1151 I PRIJS 30 CENT WIJ BLIJVEN WEERBAAR! REDE OP 12 JUNI 1925 UITGESPROKEN TE UTRECHT DOOR C. VAN TUINEN LUITENANT-GENERAAL, COMMANDANT DER VESTING HOLLAND. A 23 REKENING VAN „HET VADERLANDSCH -oRBOND DOOR MOUTON & Co. - S-GRAVENHAGE 1925 WIJ BLIJVEN WEERBAAR! WIJ BLIJVEN WEERBAAR! REDE OP 12 JUNI 1925 UITGESPROKEN TE UTRECHT DOOR C. VAN TUINEN LUITENANT-GENERAAL, COMMANDANT DER VESTING HOLLAND. UITGEGEVEN VOOR REKENING VAN „HET VADERLANDSCH VERBOND" DOOR MOUTON & Co. - 'S-GRAVENHAGE 1925 Mijnheer de Voorzitter, Da mes en Heer en. Ik zal het voorrecht hebben U eene nadere uiteenzetting te geven van den 7den Grondslag van het Vaderlandsch Verbond, luidende: „7. Behoud van de weerbaarheid des volks, zoolang en voor zooverre zulks voor een lid van den Volkerenbond geraden en geboden is." Op het eerste gezicht schijnt deze grondslag nogal eenvoudig: de weerbaarheid die men bezit, behoudt men voorloopig; naarmate de macht of de invloed, die van den Volkenbond als vredebewarend of vredestichtend, orgaan uitgaat, sterker is of wordt, beperken wij onze weerbaarheidsmaatregelen, totdat het ideaal zal zijn bereikt, dat wij ons zelfstandig volksbestaan kunnen ophangen aan den kapstok van den Volkenbond. Er komen dan echter reeds dadelijk vragen aan de orde, die om beantwoording vragen en bij voorkeur door eenzijdige ontwapenaars worden gesteld. „Hoe staat het met die weerbaarheid; kunnen wij iets behouden, dat wij niet bezitten? Tegen wat en tegen wien moeten wij ons kunnen verweren? Wij worden verpletterd, vóórdat wij eenigen tegenweer hebben kunnen bieden. Tegen de moderne strijd- en vernielingsmiddelen kunnen wij toch niet op. Wanneer wij weerbaarheid bezitten, worden wij zeker in den oorlog betrokken; zijn wij daarentegen weerloos, dan laat men ons natuurlijk met rust." Op deze vragen zal ik trachten een antwoord te geven, waarbij ik vooropstel, dat door mij niet in beschouwingen zal worden getreden over het bestaande stelsel van landsverdediging. In de eerste plaats doe ik opmerken, dat weerbaarheid een betrekkelijk begrip is. Men zoude kunnen zeggen, dat elk volk van beteekenis weerbaar is, hetwelk behoud van zijn zelfstandig bestaan op prijs stelt en niet opziet tegen het brengen van de offers, 6 die dit bestaan zoo goed mogelijk kunnen waarborgen. Heeft men er niets meer voor over, dan is het met de weerbaarheid gedaan en ligt het zelfstandig volksbestaan op de wereldmarkt. Alleen door dit vast te stellen komt men tegenwoordig in ons land al in aanmerking voor de qualificatie: „militairist"; wat daaronder voor Nederlandsche toestanden echter moet worden verstaan, is mij tot heden niet duidelijk. Het is blijkbaar iets ijselijks; immers bij de behandeling van de Oorlogsbegrooting voor 1925 in de Tweede Kamer der StatenGeneraal verklaarde een lid: „Ik heb vroeger al eens gezegd dat het carthago van het militairisme moet verwoest worden en ik zal niet rusten, voordat het zoover is". En toch moet worden uitgemaakt of weerbaarheid onder de tegenwoordige omstandigheden nog iets te maken heeft met het zelfstandig volksbestaan, m.a.w. of, zonder weerbaarheid, dat bestaan inderdaad gevaar loopt. En het is wel merkwaardig, dat wij in de Memorie van Toelichting op het door eene groep sociaal-democratische Kamerleden ingediende Ontwerp-ontwapeningswet lezen: „De ontwapeningsleuze der S. D. A. P. beteekent geenszins, dat de sociaal-democraten geen prijs zouden stellen op het behoud van nationale zelfstandigheid." dïi^ns De vraag is, of dat niet moet worden aangemerkt als nationalistische ophitsing, want bij de S. D. A. P. spreekt men ook van „militairisme, welks geweldpolitiek ên nationalistische ophitsing een vredelievende ontwikkeling der maatschappij verhindert en de wereld voortdurend met nieuwe oorlogen bedreigt." Ik zal bij deze dikke woorden, die mij voor Nederlandsche ver houdingen niet van toepassing schijnen, niet verder stilstaan, doch wil als uitgangspunt vaststellen, dat Nederland moet blijven; onze onafhankelijkheid, voor welker behoud wij steeds zooveel offers hebben gebracht, blijve op het eerste plan. Ik zal nu geen verhandeling beginnen over, het kostbaar erfgoed onzer vaderen, doch wil alleen in herinnering brengen dat onze geschiedenis, mag zij ook duistere dagen gekend hebben, er mag zijn. Een ontwapend Nederland moet veilig zijn tegen aanrandingen en daaruit volgt dus de vraag of, wanneer de belangenstrijd van ons omringende mogendheden leidt tot conflicten, die gewapenderhand worden beslecht, Nederland kan volstaan met te zeggen: 7 „wij staan daarbuiten, hebben ons niet erin gemengd, zullen ons niet erin mengen, wees zoo goed ons en ons1 gebied met rust te laten; wij zijn weerloos en er is geen eer te behalen in het misbruik maken daarvan, wij gaan liever ongestoord door met onze vreedzame bezigheden, landbouw, handel en scheepvaart, die ons tot welvaart zullen brengen." Nu is het toch wel kinderlijk, om te verwachten dat ons omringende mogendheden, in conflict geraakt, pijnlijk zullen zorgen, het gebied van een ontwapend en weerloos Nederland te mijden. Integendeel, dit zoude als regel in strijd zijn met hun belang, terwijl zij juist bezig zijn een onderiingen belangenstrijd te beslechten door gebruik van geweld. Nederland ligt in dit opzicht geografisch zeer ongunstig; het beschikt over talrijke hulpbronnen en voorraden; vele deelen van het gebied des Rijks zijn welvarend; een uitgebreid net van verkeerswegen, zoo land- als waterwegen, doorsnijdt dat gebied; het grenst voor een goed deel aan het belangrijkste gebied voor internationaal verkeer, n.1. de open zee; het heeft prachtige havens, gelegen o.m. aan of nabij de mondingen van belangrijke internationale rivieren; Napoleon heeft gezegd, dat het bezit van de haven van Antwerpen was een pistool, gericht op de borst van Engeland; wat moet in dien gedachtengang het bezit van onze havens en riviermondingen dan niet waard zijn&yv De meeste kans,bestaat daarom, dat op ons gebied een wedloop zal ontstaan om het bezit van wat voor een oorlogvoerende een hoofdbelang zal zijn, n.1. het bezit van onze havens en riviermondingen; het overzeesche gebiedt de koloniën, laat ik buiten beschouwing. En waarom zoude een oorlogvoerende hiertoe niet overgaan; hij ziet daardoor kans zijne positie tegenover de tegenpartij belangrijk te verbeteren, hij brengt bovendien de verschrikkingen van den oorlog al vast buiten zijn gebied (maar op het onze!) en risico loopt hij niet, want Nederland is weerloos. Nu kan men daarvan zeggen dat het van de oorlogvoerende staten niet erg edelmoedig zou zijn elkaar te gaan bestrijden op het gebied van Nederland, dat juist zoo'n prachtig voorbeeld gaf.. Maar dan vraag ik, op welk plan de edelmoedigheid gerangschikt zal zijn bij een staat, die zijne belangen zoozeer in het gedrang voelt gebracht dat hij naar de wapenen heeft gegrepen? Bij de handelingen van een staat is, met welke saus ook over- 8 goten, egoïsme als regel de grondslag. Het kan trouwens moeilijk anders, de staat moet practisch zijn; op de Regeering, die de persoonlijkheid van den staat vormt, rust de plicht om aan de geheele volksgemeenschap, wier belangen zij moet behartigen, de grootst mogelijke welvaart te verzekeren. Zoolang er staten zijn, blijft de kans bestaan, dat de belangen van de gemeenschappen met elkaar in strijd komen en zoolang de staten dit onderling moeten uitmaken, kan het niet anders of egoïsme blijft de drijfveer. Eene mogendheid kan ten slotte van oordeel zijn dat hare levensbelangen op het spel staan en hoe kan men van een staat, die gewapenderhand strijdt voor zijn bestaan, verwachten dat hij eene grens zal ontzien, die op de kaart met kruisjes en op het terrein met wat steenen palen is aangegeven, wanneer het overschrijden daarvan hem wel voordeel kan bezorgen, doch geen nieuwen vijand? Bordjes met „Verboden toegang" en strafbedreiging ingevolge art. 461 W. v. St. zullen ons inderdaad niet helpen. Er is gezegd — ik laat het geheel voor rekening van de zegslieden — dat, wanneer er weder oorlog mocht komen, deze op ongehoord onmeedoogenlooze wijze zal worden gevoerd; het door mij straks geciteerde Kamerlid zeide: „maar als eenmaal de hel van den oorlog is losgebroken houdt alle menschelijkheid op, en wie daarop vertrouwt, komt bedrogen uit". Maar dan moet men, gelet op het feit, dat voor het tegenwoordige niemand nog aanneemt dat de kans op oorlog uitgesloten is, zich toch afvragen: „Zal dan ontwapend Nederland niet bedrogen uit>komen in de verwachting dat bij een oorlogvoerende, wien de oorlogsnoodzaak den weg over de Nederlandsche grens voorschrijft, aan die grens plotseling het mededoogen zoo sterk zal gaan spreken, dat het hem van het overtrekken der grens zal weerhouden?" Let wel, het gaat dan niet om schending van onze neutraliteit, want eene onzijdigheid die niet steunt op het werktuig om haar zoo noodig te doen eerbiedigen, is geen onzijdigheid. Ik wijs op den inhoud van de artikelen 1—3 van de Nederlandsche neutraliteitsr proclamatie van 1914. Nu kan men zeggen: „het is dan toch eene rechtschennis; neutraal te zijn is ons recht". 'Wat is echter recht zonder eene rechtsmacht? In oorlogstijd is macht recht. Geen staat is ooit een oorlog begonnen of hij beweert te strijden voor de verdediging van zijn recht. Dat is echter geen recht, dat is eigenbelang en daar draait 9 tot in afzienbaren tijd nog alles om: In dien belangenstrijd moet het recht, met de macht achter de hand, regelend optreden; in den geordenden staat bestaat een materieele macht als steun voor het recht, in het statenverkeer kan die macht niet anders dan moreel zijn en juist dat maakt het zoo moeilijk om in het verkeer tussehen de staten of, als men wil, tussehen de volkeren, uitsluitend de beginselen van het recht te doen heerschen. Geschreven rechtsregelen zijn er genoeg, die waren er ook vóór den wereldoorlog en thans vormt het Volkenbondsverdrag daarvan een hoogst belangrijke uitbreiding. Al die verdragen, rechtsregelen bevattende, bieden daarom nog geen rechtszekerheid, al zitten ook bij het sluiten van een verdrag de beste bedoelingen voor en al zijn op dat oogenblik de onderteekenende mogendheden van oordeel, dat de in het verdrag opgenomen regeling de beste is, namelijk dat zij overeenkomt met hunne belangen. Het kan echter veranderen en dan kan de moreele druk wel eens niet sterk genoeg zijn om de partijen van het verdrag, of ééne daarvan, in het recht spoor te houden. Reeds lang bestaat daarom het streven — en vooral na den wereldoorlog is dit streven meer op den voorgrond getreden — om te komen tot een afdoenden waarborg tegen het verbreken of niet nakomen van bij verdrag aangegane verbintenissen; m.a.w. om te komen tot het waarborgen van de bindende kracht van internationale rechtsregelen. Zoodra dit zal zijn gelukt, kan internationale ontwapening volgen. Oppervlakkig beschouwd, ligt eene eenvoudige oplossing voorde hand^iMMRelijk het verbinden van eene strafbedreiging aan den rechtsregel. In de practijk rijzen dan echter dadelijk zooveel bezwaren, dat de oplossing nog niet is gevonden. Een groot bezwaar is, dat de deelneming aan strafmaatregelen steeds vrijwillig blijft en dat men, bij de practische toepassing van het beginsel, steeds gevaar loopt den oorlog, dien men wil vermijden, juist te ontketenen (oorlog van 1866). Ik zal thans even stilstaan bij het Volkenbondsverdrag omdat daarin, eigenlijk voor het eerst, sancties voorkomen. h art. 12 verbinden de Leden van den Bond zich om elk tussehen hen ontstaan geschil, dat tot eene breuk zoude kunnen leiden, te zullen onderwerpen aan eene scheidsrechterlijke of aan eene rechterlijke procedure, dan wel aan het onderzoek van den Raad van den Volkenbond. 10 Art. 13 legt de verplichting tot het inroepen van eene scheidsrechterlijke of eene rechterlijke beslissing vast, voor het geval de Leden in geschil zelve van oordeel zijn, dat het geschil voor een dergelijke oplossing vatbaar is. In alle andere gevallen moet volgens art. 15, het geschil voor den Raad worden gebracht, die in de eerste plaats tracht de partijen tot overeenstemming te brengen en als dat niet gelukt, een soort uitspraak geeft, waaraan echter de bindende kracht ontbreekt. Art. 16 ten slotte bevat, wat men zoude kunnen noemen eene strafbedreiging tegen een lid, dat in strijd met de aangegane verpachtingen tot den oorlog overgaat. Dit lid zal dan worden beschouwd als te hebben begaan een oorlogsdaad tegenover alle andere leden van den Bond, hetgeen echter niet wil zeggen, dat automatisch de oorlogstoestand intreedt tussehen den overtreder en de leden van den Bond. Wel verbinden zich die leden elk verkeer in economischen zin met den overtreder te verbreken en maatregelen te nemen voor het verbod van het verkeer van hun onderdanen met die van den verdrag schendenden staat. Het komt dus neer op het toepassen van economische dwangmiddelen. Voorts zal de Raad van den Volkenbond advies verstrekken nopens de sterkte van de strijdkrachten, waarmede de ledèn van den Bond ieder voor zich zullen bijdragen tot het vormen van een strijdmacht, bestemd om de Bondsplichten te doen eerbiedigen. Hoe de verdere regeling van het optreden van dat Bondsexecutieleger zal zijn, laat het verdrag in het midden. Tenslotte aanvaardt elk lid de verplichting om het daadwerkelijk optreden tegen den verdragschender te steunen, bijv. door het verleenen van doortocht aan de daarvoor bestemde strijdkrachten. Uit het voorafgaande volgt dat de Leden in het aangenomen geval niet gebonden zijn aan het leveren van een contingent voor het Bondsexecutie-leger; immers daaromtrent ontvangen zij van den Raad alleen een advies en het blijft aan de opvatting van elk lid afzonderlijk overgelaten of — en in hoeverre hij aan dat advies gevolg zal geven. Maar ook al verplicht het lidmaatschap van den Volkenbond Nederland niet tot daadwerkelijk deelnemen aan een Bondsexecutie-leger, de mogelijkheid om bij nauwgezet nakomen van de verplichtingen te blijven buiten een conflict, dat buiten onze grenzen en buiten ons toedoen is ontstaan, is sterk verminderd. Zoodra 11 de gewapende strijdkrachten in het geding zijn gebracht, hetzij dan om een verdragschender tot rede te brengen, beteekent dit ten slotte oorlog tussehen twee partijen. Wanneer dan Nederland, zooals het verplicht zoude zijn, den doortocht van de strijdkrachten van de eene partij over zijn gebied toelaat, werpt het een der grondbeginselen van de neutraliteit overboord. De op deze wijze benadeelde partij zal niet nalaten, de noodige gevolgtrekkingen te maken,-zal Nederland indeelen bij het vijandelijke kamp en, wat juist had moeten worden voorkomen: „wij zitten mede in het conflict". Wij zouden dan alzoo in minder gunstigen toestand komen dan in 1914 toen de aanwezigheid van eene parate weermacht elke gebiedsschending heeft voorkomen en Nederland buiten den oorlog heeft gehouden. Het kan dan ook niet verwonderen dat de neiging om aan de toepassing van de sancties, ook de economische, mede te doen, niet bij eiken staat onder alle omstandigheden steeds in voldoende mate aanwezig zal zijn. Eenige resoluties, aangenomen op de in 1921 gehouden Algemeene Vergadering van de Leden van den Volkenbond stellen dan ook vast, dat, hoewel de algemeene verplichting, neergelegd in het Verdrag, bestaat, ieder der Leden toch steeds vrij blijft in zijn oordeel of de toepassing der sancties, ook de economische, al dan niet gerechtvaardigd is (*). Dit beteekent dus, dat het aannemen en bewaren van eene neutrale houding ook thans nog niet uitgesloten is. Alles^tezamen genomen kan als conclusie worden gezegd, dat hoewel het Verdrag van den Volkenbond op zichzelve is te beschouwen als een belangrijke schrede vooruit op den weg naar den wereldvrede, dit verdrag voor een lid nog niet voldoende houvast geeft om aan dat lidmaatschap reeds nu zijn bestaansbelangen geheel ondergeschikt te maken. De kapstok is inderdaad nog niet stevig genoeg. Het Verdrag erkent in zekeren zin zelfs nog een recht tot oorlogvoeren (art. 12 en Art. 15, zevende lid). Men heeft deze bezwaren ernstig gevoeld en getracht, de bepalingen van het Verdrag zoodanig te wijzigen en aan te vullen, dat het misdadig karakter van het gewapenderhand zich recht verschaffen meer aan de kaak zoude worden gesteld, dat de preventieve werking — waarom het ten slotte uitsluitend te doen is — zoude worden verhoogd. (') Zie ook van der Mandere, Het Protocol van Genêve, blz. 10. 12 Dit streven heeft aanleiding gegeven tot het sluiten van het Protocol van Genève, welk Protocol een stel van dergelijke wijzigingen en aanvullingen bevat en dat den titel draagt van: „Protocol voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen." Tot het sluiten van eene dergèlijke overeenkomst bestond te meer aanleiding, nu door het op 15 Februari 1922 in functie treden van het Permanente Hof van Internationale Justitie de mogelijkheid voor het op vreedzame wijze oplossen van geschillen tussehen staten belangrijk is uitgebreid. Het Protocol zal ik hier niet in extenso bespreken, eensdeels omdat dit te ver zoude voeren, anderdeels omdat, .zooals bekend, het in werking treden daarvan op zeer losse schroeven is komen te staan. Ik wil alleen zeggen, dat in het Protocol aan de verplichtingen van de deelnemende staten, om vóór alles hun geschillen aan een vreedzame oplossing te onderwerpen, o.a. ook door uitbreiding van de bevoegdheden van den Raad en de Vergadering van den Volkenbond, van het beginsel van arbitrage en van internationale rechtspraak, een belangrijke uitbreiding is gegeven. Voorts, dat de z.g. individueele oorlog, d.w.z. een oorlog, ondernomen anders dan voor zelfverdediging, dan wel met machtiging van den Raad of van de Vergadering, zoude worden beschouwd als een internationale misdaad en dat tegenover den internationalen misdadiger zoowel economische als militaire maatregelen zouden worden genomen, waaraan onderteekenaars van het Protocol op loyale en daadwerkelijke wijze hun medewerking moeten verleenen. Bij het vaststellen van het feit, of een staat al dan niet als internationale misdadiger zoude moeten worden beschouwd, zoude men zich zoo noodig gronden op een soort automatische rechtspraak; hierover zoude wel iets te zeggen zijn, maar thans heeft dat geen nut. Ik constateer echter, dat het Protocol van Genève zelfs de moreele verplichting schept tot het in stand houden van een strijdmacht. Het is wel merkwaardig, dat de eenzijdige ontwapenaars toch oordeelen, dat Nederland het beste kan doen door met spoed te ontwapenen onder het motto: „Waar niets is, verliest de keizer zijn recht". Die zoo oordeelen, willen dus wel van het Recht profiteeren, doch aan de Macht niet mededoen. Men zoude dit kunnen noemen het streven om anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen, gesteld altijd, dat er steeds een edelmoedig streven zal bestaan, het gevaar te loopen zich vingers te verbranden ten behoeve van 13 hem, die wel de baten wil doch de verplichtingen van zich afschuift. Men moet menschelijk blijven en menschelijk denken; toen bij de beraadslagingen over het Protocol de atmosfeer te Genève zoo bij uitstek gunstig bleek, dacht men een oogenblik dat Engeland zonder meer zijn vloot als rechtsinstrument beschikbaar zoude stellen, waarop echter met spoed een'démenti volgde. De vredesgedachte wordt inderdaad niet gediend door zich, met baatzuchtigen ondergrond, in een ideëel waas te willen hullen en met behulp van drogredenen en spitsvondigheden een gedragslijn aan te prijzen, die tot de bitterste ontgoocheling kan en moet leiden. Wij zijn helaas nog niet zoover, dat de mogelijkheid van een gewelddadige oplossing van belangenstrijd tussehen de staten uitgesloten moet worden geacht. Wanneer bij een ontstaand conflict de moreele druk, uitgeoefend door de bij verdrag aangegane verplichtingen, heeft uitgewerkt, dan wordt het weder oorlog, dan ontstaan weder twee kampen en dan zal een geheel ontwapende staat met een geografische ligging als Nederland niet daar tusschendoor kunnen zeilen, het zal eiken stem in het kapittel verliezen en onder den voet worden geloopen. Dan zal alleen het misleide volk wraak kunnen roepen over de machthebbers die het weerloos maakten, voordat de veiligheid er was. Want daarop komt het ten slotte aan, elke staat, die zich veilig voelt, kan ontwapenen. Overal, waar ontwapening ter sprake kwam, hetzij in Genève, hetzij elders, steeds domineert de trilogie: „arbitrage, veiligheid en ontwapening". Dit wil zeggen, dat, zoodra de staten ertoe kunnen worden gebracht, hunne geschillen nimmer meer zelve te beslechten, doch deze te onderwerpen, hetzij aan eene scheidsrechterlijke, hetzij aan eene rechterlijke procedure, het gevoel van veiligheid zoodanig kan toenemen, dat ontwapening volgt. Dien kant moet het uit en dien kant gaat het gelukkig ook uit. Het is echter eene kwestie van opvoeding en die kost tijd en geld; men kan dat niet dwingen. Daarom moet, zoolang de preventieve werking van deze middelen nog niet groot genoeg is om een oorlog te voorkomen — want als die er is, is het te laat — een preventief werkende weermacht er zijn. Niémand kan ooit Nederland verwijten dat het niet met hart en ziel medewerkt aan de verwezenlijking van de vredesgedachte, doch ook niemand kan Nederland 't recht ontzeggen, in de rij der volkeren een waardige plaats blijvend te willen innemen. Dat blijve ons ideaal. 14 Ten slotte nog een woord over de weerbaarheid zelve, waarvan, zooals ik in het begin mijner rede opmerkte, het onvermogen door de. eenzijdige ontwapenaars zoo gaarne wordt betoogd. Zij werken daarbij bij voorkeur op iets, dat bij de massa steeds aanwezig is, namelijk de vrees. Xaat echter iedereen ervan doordrongen zijn, dat vrees een zeer slechte raadgever is en blijft. Ik zeide dat weerbaar een betrekkelijk begrip is. Niets is absoluut verdedigbaar, maar ook niets is absoluut onverdedigbaar. Wanneer men in rustigen tijd onmacht argumenteert, dan geeft men zich dus al reeds te voren alle denkbare troeven uit de hand. Nederland heeft noodig eene strijdmacht, die in de eerste plaats kan dienen om den strijd buiten ons gebied te houden. Elk oorlogvoerende moet, evenals in 1914, weten dat, door Nederland te schenden, eene macht, die zeer zeker gewicht in de schaal kan leggen, de rij zijner tegenstanders komt versterken. Dat is dus de preventieve werking en deze is van het allergrootste belang. De Nederlandsche strijdkrachten en strijdmiddelen kunnen de vervulling van genoemden plicht aanvaarden. Zoude men den eisch willen stellen, dat het Nederlandsche leger, geïsoleerd, strijdende tegen een verpletterende en met alle middelen volledig toegeruste overmacht, de overwinning moet behalen, dan stelt men een niet te vervullen eisch, doch tevens een eisch die geen rekening houdt met de werkelijkheid. Nederland begint geen oorlog; blijkt echter bij een Europeesch conflict de zooeven genoemde preventieve werking onzer strijdmacht niet voldoende, zoodat wij in het conflict worden betrokken, dan staan wij ook niet alleen, doch hebben bondgenooten en is het dus eene zaak van samenwerking. Als zeer afschrikwekkende middelen worden voorts door de eenzijdige ontwapenaars in het geding gebracht de lucht- en gasbombardementen, met name van de burgerbevolking. Ik zal hier geen verhandeling over' de waarde van deze middelen als strijdmiddel gaan houden, wil hiervoor wijzen op de zeer belangrijke brochure van den kapitein A. J. Maas. Ook deze middelen maken echter een oorlpgvoerende niet almachtig; de bombardementen uit de lucht van groote steden zooals Londen hadden geen andere uitwerking, dan dat zij den afschuw tegen den toepasser daarvan en de zucht tot vergelding vergrootten; Het is voorts wel zonderling, dat eenerzijds nationale ontwape- 15 ning wordt aanbevolen, aldus een wissel trekkende op den vooruitgang van het menschdom in ideëele gezindheid, terwijl anderzijds wordt verondersteld dat een ernstig conflict aanleiding kan geven tot het loslaten van een horde, die zich niet houdt aan de bestrijding van de gewapende macht harer tegenpartij, doch zich niet ontziet als oorlogsdoel de weerlooze bevolking uit te moorden. Maar bovendien, zooals ik straks reeds deed uitkomen, het middel is erger dan de kwaal; het gebied van een ontwapend en weerloos Nederland is een welkom terrein voor de partijen in geschil om hun conflict uit te vechten en waar blijft dan de waarborg, dat wij voor de toepassing van oorlogsmiddelen gespaard blijven? Wij genieten dan alle nadeelen en geen enkel voordeel staat daartegenover. De menschheid moet doordrongen worden, dat steeds onder alle omstandigheden menschelijkheid en gerechtigheid moeten zegevieren. Laat men al vast beginnen met een aantal strijdmiddels buiten de wet te stellen; het is daarom hoopvol, dat van den staat die m den wereldoorlog den chemischen strijd ontketende thans het voorstel tot het verbod van het gebruik van chemische'strijdmiddelen is uitgegaan. Mijne conclusie is alzoo, dat, zoolang geen volledige waarborg voor onze veiligheid bestaat, Nederland weerbaar moet blijven voor het behoud van den vrede en van ons zelfstandig volksbestaan. Wij zijn steeds geweest een zeevarende natie en weten daarom zoo goed, wat het beteekent te moeten roeien met' de riemen die wij hebben, met het verloopen van het getij de bakens te verzetten tussehen de klippen door te zeilen en zooveel mogelijk te schipperen. Maar de toepassing van al die bijzondere nationale eigenschappen zou ten slotte ook haar grenzen kunnen hebben en dan is ons beste anker de wetenschap, dat men ons niet kan beschouwen als een nul in het cijfer, dat men ons niet ongestraft in een hoek kan duwen of onder den voet loopert. Om dat te voorkomen, diene de Nederlandsche weermacht. Ik heb gezegd. II