meer te maken. Het opmaken dezer verslagen werd geheel aan vijf door de afdeelingen te benoemen rapporteurs overgelaten. De vergaderingen der commissies van rapporteurs konden door den Voorzitter der Kamer worden bijgewoond. De commissies konden met de Regeering overleg plegen; zij beoordeelden, of wijzigingen, bij dat overleg door de Regeering aangebracht, opnieuw in de afdeelingen behoorden te worden overwogen. Deed dit geval zich voor, dan werd haar versfeg als voorloopig beschouwd en met de mededeelingen en stukken der Regeering aan de leden rondgedeeld, en bracht de commissie na het nieuwe onderzoek een definitief verslag uit. Bereikt was dus één verslag, door deskundige rapporteurs — daarvoor konden de afdeelingen ten minste zorgen — opgemaakt. Echter bleven de rapporteurs de organen van de afdeelingen. De commissie moest „uit naam der onderscheidene afdeelingen" een verslag opmaken, hetwelk, naar aanleiding van de overwegingen in de afdeelingen, de 28 gronden en bedenkingen doet kennen, welke ter aanneming of verwerping van het voorstel zijn aangevoerd. Zóó bepaalde het nieuwe artikel 78. Met de prise en considération van voorstellen van leden werd beoogd om, door vooraf te beslissen omtrent de noodzakelijkheid van de behandeling van het onderwerp van het gedane voorstel, de behandeling au fond van een door de Kamer niet gewenschte zaak te ontgaan en zoodoende vruchteloozen arbeid en noodeloos tijdverlies te voorkomen. De over de préalabele quaestie handelende bepaling luidde: Zoodanig voorstel wordt naar de afdeelingen verzonden, alwaar aanvankelijk wordt overwogen, of het voorstel al dan niet een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken. Van deze overweging wordt een algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen, door de commissie der hiertoe te benoemen rapporteurs opgemaakt en in eene openbare zitting uitgebracht. De Kamer bepaalt den dag der beraadslaging, enz. Het gewijzigde reglement werd den 30sten Maart 1846 aangenomen. Het trad met den aanvang der zitting 1846— 1847' in werking. De commissie voor de herziening publiceerde op uitnoodiging der Kamer een Kort Overzicht van het voorgevallene omtrent deze herziening van het reglement, afgedrukt op blz. 487 en vlg. van de Hand. (Hand. 1845—1846, blz. 215—277; bijl. blz. 463—504.) In de zitting 1847—1848 kwam den 9den Mei bij de Kamer eene missive in van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende de toepassing van art. 104 van het reglement van orde op ongezegelde adressen van Provinciale en Gedeputeerde Staten (ter zijde leggen). Deze missive werd in handen eener commissie gesteld, die den 12den Mei verslag uitbracht. Naar aanleiding daarvan besloot de Kamer, dat door of vanwege Provinciale Staten aan haar gerichte adressen niet gezegeld behoefden te zijn (Hand. 1847—1848, blz. 287—288, 308 en 311). Zitting 1849. In de vergadering van 19 Februari 1849 deed de heer Thorbecke het voorstel om eene commissie te benoemen, aan welke de zorg zou zijn opgedragen een 29 gewijzigd reglement van orde bij de Kamer in te dienen, en inmiddels die voorzieningen voor te dragen, die spoed vereischten en uit de verandering der Grondwet voortvloeiden. Overeenkomstig dit voorstel werd besloten. In de vergadering van 1 Maart werd door den Voorzitter medegedeeld, dat deze commissie met haar verslag gereed was en werd dit naar de afdeelingen verzonden. De commissie had zich dadelijk in den geheelen omvang van de haar opgedragen taak gekweten. Behalve voorstellen in verband staande met de nieuwe grondwettelijke bepaling betreffende het recht van amendement, kwam het der commissie wenschelijk en onvermijdelijk voor „dat omtrent de wijze van overweging, bearbeiding en beraadslaging der regeeringsvoorstellen zonder eenig uitstel die verbeteringerl worden ingevoerd, welke de nieuwe Kamer in staat kunnen stellen, van den aanvang harer werkzaamheden af, ten volle aan hare roeping te beantwoorden". Ten aanzien van het bij de nieuwe Grondwet aan de Kamer verleende recht van enquête, behield de commissie zich echter voor later een voorstel te doen, wanneer de wet wegens dat recht, waarvan het ontwerp bij de Kamer was ingezonden,, zou zijn vastgesteld. De voorstellen der commissie kenmerkten zich in het algemeen door een streven naar meer openbaarheid bij de behandeling van 's lands zaken, dan tot dusver plaats had, en om het zwaartepunt van de behandeling van wetsvoorstellen te verplaatsen van de afdeelingen naar de commissie van rapporteurs en de openbare beraadslaging. De commissie meende, dat, nu de Grondwet niet meer bepaalde, dat de Kamer moest raadplegen over het algemeen verslag uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebracht, het verslag over een wetsvoorstel een geheel ander stuk moest worden dan vroeger en daartoe het beginsel van de geheele zelfstandigheid der rapporteurs tegenover de afdeelingen in het reglement moest worden gebracht. Die zelfstandige commissie van rapporteurs moest de leiding hebben van de geheele behandeling van een wetsontwerp. Niet alleen zou zij haar verslag naar eigen inzicht moeten samenstellen, waarbij zij van het in de afdeelingen verhandelde zooveel mogelijk nut zou kunnen trekken, maar haar verslag zou als slotsom ook eene conclusie harer overwegingen moeten 30 bevatten en eene opgave van de verbeteringen, die naar het oordeel der commissie in het voorstel gebracht moesten worden. Het schriftelijk antwoord der Regeering zou komen te vervallen; dientengevolge zou de invloed der Regeering bij de voorbereiding verminderen. Door de voorgestelde wijze van schriftelijke voorbereiding zouden, te meer daar de commissie van rapporteurs de bevoegdheid kreeg met de Ministers in overleg te treden, niet alleen schriftelijke regeeringsantwoorden, maar ook tweede afdeelingsonderzoek en het uitbrengen van een tweede verslag komen te vervallen. Daarenboven zou ook de leiding van de openbare beraadslaging bij de commissie moeten berusten. Amendementen zouden als regel van de commissie van rapporteurs moeten uitgaan; die door leden wenschelijk werden geacht, zouden als regel voor de beraadslaging moeten worden ingediend, opdat de commissie deze zou kunnen beoordeelen, terwijl de amendementen, die tijdens de beraadslaging mochten worden voorgesteld, op voorstel der commissie of van tien leden aan haar of aan de afdeelingen zouden kunnen worden gezonden. De commissie achtte een waarborg noodig tegen het overhaast aannemen van amendementen, die naderhand zouden kunnen blijken niet met de economie van een voorstel te strooken. Vandaar haar voorstel, dat amendementen als regel vóór de openbare behandeling van een wetsontwerp moesten worden ingediend. Dan was er tijd voor gezette overweging. Indiening tijdens de beraadslaging zou echter niet geheel worden geweerd, maar zij moest steeds schriftelijk geschieden. Voorts werd voorgesteld over alle wijzigingen gedurende de beraadslaging het oordeel der commissie van rapporteurs te vragen. Evenwel, amendementen, door individueele leden voorgesteld, achtte de commissie niet het ware, maar wèl die, welke bij de schriftelijke voorbereiding waren voorgesteld en door de commissie behandeld. „Alle meer gewichtige amendementen", schreef de commissie, „moeten de vrucht zijn van de overweging in de afdeelingen en van de beoordeeling van de commissie van rapporteurs. Zij moeten samenhangen met de conclusiën dier commissie en opgenomen worden in haar verslag. Er moet, in één woord, uit een bepaald stelsel, niet naar individueele, van strijdige standpunten uitgaande gevoelens worden geamendeerd." 31 Het verslag der commissie bevatte voorts, behalve bepalingen omtrent punten van weinig belang, nog de . volgende voorstellen, welke, voor zoover hierna niet het tegendeel wordt vermeld, in hoofdzaak werden aangenomen. Het tijdelijk voorzitterschap bij den aanvang eener zitting zou worden bekleed door het oudste lid in jaren en met als vroeger door den laatst afgetreden voorzitter, terwijl het voorzitterschap in alle andere gevallen zou worden waargenomen door een der leden, die met den voorzitter op de nominatie waren geplaatst. De benoeming van den commies-griffier en van de ambtenaren der Kamer zou door de Kamer geschieden. Uitvoeriger dan vroeger zou in het reglement worden omschreven, wat de notulen moesten behelzen. Omtrent de raadpleging met gesloten deuren werd een artikel voorgesteld, gelijkluidend aan art. 96 der Grondwet, en een nieuw artikel werd voorgedragen, in verband met het bij art 89 der Grondwet aan de beide Kamers toegekende recht vaainterpellatie, ten einde de uitoefening van dat recht „aan regelen te binden, welke uit den aard der zaak voortvloeien". In overeenstemming met art. 101 der Grondwet werd thans een artikel voorgesteld, houdende bepaling, dat bij staken van stemmen voor de tweede maal en bij staken in eene voltallige vergadering een voorstel als niet aangenomen zou worden beschouwd. In verband met het bij art. 107 der Grondwet aan de Kamer toegekende recht om wijzigingen in wetsontwerpen aan te brengen, waaruit de noodzakelijkheid voortvloeide de artikelen van een wetsontwerp afzonderlijk in beraadslaging te brengen, zouden de bepalingen omtrent de orde der beraadslaging worden uitgebreid en verduidelijkt. Omtrent amendementen zou zijn te bepalen, dat deze van het oogenblik af, dat het algemeen verslag werd uitgebracht, door ieder lid konden worden voorgesteld tot 24 uur vóór den aanvang der beraadslaging; dat na de algemeene beraadslaging over een voorstel, weder voor ieder lid gelegenheid zou zijn amendementen schriftelijk in te dienen; dat alle amendementen konden worden toegelicht, doch om een onderwerp van beraadslaging uit te maken door ten minste vijf leden moesten worden ondersteund. Amendementen en onderdeelen van wetsvoorstellen zouden ook zonder hoofdelijke stemming kunnen worden aangenomen, maar stemmingen over wets- 32 ontwerpen in hun geheel zouden steeds bij hoofdelijke Oproeping moeten plaats hebben. De benoeming van de commissie voor de verzoekschriften zou geschieden door de afdeelingen, telkens na de vernieuwing daarvan. Voorts werd eene aanvulling van het artikel omtrent het aanbieden van adressen of voordrachten aan den Koning 1) voorgesteld, met het oog op het aanbieden van adressen alleen door de Tweede Kamer. Tot dusver boden de beide Kamers steeds gemeenschappelijk adressen aan den Koning aan. Noch de Grondwet van 1815, noch die van 1840 kenden adressen van de Kamers aan den Koning. In de practijk kwamen zij echter geregeld voor. De voordracht was bij de Tweede Kamer, die de medewerking der Eerste inriep. Indien deze goedkeurde, werd het adres, namens de Staten-Generaal, den Koning aangeboden2). Door de beschreven methode van vaststelling der adressen, kwam de Eerste Kamer wel zeer in het gedrang; zij kon haar eigen gevoelen niet doen gelden en moest zich onderwerpen of weigeren. Dit laatste geval deed zich voor bij het adres van antwoord in 1844/45. De Tweede Kamer had in het adres den wensch tot Grondwetsherziening vrij krachtig uitgedrukt. De Eerste Kamer weigerde zich uit dien hoofde met het adres te vereenigen (4 November 1844). De Minis-. ter van Binnenlandsche Zaken deed bij brief aan de Kamer mededeeling, dat de Koning het niet voegzaam oordeelde adressen van een der beide Kamers afzonderlijk te ontvangen. In de vergadering van 11 November werd tegen dien brief door 14 leden geprotesteerd, omdat daarbij de naam des Konings in de beraadslaging werd gemengd. Een voorstel om een afzonderlijk adres in te dienen, krachtig door Thorbecke ondersteund, werd verworpen. Over de vraag of afzonderlijke vermelding van het gevoelen der beide Kamers in het adres zou plaats hebben, staakten de stemmen. Ten laatste had toch zulk eene vermelding plaats, maar de Eerste Kamer weigerde zich met het gewijzigde adres te vereenigen (27 November 1844) en de Troon- 1) Bij de herziening van het reglement in 1842 werd het opmaken van adressen en het voorstéllen van amendementen op het ontwerp geregeld en, in verband daarmede, de stemming over elke zinsnede, waaromtrent bedenkingen waren gerezen. 2) Vgl. blz. 8. 3 33 rede bleef onbeantwoord. Bij de Grondwet van 1848 werd aan elke Kamer het recht gegeven afzonderlijke adressen aan den Koning aan te bieden. Een uitvloeisel hiervan was het bovenvermelde voorstel der commissie, waarmede de Kamer zich bij de openbare behandeling van het herzieningsvoorstel vereenigde. Dit was eveneens het geval, ten minste in hoofdzaak, met de andere voorstellen, behalve die, welke betroffen de zelfstandige commissies van rapporteurs en de amendementen. De door de afdeelingen benoemde commissie van rapporteurs bracht 15 Maart 1849 een verslag uit, waaruit bleek, dat de hoofdzaak van het voorstel der herzieningscommissie, de zelfstandigheid der commissies van rapporteurs, door de groote meerderheid der leden onraadzaam en hoogst bedenkelijk werd geacht. Er bleek van vrees voor eenzijdigheid der verslagen en te grooten invloed der commissie op de Kamer. De memorie van antwoord was kort. De commissie voor de herziening meende dit te kunnen zijn in het vooruitzicht der openbare beraadslaging, waarbij alle in aanmerking komende bijzonderheden opzettelijk ter sprake zouden kunnen worden gebracht. Die verwachting werd niet beschaamd; de beraadslagingen waren buitengewoon lang van duur. Zij namen den 19den April een aanvang en werden eerst den 27sten beëindigd. Het gewijzigde reglement trad denzelfden dag in werking. Bij de beraadslaging werd de bekende quaestie behandeld, of de Kamer het recht bezat hare eigen ambtenaren te benoemen. *) Een vierdaagsch debat vond plaats over het voorgedragen stelsel van zelfstandige rapporteurs. De Minister van Binnenlandsche Zaken de Kempenaer trad er scherp tegen in het krijt. Hij zag in het voorstel den toeleg om de Regeering ter zijde te stellen en de rapporteurs baas te doen spelen over de ontwerpen der Regeering en stelde uitvoerig in het licht, hoe het voor de Regeering veelal ondoenlijk zou zijn vóór de beraadslagingen op het verslag der commissie van rapporteurs schriftelijk te antwoorden en dat de gelegenheid om dat antwoord te geven, volgens de ontworpen bepalingen ontbrak. Thorbecke, als beslist J) Vgl. van Welderen Rengers: Schets eener parlementaire geschiedenis, 2de druk, deel I, blz. 13. 34 voorstander van het stelsel, ging tegen de bezwaren des Ministers niet minder scherp in. Onder de leden, die het voorgedragen stelsel krachtig bestreden, stond vooraan Groen van Prinsterer. Diens bezwaren gaf mr. E. J. J. B. Cremers indertijd in eene nota omtrent de reglementsherziening van 1888 *) zeer juist weer als volgt: „De werkkring der commissie van rapporteurs moet volgens hem geheel praeparatoir zijn. Hij begeert leiding, geen leiband. Het stelsel zal niet tot eenheid maar tot eenzijdigheid leiden. De minderheid zal nauwelijks of alleen uit eene soort van vriendschappelijke inschikkelijkheid of hooghartig medelijden worden gehoord; maar de door haar geopperde bedenkingen zullen geen ingang vinden; zij zal door de blijkbare onvruchtbaarheid van haren ijver, reeds voordat zij het woord vraagt, ad ierminos non loqui zijn gebracht. Het ter zijde schuiven van het schriftelijk antwoord der Regeering zal schadelijk zijn voor het gemeen overleg. De Regeering komt daardoor in eene valsche positie en de instructie der zaak zal eenzijdig zijn. Wanneer de Ministers onder de correctie der Kamer staan, is hun lot niet te benijden. De leden der commissie zullen zich bevinden op een verheven bolwerk, dat sterk gepalissadeerd is, en met vereenigde krachten zullen zij een hevigen uitval op de overige in gevoelens verdeelde vergadering doen en meestal de overwinning behalen. Bijkans alle amendementen zullen door de overmacht der commissie worden geëcarteerd. Hij vreest dat de voorgestelde wijziging van het reglement van orde zeer licht aanleiding zou kunnen geven tot willekeur en tot een soort van vijfhoofdige dictatuur. In elke quaestie zal een lichaam gevormd worden, waardoor de Kamer in de vrije ontwikkeling harer gevoelens belemmerd, de Regeering bijkans van invloed beroofd en het gemeen overleg in vijf personen, zoo niet in een persoon geconcentreerd wordt.' Het voorstel der herzieningscommissie werd met 39 tegen 25 stemmen verworpen en het stelsel van het bestaande reglement werd behouden. Voorts gaven de voorgestelde bepalingen betreffende het uitoefenen van het recht van amendement stof tot levendige discussie. De Regeering kwam er tegen op, bij monde van den Minister voor de Bijl. 1888, 10, n°. 7. 35 van 5 November 1849 was beslist, dat bij eene herziening van het reglement van orde de vraag omtrent de gevolgen der sluiting eener zitting met opzicht tot de ten tijde van die sluiting aanhangige voorstellen en zaken, zou worden uitgemaakt en dat met die herziening zou worden gewacht tot de regeling van het recht van enquête eene aanvulling en uitbreiding van het reglement noodzakelijk zou maken, en de wet tot regeling van het recht van enquête sedert was vastgesteld. Het voorstel van den Voorzitter strekte dan ook om eene commissie te benoemen voor de herziening van het reglement voor zoover de beide genoemde onderwerpen betrof. De heer Wintgens stelde voor aan het voorstel van den Voorzitter eenige meerdere uitbreiding te geven en het gansche reglement van orde aan eene herziening te onderwerpen, voornamelijk omdat hij verandering wenschte ter zake van het stelsel van rapporteurs. Na eenige discussie werd het voorstel van den heer Wintgens met 34 tegen 16 stemmen aangenomen. Door de afdeelingen werd eene commissie voor de herziening benoemd, die 14 Maart 1851 verslag uitbracht, vergezeld van eene reeks wijzigingen met tóelichting. Het meerendeel der wijzigingen was van ondergeschikten aard; verscheidene strekten alleen tot verbetering van stijl en taal. Eén zeer belangrijk voorstel deed de commissie echter, namelijk tot invoering van een stelsel van meer zelfstandige rapporteurs voor wetsontwerpen. Bij het ontwerpen daarvan had zij het voorstel der commissie van 1849 gevolgd, maar zoodanig gewijzigd, dat sommige der voornaamste bedenkingen indertijd daartegen ingebracht, op haar voorstel niet of in mindere mate toepasselijk waren. Het' bezwaar tegen het voorstel van 1849, dat het gemeen overleg met de Regeering zou verzwakken, meende de commissie door haar voorstel geheel te hebben ondervangen. Overigens was zij bij het opstellen van dit gedeelte harer voorstellen ook te rade gegaan met hetgeen in andere landen omtrent het voorafgaand onderzoek der wetsvoorstellen en de deswege uit te brengen verslagen plaats vond. „Het is ons daarbij voorgekomen", schreef zij, .„dat de Belgische Kamer van Vertegenwoordigers ook hier een navolgenswaardig voorbeeld aanbiedt. De door onze commissiën van rapporteurs uit te brengen verslagen over wetsvoorstellen zullen, naar wii 38 om meer dan tweemaal over een zelfde onderwerp het woord te voeren. Spreekbeurten: de inschrijving van sprekers zou, naar het voorbeeld van Frankrijk en België, echter alleen bij beraadslagingen in het algemeen of over de hoofdafdeelingen van een voorstel, zóó geschieden, dat de sprekers voor en tegen elkander zooveel mogelijk afwisselden. In de vergadering van 6 Mei 1851 deed de heer Lotsy het voorstel om het concept-reglement, zooals het door de commissie was voorgedragen, bij wijze van proefneming in te voeren tot het einde van het zittingjaar 1850—1851. Over dat voorstel werd den volgenden dag beraadslaagd, waarna het met 36 tegen 23 stemmen werd aangenomen.L) (De op de schriftelijke voorbereiding der beraadslaging over wetsvoorstellen betrekking hebbende artikelen van het reglement van 1851 zijn opgenomen in bijl. III.) Den 18den Juli daaraanvolgende, werd door den heer Dullert voorgesteld het reglement voorloopig in werking te doen blijven, totdat in de volgende zitting nader daaromtrent zou zijn beslist, voornamelijk omdat de proefneming nog niet lang genoeg had geduurd en, indien deze niet werd voortgezet, de verslagen der zelfstandige rapporteurs door de sluiting zouden vervallen of niet worden uitgebracht. Het voorstel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. 1850—1851, blz. 21, 22, 23, 564, 661—664, 677— 6822, 1162—1163; bijl. blz. 407—421.) ïïl (1852—1874). Zitting 1851—1852. De tegenstanders van het stelsel van zelfstandige rapporteurs trachtten de proefneming daarmede zoo spoedig mogelijk te doen beëindigen, maar 1) Ook een der grootste tegenstanders van zelfstandige rapporteurs in 1849, de heer GROEN VAN PRINSTERER, was geneigd met het instituut eene proef te nemen. Hij achtte het mogelijk, dat de wijziging van de werkwijze der Kamer eene verbetering zou zijn. 43 voorshands zonder succes. Nadat in de vergadering van 29 September 1851 reeds moties in dien zin waren verworpen (Hand. 1851—1852, blz. 61—64), werd weder in de vergadering van 9 Februari 1852 eene motie van den heer van Dam van Isselt, cm het voorloopig ingevoerde reglement buiten werking te stellen, met 34 tegen 28 stemmen verworpen en een zelfde lot onderging met 48 tegen 14 stemmen eene door den heer van Zuylen van Nijevelt voorgestelde motie, om dat reglement naar de afdeelingen te verzenden, evenwel onder voortzetting van de proefneming daarmede (Hand. blz. 710—712). Het verzet nam echter toe en uitte zich in de vergadering van den 16den Februari door een voorstel van de heeren Sloet en van Dam van Isselt „om het gewijzigde reglement van orde, bij besluit van 7 Mei 1851 ingevoerd tot het einde der zitting van 1850—1851, en nader, bij wijze van verdere proefneming, in stand gehouden, te stellen in handen der commissie, die met het ontwerpen van dat reglement is belast geweest, met uitnoodiging daaruit te lichten de verschillende artikelen, die betrekking hebben tot het stelsel van zelfstandige rapporteurs en de vroegere bepalingen omtrent de voorloopige beraadslagingen daarvoor in de plaats te stellen, opdat het gewijzigd reglement van orde voorloopig in werking kunne blijven." Den volgenden dag kwam dit voorstel in beraadslaging en werd met 33 tegen 24 stemmen verworpen, doch tevens werd een voorstel der commisie, in de vorige zitting benoemd tot herziening van het reglement, en strekkende om het door haar ontworpen reglement naar de afdeelingen te verzenden en het reglement van 1849 weder in werking te doen treden totdat een nieuw reglement zou zijn vastgesteld, met 41 tegen 17 stemmen aangenomen. De door de afdeelingen benoemde commissie van rapporteurs bracht 23 Februari verslag uit. Uit het besluit der Kamer om voorloopig de proef met de zelfstandige commissies van rapporteurs te staken, bleek wel, dat de meerderheid die proef niet gelukkig geslaagd achtte.*) In het verslag der commissie van rapporteurs J) GROEN VAN PRINSTERER bleek thans met de resultaten niet ingenomen. Blijkens een zijner redevoeringen bij de herziening was hem eenerzijds van overwegend» invloed der zelfstandige commissies van 44 worden als oorzaken, waaraan zulks moest worden toegeschreven, vermeld: de onverhoedsche invoering, zonder dat de leden in den eigenlijken aard van het stelsel genoegzaam hadden kunnen doordringen; de niet voldoende uitwerking van het stelsel in het reglement; de te korte duur van de werking der bepalingen; gebrek aan medewerking bij een deel der Kamer; het niet voldoende in acht nemen van de in het stelsel der zelfstandige rapporteurs behoorende benoeming van rapporteurs in den geest van de meerderheid in elke afdeeling, zoodat het gevoelen van de meerderheid der Kamer in de verslagen niet altijd genoegzaam tot zijn recht kwam; het minder gelukkige denkbeeld om voortdurend in elke afdeeling een secretaris te doen optreden, niettegenstaande de instelling van afdeelingssecretarissen van den aanvang af bij velen weerzin had gewekt; de late ronddeeling der verslagen, die niet zelden eerst kort voor de openbare beraadslaging in handen der leden kwamen. Er waren maar weinig leden, die de proef met de zelfstandige rapporteurs voortgezet wenschten te zien. De meerderheid meende, dat verdere toepassing de belangstelling in de afdeelingsvergaderingen zou doen verflauwen; dat èn de leden èn de Regeering slechts onvolledig met het in de sectiën behandelde bekend zouden worden en dat de beraadslaging over omvangrijke voorstellen door de voortdurende tusschenkomst der commissie van rapporteurs „noodeloos" zou worden gerekt. Echter waren er maar weinigen, die tot het onveranderde reglement van 1849 wenschten terug te keeren. Men wilde een middenweg, n.1. „de toekenning van zekere mate van zelfstandigheid aan de rapporteurs, zoodanig, dat niet aan den nuttigen voórarbeid der afdeelingen en aan het volledig bekend worden daarvan werd tekort gedaan". Nog twee andere hoofdpunten werden in het verslag naar voren gebracht. In de eerste plaats de regels omtrent de uitoefening van het recht van amendement. Men meende vrij algemeen, dat van het recht van amendement een te ruim gebruik werd gemaakt. De meerderheid was er voor het in beraadslaging brengen van amendementen moei- rapporteurs niet gebleken, anderzijds ook niet van krachtvolle leiding. Hij drukte het kernachtig zóó uit: „Wij zijn niet aan den leiband geraakt, maar, ten gevolge van onze weerbarstigheid wellicht, ook de leiding viel ons niet te beurt.' 45 lijker te maken en het improviseeren van amendementen eenigermate te voorkomen. Bij de uiteenzetting van de verschillende denkbeelden hieromtrent, teekende de commissie van rapporteurs aan, dat „sommige leden de overtuiging niet hebben ontveinsd, dat meerdere spaarzaamheid en behoedzaamheid in het voordragen van amendementen niet zoo zeer van reglementaire verordeningen, als wel van de ontwikkeling onzer parlementaire gewoonten moesten worden verwacht". Het andere punt betrof de gevolgen van de sluiting der zitting voor nog onafgedane wetsontwerpen. De wenschelijkheid werd uitgesproken van eene reglementaire bepaling, dat als regel de arbeid aan alle wetsontwerpen, die in de volgende zitting door den Koning onveranderd weder werden ingediend, opnieuw daar zou worden opgevat, waar men dezen op het tijdstip der sluiting gelaten had, met dien verstande echter, dat de Kamer vrij bleef te beslissen, dat in bepaalde gevallen de werkzaamheden van meet af aan zouden plaats hebben. De commissie voor de herziening was, volgens haar antwoord op het verslag van het afdeelingsonderzoek, wel vóór het stelsel van zelfstandige rapporteurs, maar schikte zich naar den gebleken wil van de meerderheid der Kamer en hare voorstellen gaven blijk, dat zij den in het verslag bedoelden middenweg wilde bewandelen. Volgens die voorstellen zouden de rapporteurs verplicht zijn al het in de afdeelingen verhandelde in de commissie over te brengen, maar deze zou beslissen welke punten al dan niet in het verslag zouden worden opgenomen. „Mocht men", schreef de commissie, „willen beweren, dat zoodoende de zelfstandigheid der commissiën van rapporteurs geheel zou herleven, het antwoord is gereed. Nooit, nadat het stelsel van de processen-verbaal door de Tweede Kamer verlaten is geworden, hebben de commissiën van rapporteurs anders gehandeld. Zij hebben altijd de in de afdeelingen te berde gebrachte bedenkingen gezift, gerangschikt, zooveel doenlijk tot een geheel gebracht, en waarom zou men dan het reglement van orde niet eene waarheid doen zijn? Waarom niet aan de commissiën van rapporteurs, waarin zeer nauwgezette overbrengers van het verhandelde in de afdeelingen gevonden worden, het middel in de hand geven om in de ver- 46 slagen zooveel samenhang en eenheid te brengen, als de aard der zaak slechts eenigszins toelaat?" Voorts zou aan de commissie van rapporteurs de bevoegdheid worden toegekend eigen opmerkingen in het verslag te voegen. Van het verhandelde in de commissie van rapporteurs zou een voorloopig verslag worden opgemaakt, dat aan de Regeering en de leden moest worden toegezonden. Hierdoor werd tegemoet gekomen aan het bezwaar, dat de leden eerst zeer kort voor de beraadslaging de schriftelijke voorbereidingsstukken onder de oogen kregen. De commissie zou met de Regeering in overleg kunnen treden, van welk overleg de commissie een verslag moest opmaken, dat, evenals het antwoord der Regeering op het voorloopig verslag, moest worden gedrukt en aan de leden toegezonden. Indien de commissie op grond van het antwoord der Regeering en de daarbij gevoegde wijzigingen geen nieuwe overweging in de afdeelingen noodig oordeelde, werd door haar het eindverslag vastgesteld. Dit verslag moest bevatten een geregeld en nauwkeurig overzicht van de verschillende punten bij het voorloopig verslag, de memorie van antwoord en het mondeling overleg behandeld; voorts ook het eigen oordeel der commissie en de ontwerpen der wijzigingen van het voorstel, welke de commissie raadzaam achtte. Eene conclusie, d. w. z. een raad tot aanneming of afwijzing van het voorstel zou het verslag niet bevatten. De commissie deed geen voorstel om den werkkring der commissie van rapporteurs ook tot de openbare beraadslaging uit te strekken. Ten aanzien van de uitoefening van het recht van amendement stelde de commissie voor, dat amendementen moesten worden voorgesteld in den tijd tusschen het uitbrengen van het verslag en den aanvang der beraadslaging; gedurende de beraadslaging zouden alleen zoodanige amendementen kunnen worden toegelaten, die het gevolg waren van gedurende de beraadslaging in de wet gebrachte wijzigingen of van regeeringswijzigingen na het eindverslag in het ontwerp gebracht. Langs dien weg zou het ha ars inziens alleen mogelijk zijn, dat in den regel elk voorstel tot wijziging vooraf gedrukt en vóór zij daarover hunne stem uitbrengen, door de leden gezet overwogen zou kunnen worden. De commissie ontkende niet — schreef zij — „dat nu en dan deze nieuwe bepaling tot ongelegenheid aan- 47 leiding zal geven; maar die ongelegenheid zal gering zijn, als de gewoonte om het ontwerpen van verbeteringen, die men in een aanhangig wetsvoorstel wenschelijk acht, tut te stellen totdat het wetsartikel, waartoe zij betrekking hebben in beraadslaging komt, voor goed zal zijn uitgeroeid. Wil men dit hulpmiddel niet, men zal de genezing van het kwaad, waarover men klaagt, alleen van den tijd en van den vooruitgang in onze parlementaire opvoeding moeten verwachten." u.. Omtrent de hervatting van de werkzaamheden aan bi] de sluiting eener zitting onafgedaan gebleven, en in de nieuwe zitting weder ingediende wetsontwerpen, daar, waar zij in de vorige zitting waren afgebroken, deed de commissie geen voorstel. Zij was van meening, dat het reglement daaromtrent geen bepaling behoorde te bevatten. Wel stelde zij voor de bepaling omtrent het spreken van de leden beurtelings voor en tegen de ontwerpen, te schrappen. Naar aanleiding van een mondeling overleg met de commissie van rapporteurs bracht de commissie voor de herziening nog eenige wijzigingen in haar voorstel. De voorgedragen bepalingen betreffende de verslagen werden zóó ïewijzigd, dat het doen drukken van een afzonderlijk voorloopig verslag over alle wetsontwerpen, dus ook over minder belangrijke, niet noodig was. Aan de commissie van rapporteurs werd overgelaten te beslissen, of zij een voorloopig verslag dan wel een eindverslag zou uitbrengen en of het voorloopig verslag, de memorie van antwoord, fflet eventueele wijzigingen, afzonderlijk zouden worden gepubliceerd, dan wel tot één verslag worden samengesmolten. Van de zijde der commissie van rapporteurs was ernstige twijfel geopperd, of de beperking van het recht van amendement welke de voorgestelde bepaling, dat met gedurende de geheele behandeling van een wetsontwerp, dus ook bij de beraadslaging, alle amendementen zouden worden^toegelaten, zou ten gevolge hebben, niet strijdig was met art. 107 der Grondwet. „Daar toch", redeneerde de commissie van rapporteurs, „wordt het recht om wijzigingen in een voorstel des Konings te brengen, onvoorwaardelijk aan de Tweede Kamer toegekend, en nu zou zij zich het gebruik van dat recht na een zeker tijdstip ontzeggen en haar reglement zoodanig inrichten, dat zelfs de meerderheid der Kamer. 48 zonder afwijking van dat reglement, niets meer zou kunnen wijzigen in eene nog bij haar in behandeling zijnde wet! Hier kwam bij, dat het doel, waarmede aan de Tweede Kamer het recht van amendement is toegekend, bij zoodanige inkrimping der uitoefening, tot zekere hoogte verloren zou gaan. Het was toch onmiskenbaar, dat de leden der Kamer geenszins altijd vooraf de noodzakelijkheid der indiening van een amendement konden berekenen. Niet zelden bleek die noodzakelijkheid eerst uit den loop der beraadslaging of werd door de wrijving van denkbeelden het nut eener verbetering eerst dan, zelfs voor den meest ingewijde in het onderwerp der beraadslaging, in het licht gesteld." Van de zijde der commissie tot herziening werd het grondwettig bezwaar, dat men hier aanwezig achtte, geenszins toegegeven. „Art. 107 der Grondwet had", volgens deze commissie, „wel het recht van amendement geheel onbeperkt aan de Tweede Kamer toegekend, maar juist daardoor de regeling van het gebruik van dat recht aan de Kamer overgelaten. Nergens stond geschreven, dat de Kamer tot het laatste oogenblik, en dus ook dan, wanneer dit in het belang eener goede samenstelling der wetten onraadzaam moest geacht worden, van haar recht gebruik behoorde te maken. Wilde men aan de Kamer de bevoegdheid om zich in dit opzicht regelen voor te schrijven ontzeggen, dan zouden al de bepalingen omtrent het vooraf inzenden der amendementen, omtrent de ondersteuning daarvan door vijf leden, enz. moeten vervallen." Intusschen gaf de commissie tot herziening toe, dat de noodzakelijkheid tot het brengen van een amendement in de wet eerst gedurende en door de beraadslaging voor de Kamer of meerderheid blijkbaar kon worden. Zij had aan die mogelijkheid bij het opstellen van het voorgestelde artikel (64) gedacht, maar was van het denkbeeld uitgegaan, dat de moeilijkheid, die men hier óp het oog had, vanzelf uit den weg zou worden geruimd, daar, als de noodzakelijkheid tot wijziging zoo zeer in het oog sprong, de Kamer, met afwijking van haar reglement van orde, tot het indienen van zoodanige wijziging verlof geven, of ook de Regeering zelve die wijziging overnemen zou. Nu men echter daarop stond, zag de commissie er geen overwegend bezwaar in om de hier in aanmerking komende bepaling van het reglement zoodanig te wijzigen, dat nog 4 49 altijd, zoolang een wetsartikel aan de orde was, daarop amendementen konden worden voorgesteld, mits de Kamer daartoe verlof gaf. Het voorstel was door het uitbrengen van eindverslag op 27 Maart voor de beraadslaging gereed. Deze had 4 en 5 Mei 1852 plaats. Daarbij werd, op voorstel van de commissie voor de herziening zelve, in de voorgedragen bepalingen betreffende de amendementen, zoodanige wijziging gebracht, dat de beperkende voorwaarde voor de toelating van tijdens de beraadslaging voorgestelde (z.g. geïmproviseerde) amendementen werd geschrapt en voor alle amendementen alleen de ondersteuning door vijf leden werd gevorderd om in beraadslaging te kunnen komen. Voorts werd door aanneming van een amendement de bepaling in het reglement gebracht, dat de Voorzitter veranderingral in het volgnummer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen bij de beraadslaging in een wetsontwerp gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nummer van artikelen, welke het gevolg daarvan zijn, kan aanbrengen. Op zoodanige bepaling had de Minister Thorbecke aangedrongen. Deze laatste mengde zich herhaaldelijk in de discussie. In verband met het verlaten van het stelsel van zelfstandige rapporteurs bij de voorstellen der herzieningscommissie, meende hij, dat dan ook niet behoorde voorgeschreven te worden, dat het verslag over een wetsontwerp moest bevatten het eigen oordeel der commissie van rapporteurs omtrent de verschillende punten bij het voorloopig verslag en de memorie van antwoord behandeld, benevens de ontwerpen der wijzigingen van! het voorstel, welke de commissie raadzaam achtte, en dat te minder, waar de commissie bij de openbare beraadslaging geheel werd uitgeschakeld en dus haar oordeel niet mondeling kon toelichten en verdedigen tegen bij de discussie gemaakte bedenkingen. Legde men de eerste verplichting aan de commissie op, dan moest zij ook blijven bestaan totdat de discussie over het wetsontwerp was afgeloopen. De Kamer gaf den Minister geen gelijk; zij nam het voorstel op dit punt zonder hoofdelijke stemming aan. Voorts had nog eene vrij uitvoerige gedachtenwissehng plaats over de quaestie „sluiting is stuiting". De heer Groen van Prinsterer stelde bij amendement voor om het artikel in 50 het reglement aldus te doen luiden: „Alle werkzaamheden der Kamer of van door haar, den voorzitter of de afdeelingen benoemde commissiën, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven, ook de behandeling van weder ingekomen voorstellen des Konings, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de Kamer anders beslist." Dit amendement werd verworpen. Een zelfde lot trof een amendementMackay om de prise en considération van initiatiefvoorstellen af te schaffen. Het reglement, zooals het tijdens de beraadslagingen was vastgesteld, werd in zijn geheel aangenomen met 43 tegen 2 stemmen en trad onmiddellijk in werking. (De artikelen, betrekking hebbende op de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsvoorstellen, zijn opgenomen in bijlage IV.) (Hand. 1851—1852, blz. 735, 743—750, 751, 1054—10741; bijl. blz. 537—540, 613—617, 669—671.) Zittingen 1856—1857 en 1857—1858. Den 13den Juli 1857 kwam de heer Dullert terug op de quaestie betreffende het stuiten der werkzaamheden door de sluiting der zitting. Hij diende een voorstel in, strekkende om in het reglement te bepalen, dat de behandeling van voorstellen des Konings, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan was, indien de voorstellen in de nieuwe zitting van regeeringswegè opnieuw werden ingezonden, zou worden hervat. De Kamer was overstelpt met wetsontwerpen; het voorstel beoogde bespoediging van de afdoening van zaken. Het voorstel werd den 16den Juli in handen gesteld van eene door de afdeelingen benoemde commissie. Deze commissie bracht 20 Juli verslag uit. Zij beantwoordde de vraag, of sluiting der zitting stuiting der werkzaamheden aan de nog bij de Kamer aanhangige wetsontwerpen behoorde mede te brengen, toestemmend, zij het ook op verschillende gronden. Eenparig was de commissie echter van oordeel, dat matiging in de toepassing van dat beginsel gewenscht was. Maar omtrent de vraag hoe daartoe te geraken, bestond geen eenstemmigheid. Het voorstel-Dullert werd daartoe niet geschikt geacht. De meerderheid der commissie meende, dat het beoogde doel kon worden bereikt, indien de Regeering wilde te kennen geven, zonder tevens een wetsontwerp 51 opzettelijk bij Koninklijke boodschap opnieuw te doen indienen, dat de hervatting van de behandeling van een aanhangig wetsontwerp door haar werd verlangd. In de vergadering van den 21 sten Juli — de laatste der zitting 1856—1857 — werd besloten het voorstel van den heer Dullert met het rapport der commissie naar de afdeelingen te verzenden. In de vergadering van 24 September 1857 werd tot hervatting van de werkzaamheden ten aanzien van deze zaak besloten en 5 October bracht de commissie van rapporteurs verslag uit. De overwegingen in de afdeelingen hadden voornamelijk geloopen over de vraag, of er tegen het voorstel-Dullert en dat der commissie grondwettelijke bezwaren bestonden en of, aangenomen dat die niet aanwezig waren, het niet wenschelijk en nuttig ware, dat de Kamer hare in eene zitting onafgewerkte taak aan een wetsontwerp in de volgende zitting kon opvatten, waar zij die in de vorige gelaten had. De meerderheid der leden in de afdeelingen gaf aan het voorstel der commissie boven dat van den heer Dullert de voorkeur. In de vergadering van 8 October 1857 verklaarde de Kamer na eenige discussie, zich met 25 tegen 17 stemmen vóór het voorstel der commissie om in het reglement eene bepaling op te nemen, dat de werkzaamheden der Kamer in de nieuwe zitting zouden worden hervat, ook voor zoover zij de behandeling van voorstellen des Konings betroffen, indien aan de Kamer werd te kennen gegeven, dat die hervatting door de Regeering verlangd werd, maar tevens besloot de Kamer den Voorzitter te machtigen, de Regeering uit te noodigen haar gevoelen over zoodanige bepaling te doen kennen. De Regeering deed bij brief van den tijdelijken voorzitter van den Raad van Ministers van 27 October mededeeling, dat, naar hare meening, artikel 106 der Grondwet zich verzette tegen elke poging om voorstellen des Konings, onderzocht in eene vorige zitting, in beraadslaging te nemen in eene volgende zitting, omdat de eisch van het artikel was, dat elk in den loop eener zitting ingekomen voorstel des Konings eerst in die zelfde zitting in beraadslaging zou kunnen komen, wanneer het was overwogen in de afdeelingen waarin de Kamer zich gedurende die zitting verdeelt. Op voorstel des Voorzitters werd daarop op 14 November 52 1857 mei 27 tegen 9 stemmen besloten, naar aanleiding van het gevoelen der Regeering, het voorstel van den heer Dullert als afgedaan te beschouwen. (Hand. 1856—1857, blz. 1144, 1185, 1254; bijl, blz. 1210—1213. — Hand. 1857—1858, blz. 7, 27, 37—41, 55, 60; bijl., blz. 59—62, 275—277.) Zitting 1858—1859. In de vergadering van 18 Februari 1859 deed de Voorzitter het voorstel „om aan eene commissie van vijf leden, uit en door elke afdeeling één te benoemen, op te dragen de taak om aan de Kamer voorstellen te doen tot het brengen van die veranderingen in het reglement van orde, welke ten gevolge van de vermeerdering van het aantal leden noodig waren geworden", tsreó Tevens deden nog een voorstel de heer Wintgens en de heer ter Bruggen Hugenholtz. Dat van den heer Wintgens strekte om aan de commissie op te dragen het onderzoek in hoeverre het reglement" ook op andere punten dan die met de vermeerdering van het aantal leden in verband stonden, wijziging behoefde, en hij noemde de quaestie betreffende de bij het sluiten der zitting onafgedaan gebleven wetsontwerpen, welk punt z.i. nog niet tot een voldoende beslissing was gebracht. De heer ter Bruggen Hugenholtz stelde voor den Voorzitter te machtigen tot het aanbrengen van de veranderingen in het reglement, welke door de vermeerdering van het aantal leden noodig waren. Het voorstel van den Voorzitter werd het eerst in stemming gebracht en met 31 tegen 22 stemmen aangenomen. Dientengevolge vervielen de twee andere voorstellen. Naar aanleiding van het genomen besluit benoemden de afdeelingen eene commissie tot herziening van het reglement, die den 25sten Maart verslag uitbracht. Den 2den April vereenigde de Kamer zich zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming met de door de commissie voorgestelde wijzigingen. (Hand. 1858—1859, blz. 494—495, 498, 870; bijl. blz. 879—880.) Zitting 1864—1865. In de vergadering van 29 September 1864 stelde de Voorzitter voor eene commissie van vijf leden door de afdeelingen te doen benoemen, ten einde aan 53 iijd lang onafgedaan bleef liggen en door de ontbinding der Kamer in 1866 kwam te vervallen. (Hand. 1864—1865, blz. 233, 307; bijl. blz. 689—694, 723, 1352—1356.) Zittingen 1866—1867 (2de zitting) en 1867—1868. Bij missive van 11 Juni 1867 dienden de heeren Dullert en Godefroi een voorstel in, „dat de Kamer besluite tot herziening van haar reglement van orde, op den voet als bij art. 134 van dat reglement is bepaald".') De voorstellers waren van oordeel, dat de noodzakelijkheid van herziening van het reglement ten aanzien van de punten, waarop het in de zitting 1864—1865 door den heer van Bosse c. s. gedane voorstel betrekking had, zich niet alleen nog altijd levendig deed gevoelen, maar zelfs dringender was geworden dan ooit. Naar hunne meening had de beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling der schutterijen2) daarvan het overtuigend bewijs geleverd, en zij durfden met vertrouwen vragen „of bij de tegenwoordige wijze van werken deugdelijke behandeling van de zooveel omvattende en ingewikkelde ontwerpen tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering 3) mogelijk is". Dit voorstel werd naar de afdeelingen verzonden, Bij het den 2den Juli 1867 uitgebrachte verslag van de door de afdeelingen benoemde commissie verklaarde deze eene herziening van het reglement ook zeer wenschelijk te achten. Zij was evenwel van meening, dat sterke wijziging van het tegenwoordige stelsel van schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Kamer althans bij voorraad ter zijde moest worden gelaten. „Ook ons komt het voor" — schreef de commissie — „dat zonder verbeteringen in de aangeduide richting aan de behoorlijke vaststelling in de Kamer van zoo omvangrijke ontwerpen als het Wetboek van Strafvordering nauwelijks te denken valt. Aan den anderen kant mag niet uit het oog verloren worden, dat het stelsel van zelfstandige rapporteurs, waarop het hier hoofdzakelijk aankomt, na eenen korten- tijd in werking te zijn M D. i. door eene commissie van vijf leden, te benoemen door de afdeelingen. 2) Zitting 1866—1867, bijl. blz. 410—435. s) Zitting 1866—1867, bijl. blz. 741—781. 57 geweest, onder den wellicht niet genoeg gemotiveerden tegenzin, dien het bij vele leden der Kamer opwekte, bezweken is, en dat dus in het belang van dat stelsel zelf bij eene poging tot wederinvoering met groote beradenheid, zonder overhaasting moet worden te werk gegaan. Daarbij komt het ons raadzaam voor, dat niet tot de wederinvoering-besloten worde, dan nadat eene afdoende proef aan de leden der Kamer gelegenheid hebbe gegeven om zich te overtuigen, dat het nieuwe stelsel inderdaad boven het thans gevolgde de voorkeur verdient. Juist de aanstaande behandeling van het Wetboek van Strafvordering biedt gewenschte gelegenheid aan tot zulk eene proefneming. Zij zou zich zelfs eenigermate kunnen aansluiten aan hetgeen, schier een halve eeuw geleden, bij de eerste pogingen tot invoering eener nieuwe burgerlijke wetgeving, in de toenmalige Tweede Kamer is voorgevallen. Ook toen zijn voor de behandeling van het Burgerlijk Wetboek afzonderlijke regelen gesteld. Zoo zouden ook thans door eene commissie ad hoe regelen voor de behandeling van eenig Wetboek kunnen worden ontworpen, en na door de Kamer te zijn goedgekeurd, op zulk een speciaal onderwerp toegepast. Bleek bij die toepassing, dat de nieuwe wijze van werken en beraadslagen boven de thans gevolgde de voorkeur verdient, voor de algemeene invoering van een beter beproefd stelsel, zij het ook met eenige wijziging voor onderwerpen van minder omvang, zou de weg zijn gebaand. Wij stellen derhalve der Kamer voor, dat zij tot het benoemen door tusschenkomst der afdeelingen van eene commissie besluite, die zich in den aangeduiden geest .met het ontwerpen van een bij wijze van proefneming in te voeren reglement voor het' afdeelingsonderzoek en de openbare beraadslaging bezig houde en dit ontwerp aan het oordeel der Kamer onderwerpe." In de vergadering van 24 September 1867 kwam de conclusie van het rapport der commissie in beraadslaging. Er had eenige gedachtenwisseling plaats over de vraag, of het niet, in afwijking van de conclusie, waartoe de commissie was gekomen, wenschelijk ware te besluiten aan eene tot herziening van het reglement te benoemen commissie ongelimiteerde opdracht te geven. De heer van Eek deed daartoe 58 het voorstel. De conclusie van het verslag der commissie werd evenwel aangenomen met 32 tegen 31 stemmen. Dientengevolge werd door de afdeelingen eene commissie benoemd om voorstellen te doen tot herziening van het reglement van orde. Leden dier commissie waren de heeren Heemskerk Bz., Dullert, Geertsema, van Eek en van der Linden. In het laatst van 1867 hield deze commissie onderscheidene vergaderingen, waarin veel verschil van gevoelen heeft geheerscht.*) Door de ontbinding der Kamer in 1868 werd het werk der commissie echter gestaakt. (Hand. 2de zitting 1866—1867, blz. 1115, 1179; bijl. blz. 994, 1045; Hand. 1867, blz. 12, 29—32, 45.) ïitting 1868—1869. Na het bijeenkomen der nieuwe Kamer in Februari 1868 bleken verschillende nieuwe leden der Kamer herziening van het reglement van orde wenschelijk te achten en een hunner, de heer J. de Bosch Kemper, maakte den 21 sten September 1868 een voorstel tot herziening bij de Kamer aanhangig. In de toelichting tot zijn voorstel bracht hij, door overneming van een groot deel van de gewisselde stukken, zeer uitvoerig de voorstellen tot herziening van 1864 in herinnering en motiveerde daarbij ten aanzien van de belangrijkste punten daarvan zijne meening. Hij oordeelde, dat vooralsnog niet tot het stelsel van zelfstandige rapporteurs moest worden besloten, maar dat de weg moest worden aangewezen om bij een belangrijk wetsontwerp, zooals het Wetboek van Strafvordering, eene andere wijze van onderzoek te volgen dan de tot dusver gebruikelijke, en hij stelde voor bij ontwerpen, die het naar de meening der Kamer vereischten, op voorstel van den Voorzitter of van eenige leden, eene commissie van adviseurs te benoemen, ten einde advies uit te brengen vóór het afdeelingsonderzoek. Deze adviseurs zouden met de door de afdeelingen te benoemen rapporteurs tot ééne commissie kunnen worden vereenigd. Behalve een aantal wijzigingen van minder belang en eenige geringe wijzigingen ten aanzien van de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Kamer en de Regeëring, ontwierp de heer de Bosch Kemper eene bepaling betreffende de beantwoording van vragen, die de Regeering in het belang van het gemeen overleg aan *) Zie bijl. 1868—1869, blz. 129—130. 59 verkregen, terwijl jnen van den anderen kant eene te ruime en ondoordachte toepassing van het recht van amendement betreurde; en de Kamer zag den omvang evenzeer als het gehalte van haren wetgevenden arbeid afgekeurd." Verbetering aan te brengen door invoering van het stelsel van zelfstandige rapporteurs, achtte de meerderheid der commissie niet gewenscht. Zij meende, dat er aan dat stelsel bezwaren waren verbonden, welke de meerderheid der Kamer van zijne toepassing afkeerig maakte en zij vond het wenschelijk een middenweg in te slaan en verbeteringen aan te bevelen, welke kans van slagen hadden. De voornaamste grieven tegen de werkzaamheid der Kamer betroffen het afdeelingsonderzoek, de behandeling van amendementen en de telkens herhaalde overweging van bij de sluiting eener zitting onafgedane wetsontwerpen in de nieuwe zitting. Ten aanzien van het eerste punt wenschte de commissie zooveel mogelijk bij de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen overbodige schrifturen te doen vervallen en over elke wetsvoordracht, die daarvoor vatbaar was, één verslag te doen uitbrengen. Waar het kon, moesten h. i. voorloopige verslagen vervallen. Zij wilde daartoe de onder het bestaande reglement gevolgde practijk — evenwel in afwijking van de letter daarvan —, dat niet alleen over wetsontwerpen, waaromtrent geen opmerkingen waren gemaakt, dadelijk eindverslag werd uitgebracht, maar ook wanneer de gemaakte bedenkingen naar het oordeel der commissie van rapporteurs geen schriftelijk antwoord der Regeering eischten, door het nieuwe reglement zien bevestigd. De werkzaamheid dezer commissie ten opzichte van niet omvangrijke ontwerpen zou volgens de voorstellen overigens overeenkomstig het in het bestaande reglement aangenomen beginsel geregeld blijven, echter met deze afwijkingen, dat het uitspreken in het verslag van het eigen oordeel der commissie facultatief zou worden gemaakt en de taak om amendementen te formuleeren zou worden geschrapt. Ten aanzien van wetsvoorstellen van grooten omvang of van wijde strekking wenschte de commissie echter eene andere regeling. Zij meende, dat ten aanzien van zoodanige ontwerpen de bii het reglement van 7 December 1820, houdende bepa- 62 rapporteurs werd uitvoerig besproken; het door de commissie voorgedragen stelsel om de wetsontwerpen te splitsen en voor de zoodanige, die van grooten omvang of van wijde strekking beschouwd werden, eene bijzondere wijze van behandeling te volgen, vond slechts zeer weinig voorstanders. De memorie van antwoord der commissie (26 Juni 1871) was kort en bondig. Zij ving aan met de mededeeling, dat de overweging van de uitvoerige beschouwingen van het voorloopig verslag de commissie van redactie niet van zienswijze had doen veranderen, en dat zij het overbodig vond haar gevoelen nader te ontvouwen. Zij bepaalde zich tot korte beantwoording van de omtrent de onderdeden gemaakte opmerkingen en bracht in verband met die opmerkingen eenige wijzigingen in hare voorstellen, o. a. deze, dat het aanvangsuur der vergaderingen op één uur werd gesteld en dat voorgesteld werd de zoogenaamde prise en considération voor voorstellen van leden te doen vervallen. De commissie van rapporteurs bracht 17 November 1871 eindverslag uit. Zij verklaarde zich teleurgesteld door de kortheid der memorie van antwoord en de afsnijding der verdere gedachtenwisseling met de commissie van redactie. De commissie van rapporteurs achtte het minder wenschelijk dat, waar voor het belangrijke voorstel tot splitsing der wetsontwerpen in twee soorten, met afzonderlijke wijze van behandeling, geen meerderheid in de Kamer werd gevonden, het door de commissie van redactie voorgestelde reglement in beraadslaging zou worden gebracht. Waarschijnlijk zou wijziging der bepalingen omtrent de behandeling van wetsontwerpen worden voorgesteld en zouden de verschillende ajrtjketon tot breedvoerige gedachtenwisseling aanleiding geven. Daarbij zou het bij de veelheid der uiteenloopende meeningen wellicht moeilijk vallen om eene bepaalde meerderheid* in de vergadering te verkrijgen en het kwam derhalve aan de commissie beter voor om de ondervinding uitspraak te laten doen over de punten, waaromtrent geen eenstemmigheid was te verkrijgen. Daarom wenschte de commissie, dat, zonder verdere gedachtenwisseling omtrent de onderdeelen, een gewijzigd reglement vaa orde bij: wijze van proefneming werd ingevoerd voor den tijd van twee jaren en te bepalen, dat tegen den afloop 66 van dezen termijn omtrent de voortdurende toepassing der voorloopig ingevoerde bepalingen nader opzettelijk zou worden beslist. Het gewijzigde reglement van de commissie van redactie achtte de commissie van rapporteurs echter voor zulk eene voorloopige invoering minder geschikt. Bepaaldelijk afgekeurde maatregelen, zooals de splitsing der wetsontwerpen, de verandering van het aanvangsuur der vergaderingen, konden moeilijk, zij het als proefneming, zonder nader overleg voorloopig worden toegepast. De commisie bood daarom een nieuw concept-reglement ter voorloopige invoering aan, waaruit de aangegeven bepalingen waren weggelaten. In plaats van de door de commissie van redactie voorgestelde bepalingen omtrent de overweging in de afdeelingen, werd weder eene gelijkvormige behandeling van alle wetsontwerpen voorgesteld. De commissie meende het echter niet bij eenvoudige verwijdering der voorschriften omtrent de behandeling van ontwerpen van grooten omvang te mogen laten blijven, aangezien daardoor de bestaande wijze van werken zou worden bestendigd. Zij was van oordeel, dat door eene betere, meer zelfstandige voorbereiding der openbare behandeling van wetsontwerpen door de commissie van rapporteurs een grootere waarborg voor juiste en op kennis van zaken steunende beslissingen der Kamer zou worden verkregen en zij stelde daarom het volgende artikel voor: ,,De algemeene rapporteur maakt overeenkomstig het in de commissie van rapporteurs verhandelde een verslag op, dat door haar wordt vastgesteld. Daarin worden de strekking van het wetsvoorstel en van de daarin vervatte bepalingen aangewezen; de gronden, welke voor en tegen de beginselen der voordracht pleiten (ook naar aanleiding van hetgeen in de afdeelingen is verhandeld) uiteengezet, en wordt verder alles opgenomen, wat tot een recht begrip van het in de voordracht behandeld onderwerp en tot een goede voorbereiding der openbare beraadslaging door de commissie van rapporteurs noodig of wenschelijk wordt geacht. De algemeene rapporteur kan, onder zijne verantwoordelijkheid, dit verslag door den griffier laten opstellen." Voorts werd het uur van aanvang der vergaderingen weer op elf uur gesteld en het denkbeeld van den vrijen Zaterdag uit het concept-reglement gelicht, terwijl nog 67 eenige wijzigingen van minder belang werden aangebracht. Den 14den December 1871 kwam het voorstel der commissie van rapporteurs om het door haar voorgestelde concept-reglement bij wijze van proefneming voor den tijd van twee jaren, te beginnen met 1 Januari 1872, in te voeren, in beraadslaging. Het werd verworpen met 36 tegen 30 stemmen. Dientengevolge kwam het concept-reglement, zooals het door de commissie van redactie was voorgesteld, den 14den Maart 1872 in behandeling. Het voorstel der commissie voor zooveel het betrof tweeërlei wijze van behandeling van wetsontwerpen (gewone en van grooten omvang en wijde strekking) werd verworpen. Eene reeks amendementen van den heer Godefroi c. s. tot invoering van een stelsel van zelfstandige rapporteurs, met daarbij passende regeling van het mondeling overleg, werd aangenomen. Een artikel, om den griffier van het algemeen rapporteurschap uit te sluiten, werd verworpen; een amendement om te bepalen, dat bij de verslagen eene lijst zou worden gevoegd van de namen der leden, die bij het afdeelingsonderzoek tegenwoordig waren, aangenomen. De nieuwe bepalingen omtrent de schriftelijke voorbereiding van wetsontwerpen kwamen in hoofdzaak hierop neer. Voorloopige verslagen van het afdeelingsonderzoek vervielen. Eén algemeen verslag zou worden uitgebracht. De door de afdeelingen benoemde rapporteurs moesten kennis némen van hetgeen in de afdeelingen was voorgevallen, overwegen wat bovendien „tot eene juiste kennis en waardeering van het voorstel in aanmerking kon komen" en de punten vaststellen, die in het verslag zouden zijn op te nemen. Daarna kon de commissie schriftelijk of mondeling met de Regeering overleg plegen — wat haar ook aanleiding kon geven nieuwe overweging in de afdeelingen voor te stellen —, waarna zij de wijzigingen vaststelde, die zij in het voorstel raadzaam achtte. Was er eene minderheid in de commissie, die niet met de wijzigingen medeging, of andere wenschte, dan zou daarvan in het verslag melding gemaakt moeten worden. Hierop volgde de vaststelling van het verslag. Het daarop betrekking hebbende reglementsartikel luidde als volgt: „Art. 35. De algemeene rapporteur maakt, overeenkomstig het in de commissie van rapporteurs verhandelde, 68 gehoord, het schriftelijk of mondeling overleg daarover, deden met het uitbrengen van het verslag dikwijls meer tijd verloren gaan dan vroeger. Het overleg met de Regeering in zijn nieuwen vorm had wel eens, in plaats van tot overeenstemming te leiden, tot botsing aanleiding gegeven. Van eene aanmerkelijk verbeterde voorbereiding der openbare beraadslaging door mededeeling van eigen inzichten der commissie van rapporteurs was weinig of niets te bespeuren geweest en kon ook wel niet veel komen, zoolang het onmogelijk bleef altijd het rapporteurschap aan specialiteiten toe te vertrouwen. Eindelijk waren de klachten toegenomen, dat bij het afdeelingsonderzoek gemaakte bedenkingen of gedane vragen niet in de verslagen teruggevonden werden. De voorstanders van het stelsel beweerden, dat de ongelegenheden, waarover werd geklaagd, niet waren toe te schrijven aan de reglementsvoorschriften, maar daaraan, dat zij niet werden opgevolgd. Er waren verslagen verschenen, waarin de commissie van rapporteurs zich verontschuldigde, dat zij stellige bepalingen van het reglement van orde had ter zijde gesteld. Waar eene commissie geheel en al in den geest van die bepalingen had gehandeld, was wel degelijk het gemeen overleg bevorderd, waren ondergeschikte quaesties afgesneden en had inderdaad eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging plaats gehad. Voorbeelden daarvan waren de wetsontwerpen betreffende de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij (Zitting 1872— 1873, nr. 92) en het voorstel-de Roo van Alderwerelt tot herziening der wet omtrent het ontslag van officieren (Zitting 1872—1873, nr. 114) en eenige wetsontwerpen van meer bepaald juridischen aard. In weerwil van dit verschil van gevoelen, kwam de meerderheid daarin overeen, dat de nieuwe wijze van werken voor begrootingswetten minder geschikt was. *) Het den 24sten September genomen besluit wees daarop. *) Vgl. o.a. de opmerking van den heer KAPPEYNE op blz. 1090 der Hand. 1873/74: „Bij begrootingen, die zich in de verschillende posten oplossen, kan moeilijk een algemeen oordeel door de commissie van rapporteurs uitgesproken worden. Ieder lid heeft er dan belang bij om zelfs zijne persoonlijke aanmerkingen in het verslag opgenomen te zien, en wanneer dan daarop een schriftelijk antwoord ontvangen wordt, dan wordt ■ daardoor het mondeling debat inderdaad verkort. Bij begrootingen werkt dus het oude reglement beter dan het nieuwe." 72 Ook in de commissie van rapporteurs bleek de meerderheid niet gestemd te zijn voor het stelsel van geheel zelfstandige rapporteurs. Dit nam echter niet weg, dat, ook naar het gevoelen dier meerderheid, voor een goede voorbereiding der openbare beraadslaging bloote mededeeling door de commissie van rapporteurs van hetgeen in de afdeelingen is voorgevallen, geenszins voldoende was. „Die commissie behoort, als zij inderdaad de Kamer wil voorlichten, wel degelijk tot zekere hoogte zelfstandig te werk te gaan.", schreef de commissie in haar verslag. En verder: „De uitslag van het afdeelingsonderzoek is voor haar het uitgangspunt; maar zij moet tevens eene opzettelijke studie van het wetsvoorstel maken; de punten waar het op aankomt, in het licht stellen; daarover een eigen oordeel vellen, door overleg met de Regeering gerezene hoofdbedenkingen uit den weg trachten te ruimen en ten slotte, gewapend met de meer bijzondere kennis, die zij zich van het behandelde wetsontwerp heeft eigen gemaakt, de wijzigingen voorstellen, die zij nuttig of noodig oordeelt. Het vorig reglement, waardoor hier verstaan wordt het reglement dat tot 15 April 1872 in werking was, had reeds die strekking." Maar dat reglement was niet altijd opgevolgd. Het nieuwe reglement van 1872 had dan ook vooral de strekking om de commissiën van rapporteurs nauwer aan de nakoming harer verplichtingen te binden; haar tot gezette overweging van hetgeen tot eene juiste kennis en waardeering van het wetsvoorstel in aanmerking komt, te nopen. Men wilde door het voorschrijven van een meer bepaalden vorm voor het verslag leven schenken aan te dikwijls ter zijde gelaten bepalingen. De commissie van rapporteurs meende, bij het gebleken verschil van gevoelen omtrent de met het nieuwe reglement verkregen uitkomsten, in den geest der Kamer te handelen, wanneer zij een middenweg aanraadde, hoofdzakelijk daarin bestaande, dat het aan de keus der commisie van rapporteurs zou worden overgelaten, of zij hare werkzaamheid naar het hoofdbeginsel van het oude, dan wel naar dat van het nieuwe reglement wilde inrichten. De commissie deed in dezen zin voorstellen, welke in groote trekken hierop neerkwamen. De commissie van rapporteurs kon onmiddellijk verslag uitbrengen als er noch in de afdeelingen noch in haar 73 gingen. Het stuk behoorde, om aan zijn doel te beantwoorden, zoodanig te zijn .ingericht, dat elk hoofdpunt, elk met het voorstel in verband staande vraagstuk, afzonderlijk beschouwd, toegelicht en met hetgeen daarover was voorgevallen, achtereen afgehandeld werd. *) Nog teekende de commissie in haar verslag in het bijzonder aan, dat volgens art. 33 het mondeling overleg met den Minister niet meer afhankelijk zou zijn van diens toestemming, zooals in het reglement van 1872 was bepaald, en dat zij overneming van de bepaling van dat reglement omtrent de vermelding in het verslag van de namen der bij het afdeelingsonderzoek aanwezige leden had nagelaten, omdat „in zoover men door die vermelding tot getrouwe opkomst in de afdeelingen heeft willen nopen, het voorschrift weinig of geen vruchten heeft opgeleverd". De bepaling, dat bij de algemeene beraadslaging geen lid meer dan eenmaal het woord mocht voeren dan met. verlof der Kamer, nam de commissie uit het vigeerende reglement niet over en stelde terugkeer tot de bepaling van het oude reglement voor. Voor amendementen, door meer dan één lid voorgesteld, werd één hunner als verdediger (voorsteller) aangewezen. Eene bepaling werd voorgesteld, dat de Kamer tijdens de beraadslaging kon besluiten, dat de commissie van rapporteurs over wijzigingen in wetsontwerpen verslag zou uitbrengen. Verder werd nog voorgesteld, dat indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging wijziging had ondergaan, de Kamer zou kunnen besluiten alvorens tot de eindstemming over te gaan *), dat door de commissie van rapporteurs verslag zou worden uitgebracht over den invloed, dien de aangenomen wijzigingen op het verband der verschillende bepalingen en de strekking van het voorstel hadden, en dat na het uitbrengen van dat verslag de Kamer, 1) Van deze laatste wijze van werken werd, na de invoering van het gewijzigde reglement van orde, weinig gebruik gemaakt. Aanvankelijk werd zij nu en dan toegepast (zie o.a, bijl. 1874—1875: 138; 1875—1876: 7, 28 en 29), maar later raakte zij zoo goed als geheel in onbruik. De methode van afzonderlijke voorloopige verslagen. en memories van antwoord werd bijna algemeen gevolgd. 2) Eerste toepassing van uitgestelde eindstemming bij de wet op het hooger onderwijs. Eene poging van den heer LENTING om bij die gelegenheid op de wet zelve terug te komen, werd door den Voorzitter verijdeld. (Hand. 1875—76, blz. 1423). 75 zonder heropening der beraadslaging, tot de eindstemming zou overgaan of het wetsontwerp met het uitgebrachte verslag aan de afdeelingen ter overweging zou kunnen zenden. De heer van Zuijlen van Nijevelt zond, nadat hem het verslag der commisie van rapporteurs was toegezonden, eene nota van antwoord in, waarbij hij zijn voorstel zoodanig wijzigde, dat het strekte om alleen de artt. 30—36 (betrekkelijk de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen) van het reglement van 1872 te vervangen door de artt. 30—36 van het reglement van 1852. Het voorstel-van Zuijlen kwam 17 Maart 1874 in beraadslaging, waarbij tevens in behandeling kwamen de wijzigingen door de commissie van rapporteurs in het reglement voorgesteld. Het voorstel van den heer van Zuijlen van Nijevelt werd verworpen met 33 tegen 32 stemmen. De voorstellen der commissie van rapporteurs werden met eenige geringe wijziging aangenomen. Bepaald werd, dat het reglement in werking zou treden met 14 April 1874. (Hand. 1873—1874, blz. 30—32, 1087—1104; bijl. 19.) IV. (1874—1888). i Zitting 1874—1875. Den 16den November 1874 maakte de heer van Zinnicq Bergmann bij de Kamer een door hem in de vergadering van den 14den reeds aangekondigd voorstel aanhangig om artikel 37 van het reglement van orde zoodanig te wijzigen, dat als regel de openbare vergadering des Maandags niet voor één uur geopend en des Zaterdags niet later dan te één uur gesloten zou worden. Hoofdmotief voor dit voorstel was „de ondervinding, door den voorsteller verkregen, dat 's lands belangen groot nadeel lijden bij de opening en sluiting der vergadering vóór en na één uur, op de door hem aangeduide dagen, omdat de aanneming of verwerping der alsdan behandelde wetsontwerpen of andere voorstellen, waarvan de stemming meer op Zaterdag dan op andere dagen plaats vindt, daardoor van het toeval afhangen of aan altijd mogelijke partijmanoeuvres kunnen worden overgeleverd of dienstbaar gemaakt". 76 Het voorstel werd in de afdeelingen onderzocht en de commissie van rapporteurs bracht onder dagteekening van 20 December verslag uit. Het was niet in voor het voorstelvan Zinnicq Bergmann gunstigen zin gesteld en de commissie formuleerde daartegenover de hoofddenkbeelden in de afdeelingen ontwikkeld in een drietal voorstellen, die zij ter beslissing aan de Kamer aanbood. Deze voorstellen waren van den volgenden inhoud: I. Het tweede lid van art. 37 wordt gelezen: „Het uur der bijeenkomst is des namiddags ten één ure, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger of later te stellen, of de Kamer anders beslist. Op Zaterdag wordt in den regel geen zitting gehouden." II. Het tweede lid van art. 37 wordt gelezen: „Het uur der bijeenkomst is eiken Maandag des namiddags ten één ure en op de volgende dagen der week des voormiddags ten elf ure, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger of later te stellen of de Kamer anders beslist. Op Zaterdag wordt in den regel geen zitting gehouden." III. In den eersten regel van het tweede lid van art. 37 wordt, in plaats van: „des voormiddags ten elf ure", gelezen: „des namiddags ten een ure". Het voorstel van den heer van Zinnicq Bergmann kwam 10 Maart 1875 in beraadslaging. Om aan de wenschen van verschillende sprekers tegemoet te komen wijzigde de voorsteller zijn voorstel zoodanig, dat het strekte om te bepalen, dat als regel de vergadering des Maandags niet voor één uur geopend wordt en dat des Zaterdags geen bijeenkomst wordt gehouden. Dit gewijzigde voorstel werd met 30 tegen 27 stemmen aangenomen. Na deze beslissing kwamen de voorstellen der commissie van rapporteurs niet in behandeling. (Hand. 1874—1875, blz. 192, 1005—1010; bijl. 79.) Den 19den December 1874 werd door de heeren Viruly Vèrbrugge, van Naamen, Verheyen, Jonckbloet, Lenting, van Rappard, de Jong en 's Jacob bij de Kamer een voor- 77 BIJLAGE V. ARTIKELEN VAN HET REGLEMENT VAN ORDE VAN 14 APRIL 1874, VOOR ZOOVER ZIJ HET VOORBEREIDEND ONDERZOEK VAN WETSONTWERPEN EN HET HOUDEN VAN OPENBARE VERGADERINGEN BETREFFEN. HOOFDSTUK III. Van het verzenden der voorstellen des Konings, hitzij van wet, hetzij andere, naar de Afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar, en van die der rapporteurs. ART. 15. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf Afdeelingen, welke om de twee maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. De Voorzitter is daaronder niet begrepen. Deze toting wordt in eene openbare zitting door den Voorzitter verrigt, die daartoe, na het voorlezen van iederen naam, een nommer, hetwelk de Afdeeling aanduidt, waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. Art. 16. Na de loting vereenigen zich de leden in elke Afdeeling en gaan over tot de benoeming van een voorzitter, wien de taak is opgedragen, de overweging in de Afdeeling te leiden. ART. 17. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Dezelfde plaatsvervanging wordt in acht genomen, indien de voorzitter of de tweede voorzitter tot rapporteur benoemd is. ART. 18. De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Vergadering medegedeeld. ART. 19. De Centrale Afdeeling is zamengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die er het voorzitterschap bekleedt, en de voorzitters der Afdeelingen; zij wordt bijgestaan door den Griffier. ART. 20. Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. art. 21. Zij worden verzonden naar de Afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der Afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe Afdeelingen overgebragt. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen, in een zeer naauw verband staan, kunnen aan dezelfde Afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. ART. 22. De Centrale Afdeeling regelt de volgorde, waarin de aanhangige voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt 152 HOOFDSTUK IV. Van het houden der openbare vergaderingen. ART. 37. De Voorzitter belegt de vergadering, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave der redenen, is verzocht. Het uur der bijeenkomst is des voormiddags ten elf ure, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger of later te stellen, of de Kamer anders beslist. Tot het houden eener avondzitting wordt een besluit der Kamer vereischt. ART. 36. Ieder lid teekent bij het komen ter vergadering zijnen naam op eene lijst naar volgorde. Zoodra deze lijst door een en veertig leden is geteekend, geeft de Griffier ze aan den Voorzitter, die alsdan de zitting dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier, liggen, ter onderteekening door de later komende leden. ART. 39. Bijaldien een kwartier uurs na den voor de vergadering van dien dag vastgestelden tijd het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter onmiddellijk de .bijeenkomst en doet de namen der afwezige leden oplezen, welke in het officieel verslag der handelingen van de Kamer vermeld worden. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en overnemen de voorstellen, welke van Regeringswege worden aangeboden. De bijeenkomst wordt daarna door den Voorzitter tot nadere bijeenroeping uitgesteld. ART. 40. Na het openen der vergadering worden de notulen der vorige door den Griffier gelezen. Die notulen behelzen, behalve de namen der leden die tegenwoordig waren, het woord voerden en bij de stemmingen zich voor of tegen verklaarden, eene beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomen stukken, de titels van aangeboden boekwerken en de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en van alle door den Voorzitter of de Vergadering genomen besluiten. Protesten of aanteekeningen worden niet in de notulen aangenomen. ART. 41. De Voorzitter onderwerpt de notulen aan de goedkeuring der Vergadering. ART. 42. In de laatste bijeenkomst, welke die der sluiting voorafgaat, worden de notulen, zoo mogelijk nog staande de vergadering, aan hare goedkeuring onderworpen. ART. 43. Na de goedkeuring der notulen doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regering ontvangen, voorlezen, ten ware de Kamer dit niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. Deze stukken worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld, tenzij de Kamer besluit ze alleen ter Griffie neder te leggen. Indien de Kamer besluit, dat de van Regeringswege ingekomen stukken een bepaald onderzoek vorderen, worden zij gesteld in handen 155 eener commissie van vijf leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Vergadering voor te stellen. De leden dier commissie worden door den Voorzitter benoemd, tenzij de Kamer anders beslist. De hier bedoelde verslagen worden, na te zijn uitgebragt, gedrukt en rondgedeeld. Op de behandeling van deze verslagen is het laatste lid van art. 59 toepasselijk. ART. 44. De Voorzitter geeft aan de Vergadering kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegestaan. ART. 45. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde, waarin het is gevraagd. ART. 46. De orde van spreekbeurten kan verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eene motie van orde betreffende het voorstel in behandeling te doen of over het stellen van het vraagpunt; in welke gevallen het woord in deze zelfde volgorde verleend wordt. De Voorzitter verleent het woord voor een persoonlijk feit niet dan na eene voorloopige aanduiding van dat feit. Verkeerde opvatting van bijgebragte redenen wordt niet aangemerkt als een persoonlijk feit. ART. 47. De leden spreken van hunne gewone zitplaatsen, en staande. ART. 48. Geen spreker mag in zijne rede gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. ART. 49. Indien een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort, wordt bij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. ART. 50. Indien een spreker van het' onderwerp, in beraadslaging gebragt, afwijkt, wordt hem dit door den Voorzitter onder het oog gebragt en bij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen. ART. 51. Indien een spreker voortgaat zich eene afwijking te veroorloven, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor, om hem gedurende de vergadering, waarin dit plaats heeft, over bet voorstel in behandeling het woord te ontnemen. ART. 52. Niemand voert meer dan twee malen, ook niet om de Ministers of voorstellers te beantwoorden, over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. Bij de bepaling hoeveel malen een lid over hetzelfde onderwerp gesproken heeft, wordt niet medegerekend het spreken over een persoonlijk feit door het lid, wien dat feit betreft, het spreken tot toelichting van eene door dat lid voorgedragen wijziging, noch ook het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging. ART. 53. Nadat de beraadslaging gesloten is verklaard, gaat de Vergadering tot de stemming over. Vóór de hoofdelijke omvrage wordt door het lot beslist, bij welk nommer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; zij geschiedt daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt zijne stem het laatst uit. ART. 54. Ieder lid is verpligt zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. 156 ART. 55. De Ministers, alsmede de Commissarissen des Konings, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de Vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wannee» en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Zij mogen het echter eerst vragen, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. ART. 56. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering Uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 101 der Grondwet.) De beraadslaging over het onderwerp in behandeling wordt in de vergadering na die, waarin de stemmen gestaakt hebben, heropend. ART. 57. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de zitting. ART. 58. Wanneer er geen een en veertig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hoofdelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de zitting tot een volgenden dag. ART. 59. Het in art. 35 bedoelde verslag der Commissie van Rapporteurs wordt, namens de Commissie, in eene openbare zitting ter tafel gebragt en, wanneer de Kamer het verlangt, door den Griffier voorgelezen. De Kamer bepaalt niet, dan tweemaal 24 uren na de ronddeeling der verslagen, den dag der beraadslaging, welke niet vroeger dan driemaal vier en twintig uren na dat besluit wordt vastgesteld. Zoo het onderwerp bijzonder eenvoudig of spoedvereischend is, kan de Kamer van die beide termijnen afwijken of zelfs den tijd van behandeling bepalen onmiddellijk na de voorlezing van het verslag. ART. 60. Van het oogenblik af, dat het in art. 35 bedoelde verslag is uitgebragt, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel staat het aan ieder lid vrij, onderteekende wijzigingen in dat voorstel ter Griffie in te zenden. De voorsteller eener wijziging kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. ART. 61. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig; zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. ART. 62. Bij de beschouwingen over het onderwerp in. het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. ART. 63. De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder artikel tevens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld, tenzij de inhoud of het verband met andere artikelen en wijzigingen eene andere volgorde noodzakelijk maakt. De Kamer kan besluiten de beraadslaging over een artikel te splitsen, wanneer dit verschillende paragraphen of zinsneden bevat. 157 BIJLAGE VI. REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN, IN WERKING GETREDEN DEN 1sten NOVEMBER 1888. HOOFDSTUK L Van het onderzoek der geloofsbrieven. art. 1. Zoolang de Voorzitter der Kamer nog niet door den Koning benoemd is en het voorzitterschap aanvaard heeft, belegt het oudste lid in jaren, dat aanwezig is, de vergaderingen en bekleedt daarin het voorzitterschap. , Art. 2. Elk nieuw benoemd lid doet van zijne verkiezing binken, door overlegging van de bij de wet voorgeschreven stukken. ART. 3. Bij het optreden van een nieuw verkozen Kamer worden, zoodra meer dan vijftig benoemde leden tegenwoordig zijn, twee of meer Commissiën, elk van drie leden, waarvan de eerstbenoemde voorzitter is, met het onderzoek van de geloofsbrieven der leden belast. In elk ander geval wordt ééne zoodanige Commissie benoemd. art. 4. Deze Commissiën brengen, na gedaan onderzoek van de geloofsbrieven, van de andere vereischte stukken en van die welke over de verkiezing der leden zijn ingekomen, bij monde van een door haar daartoe benoemd lid, verslag uit. De Kamer beslist over de toelating, na al de verslagen te hebben gehoord. art. 5. Indien er omtrent de toelating van eenig lid verschil van gevoelen ontstaat, kan de Kamer eenen dag bepalen, op welken de behandeling van het geschilpunt zal plaats hebben, of het verslag der Commissie naar de afdeelingen verzenden. De geloofsbrieven en daartoe betrekkelijke stukken worden, opdat daarvan door de leden inzage kunne worden genomen, ter griffie der Kamer nedergelegd. Bijaldien ter beoordeeling van de wettigheid der verkiezing het raadplegen van de stembriefjes of eenige inlichtingen noodig zijn, noodigt de Kamer den Minister van Binnenlandsche Zaken uit, de stembriefjes of de verlangde inlichtingen aan haar te doen toekomen. Inmiddels gaat zij met hare werkzaamheden voort. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter, de. Commissiën en den Griffier. art. 6. Na de beslissing over het toelaten der nieuw benoemde leden, of de bepaling van eenen dag overeenkomstig art. 5, gaat de Kamer, zoodra meer dan vijftig toegelaten leden tegenwoordig zijn, over tot het maken eener opgave van drie leden, aan den Koning aan te bieden om daaruit een te benoemen tot Voorzitter voor het tijdperk der zitting. 160 Wanneer er geene nieuwe leden toe te laten zijn, geschiedt het maken dier opgave dadelijk in de eerste vergadering na de opening. Art. 7. Zoodra 's Konings keuze aan den tijdelijken Voorzitter bekend geworden is, roept deze de Kamer bijeen, ten einde het voorzitterschap aan den benoemde over te dragen. ART. 8. De plichten des Voorzitters bestaan voornamelijk: in het leiden van de werkzaamheden der Kamer; in het handhaven der orde bij de beraadslaging; in het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; in het verleenen van het woord; in het stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; in het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Kamer genomen. ART. 9. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslaging, slechts het woord nemen, om den staat van het geschilpunt aan te wijzen of om de beraadslaging, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen. Indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij daartoe den voorzittersstoel en neemt dien niet weder in, dan nadat de beraadslaging over dat onderwerp is afgeloopen. ART. 10. Het voorzitterschap wordt in het geval van art. 9, 2de zinsnede, gelijk mede bij ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door een der leden, die met hem, volgens art. 6, op de laatst aangeboden opgave aan den Koning zijn gebracht. Het lid, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, wordt vóór het andere met deze tijdelijke waarneming belast. Bij ontstentenis der beide aangeduide leden wordt de Voorzitter door het oudste lid in jaren vervangen. Bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap gaat de Kamer over tot het maken eener nieuwe opgave van drie leden. ART. 11. Met uitzondering der gevallen waaromtrent bij het Reglement uitdrukkelijk anders is bepaald, benoemt de Voorzitter alle Commissiën. De eerste bijeenkomst van alle Commissiën, door de Kamer, hare afdeelingen of den Voorzitter benoemd, heeft op uitnoodiging en onder de leiding des Voorzitters plaats. In die bijeenkomst benoemt elke Commissie, die bij artt. 3 en 90 bedoeld alleen uitgezonderd, uit haar midden eenen voorzitter, met de leiding der verdere werkzaamheden belast. De keuze van den voorzitter der Commissie wordt door den Voorzitter der Kamer aan de Kamer medegedeeld. De verdere bijeenkomsten worden door de voorzitters der Commissiën geregeld. De voorzitter van elke Commissie is gehouden aan den Voorzitter der Kamer op diens aanvraag mededeeling te doen van den loop en den stand der werkzaamheden. Indien eene Commissie door ontslag of overlijden onvoltallig is geworden of door voortdurende afwezigheid van een of meer leden in hare werkzaamheden belemmerd is, wordt zij op gelijke wijze aangevuld, als zij oorspronkelijk is benoemd. ART. 12. Aan den Griffier der Kamer wordt het beheer opgedragen over de boekerij en over al wat verder tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe 11 161 zoeken deze afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. In dit geval hebben de overweging en de vaststelling, bedoeld bij de twee laatste zinsneden van het voorgaand artikel, eerst plaats na afloop van het onderzoek. ART. 31. De uitkomsten der in art. 29 bedoelde mededeeling en overweging worden door de Commissie van Rapporteurs, behalve wanneer zij van oordeel is het in art. 34 bedoelde verslag onmiddellijk te kunnen vaststellen, opgenomen in een voorloopig verslag. Met dat verslag en het daarop van de Regeering ontvangen antwoord wordt gehandeld op de wijze in art. 35 voorgeschreven. Het voorloopig verslag kan te gelijker tijd met het antwoord der Regeering worden gedrukt en rondgedeeld. ART 32. Wanneer gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging de Commissie verlangt met den betrokken Minister in mondeling overleg te treden, noodigt zi), door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, den Minister, onder mededeeling der redenen, tot het houden eener bijeenkomst uit. Verlangt de Minister mondeling overleg met de Commissie, dan wordt deze daarvan op gelijke wijze in kennis gesteld. Acht de Commissie schriftelijk overleg met de Regeering noodig, dan verzendt zij de punten, waarover dat overleg zal loopen, behoorlijk toegelicht, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, aan den betrokken Minister. ART 33 Wanneer de Commissie gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging of ten gevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Regeeringsbescheiden nieuwe overweging in de afdeelingen meent te moeten voorstellen, doet zij dit bij een beredeneerd verslag. Op de nieuwe overweging zijn dezelfde bepalingen als op de eerste toepasselijk. _ ART. 34. De Commissie brengt, na afloop van de in de vorige artikelen omschrevene voorbereidende werkzaamheden, een verslag uit. Het behelst, voor zooveel dit niet reeds geschied is in het voorloopig verslag en door de inmiddels gedrukte Regeeringsbescheiden: eene beknopte uiteenzetting van de strekking der voordracht en van de daarin vervatte bepalingen; een overzicht van de daaromtrent in de afdeelingen der Kamer gehouden overweging; . mededeeling van de uitkomsten van het gehouden overleg met de Regeering, zoo dat heeft plaats gehad, en alles wat verder door de Commissie van Rapporteurs tot recht begrip van het in de voordracht behandeld onderwerp en eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging wenschelijk wordt geacht. Acht de Commissie van Rapporteurs wijzigingen in het wetsvoorstel raadzaam, dan voegt zij de ontwerpen daarvan bij haar verslag. Dit gaat voorts vergezeld van de nota's, bedoeld in art. 26, en van de bescheiden, van Regeeringswege bij de Commissie ingekomen. ART. 35. De verslagen der Commissie en de stukken, waarvan zij 164 vergezeld gaan, worden, evenals de memorie van antwoord in art. 31 bedoeld, gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie kan bevelen, dat van de Regeering ontvangen bescheiden niet worden gedrukt, maar ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd. art. 36. Op voorstel des Voorzitters of op een door tien leden geteekend verzoek kan de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel opdragen aan eene Commissie van Voorbereiding van vijf leden. Wordt zulk eene Commissie benoemd, dan zijn de artikelen 25 tot 35 op de behandeling van zoodanig wetsontwerp niet van toepassing. art. 37. De leden der in het vorig artikel bedoelde Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. Art. 38. De Voorzitter verdeelt de leden der Commissie over de afdeelingen, waarbij zooveel mogelijk elk lid wordt ingedeeld bij de afdeeling waartoe het behoort. art. 39. De Commissie van Voorbereiding stelt, zoo noodig, voor de algemeene beschouwingen over het voorstel in de afdeelingen een leiddraad op, die, na aan de Centrale Afdeeling te zijn medegedeeld, wordt vastgesteld en gedrukt aan de leden wordt rondgedeeld. Eerst na verloop van drie vrije dagen na deze ronddeeling, en in geen geval vroeger dan acht dagen na de ronddeeling van het voorstel, worden de leden in de afdeelingen tot overweging van het voorstel opgeroepen. De voorzitters der afdeelingen leiden de overwegingen, met inachtneming van den leiddraad, indien deze is opgemaakt, en stellen de leden in de gelegenheid om hunne beschouwingen mede te deelen over andere algemeene punten en over de bijzonderheden van het voorstel. Het staat aan elk lid vrij, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, dis deze stukken in de Commissie van Voorbereiding overbrengt. art. 40. De Commissie van Voorbereiding benoemt haren voorzitter,' alsmede een of meer rapporteurs ter samenstelling van het in art. 41 te noemen verslag. Wijst zij tot rapporteur den Griffier aan, dan woont deze de vergaderingen der Commissie bij. Art. 41. De Commissie van Voorbereiding overweegt al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd en bovendien al wat tot eene juiste kennis en waardeering van het gedane wetsvoorstel in aanmerking kan komen. Zij deelt dit door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer in een schriftelijk verslag aan de Regecring mede, welke daarop, desverkiezende, zoowel schriftelijk als mondeling met haar in overleg kan treden. Verlangt de Commissie met den betrokken Minister in mondeling overleg te treden, dan noodigt zij, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, den Minister, onder mededeeling der redenen, tot het houden eener bijeenkomst uit. Daarna brengt zij haar verslag uit, bevattende de mededeeling der uitkomsten van het onderzoek der Commissie en van het gehouden 165 overleg met de Regeering, zoo dit heeft plaats gehad, alsmede de ontwerpen der wijzigingen die de Commissie in het wetsvoorstel raadzaam acht. In dit verslag wordt het gevoelen van de minderheid der Commissie opgenomen. Het verslag gaat vergezeld van de stukken, gedurende haar onderzoek hij de Commissie ingekomen, en wordt met deze gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie kan echter bepalen, dat ingekomen stukken niet zullen worden gedrukt, maar ter inzage voor de leden ter griffie nedergelegd. ART. 42. Niemand behoeft als lid van de Commissie van Rapporteurs of van die van Voorbereiding aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. HOOFDSTUK IV. Van het houden der openbare vergaderingen. ART. 43. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt of dit door tien leden schriftelijk, met opgave der redenen, is verzocht. Het uur der bijeenkomst is des. voormiddags te elf uren, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger of later te stellen, of de Kamer anders beslist. Onder gelijk voorbehoud wordt op Zaterdag en Maandag geene vergadering, ook niet van de afdeelingen, gehouden. Tot het voortzetten der vergadering des avonds of tot het houden eener avondvergadering wordt een besluit der Kamer vereischt. ART. 44. Ieder lid teekent bij het komen ter vergadering zijnen naam op eene lijst naar volgorde. Zoodra deze lijst door een en vijftig ieden is geteekend, geeft de Griffier ze aan den Voorzitter, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde Ujst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter onderteekening door de later komende leden. ART. 45. Bijaldien een kwartier uurs na den voor de vergadering van dien dag vastgestelden tijd het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter onmiddellijk de bijeenkomst en doet de namen der aanwezige leden oplezen, en in het officieel verslag der Handelingen van de Kamer de namen der aanwezigen en afwezigen opnemen. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en overnemen de voorstellen, welke van Regeeringswege worden aangeboden. De vergadering wordt daarna door den Voorzitter tot nadere bijeenroeping uitgesteld. , ART 46. Na het openen der vergadering worden de notulen der vorige door den Griffier gelezen. De notulen behelzen, behalve de namen der leden die tegenwoordig waren, het woord voerden en bij de stemmingen zich voor of tegen verklaarden, eene beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomen stukken, de titels van aangeboden boekwerken en de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en van alle door den Voorzitter of de Kamer genomen besluiten. Protesten of aanteekeningen worden niet in de notulen aangenomen. 166 Art. 47. De Voorzitter onderwerpt de notulen aan de goedkeuring der Kamer. ««va»,, Art. 48. In de laatste vergadering, welke die der sluiting voorafgaat, worden de notulen nog staande de vergadering aan de goedkeuring der Kamer onderworpen. art. 49. Na de goedkeuring der notulen doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regeering ontvangen, voorlezen, ten ware de Kamer dit niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. Deze stukken worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld, tenzij de Kamer besluit ze alleen ter griffie neder te leggen. art. 50. De Voorzitter geeft aan de Kamer kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegestaan. art. 51. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde waarin het is gevraagd. art. 52. De orde van spreekbeurten kan verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eene motie van orde betreffende het voorstel in behandeling te doen of over het stellen van het vraagpunt; in welke gevallen het woord in deze zelfde volgorde verleend wordt. De Voorzitter verleent het woord voor een persoonlijk feit niet dan na eene voorloopige aanduiding van dat feit. Verkeerde opvatting van bijgebrachte redenen wordt niet aangemerkt als een persoonlijk feit. Elke motie van orde betreffende het voorstel in behandeling moet, om een onderwerp van beraadslaging te kunnen uitmaken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. De Kamer kan besluiten, dat de beraadslaging over zoodanige motie nader afzonderlijk zal worden gevoerd. Art. 53. Ieder lid spreekt) staande en van zijne gewone of van eene uitsluitend daartoe aangewezen zitplaats. art. 54. Geen spreker mag in zijne rede gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. art. 55. Indien een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. art. 56. Indien een spreker van het onderwerp, in beraadslaging gebracht, afwijkt, wordt hem dit door den Voorzitter onder het oog gebracht en hij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen. art. 57. Indien een spreker mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te storen of van het onderwerp af te wijken, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor, om hem gedurende de vergadering, waarin dit plaats heeft, over het voorstel in behandeling het woord te ontnemen. art. 58. Niemand voert meer dan twee malen, ook niet om de 167 Ministers of voorstellers te beantwoorden, over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. Bij de bepaling hoeveel malen een lid over hetzelfde onderwerp gesproken heeft, wordt niet medegerekend het spreken over een persoonlijk feit door het lid, wien dat feit betreft, het spreken tot toelichting van eene door dat lid voorgedragen wijziging, noch ook het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging. art. 59. Nadat de beraadslaging gesloten is verklaard, gaat de Kamer tot de stemming over. Zij geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden het verlangt, en alsdan mondeling. Vóór de hoofdelijke omvraag wordt door het lot beslist, bij welk nommer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; zij geschiedt daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt het laatst zijne stem uit. art. 60. Bij hoofdelijke oproeping is ieder lid verplicht zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. Art. 61. De Ministers, alsmede de door den Koning aangewezen Commissarissen, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de Vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wanneer en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Het wordt hun echter eerst 'verleend, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. Art. 62. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 106 der Grondwet.) De beraadslaging over het voorstel in behandeling wordt in de vergadering na die, waarin de stemmen gestaakt hebben, heropend. Art. 63. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de vergadering. art. 64. Wanneer er geen een en vijftig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hoofdelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de vergadering tot een volgenden dag. art. 65. Het in art. 34 bedoelde verslag der Commissie van Rapporteurs of wel het in art. 41 bedoelde verslag der Commissie van Voorbereiding wordt, namens de Commissie, in eene openbare vergadering ter tafel gebracht en, wanneer de Kamer het verlangt, door den Griffier voorgelezen. De Kamer bepaalt niet, dan tweemaal 24 uren na de ronddeeling der verslagen, den dag der beraadslaging, welke niet vroeger dan driemaal vier en twintig uren na dat besluit wordt vastgesteld. Zoo het onderwerp bijzonder eenvoudig of spoedvereischend is, kan de Kamer van die beide termijnen afwijken of zelfs den tijd van behandeling bepalen onmiddellijk na de voorlezing van het verslag. art. 66. Van het oogenblik af, dat de in het vorig artikel bedoelde 168 verslagen z„n uitgebracht, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel staat het aan ieder lid vrij onderteekende wijzigingen m dat voorstel ter griffie in te zenden. De voorsteller eener wijzigmg kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. «rhJuvl*™' def, aanVaDg di6r bera«*slaging voorgesteld, worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld en, zoo mogelijk, met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. ART. 67. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. ART. 68 Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel m aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadfïï* l der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. ART 69. De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder artikel tevens de daartoe betrekkelijke wurgingen worden behandeld, tenzij de inhoud of het verband maakt * ^ wijzigin«en eene andere volgorde noodzakelijk wanneïrmd» ^ SSl^ ^ beraadsIa^ng over een artikel te splitsen, A»r *^ rlerSch?"ende. Paragraphen of zinsneden bevat. va„w£ iTi r m)z}#n* door de Regeering na het uitbrengen van het verslag der Commissie van Rapporteurs of van dat der Commissie van Voorbereiding vóór of gedurende de beraadslaging in het ontwerp gebracht, gelijk mede over elke wijziging van de zijde der leden voorgesteld, wordt gedurende de beraadslagfng door den Voor Ï^ V00^'^ VaD dB C0mmissie van Rapporteurs of van die van Voorbereiding. i -7u iZo°At.t het voorstel aan de orde is gesteld, kunnen de sVri,lterDgfie aarelden onvich °p de *•der £ tori^ verTeeenrhn,Vlng ^ ^ ^ * mÜ£r'J2' Elk! mviB Van °rde t0t het doen sluiten der beraadslaging *oet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door teJ dZ Vl1 TdCn oatrtmmd- In dU en a»e and«* geval e" doen de leden van hunne ondersteuning blijken door op te staan en worden de namen dier leden door den Voorzitter genoemd. Ue motie tot sluiting mag niet met redenen zijn omkleed. Over de motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar de Voordoor d^t' aITM ^ " TT* te bren*en' aan de MinTsterH door den Koning aangewezen Commissarissen, of wel aan de voorstellers of zi, nog het woord over het onderwerp in behandeling^ langen te voeren. «««"ug ver tcïllll' °! Voorzitter onderwerpt de voorgestelde wijzigingen hebt 1 g "? U °f h6t °nderdeeI' waar°P -j betrekking nebben, aan de beraadslaging. 8 hiA^' 74' EJ^6 VOOrgesJtelde *ij«Öing kan door den voorsteller, indien nij tegenwoordig is, worden toegelicht. 169 beslissen vraagpunten; het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren van de besluiten der Kamer. Daarnevens heeft de Voorzitter verschillende rechten en bevoegdheden, en wel: tot benoeming en aanvulling van Art. 10 de commissiën, voor zoover dit niet door de Kamer of de afdeelingen geschiedt; tot het leiden van de eerste vergadering van alle commissies, waarin die commissies haren voorzitter kiezen, de zg. constitutie; om zich van den stand van Art. 10 het commissiewerk op de hoogte te houden; tot het beleggen Art. 58 van openbare vergaderingen en van vergaderingen met Art. 136 gesloten deuren. Voorts om leden te verplichten op hunne zitplaatsen te gaan zitten en van de spreekplaats te spreken; Art. 69 tot het vermanen, tot de orde roepen van een lid en tot het Artt. 71-73 ontnemen van hét woord aan een spreker; om voor te stellen een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling Art. 74 van zaken belemmert, den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen; om sluiting van beraadslaging voor te stellen Artt. 76-77 en tot het schorsen der vergadering, ter handhaving der Art. 86 orde; tot het doen ontruimen der tribunes. Verder is de Art. 161 Voorzitter bevoegd tot het veranderen van volgnummers en Art. 101 aanhalingen van artikelen van een aangenomen voorstel; tot het weigeren om vragen aan de Regeering te stellen en Art. 112 tot het benoemen van stemopnemers. Art. 123 Als de Voorzitter zijne functie heeft aanvaard, wordt bij loting overgegaan tot het samenstellen der 5 afdeelingen, waarin de Kamer zich met het oog op het onderzoek van wetsvoorstellen verdeelt. Deze loting heeft verder nog twee- Art. 14 maal in eene zitting plaats, nl. na Kerstmis en na Paschen. Elke afdeeling kiest een voorzitter en een tweeden voor-Artt. 15-17 zitter. De voorzitters der afdeelingen vormen, met den Voorzitter der Kamer, de Centrale Afdeeling, welke de in Art. 18 de afdeelingen te verrichten werkzaamheden regelt. Artt. 21-23 Bij den aanvang eener zitting worden de volgende commissies benoemd: a. de Commissie voor Buitenlandsche Zaken, ingesteld Art. 146 ter bevordering van het overleg van Regeering en Kamer omtrent de zaken van buitenlandsch beleid; b. de Commissie voor de Staatsuitgaven, strekkende tot Art. 147 voorlichting van de Kamer omtrent de besteding van de op de begrootingen der Staatsuitgaven toegestane gelden; 183 Art. 140 c. de Commissie voor de verzoekschriften. De eerste twee commissies worden voor den duur der zitting benoemd; de commissie voor de verzoekschriften wordt na elk reces (vacantie) der Kamer opnieuw benoemd, mits zij vier maanden heeft gewerkt; Art. 11 d. de Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, samengesteld uit den Voorzitter en twee door de Kamer benoemde leden. Deze commissie oefent het toezicht uit over al wat de huishouding der Kamer betreft en heeft het recht Art. 13 tot benoeming van de bedienden der Kamer; e. de Commissie voor de stenografie, waarin de Eerste en de Tweede Kamer elk drie leden benoemen. Deze commissie heeft de zorg voor de stenographische inrichting der Staten-Generaal, belast met het samenstellen van het Stene- Art- 61 w graphisch verslag van de Handelingen der Kamer en zij benoemt het personeel der stenographische inrichting.*) De benoeming van de commissies, genoemd onder a en 6 geschiedt door den Voorzitter, tenzij de Kamer de keuze zelf wil doen; die van de commissie voor de verzoekschriften door den Voorzitter en die van de onder d en e genoemde commissies door de Kamer, op de wijze bepaald bij de artikelen 123—132. Ook wordt bij den aanvang van elke zitting een z.g. Art. 112 Vragendag bepaald, d.w.z. dag en uur in elke week, waarop als de Kamer bijeen is, leden aan de Regeering vragen kunnen stellen. Hieraan is verbonden het instituut van schriftelijke vragen met schriftelijke beantwoording daarvan door de Regeering. Alle vergaderingen der Kamer worden bijgewoond door den door haar benoemden Griffier (art. 100 Grondwet) en zijne plaatsvervangers, de commiezen-griffier.2) Art. 13 Deze ambtenaren, benevens de overige ambtenaren ter griffie, worden door de Kamer benoemd. De Griffier houdt Artt. 62-63 van het in de openbare vergaderingen verhandelde aantee- 1) Van deze commissie wordt in het reglement van orde geen melding gemaakt. Zij is ingesteld bij het door de Kamer, in de zitting 1875—76, vastgestelde „reglement voor de openbaarmaking van het verhandelde in de beide Kamers der Staten-Generaal door middel der Stenographie", laatstelijk gewijzigd in de zitting 1919—20. 2) Eene instructie voor den Griffier en voor de commiezen-griffier der Kamer is vastgesteld 14 Mei 1849 en gewijzigd 18 Maart 1921. 184 negatieven zin:*) „Ondergeteekende verklaart geen open- Artt. 2—3. bare betrekking te bekleeden." Instellen van een onderzoek naar het Nederlanderschap van een benoemd lid: Hand. 1850—51, hl. 7—8, 73, 79—87; 1854—55, blz. 667—68, 671—73. — Op een voorstel om ten bewijze van het Nederlanderschap van benoemde leden, overlegging door dezen van nadere stukken te verlangen, door de Kamer niet ingegaan: Hand. 1863—64, blz. 65—66; 2de zitting 1867—68, blz. 8. — Lidmaatschap eener vorige Kamer door eene commissie voor onderzoek van geloofsbrieven niet als bewijs van Nederlanderschap aangemerkt: Hand. 1854—55, blz. 668; wèl als zoodanig aangemerkt: Hand. 1866—67, blz. 5. Ten aanzien van voorgekomen verschil tusschen den naam of de voornamen waaronder iemand tot lid der Kamer is benoemd en die, vermeld in het overgelegde extract uit de geboorteregisters, vgl. Hand. 1850—51, blz. 7; 2de zitting 1866—67, blz. 6; 1916—17, bl. 26; 1923—24, blz. 4. Art. 3. Met het onderzoek van de geloofsbrieven van de leden wordt eene commissie van vijf leden2) belast, waarvan het eerstbenoemde lid voorzitter is. Na periodieke aftreding of ontbinding wordt deze commissie benoemd zoodra meer dan vijftig benoemde leden tegenwoordig zijn. In alle andere gevallen wordt zij benoemd zoodra de geloofsbrief is ingekomen. (Art. 3 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 2 1849, 1846, 1842.) De tegenwoordige redactie van het artikel, zoomede die van de artt. 4 en 5, is vastgesteld bij de reglementsherziening van 16 April 1918 en gewijzigd 11 Mei 1922. De in de oude artikelen vervatte bepalingen waren in verband met de wijze van verkiezing der Kamer op den grondslag van *) Hand. 1850—51, blz. 4 en 9. (Het hier bedoelde lid bekleedde geen openbare betrekkingen.) 2) Vóór 1918 schreef het reglement voor, dat bij het optreden van eene nieuwe Kamer twee of meer commissies moesten worden benoemd. Deze commissies bestonden vóór 1849 uit vijf; daarna tot 1872 uit drie; van 1872—1874 uit vijf en van 1874—1918 weder uit drie leden. Nu, na de invoering der evenredige vertegenwoordiging, de benoeming van alle leden onderling verband houdt, is het benoemen van ééne commissie noodzakelijk. 195 Artt. 3—4. evenredige vertegenwoordiging niet meer bruikbaar. Uit,de bepaling, dat de commissie wordt benoemd „zoodra meer dan vijftig benoemde leden tegenwoordig zijn" volgt, dat die benoeming in eene daartoe belegde vergadering moet geschieden en derhalve afhankelijk is van de aanwezigheid van het quorum. Bezwaar heeft dit, wat het zoo spoedig mogelijk constitueeren eener nieuwe Kamer betreft, nooit gegeven; zoolang de bepaling heeft bestaan, is voor het eerste bijeenkomen der Kamer steeds het vereischte aantal leden tegenwoordig geweest. Vgl.: voor commissies bij optreden eener nieuwe Kamer, Hand. 1918—19, blz. 4; Hand. 1922, blz. 3; voor commissies bij het inkomen van afzonderlijke geloofsbrieven, o. a.: Hand. 1918—19, blz. 107, 185; Hand. 1921—22, blz. 21, 247; Hand. 1922—23, blz. 3, 29; Hand. 1923—24, blz. 3, 321, 1937; Hand. 1924—25, blz. 3. Art. 4. Deze commissie brengt, na onderzoek van de geloofsbrieven, van de andere vereischte stukken en van die, welke over de verkiezing der leden zijn ingekomen, schriitelijk oi mondeling verslag uit. De geloofsbrieven en daartoe betrekkelijke stukken worden ter griffie der Kamer nedergelegd ter inzage van de leden. (Art. 4 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 3 1849, 1846, 1842.) Behalve de geloofsbrieven en de daarbij behoorende, onder art. 2 vermelde stukken, worden in handen van de commissie gesteld: het afschrift van het proces-verbaal van het centraal stembureau, bedoeld in artt. 110 en 130 (of 136 en 137) der Kieswet, door den voorzitter van dat bureau aan de Kamer ingezonden; de bewijzen van eedsaflegging, indien de leden door de(n) Koning (in) zijn beëedigd; bezwaarschriften betreffende de verkiezing, welke bij de Kamer inkomen. De verslagen der commissiën worden gewoonlijk mondeling, door haren voorzitter uitgebracht. *) Het verslag der i) O a. Hand. 1918—19, blz. 114, 197, 582; Hand. 1921—22, blz. 255; Hand. 1922. blz. 5: Hand. 1922—23, blz. 4, 32, 36; Hand. 1923—24, blz. 4, 325, 1941; Hand. 1924—25, blz. 4. 196 commissie, benoemd voor de geloofsbrieven van de leden Art. 4. der in September 1918 nieuw optredende Kamer, werd schriftelijk uitgebracht en vóór de beslissing over de toelating der leden gedrukt rondgedeeld.1) Deze commissie voegde aan haar verslag als bijlage toe het proces-verbaal van het centraal stembureau met daarop geplaatste aanteekeningen, aangevende de door de commissie bij haar onderzoek gevonden afwijkende cijfers. Aangezien daaruit bleek, dat de rangorde der plaatsvervangende leden, gelijk die door het centraal stembureau werd vastgesteld, niet juist was, werd op voorstel der commissie besloten het gecorrigeerde proces-verbaal te doen drukken en ronddeelen. Het stuk zou dan kunnen dienen om, indien plaatsvervangers werden benoemd verklaard, de Kamer in staat te stellen eene beslissing te nemen of door het centraal stembureau de ware persoon benoemd was verklaard. Mocht de Kamer in eenig geval besluiten, dat dit niet het geval was, dan zou de zaak terug moeten gaan naar het centraal stembureau, dat dan, volkomen overeenkomstig de bepalingen der wet en met inachtneming van de beslissing der Kamer, den nieuwen plaatsvervanger zou hebben aan te wijzen. ; De geldigheid der stemming kan slechts bij het onderzoek van de geloofsbrieven bij het optreden eener nieuwe Kamer een punt van onderzoek uitmaken. Bij het tusschentijds optreden van nieuwe leden strekt het onderzoek van den geloofsbrief zich niet uit tot punten, rakende de geldigheid der stemming (art. 143 Kieswet). Rapporten omtrent de toelating van leden met eene conclusie van de meerderheid en minderheid der commissie, vgl. o. a. bijl. 1877—78, 151; 1881—82, 116; 1909—10, 154, n°. 1; Hand. 1894, blz. 5 en 6; 1909—10, blz. 128 e. v. Bezwaarschriften omtrent verkiezingen. Ten aanzien van bij verkiezingen gepleegde onregelmatigheden, waarover bezwaren worden ingebracht of waarvan de Kamer op andere wijze mededeeling ontvangt2), heeft de Kamer algemeen het standpunt ingenomen, dat alleen die onregelmatigheden tot niet-toelating van benoemde leden moeten leiden, die invloed hadden of konden gehad hebben op den uitslag der Hand. 1918—19, blz. 5; bijl. 208, n°. 1. 2) O. a. Hand. 1918—19, blz. 4. 197 Art. 4. gehouden stemming1) of, zooals het in Mei 1888 door eene der commissies tot onderzoek van geloofsbrieven werd uitgedrukt, dat voor de Kamer steeds het juiste beginsel gold „dat, zoo spoedig de wil der kiezers duidelijk gebleken is, eene informaliteit, die de uitdrukking van dien wil niet kan vervalschen, geen reden tot nietigverklaring kan of mag zijn" (Hand. 1888, blz. 7). Vgl. o. a. de beslissing over de toelating van den heer de Poorter in 1850—51; van den heer Diepen in 1878; van de heeren du Tour en Bas ter t in 1879—80 en van den heer van Gilse in 1897. Concludeert het rapport der commissie voor de geloofsbrieven tot toelating en ontstaat daarover geen verschil van gevoelen, dan volgt onmiddellijk het daartoe strekkend besluit en worden de toegelatenen beëedigd, zoo zij niet reeds in handen der Koningin de bij de Grondwet gevorderde eeden of beloften hebben afgelegd. Indien de beeediging door de Koningin geschiedt, heeft zij meestal plaats vóórdat omtrent de toelating der gekozenen door de Kamer is beslist. In geval der voorafgaande beëediging wordt door H. M.'s Kabinet voor elk lid afzonderlijk eene schriftelijke verklaring daaromtrent ingezonden en kunnen de leden na hunne toelating dus terstond zitting nemen. Worden de eeden niet in handen der Koningin afgelegd, dan wordt de (tijdelijke) Voorzitter bij Koninklijk besluit gemachtigd van het benoemde lid de eeden in openbare vergadering af te nemen. Dit geschiedt steeds na de toelating. Bij het optreden eener nieuwe Kamer legt, indien de Koningin den leden niet zelf den eed afneemt, alleen de tijdelijke Voorzitter in handen van H. M. de eeden af en wordt dan gemachtigd de overige leden te beëedigen. Over de eedsaflegging zoo in handen des Konings als in handen van den tijdelijken Voorzitter, handelt art. 88 der Grondwet. De laatste jaren geschiedt de beëediging geregeld door *) Vgl. Hand. 2de zitting 1867—68, blz. 24 (Minister van Binnenlandsche Zaken mr. J. HEEMSKERK Az.: „De vaste jurisprudentie der Tweede Kamer was tot nog toe als criterium te nemen, of de informaliteit invloed had of kon hebben gehad op den uitslag der stemming"). Voorts: Hand. 1850—51, blz. 5—6, 9, 10—11 en 21; Hand. 1853, blz. 6; Hand. 2de zitting 1867—68, blz. 7, 14, 21—25; bijl. blz. 105—107; Hand. 1901—2, blz. 7; Hand. 1909—10, blz. 129—139. 198 den tijdelijken Voorzitter, daartoe door de Koningin ge-Art machtigd. Over de vragen, of het lidmaatschap der Kamer reeds aanvangt vóór de toelating, hetzij dadelijk na de verkiezing, hetzij na voorafgegane beëediging en wanneer een lid der Kamer zijne betrekking aanvaardt, heeft steeds verschil van gevoelen bestaan.*) Bij het optreden eener nieuwe Kamer is het niet te ontgaan, dat aan de eerste werkzaamheden wordt deelgenomen door nog niet toegelaten, vaak ook niet beëedigde leden. Dit is echter een noodgeval. Effectief wordt het lidmaatschap eerst na toelating èn beëediging. In Februari 1849 is het evenwel voorgekomen, dat, toen van de nieuw optredende Kamer meer dan de helft der leden, die alle vooraf waren beëedigd, was toegelaten, en omtrent de toelating van een twintigtal eene uitvoerige gedachtenwisseling ontstond, eenige leden, wier toelating in discussie was, in de vergadering tegenwoordig bleven en een hunner ook aan de beraadslaging deel nam. Deze, de heer Bacbiene, zeide, dat alle leden tegenwoordig waren onder presumtie van wettig te zijn gekozen en dat die presumtie bleef totdat dezelve definitief mocht zijn opgeheven (Hand. 1849, blz. 17). Hier was geen noodgeval aanwezig en volgens de tegenwoordige opvatting zouden deze heeren verzocht zijn geworden zich te verwijderen. Is meer dan de helft der leden toegelaten en beëedigd, dan is de aanwezigheid van leden, met wie dit nog niet het geval is, niet meer noodig om de werkzaamheden op gang te krijgen, maar zij hebben dan, evenmin als leden, die in eene vacature optreden, het recht om, voordat zij aan beide genoemde vereischten voldoen, aan de werkzaamheden der Kamer deel te nemen. Vgl. ook het gebeurde bij den aanvang der zitting 1897—98. De in de nieuw optredende Kamer gekozen leden werden op den dag der opening van de zitting door de Koningin beëedigd, uitgezonderd de heeren Veegens, Troelstra en van Kol, die niet waren verschenen. Aan de eerste werkzaamheden der J) Vgl. o. a. Hand. 1866—67, blz. 23 vlg.; bijl. 1896—97, 73, n°. 2, blz. 34—36; mr. J. t. buys, de Grondwet, I, blz. 470 vlg.; mr. fokker in Bijdr. adm. recht, XIII, blz. 107; mr. SMTDT in id„ XX, blz. 39; mr. J. Heemskerk Azn., Praktijk der Grondwet, I, blz. 161. 199 Artt. 4—5. Kamer namen die heeren, evenals de beëedigde leden, deel; de heer Veegens was zelfs lid van eene der commissiën voor de geloofsbrieven. Den volgenden dag werd besloten tot toelating van de meeste gekozenen, waaronder ook de drie genoemde heeren, doch hun werd door den Voorzitter verzocht de vergadering te verlaten, daar een Koninklijk besluit voor hunne beëediging nog niet was ontvangen, deze dus nog niet kon geschieden en zij vóór hunne beëediging aan de werkzaamheden der Kamer geen deel konden nemen. Tegen deze uitspraak van den Voorzitter rees geen tegenspraak. Hand. 1897—98, blz. 3 en 1, Art. 5. Indien de commissie ot de Kamer ter beoordeeling van de wettigheid der verkiezing overlegging van stokken of inlichtingen noodig acht, noodigt zij den Minister, wien de uitvoering der Kieswet aangaat, nit de stokken of de inlichtingen aan haar te doen toekomen. (Art. 5 1888, 1874, 1872.) Vóór 1918 bevatte het reglement in art. 5 eene alinea, houdende bepaling, dat, indien er omtrent de toelating van een lid verschil van gevoelen ontstond, de Kamer een dag kon bepalen op welken de behandeling van het geschilpunt zou plaats hebben, of het verslag der commissie naar de afdeelingen kon verzenden. Deze bepaling werd in genoemd jaar geschrapt. Wel werd ook voor de toekomst de mogelijkheid ondersteld, dat uitstel wenschelijk kon blijken, maar men achtte ook zonder bedoelde bepaling de Kamer bevoegd tot uitstel van behandeling te besluiten (bijl. 1917—18, 311, n°. 2). De bepaling omtrent het vragen van inlichtingen en stembriefjes aan de Regeering, werd in 1872 in het reglement gebracht. Zulke verzoeken werden vóór dien tijd echter reeds meermalen gedaan. Maar men achtte het in genoemd jaar wenschelijk het gebruik om voor het verkrijgen van inlichtingen en stembriefjes de tusschenkomst der Regeering in te roepen, in het reglement vast te leggen, waardoor zou worden voorkomen, dat in voorkomende gevallen in plaats van de tusschenkomst der Regeering in te roepen, dadelijk gebruik zou worden gemaakt van het recht van enquête. Voor het vragen van inlichtingen aan de Regeering of het opvragen van stembriefjes was, volgens de bepalingen van 200 vorige reglementen, een besluit der Kamer vereischt. Het Art. 5. artikel is thans zoo geredigeerd, dat ook de commissie daartoe bevoegd is. Heeft zij dit, naar de meening der Kamer, ten onrechte nagelaten, dan kan deze het verzuim herstellen. Onder het woord „stukken" in het artikel, zijn ock stembriefjes begrepen (bijl. 1917—18: 311, n°. 2). Opvragen van stembriefjes, o. a.i Hand. 1860—61, blz. 15—16 en 51—52; Hand. 2e zitting 1866—67, blz. 13—15, 28—31, 35—36; Hand. 1894, blz. 3—4, 6 en 21; Hand. 1897—98, blz. 51—55; Hand. 1909—10, blz. 7. Opvragen van origineele processen-verbaal van stembureaux en hoofdstembureaux: bijl. 1918—19, 208, n°. 1. (Weigering door den wdn. burgemeester van 'sGravenhage, op grond van art. 95 der Kieswet, om de onder hem berustende origineele processen-verbaal ten behoeve van het onderzoek der geloofsbrieven aan de daartoe uit de Kamer benoemde commissie over te leggen: als voren.) Vragen van inlichtingen, o. a.: Hand. 1850—51, blz. 10— 11; Hand. 1853, blz. 12, 17—18; Hand. 2e Zitting 1867—68, blz. 7, 197, 552, 553; Hand. 1875—76, blz. 12, 73—84; Hand. 1879—80, blz. 35—43, 108—111, 873—876, 1024—1031; Hand. 1894, blz. 4; Hand. 1897—98, blz. 51—55; Hand. 1903—4, blz. 9, 65, 1504—1505; Hand. 1909—10, blz. 16. Verslagen der Commissiën omtrent de ingekomen inlichtingen en stembriefjes, o. a.: Zitting 1860—61, bijl. blz. 208, 264, 265; 2e Zitting 1867—68, bijl. blz. 217—218 en 911; 1875—76, bijl. n°. 66; 1879—80, bijl. nos. 63 en 143; 1894, bijl. n°. 21; 1897—98, bijl. nos. 77 en 87; 1903—4, bijl. n°. 159; 1909—10, bijl. n°. 154; 1918—19, bijl. n°. 208. Niet-toelating van benoemde leden, o. a.: Hand. 1860—61, blz. 51—52; Hand. 1877—78, blz. 481; Hand. 1879—80, blz. 108—111; Hand. 1894, blz. 21; Hand. 1901—2, blz. 5, 6, 8; Hand. 1903—4, blz. 1591, 1645—1650; Hand. 1909—10, blz. 139. 201 Art. 6. HOOFDSTUK H VAN DEN VOORZITTER, DE COMMISSIËN EN DEN GRIFFIER. Art. 6. Zoodra meer dan vijftig van de na periodieke aftreding of ontbinding nieuw inkomende leden toegelaten en tegenwoordig zijn, gaat de Kamer over tot het maken eener opgave van drie leden, aan den Koning aan te bieden om daaruit een te benoemen tot Voorzitter voor het tijdperk der zitting. Ingeval periodieke aftreding of ontbinding niet aan de opening der zitting is voorafgegaan, geschiedt het opmaken der opgave in de eerste vergadering na de opening. (Art. 6 1888, 1874, 1872, 1852, 1851, 1849; art. 7 1846, 1842; art. XIV 1815.) Eerste lid. Vgl. o. a. Zitting 1918—19: Opening StatenGeneraal 17 September; opgave opgemaakt 27 September (Hand. blz. 8); Zitting 1922: Opening Staten-Generaal 25 Juli; opgave opgemaakt 26 Juli (Hand. blz. 6). VOORZITTERS VAN DE TWEEDE KAMER. Buitengewone Zitting 1815 J. E. N. Baron van Lynden van Hoevelaken. Zitting 1815—16 Dezelfde. 1816— 17 Jhr. A. C. MembrÉDE. 1817— 18 Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin. 1818— 19 Jhr. L. J. P. du Bus de Gisignies. 1819— 20 A. H. van Markel Bouwer. 1820— 21 Jhr. A. C. MembrÉDE. 1821— 22 Mr. R. Metelerkamp. 1822— 23 P. T. Nicolaï. 1823— 24 Jhr. S. J. SANDBERG VAN EsSENBURG. 1824— 25 P. T. Nicolaï. 1825— 26 Jhr. S. J. Sandberg van Essenburg. 1826— 27 L. A. Reyphins. 1827— 28 Jhr. H. M. van der goes. 1828— 29 L. A. Reyphins. 1829— 30 Mr. J. Corver Hooft. Buitengewone 1 Zitting 1830 [Mr. L. van Toulon. Zitting 1830—31) 1831— 32 Jhr. Mr. H. M. A. J. van Asch van Wijck. 1832— 33 Baron H. Collot d'Escury van Heinenoord. 1833— 34 Mr. T. Sypkens. 1834— 35 Baron H. Collot d'Escury van Heinenoord. 1835— 36 Mr. H. J. Dijckmeester. 1836— 37 Mr. L. C. Luzac. 1837— 38 M. P. D. Baron van Sytzama. 1838— 39 Jhr. Mr. M. W. de Jonge van Campens Nieuwland. 202 Zitting 1839—40) Art Dubbele Kamer Jhr. Mr. O. van SwiNDEREN van ReNSUMA. 1840 ) Zitting 1840—41 Jhr. h. Backer. 1841— 42 E. W. van Dam van Isselt. 1842— 43 Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest. 1843— 44 Mr. J. L. A. Luyben. 1844— 45 Jhr. Mr. P. van Akerlaken. IStSl') Mr. G. L Bruce. 1847—48\ Dubbele Kamer! 1848 , Jhr. W. boreel van hogelanden. Gewone Zittingï 1848 ' Zitting 1849 |Mr j K Baron VAN Goltstein. 1849— 50) 1850— Febr. 1851 Mr. A. J. Duymaer van Twist. •7-xx- .. JÜÜ! Febr.—Sept.) Jhr w BoREEL VAN Hogelanden. Zitting 1851—52 ) 1852—April 1853 Mr. W. h. Dullert. Buitengewone \ JÜÜ cJjhr. W. Boreel van Hogelanden. Zitting 1853—541 1854— 55; 1855— 56 Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest. iUfclMaart 1858 |Mr" J' K' Baron VAN Goltstein. 1858 (Maart—Sept.) W. A. Baron ScHIMMELPENNlNCK van 1858—59) der Oije. t/m )Mr. G. c. J. van reenen. 1868—69) Zitting 1869—70 ) t/m >Mr. W. h. Dullert. 1880—81 (Febr.)) 1880—81 (Maart—Sept.) Mr. C. J. F. MlRANDOLLE. Zitting 1881—82 ) 1882— 83 [O. van Rees. 1883— Jan. 84) iüÜTf f^\fept)|Mr. E. J. J. B. cremers. 1884 (Sept.—Oct.) ) Buitengewone Zitting 1884—85 Mr. JE. Baron Mackay. 1885—Mei 86) Buitengewone f Zitting 1886 >Mr. E. J. J. B. Cremers. Zitting 1886—87 \ 1887—88 ) 1) Tot de afscheiding van België in 1830 was het regel, dat elk jaar beurtelings een lid uit de noordelijke en een uit de zuidelijke provinciën tot Voorzitter werd benoemd. Tevens werd zooveel mogelijk gezorgd, dat Voorzitters uit de verschillende provinciën elkander opvolgden. Na 1830 werd dit laatste nog in acht genomen. Jaarlijks had er afwisseling plaats. Eerst in 1846 hield dit op. 203 Art. 8. Indien bij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij daartoe den voorzittersstoel en neemt dien niet weder in, dan nadat de beraadslaging over dat onderwerp is afgeloopen. (Art. 9 1888, 1874, 1872, 1852, 1851, 1849; art. 10 1846, 1842.) De Voorzitter van Goltstein voerde als lid het woord en nam dadelijk daarna den voorzittersstoel weder in. Hand. 1849—50, blz. 26—27. Evenzoo verliet de Voorzitter van Rees den voorzittersstoel, voerde het woord en nam zijn zetel daarna dadelijk weder in. Hand. 1881—82, blz. 1106—1108. Dit was volgens de vóór 1888 geldende reglementen geoorloofd. Na 1888 mag de Voorzitter slechts weer presideeren nadat de beraadslaging over dat onderwerp (n.1. het in overweging zijnde onderwerp) is afgeloopen. Voor de bedoeling der uitdrukking „dat onderwerp" moge worden aangehaald het gesprokene in de vergadering van 25 September 1888. Bij de toen in behandeling zijnde herziening van het reglement van orde had de commissie van rapporteurs de bepaling voorgesteld, thans voorkomende aan het slot van art. 8 van het reglement, dat de Voorzitter, wanneer hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord voert, den voorzittersstoel niet weder inneemt dan nadat de beraadslaging over het onderwerp is afgeloopen. De heer van Osenbruggen vroeg naar de bedoeling van de uitdrukking dat onderwerp; of het de bedoeling was, dat de Voorzitter bij de behandeling van eenig artikel het woord voerende, de bevoegdheid heeft bij een volgend artikel weder den voorzittersstoel in te nemen, of wel dat hij aan de verdere beraadslaging geen deel meer mag nemen, gelijk ook het geval zou kunnen zijn wanneer hij bij de algemeene beraadslaging het woord heeft gevoerd. Door de commissie van rapporteurs werd hierop geantwoord „dat de bedoeling niet is, dat de Voorzitter tot het einde der beraadslaging onder de leden zitting neemt, maar alleen zoolang de door hem besproken concrete zaak aan de orde is". Tegen deze uitlegging werd door niemand opgekomen. Hand. 1888—89, blz. 42—43. In overeenstemming hiermede presideerde de Voorzitter, de heer Fock, toen hij in April 1919 het woord had gevoerd bij de algemeene beschouwingen over de Indische begroo- 206 ting, niet gedurende den duur dier algemeene bescbouwin- Artt. 8—9. gen. Bij den aanvang der vergaderingen, zoolang die beschouwingen niet aan de orde waren, presideerde hij wèl. (Verg. van 3, 4 en 8 April 1919: Hand. 1918—19, blz. 2012 en vlg.). Vgl. verder ook het aangeteekende bij art. 9. Art. 9. Het voorzitterschap wordt in het geval van art. 8, 2de zinsnede, gelijk mede bij ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door een der leden, die met hem, volgens art. 6, op de laatst aangeboden opgave aan den Koning zijn gebracht. Het lid, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, wordt vóór het andere met deze tijdelijke waarneming belast. Bij ontstentenis der beide aangeduide leden wordt de Voorzitter door het ondste lid in jaren vervangen. Bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap gaat de Kamer over tot het maken eener nieuwe opgave van drie leden. (Art. 10 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; artt. 10 en 11 1849; artt. 11 en 12 1846, 1842; artt. XVI—XVIII 1815.) Eerste lid. Indien, bij ontstentenis van den Voorzitter, het lid, dat het eerst gerechtigd is tot het waarnemen van het voorzitterschap, niet aanwezig is, wordt het voorzitterschap waargenomen door een der andere daartoe aangewezen leden. Het eerstbedoelde lid, ter vergadering komende, neemt echter dadelijk het presidium over. Zoo werd 16 Juni 1914 de vergadering eerst gepresideerd door het oudste lid in jaren dat aanwezig was; later door het oudste lid in jaren. Hand. 1913—14, blz. 2451. Tweede lid. Opmaken van nominaties bij openvallen voorzitterschap. Overlijden van: den heer Dullert, 24 Februari 1881, nieuwe nominatie 2 Maart (Hand. 1880—81, blz. 937); den heer Goeman Borgesius, 18 Januari 1917, nieuwe nominatie 24 Januari (Hand. 1916—17, blz. 1141, 1143, 1203). Ontslag van: den heer Duymaer van Twist, 24 Januari 1851 (benoemd tot Gouv.-Generaal). Nieuwe nominatie 18 Februari 1851 (Hand. 1850—51, blz. 527, 530); den heer van Goltstein, 18 Maart 1858 (benoemd tot Minister van Koloniën). Nieuwe nominatie 14 April (Hand. 1857—58, blz. 423—424); 207 Art. 9. den heer van Rees, 20 Januari 1884 (benoemd tot Gouv.- Generaal). Nieuwe nominatie 20 Februari (Hand. 1883—84, blz. 831—832); den heer Fock, 7 October 1920 (benoemd tot Gouv.-Generaal). Nieuwe nominatie 13 October (Hand. 1920—21, blz. 26—27, 37). Bij het openvallen van het voorzitterschap tijdens een reces, eenige malen voorgekomen, werd de Kamer niet dadelijk bijeengeroepen om eene nieuwe nominatie op te maken. Ontslag voorzitter Duymaer van Twist 24 Januari 1851; Kamer bijeen 18 Februari; ontslag voorzitter van Goltstein 18 Maart 1858; Kamer bijeen 13 April; ontslag voorzitter van Rees 20 Januari 1884; Kamer bijeen 19 Februari; ontslag voorzitter Gleichman 8 Juni 1901; Kamer bijeen 17 September. Vroeger werden, als de Kamer na het tusschentijds openvallen van het voorzitterschap bijeengekomen was, de werkzaamheden (voor zooveel de openbare en afdeelingsvergaderingen betrof) gestaakt tot de nieuwe voorzitter was benoemd. Dit stond in verband met de bepaling van het reglement (in April 1918 vervallen), dat de tijdelijke Voorzitter, zoodra hem 's Konings keuze bekend geworden was, de Kamer bijeen moest roepen, ten einde het voorzitterschap aan den benoemde over te dragen. Hieruit kon worden afgeleid, dat zoolang 's Konings keuze niet bekend was, de Kamer geacht werd niet te vergaderen. Uitstel der werkzaamheden had plaats bij het ontslag van de heeren Duymaer van Twist (1850—51), van Goltstein (1857—58) en bij het overlijden van den heer Dullert (1880—81). Ook 19 Februari 1884, bij het ontslag van den heer van Rees, stelde de tijdelijke Voorzitter niet voor om over te gaan tot het trekken der afdeelingen, waartoe de tijd daar was. De heer Oldenhuis Gratama wenschte dit wèl te doen en met de werkzaamheden voort te gaan, al was ook de nieuwe voorzitter nog niet benoemd. Met 44 tegen 18 stemmen werd evenwel besloten de oude gewoonte te volgen en de werkzaamheden te staken totdat de nieuwe voorzitter zou zijn benoemd: Hand. 1883—84, bl. 829—830. Bij het overlijden van den Voorzitter, den heer Goeman Borgesius, is de Kamer evenwel met hare werkzaamheden voortgegaan in den tijd, dat de nieuwe Voorzitter nog niet 208 Art. 10. De verdere bijeenkomsten worden door de voorzitters der Commis¬ siën geregeld.1) De voorzitter van elke Commissie is gehouden aan den Voorzitter der Kamer op diens aanvraag mededeeling te doen van den loop en den stand der werkzaamheden. Indien eene Commissie door ontslag of overlijden onvoltallig is geworden of door voortdurende afwezigheid van een of meer leden in hare werkzaamheden belemmerd is, wordt zij op gelijke wijze aangevuld, als zij oorspronkelijk is benoemd. De gedachtenwisseling in alle Commissiën is als vertrouwelijk te beschouwen. (Art. 11 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 12 1849; art. 13 1846, 1842r art. XIX 1815. — Laatste alinea: 1919.) Bedanken voor het lidmaatschap eener commissie. Moet een lid, door de Kamer of door den Voorzitter benoemd tot lid eener commissie, die benoeming aannemen? Het reglement bepaalt hieromtrent niets. Men kan echter, benoemd zijnde, dadelijk ontslag vragen. Dit is wel voorgekomen en dan beslist de Kamer. Zoo werd in de vergadering van 29 April 1874 de heer van Kuyk gekozen tot lid eener enquête-commissie. Hij verklaarde die benoeming niet te kunnen aannemen en vroeg zijn ontslag. Op voorstel van den Voorzitter werd hem dit verleend en tot de verkiezing van een ander lid overgegaan (Hand. 1873—74, blz. 1335— 1336). 24 Maart 1909 benoemde de Voorzitter dr. Kuyper tot lid eener commissie van voorbereiding. Deze wenschte de benoeming niet te aanvaarden. 26 Maart werd hem ontslag verleend en benoemde de Voorzitter een ander lid (Hand. 1908—9, blz. 1913). Vgl. ook blz. 255. Kan een lid, als Voorzitter der Kamer optredende, lid blijven van eene commissie van rapporteurs of van eenige andere commissie uit de Kamer? Een bezwaar tegen het lidmaatschap eener commissie van rapporteurs is, dat de Voorzitter der Kamer geen lid eener afdeeling is. Wanneer hij dus in eene afdeelingsvergadering moet optreden, kan *) Bij de reglementsherziening in 1872 werd een amendement, om te bepalen, dat commissiën niet mogen beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft harer leden tegenwoordig is, met 42—17 stemmen verworpen. Bij afwezigheid van den voorzitter eener commissie, is het gebruik, dat (naar analogie van art. 16) in zijne plaats het oudste lid in jaren. od treedt. 210 hij het rapporteurschap niet waarnemen. De algemeen Art. geldende opvatting is, dat een lid, tot Voorzitter der Kamer benoemd, ophoudt lid van commissies uit de Kamer te zijn. De heer Roëll was bij zijn optreden als Voorzitter der Kamer aanvankelijk van meening, dat de Voorzitter lid eener commissie van rapporteurs kon blijven. Hij onderteekende op 29 September 1905, reeds Voorzitter zijnde, het eindverslag over een wetsontwerp tot goedkeuring van het vestigingsverdrag met Duitschland. Later kwam de héér Roëll op zijne meening terug (Vgl. Hand. 1908—9, blz. 576). Latere Voorzitters beschouwden hun lidmaatschap van commissiën als vervallen. Zie bijv. de benoeming van een nieuwen rapporteur in de plaats van een tot voorzitter benoemd lid: Hand. 1913—14, blz. 28 (aanvulling w.o. 45); de benoeming van een nieuwen rapporteur in de plaats van den heer Kooien in de C. v. V. wetsontwerp 1920—21, n°. 72 (Hand. blz. 42); in de C. v. R. wetsontwerpen 1920—^ 21, n°. 101 (Hand. blz. 41-42). Vgl. voorts de noot onder het voorloopig verslag wetsontwerp 322 der zitting 1916— 17 en onder het verslag wetsontwerp 41 dier zitting. Voorlaatste lid. Er bliflrt niet van wie(n) het initiatief uitgaat tot toepassing van de bepalingen dezer alinea. Bij de reglement*, herziening in 1872 werd een amendement verworpen, strekkende om de (tegenwoordige voorlaatste) alinea te vervangen door de volgende bepaling: De Kamer is bevoegd een hd eener commissie op gemotiveerd voorstel van den voorzitter der commissie of wanneer het dezen zeiven betreft, van den Voorzitter der Kamer, van het lidmaatschap der commissie te ontheffen. Indien eene commissie door onts ag of overlijden onvoltallig is geworden, wordt zij op geli,ke wijze aangevuld, als zij oorspronkelijk is benoemd De bedoeling was om te voorzien in twee moeilijkheden, welke de redactie van de alinea veroorzaakte: 1°. dat aan niemand was opgedragen te beoordeelen of de voortdurende afwezigheid van een lid zoodanig is, dat de werkzaamheden a^r^0^11' 2°' mCt Week °f door voortdurende dlT hf 1'V!CauUre °Dtstaat en dus bii toepassing der bepaling aan de bestaande commissies een of meer leden zouden worden toegevoegd. Tegen het amendement 211 Artt. 10—12. werd aangevoerd, dat de alinea ook op commissies van rapporteurs toepasselijk was en dat de Kamer eene door eene afdeeling gedane benoeming niet kon te niet doen. In de practijk wordt de bepaling zóó toegepast, dat de Voorzitter der Kamer de commissie aanvult of het voorstel tot aanvulling doet, niet alleen in geval van vacatures door ontslag of overlijden, maar ook als hem uit te zijner kennis gekomen feiten belemmering van de werkzaamheden eener commissie ten gevolge van voortdurende afwezigheid van een of meer leden is gebleken. „Aanvulling" is steeds zoo opgevat, dat in de plaats van het afwezig blijvende lid een nieuw lid wordt benoemd. Aanvulling van eene commissie wegens langdurige afwezigheid van een lid komt zelden voor. Vgl. Hand. 1889—90, blz. 864; wegens langdurige ziekte: Hand. 1923—24, blz. 1191. Aanvulling van commissiën op dezelfde wijze als waarop zij zijn benoemd. Ingeval eene commissie van rapporteurs moet worden aangevuld, welke is benoemd door afdeelingen van eene vorige Kamer, en die dus niet meer voor de benoeming van een nieuwen rapporteur kunnen bijeenkomen, wordt de Voorzitter door de Kamer gemachtigd nieuwe rapporteurs te benoemen. Vgl. o. a. Hand. 1908—9, blz. 576; 1909—10, blz. 1702 en 2139; 1913—14, blz. 1296—97; 1918— 19, blz. 61, 232, 552, 1542, 1730; 1920—21, blz. 41; 1921— 22, blz. 1531; 1922—23, blz. 13, 1404; 1924—25, blz. 1428. Art. 11. Aan den Griffier der Kamer wordt het beheer opgedragen over de boekerij en over al wat verder tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe telken jare door de Kamer te benoemen1), oefent hierover het oppertoezicht uit. (Art. 12 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 13 1849; art. 14 1846, 1842.) Art. 12. Jaarlijks vóór de sluiting der zitting wordt de raming der in het volgende jaar voor de Kamer benoodigde nitgaven door de Commissie voor de huishoudelijke aangelegenbeden opgemaakt, en, na in eene vergadering met gesloten deuren door de Kamer te zijn vastgesteld, aan den betrokken Minister ingezonden. (Art. 13 1888, 1874, 1872, 1852, 1851.) !) Deze benoeming heeft plaats met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk VII van het r. v. o. 212 De „raming" wordt in de afdeelingen onderzocht. In de Artt. 12—13. toelichting tot het voorstel, waarbij dit artikel in het reglement werd gebracht (Zitting 1850—51, bijl. blz. 414), werd gezegd, dat onderzoek in de afdeelingen van de raming niet te pas zou komen, aangezien de Grondwet dit onderzoek alleen voor wetsontwerpen verplichtend stelde, en zoodanig onderzoek ook overbodig zou zijn. Niettemin werd in comité-generaal van 25 Juni 1851 besloten de Raming toch naar de afdeelingen te verzenden en sinds dien tijd heeft daaromtrent steeds sectie-onderzoek plaats gevonden. De behandeling der raming in vergadering met gesloten deuren brengt vanzelf mede, dat de stukken alleen voor de leden worden gedrukt . Art. 13. De Kamer benoemt nevens den Griffier een of meer Commiezen-Griffier. Deze vervangen den Griffier, waar dit noodig is. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer, op voordracht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, benoemd. . Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. (Art. 14 1888, 1874, 1872, 1852, 1851, 1849.) Griffier. Art. 99 der Grondwet luidt: „Elke Kamer benoemt haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn." De Grondwetten van 1815 en 1840 bevatten in art. 95, die van 1848 in art. 94, dezelfde bepaling van art. 99 der tegenwoordige Grondwet: „Elke Kamer benoemt haren griffier." Dit woord „elke" kon vóór 1848, toen geen ontbinding mogelijk was, niet anders beteekenen dan zoowel de Eerste als de Tweede Kamer. Maar toen bij de Grondwet van 1848 aan den Koning het recht tot ontbinding der Kamer was toegekend, rees de vraag, of niet elke nieuw optredende Kamer haren griffier benoemen moest. Ofschoon in de verslagen omtrent de voorgestelde Grondwetsherziening bij herhaling de zienswijze was voorgestaan, dat de griffier bij ontbinding zijne betrekking behoudt, werd door de nieuwe Tweede Kamer van 1849, op voorstel van den heer Thorbecke, met 36 tegen 25 stemmen, tot de benoeming van een nieuwen griffier besloten (Hand. 1849, blz. 28.) Den 20sten Februari 1849 werd de griffier der vorige Tweede Kamer met algemeene stemmen herkozen. 213 Aft. 13. In 1850 volgde eene nieuwe ontbinding. Door de nieuwe Kamer werd weder de quaestie behandeld, of tot benoeming van een griffier en dus ook van den het vorige jaar opgetreden commies-griffier moest worden overgegaan. De vraag werd in de vergadering van 12 October 1850 met 30 tegen 20 stemmen toestemmend beantwoord. In dezelfde vergadering volgde de herbenoeming van den griffier en den commies-griffier der vorige Kamer. Bij de beraadslaging werd gewezen op het artikel van de instructie van den griffier, volgens hetwelk hij gedurende den tijd, dat de Kamer ontbonden is, met het bestuur der griffie belast blijft (Hand. 1850—51, blz. 153). Na de ontbinding van 1853 werd het voorstel om tot de benoeming van een griffier en commies-griffier over te gaan, met 32 tegen 25 stemmen verworpen. Hand. 1853, blz. 17. Sedert is de zaak als beslist beschouwd. Na latere ontbindingen bleven de griffier en commiezen-griffier hunne betrekking vervullen. Nog zij hierbij vermeld, dat de Eerste Kamer noch in 1849, noch in 1850 na de ontbindingen, het ambt van griffier als opengevallen beschouwde. GRIFFIERS VAN DE TWEEDE KAMER. C. J. E. van hulthem, 1 Sept. 1815—4 Nov. 1817. J. L. W. Baron de geer, 20 Nov. 1817—26 Nov. 1842. Jhr. Mr. A. J. van der heim, 19 Jan. 1843—Oct. 1846. D. veegens, 7 Maart 1847—15 Nov. 1881, Mr. J. D. veegens, 15 Nov. 1881—2 Mei 1888. Mr. A. R. arntzenius, 14 Mei 1888—17 Juni 1920. Mr. R. h. Baron de Vos van Steenwijk, 2 Juli 1920. Commiezen-griffier. Na de invoering der Grondwet van 1815 was het regel, dat jaarlijks een commies van Staat (commies bij den Raad van State) door den Koning werd aangewezen om den griffier tot hulp en assistentie te strekken en hem in geval van ziekte of andere beletselen te vervangen (Instructie Griffier 28 November 1815, art. 11;l) herziene instructie 25 November 1842, artt. 18—23). Na de Grondwetsherziening van 1848 begreep men, dat als de Griffier door de Kamer gekozen werd, dit ook met den commies-griffier het geval moest zijn. Het beginsel *■) De Geer, Antec. blz. 179. 214 werd uitgedrukt in art. 14 van het reglement van orde van Artt. 13—14. 1849. De Regeering had er zich echter sterk tegen verzet. Waar de Grondwet de benoeming van ambtenaren niet aan anderen opdraagt, meende de Regeering, dat deze moest geschieden door den Koning. Dit zelfde bezwaar gold ook voor de benoeming van andere ambtenaren der Kamer (Hand. 1849, blz. 289). • Op voorstel der huishoudelijke commissie van 18 Februari 1875 werd besloten tot de benoeming van een tweeden commies-griffier. De benoeming had 15 Maart 1875 plaats. Reeds vroeger, nl. bij de herziening van 1874, was in het reglement de bepaling opgenomen, dat de Kamer één of meer commiezen-griffier benoemt (Vgl. 1873—74, bijl. 19, n°. 4, blz. 3 en Hand. 1873—74, blz. 1087). HOOFDSTUK III. VAN DE AFDEELINGEN EN HET VOORBEREIDEND ONDERZOEK. § 1. ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. 14. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf afdeelingen. De loting geschiedt voor de eerste maal zoo spoedig mogelijk nadat de Voorzitter benoemd is. J) In de eerste vergaderingen, welke na Kerstmis en na Paschen gehouden worden, hebben opnieuw lotingen voor de verdeeling in afdeelingen plaats. -) Alvorens tot de trekking over te gaan, verdeelt de Voorzitter, eveneens bij loting, de leden der begrootingscommissiën:<) over de afdeelingen.4) De lotingen worden in eene openbare vergadering door den Voorzitter verricht, die daartoe, na het voorlezen van lederen naam, een nummer, hetwelk de afdeeling aanduidt, waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. •"') De Voorzitter is geen lid eener aideeling.e) (Art. 15 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 61 1849; art. 63 1846; art. 61 1842; art. IV 1815.) Tweede lid. Tot 1919 schreef het reglement van orde de vernieuwing der afdeelingen om de twee maanden voor. *) Tweede volzin: 1888 en 1919. *) 2de lid: 1919. s) Vgl. art. 55. Voorts o. a. Hand. 1923—24, blz. 15, 326; Hand. 1924—25, blz. 18. 4) 3de lid: 1909 en 1919. 5) 4de lid: 1849. 8) Laatste lid: 1872. 215 Artt. 14—17. In 1919 werd de thans geldende bepaling gemaakt, aangezien vernieuwing om de twee maanden niet noodig werd geacht. Vroeger moest de omslag van het trekken der afdeelingen gewoonlijk viermaal in eene zitting worden gemaakt (Vgl. o. a. Hand. 1909—10, blz. 17, 527, 1352, 1631; Hand. 1910—11, blz. 18, 570, 1433, 1963); na de wijziging van 1919 is die trekking slechts driemaal noodig (Vgl. Hand. 1923— 24, blz. 16, 326, 1943; Hand. 1924—25, blz. 18). Art. 15. Op den eersten dag, waarop de Kamer na dien der loting vergadert, vereenigen zich de leden in elke afdeeling ter benoeming van een voorzitter, wiens taak is de overweging in de aideeling te leiden. (Art. 16 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 62 1849; art. 64 1846; art. 62, 1842; art. IV 1815.) Vóór de reglementsherziening van 1919 had de verkiezing van voorzitters en tweede voorzitters der afdeelingen plaats dadelijk na het trekken der afdeelingen. De tegenwoordige bepaling werd in genoemd jaar gemaakt, ten einde aan de leden van elke afdeeling gelegenheid te geven onderling overleg te plegen over de benoeming van de voorzitters (Toepassing: Vgl. Hand. 1923—24, blz. 1943 en 1953 en Hand. 1924—25, blz. 1408). Afwijking van dit voorschrift heeft plaats indien het voor de werkzaamheden der Kamer gewenscht is spoedig de Centrale afdeeling te kunnen raadplegen. De benoeming van de voorzitters en tweede voorzitters geschiedt dan op denzelfden dag, waarop de afdeelingen worden getrokken. Vgl. o. a. Hand. 1919—20, blz. 5, 10—11; Hand. 1920—21, blz. 4 en 16; Hand. 1921—22, blz. 4, 14; Rand. 1923—24, blz. 325. Art. 16. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Dezelfde plaatsvervanging wordt in acht genomen, indien de voorzitter of de tweede voorzitter tot rapporteur benoemd is. (Art. 17 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 63 1849; art. 65 1846; art. 63 1842.) Art. 17. De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Kamer medegedeeld. 216 (Art. 18 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 64 1849; art. 66 1846; art. Artt. 1764 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 16, 326; 1924—25, blz. 19. Art. 18. De voorzitters der afdeelingen vormen te zamen de Centrale Afdeeling. De Voorzitter der Kamer bekleedt het voorzitterschap en heeit eene raadgevende stem.1) De Centrale Afdeeling wordt bijgestaan door den Griffier. (Art. 19 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 65 1849; art. 67 1846; art. 65 1842; art. V 1815.) Art. 19. 2) Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. Zij worden verzonden hetzij rechtstreeks naar de afdeelingen, hetzij naar eene bijzondere Commissie, hetzij naar eene Commissie van Voorbereiding, hetzij naar eene vaste Commissie, hetzij naar eene begrootingscommissié. Op het oproepingsbriefje wordt medegedeeld, ") welke voorstellen zullen worden voorgesteld ter verzending naar eene Commissie van Voorbereiding of naar eene vaste Commissie en welke voorstellen volgens besluit der Centrale Afdeeling zullen worden verzonden naar eene bijzondere Commissie. (Ie lid: art. 20 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 66 1849; art. 68 1846; art. 66 1842. — 2e en 3e lid: 1909, gewijzigd in 1919.) Voorstellen van wet, „hetzij andere" (Bewoordingen art. 111 Grondwet). Bij Buys, Grondwet I, blz. 586, vindt men daaromtrent het volgende: „Wat die andere voorstellen zijn kunnen wordt intusschen niet gemakkelijk gezegd. Vermoedelijk dacht de Tweede Kamer in 1848 aan het feit, juist in die dagen voorgekomen, dat namelijk de Koning de afdeelingen raadpleegde over de veranderingen, naar hare meening in de Grondwet noodig. Wel droeg die vraag een geheel officieus karakter, maar zij zou ook den vorm van eene officieele uitnoodiging hebben kunnen aannemen, evenals in 1830 toen Willem I van de StatenGeneraal wenschte te vernemen: of naar hun inzien door nieuwe constitutioneele voorschriften de grieven van België zouden kunnen uit den weg geruimd en dus de scheiding 1) In de practijk heeft de Voorzitter altijd slechts eene raadgevende stem in de Centrale Afdeeling gehad. In 1888 werd dit gebruik in het reglement vastgelegd. 2) Vgl. het Naschrift. 3) Hand. 1924—25, blz. 1431. 217 Artt. 19—21. tusschen de twee deelen van het Koninkrijk voorkomen. Intusschen zullen die andere voorstellen wel altijd tot de zeldzame uitzonderingen blijven behooren." Bedoelde „andere voorstellen" zijn na 1848 niet gedaan. § 2. RECHTSTREEKSCHE VERZENDING NAAR DE AFDEELINGEN. Art. 20. Bij rechtstreeksche verzending naar de afdeelingen worden de voorstellen verzonden naar de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe afdeelingen overgebracht. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen, in een zeer nauw verband staan, kunnen volgens besluit van de Centrale Afdeeling aan dezelfde afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. (Ie lid: 1909. — 2e en 3e lid: art. 21 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 67 1849; art. 69 1846; art. 67 1842.) Door artikel 111 der gewijzigde Grondwet van 1887 werd vrijheid verleend het voorbereidend onderzoek van wetsontwerpen niet steeds door de afdeelingen te doen geschieden, maar rechtstreeks aan eene daartoe benoemde commissie op te dragen. Bij de reglementsherziening van 1888 werd eene poging om het afdeelingsonderzoek van wetsontwerpen facultatief te stellen en de mogelijkheid te openen wetsontwerpen tot onderzoek naar commissies te verwijzen, niet met succes bekroond. Eerst in 1919 kwam, door de voorschriften omtrent bijzondere commissiën, het afdeelingsonderzoek voor bepaalde ontwerpen te vervallen. Derde lid. Toepassing ten aanzien van nieuw ingekomen wetsontwerpen (dus niet in geval van nieuw afdeelingsonderzoek van gewijzigde wetsontwerpen, welk onderzoek somtijds, maar lang niet geregeld, geschiedt door de afdeelingen, die het oorspronkelijk wetsontwerp onderzochten): o. a. Hand. 1852—53, blz. 405; Hand. Ï921—22, blz. 1390 en 1703. Art. 21. De Centrale Afdeeling regelt de volgorde, waarin de aanhangige voorstellen zullen worden overwogen 1); van deze regeling 1) De bevoegdheid der Centrale Afdeeling strekt zich alleen uit tot het werk in de afdeelingen. De regeling van de werkzaamheden voor de openbare vergadering behoort tot de bevoegdheden van den Voorzitter. Vgl. ook Hand. 1916—17, blz. 2403 (Voorzitter). 218 wordt aan ieder lid zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven. Art. 21. Zij deelt, vóór het aanvangen van het onderzoek, haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan een voorstel doen om van het besluit der Centrale Afdeeling ai te wijken.') Acht de Centrale Afdeeling overleg met een of meer Ministers over de volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen noodig, dan heeft het overleg plaats door tusschenkomst van den Voorzitter. (Art. 22 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 68 1849; art. 70 1846; art. 68 1842.) Afzonderlijke stemming over de verschillende onderwerpen, begrepen in het besluit der Centrale afdeeling, kan niet plaats hebben; alleen omtrent die ten aanzien waarvan een lid een afwijkend voorstel doet: Hand. 1911—12, blz. 47. Onder „af te wijken" is niet alleen te verstaan minder in de afdeelingen te brengen dan de Centrale afdeeling besloot, maar ook meer. Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 1264— 1266; Hand. 1921—22, blz. 2580—2581. Voorstellen van leden om van een besluit der Centrale afdeeling af te wijken.behoeven niet te worden ondersteund. Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 1264—1266; Hand. 1911—12, blz. 47; Hand. 1921—22, blz. 2581; Hand. 1923—24, blz. 2436. Kan de Centrale afdeeling afdeelingsonderzoek bepalen tegen een dag later dan het tijdstip, waarop zij zal hebben gedefungeerd en met name een dag in de volgende zitting, wanneer er eene andere Centrale afdeeling zal zijn? De Centrale afdeeling achtte zich op 16 Augustus 1893 daartoe niet bevoegd (Hand. 1892—93, blz. 1871). Later zijn wel beslissingen genomen in tegenovergestelden zin, wanneer het betrof een tijdstip in dezelfde zitting, maar waaromtrent reeds vaststond, dat er dan eene andere Centrale afdeeling zou zijn. Vgl. o. a. Hand. 1894—95, blz. 1447—1449; Hand. 1918—19, blz. 497 (Afd.onderzoek 4 Dec; nieuwe C. A. 3 Dec). 3 October 1913 besloot de Kamer, op voorstel van de Centrale afdeeling, om het wetsontwerp tot nadere wijziging der Woningwet, in verband met het optreden van eene nieuwe Kamer, opnieuw in de afdeelingen te doen onder- x) Voorlaatste volzin: 1888; laatste volzin: 1872. — 2e lid: 1872. Vgl. omtrent „ieder lid" het aangeteekende bij art. 67. 219 Art. 21. zoeken (Hand. 1913—14, blz. 28). De reden voor het voorstel was, dat het wetsontwerp door de vorige Kamer in de afdeelingen was onderzocht en er veel nieuwe leden waren, die het wetsontwerp nog eens gaarne in de afdeelingen wilden bespreken; dat de bestaande commissie van rapporteurs geen voorzitter meer had en van het eerste afdeelingsonderzoek nog geen verslag had opgemaakt. 13 Maart 1924 deed zich ongeveer gelijk geval voor. Toen werd door de Kamer, eveneens op voorstel van den Centrale afdeeling, besloten om de wetsontwerpen tot goedkeuring van het met de Ver. Staten van Amerika op 18 December 1913 gesloten zg. „Bryan-tractaat" en tot afschaffing der approbatie van vonnissen en* dispositiën van krijgsraden (nos. 14 en 38 der zitting 1923—24) opnieuw in de afdeelingen te onderzoeken, aangezien het eerste onderzoek in de jaren 1915 en 1916 had plaats gehad door eene vorige Kamer en het wenschelijk werd geacht, dat ook de meer dan 60 leden, die aan dat onderzoek niet hadden deelgenomen, de - ontwerpen in de afdeelingen zouden kunnen bespreken. Het eerstgenoemde wetsontwerp was sedert jaren in staat van wijzen; omtrent het tweede was korten tijd te voren de memorie van antwoord verschenen. Het geval deed zich voor, dat van beide commissies van rapporteurs slechts één lid was overgebleven. Een voorstel tot nieuw afdeelingsonderzoek kon van de commissies van rapporteurs *) bezwaarlijk uitgaan, omdat zij feitelijk niet meer bestonden en volgens art. 10 van het reglement zouden moeten worden aangevuld en daarna een voorzitter kiezen, voordat zij voorstellen zouden kunnen doen. In deze omstandigheid trad de Centrale afdeeling op met een voorstel tot nieuw afdeelingsonderzoek in het belang van een regelmatig en eenvoudig beloop van zaken. Hand. 1923—24, blz. 1190—1191. Ter zake van het nieuwe afdeelingsonderzoek van de Woningwet, in 1913, was de tusschenkomst van de Centrale afdeeling minder voor de hand liggend, aangezien de commissie van rapporteurs toen nog uit vier leden bestond, hoe- 1) Bevoegdheid tot het doen van voorstellen tot het houden van een nieuw afdeelingsonderzoek heeft de Centrale Afdeeling niet. Die bevoegdheid is bij art. 34 toegekend aan de commissie van rapporteurs. 220 Art. 34. Wanneer de Commissie gedurende den loop harer werk-Art. 34. zaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging of tengevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Regeeringsbescheiden nieuwe overweging in de afdeelingen meent te moeten voorstellen, doet zij dit bij een beredeneerd verslag. Op de nieuwe overweging zijn dezelfde bepalingen als op de eerste toepasselijk, met dien verstande, dat de in het eerste lid van art. 32 bedoelde termijn begint te loopen van den dag, waarop de overweging in de afdeelingen is afgeloopen.1) (Art. 33 1888; art. 34 1874; art. 33 1872; art. 34 1852; artt. 78 en 80 1849; artt. 80 en 82 1846; art. 79 1842.) Dit artikel is vastgesteld bij de herziening van het reglement van orde in 1874. Vóór dien tijd besliste niet de Kamer, maar beslisten de commissiën van rapporteurs over het houden van een nieuw onderzoek in de afdeelingen. Nog in de zitting 1874—75, en dus na het in werking treden van het reglement van 1874, werd zonder iemands tegenspraak op deze wijze gehandeld ten aanzien van het wetsontwerp tot herziening der Kiestabel; het nieuwe onderzoek daarvan geschiedde toen zonder tusschenkomst der Kamer ingevolge een verslag der commissie van rapporteurs. De bepaling van het reglement van 1874 is voor het eerst toegepast in de zitting 1882—83, waarin de Kamer den 19en October 1882, op voorstel van de commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging der wet van 24 Januari 1863 betreffende den waterweg van Rotterdam naar zee, tot een nieuw onderzoek van het wetsontwerp in de afdeelingen besloot (Hand. 1882—83, blz. 173—176). Over het voorstel tot nieuw afdeelingsonderzoek, door de commissie van rapporteurs in haar verslag gedaan, beslist de Kamer. Het uitbrengen van een schriftelijk verslag is niet noodzakelijk; het kan ook mondeling geschieden (Vgl. bijv. Hand. 1918—19, blz. 1806). De woorden „of ten gevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Regeeringsbescheiden", bij de reglementsherziening van 1874 in het artikel gebracht, slaan op *) Tweede lid: 1874 en 1919. 229 Art. 34. nota's van wijziging of gewijzigde wetsontwerpen. Uit de toen gevoerde beraadslaging blijkt, dat art. 34 betrekking heeft op het doen van een voorstel tot het opnieuw in de afdeelingen onderzoeken van het geheele wetsontwerp, naar aanleiding van daarin vóór zoowel als na het uitbrengen van het eindverslag — doch niet tijdens de openbare beraadslaging — aangebrachte wijzigingen. Op het doen van voorstellen tot het in de afdeelingen onderzoeken alleen van de wijzigingen, welke na het eindverslag, dus ook tijdens de beraadslaging, worden aangebracht, heeft het tegenwoordige artikel 97 betrekking. Nieuw afdeelingsonderzoek van een wetsontwerp kan, alleen tot aan het tijdstip van aanvang der openbare beraadslaging, worden voorgesteld, en wel uitsluitend door de commissie van rapporteurs. 1) Noch een aantal leden, noch de Voorzitter kunnen daartoe 'het voorstel doen; zij kunnen wèl voorstellen (art. 97) afdeelingsonderzoek van wijzigingen, welke na het eindverslag in een wetsontwerp zijn aangebracht. Een voorstel als op 29 Maart 1922 door 5 leden werd gedaan (Hand. 1921—22, blz. 2175) om het ontwerp-Vlootwet naar de afdeelingen te verzenden, zou juister geformuleerd zijn geweest, indien het had gestrekt om de na het eindverslag in het ontwerp aangebrachte wijzigingen in de afdeelingen te onderzoeken. Een nieuw afdeelingsonderzoek is meermalen voorgesteld indien tusschen het afdeelingsonderzoek en de schriftelijke gedachtenwisseling of de openbare beraadslaging eene nieuwe Kamer was opgetreden, ten einde deze gelegenheid te geven zich in de afdeelingen over het ontwerp uit te spreken. Vgl. o. a. Hand. 1913—14, bl.z 28; Hand. 1919—20, blz. 1326, bijl. 19, n°. 3; Hand. 1922—23, blz. 1466 en 1579; bijl. 7, n°. 1 en 26, n°. 1. *) In strijd hiermede deed de Centrale afdeeling in de zittingen 1913—14 (Hand. blz. 28) en 1923—24 (Hand. blz. 1190) voorstellen tot een nieuw afdeelingsonderzoek van wetsontwerpen. Dit optreden der Centrale afdeeling had echter eene bijzondere reden. Vgl. de aanteekeningen bij art. 21. Voorbeeld, dat eene C. v. R. (ten onrechte) nieuw afdeelingsonderzoek van een wetsontwerp voorstelde, toen dit reeds op de agenda voor de openbare vergadering was geplaatst: Hand. 1922—23, blz. 1579. 230 Hoewel artikel 34 spreekt van „nieuwe" overweging, d. i. Art. 34. opnieuw in de afdeelingen onderzoeken van een wetsontwerp, is het artikel herhaaldelijk toegepast alleen ten aanzien van de in het wetsontwerp aangebrachte wijzigingen. Een aantal van deze gevallen wordt in de hieronder volgende opsomming vermeld. Nieuw onderzoek van wetsontwerpen of onderzoek van wijzigingen heeft nu eens plaats door de afdeelingen, die het oorspronkelijk ontwerp hebben onderzocht (naar analogie van het bepaalde in het laatste lid van art. 20), dan weder door de afdeelingen van het tijdens het besluit tot nieuw onderzoek loopende tijdvak. Onderzoek door de oude afdeelingen was vroeger jaren vrijwel vaste gewoonte;J) tegenwoordig niet meer. Volgens art. 20 van het reglement van orde moet de Centrale afdeeling tot onderzoek door vroegere afdeelingen besluiten; doet zij dit niet, dan heeft het onderzoek vanzelf plaats door de afdeelingen van het loopende tijdvak (Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 20). Onderzoek door de nieuwe afdeelingen kan op eenvoudiger wijze geschieden dan door de oude, aangezien deze laatste apart daarvoor moeten bijeenkomen. Het is ook niet mogelijk de afdeelingen, die het oorspronkelijk ontwerp onderzochten, hijeen te doen komen, indien het eerste afdeelingsonderzoek door eene vorige Kamer plaats had. Die afdeelingen bestaan na het optreden der nieuwe Kamer niet meer (Vgl. o. a. Hand. 1897—98, blz. 714; Hand. 1919—20, blz. 22; 1922—23, blz. 1466, 1552). Tweede afdeelingsonderzoek komt herhaaldelijk voor; derde afdeelingsonderzoek slechts zeer zelden. Een aantal gevallen wordt hierna vermeld, waarbij is aangeteekend, of het onderzoek plaats had door de afdeelingen, die het oorspronkelijk ontwerp onderzochten. Tweede onderzoek *): wetsontwerp Suppletoire Indische begrooting voor 1908, zitting 1907—8, bijl. 267, Hand. blz. 1951 (oude afdeelingen); wetsontwerp beperking l) Vgl. Hand. 1922—23, blz. 2040. z) Voor het tweede onderzoek van w.o. 28 en 29 der zitting 1892—93 maakte de commissie van rapporteurs een leidraad op. 231 Derde onderzoek: wetsontwerp Suikeraccijns, zitting 1883 Artt. 34:—84, bijl. 47, Hand. blz. 829 en 834; ontwerp Luchtvaartwet, zitting 1920—21, bijl. 57, Hand. blz. 2472; Middelbaaronderwijswet, zitting 1924—25, bijl. 68, Hand. blz. 1359. Voorstellen tot nieuw afdeelingsonderzoek werden verworpen: in de vergadering van 5 Mei 1899 betreffende het ontwerp-Ongevallenwet (Hand. 1898—99, blz. 1009—1011); in de vergadering van 2 Juli 1908 betreffende het wetsontwerp tot invoering van een wettelijken tijd (Hand. 1907—8, blz. 2308—2309). Wanneer het nieuwe onderzoek van een wetsontwerp niet plaats heeft door de afdeelingen, die het oorspronkelijk ontwerp onderzochten, worden de rapporteurs door den Voorzitter der Kamer zóó over de afdeelingen verdeeld, dat in ieder daarvan één rapporteur zitting heeft (Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 20, 764, 1428). Onvoltallig geworden commissies van rapporteurs worden bij nieuw afdeelingsonderzoek aangevuld. Dit geschiedt bij onderzoek door de oude afdeelingen door die afdeelingen (art. 10 r. v. o., zesde lid). Vgl. o. a. Hand. 1913—14, blz. 28. Bij onderzoek door de afdeelingen van het loopende tijdvak, zijn onvoltallige commissies steeds tijdig door den Voorzitter, daartoe door de Kamer gemachtigd, aangevuld. Uit het voorschrift, dat op het nieuwe afdeelingsonderzoek de bepalingen betreffende het gewone onderzoek van toepassing zijn, vloeit voort, dat van een tweede of derde afdeelingsonderzoek weder een verslag, zoo noodig voorafgegaan door een voorloopig verslag en eene memorie van antwoord, wordt uitgebracht. Omtrent tweede afdeelingsonderzoek van een naar eene commissie van voorbereiding verzonden wetsontwerp: Vgl. het aangeteekende bij art. 48. Art. 35. Acht de Commissie wijzigingen in het voorstel raadzaam, dan voegt zij de ontwerpen daarvan bij haar verslag. (Art. 34 1888; art. 35 1874; artt. 34 en 35 1872; art. 30 1851.) 233 Artt, 35—38. Vgl. o.a. Zitting: 1872—73, bijl. 60, blz. 61—64; 1889—90, bijl. 97, n°. 11; 1890—91, bijl. 22, nos. 4 en 5; 1894—95, bijl. 64, nos. 8 en 9; 1922—23, bijl. 428 en 429, n°. 9. Art. 36. De Terslagen der Commissie en de stukken, waarvan zij vergezeld gaan, worden, evenals de memorie van antwoord in art. 31 bedoeld, gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie kan bevelen, dat van de Regeering ontvangen bescheiden niet worden gedrukt, maar ter inzage van de leden ter griilie nedergelegd. (Art. 35 1888; art. 36 1874, 1872, 1852; art. 33 1851; art. 79 1849; artt. 81 en 84 1846; art. 77 1842;) Art. 37. Niemand behoeft als lid van eene Commissie van Rapporteurs aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. (Art. 42 1888; art. 26 1874, 1872; art. 27 1852, 1851; art. 73 1849.) § 3. VERZENDING NAAR EENE BIJZONDERE COMMISSIE. *) Art. 38. De Centrale Afdeeling kan besluiten voorstellen van hooidzakelijk technischen aard2) te verzenden naar eene bijzondere Commissie. Zij deelt haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan voorstellen van zoodanig besluit af te wijken. 8) 1) Deze § is ingevoegd bij de reglementsherziening van 11 Maart 1919. — Vgl. blz. 121. °) Welke ontwerpen moeten worden beschouwd als van hoofdzakelijk technischen aard, is bij de invoeging van de paragraaf betreffende de bijzondere commissie niet komen vast te staan. In de toelichting tot de herzieningsvoorstellen wordt hierover gezwegen en op de in het verslag van het afdeelingsonderzoek gestelde vraag, welke voorstellen door de voorstellers beschouwd werden als van hoofdzakelijk technischen aard te zijn, en of daaronder zouden vallen ontwerpen tot herziening eener belasting, tot den bouw van schepen, tot het sluiten van een exploitatiecontract, tot vaststelling van de begrooting van een bouwfonds, antwoordden de voorstellers: „De Kamer zal steeds hebben te beslissen, of een ontwerp geacht kan worden van hoofdzakelijk technischen aard te zijn en het schijnt daarom niet noodig zich thans te verdiepen in beschouwingen omtrent de vraag, wat hieronder al dan niet valt." Bij de discussie in openbare vergadering is de quaestie niet ter sprake gekomen. Wat in de practijk daaronder is verstaan, blijkt uit de opgave der sedert 1919 benoemde bijzondere commissies. 8) Vgl. het aangeteekende bij art. 67. 234 Duur van de behandeling. ^tt' 38. De volgende bijzondere Commissies zijn benoemd. Datum™ «V."^vw| °P«*-" benoeming. verslag (V.). behandeling. Zitting 1918— 19 W.o. Aanvulling en wijzi- 20 Mrt. '19 V. 10 Mei '21 7 Juni "21 ging der wet van 10 Nov. 1900 {Stbl. 176) houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur (no. 92) W.o. Vaststelling van voorachrif- 20 Mrt. '19 V.V. 26 Mei '19 24 Febr. '21 ten betreffende overzetveren en V. 20 Jan. '21 veerrechten (no. 93) W.o. Wijziging van de Octrooi- 28 Mrt '19 V. 29 Juli '20 10 Nov. '20 wet (no. 307) W.o. Samenstelling, inrichting en 20 Mrt. '19 V.V. 3 Juni '19 10/11 Febr. '20 bevoegdheid der Kamers van V. 30 Dec. '19 Koophandel en fabrieken (no. 358) W.o. Wijziging der Handelsregis- 20 Mrt '19 V.V. 3 Juni '19 10/11 Febr. '20 terwet (no. 359) V. 30 Dec. '19 W.o. Nadere wijziging van de 28 Mrt. '19 V.V. 3 Juni '19 4/5 Mrt '20 wet van 28 Augustus 1851 (S/6/. V. 17 Dec. '19 125) (no. 387) 1919— 20 W.o. Invoering Wetboek 16 April '20 V.V. 21 Oct '20 18 Mei '21 van Mil. Strafrecht en van de . V. 21 Febr.'20 Wet op de Krijgstucht (no. 84) W.o. Nadere aanvulling van de 16 April '20 V.V. 31 Mei '20 24 Febr. "21 wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. V. 27 Oct. '20 125), regelende de onteigening ten algemeenen nutte (no. 398) W.o. Herziening van verschil- 11 Mei '20 V. 1 Febr.'24 21/23 Mei '24 lende titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel en wijziging van daarmede samenhangende artikelen in andere wetboeken en in de Faillissementswet (no. 448) 1920— 21. W.o. Verzekering van per- 12 Nov. '20 Het w.o. werd sonen, werkzaam in het zeevaart- ingetrokken (4 bedrijf en het zeevisschersbe- Dcc. '22), voordrijf tegen geldelijke gevolgen dat verslag was van bedrijfsongevallen (no. 83) uitgebracht. W.o. Regeling der ziekenver- 22 Oct '20 V.V. 10 Febr. '21 zorging (no. 119) 1922— 23. W.o. Wijziging Zeeonge- 22 Sept -22 V. 22 Mrt '23 vallenwet 1919 (no. 104) W.o. Waterstaatswet (no. 107) 22 Sept. '22 V. 16 Mrt '23 27 April '23 W.o. Ruilverkaveling (no. 372) 21 Febr. '23 V.V. 11 Apr. '24 12, 13, 20 Juni _ „, V. 6 Juni '24 1 Juli '24 W.o. Wijziging van de artt 143 1 Mrt '23 V. 1 Apr. '24 21 Mei '24 e.v. van het Wetboek van Burg. Rechtsvordering (no. 390) 1923— 24. W.o. Opheffing van Privaat- 8 Mei '24 V.V. 12 Febr. '25 rechtelijke Belemmeringen (no. 304) W.o. Wijziging van den Tweeden 8 Mei '24 V.V. 27 Jan. '25 24 Mrt'25 titel der Faillissementswet: Surséance van betaling (no. 333) W.o. Bepalingen tot voortzetting 8 Mei '24 V.V. 27 Jan. '25 24 Mrf. '25 van bedrijf na insolventie (no. 334) W.o. Wijziging van de bepalingen 8 Mei '24 V.V. 27 Jan. '25 7 Mei '25 omtrent wissels en assignatiën V. 17 Anr. '25 (no. 298) 1924— 1925. W.o. Uitbreiding van de mogelijkheid van toepassing van 19 F«br. '25 V.V. 3 Apr. *25 12 Mei "25 de straf van geldboete (no. 303) V. 30 Apr. '25 W.o. Herziening van de Faillis- 19 Febr. '25 V.V. 3 Apr. '25 ld. sementswet (no. 306) V. 30 Apr. '25 235 Artt. 38—39. Instelling van eene bijzondere commissie, niet volgens besluit van de Centrale afdeeling, maar op voorstel van twee leden en niet met het doel een wetsontwerp, maar daarmede in verband staande zaken te onderzoeken: 10 Maart 1920, bij de algemeene beraadslaging over de wetsontwerpen tot aanvulling en verhooging van hoofdstuk X der staatsbegrooting voor 1917—1919, in verband met de proefinstallatie-v. Calcar voor veevoederfabricage uit afvalproducten (1919—20, bijl. 207, 271), deden de heeren de Savornin Lohman en Dresselhuys het voorstel eene bijzondere commissie te benoemen, aan welke zou worden opgedragen verslag uit te brengen over een onderzoek ter zake van de overeenkomsten en geldelijke gevolgen daaruit voortgevloeid of nog voort te vloeien en om inmiddels de beraadslaging over de ontwerpen te schorsen. De Voorzitter en de heeren Rutgers en Nolens betoogden, dat art. 38 niet toepasselijk was voor een geval als dit; dat het artikel betrekking heeft op wetsontwerpen, onmiddellijk als zij inkomen, en niet op een ontwerp, waarvoor reeds eene commissie van rapporteurs bestond, en dat men bij aanneming van het voorstel zou krijgen niet eene commissie om het wetsontwerp te onderzoeken, maar tot onderzoek van speciale feiten. De heer de Savornin Lohman gaf toe, dat art. 38 niet volkomen toepasselijk was, omdat het betrekking heeft op een wetsvoorstel zelf, terwijl het hier meer ging om beoordeeling van de met het wetsontwerp in verband staande contracten, maar hij handhaafde zijn voorstel om voor dit bijzonder geval, in den geest van art. 38, eene technische commissie te benoemen. De bedoeling van de voorstellers was, dat naar analogie van art. 38 voor deze commissie alle bepalingen zouden gelden, welke op bijzondere commissies betrekking hebben. De Kamer nam den volgenden dag het voorstel aan met 42 tegen 39 stemmen. De Voorzitter benoemde denzelfden dag de leden der commissie (Hand. 1919—20, blz. 1551— 1554 en 1556). Art. 39. De bijzondere Commissie bestaat nit vijf leden, door den Voorzitter te benoemen. Is voor een voorstel eene bijzondere Commissie benoemd, dan kan de Centrale Afdeeling besluiten, dat andere voorstellen naar dezelfde Commissie zullen worden gezonden: de tweede en derde volzin van 236 -46. Art. 45. Niemand behoeft als lid van eene bijzondere Commissie voor meer dan één voorstel op te treden, tenzij de voorstellen betrekking hebben pp dezelfde onderwerpen van hooidzakelijk technischen aard. § 4. VERZENDING NAAR DE COMMISSIE VAN VOORBEREIDING. Art. 46. De Commissie van Voorbereiding bestaat uit viji leden, elk met een plaatsvervanger, gekozen door de Kamer, tenzij deze de keuze aan den Voorzitter overlaat. Kiest de Kamer zelve de leden, dan geschiedt dit door de afdeelingen van het tijdvak, waarin tot verzending besloten werd. Wordt door meerder afdeelingen een zelfde lid gekozen, dan geldt de keuze van de in rangnummer laagste afdeeling en kiezen de andere afdeelingen opnieuw. De Voorzitter verdeelt de leden der Commissie over de afdeelingen, waarbij zooveel mogelijk elk lid met zijn plaatsvervanger wordt ingedeeld bij de afdeeling waartoe dat lid behoort.1) (Artt. 36—38 1888.) De commissies van voorbereiding zijn in 1888 in het reglement van orde gebracht. Vóór dien tijd waren bij uitzondering, en volgens apart daarvoor gemaakte regelingen, zoodanige commissies benoemd voor belangrijke wetsontwerpen (Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering in de zitting 1879—80 en 2de zitting 1884—85 en Militie- en Schutterijwetten in de zitting 1881—82). Over het doel en de beteekenis der commissies is zoowel bij de schriftelijke als bij de mondelinge behandeling van het voorstel tot reglementsherziening van 1888 uitvoerig van gedachten gewisseld en toen in het jaar daarna, in Mei 1889, door tien leden een voorstel werd gedaan om voor het ontwerp-Lager-onderwijswet eene commissie van voorbereiding te benoemen, werd de wenschelijkheid, om voor dergelijke belangrijke wetsontwerpen al of niet eene commissie van voorbereiding te benoemen, nogmaals besproken (Hand. 1888—89, blz. 1188—1190). Bij de herziening van het reglement in 1909 werden belangrijke veranderingen gebracht in de methoden van schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wets- *) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 302, 447—448, 1954. 240 Artt. 47—48. Art. 47. De Commissie benoemt haren Voorzitter en ondervoor¬ zitter. 1) Art. 10, 2de en 3de lid, zijn daarbij van toepassing. Zij geeft binnen acht dagen na hare benoeming aan den Voorzitter kennis van het tijdstip, waarop zij gereed zal zijn hare vergaderingen aan te vangen. De Voorzitter doet daarvan mededeeling aan de Kamer.2) Zij stelt zoo noodig ten behoeve van de beraadslaging in de afdeelingen een leiddraad vast3), die uiterlijk acht dagen vóór het afdeelingsonderzoek aan de leden wordt rondgedeeld. (Artt. 39 en 40 1888.) 1) De commissie bestaat, volgens art. 46, jcto 49, uit 5 of 7 leden, elk met een plaatsvervanger, zoodat tot het verkiezen van een voorzitter en ondervoorzitter, bij afwezigheid van een lid, zijn plaatsvervanger kan medewerken. 2) Vgl. o. a. Hand. 1912—13, blz. 136; Hand. 1913—14, blz. 1882; Hand. 1923—24, blz. 50, 213, 272; Hand. 1924—25, blz. 1568. 3) De Commissies, bij art. 46 vermeld, waarbij een * is geplaatst, hebben een leidraad opgemaakt. De leidraden vóór 1902 opgemaakt, verschenen, met uitzondering van dien, opgemaakt in 1889—90 voor het onderzoek der Indische rekeningen, als publiek stuk. Van 1902 af werden zij, omdat zij toch alleen van belang zijn voor hen, die aan het afdeelingsonderzoek deelnemen, alleen voor de leden gedrukt. Art. 48. Nadat het in art. 47, 2de lid, bedoelde tijdstip is verstreken, wordt het voorstel in de afdeelingen onderzocht. Art. 20 is daarbij van toepassing. Hetgeen in de afdeeling is verhandeld, wordt door het tot haar behoorende lid der Commissie of diens plaatsvervanger in de vergadering der Commissie medegedeeld. Bij aiwezigheid gedurende het aideelingsonderzoek ook van den plaatsvervanger benoemt de afdeeling een anderen plaatsvervanger, die alsdan dezelfde rechten en verplichtingen heeft als de plaatsvervanger. Het staat aan elk lid, mits in de afdeeling tegenwoordig, vrij onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan het lid der Commissie of diens plaatsvervanger ter hand gesteld, die ze in de Commissie van Voorbereiding overbrengt. (Art. 39 1888.) Nieuw afdeelingsonderzoek van een wetsontwerp, verzonden naar eene commissie van voorbereiding — zooals bij art. 34 is voorzien ten aanzien van wetsontwerpen waarvoor eene commissie van rapporteurs is benoemd — kent het reglement van orde niet. Toch werd op 18 Maart 1919 hiertoe besloten ten aanzien van het wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet (zitting 1918—19, bijl. 24), op voorstel van de commissie van voorbereiding voor dat wetsontwerp. De Voorzitter achtte hier een bijzonder geval aanwezig 248 Artt. 50—51. Art. 50. De bijzitters zijn evenals de plaatsvervangers der commissieleden bevoegd alle commissievergaderingen, behalve die welke worden gewijd aan de behandeling van het door den rapporteur samengestelde rapport, bij te wonen en deel te nemen aan de beraadslagingen over het voorstel. *) Voor zoover door de Commissie geen geheimhouding is opgelegd, kunnen aan belangstellenden buiten de Kamer mededeelingen worden gedaan omtrent den stand van het onderzoek. De Commissie kan ook zelve iormuleeren wat mag worden medegedeeld. In geen geval wordt van de namen der sprekers buiten de Commissie gewag gemaakt. De vergaderingen kunnen op verzoek der Commissie en onder mededeeling der redenen die haar daartoe leidden, worden bijgewoond door de Ministers, die het voorstel hebben ingediend en de hen vergezellende ambtenaren. Ook schriftelijk kan de Commissie met de Ministers in overleg treden. De leden bedoeld in art. 48, 3de lid, hebben het recht aan de beraadslaging over hunne nota's deel te nemen. Van het tijdstip waarop die beraadslaging gehouden zal worden worden zij vooral in kennis gesteld. (Art. 41 1888, 1909.) 1) Een plaatsvervanger mag, alleen bij afwezigheid van een lid der commissie, in diens plaats de vergaderingen, waarin het rapport wordt vastgesteld, bijwonen. Art. 51. De Commissie stelt haar rapport vast in eene alleen voor hare leden en haren griffier toegankelijke vergadering.]) Dat rapport bevat een overzicht van de over het voorstel gehouden beraadslagingen en de mededeeling van de uitkomsten van het onderzoek en van het gehouden overleg met de Regeering, zoo dit heeit plaats gehad, alsmede de ontwerpen der wijzigingen, die de Commissie in het voorstel raadzaam acht. Het maakt tevens, voor zoover dit der Commissie wenschelijk toeschijnt, melding van hetgeen door de leden in de afdeelingen of in de commissievergaderingen is te berde gebracht, zonder vermelding van de namen der sprekers. In het rapport wordt desverlangd het gevoelen van de minderheid der Commissie opgenomen. Daarna brengt de Commissie haar rapport uit, vergezeld van het Regeeringsvoorstel, indien dit tijdens de voorbereiding is gewijzigd. Het wordt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie bepaalt of de bij haar ingekomen stukken, alsmede de in art. 48, laatste lid, bedoelde nota's, aan haar rapport toegevoegd dan wel ter griffie nedergelegd zullen worden. Bij het uitbrengen van haar verslag kan de Commissie een termijn bepalen van ten minste 14 dagen, binnen welken de leden wijzigingen op het voorstel bij de Commissie kunnen inzenden. Indien de Commissie van deze bevoegdheid gebruik maakt, brengt zij omtrent de ingediende amendementen mondeling oi schriftelijk verslag uit aan de 1) Vgl. de aanteekening bij art. 50 (*). 250 Kamer. De voorstellers der wijzigingen hebben het recht aan de Art. 51. beraadslaging daarover door de Commissie deel te nemen.]) (Art. 41 1888; art. 42 van 1909, gewijzigd in 1912 voor zooveel betreft het 3e en 4e lid.) Wijzigingen bij het verslag van eene commissie van voorbereiding door deze voorgesteld: bijl. 1890—91, 36, n°. 7 en 8. Vgl. voor de mededeeling van het gevoelen van minderheid en meerderheid der commisie: o. a. Zitting 1912—13, bijl. 55, n°. 1, blz. 28; 1919—20, bijl. 66, n°. 1, blz. 1; 1922—23, bijl. 88, n°. 1, blz. 3; 1923—24, bijl. 181, n°. 10, blz. 61, 65, 67. De commissie van voorbereiding voor de ontwerpen Ziekteen Radenwet (1911—12, bijl. 56) bepaalde een termijn voor het inzenden van amendementen (vgl. het verslag der commissie, 56, n°. 6, blz. 79). In het verslag der commissie werd over de bij haar ingediende amendementen verslag uitgebracht (1911—12: 56, n°. 6, blz. 79, 106, 108, 109, 121 enz.). De commissie van voorbereiding voor het wetsontwerp Invaliditeits- en ouderdomsverzekering (1911—12, bijl. 68) bracht 13 September 1912 verslag uit en bepaalde den termijn voor het bij haar inzenden van amendementen op 15 October (vgl. het verslag der commissie, 68, n°. 3, blz. 15). Het verslag der commissie daaromtrent werd mondeling uitgebracht bij de behandeling der amendementen in openbare vergadering. De commissie van voorbereiding voor het wetsontwerp Organisatie van de Rijksverzekeringsbank (1912—13, bijl. 168) bracht 18 Augustus 1913 verslag uit en bepaalde den termijn voor het bij haar inzenden van amendementen op 1 October (vgl. het verslag der commissie, 168, n°. 4, blz. 5). Een termijn voor het inzenden van amendementen werd o. a. niet gesteld door de commissies van voorbereiding voor de wetsontwerpen: Tariefwet (1911—12, bijl. 60, n°. 1, blz. 2); Wijziging Gemeentewet (1912—13, bijl. 55, n°. 1, blz. 1); Wetboek van Strafvordering (1917—18, bijl. 77); Wijziging Gemeentewet en Wet Inkomstenbelasting (1919— 20, bijl. 66, n°. 1, blz. 1); Herziening Regeeringsreglement N. I. (1923—24, bijl. 181). *) Vgl. o. a. Zitting 1911—12, bijl. 56, n°. 6, blz. 79. 251 Artt. 52—53. Art. 52. Acht gedurende het onderzoek de Commissie het raadzaam, alvorens met de verdere behandeling van het voorstel voort te gaan, de Kamer in de gelegenheid te stellen eene beslissing te nemen omtrent de hoofdbeginselen waarop het voorstel berust, dan is zij bevoegd het onderzoek te schorsen en der Kamer de vraagpunten voor te leggen, waaromtrent zij reeds terstond eene beslissing raadzaam acht. De beslissingen over die vraagpunten worden door de Commissie ten grondslag gelegd aan haar verder onderzoek. (Art. 43 1909.) Eenmaal is het voorgekomen, dat vraagpunten zijn gesteld, en wel door de commissie van voorbereiding voor wetsontwerp Arbeiders-ziektewet (1910—11, bijl. 68, n°. 4). Bij den aanvang der beraadslaging over deze vraagpunten zeide de Voorzitter: Vraagpunten strekken tot bekorting van de behandeling van een ontwerp. De beraadslaging daarover mag niet worden algemeene beraadslaging over het wetsontwerp. De commisie van voorbereiding moet de leiding hebben; daarom zijn amendementen niet toelaatbaar; de leiding der behandeling zou anders aan de commissie worden ontnomen. Het reglement van orde kent geen amendementen op vraagpunten, evenmin als op moties. Leden, die eene motie in gewijzigden vorm wenschen in stemming te zien, dienen eene zelfstandige motie in. Maar het stellen van een zelfstandig vraagpunt is uitgesloten, aangezien dat stellen uitsluitend aan de commissie van voorbereiding toekomt. Ook moties ter zake van de vraagpunten zijn niet geoorloofd, omdat, worden zij toegelaten, aan amendementen, die men zou willen voorstellen, eenvoudig de vorm van eene motie zou worden gegeven. Hand. 1910—11, blz. 2283. Bij de behandeling der vraagpunten is niet beproefd amendementen of moties voor te stellen. Het is dus niet . I gebleken, of de Kamer de opvatting des Voorzitters deelde. Beraadslaging over de vraagpunten: Hand. 1910—11, blz. 2284—2442. Stemming over de vraagpunten heeft plaats met voor en tegen. Die voorstemt bevestigt de vraag met ja; die tegenstemt ontkent en bedoelt dus neen. Art, 53. Niemand behoeft als lid van eene Commissie van Voorbereiding aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. (Art. 42 1888.) 252 § 5. VERZENDING NAAR DE VASTE COMMISSIËN. Art. 54. Art. 54. De Kamer kan voor den duur van eene zitting vaste Commissiën benoemen voor het onderzoek van tot zekere groep van onderwerpen behoorende wetsontwerpen. Op deze Commissie zijn de bepalingen betreffende de Commissiën van Voorbereiding van toepassing. De termijn van 8 dagen, genoemd in art. 47, vangt aan den dag na de verzending naar de Commissie. Niemand mag als lid van meer dan ééne vaste Commissie werkzaam zijn. Wel echter als plaatsvervanger. (Art. 45 1909.) Vgl. voorts het Naschrift, blz. 409. Deze § is in het reglement gebracht bij de herziening van 1909. De heer de Savornin Lohman, van wien de voorstellen tot de reglementsherziening van 1909 uitgingen, bedoelde door de opneming van deze § de gelegenheid te openen vaste commissies in te stellen en te bepalen, welke groepen van onderwerpen daaraan zullen worden opgedragen. Het voordeel van vaste commissies achtte de voorsteller eene doelmatige arbeidsverdeeling; niet alle leden kunnen zich toeleggen op bestudeering van alle ontwerpen: de meesten, wellicht de besten, bepalen zich tot zekere categorieën van onderwerpen. Daartegenover stond, volgens den voorsteller, dat zulke commissies lichtelijk een te overwegenden invloed kunnen erlangen, wat hem aanleiding gaf tot het opnemen der bepaling, dat niemand als lid van meer dan ééne vaste commissie mag werkzaam zijn. (Vgl. blz. 108.) Tot dusver zijn geen vaste commissies ingesteld. Een in de zitting 1916—17 gedaan voorstel om eene vaste commissie te benoemen voor de wetsontwerpen tot naturalisatie, is niet in openbare beraadslaging gekomen. (Vgl. blz. 114—115.) De vraag, voor welke „groepen" vaste commissies zouden zijn in te stellen, is in 1909 in het verslag slechts vluchtig aangeroerd. Aangeduid werden: defensiezaken (oorlog en marine), burgerlijk en strafrecht, privaatrechtelijke en publiekrechtelijke onderwerpen. In den Duitschen Rijksdag bestaan volgens het r.v.o. van 1922 o. a. Standige Ausschüsse voor: Steuerfragen; Rechnungen; Volkswirtschaft; Soziale Angelegenheiten; Bevölkerungspolitik; Wohnungswesen; Bildungswesen; Rechtspflege; Beamtenangelegenheiten; Verkehrsangelegenheiten. 253 Artt..54—55. In de Fransche Kamer van Afgevaardigden bestonden volgens den Index op de werkzaamheden over 1923 o.a. Grandes commissions permanentes voor: administration générale, départementale et communale; agriculture; armée; assurance et prévoyance sociale; commerce et industrie; comptes définitifs et économies; douanes et conventions commerciales; enseignement et beaux-arts; finances; hygiëne; législation civile et criminelle; marine marchande; marine militaire; mines et force motrice; pensions militaires; suffrage universel; travail; travaux publics et moyens de communication. § 6. VERZENDING NAAR DE BEGROOTINGSCOMMISSIËN. Art. 55. Bij den aanvang der zitting worden door den Voorzitter de leden aangewezen, die deel zullen uitmaken van de in het tweede lid bedoelde commissiën voor de wetsontwerpen tot vaststelling van de Staatsbegrooting en van de begrootingen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. De Voorzitter verdeelt deze leden, na met hen overleg te hebben gepleegd, in begrootingscommissiën van vijf leden.1) Voor de begrootingen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao en de begrooting van het Departement van Koloniën wordt ééne zoodanige commissie benoemd, voorts ééne commissie voor de hoofdstukken betreffende het Huis der Koningin, de Hooge Colleges van Staat en het Kabinet der Koningin, de Nationale Schuld, de Onvoorziene uitgaven en de Wet op de middelen, en ééne commissie voor ieder van de overige hoofdstukken der Staatsbegrooting. Aan de begrootingscommissiën worden tevens verzonden de inkomende wetsontwerpen tot wijziging eener begrooting of tot voorloopige vaststelling eener begrooting en wetsontwerpen tot vervanging van zulke voorloopige vaststelling. Indien eene begrooting is ingediend voor een tijdperk van twee jaren, worden de in het eerste lid bedoelde leden bij den aanvang der zitting, waarin zoodanige begrooting is ingediend, benoemd voor den duur van deze en van de volgende zitting. De begrootingscommissies werden in het reglement gebracht bij de herziening van 1909 (toen art. 46). De desbetreffende bepalingen werden in 1919 en 1923 gewijzigd. Wetsontwerpen tot vaststelling van bijzondere begrootingen (Begrootingen Vestingstelsel, Tiendfonds, Algemeene Landsdrukkerij, Staatsmuntbedrijf, Artillerie-inrichtingen, Leeningfonds, Zuiderzeefonds, Pensioenfonds, Staatsbedrijf Posterijen, Telegrafie en Telefonie, Staatsboschbedrijf, *) Vgl. o.a. Hand. 1923—24, blz. 15; Hand. 1924—25, blz. 18. 254 Staatsvisschershavenbedrijf, Kustverdedigingsfonds en Bouwfonds) worden gezonden aan de begrootingscommissiën. Zij maken deel uit van de Staatsbegrooting. Somtijds worden wel wetsontwerpen, welke met de begrootingen verband houden, maar naar den vorm geen begrootingsontwerpen zijn, naar de begrootingscommissies verzonden. Daartoe werd door de Kamer besloten o. a. Hand. 1914—15, blz. 13; Hand. 1918—19, blz. 10, 62; Hand. 1920—21, blz. 17, 116; Hand. 1921—22, blz. 16, 1391; Hand. 1922—23, blz. 15; Hand. 1924—25, blz. 1428. Bij den aanvang der zitting 1922, waarin geen Staats- of Indische begrootingen zouden worden aangeboden (de zitting werd 25 Juli 1922 geopend om omstreeks half September weer gesloten te worden) werd besloten geen begrootingscommissies te benoemen. Hand. 1922, blz. 15. Een lid, door den Voorzitter aangewezen voor het lidmaatschap der begrootingscommissie, aanvaardt die benoeming niet. Aangezien het lid, nadat hem er door den Voorzitter op was gewezen, dat zijne weigering om het lidmaatschap te aanvaarden, in strijd was met de bepalingen van het reglement van orde, bij zijne weigering volhardde, benoemde de Voorzitter een ander lid in de commissie (Hand. 1919—20, blz. 28—29). Art. 56. Is het lid eener begrootingscommissie bij den aanvang van het afdeelingsonderzoek van een begrootingsontwerp niet aanwezig, dan kan door de afdeeling in zijne plaats een ander lid tot rapporteur voor dat ontwerp benoemd worden. (Art. 56 1919.) Vgl. o.a. Hand. 1923—24, blz. 670, 2004; 1924—25, blz. 2123. Art. 57. Op het onderzoek der in artikel 55 bedoelde wetsontwerpen is § 2 van dit hoofdstuk van toepassing, met dien verstande, dat de termijn van drie weken voor de vaststelling van het voorloopig verslag oi van het verslag, bedoeld in het eerste lid van art. 32, begint te loopen van den dag waarop het afdeelingsonderzoek der wetsontwerpen is geëindigd. (Art. 47 1909.) De werkwijze van begrootingscommissies is derhalve gelijk aan die van commissies van rapporteurs. Artt. 55—57- 255 kan kennis geven van de ingekomen stukken en overnemen de voor-Artt. 60—61. stellen, welke van Regeeringswege worden aangeboden. De vergadering wordt daarna door den Voorzitter tot een nader tijdstip uitgesteld. (Art. 45 1888; art. 39 1874, 1872, 1852; art. 36 1851; art. 18 1849, 1846, 1842.) Kennisgeving van ingekomen stukken heeft in de bijeenkomsten niet plaats, omdat, indien dit wel gebeurt, omtrent die stukken toch later in eene vergadering besluiten zouden moeten worden genomen. De woorden „en overnemen de voorstellen, welke van Regeeringswege worden aangeboden", werden in 1846 in het artikel ingevoegd, om het mogelijk te maken, dat de aanbieding van de Staatsbegrooting door den Minister van Financiën ook in eene bijeenkomst zou kunnen plaats hebben. Vgl. bijl. 1845—46, blz. 490; Hand. 1889—90, blz. 5 en Hand. 1890—91, blz. 7 vlg. Het is wel voorgekomen, dat er, terwijl de namen der aanwezige leden werden opgelezen, nog zooveel leden binnenkwamen, dat het quorum werd bereikt, en daarop dadelijk de vergadering is doorgegaan. Vgl. o. a. Hand. 1885—86, blz. 285; Hand. 1892—93, blz. 1835. Sedert de vergaderingen te één uur in plaats van te elf uur aanvangen, komen bijeenkomsten zelden meer voor. Bijeenkomsten vindt men o. a. in Hand. 1912—13, blz. 2413 (twee op één dag); Hand. 1914—15, blz. 773, 792 (twee op één dag); Hand. 1915—16, blz. 1735, 1847, 1927, 1985, 2037, 2089; Hand. 1916—17, blz. 1299 (twee op één dag), 1323, 1413, 1445, 1773—1774 (drie op één dag; verdaging tot volgenden dag); Hand. 1921—22, blz. 761; Hand. 1924—25, blz. 1091, 1813, 1875. Art. 61. Van elke openbare vergadering wordt door den stenographischen dienst een officieel verslag opgemaakt. Het bevat een stenographisch verslag van de gehouden beraadslagingen.1) *) Opmerkingen niet in de vergadering uitgesproken, mogen niet als noot in het verslag der Handelingen worden geplaatst zonder dat daartoe door de Kamer of de commissie voor de stenografie verlof is gegeven (Hand. 1883—84, blz. 826). Verlangt een lid eene niet uitgesproken toelichting tot zijne rede in de Handelingen te zien opgenomen, dan vraagt hij daartoe verlof, en wordt hem dit, als de 263 Art. 61. Het behelst voorts de namen der leden, die tegenwoordig waren en zich bij de stemmingen vóór oi tegen verklaarden, eene beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomen stukken, de titels van aangeboden boekwerken, de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en alle door den Voorzitter oi de Kamer genomen beslniten. De artikelen 61—63 zijn bij de reglementswijziging van 18 Maart 1921 in het reglement gebracht, ter vervanging van de drie artikelen, welke betrekking hadden op het houden en goedkeuren der notulen.2) Van het jaar 1815 af werden van het verhandelde in de vergaderingen der Kamer notulen gehouden. Zij werden na afloop van iedere vergadering ter griffie geschreven aan de hand van door den Griffier tijdens de vergadering gemaakte aanteekeningen. Deze zg. minuut-notulen werden bij den aanvang van de volgende vergadering voorgelezen en door de Kamer goedgekeurd, vervolgens in een register overgeschreven en door den Voorzitter en den Griffier onderteekend. Aan dezen arbeid moest veel tijd worden besteed, zonder daaraan geëvenredigd nut, want iemand, die van het verhandelde in de vergadering op de hoogte wilde zijn, raadpleegde niet de notulen, maar de Handelingen, waarin alles staat, wat in de notulen voorkwam, benevens nog de tekst der redevoeringen. Zoolang echter de notulen het eenige officieele verslag van de vergaderingen waren, konden zij niet als overbodig worden beschouwd. Werden evenwel de Handelingen tot officieel verslag gemaakt, dan konden de notulen zonder bezwaar worden afgeschaft. Dit aanteekening daartoe geschikt is, verleend. Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 701, 1368, 1670; 1924—25, blz. 152, 440, 697, 1134, 1267, 1388. Aanmerking van den Voorzitter op eene in een noot voorkomende ongepaste opmerking: Hand. 1916—17, blz. 1869—70. 20 Dec. 1894 verzocht een lid verlof een uitvoerig stuk in de Handelingen te doen opnemen. De Voorzitter maakte bezwaar; hij achtte verwijzing naar de plaats, waar het stuk was te vinden, voldoende. Hand. 1894—95, blz. 662. Het opnemen van eene correspondentie tusschen een 'lid en den Minister van Koloniën in de Handelingen — waarom de eerste had verzocht — op voorstel van den Voorzitter door de Kamer geweigerd. De bescheiden werden ter griffie nedergelegd. Hand. 1907—8, blz. 243. 2) Deze artikelen waren artt. 46—48 van 1888; 40—42 van 1874, 1872, 1852; 37—40 van 1851; 19—23 van 1849, 1846 en 1842; art. III van 1815. 264 nu geschiedde door de wijziging van Maart 1921.x) Over-Artt. 61—64. eenkomstig de nieuwe bepalingen berusten de Handelingen, voor zooveel het zakelijke gedeelte betreft, d. w. z. alleen de tekst der redevoeringen uitgezonderd, voortaan op de door den Griffier gemaakte aanteekeningen van het in de vergadering behandelde. Een afdruk van het bovenbedoelde deel der Handelingen wordt gedurende het eerste uur der volgende vergadering ter griffie voor de leden nedergelegd, welke na verloop van dien tijd of, wanneer de vergadering korter duurt vóór de sluiting, door de Kamer wordt goedgekeurd.2) Het goedgekeurde exemplaar wordt door den Voorzitter en den Griffier onderteekend en als het officieele exemplaar ter griffie bewaard fVtfl. biil 1920—21: 425). ' Alleen voor de vergaderingen met gesloten deuren, waarvan in de Handelingen geen verslag wordt gegeven, zijn de notulen behouden (Vgl. art. 139). Art. 62. Het officieel verslag van elke vergadering wordt, voor zooveel betreft het in het tweede lid van art. 61 bedoelde gedeelte opgemaakt overeenkomstig de door den Griffier in de vergadering gebonden aanteekeningen en gedurende het eerste uur van de volgende vergadering voor de leden ter inzage gelegd. Na verloop van .,1 J' '„ ' wa,m*er de vergadering korter duurt, vóór de sluiting, stelt de Voorwtter aan de Kamer voor het ter inzage gelegde stuk goed te keuren. Vgl. de aanteekening bij art. 61. Goedkeuring offic. verslag. Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz 2870; Hand. 1924—25, blz. 725, 928, 1290, 1309. Art. 63. In de laatste vergadering vóór de sluiting van de zitting wordt het fn art. 62 bedoelde stuk vóór het sluiten van de vergadering voorgelezen en aan de goedkeuring van de Kamer onderworpen. Art. 64. Na de opening van de vergadering doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regeering ontvangen, voorlezen, tenware de Kamer dit niet noodzakelijk oordeelt, J) Een voorstel om de Handelingen in de plaats van de notulen te stellen werd reeds in 1882 gedaan, maar bleef zonder gevolg. Vgl blz. 87. 6 s 8 2) Goedkeuring van het officieele verslag in de laatste vergadering voor de sluiting van de zitting. Vgl, art. 63. i.»j|tai 265 werken voorgeschreven als voor gewone commissies van raoDorteurs. Nadat de beraadslaging over een wetsontwerp op eene der hiervoor vermelde wijzen is voorbereid, wordt deze in eene openbare vergadering volgens bepaalde regels aan de j /i u Art. 88 orde gesteld. Die beraadslaging bestaat uit twee gedeelten: eerst be- Artt. 90 en 91 raadslaging in het algemeen, waarbij de algemeene strekking en het geheel van het voorstel, of de afzonderlijke hcofdafdeelingen aan de orde zijn, vervolgens van de arti- Art. 92 kelen en de beweegreden met de daarop voorgestelde amendementen. Tijdens de beraadslaging kan worden be-Artt. 89 en 95 sloten, om daarbij aangebrachte regeeringswijzigingen of de door de leden voorgestelde amendementen tot onderzoek Art. 97 aan de afdeelingen of de voor het wetsontwerp benoemde commissie te verzenden. De Ministers, bij het wetsontwerp Art. 84 betrokken, verdedigen dit, en kunnen zich door hunne ambtenaren doen bijstaan (art. 95 Grondwet). Ook kan de Koningin bijzondere commissarissen aanwijzen om de Ministers bij de verdediging van wetsontwerpen bij te staan Art. 84 (art. 111 Grondwet). Indien een wetsontwerp gedurende de beraadslaging geen wijziging heeft ondergaan, heeft de eindstemming dadelijk plaats. Zijn er wijzigingen aangebracht, dan kan de eindstemming later plaats hebben, ten einde eerst nog gelegenheid te geven om veranderingen, die van de wijzigingen een gevolg zijn, aan te brengen (tweede Art. 100 lezing). Ook kan, als bij tweede lezing weder wijzigingen in het wetsontwerp zijn gebracht, daarover eene derde Art. 100 lezing plaats vinden. Het voorstellen en in behandeling nemen van amendementen is in het reglement aan verschillende voorschriften Art. 96 gebonden, hoofdzakelijk beoogende om een lichtvaardig gebruik van het recht van amendement te voorkomen. Het recht van amendement (art. 113 Grondwet) is, zoowel in de Grondwet als in het reglement van orde, onbeperkt gelaten. Niettemin kan de Kamer voorgestelde amendementen niet toelaten, indien zij van oordeel is, dat zij het begrip van wijziging in een voorstel te buiten gaan (Vgl. de aanteekeningen bij art. 95). ad III. Regeeringsbescheiden worden, indien de Kamer Artt. 102 daartoe termen aanwezig acht, gesteld öf in handen van de en 189 Commissie voor de Staatsuitgaven, öf van eene commissie van 5 leden, die daarover verslag uitbrengt. Over de conclusie van het commissie-verslag beslist de Kamer. Indien de Kamer van oordeel is, dat benoeming eener commissie van onderzoek niet noodig is, worden de regeeringsbescheiden voor kennisgeving aangenomen. Artt, 140-145 ad IV. Verzoekschriften worden gesteld in handen van de voor het onderzoek daarvan benoemde commissie van 5 leden of, indien de verzoekschriften op bij de Kamer in behandeling zijnde wetsontwerpen betrekking hebben, in handen van de voor die ontwerpen benoemde commissies. Deze commissies brengen een rapport uit, omtrent de conclusie waarvan de Kamer in openbare vergadering beslist. De beraadslagingen, niet alleen over wetsontwerpen, maar over alle in de vergadering aan de orde komende zaken, zijn aan bepaalde regels onderworpen. Leden, die Art. 94 het woord wenschen te voeren, kunnen zich op eene lijst Art. 70 van sprekers doen inschrijven. Sprekers mogen niet in hunne rede worden gestoord; mogen zonder bijzonder verArt. 75 lof der Kamer niet meer dan tweemalen over hetzelfde Art. 76 onderwerp het woord voeren. Sluiting der beraadslaging kan door den Voorzitter worden voorgesteld als hij van oordeel is, dat het onderwerp in behandeling van verschillende zijden voldoende is toegelicht; ook 5 leden kunnen daartoe het voorstel doen. Over die voorstellen welke niet gemotiveerd mogen zijn, mag niet worden beraadslaagd, maar het Art. 80 afleggen van 'korte verklaringen is geoorloofd. Korte verklaringen kunnen ook na elke sluiting der beraadslaging worden toegelaten. Ook kan de Kamer, op voorstel van den Voorzitter of van 5 leden, besluiten, dat de beraadslaging Art. 77 op een bepaald tijdstip zal worden gesloten, z.g. guillotine. Art. 78 Duur en aantal der redevoeringen kunnen worden beperkt; Art. 79 voor de redevoeringen bij de begrootingen is de duur in het reglement bepaald. Art, 67 Bij de beraadslagingen kunnen motiën van orde worden voorgesteld en kan het woord worden verleend voor de beArt. 67 handeling van een persoonlijk feit. De wijze waarop de stemmingen door de Kamer worden gehouden, is geregeld in de artikelen 82, 83, 85 en 98. 190 De leden der Kamer kunnen ook verlof vragen om aan de Regeering vragen te stellen (houden eener interpellatie) Art. 111 (art. 95 Grondwet), met het doel om van de Regeering inlichtingen te verkrijgen over zaken, vreemd aan de orde van den dag. Bij het onstaan van vacaturen in den Hoogen Raad en de Algemeene Rekenkamer is, volgens de artikelen 164 en 180 der Grondwet, de Tweede Kamer aangewezen om ter vervulling daarvan eene voordracht aan de Kroon op te maken van drie personen, waaruit de Koningin eene keuze doet. Over de wijze waarop die en andere voordrachten worden opgemaakt en aan de Koningin aangeboden, handelen de artikelen 123—133 en 134 en 135. Aan de uitoefening van het bij artikel 96 der Grondwet aan de beide Kamers der Staten-Generaal toegekende recht Artt. 148-157 van enquête door de Tweede Kamer, is het Xllde hoofdstuk van het reglement gewijd. Volgens artikel 120 der Grondwet heeft de Kamer het recht om adressen of voordrachten aan de Koningin aan te bieden. Omtrent de wijze waarop deze adressen (bijv. ter beantwoording van de Troonrede, van gelukwensching of van rouwbeklag) worden behandeld, bevat het Vide hoofd- Artt. 113-121 stuk van het reglement bepalingen, terwijl bij artikel 122 de wijze van aanbieding van deze stukken is geregeld. 191 REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Vastgesteld bij besluit van 17 October 1888, gewijzigd bij besluiten van 28 Juni 1906, 18 Mei 1909, 5 Juli 1912, 19 December 1913, 30 Maart 1917, 16 April 1918, 11 en 12 Maart 1919, 18 Maart 1921, 11 Mei 1922, 1 Mei 1923 en 29 Mei 1925. INHOUD. hoofdstuk I. Van het onderzoek der geloofsbrieven artt. 1—5 „ II. Van den Voorzitter, de Commissiën en den Griffier „ 6—13 „ III. Van de afdeelingen en het voor¬ bereidend onderzoek. § 1. Algemeene bepalingen „ 14—19 § 2. Rechtstreeksche verzending naar de afdeelingen 20—37 § 3. Verzending naar eene bijzondere Commissie „ 38—45 § 4. Verzending naar de Commissie van Voorbereiding , 46—53 § 5. Verzending naar de vaste Commissiën „ 54 § 6. Verzending naar de begrootings- commissiën , 55—57 „ IV. Van het houden der openbare vergaderingen , 58—102 „ V. Van voorstellen, ingevolge de artt. 117 en 118 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen aan de Ministers „ 103—112 „ VI. Van de adressen of voordrachten volgens art. 120 der Grondwet , 113—122 „ VII. Van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen .. „ 123—135 „ VIII. Van vergaderingen met gesloten deuren , 136—139 „ IX. Van de Commissie voor de Verzoekschriften 140—145 „ X. Van de Commissie voor Buitenlandsche Zaken „ 146 „ XI. Van de Commissie voor de Staatsuitgaven „ 147 „ XII. Van de uitoefening van het recht van onderzoek (enquête) „ 148—157 XIII. Van het drukken der stukken , 158 „ XIV. Van het ontslag der leden en van de gevolgen der sluiting eener zitting .. „ 159—160 Slotbepalingen • • 161—162 192 HOOFDSTUK L VAN HET ONDERZOEK DER GELOOFSBRIEVEN. Art. 1.1) Zoolang de Voorzitter der Kamer nog niet door den Artt. 1—2. Koning benoemd is en het voorzitterschap aanvaard heelt, treedt een oud-voorzitter der Kamer als tijdelijk Voorzitter op, met dien verstande, dat de laatstafgetredene den voorrang heeit. Bij ontstentenis Tan zoodanig lid treedt als tijdelijk Voorzitter op een van de leden, die in vorige zittingen nevens den tot Voorzitter benoemde eene plaats op de in art. 6 bedoelde opgave verwierven, met dien verstande, dat bij, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, den voorrang heeit boven het andere lid, en dat de op eene latere opgave geplaatste den voorrang heeft boven den op eene vroegere opgave vermelde. Bij ontstentenis ook van zoodanig lid treedt het oudste lid in jaren als tijdelijk Voorzitter op. (Art. 1 1888, 1874, 1872, 1852, 1851, 1849, 1846, 1842; art. XIV 1815.), Bovenstaande bepalingen, voor zoover het presideeren der vergaderingen door een oud-voorzitter betreft, zijn 16 April 1918 vastgesteld. Vóór dien tijd, van 1849 af, was bepaald, dat het oudste lid in jaren, dat aanwezig was, 'het voorzitterschap bekleedde. Vóór 1849 presideerde, evenals thans, de laatstafgetreden voorzitter. Art. 2. Elk nieuw benoemd lid doet van zijne verkiezing blijken door overlegging van de bij de wet voorgeschreven stukken. (Art. 2 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 5 1849; artt. 5 en 6 1846, 1842.) De bij de wet voorgeschreven stukken (Kieswet: Staatsblad 1922, n°. 37, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 23 Juni 1923, Staatsblad n°. 294, artt. 128, 129 en 131) zijn: 1°. de kennisgeving van benoeming tot lid der Kamer, door den voorzitter van het centraal stembureau aan den benoemde gezonden; 1) Onmiddellijk onder den tekst der artikelen zijn vermeld de «orrespondeerende artikelen van vroegere reglementen. 13 193 Art. 2. 2°. het door het centraal stembureau aan den benoemde gezonden bericht van ontvangst zijner mededeeling, dat hij zijne benoeming aanneemt. Behalve deze stukken, welke den geloofsbrief uitmaken (art. 129 Kieswet) is overlegging vereischt van: 3°. een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid (zie art. 127 B.W.), waaruit tijd en plaats van geboorte van den benoemde blijken;x) 4°. eene door den benoemde af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt.2) Het overleggen dezer verklaring is voorgeschreven opdat kan worden vastgesteld, dat de benoemde geen met het lidmaatschap der Kamer onvereenigbare betrekking bekleedt (art. 97 G.W.). Voor deze verklaring is geen formulier voorgeschreven. De gebruikelijke redactie is: „Ondergeteekende verklaart geen andere openbare betrekkingen te bekleeden dan .... enz." Hoewel eene verklaring als de volgende: „De ondergeteekende verklaart de volgende openbare betrekkingen te bekleeden: enz." nimmer als onvoldoende is beschouwd, mag eerstvermelde toch als juister worden aangemerkt, daar uit de laatste niet blijkt, dat de daarin vermelde alle openbare betrekkingen zijn, welke bekleed worden.8) In 1862 werd bepaald niet geldig geacht de verklaring, door een lid overgelegd „dat hij geene betrekking bekleedt strijdig met het lidmaatschap der StatenGeneraal". Men grondde de ongeldigheid hierop, dat de benoemde volgens de bepalingen der Kieswet verplicht is de openbare betrekkingen op te geven, en dat het niet aan hem, maar aan de Kamer staat te beslissen, of die betrekkingen al of niet vereenigbaar zijn met het lidmaatschap. Het bedoelde lid werd eerst toegelaten nadat hij eene andere verklaring had overgelegd.4) Bekleedt een benoemd lid geen openbare betrekkingen, dan wordt de overlegging gevorderd van eene verklaring in !) Deze stukken behoeven niet gezegeld te zijn (Zegelwet 1917, art. 32). 2) Ook deze verklaring kan op ongezegeld papier worden gesteld. s) Hand. 1894, blz. 5. 4) Hand. 1862—63, blz. 6 en 369. 194 Artt. 6—7. Zitting 1888 (Mei—Sept.)) Zitting J888—89 |jhr mr q j Th. Beelaerts van Blokland, 1890— 91 ) 1891— 92) t/m [Mr. J. G. Gleichman. 1900— 1 ) 1901— 2 t/m [Mr. JE. Baron mackay. 1904— 5 ) 1905— 6 ) t/m Jhr. Mr. J. RoËll. 1908— 9 I 1909— 10 t/m Mr. W. K. F. P. Graaf van Bylandt. 1911— 12) 1912— 13 Jhr. Mr. O. F. A. M. van NlSPEN tot sevenaer. 1913— Jan. 17 Mr. H. Goeman Borgesius. 1917 (Jan.)—18) t/m Mr. D. Fock. 1920 (Oct.)—21) 19?? (?ooi~"^|Mr. D. A. P. N. koolen. t/m 1924—25) Art. 7. De plichten des Voorzitters bestaan voornamelijk: in het leiden van de werkzaamheden der Kamer; in het handhaven der orde bij de beraadslaging; in het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; in het verleenen van het woord; in het stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; in het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Kamer genomen. (Art. 8 1888, 1874, 1852, 1851, 1849; art. 9 1846, 1842.) Orde. Met het oog op de handhaving der orde zijn den Voorzitter verschillende bevoegdheden toegekend. Hij kan de leden hunne zitplaatsen doen innemen en hen verplichten van de spreekplaats te spreken (art. 69); hij kan een spreker onderbreken om hem te herinneren aan het opvolgen van het reglement van orde (art. 70) of het onderwerp in behandeling (art. 72); hij kan een lid vermanen, tot de orde roepen en hem het woord ontnemen (artt. 71 en 73); hij kan voorstellen een lid den toegang tot het Kamerge-; bouw te ontzeggen (art7 74), de beraadslaging te sluiten (artt. 76 en 77); hij kan de vergadering schorsen (art. 86). Toehoorders, die de orde storen, kan hij doen vertrekken (art. 161). Het is door den Voorzitter meermalen als eene goede gewoonte aangemerkt om in de Kamer buiten de besprekingen 204 te laten de programma's of manifesten van vereemgmgen, Artt. 7—8. enz. en hetgeen door de leden elders is gesproken. Vgl. o. a. Hand. 1896—97, blz. 223 (Voorz.) en 1891—92,.blz. 1019 (Voorz.) Voorts hebben bij verschillende gelegenheden de Voorzitters der Kamer als hunne meening te kennen gegeven, dat tot onderwerp van discussie niet mogen worden gemaakt: de motieven, die in de Eerste Kamer hebben geleid tot aanneming of verwerping van een wetsontwerp. Hand. 1900—1, blz. 46 (Voorzitter mr. Gleichman); het Hoofd van den Staat; tusschenkomst van de Kroon in Regeeringszaken. Hand. 1900—1, blz. 1420 (Voorzitter mr. Gleichman). (Vgl. ook Minister Pierson op blz. 1422 van de Hand. 1900—1 en den heer de Geer op blz. 323 van de Hand. 1918—19); blz. 1229 van de Hand. 1912—13 (Voorzitter mr. van Nispen tot Sevenaer); ambtenaren en hunne daden. Hand. 1909—10, blz. 1946 (Voorzitter mr. van Bylandt); 1922—23, blz. 2558 en 2559 (Voorzitter mr. Kooien); familieaangelegenheden der leden. Hand. 1910—11, blz. 1999 (Voorzitter mr. van Bylandt). De Voorzitter (mr. Gleichman) achtte zich niet bevoegd om een voorstel te doen tot het aan de orde stellen van werkzaamheden tegen een dag, vallende in eene volgende zitting. Hand. 1892—93, blz. 1877. Verzoek van den Voorzitter aan de leden om meer op hunne plaatsen te blijven. Hand. 1896—97, blz. 804. Vgl. omtrent: de orde bij de beraadslaging over interpellaties: het aangeteekende bij art. 111; de prioriteit bij stemming van een voorstel des Voorzitters ten opzichte van voorstellen van leden: het aangeteekende bij art. 98 j bijzonderheden betreffende de aankondiging van den uitslag van stemmingen: het aangeteekende bij art. 82. Art. 8. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslaging, slechts het woord nemen, om den staat van het geschilpunt aan te wijzen oi om de beraadslaging, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen. 205 was benoemd (Ten teeken van rouw werd de vergadering Artt. 9—10. 's avonds van den dag van het overlijden opgeheven en werd die van den volgenden dag na gehouden herdenkingstoespraken gesloten: Hand. 1916—17, blz. 1141, 1143). In October 1920 was, op het oogenblik van het aftreden van den heer Fock als Voorzitter, de Kamer aan het afdeelingsonderzoek der Staatsbegrooting bezig; dit werd voortgezet. Voor werkzaamheden in openbare vergadering was vóór het optreden van den nieuwen Voorzitter geen aanleiding. Art. 9, jcto art. 8. In de avondvergadering van 10 December 1914 werd de Voorzitter vervangen door den 3den candidaat, terwijl de 2de candidaat aanwezig was. De 2de candidaat, de heer Troelstra, had 's ochtends bij de algemeene beraadslaging over een wetsontwerp (Leeningsontwerp) het woord gevoerd en kon volgens art. 8 van het reglement van orde, overeenkomstig de uitlegging daarvan bij de beraadslagingen over het reglement van orde in 1888 (vgl. blz. 206), niet voor het eindigen dier algemeene beraadslaging, die ook 's avonds nog aan de orde was, presideeren. Hand. 1914—15, blz. 247 en 271. In strijd met deze opvatting presideerde de derde candidaat, de heer van Nispen tot Sevenaer, wel op 3 Maart 1915, ofschoon hij aan de aan de orde zijnde beraadslaging een vorigen dag had deelgenomen. Hand. 1914—15, blz. 701 en 725. Art. 10. Met uitzondering van de gevallen waaromtrent bij het Reglement uitdrukkelijk anders is bepaald, benoemt de Voorzitter alle Commissiën. De eerste bijeenkomst van alle Commissiën, door de Kamer, hare afdeelingen of den Voorzitter benoemd, heeft op uitnoodiging en onder de leiding des Voorzitters plaats. In die bijeenkomst benoemt elke Commissie, die bij artt. 3 en 113 bedoeld alleen uitgezonderd, uit haar midden eenen voorzitter, met de leiding der verdere werkzaamheden belast. *) De keuze van den voorzitter der Commissie wordt door den Voorzitter der Kamer aan de Kamer medegedeeld. ) In openbare vergadering behooren geen mededeelingen te worden gedaan omtrent bij constitutie van commissiën uitgebrachte stemmen (Voorzitter mr. VAN NlSPEN TOT SEVENAER: Hand 1912—13 blz. 1421). J* 14 209 wel zonder voorzitter. Maar bezwaar tegen de bemoeienis Artt. 21—24. der Centrale afdeeling werd niet gemaakt. Art. 22. Eerst na verloop van twee vrije dragen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. (Art. 23 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 69 1849; art. 71 1846; art. 69 1842.) De afwijking, in de tweede helft van het artikel bedoeld, heeft in de oorlogsjaren vaak plaats gehad ten aanzien van spoed-ontwerpen. Ook gebeurt het nog al eens, dat ten aanzien van spoedontwerpjes, die kort voor een reces inkomen, van den gewonen termijn wordt afgeweken: o. a. ten aanzien van nos. 329, 330, 331, 332 der zitting 1922—23 en n°. 496 dier zitting. De eerste drie ontwerpen kwamen in de vergadering van 13 Dec. 1922 bij de Kamer in en werden 14 Dec. in de afdeelingen onderzocht; voor het in de vierde en vijfde plaats genoemde ontwerp waren die data 14 en 15 Dec. en 19 en 20 Juni. Art. 23. De voorzitters der afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overwegingen in de afdeelingen zoodanige leiding, als zij nattig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. (Art. 24 1888, 1874, 1872, 1852, 1851; art. 70 1849; art. 72 1846; art. 70 1842.) Enkele malen heeft de Centrale afdeeling ten behoeve van het afdeelingsonderzoek een leidraad opgemaakt, nl. voor het wetsontwerp Personeele belasting: 1894—95, bijl. n°. 180 (alleen voor de leden gedrukt) en het ontwerpDrankwet: 1903—4, bijl. n°. 83. Art. 24. De afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Kamer mededeeling doet. (Art. 25 1888, 1874, 1872; art. 26 1852, 1851; art 72 1849- art 73 1846; art. 71 1842.) 221 Artt. 24—26. Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 302, 2004; 1924—25, blz. 499, 1455. Art. 25. Het staat aan elk lid vrij, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stokken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt. De Commissie voegt deze nota's toe aan haar voorloopig verslag of verslag. (Art. 26 1888; art. 27 1874, 1872; artt. 25 en 26 1852, 1851; artt. 71 en 72 1849; art. 75 1846; art. 73 1842.) Het inleveren van nota's bij het afdeelingsonderzoek van wetsontwerpen komt veel voor. Ook meerdere leden kunnen te zamen eene nota inleveren, maar als zij niet in dezelfde afdeeling zitten, moet de nota in alle afdeelingen, waarin de onderteekenaars zitting hebben, worden ingeleverd en voorgelezen. Nota's van twee of meer leden te zamen vindt men o. a. bij het voorloopig verslag over wetsontwerpen zitting 1898—99, bijl. n°. 164; zitting 1899— 1900, hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting voor 1900; Zitting 1903—4, hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1904. Art. 26. De gedachtenwisseling in de afdeelingen is als vertrouwelijk te beschouwen. (1919.) Van oudsher werd als vanzelf sprekend aangenomen, dat het in de afdeelingen verhandelde noch met, noch zonder aanduiding van personen, in het publiek werd gebracht. De gelegenheid om zich in de afdeelingen vrij te uiten, moet zijn gewaarborgd. Dat men in het openbaar niet mededeelt, wat andere leden in de afdeelingen hebben gezegd, werd meermalen èn door den Voorzitter èn van de zijde van de leden, eene goede parlementaire traditie genoemd, vooral daarom „omdat het geheele afdeelingsonderzoek van de Kamer zijn gewicht zou verliezen indien men in de vergadering zou moéten bloot staan aan aanvallen om hetgeen men als voorloopigen indruk bij het voorbereidend onderzoek in de afdeelingen als zijne meening heeft weergegeven". (Hand. 1913—14, blz. 1381—82). Toen in het jaar 1903 zich het geval voordeed, dat in eene 222 openbare vergadering werd gezegd, in welken zin een be- Art. paald lid zich bij eene bespreking in de afdeelingen zou hebben uitgelaten, merkte de Voorzitter, de heer Mackay, op, dat „hoewel het niet met zoovele woorden in het reglement van orde was voorgeschreven, het in den geest daarvan lag, dat hetgeen in de sectiën wordt gesproken niet in het publiek wordt gebracht, vooral niet door daarbij bepaalde personen aan te wijzen en van hen mede te deelen wat zij zouden hebben gezegd." (Hand. 1902—3, blz. 1019—1020). Op 6 November 1907 kwam de vraag ter sprake, of de geheimhouding van hetgeen door een lid in de afdeeling is gezegd, ook tegenover een Minister in acht dient te worden genomen. De Voorzitter, de heer Roëll, constateerde bij die gelegenheid, dat het reglement van orde omtrent dit punt zweeg (Hand. 1907—8, blz. 251). Daarna kwam het in de zitting 1913—14 enkele malen voor, dat de Voorzitter een lid er aan moest herinneren, dat het een spreker bepaald verboden was mede te deelen, wat in de afdeelingen was verhandeld (Hand. 1913—14, blz. 742 en 793; 1381—1382) en weder in de zitting 1914— 15 moest de Voorzitter, de heer Goeman Borgesius, er de aandacht op vestigen, dat het niet behoorde om aan bladen mededeelingen te doen van wat in de afdeelingen was gezegd (Hand. 1914—15, blz. 1460). Toen in October 1918 in het weekblad Recht voor Allen een verslag voorkwam van hetgeen in eene afdeeling bij het onderzoek van een wetsontwerp was besproken, vestigde de Voorzitter in de vergadering van den 18den October daarop de aandacht der leden en verzocht hun zich aan de traditie te houden, dat het in de afdeelingen verhandelde niet voor openbaarheid bestemd was. Naar aanleiding van de weigering van een der leden om te beloven zich zonder restrictie aan die traditie te houden, zeide de Voorzitter, dat het overweging verdiende eene wijziging van het reglement van orde aan te brengen, ten einde den leden eene verplichting tot geheimhouding op te leggen (Hand. 1918— 19, blz. 132). Bij de herziening van het reglement, welke kort daarop plaats had, werd het tegenwoordige artikel 26 in het reglement gebracht. 223 -29. In de vergadering van 8 Juni 1921 heeft de Voorzitter een spreker nog eens aan het geheim houden van het in de afdeelingen besprokene herinnerd: Hand. 1920—21, blz. 2761. Art. 27. Zoodra de overweging in al de afdeelingen is afgeloopen, wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier. (Art. 27 1888; art. 28 1874, 1872, 1852, 1851; art. 74 1849; art. 76 1846; art. 74 1842.) Art. 28. De Commissie benoemt een van hare leden of. wel den Griffier tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. (Art. 28 1888; art. 29 1874, 1872, 1852, 1851; art. 76 1849; art. 78 1846; art. 77 1842.) Het is regel den griffier of een der commiezen-griffier tot algemeenen rapporteur te benoemen. Art. 29. De rapporteurs deelen onderling mede al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Bij hun onderzoek1) van het voorstel overwegen zij vervolgens wat bovendien tot eene juiste kennis en waardeering daarvan in aanmerking kan komen. De Commissie stelt, naar aanleiding van een en ander, de punten vast, welke in haar verslag zullen worden opgenomen. Het verslag beperkt zich tot, en bevat zoo beknopt mogelijk hetgeen betrekking heeft op het voorstel. De Commissie is bevoegd van hetgeen in de afdeelingen is gezegd weg te laten, wat zij niet ter zake dienende acht. In het verslag betreffende hoofdstuk I der Staatsbegrooting worden, behalve opmerkingen over dat hoofdstuk, geene andere beschouwingen opgenomen dan die, welke betrekking hebben op de algemeene politiek der Regeering en de financiën of welke zaken betreffen, die meer dan één Departement aangaan.2) *) De rapporteurs zijn verplicht tot een zelfstandig onderzoek: Hand. 1888—89, blz. 100—101. 2) Het laatste lid is aangebracht bij de herziening van 11 Maart 1919. Uit de toelichting der bepaling blijkt, dat zij strekt om te voorkomen, dat in het verslag betreffende hoofdstuk I worden opgenomen algemeene beschouwingen over de verkiezingen, de partijen en hare onderlinge verhouding, enz. „Voor zoover het wenschelijk mocht zijn hierover in de Kamer te handelen" — zegt genoemde toelichting — „kan dit zeer goed en zelfs beter zonder schriftelijke voorbereiding geschieden. De mondelinge beraadslagingen zullen dan allicht een frisscher karakter hebben." 224 (Art. 29 1888; art. 30 1874, 1872, 1852, 1851; art. 78 1846; art, 77 Art. 29. 1842.) I. Met het uitbrengen van het verslag der commissie van rapporteurs eindigt de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over een wetsontwerp. Indien in de afdeelingen geen opmerkingen zijn gemaakt, die naar het oordeel der commissie onder de aandacht der Regeering moeten worden gebracht, en de commissie zelf geen opmerkingen heeft, brengt zij dadelijk een verslag uit, dat blanco-eindverslag wordt genoemd. De stereotype bewoordingen van zoodanig verslag zijn: „Het afdeelingsonderzoek van bovengenoemd wetsontwerp heeft der commissie van rapporteurs geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.'' II. Zijn er in de afdeelingen of door de commissie opmerkingen of bedenkingen gemaakt, welke de commissie meent te moeten vermelden, maar waaromtrent zij geen nadere opheldering van de Regeering noodig acht, dan worden die opmerkingen in het verslag opgenomen en luidt het slot daarvan: „De commissie van rapporteurs is van oordeel, dat met de mededeeling van het bovenstaande de openbare beraadslaging over het wetsontwerp genoegzaam is voorbereid." III. Ook wanneer opmerkingen zijn gemaakt, die niet van zoodanigen omvang of belang zijn, dat het uitbrengen van een voorloopig verslag (art. 31) gewenscht is, maar waaromtrent toch een antwoord der Regeering noodig wordt geoordeeld, pleegt de commissie van rapporteurs een eindverslag uit te brengen, waarvan het slot luidt: „Vertrouwende, dat de Regeering bereid zal zijn bovenstaande opmerking(en) schriftelijk (of mondeling) te beantwoorden, is de commissie van rapporteurs van oordeel, dat de openbare beraadslaging over het wetsontwerp daarmede voldoende zal zijn voorbereid." IV. Het eindverslag, dat de commissie van rapporteurs na het ontvangen van de memorie van antwoord der Regeering op haar voorloopig verslag uitbrengt, is, wanneer naar aanleiding van dat antwoord nog eene enkele opmerking is 15 225 Artt. 29—30. te maken, wat den slotzin betreft gelijk aan de verslagen onder II en III vermeld, of het luidt, wanneer het antwoord der Regeering geen aanleiding tot bemerkingen geeft: „De commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp is, na kennis genomen te hebben van de memorie van antwoord op het voorloopig verslag wegens dit wetsontwerp, van oordeel, dat door deze gewisselde schrifturen, de openbare beraadslaging over het voorstel genoegzaam is voorbereid." Formuleering van eindverslagen, afwijkende van die, welke hierboven als de gebruikelijke zijn vermeld, is enkele malen voorgekomen. Vgl. bijl. 129, n°. 7 der zitting 1901—2 en 290, n°. 4 en 6, der zitting 1915—16. Eene commissie van rapporteurs besluit tot het al of niet uitbrengen van eindverslag (d. w. z. verslag waarin de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid wordt verklaard), indien daaromtrent in haar midden verschil van gevoelen bestaat, bij meerderheid van stemmen. Het is geen gewoonte van het gevoelen der minderheid in het verslag melding te maken (Vgl. Hand. 1924—25, blz. 20, 2e kolom, onderaan). Aangezien de bevoegdheid om dit te doen aan de commissie van voorbereiding bij art. 51 uitdrukkelijk is toegekend, en in de § welke op de commissies van rapporteurs betrekking heeft, van deze bevoegdheid niet wordt gerept, mag worden betwijfeld, of de commissie van rapporteurs bedoelde bevoegdheid heeft. Evenwel is het voorgekomen, dat eene commissie van rapporteurs in haar verslag van het gevoelen eener minderheid melding heeft gemaakt. Vgl. bijl. 204, n°. 13 der zitting 1912—13 en bijl. 2, hoofdstuk VII B, n°. 24 der zitting 1915—16. Art. 30. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de afdeelingen hebben plaats gehad, mocht blijken, dat in eene of meerdere afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. In dit geval hebben de overweging en de vaststelling, bedoeld bij de tweede en derde zinsnede van het voorgaand artikel, eerst plaats na ailoop van het onderzoek. (Art. 30 1888: art. 31 1874, 1872, 1852, 1851; art. 75 1849; art. 77 1846.) 226 Art. 31. Is de Commissie Tan oordeel, dat niet onmiddellijk een Artt. 31 verslag kan worden uitgebracht, dan stelt zij een voorloopig verslag vast. Met dat verslag en het daarop van de Regeering ontvangen antwoord wordt gehandeld op de wijze in art. 36 voorgeschreven. * Het voorloopig verslag kan te gelijker tijd met het antwoord der Regeering worden gedrukt en rondgedeeld. (Art. 31 1888; art. 32 1874, 1852.) Over twee wetsontwerpen tot goedkeuring van overeenkomsten met de Holl. IJzeren Spoorwegmaatschappij (n°. 41 der zitting 1888), aangeboden bij één Kon. boodschap, werden twee voorloopige verslagen, n.1. een afzonderlijk voorloopig verslag van elk wetsontwerp, uitgebracht. Voorloopig verslag eener commissie van rapporteurs, met het verslag van het mondeling overleg en de memorie van antwoord, te gelijk als één stuk gepubliceerd: bijl. n°. 99 der zitting 1892—93. Idem, tevens met eindverslag: bijl. n°. 113 der zitting 1894—95. Art. 32. De Commissie stelt haar voorloopig verslag, of, indien zij geen voorloopig verslag noodig acht, haar verslag vast binnen drie weken na den dag, waarop haar voorzitter is benoemd. Is een voorloopig verslag uitgebracht, dan stelt zij haar verslag vast binnen eene week na den dag, waarop het antwoord der Regeering is rondgedeeld. De Centrale Afdeeling kan deze termijnen door kortere of langere vervangen. Indien de Commissie binnen den bepaalden tijd niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer, of, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist. (Dit artikel is aangebracht bij de reglementsherziening van 11 Maart 1919.) Termijnsverlengingen komen herhaaldelijk voor: door den Voorzitter, Vgl. o. a. Hand. 1920—21, bl. 26, 41, 1362; Hand. 1923—24, blz. 13, 32, 324, 1940; Hand. 1924—25, blz. 16; door de Kamer, Vgl. o. a. Hand. 1918—19, blz. 2300; Hand. 1920—21, blz. 15, 177, 1362; Hand. 1922—23, blz. 227 Artt. 32-33.217, 1987; Hand. 1923—24, iblz. 50, 2235; Hand. 1924—25, blz. 520, 775, 1387, 1455, 1718. Termijnsverlenging door de Centrale Afdeeling: Vgl. het aangeteekende bij art. 44. Beraadslaging over het toestaan van gevraagd uitstel voor het uitbrengen van verslag door de commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp houdende tijdelijke afwijkingen van de Militiewet: Hand. 1920—21, blz. 158. Art. 33. De vergaderingen der Commissie kannen op verzoek der Commissie en onder mededeeling der redenen die haar daartoe leidden, worden bijgewoond door de Ministers, die het voorstel hebben ingediend en de hen vergezellende ambtenaren. Ook schriftelijk kan de Commissie met de Ministers in overleg treden. *) De uitkomsten van het overleg worden in het voorloopig verslag of het verslag der Commissie opgenomen. (Art. 32 1888: art. 33 1874; art. 32 1872; art. 33 1852; art. 32 1851; art. 77 1849; art. 79 1846; art. 78 1842.) Vóór 1909 werd voor mondeling en schriftelijk overleg van commissies met de Regeering de tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer vereischt. Bij de herziening in genoemd jaar werd die tusschenkomst voor alle commissies afgeschaft. Mondeling overleg van eene commissie van rapporteurs met de Regeering na het uitbrengen van het eindverslag had plaats ter zake van het ontwerp Telegraafwet: Zitting J902—3, bijl. n°. 57. Het verhandelde bij dit overleg werd in een daaraan gewijd verslagje gepubliceerd. Verslagen van commissiën van rapporteurs, waarin mededeeling wordt gedaan van de uitkomsten van met de Regeering gehouden mondeling overleg, o. a. Zitt. 1888— 89, bijl. 63, n°. 14; Zitt. 1896—97, bijl. 19, n°. 1 en 3 (het verzoek ging uit van de Regeering); Zitt. 1898—99, bijl. 15, n°. 10 (omtrent amendementen); Zitt. 1908—9, bijl. 24, n°. 7; Zitt. 1916—17, bijl. 42, n°. 2; Zitt. 1917, bijl. 36, n°. 1; Zitt. 1919—20, bijl. 407, n°. 9. Mededeelingen omtrent gehouden schriftelijk overleg vindt men o. a. Zitt. 1889—90, bijl. 13, n°. 11 en Zitt. 1900—1, bijl. 36, n°. 12. *) De redactie van het eerste lid is zoo vastgesteld in 1909. 228 Art. 34. van Zondags- en nachtarbeid in broodbakkerijen, zitting 1910—11, bijl. 11, Hand. blz. 1647 (Het voorstel tot dit nieuwe onderzoek ging niet uit van de commissie van rapporteurs, maar van den Voorzitter der Kamer, in overleg met die commissie); wetsontwerp Suppletoire Indische begrooting voor 1913, zitting 1912—13, bijl. 263, Hand. blz. 2966 (oude afdeelingen); wetsontwerp wijziging der Woningwet, zitting 1913—14, bijl. 45, Hand. blz. 28 (Het voorstel voor dit nieuwe onderzoek werd gedaan door den Voorzitter der Kamer, in overleg met de commissie van rapporteurs en geschiedde voordat het verslag betreffende het eerste afdeelingsonderzoek was verschenen) ; wetsontwerp Molestverzekering, zitting 1914—15, bijl. 310, Hand. blz. 1153 (oude afdeelingen); wetsontwerp Luchtvaartwet, zitting 1918—19, bijl. 22, Hand. blz. 2628; wetsontwerp Tabaksaccijns, zitting 1919—20, bijl. 20, Hand. blz. 1251; wetsontwerp Grondbelasting, zitting 1919—20, bijl. 19, Hand. blz. 1326; wetsontwerp Nieuwe regeling van den dienstplicht, zitting 1920—21, bijl. 441, Hand. blz. 2968 en 3015; wetsontwerp Wijziging en aanvulling der Hinderwet en wetsontwerp Waterverontreiniging, zitting 1922—23, bijl. 7 en 26, Hand. blz. 1466 en 1552; wetsontwerp Regeling van het Algemeen Vormend Middelbaar en Voorbereidend Hooger onderwijs, zitting 1922—23, bijl. 65, Hand. blz. 1579; wetsontwerp Wijziging der Leerplichtwet en der L. O.-wet, zitting 1923—24, bijl. 262, Hand. blz. 1940 (oude afdeelingen); voorstel van wet van mej. van Dorp tot wijziging der Kieswet, zitting 1924—25, bijl. 42, Hand. blz. 16; wetsontwerp Wijziging van enkele artikelen der Jachtwet, zitting 1924—25, bijl. 65, Hand. blz. 582 en 764. Voorbeelden van nota's van wijziging, welke op grond van art. 34 in de afdeelingen werden onderzocht: Hand. 1913—14, blz. 913 (door oude afdeelingen), 1505; Hand. 1916—17, blz. 1068 (door oude afdeelingen); Hand. 1917— 18, blz. 352; Hand. 1922—23, blz. 57; Hand. 1923—24, blz. 721 en blz. 242 (laatstbedoeld onderzoek betrof eene na het afdeelingsonderzoek van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1924 en vóór de vaststelling van het voorloopig verslag op dat hoofdstuk ingediende nota van wijziging). 232 «rf. 38 zijn hierbij van toepassing. Hebben een oi meer leden der Artt. 39—42Commissie alsdan opgehouden lid der Kamer te zijn, dan benoemt de Voorzitter andere leden in hunne plaats. Besluit der Centrale Afdeeling om het wetsontwerp tot wijziging der Zeeongevallenwet (1922—23, bijl. 104) te verzenden naar de bijzondere commissie voor het wetsontwerp betreffende de verzekering van personen, werkzaam in het zeevaartbedrijf (bijl. 90 dier zitting): Hand. 1922—23, blz. 23. Art. 40. De Commissie benoemt een van hare leden oi wel den Griffier tot rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. Art. 41. De naar eene bijzondere Commissie verzonden voorstellen worden niet in de afdeelingen onderzocht. Art. 42. De leden der Kamer zijn bevoegd binnen een door de Commissie te bepalen termijn schriftelijk hunne opmerkingen omtrent elk naar haar verzonden voorstel aan haar in te zenden. Van de gestelde termijnen wordt mededeeling gedaan aan den Voorzitter en door dezen aan de leden der Kamer. De Commissie stelt deze termijnen vast binnen 8 dagen na de verzending naar de Commissie. Binnen 14 dagen na het verstrijken van den termijn komt de Commissie bijeen. Alsdan wordt in hare vergadering mededeeling gedaan van de ingezonden opmerkingen. Is de Commissie van oordeel, dat de zaak voor verdere behandeling nog niet rijp is, dan verdaagt zij de vergadering tot een door haar te bepalen tijdstip. Door de verschillende bijzondere commissiën werden de termijnen voor het schriftelijk inzenden van opmerkingen door de leden als volgt bepaald: '7...' 1 Commissie ö . ^ Zitting. , j benoemd. lermiin. bend. voor w.o. ^ 1918— 19 92 20 Maart 1 Mei 95 20 Maart 1 Mei 307 28 Maart 1 Mei 358, 359 20 Maart 1 Mei 387 28 Maart 1 Mei 1919— 20 84 16 April 4 Mei 398 16 April 4 Mei 448 1 Juni 1 Sept. 1920— 21 83 12 Nov. 15 Jan. 119 22 Oct. 24 Nov. 237 Artt. 42—43. «usa-i, Commissie D , — .. Z,ttong- bend. voor w.o. Benoemd. Termtjn. 1922— 23 104 22 Sept. 1 Nov. 107 22 Sept. 1 Nov. 372 21 Febr. 15 April 390 1 Maart 14 Maart 1923— 24 298" 8 Mei 10 Juai 304 8 Mei 15 Juni 333 8 Mei 10 Juni 334 8 Mei 10 Juni 1924— 25 303 19 Febr. 12 Maart 306 19 Febr. 12 Maart Art. 43. De leden der Kamer zijn mede bevoegd de vergaderingen der Commissie, uitgezonderd die welke worden gewijd aan de behandeling van het door den rapporteur samengestelde verslag, bij te wonen. De leden die schriftelijke opmerkingen hebben ingezonden zijn bevoegd aan de beraadslagingen deel te nemen. De Commissie deelt aan den Voorzitter mede, wanneer hare voor de leden toegankelijke vergaderingen plaats zullen hebben. De Voorzitter doet hiervan mededeeling aan de leden der Kamer. Voor alle leden toegankelijke vergaderingen eener bijzondere commissie zijn ook die, waarin met de Regeering overleg wordt gepleegd (Vgl. o. a. Hand. 1918—19, blz. 2835). Zoo waren ook voor de leden toegankelijk o. a. de vergaderingen van de bijzondere commissie voor het wetsontwerp betreffende de Kamers van Koophandel (1918—19: 358) op 12 September en 20 November 1919, waarin met de Regeering overleg werd gepleegd. Van deze vergaderingen werd echter geen mededeeling gedaan in eene openbare vergadering. Dit geschiedt meestal niet, maar van het houden van dergelijke vergaderingen wordt per circulaire van den Voorzitter aan de leden kennis gegeven. De vraag is meermalen gesteld, of de leden der Kamer ook de vergaderingen mogen bijwonen, welke eene bijzondere commisie houdt, nadat zij haar verslag heeft uitgebracht, bijv. om haar oordeel ten aanzien van amendementen te bepalen. De plaats van dit artikel in het reglement, nl. vóór dat, hetwelk op het uitbrengen van verslag betrekking heeft, geeft grond voor de opvatting, dat bedoeld is de leden 238 tijdens de schriftelijke voorbereiding van de openbare Art. 43—44. beraadslaging tot de vergaderingen der commissie toe te laten (met uitzondering van de vergadering (en), waarin het verslag wordt vastgesteld), maar niet tot de vergaderingen der commissie, welke na het uitbrengen van het verslag worden gehouden. Art. 44. De voorloopige verslagen en verslagen der bijzondere Commissiën beperken zich tot, en bevatten zoo beknopt mogelijk hetgeen betrekking heeft op het voorstel. De artt. 31, 33, 351] en 36 zijn van toepassing. Art. 32 is mede van toepassing, met dien verstande, dat de termijn van drie weken, waarbinnen zij haar verslag heeft vast te stellen, begint te loopen van den dag, waarop de Commissie voor de eerste maal ter bespreking van het voorstel is bijeengekomen. 2) Bij het uitbrengen van haar verslag kan de Commissie een termijn bepalen van ten minste 14 dagen, binnen welken de leden wijzigingen op het voorstel bij de Commissie kunnen inzenden. Indien de Commissie van deze bevoegdheid gebruik maakt, brengt zij omtrent de ingediende amendementen mondeling of schriftelijk verslag uit aan de Kamer. De voorstellers der wijzigingen hebben het recht aan de beraadslaging daarover door de Commissie deel te nemen. Bij art. 38 is aangeteekend, welke bijzondere commissiën dadelijk een eindverslag vaststelden en welke eerst een voorloopig verslag uitbrachten. Verlenging van de termijnen voor het uitbrengen van verslag door eene bijzondere commissie komt, evenals bij commissies van rapporteurs, veelvuldig voor. Voorbeeld van verlenging van den termijn voor het uitbrengen van verslag van eene bijzondere commissie door de Centrale afdeeling (op grond van art. 32): Hand, 1918—19, blz. 2200. Op voorstel des Voorzitters besloot de Kamer eene kortere verlenging van den termijn voor het uitbrengen van verslag eener bijzondere commissie toe te staan, dan door de commissie was verzocht: Hand. 1924—25, blz. 1387. a) Het toepasselijk verklaren van art. 35 geeft der commissie de bevoegdheid om amendementen bij haar verslag te voegen. Van deze bevoegdheid hebben de bijzondere commissies tot dusver geen gebruik gemaakt. 2) Dit is de bijeenkomst der commissie, bedoeld in het derde lid van art. 42. 239 ontwerpen en werden de bepalingen betreffende de com- Art. 46. missie van voorbereiding vastgesteld, zooals zij thans in hoofdzaak luiden. Tot dusver is de benoeming van commissies van voorbereiding steeds door de Kamer aan den Voorzitter overgelaten. *) Aantal leden der Commissie. In 1888 bepaald op 5; in 1907 op 5 of meer. Tweemaal werd eene commissie van 12, tweemaal eene van 7 leden benoemd. In 1909 werd het aantal op 5 teruggebracht, maar werd de benoeming van bijzitters (art. 49) mogelijk gemaakt, waardoor het politieke verschil van meerder- en minderheid (regeerings- en oppositiepartij) in de commissies tot zijn recht kon komen, de kleine fracties niet van allen invloed werden verstoken en de verschillende groepen tijdens de schriftelijke voorbereiding van den gang van zaken op de hoogte kunnen blijven. Hieronder volgt een overzicht van alle commissies van voorbereiding, met vermelding van het aantal leden, waaruit zij bestonden en van den loop der behandeling van het wetsontwerp waarvoor zij werden aangewezen. De commissies van voorbereiding voor de wetsontwerpen Indische rekeningen en Lager-onderwijswet in 1888—89, tot regeling van den krijgsdienst in 1889—90 en tot wijziging en aanvulling der Hooger-onderwijswet in 1902—3, werden benoemd op voorstel van 10 leden2); alle andere op voorstel van den Voorzitter der Kamer. 1) 24 Maart 1909 benoemde de Voorzitter dr. KüVPER tot lid der Commissie van Voorbereiding over het voorstel-DE SAVORNIN Lohman tot wijziging van het reglement van orde. De heer KUYPER wenschte die benoeming niet te aanvaarden. 26 Maart werd hem ontslag verleend en in zijn plaats benoemde de Voorzitter den heer DE WAAL MALEFIJT (Hand. 1908—9, blz. 1913). 2J Vroeger luidde de eerste bepaling omtrent de Commissie van Voorbereiding: „Op voorstel des Voorzitters of op een door 10 leden geteekend verzoek, kan de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel opdragen aan eene Commissie van Voorbereiding" enz. Thans is niet meer bepaald door wie(n) een voorstel kan worden gedaan tot verzending van een wetsontwerp naar eene Commissie van Voorbereidintt (Vgl. art. 19). 16 241 Zitting. Onderwerp. antal Benoemd. leden. 1879—80 Wetboek van Strafrecht. * 5 5 Dec 1879 (47). 1881—82 Militie- en Schutterijwetten. * 10 8 Mrt 1882 (11 en 12). iWijz. Wetboek van Strafvordering. 5 20 Nov. 1884 Wijz. Wetboek van Strafrecht. 5 20 Nov. 1884 Uitvoering artt. 38 en 39 Wetb. van 5 20 Nov. 1884 Strafrecht. Beginselen Gevangeniswezen. 5 20 Nov. 1884 Inwerkingtreden Wetb. v. Strafrecht. 5 20 Nov. 1884 1888—1889 Indische rekeningen 1879, 1880 en 5 8 Mrt. 1889 (31, 7, 79) 1870. * 1888— 1889 Onderwijswet. * 5 8 Mei 1889 (89) 1889— 1890 Regeling krijgsdienst. * 7 3 Juli 1890 (174) 1890— 1891 Faillissementswet. * 5 30 Jan 1891 (100) 1891— 1892 Idem. * 5 2 Oct. 1891 (38) 1891— 1892 Indische rekeningen 1871—1887. 5 27 Nov. 1891 (81—97) 1887:1 Maart 1892 1892— 1893 Wetboek van Militair Strafrecht. 5 18 Oct 1892 (39) 1893— 1894 Voorstel-HARTOGH. (Wijziging Wetb, 5 14 Nov. 1893 (55) Burgerlijke Rechtsvordering.) 1893— 1894 Bepalingen in werking treden Faillis- 5 15 Dec. 1893 (102) sementswet. 1894 Voorstel-HARTOGH. 5 19 Jun: 1094 (15) 1894 Bepalingen in werking treden Faillis- 5 28 Juni 1894 (54) sementswet. 1894— 1895 Voorstel-PiJNAPPEL. (Wijz. Faillisse- 5 25 Sept. 1894 (61) mentswet.) 1894—1895 Indische rekeningen 1888—1890. 5 13 Nov 1894 (37—39) 1896—1897 Machtiging Rekenkamer tot ver- 5 8 Oct. 1896 (173 en 174) evening; verhooging hoofdstuk VIII d. Staatsbegrooting 1896; intrekking art. 34 wet Instructie Rekenkamer. 242 Data Afdeelings- onderzoek. Verslag- Behandeling. 20^Februari—5 Maart 16 Juli 1880 25 Oct.—9 Nov. 1880. 16—21 Maart 1882. 7 Mei 1883 Ingetrokken 20 Sept. 1883. (Voorl. Versl.J 18 Febr. 1885 22 Juli 1885 13—27 Oct. 1885. 10, 12, 15 Dec. 1884 15 Juli 1885 27—28 Oct. 1885. 18 Febr. 1885 22 Sept. 1885 29 Oct. 1885. 10, 12, 15 Dec. 1884 16 Dec. 1885 3—5 Maart 1886. 10, 12, 15 Dec. 1884 12 Febr. en 3 Maart 9—11 Maart 1886. 1886 22 Nov. 1889 1870 : 5 Juni 1890 1870 : 3 Juli 1890. 1879 : 14 Juli 1891 d >oc . tont . ' 1880 : \9 sept. 1891 ingetrokken. 21—22 Mei 1889 6 Aug. 1889 22 Aug.—13 Sept., 24 en 26 Sept. 1889. 247Ï?S. Sept" 1 0ct 21 Maart 4BnA 21—30 April, 1—26 Mei 1891. 1890 6 April 1891 (Ingetrokken.) 15— 16 April 1891 Ingetrokken 9 Sept. 1891. 12 en 17 Nov. 1891 22 Febr. 1893 18—28 April 1893. 2 Maart 1892 1871—9 : 16 Maart 1892 1871—9 : 29 Maart 1892. 1880 : 21 Juli 1892 1880 : 30 Sept. 1892. 1881—7: 25 Mei 1893 1881—7 : 22 Juni 1893. 2—14 Maart 1893 — Vervallen door Kamerontbinding in 1894. 16— 17 Nov. 1893 _ idem. 14—15 Febr. 1894 — Idem. 20—21 Juni 1894 20 Febr. 1895 2—5 April 1895. 3 Oct. 1894 27 Juni 1895 16 Oct. 1895. 3 Oct. 1894 13 Juni 1895 27—28 Juni 1895. 27 Febr. 1895 18 Nov. 1896 4 Maart 1897. 11—12 Nov. 1896 Machtiging Reken- Machtiging Rekenkamer en kamer en verh. hoofd- verhooging hoofdst. VIII stuk VIII 20 Nov. 1896 ingetrokk en bij brief van 15 September 1897. Intrekking artikel 34 wet Instructie Alg. Rekenk. ingetrokken bij brief van I 14/15 September 1897. 243 Zitting. Onderwerp. an a Benoemd. 1 leden. 1897—1898 Indische rekeningen 1891—1894; be- 5 2 Dec. 1897 (58—60, 73 stemming sloten van Indische reke- 1894 : 3 Mrt. 1898 en 114] ningen. 1897—1898 Wetb. v. Militair Strafrecht en Wet 5 3 Maart 1898 (139) Krijgstucht. * 1897— 1898 Machtiging Rekenk. tot verevening; 5 3 Maart 1898 (129 en 130) verh. hs. VIII Staatsbegr. 1897, intr. art. 34 wet instructie Alg. Rekenkamer en kleedingfonds soldaten. 1898— 1899 Vaderlijke macht en voogdij; Vader- 5 4 October 1898 (27, 34, 36 schap; Strafrechtspleging jeugdige en 37) personen; beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen. 1899— 1900 Woningwet; wet volksgezondheid. 5 5 Januari 1900 (74 en 75) 1901— 1902 Uitvoering art. 75 Ongevallenwet 5 19 Dec. 1901 (78) 1901. * 1902— 1903 Wijziging en aanvulling wet hooger 5 14 Mei 1903 (135) onderwijs. * 1902— 1903 Nadere wijziging en aanvulling wet 5 14 Mei 1903 (136) besmettelijke ziekten (vaccine). * 1903— 1904 Wijziging IVde Boek van het Bur- 5 23 Dec. 1903 (70) gerlijk Wetboek. 1905— 1906 Administratieve rechtspraak. 5 6 October 1905 (63) 1906— 1907 Ziekteverzekering. Wijziging Onge- 12 3C April 1907 (39, 91 en 92) vallenwet, Ongevallenverzekering landbouwarbeiders. * 1906— 1907 Invoering IVe Boek B.W. 5 29 Januari 1907 (186) 1907— 1908 Verzekering personen in het zee- 12 19 Sept. 1907 (45) visschersbedrijf. (60) Idem in het zeevaartbedrijf. 1907—1908 Administratieve Rechtspraak (V). 5 4 Nov. 1907 (178) 1907—1908 Wijz. der Wet op de Regterlijke Or- 5 10 Dec. 1907 (194) ganisatie en het Beleid der Justitie, | Data Afdeelings- , , Verslag. Behandeling, onderzoek. 22 Februari 1899 30 April 1901 10 Mei 1901. 2 Juni 1898 27 Maart 1901 Wetb. v. Mil. Strafrecht: 30 April—21 Mei 1902 Wet Krijgstucht: 22 Mei—4 Juni 1902. 17 Maart 1898 5 Juli 1898 18 October 1898. 16— 17 Nov. 1898 31 October 1899 Vaderl. macht en voogdij. 11—29 Mei, 28 Juni 1900: Vaderschap: Ingetrokken 24 September 1901. Strafrechtspl. jeugdige pers. 7—13, 28 Juni 1900. Begins. en voorschr. omtr. maatregelen ten opzichte van jeugdige personen 13—14, 28 Juni 1900. 27—29 Maart 1900 25 Januari 1901 Woningwet 14—29 Maart, 19 April 1901. Volksgezondheid 14 en 20 Maart 1901. 19—20 Februari 1902 1° ged. 5 Aug. 1902 3—12, 23 September 1902. 2° ged. 12 Aug. 1902 25, 26, 30 Juni 1903 30 December 1903 17—26 Februari, 1—15, 24 Maart 1904. 17— 18 Juni 1903 8 Juli 1905 Ingetrokken: 20 Sept. 1905. le gedeelte 11— 16 Februari 1904 18 Januari 1907 27, 28 Februari, 9 Aug. 1915 _ 1—6 Maart 1906 (1" gedeelte) 12— 13 Juni 1907 — De eerste twee dezer ont¬ werpen zijn ingetrokken 11 Maart 1908; het 3e ingetrokken 4 Dec. 1918. 29 April 1908 — Ingetrokken 4 Dec. 1912. Idem 29 April 1908 22 Januari 1910 3 Maart 1910. 244 245 Zitting. Onderwerp. Aantal Benoemd. leden. 1907—1908 Wijz. der Wet op de Regterlijke Or- 5 1 Mei 1908 (277) ganisatie en het Beleid der Justitie. "pW)909 Idem' 5 24 Febr. 1909 (246) Voorstel van den heer de Savornin 7 24 Maart 1909 Lohman tot wijziging van het Reglement van Orde. 1909—1910 Wijziging der Gemeentewet. * 5 14 Dec 1909 (48) 1909— 1910 Wijziging en aanvulling bepalingen 5 2 Juni 1910 (217) Wetboek van Koophandel omtrent de naamlooze vennootschap. *909(242)10 Regeling van het armbestuur. * 5 27 Mei 1910 1910— 1911 Regeling der Arbeiders-Ziekteverze- 5 26 Oct. 1910 (68) kering en Radenwet * . 19o7A911 Tariefwet * 7 30 Mei 1911 (241) 1910— 1911 Invaliditeitswet- en ouderdomsver- 5 30 Mei 1911 (258) zekering * 1911— 1912 Berechting zwakzinnigen (Psychopa- 5 29 Febr. 1912 (66) then) 1912— 1913 Herziening Ongevallenwet 15 Oct. 1912 (63) / *912—1913 Organisatie Rijksverzekeringsbank 1 16 Oct. 1912 (168) 1 1913— 1914 Onderwijswetten 7 23 Dec. 1913 1913—1914 Wetboek van Strafvordering 7 21 April 1914 (286) 1923^-1924 Herziening Gemeentewet 7 20 Sept. 1923 1923—1924 Herziening Regeerings-reglement 7 19 Oct. 1923 (181) Ned.-Indië (Staatsinrichting van Ned.-Indië) * 1923— 1924 Invoering Nieuwe Wetboek van Straf- 7 19 Oct. 1923 (187) vordering 1924— 1925 Ziekte- en Ongevallenwet 1925 * 7 18 Febr. 1925 (297) 246 Data Afdeehngs- ,. , _ , , , , Verslag. Behandeling, onderzoek. 12 Mei 1908 18 Juni 1908 25—30 Juni 1908 (1 w.o. in¬ getrokken 18 Juni 1908). 3 Maart 1909 29 April 1909 17—18 Mei 1909. 2 April 1909 7 Mei 1909 14—18 Mei 1909. 17, 22 Februari 1910 21 Juli 1913 18 Maart 1919 opnieuw in 16 April 1920 de afdd. 26 Oct.—19 Nov. 1920. 21 Juni 1910 11 April 1925 — 17 Juni 1910 10 December 1911 27—29 Febr. en 14 Maart 1912. 9— 15 Februari 1911 1 Mei 1912 21 Mei—5 Juli 1912; 2—25 April 1913. 6—7 Juli 1911 24 Juli 1912 Ingetrokken 17 Sept. 1913. 10— 12 Oct. 1911 13 Sept. 1912 15 Oct.—15 Nov. 1912; 4—28 Febr. 1913; 7 Maart 1913. 22 Maart 1912 12 Juni 1923 4—5 Maart 1925. — — Ingetrokken 4 Dec. 1918. 21 Febr. 1913 18 Aug. 1913 Ingetrokken 18 Sept. 1913. — — Ingetrokken 29 Juli 1921. 18 Juni 1914 28 Febr. 1918 21—28 April, 11 Mei 1920. 9 Mei 1924 — — 28 Nov. 1923 2 Juli 1924 17—27 Februari 1925. 30 Jan. 1924 18 Maart 1925 — 247 omdat het wetsontwerp in de afdeelingen was behandeld Artt. 48door eene vorige Kamer, die reeds door twee andere Kamers was opgevolgd. Hand. 1918—19, blz. 1806. Art. 49. Na afloop Tan het onderzoek in de afdeelingen benoemt de Commissie een oi meer harer leden of wel den Griffier tot rapporteur tot samenstelling van het in art. 51 bedoelde rapport. Wijst zij tot rapporteur den Griffier aan, dan woont deze de vergaderingen der Commissie bij. Is een lid der Commissie tot rapporteur benoemd, dan kan hij voor de samenstelling van het rapport den bijstand van den Griffier inroepen, in welk geval deze de vergaderingen der Commissie bijwoont. Is de voorzitter der Commissie tot rapporteur benoemd, dan is de ondervoorzitter belast met de leiding der vergaderingen. Vóór den aanvang van de eerste vergadering der Commissie kan, tenzij bij de verzending naar de Commissie de Kamer anders beslist heeit, elke groep van 6 leden uit haar midden een bijzitter aanwijzen, ter bijwoning der commissievergaderingen. Zij geeft daarvan kennis aan den voorzitter der Commissie. Geen lid kan deel uitmaken van meer dan ééne groep. Zijn bijzitters niet uitgesloten, dan stelt de Voorzitter der Kamer in overleg met de Commissie den dag vast waarop de eerstvolgende, en zoo mogelijk ook de volgende commissievergaderingen zullen plaats hebben, en doet daarvan zoo spoedig mogelijk mededeeling aan de Kamer.1) In het teg enovergestelde geval wordt de Commissie door den Voorzitter aangevuld met twee leden, elk met een plaatsvervanger. -') Is in ééne afdeeling meer dan één lid der Commissie ingedeeld, dan wijst de afdeeling aan, wie hunner als rapporteur zal optreden. (Art. 40 1888.) Steeds is de griffier of een commies-griffier aangewezen tot rapporteur voor de samenstelling van het verslag. In de zitting 1910—11 stelde de Voorzitter voor om bij de commissie van voorbereiding voor de Tariefwet geen bijzitters aan te wijzen; door een lid der Kamer werd voorgesteld wel tot aanwijzing van bijzitters gelegenheid te geven. Het voorstel van den Voorzitter werd aangenomen. Hand. 1910—11, blz. 2100—2101. Door de woorden „uit haar midden" wordt aangegeven, dat de aangewezen bijzitter een der 6 leden moet zijn. *) O. a. Hand. 1909—10, blz. 1419; Hand. 1910—11, blz. 1697; Hand. 1911—12, blz. 1019; Hand. 1912—13, blz. 2629. 2) Uit de lijst van Commissies van- Voorbereiding, opgenomen bij' art. 46, blijkt bij welke commissies bijzitters waren uitgesloten. Die commissies n.1. bestonden uit 7 leden. 249 HOOFDSTUK IV. Art. 58. VAN HET HOUDEN DER OPENBARE VERGADERINGEN. Art. 58. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt of dit door tien leden schriftelijk, met opgave der redenen, is verzocht. Het nor der bijeenkomst is des voormiddags te elf uren, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger oi later te stellen, oi de Kamer anders beslist. Onder gelijk voorbehoud wordt op Zaterdag en Maandag geen vergadering, ook niet van de afdeelingen, gehouden. Tot het voortzetten der vergadering des avonds oi tot het houden eener avondvergadering wordt een besluit der Kamer vereischt. (Art. 43 1888; art. 37 1874, 1872, 1852; art. 34 1851; artt. 15 en 16 1849, 1846, 1842; art. I 1815.) Eerste lid. De bevoegdheid van leden der Kamer — oorspronkelijk vijf, van 1888 af tien — om het beleggen eener vergadering te vorderen, werd in 1842 in het reglement gebracht. Vóór dien tijd waren vier bepaalde dagen der week voor het houden der vergaderingen aangewezen. De ondervinding had het doellooze dezer bepaling doen kennen, omdat eensdeels in den regel geen vier openbare vergaderingen in elke week behoefden gehouden te worden, anderdeels, omdat het dikwerf noodig kon zijn ook op andere, niet aangewezen dagen, vergaderingen te houden. Bij het nieuwe reglement werd daarom aan den Voorzitter overgelaten om de vergaderingen te beleggen zoo dikwijls hij het noodig oordeelde, terwijl daarnevens aan vijf leden de bevoegdheid werd toegekend om het bijeenroepen eener vergadering te verzoeken.a) Of hiermede bedoeld was om aan vijf leden anders dan tijdens het bijeen zijn der Kamer, met name wanneer de Kamer tot nadere bijeenroeping is gescheiden (in een reces) het recht te geven het houden eener vergadering te vorderen, is nimmer uitdrukkelijk komen vast te staan, evenmin als er ooit eene uitspraak is gevallen omtrent de vraag, of de Voorzitter verplicht is aan het verzoek der leden tot bijeenroeping te voldoen, ook dan wanneer daartegen bij hem bezwaren bestaan2) of wanneer !) Bijlagen tot de Hand. der Zitting 1841—42, blz. 49—50. *) Duidt niet het opgeven der redenen op een beoordeelingsrecht des Voorzitters? 256 het verzoek inkomt tijdens een reces, waarvan het einde door de Kamer zelf reeds is bepaald, zooals enkele malen is voorgekomen*). Zouden nu in zulk een geval eenige leden een besluit der Kamer omver kunnen werpen? Ten aanzien van de vraag, of de Voorzitter aan het verzoek der 10 leden moet voldoen,-blijkt uit de rede van den Voorzitter, den heer Roëll, in September 1909 gehouden, toen de Kamer op verzoek van 10 leden was bijeengekomen, dat hij de verplichting des Voorzitters om aan het verzoek gevolg te geven, erkende. Hij deelde mede, dat hij de vergadering had belegd, hoewel hij zelf geen reden tot bijeenroeping der Kamer aanwezig achtte (Hand. 1908—9, blz. 2373). Verzoeken van leden om eene vergadering te beleggen zijn, behalve in 1909, nog tweemaal voorgekomen, nl. in April 1881 (Hand. 1880—81, blz. 1252—1256) en Januari 1924 (Hand. 1923-24, blz. 324). Voor zooveel het eerste geval betreft, blijkt uit de mededeelingen van den Voorzitter bij het bijeenkomen, dat hij het verzoek der leden had ontvangen, hangende zijn overleg met de Regeering omtrent den dag waarop de werkzaamheden zouden moeten worden hervat en dat hij daarop, zonder nader overleg met de Regeering, de oproeping had gedaan. Ook dit wijst op de erkenning van den plicht des Voorzitters om aan het verzoek gevolg te geven. Wat het tweede geval betreft, uit de Handelingen van Januari 1924 blijkt niet, dat de Kamer ter voldoening aan het gedane verzoek was bijeengeroepen. De Kamer was door den Griffier, namens den Voorzitter, per brief opgeroepen, op de gewone wijze waarop dit tijdens een reces pleegt te geschieden. De brief der leden kwam gewoon onder de stukken in en werd voor kennisgeving aangenomen. Uit een en ander valt af te leiden, dat de Voorzitter had gemeend, ongeacht het ingekomen verzoek, de ft.amer te moeten bijeenroepen. Het is enkele malen voorgekomen, dat de Voorzitter, om eene bijzondere reden, het tijdens een reces noodig heeft h*L 7a°°t gCVallen.'. dat de Kanier, voordat zij op reces ging den daé Art. 58. 17 257 Art. 58. geoordeeld, eene vergadering te beleggen, o. a. bij het over^ lijden van Prins Hendrik, ten einde den Koning een adres van rouwbeklag aan te bieden (Hand. 1878—79, blz. 575) en bij de geboorte van eene Prinses (Hand. 1879—80, blz. 1283 en 1286). Bijeenroepen der Kamer in verband met het openvallen van het Voorzitterschap: vgl. het aangeteekende bij art. 9. Bijeenroepen der Kamer op verzoek der Regeering tot behandeling van wetsontwerpen: Hand. 1851—52, blz. 1331; Hand. 1913—14, blz. 2584. Eenige malen is het voorgekomen, dat de Kamer besloten had op een bepaalden datum weder bijeen te komen, maar dat de Voorzitter de Kamer op een anderen datum of in het geheel niet bijeenriep. In 1850 werd de Kamer bijeengeroepen 12 Februari, ofschoon zij bij haar uiteengaan op 22 December besloten had om 15 Januari terug te komen. Uit de mededeeling van den Voorzitter bij de wederbijeenkomst op 12 Februari blijkt, dat de strenge winter en de, ook in verband daarmede, slechte communicatiemiddelen de oorzaak waren, dat de Voorzitter de Kamer later had bijeengeroepen (Hand. 1849—50, blz. 269). In Juni 1899 besloot de Kamer op 5 September d.a.v. bijeen te komen voor de behandeling der Ongevallenwet. De Voorzitter verzette eerst den dag van bijeenkomen van 5 op 6 September, met het oog op de wethoudersbenoemingen, die 5 September moesten plaats hebben, en schreef later de bijeenkomst geheel af (De reden was, dat dr. Kuyper door treurige familie-omstandigheden verhinderd was de bij het afdeelingsonderzoek omtrent zijn amendement betreffende de bedrijfsvereenigingen gemaakte opmerkingen tijdig te beantwoorden). Evenzoo schreef de Voorzitter af de vergadering van 4 Januari 1921. De Kamer had besloten op dien dag bijeen te komen ter behandeling van eene suppletoire begrootingswet in verband met het zenden van troepen naar Wilna (Hand. 1920—21, blz. 1314—1317). De afschrijving had plaats omdat de zaak hare urgentie verloren had en het schriftelijk antwoord der Regeering op het voorloopig verslag om die reden achterwege bleef. 258 Tweede lid. Ofschoon elf uur het reglementaire aanvangsuur der vergaderingen is, vangen deze sedert September 1918 als regel aan des namiddags te een uur.*) Toen tijdens den oorlog, in September 1917, de treinenloop zeer belangrijk moest worden beperkt, deelde de Voorzitter op 20 September mede, dat hij in verband met die beperking de vergaderingen zou doen aanvangen des Dinsdag te een uur; op de overige dagen te kwart voor elf (Hand. 1917—18, blz. 19). Deze maatregel was gewenscht met het oog op de buiten den Haag wonende leden, die des ochtends niet meer de residentie konden bereiken zonder genoodzaakt te zijn den vorigen dag hunne woonplaats te verlaten. Het iater aanvangen der vergadering des Dinsdags was echter ten aanzien van de leden, die dagelijks van en naar hunne woonplaats plegen te reizen, slechts een onvoldoende maatregel, zoodat den 19den October, na eene bespreking over het aanvangsuur, de Voorzitter verklaarde, dat hij alle vergaderingen te halfeen zou doen aanvangen en dan zonder pauze zou voortzetten (Hand. 1917—18, blz. 146 147 en 153—154). Ongeveer een jaar later werd, zooals hierboven reeds is medegedeeld, het aanvangsuur een half uur later gesteld. Deze regel vond zooveel insternming, dat zij sedert gehandhaafd bleef. In verband met dit Iater aanvangsuur eindigen de vergaderingen sindsdien des middags later, dan vóór dien tijd, zoodat het aantal uren, waarop tegenwoordig wordt vergaderd, per dag niet minder is dan vroeger. In tijden, dat de Kamer bijzonder veel werk moet afdoen wat vaak tegen den aanvang van een reces het geval is wordt echter meermalen om elf uur bijeengekomen Vel bijv. Hand. 1923—24, blz. 1641, 1735; Hand. 1924-25 blz. 1093. D7?' lïi* l°\het aIs regel "k* vergaderen op Zaterdag werd m 1875 besloten, terwijl omtrent den Maandag werd bepaald, dat de vergaderingen als regel niet vóór één uur zouden aanvangen (Hand. 1874—75, blz. 1006—1010). Bij mLïrf •Vrio^r'obii deJT00rsteUen tot reglementsherziening in TÏTa ■ - + u 9; Werd het denkbeeld om het aanvangsuur de. vergadenngen te bepalen op een uur, uitvoerig besproken. Echter b?/"oSToIO Ï'Ï r*MrêSUDI beh°uden- Hand. IStZÏ blz. 1006-1010; bnl. 79, n°. 2; Hand. 1908-9, blz. 2297, 2317-2318. Art. 58. 259 Art. 58. de reglementsherziening in 1888 werd ook het als regel niet vergaderen des Maandags in het reglement opgenomen (Hand. 1888—89, blz. 109—111). Over de vraag, of de Voorzitter bevoegd is vergaderingen op Maandag of Zaterdag te beleggen, is niet altijd eenstemmig gedacht. Wat is nl. te verstaan onder de woorden „onder gelijk voorbehoud"? Hebben zij betrekking op het tweede lid, van de woorden „ten ware" af, of alleen op de woorden „of de Kamer anders beslist"? Noch de gewisselde stukken en beraadslagingen over de reglementswijziging in 1875, toen het tegenwoordige lid, zij het ook ih andere bewoordingen, in het reglement werd gebracht, noch de stukken en discussies van de reglementsherziening in 1888, toen de tegenwoordige redactie werd vastgesteld, geven omtrent deze vraag eenig licht. Uit de geschiedenis der bepaling is echter wel eene conclusie te trekken. Tot 1851 kende het reglement van orde den Voorzitter de bevoegdheid toe een ander aanvangsuur voor de vergaderingen te bepalen, dan dat, door het reglement aangegeven. Dat die uitsluitende bevoegdheid van den Voorzitter werd gehandhaafd, als op 23 Mei 1849, toen het voorstel van een lid der Kamer om eene vergadering in plaats van om elf uur, zooals de Voorzitter wilde bepalen, te tien uur te doen aanvangen, niet in stemming werd gebracht (Hand. 1849, blz. 540), kwam slechts zeldzaam voor. In 1851 werd dan ook aan de Kamer het toch in den regel door haar uitgeoefende recht het aanvangsuur te regelen, in het reglement toegekend door het voorbehoud, gelegen in de bijgevoegde woorden „of de Kamer anders beslist." Aan dit voorbehoud zal dan ook wel gedacht zijn toen in 1875 de alinea in het reglement werd gebracht: „onder gelijk voorbehoud wordt de vergadering des Maandags niet voor één uur geopend en wordt des Zaterdags geen bijeenkomst gehouden". De opvatting, dat „tenzij de Kamer anders beslist" op Maandag en Zaterdag niet wordt vergaderd, werd jaren lang gehuldigd, want het was tot 1905 gebruik, dat de Voorzitter tot het houden van vergaderingen op die dagen een voorstel deed en zoodanige vergaderingen niet eigenmachtig belegde (Vgl. o. a. Hand. 1879—80, blz. 453j 1885—86, blz. 887; Hand. 1889—90, blz. 182; Hand. 1890—91, blz. 168, 174). Toen echter in genoemd jaar de heer Roëll als 260 Voorzitter der Kamer was opgetreden, bleek deze van meening te zijn, dat hij tot het beleggen van vergaderingen op Maandag en Zaterdag bevoegd was en uit de Kamer deed zich geen tegenspraak hooren (Hand. 1905—6, blz. 371, 445). Maar later kwam de heer Roëll op deze opvatting terug. „Het reglement van orde vereischt voor eene vergadering op Zaterdag een besluit der Kamer", zeide hij op 19 October 1906 (Hand. 1906—7, blz. 193). Sedert is de interpretatie zoo gebleven, zoodat voor vergaderingen op Maandag en Zaterdag een besluit van de Kamer wordt vereischt (Vgl. o. a. Hand. 1906—7, blz. 444; Hand. 1914— 15, blz. 231; Hand. 1916—17, blz. 1610; Hand. 1921—22, blz. 1050; Hand. 1922—23, blz. 1094; Hand. 1924—25, blz. 1092). Vierde lid. Er wordt onderscheiden, tusschen het voortzetten der vergadering des avonds en het houden van avondvergaderingen. Vóór 1846 kon eene dagvergadering zonder besluit der Kamer, dus naar welmeenen van den Voorzitter, des avonds worden voortgezet; voor het houden van eene aparte avondvergadering was een besluit der Kamer noodig. Maar in genoemd jaar werd bepaald, dat ook voor het voortzetten van eene vergadering des avonds een besluit der Kamer noodig was en dat het voorstel daartoe kon worden gedaan door den Voorzitter of door 5 leden. In 1851 werd het artikel gewijzigd en werd alleen bepaald, dat „tot het houden eener avondzitting een besluit der Kamer wordt vereischt". Zooals in de toelichting van het wijzigingsvoorstel van 1851 werd gezegd, was de bepaling van het toen geldende reglement haar oorsprong verschuldigd aan den wensch om niet te spoedig tot het houden eener avondvergadering over te gaan en te voorkomen, dat de Voorzitter eigenmachtig zulk eene vergadering zou beschrijven. Door de nieuwe bepaling meende men dit denkbeeld korter en beter te kunnen uitdrukken. Sindsdien werd de bepaling toegepast zonder onderscheid te maken tusschen voortzetting der dagvergadering en het houden van eene nieuwe vergadering des avonds, zoodat voor elke vergadering des avonds een besluit der Kamer werd gevraagd. Deze practijk is in 1888 door de duidelijke bewoordingen van het nieuwe reglement bestendigd. Art. 58. 261 Artt. 58—60. Voortzetting van de vergadering des avonds komt zoo veel voor, dat voorbeelden niet bepaaldelijk behoeven te worden aangehaald. Het houden van avondvergaderingen, die niet waren voortzetting der dagvergadering, dus nieuwe vergaderingen, waarin eene nieuwe presentielijst werd geteekend, is daarentegen slechts zelden voorgekomen (Vgl. o. a. Hand. 1849, blz. 550 I; Hand. 1849—50, blz. 224; Hand. 1863—64, blz. 29 en 31; Hand. 1875—76, blz. 1301; Hand. 1918—19, blz. 960; Hand. 1920—21, blz. 2219). Het aangehaalde geval uit de zitting 1918—19 betreft eene avondvergadering op een dag, waarop overdag geen openbare vergadering was gehouden. Het uitschrijven van eene nieuwe vergadering des avonds werd in de zittingen 1849—50, 1863—64 en 1875—76 te baat genomen om, na staking van stemmen in de dagvergadering, tot eene spoedige beslissing te komen. Aangezien de nieuwe stemming eerst kon plaats hebben in eene volgende vergadering, werd deze bepaald op den avond van denzelfden dag. In de zitting 1920—21 deed het geval zich voor, dat er bij eene stemming aan het einde der dagvergadering slechts 50 leden tegenwoordig bleken te zijn. De vergadering moest toen volgens het reglement van orde worden verdaagd en de uitgeschreven voortzetting der vergadering des avonds te acht uur kon derhalve niet plaats hebben. Toen werd des avonds eene nieuwe presentielijst neergelegd en geteekend en eene nieuwe vergadering gehouden. Voorstel door een lid der Kamer gedaan om op de Maandagmiddag en -avond te vergaderen: Hand. 1915—16, blz. 1445, 1457—1462. Art. 59. Ieder lid teekent bij het komen ter vergadering zijnen naam op eene lijst naar volgorde. Zoodra deze lijst door een en vijftig leden is geteekend, geeft de Griffier ze aan den Voorzitter, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter onderteekening door de later komende leden. (Art. 44 1888; art. 38 1874, 1872, 1852; art. 35 1851; art. 17 1849, 1846, 1842; art. II 1815.) Art. 60. Bijaldien op den voor de vergadering van dien dag vastgestelden tijd het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter onmiddellijk de bijeenkomst en doet de namen der aanwezige leden oplezen, en in het officieel verslag der Handelingen van de Kamer de namen der aanwezigen en afwezigen opnemen. Hij 262 Art. 64. en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. Deze stukken worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld, tenzij de Kamer besluit ie alleen ter griifie neder te leggen. *) (Art. 49 1888; art. 43 1874, 1872, 1852; art. 41 1851; art. 24 1849, 1846, 1842.) De verplichting des Voorzitters om in de vergadering mededeeling te doen van alle sedert de vorige vergadering ingekomen stukken, is in 1842 in het reglement gebracht. In het overzicht van de beraadslagingen bij de reglementsherziening van 1842, samengesteld door den voorzitter der herzieningscommissie, vindt men hieromtrent aangeteekend: „Hoeveel men ook bij het reglement aan den Voorzitter heeft willen overlaten, heeft men gemeend aan denzelve de verpligting te moeten opleggen, om alle de bij hem ingekomen stukken in de eerstvolgende bijeenkomst aan de Vergadering mede te deelen; het moet toch niet van den Voorzitter afhangen om stukken, aan de Vergadering gerigt, al ware het slechts voor korten tijd, aan hare kennisgeving te onttrekken." Een aan de Kamer gericht schrijven, met het oog op den voor de Kamer beleedigenden inhoud, ter zijde gelegd. Hand. 1920—21, blz. 2441. Ter griffie nedergelegde stukken. Publicatie daarvan door leden der Kamer, is niet geoorloofd. Wel kunnen de leden daarvoor permissie vragen aan de Regeering door tusschenkomst van den Voorzitter. Hand. 1911—12, blz. 1644—1645. In 1914 werd een ter griffie gedeponeerd rapport in zijn geheel in een blad gepubliceerd. Dat is ongeoorloofd, al staat op het stuk niet „geheim". Ter griffie nedergelegde stukken mogen wel, zeide de Voorzitter, „zoolang de betrokken Minister zich daartegen niet verzet, door de leden bij het openbaar debat worden gebruikt, maar het gaat niet aan om die eenvoudig in een blad op te nemen. Dat is, om geen sterker woord te bezigen, in lijnrechten strijd met de bedoeling, waarmede de stukken ter griffie zijn gedepo- 1) Benoeming van eene commissie uit de Kamer om na te gaan, welke van de door den Minister van Koloniën ingezonden stukken betreffende de suikercultuur op Java geschikt zijn om te worden gedrukt: Hand. 1862—63, blz. 193—194; 207—208; 240 en 246. 266 neerd geworden, en het zal uit den aard der zaak elke Art. Regeering afschrikken om origineele stukken over te leggen, of door het overleggen van nota's zooveel mogelijk de leden in te lichten. Wanneer men weet, dat ze zullen worden gepubliceerd, zal men dit öf nalaten, öf er altijd „geheim" op zetten, zoodat die stukken in openbare vergadering ook niet zullen mogen worden gebruikt." Hand. 1913—14, blz. 1590. Wanneer zich onder de inkomende stukken kennisgevingen van overlijden van Kamerleden, Ministers, oudleden, oud-Ministers e. a. bevinden, herdenkt de Voorzitter den overledene vaak met eene toespraak, waarbij zich dan de Regeering pleegt aan te sluiten. De kennisgevingen worden officieel, namens de Kamer, door den Voorzitter met een brief van rouwbeklag beantwoord. Van ingekomen berichten van overlijden van leden der Kamer wordt door den Voorzitter kennis gegeven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 775, 2059; Hand. 1924—25, blz. 2081. Door den Voorzitter werden toespraken gehouden o. a. na het overlijden van de Ministers: v. Bosse (Hand. 1878— 79, blz. 591); v. Asch van Wijck (Hand. 1901—2, blz. 1749); Bevers (Hand. 1908—9, blz. 1567); Regout (Hand. 1912— 13, blz. 1889); van de leden en oud-leden: v. Reenen (vice-president Raad van State) (Hand. 1892—93, blz. 1291); Schaepman (Hand. 1902—3, blz. 901); Gleichman (Hand. 1905—6, blz. 1609); Pierson (Hand. 1909—10, blz. 1339); Thomson( gesneuveld in Albanië) (Hand. 1913—14, blz. 2451); Goeman Borgesius (Hand. 1916—17, blz. 1143); Kuyper (Hand. 1920—21, blz. 323); Helsdingen (Hand. 1920—21, blz. 2893); Kolkman (Hand. 1923—24, blz. 775); de Savornin Lohman (Hand. 1923—24, blz. 2383). De Voorzitters hebben ook meermalen bij den aanvang der vergadering toespraken gehouden naar aanleiding van: groote rampen in binnen en buitenland: o. a. watersnood in 1860 (Hand. 1860—61, blz. 553); scheepsramp Hoek van Holland (Hand. 1906—7, blz. 1407); veenbrand in Drenthe (Hand. 1916—17, blz. 2650); mijnramp te Courrières (Hand. 1905—6, blz. 1287); uitbreken van den Europeeschen oorlog (Hand. 1913—14, blz. 2584); 267 Artt. 64—65. overlijden van leden van het Koninklijke Huis, o. a. Hand. 1878—79, blz. 575, 1243; Hand. 1883—84, blz. 1677; Hand. 1909—10, blz. 2123; ontslag van leden der Kamer, o. a. Hand. 1915—16, blz. 1075; Hand. 1920—21, blz. 1357; nationale feest- en herdenkingsdagen, o. a. 75-jarig Koningschap (Hand. 1888—89, blz. 351—52); geboorte van Prinses Juliana (Hand. 1908—9, blz. 2113); eeuwfeest onzer onafhankelijkheid (Hand. 1913—14, blz. 175); opening van het Permanente Hof van Internationale Justitie (Hand. 1921—22, blz. 1521); aanslagen op het leven van Staatshoofden, o. a. moord op den President van Frankrijk Carnot (Hand. 1894, blz. 37); moord op den Koning en den Kroonprins van Portugal (Hand. 1907—8, blz. 1367). Ook bij dergelijke toespraken sluit veelal de Regeering zich, bij monde van een der Ministers, aan. Enkele malen hebben gebeurtenissen in het buitenland aan leden der Kamer aanleiding gegeven voorstellen tot deelnemingsbetuiging van de zijde der Kamer te doen. Vgl. het voorstel, op 2 Mei 1865 gedaan door den heer van Zuylen van Nijevelt, om aan de Amerikaansche Regeering het leedwezen en de verontwaardiging der Kamer te betuigen over den moord op president Lincoln (aangenomen) : Hand. 1864—65, blz. 802—3; het voorstel, op 15 Maart 1881 gedaan door den heer Cremers, om het leedwezen der Kamer te betuigen over den moord op den Keizer van Rusland (aangenomen): Hand. 1880—81, blz. 960—61; het voorstel, op 21 October 1909 gedaan door den heer Troelstra, om een brief van rouwbeklag te zenden aan de nagelaten kinderen van den in Spanje terechtgestelden Francisco Ferrer (na toelichting door den voorsteller, besloten het voorstel niet in behandeling te nemen): Hand. 1909—10, blz. 91—94. Art. 65. De Voorzitter geelt aan de Kamer kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegestaan. (Art. 50 1888; art. 44 1874, 1872, 1852; art. 42 1851; art. 25 1849, 1846. 1842.1 268 De tweede volzin dateert van het jaar 1842. Vóór dien Artt. 65—67. tijd kwam het veelvuldig voor, dat leden boeken aanboden en aanprezen (Vgl. o. a. Hand. 1836—37, blz. 93; Hand. 1840—41, blz. 6. 18, 24, 125, 154, 168). „Ten einde" — zoo staat in het omtrent de reglementsherziening van 1842 samengestelde overzicht der beraadslagingen — „eens vooral de leden te vrijwaren voor aanzoeken, aan welke zij soms uit achting voor eenen schrijver of uit vooringenomenheid voor het een of ander geschrift zouden wenschen te voldoen, doch waarvan de strekking in het algemeen niet wordt goedgekeurd, is thans in het reglement een uitdrukkelijk verbod tegen het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken opgenomen." Geschriften voor de bibliotheek aangeboden, niet aanvaard: Hand. 1917, blz. 123. Art. 66. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde waarin het is gevraagd. (Art. 51 1888; art. 45 1874, 1872, 1852; art. 43 1851; art. 26 1849, 1846, 1842; art. VI 1815.) Een lid, volgens de orde der spreekbeurten aan het woord komende, kan zijne beurt niet aan een ander lid, die niet onmiddellijk op hem volgt, afstaan. Hand. 1886—87, blz. 809. Vgl. ook het aangeteekende bij art. 94. Art. 67. De orde der spreekbeurten kan verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eene motie van orde betreffende het voorstel in behandeling te doen of over het stellen van het vraagpunt *); in welke gevallen het woord in deze zelfde volgorde verleend wordt. De Voorzitter verleent het woord voor een persoonlijk feit niet dan na eene voorloopige aanduiding van dat ieit. Verkeerde opvatting van bijgebrachte redenen wordt niet aangemerkt als een persoonlijk feit. Elke motie van orde betreffende het voorstel in behandeling «moet, om een onderwerp van beraadslaging te kunnen uitmaken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. De Kamer kan besluiten, dat de beraadslaging over zoodanige motie nader afzonderlijk zal worden gevoerd. *) Hand. 1909—10, blz. 92, 2de kolom. 269 Art. 67. Eene motie tot schorsing der beraadslaging moet door ten minste vijf in de vergaderzaal aanwezige leden worden voorgesteld of ondersteund. (Art. 52 1888; art. 46 1874, 1872, 1852; art. 44 1851; art. 27 1849; art. 28 1846 en 1842). Persoonlijk feit. Voor een persoonlijk feit pleegt men het woord te vragen, wanneer een lid meent, dat hij over eene hem aangedane behandeling heeft te klagen, dat door een spreker te zijnen aanzien eene beleediging is geuit, of onjuiste of ongepaste mededeelingen zijn gedaan. Zoo vroegen, om eenige voorbeelden te noemen, het woord: de heer Mees op 26 April 1904 naar aanleiding van het feit, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken had geweigerd hem te antwoorden (Hand. 1903—4, blz. 1699); Dr. Kuyper op 18 November 1909, in verband met de grieven in de stukken en bij de beraadslaging tegen hem te berde gebracht in zijn qualiteit van oud-Minister (Hand. 1909—10, blz. 330); de Minister Talma op 25 November 1910, naar aanleiding van eene bewering van een lid der Kamer, dat de Minister misbruik van macht zou hebben gemaakt door te laten informeeren naar de godsdienstige richting van een te decoreeren persoon (Hand. 1910—11, blz. 538); de heer Hugenholtz op 30 November 1910, naar aanleiding van het verwijt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat die afgevaardigde zou hebben gespot met den godsdienst (Hand. 1910— 11, blz. 617); de heer Goeman Borgestus op 14 Februari 1913, naar aanleiding van de bewering van een lid, dat de heer Borgesius anderen in een verdacht daglicht stelde (Hand. 1912—13, blz. 2403). Een persoonlijk feit moet hem, die er over wil spreken, persoonlijk, en ook hem alleen, betreffen. Beschuldigingen, geuit tegen eene maatschappij, welke een lid der Kamer, commissaris dier maatschappij, zich aantrok, achtte de Voorzitter niét onder het begrip persoonlijk feit te vallen (Hand. 1891—92, blz. 1034), evenmin als eene uitlating, welke voor meerdere leden der Kamer, niet voor één lid persoonlijk, van beleedigenden aard zou kunnen zijn (Hand. 1924—25, blz. 1986). Ook in de Fransche Kamer geldt ten aanzien van persoonlijke feiten deze opvatting: „Les termes généraux visant un parti et non un membre ne constituent 270 pas de fait personnel, si vifs qu'ils puissent paraitre a ceux Art. qui sont classés dans ce parti." *) Het woord gevoerd over een persoonlijk feit zonder voorloopige aanduiding van dat feit en zonder verbreking van de orde der spreekbeurten: Hand. 1889—90, blz. 1659— 1660; Hand. 1891—92, blz. 1041; Hand. 1898—99, blz. 1177—78. Een Minister voert het woord over een persoonlijk feit: Hand. 1889—90, blz. 1659; Hand. 1910—11, blz. 538. Het woord voor een persoonlijk feit door den Voorzitter geweigerd, aangezien deze in hetgeen bij de voorloopige aanduiding werd te berde gebracht, geen persoonlijk feit zag, o. a. Hand. 1877—78, blz. 427; Hand. 1888—89, blz. 1450; Hand. 1891—92, blz. 1034—1035; Hand. 1924—25, blz. 1986. Het woord kan niet worden verleend voor een persoonlijk feit, voordat de redevoering naar aanleiding waarvan het woord wordt gevraagd, is afgeloopen. Eene rede mag daarvoor niet worden onderbroken. Hand. 1913—14, blz. 219. Eene door den Voorzitter aan een spreker gemaakte opmerking kan nooit als een persoonlijk feit worden beschouwd (Voorzitter Goeman Borgesius: Hand 1913 14 blz. 1538). Op 21 Januari 1914 werd het woord gevraagd voor een persoonlijk feit, dat betrekking had op eene reeds lang afgeloopen discussie (nl. op 12 December 1913). De Voorzitter zeide niet te kunnen voorstellen daarvoor het woord te verleenen. Hand. 1913—14, blz. 1361. Vgl. voor gevallen, dat over een persoonlijk feit het woord is gevoerd, o. a.: Hand. 1907—8, blz. 248, 513 602Hand. 1908—9, blz. 2182—2183; Hand. 1909—10, blz' 330 408, 1414; Hand. 1910—11, blz. 538, 617, 1173 1519* Hand. 1911—12, blz. 780—782, 1794, 2740; Hand. 1912—13* blz. 39—44, 1803, 2403, 2580, 2841; Hand. 1915—16 blz' 1533; Hand. 1918—19, blz. 1029, 1807, 1598; Hand 1919— 20, blz. 434, 1912-1914; Hand. 1920-21, blz. 554, 2860; Hand. 1921-22, blz. 82—83, 1141; Hand. 1922—23, blz 1531; Hand. 1923—24, blz. 493; Hand. 1924—25, blz. 168! !) E. PlERRE, Traité de droit politique, élcctoral et paricmentaïre; 4e éd., pag. 1047. 271 Art. 67. Moties van orde. Over moties wordt alleen in dit artikel van het reglement gesproken. De bewoordingen van het artikel zijn echter niet duidelijk. Genoemd worden moties „betreffende het voorstel in behandeling" en „tot schorsing der beraadslaging"; voor deze twee soorten van moties wordt eene onderling afwijkende wijze van voorstellen en ondersteunen voorgeschreven. De vraag rijst dadelijk: wat zijn moties betreffende het voorstel in behandeling en is het niet vanzelf sprekend, dat daaronder moties tot schorsing der beraadslaging vallen? De geschiedenis van het reglementsartikel geeft hieromtrent wel eenig, maar niet veel licht. In het reglement van 1842 stond, dat van de orde der spreekbeurten kon worden afgeweken „wanneer men oordeelt, dat van het reglement van orde wordt afgeweken". In 1846 werden de geciteerde woorden vervangen door „om eene motie van orde te doen". Volgens de toelichting moest onder motie van orde worden verstaan zoowel het voorstel tot handhaving der orde bij de beraadslagingen, als het voorstel betrekkelijk het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het reglement en was de wijziging gewenscht om onmiddellijk het woord te kunnen krijgen niet enkel om eene afwijking van het reglement te kunnen bestrijden, maar ook tot het doen van iedere motie, welke de orde der beraadslagingen betreft, bijv. het voorstel om de beraadslaging te verdagen. Bij de reglementsherziening van 1872 werd „motie van orde" vervangen door „motie van orde betreffende het voorstel in behandeling". De gedachtenwisseling over deze wijziging geeft geen licht omtrent de beteekenis van de woorden „betreffende het voorstel in behandeling"; er kan alleen uit worden afgeleid, dat men wilde voorkomen, dat moties als die van den heer Keuchenius in 1866J) incidenteel in het debat konden worden gebracht. Aangezien niet blijkt van eene andere zienswijze ten aanzien van de soort van moties die met afwijking van de orde der spreekbeurten kunnen worden voorgesteld, dan die, welke in 1846 werd gehuldigd, mag worden aangenomen, dat als zoodanige moties zijn te beschouwen alle *) Motie omtrent de uittreding van den Minister van Koloniën (benoemd tot Gouverneur-Generaal) uit het Kabinet. Hand. 1866—67, blz. 63. 272 voorstellen van leden betreffende de wijze van behandeling Art. 67. van aan de orde zijnde onderwerpen, bijv.: het te zamen behandelen van artikelen, heropening der beraadslaging, bepaling van stemmingen, geldigheid van eene uitgebrachte stem1), wijze waarop eene beraadslaging zal worden gevoerd, tijd van behandeling eener zaak2), houden eener stemming*), tijd van voortzetting eener aan de orde zijnde beraadslaging e. d. en dat moties tot schorsing daaronder vallen. De practijk wijst ook in deze richting (Vgl. o. a. Hand. 2e zitting 1866—67, blz. 1024—1026; Hand. 19021-3, blz. 1379; Hand. 1920—21, blz. 686, 687, 1944, 2218 2881* Hand. 1921—22, blz. 40, 258, 827, 1086, 2358; Hand. 1923-^ 24, blz. 2079). Alle voorstellen van leden omtrent aan de orde zijnde werkzaamheden, moties zijnde, moeten derhalve door vijf leden worden gedaan of ondersteund. 4) Aangezien voor eene motie tot schorsing de lijst van spreekbeurten wordt onderbroken, komt uitsluitend die motie in beraadslaging en blijft de inhoud van het onderwerp, bij de behandeling waarvan de motie is voorgesteld, buiten beschouwing. Dit is constant gebruik. Vgl o a' Hand. 1921—22, blz. 40, 827, 1794 en 1795, 1945; Hand' 1922—23, blz. 44; Hand. 1923—24, blz. 1932, 2073, 2171, *) Hand. 1850—51, blz. 1194—1195. 2) Ofschoon niet altijd zoo genoemd, worden voorstellen van deze strekking toch als moties beschouwd en daarom ondersteund en blijven, bi, met voldoende ondersteuning, buiten behandeling. Vtfl o a Hand. 1921—22, blz. 1086, 2403; Hand. 1924—25, blz. 27. 3) Eene motie, voorgesteld bij de beraadslaging ovér art. 1 der wet op de personeele belasting, luidende: „De Kamer, alvorens over te gaan tot de stemming over art. 1 van het aan de orde zijnde wetsontwerp, verklaart van oordeel te zijn, dat de grondslag der haardsteden in de personeele belasting moet behouden blijven" werd, met onderbreking der spreekbeurten, afzonderlijk behandeld (Hand. 1857 —58, blz, 353/54). 4) De bepaling, dat moties betreffende het voorstel in behandeling moeten worden ondersteund, is in 1888 opgenomen; vóór dien tijd was ondersteuning alleen noodig voor moties tot sluiting der beraadslaging (thans art. 76). Behandeling als motie, met daaraan verbonden ondersteuning, komt niet te pas bij voorstellen van leden, bedoeld in de artt. 21 en 38 bi) welke artikelen aan „ieder lid" het recht tot het doen van een voorstel wordt gegeven. 18 273 Art. 67 2174, 2212—2217; Hand. 1924—25, blz. 73, 1020, 1366 en 1367. Andere moties dan die betreffende het voorstel in behandeling (daaronder begrepen die tot schorsing) kunnen niet met verbreking van de orde van spreekbeurten worden voorgesteld; zij kunnen door een lid alleen worden voorgesteld, als hij in de orde der spreekbeurten aan het woord is1); van zulke moties kan afzonderlijke behandeling op een lateren dag pas geven (Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 305, 394, 2144, 2234 en 2249, 2299, 2418; Hand. 1922— 23, blz. 2291; Hand. 1923—24, blz. 922, 1455, 1494, 1686, 2081—2082; Hand. 1924—25, blz. 80—81, 1390). Voor de moties betreffende het voorstel in behandeling heeft latere behandeling geen zin; zij eischen uit den aard der zaak dadelijke afdoening. Toen dan ook op 8 April 1903 door een lid werd voorgesteld om de behandeling van eene motie tot uitstel van de behandeling van eén aan de orde zijnd wetsontwerp tot later uit te stellen, werd dit verzoek door den Voorzitter en anderen bestreden, wat de intrekking ten gevolge had (Hand. 1902—3, blz. 1125—1126). Moties worden herhaaldelijk, bij besluit der Kamer, behandeld bij de beraadslaging, waarbij zij zijn voorgesteld (Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 577—78). Bij interpellaties komen zij vaak als resultaat der beraadslaging, in stemming (Vgl- o. a. Hand. 1859--60, blz. 611; Hand. 1924—25, blz. 426, 431, 1556, 1616, 1621). Moties niet of niet voldoende ondersteund, o. a. Hand. 1889—90, blz. 646; Hand. 1891—92, blz. 774; Hand. 1897—98, blz. 1032; Hand. 1900—1, blz. 1527; Hand. 1920—21, blz. 957, 2781, 2782; Hand. 1921—22, blz. 2403; Hand. 1922—23, blz. 519, 520. Nadat de beraadslaging over eenig onderwerp is gesloten, kan er geen motie van orde betreffende dat onderwerp meer worden ingediend (Voorzitter: Hand. 1921—22, blz. 1429). Moties van orde kunnen alleen voorgesteld en in behandeling gebracht worden ten gevolge van eene voorafgegane discussie (Voorzitter: Hand. 1909—10, blz. 1315). In over- !) Discussie over de vraag, of eene motie wel met verbreking van de orde der spreekbeurten had mogen worden voorgesteld: Hand. 1920—21, blz. 848—849. 274 eenstemming met deze uitspraak, is ook het voorstellen van Art. 67, eene motie van orde door den heer van Kol bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Indische Comptabiliteitswet (1902—1903, bijl. 6). De heer van Kol kondigde zijne motie reeds aan in zijne Nota bij het voorloopig verslag. Bij de opening der discussie over het wetsontwerp werd echter van de motie geen melding gemaakt, maar eerst nadat de heer van Kol het woord had gevoerd en de motie had voorgesteld, kwam zij in behandeling en werd zij gedrukt. Hand. 1902—3, blz. 977, 981. Een enkel geval uitgezonderd (Vgl. Hand. 1914—15, blz. 991 en 1045) wordt volgens de in 1910 door den Voorzitter verkondigde stelling gehandeld. Daaruit vloeit voort, dat moties niet worden gedrukt, voordat zij zijn voorgesteld. 1)< Het reglement van orde kent geen amendementen op moties van orde, zoodat een lid, die eene verandering in eene voorgestelde motie wil zien gebracht, zelf eene nieuwe motie moet voorstellen. Vgl. Hand. 1886—87, blz. 802; Hand. 1891—92, blz. 424—425; Hand. 1901—2, blz. 969 en vlg.; Hand. 1921—22, blz. 794. Er zijn slechts enkele afwijkingen van dezen regel te constateeren, o. a. Hand. 1857—58, blz. 431; Hand. 1890—91, blz. 119. Bij moties van orde is het in het algemeen moeilijk te zeggen, welke motie de verste strekking heeft. Het is gewoonte, dat de eerst voorgestelde motie bij de stemming de prioriteit heeft.2) Vgl. o. a. Hand. 1891—92, blz. 425; Hand 1920—21, blz. 92—93; Hand. 1921—22, blz. 794; Hand. !923—24, blz. 436. In het laatstvermelde geval werd echter bij uitzondering vóór de eerstvoorgestelde motie eene later voorgestelde in stemming gebracht, omdat de latere motie theoretisch gezien de eerste overbodig maakte. Ondersteuning van moties tot schorsing. In 1919 werd de tegenwoordige bepaling gemaakt, dat eene motie tot schorsing der beraadslaging door vijf in de vergaderzaal aanwezige leden moet worden voorgesteld of onder- 1) Een tweetal afwijkingen van den regel: Hand. 1914—15 blz 991 1045; Hand. 1917—18, blz. 85 en 94. 2) Is het niet twijfelachtig, dat eene motie van verder strekking is dan eene andere, dan komt zij het eerst in stemming. Hand. 1924— 25, blz. 1077. 275 Art. 67. steund. *) In verband met deze bepaling constateerde de Voorzitter in de vergadering van den 15den Mei 1924, dat twee leden, die eene motie tot schorsing mede hadden onderteekend, niet meer in de vergadering aanwezig waren en hij vroeg of de motie door andere leden werd ondersteund. Dit geschiedde, waarna de motie in behandeling kwam. Hand. 1923—24, blz. 2079. Moties, welke het niet afdoen van aan de orde zijnde wetsontwerpen beoogen. Aanneming van zulk eene motie is feitelijk het ter zijde stellen zonder behandeling en zonder stemming van een voorstel des Konings. Moties van deze strekking zijn echter wel voorgesteld. Vgl.: motie van orde, strekkende om de Regeering uit te noodigen het in behandeling zijnde wetsontwerp in te trekken. Met 58 tegen 3 stemmen verworpen: Hand. 1859;—60, blz. 276—281; motie, strekkende om bepalingen der in behandeling zijnde Beroepswet terug te nemen en te vervangen door een ander stelsel, in September 1902 voorgesteld, toegelaten, maar na eene korte bespreking ingetrokken: Hand. 1901—2, blz. 1703—4. Moties van dezen aard zijn later nog meermalen voorgekomen. Zoo werd in 1909 eene motie voorgesteld (en aangenomen) tot schorsing van de behandeling der „Collectenwet" „in de hoop, dat de Regeering eene meer eenvoudige regeling wel zou willen ontwerpen." De Voorzitter zeide, dat ofschoon door deze motie de Kamer zich zou kunnen onttrekken aan haar plicht een wetsontwerp aan te nemen of te verwerpen, hij tegen behandeling geen bezwaar zou maken, aangezien de Regeering had verklaard, dat bij haar tegen de motie geen bedenking bestond. Hand. 1908—9, blz. 1667. Vgl. ook: de aangenomen motie tot schorsing van de behandeling der Landbouwonderwijswet, om de Regeering gelegenheid te geven verschillende bezwaren tegen de voor- *) Vgl. ook hetgeen vóór de totstandkoming der bepaling van 1919 werd gezegd in de vergaderingen van 14 en 26 April 1916 en 28 Maart 1917 over de vraag, of de leden, die eene motie tot verdaging der beraadslaging voorstelden, in de vergadering moesten tegenwoordig zijn en of ondersteuning door vier leden voldoende was. Hand 1915—16, blz. 1614, 1620, 1621—22; Hand. 1916—17, blz. 2239. 276 gedragen regeling alsnog te ondervangen (De Regeering Art. 67. had zich niet tegen de motie verklaard): Hand. 1922—23, blz. 1463; de motie, op 15 Mei 1924 bij de behandeling van het wetsontwerp houdende nadere bepalingen betreffende den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken voorgesteld, strekkende om de beraadslaging over dat wetsontwerp te schorsen en de Regeering uit te noodigen een wetsontwerp, uitgaande van een ander systeem, aan de Kamer voor te leggen. Na de discussie werd de motie zóó gewijzigd, dat zij alleen den wensch naar een ander stelsel uitsprak; de schorsing van het in behandeling zijnde wetsontwerp viel er uit. De Kamer nam het wetsontwerp aan en besloot de motie op een naderen tijd te behandelen. Hand. 1923—24, blz. 2077—2082. Kan eene motie van orde naar de afdeelingen worden verzonden? Het reglement van orde bevat daaromtrent thans, zoo min als vroeger, eenige bepaling. Een voorstel van bovenvermelde strekking is echter wel voorgekomen, nl. in de vergadering van 12 December 1881. Het betrof ingediende moties omtrent de eedsquaestie. De Voorzitter zeide dat, al bevatte het reglement van orde geen bepalingen daaromtrent, dit aan de Kamer de bevoegdheid niet kon ontnemen om andere en meerdere beschikkingen te maken dan in haar reglement zijn opgenomen. Het voorstel kwam in stemming en werd met 61 tegen 14 stemmen verworpen (Hand. 1881—82, blz. 518—528). Het lijkt wel wat gewaagd om uit deze stemming de conclusie te trekken, dat de Kamer zou hebben uitgemaakt, dat moties niet naar de afdeelingen kunnen worden verzonden, want de wensch om de behandeling der eedsquaestie, die reeds heel wat tijd had gekost, niet te verlengen, zal zeker bij de gehouden stemming zwaar hebben gewogen. Na dien tijd is nooit meer een voorstel tot verzenden van eene motie van orde naar de afdeelingen gedaan. Toen op 26 Maart 1925 door een lid op het onderzoeken van eene motie m de afdeelingen werd gezinspeeld, zeide de Voorzitter mr. Kooien: „De kan niet beloven, dat deze motie van orde in de afdeelingen zal komen, wat een novum zou zijn " Hand. 1923—24, blz. 1494. 277 Art. 67. Motie ingetrokken na de sluiting der beraadslaging, voor¬ dat zij in eene volgende vergadering in stemming zou komen. Hand. 1920—21, Èlz. 2273; Hand. 1924—25, blz. 1281 (Omtrent heropening der beraadslaging, om gelegenheid te geven eene motie in te trekken: vgl. het aangeteekende bij art. 99). Heropening der beraadslaging over eene motie vóór de stemming: vgl. het aangeteekende bij art. 98. Gesplitst in stemming brengen van moties. Vgl. het aangeteekende bij art. 98. Bijzondere moties. Motie, luidende „dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de verklaring, dat het Indische leger, onder leiding van den generaal van Swieten zich, door het gelukkig ten einde brengen van den oorlog op Boni, jegens Vaderland en Koning verdienstelijk gemaakt heeft, overga tot de orde van den dag". Hand. 1859—60, blz. 663—64. Motie van orde voorgesteld en aangenomen, naar aanleiding van krijgsbedrijven in Atjeh: „De vergadering betuigt haren dank aan de troepen, aan de zeemacht en aan den grijzen bevelhebber der expeditie tegen Atchin voor hunne dapperheid". Hand. 1873—74, blz. 827—828. „De Kamer, akte nemende van de verklaring der Regeering, gaat over tot de orde van den dag". Deze motie was een novum; zij werd ingetrokken. Hand. 1918—19, blz. 220. Motie (betreffende het niet verdedigen van Nederland), waarmede de voorsteller zelf zich niet kon vereenigen: Hand. 1920—21, blz. 1001, 1006. Motie, inhoudende dat de Kamer besluit den Minister van Oorlog uit te noodigen haar ten dienste van een in te stellen onderzoek stukken toe te zenden: Hand. 1920—21, blz. 1884. Motie (bij de algemeene beraadslaging over een wetsontwerp voorgesteld) betreffende hetzelfde onderwerp waaromtrent op een der artikelen een amendement was ingediend. De Voorzitter gaf den voorsteller in overweging de motie terug te nemen, wat deze weigerde. De Voorzitter zeide de motie niet ter zijde te kunnen stellen, maar aangezien hij van meening was, dat men moet trachten in een wetsontwerp wijziging te brengen, niet door eene motie, 278 maar bij amendement, stelde hij voor de motie later bij het Artt. 67—68. artikel, waarop het bewuste amendement was voorgesteld, te behandelen. Daartoe werd besloten. Hand. 1918—19, blz. 2283—2286. Motie, strekkende om de Ministers van Koloniën en van Financiën uit te noodigen bij de behandeling der Vlootwet tegenwoordig te zijn. Hand. 1921—22, blz. 2344. Motie (bij de behandeling van de conclusie van het verslag eener commissie tot onderzoek van aan de Kamer door de Regeering verstrekte inlichtingen) in de plaats van die conclusie aangenomen. Hand. 1856—57, blz. 118—120. Art. 68. Ieder lid spreekt staande en Tan zijne zitplaats of van de spreekplaats. (Art. 53 1888; art. 47 1874, 1872, 1852; art. 45 1851; art. 33 1849; art. 31 1846 en 1842.) Met den aanvang der zitting 1906—7 is een spreekgestoelte in gebruik genomen. Reeds in 1876 was door de commissie voor de stenografie voorgesteld een spreekgestoelte in de zaal op te richten, doch dit voorstel werd verworpen (Hand. 1875—76, blz. 1224—1227). Bij de herziening van het reglement in 1888 werd bepaald, dat een lid, behalve van zijne gewone, ook kon spreken van ,,eene uitsluitend daartoe aangewezen" zitplaats. Naar aanleiding van die bepaling werd eene bank, de eerste aan de rechterzijde naast het voorzitterspodium, daartoe aangewezen. Deze spreekplaats verviel, toen in 1906 het spreekgestoelte werd ingericht. Wegens zwakte of ongesteldheid is aan leden wel verlof verleend zittende te spreken. Vgl. Hand. 1856—57, blz. 958; Hand. 1905—6, blz. 127. Aan een lid verlof verleend van de plaats van een zijner medeleden het woord te voeren: Hand. 1899—1900, blz. 138. Het is gewoonte, dat de spreker het woord richt tot den Voorzitter en niet de vergadering, de leden of de Ministers aanspreekt. Na 1848 is dit gebruik geworden; vóór dien tijd sprak men de Kamer aan met „Edel Mogende Heeren" of „Mijne Heeren". Bij afwijking van het gebruik om tot den Voorzitter het woord te richten, herinnert deze de sprekers daar aan. Vgl. o. a. Hand. 1898—99, blz. 389; Hand. 1924— 25, blz. 1708, 2114, 2116. 279 - Artt. 69—70. Art. 69. Wanneer de Voorzitter het verzoekt, zijn de leden verplicht op hunne zitplaatsen te gaan zitten en is de spreker verplicht van de spreekplaats te spreken. Dit artikel is in 1919 in het reglement gebracht. Het werd als volgt toegelicht: „Het is somtijds, met name bij het houden van stemmingen1), wenschelijk, dat de leden op hunne plaats gaan zitten. Dat een spreker van de spreekplaats spreekt, kan gewenscht zijn ten einde den Voorzitter beter in de gelegenheid te stellen hem te verstaan of tegen stoornis te beschermen." Vgl. voor de toepassing van het artikel o. a. Hand. 1921—22, blz. 376, 509; Hand. 1923—24, blz. 298; Hand. 1924—25, blz. 1371. Art. 70. De spreker mag in zijne rede niet gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. (Art. 54 1888; art. 48 1874, 1872, 1852; art. 46 1851; art. 34 1849; art. 32 1846 en 1842.) Interrupties.2) De Voorzitter (mr. van Bylandt) zeide, dat wanneer men herhaaldelijk interrumpeert, zoodat als het ware eene conversatie ontstaat, hij zich daartegen met nadruk moest verzetten (Hand. 1909—10, blz. 690). De Voorzitter (mr. Roëll) zeide op 11 Maart 1909: „Zij (interrupties) kunnen haar nut hebben, wanneer daardoor redevoeringen worden uitgespaard, bijv. bij een kalm debat, als voor degenen, die in eersten aanleg hebben gesproken, daardoor een repliek kan worden uitgespaard. Interrupties hebben echter ook verschillende nadeelen: vooreerst, dat zij den spreker, die aan het woord is, dikwijls prikkelen en er allicht een soort van samenspraak en zelfs twistgesprek uit voortvloeit." Voor den Voorzitter leveren interrupties de moeilijkheid op om op het gepaste oogenblik tusschenbeiden te komen; zij kunnen hem ook nopen èn spreker èn hem, die interrumpeert, daarover te onderhouden. Hand. 1908—9, blz. 1765. 1) Vgl. de aanteekeningen bij art. 82. 2) Vgl. o. a. Hand. 1900—1, blz. 518; Hand. 1903—4, blz. 1443; Hand. 1908—9, blz. 2198. 280 Art. 71. Indien een lid zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft Art. of de orde verstoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. (Art. 55 1888; art. 49 1874, 1872, 1852; art. 47 1851; art. 35 1849; art. 33 1846.) Vóór 1919 stond er „Indien een spreker" enz. Het woord „spreker" is bij de reglementsherziening van dat jaar veranderd in „lid", opdat ook anderen dan sprekers onder de bepaling zouden vallen, zoodat een lid, die bij interruptie eene beleedigende uitdrukking bezigt, ook tot de orde kan worden geroepen. Door het gebruik van het woord „lid" kan het artikel niet geacht worden op Ministers betrekking te hebben. Maar daarom kan de Voorzitter, die ingevolge art. 7 verplicht is de orde bij de beraadslaging te handhaven, een Minister, die eene naar de meening des Voorzitters, niet toelaatbare uitdrukking bezigt, wel daarop opmerkzaam maken. Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 255. Vroeger, toen er „spreker" stond in plaats van „lid", is het meermalen voorgekomen, niet alleen, dat de Voorzitter op bovenbedoelde wijze optrad (Hand. 1912—13, blz. 1241 en 1300), of Ministers verzocht niet te interrumpeeren (Hand. 1909—10, blz. 655 en 1515), maar ook krachtig ingreep: Hand. 1856—57, blz. 396 (de Voorzitter achtte eene door den Minister van Oorlog gebezigde uitdrukking ongepast en wenschte, dat de Minister zich voortaan mocht onthouden van zoodanige uitdrukking) en Hand. 1886—87, blz. 324 (de Voorzitter verzocht den Minister van Buitenlandsche Zaken met meer gematigdheid te spreken). Eene andere vraag is, of, wanneer een Minister, een Regëeringscommissaris of een ambtenaar, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, het woord voerende, mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te verstoren of van het onderwerp af te wijken, de Voorzitter hun het woord kan ontnemen overeenkomstig het bepaalde bij art. 73, in welks aanhef niet het woord „lid", maar „spreker" is gebruikt. Dat in art. 73 verder sprake is van het niet meer kunnen deelnemen aan de beraadslaging door het lid, wien het woord is ontnomen, kan eene aanduiding zijn van uitsluitende toepasselijkheid op de leden der Kamer, maar kan ook eenvoudig verband 281 Art. 71. houden met het aan Ministers en de andere hierboven genoemde, niet van de Kamer deel uitmakende, personen, gewaarborgde recht om het woord te voeren wanneer en zoo dikwijls zij dit in hunne betrekking verlangen. Met een en ander houdt verband de vraag, of in het algemeen de disciplinaire maatregelen, in het reglement van orde voorzien, wel op Ministers c. s. toepasselijk zijn. De parlementaire zeden ten onzent zijn echter van dien aard, dat deze quaestie slechts theoretische beteekenis heeft. Tot de orde roepen, o. a. Hand. 1886—87, blz. 147; Hand. 1891—92, blz. 1034; Hand. 1897—98, blz. 388; Hand. 1909—10, blz. 637, 891, 1568, 1591; Hand. 1916—17, blz. 561—562, 2402; Hand. 1917—18, blz. 2198; Hand. 1920—21, blz. 1005, 2423, 2597; Hand. 1921—22, blz. 1481, 1572, 1586, 2101, 2188, 2248, 2515; Hand. 1922—23, blz. 116. Door den Voorzitter gewraakte, beleedigende uitdrukkingen. Gebezigd ten aanzien van medeleden, o. a. Hand. 1904 —5, blz. 296; Hand. 1908—9, blz. 2177; Hand. 1909—10, blz. 1568; Hand. 1910—11, blz. 2279; Hand. 1911—12, blz. 506; Hand. 1912—13, blz. 42, 1425, 1804; Hand. 1917—18, blz. 313; Hand. 1918—19, blz. 304; Hand. 1922—23, blz. 18, 19. Gebezigd ten aanzien van Ministers: o. a. Hand. 1909—10, blz. 504, 889, 1373; Hand. 1910—11, blz. 53, 62, 1175; Hand. 1911—12, blz. 239, 456; Hand. 1913—14, blz. 1249; Hand. 1921—22, blz. 1500. Gebezigd ten aanzien van een , lid der Eerste Kamer: Hand. 1909—10, blz. 1513. Gebezigd ten aanzien van andere personen buiten de Kamer of vreemde mogendheid: o. a. Hand. 1907—8, blz. 2127; Hand. 1909—10, blz. 633, 636, 1154; Hand. 1910—11, blz. 1175; Hand. 1914—15, blz. 384, 467; Hand. 1920—21, blz. 1443; Hand. 1921—22, blz. 1936. Terugnemen van beleedigende uitdrukkingen, o. a. Hand. 1905— 6, blz. 1959, 1963, 2025; Hand. 1909—10, blz. 1659. Tot de Regeering gerichte verwijten teruggenomen: Hand. 1906— 7, blz. 1490. Het is eene goede gewoonte, dat in de Kamer geen critiek op de pers wordt geoefend en geen polemiek met dagbladen wordt gevoerd (Voorzitter mr. Kooien: Hand. 1921—22, blz. 1936; Hand. 1922—23, blz. 1765; Hand. 1924—25, blz, 129.) 282 Of de Voorzitter verplicht of gerechtigd zou zijn tusschen- Artt. 71—72. beide te treden en op welke wijze, indien een lid in zijne rede het Staatsgezag ondermijnende stellingen zou verkondigen en daarbij zou aansporen tot revolutionnaire daden, is eene vraag, die men, aan de hand van de artikelen 71 en 73 ontkennend zou beantwoorden. Deze toch geven alleen de bevoegdheid tot ingrijpen aan den President, indien een lid zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort of daarmede voortgaat. In de Fransche Kamer is het voorgekomen, dat in zoodanig geval de Voorzitter den spreker eene vermaning toediende. E. Pierre zegt daarvan in zijn Traité de Droit politique, supplement 1914, § 463: „Lorsqu'un membre invoque a la tribune des hypotheses dont la réalisation pourrait entrainer, suivant lui, la justification d'une doctrine insurrectionnelle ou contraire a la défense du pays, le Président n'est pas obligé de lui appliquer une peine disciplinaire, puisqu'il s'agit de faits inexistants et de suppositions non réalisées; mais il doit, par son intervention, rappeler que, dans la Chambre, nul n'a le droit de prêcher la désobéissance aux lois ou 1 abandon de la Patrie, même en imaginant des conjonctures combinées pour les.besoins de la thése." ]) Art. 72. Wanneer een spreker van het onderwerp, in beraadslaging gebracht, afwijkt, wordt hem dit door den Voorzitter onder het oog gebracht en hij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen! (Art. 56 1888; art. 50 1874, 1872, 1852; art. 48 1851; art. 36 1849art. 34 1846; art. 33 1842.) *) M. Edouard Vaillant. — Je me souviens qua propos des menaces que nous avons vu poindre dès le commcncement, qu'un Gouvernement imprudent ou coupable engageat la France dans les complications de la guerre d'Extrême-Orient, j'ai dit, comme I'a dit M. Hervé, que nous ferions appel a la grève générale et a 1'insurrection plutót que de laisser M. le Président Paul Doumer. — Monsieur Vaillant, vous ne pouvez pas tenir un pareil langage a la tribune. Nous sommes tous ïci des représentants du peuple et les serviteurs des lois; il n'est pas possible de tolérer qu'un représentant du peuple fasse appel a 1'insurrection. Oui, messieurs, pas plus que je n'ai toléré que dun autre cóté de la Chambre des paroles fussent prononcées contre la République, qui est le Gouvernement du pays, je ne puis tolérer qu'un de nos collègues fasse appel a 1'insurrection contre la loi et contre le pays. 283 Artt. 72—74. Vgl. o. a. Hand. 1881—82, blz. 499; Hand. 1891—92, blz. 1042; Hand. 1897—98, blz. 309; Hand. 1924—25, blz. 165, 196, 524, 1972, 1973. Art. 73. Wanneer een spreker mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te verstoren oi van het onderwerp ai te wijken, ontneemt de Voorzitter hem het woord. Hiervan is beroep op de Kamer niet toegelaten. In de vergadering, waarin dit plaats heeft, kan het lid, wien het woord is ontnomen, aan de beraadslagingen over het voorstel in behandeling niet meer deelnemen. (Art. 57 1888; art. 51 1874, 1872, 1852; art. 49 1851; art. 37 1849; art. 35 1846; art. 34 1842.) Aan een lid het woord ontnomen: Hand. 1920—21, blz. 2881. Vóór 1919 stond in het artikel, dat de Voorzitter aan de Kamer kon voorstellen een lid het woord te ontnemen. Bij de herziening in genoemd jaar werden aan den Voorzitter grootere bevoegdheden toegekend voor het handhaven van de orde: de nieuwe bepaling maakte daarvan deel uit. Onder de oude bepalingen is het een paar malen voorgekomen, dat de Voorzitter voorstelde een lid het woord te ontnemen: in de zitting 1879—80, Hand., blz. 708 en 709, maar dit voorstel verviel, aangezien de spreker verder van het woord afzag, en in de zitting 1902—3, Hand. blz. 1126. Dit laatste voorstel werd door den Voorzitter ingetrokken. Vgl. ter zake van het niet toelaten van beroep op de Kamer, de discussies bij de reglementsherziening van 1919: Hand. 1918—19, blz. 1759, 1765—1767. Vgl. voorts ook het aangeteekende bij art. 71. Art. 74. De Voorzitter kan aan de Kamer voorstellen aan een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling van zaken belemmert, voor de eerste maal voor den dag, waarop het beslnit genomen wordt, en, bij herhaling gedurende den loop der zitting, voor een bepaalden tijd den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. Bij aanneming daarvan is het lid verplicht het gebouw onmiddellijk te verlaten. De Voorzitter zorgt, dat hij zoo noodig hiertoe gedwongen wordt en dat hij, het gebouw gedurende den gestelden termijn binnentredende, daaruit wordt verwijderd. Dit artikel werd in 1919, toen meerdere bepalingen werden gemaakt betreffende de bevoegdheden van den Voorzitter tot handhaving der orde, in het reglement ge- 284 bracht. Vgl. daaromtrent zitting 1918—19, bijl. 306, nos. 1, Artt. 74—75. 2 en 3 (ad art. 61a) en Hand. 1918—19, blz. 1767—1768. De bepaling heeft nimmer toepassing gevonden. Art. 75. Niemand voert meer dan tweemalen, ook niet om de Ministers oi voorstellers te beantwoorden, over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. Bij de bepaling, hoeveel malen een lid over hetzelfde onderwerp gesproken heeft, wordt niet medegerekend het spreken over een persoonlijk ieit door het lid, wien dat feit betreft, het spreken tot toelichting van eene door een lid voorgedragen wijziging, noch ook het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging. (Art. 58 1888; art. 52 1874, 1872, 1852; art. 50 1851; art. 38 1849; art. 36 1846; art. 35 1842.) De bepaling omtrent het niet meer dan tweemaal het woord voeren over hetzelfde onderwerp, zonder verlof der Kamer, komt sedert 1842 in het reglement voor. Slechts van 1872—1874 heeft eene andere bepaling gegolden, die bij de reglementsherziening in eerstgenoemd jaar, op voorstel van den heer van Houten, in het reglement werd gebracht. Toen werd nl. bepaald: „Niemand voert bij algemeene beraadslaging meer dan eenmaal, en bij beraadslaging over onderdeelen meer dan tweemalen het woord, tenzij de Kamer hem daartoe verlof geve." De bedoeling was om door inachtneming van dit voorschrift tot bekorting der discussies te komen. Er was echter bij het maken der bepaling niet genoeg op gerekend, dat, wanneer een lid vroeg om voor de tweede maal te mogen spreken — en dat kwam vaak voor — de meerderheid der Kamer niet licht zoo weinig inschikkelijk zou zijn om het verlof daartoe te weigeren (Vgl. zitting 1873—74, bijl. 19, n°. 4, ad art. 52). Zoo kwam het, dat het voorschrift niet voldoende effect had en dat de Kamer in 1874 weer den vorigen toestand herstelde en de tegenwoordige bepaling vaststelde. Verlof tot het spreken voor de derde maal, komt zeer vaak voor. Het is ook wel eens geweigerd (Hand. 1850—51, blz. 1233) en ook is het voorgekomen, dat de Voorzitter geen vrijheid vond om voor te stellen voor de derde maal het woord aan een spreker te verkenen en den spreker in overweging gaf daartoe dan zelf verlof te vragen, waarop deze van het woord afzag (Hand. 1920—21, blz. 2860). 285 Artt. 75—76. Stemming gevraagd over het verleenen van verlof om voor de derde maal het woord te voeren, o. a.: Hand. 1881—82, blz. 919; Hand. 1898—99, blz. 443 en 515 (Beide keeren zag de spreker, wien verlof moest worden verleend, van het woord af); Hand. 1906—7, blz. 1279—80; Hand. 1907—8, blz. 996. Op 23 December 1914 werd op voorstel van een der leden besloten om bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp tot het langer in dienst houden van landweer en militie, geen verlof te geven om voor de tweede maal het woord te voeren. Hand. 1914—15, blz. 548. Verlof verleend tot spreken voor de vierde maal o. a. Hand. 1890—91, blz. 994; Hand. 1891—92, blz. 1223; Hand. 1892—93, blz. 349; Hand. 1917—18, blz. 2733; Hand. 1924—25 (tevens tot voorstellen van een amendement), blz. 1936; voor de vijfde maal, o. a. Hand. 1895—96, blz. 1356. In de bij de opsomming van het tweede lid niet genoemde gevallen is tot spreken voor de derde maal verlof noodig en wordt dit derhalve ook vereischt voor een interpellant (Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 205; Hand. 1923—24, blz. 432) ; en eveneens voor voorstellers van moties (Vgl. Hand. 1917—18, blz. 2733 [Voorzitter]). Art. 76. Wanneer de Voorzitter van oordeel is, dat het onderwerp van verschillende zijden voldoende is toegelicht, stelt hij aan de Kamer voor de beraadslaging te sluiten. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd.1) De sluiting der beraadslaging kan mede voorgesteld worden door viji in de vergaderzaal aanwezige leden. Het voorstel mag niet met redenen zijn omkleed en daarover wordt niet beraadslaagd. Echter is in deze gevallen het afleggen van eene zeer korte verklaring geoorloofd.2) Alvorens een voorstel tot sluiting der beraadslaging in omvraag te brengen, vraagt de Voorzitter aan de Ministers, de door den Koning aangewezen Commissarissen, de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, of aan de voorstellers van wijzigingen, of zij nog het woord over het onderwerp in behandeling wenschen te voeren. (Art. 72 1888; art. 65 1874, 1872, 1852; art. 63 1851; art. 32 1849; artt. 37 en 38 1846; artt. 36 en 37 1842 en art. VII 1815.) J) Vgl. o. a. Hand. 1919—20, blz. 2519. 2) Deze bepaling werd in 1919 aangebracht. Vgl. o, a. Hand. 1918 —19, blz. 2388. 286 Bij de reglementsherziening van 1919 werden verschil-Art. 76. lende bepalingen aangebracht, waarvan bekorting der debatten werd verwacht. Tot deze behoorde ook de bepaling van het eerste lid van dit artikel, waarbij aan den Voorzitter de bevoegdheid werd verleend om sluiting der beraadslaging voor te stellen. Vgl. voor de toepassing o. a. Hand. 1918—19, blz. 2245; Hand. 1921—22, blz. 375, 1732. Omtrent van leden der Kamer uitgaande voorstellen om het debat te sluiten (de motie tot sluiting der beraadslaging, waarover in het tweede lid wordt gehandeld) treft men reeds in de reglementen van 1842 en 1849 bepalingen aan. Yóór 1919 kon één lid het voorstel tot sluiting doen, maar dan moest het door ten minste vijf leden worden ondersteund, maar in genoemd jaar werd de bepaling zóó veranderd, dat het voorstel van vijf leden moet uitgaan. De bepalingen, dat over het voorstel niet wordt beraadslaagd en dat het niet met redenen mag zijn omkleed, dateeren van de jaren 1875 en 1876. Vóór 1875 kon over eene motie tot sluiting worden beraadslaagd, maar aangezien deze beraadslaging doorgaans veel tijd wegnam en zelfs in menig geval tot verlenging in plaats van tot bekorting der beraadslaging strekte, en vrij algemeen werd erkend, dat de Kamer reeds te veel tijd aan discussiën besteedde, werd 11 October 1875 besloten het reglement zóó te wijzigen, dat na het voorstellen eener motie tot sluiting alleen nog de Regeering en voorstellers van wijzigingen het woord zouden mogen voeren en dat daarna zou worden gestemd. De bepaling, dat eene motie tot sluiting niet met redenen mag zijn omkleed, vindt in het volgende haar oorsprong. Bij de behandeling op 17 December 1875 van het VIHste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1876, stelde de heer van Houten eene motie tot sluiting voor, waaraan verbonden was een verzoek om overlegging van stukken. De Voorzitter beschouwde dit voorstel als eene eenvoudige motie tot sluiting en bracht het, zonder dat hij daarover beraadslaging toeliet, terstond in stemming, waarbij de motie werd aangenomen. Het bleek reeds dadelijk, dat vele leden van meening waren, dat eene dergelijke motie tot sluiting, nl. waaraan een verzoek was vastgehecht, niet toelaatbaar was als eenvoudige motie tot sluiting, waarover geen debat was 287 Artt. 76—77. toegelaten. Bij gemotiveerde moties tot sluiting zou discussie over de motieven moeten zijn toegelaten; anders werd de Kamer onverwacht voor allerhande verrassingen geplaatst; moties tot sluiting moesten los zijn van een considerans. Het voorgevallene met de motie-van Houten leidde den heer Insinger tot het doen van een voorstel om in het reglement van orde de bepaling op te nemen, dat de motie tot sluiting niet met redenen mag zijn omkleed. Dit voorstel werd 28 Maart 1876 aangenomen. Eene motie tot sluiting der beraadslaging primeert elk ander voorstel (Voorzitter mr. Dullert: Hand. 1875—76, blz. 1114). Vóór de sluiting is ook wel aan den voorzitter der commissie van rapporteurs het woord verleend om het oordeel der commissie over amendementen mede te deelen. Vgl. o. a. Hand. 1893—94, blz. 710—711; Hand. 1918—19, blz. 2385—2388. Voorstellers van amendementen kunnen deze vóór de sluiting intrekken of wijzigen, maar nieuwe amendementen of nieuwe moties kunnen niet worden voorgesteld. Hand. 1918—19, blz. 2387. Art. 77. Op voorstal van den Voorzitter oi van vijf leden kan de Kamer besluiten, dat de beraadslaging over eenig onderwerp op een in dat voorstel te vermelden tijdstip zal worden gesloten. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd.1) De Voorzitter heeit alsdan de bevoegdheid den nog beschikbaren tijd naar billijkheid te verdeelen. (Dit artikel is ingevoegd bij de reglementshei ziening van 11 Maart 1919.) Toepassing van dit artikel o. a.: Hand. 1918—19, blz. 2494 (duur behandeling motie V2 uur); blz. 2698 (duur behandeling motie Va uur); blz. 2779 (duur behandeling interpellatie % uur); Hand. 1919—20, blz. 1004, verlenging van het tijdstip blz. 1058; voorts blz. 2553, 2582; Hand. 1920— 21, blz. 87, 88, 257, 679—680 (spreektijdverdeeling fractiesgewijs ter sprake gebracht, maar niet toegepast); Hand. 1921—22, blz. 779 (verdeeling van den spreektijd fractiesgewijs), 2719 en 2766; Hand. 1922—23, blz. 329 (verdeeling 1) De Voorzitter kan dus het woord niet verleenen: Hand. 1920—21, blz. 996—997. 288 van den spreektijd na de repliek van den interpellant blz. Artt. 77—79. 421); Hand. 1924—25, blz. 1321, 1387. Overleg van den Voorzitter met de voorzitters der Kamerfracties over de verdeeling van den beschikbaren tijd: Hand. 1919—20, blz. 2583. Art. 78. De Kamer kan bij den aanvang oi in den loop der beraadslaging over eenig onderwerp regelen stellen ten aanzien van den duur van de redevoeringen der leden. Daarbij kan tevens bepaald worden, hoe vele malen een lid het woord zal kunnen voeren. (Dit artikel is ingevoegd bij de reglementsherziening van 11 Maart 1919.) Vgl. voor de toepassing van de rantsoeneering van den spreektijd o. a.: Hand. 1918—19, blz. 1925,1995,2207,2269— 2270, 2322, 2333, 2336, 2494—2495, 2560, 2671, 2674, 2754, 2780, 2790, 2799, 2814, 2821—2824, 2880, 2887, 3051, 3133; Hand. 1919—20, blz. 29, 34, 76, 81, 91, 132, 333, 1274, 1304, 1650, 1875, 1904, 1944, 2583 (spreektijd per fractie); Hand. 1920—21, blz. 57, 119, 138, 184, 189, 1392, 1677, 2056, 2164; Hand. 1921—22, blz. 339, 1637, 1653; Hand. 1922—23, blz. 141, 153, 2645; Hand. 1924—25 (bij de behandeling van een amendement); blz. 1127. De tweede volzin van het artikel heeft nog nooit toepassing gevonden. Ten opzichte van rantsoeneering van den spreektijd bij begrootingen, vgl. art. 79. Art. 79. Zijn ten aanzien van de behandeling der begrootingen regelen als in het vorig artikel bedoeld niet gesteld, dan mag de duur der redevoeringen van de leden bij de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting en de Indische begrooting den tijd van anderhalf uur, bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen van Oorlog en Marine den tijd van een uur, bij de algemeene beraadslagingen over de andere begrootiugen en bij die betreffende de onderdeelen van alle begrootingen den tijd van 45 minuten niet overschrijden. Bfj de beraadslagingen over de onderafdeelingen van art. I en de verdere artikelen der Indische begrooting en van de onderartikelen van art. I en de verdere artikelen der overige begrootingen mag de duur der redevoeringen van de leden den tijd van een half uur niet overschrijden. Bij de beraadslagingen over de begrootingen mag de duur van replieken en duplieken der leden den tijd van 10 minuten niet overschrijden. Voor de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegroo19 289 Art. 79. ting en de Indische begrooting bedraagt dit maximum een uur. Deze termijnen gelden ook voor hen, die voor het eerst het woord voeren, nadat de Regeering de sprekers reeds heeft beantwoord. In December 1913 werd door de fractie-voorzitters een voorstel ingediend (vgl. deel I, blz. 111—113) om in het reglement bepalingen op te nemen tot beperking van den spreektijd bij de behandeling der begrootingen. Bij de discussie over dat voorstel (Hand. 1913—14, blz. 983—984) bleek het oorspronkelijk te zijn bedoeld als een maatregel voor één keer, nl. voor de behandeling der begrooting voor 1914, en dat ook het voorstellen van nog andere maatregelen tot beperking van den omvang der debatten in de bedoeling der voorstellers lag. Het artikel werd aangenomen op 19 December en het duurde tot 1919 eer die verdere maatregelen werden ingevoerd. Bij die gelegenheid werd het artikel omtrent de rantsoeneering van de spreektijden bij begrootingèn (art. 63a van het toenmalige reglement van orde) herzien en in zijn tegenwoordigen vorm vastgesteld. Van de bij dit artikel geregelde spreektijden geeft onderstaand staatje een gemakkelijk overzicht. c. i i . ». . i algemeen li uur; (* Ook zij die voor het eerst Maatsbegrooting f , j i, « i j d ■ ^\ * t reP'- en dupl. 1 uur * spreken na de Kegeenng.) Indische begrooting ; \ \ Oorlog : algemeen 1 uur I I Marine: » 1 » / onderdeelen 45 min. } artikelen \ uur. Overige 1 1 Hfdst. : » 45 min./ / repl. en dupl. 10 min. * De bepalingen van het artikel worden ook wel op suppletoire begrootingen toegepast. Vgl. hetgeen de Voorzitter (mr. Goeman Borgesius) zeide op blz. 1026 van de Hand. 1913—14 en verder omtrent de toepassing van de spreektijden op suppletoire begrootingen: Hand. 1914—15, blz. 679; Hand. 1916—17, blz. 1720; Hand. 1917—18, blz. 1546; Hand. 1922—23, blz. 2413. Voor de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting wordt sedert een aantal jaren eene rantsoeneering van den spreektijd per fractie vastgesteld. Het eerst in de zitting 1918—19 (Hand. blz. 552). Vgl. verder Hand. 1919—20, blz. 208; Hand. 1920—21, blz. 308; Hand. 1921— 290 22, blz. 1002—1004; Hand. 1922—23, blz. 220; Hand. Art. 1923—24, blz. 535; Hand. 1924—25, blz. 448—449. Bij zoodanige rantsoeneering wordt veel tijd bespaard, aangezien de leden der fracties den spreektijd onder elkaar moeten verdeelen, wat ten gevolge heeft, dat öf per hoofd kort wordt gesproken, óf door minder sprekers van elke fractie het woord wordt gevoerd dan anders het geval zou zijn. Bij de verdeeling van den tijd per fractie wordt niet alleen de getalsterkte in aanmerking genomen, maar ook wordt aangenomen, dat er geen reden is aan de Regeeringspartijen evenveel tijd te geven als aan de andere partijen, daar ook de Regeering gedurende zekeren tijd zal spreken. (Vgl. hetgeen de Voorzitter zeide op blz. 1002 van de Hand. zitting 1921—22) en voorts Hand. 1924—25, blz. 449 (Voorzitter). Zoo werd in November 1924 de spreektijd voor de algemeene beraadslaging over de begrooting voor 1925 bepaald: R-K (32 leden) op 4 uur: A.R (16 „ ) „ 2i c.h (ii ;; j ;; 2 ;: Regeeringspartijen 8i uur. Regeering. ... 5 „ Totaal 13| uur- S.D.A.P. ... (20 leden) op 31 uur V.B (10 „ ) „ 2i „ vd (5 „ );; 2* : Comm. . . . ( 2 „1 ü Plattel. B. . . ( 2 „ ) d " Staatk. Ger. P. ( 1 lid ) " f "H Liberaal ■ . . ( 1 „ ) , a Totaal .... 121 uur. (Repliek de helft van den tijd in eersten termijn.) Bij de verschillende hoofdstukken, onderdeelen en artikelen der Staatsbegrooting wordt vaak een spreektijd vastgesteld, welke afwijkt van de bij art. 79 aangegeven tijden. Deze rantsoeneering heeft niet plaats volgens een vooraf opgemaakt plan, maar wordt bij elk daarvoor in aanmerking komend deel der begrooting door den Voorzitter voorgesteld. De Voorzitter gaat bij het doen zijner voorstellen te rade zoowel met den naar schatting voor elk hoofdstuk beschikbaren tijd, als met de belangrijkheid en hoeveelheid der onderwerpen in de gewisselde stukken behandeld, als met het aantal sprekers, dat zich voor de hoofdstukken, 291 Artt. 79—80. onderdeelen en artikelen laat inschrijven. Vandaar, dat zeer uiteenloopende spreektijden worden vastgesteld. Vaste verhoudingen tusschen eersten en tweeden termijn worden niet in acht genomen. Het is niet gewoonte bij het bepalen van den duur van den eersten termijn reeds dien der replieken vast te stellen. Dit gebeurt eerst als de tijd voor repliek is aangebroken en dan stelt de Voorzitter een spreektijd voor, die hem, in verband met de discussie in eersten termijn, toereikend voorkomt. De rantsoeneering is meestal per hoofd, eene enkele maal per fractie (Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 847 en 848). Vgl. voor gerantsoeneerde spreektijden o. a. Hand. 1919 —20, blz. 536 en Hand. 1920—21, blz. 1177; Hand. 1919— 20, blz. 509, 522, 574; Hand. 1920—21, blz. 503; Hand. 1919—20, blz. 934 (regels van art. 79 gevolgd) en 1920—21, blz. 1050; Hand. 1921—22, blz. 1376; Hand. 1922—23, blz. 379, 465, 2413; Hand. 1923—24, blz. 860, 1118, 1383, 1510, 1548, 1609; Hand. 1924—25, blz. 582, 764, 786, 862, 951, 1064, 1149. Voorstel van een lid om hem bij uitzondering langeren spreektijd dan bij art. 79 is bepaald, toe te staan, niet voldoende ondersteund: Hand. 1921—22, blz. 1247. Voorstel van een lid om van den bij art. 79 bepaalden spreektijd (repliek van 10 minuten bij de Oorlogsbegrooting) af te wijken en dezen te verlengen, na bestrijding door den Voorzitter, verworpen met 63/14 stemmen: Hand. 1923—24, blz. 1484. Aan interpellanten, wier interpellatie bij de algemeene beschouwingen over een begrootingshoofdstuk aan de orde was, is wel % uur voor repliek toegestaan (Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 1561 en 1703); ook wel 20 minuten (Vgl. o, a. Hand. 1922—23, blz. 1315). Aan de andere in eene bij een begrootingshoofdstuk gevoegde interpellatie tusschenkomende leden voor repliek 20 minuten toegestaan: Hand. 1921—22, blz. 1703; Hand. 1922—23, blz. 1315. Art. 80, In bijzondere gevalles kan de Voorzitter toelaten, dat na de sluiting der beraadslagingen korte verklaringen worden afgelegd. De duur dezer verklaringen mag den tijd van vijf minuten niet overschrijden. (Dit artikel is bij de herziening van 11 Maart 1919 in het reglement gebracht.) «Isa 292 Discussie over de vraag, of „een bijzonder geval" aan-Art. wezig is, op grond waarvan er reden is tot het afleggen eener korte verklaring (ter motiveering van de uit te brengen stem): Hand. 1918—19, blz. 2157. Vóór de stemming over eene motie het woord gevraagd tot motiveering van de daarover uit te brengen stem. Volgens de meening van den Voorzitter is geen bijzonder geval aanwezig, dat reden kan zijn voor eene korte verklaring. Besloten de beraadslaging over de motie te heropenen, met een spreektijd van 5 minuten. Hand. 1919—20, blz. 524. Naar aanleiding van eene lange en wijdloopige „korte verklaring" van een der leden, zegt de Voorzitter (mr. Kooien), dat zijne interpretatie van het artikel voortaan zoo zal zijn: in de eerste plaats dat hij beoordeelt, of er een bijzonder geval aanwezig is, en in de tweede plaats, dat hij van te voren de korte verklaring moet kennen (Hand. 1921— 22, blz. 1430). De Voorzitter verduidelijkte later deze mededeeling in dien zin, dat het kennen der verklaring niet insluit, dat de Voorzitter die zou lezen. Hand. 1921—22, blz. 2023. ,,Het is niet de bedoeling", zeide op 6 Maart 1925 de Voorzitter (mr. Kooien), ,,dat bij een korte verklaring een overzicht van het betreffende ontwerp van wet wordt gegeven en onderstellingen worden geuit, die voor tegenspraak vatbaar zijn. Een korte verklaring dient uitsluitend ter motiveering van de uit te brengen stem". Hand. 1924—25, blz. 1676. Gelegenheid werd gegeven eene korte verklaring af te leggen voor de stemming over: eene motie, o. a. Hand. 1919—20, blz. 2154; Hand. 1920— 21, blz. 2616; Hand. 1921—22, blz. 2141; Hand. 1922— 23, blz. 636, 2630; Hand. 1923—24, blz. 1344, 1820, 1855; Hand. 1924—25, blz. 1203 (door een Minister), 1374; een amendement, o. a. Hand. 1920—21, blz. 2531; Hand. 1921— 22, blz. 376, 510, 1521, 2176; Hand. 1922—23, blz. 2040; Hand. 1923—24, blz. 2114; en Hand. 1924—25, blz. 787; een begrootingsartikel, o.a. Hand. 1922—23, blz. 704, 943, 1094; een artikel van een wetsontwerp o. a. Hand. 1922—23, blz. 1036; 293 Artt. 80—82. een wetsontwerp, o. a. Hand. 1920—21, blz. 2555; Hand. 1921—22, blz. 1440, 2599; Hand. 1922—23, blz. 248, 2104; Hand. 1923—24, blz. 436, 2326; Hand. 1924—25, blz. 49, 1676, 1909, 1992—3. Ook vóórdat dit artikel in het reglement werd opgenomen, kwamen korte verklaringen ter motiveering van de uit te brengen stem voor. Vgl. o. a. Hand. 1916—17, blz. 2319 (vóór de stemming over de conclusie van het verslag eener commissie voor regeeringsbescheiden); Hand. 1917—18, blz. 1545 en 1624 (vóór de stemming over eene motie); Hand. 1917—18, blz. 1546 en 1689 (vóór de stemming over een amendement); Hand. 1917—18, blz. 1688 (vóór de stemming over een begrootingsartikel); Hand. 1917—18, blz. 482, 796, 1137 (vóór de stemming over wetsontwerpen) . Art. 81. Zoodra de voor de redevoeringen gestelde maximumduur is verstreken, noodigt de Voorzitter den spreker nit met spreken op te honden. Deze geeit terstond aan de uitnoodiging gevolg. (Dit artikel is bij de herziening van 11 Maart 1919 in het reglement gebracht.) Ophouden met spreken als de maximum-duur verstreken is, o. a. Hand. 1920—21, blz. 2604 (besloten een lid nog 3 minuten toe te staan), 2816; Hand. 1923—24, blz. 921, 968, 1314; Hand. 1924—25, blz. 1323, 1324, 1388, 1390, 1392. Art. 82. Nadat de beraadslaging gesloten is verklaardL) gaat de Kamer tot de stemming over. Zij geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden het verlangt, en alsdan mondeling. Vóór de hoofdelijke omvraag wordt door het lot beslist, bij welk nommer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; zij geschiedt daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt het laatst zijne stem nit.2) De stemming kan ook geschieden door zitten en opstaan indien geen der leden zich daartegen verzet. *) Vgl. ten aanzien van heropening der beraadslaging het aangeteekende bij art. 98. 2) Aanneming zonder hoofdelijke stemming. Toen volgens het reglement van orde van 1849 alle artikelen van wetsontwerpen afzonderlijk in beraadslaging werden gebracht, moesten door den Voorzitter voor elk artikel drie formulieren worden gebruikt om te vragen of iemand het woord verlangde, om de beraadslaging te sluiten en de aanneming van het artikel voor te stellen. Op 13 Mei 1851 zeide 294 (Art. 59 1888; art. 53 1874, 1872, 1852; art. 51 1851; art. 39 1849, Art. 82. 1846; art. 38 1842. Het laatste lid is aangebracht bij de reglementsherziening van 1909.) Vóór de Grondwet van 1887 moest, naar aanleiding van art. 102 der Grondwet van 1848, over alle wetsontwerpen hoofdelijk worden gestemd. Bij de Grondwet van 1887 werd hierin verandering gebracht (art. 106, thans 107) en hoofdelijke stemming voorgeschreven voor het geval, dat een der leden het verlangt. In verband hiermede zijn de woorden „wanneer een der leden het verlangt" bij de reglementsherziening van 1888 aangebracht. Door de heeren de Savornin Lohman en Schaepman werd bij hun voorstel tot reglementsherziening in 1888 ook voorgesteld verplichting tot stemmen van de zitplaats, maar bij de openbare behandeling werd dit voorstel teruggenomen (Hand. 1888—89, blz. 112). Voor het regelmatige verloop en het nauwkeurig opnemen van stemmen, vooral wanneer zij gaan over gewichtige zaken of wanneer er vele achter elkander moeten plaats vinden, is stemmen van de zitplaats zeer gewenscht en tegenwoordig gebeurt dit dan ook vaak (toepassing van art. 69). Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 376, 509; Hand. 1923—24, blz. 298; Hand. 1924—25, blz. 1371. Stemming gevraagd als obstructiemiddel: Hand. 1909—10, blz. 1576, 1588, 1589—1591; Hand. 1911—12, blz. 41, 47, 48; Hand. 1919—20, blz. 2553 en vlg.; Hand 1923—24, blz. 624, 627. Het komt herhaaldelijk voor, dat een lid verklaart geen hoofdelijke stemming over eene zaak te verlangen, doch aanteekening vraagt in het officieele verslag der vergadering, de Voorzitter „Bij de behandeling van dit wetsontwerp zou ik twaalfhonderd formules moeten uitspreken; even zooveel bij de behandeling van de wetsontwerpen houdende bepalingen ten aanzien van de bevordering en het ontslag der officieren van de land- en; zeemacht, hetgeen alleen voor die beide wetsontwerpen verscheidene uren zou vereischen. Ik stel daarom voor, mij eenvoudig te bepalen om het nommer van elk artikel voor te lezen, en wanneer niemand het woord vraagt, of te kennen geeft, dat hij over dat artikel eene hoofdelijke stemming verlangt, mij te bepalen tot het doen vallen van den hamer, als bewijs van aanneming van het artikel door de Vergadering." (Hand. 1850—51, blz. 734). Dienovereenkomstig werd besloten en wordt tot op den huidigen dag gehandeld. 295 Art. 82. dat hij geacht wil worden er tegen te zijn.1) Een paar voorbeelden uit den laatsten tijd o. a. Hand. 1924—25, blz. 51, 1015, 1954, 2073. De Voorzitter (mr. Gleichman) was van meening, dat eene zaak (bijv. een amendement) wel zonder hoofdelijke stemming kan worden aangenomen, maar niet verworpen. Hand. 1892—93, blz. 1398. Een lid mag zijne eenmaal uitgebrachte stem niet meer veranderen, ook al is de uitslag van de gehouden stemming nog niet aangekondigd. Hand, 1849, blz. 290 (bij staken van stemmen); Hand. 1919—20, blz. 2873—2874. In dit geval was bij de aankondiging van den uitslag der stemming met de tijdens de stemming veranderde stem van een lid rekening gehouden en was de verwerping van het voorstel waarover de stemming ging (met 33 tegen 32 stemmen) afgekondigd. Die uitslag werd later door de beslissing der Kamer, dat de stem in quaestie moest gelden, zooals zij oorspronkelijk was uitgebracht, veranderd; het voorstel werd verklaard te zijn aangenomen met 33 tegen 32 stemmen. Een lid, dat verkeerd heeft gestemd, kan daarvan na de stemming mededeeling doen en daarvan aanteekening verzoeken. Vgl. o. a. Hand. 1889—90, blz. 1613; Hand. 1891—92, blz. 443; Hand. 1921—22, blz. 721; Hand. 1924—25, blz. 1372, 2105. Verkeerde aankondiging van den uitslag eener stemming. 28 September 1888 was een amendement aangenomen verklaard met 47 tegen 46 stemmen. Later deelde de Voorzitter mede, dat bij nadere verificatie van de stemlijst de verwerping was gebleken met 47 tegen 46 stemmen. Hand. 1888—89, blz. 98, 104. 8 September 1921 werd de uitslag van eene stemming over een amendement medegedeeld als aanneming met 38 a) De reglementen van 1815—1831 bevatten eene bepaling, dat het ieder lid vrij stond om bij een genomen besluit, doch zonder opgave der redenen, in de notulen te doen opteekenen, dat hij zich daarmede niet had vereenigd. Bij het voorstel, in 1852 door de commissie voor de herziening van het reglement gedaan, teekende zij aan, dat bedoelde bepaling uit „een tijdperk toen niet zooals thans, de namen der leden, die voor of tegen gestemd hebben, in de notulen der Zitting voorkwamen, en toen de officieele opgave van den uitslag der stemmingen nog niet regelmatig in het regeeringsblad Werd kenbaar gemaakt", als doelloos zou kunnen vervallen. Zoo geschiedde (zitting 1851—52, bijl. blz. 540). 296 tegen 34 stemmen. Bij nadere verificatie van de stemlijst Art. 82 bleken de stemmen te hebben gestaakt (37/37). Den volgenden dag werd opnieuw gestemd en het amendement verworpen met 40 tegen 31 stemmen (Hand. 1920—21, blz. 2938,2946). Een analoog geval: Hand. 1921—22, blz. 446,450. 2 December 1892 staakten de stemmen over een voorstel (46/46). Nieuwe stemming werd bepaald op Dinsdag 6 December. De Voorzitter deelde toen mede, dat bij nadere verificatie der stemlijst was gebleken, dat het voorstel met 47 tegen 46 stemmen was aangenomen. Hand. 1892—93, blz. 402, 412. Jaren later, toen zich een zelfde geval voordeed, werd eene andere beslissing genomen. Op 29 Mei 1918 nl. staakten de stemmen over een voorstel van den heer Hugenholtz (31/31 stemmen). Nieuwe stemming werd bepaald op 30 Mei. De Voorzitter deelde mede, dat bij de opteekening der stemming eene vergissing had plaats gehad en het voorstel was verworpen met 31 tegen 30 stemmen. De Kamer besloot echter de stemming opnieuw te doen plaats hebben (Hand. 1917—18, blz. 2680, 2708—2709). Op stemmingen, die betrekking hebben op reeds aangenomen wetsontwerpen, wordt niet teruggekomen. In de zitting 1867—68 en in de zitting 1924—25 deed zich het geval voor, dat, hoewel bij het bureau der Kamer geen twijfel over de juistheid van de opteekening eener stemming bestond, een lid verklaarde niet gestemd te hebben of anders dan officieel was opgenomen; in beide gevallen betrof de gewraakte stem eene stemming, welke op een den vorigen dag aangenomen wetsontwerp betrekking had. Die verklaringen hebben niet tot wijziging van de officieele stemlijst geleid; het lid, dat de aanmerking maakte, verkreeg daarvan eenvoudig aanteekening in de notulen (het officieel verslag). Vgl. Hand. 1867—68, blz. 181 en 1924—25, blz. 49, 63, 66. Herhaling van gehouden stemmingen. Een lid vraagt, voordat de uitslag van eene stemming wordt bekend gemaakt, het woord en deelt mede, dat hij heeft opgemerkt, dat een zijner medeleden tweemaal en een ander niet gestemd heeft. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de stemming opnieuw te houden. Hand. 1856—57, blz. 587. Eene stemming opnieuw gehouden omdat er verschil blijkt 297 Artt. 82—83. te bestaan tusschen de verschillende opteekeningen. Hand. 1899—00, blz. 1227. Niet geldige stemmen. Beslissing der Kamer, dat de stem van een lid, dat, toen zijn naam in de volgorde der lijst werd afgeroepen, niet tegenwoordig was, maar bij het einde der stemming nogmaals afgeroepen zijnde, medestemt, niet geldig is. Hand. 1850—51, blz. 1194—1195. Indien een lid door tweemaal teekenen op de presentielijst, abusievelijk tweemaal stemt, wordt deze stem eenvoudig afgetrokken. Beslissing der Kamer, dat leden, die niet geteekend hebben, niet mogen medestemmen*): Hand. 1851—52, blz. 898. Herstel van eene vergissing bij eene stemming, na de aankondiging van den uitslag. Bij eene stemming werd een lid tweemaal, een ander lid, die de presentielijst geteekend had, niet afgeroepen. Het niet afgeroepen lid krijgt na de aankondiging van den uitslag der stemming (die zonder zijne stem 42/40 was) nog gelegenheid zijne stem uit te brengen. Hand. 1917—18, blz. 1461. Laatste lid. Vgl. deel I, blz. 82. — Eerste toepassing 22 December 1922: Hand. 1922—23, blz. 1375. Verder o. a. Hand. 1922—23, blz. 1833, 1962; Hand. 1923—24, blz. 1855, 1936, 2574; Hand. 1924—25, blz. 298, 302, 303, 315, 321, 361, 378, 1372, 1378, 1944, 1983, 2005. Verzet van een lid tegen stemmen door zitten en opstaan, o. a. Hand. 1923—24, blz. 619; Hand. 1924—25, blz. 325, 409. Art. 83. Bij hoofdelijke oproeping is ieder lid verplicht zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. (Art. 60 1888; art. 54 1874, 1872, 1852; art. 52 1851; art. 40 1849, 1846; art. 39 1842.) Een lid, in de vergadering aanwezig, is verplicht te stemmen, maar de Voorzitter kan niemand daartoe dwingen. Vlg. Hand. 1885—86, blz. 323; Hand. 1913—14, blz. 2543 en 2557. Weigering van een lid om te stemmen: Hand. 1919—20, blz. 2528. Wanneer de naam van een lid wordt afgeroepen, mag niet door een ander voor hem worden gestemd: Hand. 1921—22, blz. 1132. *) Zoowel vóór dien tijd (vgl. Hand. 1850—51, blz. 1194) als daarna, is niet altijd in den zin dezer beslissing gehandeld. 298 Art.^ 84. De Ministers, alsmede de door den Koning aangewezen Art. 84. Commissarissen en de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de Vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wanneer en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Het wordt hun echter eerst verleend, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeit. (Art. 61 1888; art. 55 1874, 1872, 1852; art. 53 1851; art. 41 1849; artt. 41 en 42 1846; artt. 40 en 41 1842.) Ministers.*) Het is geen gebruik, dat de Ministers zich mengen in de regeling van werkzaamheden der Kamer (Vgl. ter zake van deze gewoonte: mr. J. T. Buys, de Grondwet I, blz. 565 en de ingezonden stukken van dr. A. van Gijn en mr. H. W. C. Bordewijk, in de Nieuwe Courant van 25 en 30 September 1915). Hieronder volgen eenige gevallen, dat Ministers van de gewoonte afweken en zich, meestal op een uit de Kamer gedaan verzoek, met de regeling van werkzaamheden inlieten: Hand. 1878—79, blz. 930, 936 (Minister Tak van Poortvliet); Hand. 1889—90, blz. 1683 (Minister Mackay); Hand. 1895—96, blz. 921 (Minister van Houten); Hand. 1899—1900, blz. 1315 (Minister Pierson)-; Hand. 1906—7, blz. 463 (Minister de Meester); Hand. 1910—11, blz. 191 (Minister Talma); Hand. 1914—15, blz. 1421 (Minister Cort van der Linden); Hand. 1920—21, blz. 2904 (Minister de Geer); Hand. 1920—21, blz. 226 (Minister Ruys de Beerenbrouck). Vgl. ook Hand. 1910—11, blz. 2311 (brief van de Regeering omtrent den tijd van behandeling der Militiewet). Toepassing der bepaling van laatsten en voorlaatsten zin van het artikel: o. a. Hand. 1921—22, blz. 2357; Hand 1924—25, blz. 2026. Aan een Minister bij den aanvang der vergadering het woord verleend om eene mededeeling in zijne rede van den vorigen dag te rectificeeren: Hand. 1921—22, blz. 83. Ministers, tevens lid der Kamer. Zoowel vóór als na 1848 is het voorgekomen, dat Ministers tevens lid der J) De Ministers hebben zoowel als de leden, volkomen vrijheid van beweging in de vergaderzaal. Vijf en twintig jaren geleden erkende de Voorzitter (de heer GLEICHMAN) dit ten aanzien van Ministers met. Het is een verkeerd gebruik, zeide hij, dat een Minister in de buurt van een spreker gaat zitten (Hand. 1900—1, blz 1284). 299 Art. 84. Kamer waren. In de zitting 1839—40 bijv. de heer jhr. mr. G. Beelaerts van Blokland, Minister van Financiën. Hij zag in de vergadering van 23 December 1839 zijne begrooting verworpen met algemeene stemmen op één na, nl. die van hem zelf. In de zitting 1849—50 was de heer mr. J. A. Mutsaers Kamerlid en Minister van R.-K. Eeredienst; in 1877—78 was het lid der Kamer J. K. H. de Roo van Alderwerelt tevens Minister van Oorlog en de heeren mr. H. Goeman Borgesius en dr. C. Lely waren gedurende de zittingen 1897—98 tot en met 1900—1 Kamerlid en Minister (resp. van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat). Ministers-Kamerleden behouden in de vergaderzaal hunne zitplaats als lid, opdat zij daarvan gebruik kunnen maken, indien zij als Kamerlid willen spreken. In de Hand. van 27 April 1849 vindt men in eene rede van het KamerlidMinister Mutsaers bij dezen zin: „en nu zal ik de eer hebben in mijne betrekking als lid dezer vergadering een amendement voor te dragen", deze aanteekening geplaatst: „hier gaat de Minister van de ministerstafel, van waar hij gesproken had, naar zijn plaats in de banken der leden.' Regeeringscommissarissen. De bepaling, dat de Koning aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen kan opdragen de Ministers bij het behandelen van wetsontwerpen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan, werd in 1887 in de Grondwet gebracht (thans art. 111). Commissarissen „van 's Konings wege" waren vóór 1848 meermalen in de Tweede Kamer opgetreden ter verdediging van wetsontwerpen, hetzij gezamenlijk met Ministers, hetzij alleen, wegens ongesteldheid van Ministers, nl.: leden van den Raad van State (Vgl. Hand. 1817—18, blz. 43; Hand. 1819—20, blz. 44; Hand. 1828—29, blz. 546); administrateurs der belastingen (Vgl. Hand. 1826—27, blz. 377; Hand. 1827—28, blz. 272); Staatsraden (Borret en de Jonge van Campens-Nieuwland; deze laatste was ook lid der Kamer) (Hand. 1840—41, blz. 171, 182, 187 en 191). In de reglementen van orde, van 1842 af, treft men dan ook, hoewel de Grondwetten van commissarissen niet spreken, steeds bepalingen aan omtrent het voeren van het woord door dezen en omtrent hunne plaats in de vergadering. 300 Bij de Grondwetsherziening van 1887 was oorspronkelijk Art. voorgesteld, dat de commissarissen de Ministers zouden kunnen vervangen of bijstaan. In het voorloopig verslag werd tegen vervangen van Ministers bezwaar gemaakt. Men meende, dat het niet aanging, dat de verantwoordelijke Minister door den commissaris zou kunnen worden terzijde gesteld. Het constitutioneele stelsel vorderde, dat voor den inhoud van ieder voorstel een Minister de verantwoordelijkheid drage. De commissaris is ook niet bevoegd wijzigingen in een voorstel te brengen. Bij de memorie van antwoord nam de Regeering het woord „vervangen" terug. De in het voorloopig verslag geuite meening, dat de commissaris geen wijziging kon aanbrengen, is noch in het antwoord, noch bij de beraadslaging ter sprake gekomen. In de practijk is het aanbrengen van wijzigingen in wetsontwerpen door Regeeringscommissarissen wèl voorgekomen. De Regeeringscommissaris bij de behandeling in 1902 van het Militair Strafwetboek en van de Wet op de Krijgstucht, bracht tijdens de beraadslaging verschillende wijzigingen aan, ook door overneming van amendementen (Vgl. Hand. 1901—2, blz. 1287, 1341, 1459, 1489, 1550). Hij legde er daarbij steeds den nadruk op, dat de wijzigingen door de Regeering werden aangebracht, bijv. „derhalve stelt de Regeering voor"; „de Regeering brengt deze wijziging aan"; „het artikel wordt door de Regeering ingetrokken". De Regeeringscommissaris bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende het auteursrecht, zeide bij de overneming van een amendement: „de Minister heeft mij gemachtigd te zeggen, dat de Regeering dit amendement overneemt (Hand. 1911—12, blz. 3073). Regeeringscommissarissen hebben de Ministers bijgestaan bij de behandeling van: de Indische Mijnwet. Hand. 1898—99, blz. 65; de Boterwet. Hand. 1899—1900, blz. 1435; wetsontwerp Ontbinding Hooggerechtshof in Nederlandsch-Indië en twee andere Indische wetsontwerpen. Hand. 1899—1900, blz. 1773; wetsontwerp Paardenfokkerij. Hand. 1900—1, blz 1761- wetsontwerp Militair Strafrecht. Hand. 1901—2, blz. 1123- ontwerp-Octrooiwet. Hand. 1909—10, blz. 1899- ' 301 Artt. 84—85. wetsontwerp betreffende de „Erfgooiers". Hand. 1911— 12, blz. 1759; wetsontwerp Rechtspleging bij de Land- en Zeemacht. Hand. 1911—12, blz. 2719; wetsontwerp Auteursrecht. Hand. 1911—12, blz. 2719; wetsontwerp Aanvulling en verhooging van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1917 en 1918 (van Calcar-zaak: proefinstallatie voor de bereiding van veevoeder). Hand. 1919—20, blz. 1531; wetsontwerp betreffende de ontginning van aardolievelden in Nederlandsch-Indië. Hand. 1920—21, blz. 1967; wetsontwerp Herziening Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel enz. (Zeerecht). Hand. 1923—24, blz. 2107, 2152. Ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet. De bepaling, dat de Ministers zich in de vergaderingen door daartoe door hen aangewezen ambtenaren kunnen doen bijstaan, is in 1922 in de Grondwet gebracht. Uit de gewisselde stukken, zoowel als uit het bepaalde in art. 98 der Grondwet, blijkt, dat deze ambtenaren ook het woord kunnen voeren. De redactie van art. 84 van het reglement is hiermede in Mei 1923 in overeenstemming gebracht. De eerste toepassing van de bepaling, dat een Minister zich door een ambtenaar, als bedoeld in art. 95 der Grondwet, kan doen bijstaan, vond plaats bij de behandeling van de wijziging der Pensioenwet in Maart 1925. De daartoe aangewezen ambtenaar zat mede aan de tafel der Ministers. Hij voerde niet het woord (Vgl. Hand. 1924—25, blz. 1847). Art. 85. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 107 der Grondwet.) De beraadslaging over het voorstel in behandeling wordt in de vergadering, bedoeld in het tweede lid, heropend. (Art. 62 1888; art. 56 1874, 1872, 1852; art. 54 1851; art. 42 1849; art. 43 1846; art. 42 1842.) Eerste lid. Terugkomen op een pas genomen besluit. 26 November 1920 werd door een lid voorgesteld de be- 302 raadslaging over eene interpellatie den volgenden dag Art. voort te zetten, kort nadat in die zelfde vergadering was besloten tot voortzetting der beraadslaging op 30 November. De heeren Beumer en de Savornin Lohman verzetten zich tegen het toelaten van dit voorstel. Het ging naar hunne meening niet aan een voorstel te doen om op eene pas genomen beslissing terug te komen. Ook naar de meening van den Voorzitter gaf het geen pas om een half uur na eene genomen beslissing weer met een ander voorstel over hetzelfde onderwerp te komen, maar om de zaak tot een einde te brengen, stelde de Voorzitter voor maar te stemmen. Het voorstel tot voortzetting op den volgenden dag werd verworpen. Hand. 1920—21, blz. 686 en 687. Vgl. ook ter zake van het niet terugkomen op een pas genomen besluit: Hand. 1902—3, blz. 1125—1126, 1138—1139. Tweede lid. Staken van stemmen. Vgl. o. a. Hand. 1909—10, blz. 1184; Hand. 1912—13, blz. 2655; Hand. 1914—15, blz. 205; Hand. 1915—16, blz. 1208; Hand. 1916—17, blz. 2047; Hand. 1917—18, blz. 2680, 2708; Hand. 1919—20, blz. 673; Hand. 1920—21, blz. 1726; Hand. 1921—22, blz. 450, 480, 721, 772, 1958 (nieuwe stemming volgenden dag); Hand. 1922—23, blz. 2041 (als voren). Wanneer de stemmen staken over een voorstel tot verdagen der beraadslaging, is die beraadslaging vanzelf verdaagd: Hand. 1894—95, blz. 277. Bij staken van stemmen besloten de vergadering tot het nemen van een besluit te bepalen op den avond van denzelfden dag, waarop de stemmen staakten. Die avondvergadering was dan eene nieuwe vergadering (Vgl. het aangeteekende bij art. 58). Hand. 1849, blz. 5501; Hand 1849—50, blz. 224; Hand. 1863—64, blz. 29 en 31; Hand 1875—76, blz. 1301. Derde lid. Staken van stemmen in eene voltallige vergadering: Hand. 1885—86, blz. 589. Tweemaal staken van stemmen. Een wetsontwerp (begr Binnenlandsche Zaken) dientengevolge niet aangenomen:' Hand. 1856—57, blz. 359. Idem een amendement: Hand. 1863-64, blz. 29-31; Hand. 1911-12, blz. 851. Idem eene motie van orde: Hand. 1912—13, blz. 3231. Vierde lid. Heropening der beraadslaging. Vgl o a Hand. 1909-10, blz. 1204; Hand. 1922—23, blz. 2060. 303 Artt. 85—86. Heropening geeft gelegenheid weder wijzigingen in het voorstel, waarover de stemmen hebben gestaakt, aan te brengen. In 1872 werd de alinea omtrent de heropening in het reglement gebracht (zitting 1870—71, bijl. 34, nS. 3 en 4). De commissie voor de herziening verklaarde daarbij: In de uitdrukking: „heropenen" ligt de bevoegdheid tot het voorstellen van wijzigingen. Reeds vóór dien tijd werd na staking het voorstellen van nieuwe amendementen toegelaten (Vgl. o. a. Hand. 1849—50, blz. 276—281; Hand. 1855—56, blz. 675—683; Hand. 1861—62, blz. 987, 993) en werden ook wel wijzigingen door de Regeering aangebracht (Vgl. o. a. Hand. 1849—50, blz. 279; Hand. 1861—62, blz. 987, 993). Wel is het vóór 1872 voorgekomen, dat de Kamer besliste, dat wijziging van het voorstel niet mocht worden toegelaten (Vgl. Hand. 1864—65, blz. 747—748), maar dit geval was eene zeldzaamheid, misschien wel een unicum. Niet alleen geeft de heropening gelegenheid: 1°. tot het aanbrengen van wijzigingen door de Regeering (o. a. Hand. 1886—87, blz. 2015, 2018—2019; Hand. 1891—92, blz. 444—446) en 2°. tot het voorstellen van amendementen (o. a. Hand. 1888—89, blz. 1047—1050), maar ook 3°, tot intrekking van een amendement of een voorstel (o. a. Hand. 1885—86, blz. 750, 771; Hand. 1891—92, blz. 444—446). Het laatste lid is, in geval van staken van stemmen over een amendement, zóó toegepast, dat in de volgende vergadering ook de beraadslaging over het artikel, waarop het amendement was voorgesteld, werd heropend. Op dat artikel werden ook nieuwe amendementen voorgesteld. Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 1047—1050. Art. 86. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de vergadering. (Art. 63 1888; art. 57 1874, 1872, 1852; art. 55 1851; art. 43 1849; art. 44 1846; art. 43 1842.) 7 Maart 1855 werd op voorstel van den heer Thorbecke de vergadering voor 5 minuten geschorst, om aan de leden gelegenheid te geven een nieuw artikel, door de Regeering iri het aan de orde zijnde wetsontwerp gebracht, te beoordeelen: Hand. 1854—55, blz. 583 en op 19 Mei 1857 werd de vergadering voor *4 uur geschorst, om aan de leden gelegenheid te geven tot beoordeeling van eene door de 304 Regeering aangebrachte wijziging. Hand. 1856—57, blz. Artt. 86—88. 834—835. 3 Januari 1859 schorst de Voorzitter de vergadering naar aanleiding van het plotseling in de vergaderzaal overlijden van den heer Storm: Hand. 1858—59, blz. 1095; en op 13 Mei 1898 wegens het in de vergaderzaal overlijden van den heer Bahlmann: Hand. 1897—98, blz. 854. Schorsing der vergadering voor een kwartier wegens afwezigheid der Ministers. Hand. 1895—96, blz. 986. Schorsing der vergadering om der Regeering gelegenheid te geven zich te beraden: Hand. 1906—7, blz. 1291. Schorsing der vergadering wegens tumult in de vergadering: Hand. 1911—12, blz. 1646 en 2148; Hand. 1916—17, blz. 561 (incident Nierstrasz).1) Art. 87. Wanneer er geen een en vijftig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hooidelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de vergadering tot een nader tijdstip. (Art. 64 1888; art. 58 1874, 1872, 1852; art. 56 1851; art. 44 1849; art. 45 1846; art. 44 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1907—8, blz. 181; 1908—9, blz. 1653, 1830; Hand. 1909—10, blz. 1337, 1615; Hand. 1919—20, blz. 2551; Hand. 1920—21, blz. 2218, 2219. Art. 88. De in de artt. 35 en 51 bedoelde verslagen worden in eene openbare vergadering ter tafel gebracht en, wanneer de Kamer het verlangt, door den Griffier voorgelezen. De Kamer bepaalt niet, dan tweemaal 24 nren na de ronddeeling der verslagen, den dag der beraadslaging, welke niet vroeger dan driemaal vier en twintig nren na dat besluit wordt vastgesteld. Zoo het onderwerp bijzonder eenvoudig oi spoedvereischend is, kan de Kamer van die beide termijnen aiwijken of zelis den tijd van behandeling bepalen onmiddellijk na de voorlezing van het verslag. (Art. 65 1888; art. 59 1874, 1872, 1852; art. 57 1851; artt. 81 en 82 1849; artt. 83 en 84 1846; artt. 80 en 81 1842.) *) Ook vroeger waren enkele malen zeer bewogen momenten in de vergadering voorgekomen. Vgl. het incident Van zuylen—forstner van Dambenoy (Hand. 1854—55, blz. 135—137, 144—145 en 179) en de incidenten wintgens—moens op 9 Juli 1880 en schaepman vissering bij de behandeling van het ontwerp rentebelasting in Maart 1881. De officieele Handelingen doen van laatstgenoemde gevallen niet in het minst vermoeden, welk een tumult in de vergadering was ontstaan. Men raadplege deswege de overzichten in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 Juli 1880 en 17 Maart 1881. 305 20 Artt. 88—89. Dat in den regel vijf etmalen tusschen het ronddeelen van het verslag en den dag der beraadslaging moet verloopen, geeft veel belemmering en leidt tot tijdverlies. Meermalen wordt dan ook van die termijnsbepaling afgeweken, ook voor wetsontwerpen, welke niet bijzonder eenvoudig of niet bepaald spoedeischend zijn. Zoodanige afwijkingen en die, bedoeld in den tweeden volzin van het tweede lid, komen zoo veelvuldig voor, dat het overbodig is daarvan speciale voorbeelden aan te halen. Meestal worden de termijnen, als het de behandeling van zeer belangrijke wetsontwerpen betreft, in acht genomen. Voorlezen van verslagen heeft alleen plaats, wanneer de behandeling van eene zaak zoodanigen spoed vereischt, dat voor het drukken en ronddeelen der verslagen geen tijd is. Eenige voorbeelden van het voorlezen van verslagen zijn te vinden: Hand. 1874—75, blz. 1511; Hand. 1879—80, blz. 1286; Hand. 1907—8, blz. 2327; Hand. 1910—11, blz. 2496? Hand. 1913—14, blz. 2585, 2593; Hand. 1915—16, blz. 1631; Hand. 1917—18, blz. 1459. Bij het begin van den oorlog werden verscheidene wetsontwerpen, in verband staande met de tijdsomstandigheden, zooals die betreffende mobilisatie, de uitgifte van zilverbons en andere financieele maatregelen, amnestie, op denzelfden dag, dat zij bij de Kamer inkwamen, in de afdeelingen onderzocht en in openbare vergadering behandeld. Hand. 1913—14, blz. 2581—2582, 2585 vlg., 2593— 2594. Voorbeelden van dadelijke behandeling van een wetsontwerp na de voorlezing van het verslag, o. a. Hand. 1857—58, blz. 501; Hand. 1913—14, blz. 2585—2586, 2593—2594; Hand. 1915—16, blz. 1631. „Dag der beraadslaging". Deze uitdrukking wordt niet altijd letterlijk opgevat. Zoo bepaalde de Kamer den lOden Juli 1888 de behandeling van het voorstel-de Savornin LohmanSchaepman tot herziening van het reglement van orde „zoo spoedig mogelijk na de opening der zitting 1888—89". Hand. 1888, blz. 41—46. Art. 89. Van het oogenblik af, dat de in het vorig artikel bedoelde verslagen zijn uitgebracht, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel staat het aan ieder lid vrij onderteekende wijzigingen in dat voorstel ter griffie in te zenden. De voorsteller 306 eener wijziging kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze Artt. 89—90. stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld.1) Wijzigingen, na den aanvang dier beraadslaging voorgesteld, worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld en, zoo mogelijk, met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. (Art. 66 1888; art. 60 1874, 1872, 1852; art. 58 1851; artt. 83 en 85 1849.) Art. 90. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. (Art. 67 1888; art. 61 1874, 1872, 1852; art. 59 1851; art. 28 1849.) Mag al hetgeen in de gewisselde stukken is besproken, ook bij de openbare beraadslaging worden behandeld? De Voorzitter (mr. Dullert) zeide op 25 April 1874, dat de orde bij de openbare beraadslaging niet wordt bepaald door hetgeen sommige leden in de afdeelingen gezegd hebben (Hand. 1873—74, blz. 1330) en de Voorzitter (mr. Gleichman) erkende in het voorloopig verslag geen vasten regel voor de orde van beraadslaging in de openbare vergadering (Hand. 1895—96, blz. 1391). 11 December 1914 werd besloten over de Staatsbegrooting voor 1915 geen algemeene beschouwingen te houden (in verband met de buitengewone tijdsomstandigheden) Hand. 1914—15, blz. 320. In de zitting 1920—21 (Hand. blz. 2905) werd besloten over het wetsontwerp tot wijziging der Kieswet (bijl. 370) geen algemeene beraadslaging te houden, maar alle punten te bespreken bij de artikelen. Algemeene beraadslaging over twee of meer met elkander in verband staande of ongeveer hetzelfde onderwerp betreffende wetsontwerpen te zamen, o. a. accijns bier en azijn, Hand. 1888—89, blz. 818; voorstel-Seyffardt tot tijdelijke versterking der militie en wetsontwerp betreffende den diensttijd der miliciens, Hand. 1888—89, blz. 1273; Pensioen- en legeswetten, Hand. 1889—90, blz. 795; debelasüngontwerpen, Hand. 1891—92, blz. 1058; de Indische begrooting voor 1896 en de wijziging van het tarief van rechten in Nederl.-Indië, Hand. 1895—96, blz. 107—108; *) Vgl. omtrent amendementen het aangeteekende bij artt. 95 en 96 307 Art, 90. Verdeeling provinciën in kiesdistricten en wijziging der provinciale wet, Hand. 1896—97, blz. 700; de begrooting van Suriname voor 1908 en het wetsontwerp voor eene geldleening voor Suriname, Hand. 1907—8, blz. 465; wijziging Pensioen- en Bevorderingswetten voor Land- en Zeemacht, Hand. 1911—12, blz. 3140; voorstel der Regeering betreffende eene „heffing voor eens" en het voorstelBos c. s. te dier zake: Hand. 1915—16, blz. 2135 (omtrent de prioriteit van de behandeling dezer voorstellen van wet daarna, zou nader een voorstel worden gedaan); Grondwetsherziening, Hand. 1921—22, blz. 211; Burgerlijke en Militaire Pensioenwetten, Hand. 1921—22, blz. 405; Salarisontwerpen Hooge Colleges en rechterlijke macht, Hand. 1924—25, blz. 1360. Nadat art. 1 van het wetsontwerp wegens het recht van vereeniging en vergadering (zitting 1848—49) verworpen was, besloot de Kamer, op voorstel van den heer Thorbecke, de beraadslagingen te sluiten en dadelijk tot de eindstemming over het wetsontwerp in zijn geheel over te gaan. Hand. 1848—49, blz. 486. Artikelen van eene overeenkomst, welke bij eene wet wordt goedgekeurd, komen niet in behandeling; zij kunnen besproken worden bij het artikel der wet, waarin de overeenkomst is vermeld (Voorzitter, Hand. 1891—92, bl. 955). Tot een wetsontwerp behoorende tabellen, hoewel niet in het wetsontwerp zelve voorkomende, maar daarbij gevoegd, kunnen ook in behandeling worden genomen. Vgl. het aangeteekende bij art. 95. Beraadslaging over de beweegreden van een wetsontwerp kan allicht worden beraadslaging over het ontwerp in het algemeen; dit zou echter strijdig zijn met de bedoeling van het reglement van orde, dat eerst voor die algemeene beschouwingen gelegenheid geeft en daarna om te beraadslagen over de beweegreden. De Voorzitter (mr. Cremers) sprak zich daarover uit in de vergadering van 1 Maart 1887: eene korte motiveering der uit te brengen stem, opmerkingen de redactie der beweegreden betreffende, kunnen worden toegelaten. Hand. 1886—87, blz. 984 en 1057 (Vgl. ook Hand. 1881—82, blz. 648—49). 308 Beweegreden eerst behandeld. In Juni 1870 werd een Artt. 90—92 wetsontwerp behandeld, dat wijziging van de wet op de rechterlijke organisatie van 1861 ten doel had, welke laatste wet wel in het Staatsblad was opgenomen, maar waaraan geen uitvoering was gegeven. De heer Fokker stelde voor om door verwerping van de considerans van het wetsontwerp uit te drukken, dat de Kamer geen wijziging wilde van eene wet, welker geheele intrekking zij wenschelijk oordeelde. Hij wilde ook, dat over de considerans eerst vóór de behandeling der artikelen werd gestemd. De Kamer trad in dit voorstel. De beweegreden werd verworpen en het wetsontwerp ingetrokken. (Dit is een sterk voorbeeld van opzettelijke afwijking van de goede regels van het reglement. Verwerping van het wetsontwerp, na regelmatige behandeling, ware hier de juiste weg geweest. Daarnevens zou in aanmerking zijn gekomen het voorstellen van eene motie, waarin werd uitgedrukt, dat men de wet van 1861 wilde hebben ingetrokken.] Hand. 1869—70, blz. 1775. Art. 91. Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. J» ■ (Art. 68 1888; art. 62 1874, 1872, 1852; art. 60 1851; art. 29 1849.) Bij zeer belangrijke en omvangrijke wetsontwerpen worden door den Voorzitter wel gedetailleerde voorstellen gedaan omtrent de indeeling van de beraadslaging, waarbij wordt bepaald, welke onderwerpen bij de algemeene beraadslaging en welke bij de hoofdafdeelingen van de wetsontwerpen zullen worden behandeld. Als voorbeeld worde verwezen naar de voorstellen des Voorzitters omtrent de beraadslaging over de wetsontwerpen betreffende het Arbeidscontract (Hand. 1905—06, blz. 1231), tot wijziging der Kieswet, van de Provinciale Wet en van de Gemeentewet in de zitting 1920—21 (Hand. blz. 2905—2906) en omtrent de voorstellen tot Grondwetsherziening (Hand. 1921—22, blz. 211—212). Art. 92. De beraadslaging over de artikelen heeft, behoudens het bepaalde bij art. 52, in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder 309 Art. 92. artikel tevens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld, tenzij de inbond oi het verband met andere artikelen en wijzigingen eene andere volgorde noodzakelijk maakt. De Kamer kan besluiten de beraadslaging over een artikel te splitsen, wanneer dit verschillende paragraphen of zinsneden bevat. (Art. 69 1888; art. 63 1874, 1872, 1852; art. 61 1851; art. 30 1849.) Discussie over de volgorde van behandeling der artikelen van de legerwet (zitting 1890—91, bijl. 36): Hand. blz. 1335—37. De Voorzitter had daaromtrent, in overleg met de commissie van voorbereiding, een voorstel gedaan, hetwelk vooraf aan de leden in druk was rondgedeeld (bijl. 36, n°. 24). Vgl. omtrent bijzondere volgorde van de behandeling van artikelen o. a. ook: Hand. 1905—6, blz. 1232; Hand. 1908—9, blz. 1788—1789; Hand. 1910—11, blz. 36; Hand. 1919—20, blz. 591, 648; Hand. 1923—24, blz. 2318; Hand. 1924—25, blz. 1363 (art. en amendement bij algemeene beschouwingen over het wetsontwerp). Splitsing van de beraadslaging over een artikel. Afzonderlijke behandeling van verschillende paragraphen of onderdeelen van een artikel heeft somwijlen op deze wijze plaats gehad, dat na het besluit om het artikel geplitst in beraadslaging fe brengen, telkens na de beraadslaging over de onderdeelen dè daarop voorgestelde amendementen (somtijds ook de onderdeelen) in stemming kwamen (Vgl. o. a. Hand. 1891—92, blz. 747 vlg.; Hand. 1894—95, blz. 1126, 1135; Hand. 1896—97, blz. 869, 877, 923, 1059, 1062, 1075; Hand. 1897—98, blz. 871 vlg.; Hand. 1920—21, blz. 189vlg). Of deze methode, wanneer het een artikel betreft, dat op zich zelf een geheel vormt, in overeenstemming is met de volgorde van de stemming, in art. 98 voorgeschreven, valt te betwijfelen. 11 Juni 1850 verzette de Voorzitter zich krachtig tegen deze wijze van behandeling, welke hij in strijd achtte met het reglement, maar de Kamer besloot evenwel de bovenomschreven methode te volgen (Hand. 1849—50, 11 Juni, blz. 2). In vele gevallen is anders gehandeld en had de beraadslaging over de onderdeelen van een artikel en de daarop voorgestelde amendementen wel afzonderlijk plaats, maar werd de stemming over alle amendementen gehouden na afhandeling van alle onderdeelen, 310 onmiddellijk vóór de stemming over het artikel in zijn Artt. 92—94. geheel. Vgl. o. a. Hand. 1875—76, blz. 183 vlg.; Hand. 1878—79, blz. 1009; Hand. 1891—92, blz. 1201, 1223; Hand. 1895—%, blz. 305, 317, 1134, 1136, 1249—1250; Hand. 1898—99, blz. 825 vlg. en 831 vlg.; Hand. 1899—1900, blz. 218 vlg.; Hand. 1903—4, blz. 1809—1810; Hand. 1906—7, blz. 1515, 1517—1519; Hand. 1911—12, blz. 2778 vlg. en 2908. Vgl. ook het aangeteekende over de stemming bij art. 98. De onderdeelen van art. 1 van de Middelenwet der Staatsbegrooting komen niet afzonderlijk in behandeling en stemming. Er kunnen amendementen worden voorgesteld om een onderdeel te doen vervallen, waarover dan wordt gestemd onmiddellijk vóór de stemming over het geheele artikel. Hand. 1905—6, blz. 1051, 1068. Art. 93. Over elke wijziging door de Regeering na het uitbrengen van het verslag van de Commissie van Rapporteurs of van eene der in art. 19 bedoelde Commissiën vóór of gedurende de beraadslaging in het ontwerp gebracht, gelijk mede over elke wijziging van de zijde der leden voorgesteld, wordt gedurende de beraadslaging door den Voorzitter het oordeel gevraagd van de betrokken Commissie. (Art. 70 1888; art. 68 1874; art. 66 1851.) Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 314, 361, 383, 385, 761, 1016, 1547, 1578, 1584, 1589, 1605, 1668, 1685. — Eene commissie onthoudt zich van het uitspreken van een oordeel.' Hand. 1889—90, blz. 624. Art. 94. Zoodra het voorstel aan de orde is gesteld, kunnen de leden zich ter griffie aanmelden om zich op de lijst der sprekers in te schrijven. Deze inschrijving regelt de volgorde, waarin hun het woord wordt verleend. (Art. 71 1888; art. 64 1874, 1872, 1852; art. 62 1851; art. 31 1849; artt. 27—30 1846 en 1842.) Indien een ingeschreven lid zijn naam op de sprekerslijst laat doorhalen en zich daarna weder als spreker wil doen inschrijven, wordt hij achter den laatst ingeschreven spreker opgeteekend. Deze regel, vroeger jaren in een artikel van het reglement vastgelegd (Vgl. art. 29 van de reglementen van 1842 en 1846) is en wordt steeds nauwlettend nageleefd. Onderlinge verwisseling van spreekbeurten was in 311 Artt. 94—95. dien ouden tijd (Vgl. art. 30 van de aangehaalde reglementen) geoorloofd; na 1849 niet meer. Vgl. verder het aangeteekende bij art. 66. Art. 95. De Voorzitter onderwerpt de voorgestelde wijzigingen gelijktijdig met het artikel of het onderdeel, waarop zij betrekking hebben, aan de beraadslaging.x) . (Art. 73 1888; art. 66 1874, 1872, 1852; art. 64 1851; art. 30 1849.) Tot welke onderwerpen strekt zich het recht van amendement der Kamer uit, m. a. w.: Waarop kunnen, behalve op voorstellen des Konings (art. 113 der Grondwet), amendementen worden voorgesteld? 1°. Op voorstellen van wet, door leden der Kamer gedaan. Vgl. artt. 117 en 118 der Grondwet, en art. 109 reglement van orde, waar 'dezelfde behandeling wordt voorgeschreven als voor voorstellen des Konings is bepaald; 2°. Op voorstellen tot het houden van enquête (Vgl. art. 150, juncto art. 109 reglement van orde en het bij eerstgenoemd artikel aangeteekende); 3°. Op conclusiën van verslagen van commissiën uit de Kamer (Vgl. art. 102 reglement van orde en het daarbij aangeteekende en art. 147); 4°. Op adressen der Kamer (Vgl. art. 120 reglement van orde en het daarbij aangeteekende). Op moties van orde kunnen geen amendementen worden voorgesteld (Vgl. de aanteekeningen bij art. 67). Ook niet op „Vraagpunten" (Vgl. het aangeteekende bij art. 52). Dit artikel geeft verder aanleiding tot de behandeling dezer vragen: I. Is het voor het in beraadslaging brengen van een amendement noodzakelijk, dat de voorsteller in de vergadering tegenwoordig zij? II. Wat is onder „wijziging" te verstaan; zijn alle wijzigingen toelaatbaar; hoever gaat het recht van amendement? Ad I. Vóór 1872 was het regel, dat, indien de voorsteller van een vroeger ingediend amendement op het tijdstip, dat 1) Indien er twee amendementen van dezelfde strekking zijn ingediend, komt er maar één in behandeling. Vgl. o.a. Hand. 1911—12, blz. 222 en 495; Hand. 1924—25, blz. 308, 746 312 dit in behandeling moest komen, niet in de vergadering Art. 95 tegenwoordig was, zoodanig amendement ter zijde werd gesteld. Hij was dan toch niet in de gelegenheid om het toe te lichten en zonder toelichting kon het amendement niet wel worden beoordeeld. In de zitting 1869—70 werden verscheidene amendementen van een lid der Kamer, wegens zijne afwezigheid, niet in overweging genomen. Dit lid, dat door ongesteldheid verhinderd was geweest tegenwoordig te zijn, beklaagde zich daarover later zeer (Hand. 1869—70, blz. 1130, 1141, 1189—1191). De Voorzitter, mr. Dullert, zeide daaromtrent, dat eene wijziging schriftelijk ter griffie kan worden ingezonden, ten einde de Kamer er op voor te bereiden, maar dat de wijziging daardoor nog geen onderwerp van beraadslaging in de Kamer werd; zij werd het eerst dan, wanneer zij, na door den voorsteller, ingevolge het reglement van orde te zijn toegelicht, behoorlijk wordt ondersteund (blz. 1190). Bij de herziening van het reglement in 1872 werd zorg gedragen, dat zoo iets niet meer kon voorkomen. De woorden „indien hij tegenwoordig is" in het eerste lid van het tegenwoordige art. 96, zijn toen ingevoegd met het bepaalde doel om te doen uitkomen, dat ook bij de afwezigheid van den voorsteller van een ingediend amendement en dus bij gemis van toelichting of van de gelegenheid daartoe van zijne zijde, dat amendement een onderwerp van beraadslaging kan uitmaken (Zitting 1870—71, bijl. 34, n°. 1, blz. 388). Sedert werd eene enkele maal, op 16 Maart 1905 (Hand. 1904—5, blz. 1378) onder het voorzitterschap van den heer Mackay, een amendement als vervallen beschouwd, toen de voorsteller op het oogenblik, dat het aan de orde moest komen, niet tegenwoordig was *), maar in overeenstemming 1J Ook is het voorgekomen, dat, toen de voorsteller van een gedrukt rondgedeeld amendement niet in de vergadering tegenwoordig was, een ander lid het amendement overnam, om het toe te lichten. Hand. 1900—1, blz. 276; Hand. 1904—5, blz. 1378; Hand. 1922—3, blz. 2215. Ter griffie ingezonden en gedrukt rondgedeelde amendementen zijn ook wel eens, op al of niet publiekelijk geuit verlangen van de voorstellers, in de openbare vergadering als niet ingediend beschouwd: amt. VAN KERKWIJK op de kiestabel bij de Grondwetsherziening van 1886—87 (bijl. 6, n°. 152 der Add. Artt.); amt. PlJNAPPEL-LOHMAN op art. 27 der Kieswet (zitting 1895—%, bijl. 27, n°. 45; Hand. blz. 1356); amt. DE SAVORNIN LOHMAN op art. 71 der Ongevallenwet (zitting 1900—1, bijl. 26, n°. 11; Hand. blz. 162). 313 Art. 95. met de bedoeling van de eerste alinea van art. 96 werd later, o. a. op 9 November 1911 (Hand. 1911—12, blz. 548) een amendement behandeld, hoewel de voorsteller afwezig was. Ad II. Grenzen van het recht van amendement. Bij art. 113 der Grondwet is aan de Kamer het recht toegekend wijzigingen in voorstellen des Konings te maken, terwijl der Kamer daarnevens bij artt. 117 en 118 der Grondwet het recht tot het doen van eigen voorstellen is verleend. De Grondwet onderscheidt dus tusschen het recht om wijzigingen in voorstellen te maken en het recht om zelfstandige voorstellen te doen, en schrijft ook voor de laatste de wijze van behandeling (als van voorstellen des Konings) voor. De bevoegdheid tot het aanbrengen van wijzigingen is in de Grondwet niet beperkt; alle wijzigingen, zoowel van ingrijpenden als van eenvoudigen aard, kunnen worden aangebracht. Maar hoever het begrip „wijziging" gaat en wanneer een voorstel niet als zoodanig, maar als zelfstandig voorstel moet worden beschouwd, is niet nader omschreven. Daarover heeft de Kamer zelve te beslissen. Waar nu de grens tusschen wijziging van een voorstel en zelfstandig voorstel ligt, die vraag is voor verschillende beantwoording vatbaar.l) Dat antwoord hangt af van de opvatting, welke de Kamer van het begrip „wijziging" heeft, en in die opvatting ligt de eenige beperking van het recht van amendement. Eene ruime of enge opvatting zal de grens van dat recht uitzetten of inkrimpen. Wat de juiste 1) Over het recht van initiatief en het recht van amendement: vgl. de rede van mr. LOEJF, Hand. 1906—7, blz. 1881. De heer LOEFF zeide van amendementen-LlMBURG op het wetsontwerp Vaderschap, dat het stelsel in het ontwerp neergelegd, vierkant stond tegenover het stelsel der amendementen. Amendementen moeten volgens de Grondwet zijn wijzigingen in een voorstel. Wanneer er nu volgens dien grondwettelijken maatstaf iets is, dat niet behoort tot het recht van amendement, dan is het stellig dit, dat men niet voorstelt wijzigingen in een voorstel, maar dat men voor het eene voorstel een ander voorstel in de plaats stelt. Vgl. voorts de redevoeringen van de heeren HEEMSKERK en RoËLL, waarin verschillende antecedenten zijn vermeld: Hand. 1904—5, blz. 1701—1703 en Hand. 1906—7, blz. 1879, benevens de redevoeringen van den Voorzitter en van den Minister van Binnenlandsche Zaken: Hand. 1913—14, blz. 2111—2116. 314 opvatting is, hierover heeft steeds groot verschil van ge- Art. 95. voelen bestaan. De Kamer heeft in verschillenden zin beslist. Uit de hierna vermelde antecedenten kan blijken, waar de Kamer bij onderscheidene gelegenheden de aan het recht van amendement te stellen grens heeft getrokken. Vooraf zij nog opgemerkt, dat als maatstaf voor de beoordeeling der vraag of een amendement past in een wetsontwerp en als wijziging daarvan kan worden toegelaten, meermalen de bewoordingen van de beweegreden van het wetsontwerp zijn aangenomen.2) In deze gevallen werd in hoofdzaak gelet op het formeel verband van het amendement met het wetsontwerp. Meer en meer heeft echter, blijkens verschillende beslissingen der Kamer, de opvatting veld gewonnen, dat het formeele verband van amendement en wetsontwerp wel zeer zeker voor de beslissing omtrent de toelating van het amendement in aanmerking komt, maar het al of niet aanwezig zijn daarvan niet doorslaand is en dat alleen het materieele verband tusschen beide voldoende kan zijn. De toelaatbaarheid van eene voorgestelde wijziging is eene zaak, welke de Kamer beslist. Gewoonte is dan ook, dat de Regeering zich in quaesties te dier zake Van inmenging onthoudt en alleen dan van hare meening doet blijken, wanneer er uit de Kamer om wordt gevraagd. Eenige voorbeelden, dat de Regeering aan de discussie omtrent de toelaatbaarheid van een amendement heeft deelgenomen, vindt men bij de antecedenten, hierna vermeld onder XI, XII, XIII, XIV, XXXVII, XLIV, XLVH en LV. De vraag omtrent het al of niet toelaten als amendement van eene voorgestelde wijziging is meermalen behandeld vóór de toelichting van het amendement, maar ook wel daarna. Vgl. het aangeteekende bij art. 96. ALGEMEEN. NIET TOEGELATEN AMENDEMENTEN. I. 18 November 1859 besloot de Kamer een amendement van den heer Thorbecke c.s. op het wetsontwerp tot bekrachtiging van eenige 2) De beweegreden kan echter ook bij amendement worden gewijzigd (vgl. art. 98). 315 Art. 95. artikelen der verleende concessiën voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen, niet te behandelen. Het amendement strekte om twee nieuwe wetsartikelen op te nemen, houdende omschrijving van al de in het Noorden en Zuiden aan te leggen spoorweglijnen, bij welke omschrijving werd afgeweken van hetgeen in de concessiën was bepaald. Hand. 1959—60, blz. 243—252. II. 20 April 1869. In behandeling was een wetsontwerp tot herziening van de grenzen der kiesdistricten, opgemaakt alleen ter voldoening aan de voorschriften van de Kieswet om in de grenzen der kiesdistricten de veranderingen aan te brengen, noodig geworden door de vermeerdering van het getal afgevaardigden. Een amendement van den heer Heemskerk c.s. strekkende om in een nieuw artikel wijziging van den census op te nemen, werd door de Kamer niet in behandeling genomen tengevolge van de aanneming van eene motie van den heer Thorbecke, evenwel op anderen grond dan dat de voorgestelde wijziging buiten de grenzen van het recht van amendement zou gaan (meerdere urgentie nl. van het regeeringsvoorstel). Het gevoelen, dat het amendement de grenzen daarvoor te stellen te buiten ging, werd echter wel door verschillende leden voorgestaan. Hand. 1868—69, blz. 1189—1202. III. 19 December 1878. Een amendement van den heer Wintgens op het wetsontwerp tot onteigening voor een spoorweg van Stavoren naar Leeuwarden (tot welks aanleg vroeger was besloten) werd niet als zoodanig toegelaten. Het strekte om het eenig artikel te vervangen door een ander, inhoudende, dat een Staatsspoorweg zou worden aangelegd van Harlingen naar Heerenveen. In plaats van onteigening voor eene aangenomen lijn, zou dus worden gesteld vaststelling van eene nieuwe lijn, en zou worden teruggekomen op de wet van 10 November 1875 tot aanleg van Staatsspoorwegen. Hand. 1878—79, blz. 524—5. IV. 28 Juni 1882. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot afschaffing van den ijk der weegwerktuigen werd een amendement voorgesteld, strekkende tot invoeging in art. 1 van „en gasmeters". Artikel en beweegreden spraken van: ijk der „weegwerktuigen". Het amendement werd niet toegelaten. Hand. 1881—82, blz. 1199—1200. V. 9 Maart 1886 werd op art. 9 van het wetsontwerp tot regeling van het in werking treden van het nieuwe Wetboek van Strafrecht een amendement voorgesteld door den heer Rooseboom c.s. tot wijziging van de bepalingen in het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande ter zake van desertie. De Voorzitter achtte dit een nieuw voorstel van wet en geen amendement, omdat het geen verband hield met het onderwerp van het wetsontwerp. De voorstellers moesten toegeven, dat het amendement eigenlijk „eenigszins" buiten het kader van het wetsontwerp viel. De Kamer besloot zonder hoofdelijke stemming op voorstel des Voorzitters, om het voorstel niet als amendement te beschouwen. Hand. 1885—86, blz. 1089—1090. VI. 25 October 1892. De Kamer besliste dat eene door de Commissie van Rapporteurs op het wetsontwerp tot Verbetering van de Berkel voorgestelde wijziging niet als amendement kon worden 316 beschouwd. Blijkens de considerans van het wetsontwerp strekte dit Art. 95. om uit 's Rijks kas voor de verbetering van de Berkel, de Schipbeek en de Regge eene geldelijke bijdrage te geven. Het amendement der Commissie strekte om te bepalen, dat ook de Vecht op 's Rijks kosten zou worden verbeterd. Hand. 1892—93, blz. 199—201. VII. 2 December 1892. Op het wetsontwerp tot vaststelling van het bedrag der grondbelasting op de ongebouwde eigendommen, werd door de heeren Roëll en Goeman Borgesius een amendement voorgesteld betreffende heffing van opcenten, in afwijking van het bepaalde in art. 242 der Gemeentewet. Dit amendement werd met 47/46 stemmen niet toegelaten, op grond dat daardoor eene wijziging der Gemeentewet zou worden aangenomen. Hoofdzakelijk werd aldus besloten om den vorm, n.1. de vermelding van de afwijking der Gemeentewet, want toen in de volgende vergadering hetzelfde amendement, met weglating van den aanhef waarin de Gemeentewet werd vermeld, door den heer van Houten opnieuw werd voorgesteld, besliste de Kamer met 51 tegen 37 stemmen tot toelating. Hand. 1892—93, blz. 401—2 en 414. VIII. 28 Februari 1896. Een amendement van den heer Heldt op het wetsontwerp tot regeling der Personeele Belasting, strekkende tot invoeging van bepalingen omtrent het aantal der eventueel door Rijk, provincie of gemeente te heffen opcenten, werd niet door de Kamer toegelaten. Bezwaar dit voorstel als amendement te behandelen werd gemaakt op grond, dat, waar de Regeering omtrent dè heffing van opcenten geen voorstel had gedaan, het amendement ging buiten het Regeeringsvoorstel en dat in het wetsontwerp geene bepalingen behoorden te worden gemaakt, die behoorden tot het gebied van geheel andere wetten. (Hand. 1895—96, blz. 915—6. Gewijzigd strekkende om alleen Rijksopcenten te verbieden, werd het amendement toegelaten, blz. 916.) IX. 17 Maart 1905 werd door de heeren Bos en Smecnge een amendement voorgesteld op art. 2 van het wetsontwerp tot regeling van de pensioenen van het onderwijzend personeel aan gemeentehoogere burgerscholen enz. Het ontwerp strekte om aan de directeuren en leeraren van gemeentelijke middelbare scholen pensioen te verleenen; het amendement om ook de directeuren en leeraren van bijzondere middelbare scholen als burgerlijke ambtenaren inzake het recht op pensioen te beschouwen. Het amendement werd niet toegelaten. Hand. 1904—5, blz. 1388. X. 28 Februari 1913 maakte de Voorzitter bezwaar een amendement van den heer Duys c. s. tot invoeging van een nieuw art. 392 bis in de Invaliditeitswet als zoodanig toe te laten. Het nieuwe artikel handelde over de dekking van de uit de Invaliditeitswet voortvloeiende uitgaven door verhooging van het recht van successie. De Voorzitter meende, dat de bepaling thuis behoorde in eene belastingwet, niet in de Invaliditeitswet. De Kamer besliste niet, aangezien de voorstellers, na het bezwaar tan den Voorzitter tot toelating, het amendement introkken. Hand. 1912—13, blz. 2589—90. 317 Art. 95. XI. 19 Mei 1914 werd op het wetsontwerp Inkomstenbelasting (1913—14: 18) door de heeren Fleskens en van Sasse van Ysselt een amendement voorgesteld, waarbij een geheel nieuw hoofdstuk in de wet zou worden gebracht. Het betrof het brengen van verband tusschen de heffing van plaatselijke inkomstenbelastingen en die van de Rijksinkomstenbelasting door aan de gemeenten het recht te geven onder zekere voorwaarden hare inkomstenbelasting door de Rijksadministratie te doen heffen en invorderen. De Voorzitter stelde voor het amendement ontoelaatbaar te verklaren, aangezien het eigenlijk een nieuw wetsontwerp bevatte en eene materie regelde, die zelfs niet den Minister, betrokken bij het in behandeling zijnde wetsontwerp (dien van Financiën), maar den Minister van Binnenlandsche Zaken betrof. Het ging hier dus om het bréngen van eene wijziging in de Gemeentewet bij een wetsontwerp, waarmede de Minister van Binnenlandsche Zaken in het geheel niet had te maken. De Regeering, naar haar gevoelen gevraagd, deelde bij monde van den Minister van Binnenlandsche Zaken — in eene belangrijke speech — hare zienswijze mede omtrent het brengen van wijzigingen in wetsontwerpen, welke eene andere materie betreffen dan in het wetsontwerp, waarop zij worden voorgesteld, is behandeld. De Kamer besloot het amendement niet toe tè laten. Hand. 1913—14, blz, 2111—6. TOEGELATEN AMENDEMENTEN. XII. 17 Juli 1852 waren elf naturalisatiewetten aan de orde. Door den' heer Wintgens werd bij amendement voorgesteld deze naturalisaties in ééne wet samen te vatten, waarbij in elf artikelen de naturalisatie van al deze personen werd voorgedragen. Ofschoon van eenige zijden tegenkanting ontmoetende, werd dit amendement in behandeling gebracht. Later ingetrokken. Vgl. de rede van den Minister van Justitie. Hand. 1851—52, blz. 1327—9. XIII. 23 Mei 1857 werd een amendement van den heer Sander op art. 41 der Jachtwet (strafbepalingen) door de Kamer behandeld. Volgens verklaring van den Minister van Justitie hield het amendement een geheel ander strafstelsel in, dan door de Regeering in het betrokken artikel was nedergelegd. Hand. 1856" 57, blz. 890. XIV. 19 Juli 1860 werd bij de behandeling der wet tot aanleg van spoorwegen voor rekening van den Staat, door den heer Thorbecke c. s. een amendement voorgesteld, tot strekking hebbende om aanvragen van concessie voor particuliere spoorwegen uit te lokken. De Minister van Binnenlandsche Zaken en eenige leden beweerden, dat dit voorstel niet als amendement kon worden beschouwd. Dit punt trad echter niet op den voorgrond. Het amendement werd als zoodanig in behandeling genomen. Hand. 185°;—60, blz, 723—50. XV. 26 April 1877 was aan de orde een wetsontwerp tot régeling van het bouwen op of langs dijken. Het bevatte 18 artikelen tot regeling van dit onderwerp, en bij het laatste artikel werd het Keizerlijk Decreet van 2 November 1810, dat dezelfde regeling beoogde, ingetrokken. De commissie van rapporteurs stelde bij amendement voor om vóór de 18 artikelen van het wetsontwerp een 318 artikel te plaatsen, houdende intrekking van het Keizerlijk Decreet Art. 95. van 2 November 1810, met de bedoeling dat de dan daarna volgende artikelen zouden worden verworpen, ten einde de geheele materie, die bij het wetsontwerp werd geregeld, ongeregeld te laten. Het amendement werd aangenomen; dientengevolge werd het wetsontwerp ingetrokken. Hand. 1876 77, blz. 1266—9. XVI. 19 April 1893 kwamen in behandeling de artikelen van bet ontwerp-Faillissementswet. De heer Levy had als amendement voorgesteld een nieuwen eersten titel aan het wetsontwerp toe te voegen betrekkelijk homologatie van akkoord buiten faillietverklaring. De Voorzitter wenschte aan de beslissing der Kamer de vraag te onderwerpen of dit voorstel als amendement kon worden toegelaten. Bij de discussie bleken velen de opvatting toegedaan, dat bij het wetsontwerp de geheele toestand van iemand, die zijne schulden niet kan betalen, moest geacht worden aan de orde te zijn, en de Kamer besloot dan ook tot toelating als amendement. Hand. 1892—93, blz. 1017—1020. Vgl. ook 1893—94, blz. 738. XVII. 9 Mei 1900 werd bij de behandeling van een amendement Pyttersen op art. 1 der Boterwet (1899—1900, 17) door een der leden betoogd, dat het amendement ging buiten het kader der Wet (beoogende het tegengaan van knoeierijen bij den boierhandel), daar het amendement strekte tot het tegengaan van knoeierijen met margarine. Eene poging om het amendement te weren werd echter niet gedaan, maar het werd verworpen met 56 stemmen tegen 1. Hand. 1899 1900 blz. 1459. XVIII. 29 Mei 1907 werd op het wetsontwerp op het Vaderschap, waarin de geldelijke verplichtingen, voortvloeiende uit het feit der verwekking van kinderen buiten huwelijk, werden geregeld, door den heer Limburg een amendement voorgesteld om te regelen de civielrechtelijke gevolgen van de verwekking van kinderen buiten huwelijk en den staat der onwettige kinderen. Een voorstel van een der leden om dit amendement niet als zoodanig toe te laten, als vallende buiten het kader der voorgestelde regeling, werd verworpen. Hand. 1906—7 blz. 1878—1885. XIX. 7 Juni 1911. Een amendement Troelstra op het wetsontwerp tot vaststelling eener eedsformule (1910—11, bijl. 138) strekte om den eed öf facultatief te stellen öf geheel af te schaffen. Om utiliteitsredenen bleef de quaestie van de toelaatbaarheid buiten bespreking en werd het amendement behandeld. De Voorzitter zeide echter, dat door dit geval geen antecedent werd geschapen, waarop men zich later zou mogen beroepen. Hand. 1910—11, blz. 2210 1. XX. 12 Maart 1912 werd behandeld een amendement-Ankerman c. s. op het wetsontwerp tot vergelding met pensioen van zijdelings aan den Staat bewezen diensten. Het amendement handelde over tijdelijke rechtstreeksche diensten. De Voorzitter meende geen voorstel tot niet toelating te moeten doen, aangezien er z. i. tusschen een en ander groot verband bestond, en de Kamer ging met de opvatting van den Voorzitter mede. Hand. 1911—12, blz. 1870. 319 XXI. 15 Mei 1914 waren aan de orde amendementen der commissie van rapporteurs en van den heer Gerretson op het wetsontwerp Inkomstenbelasting (zitting 1913—14, bijl. 18) om een nieuw artikel in te voegen in de Gemeentewet, omtrent mededeeling van de kohieren der Rijksinkomstenbelasting aan de gemeentebesturen. De Voorzitter achtte de toelaatbaarheid twijfelachtig, maar stelde niet voor het amendement niet te behandelen. Hand. 1913—14, blz. 2099. XXII. 24 Juni 1914 werd behandeld een amendement-Limburg c. s. op het wetsontwerp tot nadere regeling aangaande de overlegging aan het Hoog Militair Gerechtshof van de notulen van het verhandelde door de krijgsraden in raadkamer (zitting 1913—14, bijl. 314). In het wetsontwerp werd bepaald, dat de notulen behooren tot de stukken, welke door de krijgsraden aan het Hoog Militair Gerechtshof moeten worden overgelegd; het amendement strekte om te bepalen, dat de notulen niet tot die stukken zouden behooren. Dit amendement, strekkende om in de wet het tegenovergestelde te zetten van wat de Regeering voorstelde, achtte de Voorzitter toelaatbaar, o. a. om deze reden, dat volgens de considerans het wetsontwerp betrof eene regeling van de overlegging aan het Hoog Militair Gerechtshof van de notulen van het verhandelde door de krijgsraden in raadkamer, en dat zulk eene regeling kon strekken tot bevel van overlegging en ook om die overlegging niet verplichtend te maken. Hand. 1913—14, blz. 2537. EENIGE AMENDEMENTEN VAN VERRE STREKKING, WAARBIJ DE QUAESTIE DER TOELAATBAARHEID NIET TER SPRAKE IS GEKOMEN. XXIII. 20 Februari 1869. Amendementen van de heeren van der Linden en Heemskerk op het wetsontwerp tot afschaffing van de artt. 884 en 957 Burgerlijk Wetboek, strekkende om vreemdelingen met Nederlanders gelijk te stellen, ter zake van de bevoegdheid tot erven. De amendementen betroffen de wijze van verdeeling der erfenissen tusschen buitenlandsche en binnenlandsche erfgenamen. Een der amendementen werd aangenomen. Hand. 1868—69, blz. 857—864. XXIV. 6 Maart 1894. Amendement van den heer de Meyier op art. 4 der Kieswet-Tak van Poortvliet. Het amendement werd aangenomen. Tengevolge van die aanneming werden, volgens de verklaring des Ministers, de strekking en de beteekenis van het wetsontwerp geheel gewijzigd en ging het karakter van de voorgestelde kiesrechthervorming verloren. Het wetsontwerp werd ingetrokken. Hand. 1893— 94, blz. 843—990. XXV. 5 Maart 1913 werd behandeld een amendement-Treub c. s. Op het wetsontwerp tot wijziging der wet Personeele belasting (zitting 1912—13, 47, n°. 4), waarin eene bepaling voorkwam betreffende de huurwaarde van perceelen, die dienen tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder en verhuurder van gemeubileerde woningen. Het amendement beoogde die bepaling ook uit te strekken tot „koffiehuishouders en restaurateurs". In verband hiermede werd ook eene wijziging van de beweegreden voorgesteld. Hand. 1912—13, blz. 2637. XXVI. 15 Maart 1918. Aan de orde was de behandeling van de Huuropzeggingswet. De commissie van rapporteurs stelde in een drietal 320 artikelen voor om wijziging te brengen in de Huurcommissiewet. De Art. 95. Huuropzeggingswet zou ook voor hooge huren gelden; de Huurcommissiewet gold voor deze huren niet. De commissie wenschte de huurgrens te schrappen en het systeem van de Huuropzeggingswet ook voor de Huurcommissiewet door te voeren. Het amendement werd behandeld en aangenomen. Hand. 1917—18, blz. 1987—9. XXVII. 19 April 1918 kwam bij een wetsontwerp, o. m. strekkende om opcenten op de Verdedigingsbelastingen te heffen, een amendement van den heer de Geer c. s. in behandeling, strekkende om de opcenten niet te heffen. Het amendement werd ingetrokken. Hand. 1917 18, blz. 2363. XXVIII. 23 December 1921. In behandeling kwam een amendement van den heer Deckers op het wetsontwerp tot wijziging der Tabakswet. Het ontwerp betrof in hoofdzaak de schrapping van art. 43 en de uitvoering der overgangsbepalingen, maar roerde de berekening van den accijns niet aan. Het amendement beoogde om de berekening van den accijns en de afronding der bedragen uit de wet te lichten en een en ander over te laten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Het amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1921—22, blz. 1332—3. XXIX. 10 Maart 1925 werd op het wetsontwerp, strekkende tot intrekking van de wet betreffende den „zomertijd", een amendement voorgesteld door den heer Vliegen c.s., strekkende tot wijziging van die wet zoodanig, dat gedurende een gedeelte des jaars de MiddenEuropeesche tijd zou worden ingevoerd. Het amendement werd verworpen. Hand. 1924—25, blz. 1715—16. AMENDEMENTEN OP WIJZIGINGSWETTEN. Meermalen is, ook door de Voorzitters der Kamer, betoogd, dat amendementen, strekkende tot wijziging van andere artikelen of bepalingen, dan in een wetsvoorstel ter herziening zijn voorgedragen, en daarmede niet in onmiddellijk verband staande, in het algemeen niet toelaatbaar zijn. Zoo zeide de Voorzitter, de heer Dullert, o. a. (Hand. 1873—74, blz. 1592) „dat het recht van amendement van de Kamer niet zoover gaat, dat de Kamer andere artikelen eener wet kan wijzigen dan die, waarvan de wijziging door de Regeering aan de Kamer wordt voorgesteld", en (Hand. 1878—79, blz. 694): „Tot dusverre is als regel aangenomen, dat de amendementen, voorgesteld op wetten, die aan herziening onderworpen worden, zich alleen moeten bepalen tot die onderwerpen, die door de Regeering worden aangeroerd en zich niet mogen uitstrekken tot de verschillende beginselen en voorschriften, die in de te wijzigen wetten voorkomen". 21 321 Art. 95. De Voorzitter, de heer Gleichman, zeide 17 Maart 1892, naar aanleiding van de indiening van een amendement op een wetsontwerp tot wijziging van eenige artikelen der Militiewet: „Door den heer van Houten is een nieuw art. 4 voorgesteld, dat gedrukt en rondgedeeld is. Maar ik meen mijnerzijds bezwaren te moeten maken tegen de behandeling daarvan, omdat ik het niet kan beschouwen als een amendement. Bij vroegere gelegenheden heeft de Kamer meermalen beslist, dat geen bepaling vreemd aan de gedachte en den inhoud van eene wijzigingswet, bij amendement daarin kan gebracht worden", enz. (Hand. 1891—92, blz. 752.) Herhaaldelijk is echter ook ten aanzien van het toelaten van amendementen in anderen zin beslist. Vgl. de amendementen, vermeld onder XLII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, XLVII en LVI. Bij het in behandeling komen van een door de heeren Godefroi en 's Jacob in de vergadering van 12 Juni 1874 voorgesteld amendement op het wetsontwerp tot herziening der wet van 1865 betreffende het verkrijgen der bevoegdheid van geneeskundige (Vgl. XLIII), ontstond eene gedachtenwisseling, die bij latere gelegenheden zich meermalen heeft herhaald, of de bewoordingen van de beweegreden voor de al of niet toelating beslissend zijn (Vgl. o. a. de amendementen onder IV en XXXI en XLIX); of, indien daarin bepaalde artikelen van de te wijzigen wet worden genoemd, amendementen op de niet genoemde artikelen toelaatbaar zijn en of, indien de considerans alleen in het algemeen spreekt van wijziging of herziening eener wet, alle artikelen van die wet door amendementen in de herziening of wijziging kunnen worden betrokken (Vgl. de amendementen onder XXX, XXXII, XL, XLVI en LVI, *) Hiermede houdt verband het wijzigen van de beweegreden als gevolg van aangenomen amendementen. *) Bij het voorstel DE SAVORNIN LOHMAN-SCHAEPMAN tot herziening van het reglement van orde in 1888, werd aangenomen dat alle artikelen van het geldende reglement, dus ook die waarin genoemde heeren geen veranderingen hadden voorgesteld, in behandeling konden komen. Op laatstbedoelde artikelen werden ook amendementen voorgesteld. Hand. 1888—89, blz. 42, 101, 126, 128. 322 Voorbeelden van een en ander vindt men bij de antece-Art. 95. denten onder XXXVIII, XL, LVI en LXI. Vgl. voorts het aangeteekende sub XLVI. NIET TOEGELATEN AMENDEMENTEN. XXX. 24 Februari 1875 werd een amendement van 'den heer van Baar op het wetsontwerp tot wijziging van art. 16 der wet tot regeling der veeartsemjkunst, niet toegelaten. Het amendement strekte tot wijzi? ging van art. 15, en de considerans van het wetsontwerp luidde- dat W V„aVen artikel noodz^eUjk is". Hand. 1874-75, blz. 846. XXXI. 9 Maart 1882 was een wetsontwerp in behandeling, waarbij werd voorgesteld om, in afwachting eener algeheele herziening der wetgeving op de registratie, sommige bezwaren weg te nemen, welke uit de bestaande wettelijke bepalingen op dat stuk voortvloeiden. De beer SSS «"V" ^hf* wetsontw«P OP te nemen twee nieuwe artikelen, betreffende artikelen der registratiewet, die door de Regeering met ter herziening waren voorgedragen. De vraag, of dit voorstel als amendement zou worden beschouwd, werd op grond van den inhoud der beweegreden door de Kamer in ontkennenden zin beantwoord. Hand. 1881—82, blz. 995—7, XXXII 23 December 1893 werd niet toegelaten een amendement van den heer Levy tot wnziging van art. 79 der Kieswet, terwijl het wetsontwerp in behandeling strekte tot wijziging der artt. 73 en 76 dier wet. Hand. 1893—94, blz. 737—8. XXXIII. 28 Juni 1895. Twee amendementen van den heer Heemskerk op het voorstel van wet van den heer Pijnappel tot wijziging van eenige artikelen der Faillissementswet werden niet toegelaten Wel betroffen zij dezelfde artikelen der Faillissementswet als door het voors el-Pi,nappel werden gewijzigd, maar het onderwerp der wijziging onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden) was een geheel ander dan dat van het voorstel. Hand. 1894—95, blz. 1447 en XXXIV. 8 Maart 1905 werd door den heer ter Laan e. a een amendement voorgesteld op het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der wet lager onderwijs en der Burgerlijke pensioenwet. Het wetsontwerp regelde de pensionneering van onderwijzers; het amendement wilde eene bepaling maken, dat een onderwijzer op 65-jarigen leeftijd ontslag wordt verleend. De Voorzitter achtte dit amendement te vallen buiten het kader van het wetsontwerp en de Kamer vereenigde zich met dat gevoelen. Hand. 1904—5, blz. 1266—7 XXXV. 16 Maart 1905 stelde de heer Druc'ker bij de behandeling tan het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der Lager-onderwijswet en der Burgerlijke pensioenwet een amendement voor, strekkende om te bepalen, dat ook de gemeente-ambtenaren binnen een bepaalden tijd onder de pensioengerechtigde burgerlijke ambtenaren zouden worden opgenomen. Daar het wetsontwerp uitsluitend strekte tot regeling van de pensioenen van onderwijzers, maakte de Voorzitter bezwaar dit voorstel als amendement toe le laten, waarop de heer Drucker zijn amendement introk en er eene motie van maakte. Hand. 1904—5 blz 323 Art. 95. XXXVI. 12 April 1905 kwam aan de orde een amendement van de heeren Röell en Bos tot wijziging van art. 22 der Lager-onderwijswet. Het strekte om eene nadere bepaling te maken omtrent de wijze waarop godsdienstonderwijs op de openbare school zou kunnen worden gegeven en viel, volgens den Voorzitter, buiten het kader van het aanhangige wetsontwerp. Dit strekte tot herziening van eenige artikelen der Lageronderwijswet en tot aanvulling der wet tot regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten en beoogde regeling van de bijdragen uit 's Rijks schatkist voor het lager onderwijs (Bij de discussie over de al of niet toelating zijn door den heer Röell verschillende antecedenten van toegelaten amendementen aangehaald). De Kamer besloot het amendement niet toe te laten. Hand. 1904—5, blz. 1701—3. Amendementen op dit wetsontwerp voorgesteld door de heeren Ketelaar en Bos en van de heeren Smeenge en Tydeman, betreffende de regeling van het aantal onderwijzers, werden wel toegelaten. De Voorzitter achtte verband tusschen grootere bijdrage en meer personeel der scholen aanwezig, daar men dit laatste kon stellen als eisch voor het eerste, en deed geen voorstel tot niet-toelating van deze amendementen. Een iets verder in die richting gaand amendement van den heer van der Zwaag c. s. werd evenwel niet toegelaten. Hand. 1904—5, blz. 1703—1704. XXXVII. 31 Mei 1910 werd op voorstel des Voorzitters besloten een amendement van den heer ter Laan op art. 16 van het wetsontwerp tot wijziging der Lager-onderwijswet niet als zoodanig toe te laten. Het amendement betrof de oprichting van nieuwe scholen, terwijl het wetsontwerp alleen betrof de subsidieering van de scholen voor m.u.l.o. De Minister Heemskerk was tegen de toelating, wat bleek uit de bewoordingen, waarmede hij te kennen gaf zich niet in de discussie te zullen mengen. Hij zeide, dat hij te dezer zake alleen zou hebben gesproken, wanneer hij er prijs op had gesteld te zeggen, dat het amendement wel in het kader van het wetsontwerp paste. Hand. 1909—10, blz. 1864—5. TOEGELATEN AMENDEMENTEN. XXXVIII. 6 Maart 1857. Een amendement van den heer Gevers Deynoot op het wetsontwerp tot wijziging der rechten op den in- en uitvoer van visch, strekkende om die rechten af te schaffen, werd met 31 tegen 30 stemmen aangenomen. In verband hiermede werd in de beweegreden in plaats van „wijziging" „afschaffing" gesteld. Hand. 1856—57, blz. 586—7. De Eerste Kamer verwierp het wetsontwerp. In dat Staatscollege werd door een der leden het gevoelen verdedigd, dat hier van het recht van initiatief, niet van dat van amendement had behooren gebruik gemaakt te worden. De Raad van State was wel over wijziging, niet over afschaffing van de rechten gehoord.l) Hand. Eerste Kamer, blz. 141 en vlg. i) Het niet hooren van den Raad van State is ook in de Tweede Kamer meermalen aangevoerd als een argument tegen het toelaten van amendementen over punten, niet in het wetsontwerp behandeld. 324 XXXIX. 14 Mei 1857 werd een amendement van den heer v. d. Art. 95. Linden op het wetsontwerp tot herziening der belasting op bieren en azijnen, strekkende tot afschaffing der azijnbelasting. behandeld en aangenomen. De Minister trok het wetsontwerp in. Hand. 1856—57, blz. 781—4. XL. 15 Maart 1870 werd aangenomen een amendement van den heer de Lange op het wetsontwerp tot aanvulling en uitbreiding van art. 437 van het Wetboek van Strafrecht met bepalingen omtrent het doen verongelukken van schepen. In plaats van de door de Regeering voorgestelde 3 artikelen, werden door het amendement de bepalingen betreffende dat onderwerp in een eenig artikel als afzonderlijke strafwet vastgesteld. Dientengevolge moest ook de beweegreden worden gewijzigd. Hand. 1869—70, II, blz. 1083, 1089—94. XLI. Op 15 Maart en 21 Mei 1870 werd een amendement van den heer Fokker op het wetsontwerp tot intrekking van de artt. 2 en 4 der loterijwet, houdende verbod van vreemde en particuliere loterijen, door de Kamer behandeld. Het amendement, strekkende om de geheele wet buiten werking te stellen en slechts bepaalde loterijen te verbieden, plaatste dus tegenover de strekking van het wetsontwerp tot handhaving van het verbod, een voorwaardelijk verbod. Hand. 1869—70, blz. 1099 en 1493 en vlg. N.B. Het amendement werd naar de afdeelingen verzonden. Zie voor de beschouwingen in de afdeelingen over de vraag of het voorstel als amendement kon worden beschouwd: zitting 1869—70, bijL blz. 1743. XLII. 24 Maart 1871. Aan de orde was een wetsontwerp houdende herziening van de wet van 1851 omtrent de bevordering, het ontslag enz. van officieren bij de Zeemacht. Het voorstel van een der leden om eene door den heer van Eek voorgestelde wijziging, strekkende om de bepaling van art. 22 der wet omtrent bet ontslag van officieren bij het aangaan van een huwelijk zonder 's Konings toestemming, te schrappen, en omtrent welke aangelegenheid door de Regeering geen voorstel was gedaan, niet als amendement toe te laten, werd verworpen. De considerans van het wetsontwerp luidde: „dat hei noodig is de wet te herzien en uit te breiden"; men was blijkbaar met den Voorzitter (rie blz. 438) van oordeel, zoowel met het oog op de considerans als op de wet zelve, dat de geheele wet van 1851 in behandeling werd gebracht. Hand. 1870—71, blz. 470—1. XLIII. 12 Juni 1874. Een amendement op het wetsontwerp tot wijziging der geneeskundige wet van 1865, strekkende tot wijziging van art. 13 dier wet, door de Regeering niet ter wijziging voorgedragen, werd toegelaten. De considerans luidde: „dat de noodzakelijkheid is gebleken tot wijziging der wet". Hand. 1873—74, blz. 1589—92. XLIV. 4 Maart 1879 was in behandeling een wetsontwerp betrekkelijk de kosten in burgerlijke zaken. Art. 5 van dat wetsontwerp strekte tot wijziging van art. 41 van het tarief en tot intrekking van art. 42. Een door den heer van Houten op genoemd art 5 ingediend amendement strekte tot intrekking der artt 29a*. 41 en 42 van genoemd tarief. Nadat de Regeering had verklaard bereid te zijn over deze zaak met den voorsteller van het amendement in gedachtenwisselinö 325 Art. 95. te treden, verklaarde de Voorzitter, dat er dan ook van zijne zijde geen bezwaar bestond tegen de toelating. Hand. 1878—79, blz. 694—5. XLV. 28 Mei 1884. In behandeling was een wetsontwerp tot wijziging van eenige artikelen der wet op het lager onderwijs. Een amendement, strekkende tot wijziging van art. 8 der .Onderwijswet, waaromtrent door de Regeering geen voorstel was gedaan, werd toegelaten. De considerans luidde: „wijziging van eenige artikelen". Hand. 1883 —84, blz. 1434—6 (Vgl. Voorzitter, blz. 1435). XLVI. Bij de behandeling in 1889 van het wetsontwerp tot gedeeltelijke herziening der Onderwijswet van 1878 werden door amendeering artikelen van die wet gewijzigd, waaromtrent door de Regeering geen voorstel was gedaan, o. a. de artt. 14, 26, 32, 44, 64 en 79 (Vgl. Hand. 1888—89, blz. 1623). Blijkens eene rede van den Voorzitter gold de opvatting „dat aan de orde zijn die artikelen van de wet op het lager onderwijs, welke öf door de Regeering ter wijziging werden voorgedragen, öf waaromtrent amendementen door leden der Kamer zijn ingediend". Hand. 1888—89, blz. 1523. Hierbij zij nog vermeld, dat bij de behandeling in 1885 van het wetsontwerp tot vaststelling van wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering o. a. eene wijziging van art. 62 werd behandeld en eene wijziging in art. 68 aangebracht, omtrent welke beide artikelen door de Regeering geen voorstel was gedaan. Vgl. Hand. 1885—86, blz. 141—151. Ook bij het in genoemd jaar behandelde wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, werden amendementen behandeld, betreffende artikelen van het Wetboek, door de Regeering niet in de herziening begrepen. Bij besluit der Kamer (Vgl. Hand. 1885—86, blz. 322) was bepaald, dat de artikelen van het Wetboek, in de gedrukte stukken behandeld, zouden aan de orde zijn. XLVII. 13 Mei 1892. In behandeling was een wetsontwerp tot wijziging van de artt. 980 en 983 van het Burgerlijk Wetboek, handelende over uiterste willen. Een voorgesteld amendement, waardoor ook art. 987 in de wijziging zou worden begrepen, werd toegelaten. De Voorzitter zeide daaromtrent: „Bij dit amendement wordt feitelijk in art. 987, welk artikel niet in de considerans is genoemd, eene wijziging gebracht. Overeenkomstig de antecedenten der Kamer zoude ik mij verplicht rekenen, bezwaar te maken tegen het in behandeling nemen van dit amendement, indien ik niet, na den Minister van Justitie gehoord te hebben, meende, dat de uitbreiding bij dit amendement aan de herziening gegeven, niet van zoo verre strekking is, dat daaruit bezwaar zoude kunnen ontstaan en dat het als antecedent tot bedenkelijke gevolgen zoude kunnen leiden. Op die gronden maak ik voor mij geen bezwaar het amendement als zoodanig te beschouwen." Hand. 1891—92, blz. 951. XLVIII. 30 September 18%. Aan de orde was een wetsontwerp tot wijziging van eenige artikelen der wet lager onderwijs, waaronder ook art. 65/er. Een amendement van den heer Gerritsen tot intrekking van dat artikel werd toegelaten. Wel was het eene vraag of, wat de strekking van het amendement betrof, dit viel in het kader van het 326 ontwerp en werd op dien grond een voorstel tot niet-toelating als Art. 95. amendement gedaan (verworpen), maar in dit geval besliste meer de vorm en werd het amendement, als betrekking hebbende op een in het wetsontwerp behandeld artikel, toegelaten. Hand. 1896—97, blz. 75. . XLIX. 18 Februari 1897. Aan de orde was het wetsontwerp tot wijziging der wet houdende verdeeling der provinciën in kiesdistricten voor de Provinciale Staten. Volgens de beweegreden waren de wijzigingen noodzakelijk in verband met de • herziening van het kiesrecht. Bij amendement werd wijziging van het district Haarlem voorgesteld. De Voorzitter maakte bezwaar het amendement, voorgesteld op anderen grond dan het voorstel der Regeering, toe te laten, als niet noodzakelijk in den zin der beweegreden. De Kamer besloot echter tot toelating. Hand. 1896—97, blz. 701—2. L. 23 October 1900 werd door den heer Troelstra een amendement voorgesteld op het wetsontwerp tot wijziging der Kieswet, welk amendement strekte tot verlaging van den leeftijd voor kiesgerechtigdheid. Ofschoon dat punt in het wetsontwerp, welks beweegreden luidde: „dat het wenschelijk is nadere bepalingen vast te stellen tot wijziging der Kieswet", niet was opgenomen, achtte de Voorzitter geen termen aanwezig om voor te stellen het amendement niet als zoodanig toe te laten. Hij achtte eene breede herziening der Kieswet wel niet het doel van het wetsontwerp, maar moest toegeven, dat het toch meer was dan eene technische herziening, en dat ook in de memorie van antwoord was erkend, dat personen, die naar de bedoeling der wet van 1896 op het kiesrecht aanspraak mochten maken, dat recht niet deelachtig werden. Hand. 1900—1, blz. 202. LI. 18 October 1906 werd op het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet tot regeling der brievenposterij, strekkende volgens de beweegreden tot wijziging van het port der brieoen in het plaatselijk verkeer, toegelaten een amendement van den heer Tak c. s., beoogende ook voor briefkaarten in het plaatselijk verkeer een lager tarief vast te stellen. De Voorzitter zeide, dat bij hem, ook met het oog op de antecedenten, tegen toelating geen bezwaar bestond; zoowel regeeringsvoorstel als amendement betroffen art. 3, alinea 2 van de wet. Hand. 1906—7, blz. 150. LIL 10 Maart 1911. Amendement-Vliegen c. s. op het wetsontwerp tot nadere regeling van de rechten van successie en van overgang bij overlijden. Dit amendement strekte om het stelsel der geldende Successiewet te vervangen door eene heffing van nalatenschappen overeenkomstig een geheel ander stelsel. Het voorstel der Regeering bracht, met behoud van het bestaande stelsel, in de uitwerking en de toepassing daarvan veranderingen. Deze zouden, bij aanneming van het amendement-Vliegen c. s. geheel te niet worden gedaan. De voorstellers van het amendement zeiven schreven in hunne toelichting tot het amendement: „dat aanneming van het amendement beteekent een verzoek aan de Regeering haar wetsontwerp in den zin van het nieuwe stelsel om te werken; groote veranderingen zouden in het wetsontwerp moeten plaats vinden, te groote om ze in bijzonderheden uit te werken". Het amendement werd toegelaten en behandeld. Hand. 1910—11, blz. 1688. 327 Art. 95. LUI. 6 Maart 1912 werd behandeld een amendement-ter Laan c. s. op het wetsontwerp tot wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs (zitting 1911—12, bijl. 15). Het wetsontwerp beoogde subsidie te geven aan de bijzondere scholen voor schoolbouw, terwijl het amendement strekte om de gemeenten ook te subsidieeren voor dat doel. Hand. 1911-12, blz. 1811. LIV. 10 September 1919 waren aan de orde amendementen van den heer Duys op het wetsontwerp tot wijziging der Invaliditeitswet (1918—19, bijl. 483), welke naar de meening van den Voorzitter buiten het kader van het wetsontwerp vielen. Dit laatste strekte volgens de beweegreden om „eenige wijzigingen en aanvullingen in de Invaliditeitswet te brengen, welke in het bijzonder betrekking hebben op de uit» keeringen en de premiebetaling". De Voorzitter achtte de amendementen hier buiten te vallen, omdat zij betrekking hadden op de indeeling der loonklassen, bedragen der premies en het begrip „invaliditeit". Het eerste amendement werd omgezet in eene motie; na eenige discussie verzette de Voorzitter zich om practische redenen niet langer tegen het tweede, maar de toelating als amendement zou, volgens dezen, geen antecedent mogen zijn, waarop men zich later zou kunnen beroepen. Hand. 1918—19, blz. 3075—6; 3081—2. LV. 2 November 1920 was aan de orde een amendement van den heer de Geer op het wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet ter verruiming van het belastinggebied der gemeenten (zitting 1920—21: bijl. 25), strekkende om bij eene in te voegen nieuwe paragraaf wijziging te brengen in het volgens de wet van 24 Mei 1897 [Staatsblad n°. 156) aan de gemeenten uit te keeren bedrag. Het betrof dus de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten. De Voorzitter stelde voor het amendement niet toe te laten, in hoofdzaak omdat het onderwerp van het amendement viel buiten het terrein van de Gemeentewet. Deze laatste somt de belastingen op, die de gemeenten mogen heffen; de wet van 1897 regelt de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten. Het amendement-de Geer, beoogende verhooging van de Rijksuitkeering aan de gemeenten, kon dus niet geacht worden te behooren tot het gebied van de Gemeentewet; zoodanig voorstel viel binnen het terrein van de wet van 1897, die niet aan de orde was. De heer de Geer voerde aan, dat in de laatste jaren steeds was aangenomen, dat een materieel verband tusschen een amendement en den inhoud van het ontwerp zonder formeele connectie voldoende was. Hij haalde eenige voorbeelden aan tot staving dezer bewering en betoogde, dat de materieele band tuschen het wetsontwerp en het amendement aanwezig was. Ook de Regeering, daartoe uitgenoodigd, deed van hare meening blijken. Zij adviseerde afwijzend ten aanzien van de toelaatbaarheid van het amendement. De Kamer besloot het amendement toe te laten. (Hand. 1920—21, blz. 224—8.) LVI. 9 October 1924. Een amendement op het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 22, 25, 74, 75 en 83 der Arbeidswet 1919 (zitting 1924—25, bijl. 36), strekkende tot wijziging van art. 27, gaf den Voorzitter geen aanleiding aan de Kamer voor te stellen het niet 328 in behandeling te nemen, aangezien het liep over hetzelfde onder- Art. 95. werp als het wetsontwerp. Bij aanneming zouden echter titel en beweegreden van het wetsontwerp moeten worden gewijzigd. Hand. 1924—25, blz. 46. LVII. 3 April 1925 was aan de orde het wetsontwerp tot wijziging der Kieswet enz., hetwelk volgens de beweegreden o.m. strekte om de bepalingen betreffende de strafrechtelijke sanctie op de naleving van den stemplicht te doen vervallen. Daarop waren amendementen voorgesteld, eenerzijds om den stemplicht te schrappen; anderzijds om de strafrechtelijke sanctie op de naleving te behouden, maar anders geregeld dan in de geldende Kieswet. Een voorstel van een der leden om beide amendementen niet toe te laten, op grond, dat zij buiten het kader van het wetsontwerp zouden vallen, werd bij stemming door zitten en opstaan verworpen. (Tengevolge van de aanneming van een der amendementen, is de beweegreden van het ontwerp gewijzigd). Hand. 1924—25, blz. 1981—1983, 2006. AMENDEMENTEN VAN VERRE STREKKING, WELKE WERDEN TERUGGENOMEN, NADAT DE VOORZITTER TEGEN DE TOELATING BEZWAAR HAD GEMAAKT. LVIII. 9 Mei 1919. De Voorzitter achtte een amendement van den heer Troelstra c.s. op art. 1 van het voorstel-Marchant c.s. tot wijziging der Kieswet niet toelaatbaar, omdat, waar het voorstel-Marchant uitsluitend strekte tot toekenning van het kiesrecht aan de vrouw en het amendement beoogde de leeftijdsgrens, ook van de mannelijke kiezers, te veranderen, het amendement met het onderwerp van het wetsvoorstel niet in eenig verband stond. Op den weg van de voorstellers lag het om een initiatief-voorstel te doen. De voorstellers trokken het amendement in. Hand. 1918—19, blz. 2245. LIX. 28 Mei 1919. Een amendement op het wetsontwerp tot wijziging der lager-onderwijswet (beoogende regeling der onderwijzerssalarissen) strekte om bet getal onderwijzers te bepalen, dat in eene klasse moet zijn in verband met het aantal leerlingen. De Voorzitter achtte dit amendement buiten het kader van het wetsontwerp te vallen. De voorstellers trokken het amendement in. Hand. 1918—19, blz. 2458. LX. AMENDEMENTEN OP BEGROOTINGSWETTEN. Bij amendement kunnen op de begrootingswetten geheel nieuwe posten worden gebracht, zoowel voor een bepaald bedrag als voor memorie. *) Vgl. o.a.: amendement-Smeenge voor eenen nieuwen post op hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1893 a ƒ 504. Hand. 1892—93, blz. 564; amendement, waarbij een Memorie-post werd gebracht op hooidstuk V der Staatsbegrooting voor 1896, Hand. 1895—%, blz. 526; 1) „In het algemeen is het brengen van nieuwe posten op de begrooting eene daad waartoe de Kamer wel is waar formeel niet onbevoegd is, maar waarvan zij zich toch in den regel behoort te onthouden." Mrs. VEEGENS en LOHMAN: Hand. 1897—98, blz. 691 en 625—6. 329 Art. 95. amendement, waarbij een nieuwe post a ƒ 10 000 werd gebracht op hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 18%: Hand. 1895—96, blz. 520; amendement-Lieftinck c.s. op hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1903, tot invoeging van een nieuw art. 2306is a ƒ 10 000. Hand. 1902—3, blz, 873 (bestreden door den heer van Alphen op grond, dat het bij amendement voorstellen van begrootingsposten inconstitutioneel is, nl. treden in de bevoegdheden der Regeering); amendement om posten van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1897 te wijzigen, ook voor zooveel de omschrijving betrof. Hand. 1896—97, blz. 596—8; amendement tot vermindering van het bedrag van een begrootingsartikel Van hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting voor 1919. Hand. 1918—19, blz. 1321; amendement om een memoriepost, later een post tot een bedrag van ƒ 1 000 000 op de Oorlogsbegrooting te brengen (voor de mobilisatieslachtoffers). Hand. 1920—21, blz. 1090; amendement-Boon op hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1925. Hand. 1924—25, blz. 746, 787; amendementen-Marchant-Oud op hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting voor 1925 (vermindering van posten). Hand. 1924—25, blz. 1337, 1348, 1350; amendement-Hiemstra op de begrooting van het Staatsboschbedrijf voor 1925 (Verhooging van een post). Hand. 1924—25, blz. 1383; amendement-Bierema op de begrooting van het Zuidcrzeefonds voor 1925 (verandering van een uitgetrokken bedrag in een memoriepost). Hand. 1924—25, blz. 1386. LXI. AMENDEMENTEN OP BEWEEGREDEN VAN WETSONTWERPEN. Ook op de beweegreden, als deel uitmakende van de wetsontwerpen, kunnen amendementen worden voorgesteld (art. 98 van het Reglement van Orde zegt „dat wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel of in de beweegreden wenscht voor te stellen", de beraadslaging wordt gesloten). Hieronder volgen eenige antecedenten: Hand. 1849, blz. 829; Hand. 1851—52, blz, 709, 971, 1204 en 1323; Hand. 1852—53, blz. 447; Hand. 1853—54, blz. 144 en 710; Hand. 1857—58, blz. 387; Hand. 1861—62, blz. 146 en 567; Hand. 1869—70, blz. 1089; Hand. 1892—93, blz. 1550; Hand. 1894—95, blz. 788; Hand. 1902—3, blz. 1003; Hand. 1918—19, blz. 3128—9; Hand. 1919—20, blz. 194. Wijziging in de beweegreden gebracht tengevolge van de verwerping van een artikel van een wetsontwerp: Hand. 1923—24, blz. 1947. Ten aanzien van de vraag, of, wanneer de Regeering wijziging van eene belasting, van eene wet of van artikelen van eene wet voorstelt, afschaffing dier belasting of geheele intrekking der wet of der te wijzigen artikelen kan worden voorgesteld, vergelijke men de antecedenten 330 hiervoren vermeld onder XV, XXIX, XXXVIII, XXXIX, XLI Art. en XLVIII. Een voorstel tot het doen vervallen van een wetsartikel wordt niet als amendement beschouwd. Reeds in 1849 werd deze beslissing door de Kamer genomen. De Voorzitter heeft dan ook meermalen geweigerd amendementen van dezen aard in behandeling te brengen (Vgl. o. a. Hand. 1848—49, blz. 455; Hand. 1856—57, blz. 878—9; Hand. 1869—70, blz. 1130; Hand. 1875—76, blz. 1075, 1089; Hand. 1879—80, blz. 1199; Hand. 1901—2, blz. 657; Hand. 1903—4, blz. 2039; Hand. 1911—12, blz. 402; Hand. 1924— 25, blz. 263, 267, 268, 283, 308 en 341). Deze regel hangt samen met het voorschrift van art. 98 van het reglement van orde, dat na de amendementen op een artikel, het artikel zelf in stemming komt. Een amendement om een artikel te doen vervallen zou, als zijnde van de verste strekking, boven alle andere amendementen den voorrang hebben; dit zou ten gevolge kunnen hebben, dat andere amendementen tot wijziging van het artikel, waardoor het misschien voor vele leden aannemelijker zou worden, het niet tot eene stemming konden brengen. En zou men het amendement bedoelden voorrang niet geven, dan zou het onnoodig zijn, want door stemmen tegen het artikel kan langs reglementairen weg het doel van het amendement worden bereikt. In den allereersten tijd na de Grondwet van 1848 werd dit niet dadelijk zoo ingezien. Het kwam toen wel voor, dat een amendement tot het doen vervallen van een artikel van een wetsontwerp werd behandeld (Vgl. o. a. Hand. 1849, blz. 424, 428 en vlg.). In de vergadering van 8 Mei 1849 werd echter, toen weder een amendement tot het doen vervallen van een artikel aan de orde was, na eene opmerking van den heer Thorbecke, dat een voorstel tot weglating van een wetsartikel het karakter van een amendement mist en dat, wat het amendement beoogde, kon worden bereikt bij de stemming over het artikel, het amendement teruggenomen. Sedert is naar de opvatting van den heer Thorbecke, waartegen geen tegenspraak werd vernomen, gehandeld. Op grond van de opvatting, dat een voorstel tot het doen vervallen van een artikel niet als amendement is te beschouwen, is het ook voorge- 331 Art. 95. . komen, dat een voorstel tot het doen vervallen van een der onderdeelen van een artikel, dat naar die onderdeelen gesplitst in behandeling en stemming kwam, niet als amendement is aangemerkt (Hand. 1920—21, blz. 223, 275). Ook is niet als amendement te beschouwen een voorstel om een begrootingsartikel met het geheele daarbij uitgetrokken bedrag te verminderen (Hand. 1919—20, blz. 1043). Evenmin wordt als amendement beschouwd een voorstel om een artikel van een wetsontwerp tot wijziging eener wet zóó te lezen, dat de bestaande redactie van die wet weer wordt hersteld. Vgl. een niet toegelaten amendement bij de Grondwetsherziening van 1922, om de wijziging van een grondwetsartikel zóó te veranderen, dat het bestaande grondwetsartikel werd gehandhaafd. De voorsteller kon door tegen de voorgestelde wijziging te stemmen, zijn doel bereiken (Hand. 1921—22, blz. 882). Is het noodig, dat een amendement zich uitstrekt tot al de gevolgen, die het op het voorstel, waarop het is ingediend, hebben moet? Een amendement op een artikel van een voorstel brengt dikwijls ook wijziging van een of meer andere artikelen mede. Het is voorgekomen, dat de Voorzitter als zijne meening te kennen gaf, dat de voorsteller van een amendement verplicht is zijn voorstel uit te strekken tot al de gevolgen, die het op den tekst van het wetsontwerp hebben moet, waarvan alleen zijn uit te zonderen de wijzigingen in het volgnummer of in de aanhaling van artikelen, waarvoor de Voorzitter zorgt (art. 101 R. v. O.) Vgl. o. a. Hand. 1880—81, blz. 865 en 923—5. Ofschoon het altijd wenschelijk moet worden geacht, dat bij een voorgesteld amendement de gevolgen daarvan in andere artikelen door den voorsteller zoo volledig mogelijk worden aangegeven, is het niet bepaald noodig, aangezien er gelegenheid bestaat alsnog bij tweede lezing (art. 100 R. v. O.) wijzigingen, noodig geworden door aangenomen amendementen, in een wetsontwerp aan te brengen. Alleen in de door haar te behandelen wetten kan de Kamer wijzigingen brengen. Wat bij die voorstellen ter goedkeuring wordt aangeboden: gesloten tractaten, contracten, besluiten van Provinciale Staten of van andere corporaties, is in geen geval voor wijziging vatbaar. De inhoud 332 Van die stukken kan de Tweede Kamer leiden tot weigering Art. van hare goedkeuring, maar niet tot toepassing van het recht van amendement op die stukken zelve. *) Op eene bij een wetsontwerp behoorende ontoerp-overeenkomst kunnen echter amendementen worden voorgesteld. Vgl. Hand. 1920—21, blz. 1928 en vlg. Wel mogen amendementen worden voorgesteld op aanhangsels van wetten, waaronder zijn te verstaan tabellen, formulieren, enz., die afzonderlijk achter den tekst der wet zijn gevoegd, doch daarvan deel uitmaken, en slechts voor de duidelijkheid niet in den tekst zijn opgekomen. Vgl. o. a. de amendementen, voorgesteld op: de tabellen, behoorende bij de Kieswet van 1850: Hand. 1849—50, o. a. blz. 1—9 van 10 Juni; de tabellen, behoorende bij het wetsontwerp betreffende de nieuwe rechterlijke inrichting. Hand. 1872—73, blz. 1543; de tabel, bedoeld in art. 99 der Kieswet, genoemd in de Additionnele Artikelen der Grondwet. Hand. 1886—87, blz. 2072 en vlg.; de tabellen bij het wetsontwerp Prov. Kiesdistricten. Hand. 1896—97, blz. 702; de tabellen bij het wetsontwerp Loodspensioenen. Hand. 1904—5, blz. 1997; de tabel bij het wetsontwerp Herziening van de verdeeling der gemeenten in klassen voor de personeele belasting. Hand. 1906—7, blz. 1757—8; het programma, bedoeld in art. 67 ontwerp-Militiewet. Hand. 1911—12, blz. 428; de tabel, behoorende bij de Tariefwet, bevattende het tarief van invoerrechten. Hand. 1924—25, blz. 258 vlg. Het is wel voorgekomen, dat de Kamer op eene door aanneming van een amendement genomen beslissing is teruggekomen; ook zijn daartoe wel eens pogingen gedaan, welke echter niet tot het beoogde doel leidden. Vgl. voor het terugkomen op aangenomen amendementen: Amendement-de Beaufort bij de Grondwetsherziening van 1887 (art. 78) en de discussiën deswege (Hand. 1886— 87, blz. 1324, 1351—1357 en 1363). J) Vgl. mr. J. T. BUYS, De Grondwet, I, blz. 608. 333 Art. 95. Amendement-de Waal Malefijt op art. 66 der Wet op de Krijgstucht. 30 Mei 1902 werd een door de Regeering niet gewild amendement-de Waal Malefijt aangenomen. In verband daarmede vroeg de Regeering vóór de stemming over het artikel schorsing der behandeling om te overwegen wat haar verder te doen stond. 3 Juni werd de behandeling der Krijgstuchtwet voortgezet. De Regeering verklaarde, dat zij bereid was de behandeling van het wetsontwerp te hervatten, indien het geamendeerde artikel 66 werd verworpen. Zij zou dan andere artikelen daarvoor in de plaats stellen. Na de verwerping van het geamendeerde artikel 66 bracht de Regeering nieuwe artikelen in het ontwerp aan, waarin op de door de Regeering niet gewenschte bepaling werd teruggekomen. Deze nieuwe artikelen werden aangenomen. Hand. 1901—2 blz. 1499, 1509—1511, 1520—1. In verband met het bovenstaande worde nog vermeld de indiening, op 14 Mei 1912 van een amendement-Thomson c. s. tot invoeging van een nieuw art. 6/er in de Bakkerswet. Dat amendement beoogde hetzelfde als een amendementGoeman Borgesius op art. 2 der Bakkerswet, hetwelk na uitvoerige beraadslagingen was ingetrokken. De Voorzitter zeide, dat de indiening en bespreking van het amendement-Thomson wel was een terugkomen op de discussie over art. 2, maar niet een terugkomen op eene genomen beslissing, aangezien het amendement op art. 2 niet in stemming was gekomen. Het amendement-Thomson c. s. werd toegelaten. Hand. 1911—12, blz. 2328—9. Vgl. voor amendementen, die beoogden het terugkomen op genomen beslissingen, maar niet werden toegelaten: Amendement-Verhey op de Militiewet (nieuw art. 122a). Het werd niet toegelaten, daar het vroeger, op een ander artikel voorgesteld, reeds was behandeld en verworpen. Hand. 1900—1, blz. 1503. In Juni 1920 was bij de behandeling der Lager-onderwijswet in art. 193&zs bepaald, dat de afschaffing van het ambulantisme van hoofden van scholen vóór 1 Januari 1923 niet behoefde te geschieden, tenzij bij vacature onder het personeel. Een amendement van den heer Otto c. s., strekkende om een artikel in te voegen, waarbij zou worden bepaald, dat die afschaffing op een nader te bepalen tijdstip zou 334 geschieden, werd door den Voorzitter niet toelaatbaar Artt. 95—96. geacht, als bedoelende op eene genomen beslissing terug te komen. De Kamer besloot het amendement niet toe te laten. Hand. 1919—20, blz. 2754—5. Bij de Grondwetsherziening in December 1921 was in het lilde hoofdstuk eene bepaling gemaakt, dat pensioen wordt toegekend aan weduwen en weezen van Kamerleden en van gewezen Kamerleden. Bij de wet betreffende de Additioneele Artikelen diende de heer Snoeck Henkemans een amendement in, strekkende om dat recht op weduwen- en weezenpensioen niet uit te strekken tot de weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 1921 afgetreden of overleden waren. De Voorzitter achtte dit voorstel niet als amendement toelaatbaar, aangezien bij dé additioneele artikelen z. i. niet kon worden teruggekomen op beginselen in de Grondwet zelve neergelegd. De Kamer vereenigde zich met de opvatting van den Voorzitter. Hand. 1921—22, blz. 1047 en 1085. Amendement op de door eene Commissie tot onderzoek van een geloofsbrief voorgestelde conclusie: Hand. 1909— 10, blz. 133, 134. . ?*' Elke TOoréestelde wijziging kan door den voorsteller, indien hij tegenwoordig is, worden toegelicht.1) Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs oi eene der in art. 19 bedoelde Commissiën, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Wijzigingen, door leden voorgesteld, moeten, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. In dit en alle andere gevallen doen de leden van hunne ondersteuning blijken en worden de namen dier leden door den Voorzitter genoemd. Wijzigingen van Regeeringsvoorstellen, voorbereid door eene der in hoofdstuk HL §§2, 3, 4 of 5, genoemde Commissiën, moeten, om in behandeling te komen, onderteekend zijn door ten minste 10 leden, tenzij zij reeds bij die Commissiën of wel tweemaal 24 nren voordat het amendement aan de orde is gekomen zijn ingediend, of Regeeringsvoorstellen betreffen, welke in den vorm waarin zij zich op het oogcnblik van het voorstellen der wijziging bevonden, niet bij de Commissie in onderzoek zijn geweest. *) Vgl. omtrent de woorden „indien hij tegenwoordig is", het aangeteekende bij art. 95. 335 Art. 96. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebracht, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Kamer anders beslisse. Het lid, door de Commissie daartoe aangewezen of anders haar voorzitter, heeft de rechten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die rechten. (Art. 74 1888; art. 67 1874, 1872, 1852; art. 65 1851; art. 86 1849.) Eerste lid. Wordt, indien omtrent de toelating eener voorgestelde wijziging als amendement, verschil van gevoelen blijkt te bestaan, de voorgestelde wijziging toegelicht vóór of na de beslissing daaromtrent? Een vaste regel is er niet. Beslissing over de toelating vóór de toelichting o. a.: Hand. 1885—86, blz. 1089; Hand. 1900—01, blz. 202; Hand. 1904—5, blz. 1701—3, 1266, 1378; Hand. 1909—10, blz. 1864; Hand. 1911—12, blz. 1811; Hand. 1912—13, blz. 2589; Hand. 1913—14, blz. 2099, 2111. 2537 en 2542; Hand. 1920—21, blz. 224; Hand. 1921—22, blz. 1047). Beslissing over de toelating na de toelichting (Vgl. o. a. Hand. 1895—%, blz. 915—6; Hand. 1900—1, blz. 1503; Hand. 1906—7, blz. 1878; Hand. 1924—25, blz. 1982—83). Toelichting van een amendement geeft den voorsteller niet het recht over het voorstel, waarop het is voorgesteld, ' zelf te spreken, voor zoover het amendement er geen betrekking op heeft, noch om over andere amendementen te spreken. Daartoe moet hij als gewoon spreker worden ingeschreven. Vgl. o.a. Hand. 1905—6, blz. 1309, 1912—13, blz. 517; 1923—24, blz. 2116 en 2120; Hand. 1924—25, blz. 1914, 1981. Derde lid. Amendement niet voldoende ondersteund, o. a.: Hand. 1888, blz. 190; Hand. 1890—91, blz. 815; Hand. 1894—95, blz. 788; Hand. 1911—12, blz. 499; Hand. 1916— 17, blz. 469. De bepaling omtrent de wijze waarop ondersteuning niet alleen bij amendementen, maar ook in andere gevallen (bijv. moties) waarvoor zij is voorgeschreven1), wordt l) Omtrent voorstellen van leden, welke niet zijn amendementen of moties van orde, of betrekking hebben op besluiten van de Centrale afdeeling, bedoeld in de artt. 21 en 38, zwijgt het reglement van orde 336 verleend, werd in 1851 in het reglement gebracht. Men Art. 96. hechtte er toen groote waarde aan, dat de namen der leden, die het in behandeling brengen goedkeurden, werden genoemd en gekend. „Het ondersteunen van een amendement moet niet", schreef de commissie voor de herziening in genoemd jaar, „in eene ijdele formaliteit ontaarden, niet eene plichtpleg ing van het eene lid jegens het andere zijn." Dat ondersteuning steeds in dezen geest plaats heeft, kan niet worden geconstateerd. Zij geschiedt juist dikwijls eenvoudig uit beleefdheid om althans bespreking der zaak mogelijk te maken, wat ook hieruit blijkt, dat vaak leden, die een voorstel hebben ondersteund, er zich bij de stemming tegen verklaren. Vgl. o. a! Hand. 1921—22, blz. 272 en 280, 326 en 377, 393, 669 en 797, 939 en 942; Hand. 1923—24, blz. 2037 en 2038, 2329 en 2336, 2421 en 2422; Hand. 1924—25, blz. 331 en 335. Sub-amendementen (Vgl. het aangeteekende bij art. 98) moeten ook worden ondersteund. Vgl. o. a. Hand. 1875 76, blz. 1160, 1163; Hand. 1888—89, blz. 74; Hand. 1922—23, blz. 2394. (Andere voorwaarden waaraan eene voorgestelde wijziging moet voldoen om in behandeling te komen, zijn besproken onder „grenzen van het recht van amendement" bij art. 95.) Vierde lid. Dit lid is in het reglement gebracht bij de herziening van 1909. Doel der bepalingen is om te bevorderen, dat gedurende de beraadslaging alleen behoorlijk voorbereide amendementen in behandeling komen. Aangezien § 6 niet in dit lid is genoemd, zijn de bepalingen niet van toepassing op amendementen betreffende begrootingsontwerpen. «n het bevat derhalve ook geen bepalingen of zoodanige voorstellen moeten worden ondersteund. De ratio legis van het ondersteunen van amendementen en moties — het dadelijk ter zijde stellen van voorstellen, die geen eenigszins afdoenden bijval vinden — geldt evenzeer voor andere voorstellen dan amendementen en moties. In den regel wordt dan ook voor deze voorstellen ondersteuning geëischt. Vgi. o. a. een voorstel om op een Maandagmiddag en -avond te vergaderen (Hand. 1915—16, blz. 1457) en een voorstel tot verdaging van de vergadering, dat wegens niet voldoende ondersteuning niet in beraadslaging kwam (Hand, 1921—22, blz. 258). 22 337 Artt. 96—97. Op grond van het slot der alinea behoeven niet door 10 leden onderteekend te zijn de amendementen op een artikel, waarin na het verslag wijziging is gebracht; dit geldt ook, zooals de bepaling nu eenmaal luidt, voor vrij onbeduidende wijzigingen, ook die, waarop het amendement geen betrekking heeft. Hand. 1916—17, blz. 470; Hand. 1919—20, blz. 1997). Deze amendementen moeten alleen door vijf leden wórden voorgesteld of ondersteund. In een geval, dat indiening van een amendement 2 X 24 uren vóór het aan de orde kwam, niet mogelijk was geweest omdat het verslag over het wetsontwerp niet vóór dien termijn was uitgebracht, werd de onderteekening van tien leden niet gevorderd. Hand. 1917—18, blz. 922. Een amendement niet in behandeling gekomen, aangezien het niet door 10 leden was onderteekend: Hand. 1915—16, blz. 1936. Moeten in de omstandigheden, bedoeld in dit lid, subamendementen ook door ten minste 10 leden zijn onderteekend? In de vergadering van 14 Mei 1912 betoogde de heer de Savornin Lohman, dat het vierde lid niet van toepassing was op sub-amendementen, ten minste niet op die, welke betrekking hadden op gedurende de vergadering of even te voren ingediende amendementen, aangezien het doel van de onderteekening door tien leden is behoorlijke voorbereiding van amendementen te bevorderen, maar men zich niet kan voorbereiden voor iets, dat nog niet voorgesteld is. De Voorzitter was het met deze opvatting niet eens (Hand. 1911—12, blz. 2329—30). Bij latere gevallen heeft de bepaling van het vierde lid dan ook voor sub-amendementen toepassing gevonden (Hand. 1921—22, blz. 65). Art. 97. Op voorstel van vijl leden, van den Voorzitter, oi van de Commissie van Rapporteurs, oi van eene der in art. 19 bedoelde Commissiën, kan de Kamer de beraadslaging over elke wijziging uitstellen, oi het voorstel tot wijziging verzenden, hetzij naar de afdeelingen, hetzij onmiddellijk naar de Commissie, om over de wijziging mondeling of schriftelijk verslag te doen uitbrengen. De Commissie is bevoegd om, op den voet bij art. 33 bepaald, met de Regeering in overleg te treden. Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van vijf leden of van den Voorzitter plaats 338 hebben toot de veranderingen, door de Regeering na het uitbrengen Art van het verslag in het voorstel gebracht. (Art. 75 1888; art. 68 1874, 1872, 1852; art. 66 1851; art. 87 1849.) Verzending van amendementen en wijzigingen der Regeering aan de afdeelingen of aan de commissie van rapporteurs, werd voor het eerst mogelijk gemaakt door eene bepaling in het reglement van 1851. Na het verlaten van het stelsel van zelfstandige rapporteurs in 1852, werd in het reglement alleen voorzien in de verzending van beide soorten van wijzigingen aan de afdeelingen; in 1874 werd daaraan toegevoegd, dat amendementen ook aan de commissie van rapporteurs konden worden verzonden en in 1888 werd de tegenwoordige bepaling vastgesteld. Tot verzending van amendementen naar de commissie van rapporteurs werd in de zitting 1892—93 een voorstel gedaan (amendementen op de Kieswet). Het werd echter ingetrokken. Hand. 1892—93, blz. 1865—9. Verzending van amendementen naar de afdeelingen, voor het eerst in de zitting 1849 voorgesteld (Hand. blz. 543—7 en 608—9) maar verworpen, is herhaaldelijk voorgekomen. Zoodanige verzending had plaats: 1°. op voorstel van leden of van den Voorzitter Vgl o. a. Hand. 1850-51, blz. 1154-1159; Hand'. 1856JLJ> J50^1' m' Hand 1862-63, blz. 631-2; Hand. 1869—70, blz. 1099—1100; Hand. 1894—95, blz 1274Hand. 1898—99, blz. 1161—5. *) Bijzondere vermelding verdienen nog de volgende gevallen: 28 November 1858 werd aangenomen eene motie van orde van den heer Thorbecke, luidende: „om voort te gaan met de behandeling van art. 1 van het wetsvoorstel (van den heer Sloet tot Oldhuis tot afkoopbaarheid der tienden) en het daarop voorgestelde amendement van den heer de Brauw, met bepaling, dat bijaldien dit laatste mocht worden aangenomen, alsdan het tweede amendement van dit lid op art. 2 en verdere amendementen naar de afdeelingen 1J. "Ct verslag van het afdeelingsonderzoek der amendementen werd door een der voorstellers en door de Regeerinö schrifte S beantwoord: zitting 1898-99. bijl. 16, n°. 28, en u£5£{ 339 zullen worden gezonden." Het eerste amendement werd verworpen (Hand. 1858—59, blz. 99—101). Er werd dusdoende over het hoofdbeginsel van de voorgestelde amendementen eerst beslist, ten einde onnoodig sectie-werk te voorkomen. In overeenstemming hiermede werd gehandeld op 20 April 1893. Aan de orde was een amendement van den heer Levy op het wetsontwerp betreffende het faillissement. De Voorzitter stelde verzending naar de afdeelingen voor. Op voorstel van den heer van Delden werd besloten, alvorens het amendement naar de afdeelingen te verzenden, art. 1 van het amendement (waarin het beginsel was opgenomen) te behandelen, opdat geen noodeloos werk zou worden gedaan. De Kamer verwierp art. 1, waardoor de verdere behandeling verviel. Hand. 1892—93, blz. 1021—1022. 21 October 1898. Op voorstel van vijf leden werd besloten tot het verzenden naar de afdeelingen van de artt. 35 en 36 van het ontwerp-Indische Mijnwet en de daarop voorgestelde of nog voor te stellen amendementen. Hand. 1898—99, blz. 152. 17 November 1908. Op voorstel van vijf leden werd besloten het gewijzigd voorstel van den heer van Kol betreffende de mijnontginning en het op art. 1 daarvan voorgestelde amendement, naar de afdeelingen te verzenden. Hand. 1908—9, blz. 534. Den 24sten November werd nader besloten ook de nog in te dienen amendementen naar de afdeelingen te verzenden. Hand. 1908—9, blz. 669. Evenals met de amendementen op de Kieswet — zitting 1892—93 — (Vgl. de aanteekening daaromtrent hierna) kwamen door deze besluiten nog niet-toegelichte en nietondersteunde amendementen in behandeling. Bij de latere openbare behandeling van de amendementen moesten verschillende amendementen nog worden ondersteund (Hand. blz. 849). 2°. op voorstel van commissies. Hand. 1894—95, blz. 1274. Verder: 16 Augustus 1893. De commissie van rapporteurs voor de Kieswet stelde voor de daarop ingediende amendementen naar de afdeelingen te verzenden. De heer Ferf stelde 340 voor verzending aan de commissie van rapporteurs (later Art. ingetrokken). Het voorstel der commissie van rapporteurs werd aangenomen. Hand. 1892—93, blz. 1862—9. Op voorstel des Voorzitters werd nader besloten: de reeds ingediende en nog in te dienen wijzigingen naar de afdeelingen te verzenden, evenals de eventueele Regeeringswijzigingen (Naar de afdeelingen werden derhalve gezonden amendementen, waarvan nog niet de voldoende ondersteuning was gebleken en welke nog niet waren toegelicht). De Voorzitter zeide: „De vraag zou kunnen rijzen of voorstellen tot wijziging zonder ondersteund* en toegelicht te zijn in de afdeelingen kunnen behandeld worden. Er zijn antecedenten van gevallen, waarin dit werkelijk' is geschied en het reglement van orde verzet er zich mijns inziens niet tegen". Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt besloten. Hand. 1892—93, blz. 1871—6. (De commissie van rapporteurs stelde voor dit afdeelingsonderzoek een leidraad op. Zitting 1892—93, bijl. 57, n°. 44.) Bij gelegenheid van voorstellen tot verzending van amendementen is, op eene hierna te vermelden uitzondering na, niet vooraf beslist, of die amendementen wel als zoodanig toelaatbaar waren. De vraag, of het niet wenschelijk ware de prealabele quaestie eerst te stellen, is ter sprake gebracht in het verslag betreffende een in de zitting 1869—70 aan de afdeelingen gezonden amendement op de Loterijwet (zitting 1869—70, bijl. blz. 1743). Bij een door den heer Levy ingediend amendement betreffende de Faillissementswet werd de prealabele quaestie beslist, vóórdat een voorstel werd behandeld tot verzending van het amendement naar de afdeelingen. Hand. 1892—93, blz. 1017—1020. Verworpen voorstellen tot verzending van amendementen naar de afdeelingen. 12—14 Juni 1912. Voorstel der commissie van voorbereiding voor de wetsontwerpen tot regeling der Arbeiders-Ziekteverzekering om de amendementen van den heer de Savornin Lohman op het ontwerp-Ziektewet naar de afdeelingen te verzenden. Het voorstel verviel door de intrekking der amendementen. Een voorstel van 341 Artt. 97—98. den heer van Karnebeek om dezelfde amendementen, opnieuw voorgesteld door den heer Roodhuyzen, naar de afdeelingen te verzenden, werd verworpen. Hand. 1911—12, blz. 2679—2680, 2696—2706, 2719—2735 (Vgl. voorts Hand. 1920—21, blz. 228). Voorstellen tot verzending van Regeeringswijzigingen (na verslag) aan de afdeelingen.*) 18 Maart 1881. Een voorstel tot verzending naar de afdeelingen van gedurende de beraadslaging in het wetsontwerp op de rentebelasting gebrachte wijzigingen (door overneming van amendementen) verworpen. Hand. 1880—81, blz. 1015—1018. 3 Februari 1891. Een voorstel tot verzending naar de afdeelingen van door de Regeering in het wetsontwerp tot wijziging der Kieswet aangebrachte wijzigingen, verworpen. Hand. 1890—91, blz. 738—9, 750. 20 Mei 1891 werd een voorstel om het door de Regeering gewijzigde art. 23 der Legerwet naar de afdeelingen te verzenden, verworpen. Hand. 1890—91, blz. 1398—9. Een voorstel om het wetsontwerp tot wijziging der Lageronderwijswet, nadat door de Regeering een ingrijpend amendement was overgenomen, te zenden naar de afdeelingen, verworpen. Hand. 1911—12, blz. 1807—8. Op voorstel van 5 leden besloten regeeringswijzigingen in het ontwerp goederenverkeer met het buitenland naar de afdeelingen te verzenden. Hand. 1918—19, blz. 219. In de zitting 1922—23 werd, op voorstel der commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging van de Ouderdomswet, besloten eene nota van wijziging in dat wetsontwerp in de afdeelingen te overwegen. Hand. 1922— 23, blz. 1934. Op voorstel der commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp tot nieuwe regeling van den dienstplicht (zitting 1920—21) werd besloten om op grond van de na de schorsing der beraadslaging door de Regeering in het ontwerp gebrachte wijzigingen, het wetsontwerp opnieuw in de afdeelingen te onderzoeken. Hand. 1920—21, blz. 3015. Art. 98. Wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel oi in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. x) Vgl. het aangeteekende bij art. 34. 342 Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat Art. 98. eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendementJ, daarna de wijziging, waartoe zij betrekking heeit, en eindelijk het artikel oi de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij, niet gewijzigd, in omvraag wordt gebracht. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. (Art. 76 1888; art. 69 1874, 1872, 1852; art. 67 1851; art. 88 1849, art. 39 1846; art. 38 1842; art. VII 1815.) lste alinea. Heropening der beraadslagin g.1) Heropening en, in verband daarmede, terugkomen op eenmaal genomen beslissingen. Door heropening der beraadslaging over reeds aangenomen onderdeelen van eene wet, wordt tevens gelegenheid gegeven tot het aanbrengen van nieuwe wijzigingen door de Regeering z) en het voorstellen van amendementen door de leden. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid, dat in een door de Kamer genomen besluit wijziging wordt gebracht. Dit gevaar van terugkomen op eenmaal door de Kamer genomen beslissingen, heeft ten gevolge, dat het besluit tot heropening van beraadslaging niet gemakkelijk wordt genomen3) en de Voorzitter niet dan bij hooge uitzondering of onder beperkende voorwaarde daartoe zijne medewerking verleent.4) *) Heropening beraadslaging over de conclusie omtrent een verzoekschrift: Vgl. het aangeteekende bij art. 144. 2) Over de vraag of, na heropening der beraadslaging, de Regeering in haar voorstellen wijzigingen kan aanbrengen, dan wel alleen mag voorstellen, werd in 1886, bij gelegenheid van een verzoek der Regeering om de beraadslaging over een artikel der Conversiewet te heropenen, van gedachten gewisseld. Vrij algemeen werd toen vooropgesteld, dat de Regeering in een eenmaal aangenomen artikel geen wijzigingen meer kan aanbrengen, en dat over veranderingen, door de Regeering voorgesteld, eene stemming noodig was. Hand. 1885—86, blz, 1353 vlg. Sedert jaren wordt echter aangenomen, dat, als eene beraadslaging is heropend over een regeeringsvoorstel, de Regeering daarin wijzigingen kan aanbrengen. Vgl. o. a. Hand. 1898—99, blz. 877—78. -) Verzet tegen heropening van beraadslaging door den heer de savornin lohman (Hand. 1919—20, Mz. 2229—2230), waar deze zeide: „als men eenmaal toelaat, dat men kan terugkomen op een eenmaal vastgesteloVrtikel, dan zal het van de wisselende meerderheid afhangen of een vastgesteld artikel in wezen blijft of niet". 4) Vgl. hetgeen de Voorzitter (mr. Koolen) op 11 Maart 1925 zeide, toen hij het voorstel deed om, uitsluitend tot herstel van eene redactiefout, die bij tweede lezing niet zou kunnen worden verbeterd, de beraadslaging over een wetsartikel te heropenen. Hand. 1924--25, blz. 1719. 343 Art. 98. Heropening geweigerd: a. van de beraadslaging over reeds aangenomen artikelen of onderdeelen. De Minister van Oorlog ziet (11 Juli 1851) af van zijn verzoek om hem gelegenheid te geven tot het aanbrengen van wijzigingen in reeds aangenomen wetsartikelen. Hand. 1850—51, blz. 1110—1. Voorstellen tot heropening der beraadslaging over een reeds aangenomen artikel verworpen: Hand. 1878—79, blz. 437 (om over een z.h.s. aangenomen artikel nog hoofdelijk te kunnen stemmen); Hand. 1888—89, blz. 1067—8; Hand. 1900—1, blz. 1497—8; Hand. 1901—2; blz. 1521; Hand. 1921—22, blz. 1430. b. van de beraadslaging over een artikel tusschen de stemmingen over een amendement en het artikel zelf: Hand. 1877—78, blz. 1186—7. c. van de beraadslaging vóór de stemming over een amendement: Hand. 1908—9, blz. 239; Hand. 1924— 25, blz. 1957 (intrekkng tevens van het amendement). d. van de besprekingen over de sociale verzekeringen: Hand. 1909—10, blz. 1565—8 (Naar aanleiding daarvan obstructie gevoerd). Heropening toegestaan: a. van de algemeene beraadslaging over een wetsontwerp: Hand. 1890—91, blz. 813. b. van de beraadslaging over aangenomen artikelen en onderdeelen. Heropening der beraadslaging over art. 68 van het wetsontwerp, houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering (tot het aanbrengen eener verandering van zeer eenvoudigen aard). Hand. 1885—86, blz. 192—3. 30 Maart 1886. Heropening der beraadslaging, op verzoek der Regeering, over een artikel der Conversiewet, waarop een amendement was aangenomen, welks redactie, volgens de Regeering, de uitvoering van het wetsontwerp onmogelijk zou maken. Hand. 1885—86, blz. 1353—6. 7 Maart 1887 besloten-de beraadslaging over de afgehandelde § 5 van hoofdstuk II der Grondwet te heropenen om de Regeering gelegenheid te geven daarin nog wijziging aan te brengen. Hand. 1886—87, blz. 1047. 2 December 1887 besloten tot heropening der beraadslaging over art. 12 van het wetsontwerp Onderstand aan mindere geëmploieerden 344 bij 's Rijks Zeemacht, enz. Een amendement werd voorgesteld en aan- Art. 98. genomen. Hand. 1887—88, blz. 329—332. 25 Juli 1888. Art. 14 der Bankwet werd behandeld bij art. 2. De stemming werd bepaald in de volgorde der artikelen. Voordat gestemd werd, werd de beraadslaging heropend om gelegenheid te geven tot behandeling van nog ingekomen amendementen. Hand. 1888, blz. 189. 18 December 1889. Beraadslaging heropend over art. 50 van hoofdstuk VIL5 der Staatsbegrooting voor 1890, ten einde, in verband met art. 55, het bedrag te verhoogen. Hand. 1889—90, blz. 623. 14 Juni 1895 werd, op verzoek van den heer Goeman Borgcsius de beraadslaging heropend over art. 18 der Veiligheidswet. De Voorzitter, van te voren in kennis gesteld met het gedaan verzoek, had zich overtuigd, dat noch de commissie van rapporteurs, noch de Regeering tegen die heropening bezwaar hadden; hij wees voorts op de mindere belangrijkheid van het artikel, redenen waarom bij zich niet tegen het verzoek van den heer Goeman Borgesius zou verzetten. De Voorzitter zeide echter, dat de Kamer dit geval bij latere gelegenheden niet als antecedent zal mogen beschouwen. Hand. 1894—95, blz. 1347. 4 Maart 1897. Heropening van de beraadslaging over hoofdstuk V van het wetsontwerp Kamers van Arbeid toegestaan (met 39/38 stemmen), tot het voorstellen van een amendement tot invoeging van een nieuw artikel in dat hoofdstuk. Hand. 1896—1897, blz. 864—5. 9 Maart 1899. Heropening der beraadslaging over art. 30 der Indische Mijnwet, ten einde den Minister gelegenheid te geven nog wijziging aan te brengen. Hand. 1898—99, blz. 847 en 878. Heropening der beraadslaging over art. 426 van het voorstel van den heer de Savornin Lohman tot wijziging van het reglement van orde. Amendement voorgesteld en aangenomen. Hand. 1908 9, blz. 2295. Heropening der beraadslaging over art. 43, 2de lid, van het voorstel van den heer de Savornin Lohman tot wijziging van het reglement van orde. De geheele bepaling werd door den voorsteller ingetrokken (Merkwaardig voorbeeld van terugkomen op een genomen besluit). Hand. 1908—9, blz. 2312, 2317—8. Heropening der beraadslaging over twee artikelen eener begrooting, ten einde den Minister gelegenheid te geven enkele correcties van formeelen aard in die artikelen aan te brengen. Hand. 1913—14 blz 1202. ' Heropening van de beraadslaging over het aangenomen art. 108 der Lager-onderwijswet. Nieuw amendement voorgesteld, behandeld en verworpen. Hand. 1919—20, blz. 2755—7; 2758—2766. Heropening van de beraadslaging en voorstellen van een nieuw amendement. Hand. 1920—21, blz. 231. Heropening der beraadslaging over een aangenomen artikel om aan de Regeering gelegenheid te geven nog eenige wijziging, noodig geworden door de aanneming van een amendement op een ander artikel, aan te brengen. Hand. 1920—21, blz. 453. Heropening der beraadslaging om eene regeeringswijziging in een aangenomen begrootingsartikel aan te brengen, in verband met de daarover den vorigen dag gehouden discussie. Hand. 1920—21, blz. 812, 836. 345 Art. 98. Heropening der beraadslaging over aangenomen artikelen in verband met regeeringswijzigingen. Hand. 1923—24, blz. 2138. Heropening der beraadslaging over een aangenomen post van het Tarief van invoerrechten, om eene door een amendement daarin gebrachte fout te herstellen (Het herstel der fout geschiedde door het voorstellen en aannemen van een nieuw amendement). Hand. 1924—25, blz. 395. Dergelijk geval (herstel van eene redactiefout door een amendement in een artikel der wet op de Coöperatieve vereenigingen gebracht): Hand. 1924—25, blz. 1719. c. van de beraadslaging over een artikel vóór de stemming: Hand. 1891—92, blz. 1287—8; Hand. 1900—1, blz. 1185—6; Hand. 1903—4, blz. 1957; Hand. 1908 —9, blz. 1638; d. van de beraadslaging over eene aangenomen motie van orde: In de vergadering van 17 December 1875 stelde de heer van Houten eene motie voor, die als motie tot sluiting werd beschouwd en als zoodanig dadelijk in stemming gebracht, werd aangenomen. Hand. 1875—76, blz. 791. Later in die vergadering kwam een der leden terug op de omstandigheid, dat in die motie was opgenomen een verzoek om overlegging van stukken. Op grond, dat men niet kon aannemen, door te beslissen over het sluiten der beraadslaging, tevens te hebben beslist over dit verzoek, werd besloten, hoewel de Voorzitter bezwaar maakte tegen zulk een terugkomen op een genomen besluit, de beraadslaging over het betrokken gedeelte later te doen plaats hebben. Hand. 1875—76, blz. 799—800. e. van de beraadslaging over eene motie van orde vóór de stemming over de motie: Motie-Rutgers c. s. over subsidieering van bijzondere middelbare scholen. Er werd ook eene nieuwe motie voorgesteld. Hand. 1916—17, blz. 2368—2372. Idem, om gelegenheid te geven de motie in te trekken: Hand. 1924—25, blz. 1281—2. f. van de beraadslaging naar aanleiding van interpellaties en van daarbij voorgestelde moties: Hand. 1918—19, blz. 474—75 (Ook een nieuwe motie voorgesteld). 2de alinea. Stemming.1) 1) Vgl. voor verkeerde aankondiging van gehouden stemmingen het aangeteekende bij art. 82. 346 Orde der stemming. *) Art. 98. Gaat het voorstel van den Voorzitter bij stemming vóór dat van een lid omtrent hetzelfde onderwerp? Een geval, dat de Voorzitter zeide, dat zijn voorstel omtrent verdaging van beraadslaging vóór dat van een lid moest gaan, om de beraadslaging voort te zetten, vindt men in Hand. 1895—96, blz. 929—930. Een vaste regel echter bestaat niet. Er is in den loop der tijden verschillend gehandeld (Vgl. o. a. Hand. 1850—51, blz. 89—90; Hand. 1890—91, blz. 173; Hand. 1908—9, blz. 1873 en 1877). Tegenwoordig wordt vrijwel geregeld een van het voorstel des Voorzitters afwijkend voorstel van een lid het eerst in stemming gebracht en komen, wanneer er meer voorstellen van leden zijn, die, welke de verste strekking hebben, het eerst in stemming. Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 1193; Hand. 1924—25, blz. 27. Na de stemming over amendementen, de stemming over het artikel uitgesteld (op verzoek der Regeering) tot de volgende vergadering. Hand. 1901—2, blz. 1499, 1509. Meerdere wijzigingen, met elkander in verband staande, afzonderlijk toegelicht, maar als één amendement in stemming gebracht: Hand. 1892—93, blz. 1411. Twee amendementen, met elkaar venband houdende, tegelijk in stemming gebracht: Hand. 1924—25, blz. 348. Een drieledig amendement als één in stemming gebracht: Hand. 1924—25, blz. 2000. Een amendement op twee wetsartikelen (artt. 3 en 194 der Invaliliteitswet) als één amendement voorgesteld en ook tegelijk behandeld. Maar de beslissing zou, meende de Voorzitter, afzonderlijk bij elk artikel moeten plaats hebben, omdat art. 98 alleen voorziet de stemming over één artikel tegelijk. Hand. 1912—13, blz. 487. Bij uitzondering zijn echter wel eens meer dan één artikel te zamen in stemming gebracht, maar dan moet de Kamer daartoe besluiten, zooals geschiedde in de vergadering van 10 December 1924, toen drie begrotingsartikelen tegelijk in stemming kwamen. Hand. 1924—25, blz. 991. ) Vgl. voor de orde der stemming: bij conclusies betreffende regeeringsbescheiden het aangeteekende bij art. 102; bij conclusies betreffende verzoekschriften het aangeteekende bij art. 144. 347 Art. 98. £en amendement gesplitst in stemming gebracht, o. a. Hand. 1921—22, blz. 991. Moties gesplitst in stemming gebracht: Hand. 1920—21, blz. 772 (verzet daartegen van een der leden); blz. 2059 (idem). De Voorzitter verzet zich tegen het gesplitst in stemming brengen van eene motie. Nadat een voorstel tot heropening der beraadslaging, ten einde gelegenheid te geven van de motie er twee te maken, was verworpen, komt de motie in haar geheel in stemming. Hand. 1921—22, blz. 794—5. Een artikel door de Regeering ingetrokken na de aanneming van een amendement daarop: Hand. 1865—66, blz. 219 (222.6). Indien een amendement, houdende eene nieuwe lezing van een artikel eener wet, wordt aangenomen, vervalt dan dientengevolge de stemming over het artikel? Er zijn antecedenten in tweeërlei'zin: 1°. dat niet meer over het wetsartikel is gestemd (Vgl. o. a. Hand. 1865—66, blz. 699; Hand. 1917—18, blz. 1404 en 1462; Hand. 1924—25, blz. 2250—51); 2°. dat ook nog over het wetsartikel is gestemd (Vgl. o. a. Hand. 1917—18, blz. 2014—5; Hand. 1919—20, blz. 1661; Hand. 1924—25, blz. 1222, 1281, 1734, 1735). Voor de laatste wijze van handelen kan worden aangevoerd, dat de aanneming van' het amendement alleen beteekent, dat dit boven het Regeeringsartikel de voorkeur verdient, maar dat daarmede nog niet is uitgemaakt, dat de Kamer het artikel in de wet wil hebben opgenomen. Afzonderlijke stemming over de alinea's van een artikel, welke niet afzonderlijk in beraadslaging zijn geweest, kan niet plaats hebben.*) De Voorzitter kan in dat geval aan het reglement geen bevoegdheid ontleenen om over de alinea's, nog minder om over enkele daarvan niet en over andere wel afzonderlijk te doen stemmen. Het staat elk lid vrij om, wanneer hij tegen een der alinea's bezwaar heeft, een amendement voor te stellen tot het schrappen van die alinea. 27 Maart 1925 werd dan ook een voorstel van een ') Wèl na afzonderlijke beraadslaging. Vgl. het aangeteekende bij art. 92 omtrent gesplitste behandeling van artikelen en het in stemming brengen van de onderdeelen van die artikelen met de daarop voorgestelde amendementen, telkens na afhandeling daarvan. 348 der leden om afzonderlijk te stemmen over bepaalde Art. alinea's van een artikel, dat niet gesplitst in beraadslaging was gebracht, verworpen. Hand. 1924—25, blz. 1901. Verste strekking. „De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang." Blijkbaar wordt bedoeld de wijziging, die het verst van het oorspronkelijke voorstel afwijkt (Vgl. Voorzitter mr. Cremers, Hand. 1886—87, blz. 1279). Dikwijls echter valt het moeilijk dit uit te maken. Bij begrootingen moest volgens den Voorzitter, mr. Dullert, in den regel een amendement gerekend worden de verste strekking te hebben, naarmate eene grootere som van de begrooting afgenomen of er aan toegevoegd wordt (Hand. 1874—75, blz. 170). Maar wanneer nu op een begreotingspost tegelijk vennmdering en vermeerdering wordt voorgesteld, welk voorstel moet dan den voorrang hebben? Men zal zeggen datgene, waarbij het de grootste som, en dus de verste afwijking geldt. Maar indien de te vermeerderen met de te verminderen som gelijk staat? Een vaste regel is niet te stellen, te minder daar ook andere beschouwingen dan het bedrag van het cijfer betreffende, van invloed kunnen zijn op het verleenen van den voorrang. In de vergadering van 14 December 1880 werd eerst over een amendement tot vermindering van art. 110 van hoofdstuk V der Staatsbegrooting met f2000, daarna over een amendement tot vennindering van dat artikel met ƒ4000 gestemd. Hand. 1880—81, blz. 711. Toen op 1 Juni 1893 twee amendementen in stemming kwamen, waarvan op het eene punt het eene, op een ander punt het andere het meest van de Regeeringsvoordracht afweek, bracht de Voorzitter het eerst voorgestelde amendement het eerst in stemming. Hand. 1892—93, blz. 1297. Beraadslagingen over de volgorde — verste strekking van amendementen: vgl. o. a. Hand. 1885—86, blz 950—2' Hand. 1888—89, blz. 951. Regeling van de volgorde der stenuning over een groot aantal amendementen (op art. 4 der Kieswet-Tak): Hand 1893—94, blz. 989. Sub-amendement Een sub-amendement (in art. 98 ondergeschikte wijziging genoemd) is een amendement, niet 349 Art. 98. op een aanhangig voorstel zelf, maar op eene daarop voorgestelde wijziging. Het reglement van orde bevat er geen andere bepaling over, dan die van art. 98, dat een sub-amendement vóór de wijziging, waartoe het betrekking heeft, in stemming komt. De vraag, wat onder een sub-amendement moet worden verstaan; of de vorm, de redactie, dan wel de inhoud daarbij beslissend is, kwam eenige malen in de Kamer ter sprake (Vgl. o. a. de discussies Hand. 1875—76, blz. 1118—1120, Hand. 1880—81, blz. 1194; Hand. 1888—89, blz. 950; Hand. 1901—2, blz. 1058). Het is van weinig belang, of eene voorgestelde wijziging als sub-amendement in behandeling komt, maar wel is het van groot belang met het oog op de volgorde bij stemming of eene wijziging amendement is of sub-amendement, omdat een sub-amendement het eerst in stemming komt. Of eene wijziging als sub-amendement kan worden aanvaard, hangt af van den inhoud, den aard der wijziging; niet van de voorkeur van den voorsteller voor dezen vorm van amendeeren of van de door hem gekozen redactie. Ware dat zoo — zeide de voorzitter mr. Beelaerts van Blokland op 27 Maart 1889 — dan zou ieder voorsteller de orde van stemming kunnen beheerschen door aan de voorgestelde wijziging den vorm of den naam van sub-amendement te geven (Hand. 1888—89, blz. 951). Van een zelfde opvatting deed de Voorzitter, mr. Mackay, blijken in de vergadering van 14 Maart 1902 (Hand. 1901—2, blz. 1058). In de twee bovenvermelde vergaderingen werd bezwaar geopperd om voorgestelde wijzigingen als sub-amendement te beschouwen. Het eerste geval betrof een amendement op art. 1 der Arbeidswet, in welk artikel werd bepaald, dat de wet onder „arbeid" verstaat alle werkzaamheden in of voor eenig bedrijf, behalve 1°. werkzaamheden in de open lucht in of voor bedrijven van landbouw, tuinbouw, enz. Het amendement strekte om de woorden in de open lucht te doen vervallen en een voorgesteld sub-amendement om aan het amendement toe te voegen, dat achter 1°. zou worden ingelascht, dat de werkzaamheden, als zij door een kind worden verricht, in de open lucht moeten plaats hebben. De Voorzitter maakte bezwaar om, daar het sub-amendement van minder verre strekking was dan het amendement, dit 350 eerste als zoodanig toe te laten. Het kwam echter Art. niet tot eene beslissing hierover en de wijziging werd als sub-amendement besproken1), maar toen de Voorzitter de orde van stemming bepaalde, stelde hij voor het sub-amendement niet vóór het amendement in stemming te brengen, maar als gewoon amendement daarna. Hierover ontstond eene uitvoerige discussie. Bij die discussie was een sterk argument van hen, die het sub-amendement ook als zoodanig bij de stemming den voorrang wilden geven, dat het op zich zelf geen amendement kon zijn omdat het alleen, wanneer de woorden „in de open lucht" uit het Regeeringsartikel verdwenen (doel van het amendement) voor kinderen weder die voorwaarde van in de open lucht wilde handhaven, maar dat het als zelfstandig amendement, dus wanneer de woorden „in de open lucht" in het Regeeringsartikel bleven, geen zin had. Tegen den Voorzitter in besloot de Kamer, dat de wijziging, als subamendement voorgesteld, ook als zoodanig, dus vóór het amendement, in stemming zou komen. Het tweede geval deed zich voor ten aanzien van een amendement op een artikel der militaire pensioenwet. Dit bepaalde, dat een pensioenbedrag voor elk jaar dienst wordt verhoogd o. a. met 25, 15 en 7% gulden. Het amendement strekte om die bedragen te bepalen op 28, 21 en 12y2 gulden, en het sub-amendement om in het amendement de wijziging van 25 in 28 te schrappen en 21 en 12y2 gulden te wijzigen in 18 en 10 gulden. Het sub-amendement week derhalve minder af van het Regeeringsvoorstel dan het amendement en was dus van minder verre strekking. Zou het als sub-amendement in stemming zijn gekomen, dan zou, tegen de bedoeling van het reglement van orde in, de wijziging van de verste strekking na eene van minder verre strekking in stemming zijn gekomen. Technisch bleek het dus best mogelijk aan het minst ver gaande amendement den vorm van sub-amendement op een amendement van verdere strekking te geven; maar naar zijn inhoud moest dit sub-amendement per se worden geweigerd. Hetgeen geschiedde. 2) *) Hand. 1888—89, blz. 938. *} Hand. 1901—2, blz. 1058. 351 Artt. 98—99. Een sub-amendement kan niet als zoodanig worden beschouwd, wanneer het strekt om het Regeeringsvoorstel te handhaven. Werd zulk een sub-amendement toegelaten, dan zou, tegen de bepaling van art. 98 in, feitelijk eerst worden gestemd over het Regeeringsartikel, en zou het amendement daarop niet den voorrang hebben (Hand. 1880—81, blz. 1194). Als het amendement op een wetsartikel door de Regeering wordt overgenomen, wordt een daarop voorgesteld subamendement een amendement op het. aldus gewijzigde Regeeringsvoorstel. Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 68. Voorbeeld van een sub-amendement, tegelijk zelfstandig amendement: Hand. 1896—97, blz. 920, 923. (Vgl. omtrent ondersteuning van sub-amendementen het aangeteekende bij art. 96. Voor een sub-amendement bij tweede lezing: art. 100.) Art. 99. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve ingeval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Kamer beslist. (Art. 77 1888; art. 70 1874, 1872, 1852; art. 68 1851; art. 88 1849.) Het essentieele van dit artikel zit in de tweede helft. De bedoeling van het artikel is om gelegenheid te geven stemmingen over wijzigingen, overbodig geworden ten gevolge van den uitslag van andere stemmingen, te voorkomen. Het eerste deel van het artikel maakte in het reglement van orde van 1849 het tweede lid uit van het voorgaande artikel' (thans 98) en werd bij de reglementsherziening van 1851 daaruit gelicht en als afzonderlijk artikel mèt de tegenwoordige toevoeging in het reglement opgenomen. Blijkens de toelichting geschiedde dit uitsluitend met het bovenomschreven doel, d. i. om vast te stellen, dat in bepaalde gevallen een amendement wèl mag worden ingetrokken. Dat in het algemeen tusschen de sluiting van de beraadslaging en de stemming een voorstel niet mag worden ingetrokken, volgt niet alleen reeds uit de artt. 82 en 98, waarin de stemming onmiddellijk na de sluiting wordt voorgeschreven, maar is ook vanzelfsprekend. Want indien die intrekking werd toegelaten „zou elk lid het middel in handen hebben 352 om een amendement, dat hij niet wenschte aangenomen te Artt. 99—100. zien, te weren door het zelf voor te stellen en na het sluiten der beraadslaging in te trekken, als wanneer niemand meer het recht zou hebben er een dergelijk voor in de plaats te stellen", zooals de heer van Dam van Isselt in 1849 zeide (Hand. 1849, blz. 381). Ook intrekking van een sub-amendement na de sluiting der beraadslaging mag niet plaats hebben. Hand. 1913—14, blz. 2107. De Kamer kan natuurlijk wel verlof verleenen een amendement na de sluiting der beraadslaging in te trekken (Vgl o. a. Hand. 1892—93, blz. 1312, 1398; Hand. 1900—1, blz.' 1680). Ook kan de Voorzitter voorstellen een amendement als vervallen te beschouwen (Hand. 1918—19, blz. 2389). Voorbeelden, dat intrekking van een amendement na de sluiting der beraadslaging werd verzocht, maar niet werd toegelaten: o. a. Hand. 1850—51, blz. 783; Hand 1859—60 blz. 882; Hand. 1892—93, blz. 1398; Hand. 1919—20, blz. 676. Voorbeeld, dat tegen het voorstel van den Voorzitter om een lid gelegenheid te geven na de sluiting der beraadslaging een amendement in te trekken, werd opgekomen en daarover stemming gevraagd (de voorsteller kwam toen op zijn verzoek om te mogen intrekken terug): Hand. 1916—17 blz. 103. Mede bestaan er voorbeelden, dat voorgesteld werd de beraadslaging over een voorstel te heropenen, ten einde een lid gelegenheid te geven een amendement in te trekken (Hand. 1886—87, blz. 1056) of eene motie van orde m te trekken (Hand. 1891—92, blz. 792—3; Hand 1924—25, blz. 1281). Dit is eene goede methode. Intrekken of vervallen van amendementen als gevolg van de verwerping van andere, o. a.: Hand. 1875—76, blz 1014Hand. 1904—5, blz. 1037; Hand. 1920—21, blz. 194. Art. 100. Indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging eene wijziging heelt ondergaan, wordt de eindstemming over het voorstel in zijn geheel tot eene volgende vergadering uitgesteld, tenzij de Kamer anders besluite. In dien tusschentijd *) kunnen door de leden wijzigingen, mits schriftelijk, worden voorgesteld. Over die wijzigingen ^ De opvatting van het Bureau der Kamer is steeds geweest dat wijzigingen moeten zijn ingediend vóór den aanvang der vergadering waarin de eindstemming plaats heeft. 23 353 Art. 100. over veranderingen door de Regeering voorgesteld 1) en over de daarmede in verband staande artikelen, kan, tenzij de Kamer anders besluite, vóór de eindstemming worden beraadslaagd. Alleen die voorstellen van nieuwe wijzigingen, welke door de aangenomen wijzigingen of de verwerping van artikelen noodzakelijk zijn geworden, zijn hierbij toegelaten. Indien gedurende deze laatste beraadslaging nogmaals wijzigingen zijn aangenomen, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, de eindstemming wederom tot de volgende vergadering uitgesteld.2) Heropening van de beraadslaging heeft dan niet meer plaats. Is het voorstel verzonden naar eene Commissie van Voorbereiding, eene vaste Commissie of eene bijzondere Commissie, zoo deelt de Commissie, of hare meerderheid en minderheid buitendien vóór de eindstemming hare zienswijze over het voorstel mede.3) (Art. 78 1888; art. 71 1874.) De bepalingen betreffende de tweede lezing van wetsontwerpen dateeren van 1888. Van 1874 af kwam in het reglement van orde eene bepaling voor omtrent het uitstellen van de eindstemming over een geamendeerd wetsontwerp, ten einde aan de commissie van rapporteurs gelegenheid te geven het ontwerp aan eën nader onderzoek te onderwerpen, opdat zekerheid zou bestaan, dat verband en strekking niet verloren waren gegaan. In vroegere reglementen kwam zoodanige bepaling niet voor. Wel was reeds in het voorloopig verslag van 13 Juli 1848 wegens de grondwetsherziening op zoodanig hulpmiddel tegen overijling gewezen en werd bij de herziening van het reglement van orde in 1849 over het systeem van tweede lezing gesproken, als correctief voor mogelijk overhaast aangenomen amendementen (Hand. 1849, blz. 381—3). Ook bij het voorstel tot reglementsherziening in 1872 werd de tweede lezing van wetsontwerpen ter sprake gebracht (Hand. 1871—72, blz. 965—9 en bijl. blz. 745—764), maar, zooals gezegd, het instituut der tweede lezing werd eerst bij de herziening van het reglement van 1888 daarin opgenomen. J) In de eenmaal aangenomen artikelen kan de Regeering geen wijzigingen meer aanbrengen; zij kan ze alleen voorstellen. Vgl. Hand. 1888—«9, blz. 119—123. 2) Derde lezing heeft nooit plaats gehad. 3) Vgl. o. a. Hand. 1889—90, blz. 96; Hand. 1894—95, blz. 61; Hand. 1919—20, blz. 2188. 354 Ten opzichte van den aard der tweede lezing blijkt zoo- Art. 100. ^.L.mt , 2ewisseIde stukken der Reglementsherziening (Zitting 1888, bijl. 10) als uit de gevoerde beraadslagingen (Hand. 1888-89, blz. 114-123), dat deze niet is een correctief tegen kwade gevolgen van bij eerste lezing genomen beslissingen, maar juist een middel om het wetsontwerp nauwkeurig in overeenstemming te brengen met die beslissingen. Van meet af is duidelijk de bedoeling in het licht gesteld om alleen de redactie der wet in overeenstemming te brengen met de bij de eerste behandeling aangebrachte wijzigingen en daarbij buiten te sluiten, dat de Kamer op eene eenmaal genomen beslissing zou terugkomen. Dit beginsel werd uitdrukkelijk gereleveerd in de rede van den heer de Savornin Lohman op 9 April 1889 (Hand. 1888-89, blz. 1068); het werd ook reeds bij de eindstemming over de wet op het hooger onderwijs J) vooropgesteld. De Voorzitter zeide bij die gelegenheid, dat hem bij nauwkeurig onderzoek van de door de Regeering en de commissie van rapporteurs voorgestelde veranderingen was gebleken, dat daardoor in de strekking of de hoofdbepahngen van de artikelen niets veranderd werd en de wijzigingen alleen de redactie golden. Ook later werd door den heer Lohman, bij de bestrijding van een amendement ter gelegenheid van de tweede lezing van een wetsontwerp voorgesteld, nadrukkelijk in gelijken zin als in 1889 gesproken (Hand. 1896—97, blz. 9492). De Regeering is ten aanzien van den aard van de door haar bij tweede lezing voor te stellen wijzigingen evenzeer gebonden als de leden. De heer van Houten was bij de bespreking van de reglementswijziging in 1888 van eene andere meening (Hand. 1888-89, blz. 121), maar in de practijk is de gebondenheid der Regeering steeds aangenomen en twee malen door den Voorzitter, den heer Roëll, j1) Hand. 1875—76, blz. 1422. *) Vgl. de aanmaning van den Voorzitter voorzichtig gebruik le sLnT iZ, 7 ^ 4 1T«,biivtWeedeJIe2ing ****** aan te brengen! Hand. 1906—7 blz. 1983. Voorts de redevoeringen van de hoeren RlITGERS en LIMBURG bij de eindstemming over de Ouderdomswet waarin ,n verband met hetgeen bij tweede lezing in het wetsontwerp' zou kunnen worden veranderd, het gebruik van het recht van amendement bi, de eerste behandeling van het wetsontwerp en de werkwijze der Kamer werden besproken (Hand. 1915—16, blz 1968—71) 355 Art, 100. uitdrukkelijk gereleveerd: Hand. 1905—6. blz. 1811 en Hand. 1906—7, blz. 1983. Meermalen is het voorgekomen, dat bij tweede lezing wijzigingen, welke de hierboven aangegeven grenzen te buiten gingen, niet zijn toegelaten. De volgende gevallen vinden hier in het kort vermelding. Wijziging voorgesteld op art. 9 van de burgerlijke pensioenwet. Hand. 1889—90, blz. 988; wijziging voorgesteld op het wetsontwerp betreffende het Successierecht. Hand. 1896—97, blz. 988; wijziging voorgesteld op art. 6 van het wetsontwerp lot wijziging der Gemeentewet. Hand. 1896—97, blz. 804; wijziging voorgesteld op het ontwerp-Drankwet. Hand. 1903—4, blz. 2359; wijziging voorgesteld op het wetsontwerp tot bestrijding van zedeloosheid. Hand. 1910—11, blz. 1775—1780; wijziging voorgesteld op het wetsontwerp lot wijziging der Artsenwet. Hand. 1912—13, blz. 2685. Daarentegen is het ook voorgekomen, dat bij tweede lezing wijzigingen zijn toegelaten, waarvan het betwijfeld mag worden, of zij de gestelde grenzen niet te buiten gingen. Gewezen worde op de volgende gevallen: wijziging voorgesteld op art. 11 van de Arbeidswet 1889, waarbij eene bepaling betreffende den tijd, dat windmolens mogen malen, in het wetsontwerp werd gebracht. Hand. 1888—89, blz. 1146; wijziging voorgesteld op de artt. 65 en 34 6 van de Hooger Onderwijswet, waardoor werd uitgemaakt, dat het strafbare feit van het onbevoegd zich binnendringen in de collegezalen gedurende de lessen zal worden beschouwd als eene overtreding. Hand. 1903—4, blz. 1653; wijziging voorgesteld in het wetsontwerp betreffende het militair onderwijs, waardoor eene andere examencommissie werd aangewezen dan in het wetsontwerp bij eerste lezing was bepaald. Hand. 1909—10, blz. 1523; bijl. 11, n°. 7; wijziging voorgesteld op de Stuwadoorswet, waardoor bepalingen werden ingevoegd omtrent kiezerslijsten voor de verkiezing van de leden der Commissie van advies voor den havenarbeid; de beslissing van geschillen omtrent plaatsing op de lijsten, benevens eene overgangsbepaling voor de 356 eerste benoeming van leden, zoolang er geen kiezerslijsten Art. 100. zouden zijn. Bij eerste lezing was door een aangenomen amendement de benoeming van de leden der bedoelde commissie door de Kroon veranderd in verkiezing door daartoe aangewezen personen. Hand. 1913—14, blz. 2510—1. Vooraf schriftelijk indienen der wijzigingen. Niet vooraf schriftelijk ingediende wijzigingen niet toegelaten o. a. Hand. 1889—90, blz. 1647—8; Hand. 1890—91, blz. 1014; Hand. 1891—92, blz. 1389. Sub-amendement. Bij de tweede lezing van het wetsontwerp betreffende de Kamers van Arbeid werd een amendement met sub-amendement behandeld. Hand. 1896—97, 948. Eindstemming uitgesteld over bij eerste lezing niet gewijzigde wetsontwerpen. Dit had plaats met de ontwerpen betreffende registratierechten en zeepaccijns, wegens verband met de wet op de vermogensbelasting, waarover de eindstemming was uitgesteld. Hand. 1891—92, blz. 1367. Het komt veelvuldig voor, dat over wetsontwerpen, waarin bij eerste lezing wijzigingen zijn aangebracht, geen tweede lezing wordt gehouden. Dit vindt plaats bij begrootingswetten, en overigens indien de bij eerste lezing aangebrachte wijzigingen van weinig belang zijn of vaststaat, dat zij geen meerdere veranderingen kunnen noodig maken of de noodige veranderingen dadelijk zijn te overzien. Voorbeelden daarvan o. a. Hand. 1889—90, blz. 160; Hand. 1894—95, blz. 1352 en 1353—4; en in de laatste jaren o. a. Hand. 1918—19, blz. 3043; Hand. 1920—21, blz, 1869, 1943—4; Hand. 1921—22, blz. 1077—1082, 1450, 1618; Hand. 1922—23, blz. 79, 127, 247—8; Hand. 1922— 23, blz. 1734; Hand. 1923—24, blz. 2040, 2209, 2353; Hand. 1924—25, blz. 2006.x) In de laatste jaren had o. a. over de volgende wetsontwerpen tweede lezing plaats. In geval van tweede lezing 1) In de zitting 1920—21 werd over het dadelijk houden van de eindstemming over wetsontwerp 399 gestemd: Hand. 1920—21, blz. 1943—4. 357 Artt. 100-102. wordt het wetsontwerp, zooals het na afloop van zijne eerste behandeling luidt, gedrukt rondgedeeld. Herziening der Ongevallenwet 1901 (1920—21: bijl. 581. Hand. 1920 —21, blz. 1742, 1846; wijziging van de Successiewet (1920—21: bijl. 59). Hand. 1920 21 blz. 1968, 2059; . wijziging van de Kieswet, de Provinciale wet en de Gemeentewet (1920—21: bijl. 370). Hand. 1920—21, blz. 2958, 2960, 2966; herziening der Grondwet (1921—22: bijl. 90). Hand. 1921—22, blz 1283—84; wijziging der Lager-onderwijswet 1920 (1922—23; bijl. 201). Hand. 1922—23, blz. 1398; Bioscoopwet (1922—23: bijl. 64). Hand. 1922—23, blz. 1599 en 1702; Jachtwet (1922—23: bijl. 27). Hand. 1922—23, blz. 1887, 2010; wijziging van de Kieswet, de Provinciale wet en de Gemeentewet (1922--23: bijl. 376). Hand. 1922—23, blz. 2068; wijziging der Hooger-onderwijswet (1922—23: bijl. 423). Hand. 1922 —23, blz. 2543; wijziging en aanvulling der Nijverheidsonderwijswet (1923—24: bijl. 263). Hand. 1923—24, blz. 2119; wijziging der Motor- en Rijwielwet (1923—24: bijl. 52). Hand. 1923— 24, blz. 2140; bepalingen omtrent ruilverkaveling (1923—24: bijl. 69). Hand. 1923 —24, blz. 2550, 2562; vaststelling eener nieuwe Tariefwet (1924—25: bijl. 66). Hand. 1924 —25, blz. 395—96, 474; Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië (wijziging Regeeringsreglement) (1924—25: bijl. 32). Hand. 1924—25, blz. 1606, 1676; wettelijke regeling opnieuw van de coöperatieve vereenigingen (1924 —25: bijl. 64). Hand. 1924—25, blz. 1740, 1831; wijziging der Beroepswet (1924—25: bijl. 205). Hand. 1924—25, blz. 1909; bevordering van de richtige heffing der directe belastingen (1924—25: bijl. 92). Hand. 1924—25, blz. 1909; wijziging van de Pensioenwet 1922 (1924—25: bijl. 191). Hand. 1924 —25, blz. 1958 en 1992—3. Art. 101. Veranderingen van het volgnommer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nommer der artikelen oi onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Kamer daarin gebracht. (Art. 79 1888; art. 72 1874, 1872, 1852.) • Art. 102. Indien de Kamer besluit, dat van Regeeringswege ingekomen stukken, met uitzondering van die, in art. 147 bedoeld, een bepaald onderzoek vorderen, worden zij gesteld in handen eener Commissie van viji leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Kamer voor te stellen. De leden dier Commissie 358 worden door den Voorzitter benoemd, tenzij de Kamer anders besluite. Art. 102. De Commissie brengt haar verslag uit binnen twee maanden na den dag, waarop haar voorzitter is benoemd. Indien de Commissie binnen dezen termijn niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer oi, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist.1) De hier bedoelde verslagen worden gedrukt en rondgedeeld en in eene openbare vergadering ter tafel gebracht. Op de behandeling van die verslagen zijn de artikelen 76, 88, 2e lid, 89, 94, 95 en 99 toepasselijk, alsmede art. 96, met uitzondering van het tweede en vierde lid. Na de sluiting der beraadslaging wordt tot de stemming overgegaan, waarbij eerst de voorgestelde wijzigingen en daarna het al dan niet gewijzigd besluit door de Commissie voorgesteld in omvraag gebracht worden. De wijziging, die de verste strekking heeit, heeft den voorrang. Neemt de Kamer het al dan niet gewijzigd besluit niet aan, dan wordt onmiddellijk overgegaan tot het benoemen eener andere Commissie, met inachtneming van het 1ste lid van dit artikel. (Art. 80 1888; art. 43 1874, 1872, 1852: art. 41 1851; art. 24 1849, 1846.) Dit artikel betreft de z.g. „Regeeringsbesdieiden"; dat zijn de stukken, door de Regeering aan de Kamer ingezonden, welke niet betrekking hebben op wetsontwerpen of op vragen, door leden volgens art. 112 van het regTement gedaan en waarvan de inzending geschiedt, hetzij ter voldoening aan grondwettelijke, hetzij aan wettelijke voorschriften2), of wel ter voldoening aan verzoeken van de Kamer (bijv. om inlichtingen in zake verzoekschriften). Wanneer deze stukken bij de Kamer zijn ingekomen, wordt, behalve ten aanzien van de bescheiden, welke volgens art. 147 van het reglement in handen van de Commissie voor de Staatsuitgaven worden gesteld, door den Voorzitter aan de Kamer een voorstel gedaan omtrent hetgeen verder met die stukken zal geschieden, nl. aannemen voor kennisgeving, of tot onderzoek stellen in handen eener 1) De laatste drie zinnen zijn aangebracht 15 Februari 1924. (Verlenging van den termijn voor het uitbrengen van verslag, o. a. Hand. 1924—25, blz. 1455.) 2) Vgl. blz. 185. Stukken, die niet officieel bij de Kamer zijn ingezonden, b.v. een door de Regeering uitgegeven, maar niet bij de Kamer ingezonden verslag, kunnen niet in handen eener commissie worden gesteld. Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 2196. 359 Art. 102. commissie.1) Wordt tot het laatste besloten, dan worden de stukken gesteld in handen eener commissie (van vijf leden), die door den Voorzitter worden benoemd, tenzij de Kamer anders besluit. Regel is, dat de Voorzitter benoemt. De geregeld jaarlijks bij de Kamer inkomende Regeeringsbescheiden zijn: 1. het Verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao; 2. het Verslag van den staat van het onderwijs; 3. het Verslag van de Algemeene Rekenkamer; 4. de Verslagen van de Algemeene Rekenkamers in Nederland en in Nederlandsch-Indië, bedoeld in art. 79 der Indische Comptabiliteitswet; 5. de Verslagen der Algemeene Rekenkamer, bedoeld in art. 36 der West-Indische Comptabiliteitswetten; 6. het Verslag der Academie van beeldende kunsten; 7. het Verslag omtrent de Koninklijke Militaire Academie; 8. het Verslag omtrent het Kroondomein; 9. het Verslag betreffende *de muntwerkzaamheden; 10. het Verslag betreffende de wees- en momboirkamers; 11. het Verslag omtrent de vestingwerken; 12. het Verslag betreffende de Volkshuisvesting; 13. het Verslag betreffende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht; 14. het Verslag omtrent het armbestuur; 15. het Verslag betreffende den stand der Staatsschuld (ingevolge het Grootboekbesluit); 16. het Verslag van de Commissie voor het Muntwezen; 17. de Balans- en Winst- en Verliesrekening van de Ned.-Ind. Aardolie maat schappij; 18. de Staatsrekening; 19. de Rekeningen betreffende; het domeinfonds, het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren; het weduwen- en weezenfonds burgerlijke ambtenaren; idem voor militairen van land- en zeemacht; het fonds in zake de uitvoering der Tiendwef; het fonds voor de verbetering der kustverdediging; het fonds voor de voltooiing van het vestingstelsel; het leeningfonds; het bouwfonds; het Zuiderzeefonds; het fonds uit de winsten uit aanmuntingen; idem voor rekening van Nederlandsch-Indië; 20. de Rekening van inkomsten en uitgaven van het Staatsmuntbedrijf; 21. de Rekening betreffende het fonds der Consignatiekas; 22. de Rekeningen van inkomsten en uitgaven der Posterijen, Telegrafie en Telefonie; van het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen; idem der Algemeene Landsdrukkerij, het Staatsboschbedrijf en het Staatsvisschershavenbedrijf; n) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 14; Hand. 1924—25, blz. 17, 1093. 360 23. de overeenkomsten met inlandsche zelfbestuurder*; Art. 102. 24. de opgaven betreffende de domeinen; 25. de Staten van verstrekkingen door de Departementen van Oorlog en van Marine. Deze bescheiden worden niet alle gedrukt. Niet gedrukt worden die onder de nos. 7, 19, 20, 21, 22, 24 en 25 vermeld. Voor kennisgeving worden geregeld aangenomen de bescheiden, vermeld onder nos. 1, 6—13, 16, 17, 23 en 24. De stukken sub 3—5, 15, 18—22 en 25 worden gesteld in handen van de Commissie voor de Staatsuitgaven. De overige regeeringsbescheiden en de inlichtingen, welke de Regeering verstrekt omtrent haar door de Kamer toegezonden adressen, worden gesteld in handen van daarvoor benoemde commissiën. (Eene enkele maal is het wel voorgekomen, dat door de Regeering verstrekte inlichtingen op een aan haar toegezonden verzoekschrift op voorstel van den Voorzitter voor kennisgeving zijn aangenomen, omdat uit die inlichtingen bleek, dat aan het verzoek van den adressant was voldaan. Vgl. Hand. 1920—21, blz. 116.) Het door eene commissie aan de Kamer voorgestelde besluit — de conclusie — is het onderwerp van behandeling in de openbare vergadering. x) De inhoud van die conclusies verschilt veel. Zij strekken gemeenlijk öf om de Regeering dank te zeggen (voor de verstrekte inlichtingen, de inzending van het verslag, e. d.) (Vgl. o. a. de verslagen van commissiën, bijl. 1898—99, 54, n°. 1; bijl. 1911—12, 109, n°. 1; bijl. 1913—14, 125, n°. 1; bijl. 1917—18, 136, n°. 1, en 137, n°. 1; bijl. 1923—24, 103, n°. 1, 107, n°. 1, 116, nc. 1, en 206, n° 2), al of niet met bijvoeging van bepaalde wenschen of opmerkingen ten aanzien van de behandelde aangelegenheid (Vgl. o. a. de verslagen van de commissiën, bijl. 1897— 98, 136, n°. 5; bijl. 1906—7, 69, n°. 1 en 72, n°. 1; bijl. 1913—14, 109, n°. 1, 115, n°. 1, en 127, nc. 1; bijl. 1914—15, 115, n°. 1, 122, n°. 1, en 126, n°. 1; bijl. 1917—18, 149, n°. 1; *) Naar aanleiding van de conclusies van verslagen zijn meermalen door de Regeering nota's bij de Kamer ingezonden. VgL o. a. ziiting 1909—10, bijl. 94, n°. 2; 106, n°. 2; 1911—12, bijL 101, n°. 1 (alle ingezonden vóór de openbare behandeling van de voorgestelde conclusie); zitting 1914—15, bijL 131, n°. 2; 1918—19, 137, n°. 1; 1922, 208, n°. 1; 1922—23, 117, n°. 1; 118, n°. 1 en 2; Hand. 1924—25, blz. 2008 (alle ingekomen na de aanneming van de conclusies door de Kamer). In deze nota's deelde de Regeering mede, welk gevolg zij aan de aangenomen conclusies meende te moeten geven. 361 Art. 102. bijl. 1922—23, 180, n°. 1; bijl. 1923—24, 112, n°. 1, 125r n°. 1, 129, n°. 1, 141, n°. 1 en 143, n°. 3) öf om de in handen der commissie gestelde bescheiden voor kennisgeving aan te nemen (Vgl. o. a. bijl. 1924—25, 124 en 125, n°. 1; 136, n°. 1). Indien de commissie niet eenstemmig is in haar oordeel over de tot onderzoek in hare handen gestelde zaak, kunnen de meerderheid en minderheid beide eene aparte conclusie voorstellen. Dit gebeurt meermalen (Vgl. o. a. Hand. 1882—83, blz. 488; Hand. 1891—82, blz. 887; Hand. 1898—99, blz. 1066; Hand. 1905—6, blz. 2242; Hand. 1908—9, blz. 2219; Hand. 1920—21, blz. 1590). Ingevolge de in het tweede lid toepasselijk verklaarde artikelen, kunnen op de conclusies van verslagen omtrent regeeringsbescheiden amendementen worden voorgesteld. x) Als amendement is meermalen de door de minderheid der commissie voorgestelde conclusie beschouwd (Vgl. o. a. Hand. 1882—83, blz. 581; Hand. 1889—90, blz. 1676; Hand. 1891—92, blz. 887, 940; Hand. 1892—93, blz. 76; Hand. i898—99, blz. 1066). Amendementen moeten, ten gevolge van de toepasselijkverklaring van art. 96, derde lid, door vijf leden worden voorgesteld of ondersteund (Vgl. o. a. Hand. 1909—10, blz. 1715, 1932; Hand. 1923—24, blz. 1650). De conclusies van de minderheid eener commissie, als amendement beschouwd wordende, moeten derhalve ook worden ondersteund (Vgl. o. a. Hand. 1891—92, blz. 889; Hand. 1892—93, blz. 76; Hand. 1898—99, blz. 1066). Art. 102 werd in 1888 als zelfstandig artikel in het reglement geplaatst. Vóór dien tijd waren in een ander artikel (art. 43 reglement van 1874) enkele bepalingen omtrent het benoemen van commissies voor regeeringsbescheiden opgenomen, maar omtrent de behandeling van de verslagen dier commissies was niets bepaald. In 1888 werd in het voorloopig verslag omtrent het voorstel tot reglementsherziening op vaststelling van bepalingen daaromtrent, gelijk aan de thans geldende, aangedrongen. Hierdoor zou in eene leemte worden voorzien. „Immers thans" — zoo leest men in het verslag — „bestaat bij het bureau der Kamer steeds twijfel omtrent de behandeling van wijzigingen, die op de l) Ook sub-amendementen. VgL o. a. Hand. 1881—82, blz. 819. 362 conclusiën der bier bedoelde commissiën worden voorge-Art. 102. steld. Somtijds zijn zij beschouwd als amendement; somtijds is eerst de door de commissie voorgestelde conclusie, dan die door anderen voorgesteld, in stemming gebracht. Het aannemen van een vasten regel, naar welken de voorstellers van wijzigingen zich kunnen richten, is wenschelijk". Overeenkomstig de bepaling in het reglement moeten de van de conclusie der commissie afwijkende voorstellen het eerst in stemming komen. *) Dit heeft echter bezwaar in, indien de afwijkende conclusie van minder verre strekking is dan de door de commissie voorgestelde. Dan is het met het oog op de orde der stemming wenschelijk, dat eene afwijkende conclusie niet als amendement, maar als zelfstandig voorstel wordt behandeld, zoodat de orde der stemming door de verste strekking der voorstellen wordt bepaald. 2) De vraag, welk voorstel de verste strekking heeft, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden. Zoo kan bijv. eene conclusie, strekkende om de Regeering te verzoeken eenige maatregelen te nemen, uit een bepaald oogpunt bezien, van verdere strekking worden geacht dan eene afwijkende conclusie om de Regeering eenvoudig dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen. Zoo beschouwd, is het beter de afwijkende conclusie niet te behandelen als wijziging in de oorspronkelijke conclusie, maar als een zelfstandig voorstel, en zal, daar de verste strekking voorrang heeft, bij de stemming de oorspronkelijke conclusie het eerst in stemming moeten komen (Vgl. o. a. Hand. 1905 6, blz. 2248, Hand. 1921—22, blz. 1756). Voor de opvatting, dat een voorstel om aan eene zaak verder niets te doen, van verdere strekking is dan een voorstel in de zaak bepaalde maatregelen te nemen, is echter ook veel te zeggen. Beziet men het geval zóó, dan zal de stemming juist in omgekeerde volgorde moeten plaats vinden (Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 1590; Hand. 1922—23, blz. 2634; Hand. 1923—24, blz. 1482). Volgorde bij stemming: 1°. conclusie van de meerderheid der commissie; 2°. conclusie minderheid; 3°. amendement: Hand. 1891—92, blz. 940—1. Stemming over sub-amende- *) Vgl. Hand. 1909—10, blz. 1716 en 1733; Hand. 1923—24, blz. 1482. 2) Vgl. Hand. 1923—24, blz. 2399. 363 Art, 102. menten en amendementen op de alinea's eener conclusie en tot slot over de gewijzigde conclusie in haar geheel: Hand. 1881—82, blz. 847. Volgens het laatste lid kan voor eene zaak eene nieuwe commissie alleen worden benoemd *) na verwerping van de conclusie van het verslag der commissie en van alle andere voorgestelde conclusies. Eenige malen heeft dit geval zich voorgedaan. Vgl. Hand. 1851—52, blz. 1122—3 en 1125; Hand. 1858—59, blz. 753, 757 en 775; Hand. 1862—63, blz. 714 en 725; Hand. 1922—23, blz. 1761 en 1771. In 1920 is het voorgekomen, dat vóór de stemming over eene conclusie door den Voorzitter was aangekondigd, dat bij verwerping der conclusie geacht zou worden besloten te zijn om de Regeering voor de gegeven inlichtingen dank te zeggen. Dit had ten gevolge, dat, toen de verwerping plaats had, eene nieuwe commissie niet behoefde te worden benoemd (Hand. 1919—20, blz. 1428—30 en 1486—7). In afwijking van de laatste twee alinea's van het artikel werd in de vergadering van 25 Juni 1919, vóór de stemming over de conclusie van het verslag eener commissie, besloten den Voorzitter te verzoeken eene andere commissie te benoemen. Hand. 1918—19, blz. 2750—2; benoeming van de nieuwe commissie, blz. 2810. Commissies tot onderzoek van Regeeringsinlichtingen op adressen, kunnen voorstellen nader in hare handen gestelde adressen aan de Regeering om inlichtingen te zenden, voordat zij omtrent de inlichtingen aan de Kamer definitief rapport uitbrengen. Over dat voorstel beslist de Kamer. Vgl. o. a. zitting 1920—21, bijl. 212, n°. 1; Hand. 1924—25, blz. 1719; bijl. 230, n°. 2. Zijn de nadere inlichtingen der Regeering bij de Kamer ingekomen, dan worden zij gesteld in handen der commissie, benoemd tot onderzoek van de oorspronkelijk verstrekte inlichtingen. Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 210. Verlangt eene commissie om andere redenen nadere inlichtingen, dan moet zij een besluit van de Kamer vragen bij een daartoe strekkend verslag. Vgl. o. a. zitting 1911—12, bijl. 176, n°. 3; 1918—19, bijl. 152, n°. 1. J) Vóór 1888 was benoeming eener nieuwe commissie niet door het reglement voorgeschreven, maar zij was reeds gebruik. 364 HOOFDSTUK V. VAN VOORSTELLEN, INGEVOLGE DE ARTT. 117 EN 118 DER GRONDWET TE DOEN, EN VAN HET VRAGEN VAN INLICHTINGEN AAN DE MINISTERS. Art. 103. De Kamer kan, des goedvindende, besluiten tot het Art. 103. benoemen eener commissie van vijf leden, ten einde te overwegen, of en in welken tin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel, op grond van de artt. 117 en 118 der Grondwet, zal worden gedaan. De leden der Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. (Art. 81 1888; art. 73 1874, 1872, 1852; art. 70 1851; art. 90 1849; art. 85 1846; art. 82 1842.) Voorstel om eene commissie te benoemen ten einde te overwegen of en in welken zin nopens de afkoopbaarheid en aflosbaarheid der tienden een voorstel zal worden gedaan, aangenomen. Hand. 1849, blz. 718. De benoemde commissie werd ontbonden (17 Juli 1850), voordat zij een rapport had uitgebracht. Voorstel van den heer van Höevell om eene commissie te benoemen, als in dit artikel bedoeld, om te onderzoeken of en in welken zin een voorstel zal worden gedaan ter zake van maatregelen wegens het misbruik van sterken drank, aangenomen. Hand. 1855—56, blz. 587—594. Er werd door de afdeelingen eene commissie benoemd, die ook rapport uitbracht (Vgl. zitting 1856—57, bijl. blz. 783—791). De conclusie van het verslag der commissie was, dat er voor de Kamer geen noodzakelijkheid bestond om een bepaald voorstel te doen. De Kamer besloot om het rapport aan de hoofden van de departementen van algemeen bestuur mede te deelen (Hand. 1856—57, blz. 760—1) Reeds in het reglement van 1815 kwam een artikel voor (art. XIII) omtrent initiatief-voorstellen van leden der Staten-Generaal (tegenwoordig art. 104). In 1842 werd in het reglement een artikel opgenomen, ongeveer gelijk aan het eerste lid van het tegenwoordige artikel 103 (Vgl. bijl. 1841—42, blz. 53). Het recht van initiatief der Staten-Generaal is uitgesloten voor de gevallen, genoemd in de artt. 18, 66 en 125 der 365 Artt. 103-106. Grondwet; voor zooveel dit laatste betreft alleen ten aanzien van de algemeene begrootingswetten. Een initiatiefvoorstel om te bepalen, dat voor een bijzonder doel uitgaven zullen kunnen worden gedaan, is wel toegelaten (Zitting 1870—71: voorstel van den heer 's Jacob tot het verleenen van eene jaarlijksche tegemoetkoming aan eene stoomvaartmaatschappij van ƒ 600 000 voor eene geregelde stoomvaartverbinding van Vlissingen en New-York. Bijl. 1870—71, blz. 1233—1245). Het voorstel werd, na de verwerping van art. 1, ingetrokken. Art. 104. Alle voorstellen, door leden ingevolge de artt, 117 en 118 der Grondwet aan de Kamer te doen, worden in schrift gebracht en onderteekend aan den Voorzitter ter hand gesteld, (Art. 82 1888; art. 74 1874, 1872, 1852; art. 71 1851; art. 91 1849; art. 86 1846; art. 83 1842; art. XIII 1815.) Van het inkomen van initiatiefvoorstellen wordt door den Voorzitter in eene openbare vergadering, volgens den regel van art. 64, aan de Kamer mededeeling gedaan. Vgl. o. a. Hand. 1909—10, blz. 1741; Hand. 1920—21, blz. 2871; Hand. 1922—23, blz. 1702; Hand. 1923—24, blz. 610. Art. 105. Wanneer geene vergadering aangekondigd is, roept de Voorzitter de Kamer bijeen om het voorstel aan de Kamer mede te deelen. Wanneer de Kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden is, geschiedt de mededeeling in de eerstvolgende bijeenkomst.*) (Art. 83 1888; art. 75 1874, 1872, 1852; art. 72 1851; art. 92 1849art. 87 1846; art. 84 1842.) Aangezien de Kamer, wanneer zij niet tot nadere bijeenroeping is gescheiden, wekelijks een of meer malen pleegt te vergaderen, kan de bijeenroeping, in het eerste lid bedoeld, steeds samenvallen met het uitschrijven van de gewone vergaderingen. Art. 106. De Voorzitter geeft alsdan aan den voorsteller de gelegenheid zijn voorstel mondeling toe te lichten. (Art. 84 1888; art. 76 1874, 1872, 1852; art. 73 1851; art. 93 1849art. 88 1846; art. 85 1842.) *) Het tweede lid is aangebracht bij de reglementsherziening van 366 In den regel wordt volstaan met verwijzing naar de Artt. 106-109. schriftelijke toelichting. Vgl. o. a. Hand. 1896—97, blz. 694; Hand. 1909—10, blz. 1741; Hand. 1922—23, blz. 1702. Mondelinge toelichting had plaats o. a. Hand. 1881—82 blz. 933. Art. 107. Het voorstel en de memorie van toelichting worden gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Ministers toegezonden. (Art. 85 1888; art. 77 1874, 1872, 1852; art. 74 1851; art. 94 184Qart. 89 1846; art. 86 1842.) Vgl. o. a. bijl. 1896—97, n°. 153; 1909—10, n°. 271; 1922—23, n°. 392; 1924—25, n°. 352. Art 108. Op dit voorstel zijn de artt. 20 tot en met 54 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen bij art. 33 omtrent het overleg met de Ministers is bepaald, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Een voorsteller kan geen lid zijn van de Commissie van Rapporteurs, van die van Voorbereiding of van de bijzondere Commissie. (Art. 86 1888; art. 78 1874, 1872, 1852; art. 75 1851; art. 95 1849art. 90 1846; art. 87 1842.) Ingevolge het toepasselijk verklaren van de artt. 20—54 kunnen voor initiatief-voorstellen ook commissies van voorbereiding of bijzondere commissies worden benoemd, of kan zulk een voorstel aan eene vaste commissie worden verzonden. Alleen is een paar malen verzending naar eene commissie van voorbereiding voorgekomen. Vgl. zitting 1893— 94, bijl. 55 (Voorstel-Hartogh tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering); zitting 1894—95, bijl. 61 (Voorstel-Pijnappel tot wijziging der Faillissementswet). Art 109. Bij de beraadslaging over eenig gedaan voorstel heeit de voorsteller het recht telken reize de sprekers te beantwoorden. De artt 76, laatste lid, 93, 96, 97 en 100 vinden overeenkomstige toepassing. (Art. 87 1888; art. 79 1874, 1872, 1852; art. 76 1851; art 96 1849art. 91 1846; art. 88 1842.) Ingevolge het laatste lid zijn o. a. de bepalingen betreffende het in beraadslaging komen van amendementen en 367 Art 110. omtrent het houden van eene tweede lezing ook bij de behandeling van, initiatief-voorstellen toepasselijk. Art. 110. De schriftelijke en mondelinge verdediging, bedoeld in art. 118, derde lid, der Grondwet, wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeit ingediend. l) Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan.2) Op voorstel van den Voorzitter oi van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de ht alinea 1 bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden vermelden nog anderen zullen worden belast. 3) Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. De Voorzitter geeit van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer. [Dit artikel werd bij de reglementsherziening van 1888 (toen art. 88j in het reglement gebracht, naar aanleiding van het bij de Grondwetsherziening van 1887 aan art. 111, thans 118, der Grondwet toegevoegde tweede lid.] 1) Vgl. o. a. Hand. 1889—90, blz. 9%; Hand. 1894—95, blz. 1288; Hand. 1923—24, blz. 320. 2) Vgl. o. a. Hand. 1901—2, blz. 1441; Hand. 1903—4, blz. 2078; Hand. 1909—10, blz. 2139; Hand. 1918—19, blz. 2252; Hand. 1920—21, blz. 316. 3) Vgl. o. a. Hand. 1894—95, blz. 1192; Hand. 1898—99, blz. 847. Verwerping van initiatief-voorstellen door de Eerste Kamer en het later opnieuw indienen van dezelfde voorstellen: Voorstel-Sloet tot Oldhuis betreffende de tienden. In de zitting 1857—58 verworpen door de Eerste Kamer; in de zitting 1859—60 opnieuw ingediend en weder door de Eerste Kamer verworpen. Voorstel-Reekers in zake de kuilvisscherij. In de zitting 1885—86 verworpen door de Eerste Kamer; in de zitting 1887—88 opnieuw ingediend en weder door de Eerste Kamer verworpen; in de zitting 1889—90 nogmaals ingediend en door de Eerste Kamer aangenomen. Voorstel-Rutgers in zake de Drankwet (Plaatselijke keuze). In de zitting 1921—22 verworpen door de Eerste Kamer; in de zitting 1922—23 opnieuw ingediend en in de zitting 1924—25 weder door de Eerste Kamer verworpen. 368 Art. 111. Indien een lid*) ten aanzien van een bepaald door hem Art 111. aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag", inlichtingen van een oi meer Ministers verlangt vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verloi verleenende, bepaalt een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden. De betrokken Minister wordt daarop door tusschenkomst des Voorzitters uitgenoodigd om op den bepaalden dag tegenwoordig te zijn. Indien de zaak spoed vereischt en de Minister tegenwoordig is, kan ook dadelijk tot het doen der vragen worden overgegaan, zoo de Kamer het goedvindt De Minister geeft alsdan, des verkiezende, dadelijk de verlangde inlichtingen. (Art. 89 1888; art. 80 1874, 1872, 1852; art. 77 1851; art. 97 1849.) Dit artikel werd, in hoofdzaak geredigeerd als thans, in 1849 in het reglement gebracht, in verband met het bij de Grondwet van 1848 aan de beide Kamers toegekende recht van interpellatie. Van 1849—1913 is het, op de te vermelden uitzonderingen na, gewoonte geweest, dat terstond na het vragen van verlof tot het houden eener interpellatie over het verkenen daarvan werd beslist. Op 22 September 1881 echter werd bij gelegenheid van een verzoek om verlof voor eene interpellatie, door den heer van der Linden in overweging gegeven voortaan af te wijken van de gewoonte om dadelijk over zoodanig verzoek te beslissen. Dientengevolge ontstond het gebruik, dat tusschen een verzoek om verlof voor eene interpellatie en de beslissing daarover eenige tijdruimte werd gelaten en gedurende het presidium van den heer Van Rees (Sept. 1881—Jan. 1884) en het eerste presidium van den heer Cremers (Febr.—Oct. 1884) werd dit gebruik op eene enkele uitzondering na (o. a. 20 en 21 Juni 1883) in stand gehouden. Daarna werd weder als regel (uitzonderingen op 24 Nov. 1884, 9 Dec. 1885, 15 Maart *) Mededeeling van den Voorzitter, dat zes leden eene interpellatie hadden aangevraagd: Hand. 1883 -84, blz. 1222. Drie hunner interpelleerden. Het verkenen van verlof houdt in, dat de Kamer van oordeel is, dat er aanleiding is over bepaalde zaken tot de Regeering vragen te richten: De Kamer interpelleert feitelijk (vgl. art. 95 Grondwet), maar zij laat het stellen van de vragen over aan het lid, dat Verlof kreeg. VgL Voorzitter mr. KOOLEN, op blz. 1687 der Hand. van 1921—22. De Voorzitter dankt ook, na afloop eener interpellatie, de Regeering nament de Kamer voor de verstrekte inlichtingen. Vgl o a Hand. 1923—24, blz. 506, 1936; Hand. 1924—25, blz. 469 1452. 24 369 Art. 111. 1886 en 25 April 1899) het dadelijk beslissen over aanvragen om te interpelleeren ingevoerd. De al of niet wenschelijkheid en regelmatigheid daarvan werd besproken in de vergaderingen van 1 April 1884 en 22 Maart 1892 (Hand. 1883—84, blz. 1222 en 1891—92, blz. 775). In 1913 werd van de oude gewoonte afgeweken. Toen op 18 April de heer Vliegen verlof vroeg tot het houden eener interpellatie, werd de beslissing op dat verzoek tot de volgende vergadering uitgesteld. De Voorzitter meende, dat het gewenscht was, dat in het vervolg een verzoek om verlof tot interpelleeren eerst op de agenda wordt aangekondigd, opdat de Kamer zou weten, dat daaromtrent eene beslissing genomen moest worden (Hand. 1912—13, blz. 2951). Sedert wordt het verleenen van verlof voor eene interpellatie als regel*) tot eene volgende vergadering uitgesteld, terwijl van te voren op de agenda voor de openbare vergadering van de te nemen beslissing melding wordt gemaakt (Vgl. o. a. Hand. 1914—15, blz. 1053; Hand. 1916—17, blz. 2020; Hand. 1919—20, blz. 1270; Hand. 1920—21, blz. 1900 en 1922; Hand. 1921—22, blz. 111 en 134; Hand. 1922—23, blz. 1863 en 1890; Hand. 1923—24, blz. 2005 en 2032; Hand. 1924—25, blz. 257 en 278). In de zitting 1918—19 verwierp de Kamer het voorstel van een lid om over zijn verzoek tot het houden eener interpellatie dadelijk te beslissen (Hand. 1918—19, blz. 564—5) en den 5den December 1922 maakte de Voorzitter, mr. Kooien, bezwaar om van de gewoonte om later te beslissen af te wijken (Hand. 1922—23, blz. 820—1). Bij het verzoek om verlof tot het houden eener interpellatie, wordt deze niet nader toegelicht (Voorzitter mr. Mackay: Hand. 1901—2, blz. 180). Niet steeds wordt tot het geven van verlof voor eene interpellatie zonder discussie en zonder stemming besloten Vgl. o. a. Hand. 1849—50, blz. 290 en 295, 300 en 304; Hand. 1853, blz. 83; Hand. 1872—73, blz. 395—6; Hand. 1881—82, blz. 39—42; Hand. 1882—83, blz. 1159—60; Hand. 1885—86, blz. 802; Hand. 1916—17, blz. 2043—7; Hand. 1919—20, blz. 1466—7; Hand. 1920—21, blz. 1900—1, 1922—4, 2180. Ook is het voorgekomen, dat in ») Uitzonderingen: Hand. 1919—20, blz. 1602, 1624; Hand. 1920—21, blz. 30—33. 370 de omschrijving van eene aangevraagde interpellatie wijzi-Art. lil. ging is gebracht, in verband met geopperde bezwaren om de interpellatie-aanvraag in den oorspronkelijken vorm toe te staan (Vgl. Hand. 1920—21, blz. 2113, 2180; Hand. 1921 —22, blz. 1247). Meermalen is het gevraagde verlof tot het houden eener interpellatie geweigerd. Vgl. o. a. Hand. 1849, blz. 533; Hand. 1889—90, blz. 1477—9; Hand. 1918—19, blz. 584—7, 1128; Hand. 1919—20, blz. 2180—7; Hand. 1920—21, blz! 1391; Hand. 1922—23, blz. 838—842, 1467—1474; Hand 1923—24, blz. 307—9. Ook is het voorgekomen, dat een verzoek om verlof tot interpelleeren werd ingetrokken, na door den Voorzitter gemaakt bezwaar om voor te stellen het verlof toe te staanHand. 1921—22, blz. 2050—2. Intrekking van aangevraagde interpellaties, o. a. Hand 1849, blz. 713; Hand. 1891—2, blz. 738, 843, 866; Hand. 1892—93, blz. 900; Hand. 1907—8, blz. 21; Hand. 1919—20 blz. 1270, 1289. Enkele malen is het voorgekomen, dat bij verhindering van een lid, aan wien verlof tot het houden eener interpellatie was verleend, om op den voor die interpellatie bepaalden dag in de vergadering tegenwoordig te zijn, aan een ander lid werd toegestaan de interpellatie te houden. Vgl. o. a. Hand. 1919—20, blz. 208, 1425; Hand. 1923—24 blz. 467. Vroeger jaren werd zeer vaak eene interpellatie gehouden op denzelfden dag, waarop het verlof voor de interpellatie werd verleend. Vgl. o. a. Hand. 1849, blz 551Hand. 1849—50, blz. 298; Hand. 1851—52, blz. 1039; Hand' 1854—55, blz. 981; Hand. 1859—60, blz. 634; Hand 1865—66, blz. 529; Hand. 1871—72, blz. 794; Hand 1879—80, blz. 169; Hand. 1881—82, blz. 1137; Hand' 1883—84, blz. 1248; Hand. 1888—89, blz. 829. Tegenwoordig komt dat bij hooge uitzondering voor. Vgl 20 Maart 1920 (Hand. 1919—20, blz. 1726, 1727—1732). Niet of gedeeltelijk beantwoorden van interpellaties. 6 Mei 1872 wordt aan een lid verlof verleend den Minister van Oorlog te interpelleeren omtrent de wenschelijkheid om de oorlogsbegrooting te behandelen (Er was een mini- 371 Art. lil. sterieele crisis ontstaan.) De Minister zal worden uitgenoodigd ter vergadering te verschijnen; hij verschijnt echter niet en geeft schriftelijk kennis, dat hij niet komt. Hand. 1871—72, blz. 1208—9, blz. 1212. 2 Juli 1867 heeft plaats eene interpellatie omtrent het Regeeringsbeleid in zake de intrekking van het wetsontwerp tot uitgifte in erfpacht van gronden in Nederlandsch-Indië. Aangezien de Minister van Koloniën ontslag had gevraagd, wordt de vraag omtrent het Regeeringsbeleid door den Minister van Financiën beantwoord; maar omtrent het te volgen Regeeringsbeleid in de toekomst weigert de Minister in de bestaande omstandigheden te antwoorden. Hand. 1866—67, blz. 1340, 1388. Over de mate, waarin andere leden dan de interpellant aan eene interpellatie kunnen deelnemen, sprak de Voorzitter, mr. Kooien, in de vergadering van 15 Juni 1923. Hij achtte het niet eene juiste manier, dat leden in eene interpellatie tusschenkomen „als co-interpellant" : Hand. 1922—23, blz. 2619, 2620. Het komt nog al eens voor, dat de behandeling van eene interpellatie wordt gevoegd bij de algemeene beschouwingen over een meer omvattend onderwerp (Staatsbegrooting, Indische begrooting e. d.). In die gevallen was het gewoonte, dat de interpellant door den Minister eerst werd beantwoord als hij, nadat ook de sprekers bij de tevens aan de orde zijnde algemeene beschouwingen hadden gesproken, aan het woord was. Eerst daarna, dus alleen bij de replieken, konden andere leden zich in de interpellatie mengen. De Voorzitter, mr. Kooien, volgde deze gewoonte gedurende eenige jaren (Vgl. Hand. 1921—22, blz. 1687; Hand. 1922—23, blz. 1159 en 1216), maar zeide op 30 Januari 1924, dat de methode z. i. correctie behoefde en kondigde aan, dat hij voortaan dadelijk nadat de interpellant had gesproken, de Regeering zou verzoeken te antwoorden, opdat dan daarna ieder lid ook (in eersten termijn) over het onderwerp der interpellatie zou kunnen spreken (Hand. 1923—24, blz. 509). Sedert heeft de behandeling van bij andere onderwerpen gevoegde interpellaties op deze wijze plaats gehad. Vgl. Hand. 1923—24, blz. 515, 1210, 1890; Hand. 1924—25, blz. 1101, 1239. 372 De kortste beantwoording van eene korte interpellatie, die Artt. 111-112. is voorgekomen, zal wel zijn die op 14 Maart 1855, toen de Minister van Oorlog zich bepaalde tot één woord „neen". (Hand. 1854—55, blz. 653.) Het denkbeeld om, naar het voorbeeld van eenige buitenlandsche parlementen, de behandeling van interpellaties te binden aan een bepaalden dag en een bepaalden tijd en tevens om den tijd, dien de interpellant en andere leden er aan kunnen besteden, te beperken, werd op 8 November 1918 door den heer Nolens geopperd (Hand. 1918—19, blz. 308—9). Ten dien tijde waren er veel interpellaties aan de orde en er werd veel tijd aan besteed. Het denkbeeld vond bijval bij den Voorzitter (Mr. Fock), maar sedert is het, ook bij de na 1918 gedane voorstellen, het reglement van orde betreffende, niet meer ter sprake gekomen. Art. 112. Op daartoe bij den aanvang van elke zitting te bepalen dagen en nren kan ieder lid, ook zonder bijzonder verloi der Kamer, naar de bepalingen van de volgende alinea, aan een of meer Ministers vragen doen. Geen ander lid mag daarbij bet woord voeren. Zoodanige vragen moeten kort en duidelijk worden geformuleerd en bij den Voorzitter worden ingediend. Deze deelt die mede aan den betrokken Minister, tenzij bij hem, wegens vorm oi inhoud der vragen, tegen toepassing van dit artikel overwegend bezwaar bestaat. Indien het antwoord door den Minister schriftelijk is ingezonden, heeft geene mondelinge behandeling plaats. De steller kan echter verzoeken, dat zijne vraag mondeling worde beantwoord. Wanneer de Minister dit verzoek inwilligt, kan de steller der vraag nog kortelijk eene vraag over hetzelfde onderwerp ter nadere opheldering doen en deze op zeer beknopte wijze toelichten. Hij kan daartoe in geen geval langer dan vijf minuten het woord voeren en bij die gelegenheid niet het verlof vragen, bedoeld bij art 111. Aan andere leden wordt het woord niet verleend. *) De vragen worden met de antwoorden, op de wijze door den Voorzitter der Kamer te bepalen, in de Handelingen openbaar gemaakt. (Dit artikel is in het reglement gebracht door de aanneming, op 28 *) De tegenwoordige redactie van het vierde lid is vastgesteld op 11 Maart 1919. De invoeging ter zake van het verzoeken om mondelinge beantwoording werd door de voorstellers van de wijzigingsvoorstellen van 1919 hiermede gemotiveerd, dat, wanneer de steller der vraag het gegeven antwoord onvoldoende acht, hij zich genoopt kan zien ter zake eene interpellatie aan te vragen, maar dat, indien hij gelegenheid heeft nadere opheldering te vragen, die opheldering de reden voor het aanvragen van eene interpellatie kan doen vervallen. De voorstellers spraken de verwachting uit, dat alleen voor eenigszins belangrijke vragen mondelinge beantwoording zou worden verzocht. 373 Art. 112. Juni 1906, van het voorstel van den heer Goeman Borgesius c.s. (zitting 1905—6, bijl. 214.) Dadelijk na de instelling van den „vragendag" gaf de Voorzitter der Kamer, mr. Roëll, de volgende uiteenzetting van de wijze, waarop aan de bepalingen van dit artikel uitvoering zou worden gegeven. Deze regels worden nog in acht genomen, behoudens eenige later daarin gebrachte, hierna te vermelden, wijzigingen. Alle vragen moeten schriftelijk bij den Voorzitter worden ingediend, die deze, als bij hem wegens vorm of inhoud daarvan tegen toepassing van dit reglementsartikel geen overwegend bezwaar bestaat, aan den Minister tot wien zij zijn gericht, doorzendt. Bij deze doorzending wordt de mededeeling gevoegd, dat de Voorzitter, indien de Minister mondeling wenscht te antwoorden, gaarne zal vernemen op welke van de daartoe door de Kamer aangewezen reglementaire dagen de Minister gezind is dat antwoord aan de Kamer te komen geven. Die tijdsbepaling wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van het lid, dat de vraag stelde, en van het aan de orde komen wordt melding gemaakt op het oproepingsbriefje der vergadering. Zendt dé Minister een schriftelijk antwoord, dan wordt dit met de vraag in het daarvoor bestemde „Aanhangsel" tot de Handelingen openbaar gemaakt en is de zaak daarmede afgeloopen. Wordt het antwoord mondeling gegeven, dan krijgt in de vergadering het betrokken lid het woord tot het voorlezen van zijne vraag. Na het antwoord van de Regeering wordt aan dat lid desverlangd nog de gelegenheid gegeven om kortelijk eenige opheldering te vragen, zonder dat dit ook slechts eenigermate het karakter van discussie kan aannemen (Vgl. voorts de noot op de vorige bladzijde). Vraag en antwoord worden in het Aanhangsel opgenomen. Is een lid op den vragendag niet aanwezig om zijne vraag te doen, dan wordt de beantwoording tot eene volgende gelegenheid uitgesteld *) j is zijne afwezigheid bij de vergaderingen van langen duur, dan heeft de behandeling der vraag buiten zijne tegenwoordigheid plaats. De Ministers behoeven op vragen niet te antwoorden, ook zonder beroep te doen op art. 95 der Grondwet. Aangezien *) Vragen, wegens afwezigheid van den steller, uitgesteld: Hand. 1907—8, blz. 23. 374 intusschen de leden, die vragen stelden, indien daarop het Art. 112. antwoord uitblijft, kunnen verlangen, dat althans blijke, welke vragen zij deden, werd door den Voorzitter bepaald, dat de vragen, waarop 30 dagen nadat zij aan den Minister zijn medegedeeld, geen antwoord is gegeven, afzonderlijk in het Aanhangsel zullen worden gepubliceerd (Vgl. o. a. Aanhangsel 1922—23, blz. 183, 276; 1923—24, blz. 33, 35, 37, 39, 41, 43, 45, 47, 205; 1924—25, blz. 42, 115, 121.) In October 1913 besloot de Voorzitter (Mr. Goeman Borgesius) , dat vragen ook in de recessen zouden worden doorgezonden. Later heeft hij dat ook in openbare vergadering (23 Juli 1915) medegedeeld (Hand. 1914—15, blz. 1708.) Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat vragen, voordat zij werden beantwoord, zelfs voordat de Voorzitter ze had ontvangen, in de dagbladen werden gepubliceerd (Vgl. Hand. 1916—17, blz. 594; 1917—18, blz. 19). In verband met de discussie, gehouden naar aanleiding van het laatstgenoemde geval, waarbij er van de zijde der leden op werd gewezen, dat het met het oog op het formuleeren van vragen voor de leden van belang is te weten, welke vragen door den Voorzitter aan de Regeering zijn doorgezonden, besloot de Voorzitter de vragen, door hem aan de Regeering toegezonden, voortaan ter kennis van de leden te brengen. Aangezien ook na het invoeren van deze, alleen voor de leden bestemde mededeelingen, herhaaldelijk vragen in de pers werden openbaar gemaakt (Hand. 1917—18, blz. 2294), deelde de Voorzitter op 16 Januari 1919 mede, dat de „vragen", welke aan de Regeering zijn 'doorgezonden, voortaan zonder de bijvoeging „alleen voor de leden" zouden worden rondgedeeld, zoodat het een ieder zou vrijstaan de vragen te publiceeren (Hand. 1918—19, blz. 960). Ten gevolge van de sluiting der zitting 1916—17 op 24 Mei 1917, verviel de gelegenheid om gedurende den tijd, dat de zitting gesloten zou blijven en er derhalve geen Voorzitter was, vragen aan de Regeering te doen. In antwoord op eene in verband hiermede door den heer van Hamel gedane vraag, antwoordde de Regeering, dat de Ministers bereid waren als regel ook te antwoorden op vragen, aan hen te stellen, gedurende het tijdvak, dat er geen zitting der StatenGeneraal was (Aanhangsel 1916—17, blz. 141). Publicatie 375 Art. 112. van op grond van deze bereidverklaring rechtstreeks aan de Regeering gedane en door haar beantwoorde vragen, vond o.a, plaats in Het Volk van 4 en 8 Juni 1917; 13 Juni en 12 Juli 1917j 6 en 14 Juni en 9 Juli; Het Vaderland van 19 Juni 1917; 15 en 28 Juni 1917; De Nieuwe Courant van 27 Juni 1917. Demissionnaire Ministers beantwoorden geen „vragen". Na de ontslagaanvrage van het Ministerie in 1921 (Vgl. Hand. 1920—21, blz. 2874 en den in de bijlagen dezer zitting na n°. 605 af gedrukt en brief) en tijdens de ministercrisis ontstaan in October 1923, had beantwoording van vragen niet plaats. In beide gevallen zond de Voorzitter wel vragen aan de Regeering door. Eene „vraag" kan door meer dan één lid worden ingediend (Vgl, o.a. Aanhangsel 1913—14, blz. 91). Jaarlijks wordt, dadelijk na de opening der zitting, de tijd voor het doen van mondelinge vragen bepaald. Vóór September 1911 was dit Vrijdags te 3^; na dien tijd wordt daartoe steeds aangewezen elke Vrijdag, waarop de Kamer vergadert, te 3% uur. (Vgl. Hand. 1924—25, blz. 18). Tegenwoordig worden meestal „vragen" schriftelijk gedaan en schriftelijk beantwoord; het mondeling stellen en beantwoorden van „vragen" is uitzondering. Vgl. voor deze laatste o.a. Hand. 1917—18, blz. 2178; Hand. 1918—19, Aanhangsel, blz. 327, 337; Hand. 1919—20, Aanhangsel, blz. 293; Hand. 1922—23, Aanhangsel, blz. 63; Hand. 1924—25, Aanhangsel, blz, 95—97 (Vragen van nadere opheldering o.a. Aanhangsel 1918—19, blz. 327; Hand. 1922—23, blz. 53; Hand. 1924—25, blz. 95, 96). Indien er eene dringende reden toe bestaat, wordt bij hooge uitzondering wel eens toegestaan op een anderen tijd dan Vrijdag kwart voor vier, mondeling vragen te doen (Vgl. o.a. Hand. 1913—14, blz. 2567, 2578; Hand. 1917—18, blz. 167; Hand. 1918—19, blz. 2440). Vragen van overleden of afgetreden leden worden ook beantwoord. Vgl. vragen van den heer van Doorn (overleden 5 April, beantwoord 15 April 1921) (Aanhangsel 1920—21, blz. 223); vragen van den heer Kolthek (afgetreden 18 September, beantwoord 19 September 1922 (Aanhangsel 1922— 23, blz. 6). 376 HOOFDSTUK VI. VAN DE ADRESSEN OF VOORDRACHTEN VOLGENS ART. 120 DER GRONDWET. *) Art. 113. Alle adressen oi voordrachten, volgens art. 120 der. Grondwet van de Kamer uitgaande, worden ontworpen door eene 113' Commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke afdeeling één te kiezen. Ieder lid kan schriftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres oi voordracht aan den Koning te ontwerpen. De Kamer beslist of eene Commissie van redactie zal worden benoemd. (Art. 90 1888; art. 81 1874, 1872, 1852; art. 78 1851; art. 98 1849; art 92 1846; art. 89 1842.) *) In de practijk zijn alleen adressen bekend. De Grondwet spreekt van voordrachten. Daarom zijn beide uitdrukkingen gebezigd (Zitting 1888, bijl. 10, n°. 7, blz. 23). Na 1849 heeft de Kamer aan de(n) Koning (in) adressen gezonden: a. tot beantwoording der Troonrede; b. tot beantwoording van kennisgevingen van geboorte, huwelijk of overlijden van leden van het Koninklijk Huis. a. Vóór 1906 werd, wanneer de zitting met eene Troonrede was geopend, deze steeds met een adres beantwoord. In genoemd jaar besloot de Kamer de Troonrede niet meer met een adres te beantwoorden, tenzij bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk maakten (Vgl. deel I, blz. 99 en Hand. 1905—6, blz. 2009—2011; bijl. 211). Na de opening van 1911 werd een voorstel van den heer Troelstra c. s. om de Openingsrede met een adres van antwoord te beantwoorden, niet in behandeling genomen. Bij de daaromtrent gevoerde discussie kwam ter sprake: de afschaffing, als regel, van adressen van antwoord op de Troonrede, in 1906; en het zenden van een adres van antwoord als de Koningin geen Troonrede heeft gehouden, maar de zitting door eene commissie is geopend. Hand. 1911—12, blz. 14—20. Later, in September 1918, werden voorstellen van de heeren Troelstra en Wijnkoop c. s. om een adres van antwoord op de Troonrede tot de Koningin te richten, verworpen (Hand. 1918—19, blz. 19—31, bijl. nos. 212 en 213) en in September 1922 verwierp de Kamer een voorstel van 377 Art. 113, den heer Wijnkoop om een adres van antwoord op de „Openingsrede" te ontwerpen (de opening der zitting had plaats gehad door eene commissie van Ministers): Hand. 1922—23, blz. 16—19. 6. Aan den Koning aangeboden adressen van rouwbeklag: Overlijden van Koning Willem II (17 Maart 1849); van prins Maurits (4 Juni 1850); van de Koningin-Weduwe (1864—65); van Koningin Sophie (1876—77); van prins Hendrik (1878—79); van den Prins van Oranje (1878—79) ; van prins Frederik (1881—82); van de prinses douairière Albert van Pruisen, prinses der Nederlanden (1882—83); van den Prins van Oranje (1883—84); van Koning Willem III (1890—91); van de Groot-Hertogin van Saksen-WeimarEisenach (1896—97); van de Prinses-Weduwe von Wied (1909—10 *); van gelukwensching: 2) bij gelegenheid van de feestviering op 12 Mei 1874 (25-jarige Regeering van Koning Willem III); bij 's Konings huwelijk (1878—79); bij de geboorte eener Prinses (1879— 80 en 1908—9); bij het 25-jarig regeeringsjubileum der Koningin (Hand. 1922—23, blz. 2516). In den loop der jaren zijn nog de volgende voorstellen gedaan tot het indienen van adressen aan den Koning: door den heer Thorbecke, om eene commissie te benoemen tot het ontwerpen van een adres aan den Koning omtrent de afkoopbaarheid der tienden (verworpen) Hand. 1849, blz. 718; door den heer v. d. Veen, om eene commissie te benoemen tot het ontwerpen van een adres aan den Koning a) Het adres van rouwbeklag naar aanleiding van dit overlijden werd — met het oog op het op handen zijnde uiteengaan der Kamer — met afwijking van de bepalingen van hoofdstuk VI — staande de vergadering, volgens een door den Voorzitter voorgesteld concept, vastgesteld. Hand. 1909—10, blz. 2150. 2) Bij het huwelijk van H. M. de Koningin is geen adres aangeboden. Na de aanneming van de op het huwelijk betrekking hebbende wetsontwerpen, zeide de Voorzitter'. „Ik wensch aan de Kamer voor te stellen mij te machtigen om voor de Kamer eerbiedig te verzoeken, de eer te mogen hebben in audiëntie bij H. M. de Koningin te worden toegelaten, bij gelegenheid van Hoogstdezelver huwelijk. (Hand. 1900—1, blz. 928). De Kamer werd en corps ontvangen te Amsterdam. 378 omtrent den toestand van het Zwolsche diep (verworpen) Artt. 113-115. Hand. 1856—57, blz. 705—710; door den heer de Bosch Kemper tot het indienen van een adres aan den Koning omtrent den politieken toestand des lands (verworpen) Hand. He zitting 1867—68, blz. 195 —205; door den heer Oldenhuis Gratama, strekkende 1°. tot het richten van een adres van hulde aan den Koning naar aanleiding van de door leger en vloot in Atjeh betoonde dapperheid; en 2°. om den dank der vergadering te betuigen aan de troepen, de zeemacht en aan den grijzen bevelhebber der expeditie (ingetrokken en vervangen door eene motie) Hand. 1873—74, blz. 822—3, 827—8; door den heer Troelstra c. s. tot het ontwerpen van een adres aan de Koningin in verband met het kiesrechtvraagstuk (verworpen) Hand. 1911—12, blz. 578—635; door den heer van Leeuwen tot het benoemen van eene commissie tot het ontwerpen van een adres aan de Koningin in zake vergrooting van het aandeel der Kamer in het bestuur der buitenlandsche betrekkingen (ingetrokken) Hand. 1915—16, blz. 576; bijl. n°. 274; Hand. 1916—17, blz. 2504. Een voorstel van een lid om een adres aan de(n) Koning(in) te ontwerpen behoeft niet te worden ondersteund. Hand. 1922—23, blz. 17. Art 114. De werkzaamheden dezer Commissie worden door den Voorzitter der Kamer geleid. (Art. 91 1888; art. 82 1874, 1872, 1852; art. 79, 1851; art. 99 1849art. 93 1846; art. 90 1842.) Art. 115. Het ontwerp der Commissie wordt ter tafel gebracht, naar de afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na gedrukt te zijn rondgedeeld. (Art. 92 1888; art. 83 1874, 1872, 1852; art. 80 1851; art. 100 1849art. 94 1846; art. 91 1842.) In afwijking van het bepaalde bij dit artikel, werd het ontwerp-adres van gelukwensching bij de geboorte eener Prinses niet naar de afdeelingen verzonden, maar in de vergadering voorgelezen en daarna onmiddellijk in openbare beraadslaging gebracht. Hand. 1879—80, blz. 1286. 379 Artt. 116-120. Art. 116. De Commissie komt daarna bijeen ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; bet ontwerp wordt door haar overwogen en vastgesteld. (Art. 93 1888; art. 84 1874, 1872, 1852; art. 81 1851; art. 101 1849; art. 95 1846; art. 92 1842.) Art. 117. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Daags vóór de beraadslaging wordt het ontwerp, zoo noodig, opnieuw gedrukt aan de leden rondgedeeld. (Art. 94 1888; art. 85 1874, 1872, 1852; art. 82 1851; art. 102 1849; art. 96 1846; art. 93 1842.) De adressen wegens het 25-jarig Regeeringsjubileum van Koning Willem Hl en van Koningin Wilhelmina werden vastgesteld in Comité-Generaal. Het adres van rouwbeklag bij het overlijden van de GrootHertogin van Saksen-Weimar werd in beraadslaging gebracht dadelijk nadat het gewijzigd ontwerp-adres der commissie ter tafel was gebracht. Het werd niet opnieuw gedrukt, maar voorgelezen en vervolgens dadelijk vastgesteld. Hand. 1896—97, blz. 1099. Art. 118. Indien bij-deze beraadslaging de algemeene strekking van het ontwerp-adres door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere Commissie. (Art. 95 1888; art. 86 1874, 1872, 1852; art. 83 1851; art. 103 1849; art. 97 1846; art. 94 1842.) Art. 119. De keuze van de leden der Commissie geschiedt door de aideelingen als vroeger, en hare werkzaamheden hebben overeenkomstig de vijf voorafgaande artikelen plaats. (Art. 96 1888; art. 87 1874, 1872, 1852; art. 84 1851; art. 104 1849; art. 98 1846; art. 95 1842.) Art. 120. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede. Het staat aan ieder lid vrij wijzigingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Die wijzigingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere wijziging wordt door de Commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. (Art. 97 1888; art. 88 1874, 1872, 1852; art. 85 1851; art. 105 1849; art. 99 1846; art. % 1842.) Stemming over de algemeene strekking van adressen o.a. Hand. 1868—69, blz. 22; Hand. 1886, blz. 41. 380 Amendementen op adressen behoeven niet te worden Artt. 120-122. ondersteund. Vgl. o. a. Hand. 1871—72, blz. 32; Hand. 1880—81, blz. 49; Hand. 1887—88, blz. 52; Hand. 1891—92, blz. 80; Hand. 1900—01, blz. 47; Hand. 1905—6, blz. 60. Het recht van amendement is niet beperkt. Daarom verzette de Voorzitter (mr. Gleichman) zich niet tegen een amendement, dat hij anders zeker zou hebben tegengegaan. Hand. 1900—1, blz. 47. Ook eene nieuwe zinsnede mag worden voorgesteld. Vgl. o. a. Hand. 1880—81, blz. 49; Hand. 1891—92, blz. 80. Het toelaten van amendementen op het adres van antwoord op de Troonrede, welke in de reeds goedgekeurde algemeene strekking van het adres weder verandering zouden brengen, achtte de Vooorzitter (mr. Mackay) echter niet geoorloofd: Hand. 1904—5, blz. 46. Vroeger waren dergelijke amendementen wel toegelaten en behandeld. Vgl. o. a. Hand. 1871—72, blz. 33—36; Hand. 1880—81, blz. 55—58. Art. 121. Met opzicht tot het sluiten der beraadslaging over elke zinsnede en het stemmen over de daarin voorgestelde wijzigingen en de zinsnede zelve, wordt evenzoo gehandeld, als bij artt. 98 en 99 ten aanzien van een voorstel van wet is bepaald. Ten slotte wordt het ontwerp in zijn geheel, zooals het na den afloop der beraadslaging over de aizonderlijke zinsneden is vastgesteld, aan eene stemming onderworpen. Art. 82 is daarbij van toepassing. (Art. 98 1888; art. 89 1874, 1872, 1852; art. 86 1851; art. 106 1849; art. 100 1846; art. 97 1842.) Stemming over: amendementen op zinsneden van een adres, o. a. Hand. 1868—69, blz. 23, 27, 83; Hand. 1886, blz. 58 vlg.; de zinsneden, o. a. Hand. 1868—69, blz. 23, 83; Hand. 1886, blz. 60, 73; Hand. 1898—99, blz. 54. Art. 122. Alle adressen of voordrachten van de Tweede Kamer afzonderlijk worden den Koning aangeboden door de leden der Commissie, vermeerderd met drie leden, door den Voorzitter der Kamer te benoemen. De Voorzitter stelt zich zelf aan het hoofd der Commissie.1) De Commissie doet in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrichte.2) *) Vgl. o.a. Hand. 1898—99, blz. 58. 2) Vgl. o. a. Hand. 1868—69, blz. 97; Hand. 1886, blz. 75. 381 Artt. 122-123. Het adres ol de voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. (Art. 99 1888; art. 90 1874, 1872, 1852; art. 87 1851; art. 107 1849; art. 101 1846; art. 98 1842.) De adressen van gelukwensen bij gelegenheid van de 25-jarige regeeringsjubilea van Koning Willem 111 en van H. M. Koningin Wilhelmina, en dat bij de geboorte van prinses Juliana, zijn aan de(n) Koning (in) aangeboden door de Kamer en corps. HOOFDSTUK VIL VAN HET DOEN VAN BENOEMINGEN, VOORDRACHTEN OF KEUZEN VAN PERSONEN. Art. 123. Bij iedere stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld 1), benoemt de Voorzitter vier leden tot stemopnemers. Nadat de Voorzitter het getal der tegenwoordig zijnde leden en de eerstbenoemde der stemopnemers dat der in de bus gevonden stembriefjes hebben opgegeven, wordt achtereenvolgens ieder stembriefje door de twee eerstbenoemde stemopnemers opgelezen. De beide andere teekenen de stemmen op. Ten slotte maakt de eerstbenoemde der stemopnemers den uitslag der stemming bekend. Bijvoegingen op het stembriefje, welke niet tot bet doel der stemming strekken, worden niet opgelezen. (Art. 100 1888; art. 91 1874, 1872, 1852; art. 88 1851; art. 45 1849; art. 46 1846; art. 45 1842. Vgl. voor Hoofdstuk VII art. XV van 1815.) De benoemingen en voordrachten, in dit artikel bedoeld, zijn: a. de voordrachten voor de benoeming van den Voorzitter der Kamer en voor leden van den Hoogen Raad en van de Algemeene Rekenkamer; b. de benoeming van den Griffier der Kamer (Artt. 89, 100, 164, 180 G.W.). Bij vacature in den Hoogen Raad zendt dat College aan de Kamer eene lijst van aanbeveling van personen, die z. i. voor de vervulling der vacature in aanmerking komen. Vgl. o. a. 1921—22, bijl. 58, Hand. blz. 111; 1922—23, bijl. 487, Hand. 2581—2; 1924—25, bijl. 289, Hand. blz. 1428—29. De Kamer is echter geheel vrij in hare keuze. Zij heeft wel eens iemand op eene nominatie voor den Hoogen Raad 1) De bepalingen van dit hoofdstük zijn ook van toepassing op de benoemingen van personen, niet in de Grondwet vermeld. Vgl. art. 133. 382 geplaatst, die het radicaal voor eene benoeming in dat Art. 123. College miste. Vgl. Hand. 1858—69, blz. 237—243, 271, 280—2. Wanneer achtereenvolgens twee nominaties moeten worden opgemaakt voor twee vacatures in eenzelfde college, mogen dan op de tweede nominatie dezelfde personen gebracht worden, die reeds op de eerste voorkomen? Indien dit geschiedt, kan het 's Konings keuze beperken. 28 Nov. 1855 handhaafde de Kamer echter de vrijheid harer leden om te stemmen op wien zij willen (Hand. 1855—56, blz. 218—9). Tevens werd eene bij deze gelegenheid voorgestelde motie om de tweede nominatie eerst op te maken als de keuze des Konings omtrent de eerste bekend zou zijn, verworpen. Een voorstel om te stemmen: eerst voor den eersten candidaat der 1ste nominatie en daarna voor den eersten candidaat der 2de nominatie en evenzoo voor de tweede en derde candidaten, werd niet ondersteund. Hand. 1855—56, blz. 215. In de zitting 1910—11 werden in eene vergadering ook twee nominaties opgemaakt. Als tweede candidaat werd op beide nominaties dezelfde persoon geplaatst. Hand. 1910— 11, blz. 2443—4. Is de Kamer, wanneer zij van eene vacature in den Hoogen Raad in kennis is gesteld, verplicht een voordracht voor een nieuw lid op te maken, of kan zij dat uitstellen tot een bepaalden of ombepaalden tijd? Uitstel tot een bepaalden tijd. Voorstel daartoe en dienovereenkomstig besloten: Hand. 1878—9, blz. 56—57. Onbepaald uitstel. Voorstel biertoe en besluit het uitstel niet te doen plaats hebben: Hand. 1921—22, blz. 9—11. Uit eene door de Kamer aangeboden voordracht voor een lid van den Hoogen Raad, wordt door de Koningin benoemd mr. van S win deren, 1ste candidaat. Deze bedankt. Benoeming ingetrokken. Hand. 1901—2, blz. 78. De Minister van Justitie deelt schriftelijk aan de Kamer mede geen nieuw voorstel tot benoeming aan Hare Majesteit te zullen doen, zonder eene nadere voordracht van de Kamer. Hand. 1901—2, blz. 237. De Kamer maakt eene nieuwe voor- 383 Artt, 123-124. dracht op. Hand. blz. 433 (Van den Hoogen Raad was geen nieuwe lijst van aanbeveling ontvangen.) 22 September 1921. De op de aanbevelingslijst van den Hoogen Raad als n°. 1 geplaatste candidaat 'bericht aan de Kamer, dat hij niet voor eene benoeming in aanmerking wenscht te komen. Wordt besloten het aan de orde zijnde opmaken der nominatie uit te stellen tot 12 October. Hand. 1921—22, blz. 10 en 11. Keuze door den Koning van den tweeden candidaat op eene nominatie. De heer I. I. Pfister, 2de candidaat nom. Rekenkamer, benoemd (Hand. 1853—54, blz. 252 en 557). — De heer mr. F. C. Donker Curtius, 2de candidaat nom. Hoogen Raad, benoemd (Hand. 1866—67, blz. 70 en 121). Art. 124. Voor lederen candidaat afzonderlijk wordt een stembriefje ingevuld, hetwelk eene duidelijke aanwijzing van den persoon moet bevatten. In geval van twijfel beslist de Kamer. (Art. 101 1888; art. 92 1874, 1872, 1852; art. 89 1851; art. 46 1849; art. 47 1846; art. 46 1842.) Voor de verkiezing van leden der huishoudelijke commissie en van de Commissie voor de Stenographie wordt gemeenlijk door de Kamer besloten om, in afwijking van het reglement van orde, niet voor iederen candidaat afzonderlijk een briefje in te vullen, maar ook als geldig te beschouwen de briefjes, waarop de namen van de twee of drie te kiezen leden zijn geplaatst en de briefjes, waarop staat „de afgetreden leden". Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 18. In 1886 werd, bij de verkiezing van negen leden der enquête-commissie voor den fabrieksarbeid, besloten de briefjes, waarop negen namen voorkwamen, als geldig te beschouwen. Hand. 1886—87, blz. 80. Bij de benoeming van de leden van alle vorige enquêtecommissies had voor ieder lid eene afzonderlijke stemming plaats. Duidelijke aanwijzing van den persoon op de stembriefjes is van groot belang. „Mackay" op een briefje. Er zijn twee leden van dien naam. Wie is bedoeld? Hand. 1883—4( blz. 832. Dergelijk geval met den naam „de Beaufort"; Hand. 1894—95, blz. 4. 384 Vermelding van de voorletters der candidaten op de Artt, 124-12». stembriefjes is gewenscht en vooral wanneer het candidaten betreft buiten de aanbeveling (van den Hoogen Raad): Hand. 1901—2, blz. 69. Art. 125. Niet oi niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling* der meerderheid, niet medegerekend onder het getal der geldig uitgebrachte stemmen. (Art. 102 1888; art. 93 1874, 1872, 1852; art, 90 1851; art. 47 1849art. 48 1846; art. 47 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 1429. Art. 126. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer het getal der in de bus gevonden stembriefjes grooter is dan dat der leden, die stemden, en dit bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. (Art. 103 1888; art. 94 1874, 1872, 1852; art. 91 1851.) Vgl. o. a. Hand. 1880—81, blz. 5 en 6; Hand. 1903—4 blz. 1420; Hand. 1920—21, blz. 28. Hand. 1889—90, blz. 1204 (gebleken was niet, dat het verschil van invloed had kunnen zijn). Zijn er meer briefjes gevonden, dan er leden aanwezig zijn, dan moeten de uitgebrachte stemmen worden nagegaan om te constateeren, of het verschil van invloed is* Hand. 1850—51, blz. 16 I. Art. 127. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan een en vijftig bedraagt. (Art. 104 1888; art. 95 1874, 1872, 1852; art. 92 1851; art. 48 1849art. 49 1846; art. 48 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1892—93, blz. 67; Hand. 1901—2 blz 75; Hand. 1910—11, blz. 2444; Hand. 1917, blz. 89- Hand 1924-25, blz. 1429. Art. 128. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije stemming overgegaan. (Art. 105 1888; art. 96 1874, 1872, 1852; art. 93 1851; art. 49 1849art. 50 1846; art. 49 1842.) 25 385 Artt. 129-131. Art, 129. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de vier personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. (Art. 106 1888; art. 97 1874, 1872, 1852; art. 94 1851; art. 50 1849; art. 51 1846; art. 50 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 37; Hand. 1923—24, blz. 326; Hand. 1924—25, blz. 1429. Art. 130. Wanneer dan ook nog geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. (Art. 107 1888; art. 98 1874, 1872, 1852; art. 95 1851; art. 51 1849; art. 52 1846; art. 51 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 37; Hand. 1923—24, blz. 326; Hand. 1924—25, blz. 1429. Art. 131. Indien het bij de tweede of derde stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie er moet overgestemd worden, heeft er nog eene vooraigaande stemming over de betrokken personen plaats. (Art. 108 1888; art. 99 1874, 1872, 1852; art. 96 1851; art. 52 1849; art. 53 1846; art. 52 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 326; Hand. 1924—25, blz. 1429. In verband met art. 108 der Grondwet, wordt ook bij eene tusschenstemming, welke meer dan 2 personen betreft, geëischt, dat één dezer de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen verkrijgt (Vgl. o. a. Hand. 1901—2, blz. 70; Hand. 1924—25, blz. 1429). Vroeger jaren is het wel voorgekomen, dat bij eene tusschenstenmiing het verkrijgen van de meeste stemmen voldoende werd geacht. Vgl. Hand. 1853—54, blz. 252. Tot het jaar 1872 stond aan het slot van dit artikel, dat, wanneer de betrokken personen leden der Kamer waren, zij mondeling konden verklaren afstand te doen van hun recht om in de voorafgaande stemming begrepen te worden. Op grond van deze bepaling is het meermalen voorgekomen, dat leden deze verklaring aflegden 386 (Vgl. o. a. Hand. 1849, blz. 25; Hand. 1850—51, blz. 12; Artt. 131-133. Hand. 1868—69, blz. 5). In 1872 verviel de bepaling op voorstel van de commissie voor de herziening van het reglement, omdat naar hare meening door een bij de stemming betrokken persoon van het recht om in de stemming te worden begrepen, geen afstand kon worden gedaan. Zij, die aan de stemming deelnemen, hebben het recht hunne stem op hem uit te brengen; wordt dit aan hen gedurende den loop der stemming ontnomen, dan wordt de vrijheid der keuze belemmerd. Art. 132. Indien, in het geval bi} het vorig artikel bedoeld of bij eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. Om deze beslissing tot stand te brengen, worden de vereischte naambriefjes, behoorlijk toegevouwen, door een der stemopnemers in de bus geworpen en door een anderen stemopnemer een voor een uitgetrokken en voorgelezen. De persoon, op het eerst uitgetrokken naambriefje vermeld, is de gekozene. (Art. 109 1888; art. 100 1874, 1872, 1852; art. 97 1851; art 53 1849art. 54 1846; art. 53 1842.) Beslissing door het lot: o. a. Hand. 1850—51, blz. 12; Hand. 1868—69, blz. 4 (betrof den lsten candidaat voor het voorzitterschap mr. van Reenen); Hand. 1870—71 blz 232' Hand. 1920—21, blz. 1460. Niet alleen het eerst uitgetrokken briefje wordt gelezen maar ook het tweede, ten einde te zien of zich soms, bij vergissing, niet twee zelfde briefjes in de bus bevonden. Hand. 1868—69, blz. 4 en 283. Art. 133. De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stem- m art. 123, welke door de Kamer, de afdeelingen of de verschillende Commissiën te doen zqn, tenzij de Kamer in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen te doen gelden. (Art. 110 1888; art. 101 1874, 1872, 1852; art. 98 1851; art. 54 1849.) Andere keuzen, dan die, vermeld in art. 123, door de Kamer te doen, zijn die voor een lid der commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden en van de Gemengde Commissie voor de Stenographie; voor de betrekking van commies-griffier en voor het lidmaatschap van commissies 387 Artt. 133-136. uit de Kamer, indien de benoeming niet geschiedt door den Voorzitter of door de afdeelingen. Art. 134. De aanbieding van voordrachten van personen aan den Koning wordt gedaan door de stemopnemers, met vier leden, door den Voorzitter te benoemen. De eerstbenoemde. stemopnemer is voorzitter van de Commissie. (Art. 111 1888; art. 102 1874, 1872, 1852; art. 99 1851; art. 55 1849, 1846; art. 54 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1901—2, blz. 668; Hand. 1918—19, blz. 224; Hand. 1921—22, blz. 14; Hand. 1922, blz. 6; Hand. 1923—24, blz. 4; Hand. 1924—25, blz. 1429. De in dit artikel bedoelde commissies brengen rapport uit, zooals is voorgeschreven in het tweede lid van art. 122. Vgl. o. a. Hand. 1901—2, blz. 900; Hand 1918—19, blz. 265; Hand. 1921—22, blz. 21; Hand. 1922, blz. 7; Hand. 1923— 24, blz. 5; Hand. 1924—25, blz. 7, 1453. Art. 135. De opgave oi voordracht wordt schriitelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. (Art. 112 1888; art. 103 1874, 1872, 1852; art. 100 1851; art. 56 1849, 1846; art. 55 1842.) Vgl. o. a. Hand. 1920—21, blz. 37; Hand. 1921—22, blz. 27; Hand. 1922—23, blz. 4 en 2582. HOOFDSTUK Vffl. VAN VERGADERING MET GESLOTEN DEUREN. Art. 136. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Kamer beslist, oi met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 102 der Grondwet.) (Art. 113 1888; art. 104 1874, 1872, 1852; art. 101 1851; art. 57 1849; artt. 57—59 1846; artt. 56—58 1842. Vgl. voor Hoofdstuk VIII art. XII 1815.) Sluiting der deuren gevorderd door een tiende der leden: o. a. Hand. 1888—89, blz. 1283; Hand. 1893—94, blz. 253. 388 Tweede lid. Het besluit of met gesloten deuren zal Artt. 136-139. worden vergaderd, wordt genomen nadat de deuren zijn gesloten. Art. 137. De Kamer, met gesloten deuren vergaderd, kan omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. (Art. 114 1888; art. 105 1874, 1872, 1852; art. 102 1851; art. 58 1849; art. 60 1846; art. 59 1842.) Art. 138. De geheimhouding wordt door alle leden, ook door hen die later van het verhandelde kennis hebben genomen, bewaard. Zij kan door de Kamer, met gesloten deuren vergaderd, opgeheven worden. (Art. 115 1888; art. 106 1874, 1872, 1852; art. 103 1851; art. 59 1849; art. 61 1846; art. 60 1842.) 26 Maart 1851 werd in openbare vergadering (Hand. 1850—51, blz. 584) de geheimhouding opgeheven, welke in comité-generaal van 31 Maart 1846 was opgelegd. Naar aanleiding van verschil van gevoelen over de vraag, of geheimhouding, in comité-generaal opgelegd, in openbare vergadering mag worden opgeheven, werd in 1852 de bepaling in het reglement van orde gebracht, houdende voorschrift, dat de opheffing in eene vergadering met gesloten deuren moet geschieden. Zitting 1851—52, bijl. blz. 540. Art. 139. Van de vergaderingen met gesloten deuren worden door den Griffier notulen gehouden. Zij worden öf dadelijk, öf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. Behalve het voorgeschrevene bij art. 61, tweede lid, behelzen zij, indien in de vergadering geen stenographen tegenwoordig zijn geweest, een beknopt verslag der beraadslagingen. (Art. 116 1888; art. 107 1874, 1872, 1852; art. 104 1851; art. 60 1849; art. 62 1846.) Het artikel is in zijn tegenwoordigen vorm vastgesteld 18 Maart 1921, in verband' met het afschaffen van de notulen der openbare vergaderingen. Het tweede lid werd bij de herziening van 1888 in het reglement gebracht. In de practijk bestond de regel om den hoofdinhoud der redevoeringen in de notulen op te 'nemen reeds sedert 26 Januari 1843, toen daartoe in comitégeneraal werd besloten. 389 HOOFDSTUK IX. VAN DE COMMISSIE VOOR DE VERZOEKSCHRIFTEN. Art. 140. Art. 140. Bij den aanvang van elke zitting benoemt de Voorzitter eene Commissie voor de Verzoekschriften van vijf leden, belast met het doen van verslag over al de verzoekschriiten, welke bij de Kamer inkomen, behalve die'welke betrekking hebben op aanhangige wetsvoorstellen, waarvoor reeds eene Commissie van Rapporteurs is benoemd of die reeds verzonden zijn naar eene der in art. 19 genoemde Commissiën. Deze laatste worden door den Voorzitter aan die Commissie ter hand gesteld, om daarover zoo mogelijk nog vóór den aanvang van en anders gedurende de behandeling van het wetsvoorstel verslag uit te brengen. Indien zoodanige benoeming nog niet heelt plaats gehad, dan kan de Commissie voor de Verzoekschriften over soortgelijke petitiën, hetzij zelve verslag uitbrengen, hetzij voorstellen die te verzenden naar de Commissie, naar welke het wetsvoorstel zal worden verzonden. In dat geval handelt deze naar het voorschrift der voorlaatste zinsnede. Nieuwe verzoekschriiten over onderwerpen, waaromtrent van de Regeering reeds inlichtingen zijn verkregen, worden verzonden naar de Commissie met het onderzoek van die inlichtingen belast, eveneens om daarover verslag uit te brengen. De ontstane vacatures worden zoo spoedig mogelijk door den Voorzitter aangevuld.1) Deze Commissie wordt na afloop van elk reces op nieuw benoemd, mits sinds de vorige benoeming vier maanden zijn verloopen.2) Hij, die lid der Commissie is geweest, is bij de eerstvolgende vernieuwing niet verplicht eene benoeming aan te nemen. (Art. 117 1888; artt. 108 en 113 1874, 1872; artt. 108 en 114 1852; artt. 105 en 111 1851; art. 108 1849; artt. 102, 103 en 106 1846; artt. 99—101 1842.) Vóór 1888 werd de commissie voor de verzoekschriften voor twee maanden benoemd door de afdeelingen. De tegenwoordige bepalingen omtrent de wijze en den tijd van benoeming werden in 1888 vastgesteld. Het bij de reglementsherziening van dat jaar gedane voorstel van de heeren de Savornin Lohman en Schaepman om eene commissie van 15 leden te benoemen voor eene geheele zitting, J) Vgl. o. a. 1891—92, blz. 928, 1046. 2) 12 Juli 1921 besloten, dat de bestaande commissie voor de verzoekschriften tot het einde der zitting zou blijven fungeeren (De Kamer ging 12 Juli op reces en zou 7 September weder bijeenkomen). Hand. 1920—21, blz. 2878. 390 was reeds vóór de mondelinge behandeling van de her-Artt. 140-141. zieningsvoorstellen ingetrokken (Zitting 1888, bijl. 10). Commissies van rapporteurs en de in art. 19 genoemde commissies hebben meermalen voorgesteld om in hare handen gestelde adressen aan de Regeering te zenden, met verzoek om inlichtingen. Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 1333—4; Hand. 1889—90, blz. 344; Hand. 1893—94, blz. 171; Hand. 1899—1900, blz. 937, 1536; Hand. 1912—13, blz. 2565. De commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp tot uitbreiding der gemeente Dokkum bracht, eenige dagen voordat het wetsontwerp in openbare behandeling zou komen, verslag uit over de in hare handen gestelde adressen. Op voorste L der commissie besloot de Kamer om naar aanleiding van die adressen aan de Regeering over een bepaald punt inlichtingen te vragen: Hand. 1923—24, blz. 1954. Commissies voor belangrijke wetsontwerpen brengen meermalen vóór de openbare beraadslaging over het wetsontwerp, waarvoor zij zijn benoemd, een afzonderlijk gedrukt verslag uit. Vgl. o. a. zittingen 1888—89, bijl. 53, n°. 10; 1899—1900, bijl. 22, nos. 2 en 3; 1904—5, bijl. 23, n°. 5, 39, n°. 7; 1911—12, bijl. 56, n°. 30; 1918—19, bijl. 408, n°. 12; 1924—25, bijl. 66, n°. 4. Art. 141. Alle ongeteekende verzoekschriften worden door den Voorzitter ter zijde gelegd, desgelijks de ongezegelde, tenzij de wet geen zegel vereischt oi van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. De Voorzitter geeft daarvan telkens kennis aan de Kamer. (Art. 118 1888; art. 109 1874, 1872; art. 110 1852; art. 107 1851; art. 110 1849; art. 104 1846.) Volgens art. 23 der Zegelwet zijn aan de Kamer in te dienen verzoekschriften aan het recht van zegel onderworpen, indien zij strekken tot het bekomen van eene benoeming (door de Kamer) of tot het vragen van eene gunst. Een verzoekschrift, namens een ander onderteekend, en waarbij geen volmacht was gevoegd (art. 8 der Grondwet), wordt, op voorstel van den Voorzitter, ter zijde gelegd. Hand. 1913—14, blz. 1172. Overgaan tot de orde van den 391 Artt 141-143. dag ten aanzien van dergelijke verzoekschriften, op voorstel van de commissie, in wier handen zij waren gesteld: Hand, 1905__6, blz, 1576, Verzoekschriften, hoewel aan de eischen van onderteekening en zegel voldoende, op voorstel van een lid of van den Voorzitter ter zijde gelegd, om den voor de Kamer beleedigenden inhoud: Hand, 1886—87, blz. 1012; Hand. 1909— 10, blz. 1350. Art 143, Bij twijfel over de echtheid der onderteekening wordt daaromtrent onderzoek gedaan. Art. 119 1888; art. 110 1874, 1872; art. 111 1852; art. 108 1851; art. 111 1849; art. 105 1846.) Art. 143. De Commissie verdeelt onderling de haar opgedragen werkzaamheden. Zij benoemt een voorzitter. Zij kan geen besluit nemen, zoo niet drie harer leden bijeen zijn. Zij brengt over de in bare handen gestelde stukken geen verslag uit, dan nadat gedurende eene voorafgaande openbare vergadering eene lijst, houdende aanduiding der verzoekschriften, waarover het verslag loopen zal, en van de daarop voor te stellen conclusie ter inzage van de leden in de vergaderzaal ia nedergelegd1) en nadat vóór de vergadering aan de Kamer is medegedeeld, dat daarin verslagen zullen worden uitgebracht Ook op den dag van het uitbrengen van het verslag moeten afschriften dier lijst in de vergaderzaal voorhanden zijn. Van het oogenblik dat de lijst voor de eerste maal is nedergelegd, tot den dag waarop het verslag is uitgebracht, worden de verzoekschriiten met het verslag der Commissie ter griffie nedergelegd ter inzage van de leden. (Art. 120 1888; art. 111 1874, 1872; art. 112 1852; art. 109 1851; art. 113 1849; art. 107 1846; art. 102 1842.) Er komen hoofdzakelijk drieërlei conclusies ten aanzien van verzoekschriften voor, n.1.: Overgaan tot de orde van den dag: wanneer in een verzoekschrift zaken worden behandeld, welke niet tot de bevoegdheid der Kamer behooren (Vgl. Hand. 1894—95, blz. 719 en 1118; Hand. 1923—24, blz. 648, 649, 1651; Hand. 1924—25, blz. 836, 911, 963—4, 1014), indien uit het onderzoek der commissie gebleken is, dat de ingebrachte klacht niet 1) In spoedeischende gevallen heeft de Kamer wel besloten, dat over verzoekschriften rapport mocht worden uitgebracht, zonder dat vooraf of korter dan den voorgeschreven termijn lijsten ter inzage hadden gelegen. Vgl. o. a. Hand. 1889—90, blz, 1669; Hand. 1900—1, blz. 1557—8; Hand. 1923—24, blz. 2572. 392 gegrond is (Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 2300, 2517), of Art. wanneer over de in het adres behandelde zaak reeds vroeger een of meermalen door de Kamer is beslist (Vgl. o. a. Hand. 1904—5, blz. 719, 1118; Hand. 1922—23, blz. 1467; Hand. 1923—24, blz. 648—9, 2517; Hand. 1924—25, blz. 836—8, 911). Nederleggen ter griffie ter inzage van de leden, wanneer de Kamer niet als college op de zaak kan ingaan, maar aan de leden de gelegenheid wil geven van de zaak kennis te nemen of er bij eene passende gelegenheid op terug te komen (Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 649, 1679, 2357; Hand. 1924—25, blz. 835, 910, 964, 1014). Deze conclusie is ook de gebruikelijke ten aanzien van verzoekschriften over wetsontwerpen, die in handen van de daarvoor benoemde commissies zijn gesteld (Vgl. o. a. Hand. 1924—25, blz. 35, 84, 108, 160, 372, 1093—4). De Voorzitter, mr. Roëll, was van meening, dat, wanneer besloten is tot nederlegging van een adres ter griffie, ieder lid later mag voorstellen dat adres aan de Regeering om inlichtingen te zenden en bracht een voorstel van die strekking, door een lid gedaan, in behandeling. Vgl. Hand. 1906—7, blz. 183, 2145, 2175 en 2194. Verzenden aan de Regeering met verzoek om inlichtingen, wanneer de zaak van genoegzaam belang voorkomt om de meening der Regeering te vernemen en opdat, na kennisneming daarvan, nader onderzoek en beoordeeling kunnen plaats vinden (Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 562, 2300, 2484, 2576; Hand. 1924—25, blz. 838, 963. ■) Over de besluiten, welke de Kamer ten opzichte van de aan haar gerichte verzoekschriften kan nemen, had op 2 Mei 1890 eene uitvoerige gedachtenwisaeling plaats en wel naar aanleiding van eene door de commissie voor de verzoekschriften voorgestelde conclusie, strekkende om een verzoekschrift ter griffie neder te leggen en het in afschrift mede te deelen aan de Regeering. Deze conclusie, vóór dien tijd wel voorgekomen (o. a. Hand. 1889—90, blz. 462), besloot de Kamer niet toe te laten (Hand. 1889 90, blz. 1214—9). Vóór deze uitspraak werd reeds enkele malen *) Vgl. omtrent de behandeling van door de Regeering omtrent verzoekschiiften verstrekte inlichtingen het aangeteekende bij art. 102; 393 Art. 143. door de Kamer 'beslist om geen verzoekschriften aan Ministers zonder meer toe te zenden, als zijnde dit beneden de waardigheid der Kamer, die daardoor eene soort van brievenbesteller zou worden tusschen den adressant en de Regeering (Vgl. o. a. Hand. 1864—65, blz. 1227; Hand. 1868—69, blz. 276—7, 285—6; Hand. 1869—70, blz. 290, 318—9; 1871—72, blz. 363—6). Meermalen heeft de Kamer echter een tusschenweg ingeslagen, wanneer zij de in een verzoekschrift behandelde zaak, zonder dat die haar aanleiding gaf .om aan de Regeering inlichtingen te vragen, van genoegzaam belang achtte om onder de aandacht der Regeering te worden gebracht, n.1. door te besluiten omtrent het verzoekschrift over te gaan tot de orde van den dag of het ter griffie neder te leggen, maar van het door de commissie voor de verzoekschriften uitgebrachte verslag aan de Regeering mededeeling te doen. Vgl. o. a. Hand. 1892—93, 1884—85; Hand. 1900—1, blz. 1817; Hand. 1903—4, blz. 1616; Hand. 1905—6, blz. 1883; Hand. 1917—18, blz. 1372; Hand. 1921—22, blz. 365, 987. Enkele malen besloot de Kamer, op voorstel van de commissie voor de verzoekschriften, een verzoekschrift ter zijde te leggen, n.1. op grond, dat het adres uitging van het bestuur van eene niet als rechtspersoon erkende vereeniging, zonder overlegging van volmacht (Hand. 1888— 89, blz. 530); omdat het onderwerp van het verzoek niet behoorde tot den bepaalden werkkring van adressante (eene vereeniging): Hand. 1914—15, blz. 1079. *) Aan adressanten wordt niet officieel kennis gegeven van de ten aanzien van hunne verzoeken genomen beslissingen (Vgl. deel I, blz. 10.2) J) Over het petitierecht van wettig bestaande lichamen (bevoegdheid alleen ten aanzien van onderwerpen „tot hun bepaalden werkkring behoorende"): Vgl. ook Hand. 1905—6, blz. 1576 (De Kamer besloot, op voorstel van de commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp in zake eene paardenbelasting in N. Brabant, om ten aanzien van een adres van Gedeputeerde Staten van N. Brabant over dat wetsontwerp over te gaan tot de orde van den dag. Naar het oordeel van die commissie konden Gedeputeerde Staten noch aan art. 8, noch aan art. 138 der Grondwet de bevoegdheid ontleenen een verzoekschrift als het genoemde aan de Kamer aan te bieden). 2) Te dezen opzichte-wordt nog heden ten dage hetzelfde standpunt ingenomen, dat in 1835 door de commissie voor de verzoekschriften 394 Art. 144. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het Artt. 143-144. verslag verzet, verklaart de Voorzitter, dat zij is aangenomen.1) In het tegenovergestelde geval opent hij de beraadslaging daarover en beslist de Kamer. 2) (Art. 121 1888; art. 112 1874, 1872; art. 113 1852; art. 110 1851; art. 114 1849; art. 108 1846; art. 103 1842.) Dit artikel bevat geen regeling omtrent de wijze van behandeling van en de beslissing over door de commissie voor de verzoekschriften voorgestelde conclusies. Anders dan bij art. 102 (behandeling van conclusies van verslagen omtrent z.g. Regeeringsbescheiden) zijn in art. 144 geen op de beraadslaging in de openbare vergadering betrekking hebbende artikelen van het reglement van orde van toepassing verklaard. De wijze waarop de beraadslaging wordt gevoerd en de van de voorstellen der commissie voor de verzoekschriften afwijkende voorstellen van leden worden behandeld, is geheel aan het beleid van den Voorzitter overgelaten. Het ligt voor de hand, dat die beraadslaging en behandeling door den Voorzitter in overeenstemming met de in andere gevallen geldende regelen worden geleid. Evenwel heeft het ontbreken van aanduidingen daaromtrent er toe geleid, dat opvolgende Voorzitters niet steeds dezelfde gedragslijn hebben gevolgd bij het in behandeling en stemming brengen van verschillende ten aanzien van verzoekschriften ged ane voorstellen. De van de conclusie van de commissie voor de verzoekschriften afwijkende voorstellen werd uiteengezet in een rapport over een verzoek van een adressant om schriftelijk antwoord op zijn request. In bedoeld commissieverslag leest men: omdat deze vergadering, welke in het openbaar wordt gehouden, en waarvan het verhandelde in de dagbladen wordt vermeld, niet gehouden is, of krachtens de Grondwet, waaruit zij regten en pligten ontleent, kan gehouden worden, antwoord of dispositie aan belanghebbenden te doen toekomen, anders dan door de openbare resultaten harer deliberatiën, zoo is uwe commissie van oordeel, om weder voor te stellen, van ook dit verzoek ter zijde te leggen; hebbende uwe commissie dit laatste punt vermeend met een enkel woord te moeten vermelden, ter inlichting van zoodanige en ook dezen adressant, welke het besluit van deze vergadering op hunne adressen altijd geregeld uit de Staats-courant kunnen vernemen". (De Geer, blz. 98.) *) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 649, 1352, 2301, 2519; Hand. 1924—25, blz. 837, 964. 2) Vgl. o. a. Hand. 1911-^12, blz. 1990; Hand. 1918—19, blz. 899; Hand. 1921—22, Mz. 2239; Hand. 1922—23, blz. 2601, 2706. 395 van leden zijn wel eens als amendement op die conclusie in behandeling gebracht (Vgl. o. a. Hand. 1904—5, blz. 857, 1137—9 *), Hand. 1905—6, blz. 433, maar in den regel worden zij als zelfstandige voorstellen beschouwd (Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 684; Hand. 1905—6, blz. 433; Hand. 1909—10, blz. 1549—1551; Hand. 1910—11, blz. 373; Hand. 1911—12, blz. 2789; Hand. 1912—13, blz. 2354; Hand. 1916—17, blz. 1125; Hand. 1918—19, blz. 901; Hand. 1921—22, blz. 2239). Ondersteuning door vijf leden wordt meestal gevorderd2) (Vgl. o. a. Hand. 1921—22, blz. 1141, 2239; Hand. 1922—23, blz. 2601, 2706), maar is vroeger niet altijd noodig geacht (Vgl. o. a. Hand. 1905—6, blz. 1449; Hand. 1909—10, blz. 1549—1551; Hand. 1916—17, blz. 1995). Meermalen is het voorgekomen, dat conclusies van de commissie voor de verzoekschriften vóór die van leden in stemming kwamen, afgezien van de vraag, welke van de conclusies van de verste strekking was (Vgl. o. a. Hand. 1881—82, blz. 1034—1041; Hand. 1890—91, blz. 233—4; Hand. 1904—5, blz. 1141; Hand. 1905—6, blz. 1449; Hand. 1909—10, blz. 1549—1551). In het algemeen echter wordt bij het in stemming brengen der conclusies de regel gevolgd, dat de conclusie van de verste strekking het eerst in stemming komt en verschillende antecedenten doen zien, dat de Kamer het voorstel tot verzenden van een adres aan de Regeering om inlichtingen van verder strekking acht dan het voorstel om over te gaan tot de orde van den dag of tot nederlegging ter griffie. Zoo werden in de vergadering van 2 Mei 1890 omtrent een adres drie conclusies voorgesteld, welke in deze orde in stemming kwamen: 1°. voorstel van een lid tot verzending aan de Regeering om inlichtingen; 2°. voorstel der commissie tot nederlegging ter griffie en toezending van afschrift aan de Regeering; 3°. voorstel van een lid tot eenvoudige nederlegging ter griffie. Uit de omtrent deze orde van stemming gevoerde discussies blijkt, dat men algemeen van gevoelen was, dat de verste strekking de volgorde der stemmingen moet regelen, zoodat de conclusie der commissie alleen den voorrang heelt als zij *) Het kwam echter niet als amendement in stemming, n.1. vóór de conclusie der commissie, maar deze laatste ging bij de stemming voor. 2) Vgl. art. 96. 396 van de verste strekking is (Hand. 1889—90, blz. 1218—9). Artt. 144-146. Vgl. voor antecedenten in denzelfden zin, o. a. Hand. 1888—89, blz. 684—5; Hand. 1890—91, blz. 820—1; Hand. 1905—6, blz. 433; Hand. 1916—17, blz. 2020; Hand. 1921— 22, blz. 1195, 2239; Hand. 1922—23, blz. 2601, 2706. Eene conclusie, strekkende tot het vragen van inlichtingen, maar waardoor tevens over eene zaak reeds een bepaald gevoelen zou worden uitgesproken, verworpen. Hand. 2e zitting 1884—85, blz. 550—3. Art. 145. Bij de sluiting eener zitting wordt eene lijst opgemaakt van de verzoekschriften waarover geen verslag is uitgebracht, met aanwijzing van den dag, waarop zij zijn ingekomen. Deze verzoekschriften, alsmede die, welke na de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zitting door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde Commissie voor de Verzoekschriften gesteld. (Art. 122 1888; art. 115 1874, 1872; art. 116 1852; art. 113 1851; artt. 111—112 1846; artt. 106—107 1842.) De lijst, bedoeld in den eersten zin, wordt in de Handelingen der Kamer opgenomen. Vgl. o. a. Hand. 1900—1, blz. 12; Hand. 1910—11, blz. 15; Hand. 1920—21, blz. 21—22; Hand. 1924—25, blz. 28. HOOFDSTUK X. VAN DE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSCHE ZAKEN. Art. 146. Er fs eene vaste Commissie voor Buitenlandsche Zaken. De leden dier Commissie worden bij den aanvang van elke zitting gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie strekt tot het bevorderen van eene geregelde gedachtenwisseling over zaken van buitenlandsch beleid tusschen de Regeering en de Kamer. Zij vraagt van de Regeering de inlichtingen, die zij gewenscht acht, en overlegt met deze over al datgene, waaromtrent de Regeering haar wenscht te hooren. Alle zaken, waaromtrent der Commissie door de Regeering geen geheimhouding is opgelegd, worden door haar aan de Kamer medegedeeld, voor zoover die mededeeling niet rechtstreeks vanwege de Regeering geschiedt. Behalve op de door haar zelve te bepalen tijdstippen komt de Commissie bijeen, zoo dikwijls de Regeering haar wensch daartoe te kennen geeft. De Voorzitter en de Griffier der Kamer zijn van rechtswege Voorzitter en Secretaris der Commissie. Zij bestaat, met den Voorzitter, uit zeven leden. 397 Artt. 146-147. Dit artikel is in het reglement gebracht den 12den Maart 1919. Vgl. deel I, blz. 115—117. De benoeming van de leden der commissie heeft steeds plaats gehad door den Voorzitter (Vgl. o. a. Hand. 1919— 20, blz. 9; Hand. 1924—25, blz. 17). Voorstel van een lid om de benoeming door de Kamer te doen plaats hebben, verworpen: Hand. 1918—19, blz. 1912. HOOFDSTUK XI. VAN DE COMMISSIE VOOR DE STAATSUITGAVEN. Art. 147. Er is eene vaste Commissie voor de Staatsuitgaven, bestaande uit zeven leden, die bij den aanvang* van elke zitting worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie strekt tot voorlichting van de Kamer omtrent de besteding van de op de begrootingen der Staatsuitgaven toegestane gelden. Zij is bevoegd te dier zake met de Ministers in mondeling en schriftelijk overleg te treden en van de Regeering de inlichtingen en stukken te vragen, die zij ter vervulling van hare taak noodig acht. Minstens eenmaal in de drie maanden doet de Commissie van hare verrichtingen schriftelijk verslag aan de Kamer. In handen der Commissie worden gesteld alle bij de Kamer van Regeeringswege ingezonden stukken, die rechtstreeks betrekking hebben op de taak der Commissie, gelijk in het tweede lid omschreven. De Commissie brengt omtrent die bescheiden verslag uit binnen twee maanden na den dag, waarop zij in hare handen zijn gesteld. Indien de Commissie binnen dezen termijn niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer oi, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist.') Op de in het vorige lid bedoelde verslagen der Commissie en hunne behandeling zijn het tweede en derde lid van art. 102 van toepassing. Dit artikel is ingevoegd bij besluit der Kamer van 1 Mei 1923. Vgl. deel I, blz. 123—124. De benoeming heeft in de zittingen 1923—24 en 1924—25 plaats gehad door den Voorzitter. Vgl. Hand. blz. 14 en 17. In handen der commissie worden gesteld de afzonderlijke verslagen der Algemeene Rekenkamer, bedoeld in art. 15 van hare instructie (zooals dit artikel is vastgesteld bij de wet van 21 April 1922, Staatsblad n°. 194), voor zoover de in die verslagen behandelde zaken de besteding van op de begrooting toegestane gelden betreffen 2) en alle jaarlijks bij !) Verlenging van den termijn, o. a. Hand. 1924—25, blz. 1455, 1758. ï) Vgl. o. a. Hand. 1923—24, blz. 241, 300, 2299, 2433; Hand. 1924—25, blz. 10, 473, 643—4, 1403. 398 de Kamer inkomende Regeeringsbescheiden op comptabel Artt. 147-148. gebied, met name de jaarverslagen der Rekenkamer, zoowel wat Nederland als wat Oost- en West-Indië betreft, de Staatsrekening en alle andere rekeningen, zooals die betreffende Staatsbedrijven en fondsen (Vgl. het aangeteekende bij art. 102, blz. 361). Kwartaalverslagen der commissie vindt men in bijl. 1923—24, 240, n°. 1, 2, 3, 4; 1924—25, 195, n°. 1, 2. Andere verslagen der commissie o. a. in de zitting 1923 24, bijl. 139, nos. 1 en 2; 178, nos. 4—7; 191, n°. 1; 211, n°. 1; 290, n°. 4; 377, n°. 1; 378, n°. 1; zitting 1924—25, 50, n°. Ij bijl. 117, n°. 1; 121, n°. 1; 122, n°. 1; 177, n°. 1; 188, n°. 1; 228, n°. 1. HOOFDSTUK XII. VAN DE UITOEFENING VAN HET RECHT VAN ONDERZOEK (ENQUÊTE). Art. 148. Elk voorstel tot het instellen van een onderzoek (enquête), door leden van de Kamer te doen, wordt, in schrift gebracht en onderteekend, aan den Voorzitter ter hand gesteld. De Voorzitter deelt het voorstel aan de Kamer mede, overeenkomstig het bepaalde bij art. 105. Wanneer het voorstel gedaan wordt door eene Commissie van Rapporteurs of door eene andere Commissie der Kamer naar aanleiding van het bij haar in overweging zijnde onderwerp, geschiedt dit bij verslag, in eene openbare vergadering uit te brengen. (Art. 123 1888; art. 116 1874, 1872; art. 117 1852; art. 114 1851.) Sinds de wet van 5 Augustus 1850 zijn de volgende voorstellen tot het houden eener parlementaire enquête verworpen, ingetrokken of vervallen: Voorstel-Wintgens tot het instellen eener enquête naar den toestand der nationale visscherijen. Zitting 1852—53, bijl. blz. 256—7, 330—2. Hand. blz. 113—121 (Ingetrokken); Voorstel-Rochussen tot het instellen eener enquête omtrent het misbruik van sterken drank. Zitting 1854—55, bijl. blz. 831; 1855—56, bijl. 125—7, 330—9; Hand. blz. 563— 588 (Verworpen); Voorstel-Dullert en Blaupot ten Cate, tot het instellen van eene enquête omtrent de aanbesteding der levering 399 Art. 148. van muntplaatjes voor de koperen pasmunt in Ned.-Indië. Zitting 1855—56, bijl. blz. 371—2; Hand. blz:. 355, 386 (Ingetrokken); Voorstel-van Hoëvell tot het houden eener enquête omtrent de aanbesteding der levering van muntplaatjes voor de koperen pasmunt in Ned.-Indië. Zitting 1855—56, bijl. blz. 395—6, 400—2, 434—441; Hand. blz. 520—547 (Verworpen) ; Voorstel-van Zuylen van Nijevelt tot het instellen van eene enquête betreffende de verkiezingen in Limburg. Zitting 1865—66, bijl. 810—6; Hand. 318—341 (Verworpen); Voorstel der commissie van rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging en verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1908 (Zitting 1908—9, bijl. 65), tot het instellen eener enquête naar de inrichting van de departementen van algemeen bestuur (Vervallen in verband met de intrekking van het wetsontwerp) Hand. 1909—10, blz. 505; Voorstel-Troelstra tot het instellen eener enquête omtrent handelingen van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken ter zake van decoraties in 1903 en 1905. Zitting 1909—10, bijl. 193; Hand. blz. 1204, 1814 (Verworpen). Gehouden zijn de volgende enquêtes: 1852—53. Omtrent den accijns op het zout. Zitting 1851 —52, bijl. blz. 674; 1852—53, bijl. blz. 315—7, Hand. blz. 98—104. 1855—56. Omtrent de uitvoering van de concessie tot landaanwinning en verdieping van het vaarwater op het Zwolsche diep. Zitting 1855—56, bijl. blz. 404, 493—4, 630—7, Hand. blz. 826—8; 1856—57, bijl. blz. 103—8. 1858—59. Omtrent den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart. Zitting 1858—59, bijl. blz. 892—3, 1125—7, 1281—2; 1859—60, bijl. blz. 153, Hand. blz. 869— 884; 1860—61, bijl. blz. 763—795, Hand. blz. 638-^645. 1861—62. Omtrent de zeemacht, die Nederland behoeft. Zitting 1861—62, bijl. blz. 468—472, Hand. blz. 509—518; 1862—63, bijl. blz. 86—93, Hand. blz. 64. 1873—74. Omtrent de Nederlandsche koopvaardijvloot. Zitting 1873—74, bijl. n°. 52, Hand. blz. 951—965; 1874— 75, bijl. n°. 7; Hand. 1876—77, bit, 798—801. 400 1876—77. Omtrent de besmettelijke longziekte onder het Artt. 148-151. rundvee. Zitting 1875—76, bijl. n°. 214; 1876—77, bijl. n°. 21, Hand. blz. 1253—6; 1877—78, bijl. n°. 35, Hand. blz. 489—502. 1880—81. Omtrent de exploitatie der Nederlandsehe spoorwegen. Zitting 1880—81, bijl. n°. 112; Hand. blz. 1757, 1761; 1882—83, bijl. n°. 76; Hand. 1883—84, blz. 1350. 1886—87. Betreffende de werking der wet van 19 September 1874 {Staatsblad n°. 130) en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen. Zitting 1885—86, bijl. n°. 48; 1886—87, bijl. nos. 26 en 105, Hand. blz. 72—80. Een Md der Kamer vraagt aan eenige medeleden het initiatief te nemen tot het instellen eener parlementaire enquête naar zijne gedragingen in verband met eene separatistische beweging in Limburg: Hand. 1918—19, blz. 832. Art. 149. Het voorstel bevat eene nauwkeurige omschrijving van net onderwerp des onderzoeks en, zoo mogelijk, de namen van getuigen of deskundigen. Het is, buiten het geval van de laatste zinsnede des vorigen artikels, vergezeld van eene memorie van toelichting. Op deze stukken is art. 107 van toepassing. (Art. 124 1888; art. 117 1874, 1872; art. 118 1852; art. 115 1851.) Art. 150. Zij worden aan de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen, verzonden, alwaar omtrent het voorstel op gelijke wijze wordt gehandeld, als omtrent de voorstellen, door den Koning ingezonden, bij de artt. 20 tot en met 36 is bepaald, met dien verstande, dat hetgeen bij art. 33 omtrent het overleg met de Ministers is bepaald, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Op de beraadslaging is art. 109 van dit reglement van toepassing. (Art. 125 1888; art. 118 1874, 1872; art. 119 1852; art. 116 1851.) De toepasselijkverklaring van art. 109 brengt mede, dat er amendementen op het voorstel kunnen worden ingediend. Vgl. Hand. 1855—56, blz. 546—7; Hand. 1859—60, blz. 875; Hand. 1877—78, blz. 500. . -V4' 15*- Wanneer de Kamer tot het instellen van het onderzoek besluit, bepaalt zij het getal leden, waaruit de Commissie van Onderzoek zal bestaan en het getal leden, dat ten minste tot de afneming der verhooren wordt vereischt. De leden der Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. In geval van uitbreiding, aanvulling of vervanging van haar personeel geschiedt de benoeming door den Voorzitter der Kamer. 26 401 Artt. 151-153, De Voorzitter zorgt voor de plaatsing van het besluit der Kamer in de Staatscourant, overeenkomstig art. 2 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45). (Art. 126 1888; art. 119 1874, 1872; art. 120 1852; art. 117 1851.) De reglementen voor 1888 schreven voor, dat de commissie steeds door de Kamer moest worden benoemd, zoodat van alle enquête-commissies de leden door stemming zijn gekozen. Vgl. daaromtrent het aangeteekende bij art. 124. Getal leden Enquête-commissies in de Aantal vereischt voor zittingen: leden: het afnemen der verhooren' 1852—53, 1855—56 en 1858—59. . 5 3 1861—62 en 1873—74 ..... 7 4 1876—77 5 3 1880—81 7 4 1886—87 9 5 Art. 152. De Kamer bepaalt bij elk besluit tot het instellen van een onderzoek den termijn, binnen welken het onderzoek zal zijn afgeloopen. Die termijn kan op voorstel der Commissie door de Kamer worden verlengd. (Art. 127 1888; art. 120 1874, 1872; art. 121 1852; art. 118 1851.) Duur van den termijn voor elke commissie bepaald; 1852—53. Van 22 November 1852 tot 1 September 1853. 1855—56. „ 30 April tot 31 December 1856. 1858—59. „ 31 Juli 1860 tot 1 Maart 1861. 1861—62. „ 17 December 1861 tot 1 Augustus 1862. 1873—74. „ 3 Maart 1874 tot 1 Januari 1875. 1876—77. „ 26 April 1877 tot 1 Mei 1878. 1880—81. „ 28 Juni 1881 tot 1 Mei 1882 (Verlengd tot 1 Juli 1882. Hand. 1881—82, blz. 1041). 1886—87. „ 13 October 1886 tot 1 Juni 1887. Art. 153. De getuigen en de deskundigen worden ondervraagd door den Voorzitter der Commissie en door hare leden, mits aan den Voorzitter het woord vragende. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen oi gegeven berichten geschiedt door den Griffier, bijgestaan door de stenographen. (Art. 128 1888; art. 121 1874, 1872; art. 123 1852; art. 120 1851.) 402 Art. 154. Wanneer de Commissie getuigen verdacht houdt, in hunne Artt. 154-156. onder eede afgelegde verklaringen daadzaken te hebben vervalscht of tegen- de waarheid voorgedragen, wordt daarvan een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, bevattende de afgelegde verklaringen der getuigen en de aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valschheid berust. De Commissie stelt een door den Griffier onderteekend afschrift van het proces-verbaal in handen van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin het verhoor was gelast. (Art. 129 1888; art. 122 1874, 1872; art. 124 1852; art. 121 1851.) Art. 155. De processen-verbaal van verhoor van getuigen of deskundigen, alsmede het afzonderlijk proces-verbaal, in het vorig artikel vermeld, worden door de aanwezige leden der Commissie benevens den Griffier onderteekend. Alle andere acten en schrifturen van de Commissie uitgaande, behalve die waaromtrent de wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45) de onderteekening van de aanwezige leden der Commissie vordert, worden door haren Voorzifter en den Griffier onderteekend. (Art. 130 1888; art. 123 1874, 1872; art. 125 1852; art. 122 1851.) Art. 156. Na den afloop van het onderzoek, of zoo dikwerf hangende hetzelve de Commissie het noodig oordeelt, of de Kamer daartoe besluit, doet de Commissie van hare verrichtingen verslag aan de Kamer. De processen-Terbaai der gehouden verhooren en de overige bescheiden van het ingestelde onderzoek worden ter griffie overgebracht. De processen-verbaal der verhooren worden openbaar gemaakt, tenzij de Kamer daaromtrent anders beslist. De Kamer kan ook de openbaarmaking van andere stokken van het onderzoek bevelen. (Art. 131 1888; art. 124 1874, 1872; art. 126 1852; art. 123 1851.) De eerste enquête-commissie (omtrent den zoutaccijns, zitting 1852—53) moest, ten gevolge van de ontbinding der Kamer bij Koninklijk besluit van 20 April 1853, hare werkzaamheden staken. Zij bracht geen verslag uit over het inmiddels door haar verrichte werk. De overige commissiën brachten alle verslag uit, nadat haar onderzoek geheel was geëindigd. (Getuigenverhooren werden wel tusschentijds, naarmate zij gereed kwamen, openbaar gemaakt.) Die verslagen of de conclusies daarvan werden in de openbare vergadering der Kamer behandeld. Enquête Zwolsche diep (1856—57). Daar bij het uitbrengen van het verslag enkel tot het drukken en ronddeelen van dat stuk was besloten, deed de heer v. d. Veen later het voorstel om omtrent de daarbij behandelde be- 403 Art, 1S6. zwaren voor waterloozing, handel en scheepvaart een adres aan den Koning te richten. Dat voorstel werd den 5den Mei 1857 verworpen. Een ander van den heer Bieruma Oosting tot verzending van het verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met verzoek om die inlichtingen te geven, waartoe de inhoud aanleiding gaf, werd daarentegen aangenomen (Hand. 1856—57, blz. 710—1). Enquête Maas en Zuid-Willemsvaart (1858—59). In de vergadering van 3 Mei 1861 werd, op voorstel van den heer Thorbecke, met algemeene stemmen besloten om te verklaren, dat door de wateraftappingen in België aan Nederland onrecht en nadeel, die herstel volstrekt vorderen, was toegebracht en tevens om het verslag der commissie aan dé Ministers van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken toe te zenden, met verzoek om inlichtingen wegens de genomen maatregelen tot het verkrijgen van herstel (Hand. 1860—61, blz. 638—645). Eenige maanden later werd eene overeenkomst over het onderwerp met België gesloten, doch het daarop betrekking hebbende wetsontwerp werd op 15 Mei 1862 met 47 tegen 7 stemmen verworpen (Hand. 1861—62, blz. 747). Eene tweede overeenkomst volgde. Het daarop betrekking hebbende wetsontwerp werd op 27 Juni 1863 met 36 tegen 30 stemmen aangenomen (Hand. 1862—63, blz. 1071). Enquête Zeemacht. (1861—62). Den 31sten October 1862 werd, op voorstel van den heer van Bosse, besloten om het verslag der commissie eenvoudig mede te deelen aan den Minister van Marine (Hand. 1862—63, blz. 64). Enquête Koopvaardijvloot (1873—74). Bij het op 17 Maart 1875 uitgebrachte verslag der commissie werden een 17-tal conclusies aan de Kamer voorgesteld. Deze kwamen eerst op 13 Februari 1877 in openbare behandeling. Daarbij deed zich de moeilijkheid voor om de zeventien punten een voor een in beraadslaging te brengen en aan stemming te onderwerpen. De heer Blussé beweerde, dat dit tot bedenkelijke gevolgen zou kunnen leiden en ook geen goed resultaat hebben. Zijns inziens was het doel der enquête voorlichting en het geven van gelegenheid aan de Regeering tot het doen van voorstellen in verband met de verkregen uitkomsten. Zulke voorstellen waren reeds gedaan. Hij stelde voor om, met terzijdestelling der conclusies, onder dank aan de 404 commissie, het verslag ter griffie neder te leggen, ter inzage Art. 156. van de leden, en een afschrift daarvan te zenden aan de betrokken Ministers. Die motie werd met 26 tegen 20 stemmen aangenomen (Hand. 1876—77, blz. 801). Enquête longziekte rundvee [1816—77.*) De conclusie van het verslag der commissie strekte om dat stuk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toe te zenden, met verzoek om de daarin voorkomende wenken in ernstige overweging te nemen, terwijl voorts aan de Kamer in overweging werd gegeven om de wenschelijkheid van vier punten meer bepaald uit te spreken. In de vergadering van 28 Maart 1878 werd de conclusie der commissie, nadat een amendement, strekkende tot weglating van de vier wenschelijk geachte punten, was verworpen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen (Hand. 1877—78, blz. 489—502). Enquête spoorwegen (1880—81). De conclusie van het verslag der commissie, strekkende om den inhoud van het verslag aan de Regeering mede te deelen, werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Hand. 1883—84, blz. 1350. Enquête fabrieksarbeid (1886—87). De conclusie van het verslag der commissie is ten gevolge van de ontbinding der Kamer, in Augustus 1887, niet behandeld. Naar aanleiding van de uitkomsten dezer enquête, werd in December 1887 een wetsontwerp tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van jeugdige personen bij de Kamer ingediend, doch kwam door de kort daarop gevolgde ontbinding der Kamer niet in behandeling.' In October 1888 werd daarop een wetsontwerp tot het tegengaan van overmatigen arbeid van jeugdige personen en van vrouwen ingediend (Zitting 1888—89, bijl. n°. 53), dat geworden is de Arbeidswet 1889. *) Bij het onderzoek, door deze commissie ingesteld, deed zich het geval voor, dat een referendaris van het Departement van Binnenlandsche Zaken weigerde voor de commissie getuigenis af te leggen. De commissie, ofschoon zich bevoegd achtende om op den bedoelden ambtenaar de dwangmaatregelen van art. 15 en vlg. der Enquêtewet toe te passen, meende zich daarvan te moeten onthouden, omdat afgedwongen antwoorden weinig nuts zouden kunnen aanbrengen (zitting 1877—78, bijl. 35, n°. 5, blz. 4). Later werd in de Kamer beweerd, dat de commissie deze zaak niet had mogen laten rusten en geen zoo bedenkelijk antecedent had mogen stellen. (Hand. 1877—78, blz. 492). Vgl. ook Mr. J. HEEMSKERK Az., De Praktijk der Grondwet, blz. 155, en Mr. J. T. BUYS, De Grondwet, I, blz. 497. 405 Artt. 157-158. Art. 157. In geval van ontbinding der Commissie geschiedt de kennisgeving daarvan in de Staatscourant door de zorg van den Voorzitter der Kamer. In dat geval, zoowel als in het geval voorzien bij de 2de zinsnede van art. 28 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), worden de stukken van het onderzoek ter griifie der Kamer overgebracht. (Art. 132 1888; art. 125 1874, 1872; art. 127 1852; art. 124 1851.) HOOFDSTUK X1H. VAN HET DRUKKEN DER STUKKEN. Art. 158. Alle stukken, van Regeeringswege bij de Kamer ingekomen oi aan haar medegedeeld en die uit hunnen aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt.1) Van andere stukken beveelt de Kamer, het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. ?) Wanneer zij het drukken voor de leden alleen beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, Wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alleen rondgezonden. De Griffier zorgt voor de stipte nakoming dezer bepaling. (Art. 133 1888; art. 126 1874, 1872; art. 128 1852; art. 125 1851; art. 116 1849; art. 113 1846; art. 108 1842.) Elke zaak, welke bij de Kamer aanhangig wordt gemaakt (wetsvoorstellen, regeeringsbescheiden) krijgt in de „Gedrukte stukken' der Kamer een eigen nummer. Alle afzonderlijke, op dezelfde zaak betrekking hebbende, stukken, krijgen hetzelfde hoofd-, maar een eigen ondernummer. Een wetsontwerp, bij Koninklijke boodschap ingezonden, en vergezeld van eene memorie van toelichting, krijgt bijv. als hoofdnummer 50. De Koninklijke boodschap draagt dan 50, n°. 1, het ontwerp van wet 50, n°. 2 en de memorie van toelichting 50, n°. 3. Verschijnen later voorloopig verslag, memorie van antwoord, eindverslag, enz., dan worden deze Stukken alle onder het hoofdnummer 50 gedrukt, met ondernummers 4, 5, 6, enz. Enkele zaken hebben een vast hoofdnummer in elke zitting, nl. de Surinaamsche begrooting n°. 1; de Staatsbegrooting n°. 2; de Curacaosche begrooting n°. 3; de Indische begrooting n°. 4 en het Verslag van be- 1) Besluit der Kamer, om van 1 Januari 1883 af, zooveel mogelijk in alle van de Kamer uitgaande stukken, de spelling van de Vries en te Winkel te volgen: Hand. 1882—83, blz 732—3. 2) Vgl. de noot bij art. 64. r' - 406 stuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Artt. 158-160. Curacao n°. 5. Telkenjare na de opening der zitting krijgen de in de vorige zitting niet afgedane zaken een nieuw nummer. Zijn er bijv. 100 zaken onafgedaan gebleven, dan worden aan deze de hoofdnummers 6—105 toegekend. Nieuwe zaken worden dan genummerd van 106 af. Van de Gedrukte stukken, welke als regel ter breedte van de helft eener pagina worden gedrukt, zoodat naast den tekst eene witte kolom overblijft voor het maken van aanteekeningen, verschijnt kort na hunne uitgifte een overdruk in twee kolommen naast elkaar, zoodat de witte halve bladzijde voor aanteekeningen vervalt. Deze uitgave, officieel genaamd „Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer", heeft eene eigen paginatuur. De omvang van een jaargang is slechts ongeveer de helft van dien der „Gedrukte stukken" en zij eigent zich daarom beter voor bewaren. Op deze uitgave wordt ook het jaarlijks verschijnend register gemaakt. HOOFDSTUK XIV. VAN HET ONTSLAG DER LEDEN EN VAN DE GEVOLGEN DER SLUITING EENER ZITTING. Art. 159. Een lid zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister, wien de uitvoering der Kieswet aangaat. *) Indien, tijdens het nemen van het ontslag, de zitting der Kamer gesloten is, geeft het lid zelf kennis aan den genoemden Minister, dat hij zijn ontslag genomen heeft. 2) (Art. 134 1888; art. 127 1874, 1872; art. 129 1852; art. 126 1851; art. 117 1849; art. 114 1846; art. 109 1842.) Het geval heeft zich meermalen voorgedaan, dat een lid zijn ontslag nam, terwijl de zitting niet gesloten, maar de Kamer op reces was. Aangezien dan de Kamer niet aan den Minister kennis kan geven van het ontslag, wordt in dat geval, opdat de plaats niet langer dan noodig is open blijve, het artikel zoo toegepast, dat de Voorzitter een afschrift van den ontvangen brief aan den Minister doet toekomen. Art. 160. Alle werkzaamheden der Kamer of van door haar, den Voorzitter of de afdeelingen benoemde Commissiën, de behandeling van voorstellen des Konings daaronder begrepen, die bij de sluiting Vgl. o.a. Hand. 1921—22, blz. 81; 1923—24, blz. 3, 303. 2) Vgl. o.a. Hand. 1922—23, blz. 3. 407 Artt. 160-162. eener zitting onafgedaan zijn gebleven, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de Kamer anders beslisse. (Art. 135 1888; art. 130 1874, 1872; art. 132 1852; art. 129 1851.) Bij de reglementsherziening van 1872 werd door de vaststelling van dit artikel in zijne tegenwoordige redactie het beginsel uitgesproken, dat de sluiting eener zitting de werkzaamheden ten aanzien van aanhangige voorstellen des Konings niet doet vervallen. Vgl. deel I, blz. 70. De woorden „tenzij de Kamer anders beslisse" kunnen niet geacht worden op voorstellen des Konings te slaan (Vgl. Hand. 1874—75, blz. 30). De Kamer kan voorstellen des Konings aannemen of verwerpen, maar kan die niet ter zijde stellen door een besluit de werkzaamheden in eene nieuwe zitting niet voort te zetten. Vgl. o. a. Hand. 1917, blz. 14—5 en 1918—19, blz. 16 (toen niet alle in de vorige zitting onafgedaan gebleven werkzaamheden in de nieuwe zitting werden hervat) en Hand. 1922—23, blz. 10 en 1923—24, blz. 13 (toen tot hervatting van alle werkzaamheden werd besloten). SLOTBEPALINGEN. Art. 161. Alle teekenen van goed- of afkeuring zijn aan de toehoorders verboden.") De Voorzitter zorgt voor de handhaving van dit verbod en voor de bewaring van behoorlijke stilte. -) Hij kan bij overtreding de toehoorders of ook dengene die de orde stoort of gestoord heeit doen vertrekken. s) De toehoorders kunnen alleen met ongedekten hooide de vergaderingen bijwonen. (Art. 137 1888; art. 132 1874, 1872; art. 133 1852; art. 130 1851; art. 118 1849; art. 115 1846; art. 110 1842; art. X 1815.) 1) Vgl. o. a. Hand. 1906—7, blz. 1277; Hand. 1909—10, blz. 1758, 1971 (ook 2045), 2154, 2161; Hand. 1923—24, blz. 94. 2) Vgl. o. a. Hand. 1888—89, blz. 534; Hand. 1889—90, blz. 419; Hand. 1902—3,'blz. 1156, 1170; Hand. 1909—10, blz. 958; Hand. 1920—21, blz. 1835. 3) Vgl. Hand. 1898—99, blz. 397 (ontruiming publieke tribune); Hand. 1911—12, blz. 592 (ontruiming gereserveerde tribune). Art. 162. Op voorstellen tot herziening van het Reglement van Orde zijn de artt. 108 en 109 van toepassing. (Art. 138 1888; art. 133 1874, 1872; art. 134 1852; art. 131 1851; art. 119 1849.) 408 NASCHRIFT. Een tijdens het drukken van dit werk, op 13 Mei 1925, bij de Tweede Kamer ingediend voorstel van de heeren Dresselhuys, Marchant, Nolens, Rutgers, Schaper en Snoeck Henkemans, maakt een naschrift noodig. Het voorstel betrof het instituut der vaste commissies (Vgl. blz. 105, 108 en 253). Naar de meening der voorstellers, had het afdeelingsonderzoek van wetsontwerpen de laatste jaren hoe langer minder bevredigend gewerkt, vooral ten gevolge van den steeds toenemenden omvang van de werkzaamheden der Kamer. Daartegenover had het instituut der commissies van voorbereiding en dat der bijzondere commissies vrijwel steeds zeer bevredigende resultaten opgeleverd. Aan een veelvuldiger gebruik maken van beide instituten achtten de voorstellers echter eenige bezwaren verbonden: het eerste leent zich slechts voor voorstellen van grooten omvang; het tweede is beperkt tot ontwerpen van hoofdzakelijk technischen aard. Verbetering in de schriftelijke voorbereiding van de beraadslaging over wetsontwerpen, kon, meenden de voorstellers, het best worden verkregen door meer gebruik te maken van het instituut der vaste commissies. Hunne bedoeling was om met de zitting 1925—26 met de instelling van die commissies eene proef te nemen, aanvankelijk op bescheiden schaal en nadat in de bepalingen omtrent die commissies de wijzigingen waren gebracht, welke in het gedane voorstel waren opgenomen. Over het instellen zelf van vaste commissies en het nemen derhalve van eene beslissing voor welke groepen van voorstellen zulke commissies zouden worden in het leven geroepen, zou door aanneming van het voorstel echter niets worden beslist Hiervoor zou een nader besluit der nieuwe Kamer noodig zijn. 409 Het voorstel strekte hoofdzakelijk om voor de werkwijze der vaste commissie in plaats van de bepalingen betreffende de commissie van voorbereiding, die van de bijzondere commissie van toepassing te verklaren, waardoor afdeelingsonderzoek van de naar eene vaste commissie verzonden voorstellen zou komen te vervallen. Voorgesteld werd voorts om het aantal leden der commissie op zeven te bepalen, waardoor meer gelegenheid zou ontstaan bij de benoeming met verschillende richtingen in de Kamer rekening te houden. Uit het verslag van het afdeelingsonderzoek van het voorstel bleek niet van overwegende bezwaren daartegen. Wel waren er leden, die tegen eene veelvuldige uitschakeling van het afdeelingsonderzoek bezwaar hadden. Het geval zou zich dan nog meer voordoen, dat wetsontwerpen in openbare behandeling kwamen, waarmede een groot deel der leden zich niet bemoeid had. Vooral tegen uitschakeling van het afdeelingsonderzoek van belangrijke wetsontwerpen, werd bezwaar geopperd. In overweging werd gegeven twee soorten van vaste commissies in te voeren: één met en één zonder afdeelingsonderzoek. Ofschoon men zich in het algemeen niet tegen het voorstel wilde verzetten, vooral niet nu het slechts nog eene proef betrof, werd toch de hoop uitgesproken, dat met het nemen van die proef in den aanvang zeer bedachtzaam zou worden te werk gegaan. Blijkens hun antwoord, was dat ook de opvatting van de voorstellers. — Op het denkbeeld om voorbereiding door vaste commissies met en zonder afdeelingsonderzoek mogelijk te maken, gingen de voorstellers niet in. Naar hunne meening bestond aan die twee soorten van commissies geen behoefte, omdat het doel ook zonder behoud van het bestaande artikel 54 kan worden bereikt. Ieder lid, dat een wetsontwerp, hetwelk naar eene vaste commissie zal worden gezonden, in de afdeelingen zou willen zien onderzocht, zal kunnen voorstellen van het besluit der centrale afdeeling af te wijken en eene commissie van voorbereiding voor dat ontwerp te benoemen. Indien de Kamer daarin medegaat, zullen de leden der vaste commissie tot leden der commissie van voorbereiding kunnen worden aangewezen, waardoor met de voordeelen der vaste commissie het afdeelingsonderzoek verzekerd zal zijn. 410 Het voorstel kwam den 30sten Mei 1925 in openbare beraadslaging en werd na eenige discussie, welke voor het grootste deel het gedane voorstel niet betrof, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Tevens werd in art. 10 van het reglement eene bij de opneming van de bepalingen betreffende de Commissie voor Buitenlandsche Zaken gepleegd verzuim hersteld. Deze commissie, waarvan de Voorzitter der Kamer van rechtswege voorzitter is, was nl. verzuimd te vermelden bij de oommissies, welke in art. 10 van de verplichting om een voorzitter te benoemen, worden uitgezonderd. In artikel 10 wordt nu voortaan in plaats van „artt. 3 en 113" gelezen: „artt. 3, 113 en 146". Ten gevolge van het aangenomen voorstel luiden thans: Artikel 19, derde lid: Op het oproepingsbriefje wordt medegedeeld, welke voorstellen zullen worden voorgesteld ter verzending naar eene Commissie van Voorbereiding en welke voorstellen volgens besluit der Centrale Afdeeling zullen worden verzonden naar eene bijzondere of naar eene vaste Commissie. Artikel 54: De Kamer kan voor den duur van eene zitting vaste Commissiën instellen, voor het onderzoek van tot zekere groep van onderwerpen behoorende wetsontwerpen. De vaste Commissiën bestaan uit zeven leden, gekozen door de Kamer, tenzij deze de keuze aan den Voorzitter overlaat. De Centrale Afdeeling kan besluiten voorstellen te verzenden naar eene vaste Commissie. Zij deelt haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan voorstellen van zoodanig besluit af te wijken. Op het onderzoek van de naar eene vaste Commissie verzonden voorstellen is § 3 van dit hoofdstuk van toepassing, met uitzondering van de artt. 38, 39 en 45. (Vgl. Zitting 1924—25, bijl. n°. 377; Hand. blz. 2394— 2396.) Dit „naschrift" biedt tevens gelegenheid om onder de aandacht van den lezer te brengen, dat de aanteekeningen bij de artikelen van het reglement van orde in deel II 411 zich bepalen, behoudens enkele uitzonderingen, tot de jaren na 1848, en dat niet alle antecedenten betreffende uitlegging en toepassing van reglementsbepalingen zijn vermeld, maar alleen zoovele er van als tot aanwijzing van voorbeelden en staving van betoog noodig was. Mei 1925. P. VERBETERING. Op blz. 1 is tusschen „1815" en „niets" uitgevallen; „bijna"; op blz. 70 moet, in den zesden regel v. o., na „aangenomen" worden toegevoegd.' „, evenals die betreffende het vervallen der prise en considération van initiatief-voorstellen". 412 ALPHABETISCH REGISTER OP DE DEELEN I EN II. DE CIJFERS HEBBEN BETREKKING OP DE BLADZIJDEN. Adressen aan den Koning vóór 1842, 8; behandeling niet meer in comité-generaal, maar openbaar, 22; aanbieding van adressen niet meer door beide Kamers gezamenlijk, maar door de Tweede alleen, 33; regeling voorgesteld in 1871, 65. Adressen van gelukwensch en van rouwbeklag, 378. — Gedane voorstellen tot het indienen van adressen aan den Koning, 378—379. Wijze, waarop adressen of voordrachten worden ontworpen, behandeld en aan den Koning aangeboden, 379;—382. Zie ook Troonrede, Verzoekschriften. Afdeelingen. Secretarissen der afdeelingen, 39. — Voorstellen omtrent den tijd van vernieuwing der afdeelingen, 94, 96, De afdeelingen zijn ten getale van vijf; tijdstip der eerste loting; nieuwe lotingen in de eerste vergaderingen na Kerstmis en na Paschen (bepalingen hieromtrent vastgesteld in 1919, 122; vroegere regeling, 215); wijze der loting, 215. — Keuze van voorzitters en tweede voorzitters, hunne vervanging bij afwezigheid en zoo zij tot rapporteurs benoemd zijn, 122/123, 216. — Mededeeling der gekozen voorzitters, 216. De voorzitters der afdeelingen vormen de centrale afdeeling; de Voorzitter der Kamer bekleedt het voorzitterschap; de griffier staat haar bij, 217. — Bevoegdheden der centrale afdeeling, 218— 221, 227, 234, 236. (Zie ook onder Centrale afdeeling). De gedachtenwisseling in de afdeelingen is als vertrouwelijk te beschouwen, 222—224. (Deze bepaling in 1919 opgenomen, 122.) Naar eene bijzondere commissie verzonden voorstellen worden niet in de afdeelingen onderzocht, 237. Ook niet de voorstellen, verzonden naar eene vaste commisie. Zie Naschrift (blz. 410—411). De afdeelingen vergaderen gewoonlijk niet op Zaterdag en Maandag, 256. Afdeelingsonderzoek. Vóór 1842, 4 en vlg.; 1842, 24; lijst van leden, die bij afdeelingsonderzoek tegenwoordig waren, bij verslagen 413 gevoegd (1872), 68; afgeschaft in 1874, 75, — Het niet meer in de afdeelingen onderzoeken van alle wetsontwerpen besproken in 1888, maar verplicht onderzoek van alle ontwerpen behouden, 93, 94, 95. — Vervallen van afdeelingsonderzoek voor aan eene bijzondere commissie verzonden voorstellen, 121, 218, 237; en van voorstellen, verzonden aan eene vaste commissie. Zie Naschrift (blz. 411). Verzending van voorstellen van wet enz, naar de afdeelingen van het tijdvak waarin zij inkomen; overbrengen der voorstellen bij de nieuwe afdeelingen; verzending van voorstellen, die met vroegere in nauw verband staan, 218. Regeling door de centrale afdeeling der volgorde van behandeling en kennisgeving daarvan, 218—219. — De leden kunnen afwijking voorstellen, 65, 96, 219. Het onderzoek heeft eerst plaats na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, of vroeger, 221. — Betreft het een voorstel, waarvoor eene commissie van voorbereiding is benoemd, dan heeft het onderzoek plaats nadat het tijdstip,' waarop de commissie gereed is hare vergaderingen aan te vangen, is verstreken, 248. Leiding van het onderzoek door de voorzitters der afdeelingen, 221. — Leidraad door Centrale afdeeling opgemaakt, 221. Benoeming van rapporteurs, 221. Inlevering van nota's door leden bij het afdeelingsonderzoek, 222, 248. De gedachtenwisseling in de afdeelingen is als vertrouwelijk te beschouwen, 122, 222—224. De commissie van rapporteurs komt bijeen dadelijk na afloop van het onderzoek in al de afdd., 224, — Zij benoemt een algemeenen rapporteur, 224. — Zij stelt de punten vast, welke in het verslag zullen worden opgenomen; zij is bevoegd van hetgeen in de afdeelingen is gezegd weg te laten, wat zij niet ter zake dienende acht, 224. Belangrijke punten, in een of meer afdeelingen niet ter sprake geweest zijnde, kunnen alsnog in die afdeelingen overwogen worden, 226. Nieuwe overweging van voorstellen in de afdeelingen. Daartoe besloten door de Centrale afdeeling, 219—220. — Bepaling in vroegere reglementen, 229; in het tegenwoordige reglement, 229. — Voorbeelden; van tweede afdeelingsonderzoek, 231—232; van derde afdeelingsonderzoek, 233; van afdeelingsonderzoek van nota's van wijziging, 232. — Overweging door vroegere afdeelingen, 231—232. — Verworpen voorstellen tot nieuw afdeelingsonderzoek, 233. — Nieuw afdeelingsonderzoek van een naar eene commissie van voorbereiding verzonden voorstel, 248. Benoeming van leden der commissie van voorbereiding, 240. — Leiddraad voor het afdeelingsonderzoek, 248. — Mededeeling van het in de afdeelingen verhandelde in de commissie, 248. De commissie van voorbereiding benoemt na afloop van het 414 onderzoek in de afdeelingen een of meer harer leden of wel den griffier tot rapporteur tot samenstelling van haar rapport, 249. Afdeelingsonderzoek van aan de begrootingscommissiën verzonden voorstellen, 255. Zie verder Verslagen. Voorgestelde wijzigingen kunnen naar de afdeelingen verzonden worden, 230, 232, 338—342. Zie verder Wijzigingen. Onderzoek van een ontwerp-adres aan den Koning, 379, 380. Onderzoek van voorstellen tot het instellen van eene enquête, 401. Afwezigheid. De namen der leden, die bij de opening eener vergadering met minder dan een en vijftig leden afwezig zijn, worden opgelezen en in de Handelingen opgenomen, 262. Afwijking. Zie Orde. Algemeene rapporteur over een voorstel is een der leden (ook de voorzitter) der commissie, of wel de griffier of commies-griffier, 224, 237, 249. — Uitsluiting van den griffier als alg. rapporteur der commissie van voorbereiding voorgesteld, maar • verworpen, 105, 108. — Griffier als zoodanig aangewezen, 249. Algemeene strekking van adressen, 380, 381. Ambtenaren. Wijze van benoeming van de ambtenaren, 32; recht der Kamer tot het benoemen harer ambtenaren, 34, 213, 215. — Ambtenaren, die de Ministers in de vergadering der Kamer bijstaan, 125, 286, 302. Amendementen. Zie Wijzigingen. Appèl-nominaal. Zie Bijeenkomst. Artikelen van begrootingen; maximum-duur van de redevoeringen der leden bij de beraadslagingen daarover, 289—290. Artikelen van een voorstel komen in beraadslaging na de algemeene beschouwingen, 307, en in hunne volgorde behoudens afwijking, 309—310; bijzondere volgorde, 310. — Voorstellen van gesplitste behandeling van artikelen, 310—311. — In stemming brengen van artikelen na de daarop voorgestelde wijzigingen, 343. Het volgnommer en de aanhaling van artikelen van een voorstel kunnen na aanneming door den Voorzitter veranderd worden, 358. Deze bepaling in 1852 in het reglement gebracht, 50. Avondvergadering. Zie Vergaderingen. Bedienden der Kamer. Wijze van benoeming, 213. Beëediging van leden, 198. Begrootingen. Motie betr. den tijd van indiening bij de Kamer, 99. — Bij den aanvang der zitting worden door den Voorzitter de leden aangewezen, die deel zullen uitmaken van de begrootingscommissiën voor de wetsontwerpen tot vaststelling van de Staatsbegrooting en van de begrootingen van Ned.-Indië, Suriname en Curacao, 254. — Zie verder Commissiën. 415 Maximum-duur van de redevoeringen der leden bij de beraadslagingen over de begrootingen, indien geen bijzondere regelen zijn gesteld, 290—292. Zie ook Woord. Begrootingscommissiën. Zie Commissiën. Beleedigende uitdrukkingen mogen door een lid niet gebezigd worden, 281—284. Benoemingen of voordrachten volgens de Grondwet ea andere keuzen van personen. Welke voordrachten dit zijn, 382. — Plaatsen van dezelfde personen op twee nominaties, 383; bevoegdheid der Kamer het opmaken eener nominatie uit te stellen, 383. — Wijze van stemming, 384—387. — Verkregen meerderheid is niet geldig, wanneer het aantal stembriefjes grooter is dan dat dergenen die stemden en het verschil van invloed heeft kunnen zijn, 385. — De stemming is nietig wanneer het aantal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan 51 bedraagt, 385. — Tusschenstemmingen, 386. — Bij staking van stemmen beslist het lot, 387. — Bij loting worden beide briefjes opgelezen, 387. — Aanbieding van voordrachten aan den Koning geschiedt door de stemopnemers en vier bijgevoegde leden, of wel schriftelijk, 388. Zie verder Stembriefjes, Stemopnemers. Beraadslaging. Vóór 1842, 8. — De Voorzitter duidt den staat van het geschilpunt aan, 205, herinnert, bij afwijking, aan het onderwerp 205, 283—284. Eene motie tot schorsing der beraadslaging moet door ten minste vijf in de vergaderzaal aanwezige leden worden voorgesteld of ondersteund, 270. Orde bij de beraadslaging, 204—205, 280—284. Niet beraadslaagd wordt over: het ontnemen van het woord door den Voorzitter, 284; het voorstel van den Voorzitter om een lid den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen, 284; het voorstel om de beraadslaging te sluiten, 286—288; het voorstel om de beraadslaging op een bepaald tijdstip te sluiten, 288. Sluiting der beraadslaging op voorstel van den Voorzitter of van vijf leden, 286—288. — Voorstel van den Voorzitter of van vijf leden om de beraadslaging over eenig onderwerp op een in dat voorstel te vermelden tijdstip te sluiten: voorgesteld in 1909, zonder gevolg, 107; in 1919 aangenomen, 122; toepassing, 288. Na staken van stemmen, wordt de beraadslaging over het voorstel heropend, 65, 302; voorbeelden, 303; heropening geeft gelegenheid tot nieuwe wijzigingen, 304. Beraadslaging over een voorstel kan eerst plaats hebben vijf etmalen na de ronddeeling van het verslag, tenzij het onderwerp eenvoudig of spoedvereischend is, 306; afwijkingen, 306. De beraadslaging over een voorstel is tweeledig, 307, — Algemeene beraadslaging over meer dan één ontwerp te zamen, 307, Aard der algemeene beschouwingen. Besluit tot beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel, 309. — Voorstellen des Voorzitters omtrent de indeeling der beraadslaging, 309. 416 De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats, tenzij afwijking noodzakelijk is; ook kan de beraadslaging over een artikel gesplitst worden, 65, 309—311. — Bijzondere volgorde van behandeling van artikelen, 310; voorbeelden, van gesplitste behandeling van artikelen, 310. Sluiting der beraadslaging over artikelen en beweegreden van voorstéllen, 342—343. — Heropening der beraadslaging en gevaar voor terugkomen op genomen beslissingen, 343. — Gevallen, dat heropening werd geweigerd, 344; toegestaan, 344—346. Beraadslaging kan plaats hebben over wijzigingen, voorgesteld na de sluiting en vóór de eindstemming over een wetsvoorstel; heropening van de beraadslaging heeft niet meer plaats, nadat de eindstemming voor de tweede maal is uitgesteld, 353—354. Zie ook Adressen, Woord. Beweegreden van een voorstel komt in beraadslaging en in stemming na de artikelen, 307, 343. — Aard der beraadslaging over de beweegreden, 308. — Geval van behandeling der beweegreden vóór de artikelen van een voorstel, 309. Bezwaarschriften omtrent verkiezingen, 197. Bibliotheek. Het beheer is bij den griffier; het oppertoezicht bij de huishoudelijke commissie, 212. Boekwerken. Vermelding in het officieel verslag, 264. — Mogen niet mondeling worden aangeboden of aangeprezen, 269; dit geschiedde vóór 1842 wel, 18, 269. Buitenlandsche Zaken, (Vaste commissie voor de) Ingesteld, 115 117. — Bepalingen omtrent die commissie, 397—398. Burgerlijk Wetboek. Zie Wetboeken. Bijeenkomst. Appèl-nominaal op het aanvangsuur, 65; een kwartier daarna, 70; voorstel om weer het aanvangsuur voor appèl-nominaal aan te nemen, ingetrokken, 80—81; aangenomen in 1909, 109. Er is eene bijeenkomst wanneer op den vastgestelden tijd geen een en vijftig leden op de presentielijst hebben geteekend, 262 263. In eene bijeenkomst kan slechts kennis worden gegeven van ingekomen stukken en voorstellen, 263; ook de Staatsbegrooting kan worden aangeboden, 263. — Oplezing en openbaarmaking van de namen der aan- en afwezigen, 262. Uitstel der vergadering tot een nader tijdstip, 263. Bijeenroeping der Kamer geschiedt door den Voorzitter, zoo dikwijls hij het noodig acht of het schriftelijk door tien leden is verzocht, 256; voorgekomen gevallen, 256—257; bij indiening van een voorstel ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet, 366, of van een voorstel tot instelling eener enquête, 399. Bijzitters, door elke groep van 6 leden uit haar midden aan te wijzen, kunnen de vergaderingen van de commissie van voorbereiding bijwonen, 249. Deze bepaling in het reglement gebracht, 103. Bijzitters kunnen aan de beraadslagingen der commissie deelnemen, 250. - 27 417 Bijzondere commissie. Zie Commissiën. Centrale afdeeling. Onder het reglement van 1815, 5. — Geheel gescheiden van de commissie van rapporteurs, 28. — Regelt uitsluitend het werk voor de afdeelingen, niet voor de openbare vergadering, 218. — Leidraad opgemaakt voor afdeelingsonderzoek, 221, — De Centrale afdeeling kan de termijnen voor de vaststelling van de voorloopige verslagen en van de verslagen van commissiën van rapporteurs en van bijzondere commissiën verkorten of verlengen, 227, 239. De Centrale afdeeling kan besluiten voorstellen van hoofdzakelijk technischen aard te verzenden naar eene bijzondere commissie; kennisgeving daarvan, 234—237; verzenden van nieuwe voorstellen naar eene bestaande commissie, 237. — Verzenden van voorstellen door de Centrale afdeeling naar eene vaste commissie. Zie Naschrift (blz. 411). Zie verder Afdeelingen, Afdeelingsonderzoek. Comité-generaal. Zie Gesloten deuren. Commies-Griffier der Kamer, 70; vroeger commies van Staat; benoeming van een of meer commiezen-griffier, 214—215. — Benoeming; vervangt den griffier, 213; algemeen rapporteur van commissiën, 224, 249. Commissarissen. Zie Regeering en Regeeringcommissarissen. Commissiën. 183—184, 186—188, 190. — Wijze van benoeming, 209, 212, 221, 236, 240, 253, 254, 358, 365, 377, 390, 397, 398, 401. Bedanken voor het lidmaatschap van commissiën, 210, 255. Een lid, als Voorzitter der Kamer optredende, verliest het lidmaatschap van commissiën, 210—211. Voorzitters van commissiën, 195, 209, 224, 237, 248, 249, 379, 388, 392, 397, 402, 403. — Vervanging door het oudste lid, 210. Ondervoorzitters van commissiën van voorbereiding, 248, 249. Regeling der bijeenkomsten van commissiën, 209, 224, 237, 249, 397. De voorzitter eener commissie doet aan den Voorzitter der Kamer op diens aanvraag, mededeeling van den stand der werkzaamheden, 210. Aanvulling van commissiën, 211—212, 233, 236, 249, 390, 401. De gedachtenwisseling in alle commissiën is als vertrouwelijk te beschouwen, 122, 210. Commissie van vijf leden tot onderzoek van geloofsbrieven; het eerstbenoemde lid is voorzitter, 195. Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden: samenstelling en werkkring, 212—213. Commissiën van Rapporteurs. Zie voor deze commissies onder vroegere reglementen onder Rapporteurs. — Bepalingen betreffende deze commissies in het geldende reglement, 221—234. Zie verder Afdeelingsonderzoek, Verslagen. Bijzondere commissie. Ingesteld, 121. — Verzending van voorstellen naar eene bijzondere commissie, 217, 234. 418 Opgave van ingestelde bijzondere commissiën, met vermelding van den loop der behandeling van aan haar verzonden voorstellen, — Bijzondere commissie, benoemd niet voor een wetsontwerp maar he onderzoek van daarmede in verband staande zaken, 236.' — Bepalingen in het geldende reglement, 236—239 354 Zie verder Verslagen. Commissie van voorbereiding. In 1879 voor het Wetboek van Strafrecht, 81-84; in 1882 voor ontwerpen militie en schutterijen, 84—85; in 1884 voor de invoering Strafwetboek, 89; regeling omtrent deze commissiën in het reglement gebracht in 1888, 89W>, 240; de regeling van het reglement van 1888, 165—166- wijzigingen in 1909 240; de mogelijkheid geopend de commissies uit meer dan vijf leden te doen bestaan (in 1911 met het oog op de verzekerMgsontwerpen), 100-101; bepalingen gewijzigd: vijf leden met bijzitters, 103; toezending proefdruk verslag aan de leden met het oog op voorstellen van wijzigingen, 105; proefdruk afgeschaft; bepalen van een termijn voor inzending van amendementen facultatief gesteld, 110—111, Opgave van ingestelde commissiën van voorbereiding, met vermelding van den loop der behandeling van aan haar verzonden voorstellen, 242—247. Verzending van wetsontwerpen aan de commissie van voorbereiding, 217; van initiatief-voorstellen, 367. - Bepalingen betreflende deze commissies in het geldende reglement, 240-250 354 ^J,KCU^/ ^ ngS°?derZOek Van een naar eenc commissie van voorbereiding verzonden ontwerp, 248 Zie verder ook Bijzitters, Verslagen, Vraagpunten. Vaste commissie. Ingesteld, 105, 108. _ Voorstel om voor naturalisatie-ontwerpen eene vaste commissie in te stellen, 114- rp.i ~ fP™* «,betreffende de vaste commissie in het geldende RifksZ, ' ï f3' 4Ü' 7 VaSte «»«*•«« * Duitschen Kijksdag en de Fransche Kamer, 253—254 Zie verder het Naschrift (blz. 409-411)'en Verslagen 188RgR00o?g«0mmi8Siê?' Be^ootingscommissie voorgesteld in f,1 9h foorstel teruggenomen, 95; begrootingscommissies ingesteld in 1909, 105-106, 109; bepalingen gewijzigd, 123, 125idem in verband met tweejaarlijksche begrootingen, 125. De leden der begrootingscommissie worden door den Voorzitter bij loting over de afdeelingen verdeeld, 215. - Verzending van wetsvoorstellen aan die commissiën, 217, 254 (ook suppletoire begrootingen, 125; bijzondere begrootingen en andere wetsontwerpen, 254-255) - Verdere bepalingen betreffende deze commissiën in het geldende reglement, 254—255. Zie verder Verslagen, Lidmaatschap der commissie van rapporteurs of van voorbereiding over meer dan twee voosrtellen, 234, 252; der bijzondere commissie over meer dan één voorstel, 240. — Het oordeel der commissie van rapporteurs, van voorbereiding enz. wordt gevraagd over wijzigingen, die na het uitbrengen van het verslag inkom?:., Jll. — Ue commissie van rapporteurs, van voorbereiding enz. kan 419 voorstellen, de beraadslaging over eene voorgestelde wijziging uit te stellen of deze naar de afdeelingen of de betrokken commissie te zenden, 338—339. Voorbeelden, 340—342. Commissiën van vijf leden tot onderzoek van Regeeringsbeschoiden worden door den Voorzitter benoemd, 358. Commissie van vijf leden kan door de Kamer worden benoemd ter overweging of een voorstel op grond van artt. 117 en 118 Grondwet zal worden gedaan, 365. Commissie van vijf leden, uit en door elke afdeeling gekozen, tot het ontwerpen van adres aan den Koning, 377, 380. Commissiën tot aanbieding van adressen aan den Koning bestaan uit de commissie van redactie en drie door den Voorzitter te benoemen leden, 381. Commissiën tot aanbieding van voordrachten van personen bestaan uit de stemopnemers en vier door den Voorzitter te benoemen leden, 388. Commissie van vijf leden voor de verzoekschriften, benoemd door den Voorzitter, 390. Zie verder Verzoekschriften. Vaste commissie voor de Buitenlandsche Zaken. Ingesteld, 115 117. Bepalingen omtrent die commissie, 397—398. Vaste commissie voor de Staatsuitgaven. Ingesteld, 123—124. Bepalingen omtrent die commissie, 398—399. Commissiën van Rapporteurs e. a. kunnen bij verslag voorstel doen tot het instellen eener enquête, 399, 400. Commissie van enquête. Zie Enquête. Conclusiën van verslagen van commissiën, belast met het onderzoek van Regeeringsbescheiden; wijze van behandeling: zie onder Regeeringsbescheiden. — Bij verwerping van het voorgesteld besluit der commissie, wordt onmiddellijk eene andere commissie benoemd, 359, 364. De voor te stellen conclusie omtrent een verzoekschrift ligt ter inzage, in openbare vergadering, 392. — Is aangenomen wanneer zich niemand verzet, anders opent de Voorzitter de beraadslaging er over en beslist de Kamer, 395. — Zie verder Verzoekschriften. Constitueering van commissiën, 209. Deelnemingsbetuigingen van de zijde der Kamer, 268. Derde lezing, 95, 354. Drukken van voorstellen, door den Koning ingezonden, 217; van verslagen van commissiën, 227, 234, 239, 250, 359, 361; van door de leden volgens artt. 25 en 48 ingeleverde nota's, 234, 250; van de bij de commissie van voorbereiding ingekomen stukken, 250; van door de Regeering ingezonden besluiten en mededeelingen, 265— 266; van wijzigingen (amendementen), 306; van voorstellen ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet, 367; van ontwerp-adressen, 379, 380; van voorstellen tot instellen van enquête, 401. Drukken van stukken in 't algemeen; alleen voor de leden, 406. — Inrichting van de „Gedrukte stukken" der Kamer en van de „bijlagen", 406^407. 420 Eindstemming. Zie Stemming. Eindverslag. Zie Verslagen. Enquête. Bepalingen daaromtrent in het reglement gebracht, 41. — Voorstellen tot het houden van eene parlementaire enquête, welke zijn verworpen, ingetrokken of vervallen, 399—400. — Gehouden enquêtes, 400—401. — Hoe het voorstel tot instellen eener enquête kan worden gedaan, 399. — Inhoud van het voorstel, 401. — Wijze van behandeling, 40f. — Benoeming der commissie van onderzoek door den Voorzitter der Kamer, 401. — Getal leden der commissies bij de gehouden enquêtes en getal der leden, voor afneming der verhooren vereischt, 402. — Termijn van het onderzoek bepaalt de Kamer, en kan verlengd worden; opgave van deze termijnen bij de gehouden enquêtes, 402. — Ondervragen van getuigen en deskundigen; houden van aanteekening; "voorgekomen geval van weigering om getuigenis af te leggen, 402, 405. — Tegen getuigen onder verdenking van valsche verklaringen wordt proces-verbaal opgemaakt, 403. — De processen-verbaal worden door de aanwezige leden der commissie en den griffier onderteekend, 403; alle andere akten en schrifturen door voorzitter en grifffer, 403. — De commissie doet verslag van hare verrichtingen aan de Kamer; de processen-verbaal enz. worden ter griffie overgebracht en kunnen openbaar gemaakt worden, 403. — Genomen besluiten na gehouden enquêtes en resultaten daarvan, 403—405. — Ontbinding der commissie, 406. Geheimhouding van het verhandelde in commissiën (bepaling daaromtrent opgenomen in 1919, 122), 210; in de afdeelingen (bepaling daaromtrent opgenomen in 1919, 122), 222—223; in vergadering met gesloten deuren, 389. — Stukken onder geheimhouding gedrukt, 406. Geloofsbrieven. Overlegging der vereischte stukken en waarin die bestaan, 193—194. — Benoeming commissie tot onderzoek, 124, 196. — Uitbrengen van verslag door de commissie, 196—197. Bezwaarschriften en gewicht daaraan te hechten, 197 198. Toelating en beëediging, 198. — Niet-toelating van leden, 201. — Overlegging van stukken of vragen van inlichtingen ter beoordeeling van de wettigheid der verkiezing, 65, 201. — Zie ook Naam, Nederlanderschap. Gesloten deuren. (Vergadering met). Bezwaar der Regeering tegen de reglementsbepaling van 1846, 28. — Vergadering met gesloten deuren tot vaststelling van de raming der uitgaven voor de Kamer, 212—213. Verdere bepalingen omtrent die vergaderingen, 388—389. Getuigen. Zie Enquête. Griffie. Geloofsbrieven en daartoe betrekkelijke stukken worden ter griffie nedergelegd, 196. — Ingekomen bescheiden kunnen ter griffie worden nedergelegd, 234, 250, 266. — Publiceeren van ter griffie gelegde stukken, 266. 421 De leden der Kamer kunnen zich ter griffie op de sprekerslijst inschrijven, 311. De processen-verbaal van door de enquête-commissie gehouden verhooren en andere stukken worden ter griffie overgebracht 405, 406. Griffier der Kamer. Benoeming! behoudt zijne betrekking bij ontbinding der Kamer, 213—214. — Lijst van de griffiers van 1815—1925, 214. — Heeft het beheer over de boekerij en het verdere huishoudelijke, 212. — Staat de centrale afdeeling bij, 217. — Staat commissiën van rapporteurs bij, 224. — Is benoembaar tot algemeen rapporteur (voorstel tot uitsluiting daarvan in 1871 verworpen, 68); tot algemeen rapporteur der commissie van rapporteurs, 224- tot rapporteur der bijzondere commissie, 237, en tot rapporteur tot samenstelling van het rapport eener commissie van voorbereiding, 249. (Voorstel tot uitsluiting daarvan verworpen, 104, 108.) — Verleent bijstand aan het tot rapporteur benoemde lid der commissie van voorbereiding voor de samenstelling van het rapport, 249. — Houdt aanteekening van het in de vergaderingen verhandelde, 265. — Leest, zoo noodig, de uit te brengen verslagen, 305. — Houdt notulen van de vergaderingen met gesloten deuren, 389. — Is van rechtswege secretaris der commissie voor Buitenlandsche Zaken, 397. — Houdt aanteekening van de verhooren door de enquête-commissie, 402. — Onderteekent mede de processenverbaal der door de enquête-commissie afgenomen verhooren en alle andere stukken dier commissie, 403. — Zorgt, dat de stukken, welke alleen voor de leden zijn gedrukt, in verzegelden omslag worden verzonden, 406. Guillotine (z.g.) 122, 288. Zie ook Sluiting. Handelingen, 262—264. Heropening van beraadslaging. Zie Beraadslaging. Herziening van het Reglement van Orde, 408. — Zie verder Reglement van Orde. Hoofdbeginselen van voorstellen. Beslissing daarover bij de behandeling der wetboeken in 1820, 1827 en 1828, 6—7; weer voorgesteld voor belangrijke ontwerpen in 1870, 63. — Tegenwoordige bepaling omtrent beslissing door de Kamer omtrent vraagpunten over de hoofdbeginselen van voorstellen, 252. Hoofdelijke oproeping, ter verzekering, dat het vereischte aantal leden niet meer ter vergadering aanwezig is, 305. Zie ook Stemming. Huishoudelijke begrooting en commissie. Zie onder Raming en Commissie. Ingekomen stukken. Mededeeling daarvan in de vergadering, 265—268. Initiatief. Zie Voorstellen. Inlichtingen op verzoekschriften, 361, 393, 396. — Zie verder Geloofsbrieven, Interpellatie. 422 Interpellatie, 369—373. — Beslissing over het verleenen van verlof van eene interpellatie niet op den dag, waarop het verlof wordt gevraagd, 87, 369—370; niet toegestane interpellaties, 371; niet of gedeeltelijk beantwoorden van interpellaties, 371—372; deelneming van leden aan eene interpellatie, 372. — Bepalen van een vasten dag voor interpellaties, 373. Interrupties, 280. Intrekking van voorgestelde wijzigingen kan niet plaats hebben na sluiting der beraadslaging, 352—353. Keuze van personen. Zie Benoemingen. Korte verklaring. Zie Verklaring. Leiddraad. Opgemaakt door Centrale afdeeling voor afdeelingsonderzoek, 221. — Opgemaakt door eene commissie van rapporteurs voor nieuw afdeelingsonderzoek, 231. — Wordt zoo noodig door de commissie van voorbereiding ten behoeve van de beraadslaging in de afdeelingen vastgesteld, 248. — Opgaaf welke commissiën een leiddraad vaststelden, 248. Lidmaatschap der Kamer. Aanvang en aanvaarding, 199—200. Vereeniging met het ambt van Minister, 300. Loting. Zie Afdeelingen, Benoemingen, Stemming. Memorie van Antwoord, 227, 234. Minderheid. Meening der minderheid in het verslag der commissie van rapporteurs, 65, 226. — Het gevoelen van de minderheid der commissie van voorbereiding wordt desverlangd in het verslag opgenomen; voorbeelden daarvan, 251. Ministers. Tot de orde roepen van Ministers, 281—282. — Mengen zich bij uitzondering (als regel niet) fn de regeling van werkzaamheden, 299; voorbeelden, 299. — Ministers-Kamerlid, 300. Zie ook Regeering, Vragen. Mondeling overleg. Zie Overleg. Motie van orde. Het doen eener m. v. o. betreffende een voorstel in behandeling kan de orde der spreekbeurten verbreken; moet door ten minste vijf leden worden ondersteund, om in beraadslaging te kunnen komen; de beraadslaging over de m. v. o. kan worden uitgesteld, 96, 269—279. — Aard der moties, 272—274; latere behandeling van moties, 274; niet of niet voldoende ondersteunde moties, 274; kunnen alleen na voorafgegane discussie worden voorgesteld, 275; amendementen op moties kent het reglement niet, 275; moties welke het niet afdoen van wetsontwerpen beoogen, 276—277; afdeelingsonderzoek van moties, 277; bijzondere moties, 278—279. Eene motie tot schorsing der beraadslaging moet door ten minste vijf in de vergaderzaal aanwezige leden worden voorgesteld of ondersteund, 275. Motie tot sluiting der beraadslaging, 286—288. 423 Naam van een benoemd lid (Verschil waaronder gekozen en extract geboorteregisters), 195. Nederlanderschap van benoemde leden, 195. Nominatie ter benoeming van den Voorzitter der Kamer, 202, 207, 387. — voor Hoogen Raad en Algemeene Rekenkamer, 382—388. Nota's, Bepalingen omtrent door de leden in de afdeelingen ingeleverde nota's, 22, 65, 222, 248, 250. Nota's van wijzigingen. Overweging in de afdeelingen, 230, 232, 339, Noten in de Handelingen, 263—264. Notulen. In het reglement van 1849, 32, 136; van 1874, 155; van 1888, 166—167. — Voorstel om de notulen te vervangen door het verslag der Handelingen: in 1882, 87; zoodanig voorstel in 1921, aangenomen, 123, 264. — Notulen van de vergaderingen met gesloten deuren, 389. Obstructie, 295. Officieel verslag der vergaderingen. Zie Verslag. Omvraag. Zie Stemming. Ondersteuning van motiën, 269, 273, 274, 275; van wijzigingen, 336. De namen der leden, die van hunne ondersteuning doen blijken, worden door den Voorzitter genoemd, 336. — Welke voorstellen ondersteuning behoeven, 336—337; beteekenis der ondersteuning, 337. Onderteekening van wijzigingen op Regeeringsvoorstellen, 335; wanneer niet vereischt, 338; — van verzoekschriiten. Bij twijfel over echtheid, volgt onderzoek, 392. Ontbinding. Bepaling, dat bij — alle werkzaamheden vervielen, geschrapt, 113. — Ontbinding der enquête-commissie, 406. Ontnemen van het woord. Zie Orde. Ontslag van leden der Kamer, 407. Ontzegging van den toegang tot het Kamergebouw aan een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling van zaken belemmert. Deze bepaling in 1919 gemaakt, 122, 284. Onvoltallige vergadering. Zie Vergaderingen. Opmerkingen kunnen door de leden der Kamer schriftelijk worden ingezonden aan de bijzondere commissie, 237. — Leden, die schriftelijke opmerkingen hebben ingezonden, zijn bevoegd aan de beraadslagingen der commissie deel te nemen, 238; vergaderingen der commissie na het uitbrengen van eindverslag worden door leden der Kamer niet bijgewoond, 238—239. Oproepingsbriefje. Op het oproepingsbriefje wordt medegedeeld welke voorstellen zullen worden voorgesteld ter verzending naar eene commissie van voorbereiding, naar eene vaste commissie of naar eene bijzondere commissie, 217. 424 Orde. De Voorzitter, handhaaft de orde bij de beraadslaging, 204—205. — Een lid, die beleedigende uitdrukkingen bezigt of de orde verstoort, wordt door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen, 37, 281—284. — Tot de orde roepen van Ministers, 281—282. — Voorbeelden van tot de orde roepen; van door den Voorzitter gewraakte, beleedigende uitdrukkingen, 282. — Bij afwijking van het onderwerp der beraadslaging wordt de spreker er aan herinnerd, 284—285. — Wanneer een spreker voortgaat met beleedigende uitdrukkingen, verstoring der orde of afwijking van het onderwerp, ontneemt de Voorzitter hem het woord, 284. Ontzegging van den toegang tot het Kamergebouw aan een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling van zaken belemmert, 284. Ter handhaving der orde kan de Voorzitter de vergadering schorsen, 304. De Voorzitter kan bij storing der orde toehoorders doen vertrekken, 408. Oudste lid in jaren. Waarneming van het voorzitterschap, 193, 207. Oud-voorzitter. Optreden als tijdelijk Voorzitter, 193. Overleg tusschen Centrale afdeeling en Regeering omtrent de volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen, 219. Overleg van commissiën met Ministers, 228, 239, 250, 398; met voorstellers, 367, 401. Persoonlijk feit Het vragen van het woord over een persoonlijk feit kan de orde der spreekbeurten verbreken; voorloopige aanduiding van het feit moet aan het spreken er over voorafgaan; verkeerde opvatting is geen persoonlijk feit, 270,271; wat er onder valt en voorbeelden, 270—271. — Het spreken over een persoonlijk feit door het betrokken lid telt niet mede bij de bepaling hoeveel malen over een onderwerp het woord is gevoerd, 285. Petitiën. Zie Verzoekschriften. Plaatsvervangers van de leden der commissie van voorbereiding: ingevoerd, 108. — Geldende bepalingen, 240, 248. — Zijn bevoegd de commissievergaderingen bij te wonen en deel te nemen aan de beraadslagingen in de commissie, 250. Presentielijst, 262. Prise en considération. Zie Voorstellen van wet. Raming der voor de Kamer benoodigd uitgaven: opmaking, vaststelling; wordt in de afdeelingen onderzocht, 212 213. Rapporten van commissiën. Zie Verslagen. Rapporteurs. Onder het reglement van 1842, 18—19; in de herzieningsvoorstellen van 1843—1846, 23—24, 28; in het reglement van 1846, 28 Voorstellen betreffende zelfstandige commissies van rapporteurs in 1849 verworpen, 30—31, 34—35; idem in 1851 aangenomen, 38, 43; voorstellen tot beëindiging van dit instituut, 44; beoordeeling der resultaten, 45; terugkomen op dit stelsel bij het 425 reglement van 1852, 46; voorstel-van Bosse c. s. tot wederinvoering in 1864 niet doorgegaan, 54—57; plan tot eene proefneming met zelfstandige rapporteurs voor het Wetboek van Strafrecht in 1867, 58; voorstel tot invoering zelfstandige rapporteurs in 1871, 67, 68; ingevoerd 1872, 69; beoordeeling van de werking van het stelsel, 71—72; op het stelsel teruggekomen in 1874, 72—76; het in 1874 ingevoerde stelsel, 74—75; stelsel van zelistandige rapporteurs, door den heer v. Eek voorgesteld in 1882, 86 en vlg.; verworpen, 89; invoering der commissies van voorbereiding, 90, 91, 93; het stelsel der commissies van rapporteurs van 1874 in hoofdzaak in 1888 behouden, 95; werkwijze van commissies van rapporteurs van 1874—1888 en daarna, 97—98, Geldende bepalingen betreffende rapporteurs, 221, 237, 249, 255, Zie ook Commissiën en Algemeene rapporteur. Redevoeringen. Zie Woord. Regeering. Overleg met Ministers, 219, 228, 239, 250. De verslagen van commissiën van rapporteurs enz. worden gedrukt aan de Regeering toegezonden, 227, 234, 250. De Ministers, Commissarissen en de ambtenaren, die de Ministers in de vergadering der Kamer bijstaan, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de vergadering; hun wordt zoo dikwijls het woord verleend, als zij dit verlangen, 299. — Kunnen, alvorens, een voorstel tot sluiting der beraadslaging in omvraag wordt gebracht, nog over het onderwerp in behandeling het woord voeren, 286. De Minister wordt uitgenoodigd tegenwoordig te zijn bij interpellaties, 369. Doen van vragen aan de Regeering zonder bijzonder verlof der Kamer, 373—376. Gedachtenwisseling over zaken van buitenlandsch beleid tusschen de Regeering en de Kamer, 397—398. Zie ook Ministers, Regeeringscommissarissen. Regeeringsbescheiden. Ingezonden bescheiden betreffende een wetsvoorstel kunnen nieuw afdeelingsonderzoek wenschelijk maken, 229—233; kunnen op bevel der commissie van rapporteurs of van voorbereiding ter griffie worden nedergelegd, 234, 250. Kunnen worden gesteld in handen eener commissie van vijf "leden, 27, 65, 358—364. — Wat onder Regeeringsbescheiden wordt verstaan; opsomming der Regeeringsbescheiden, 359—361. — Aard der verschillende conclusies daaromtrent voorgesteld; meerderheid en minderheid; amendementen; verste strekking, 361—364. Regeeringsbescheiden welke aan de commissie voor de Staatsuitgaven worden gezonden, 361, 398—399. Regeeringscommissarissen. Vóór 1848, 300; bij de Grondwet van 1887, 301. — Kunnen zij wijzigingen in wetsontwerpen aanbrengen?, 301. — Benoemde Regeeringscommissarissen, 301—302. 426 Reglement van orde. Eenige bepalingen uit de reglementen van de Nationale vergadering van 1796, van de Constitueerende Vergadering en van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks van 1798, 127—129. Reglement van orde van het Wetgevend Lichaam van het Koninkrijk Holland, 129—133. — Reglementen van orde van de Tweede Kamer: van 1815, 1—3; toepassing, 4—10; wenschelijkheid van wijziging, 21; voorstellen betreffende dat reglement in 1816—1842, 10 13; wijzigingsvoorstel dubbele Kamer van 1840, 13—14; van 1842, 14— 20; herzieningsvoorstellen, 23 en vlg.; van 1849, 29;—37; van 1851, 37—43; van 1852, 43—51; herzieningsvoorstellen in 1864, 54—57; in 1866—1868, 57—59; herziening in 1872—1872, 61—70; voorstel tot weder-invoering van het reglement van 1852 (in 1873), 71; daartoe besloten ten aanzien van de behandeling der begrootingswetten voor 1874, 71—72, maar overigens verworpen, 76; herziening in 1874, 71—76; herzieningsvoorstellen van 1874—1884, 76—89; herziening in 1888, 89—97; herziening in 1909, 102—110; idem in 1919, 119—123; wijzigingsvoorstellen tot 1925, 123—125 en Naschrift (blz. 409—411). Tekst van de reglementen van 1815, 1—3; 1842 (hoofdinhoud), 15— 17; 1849, 134—146; 1851 (afdeelingen en commissie van rapporteurs), 147—149; 1852 (idem), 150—151; 1874 (afdeel ingen, commissie van rapporteurs en openbare vergaderingen), 152—159; 1888, 160—178. — Geldende reglement, 193—408, 411. De Voorzitter doet het reglement naleven, 204. — De Voorzitter kan den spreker in zijne rede storen, wanneer deze aan het opvolgen van het reglement herinnerd moet worden, 280. — Herziening, 408. Schorsing. Eene motie tot schorsing der beraadslaging moet door ten minste vijf in de vergaderzaal aanwezige leden worden voorgesteld of ondersteund, 270, 273. Schorsing der vergadering door den Voorzitter, ter handhaving van de orde, 304; tumult in de vergadering, 305. Schriftelijk overleg. Zie Overleg. Sectiën. Zie Afdeelingen. Seniorenconvent, 107, 112. Sluiting der beraadslaging op voorstel van den Voorzitter. Voorstel om eene bepaling hieromtrent op te nemen, teruggenomen, 77—79; over de motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, 79; bepalingen vastgesteld, dat de motie tot sluiting niet met redenen mag zijn omkleed, 80. _ Bepaling omtrent sluiting op voorstel des Voorzitters in het reglement gebracht, 122. — Sluiting op voorstel van vijf leden, 286—288. — Voorstel om de beraadslaging over eenig onderwerp op een in dat voorstel te vermelden tijdstip te sluiten; deze bepaling aangebracht, 122. — Toepassing, 288—289. — Sluiting der beraadslaging over artikelen en beweegreden van voorstellen, 342—343. 427 Sluiting der zitting. Heeft als gevolg stuiting der werkzaamheden, 41—42, 46, 48, 50—51, 51—53, 54; sluiting geen stuiting meer ten aanzien van alle zaken, ook wetsontwerpen (1871), 70. — Hervatting van werkzaamheden, die onafgedaan zijn gebleven, in de volgende zitting, 408. Splitsing dïr beraadslaging, 309, 310—311. Spreekplaats. Voorstel om met eene spreekplaats eene proef te nemen, verworpen, 81; voorstel tot oprichting spreekplaats vervallen, 87, 89; inrichting spreekgestoelte, 279. — Ieder lid spreekt staande en van zijne plaats of van de spreekplaats, 96, 279. — Wanneer de Voorzitter het verzoekt, is de spreker verplicht van de spreekplaats te spreken, 280. Spreektijden. Contingenteering van spreektijden, 107. — Rantsoeneering van spreektijden, 111—113, 290—292. Spreker. Zie Woord. Sprekerslijst. Inschrijving van sprekers voor en tegen bij afwisseling, 43. — Inschrijving op de sprekerslijst, 311. — Verwisseling van spreekbeurten niet geoorloofd, 311—312. Staatsbegrooting. Opmerkingen en beschouwingen, welke worden opgenomen in het verslag betreffende hoofdstuk I der Staatsbegrooting, 224. Zie verder Begrootingen. Staatsuitgaven. (Vaste commissie voor de). Ingesteld, 123—124. — Stukken, welke in hare handen worden gesteld, 361, 398. — Bepalingen omtrent die commissie, 398—399. Staken van stemmen. Zie Benoemingen, Stemming. Stembrieijes. Bijvoegingen op het stembriefje worden niet opgelezen, 382. — Bij twijfel omtrent de aanwijzing op het stembriefje, beslist de Kamer, 384. — Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes zijn van onwaarde, 20, 385. — Is het getal stembriefjes grooter dan het aantal dergenen die stemden, dan kan de verkregen meerderheid ongeldig zijn, 385. — Worden minder dan een en vijftig behoorlijk ingevulde stembriefjes aangetroffen, dan is de stemming nietig, 385. — Zie ook Benoemingen. Stemming over personen. Zie Benoemingen. Stemming over zaken. De Voorzitter kondigt de uitkomst der stemmingen aan, 204, 296. Stemming heeft plaats na de sluiting der beraadslaging, bij hoofdelijke oproeping wanneer een der leden bet verlangt en mondeling, 96, 294; het lot beslist bij welk nommer der presentielijst begonnen wordt; de Voorzitter brengt het laatst zijne stem uit, 294; aanneming zonder hoofdelijke stemming, 294—295. — Voorstel om stemming door zitten en opstaan mogelijk te maken, verworpen, 79; deze wijze van stemmen in 1888 besproken, 94; ingevoerd in 1909, 109, 294. Toepassing en verzet daartegen, 298. — Verandering van uitgebrachte stemmen; verkeerde aankondiging van den uitslag van stemmingen; niet terugkomen op stemmingen 428 en herhaling van stemmingen, 296—297; niet geldige stemmen; herstel van eene vergissing bij eene stemming, 298. — Bij hoofdelijke oproeping stemt ieder lid met de woorden Voor of tegen, zonder meer, 298. — Erkenning van de bevoegdheid om zich bij stemming te onthouden, in 1888 door enkele leden verlangd, 94; voorgekomen gevallen van onthouding, 298. Alle besluiten worden opgemaakt bij volstrekte meerderheid der stemmende leden, 302. — Terugkomen op een genomen besluit, 302—303. Staken van stemmen. Regeling van 1842, 18; van 1849, 32; heropening der beraadslaging na staken, 65. — Staken de stemmen, dan wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld; staken zij ten tweeden male dan wordt het voorstel geacht te zijn verworpen, evenals bij staking in eene voltallige vergadering, 302. — Voorbeelden van staken; van staken in voltallige vergadering; van tweemaal staken, 303. Orde der stemming na sluiting der beraadslaging: sub-amendement, amendement, artikel, beweegreden; het amendement met de verste strekking heeft den voorrang, 342—343. — Heeft bij stemming het voorstel des Voorzitters de prioriteit boven dat van een lid?, 347. — Gesplitste en samengevoegde stemmingen, 347—348. — Stemming over een artikel, dat door aanneming van een amendement eene geheele nieuwe redactie heeft gekregen, 348. — Afzonderlijke stemming over alinea's van een artikel, welke niet afzonderlijk in beraadslaging zijn geweest, kan niet plaats hebben, 348. — Verste strekking bij stemmingen, 349. De eindstemming over een wetsvoorstel wordt tot eene volgende vergadering uitgesteld, wanneer het gedurende de beraadslaging wijziging heeft ondergaan, 76, 92, 95, 353—358; zijn intusschen nog nieuwe wijzigingen aangenomen, dan wordt de eindstemming weder uitgesteld, 354. Stemopnemers. Bepalingen omtrent stemopnemers, 382, 387, 388. Stenographisch verslag der beraadslagingen en opnemen daarin van noten en niet uitgesproken opmerkingen, 263—264. Stenographische dienst (De) maakt van elke openbare vergadering een officieel verslag op, 263. — Verleent bijstand bij enquête, 402. Sub-amendement. Zie Wijzigingen. Technische voorstellen. Verzending van voorstellen van hoofdzakelijk technischen aard naar eene bijzondere commissie, 234; wat onder technischen aard is te verstaan, 234. Termijn: voor de vaststelling van voorloopige verslagen en verslagen van commissiën. — Bepalingen daaromtrent in het reglement gebracht, 121. — Inhoud der bepalingen, 227, 239, 255, 359, 398. Termijn voor inzending van schriftelijke opmerkingen door de leden der Kamer aan bijzondere commissiën, 237—238; — voor de inzending door leden van wijzigingen in een voorstel bij de commissie van voorbereiding, 250—251; — voor den duur van redevoeringen, 289, in het bijzonder bij de behandeling der begroo- 429 tingen, 289—294; — voor den duur van korte verklaringen, 292, en van de toelichting eener vraag ter nadere opheldering, na beantwoording eener vraag, 373; — voor het houden van een onderzoek (enquête), 402, Toehoorders, Mogen geene teekenen van goed- of afkeuring geven; wonen met ongedekten hoofde de vergaderingen bij; kunnen worden verwijderd; ontruiming der tribunes, 408. Toeling van leden. Zie Geloofsbrieven. Tribune. Zie Toehoorders. Troonrede. In 1844 niet beantwoord, 33; besluit om, behoudens bijzondere omstandigheden, de Troonrede niet meer met een adres te beantwoorden, 99, 377. — Voorstellen om weder een adres aan te bieden, 377 378. Tweede lezing. Voorstel tot invoering in 1871 verworpen, 70; in 1888 in het reglement opgenomen, 89, 95, 353-358. — Aard der tweede lezing, geweigerde en toegelaten wijzigingen, 354—357. — Voorstellen waarover wel en waarover geen tweede lezing plaats had, 357—358. Zie ook Beraadslaging, Stemming. Tijdelijke voorzitter. Zie Voorzitter der Kamer. Vacatures in commissiën, 209—212, 237, 390, 401. Vaste commissie. Zie Commissiën. Verdaging. Verdaging van de vergadering der bijzondere commissie, indien deze van oordeel is, dat eene zaak voor verdere behandeling nog niet rijp is, 237. De Voorzitter verdaagt de vergadering, wanneer niet meer een en vijftig leden tegenwoordig zijn, 305. Vergadering (Begrip), 96—97. Vergaderingen. (Openbare vergaderingen.) Worden belegd door den Voorzitter, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt of het door tien leden is verzocht, 256—258; zoodanige verzoeken gedaan, 257; afschrijven van vergaderingen door den Voorzitter, 258. Het uur der bijeenkomst is gewoonlijk elf uur; voorstel om het op half een te bepalen, 65, 66; op eff uur gehandhaafd, 67, 70; tegenwoordig als regel half een, 259. — Op Zaterdag, als regel, niet vergaderen, 65; dit voorstel niet aanvaard, 67, 70; opening als regel op Maandag niet vóór een uur en sluiting op Zaterdag niet na een uur; dit voorstel (veranderd in 's Maandags niet vergaderen vóór een uur en Zaterdags niet vergaderen) aangenomen, 77; voorstel om hierop terug te komen, verworpen, 80; als regel geen vergaderingen op Maandag en Zaterdag (1888), 95, 256; het houden van vergadering op Zaterdag en Maandag en van avondvergadering vereischt een besluit der Kamer, 95, 259—261; onderscheid tusschen het houden van avondvergadering en voortzetten der vergadering des avonds, 261. 430 Een en vijftig leden moeten op de presentielijst geteekend hebben, alvorens de vergadering kan geopend worden, 262. Is op den vastgestelden tijd het vereischte aantal niet aanwezig, dan wordt de bijeenkomst geopend, de namen der aanwezigen worden opgelezen en met die der afwezigen opgenomen in het verslag der Handeligen, 262—263. — Vgl. ook Bijeenkomst. De Voorzitter kan de vergadering schorsen, 304—305. De vergadering wordt verdaagd wanneer niet meer een en vijftig leden tegenwoordig zijn, 109, 305. De vergadering kan worden bijeengeroepen voor de mededeeling van een voorstel ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet, 366, en van voorstel tot instellen van enquête, 399. (Vergaderingen met gesloten deuren.) Zie Gesloten deuren. Zie ook Afdeelingen, Commissiën, Verslag (Officieel). Verkiezing, 194—201. Verklaring. Afleggen van eene korte verklaring bij voorstellen tot sluiting der beraadslaging, 286; na de sluiting der beraadslaging, 293. — Aard dezer verklaringen en voorbeelden, 293. Vermaning. Zie Orde. Verslag (Officieel) der vergaderingen. Bepalingen daaromtrent, 263— 265. — Opnemen van noten daarin, 263—264. Verslagen. Verslag van de commissie voor geloofsbrieven, 196—198. Wijze van vaststelling en inhoud van verslagen van commissiën van rapporteurs in 1849, 141; in 1851, 148—149; in 1852, 151; in 1872 (zelfst. rapp.), 68—69; in 1874, 154; in 1888, 164; in 1919, 120; tegenwoordig, 224, 226, 228. — Formulieren van eindverslagen, 225—226. — Mededeeling van gevoelen van meerderheid en minderheid in het verslag, 226. — Opmerkingen en beschouwingen, welke worden opgenomen in het verslag betreffende hoofdstuk I der Staatsbegrooting, 120, 224. Voorloopig verslag over een voorstel: invoering in 1852, 47; bepaling daaromtrent in het reglement, 151; voorstel tot het doen vervallen daarvan in 1870, 62. — Vaststelling voorloopig verslag, 227, 234; kan tegelijk met het antwoord der Regeering worden gedrukt en rondgedeeld: voorbeelden, 227. Beredeneerd verslag der commissie van rapporteurs, wanneer zij een nieuw afdeelingsonderzoek wenschelijk acht, 229. — Termijn voor de vaststelling van het voorloopig verslag of het verslag der commissie van rapporteurs, 227; id. naar aanleiding van nieuwe overweging in de afdeelingen, 229. Het verslag der commissie van rapporteurs of van voorbereiding wordt in openbare vergadering ter tafel gebracht en op verlangen voorgelezen, 305—306. Voorloopige verslagen en verslagen van bijzondere commissiën: opgave welke commissiën voorloopige en welke dadelijk verslagen uitbrachten, 235. — Inhoud; termijn voor de vaststelling, 239. Vaststelling van het rapport der commissie van voorbereiding; — inhoud van het rapport; — de commissie brengt haar rapport 431 uit; het wordt aan de leden rondgedeeld en aan de Regcering toegezonden, 251. Verslagen van vaste commissiën, 253 en Naschrift, blz, 411, Verslagen van begrootingscommissiën. De bepalingen betreffende de verslagen der commissiën van rapporteurs zijn van toepassing, 255. Verslagen van commissiën belast met het onderzoek van Regeeringsbescheiden, 358. Bepaling van een termijn voor het uitbrengen van verslag, 125. — Het eerst uitbrengen van het verslag en daarna drukken, uit het reglement geschrapt, 125. Zie ook Conclusiën. Verslag der commissie van aanbieding van een adres, 381. Verslag van de commissie voor de Staatsuitgaven aan de Kamer; wijze van behandeling van het verslag, 398—399. Verslagen der commissie voor de verzoekschriften. Zie Conclusiën en Verzoekschriften. Verste strekking van voorstellen, welke in stemming komen, 349, 363, 3%. Vertrouwelijkheid van de gedachtenwisseling in commissiën en afdeelingen, 210, 222—224. Verzoekschriften. Vóór 1842, 9. Aan adressanten wordt niet kennis gegeven van de beslissing over hunne verzoeken, 10, 394—395. Regeling omtrent de commissie voor de verzoekschriften voorgesteld in 1888, 92; de aangenomen en thans geldende regeling, 96, 390. Ter zijde worden gelegd de ongeteekende en de ongezegelcre verzoekschriften, de laatste voor zooveel de wet of onvermogen niet vrijstelt; de Voorzitter geeft er kennis van, 391—392. — Welke verzoekschriften gezegeld moeten zijn, 391. — Ter zijde leggen om in het reglement niet genoemde redenen, 394. De echtheid der onderteekening wordt bij twijfel onderzocht 392; (voorstel om de echtheid door burgemeesters te doen erkennen), 88. Werkzaamheden der commissie; zij kan geen besluit nemen met minder dan drie leden; hoe en wanneer verslag moet worden uitgebracht, 392. — Voorstel om op een vasten dag verslag uit te brengen, 65; daartoe niet besloten, 70. Lijst van verzoekschriften, waarover verslag zal worden uitgebracht, moet in de vergadering ter inzage liggen, 392. Conclusies: orde v. d. dag; nederlegging ter griffie, verzenden om inlichtingen aan de Regeering, 392—394. — Behandeling der conclusie van het verslag, amendementen, afwijkende voorstellen, orde van stemming, 395—397. Verzoekschriften waarover bij de sluiting eener zitting geen verslag is uitgebracht, gaan in de volgende zitting over, 397. Voorbereidend onderzoek van voorstellen van wet e.a., 217—255; in het bijzonder van begrootingen, 254—255. Zie verder Afdeelingsonderzoek, Begrootingen, Commissiën en Voorstellen van wet. Voorbereiding (Commissie van). Zie Commissiën. 432 Voordrachten aan den Koning vóór 1848, 9. Zie verder Adressen, Benoemingen. Voorloopig verslag. Zie Verslagen. Voorstellen van wet enz. Beteekenis van de woorden „voorstellen van wet, hetzij andere", 217—218. — Drukken en ronddeelen, 217. Verzending naar de afdeelingen, naar eene bijzondere commissie, naar eene commissie van voorbereiding, naar eene vaste commissie of naar eene begrootingscommissie, 217. — Rechtstreeksche verzending naar de afdeelingen, 218—234. — Verzending naar eene bijzondere commissie, 234—240. — Verzending naar de commissie van voorbereiding, 240—252. — Verzending naar de vaste commissiën, 253—254, 409—411. — Verzending haar de begrootingscommissiën, 254—255. Zie verder Afdeelingsonderzoek, Beraadslaging, Commissiën, Verslagen. Beslissing door de Kamer omtrent vraagpunten over de hoofdbeginselen vaO een voorstel, 107, 252. Initiatief-voorstellen (op grond van artt. 117 en 118 Grondwet): Prise en considération ingevoerd in 1846, 27, 29; voorstel tot afschaffing daarvan in 1849, 37; id. in 1852, 51; in 1872 afgeschaft, 66 en 412. — De Kamer kan tot benoeming eener commissie besluiten ter overweging of zulk een voorstel zal worden gedaan, 365; gedane voorstellen, 365.— Recht van initiatief betr. begrootingen, 365—366. — Voorstellen van leden moeten schriftelijk en onderteekend aan den Voorzitter ter hand worden gesteld, 366. De Kamer wordt voor de mededeeling er van bijeengeroepen, 366. — De voorsteller licht het voorstel mondeling toe, 366 367. — Het wordt gedrukt en rondgedeeld, 367. — Voorbereidend onderzoek heeft plaats als bij voorstellen des Konings (artt. 20 54), 367. — Benoemde commissie van voorbereiding, 367. — De voorsteller kan geen lid zijn der commissie van rapporteurs, van voorbereiding of der bijzonder commissie, 367. — Beraadslaging, voorstellen van wijzigingen en stemmingen, 367—368. — De voorsteller verdedigt het in de Eerste Kamer; bij indiening door meerdere leden, benoemt de Voorzitter den verdediger op aanwijzing van de voorstellers; andere leden dan die het voorstel hebben ingediend, kunnen met de verdediging worden belast, 368 Door de Eerste Kamer verworpen en daarna opnieuw ingediende initiatief-voorstellen, 368. Voorstellers. Rechten der voorstellers van wijzigingen, 239, 250, 286, 335—338; van voorstellen ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet, 366—367; van voorstel tot instellen eener enquête, 401. De voorsteller van een voorstel ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet kan geen lid zijn der commissiën van rapporteurs, van voorbereiding of der bijzondere commissie, 367. Voorzitter der Kamer. Waarneming van het Voorzitterschap zoolang de Voorzitter nog niet door den Koning benoemd is en het voorzitterschap aanvaard heeft, 32, 118, 193. — Tijdstip der opmaking van de opgave van drie leden ter benoeming van den definitieven Voorzitter, 118; 202. 28 433 Bepaling omtrent het overdragen van het voorzitterschap door den tijdelijken aan den benoemden Voorzitter, geschrapt, 118. Lijst van de Voorzitters der Kamer van 1815—1925, 202—204. De Voorzitter leidt de werkzaamheden, handhaaft de orde bij de beraadslaging, doet het Reglement van Orde naleven, 182—183, 204, 280. De Voorzitter stelt de vraagpunten, kondigt den uitslag der stemmingen aan, voert de door de Kamer genomen besluiten uit, 204. De Voorzitter neemt het woord ter aanduiding van het geschilpunt of om aan het onderwerp in beraadslaging te herinneren, 205 Bij deelneming aan de beraadslaging over eenig onderwerp verlaat hij den voorzittersstoel en neemt dien niet weder in vóór den afloop, 206. Waarneming van het voorzitterschap wanneer de Voorzitter aan de beraadslaging deel neemt, of bij Ontstentenis, 207, 209; bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap wordt eene nieuwe opgaaf van drie leden opgemaakt, 32; voorgekomen gevallen van ontslag en overlijden van voorzitters en al of niet schorsen van werkzaamheden tot de benoeming van den nieuwen voorzitter, 207—209. De Voorzitter benoemt commissiën, 209, 236, 240, 254, 359, 365, 390, 397, 398, 401. De Voorzitter doet mededeeling aan de Kamer: van de gekozen voorzitters der commissiën, 209; van de gekozen rapporteurs, 221; van de termijnen, binnen welke de leden schriftelijk hunne opmerkingen over aan bijzondere commissiën verzonden voorstellen, aan die commissiën kunnen inzenden, 237; wanneer de voor de leden der Kamer toegankelijke vergaderingen van bijzondere commissiën plaats zullen hebben, 238; van het tijdstip waarop* de commissie van voorbereiding gereed zal zijn hare vergaderingen aan te vangen, 248; van de dagen vastgesteld voor de vergaderingen der commissie van voorbereiding, 249; van ingekomen stukken en boeken, 265—267, 268—269, 390. De Voorzitter roept bijeen en leidt de eerste bijeenkomst van alle commissiën, 209. De Voorzitter oefent, met twee leden, het oppertoezicht uit over de boekerij en het verdere huishoudelijke, 212. De Voorzitter is geen lid eener afdeeling, 70, 215. De Voorzitter bekleedt het voorzitterschap in de centrale afdeeling; heeft daarin eene raadgevende stem, 96, 217. Door tusschenkomst des Voorzitters heeft overleg plaats van de centrale afdeeling met de Regeering, 219. De Voorzitter beslist, indien de Kamer tot nadere bijeenroeping is gescheiden: over door commissiën gevraagde verlenging van den termijn voor het uitbrengen van haar verslag, 227, 398. De Voorzitter verdeelt de leden van commissiën van voorbereiding over de afdeelingen, 240; — stelt dagen voor de vergaderingen der commissie van voorbereiding vast, 249; — vult 434 de commissie van voorbereiding aan met twee leden, indien bijzitters zijn uitgesloten, 249. De Voorzitter wijst bij den aanvang der zitting de leden aan, die deel zullen uitmaken van de begrootingscommissiën en verdeelt deze leden in commissiën van vijf leden, 215; — verdeelt de leden der begrootingscommissiën over de afdeelingen, 215. De Voorzitter belegt de openbare vergaderingen, 256—262 — Deelt alle ingekomen stukken mede, 266. — Toespraken van 'den Voorzitter bij overlijden, rampen, feest- en herdenkingsdagen, 267—268. Wanneer de Voorzitter het verzoekt, zijn de leden verplicht op hunne zitplaatsen te gaan zitten en is de spreker verplicht van de spreekplaats te spreken, 280. De Voorzitter kan een lid vermanen, tot de orde roepen, terugroepen tot de behandeling van het in beraadslaging gebrachte onderwerp en hem het woord ontnemen, 96, 281—284. Zie ook Orde. De Voorzitter kan voorstellen aan een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling van zaken belemmert, den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen, 122, 284. De Voorzitter stelt sluiting der beraadslaging voor, wanneer hij van oordeel is, dat het onderwerp voldoende is toegelicht: alvorens het voorstel tot sluiting der beraadslaging in omvraag komt, vraagt de Voorzitter aan Ministers, Commissarissen, ambtenaren die de Ministers in de vergadering der Kamer bijstaan, en voorstellers van wijzigingen, of zij nog het woord verlangen over net onderwerp in behandeling, 286—288. De Voorzitter kan voorstellen, dat de beraadslaging over eenig onderwerp op een in dat voorstel te vermelden tijdstip zal worden gesloten; indien de Kamer daartoe besluit, heeft de Voorzitter de bevoegdheid den nog beschikbaren tijd naar bUlijkheid te verdeelen, 288. De Voorzitter kan, in bijzondere gevallen, toelaten, dat na de 292-"294 beraadsla2»g korte verklaringen worden afgelegd, De Voorzitter noodigt den spreker uit met spreken op te houden, zoodra de voor de redevoeringen gestelde maximum-duur is bereikt, 294. 29Je Voorzitter blen& bij stemmingen het laatst zijne stem uit, De Voorzitter kan de vergadering schorsen, 304, en verdagen, 305. 6 ' De Voorzitter noemt de namen der leden, die van hunne ondersteuning van wijzigingen e. d. doen blijken, 335 De Voorzitter kan voorstellen, de beraadslaging over eene wijziging uit te stellen of die naar de afdeelingen of de betrokken commissie te verzenden, 338. — Voorbeelden, 339, 340 De Voorzitter kan het volgnommer en de aanhaling van artikelen van een aangenomen voorstel veranderen. Deze bepaling aangebracht in 1852, 50; tekst, 358, "epaiing aan !8* 435 De Voorzitter deelt aan de Kamer mede de voorstellen ingevolge artt. 117 en 118 der Grondwet door leden gedaan en voorstellen tot het instellen van eene enquête, 366, 399. De Voorzitter geeft aan de Eerste Kamer kennis, wie met de verdediging van een voorstel ingevolge artt. 117 en 118 Grondwet zijn belast geworden, 368, De Voorzitter noodigt den betrokken Minister uit om tegenwoordig te zijn bij interpellaties, 369, De Voorzitter deelt bij hem ingediende vragen aan den betrokken Minister mede, tenzij bij hem, wegens vorm of inhoud der vragen, daartegen bezwaar bestaat; bepaalt de wijze van openbaarmaking van de vragen met de antwoorden in de Handelingen, 373—375. De Voorzitter leidt de werkzaamheden der commissie van redactie voor een adres aan den Koning, 379. De Voorzitter benoemt drie bijgevoegde leden om een adres aan den Koning aan te bieden; stelt zich zelf aan het hoofd, 381. De Voorzitter benoemt de stemopnemers, 382, en vier bijgevoegde leden om eene voordracht aan te bieden, 388. De Voorzitter is van rechtswege voorzitter der commissie voor Buitenlandsche Zaken, 397. De Voorzitter zorgt voor kennisgeving in de Staatscourant van de benoeming en de ontbinding eener enquête-commissie, 402, 406. De Voorzitter zorgt, dat de toehoorders zich behoorlijk gedragen, 408. Voorzitters van aideelingen en commissiën. Zie Aideelingen, Afdeelingsonderzoek, Commissiën. Vraagpunten. Onder het reglement van 1815, 7—8; voorstel-de Bosch Kemper in 1868 om deze weder in te voeren, 59—60; ingevoerd in 1909, 107, 108. Beslissing der Kamer over vraagpunten omtrent de hoofdbeginselen, waarop een voorstel berust, 252. — Wijze van behandeling, 252. De Voorzitter stelt vraagpunten, 204. — Het vragen van het woord over het stellen van het vraagpunt kan de orde der spreekbeurten verbreken, 269. Vragen. (Doen van vragen aan de Regeering zonder bijzonder verlof der Kamer). Denkbeeld van een „vragendag" in 1888 geopperd, 94. — Vragendag ingesteld, 99—100; bepaling aangebracht omtrent het verzoeken van mondelinge beantwoording, 123, 373. — Tekst van het tegenwoordige artikel, 373. — Uiteenzetting door den Voorzitter, hoe de toepassing van het instituut zal zijn, 374—375. — Vragen gedurende de sluiting der zitting, 375—376; demissionaire Ministers beantwoorden geen vragen, 376. Wetboeken. Wijze van behandeling der — in 1820, 1827 en 1828, 6—7; dergelijke wijze van behandeling voorgesteld in 1870 voor belangrijke wetsontwerpen, 62—63, verworpen, 68; bijzondere wijze van behandeling voor het Wetboek van Strafrecht in 1879 ingevoerd 436 (commissie van voorbereiding), 81—84; idem. in 1884 voor de invoering van het Wetboek van Strafrecht, 89. Wetsontwerpen en voorstellen. Zie Voorttellen. Wettigheid der verkiezing, 200. Woord. Verleenen van het woord aan sprekers vóór en tegen eene zaak, 65; voorstel daartoe verworpen, 70. — De Voorzitter verleent het woord, 204, 269; in de orde waarin het is gevraagd, 269, 311; met afwijking van de orde der spreekbeurten, 269 vlg. De leden spreken staande en van hunne zitplaats of van de spreekplaats, 279. — Zij spreken niet de vergadering, maar den Voorzitter aan, 279. Wanneer de Voorzitter het verzoekt, is de spreker verplicht van de spreekplaats te spreken, 280. De spreker mag niet gestoord worden, 280. — Interrupties, 280. — Een lid mag geen beleedigende uitdrukkingen bezigen of de orde verstoren, 281—284; mag niet van het onderwerp in beraadslaging afwijken, 283. — Ontnemen van het woord, 96, 284. Zie verder ook Orde. Bepaling in het reglement van 1872 omtrent het spreken bij algemeene beraadslaging slechts eenmaal, over onderdeelen tweemaal, zonder verlof, 70; hierop teruggekomen en spreken tweemaal zonder verlof weer ingevoerd, 75. Niemand voert zonder verlof der Kamer meer dan tweemalen over hetzelfde onderwerp het woord; voor de toepassing dezer bepaling telt niet mede het spreken over een persoonlijk feit door het betrokken lid, het toelichten eener voorgedragen wijziging, noch het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging, 285—286. Afleggen eener korte verklaring bij sluiting der beraadslaging, 286—287; na de sluiting der beraadslaging, 292—294 (Deze bepaling in het reglement gebracht, 122). De Kamer kan bij den aanvang of in den loop der beraadslaging over eenig onderwerp regelen stellen ten aanzien van den duur van de redevoeringen der leden; daarbij kan bepaald worden, hoe vele malen een lid het woord zal kunnen voeren. Deze bepaling in het reglement gebracht, 122. — Voorbeelden van rantsoeneering van spreektijden, 289. Maximum-duur van de redevoeringen der leden bij de beraadslagingen over de begrootingen, 289—292. — Spreektijden begrootingen bij de reglementsherziening in 1909, 106; bepalingen daaromtrent vastgesteld in 1913, 111—113. — Overzicht en voorbeelden van rantsoeneering van spreektijden, 290—292. De spreker geeft, zoodra de voor de redevoeringen gestelde maximum-duur is verstreken, terstond gevolg aan de uitnoodiging van den Voorzitter om met spreken op te houden, 294. Aan Ministers, Commissarissen en ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, wordt zoo dikwijls het woord verleend als zij het verlangen, doch eerst wanneer de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft, 299. 437 Een lid kan, na mondelinge beantwoording van eene vraag ingevolge art. 112, ter toelichting van eene vraag om nadere opheldering niet langer dan vijf minuten het woord voeren; aan andere leden dan den steller der vraag wordt het woord niet verleend, 373. Zie ook Voorzitter der Kamer. Wijzigingen (amendementen). Bevoegdheid tot voorstellen van amendementen besproken bij de reglementsherziening van 1842, 20; plan daaromtrent bij herzieningsvoorstellen 1843—1846, 24, 26, 27; regeling van het recht van amendement in de herzieningsvoorstellen van 1849, 31—32, 35—36; in het reglement van 1849, 137, 142; in het stelsel van zelfstandige rapporteurs in 1851, 40; na het verlaten yan dit stelsel in 1852, 47—50; bepalingen in het voorstel-van Bosse fn 1864, 55; in het voorstel der herzieningscommissie van 1870, 64; amendementen in het systeem der commissie van voorbereiding voor het Strafwetboek in 1879, 82—83; in het systeem der commissie van voorbereiding in 1909, 105; bepalingen in 1909 omtrent amendementen tijdens de beraadslagingen voorgesteld, 106, 110. Retht van amendement. Waarop, behalve op wetsontwerpen, amendementen kunnen worden voorgesteld, 312. — Wat onder „wijziging" te verstaan; zijn alle wijzigingen toelaatbaar?; grenzen van het recht van amendement, 314—315, 321—322. — Voor het in behandeling brengen van een amendement is het niet noodzakelijk, dat de voorsteller in de vergadering tegenwoordig is, 312 —313. — Voorbeelden van amendementen, over welker al of niet toelating de Kamer heeft beslist, 315—328. — Amendementen van verre strekking, welke werden teruggenomen, nadat de Voorzitter teg en de toelating bezwaar had gemaakt, 329. — Amendementen op begrootingswetten, 329—330; idem op beweegreden van wetsontwerpen, 330. — Een voorstel tot het doen vervallen van een wetsartikel is geen amendement, 331. — Is het noodig, dat een amendement zich uitstrekt tot al de gevolgen, die het op het voorstel, waarop het is ingediend, hebben moet?, 332. — Op welke bij wetten behoorende stukken amendementen wel en niet mogen worden ingediend, 333. — Terugkomen op eene door aanneming van een amendement genomen beslissing, 333—335. — Amendementen op conclusies van verslagen van commissies, 362—363; van verslagen van de commissie voor de verzoekschriften, 396; op enquêtevoorstellen, 401. Sub-amendementen. Karakter, 349—352. — Moeten worden ondersteund, 337. — Onderteekening door 10 leden, 338. — Sub-amendement, tevens zelfstandig amendement, 352. Thans geldende bepalingen omtrent het voorstellen en behandelen van amendementen: door de commissie van rapporteurs, de bijzondere commissie of de commissie van voorbereiding raadzaam geacht, 233—234, 239, 250—251. — Inzending van wijzigingen op voorstellen hij de bijzondere commissie en bij de commissie van voorbereiding; — termijn voor de inzending; de commissie brengt omtrent de ingediende amendementen mondeling of schriftelijk verslag uit; — de voorstellers der wijzigingen hebben het recht 438 aan de beraadslaging daarover door de commissie deel te nemen: 239, 250—251. Het toelichten van voorgedragen wijzigingen en het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller van wijzigingen telt niet mede bij de bepaling hoeveel malen door een lid over een onderwerp het woord is gevoerd, 285. Wijzigingen, door leden voorgesteld tusschen het uitbrengen van het verslag en den aanvang der beraadslaging, worden ter griffie ingezonden; na den aanvang der beraadslaging worden ze den Voorzitter ter hand gesteld, 306. Over wijzigingen, door de Regeering gebracht of door leden voorgesteld in een voorstel, na uitbrenging van het verslag, wordt het oordeel der betrokken commissie gevraagd, 75, 96, 311. Voorgestelde wijzigingen komen met het betrokken artikel te gelijk in beraadslaging, 312. — Zijn er twee amendementen van dezelfde strekking, dan komt er maar een in behandeling, 312. Elke voorgestelde wijziging kan worden toegelicht, 335; beslissing over de toelating van een amendement vóór of na de toelichting, 336; idem vóór de verzending naar de afdeelingen, 341. — Beslissing over hel beginsel van een amendement voordat beslist werd over de verzending aan de afdeelingen, 339—340. — Wijzigingen namens eene commissie voorgedragen behoeven geen verdere ondersteuning; die door leden voorgesteld de ondersteuning van ten minste vijf leden; veranderingen behoeven geen nieuwe ondersteuning; rechten van voorsteller heeft het daartoe aangewezen lid der commissie of de eerste onderteekenaar, 75, 93, 96, 335—336. — Niet voldoende ondersteuning, 336. Onderteekening en tijdstip van indiening van wijzigingen van Regeeringsvoorstellen, 335. — Onderteekening door 10 leden, 338. De beraadslaging over eene voorgestelde wijziging kan worden uitgesteld; de wijziging kan worden verzonden naar de afdeelingen of naar de betrokken commissie; overleg met de Regeering kan plaats hebben, 338. — Overweging van amendementen in dé afdeelingen, 339—342. Nota's van wijziging, door de Regeering ingediend. Voorstel om zoodanige wijzigingen, tijdens de beraadslaging ingezonden, als amendementen te behandelen, verworpen, 70. — Onderzoek van nota's van wijziging in de afdeelingen, 230, 232, 342. De ondergeschikte wijziging (sub-amendement) komt het eerst in stemming, daarna de wijziging; de wijziging met de verste strekking heeft den voorrang, 343. Voorgestelde wijzigingen kunnen niet worden ingetrokken, nadat de beraadslaging gesloten is (voorstel dit wel toe te laten, 87), tenzij de wijzigingen door aanneming of verwerping van andere vanzelf vervallen, 352 353. Vóór de eindstemming over een wetsvoorstel kunnen nog wijzigingen schriftelijk worden voorgesteld; daarover kan worden beraadslaagd, 353. — Aard dezer wijzigingen, 353—357. Zelistandige commissies van rapporteurs. Zie Rapporteurs. 439 Zitplaats. Ieder lid spreekt van zijne zitplaats of van de spreekplaats, 279. — Wanneer de Voorzitter het verzoekt, zijn de leden verplicht op hunne zitplaatsen te gaan zitten, 280. — De Ministers, de Commissarissen en de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid der Grondwet, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de vergadering, 299, 300. Zitting. (Begrip), 96. 440 mm 3