1151 ENGELSE TAALSTUDIE AAN ENGELSE UNIVERSITEITEN REDEVOERING BIJ DE AANVAARDING VAN 'T HOOGLERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP DE 9de MEI 1925, UITGESPROKEN door DR P. N. U. HARTING 31 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925 ENGELSE TAALSTUDIE AAN ENGELSE UNIVERSITEITEN ENGELSE TAALSTUDIE AAN ENGELSE UNIVERSITEITEN REDEVOERING BIJ DE AANVAARDING VAN T HOOGLERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP DE 9DE MEI 1925. UITGESPROKEN DOOR DR P. N. U. HARTING fo,7S BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925 Mijne Heren Curatoren, Professoren en Lectoren, Dames en Heren Privaat-docenten, Doctoren en Studenten, En Gij Allen die verder deze plechtigheid met uw tegenwoordigheid vereert; Zeer gewenste Toehoorders ! Het wil mij voorkomen dat het van nut kan zijn een indruk te geven van het Universitair onderwijs in de Engelse taalkunde in Engeland, van de stromingen die dat onderwijs beheersen en de denkbeelden die daar te lande er over bestaan. Nu door de invoering van het Academies Statuut het Engelse en het Nederlandse systeem van studie aan de Universiteiten meer dan tevoren gelijkenis met elkaar vertonen, scheen mij tot een dergelike beschouwing te eerder aanleiding te bestaan. Het heeft in Engeland langer geduurd dan in andere landen, voordat het onderwijs in de moedertaal en in de eigen letterkunde erkend werd als Universitair leervak. De Quain Chair of English Language and Literature, van University College, Londen, in 1828 gesticht, is lange tijd de'enige in het land geweest. De universiteiten van Schotland en Ierland, die met het stichten van Engelse leerstoelen in tijdsorde hierop volgen, vallen buiten het kader van mijn beschouwingen. In Engeland zelf waren de nieuwgestichte leerstoelen voor Engels in de provinciale Universiteiten in den beginne altijd met een ander vak verbonden, gewoonlik geschiedenis, soms ook wel klassieke talen of filosofie. Zo werd er in Manchester in 1875 een gesticht voor geschiedenis en Engels. De scheiding kwam hier in 1890 met de instelling van een lektoraat voor Engels, waar in 1900 een professoraat voor in de plaats kwam. Liverpool kreeg in 1881 een leerstoel voor Engels en geschiedenis, waar in 1884 een voor Engelse litteratuur uit groeide. Daarnaast kwam in 1897 6 een lektoraat, en in 1904 een professoraat in Engelse taalkunde. De leerstoelen in de overige Universiteiten zijn van jongere datum. In Oxford en Cambridge was de klassieke traditie sterk genoeg om lange tijd te verhinderen dat de Engelse letterkunde als Universitair leertak erkend werd. Wel bestond er in Oxford sinds 1708 een Chair of Poetry, maar tot het midden van de 19de eeuw bleef het onderwerp daarvan beperkt tot de klassieke talen. Voor het Angelsaksies stichtte Oxford in 1795 een leerstoel terwijl Cambridge eerst in 1878 dit voorbeeld volgde. Het moest nog jaren duren voor de stichting van een Chair of English Literature in de beide oude Universiteiten een feit werd: in Oxford in 1893 en in Cambridge in 1910. De meeste leerstoelen voor Engelse Taal- en Letterkunde zijn in Engeland dus in de loop van de laatste 30 jaar tot stand gekomen. In die periode heeft zich de invloed van de Universiteiten belangrijk uitgebreid. Niet alleen is het aantal ervan sinds 1870 verdubbeld, maar ook het percentage studerenden onder de bevolking is veel groter geworden. Voor een deel is dat natuurlijk toe te schrijven aan het grote aantal vrouwelike studenten, die zelfs tot in Oxford en Cambridge zijn doorgedrongen, hoewel zij daar nog niet geheel het recht hebben veroverd om graden te verkrijgen. Deze buitengewone uitbreiding van de universitaire invloedssfeer berust niet op een vast omlijnd plan van een centraal punt. Nog steeds zijn de Universiteiten grotendeels autonoom; zij kunnen zelf beslissen welke eisen zij wensen vast te stellen voor de examens, en welke uitbreiding er gegeven zal worden aan de te onderwijzen vakken en aan het onderwijzend personeel. Wat de exameneisen betreft, bestaat er natuurlik een neiging om ze niet al te zeer uiteen te doen lopen, maar gelijkvormig zijn ze nog allerminst, en er bestaat nog wel degelik grond voor de Engelse gewoonte om bij het vermelden van de graad aan te geven waar die verworven is. De voorrang die Oxford en Cambridge in de schatting van het publiek in dit opzicht boven de andere Universiteiten hebben, wil in vele gevallen niet zeggen dat de gelegenheid tot het verwerven van kennis daar beter is dan elders, maar berust op andere gronden. Niet alleen op de meeste Universiteiten, ook op de lagere en middelbare scholen is het onderwijs in het Engels van jonge datum. 7 De voorstanders van dit onderwijs, die overtuigd zijn dat aan de moedertaal een eerste plaats toekomt op het leerplan van de lagere en middelbare scholen, en dat er voor een Engelsman geen beter middel tot ontwikkeling bestaat dan de grondige studie van de eigen letterkunde, hebben in bepaalde kringen nog steeds te kampen met onverschilligheid en tegenkanting. Het systeem van onderwijs was tot voor korte tijd doordrongen van de klassieke traditie. Men zag geen heil in het onderwijzen van een taal die iedereen verstond, en van een letterkunde waarvan het lezen geen moeilikheid gaf. Vandaar dat er omtrent de vraag hoe de beste resultaten verkregen kunnen worden met het onderwijs in het Engels, nog bij lange na geen overeenstemming bestaat. De Engelse Regering heeft, om hieraan tegemoet te komen, in 1919 een „Departmental Committee" benoemd, met de opdracht, „to enquire into the position of English in the educational system of England." Na twee jaar studie, in 1921, bracht deze Commissie haar rapport uit, onder de titel: „The Teaching of English in England." Dit rapport, helder en vlot geschreven, bevat tal van mooie opmerkingen en beschouwingen over onderwijs in het algemeen en het onderwijs in het Engels in het biezonder. Het dankt veel van zijn waarde aan het feit dat de Commissie telkens het woord verleent aan bekende autoriteiten op onderwijsgebied, wier oordeel zij gevraagd heeft. Het geeft ons zodoende een indruk van de denkbeelden, die in Engeland over het onderwijs in het Engels heersen. Voor een beschouwing van de stand van de taalstudie aan de Engelse Universiteiten vormt dus het hoofdstuk van het Rapport dat het Hoger Onderwijs behandelt, een goede grondslag. Bij de studie van dit hoofdstuk' moeten wij evenwel niet uit het oog verliezen, dat de Commissie samengesteld was uit mensen, die meer interesse hadden voor litteratuur, en in het biezonder moderne litteratuur, dan voor taal. Dat gebrek aan belangstelling voor taalkunde gaat samen met een gebrek aan inzicht en kennis. En enkel sprekend voorbeeld zal dit duidelik maken. In het Rapport wordt met instemming een passage aangehaald uit de essays van Hales over „The Teaching of English", van 1868, waarin hij het feit beklaagt dat de Engelse spraakkunst zo lang 8 onder de heerschappij van de Latijnse gestaan heeft; een klacht die voor het Nederlands nog meer reden van bestaan heeft dan voor het Engels. In de beschouwing die de Commissie naar aanleiding hiervan houdt komt zij op voor de rechten van de moderne taal als object van studie, en pleit dat de oudere taalperioden niet uitsluitend bestudeerd moeten worden. Op zichzelf is dit volkomen juist. De gronden waarop zij haar voorkeur baseert hebben evenwel met taalkunde weinig uit te staan. Men oordele: „Matters have improved since Hales wrote; but in general his strictures upon „the vulgar grammar-makers" still hold good. For though linguistic science had made enormous strides meanwhile, it has only within quite recent years brought any hope of the deliverance for the English language which he expected. The idea that a language was admirable in proportion to its richness in forms, and more particularly in inflexions, was strengthened by the fact that modern comparative philology took its rise in a country which still spoke a highly inflexional tongue, namely, Germany, by the study of Gothic and other primitive Teutonic languages, and by the discovery of the kinship of the Indo-Germanic group. It was assumed that the inflexional system was the crowning development in the history of language, and that a speech which had lost its inflections was in a state of decay". Dan volgt het oude verhaal van Schleicher's droefheid als hij zag hoe een klankrijke vorm als het Gotiese habaidedeima verworden en vervallen was tot het modern-Engelse had. Zij gaan verder: „This false philosophy of linguistics, in turn, led to a concentration by scholars upon Old and Middle English, as being rich in forms, rather than upon their "degenerate" offspring, Modern English. Thus not only was the speech of Shakespeare, Milton, Shelley and Wordsworth despised by the philologist, but the laws of its structure were completely misunderstood, so that scholars have only within our own time begun to pay proper attention to them. The banner of revolt against this German tyranny was first raised in Denmark Professor Jespersen has made a special study of modern English and has shown, in his Progress in Language (1894), that so far from our language being decadent or degraded through its loss of inflexions, that loss has made it 9 the most serviceable, Jabour-saving and practical instrument of thought, with the possible exception of Chinese, yet devised by man." Deze beschouwing wordt verduidelikt door een noot van de volgende inhoud: „The comparison between the sturdy integrity of the German tongue and the decadent Teutonic speech of modern England was an important element in the „German legend" which directly led to the Great War of 1914. Here, as elsewhere, the theories of philologists have played a larger part in modern history than the historians have yet recognised." De weglating van enige nadere qualificatie bij de woorden „the theories of philologists" is tekenend voor de opvatting van de Commissie van taalkunde in het algemeen. In dit verband mogen wij er op wijzen dat de naam van Sweet, de grootste Engelse filoloog van zijn tijd, en van onverdacht Engelsen bloede, in het rapport niet voorkomt. Inderdaad, het rapport is te vroeg geschreven. Een weinig uitstel had de commissie misschien in staat gesteld de politiek en de taalkunde gescheiden te houden, en had haar tevens gelegenheid kunnen geven om kennis te maken met wat er op het gebied van modern Engelse taalstudie vóór en na Jespersen's Progress in Language verschenen is. Zij zou daarbij enige boeken, door Nederlanders geschreven, met voordeel hebben kunnen bestuderen: ik denk hierbij in het biezonder aan de werken van Poutsma en Kruisinga. Zij zou mogelik ook ontdekt hebben, dat de dertig jaren, verlopen tussen Schleicher's tijd en Jespersen's boek voor de moderne taalopvatting, niet zonder vrucht gebleven zijn. Jespersen's boek, geniaal als het is, is niet uit de lucht komen vallen. Daar waren Paul's Prinzipien der Sprachgeschichte aan voorafgegaan, en vooral de buitengewone ontwikkeling van de studie van de Romaanse talen, die de taalgeleerden heeft doen inzien dat taalontwikkeling geen degeneratieproces is.1) Deze geringe belangstelling voor taalstudie heeft de Commissie niet belet om met grote onpartijdigheid de meningen van erkende autoriteiten op taalgebied in het rapport op te nemen, en er in *) Vgl. b.v. B. Delbrück, Grundlagen der neuhochdeutschen Satzlehre, blz. 85. 10 haar beschouwingen rekening mee te houden. Maar in haar konklusies komt toch het oude vooroordeel tegen taalstudie weer boven. Taalstudie is voor de Commissie een hulpmiddel, een hulpvak dat bestudeerd moet worden met een ander en meer belangrijk doel voor ogen, als „a means to an end". In dit opzicht mag zij geacht worden de opvatting te vertegenwoordigen van de doorsnee beschaafde Engelsman. Prof. Chambers, die *t weten kan, drukt zich daaromtrent aldus uit: „Englishmen suspect the study of language, be it their own or a foreign one, unless some practical and harmiess motive can be shown. If a man wants a job as a correspondence clerk, it is reasonable to study language. But to study language for the love of it, is to be a philologist. Now there is a close time for salmon, nor must the grouse be shot out of season, but since the days of Jack Cade the philologist has always been fair game in England: „It will be proved to thy face that thou hast men about thee that usually talk of a noun and a verb, and such abominable words as no Christian ear can endure to hear."1) Het idee dat men taalstudie eerst dan gerechtvaardigd kan achten wanneer praktiese en tastbare resultaten erdoor bereikt worden, komt op merkwaardige wijze tot uiting in het Rapport, waar de Commissie er op wijst, dat zelfs van de studie van het Sanskrit nog wel iets goeds te zeggen valt. De passage, die handelt over The Science of Language, luidt aldus: „lts importance when viewed as a science should not be judged by the comparatively small number of its students or by its lack of popular appeal. As with other sciences it has had unforeseen practical reactions. The discovery during the last century of the relationship, however remote, between English and Sanskrit is a fact not without significance in our social and political relations with our Indian fellow subjects." s) Sir Sidney Lee heeft in 1913 de plaats van taalstudie als universitair leervak als volgt omschreven: J) R. W. Chambers, Concerning certain great Teachers of the English Language, London, 1923, blz. 8. De aanhaling is uit Shakespeare, King Henry VI, Part. II, Act IV, Sc. VII. 2) Report, blz. 221. 11 „The main theme of English study is English literature. English language must always remain a subsidiary branch of the study. Literature is the mistress of the household, language the chief handmaiden. Philology has immense claims to the student's attention; it can exert an immense fascination, but by the nature of things it is subject in English study to the superior control of literature. Verbal structure is secondary to mental substance." 1) De Engelse taalstudie móet zich derhalve in Engeland vergenoegen met de rol van dienstmaagd.2) Dat het geen aantrekkelike rol is mogen we opmaken uit het testimonium van een anonymus, hoogleeraar aan een universiteit, aangehaald in het rapport: „The men will not stand philology and the women avoid it." 8) En dit ondanks het feit dat „philology has immense claims to the student's attention", zoals Sir Sidney Lee verklaart. De „immense fascination", die hij haar toeschrijft, schijnt dus op de Engelse studenten maar bij hoge uitzondering te werken. Is het onderwerp misschien minder amusant? Die veronderstelling moeten wij verwerpen als een autoriteit als Prof. Wyld als zijn mening te kennen geeft, dat „philology is not a dull subject unless taught in a dull way by dull people." 4) Dat deze restrictie wat de Engelse universiteiten betreft waarheid zou bevatten, weigeren wij aan te nemen. Taalstudie is dus op zichzelf geen vervelend vak. De reden waarom de Engelse studenten er niet door gecharmeerd worden, moet dus een andere wezen. De fout schijnt ons te liggen in de vooropleiding van de studenten, in het onderwijs op de middelbare scholen, en ook, en niet het minst, in het cachet van minderwaardigheid dat nu eenmaal in Engeland op taalstudie rust, waar het *) The Place of English Literature in the Modern University. London, 1913. 2) Dezelfde qualificatie van taalstudie als dienstmaagd vindt men bij G. Kalff, Inleiding tot de Studie der Litteratuurgeschiedenis, blz. 125. Deze geeft haar het getuigschrift dat „men haar goed moet behandelen, omdat minachting tegenover haar even ongepast zou zijn als tegenover dienst' maagden in het algemeen." 3) Report, blz. 225. *) Report, blz. 221. 12 niet de klassieke talen betreft. Het laatste is natuurlik een gevolg van het eerste. Men kan niet zeggen dat de gemiddelde beschaafde Engelsman geen belangstelling voor taalstudie heeft. Integendeel: de vele ingezonden stukken in de Times, de Observer, Notes and Queries en andere bladen over de uitspraak en de etymologie van bepaalde woorden, over plaatsnamen, enz., bewijzen dat er wel degelik belangstelling voor dergelikê taalkundige kwesties bestaat. Maar de meeste ervan bewijzen ook, dat er geen onderwerp van studie is waar het dilettantisme zo welig tiert als in de taalkunde, en dat in Engeland, het land waar het grootste en misschien het beste woordenboek ter wereld zijn voltooiing nadert, die New English Dictonary gedoemd is om ongeraadpleegd in de kast te blijven staan. Prof. Wyld's indruk van dit verschijnsel is als volgt: „The subject-matter of English Philology possesses a strange fascination fox the man in the street, but almost everything that he thinks and says about it is incredibly and hopelessly wrong. There is no subject which attracts a larger number of cranks and quacks than English Philology. In no subject, probably, is the knowledge of the educated public at a lower ebb. The general ignorance concerning it is so profound that it is very difficult to persuade people that there really is a considerable mass of well-ascertained fact, and a definite body of doctrine on linguistic questions." 1) Nederland is dus niet het enige land waar de taalbegrippen van het fgrote publiek wel eens wat te wensen overlaten. Aan de andere kant is het typerend dat een man als H. G. Wells, die men toch werkelik niet kan verdenken van minachting voor de wetenschap, van een van zijn romanfiguren met blijkbare ergernis neerschrijft: „Miss Satchell produced that frequent and most unpleasant by-product of a British education, an intelligent interest in etymology." 2) Er is derhalve een deel van het publiek dat zich verveelt bij-taalkundige bespiegelingen van hun medeburgers. !) H. C. Wyld, English Philology in English Universities, Oxford, 1921, blz. 10. 2) H. G. Wells, The Passionate Friends. (Collins), p. 224. 13 De opvattingen van het publiek over taalstudie staan in verband met de positie van het Engels op de lagere en middelbare scholen. Het onderwijs in het Engels op de Engelse middelbare scholen is nog lang niet wat het zijn kan en behoort te zijn. Er is in deze eeuw zeer veel verbetering in gekomen, maar nog altijd beschouwt men in vele scholen het onderwijs in het Engels als iets van minder belang, dat nauweliks een plaats op het leerplan waard is, en nog altijd bestaat er een neiging om het onderwijs in het Engels maar op te dragen aan de leraar die toevallig niets anders en beters te doen heeft.1) De moeilijkheid schuilt niet zozeer in; het.litteratuurals wel in het taalonderwijs, waar nog geen norm voor gevonden is, mede omdat goed onderlegde leraren schaars zijn. Hier hebben de hervormers te kampen met een oude traditie die ook in het Rapport tot uiting komt in het hoofdstuk over de Preparatory Schools. „The witnesses who represented the Preparatory Schools Assocation would let boys begin Latin at 9% or 10, after having already done some French. Possible scholarship winners, they said, would begin Greek at 11. They thought that if Latin and Greek were postponed till later, the grammar grind was found more irritating, and that English was not difficult enough to give the hard mental training which was one of the advantages of a classical education."") De Commissie geeft haar afkeuring van dergelike ideeën in sterke bewoordingen te kennen. „The premature introduction of such subjects as Latin and Mathematics not only encroaches on the time needed for English, but has a definitely injurious effect on the mind. We wholly dissent from the theory that in order properly to discipline a boy s mind it is desirable or right to cut across the line of development which his nature marks out for itself and put hun to the study of difficult subjects, the rationale of which is quite beyond his ken."3) Bij de middelbare scholen kan men twee soorten onderscheiden: *) Report, blz. 9. 2) Report, blz. 91. ») Report, blz. 92. 14 een grote groep, die gesubsidieerd wordt door de Staat, en wier leerplan door de Board of Education moet worden goedgekeurd, en een kleinere, maar belangrijke groep van scholen die geen subsidie ontvangen: de biezondere en particuliere scholen en de grote Public Schools, die tot op zekere hoogte onafhankelik zijn, en een grote mate van vrijheid hebben om hun onderwijs naar eigen verkiezing in te richten. Op de Public Schools vooral is de klassieke traditie zó sterk, dat zij er slechts node toe over zijn gegaan om enige uren te besteden aan het onderwijs in het Engels. Bij tenminste één van deze Public Schools komt tot op de huidige dag dit vak niet op het leerplan voor. Men acht daar het geven van. onderwijs in de Engelse litteratuurgeschiedenis onnodig, „relying wholly on „stimulus and tradition" to foster a love of English literature, often with conspicuous success", zoals het Rapport zegt. *) Van taalonderwijs wordt geen woord gerept. Op de gesubsidieerde scholen ontbreekt een dergelike „stimulus and tradition". Het gemis daaraan wordt vergoed door systematies onderwijs. Mijn persoonlike indruk is, dat het taalonderwijs op de meisjesscholen over het algemeen beter is dan dat op de jongensscholen. Om toegang te verkrijgen tot de Universiteit moet de student het toelatingsexamen afleggen: Matriculation; of hij moet het bewijs overleggen dat hij een daarmee gelijkgesteld examen gedaan heeft. De eisen voor Matriculation zijn niet voor alle Universiteiten dezelfde, maar in het algemeen wordt voor toelating tot een Arts Course, waartoe dus ook Engels behoort, gevraagd de kennis van één klassieke taal. In de regel kiest de student natuurlik Latijn. De verplichting van Latijn èn Grieks te kennen, is in Londen ongeveer 20 jaar geleden afgeschaft, en zo ook in de andere universiteiten. Wat de moderne talen betreft zijn de eisen meer uiteenloopend. Sommige Universiteiten, zoals Oxford en Cambridge, verlangen kennis van één moderne taal voor Matriculation. De. meeste andere Universiteiten eisen deze kennis eerst bij het Intermediate, het examen dat aan het einde van het eerste studiejaar wordt afgelegd. i) Report, blz. 105. 15 In Londen staat deze verplichting van een moderne taal als examenvak te nemen niet in de reglementen uitgedrukt, maar in de praktijk komt het er toch op neer, dat de studenten die werken voor English Honours — met een Pass degree zal ik in mijn beschouwingen hier geen rekening houden — een moderne taal voor Intermediate nemen. Voor de bijvakken, na het Intermediate te kiezen, verschillen de bepalingen in bijna alle Universiteiten, maar zeer dikwijls wordt dezelfde moderne taal gekozen als voor het Intermediate. De keuze van deze moderne taal komt prakties neer op Frans of. Duits.. In de meeste gevallen wordt Frans gekozen; de studenten die Duits nemen vormen niet meer dan 5 of ten hoogste 10 % van het totale aantal. Met deze feiten had de Commissie rekening te hóuden, toen zij aan het werk toog om verslag uit te brengen over de toestand van het Engelse onderwijs in Engeland, en om voorstellen te doen tot verbetering waar zij dat wenselik achtte. Uit het hierboven aangehaalde is wel gebleken dat de Commissie bij de beoordeling van de taalkundige studie van studenten voor English Honours, zich op een haar vreemd terrein bevond. Zij heeft dat zelf gevoeld. Nergens elders heeft zij zich zo dikwels beroepen op het oordeel van anderen, en het heeft haar blijkbaar moeite gekost om een eigen oordeel daaruit op te bouwen. Het is niet te verwonderen dat de konklusies, waartoe zij gekomen is bij velen, en niet alleen taalkundigen, in Engeland, geringe instemming gevonden hebben. De Commissie geeft eerst een overzicht van de studie van het Angelsaksies van de 17de eeuw af, voornamelik aan de Universiteit te Oxford; een overzicht, dat gebaseerd is op een boekje van een van haar leden, Prof. C. H. Firth, de historicus, over „The School of English Language and Literature", van 1909. Het werkje behandelt helder en beknopt de ontwikkeling van de studie van het Angelsaksies te Oxford, en beschrijft de overwegingen die ertoe leidden dat dit bolwerk van klassicisme in 1893 er toe overging om een School of English te stichten. In haar beschouwing over de studie van het Angelsaksies in de eerste helft van de 19de eeuw geeft de Commissie als haar oordeel 16 te kennen, dat die studie op de goede wijze aangevat werd. Zij die zich hieraan wijdden — blijkbaar worden Kemble en Thorpe hier bedoeld — deden dat uit belangstelling voor godsdienstwetenschap, letterkunde of geschiedenis; zij beperkten zich niet tot het strikt taalkundige. Maar — gaat de Commissie voort — omstreeks het midden van de 19de eeuw werd dat anders. „De geleerden die de exameneisen voor de Universiteiten van Londen, Cambridge en Oxford vaststelden, hadden of hun opleiding in Duitsland genoten, of zij waren beinvloed door Duitse opvoedkundige idealen en methoden. In hun studie van het Angelsaksies scheidden zij de taal van de letterkunde en de geschiedenis, en hun belangstelling was bijna uitsluitend gericht op taalstudie en fonetiek. Zodoende maakten zij in zekere mate de studie van het Engels onaantrekkelik voor allen behalve de kleine groep van hen wier belangstelling en aanleg meer ging in de richting van de exacte wetenschappen dan van de litteratuur, en die taalkundige problemen behandelden naar de wijze van een scheikundige of natuurkundige." Nu is het niet volkomen duidelik op welke professoren hier wordt gedoeld.1) Het aantal hoogleraren in het Engels van de twede helft van de 19de eeuw die in Duitsland gestudeerd hebben is al heel gering, namelik één: Napier, de voorganger van Prof. Wyld in Oxford. In diezelfde tijd was er in Engeland, behalve Napier, nog een man die enkel en alleen linguist was: Sweet. Maar Sweet is eerst in 1901 benoemd tot lektor in de fonetiek in Oxford; een andere konnektie met de Universitaire wereld heeft hij nooit gehad. Bovendien kan men van Sweet onmogelik zeggen dat hij onder Duitse invloed stond. De anderen: Earle, Morley, Skeat, enz. zijn geen van allen uitsluitend taalkundige geweest, of hebben ooit de Engelse filologie uit een zuiver taalkundig oogpunt beschouwd, en geen van hen heeft een Duitse Universiteit bezocht. Tegenover de indruk van de Commissie dat deze mannen zich bijna uitsluitend met linguistiek en fonetiek bezig hielden, staat het 1) Vgl. R. W. Chambers, Concerning certain great Teachers of the English Language, blz. 9 vlgg. 17 oordeel van Prof. Wyld: „research in language has been scandalously neglected in this country "1), woorden die zij een paar bladzijden verder aanhaalt De Engelsen hebben zich sinds het midden van de vorige eeuw toegelegd op en onderscheiden in lexicografie en het uitgeven van middeleeuwse teksten, en dank zij Ellis en Sweet «Jlfln de grondslagen van de fonetiek als moderne wetenschap in Engeland gelegd. Maar de grammatiese bestudering van hun taal, en a fortiori de linguistiek, hebben zij aan buitenlanders overgelaten. De ontwikkeling van de taalstudie zoals die zich in de laatste eeuw voltrokken heeft is, op enkele uitzonderingen na, buiten Engeland omgegaan. Voor prof. Wyld is dit een reden om te zeggen: „Het kan anders. Laten wij trachten om, tenminste waar het de studie van onze eigen taal betreft, een leidende positie in te nemen." En het is van harte te hopen dat hij met zijn pogingen in Oxford slagen zal. Maar de Commissie denkt er anders over. Voor haar is taalstudie een wetenschap die in Duitsland gegrondvest en gegroeid is. Dat is een smet die in haar ogen al het water van de zee er niet afwast. Welke de eisen zijn die op het gebied van taalstudie aan studenten voor English Honours gesteld worden, en waarin de Commissie Duitse invloed bespeurt, is niet gemakkelik na te gaan. Zij lopen in de verschillende Universiteiten zeer uiteen, en uit een programma kan men bezwaarlik opmaken wat het werkeWc vereiste peil van kennis is. Sommige Universiteiten, als Oxford en Liverpool. hebben twee „Schools" voor Engels, een voor taal en een voor letterkunde; andere hebben er één. In de verte is dit te vergelijken met onze enkele leerstoel voor Nederlands in Utrecht en Groningen, tegenover de dubbele in Leiden. Wat in Engeland een „School" genoemd wordt, omvat niet alleen het professoraat, maar ook eventuele lektoraten, enz. De kennis van het Oud-Engels is wel overal een vereiste, met de beginselen van het Oud-Germaans en van één van de Oud-Germaanse dialekten, het Goties. Het is begrijpelik dat de studenten in 't algemeen moeite l) Report, blz. 221. 2 18 zullen hebben om hiervoor belangstelling te krijgen. Voor iemand die geen andere talen kent dan Engels, Frans en Latijn is het leren van een flexierijke taal als het Oud-Engels geen gemakkelike onderneming, maar hij krijgt tenminste een afgerond geheel voor zich, waar hij zich in kan werken en dat hij kan begrijpen. Moeihker valt het zo iemand om het Oud-Engels te leren zien als een onderdeel van het Oud-Germaans, i Dat er in deze omstandigheden klachten moeten komen is duidelik. Met aanleg heeft de kwestie niets te maken: de Engelse student heeft, door elkaar genomen, evenveel aanleg voor taalstudie als welke andere student ook. Ik heb zelfs door iemand, die tot oordelen zeer bevoegd is, de stelling horen verdedigen, dat de Engelse-student in de regel meer aanleg had voor taal- dan voor litteratuüe-at«die. Daarnaast staat de verklaring van een ander man van grote ervaring. Prof. Chadwick uit Cambridge. „My own training was phnological, and when I began to teach I lectured on the subject exclusively for three or four years. But I was gradually driven to the conclusion that it was extremely distasteful to the great majority of the students. ' En verder: „I do not beheve that a tenth of the students have any turn for philology. ') Deze beide opinies sluiten elkaar volstrekt niet uit. Men kan heel goed aankg-voor een vak hebben, dat bij de eerste kenmsmaking weinig aanlokkeÜk lijkt. Maar de omstandigheden moeten meewerken, en waar de grondvesten zwak zijn, is het moeilik voort te bouwen. Het onderwijs moet in dat geval al biezonder bezielend zijn als de leraar er in slagen zal, niet alleen om de leerlingen üj«rig te doen leren, maar ook om werkelike belangstelling voor het onderwerp te wekken. Om deze reden ben ik het niet geheel eens met Prof. Wyld s hiervoor aangehaalde woorden: „Philology is not a dull subject, unless taught in a dull way by dull people." Een onderwerp van atpdie kan op zichzelf niet „vervelend" zijn. Wordt het vervelend gevonden, dan ligt dat öf aan de wijze waarop het onderwezen of voorgesteld wordt, hetzij door leraar of boek - en dit is Prot. i) The English Association, Pamphlet No. 53, blz. 32. Vgl. hierna noot >) op blz. 19. 1£ Wyld's veronderstelling —, öf aan het feit, dat de leerling er niet rijp voor is, hetzij' door gebrek aan voorbereiding of door vooroordeel. Dit laatste lijkt mij het geval te zijn in Engeland. Er bestaat daar een tegenzin in en een kleinachting van taalkundige studie, waar moeilik tegen te redeneeren valt. Daarbij komt, dat het onderwijs op de Universiteiten weinig soepel is. Bij alle vrijheid die de studenten hebben om de vakken en bijvakken te kiezen die hun het meeste aanstaan, wordt hun toch, na die eerste keuze, de lijn van studie die zij te volgen hebben, zeer scherp uitgetekend. Hét systeem van de „set books", de voorgeschreven werken of gedeelten van werken die bestudeerd moeten worden, mag voor een beginnend student heilzaam zijn, maar er is een soort van studenten, en niet altijd de slechtste, die een tegenzin krijgen in een voorgeschreven aantal bladzijden, en die te meer zullen opzien tegen een voor hen weinig belangwekkend college, omdat het bezoek ervan verplicht is. Deze schoolsheid is in de praktijk natuurlik minder streng dan zij op papier wel lijkt, maar toch kan zij belemmerend werken. In alle Universiteiten,1) bestaat voor alle studenten voor English Honours de verplichting om Oud-Engels als bijvak te nemen. Dit kan als een druk gevoeld worden door hen wier belangstelling uitsluitend op de moderne periode van de letterkunde gericht is, en die weinig aanleg voor taalstudie hebben. De samenstellers van het Rapport willen dergelike studenten te hulp komen. Maar een English „School" voor litteratuur alleen, zonder taalstudie, achten zij verkeerd. Een normale English „Schóól" moet zowel taal als litteratuur omvatten. Welke rol moet aan taal in een dergelike „School" toebedeeld worden? „This questioh, for us, means, what part should be played in it by the language or languages which influenced the full-grown developments of English literature and the English language."3) Bij het beoordelen van deze vraag zijn zij tot de konklusie ge- *) Met uitzondering van Cambridge. Dit houdt verband met het feit dat het meerendeel van de studenten voor Engels in Cambridge niet bij het onderwijs gaat. s) Report, blz. 223. 2* 20 komen» dajt het aanbeveling verdient, om de kennis van het OudEngels fakujtatief te stellen. De overwegingen die hen daarbij geleid hebben, staan in de eerste plaats uitgedrukt in het hoofdstuk over de studie van de letterkunde.^ „Frpm the point of view of literature...... the large majority of our witnesses agree that the sources of Chaucer and of his successors are. in the main not English at all, stil less Anglo-Saxon, but Italian, French and Graeco-Latin as seen through mediaeval glasses. And, this is true, as some of our witnesses pointed out, of form as well as of substance or matter If then we go behind Chaucer, as it is generally agreed to be part of the ideal that we should, where are we to go? To the languages or influences which are sometimes described in one word as „Mediterranean", that is to old French and,Italian or mediaeval Latin, or on the other hand to old English and Anglo-Saxon? The answer is, we think: „to both in the rare cases in which that will be possible; to either when both are unattainable." *) Niet alleen wat de litteratuurstudie, maar ook wat de taalstudie aangaat komen, zij tot dezelfde slotsom: „We have therefore come to the conclusion that from the point pf view of language as well as from that of literature it is desirable to give the Honours student an alternative to Anglo-Saxon and, while requiring him to show knowledge of one of the two main Streams which united to make our modern English Language and Literature,, to allow him, if he so desires, to take, Middle French and Mediaeval Latin, including such ancient classics as directly influenced the writers of the Middle Ages, in preference to AngloSaxon or.what may be called^the Northern or Baltic as opposed to the, Mediterranean group of ofjgins. That is to say, we reject the demand put forward in some quarters that no candidate should be allowed to obtajp: Honours in English without offering AngloSaxon. We think that that demand fails to take account of the equal claims of other sources.2) ! Report,' blz. 212. *) Report, blz. 227. 21 De Commissie ziet in de terzijdestelling van het' Oud-Engels ook' uit een zuiver taalkundig oogpunt geen bezwaar: ,,We feel that under the influence of theories which assighëd an almost exclusively Teutonic descerit to ErigtraH 'culture «O institutions there has been an excessive cóncentration by students of the origins of our language and''literature on theAhglo-Saxon elements. In particular the study of language has %éèf far too often taken to mean only Anglo-Saxon and Middle English'.'This is a mistake. We have already quoted Professor Wyld," ÖÉfe'öf .the greatest authorities on philology, as telling as' tliai'-the problems of language after Chaucer and indeed aftër the Renaissance are quite as interesting as those of the earlier period." ) Hier raken wij een van de zwakke punten iri'de redenering vM de Commissie. Prof. Wyld zegt inderdaad: ?,Dflcwels wordt aangenomen dat taalstudie met Chaucer eindigt, maar 'at problemen van het Oud-Engels zijn vrij eenvoudig' vergeleken m^tömm'ige jongere problemen van de 15de eeuw. De problemen 'zijn belangwekkender en belangrijker, levendiger, mèer "litterair en meer menselik, en inderdaad moeiliker na Chaucer dan daarvóór."2) De samenstellers van het Rapport gebruiken deze woorden als een bewijs voor hun stelling dat ook ■firn nefi «e geen' Oud-Engels kennen, er problemen genoeg op Modern Engels taalgebied te onderzoeken overblijven. Dit toont, dat het hun niét auidelik ïSv wat één studie van de taal, zoals Prof. Wyld 'zich die voorstelt, inhoudt. Prof. Wyld's werken,'ön^uï^t biezonder zijn History of Modern Colloquial English, kunnen met genoegen gelézen worden door iemand die geen Oud-Engels kent. Maar het schrijven van dergelike boeken, en het verrichten van het taalonderzoekT'dat daaraan voorafgaat, veronderstelt een grondige en uitgebreide kennis van het Oud-Engels. Het gedeelte van het Rapport dat over de Universiteiten' handelt >, ■', jlfiirt.t.. Smf viioxbc !) Report, blz. 226. Vgl. Sir Arthur Quiller*Couch, On the Art of Writing (1915), blz. 156: „I know of nothing more false in science or more actively poisonous in politics or in the arts than the assumptkra that we belong as a race to the Teutonic family." Sir Arthur was een van de leden van de Commissie. f) Report, blz. 219. 22 hééft Veel bestrijding ondervonden. Prof. Chambers in het biezonder heeft in een tweetal brochures de zwakte blootgelegd van de argumenten van de Commissie voor gedeeltefike afschaffing van het Oud-Engels als leervak. Hij beschouwt de kennis van het Angelsaksies als een onmisbare faktor in de studie van het Engels, hetzij letterkunde of taal. Hij is van oordeel dat voor iedere Engelsman; die de Engelse litteratuur bestudeert, de toegang tot de gehele Engelse litteratuur moet open staan, en dat op de Universiteit de plicht rust iedere student de kennis mee te geven van het Angelsaksies, naast het Latijn de sleutel tot de eerste vijf eeuwen van het Engelse geestelik leven. Men moet zich geen illusies maken, zoals de samenstellers van het rapport doen, over de mogelikheid van grondig histories taalonderzoek van het Engels zonder de kennis van de oudere perioden van de taal. Met de aanwijzingen die zij geven omtrent de onderwerpen van taalkundige studie die door undergradüates die geen Oud-Engels kennen met vrucht zouden kunnen worden bewerkt, bewijzen zij alleen hun ondeskundigheid. De studie van plaatsnamen vinden zij b.v. een mooi onderwerp. Daar is Prof. Chambers het volkomen mee eens, maar dan alleen voor studenten die op de hoogte zijn van het Engels vóór Chaucer. En hij geeft er zijn redenen voor. Sprekende over de Commissie zegt hij: „They quote, with just approval, the view of Professor Atkins that the study of place names, and of family names, should form part of a living tfij^Oistic course.' Certainly. But not of a pre--graduate course in tokich the study of Old and Eady Middle English is optional. The curse of the study óf place names, which has made it the hunting ground of every quack and every faddist, is that people have insisted on guessing from the modern form of the name, when the only method is to tracé the word to its earliest recorded form, and to explain it according to the sound laws which we know to have been in force, since the place was first named in the Saxon, or it may be the Danish, settlement of England. The study of place names demands an elaborate knowledge of Old and Middle English sotöid laws." 1) i) The English Association, Pamphlet No. 53, blz. 14. 23 Er is voorlopig geen kans of gevaar — al naar men het noemen wil — dat de voorstellen van de Commissie in werkelikheid omgezet worden. De Engelse „Schools" of Eftgljsh-bestaan voor het meerendeel nog niet lang, maar lang genoeg om een tradjge te vormen. Die traditie houdt in, dat de Engelsche taal en de Engelse litteratuur in de 12 eeuwen van overlevffing beschouwd moeten wordeq.alg één geheel, en dat geen graad verleend moet worden tenzij de Student bewijst, dat hij voldoende kennis bezit van de talen die het meeste nodig zijn voor de studie van>de oudere perioden van de letterkunde: Oud-Engels, Frans en Latijn. Voor de studie van de Engelse taal is daarnaast de kennis van het Duits onmisbaar, aangezien het meerendeel van de wetenschappelike publicaties over het Oud- en Middel-Engels in het Duits-verschenen is. In het Rapport wordt het Duits alleen vermeld in een lijst van talen die voor de volledige studie van de Engelse litteratuur nodig zouden zijn; in verband met de taalstudie wordt het nergens genoemd. Toch is het feit, dat slechts één op de twintig Engelse studenten voor Engels het Duits machtig is, een faktor van grote betekenis, die de wetenschappelike bestudering van de Engelse taal in Engeland in de weg staat. Prof. Wyld heeft in 1921 zeer terecht gezegd: „It may well be asked how, since nearly all the recent work on the Modern period has been done by foreigners, who write, for the most part, in German, it is possible for an English student who does not read that language to keep himself abreast of the progress of his subject. The answer is that he cannot possibly do so, for the Modern period, any more than for the earlier periods. He must rely upon what his teachers choose to teil him, and upon what he can gather from English text-books, which are few in number and mostly very antiquated." *) De problemen die de Engelse Universiteiten ten opzichte van de studie van het Engels op te lossen hebben, bestaan voor de Nederlanders slechts ten dele. Engels is een vreemde taal voor ons, en in een vreemde taal blijven wij vreemdelingen. Er zijn voorbeelden te noemen van mensen die zich schriftelik een vreemde H. C. Wyld, English Philology ,in English Uniywsities, blz. 18. 24 taal volkomen eigen gemaakt hebben, zó dat geen ingeborene in hun werk iets Kan aanwijzen dat te veranderen of te verbeteren is. Bij het gesproken woord is een dergelik meesterschap onbereikbaar, tenminste voor het Engels, de enige taal waarover ik enigszins oordelen kan. Mij'is geen geval bekend van een vreemdeling die in uitspraak, intonatie en idioom het Engels volledig beheerst. Wij mogen tevreden zijn als wij, volgens Sweet's definitie, het gesproken Engels beheersen „to the satisfaction of the native". Ik zou deze uitspraak willen beperken met de bijvoeging: op voorwaarde dat de „native" foneties geschoold is. De Engelsen zijn een beleefd volk, en de „native" is gul met zijn bewondering voor vreemdelingen die hun best doen zich in zijn taal uit te drukken. De grote meerderheid van hèn die hier te lande de studie van het Engels opvatten, zullen later een betrekking bij het onderwijs aanvaarden. Dat houdt in, dat zij op de Universiteit moeten verkrijgen, een grondige kennis van het moderne Engels, prakties, maar ook theoreties. Vertoon van geleerdheid is op een middelbare school misplaatst, maar zonder kennis van, en vooral inzicht in de wording en de bouw van de taal is het onmogelik om goed en naar eigen voldoening onderwijs in het Engels te geven. Naast de kennis van de taal hebben wij nodig de kennis van de letterkunde, van de geschiedenis, kortom van het Engelsche volk zelf. De Universiteit kan leiding geven bij de studie van de letterkunde en de daarbij onmisbare ekonomiese en politieke geschiedenis, maar om het hedendaagse Engeland te leren kennen, schieten Universiteit en boekenstudie te kort. Het bijwonen van een politieke vergadering of van een voetbalmatch in Engeland zal ons dikwels meer. leren omtrent het Engelse volk dan een dag van vlijtige arbeid in de Reading Room van het British Museum. Een herhaald verblijf in het land zelf is onontbeerlik. De Universiteit en het Leven moeten elkaar aanvullen. De taak van de Universiteit schijnt mij toe te zijn: het verbreiden van kennis; en' daarnaast, nog meer belangrijk, het wekken van wetenschappelike belangstelling. Een leraar heeft in de regel weinig vrije tijd voor eigen stujdiej maar als hij van zijn Universiteit meegekregen heeft oefening in methodiese studie, een besef van de geringheid van zijn kennis, en 25 de liefde voor zijn vak en de begeerte om meer te weten, dan zal hij een goed leraar worden. Hij zal begrijpen dat hij niet aan de eindpaal gekomen is, maar dat hij aan het begin staat. En als de leraar zo in zijn werk opgaat, dat hij na zijn promotie geen tijd vindt voor publicaties, dan kan de Universiteit nog trots zijn, dat zij er toe bijgedragen heeft een man te vormen die met hart en ziel zijn werk doet, en zich over het verlies voor de wetenschap troosten met de gedachte dat hij het, zonder Universitaire studie, niet zo goed gedaan zou hebben. Mijne Heren Curatoren dezer Universiteit, Het feit, dat gij mij ter benoeming hebt voorgedragen, wetende* dat deze benoeming een verandering in de richting'mijner studies tengevolge zal hebben, toont, dat gij vertrouwen in mij stelt. Dat vertrouwen zal mij een prikkel zijn om mijn beste krachten te wijden aan de Groningse Universiteit. Ik hoop, dat gij mettertijd" kohï zeggen; dat ik het niet beschaamd heb. Er rest mij nog de aangename plicht om U, mijnheer de Voorzitter, en U, mijnheer de Secretaris, mijn dank uit te spreken voor de hoogst welwillende wijze waarop gij beiden mijn persoonlike belangen hebt behartigd, door een uitweg te zoeken en te vinden uit de moeilikheid, die ontstond, toen de Groningse Universiteit mij riep, en ik de Londense Universiteit niet onmiddellik kon verlaten zonder schade voor het Nederlands onderwijtf>aldaar. Door dit bezwaar voor mij uit de weg te ruimen, hebt gij mij ten zeerste aan U verplicht, terwijl de hoofse en heuse wijze waarop gij de besprekingen met mij gevoerd- hebt, mij doet verwachten, dat ik ook in het vervolg niet tevergeefs om Uw steun zal verzoeken. Dames en Heren Hoogleraren, geachte ambtgenoten. Een groot voorrecht acht ik het, tot Uw kring toegelaten te worden. In Engeland heb ik gelukkige jaren doorgebracht, niet in de laatste plaats dank zij de vriendschappelike en leerrijke omgang met mijn ambtgenoten van University College en Bedford College. De blijken van welwillendheid die ik van velen Uwer reeds heb mogen ontvangen, hebben mij getoond, dat ik ook hier 26 hopen mag op een omgang die mij mijn verlies ruimschoots vergoeden zal. Hooggeachte ambtgenoten, leden der Litterariese Faculteit. Hoezeer ik ook Uw mindere ben in kennis, gij hebt mij verwelkomd en van raad gediend op een wijze die mij zeer getroffen heeft. Zonder deze raad en voorlichting zou ik mijn werk niet naar behoren kunnen verrichten; ik hoop dat gij mij die ook in het vervolg zult willen verschaffen. Hooggeleerde Kern. Voor mij is het eerste goede gevolg van mijn benoeming wel geweest, dat ik met U heb mogen kennismaken. Ik heb aan die kennismaking raad en bijstand te danken, die mij de overgang gemakkeliker gemaakt hebben, en ik durf vertrouwen dat gij ook in de toekomst mij met Uw rijpe ervaring en kennis ter zijde zult willen staan. De taak, Uw opvolger te zijn, is zwaar. Gij weet hoe ik daarover denk, en gij hebt mij moed ingesproken. Uw onzelfzuchtige liefde tot de wetenschap zal mij tot voorbeeld strekken. Ondanks Uw zware plichten elders hebt gij er niet tegen opgezien om, toen. ik niet bij machte was om terstond na mijn benoeming te komen, voort te gaan met het geven van kolleges te Groningen. Het bericht van deze beslissing verloste mij van een grote zorg. Ik kan hier niet spreken uit naam van de Groningse Universiteit of van Uw leerlingen, al weet ik ook hoe zij denken, maar namens mijzelf wil ik U hier dank zeggen voor de grote moeite die gij U getroost hebt. Dames en heren studenten, in 't biezonder gij die mijn leerlingen zijn zult. Gij hebt in mijn voorganger een leidsman gehad, die ik U niet kan vergoeden. Maar wel zal ik trachten naar mijn beste weten en kunnen U bij te staan in Uw studie. Zodoende zullen wij, naar ik hoop en verwacht, komen tot een aangename en vruchtbare samenwerking. Ik heb gezegd. ft I