DE WAARDE VAN DE KENNIS DER GEOLOGIE VAN NEDERLAND VOOR HET ONDERWIJS. DOOR Dr. J. F. STEENHUIS. Moti veering. HÜT^ Y Zlin DUt* iD dCD feestbu»del, welke aan den van ZT . ^ °? ^ ,VC d°Centen * de 9e°9^Phie en ook in de geologie van Nederland zal worden opgedragen, eenige bladzijden aan bovenstaand onderwerp te wijden. Bovendien heeft het onderwerp voor mij zijn bekoring. Mn zeiven toch heeft de studie der geologie van ons land riet hit mnrT; irn doel op zich ^z*hct *— hang met bepaalde problemen van het zelfstandige vak van weten, dat geologie heet! Neen. ook haar beteekenis en hare waarde voor de Nederlandsche cultuur heeft mijn belangstelling opgewekt. Onderwijs nu. in den meest algemeenen zin genomen, kan als cultuurverschijnsel gelden De wijze, waarop onderwijs in een bepaald vak of in een onderdeel van een vak wordt gegeven, zal o.m. afhangen van den tijd. waarin een docent die met znn tijd meegaat, leeft en van de eigenaardigheden van zijn leer-' miheu Tnz ^ *"* Stand' ontwikkeling. Doel van de geologie. u Hf 4S.ov«bekcnd' dat de geologische wetenschap een tweeledig doel heeft. Zij wil een beschrijving geven van de verschijnselen van het heden en zi, gaat geschiedkundig te werk. Een volmaakt scherpe grens is er niet doch de afscheiding is toch voldoende, dat in elk leerboek deze twee grooté groepen van waarnemingen afzonderlijk besproken worden. De geologische geschiedenis is steeds voor het ongeoefende oog onzichtbaar. De geologische verschijnselen van „den zooveelsten van den kalender" waren of zijn ten 307 P. Tesch de eer zal te beurt vallen, een fundament te leggen voor het onderwijs in de geologie en de physische geographie van ons land, waarin ook de problemen wetenschappelijk worden behandeld. Geologische karteering onder leiding en met medewerking van P. Tesch. Veel meer reeds dan een fundament zal de nieuwe geologische kaart zijn. Bij de opname en de samenstelling hiervan treedt P. Tesch als leider en als medewerker op. terwijl hij voor de eerste jaren bovendien reeds over T ViEr 9eologen heeft kunnen beschikken. Ook op deze kaart en in de toehchting daarop, zal een keuze in kwestieuze puntS moeten zijn en worden gedaan en wel op een zoodanige wijze dat zii *L is voor het geheele land en niet strijdigmet die van SXÜTÏïï van Duitschland en van België. Het spreekt van zelf. dat zicnTor haeÏ en het ander een ruim perspectief voor het onderwijs opent. ^kaaT^ ^ nieUWe 9e0l°ffiSChe kaFteerin* «»r een nieuwe landbouw- In toenemende mate zal dit geschieden, wanneer de geologische resultaten Zet'l f9Sarbdd ^ * te pasL weleTh^ zu len knjgen. In eerste instantie zal dit allicht geschieden voor de be- onae3f,r b°demkundi9e ™ landbouwkundige wetenschap, die ongetwijfeld naar een nieuwe landbouwkaart zullen streven. Toepassing der nieuwe geologische kaart voor een eerste bouwgrondkaart. Geheel uitgesloten is de kans ook niet. dat onze ingenieurs, voor zoover *, met den grond te maken hebben _ bouw van havens, sluizen eTbrToll Z-i::Zet:aT™™T'9raven van ^ **** In > t a T 9eVOele° °aar £en oeotechnische of bouwgrondT^etaa^^ ^ St3d DaD2i9 * ^ °~ b-an Bouwgrond-commissie. Een toenemende belangstelling voor den bodem van Nederland aan de oppervlakteen tot meer of minder groote diepte is in dit opzicht reeds voor ^t o A COTCereï A? **** htavo°' kaD 0 a' de "Commissie" zake het onderzoek van het draagvermogen van bouwgrond" gelden, benoemd[ van wege de Afdeeling van Bouw- en Waterbouwkunde van het Komnkhjk Instituut van Ingenieurs, met C. Lely als voorzitter en J W 1 nterry als secretaris (1921). Fy 317 Nut en verzameling van boorgegevens. Een tweede belangrijke factor is gelegen in het nut, dat de uitvoering van grondboringen en de wetenschappelijke bewerking van de geologische en de hydrologische resultaten hiervan van 's rijks wege in sterk toenemende mate heeft gekregen. Dit niet alleen: de stelselmatige verzameling van alle overige boorgegevens is eveneens van het hoogste belang gebleken1). In vroegere jaren geschiedde zulks vooral door J. Lorié en tevens door F. Seelheim, H. van Cappelle, F. J. P. van Calker, Eug. Dubois, P. Tesch en eenige anderen. Sedert 15 Juli 1913 behoort het mede tot de taak van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening. De archieven van de waterstaatsbureelen, van provinciale griffies en secretarieën, van bouwkundige hoofdambtenaren van rijk, provincie, gemeenten en waterschappen, van waterleidingdirecties, van boorfirma's zijn voor het vorschend oog van den geoloog geopend geworden. De bestudeering van het rijke materiaal van boorgegevens is, behalve in de verzamelingen van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening en 's Rijks Geologischen Dienst, mogehjk geworden door de ter beschikking stelling van bestaande collecties, vooral van waterstaatsautoriteiten, waterleidingdirecties, boorfirma's en enkele onderwijsinrichtingen. Voor belangrijke ingenieurs-opdrachten — als het ontwerpen van waterleidingen, het graven van kanalen, het aanleggen van wegen, de afdamming en gedeeltelijke inpoldering der Zuiderzee, en de sluisbouw bij IJmuiden ■— wordt een geologisch advies bij de voorbereiding, tijdens de werkzaamheden en bij de samenstelling van rapporten ingeroepen. Het aantal bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening en 's Rijks Geologischen Dienst beschikbare boorstaten nadert daardoor het derde tienduizendtal. Een even groot aantal meer of minder betrouwbare documenten is dus tevens aanwezig. Doch dit niet alleen. Geo-hydrologische beschrijving en hydrologische kaart van Nederland. De geo-hydrologische beschrijving van geheel Nederland — waarvan met Mededeeling no. 4 van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, waarin Noordbrabant behandeld is, het eerste hoofdstuk als 'tware verschenen, (1922) — is uiteraard van belang te achten voor diverse technische kwesties op het gebied der waterbouwkunde en der drinkwatervoorziening. Zij heeft *) Omtrent de hydrologische gegevens kan speciaal naar een artikel van W. F. J. M. Krul in het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, jrg. 1923, afl. 1 worden verwezen. 318 Moge ik slechts op de volgende punten wijzen: «^h» ha Te^ » tet Pta»! 2eer „Staf ~* d« «« b. een algemeen voor juist erkend inzicht in het klim..» ~ ' j de voorbeelden te vermeerderen. Conclusie. De' "Bod?11 ^ UitSPIakCn 6 ^t volgende. Jï^l^f^" " Was' «« gemeen hrt Iwf A u T VerSch,,nm9 °P dc ho°9te van zijn tijd. zoowel wegens coltac mei^'^^ als wegens de synthese hieropTL contact met de geologische wetenschap. H omtrent onderdeden van het pióbknu.acom^^l^^.'7^ Kwartair aanbieden, wordt gesLefd. t vooruitzicht aan. Als zeer gunstig hiervoor is ook het fLtTe beTchouwL 21 321 is. De onderwijsmenschen mogen zich krachtens eigen aanleg en ontwikkeling over het hoopvolle vooruitzicht op een spoedige synthese verheugen, zij zuilen verstandig doen zich voorloopig te verblijden over de toename van het feitenmateriaal, omtrent de geheimen van den bodem van Nederland, die voor hun taak van direct belang zal zijn. Haarlem. 17 April 1924. 322 EENE NIEUWE RICHTING IN DE ETHNOLOGIE DOOR Prof. Mr. Dr. S. R. STEINMETZ. EZZZZ tetZ » ^ Ethn°l09ie k0Ddi9t 2fch aan "kultuur- eene mef/iode heelemaal geen sprake kan 2«n ^? VCI™d' daar va» ^«.r,^ i .. spraKe kan zijn. Hare aanhanqers staan niet deze bovendien de eenia mooeliike Dit ,L t j . 01 «™ ,•„♦„ i , ^oaenjKe. uit is zoo kwaad niet: wie eroo uit is om iets nieuws te brengen, moet vooral eenzijdig wezen dat slaatTJf, van zeer bepaalde kultuurelementen, zooals een bootvorm. een ecS ZZZZS?of iete dcr9diiks-In den al —-5 SS overname (imitatie) en spontaan-ontstaan plaatsen zij zich geheel aan de eerste zijde, en wel zoo volledig, dat van de mogelijkheid van het t Jl heet , TT? W°;dt SP°ntanci^ * N ^n uitg'esloten. DatlüTSÏ heelemaal niet kan. daar ergens toch een begin moet gemaakt zijl één voÏ minstens toch uiterst spontaan moet geweest zijn. dit geven zij nog wel'ot maar da het absurd is dit vermogen niet eens aan een enkd ras! Ja aan" een enkel volk en aan dit weer tijdelijk toe te vertrouwen, dit vatte^** Dat de plantenwereld niet verklaard zou zijn. ook niet aard en bouw e^" leven van eene enkele plantensoort, zelfs als we alle migraties Tn ane ve^ spreidingen van alle plantensoorten wisten, dit vatten zij niet Da?Ha»IcT toen hij de eerste verspreiding van het Christendom beschreef1), zich niet inbeelden kon den oorsprong van het Christendom te verklaren, zij vatten het niet. Een minutieus verhaal van alle reizen van Marco Polo zou zijn geboorte en zijn erfelijken aanleg niet in het allerminste begrijpelijk maken. De biologen hebben het leven wel eens willen verklaren met de hypothese, dat een meteoorsteen levenskiemen zou hebben bevat en die op aarde gebracht, maar op deze wijze kan hoogstens het leven op aarde, niet het leven als zoodanig verklaard worden, het spreekt van zelf, maar de geloovigen in de imitatie vatten het niet of willen het niet toegeven. De spontanisten aan de andere zijde zijn niet zoo eenzijdig. Geen van hen kreeg het ooit in zijn hoofd acculturatie hetzij meer door overname hetzij meer door bevruchting van kuituren te ontkennen, zelfs niet als een zeer veel voorkomend verschijnsel. Ieder van hen zal graag erkennen, ja meewerken om vast te stellen, dat dit in de hoogere beschaving vaker, voortdurend, maar in de laagste toch lang niet zeldzaam voorkomt, en dat het zeker vaker uiterlijkheden en onbelangrijke kuituurgoederen en -ingrediënten betreft, meer stoffelijke dan geestelijke, maar dat het voor de anderen toch ook lang niet buitengesloten is. De spontanist erkent ook, dat die overnamen en zwerftochten van kuituurgoederen deze niet onveranderd laten, integendeel, altijd en zonder uitzondering veranderen zij door het feit van overname en reis. Het is trouwens zoo onmiskenbaar, dat het niet wel te loochenen valt noch voor bij te zien. Maar voor den imitatiebigot is dit een moeilijk punt: hij weet het zoo goed, juist door zijn geliefde studiën, en hét is eigenlijk zijn eenige bijdrage tot de verklaring der verschijnselen zelve. Maar er is voor hem toch een luchtje aan. hij voelt er tegen wil en dank, en terecht, wat van spontaneïteit in. Waarom neemt een volk zoon vreemde kuituurweldaad niet aan als een patiënt zijn capsule: waarom bijt bij er dadelijk in en kauwt erop en voegt er eigen sappen aan toe? De echte kultuürhistoricus ziet zoo helder in, hoe de verschillende vormen van het Christendom uit overname, bevruchting, wijziging ontstonden, hoe sterk zij daarom juist in het innerhjkste deel, dat de zielen beroert, verschillen, van de nieuwe inwerkingen en den omvormenden aard van het betreffende volk getuigen. De ontdekking, dat het Christendom ook oorspronkelijk vele wortelen bezat, ieder in een ander volk gegroeid, is hiermee in overeenstemming, voor den imitatie-man een lastig feit. Een enkel volk tot oerbron van alle beschaving, van iedere verheffing *) A. Harnack „Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten" 1902: p. 225 en volg. 324 daar MiJ^ZJtTXS ^T^," * voo»I aameBe„. „eea StaP v^t'-££^£^3* waren de physische omstandigheden den EovnZ 2dcer waren even zeker niet „niek: L^Jt^SSS^ 'entende "T * ang niet alles van Egypte ontvangen te Wb^^^^T" keerde verhouding te hebben gestaan ') 3 m °mge- te sluiten. Zooals ik reeds rJL u 331 mo8«"# is. uit dracht ook bi^r^ "*« **— kuituurgoederen allano J u- ï , nugraties van volken en -^va*„.^„„„„;denlen*-> » ^^l^r^^.,'^ <- aak daa. 15. 29 (v. d. afdruk). enverJceer »»« de laagste volken", De Gids 1912^. 14, 325 Fig. lc. Fig. lef. Fis lc en d. Kwartsitische zwerfsteen uit het Gooi. De kantig, heid veroorzaakt door drie paren evenwijdige vlakken (natuur, lijke splijtrichtingen). Ongeveer halve nat. grootte. punt bi, de verklaring gelegd moet worden in de eigenschappen van het gesteente zelf en niet bij de uitwendige krachten moet gezocht warden Het^itvoengst en volledigst werd deze gedachte bepleit door del graTf Zu Lenungen*) en Lorié sluit zich daarbij ook op grond van zijn eigen waar nemingen geheel aan, welk voorbeeld ik op mijn beurt volg Men kan dus drie opvattingen onderscheiden: rolL De T1^9" afsliitfa9 V°l9enS Vlakken in ecn opeenhooping van rolsteenen d,e door stroomend of vallend water zoodanig bewogen wordl tlSl^l^iDg ^ -eschikkin/niet wordt wite ef). afSliiPiD9 VlakkCD Uitsluitend door dc" landwind (Mick- 3. De vlakken vertegenwoordigen bestaande splijtrichtingen in het gesteente; de vorm van den rolsteen was dientengevolge van den begmtaf em of,me« kantig en de zandwind heeft hoogstens de vlakken wat gladder gemaakt. (Zu kaningen, Lorié e.a.). H'aaaer • eu°pVa,ttin9 heeft n°g ^hts eenige historische beteekenis- ze s theoretisch weliswaar niet ondenkbaar, doch eischt de vervu^C^ hZe ?ZVOTaarden' d- -ijze van ontstaan aFeen ^ hooge uitzondering in de natuur mogehjk kan zijn ' De tweede opvatting miskent de beteekenis van de bestaande splijtnchtmgen m het gesteente. Bovendien is de aanname van een of meer zoo scherp gescheiden „heerschende windrichtingen" onmiddellijk op de aar^ oppervlakte bezwaarlijk met de werkelijkheid overeen te brengen Waar d£ ****** *" dc Uitw^g van den zandw^^ge voorwerpen stap voor stap na te gaan. bijvoorbeeld op de stranden btókt h^CgS afr°ndend " 2iiD: * —" —d- —- n!1 IT"11 uCrhalVe ^ dCrde °pVattin9 als die9ene. die althans in Nederland voor het verschijnsel der kantige rolsteenen de beste verllaring aan de hand doet en wil deze meening nader motiveeren met een besprS van de in nagenoeg elk gesteente aanwezige sphjtrichtingen. 9 ten valledbnT' ^ ^ ^ *** " h°m°9CnC ^elzuurgesteenSi 'hit f 1 ICTeCT9 ^ in mCCr °f minto kantige fragmenten. B, het transport als rolsteen wordt deze vorm in het algemeen afgerond doch kan tevens herhaaldelijk weer terugkeeren bij vooLchrijdenJe ver: GeogrY^ Nürnberg.Mitteüüngen der 329 kleining. Dit is een gevolg van de in aanleg aanwezige neiging tot splijting naar verschillende vlakken, juister stelsels van evenwijdige vlakken. In de eerste plaats komt hier bij sedimenten het laagvlak in aanmerking, dan stelsels van lithoklazen (of diaklazen), die met het laagvlak verschillende hoeken maken. Lorié spreekt meer algemeen van „latente klievingsvlakken". Bij de tamehjk fijn-gelaagde kiezelschalies (lydieten enz.) vormen het laagvlak en twee diaklaas-stelsels onderling nagenoeg rechte hoeken, zoodat de lydietkeitjes vooral ongeveer ter grootte van een noot voorkomen in de gedaante van een parallelopipedum. Bij de gewone dichte kwartsieten, waarbij de kantigheid opmerkelijk veel voorkomt, is de gelaagdheid in den regel grover aangeduid; waarschijnlijk in verband hiermede zijn ook de khevingsvlakken naar stelsels diaklazen verder van elkander verwijderd en snijden ze het laagvlak onder verschillende hoeken. Bij kwartsitische gesteenten treedt de daaruit resulteerende kantigheid bij voorkeur te voorschijn aan rolsteenen, welker grootte de gebruikelijke maat van een vuist nabijkomt. In andere gevallen zijn de latente khevingsvlakken op te vatten als synklazen (Icrimpscheuren), of wel ab druksplijting. Zeer terecht merkt Lorié in dit verband op: „Men kan zonder veel overdrijving zeggen, dat er in de wereld geen vast gesteente voorkomt, dat niet de eigenschap der khefbaarheid bezit, zij het dan ook soms in geringe mate." De geschiktheid tot het leveren van kantige rolsteenen is vooral aanwezig bij die gesteenten, die vooreerst een tamehjk grove gelaagdheid bezitten en welker elastische eigenschappen bovendien zoodanig zijn, dat daarin opgewekte spanningen aanleiding geven tot het ontstaan van meerdere stelsels van khevingsvlakken, die elkander en tevens het laagvlak snijden. Bij een bepaalde verhouding tusschen de verschillende in aanmerking komende factoren behoort een bepaalde grootte, waarbij de kantigheid bij voorkeur te voorschijn treedt. Bij grootere erratische blokken van stollingsgesteenten vindt men niet zelden een vorm, die een zeer platte kegel met bol grondvlak nadert. Het kegeloppervlak vertoont dan vaak een meer of minder duidelijke kantigheid door drie stompe ribben. Ik zie hierin door botsing ontstane fragmenten van nog grootere blokken, botslichamen, gemodificeerd door de aanwezigheid van latente khevingsvlakken (in dit geval Icrimpscheuren). Bij Escher *) lees ik het volgende, dat mijn betoog kort weergeeft: „Maar wij mogen niet vergeten, dat oorspronkelijk de steen reeds facetten bezeten *) De gedaanteveranderingen onzer aarde. Wereldbibliotheek 1916, blz. 121. 330 Fig. 2b. Fig. 2a en b. Granitische zwerfsteen uit het Gooi (kust bij ÓudsNaarden). Botslichaam met drie stompe ribben op het kegeloppervlak. Ongeveer halve nat. gr. kan hebben Vlakken kunnen daarop zijn ontstaan: le door splijting volgens de gelaagdheid, 2e door druksphjting (clivage), 3e door breukvlakken ontstaan bij plotselinge afkoeling; eindelijk kunnen ronde en kegelvormige vtekken ontstaan zijn bij het voortbewegen als rolsteen in een rivierbedding of in de brandingszone aan een rotskust. Het is zeer waarschijrdijk. dat in veel gevallen verschillende dezer factoren den kantensteen reeds van te voren bewerkten en dat tenslotte de zandwind er slechts weinig vonngevenden invloed op uitoefende." Met Lorié beschouw ik het als twijfelachtig of de kantigheid ooit door bloote afshjping door den zandwind is teweeg gebracht, althans in Nederland Daarentegen ben ik van meening. dat - zeker in de meeste gevallen de latente khevingsvlakken de oorzaak van het verschijnsel zijn; de zandwind heeft de bestaande vlakken slechts gepolijst. De bijgevoegde afbeelding van een kwartsitische rolsteen uit het Gooi geeft daarvan een overtuigend voorbeeW; de kantigheid wordt in dit geval veroorzaakt door drie paren evenwijdige vlakken. 331 OVER DE GEOGRAFISCHE VERSPREIDING VAN SOMMIGE VOGELS VAN NEDERLAND. DOOR Dr. JAC. P. THYSSE. De gemakkelijkheid en de snelheid, waarmede de vogels zich over groote afstanden kunnen verplaatsen, hun dikwerf zeer groot weerstandsvermogen tegen lage temperaturen en hun groote algemeene adaptiviteit zou al hcht de meening kunnen doen ontstaan, dat de geografische verspreiding der vogelsoorten zeer onvast zou kunnen zijn en zelfs van jaar tot jaar moeilijk te volgen. Inderdaad heeft al jaren geleden Kurt Graeser de stelling verkondigd, dat de vogels, toen ze pas op de wereld waren en vooral in het Tertiair met zijn voor ons zoo vreemdsoortige klimatologische toestanden allemaal vrij rondzwierven over de heele wereld: een chaotische vogelbevolking van Pool tot Pool. De ijstijd zou daar verandering in gebracht hebben. De vroohjke zwervers werden opgesloten in een beperkte ruimte en bij het wijken van het ijs werd het vrijkomend land weer in bezit genomen, met periodieke voorstooten in eiken nieuwen zomer en zoo ontstond dan de trekbeweging en de uitbreiding, die thans nog aan den gang is. Deze theorie heeft voor den leek veel aantrekkelijks, maar de naïeve simpelheid ervan is allerminst in overeenstemming met de feiten zelve. Zelfs de geriefelijke ijstijd is niet zoo eenvoudig, als hij wel hjkt en het analogon van de vroegere ijsbedekkingen, de tegenwoordige pool- en gletscherwereld, verrast ons nog dagelijks door nieuwe mogelijkheden, die we vroeger niet beseften. In plaats van de doode ijsmassa krijgen wij tegenwoordig „the friendly Arctic" van Wjilhjalmur Steffanson. Graeser's aardige gedachte heeft dan ook reeds lang afgedaan, 't Is waar, er zijn vogelsoorten, die thans nog min of meer aan zijn opvatting beantwoorden, getuige de Kanoet-Strandlooper, die nestelt in het Noord332 GEDENKBOEK GEDENKBOEK TER HERINNERING AAN DEN 70^ VERJAARDAG VAN R SCHUILING 27 MEI 1924 UITGAVE VAN P. NOORDHOFF TE GRONINGEN VOORBERICHT. Er zijn onder ons, menschen, enketen waarvan men niet begrijpt, hoe ze al het werk, dat ze op zich nemen, kunnen verzetten. Een derzulken is R. Schuiling. Als men de reeks van betrekkingen ziet, die hij heeft vervuld, achter elkaar en gelijktijdig; als men weet, dat hij bovendien nog vele privaatlessen gaf; als men nagaat de reeks van boeken, atlassen, platenserieën, wetenschappelijke mededeelingen, die hij geschreven heeft; de voordrachten die hij hield, de excursies welke door hem werden voorbereid en georganiseerd, dan is dat voor één menschenleven al haast te veel. Als we nu nog bedenken, dat deze man bovendien een zeer groot aantal lesuren gaf, dan gevoelt men, dat dit een man is geweest, die snel en zeker en altijd heeft gewerkt. Bovendien .is Schuiling een voorganger geweest. Allereerst op het gebied van de methodiek der aardrijkskunde voor de Middelbare Scholen. Zijn leerboeken waren baanbrekend, hebben een zegetocht gehouden door de Nederlandsche scholen voor Middelbaar en Hooger Onderwijs, en behooren nog steeds tot de allerbeste. Daarenboven had Schuiling wetenschappelijker! aanleg. Hij behoort tot de groep van geografen, die trachten een harmonische beschrijving te leveren van een land of landstreek, waarbij in de eerste plaats de nadruk gelegd wordt op de onderlinge samenwerking en het onderling verband van zoowel de natuurlijke als de menschetijke factoren. Kind van zijn tijd, ook hij, was voor hem de invloed der natuurkrachten de belangrijkste. Aan hem komt de eer toe het eerst het begrip der „natuurlijke landschappen" in de aardrijkskunde van Nederland te hebben ingevoerd. Ook waren de excursies, die hij organiseerde, overwegend op physisch-geografisch gebied. Echter hoorde hij het nieuwe geluid in de aardrijkskunde, en zijn laatste werkjes getuigen ervan, dat hij de kentering in de ideeën had waargenomen, en daarmee wilde meegaan, al gaf hij zich niet met gebonden handen en voeten over aan die nieuwe richting. Waar nu het vak door zyn dualisme wel kon wijzen op een reeks van geleerden, die één der beide zijden bestudeerden, en waar we ook een steeds sterker wordende neiging zien opkomen tot detailleering van de studie der aardrijkskunde, daar staat Schutting te midden van die allen als de man, die trachtte het geheel te blijven omvatten, echter, 'tzij nog eens gezegd, met een sterkere neiging in de richting der physische aardrijkskunde dan in die der „Géographie Humaine". Toen nu het plan werd geopperd om den zeventigsten verjaardag van dezen Nestor der Aardrijkskundigen in vakkring te vieren, bleek het, dat er een enorme belangstelling was. Meer dan 300 personen hebben bijgedragen voor de [eestviering en aanbieding van een geschenk. Dat waren allereerst zijn leerlingen, die de weldaad hadden genoten van zijn bezielend onderwijs. Maar ook zijn vakgenooten, die hem eerden als een eerste onder de hunnen. Het bleek, dat de beoefenaars van beide richtingen in de aardrijkskunde gelijkelijk ingenomen waren met het denkbeeld om dezen man te huldigen. Dit spreekt wel zeer duidelijk uit de lange reeks van belangrijke bijdragen, die geleverd werden door oud-leerlingen, vakgenooten, geleerden, die een aanverwant vak bestudeeren, professoren uit binnen- en buitenland, voor dit Gedenkboek. Zoodoende is dit boek belangrijk geworden in tweeërlei opzicht: door den rijkdom van den inhoud en door de alzijdigheid ervan. Het is dan ook een boek van beteekenis geworden, dat zeer zeker velen zullen wenschen te bezitten. De firma Noordhoff heeft geen kosten gespaard om dit boek typografisch en wat verluchting betreft op een hoog peil te zetten. De heer F. dHuy, mede door bewondering tot den jubilaris gedreven, heeft den schoonen omslag ontworpen. De heer A. P. Baarspul stond belangeloos de ets af van Utrecht, die in de 60 eerste exemplaren is opgenomen. De verschillende medewerkers vindt men vermeld in de inhoudsopgave. Zij verdienen ons aller dank voor de belangeloosheid, waarmee ze hun bijdragen gegeven hebben, en den zorg aan correctie en verluchting gewijd. Zoo ga dan dit boek de wereld in, en moge het bijdragen tot vermeerdering van de liefde voor ons schoone vak, de aardrijkskunde, zooals het een hulde is aan den stoeren werker R. Schuiling. Amsterdam, C. L. VAN BALEN. INHOUD. Prof. W. E. BOERMAN, R. Schuiling. 1854—27 Mei 1924 ... 1 C. L. VAN BALEN, Beteekenis van Schuiling als Organisator en Leider der Vacantiecursussen voor Geografen 16 Prof. J. VAN BAREN, De Studie der Bodemsoorten en haar Beteekenis voor de Aardrijkskunde 24 Prof. Mr. D. VAN BLOM, Dorpscommunisme uit Geslachtenbezit? Naar aanleiding van Urk en West-Ameland 43 Prof. W. E. BOERMAN, Tuinbouw in Nederland. Eenige algemeene Beschouwingen en eenige Getallen 81 J. J. VAN DEINSE, De Schipbeek (AA, Buurserbeek). Een oude Waterweg naar Deventer 105 A. VAN DEURSEN, Over den Regenval in Palestina, in Verband met den Achteruitgang des Lands 112 Dr. JACOBA B. L. HOL, De Zuidrand van den Limburgschen Puinkegel 126 Dr. JACOBA B. L. HOL en Dr. W. C. KLEIN, Het Droogdal van Colmont bew. Ubachsberg en de Steilranden (Graften), die in zijn Helling voorkomen „ 134 R. LOOS, Een en ander in Verband met den Dooden-Cultus bij de Melanesiers 140 Prof. JEAN MASSART, Les Mauvaises Herbes dans le S. W. des Etats-Unis 152 H. J. MOERMAN, Het Deltagebied van den Gelderschen IJsel . .155 G. J. A. MULDER, Drente 166 Dr. G. J. NIEUWENHUIS, Geografie en Paedagogiek 205 Prof. Dr. K. OESTREICH, Een Rivieraantapping bij Bad Wildungen 211 Dr. C. H. OOSTINGH, De Fluviatiele Afzettingen langs de Maas in België en Frankrijk 219 Dr, TH. REINHOLD, Eenige Opmerkingen over de Chemische Samenstelling van Löss 237 Prof. Dr. FRANZ X. SCHAFEER, Das Bewegungsbild der Erd- oberflache 249 J. SCHOKKENKAMP, Mercator-Projectie of Equivalente Projectie? 271 C. J. SNUIF, Een Twentsch Aardrijkskundige uit vroeger Jaren . .281 Prof. Dr. JOH. SÖLCH, Zur Geographie des Arlbergs 284 Dr. J. F. STEENHUIS, De Waarde van de Kennis der Geologie van Nederland voor het Onderwijs 307 Prof. Mr. Dr. S. R. STEINMETZ, Eene nieuwe Richting in de Ethnologie 323 Dr. Ir. P. TESCH, Over Kantige Rolsteenen 327 Dr. JAC. P. THIJSSE, Over de Geografische Verspreiding van sommige Vogels van Nederland 332 H. VAN VELTHOVEN, Eenige Opmerkingen over de Ligging van Zeehandelssteden 338 L. VAN VUUREN, Practische Geografie 346 N. L. WILTINK, Zuid-Beveland 354 R. SCHUILING. R. SCHUILING. 1854 27 Mei 1924. DOOR Prof. W. E. BOERMAN. eboren in 1854, te Annen, een der esch-dorpen op den rand van den vJJ Hondsrug, in het gezicht van de vallei der Hunze, was Roelof Schuiling aanvankelijk bestemd om na het doorloopen van de lagere school in het boerenbedrijf zijner ouders te komen. Het toeval heeft echter anders beslist. Op zijn zesde jaar kwam hij op de lagere school, een dier dorpsscholen, waar één onderwijzer met het onderwijs van alle „klassen" tegelijk was belast, 's Winters, wanneer de landarbeid de kinders niet vasthield, klom het getal leerlingen er tot wel 120. En dan was het den schoolmeester bijkans niet mogelijk zich met allen in voldoende mate bezig te houden. Zij werden dan aan het werk gezet en het spreekt van zelf, dat de beste leerlingen, die het meest zelfstandig iets wisten aan te pakken, dan ook spoedig uitstaken boven de anderen. Zij moesten dan ook den meester helpen, o.a. bij het nazien van het werk van anderen. Zoo gebeurde het bij een bezoek van den schoolopziener H. Boom, dat deze plezier in den jongen kreeg en de moeite nam eens met zijn ouders over hem te gaan praten. Hoewel zijn vader den stevigen knaap liever op de bloeiende boerderij had gehouden, was het resultaat toch, dat Roelf voor het onderwijs zou worden opgeleid. De heer H. Boom, redacteur van de Drentsche Courant, was bekend als schrijver van vele geestige reisschetsen. — Aanvankelijk nog den meester als kweekeling behulpzaam, moest Schuiling op 27 Mei 1868 te Assen examen gaan doen bij den schoolopziener Dr. H. J. Nassau, met het oog op het verkrijgen van een rijksbeurs voor de Meppeler Normaallessen. — Dr. Nassau was rector van de Latijnsche school vóór de oprichting van het Gymnasium. Hij zwaaide daarna zijn scepter over het lager onderwijs in Drente als een echte despoot, 't Was een merkwaardig man, die echter een 1 1 goeden kijk had op zijn menschen. Het Drentsche onderwijs is veel aan hem verschuldigd. — Het toelatingsexamen van Schuiling verliep naar wensch; de beurs werd verkregen. Dr. Nassau had zooveel belangstelling gekregen in den jarigen examinandus, dat hij dezen in latere jaren herhaaldelijk met raad en daad ter zijde bleef staan. Op zeventienjarigen leeftijd deed de kweekeling mede aan de beantwoording van een historische prijsvraag (voor alle onderwijzers in Drente), waarvoor hij den eersten prijs uit de handen van Dr. Nassau mocht ontvangen. Den volgenden winter (1871—'72) werd hij — daartoe als beurskweekeling verplicht •— aangewezen om als „hoofd" de zorg op zich te nemen van een, alleen 's winters bevolkt, éénmansschooltje te Doldersum (gemeente Vledder). Als 't lichte maan was kwam de dominee uit Vledder er preeken en dan moest Schuiling voorzingen. Dat was heusch geen straf voor hem, integendeel. Hij richtte in Doldersum een zangschool op. Uit dankbaarheid schonk men den jongen leider bij het heengaan een gouden ring. — Ook later heeft Schuiling veel gezongen. In Deventer is hij 15 jaren voorzitter van het Gemengd Koor geweest. Merkwaardig was, dat het dorp bijna geheel aan twee heeren behoorde, twee zwagers. In het huis van een hunner, den heer Offrijns, woonde de schoolmeester. Een prachtverblijf voor den jongen man. 's Zondags reed hy in de met keurige paarden bespannen koets ter kerke. Alles wel geschikt om de ijdelheid van een jongmensen te streelen. Maar verder had zoo'n leerschool ook veel moeilijks. In ieder geval was het zeer nuttig. Men leerde op deze wijze zelfstandig op te treden. Na zijn onderwijzersexamen werd Schuiling om te beginnen onderwijzer te Meppel aan de school van den Directeur der Normaallessen, om dan al spoedig als onderwijzer over te gaan naar Groningen, het middelpunt van het geestelijk leven in de Noordelijke provinciën. Hoewel hij nog geen tweejarige onderwijspraktijk had, zooals was voorgeschreven, deed bij — Dr. Nassau, ook lid der examencommissie, die het wel wist, was juist gestorven — toch mede aan het toelatingsexamen voor den vervolgcursus aan de Rijkskweekschool te Groningen. Vroeger waren er meer van dit soort vervolgopleidingen, maar in deze jaren was alleen de Groningsche nog blijven bestaan. Er was plaats voor vijftien cursisten, waarvan de tien eersten der ranglijst een rijksbeurs kregen. De nummers 11—15 van de ranglijst mochten op eigen kosten den cursus volgen. Aangezien Schuiling slaagde als no. 2, werd hij dus niet alleen toegelaten, maar verwierf zich ook een beurs. 2 2 Buiten de cursus-uren hadden de jongelui een zee van studietijd, waarvan zij dus ruimschoots konden gebruik maken, om zich te bekwamen voor verschillende akte-examens. Een zijner leeraren, de heer D. de Groot, ontdekte, dat Sch. nog te jong was; hij liet hem dat wel merken, maar aangezien Schuiling uitblonk als de beste, heeft hij er geen ruchtbaarheid aan gegeven. Hij zeide hem dan ook: „ik zal 't niet verklappen; 't doet mij genoegen, dat je hier bent". Voor het eindexamen, na drie jaren, slaagde Sch. als nummer één. Men kreeg dan een getuigschrift van dezen cursus mede. Welke stoere werkkracht de jongeman tentoonspreidde, blijkt wel daaruit, dat hij in die drie jaren achtereenvolgens zes lager-onderwijsakten behaalde, en in het laatste jaar nog de hoofdakte. In Assen verwierf hij de akte l.o. wiskunde en teekenen; in Groningen eerst Fransch; en het laatste jaar Engelsch, Gymnastiek en Duitsch. Hij mocht zijn hoofdakte-examen niet tegelijk met de andere veertien cursisten doen, wijl hij (voorjaar 1877) nog te jong was; eerst moest hij zijn drie en twintigsten jaardag achter den rug hebben. Hij wachtte dus tot het najaar. — Maar dan zou zijn minder-dan-twee-jarige onderwijspraktijk weer een beletsel zijn. Daarom ging hij eerst nog eenigen tijd in Groningen in functie als onderwijzer, om dan (in het najaar van 1877) het hoofdakte-examen af te leggen tegelijk met het examen Duitsch l.o. Het spreekt wel van zelf, dat het gewoon lager onderwijs den energieken jongenman niet zeer lang kon houden. Reeds den winter 1877—78 kwam hij te Oldeboorn aan een school voor meer uitgebreid lager onderwijs. Daar kon hij zijn drie taai-akten en wiskunde productief maken, en hij verkreeg daarvoor dan een salaris van ƒ 900.—; dat was al dubbel zoo groot als in Groningen. Hetzelfde jaar nog (1878) kwam hij als hoofd der gemeentelijke school voor meer uitgebreid lager onderwijs in Wildervank, welke school tevens door leerlingen uit Veendam werd bezocht. In Wildervank is Schuiling getrouwd, met mejuffrouw J. Rodenburg uit Groningen. Mevrouw Schuiling heeft sedert haar man dapper ter zijde gestaan, in leven en werken. Uit hun huwelijk zijn thans vier kinderen, drie zoons en een dochter, in leven. — Reeds het jaar 1879 zou het jonge gezin uit Wildervank wegroepen. De Rijkskweekscholen waren in zooverre veranderd, dat haar taak werd uitgebreid, en daarbij het stelsel van z.g. „kostleerlingen" werd ingevoerd. Uitbreiding van het aantal vaste leerkrachten werd noodzakelijk en zoo vroeg de Directeur van de Deventer Kweekschool, de heer D. de Groot, zijn oud-leerling van den 3 3 Groningschen cursus om naar Deventer te komen. Schuiling solliciteerde en werd aanvankelijk belast met het onderwijs in de vakken Nederlandsen, Fransch en Duitsch. Het volgend jaar kon hij de vakken Fransch en Duitsch verwisselen voor Aardrijkskunde. Ruim dertig jaren is de heer Schuiling aan de Rijkskweekschool te Deventer verbonden geweest. Het onderwijs, dat hij daar. gaf was hem lief; hij deed het met hart en ziel; hij wist, dat hij het zaad uitstrooide, dat, na het uitzwermen der jonge onderwijzers, overal in den lande en daarbuiten in onze Koloniën welig zou opschieten De beide vakken Nederlandsen en Aardrijkskunde, boeiden den jongen leeraar zelf in die mate, dat hij aan de studie trok. Hij wenschte er nu ook meer van te weten en drong door tot de bronnen. En zijn studieresultaten werden vastgelegd in de dictaten, welke hij zijn leerlingen medegaf. Zoo ontstond zijn „Aardrijkskunde van Nederland", welke in 1884 als boek verscheen. In voorwoord en inleiding wijst Schuiling uitdrukkelijk op de noodzakelijkheid om de natuur des lands als grondslag te nemen voor de geografische behandeling. Een jaar later verscheen al de tweede druk van dit boek. Een groote voldoening is het nog steeds voor hem, dat bij dit beginsel van de natuurlijke landschappen al begon toe te passen drie jaren vóórdat Penck dit deed in zijn „Das deutsche Reich" (1887)1 Ofschoon later gevolgd door de uitgave van andere school- en leerboeken, is dit boek over Nederland wel het belangrijkste gebleven. Als schrijver dus van een werk, dat opgang gemaakt had, ging Schuiling in 1886 zijn examen doen ter verkrijging van de akte M.O. Aardrijkskunde. Prof. Dr. M. C. Kan en Dr. H. Blink maakten de examencommissie uit. — De middelbare akte Nederlandsen verkreeg hij in het jaar 1892. Goed, kundig leeraar, gezegend met een stoere werkkracht en een gezond lichaam, was Schuiling in staat een geweldige hoeveelheid arbeid te . verzetten. Van alle zijden werd die dan ook van hem opgeeischt. Veertig jaren (van 1884—1921) was hij aan den hoofdaktecursus te Deventer verbonden, eerst als leeraar, later ook als directeur. Vijf en twintig jaren was hij directeur van den cursus in Apeldoorn; twintig jaren lang gaf hij zijn lessen aan den cursus te Rijsen. En intusschen hadden ook nog die te Almelo, te Hengelo en zelfs te Enschedé korter of langer tijd het voorrecht den heer Schuiling aan zich verbonden te weten. In de latere jaren Uepen daartusschendoor nog vele privaat-lessen, welke hij gaf aan hen, die zich wenschten te bekwamen voor een M.O.-akte 4 4 Nederlandsen of Aardrijkskunde, en die zich de degelijke lessen van hun kundigen oud-leermeester aan de Kweekschool herinnerden; of aan anderen, Hie daarvan hadden gehoord. Aanvankelijk vooral Middel-Nederlandsch, Gothisch en Grammatica; later ook Aardrijkskunde. Na 1918 bleef Schuiling zich uitsluitend beperken tot lessen voor Aardrijkskunde-M.O. Zelf er van overtuigd, dat een ruimere academische opleiding verre verkieslijk is boven particuliere lessen, zelf steeds weer zijn leerlingen naar de Universiteit drijvend, waren toch zijn lessen zóó, dat — in het bijzonder voor aardrijkskunde — velen het hoofdzakelijk daarbij lieten. Maar daar waren er toch ook, die deze lessen — hoewel voor hen niet noodzakelijk — toch gaarne kwamen volgen, wijl zij een aangename en nuttige aanvulling waren op hun studiën. Er ging ongetwijfeld een zekere bekoring van uit. Van ver weg kwamen zij; en als het niet anders ging, werd de Zondagvoormiddag aan de lessen opgeofferd. Velen herinneren zich dankbaar, hoe zij dan bij den Heer en Mevrouw Schuiling mochten logeeren; de hartelijke ontvangst van de gastvrouw. Velen kennen het studeervertrek aan het Pothoofd met het mooie vèrgezicht over den IJsel en de groene uiterwaarden aan de overzijde. De vacanties gingen voor een groot deel heen met examineeren, voor de onderwijzersakte, voor de hoofdakte (Augustus) en later de eind-examens H. B. S. (in Juli en Augustus). Twee maal zat de heer Schuiling in de commissie voor M.O. Aardrijkskunde: in 1913 met Prof. Niermeyer en in 1914 met Prof. Steinmetz. Bij dat alles vond Schuiling nog weer tijd om te lezen, te studeeren. Hij was het middelpunt van een aardrijkskundig leesgezelschap, welks portefeuilles circuleerden in het oosten des lands en dit kon eenigermate het gemis aan goede en groote bibliotheken vergoeden. Op vergaderingen van wetenschappelijke vereenigingen en congressen was Schuiling niettemin te vinden. Zoo bleef hij frisch en krachtig, bleef hij niet bij de jongeren achter. Hij sprak op deze wetenschappelijke bijeenkomsten over resultaten van eigen studie en hij was elders een gaarne gehoord spreker voor bijeenkomsten met meer gemengde hoorders. Nog den vorigen winter vond hij een enthousiast gehoor in den cursus van de Volksuniversiteit te Enschede. Welk een plaats Schuiling aan de Kweekschool innam, bleek wel duidelijk bij het kwart-eeuw-feest van deze inrichting, toen de Indische oud-kweekelingen — zich de aardrijkskundige lessen herinnerend — kwamen aandragen met een djatihouten doos, waarin een groot aantal prachtfoto's van Insulinde. Intusschen waren de persoonlijke verhoudingen aan de kweekschool er 5 5 niet beter op geworden. Ook Schuiling was in een en ander betrokken. Eindelijk, in 1909, deed dit hem besluiten heen te gaan, hoezeer de kweekschool hem hef was geworden. Misschien moeten we het betreuren, dat hij al niet eerder elders — meer in de centra van de wetenschap, dichter bij de bibliotheken enz. — zijn tenten heeft willen opslaan. Maar hoe het zij, de kweekschool was hem hef; en de kweekelingen zagen in hem een stuk, een heel groot stuk kweekschool. Moge ik hier een stukje weergeven, waarin een zijner oud-leerlingen den leermeester zoo goed weergeeft.1) „Alzoo herdenk ik mijn onderwijzers. En wel is het ons fortuin geweest, dat wij ze gezien hebben met oogen, waarvan de glans nog niet was vertroebeld. Daar had je onze aardrijkskundeman, buiten twijfel een figuur. O ja, hij gaf ook les in de grammatica van de Nederlandsche taal, maar het is overbodig daarover te spreken. Stel je voor, Terwey in deze hoofd* stukken! Wiskunde gaat nog, wiskunde behoort althans tot de upper ten van den Olympos; maar Terwey, hemelsche genade!" „Ja, de geograaf maakt deel uit van mijn sprookjestijd, bij de dichterlijkste van allen. Hij was mijn sympathie, de man, waar ik bij zweren kon en voor wien ik jaren later nog geleefd heb. En daarom noemde ik hem niet in de eerste plaats. Altijd heb ik mij verbeeld, dat hij veel van mij hield, en die waan is mij lang een steun geweest in het leven. En bescheiden deed ik dus de Logica voorgaan en laat ik de Dichterlijkheid volgen. Meen niet, dat hij zijn scholastieken kant miste, maar voor ons is dat nimmer een bezwaar geweest. Hij was de ziel van de school, zoo hebben wij kweekelin* gen het geweten en zoo is het geweest, want wij vormden toch de school, niet waar? Ach, het was zoo'n heerlijk vak, je kon er zoo knap in wezen, je kon er zoo heerljjk op blokken, zoo precies controleeren, wat je er van wist en dan hooge cijfers behalen. En het was zoo geleerd. Elke week kwam er wat nieuws bij, kaarten uit Duitschland, gravures uit Oostenrijk, statistieken uit Engeland, En dan Brockhaus niet te vergeten, het lexicon, waarvan altijd wel eenige deelen opengeslagen lagen, opdat wij nimmer in twijfel zouden verkeeren, omtrent de finesses, waarvan eenvoudig alles afhing. En hij won ons oordeel in over die verschrikkelijk dwaze platen van Ten Have en wij hebben ze afgekeurd. Fijne overmoedige critiek hebben we daarop geleverd, welover» wogen op artistieke, geografische en paedagogische inzichten gegrond. En nergens hebben we beter gevoeld, dat de kweekschool aan de spits der beschaving stond, dan in het lokaal, waar we les kregen in de aardrijkst kunde. Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Het was daar, dat onze jeugdige levensbeschouwing doortrokken werd van het intellectualisme onzer dagen en geenszins van haar leelijkste eigenschappen. Onze gezichts» kring werd er uitgezet, de panorama's werden er verrijkt en onophoudelijk werd er gearbeid aan de structuur van den chaos. En beter dan eenige andere tak van menschelijk denken voedde de wetenschap van Von Humboldt *) J. B. Ubink: Het Testament van mijn Jeugd. (144 blz.) 's Gravenhage, N. Veen» man (z. j.); blz. 31 e. v. — 6 6 onze speculatiezucht. Natuurlijk hebben wij de wijsgeerige bespiegelingen, waartoe de aardrijkskunde zoo gereedelijk aanleiding geeft, niet gehouden; maar reeds zeer jong werden wij geïmponeerd door het mysterie van het landschap en hebben wij ons verwonderd over de mogelijkheden, die zich steeds vermeerderden. Hoe gemakkelijk hebben zij zich niet voorgetooverd aan onze verbeelding, de bosschen, die gewuifd hebben op de Doggersbank, de mammouthen, die er hun eeuwenoude paden volgden naar hun drink* plaatsen, de watervlakten, die gegolfd hebben over ons vaderland en de smalle schoorwal, die zich vanaf Frankrijk mijlen ver in de eenzame wateren uitstrekte om eerst bij Denemarken te eindigen. Wij aanvaardden dit alles zonder moeite, het werd ons geleeraard met forsche geestdrift, met immer brandend vuur en met fascineerende spirit, die aanstonds opnieuw de stimulans waren, als dorre statistieken van handel en nijverheid moesten worden toegelicht met vluchtige, geniale beelden uit de werkelijkheid» waarvan zjj de uitdrukking waren. O, dat lokaal, waar we les kregen in aardrijkskunde! Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Daar hebben we meegeleefd met de Boeren in hun worsteling tegen het groote Imperium en zijn we tot den dood toe verbitterd geweest op den natuurlijken vijand van oudsher, den Brit van overzee. Daar hebben wij gezeten met vochtige oogen, toen hij ons met bewogen stem en trillende lippen meedeelde, dat ze het verloren hadden, onze stamverwanten in Zuid»Afrika. En daar ook hebben wij gesidderd van opwinding, toen ons de strijd duidelijk werd tusschen het luipaard en den beer, daar in Azië, weet je het nog kerels? Daar heb ik mijn werkkring leeren liefhebben en op het oogenblik, nu ik verzonken ben in dien verren tijd, nu weet ik, dat mijn vak is een Koninklijk beroep....". Zoo schrijft een zijner leerlingen. En de leermeester zelf schreef mij dezer dagen nog: „De achting mijner leerlingen is de glans van mijn leven. Als ik weer op aarde kwam, werd ik opnieuw schoolmeester." Een andere oud-leerling1) schrijft: Van Schuiling gaat kracht en bezieling uit De stoere man en de stoere werker inspireert zijn leerlingen. Hij heeft gezag en leert werken. Hij is de man van het „doen". Dat zullen al zijn leerlingen moeten toegeven. Wel zullen in latere jaren de meeningen op wetenschappelijk en methodisch gebied uiteenloopen, tusschen meester en leerling, maar treffend is het, dat wij ons in zijn bijzijn steeds leerling blijven gevoelen. Het getuigt van den grooten geest en de wilskracht, die bezielde en nog bezielt." Is het wonder, dat het den 55-jarigen docent, den man, die zijn onderwijsvruchten in alle deelen van het rijk weer zag wortelschieten en opgroeien tot nieuwe, straks een weer rijker oogst gevende planten, zwaar viel tot het besluit te komen om heen te gaan. — Er was een vacature aan de H. B. S. 5-j. c. in Deventer. Daarheen solliciteerde hij, en hij werd benoemd. De oud-leerlingen uit de ruim-30-jarige kweekschoolperiode riepen *) G. J. A. Mulder: R. Schuiling, „Eigen Haard", 5e jrg. no. 22, 31 Mei 1924, blz. 383. 7 7 Schuiling naar Utrecht en daar werd op schitterende wijze den oudleermeester hulde bewezen. Verschillende boekwerken van beteekenis blijven hem dien dag herinneren. Voortaan had Schuiling een ander gehoor als zijn gewone leerlingen. Maar toch heeft hij ook op de Middelbare Meisjesschool zoowel als op de H. B. S. 5 j. c. en het Gymnasium wel zooveel belangstelling gewekt en gaande gehouden, dat verschillenden de aardrijkskunde als studievak kozen voor hun verdere leven. Sommigen bleven hun oud-leermeester zelf trouw als leerling, anderen zetten hun studie als student te Utrecht of te Amsterdam voort. In forsche trekken weet Schuiling in zijn schoolboeken steeds de verschillende streken, de landschappen te teekenen; maar tegelijk ziet hij — door deze hoofdlijnen heen — zóó heel veel in onmiddellijken samenhang daarmede, dat hij dit zich niet kan bedwingen en dat ook aan zijn lezers wil doen zien. En dat vele wil hij hun dan in éénzelfden greep voorzetten. Lang niet altijd gemakkelijk zijn dan ook zijn boeken. En wij kunnen ons begrijpen, dat het vooral zijn oud-leerlingen zijn, — wien de voordracht van den leermeester nog geheel voor den geest staat, die hem direct begrijpen, — die als docenten zijn boeken bij voorkeur bij hun onderwijs gebruiken. Wij merkten reeds vroeger op, hoe de natuurlijke landschappen den grondslag vormden voor zijn Aardrijkskunde van Nederland. De derde druk van dit boek was al zoo gegroeid, dat het als studieboek voor de studeerenden voor de onderwijzersakte en de hoofdakte te groot was geworden. Daarom kwam er nu een afzonderlijke „Beknopte Aardrijkskunde voor Nederland". De daarin voorkomende vragen en opgaven zijn vanaf den derden druk in een afzonderlijk boekje gegeven. Alleen reeds deze vragen en opgaven zijn van groote beteekenis; zij houden vrijwel de heele aardrijkskunde van Nederland in; zij zijn lang niet gemakkelijk te beantwoorden. En niet alleen van „Nederland" kan men zeggen, dat de boeken van Schuiling veelal over den leerling heen zich tot den docent richten. Het zelfde geldt ook de andere leerboeken. De leeraar moet ze bestudeeren, moet ze geheel kunnen interpreteeren, om ze met succes den leerlingen in handen te kunnen geven. De meest uitgebreide leerboeken zijn dan ook later gevolgd door een serie van eenvoudiger aard en van geringer omvang. In 1892 verscheen het „Beknopt Leerboek der Aardrijkskunde", later gevolgd door „Onze Aarde, geschetst naar haar natuurlijke landschappen", drie deeltjes, nog weer later gevolgd door een twee-deelig boekje voor Middelbare Meisjesscholen. De herhaalde wijzigingen van de laatste jaren in het program van onze scholen voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs maakten eenige aan8 8 vullingen noodzakelijk. Zoo eischte gedurende korten tijd het eindexamenprogram der H.B.S.: kennis van de geologie van Nederland; daarvoor schreef Schuiling zijn „Beknopt Overzicht der Geologie van Nederland" (1919). Een jaar later werd bijna de heele geologie over boord gegooid en schreef het program nog slechts voor: de kennis der economische aardrijkskunde van Nederland en Koloniën. Terecht wijst Schuiling in de inleiding van het daarvoor geschreven „Beknopt Overzicht der Economische Aardrijkskunde van Nederland en Ned. Oost- en West-Indië" erop, dat men vooral niet het nauwe verband met de natuur van de landschappen mag laten verloren gaan. En inderdaad blijkt ook deze waarschuwing niet ongegrond. Thans komt het maar al te vaak voor, dat men zich tevreden stelt met het doen leeren van eenige oppervlakkige kennis van economische bijzonderheden. Heel diep gaat het daarbij niet met die kennis. De vormende waarde van zulk onderwijs is dan ook al heel problematisch. Toen het nieuwe Gymnasiumprogram de behandeling van het Middellandsche Zeegebied in de vierde klasse voorschreef, verscheen van de hand van Schuiling — in navolging van Philippson's „Mittelmeergebiet" — „Het Gebied der Middellandsche Zee". Vooral voor diegenen onder de leeraren, die absoluut niet wisten, hoe zij deze lessen zouden geven, was dit boek een welkome verschijning. Thans, bij de wijziging van het studie- en examenprogram voor de hoofdakte, nu van de candidaten wat meer zelfstudie geëischt wordt en minder doelloos les-leeren, nu — echter zonder waarborg van voldoende algemeene kennis — de bestudeering van een land naar keuze wordt gevraagd, heeft Schuiling willen tegemoet komen aan de moeilijkheid, dat den candidaten de noodige literatuur niet bekend kan zijn of ook niet bereikbaar is. Hij schreef daarvoor „Frankrijk", als eerste van een serie boekjes in gelijken geest Zooals het ging met „Nederland", dat in 1916 zelfs als dik „Handboek" in vierden druk verscheen, en met het „Beknopt Leerboek", zoo ging het met het uitstekende „Nederland tusschen de Tropen". Dit goede boek bleek voor de kringen, waarvoor het bestemd was, te omvangrijk als leerboek en het werd dan ook later door een kleiner gevolgd. En het afzonderlijke — vooral naar Supan bewerkte — tweedeelige boek der Algemeene Aardrijkskunde werd later kleiner, als onderdeel, gegeven in het reeds eerder genoemde „Beknopt Leerboek" en eindelijk in „Onze Aarde", voor de H. B. S.l Dit alles laat zien, wat de Meester zelf in zijn lessen vermocht te behandelen, wat hij zijn leerlingen wist te geven uit zijn schat van kennis en 9 9 rijpe ervaring, van de wetenschap, die hij liefhad. Maar het bleek niet altijd doenlijk voor hen, die later als docent zelf voor die taak stonden, om dit hun ouden vriend en leermeester na te doen. We wezen er reeds op, hoe Schuiling zich thuis voelde op zijn kweekschool; we wezen er verder op, hoe vele zijner schoolboeken zich, over de hoofden der leerlingen heen, direct tot den leeraar richten...... Daardoor juist heeft Schuiling zoo enorm veel kunnen tot stand brengen. Hij prikkelde de docenten zich zelf aan te pakken, waar noodig zich zelf te herzien. Een welkome gelegenheid boden hem ook weer de toelichtingen bij de onderwijsplaten der „Nederlandsche Landschappen". Echt in den geest van Schuiling was dan ook het besluit, dat in 1905 genomen werd — op initiatief van prof. Wind, op het Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres te Arnhem — om het volgend jaar (1906) een Vacantiecursus voor Geografen te houden. Sedert heeft Schuiling deze cursussen om de twee jaar voortgezet. Groot was steeds de animo onder de leeraren en a.s. leeraren om een plaats te krijgen op deze tot een aantal van omstreeks dertig deelnemers beperkte cursussen. De algemeene leiding was bij Schuiling in goede handen. Hij wist uitstekende inleiders te vinden en... was zelf altijd de meest ijverige, de warm-belangstellende cursist. Aanstekelijk, suggestief werkte dit in hooge mate op de anderen. Tot laat ih den avond hield hij na een vermoeiende excursie de belangstelling erin. Het heele land door zijn deze cursussen reeds geweest ■— behalve in Zeeland! —. Vóór den oorlog strekten de excursies zich zelfs tot in de aangrenzende deelen van Duitschland (Roer—Hohe Venn-gebied) en België (Maasdal) uit.1) Is het te verwonderen, dat, toen tot Schuiling het verzoek kwam om met den heer J. M. de Feiter samen een serie schoolplaten te geven, hij deze nieuwe gelegenheid tot propaganda voor zijn lievelingsidee: „de natuurlijke landschappen van Nederland" met beide handen aangreep? Goede schilders werden op de meest karakteristieke plekjes aan het werk gezet. Bij elke plaat verscheen dan een monografie van het landschap, van de omgeving, waaraan het onderwerp voor de schilderij ontleend was. Deze „handleidingen" zijn van wetenschappelijke beteekenis geworden. Het biogeografische gedeelte werd door den bekenden natuurvriend E. Heimans geschreven; later, na diens overlijden, door zijn collega Dr. J. P. Thijsse. Deze „Nederlandsche Landschappen" behandelen ook verschil- ') De Verslagen van Tien vacantietcursussen worden thans in een afzonderlijken bundel opnieuw uitgegeven! 10 10 lende onzer steden. Maar steeds is het natuurlijke milieu toch de basis, waarop de rest is opgebouwd. In 1915 werd door het Nederlandsen Onderwijzers-Genootschap de tekst uitgegeven van een serie voordrachten, door haar Indische Commissie georganiseerd. Daarbij schreef Schuiling de Geografische Inleiding. Later is er nog eens een onderwijs-commissie geweest, die zich bezig hield met de vraag, op welke wijze men het best de kennis van onze koloniën in ons land zou kunnen verbreiden. Het spreekt haast van zelf, dat Schuiling met het idee kwam om voor de leeraren en de a.s. leeraren vacantie-cursussen te doen houden. — Met steeds klimmend succes worden deze nu elk jaar in de Kerstvacantie te Amsterdam gegeven in en vanwege het Koloniaal Instituut. Enorm is de belangstelling, zeer groot het aantal deelnemers. Ook van den Geografischen Kring, die in de eerste plaats de aardrijkskunde als wetenschap in het middelpunt van zijn werkzaamheid heeft gesteld, is Schuiling van den aanvang af, sedert 1915, bestuurslid geweest, zooals bij ook bij tusschenpoozen reeds langen tijd deel uitmaakt van het Bestuur van het Koninklijk Nederlandsen Aardrijkskundig Genootschap. — Sinds kort is hij ook Bestuurslid van de Ned. Vereeniging voor Economische Geographie. Niettegenstaande Schuiling — in hart en nieren paedagoog — in alles toch aan zijn taak als docent dacht, was hij ook een wetenschappelijk werker van beteekenis. Geregeld bezocht hij de wetenschappelijke bijeenkomsten, zooals b.v. het Nederlandsen Natuur- en Geneeskundig Congres. Menigmaal hield hij daar een inleiding in de Sectie voor de Geologische en Geografische Wetenschappen; eenmaal, te Utrecht, als voorzitter van deze sectie. Het moet toch wel ieders welgemeende bewondering afdwingen, dat deze man, die steeds tot over de ooren zat in de lessen, die overladen was met den arbeid, welken zijn leeraarschap in den wijdsten zin des woords van hem opeischte, nog tijd, lust en kracht vond om te studeeren, om wetenschappelijken eigen arbeid te leveren. Schuiling heeft steeds geijverd voor de landschapsbeschrijving, waarin de geografisch-causale eenheid 1) allereerst behoort te worden aangetoond en waarvoor dan moest worden uitgegaan van het natuurlandschap. En in zijn beschrijvingen komt dit altijd weer goed uit. Maar ook het detailonderzoek trok hem aan; vooral, wanneer hij met fijnen speurzin een onder- *) Zie ook mijn artikel n. a. v. den zeventigsten jaardag van R. Schuiling in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aard. Gen., 1924 blz. 442. 11 II zoek kon instellen naai het al of niet bestaan van een geografisch verband, naar de geografische draad, welke door een groep van verschijnselen moest loopen. Dat bewijzen ten duidelijkste zijn verschillende studies. De belangrijkste publicaties van zijn hand zijn wel: ,De Grenzen van Drente" (1896) en „Italia Irredenta" (1920), beide in het, tot 1920 toe door Schuiling medegeredigeerde, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. In het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap schreef hij: ,iDe grenslijn van Wallace een continentale grens" (met een dieptekaart van den archipel, 1888); ,JDe Grenzen van Overijsel en hare landschappen" (1910); ,X>e Nederlandsche vluchtheuvels" (1922); Calamiteuze polders" (1917). En in het Tijdschrift voor Economische Geographie: ,J)e waterleidingen in Nederland" (1924). Op het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres deed hij mededeelingen over: „De verplaatsing der delta's aan de Noordkust van Java naar het Westen"; „Utrecht als centrum" (in 1911; als voorzitter der IVe Sectie); „Onthoofde rivieren in Limburg" (1917). Ik herinner mij met hoeveel zorg deze verschijnselen van veranderingen in het rivierstelsel door hem met eenigen zijner leerlingen en oudleerlingen in het linker-Maasgebied werden nagegaan en vastgesteld. Verder mogen wij hier wel vermelden, dat Prof. van Everdingen bij Schuilings jubileum erop wees, hoe deze toch eigenlijk gezorgd heeft, dat wij in het bezit kwamen van de eerste eenigszins behoorlijke „Regenkaart van Nederland". Van zijn landbeschrijvenden arbeid noemen we nog eens de in 1884 verschenen „Aardrijkskunde van Nederland", waaraan, zooals wij reeds schreven, voor het eerst het beginsel der natuurlijke landschappen werd ten grondslag gelegd. De 5e druk ervan verscheen in 1915, sterk uitgedijd, als „Nederland. Handboek der Aardrijkskunde". Wij noemden verder zijn „Nederland tusschen de tropen". Aan het beginsel der natuurlijke landschappen hield Schuiling consequent vast, ook bij de door hem, alleen of met anderen, uitgegeven atlassen en kaarten. Men denke aan den bekenden Atlas van „Beekman en Schuiling". Dat de natuurlijke toestand de grondslag van de kaarten moest zijn, vooral voor het onderwijs, dat het Schuiling ook zien in zijn Schoolkaart van Insulinde, waarop de zeediepten zeer duidelijk tot uiting komen. Van zijn laatste wandkaart van Nederland geldt ook weer hetzelfde. Van zijn landbeschrijvingen noemden wij hierboven: „Het Gebied der Middellandsche Zee" (1920); Frankrijk (1924); zijn monografieën „De Neder12 12 landsche Landschappen". Tenslotte wijzen we nog op het artikel „Celebes", in den laatsten druk van de „Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië". In 1919 werd Schuiling samen met den heer J. IJzerman door het bestuur van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap belast met het uitbrengen van een „Rapport over een doctoraat in de aardrijkskunde, naar aanleiding van de voorstellen der Senaten van de Universiteiten te Utrecht en te Amsterdam". Terecht wordt in dit rapport erop gewezen, dat de splitsing in twee van den aanvang af verschillende studierichtingen, geheel ongeografisch is. Dit kon niet zijn in het belang der aardrijkskunde als wetenschap, en evenmin in het belang van den toekomstigen docent, die het schoolvak aardrijkskunde zou hebben te onderwijzen. De rapporteurs stelden tegenover deze voorstellen een ontwerp van een uniforme regeling, niet alleen voor de candidaatsstudie, maar ook voor de doctorale studie. Het „Academisch Statuut", dat eindelijk definitief het studie- en examenprogram regelde, heeft de voorstellen der Senaten grootendeels daarbij overgenomen. Het heeft wel de geografische faculteit gevormd, door de instelling van de Vereenigde Faculteiten, maar een „normale" aardrijkskundige studie is niet anders mogelijk gemaakt, dan op straffe van verlies van onderwijsbevoegdheid. Er is n.1. een „vrij doctoraat", dat geen „jus docendi" verleent. Met het naderen van zijn levensavond heeft Schuiling noode verschillende functies op onderwijsgebied neergelegd. Van de Middelbare Meisjesschool te Deventer nam hij afscheid in 1919, op 65-jarigen leeftijd; in aansluiting met zijn kweekschoolperiode, werd hem hiervoor pensioen verleend. Maar onverzwakt bleef hij nog op zijn post aan de Rijks Hoogere Burgerschool en het Gymnasium. De eerste heeft hij op 1 Januari 1924 verlaten; van het Gymnasium nam hij afscheid aan het einde van den cursus in Juli 1924. — In dien tusschentijd vierde hij zijn 70sten jaardag. Weer kwamen zijn vrienden — thans echter in het bijzonder zij, die als geograaf met den meester in aanraking waren geweest, hetzij als oudleerling, hetzij als collega, dan wel op wetenschappelijk terrein — te Utrecht bijeen: op Hemelvaartsdag, den 29 Mei, twee dagen nadat de jubilaris op den jaardag zelf verrast werd met een stroom van gelukwenschen. Het was een feestelijke bijeenkomst van den Geografischen Kring, in het Geografisch Instituut te Utrecht. Als eenig punt op de agenda stond een voordracht van den heer Schuiling zelf: Een en ander over Westfalen. Na een hartelijke toespraak van den Voorzitter, Prof. Dr. K. Oestreich, waarin deze de groote verdiensten van den jubilaris schetste, werd het woord ver- 13 13 leend aan den Voorzitter van het Koninklijk Nederlandsen Aardrijkskundig Genootschap, den heer ir. Th. F. A. Delprat, die den heer Schuiling het welverdiend eerelidmaatschap van het Genootschap aanbood. Ook van Regeeringswege zijn de groote verdiensten van Schuiling erkend door zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. In de Paaschvacantie van 1924 leidde Schuiling den tienden Vacantiecursus, waarbij de deelnemers gelegenheid hadden hun voorzitter en met hem den eveneens zeventigjarigen penningmeester den heer F. Wesseling te huldigen. Deze laatste, de bekende redacteur van het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, — ook een Drentsche beschermeling van Dr. Nassau —, wijdde in zijn blad *) eenige sympathieke woorden aan Schuiling, waarvan wij tot besluit een gedeelte hier overnemen. „Dat werken, hard werken, den mensch physiek en geestelijk jong houden kan, daarvan is wel het sprekend voorbeeld de krachtige figuur van hem, wiens naam aan het hoofd van dit bericht te lezen staat.".... ....„Breed is de kring dergenen, die aan het mooie feest van den verdien» stelijken collega en vriend willen deelnemen. Afzonderlijk wenschen onder hen vermeld te worden de oudsexcursionisten van nu al jaren her, — die aan zijn initiatief de leerzame en tegelijkertijd zoo onderhoudende drie» of vier* daagsche wandeltochten in verschillende deelen van ons land of zijn naaste omgeving, in Duitschland of België, danken. Zij herinneren zich de eminente deskundigen, die elk op zijn gebied daarbij naast Schuiling als gidsen en voorlichters medegewerkt hebben. Maar evenzeer gedenken zij in dit ver* band de pittige Mevrouw Schuiling, die nog nooit bij een excursie ontbroken heeft en van wier tegenwoordigheid steeds vreugde en bezieling is uitgegaan. De waardeering voor haar Echtgenoot strekt zich ook uit tot Mevrouw Schuiling; dit geldt niet enkel''de praktijk der excursie, maar schier alle deelen van Schuilings werkzaamheid: haar steun en zorg was hem tot sterkte bij elke taak en is dit nog steeds. Daarvoor mogen al zijn vrienden en vereerders Mevrouw Schuiling danken. Beiden gelden onze beste wenschen, voor nu en naar we hopen voor nog een lange reeks van jaren." De Heer en Mevrouw Schuiling vertelden, dat zij thans een klein landhuisje hadden in de bosschen onder Gorsel. En met een glimlach van vreugde vertelde dan Mevrouw Schuiling van al die beweeglijke eekhoorntjes in den omtrek en hoe zij uit sympathie voor deze diertjes het huisje „de Eekhoorn" gedoopt had. Moge het beiden gegeven zijn daar nog vele zomers te kunnen genieten van een zonnigen levensavond. Maar „rust" kunnen wij hun niet toewenschen. *) Nummer van 28 Mei 1924. 14 14 Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard, Wie hier niet denkt, is het leven niet waard; En om te leeren is 't leven gegeven! Leeren en Leeren is d'eeuwige taak, Die noch de knaap, noch de grijsaard verzaak! (F. A. de Genestet). Hooggeachte Heer Schuiling, gij hebt dat verstaan en ondervonden, en gij zult ook Uw verder leven wel niet anders opvatten, al zullen de rustpoozen langer worden, al zal het tempo moeten worden vertraagd. Geloof niet, dat wij rusten mogen Eer ons de Heer tot rust geleidt; Houdt den slaap des doods uit d'oogen Door werkzaamheid! Verpoos Uw geest, verkwik Uw krachten. Schort d'arbeid, maar hervat hem weer; En leg, ook zelfs in Uw gedachten, Uw taak niet neer! (N. Beets). Zou er iemand zijn, die gelooft, dat gij Uw studie zoudt willen staken, de pen zoudt willen neerleggen? — Wie op den feestdag te Utrecht U, met een lichte trilling in de stem, — getuigend van warme liefde voor Uw onderwerp, voor Uw wetenschap —, hoorde spreken, die weet, dat in U de scheppingsdrang nog onverzwakt is. Er moet nog veel worden afgedaan, dat wachtte op de thans nog vóór U liggende kostbare periode van Uw leven. Kostbaar, in het bijzonder voor anderen, voor ons, Uw vakgenooten en vrienden. 15 BETEEKENIS VAN SCHUILING ALS ORGANISATOR EN LEIDER DER VACANTIECURSUSSEN VOOR GEOGRAFEN. DOOR C. L. VAN BALEN. De opleiding tot aardrijkskundige geschiedt in hoofdzaak aan de Universiteiten, speciaal die van Amsterdam en Utrecht. H.H. Professoren hebben hun handen vol met hun eigen studie ter bevordering der wetenschap, en met de opleiding der steeds groeiende schaar van studenten in de aardrijkskunde en van hen, die examen M. O. in dit vak willen doen. H.H. Professoren zijn de boorpunten der wetenschap, als men een geologisch beeld wil kiezen; de groeipunten als men 't botanisch wil uitdrukken. Ieder weet, hoe langzaam die arbeid vordert, en wij allen zijn dankbaar aan H.H. Professoren voor den moeizamen arbeid, dien zij alleen, met hun groot intellect en tal van beschikbare hulpmiddelen, kunnen beginnen en ten einde brengen. Door al dien arbeid zijn deze, onze eerste mannen, chronisch overbelast met werk. Misschien is het hieraan te wijten, dat er over 't algemeen zoo weinig contact is tusschen H.H. Professoren en de leeraren M. O. Deze laatsten hebben ook geen geringe taak: hun 20, 24, 26, 28, 30 lesuren per week, om nog te zwijgen van degenen, die zelf verder studeeren, lesgeven, boeken schrijven, e. t. q. Het gezin stelt soms zware eischen, vooral als men, zooals veelal het geval in de wereld der wetenschap, niet al te zeer bezwaard wordt door 't aardsche slijk. In 't algemeen kan gezegd worden, dat een leeraar-in-functie geen tijd meer heeft om wetenschappelijke studies van eenigen omvang ten einde te brengen. Degenen, die neigingen in die richting vertoonen, worden te zeer ontmoedigd door 't gebrek aan tijd en aan hulpmiddelen. 16 16 Trouwens, de taak van een leeraar is niet, de wetenschap verder te ontwikkelen, zijn taak is een paedagogische: de wetenschap te brengen binnen het bereik van zijn leerlingen. Daarvoor wordt hij betaald, daarvoor is bij aangesteld, en degenen, die hun schooltaak verwaarloozen om wetenschappelijke doeleinden na te jagen, schieten te kort in hun taak. De enkelen, die het bestaan kunnen, tegelijkertijd hun schooltaak in de perfectie te vervullen, en wetenschapplijke studiën te volvoeren, kan men tellen. In den regel vinden dezen bij de heeren der wetenschap niet de waardeering, die men zou mogen hopen en verwachten. Toch zijn er onder hen, die alleszins waardeering verdienen, en een dezer phenomenen is Schuiling, die het bestaan heeft, een veertigtal uren per week les te geven, zijn wetenschap bij te houden, de wetenschap verder te brengen door zelfstandig onderzoek, en een school van leerlingen te kweeken, die een uitstekend figuur maken op 't examen, en later in het corps van leeraren. Boven en behalve dit alles is Schuiling de organisator en leider geweest van de vacantiecursussen voor geografen. Tot deze vacantiecursussen werden allen toegelaten, die de Aardrijkskunde als studievak hadden, en menigeen ging mee, die wel is waar een ander vak van studie beoefende, doch daardoor in contact was gekomen met de aardrijkskunde. Hoewel er ook jongeren bij waren, die nog studeerden aan de Universiteiten onder leiding van H.H. Professoren, zoo is toch van den beginne af de kern gevormd door een groep van leeraren en leeraressen-in-functie. De jongeren namen aan deze excursies gaarne deel, omdat deze een welkome aanvulling vormden op de colleges, die ze aan de Universiteit genoten. Dat er niet zoovéél waren, kan men gereedelijk verklaren door het feit, dat iemand, die zich prepareert voor een examen, in de eerste plaats vraagt, wat zijn professor eischt. Volgt hij dus geregeld de colleges, en met vrucht, dan is het niet zoo heel noodig, om daarbuiten nog meer te doen. Deze jongelui hebben trouwens al hard te werken om in 3, 4 jaar hun brevet te verwerven, want — gelukkig — worden de eischen steeds hooger gesteld. Toch is het een gelukkig feit, dat het aantal der jongeren geleidelijk toeneemt, zooals trouwens ook het totaal aantal dergenen, die zich aangeven, zoodat er telken jare moeten worden afgewezen. Het is duidelijk, dat dan de ouderen den voorrang hebben. Voor die ouderen, de leeraren in functie, hebben deze vacantiecursussen de allerhoogste beteekenis. 17 2 17 De aardrijkskunde heeft o. m. dit verschil met de geschiedenis, dat ze in de eerste plaats het heden tot voorwerp van studie neemt. Ja, als 't kan, wil ze de toekomst voorspellen op grond van de huidige toestanden. Het is dan ook een eisch van de eerste orde, dat de aardrijkskundige „bij" blijft. Nu kan dit voor een deel geschieden door boekenstudie, en voor een groot deel zal dit ook zoo moeten zijn: Australië, Amerika en de Zuidpool liggen te ver weg. Maar wie de wetenschap, neergelegd in de boeken, met succes zal willen volgen, moet noodzakelijker wijze actief blijven, en blijven doorgaan met zien, zelf zien, zelf waarnemen. Helaas is de studie der aardrijkskunde te veel een boekenstudie. De kamergeleerde heeft zijn groote verdiensten, ontegenzeggelijk. Doch wanneer in ons vak de studie der natuur verwaarloosd wordt, ontstaat een gebrekkige eenzijdigheid. Een goed aardrijkskundige mag niet de eene helft van zijn vak, de physische, verwaarloozen. Helaas kan niet gezegd worden, dat in dezen niet gezondigd werd, en wordt, in Nederland. Waar we in 't buitenland, en vooral in Duitschland, veelal zien, dat de physische aardrijkskunde overweegt, en dan bepaald de geologie, daar gaan vele aardrijkskundigen in ons land mank aan de andere zijde: ze dwalen af naar 't veld der ethnologie of sociologie, wat hun vak niet is. De aardrijkskunde tracht juist het verband op te sporen tusschen de psysische en menschelijke factoren, tracht een beeld te ontwerpen, waarin de eeuwige krachten der natuur, en de tijdelijke invloed van den mensch beide tot hun recht komen. Het is nu het doel geweest der vacantiecursussen, om de bouwstoffen te leveren, waaruit dit volledige beeld kan worden opgebouwd. Natuurlijk is daarbij de hulp noodig van hen, die in de verschillende hulpwetenschappen hun vak van studie hebben gekozen. We achten het een gelukkig feit, te kunnen vermelden, dat het initiatief tot den eersten vacantiecursus is ontworpen door den man, bekend om zijn initiatief, Prof. Wind. In verbinding met Schuiling is van hem de stoot uitgegaan, om, voor 't eerst in Utrecht, een vacantiecursus te houden. De Universiteit heeft gereede haar deuren geopend voor de schaar van belangstellende aardrijkskundigen, en H.H. Professoren hebben 't beste gegeven, wat kon verwacht worden. Juist dit hadden de leeraren-in-functie noodig, zoo nu en dan het contact te hernieuwen met de mannen der wetenschap! De eerste cursus was zóón succes, dat besloten werd, een organisatie op touw te zetten, die er een blijvend karakter aan zou geven. De eerste 18 18 „bestuursleden" waren de heer Schuiling en de onvolprezen Mej. Middelveld Viersen, die met kalme bedachtzaamheid den voortvarenden voorzitter jarenlang heeft ter zijde gestaan, terwijl later de heer Wesseling als penningmeester zijn buitengewoon te waardeeren diensten aan de vacantiecursussen heeft verleend. Daar was behoefte aan ook. Wij, ouderen, weten maar al te goed, hoe, en door wie ons vak werd gedoceerd, en vooral hoe de physische aardrijkskunde daarbij het loodje moest leggen. Een heel enkele maal hooren we van een excursie in die, niet zoo heel lang vervlogen dagen. Prof. Dubois is de eerste geweest, die dat gedaan heeft. Daarna heeft Prof. van Baren, aanvankelijk met een troepje van niet meer dan vier deelnemers, excursies gemaakt en steeds voortgezet, om de twee jaar, in de Pinkstervacantie. Deze baanbreker heeft menigeen geholpen door zijn excursies en te gelegener tijd zal hij voor zijn initiatief de hulde behooren te ontvangen, die hem toekomt. De vacantiecursussen werden nu gehouden eveneens om de twee jaar, doch in de Paaschvacantie, waardoor de eene reeks van excursies de andere niet hinderde. Waar echter Prof. van Baren in zijn excursies de terreinen bezocht, die hij zelf had onderzocht, en de uitkomsten meedeelde, waartoe hij door zijn studies was geraakt, sloegen de leiders der vacantiecursussen een anderen weg in. Zij zochten voorlichting bij de kopstukken der hulpwetenschappen, zoowel bij hen, die hun taak hadden aan de Universiteit, als bij hen, die 't wetenschappelijk onderzoek leidden aan onze instituten, als b.v. het Kon. Ned. Met. Instituut, of 't Inst. voor het onderzoek der zee. Voorts bij hen, die door hun dagelijksche taak omtrent vraagstukken der praktijk de meest bevoegden konden genoemd worden. Een zeer bijzonder gunstige omstandigheid heeft het succes dezer vacantiecursussen meer in 't bijzonder veroorzaakt. Dat was de instelling van de „Rijksopsporing van Delfstoffen", later overgegaan in 's Rijks Geologischen Dienst. Het systematisch onderzoek van onzen bodem, naar delfstoffen, is door voormelden dienst nooit zóó beperkt opgevat, dat ze alleen maar trachtte te weten te komen, of in een bepaalde streek delfstoffen, speciaal steenkool, al of niet voorkwamen. Van den beginne af heeft ze, naast dit practische doel, er naar gestreefd, wetenschappelijk inzicht te krijgen in de samenstelling van onzen bodem, in de diepte. De gelukkige combinatie van wetenschap en praktijk heeft voor beide ongekende voordeden gebracht. Het werk van Staring, gedaan door één man, met beperkte hulpmiddelen, is voortgezet door een goed georganiseerden dienst met vakgeologen, die nu 19 19 wel niet alles doen konden, wat ze wilden — daarvoor gaf de Staat geen geld genoeg — maar toch een taak hebben volbracht, die in de eerste honderd jaar wel niet overtroffen zal worden. Uitteraard was het wetenschappelijk onderzoek gebonden aan de terreinen, van welke met goeden grond verwacht mocht worden, dat ze nuttige delfstoffen zouden opleveren, dus in 't Zuiden en Oosten van ons land. Geld voor diepboringen in 't lage Westelijk deel, waar de oudere gronden diep zijn weggezonken onder de jongere lagen, kon niet gevoteerd worden. Daardoor zou alleen-maar de wetenschap gediend zijn! Intusschen ontwarde de dienst van de Rijksopsporing van Delfstoffen stuk voor stuk den gecompliceerden bouw van 't Schollenland, dat den ondergrond vormt van ons lieve vaderland, en stap voor stap volgden wij, excursionisten, deze vorderingen. Schuiling was de man, die contact bracht tusschen de geologen en de aardrijkskundigen. Hij hamerde steeds op 't aanbeeld: Toon ons de aardrijkskundige trekken, die ge ontdekt hebt in 't aangezicht der aarde, in den loop van uw studiën. En gereede hebben alle geologen van de Rijksopsporing aan zijn verzoek gehoor gegeven. Met erkentenis is Schuiling's verdienste dan ook gememoreerd op het feest zijner huldiging, door Dr. Tesch en Dr. Klein, die zelf herhaalde malen leider geweest zijn van de vacantiecursussen. En zij waren niet de eenigen, ook de chef, de heer van Waterschoot van der Gracht, en alle andere geologen hebben ons met hun kennis voorgelicht. Daarvoor kunnen we hun niet dankbaar genoeg zijn. Het was de onvermoeide Schuiling, die steeds weer de menschen wist te vinden en ze wist warm te maken voor ons doel. En hij met zijn medebestuursleden hadden de gave, om steeds op practische wijze de tochten te organiseeren, zoodat er nooit iets ontbrak aan logies en vervoermiddelen. Ieder, die wel eens een meerdaagsche excursie heeft georganiseerd, weet, wat een voorarbeid dit vereischt. Intusschen is dit niet de hoofdzaak. Hoofdzaak is de wetenschappelijke zijde der excursies. En nu mag het volgende wel eens goed duidelijk gezegd worden: De Rijksopsporing van Delfstoffen heeft buitengewoon verdienstelijken arbeid verricht. De resultaten van dezen arbeid zijn neergelegd in de vele publicaties, die elk weer nieuwe verrassingen brachten. Ten slotte is in het Eindverslag een overzicht gegeven van de resultaten. Al deze resultaten zouden begraven zijn geweest in de publicaties, als niet Schuiling het initiatief had genomen om ons aardrijkskundigen in staat te stellen, op gemakkelijke wijze, onder deskundige leiding, de plaatsen 20 20 te bezoeken, waar al die nieuwe ontdekkingen konden bestudeerd worden. Ons vak is nu eenmaal een vak van aanschouwelijkheid. Wij, aardrijkskundigen, hebben behoefte, om de landen en verschijnselen te zien; de dorst naar aanschouwelijkheid is een kenmerk voor den waren geograaf. En alleen wie veel gezien heeft, kan zich goed voorstellen 't geen beschreven wordt in de boeken. De studie in 't veld is de bodem, waarop onze kennis rust. Een geograaf moet beginnen, en voortgaan en eindigen met onderzoek ter plaatse. Alleen wie eenige paren schoenen versleten heeft in 't veld, kan goed aardrijkskunde studeeren in de studeerkamer. Het is opmerkelijk, hoe weinig de opleiding der aardrijkskundigen zich heeft bezig gehouden met de resultaten van den Rijksopsporingsdienst, een enkele uitzondering niet te na gesproken. Speciaal schijnt Amsterdam steeds héél, héél ver weg te hebben gelegen van Heerlen, Delft en Haarlem. Gedeeltelijk buiten de Universiteit om heeft aldus Schuiling ons, aardrijkskundigen, weten te helpen. Intusschen waren de vacantiecursussen volstrekt niet alleen geologische excursies, of meer speciaal geomorfologische. Er zijn cursussen gewijd aan de meteorologie, aan de oceanografie aan de terpenkunde, aan de bodemkunde, aan het aardmagnetisme, aan de planten-aardrijkskunde, aan de kartografie, aan de studie der duinen, aan de Zuiderzeewerken, aan de zoutontginning, aan het hoogveen, aan 't polderland, aan de studie van het grondwater, aan de glaciaalgeologie, aan nieuwe ideeën van buitenlanders, en aan wat niet al! Deze extra-universitaire opleiding is een alzydig-geografische geweest. De cursussen hadden ook in zóóver een echt geografisch karakter, dat ze steeds naast het hoofdonderwerp de aanverwante onderwerpen onder de oogen der deelnemers brachten. Allerlei waarnemingen van biologischen, chemischen, economischen aard, etc, werden gedaan en discussies daaraan vastgeknoopt. Daarbij kwam, dat steeds gezorgd werd, dat de deelnemers de nieuwste kaarten konden krijgen. O, die geografen, welke nooit een kaart gebruiken! Het gebruik van goed kaartenmateriaal is zóó noodzakelijk, zóó levensvoorwaarde voor aardrijkskundige studiën, dat daaraan de grootste zorg werd besteed. Bovendien werden bijna steeds nog kaarten en doorsneden vertoond, die nog niet gepubliceerd waren, zoodat de excursionisten het nieuwste van het nieuwste, het neusje van den zalm kregen. Gewoonlijk was de ontwerper van die kaarten zelf leider der excursie, en dus had men de best mogelijke toelichting daarbij. 21 21 In verband hiermee acht ik het nuttig op te merken, dat naar mijn meening de kartografie sterk verwaarloosd wordt in de opleiding van onze toekomstige aardrijkskundigen en dat het lezen van kaarten over 't algemeen nog veel te wenschen overlaat. Een geograaf moet om zoo te zeggen, met een kaart opstaan en naar bed gaan; de kaart is 't middelpunt der geografie; een aardrijkskundige pur sang projecteert alles op een kaart. Het is dan ook een verdienste te meer van deze vacantiecursussen, dat een der eerste gewijd is aan de kartographie onder de kundige leiding van Prof. Muller, en dat ze zoovelen 't gebruik van kaarten heeft aangewend. De excursies hebben ons geleid op paden, waar men als gewoon mensch niet komt, gevoerd over hoogten, door bosschen en weiden, door beken en over prikkeldraad. Ze hebben ons geleerd, den weg te vinden onafhankelijk van de gebaande wegen; en wel, een weg, die verraste door de nieuwe gezichtspunten, die ze gaf. Onze onvolprezen Staring had, door gebrek aan tijd, materiaal en steun, hier en daar fouten gemaakt En niet hij alleen, ook Roemer, Hosius, Heine, von Dechen e. a. In het terrein kon nagegaan worden, hoe de ware toestand was en menig, door anderen gebaand pad, bleek een dwaalweg te zijn. We hebben geleerd, vertrouwen te stellen in onze eigen geleerden en vakmenschen en niet meer klakkeloos als evangelie aan te nemen, wat een buitenlandsch geleerde over ons land geliefde te schrijven. Bij alle waardeering voor hun werk, bleken er toch groote vergissingen in te zijn. Ook hebben we leeren inzien, dat in ons vlakke land de geomorfologie en de geologie evengoed beoefend kan worden als in de bergen van 't buitenland. Geen verschijnsel bijna, of 't is bij ons te vinden. De excursies waren echte studiereizen. Er werd druk waargenomen, genoteerd en gediscussieerd. Ieder, die excursies heeft gemaakt, weet echter, hoe moeilijk het is, al het waargenomene vast te leggen, en vooral juist te noteeren. We achten het dan ook een bijzondere verdienste, dat er niet alleen een verslag werd gepubliceerd, opgesteld door een der deelnemers, maar dat bovendien van bijzonder belangrijke onderwerpen nog een nadere studie verscheen, meestal in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, van de hand van een der leiders. Daardoor kon men in de studeerkamer aanvullen en verhelderen, wat men op de excursie had gezien. Het is dan ook een bijzonder gelukkige gedachte geweest, om al de verslagen te vereenigen in één bundel. Schuiling zelf heeft de zorg daarvoor op zich genomen, en de firma Thieme en Co. heeft aangeboden, deze uitgave kosteloos te verzorgen, een aanbod, waarvoor alle aardrijkskundigen deze firma dankbaar zullen zijn. 22 22 Dit is ook de reden geweest, waarom wij de excursies alleen in 't algemeen hebben besproken. De excursies hebben veel geëischt van de krachten der leiders, maar ook van die der deelnemers. Het physieke uithoudingsvermogen is vaak op een harde proef gesteld. Menigeen hebben ze geleerd, wat loopen is; menigeen heeft bemerkt, dat hij veel meer uithoudingsvermogen had, dan hij zelf wel dacht, vooral de stadslui, die zoozeer aan hun tram en fiets gewoon zijn. Op het onderwijs hebben deze excursies stellig een bevruchtenden invloed gehad. Niet alleen, doordat heeren docenten op de hoogte bleven van hun vak, maar ook, doordat ze daardoor er lichter toe kwamen, met hun leerlingen óók excursies te maken. Helaas worden er nog veel te weinig excursies gemaakt door de leeraren M. O. Aardrijkskunde. Op al onze excursies heeft de vriendschap vóór gezeten. De onderlinge kennismaking heeft geleid tot onderlinge waardeering. Dat is heelemaal niet verwerpelijk in ons lieve vaderland, waar men zoo gauw eikaars fouten ziet, zoo noode eens anders verdiensten openlijk erkent. Onderlinge bewierooking is het laatste, wat men bij ons Hollanders moet zoeken; overmatige kritiek vindt men veel gemakkelijker. De, nu 70-jarige, Schuiling heeft twintig jaar lang met steeds toenemend succes de vacantiecursussen georganiseerd en geleid. Men heeft ten slotte, door dit voorbeeld, ingezien, dat studie in 't veld onder bevoegde leiding een noodzakelijk vereischte is voor den aardrijkskundige. Zijn werk heeft vrucht gedragen, niet alleen in den kring der deelnemers, maar ook vèr daarbuiten. Dit is een der verdiensten van dezen man van initiatief. 23 DE STUDIE DER BODEMSOORTEN EN HAAR BETEEKENIS VOOR DE AARDRIJKSKUNDE DOOR Prof. J. VAN BAREN. I. In de inleiding tot zijn bekend Handboek der Aardrijkskunde van Nederland" (le druk 1884; 5e druk 1914) heeft R. Schuil ing, de auteur van dat werk, een zinsnede neergeschreven, die mij sinds de dertig jaren, dat ik dit werk raadpleeg, steeds en altijd is bijgebleven, een zin, dien ik hier afschrijf en die tot motto kan dienen voor de beschouwingen, in de hier volgende bijdrage vervat. ,J>e aard van den bodem is de diepstliggende oorzaak van het verschillend voorkomen der afzonderlijke landschappen van ons vaderland", aldus de zin, die in 1884 neergeschreven, tot den huidigen dag er terecht is blijven staan. Met dezen zin van den toenmaals dertigjarigen leeraar werd voor de aardrijkskundige beschrijving en het aardrijkskundig onderwijs in ons land een nieuw tijdperk ingeluid. De zin zelf was de eindconclusie van een dieper nadenken over de dingen rondom ons, een nadenken, dat Schuiling er toe bracht te zeggen, dat „de bestanddeelen van den bodem, het plantenkleed en de dierenwereld, het water, de bewoners — in nauw verband met elkander staan; dat de mensch afhankelijk is van de planten en dieren, die hem voeding en dekking verschaffen, de aard en de ontwikkeling der laatste in hooge mate afhangen van de planten, waarvan ze leven, de planten op haar beurt verschillen door den aard des bodems, waarop ze groeien". Hadden deze gedachten, ingehamerd als zij zijn geworden in de hoofden van hen, die Schuiling tot hun wegwijzer op het veld der aardrijkskundige studie kregen of kozen, het centrum kunnen zijn van door hem te geven Hooger Onderwijs en waren zij daar uitgewerkt door zelfstandigdenkende promovendi, hoe anders zou men thans, veertig jaren nadat deze zinnen 24 24 zijn neergeschreven, ten onzent tegenover de studie van dien bodem staan dan dit nu het geval is. Voorzoover de Bodem van Nederland de aandacht waardig gekeurd wordt, verdiepen de geografen zich bij voorkeur in de tektonische — en in de glaciaal-geologie; voorzoover de bodem buiten ons Vaderland in het geding gebracht wordt, is het de zoo jonge tak der geomorfologie, die naast de voor geografen nog moeilijker te omvamen tektonische geologie een groot deel van hun aandacht schijnt te vragen. Treffend, om het niet anders uit te drukken, is het dan ook dat, terwijl voor een grondige beoefening der geomorfologie nog kort geleden door een Nederlandsche geografe (Mej. Dr. Jacoba Hol) de „geologische vooropleiding als de meest gewenschte" werd beschouwd, derhalve „een grondige, natuurwetenschappelijke vooropleiding" noodig werd geacht, men studeerenden voor de acte Aardrijkskunde M. O. op een geografische excursie door onze hoogvenen hevig kon hooren discussiëeren over „dekbladen" en „alpiene overschuivingen". Onze geografen dwalen te veel en te sterk af naar de geologie, en waar zij den bodem bestudeeren, is het het gesteente met al zijn lotswisselingen in den loop der zooverre achter ons liggende tijden, hetwelk hun volle belangstelling heeft en m.i. ten onrechte. Wat bepaalt, om één voorbeeld uit de vele te noemen, de dichtheid der bevolking in Zuid-Limburg? Voorzoover wij er iets van weten, — meer dan algemeenheden zijn het niet, die ons hier ter beschikking staan, wijl dit zoo echt-geografische studieonderwerp buiten onze belangstelling staat, — lezen wij bij Schuiling, dat „in overeenstemming met de veel grootere vruchtbaarheid van den bodem, de bevolkingsdichtheid in Zuid-Limburg (buiten het industriegebied) zelfs ver boven de 100 inwoners per K.M.' stijgt." Wat verstaat men nu onder dit veel ge- en misbruikte woord vruchtbaarheid? En waardoor is de löss zoo vruchtbaar? En is deze eigenschap erfelijk verworven of tijdelijk verkregen? Is zij voor wijziging ten goede of ten kwade vatbaar? En zoo ja, welken invloed zal deze wijziging dan hebben op de bevolkingsdichtheid? En zoo die invloed een ongunstige mocht zijn, zal dat dan tengevolge hebben, dat de landbouw als bestaansmiddel van zijn beteekenis beroofd wordt, om door een andere tak van volkswelvaart verdrongen te worden? Welk verband bestaat er tusschen de ligging der nederzettingen en den aard van den bodem? Men leert ons wel en schoolkaarten maken ons wel wijs, dat geheel Zuid-Limburg één lössdek is (vruchtbaar wordt er dan meestal bijgevoegd), maar, wie het land uit aanschouwing kent, weet beter. 25 25 Wanneer de geograaf zich verdiept in de natuurkundige beschrijving van een land, dat uit hoogten en laagten bestaat, zoo wordt hem géén detail onthouden van den aard en loop der rivieren, nóch van de wijze, waarop de terreinsvormen zijn ontstaan, nóch door welke exogene factoren zij het uiterlijk verkregen, hetwelk zij dragen. Maar wèt wordt hem medegedeeld van de bodemsoort, die uit het onderliggende gesteente ontstond, dit moge klei, löss, veen, graniet, bazalt, zandsteen zijn, wèt van de wijze, waarop dit substraat werd gevormd, dat de drager is van den plantengroei, en wèt van de vorming van den grond, die, dank zij zijn eigenschappen, hem krachtens oorsprong en klimaat toebedeeld, hier duizenden voedt en dèèr slechts in staat is, kleinen menschengroepen bij voortduring een behoorlijk bestaan te leveren? Trachten wij ons rekenschap te geven van de betrekkingen tusschen de volkeren der aarde en den bodem, waarop zij leven, zoo zien wij, dat daar, waar de bodemsoorten voorkomen, wier eigenschappen ten nauwste samenhangen met een aried klimaat, d.w.z. een klimaat, waarbij de verdamping den neerslag overtreft, deze in cultuur gebracht zijn door volkeren, bij wie het bevloeien min of meer tot systeem werd verheven. De OudEgyptische cultuur, de Inca-cultuur, de Mesopotamische cultuur hebben een op zich zelf staand, eigen karakter verkregen. Kunstmatige besproeiing vereischt slechts weinig grond, om een voldoende oogst te leveren, mits het bevloeiings-systeem in orde is en de noodige watertoevoer verzekerd zij. Dicht opeengedrongen nederzettingen en ophooping van menschen in een kleine ruimte, een sterk gesplitste arbeidsverdeling, ziet daar het kenmerk der „Bewasserungs-siedler", zooals zij eenmaal door E. Ramann genoemd werden. Vreemde Volkeren mogen het bevloeide gebied wederrechtelijk in bezit nemen, de cultuurvorm blijft stabiel en weerstaat den tand des tijds, overleeft de stormen van het geweld en zooals de Arabieren in de vlakte van Granada eens het irrigatie-systeem uitwerkten, zoo is het heden ten dage nog, lang nadat zij van den Spaanschen bodem verdwenen zijn. Hoe anders, waar tengevolge van het humide klimaat, menschelijke cultuur tot ontwikkeling kwam. Hier, waar de hoeveelheid gevallen neerslag grooter is dan de verdamping, ontstond allereerst het woud, doch deze eeuwenoude woudbodem verkreeg in den loop der tijden, tengevolge dier woudbedekking, een serie ongunstige eigenschappen, hij werd arm aan plantenvoedende stoffen, en verwierf slechte fysische eigenschappen. Om hier een cultuurbodem te verkrijgen, moest eerst het woud verdwijnen, wat door het vuur gemakkelijk ging. Van het hooge Noorden tot in de tropen 26 26 is deze cultuurvorm dezelfde. Het woud verdwijnt door brand — enkele jaren geeft de grond een matige oogst — dan verdwijnt weer de tijdelijke nederzetting. Wegtrekken, uitwijken, dat was de leus van wie gedwongen waren altijd en weer den cultuurbodem op het woud te veroveren. Steppen en savannen bezitten een bodem, die nu eens staat onder invloed van een overrijken regenval, dan weer onder dien van een te groote droogte, en hun bewoner werd, kon niet anders worden dan herder, die nergens zich bestendig neerzette, maar altijd van oord tot oord trok, zijn kudde volgend daar, waar deze water en voedsel vond. Dit voorzoover de sociografische zijde der Aardrijkskunde betreft. Thans nog een voorbeeld, dat de fysiografische zijde raakt. Bekend is de typische verweeringsfiguur, de karakteristieke honingraatstructuur van den zandsteen van de „Sachsische", de „Luxemburgische Schweiz" en ook uit den Rijnpalts en van den kalksteen van den St. Pietersberg vermeld. Door geografen aangezien voor verweeringsverschijnselen, ontstaan onder invloed van een woestijnklimaat, toonde nauwkeurig onderzoek èn van de verweeringslaag èn van de zout-uitbloeiingen in de holten aan, dat men hier te doen had met scheikundige werkingen van in het gesteente circuleerende, zwavelzure oplossingen, ontstaan uit de verrotting van den plantenafval, die het gesteente bedekte. De petrografische gesteldheid van dit laatste was de grondfactor, en de verweering aanleiding tot het doen ontstaan van een z.g. pseuc/o-klimatologisch verschijnsel. Zoo zien wij bij een vluchtigen blik over de geheele aarde, hoe innig waar en opmerkelijk juist is, wat aan den aanvang dezer beschouwing gezegd werd, dat de bodem, de grondsoort, de vleezige massa is, met zenuwen en spieren bedeeld, die het geraamte der aarde omkleedt, het omhulsel vormt van wat E. Suess eenmaal „das Antlitz" noemde, een omhulsel, hetwelk in gestage wisselbetrekking staat tot den Mensch, de Flora, de Fauna. Deze opperlaag geologisch te onderzoeken, het is de taak van den agrogeoloog; van de voornaamste resultaten van deze tak van wetenschap kennis te nemen en deze resultaten kartografisch te verwerken, die der geografie. Wie met een opmerkzaam oog op zijn wandelingen de aarde bestudeert, hij weet, dat de bodem met zijn som van eigenschappen het is, die den aard van den cultuur, den aard der bevolking, naar verspreiding en voorkomen, in eerste instantie bepaalt. 27 II. Gaan wij na deze algemeene beschouwingen over tot bespreking der vraag, wat wij thans over den bodem van het aardoppervlak weten, dan komt bij dit overzicht ons uitstekend van stade het te Boekarest in 1924 verschenen Rapport van het „Comité International de Pédologie", dat, naar aanleiding van de Vierde Internationale Bodem-Conferentie, gehouden te Rome in Mei 1924, een serie rapporten uitgaf, geschreven door onderzoekers, in het land zelf woonachtig. Het verzamelrapport draagt tot titel: Etat de l'Êtude et de la Cartographie des Sols dans divers pays de l'Europe, Amérique. Afrique et Asie" (Édition de 1'Institut géologique de la Roumanie, Bucaresti, Soseaua Kiseleff 2). Het zijn in totaal 25 rapporten, waarvan 8 in de Fransche, 9 in de Duitsche, 6 in de Engelsche en 2 in de Italiaansche taal. Het boek is 240 bladzijden dik en geïllustreerd met foto's, afbeeldingen en kaarten. Wij zullen het hier op den voet volgen en, waar noodig, op de rapporten een kleine kantteekening maken. Ia. ALGIERS (auteur: M. Dalloni). De schrijver geeft een opsomming van de geschriften, die zijn geschreven over den bodem in zijn geheel, z.a. dat van Dugast, onder den titel „Agrologie" (1900), dat van H. Lefeberre over „les förets de 1'Algérie (1900), dat van Pouget e.a. over den Sahel (1913) en over de omgeving van Sétif (1922). Een belangwekkende gevolgtrekking, die de schrijver zegt te kunnen maken, is deze, dat de bodemsoorten, die uit het onderliggende gesteente ontstaan zijn, in hun scheikundige samenstelling slechts zeer weinig verschillen opleveren, indien zij, de gesteenten n.1., en wat de schrijver nu zegt is zeer dubbelzinnig — zijn „de la même formation géologique". Beteekent „formation" hier „ouderdom" of „vormingswijze"? Bodemkaarten bezit Algiers niet, wel een geologische kaart 1 : 50.000 (nog niet compleet) en een boschbouwkaart 1 : 1.600.000. 16. TUNIS (van denzelfden schrijver). Over de bodemsoorten van dit land is ons slechts weinig bekend. Gewezen wordt op de in 1907 verschenen studie van Ginestous, Les régions naturelles de la Tunisie (Bulletin d'Agriculture et Commerce de Tunis 1907). II. ANATOLIË (auteur: G. Murgoci). De schrijver had gelegenheid langs den Bagdad-spoorweg grondsoorten te verzamelen. Wat hij waarnam, brengt hij tot drie typen terug: het terra-rossa-type op de hoogten en in de kustvlakte; het löss-type meer in het binnenland voorkomend; het steppe-type, kastanjebruin van kleur, zeldzaam. Gronden, behoorende 28 28 tot het Zwarte Aarde-type, nam hij niet waar. De kwartaire gesteenten, hebben nagenoeg geen verweeringskorst, de tertiaire en oudere daarentegen des te meer, en allen, onverschillig of zij onder een humied of onder een aried klimaat gevormd zijn, hebben een roodachtige tint. Anatolië, aldus de schrijver, met zijn centrale woestijn en zijn bergachtige omlijsting, bevestigt nog eens te meer, dat in de vruchtbare streken in de onmiddellijke nabijheid van de woestijn de wieg stond der oude beschavingen. III. BEIEREN (auteurs: O. M. Reiss en F. Münichsdorfer. De geologische Dienst heeft zich hier tot taak gesteld den bodem te karteeren op een schaal 1 : 25.000 en 1 : 5000, doch uit een petrografisch oogpunt, niet uit een historisch-geologisch oogpunt. Van deze agrogeologische kaarten zijn er 7 verschenen, waarvan 4 uit de omgeving van München en 3 uit het Inn-gebied, welke kaarten alle van een tekst worden voorzien, waarin fysische en chemische gegevens medegedeeld worden, ook den stand van het grondwater, enz. Voorzoover deze gegevens ook kartografisch vastgelegd kunnen worden, geschiedt dit. IV. BELGIË (auteurs: A. Grégoire en F. Halet). De tweede auteur heeft in 1905 te samen met de Brouwer een agro-geologische kaart vervaardigd op een schaal 1 : 160.000, gebaseerd op de geologische kaart, uit de hand gekleurd, doch niet in druk verschenen. Het origineel is tijdens den oorlog verdwenen; een copie bevindt zich te Gembloux in het Landbouw-proefstation. Gedachtewisseling over een agro-geologische karteering van den bodem is gaande. V. TSCHECHO-SLOWAKIJE (auteurs: t Kopecky, L Spirhanzl en V. Novak). Dank zij den zeer vruchtbaren arbeid van Kopecky, wiens methode om de gronden te slibben ten behoeve van het microscopischmineralogisch onderzoek ook te Wageningen in het geologisch laboratorium in gebruik is, is men allerwege bezig den bodem te karteeren op een schaal 1 :25.000, grootere en waardevolle terreinen op kadaster-schaal 1 :2880! Bij deze karteering wordt acht gegeven op: a. het geologisch- en petrografisch karakter van den bodem; b. zijn vertikale bouw en dikte; c. de fysische eigenschappen en mechanische samenstelling der afzonderlijke lagen in het bodemprofiel herkenbaar; d. het gehalte aan humus, kalk en ijzer; e. den aard van de ingesloten steenbrokjes; ƒ. merkwaardige verschijnselen (wortelgangen, etc); g. den grondwaterstand; 29 29 h. het plantendek; i. de ligging en het klimaat. Verschillende kaarten, hetzij van groote landgoederen, hetzij van gemeenten en districten zijn verschenen. VI. DENEMARKEN (auteur: J. Andersen). Denemarken met zijn oppervlakte van 43.000 K.M.', waarvan 78 % in cultuur gebracht is en 7 % is beboscht, heeft wel een geologische Dienst, maar deze bemoeit zich, evenals in Nederland, uitsluitend met den ondergrond. De studie en het onderzoek van den bouwgrond is in handen van de Landbouw- en Boschbouw-Proefstations, de landbouw-consulenten, de Mij. tot bevordering van de ontginningen, enz., en geschiedt dus uitsluitend chemisch en praktisch. Met medewerking der Botanische Vereeniging zal een begin gemaakt worden met de publicatie van geo-botanische kaarten. Een kaart van de oppervlakte zal eveneens op niet te ver verwijderd tijdstip verschijnen. VII. DUITSCHLAND (auteurs: H. Stremme, W. Schottler, W. Wolff en P. Krische). Bekend mag het ten onzent voldoende geacht worden, dat Pruisen sinds jaren van het laagland althans geologisch-agronomische kaarten op een schaal van 1 : 25.000 uitgeeft, welke kaarten evenwel voor den land- en boschbouw door te veel te willen geven, alles behalve bruikbaar mogen genoemd worden. Een poging in die richting tot iets nieuws te komen is eerst door J. Hazard in Saksen gedaan, welke methode België wil overnemen, doch welke, na Hazard's dood in Saksen niet meer is gevolgd. Voor de omgeving van Dantzig tracht H. Stremme met zijn medewerkers iets nieuws te beginnen, waarbij hij aansluit aan de Russen. Bij deze laatste poging wordt uitsluitend met den bodem als zoodanig rekening gehouden, het historisch-geologisch moment daarentegen terzijde geschoven. VIII. ERITREA en SOMALI (auteurs: G. Stefanini en A. Ferrara). Dank zij de belangstelling, die de Italiaansche regeering uit wetenschappelijk oogpunt voor zijn kolonies koestert, is hier een goed begin gemaakt èn met de geologie èn met de agrogeologie, daarbij geholpen door z.g. „Wetenschappelijke Missies", zooals Frankrijk die reeds tal van jaren naar verschillende gedeelten der aarde uitzond en waaraan steeds een voortreffelijke schare van geleerden werd verbonden. En het mineralogisch onderzoek (tot heden vrij wel een unicum!) èn het chemischfysisch is ter hand genomen. In Somali-land vonden de onderzoekers drie bodemtypen tot ontwikkeling gekomen, die zij onverplaatste, verplaatste en aeolische gronden 30 30 noemen. Tot de onverplaatste behooren o.a. de terra rossa (weinig voorkomend) en de laterietgronden; tot de verplaatste de bruine aarde, de moerasgronden en de zoutgronden; tot de aeolische de duingronden. Een uitvoerig bibliografisch overzicht besluit de beknopte uiteenzetting. IX. FINLAND (auteur: B. Aarnio). Onder invloed van het khmaat en het grondwater zijn in Finland de navolgende bodemsoorten ontstaan: a. bodemsoorten met een karakteristieke schierzandlaag (Duitsch: Bleicherde; Russisch: podsol; in Nederland vroeger loodzand geheeten); b. subhydrische bodemsoorten, gevormd onder directen en indirecten invloed van het grondwater; c. zoutgronden met een karakteristieke wasachtige, glimmende laag (Duitsch: Pecherde). De grondsoorten worden gekarteerd, fysisch en chemisch (niet mineralogisch!) onderzocht en tevens plantengeografisch beschreven. Aan het slot is een uitvoerige literatuurlijst toegevoegd. X. FRANKRIJK (auteur: L. Cayeux). Sinds 1841 is men hier, schoon er geen officiëele agro-geologische Dienst bestaat, bezig met de agronomische karteering van verschillende departementen en gemeenten1). De bodemsoorten zelf zijn ten deele fysisch en chemisch onderzocht, maar het geheele werk is thans afgebroken, deels wegens gebrek aan geld en personeel, deels om het geringe belang, dat de landbouwer er in stelt. De auteur zelf meent, dat men in Frankrijk thans wel wat anders te doen heeft, dan zulk werk te verrichten! Frankrijk is bovendien een oud cultuurland; eeuwenlange bemesting en verschillende andere cultuur-maatregelen hebben den grond bovendien totaal gewijzigd. Cayeux's uiteenzettingen leeren ons voor de zooveelste maal, dat men een zeer bekwaam geoloog en petrograaf kan zijn (en dat is hij inderdaad), en toch van bodemkundige studiën niet het minste begrip hebben. Indien hij de moeite neemt het verzamelrapport, waarvan het zijne een deel uitmaakt, eens grondig te lezen, kan hij, zooal niet tot andere gedachten komen, dan toch leeren, dat men volstrekt niet met een land te doen behoeft te hebben, „encore inculté sur de vastes étendues" om te leeren, welke belangrijke algemeen-wetenschappelijke problemen ook in Frankrijk nog zijn op te lossen. Ik wijs hier alleen maar op de vergelijkende studie der verweering van graniet in West-Frankrijk vergeleken met die der vulkanische gesteenten van Auvergne; op de omgrenzing der löss en het raadsel harer herkomst; over de bauxiet in Zuid-Frankrijk; op de subtropische grond- *) In Nederland heeft Staring in 1860 de eerste proeve gegeven, nJ. een kaart der gemeente Vorden evenwel zonder zonder tekst 31 soorten in het Rhönedal, enz. Afgescheiden hiervan, had de lezing van een aan de Parijsche Universiteit verschenen proefschrift voor het doctoraat in de aardrijkskunde van A. Azam, getiteld „Les limons de la BasseNormandie" (Revue de Géographie annuelle, Tomé XI, No. 1, 1923) hem kunnen leeren, hoe zelfs onder de rook van het „Collége de France" problemen op te lossen zijn, waardoor de kijk op sommige geologische verschijnselen een betere worden kan. Terecht concludeert de schrijver van het proefschrift: „L'étude détaillée des sols apporte un certain nombre de documents permettant de connaïtre des assises géologiques actuellement disparues". En voorts: „l'intérêt de pareilles recherches est trés grand, car il nous donne les éléments nécessaires a l'étude des variations du climat a 1'époque quarternaire", een waarheid, die heden ten dage nog volstrekt geen gemeengoed is geworden voor de over klimaatschommelingen schrijvende geologen en geografen. XI. ENGELAND (auteur: G. W. Robinson). De studie van den bodem heeft tot nog toe hier, aldus de schrijver, een sterk practische tint gedragen. „The agrogeological aspect of soil research has been somewhat neglected", zoo zegt hij. In den laatsen tijd is er van uit landbouw-wetenschappelijke kringen te Cambridge een aanvang gemaakt met het onderzoek van Cambridgeshire, Bedforshire, Noord-Wales en Schotland. Hoewel een vergelijking van de bodemsoorten, N. van de Theems met die zuidelijk er van, waar het Landijs slechts indirecten invloed heeft geoefend, een zeer belangwekkend punt van onderzoek zou uitmaken, is tot nu toe slechts een zeer bescheiden begin gemaakt met dat vraagstuk in studie te nemen. De beste algemeene overzichtskaart der Engelsche grondsoorten is nog, volgens den Engelschen schrijver, van de hand van den Duitschen bodemkundige E. Ramann! Waar mogelijk, heeft men de gronden fysisch en chemisch en een hoogst enkele maal ook mineralogisch onderzocht. De studie van den natuurlijken plantengroei in verband met den bodem (de oekologische plantengeografie) is daarentegen zeer in trek. XII. ZWITSERLAND (auteur: H. Burger). Ook hier begint de schrijver met de klacht, dat het onderzoek van bodemsoorten in dit land veel meer de bedoeling had tot nu toe de practijk van dienst te zijn dan de wetenschap. Een poging om hier een zelfstandige organisatie in het leven te roepen, faalde. Bodemkaarten te maken gaat zeer moeilijk en zal voorts met zeer veel kosten gepaard gaan, indien de kleine grondbezitter er evenveel aan zal hebben als de grootgrondbezitter. Een onderzoek naar de voornaamste bodemtypen in dit land met zijn gecompliceerde geologische 32 32 gesteldheid en zijn zoo verschillend klimaat is dan ook niet doenlijk: „Unsere praktisch veranlagte Demokratie ist schwer zuganglich für rein akademische Probleme", aldus de schrijver. Bovendien zijn de voortreffelijke geologische en topografische kaarten reeds in staat ons in menig opzicht leering te verschaffen. Botanisch is het land goed onderzocht en de publicatie van een „Beschrijving van den Plantengroei van Zwitserland" is in voorbereiding; voorts kent Zwitserland boschkaarten, hydrologische kaarten, klimatologische kaarten, een lawinenkaart en bezit het land in het baanbrekend onderzoek van den overleden hoogleeraar in den boschbouw A. Engler over den invloed van het bosch op den neerslag (deze invloed is niet direct, maar indirect door invloed op de bodem-eigenschappen!) een monografie van eminente beteekenis. XIII. IERLAND (auteur: A. J. Cole). Met het onderzoek van de Iersche grondsoorten wil het nog niet recht, nóch vóór de Engelsche opperheerschappij, die in 1843 een poging, in die richting gedaan door J. E. Portock, de schrijver van het klassieke „Report on the geology of the county of Londonderry and of Fermanagh and Tyrone", tot mislukken doemde, nóch na dien. De literatuur kent slechts, behalve een statistische beschrijving der venen (verschenen in 1814, met kaarten) een werk van J. R. Kilroe, The soil geology of Ir eland (1907). XIV. ITALIË (auteur: M. Gortani). Een groote leemte, welke in al onze openbare bibliotheken in Nederland bestaat, is deze, dat nóch de geologische, nóch de palaeontologische tijdschriften, in Italië uitgegeven, te raadplegen zijn, een misstand ten nadeele van ons zelf, wijl wij van wat in Italië gewerkt wordt, thans absoluut niets afweten. Men heeft getracht tot een goede agrogeologische kaart te komen door eerst een terrein (Bergamo) op te nemen volgens het in België gebruikelijke systeem (1898), daarna, wijl dit weinig bevredigende resultaten gaf, volgens het NoordDu itsche systeem, waarbij het Chiana-dal en het Tevere-dal met de aangrenzende alluviale gedeelten der Po-vlakte in kaart gebracht zijn. Tot een systematisch onderzoek is men er evenwel niet gekomen, wijl de „Commissione per la formazione della Carte agrogeologiche del Regno" zich onder presidium van T. Taramelli met de reeds vroeger door A. Stella in 1901 uitgesproken conclusie heeft vereenigd, dat de tot nu toe opgedane ervaring, de Commissie de overtuiging had geschonken, dat het maken van een algemeen agro-geologische kaart naar het voorbeeld van de geologische „practisch onmogelijk" is, terwijl daarentegen monografische 33 3 33 bewerkingen van met zorg uitgekozen gedeelten des lands als nuttig konden aangemerkt worden. XV. HONGARIJE (auteurs: G. von Laszlo en P. Treitz). De uitgestrekte stuifzandgronden en de zoo bijzonder merkwaardige zoutgronden hebben reeds vroegtijdig de belangstelling voor het onderzoek der oppervlakte in het leven geroepen, hetgeen tot uitdrukking kwam in het besluit van den Hongaarschen geologischen Dienst, de eerste internationale Conferentie voor het bespreken van bodem-vraagstukken te organiseeren (Boedapest, 1909). Bij het onderzoek van den bodem te velde heeft men daar met het systeem van de lepelboor gebroken en is men er toe overgegaan, gelijk zulks al jaren te Wageningen geschiedt, met een spade den bodem te onderzoeken, daarbij het profiel op te teekenen en de te onderzoeken monsters te verzamelen. In deze richting is men begonnen allereerst de omgeving der 11 landbouw-scholen te karteeren, opdat bij het onderwijs in de bodemkunde de leerlingen dier scholen het allereerst hiervan zouden kunnen profiteeren. Bij deze karteering wordt niet op de geologie van den ondergrond gelet, maar op de petrografische samenstelling van de bovenste 2 M., deze wordt in alle richtingen onderzocht, waarbij aan het natuurlijke plantenkleed alsmede aan het klimaat de noodige aandacht wordt geschonken. Naast de kaarten voor onderwijs-doeleinden, werkt men ook aan een systematische opneming op een schaal 1 : 75.000. Zes bladen zijn hiervan tot nu toe verschenen, alle van een uitvoerige tekst vergezeld. Aan het slot is een beknopte beschrijving der in Hongarije voorkomende salpeter-, soda- en sulfaat gronden (= Szikgronden; siccus = droog), alle door klimatologisch-geologische oorzaken gevormd. Een bibliografie is in het rapport opgenomen. XVI. MAROKKO (auteur: L. Gentil). De schrijver vergenoegt zich er mede een uittreksel te geven uit zijn werk: Maroco physique, waarin hij wat uitvoeriger stilstaat bij den z.g. tirsbodem, een grondsoort, die allereerst bestudeerd is geworden door den „éminent geographe allemand" Theobald Fischer, zooals Gentil hem noemt, iets, wat onzen lezers wel bekend is, maar hier toch nog wel eens met nadruk naar voren gebracht mag worden, wijl het een aardrijkskundige van groote beteekenis was, die het probleem van het ontstaan en de samenstelling der oppervlakte-laag een nader onderzoek zoo veel waard achtte, dat hij daarvoor indertijd een afzonderlijke reis ondernam. De „tirs" (welke naam niet beteekent zwarte grond, maar harde, leemige grond), houdt Gentil voor een onverplaatsten verweeringsgrond van kalksteen en aanverwante gesteenten, met welk denkbeeld ik gaarne accoord ga, nu ik de „tirs" heb kunnen onderzoeken, welke een. 34 34 mijner oud-leerlingen uit Marokko voor mij heeft medegebracht. Het denkbeeld van Theobald Fischer, dat wij hier met een aeolische vorming te doen hebben, kan ik niet onderschrijven, wel dat de wind er vreemde bestanddeelen aan heeft toegevoegd. De „tirs" komt uiterlijk volkomen overeen met de „rendzina" in Polen, met de kalkhumusgronden der Kalkalpen, den zwarten grond van de koraalkalkeilanden in de Java-zee en met enkele der tertiaire kalkgesteenten van Oost-Java. De kleur hangt samen met het humus-gehalte. XVII. NEDERLAND (auteur: J. van Baren). In plaats van den lezers een referaat van mijn eigen mededeelingen te geven, wil ik hier in een beknopte bibliografie een aantal titels opsommen voor hen, die in het onderwerp wat dieper wenschen door te dringen. 1902. J. van Baren, Over verweering en het ontstaan van bodemsoorten. (Tijdschrift van het Koninkl. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, blz. 266—296). 1908. — , Bodemafschuivingen als morphologische factor. (Idem, blz. 363—367). 1910. , Eenige geologisch-chemische problemen met betrekking tot den Nederlandschen bodem. (Gedenkboek van Bemmelen, blz. 135 143). , Roter Geschiebelehm. (Internationale Mitteilungen für Bo- denkunde 1912, Bd. I, blz. 1—13). 1915. , Die Hauptbodenarten der Niederlande. (Maandblad: „Die Ernahrung der Pflanze", Jaarg. XI, Nos. 5 en 6, met kaarten en afbeeldingen). 1916. , Oudere en jongere löss in Nederland. (Tijdschrift van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap, blz. 201—206, met afbeeldingen). 1917. , Rapport betreffende een agro-geologische studiereis door Nederlandsch-Indië. Wageningen. 18 blz. 1919. » De agro-geologie als wetenschap. (Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool, Deel XVI, blz. 37—56). J. Th. White, Bijdrage tot de kennis van het bodemprofiel nabij Buitenzorg, Idem, blz. 57—88). 35 35 1921. J. van Baren, Landbouw en Geologie. (Algem. Ned. Landbouwblad, 7e jaarg. No. 369, 371, 373; 11 Juni, 25 Juni en 9 Juli). A. Wulff, Bibliographia agrogeologica, preceded by an introductory chapter on Agrogeology as a Science by J. van Baren. (Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool, Deel XX, 285 blz.). 1922. E. C. Jul. Mohr, De grond van Java en Sumatra, Amsterdam. De Bussy, 240 blz. F. C. van Heurn, De gronden van het cultuurgebied van Sumatra's Oostkust,'Proefschrift Amsterdam, De Bussy, 1922, 110 blz. 1923. F. C. van Heurn, Studiën betreffende den bodem van Sumatra's Oostkust, zijn uiterlijk en zijn ontstaan, Amsterdam, De Bussy; met kaarten en afbeeldingen; 121 blz. 1924. H. Loos, Bijdrage tot de kennis van eenige bodemsoorten van Java en Sumatra. Proefschrift. Wageningen, H. Veenman; met 147 micro-fotografieën; 216 blz. J. Th. White, Schets van de grondgesteldheid in het laagland van ZuidTegal (Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië 1924, blz. 637—664; m. kaart en fig.). S. van Valkenburg en J. Th. White, Enkele aanteekeningen omtrent het Zuidergebergte, Oost-Java (Jaarboek van den topografischen Dienst over 1923, Batavia 1924, 16 blz.; m. kaart en afb.). XVIII. NOORWEGEN (auteur: K. Björlykke). Het agro-geologisch onderzoek van den Noorschen bodem dateert sinds de stichting van de Landbouwhoogeschool te Aas (1897); sinds 1921 evenwel is er een zelfstandige Staatsdienst met het hoofd van het geologisch Instituut dier Hoogeschool als leider en directeur. Noorwegen bestaat voor 3 % uit voor cultuur geschikt land, voor 21.1 % uit bosschen en voor 75.9 % uit niet voor cultuur geschikt terrein (meren, venen, gletsjers, bergtoppen, enz.). Van dit laatste % is het aantal meren 3.8 %, dat van het sneeuw- en ijsgebied 1.6 %. Het aantal landbouwers (meestal eigenaars) bedraagt 1 millioen = 40 % van de bevolking, die per hoofd slechts 0.3 H.A. gemiddeld te hunner beschikking hebben. Volgens de officiëele statistiek is 72 % of ruim 217 duizend K.M.* improductief en 28 % of ruim 92 duizend K.M.* productief. Zooals het gesteente wisselt, 36 36 zoo wisselen de bodemsoorten in overeenstemming met het klimaat en met de hoogte boven zee. Daar, waar tijdens en na den Ijstijd de zee Noorwegen overdekte, vinden wij de beste, uit zand en klei bestaande cultuurgronden. Het centrale Noorwegen, alsmede Finmarken hebben een aried klimaat met een jaarlijkschen regenval kleiner dan 500 m.M.; het meest naar zee vooruitspringende gedeelte van Noorwegen daarentegen een humied, met een regenval grooter dan 500 m.M. per jaar. Is het eerste gebied gekenmerkt door het plaatselijk voorkomen van zoutgronden, z.a. in het N. deel van het Gudbrand-dal, het tweede gebied kent humusgronden, evenwel arm aan plantenvoedende stoffen. Zuidelijk van Bergen b.v. kent men dezen soort grond, plaatselijk met een % phosphorzuur van 0.04, kalium 0.06 % en kalk 0.08 %. Oerlagen, waar het bindend cement niet ijzer of humus, maar kalk is, kent men in Westelijk en Noordelijk Noorwegen. Naast zijn geologischen en agro-geologischen Dienst bezit Noorwegen nog een Comité voor het onderzoek naar de ruwe producten, die dit land bezit (veen, steenkool, kali-houdende mineralen, kalksteen). Een bibliografie is toegevoegd. XIX. OOSTENRIJK (auteurs: Von Leiningen en A. Till). Belangrijk detail-werk ten aanzien der venen is door P. Schreiber verricht, onderzoekingen met betrekking tot de berghumus-afzettingen, löss en zwarte aarde (de beide laatste bij Weenen) door den eerste der beide berichtgevers. De tweede geeft een uiteenzetting van zijn denkbeelden, hoe het bodemonderzoek en de bodemkarteering in de toekomst zal dienen te worden aangevat. XX. POLEN (auteur:. F. Mieczynski). Dank zij den ijverig en arbeid van S. Miklaszewski, bezit Polen over de 100 locale monografieën van bodemkundigen aard, een samenvattende monografie over geheel Polen, detailkaarten en een overzichtskaart op een schaal 1 : 1.500.000. Aan het bericht is toegevoegd een studie over de wijze, waarop men op het terrein den bodem moet onderzoeken en van de hand van Terlikowski een beschrijving van een metalen doos (60 X 10 X * c.M.) geschikt om bodem-profielen te verzamelen, beter, volgens den auteur, dan het bekende apparaat van den Rus Ripolosjenski. XXI. RHODESIA (auteur: H. B. Maufe). Met een studie van de grondsoorten is hier slechts een allereerst begin gemaakt, evenals met het geologisch onderzoek. Bazalt en „basement schists" zijn door rooden verweeringsgrond bedekt; de graniet, die 49 % van het totale oppervlak inneemt, is tot klei verworden (van laterisatie of bauxiet-vorming is hier 37 37 geen sprake). Daarnaast vinden wij in de tallooze vleijs en op de plateaux zwarte, plastische kleigronden met kalkconcreties, plaatselijk met concreties van ijzeroxyd. Hoewel door het onderzoek niet aangetoond, meent Maufe, dat de zwarte kleur een gevolg is van het aanwezige ijzeroxyd en niet van humus (zie rapport No. XVI over Marokko). Een bibliografie is toegevoegd. XXII. ROEMENIË en BESSARABIË (auteur: G. Murgoci en N. Florov). De studie van de bodemsoorten in deze gewesten dateert van 1906, toen het Instituut voor Geologie te Boekarest en door den eersten auteur een agrogeologische afdeeling werd opgericht. Als richtsnoer werd hierbij genomen het zoo belangrijke werk door Dokoetsjajef en zijn medewerkers in Rusland verricht Allereerst werd het landschap Baragan, een steppe-gebied, welks bodem uit de z.g. Zwarte Aarde bestaat en gelegen oostelijk van Boekarest, in studie genomen, met het oog op een bebossching. Het werk werd van hieruit naar het Noorden en het Westen voortgezet en in 1909 was een schetskaart van de bodemsoorten van het geheele land klaar (deze kaart is verkleind in kleuren aan het Rapport toegevoegd). Deze kaart, die de Regeering gediend heeft om de grondprijzen te bepalen na de Agrarische hervorming (1918?), leerde bovendien den samensteller (G. Murgoci) een merkwaardige relatie tusschen den aard van den grond en de ethnografische herkomst der bevolking. Een uitvoerige bibliografie, foto's en bodemprofielen besluiten het overzicht Vóór de toekenning van Bessarabië aan Roemenië trokken Russische onderzoekers (onder wie vooral Nabokich verdient genoemd te worden) het land door; nadien nam het Roemeensche geologische Instituut de taak zelf ter hand en erkende men, dat het beginsel van de zonaliteit der bodemsoorten ook hier geldig was. Dit beginsel zegt, dat de bodemsoorten afhankelijk zijn van het klimaat en de hoogte en strooksgewijze van Noord naar Zuid op elkander volgen. Zoo vond men de Zwarte Aarde (Tschernosjiom) in het Noorden, in het midden de boschgronden, de „Codri" der boeren, steeds en altijd met een „podsol"-laag (zie Rapport No. IX over Finland); in het Zuiden de kastanjebruin gekleurde gronden, uit de zwarte Tschernosjiom-gronden ontstaan; langs de Zwarte Zee, de Marea Neagra der Roemenen, de zoutgronden. XXIII. ZWEDEN (auteur: H. Hesselman). Hoewel Zweden een geologischen Dienst bezit, is men er niet toe overgegaan ook nog een agrogeologischen Dienst op te richten. Het zoo gunstig bekende boschproefstation in Stockholm, waarvan de Heer Hesselman directeur is, heeft een aantal zeer belangrijke studies in het licht gegeven, waarvan de resultaten 38 38 ook voor verklaring van Nederlandsche bodemtoestanden bruikbaar is. De grondsoorten van Zweden hangen in de eerste plaats van de vegetatie en het klimaat af. Uitgezonderd Zuid-Zweden, dat plantengeografisch tot het Midden-Europeesche loofhoutgebied behoort, behoort Zweden tot het dennen-berken gebied, wijl het een klimaat bezit, voor dit soort bosschen bij uitstek gunstig. Karakteristiek voor de naaldhoutwouden is het optreden van schierzandlagen (podsol-lagen). Hoe lager de gemiddelde jaar-temperatuur en hoe korter de zomer, des te dikker is deze schierzandlaag, die gevormd wordt door en onder het „zure" humusdek. Belangwekkend, ook voor Nederland, is nog de opmerking, dat zandoer volstrekt niet overal onder de schierzandlaag optreedt en dat beide lagen onder den met heide begroeiden bodem nagenoeg niet optreden (precies dus het tegenovergestelde van wat voor Nederland en Noord-Duitschland beweerd wordt). Waar de terreins-hellingen uit kalksteen bestaan, verweert deze tot bruine aarde, die op grootere hoogten en op vlakke terreinen onder invloed der af- en doorspoeling uitgeloogd is. Een bijzondere plaats nemen de leemgronden in, ontstaan en afgezet in laat- en postglacialen tijd. Zij zijn, blijkens archaeologische overwegingen, ten hoogste 4000 jaren oud. Een karakteristiek vignet van een ploeg uit den Steentijd, afgeteekend gevonden op een rots in Bohuslan, is aan het rapport toegevoegd. XXIV. VEREENIGDE STATEN (auteurs: C. Marbut, M. F. Miller, P. E. Brown en R. S. Smith). De V. S., aldus de le rapporteur, bestudeeren hun grond zonder vooropgezette ideeën van het zoeken naar wisselbetrekkingen tusschen het klimaat en den bodem, bepaalde fysische en chemische eigenschappen en den aard van den bodem, enz. De grond is een natuur-produkt en moet op dezelfde wijze bekeken worden als ieder ander natuurvoorwerp. Daarvoor is noodig „a purely scientific attitude" en daarnaast een zuivere bedoeling n.1. „finding the truth". De rapporteur zet nu verder uiteen, hoe de organisatie van het „Bureau of Soils" is en waarop de waarnemers wel letten bij hun veldwerk. Wat onderzocht is, wordt gepubhceerd en 1100 kaarten zagen reeds het licht, gedeeltelijk van in vogelvlucht onderzochte terreinen, gedeeltelijk van nauwkeurig bestudeerde gebieden. Aanvullende mededeelingen over den stand van het veldwerk in Missouri, Iowa en Illinois besluiten de droge, uiterst beknopte en als een soort van registratie geschreven rapporten. 39 39 Het waarom der dingen wordt ons evenzoo onthouden als een ingaan op wat nu het voorloopige eindresultaat is van dat werken op grootsche schaal. Beteekent het inderdaad wat, is men geneigd te vragen? III. Aan deze bespreking wil ik hier ten slotte nog eenige punten toevoegen, neergeschreven in den vorm van stellingen. 1. Met het wetenschappelijk bodemonderzoek in het veld is weliswaar een aanvang gemaakt, maar ontzettend uitgestrekt is nog het terrein, dat op onderzoek wacht, een gevolg van het feit, reeds door Von Richthofen in 1886 geboekstaafd, dat de meeste aandacht aan de gesteenten wordt geschonken en aan den verweeringsgrond alleen ter loops wordt gedacht Dit geldt niet alleen voor buitenlandsche expedities, maar helaas ook voor onze eigen Nederlandsche. Er is opgericht een „Internationale Circumpacifische Onderzoek-Commissie (I. C. O-Commissie)"; aan het geologisch onderzoek wordt, zooals begrijpelijk is, onmiddellijk de volle aandacht geschonken. Maarwiedenkt aan het agro-geologisch? Schreef Von Richthofen te vergeefs: Mt (d.i. de wetenschappelijke reiziger) soüre sich daran gewöhnen sie (d.z. 'de bodemsoorten) nicht einfach ihrem Charakter nach zu regustrieren, sondern sie als das Resultat von klimatischen Zustanden und von Bildungsvotgange aufzufassen, zugleich aber ihre Wirkung auf die jetzige organische Welt und durch diese auf die Existenz und die Kulturbedingungen zu prufen. Er wird dann ihrem Studium sehr anziehende Seiten abgewinnen. (Führer für Forschungsreisende, blz. 448). 2 Te betreuren valt, dat de Commissie geen bericht heeft gevraagd of verkregen uit Nederlandsch-Oost-Indië, Nederlandsch-West-Indië, Japan, China, Australië, enz. Ook daar is belangrijk werk verricht, maar slechts een enkeling, wien het bekend is. 3. Zal onderzoek onze kennis vooruit brengen, dan dient de bodem bestudeerd te worden in profiel, met gebruikmaking van fysische, chemische, geologische en mineralogische methoden. De laatstgenoemde methoden, welke uitvoerig en grondig thans voor de eerste maal door een Nederlander op kleigronden van Java en Sumatra is toegepast, zijn nog weinig in tel. wellicht door onbekendheid of doordat men terugschrikt voor het lastige en tijdroovende werk. Geen geschrijf over hypothetische ..klimaatsschommelingen", over denkbeeldige „regenfactoren", over onbewijsbare „woestijnklimaten" (in de wereld der geografen zoo geliefd) brengt onze kennis een stap vooruit, doch nauwkeurig en geduldig profielen graven, deze grondig (d.w.z. physisch, chemisch, mineralogisch, 40 40 geologisch, zij het mogelijk ook nog micro-biologisch) onderzoeken, zie daar, wat noodig is. 4. Dringend gewenscht is, dat er eenheid kome in het gebruik der onderzoekings-methoden. Zoolang die ten aanzien van de physische en chemische niet bestaat, is vergelijking der resultaten klimaatsgewijze niet mogelijk. 5. Schoon omvangrijk en moeilijk, moet een internationale bibliografie zooals die, welke te Wageningen door A. Wulff is aangevangen, ons op de hoogte brengen van de zoo verspreide literatuur. Daarvoor dient echter gemeenschappelijk gewerkt. 6. Naast de ontworpen en gedeeltelijk uitgevoerde geografische en geologische wereldkaart diene een argo-geologische te verschijnen, waarbij ongekleurd gelaten worden, die gebieden der aarde, welke niet, met arceeringen, aangegeven, die, welke vluchtig en met een andere signatuur, die, welke meer uitvoerig onderzocht zijn. 7. In elke geografische monografie, elk leer- en handboek worde voortaan een samenvatting gegeven met kaart en sobere tekst, wat van een landstreek of gewest bekend is van den verweeringsbodem, dien wij overal ter wereld aantreffen, tenzij door transport verdwenen. Bij deze tekst dient de beschrijving van het bodemprofiel voorop te staan. Fysische, chemische en mineralogische gegevens mogen alleen in uiterst beknopten vorm en zoo algemeen mogelijk opgenomen worden. 8. Een wetenschappelijke beschrijving van den bodem uit aardrijkskundig oogpunt dient aan de volgende punten aandacht te schenken: a. Geografische ligging en terreinshoogte. b. Ligging in verband met de configuratie van het terrein (in holten, dalhellingen, enz.). c. Plantengroei. d. Aard van het klimaat (humied-aried-nivaal, etc). e. Kleur. f. Dikte. g. Vertikale bouw en de in de afzonderlijke lagen daarbij optredende eigenaardigheden (b.v. violetroode concreties op den echten lateriet uit Oost-Afrika, Colombo enz.). h. Gehalte aan humus, kalk en ijzer van boven naar beneden. Cijfers (zoo weinig mogelijk) in geheele getallen, of zoo beneden 1 %, aanduiden met het woord spoor. i. Aard van den ondergrond. j. Stand van het grondwater. k. Invloed op de cultuur, de dichtheid der bevolking, de cultuurmethoden. 41 41 /. Vormingswijze. 9. Bij het onderwijs vermelden wij wel het veen, de klei, de löss, derhalve gesteenten, maar vergeten, dat die in hun bovenlaag in een bodemsoort veranderd zijn. Bij vulkanen spreken wij alleen van wat zij als gesteente uitwerpen (lava, zand en asch), maar verzuimen te vermelden, dat ook hier weer de daaruit gevormde bodemsoort cultuur mogelijk maakt. Meer dan tot nu toe diene het geografisch onderwijs met dit alles rekening te houden. Wageningen, Augustus 1924. 42 4 DORPSCOMMUNISME UIT GESLACHTEN-BEZIT? Naar aanleiding van Urk en West-A meiand. DOOR Prof. Mr. D. VAN BLOM. Op Urk ligt beoosten het dorp de aan de burgerlijke gemeente Urk behoorende gemeente- of gemeene weide. Hier mag ieder, tegen jaarlijks door den raad vasttestellen bedragen, zijn vee zenden. De gemeente beurt echter — verhaalde men mij in 1913 *) — te weinig van de veehouders, die zij ook gratis met een stier gerieft, en hierom krijgt zij van hen de wintermest, die ze elders, b.v. naar Drente, verkoopt, wel voor een ƒ 1200.— per jaar. Vele malen grooter en ook vele malen merkwaardiger dan deze gemeenteweide is het Hooiland, dat, door een sloot ervan gescheiden, oostelijk ervan ligt. *) Het in dit opstel verwerkte materiaal ligt ten deele reeds tien jaar of langer in portefeuille. Een in 1912 aangevat onderzoek naar het grondbezit m.n. op de nederlandsche en duitsche Zuiderzee* en Noordzee«eilanden werd door den oorlog en door persoonlijke lotswisseling onderbroken. Tot meer dan fragmentaire publi» catie zal het nu wel niet meer komen. Enkele gegevens zijn dientengevolge minder recent dan mogelijk ware. Ik geef ze niettemin in hun oorspronkelijken vorm, indien het jaartal onbelangrijk is. Zoo bijv. het Tarief van de Urker gemeente*weide van 1913 ƒ 16,— voor een paard, „ 15,— „ „ melkkoe, n 14,— „ „ klein paard, ked, of hit, »10,— „ „ vaars, „ 6,50 „ „ pink, „ 5,50 „ „ melkschaap, » 4,— „ „ hokkeling of overlooper, geit, bok, „ 3.50 „ „ kalf geboren tusschen 1 Juli en 31 Dec. 1912. » 3.— „ „ lam. „ 2.50 „ „ kalf geboren tusschen 1 Jan. en 30 Juni 1913. „ 1.— „ „ geit of bok beneden de zes maanden. 43 Slechts één keer wordt hier door de gerechtigden gehooid; daarna wordt ook dit land gemeene weide ten gebruike van hen, die in de gemeenteweide tegen betaling volgens het tarief hun vee zenden. De rechtstoestand van dit Hooiland is onzeker. Het kadaster wijst voor perceelen uit het Hooiland af en toe als eigenaars „Gemeente Urk en consorten" aan, in tegenstelling tot de gemeenteweide, waar enkel de „Gemeente Urk" als eigenares wordt genoemd. Een verordening van 22 Juni 1839 op het Hooiland spreekt in art. 1 van eigenaars van hooigewas, maar besluit met te zeggen: „aldus ontworpen en van kracht verklaard door den Burgemeester en de voornaamste landeigenaars van Urk." Is voorwerp van eigendom hier het hooi of het land? De grondbelasting voor het Hooiland wordt betaald door de „Landerskas", uitdrukking die ook de genoemde verordening van 1839 kent in art. 5. En als „de Landerskerk" kent men de organisatie der grasgenooten1). Het woord „kerk" in dit verband is bij mijn weten een unicum. De diaconie der Ned. Herv. Kerk is weliswaar eene der vele gerechtigden, maar van kerkegoed is hier toch geen sprake. Ik waag de onderstelling, dat hier onbewust een herinnering voortleeft aan den ouden, in de geschiedenis van het markenwezen welbekenden1), toestand, dat kerspel en mark samenvielen, een toestand, dien men in omgekeerde gedaante (de mark opgegaan in de kerk) nog aantreft in Friesland (wellicht ook elders), waar van vele oude meenscharen alle „scharen" in handen van het kerkbestuur kwamen, met het gevolg, dat de meenschar als afzonderlijk lichaam, als mark, niet meer bestaat. Is deze onderstelling juist, dan is deze toestand oud, ligt hier een oude mark. Ook geografisch is dit aannemelijk: niet of gebrekkig bedijkt grasland van vele rechthebbenden leent zich bij uitstek tot gemeen gebruik. Historische aanwijzing in deze richting evenwel vond ik maar op één plaats. Noch het recht van Urk en Emmeloord (Schokland) van 1415»), noch *) Sinds een paar jaar, werd mij medegedeeld in 1913, vormen de leden een thans (1924) nog, maar steeds nog zonder rechtspersoonlijkheid, bestaande vereerd» ging „Eendracht maakt Macht". De aardige oude naam „Landerskerk" zal het niette» min wel houdenl 2) Vgl. bijv. Von Kamer, Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland; Erlan» gen, 1865; 1 bl. 110 v.v. en zijn Einleitung (herdruk, Wien 1896), bl. 167 v.v., Pleyte, De rechtstoestand der marken in Nederland; proefschrift Leiden, 1879; bl. 123 v. en De Blécourt in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis I bl. 333. *) Tweemaal uitgegeven: Verslagen en Mededeelingen Overijselsch Regt en Geschiedenis, 1860, bL 89 en Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsel V, 1879, bl. 143. 44 44 het rijksarchief te Haarlem, waar een en ander over Urk ligt, geven in deze iets. Het oudste mij bekende bericht is uit 1750. Het is het relaas in „De Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden", Dl. VIII bl. 627. Ook hier de onderscheiding tusschen de „Gemeente of Gemeene weide" (met recht van elk gezin om er twee beesten te sturen) en het „Hooiland, 'twelk van 't Weiland met een Sloot wordt afgescheiden", met onvoldoende opbrengst van wintervoer voor de 40 è 50 beesten, die „op het Eiland gerekend worden", zoodat hooi van de vaste kust moet worden bijgekocht. Wat van dit Hooiland verder wordt verhaald, lijkt al zeer gewoon; hiervan „bezit de een der ingezetenen minder, de ander meer; en wordt hetzelve verkogt of verhuurd, of ook het hooi bij verkoop aan malkanderen overgedaan". En dan nog: „Ieders gedeelte is door Paaltjes onderscheiden". Juist de banaliteit van deze mededeelingen wekt echter het vermoeden, dat de schrijver de eigenaardigheden wel gevoeld, maar niet scherp gezien heeft. Van hooiland te verhalen, dat de een er meer dan de ander bezit, dat het verkocht of verhuurd wordt en dat ook het hooi wel wordt verkocht, is niets bizonders. Dat eerst na 1750 een „Landerskerk" zou zijn ontstaan, met die eigenaardige organisatie, welke zoo aanstonds ter tafel komt, is weinig aannemelijk. Iets jonger is een stuk uit het archief van Amsterdam (dat Heer is geweest van Urk en Emmeloord), n.1. een „Berigt wegens de Eylanden Urk en Emmeloord Ao. 1771" (in een bundel „Memoiren relatief de Eylanden Urk en Emmeloord"), waarin de Directeur-Generaal van Stadswerken en gebouwen Rauws de noodzakelijkheid betoogt van zomerkaden „teneinde de vrugtbare weijlanden, die door de Eijlanders onderling worden beweijd en gehooid tegen de zomervloeden te bevijligen, welke aan- gehoogde strand, of zomerkaden door de gezegde Eijlanders 's jaarlijks, op gemeene kosten volgens gebruijk word gerepareerd"1). Andere amsterdamsche archiefstukken bevestigen zulks. „Onderlinge" beweiding en hooiing dus. Dit wijst op oudheid. Hetzelfde doet de naam „Landerskerk", hetzelfde doen de bizonderheden harer organisatie Deze laatste dank ik aan burgemeester Gravestein, die mij schriftelijk uitvoerig inlichtte, waarna persoonlijk bezoek bevestiging en eenige aanvulling bracht. Het Urker Hooiland ligt in tien stukken van uiteenloopende grootte en *) Thans zijn dijkje en paalwering in onderhoud bij het Rijk. 45 vorm; twee hiervan (het Voorland) grenzen onmiddellijk aan de gemeenteweide; dan komt eerst een stuk, de Akkers, dat niet Hooiland is en aan de gemeente behoort; hierna volgen de andere acht stukken (het Achter- Fig. 1. land); bovendien behooren nog tot het Hooiland twee stukken, die naar hun ongeveer driehoekigen vorm „fokken" worden genoemd, eigenaardige 46 46 term van zeevaarders-boeren, dien ook Ameland kent, waar men zelfs een bijwoord eruit smeedde („het land leit foks"). Elk van deze 10 stukken („verdeelingen") nu valt uiteen in 28 langwerpige reepen, elk deel met zijn eigen merk (telkens op een paaltje aangegeven) en elk van deze merken komt in ieder der 10 stukken terug. Maar de onderlinge volgorde en de richting van deze 28 onderverdeelingen is niet overal dezelfde. Zoo liggen deze gemerkte reepen in verdeeling I van het Voorland (de „groote stukken", ± de zuidhelft van het Voorland) ongeveer noord-zuid, in verdeeling II van het Voorland (± de noordhelft, de „vinnen" of „akkers", niet te verwarren met de oostelijk hiervan gelegen „akkers", die als reeds gezegd, niet tot het Hooiland behooren) ongeveer oost-west, en zoo is de volgorde der 28 reepen in de verdeelingen II en III van het Achterland juist elkanders tegenbeeld. Nevensstaand schema moge dit verduidelijken. Aldus leert de bezichtiging van terrein en kaart. Een Urker zou in wezen hetzelfde u vertellen in andere rangorde: Ons Hooiland is verdeeld in 28 „stammen" en elke stam vindt ge, met haar eigen merk, in de 10 „verdeelingen" terug. Precies als de West-Amelanders, over wie we nog komen te spreken, den aanloop van hun uiteenzettingen zullen nemen niet in hun „deelingen", maar in hun „eggen", „twieren" en „achtendeelen", die evenals de „stammen" van Urk ook over heel het land versnipperd liggen en met deze nóg iets gemeen hebben, waarop wel eens de aandacht vallen mag. „Stam" doet onmiddellijk denken aan „geslacht" of, hun groote aantal in aanmerking genomen, althans aan „familie". De mark de „Landerskerk" blijkt uit stammen te zijn opgebouwd. Kan het zijn, dat wij hier een overblijfsel in splintervorm ontmoeten van de geslachten-organisaties, die oudtijds in West-Europa hebben bestaan, maar waarvan hier te lande wel heel weinig sporen meer over zijn1)? Hoe anders het woord „stam" te verklaren? 4) Ter aansporing van wie gelegenheid hebben tot nader onderzoek breng ik in dit verband een mededeeling over, die mjj al verscheidene jaren geleden collega Meyers deed over Bunschoten, waar de bevolking eertijds moet zijn ingedeeld ge» weest in drie geslachten, het Heijinge», het Oelsmans» en het Kuterlingesgeslachte. Deze geslachten worden nJ. genoemd in den brief van Frederic van Blankenheisjt van 27 Dec. 1414, afgedrukt bl. 184 v. van „De Middeleeuwsche Rechtsbronnen dér kieine steden van het Nedersticht", uitg. R. Fruin, 1903, deel III. Tot een gezet onderzoek vond ik nimmer tijd en bij een oppervlakkig, dat ik instelde, vond ik enkel dit, wat misschien er verband mee houdt, dat de schouw van den Spaken» burgerdijk volgens een regeling van 1501 door zes „landgenooten" geschiedde, waar» 47 47 De literatuur onderscheidt gaarne het dorps-communisme der marken en den familie-eigendom aan grond, den laatste opvattend als een soort verwijden particulieren eigendom. Het is goed, uiteen te houden wat ongelijk is, maar het is verkeerd, de tegenstelling scherper te maken dan zij in werkelijkheid behoeft te zijn geweest. Laat een groote patriarchale familie, of, ruimer reeds, een geslacht samen grond hebben bezeten; men heeft dan vóór zich een markje-in-den-dop, waarschijnlijk reeds met meer dan eene hoeve, en hieruit kan gemakkelijk en geleidelijk een mark-naarlatere-opvatting groeien door zóó ver gaande uitbreiding van het geslacht, dat de heugenis der onderlinge verwantschap verdwijnt, of wel door samenwoning mét andere geslachten in hetzelfde dorpsverband. Deze opmerking maakt niet aanspraak op oorspronkelijkheid. Voor Rusland is zij reeds voor jaren door Von Keussler gemaakt, doch door lateren veronachtzaamd1). van Utrecht een, Amersfoort twee en Bunschoten drie zou benoemen; later kwam een andere regeling, waarbij Bunschoten van de vijf „heemraden" er twee bes noemde, maar in 1603 werd dit cijfer weer op drie gebracht (Tegenwoordige Staat, dl. XXII, Utrecht dl. II bl. 251). Recente literatuur over oude geslachtensordeningen in het algemeen in deze streken: Swart, Zur friesischen Agrargeschichte; Leipzig 1910; bl. 8, Dopsch, Wirt; schaftliche und soziale Grundlagen der europaischen Kulturentwicklung; Wien, 1918; I, bl. 292. v. met verwijzing naar andere schrijvers, en het nader te noemen boek van Sering. Dit opstel was reeds bij den zetter, toen mij Ernst Mayefs belangrijke verhandeling over Germanische Geschlechtsverbande und das Problem der Feldge» meinschaft in handen kwam (Zeitschrift der SavignysStiftung XLIV, Germanistische Abteüung 1924, bL 30). Vgl. ook Van Apeldoorn in de Vrije Fries XXVTI (1924) bL 190 v.v. 1) Von Keussler, Zur Geschichte und Kritik des bauerlichen Gemeindebesitzes in Russland; Riga, 1876; 1 bl. 38: „nicht ausgeschlossen ist, dass aus dem individuellen Grundeigenthum einer durch inneren Zuwachs sich erweiternden Familie mtt neuer Occupation freien Landes und mit Aufnahme neuer Genossen sich nicht auch im Laufe der Zeiten Gemeindeeigenthum ausbilden konnte." De latere literatuur over het grondbezit in Rusland, voor zoover voor mij (niet* kenner van het russisch) toegankelijk, pleegt scherp uiteen te houden de mir, zooals de 19de eeuw haar kende, en den eind 15e eeuw voor NoordsRusland vast» gestelden toestand, waarbij het land was „eigendom van den vorst en (arbeids)bezit van den boer"; de boeren woonden toen in uiterst kleine „dorpen" van maar enkele hoeven (soms van maar eene) welke onderling in regelmatige verhouding (b.v. 1 : 1 of 1 : 2) haar stukken land verspreid hadden liggen in strooken; de namen van deze stukken keerden telkens in de verschillende strooken terug; deze laatste bizonderheid herinnert sterk aan Urk en West»Ameland. De onderscheiding komt mij al te scherp voor. Het moge juist zijn, dat men de latere mir niet verklaren kan zonder de belastingpolitiek en de lijfeigenschap van jongere eeuwen dan de 15e (volkswas heeft er trouwens ook een rol bij gespeeld), maar de herinnering aan het oude communisme der kleine dorpen kan ook ertoe hebben meegewerkt en reeds aan het eind der middeneeuwen treft men een der 48 48 Er is echter nóg een aanwijzing, dat deze Urker stammen oorspronkelijk splitsingen van geslachten, zeg families, zijn: in hunne namen, die geen van alle iets met de namen der huidige rechthebbenden hebben uit te staan, maar wèl alle persoonsnamen zijn, vergelijkbaar met de namen der twieren van Hollum op Ameland, waarover straks. Hierachter volgt de lijst, die den toestand van ± 1913 weergeeft, met achter eiken stam zijn merk1),zijn hooi-opbrengst in „kruidels" (het gansche Hooiland levert ± 500 kruidel op; men berekent 15 kruidels = 5000 pond als winterprovisie voor één koe) en het aantal zijner deelgerechtigden. Ter toelichting nog het volgende: Bekend is, uit een in oudere „landersboekjes" voorkomende verklaring d.d. 22 Juni 1839 van een commissie, „benoemd tot het hermeten van het hooigewas op het eiland Urk", dat de thans nog bestaande toestand in hoofdzaak dateert van 1769 op zijn laatst. Toen immers is, zegt de commissie van 1839, het hooiland „door Pieter Klaasz. Kamper, Albert Louws en Klaas Pieter Brands9) verdeeld"; de mannen van 1839 hebben alleen „gepoogd de ingeslopene gebreken te herstellen, teneinde de klachten daaromtrent uit den weg te ruimen" en verder in het zuid-oosten van het tegenwoordig Hooiland een stuk, dat toen niemandsland was, erbij ingedeeld. Jammer genoeg blijkt uit niets, van welke draagkracht deze verdeeling trekken van het 18e en 19e eeuwsche dorpscommunisme, t.w. herdeelingen van het bouwland, aan. Men zie hier inzonderheid Simkhowitsch, Die Feldgemeinschaft in Russland; Jena, 1898, Abschnitt I. *) In deze merken kunnen eenige onnauwkeurigheden zijn ingeslopen; op de paaltjes zelve zijn zij ook niet altijd volkomen duidelijk. Soortgelijke merken (die vroeger meer voorkwamen, zie Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde; Zutfen, 1915; I bl. 26) vond ik, maar op enkele plaatsen ernaar zoekend, als grafmerken op Marken, op het Strieper kerkhof bij Midsland (Terschelling) en in de Bergkerk te Deventer; niet op Ameland. In de kapel van Den Oever op Wieringen vindt men er een als merk van een zeventiende«eeuwsch „kapellevoogd", Cornelis Harmens Kistemaker, die de schenker was van den preekstoel, misschien ook schenker en vervaardiger van het doophek (inlichting van den heer L. Spaander, hoofd der school te Oosterland, die mij een uitnemende gids op Wieringen was). Op den preekstoel staat: wi.re.Toi.bV)DE2.oÉiörS^^w-Uffo"Ef1<,£t,{T- C0RKEUÜ HAW1EJB.K. *) De namen noem ik hier, omdat Albert Louws een stamnaam is en Pieter Klaasz. Kamper misschien de naamgever van den stam Pieter Klaasz. 49 4 49 TOESTAND ± 1913. Opbrengst Stammen Merken . £ , Deelgerechtigden kruidels Relnders Jansz ^ 5 Gerrit Pieter Brands. . . ^ ^ Waijers Lubbert .... XL 14 10 IJsbrand 5? 17* 1 Schokker Jan A 17i 2 Schouten Klaas W 1** ±9 Jacob Nentjes I 21 ±5 Haan Hendrik ft U ±6 Jakke voor 3 erfgenamen . ^ 104 ±6 Lammert y/* 22 ±15 Pieter Lubbertz .... Jg 16 ± 15 Pieter Sipkes en M. Jacobs x5 124 ± 10 Pieter Klaasz (Tijses Pieter) X 31 ±10 Bregje en Vaartjes Ede. . ZSH ^ Schouten Louwe .... E 19i ± 15 Moeie J= *8 ± 15 Albert Louws JSL 30 ± 15 De Schout C. J. Romkes . J< 30 ±15 Pibetje 4— 16 2 (een 2 jaar en een 1 jaar] Bartelt en de Brander . . JE, 17 ^20 Jan Snoek H ±20 Schokker Jacob .... ^ 15 De Stam (5 passepanden) Klein Abbe ^ % 3 Pieter van Dokkum . . . 15i 20 Jelle Meinderts "Jf* 10 1 «■> ■- -■■ ■ - d._*-. 71" 24 voor de helft voor „de stam" (die Kramers Pieter SL. om de 8 jaar het volle gebruil heeft), voor de helft voor 4 anderi gerechtigden Ave en oude Klaas ... V 16$ 2 (samen alle jaren) Pieter Willem Brands . . V 21 Gebroeders Nentjes (alle j. 50 van 1769 is geweest. Was ook zij bloot een correctie van reeds lang bestaande toestanden? Of heeft zij dieper ingegrepen? Wat den thans bestaanden toestand betreft: alleen drie stammen, nl. Bregje en Vaartjes Ede, Ysbrand en Jelle Meinderts hebben maar één deelgerechtigde; bij de andere stammen „wandelt" het gebruik (d.w.z. de hoofing; als een Urker hier van zijn „eigendom" spreekt, bedoelt bij eigendom aan grasgewas, niet aan het land zelf) onder de deelhebbers; soms wordt dit wandelen afgekocht; telken jare vindt vóór den maaitijd de regeling der beurten door het bestuur van de Landerskerk plaats.1) Dit zorgt tevens voor de instandhouding der merkpaaltjes, tusschen welke bij het maaien van paaltje tot paaltje lijnen worden gespannen. Deze oude indeeling wordt nog steeds geroemd; met het uiteenloopend gehalte van den grond moet met groote zuiverheid (door de tien,,verdeelingen") rekening zijn gehouden en niemand schijnt zich verongelijkt te achten. Een enkele maal wordt het recht op grasgewas overgedragen, echter zonder dat een notarieele acte ervan wordt opgemaakt; doch doorgaans geschiedt overdracht van recht enkel na sterfgeval, als wanneer „eenige personen (die) de macht in handen (hebben)" een der erfgenamen aanwijzen, die het recht mag blijven uitoefenen. Aldus een inlichting, die mij bereikte van het kantoor van notaris Boll te Enkhuizen. Met die machthebbende personen moet wel het bestuur der Landerskerk zijn bedoeld. Nog na 1913, berichtte mij kortgeleden de burgemeester, zijn enkele stukken van rechthebbende, echter niet van naam, veranderd. Strikt bewijzen, dat in deze stammen iets als splitsing van oude geslachten voortbestaat, doet de namenrij der stammen zeker niet. De meeste namen duiden een of twee personen, niet families, aan (men lette op de talrijke voornamen; misschien zijn er ook bijnamen onder); „Jakke voor drie erfgenamen" kan niet een talrijk „geslacht" zijn geweest; de schout C. J. Romkes was een schout en niet een geslacht; en Moeie met haar 18 kruidels (ruim wintervoer voor één koe) nauwelijks een erftante. De namen zijn betrekkelijk modern, zeg achttiende-eeuwsch. En de gewoonte om stukken land of huizen te personifieeren (naar wie vroeger 1) Vergelijkbaar met Urk zijn hier, mede geografisch, de Halligen, die ook wandelend land kennen; zie Traeger: Die Halligen der Nordsee; Stuttgart, 1892; bl. 57 v„ zoowel afzonderlijk als in Band VI Heft 3 van Forschungen zur deutschen Landes» und Volkskunde. 51 51 land of huis bezaten) is bekend1) en staat buiten verband met een ordening naar geslachten. Maar „stam" heeten deze stukken gronds dan toch alle. Kan dit woord oorspronkelijk iets anders dan een famihe-verband hebben aangeduid? Het „wandelen" van het land, d.w.z. de periodieke wisseling van gebruik onder de deelgerechtigden, kan licht voorkomen waar erfenissen onverdeeld blijven, teneinde versnipperende splitsing te ontgaan. En zoo laat zich het gemeenschappelijk recht van dit meervoud van rechthebbenden uit lang. vergeten, ja door verkoop van recht wellicht inderdaad verdwenen, verwantschap gereedehjk verklaren. Bovendien is er onder deze deelgerechtigden één, die zoowaar zelf nog „de stam" heet. Deze stam heeft vijf „passepanden" *), van ouder tot ouder dezelfde families, die echter onderling, althans tegenwoordig, niet vermaagschapt behoeven te zijn. Hij is de eenige gebruiker van Schokker Jacob, van ruim de helft van Kramers Pieter, en bovendien nog de eenige gerechtigde tot een der twee buiten de „verdeelingen" vallende fokken*). Hier duidt dus „stam", meer normaal, een groep bijeenbehoorende personen aan. Ongerijmd üjkt dus de onderstelling niet, dat eens het Hooiland onder families (stammen) verdeeld was, dat het woord „stam" behouden bleef voor de grond-aandeelen dier families als algemeene soortnaam, terwijl elk exemplaar van de soort eens een eigen naam aan een toen rechthebbende voorgoed heeft ontleend, en dat slechts bij één dier rechthebbende groepen de verwantschap van vroegere rechthebbenden in den groepsnaam „stam" totnu bewaard is gebleven. Het Urker Hooiland zou dan zijn een mark opgebouwd uit familieverbanden. Bij de beschouwing van het grondbezit op Ameland dringt zich hetzelfde vermoeden op. 4) Vgl bv. Von Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht; Beriin 1873 II § 6, Meitzen, Siedlung und Agrarwesen; Berlin, 1895; I bl. 76 en Pleyte, ta.p. bl. 29 en 52. Nog in den jongsten tijd telde men in Ballum en Hollum op Ameland de tegen, standers van ruilverkaveling niet bij personen maar bij „achtendeelen". *) = participanten, term, die (zie voor de mark van Leussen Pleyte ta.p. bl. 48) als aanduiding van markgenooten niet ongebruikelijk is. ») Deze fok draagt niet een aparten naam. De andere heet Tabe en telt vier deelgerechtigden, waaronder de Hervormde Kerk, die met een harer medegerech. tigden tot Tabe samen alle jaren Ave en Oude Klaas mag afhooien. 52 tig de 52 Foto: Ir. L. van Gendt. Fig. 3. Wier uit wierdijkje bij Hollum (als achtergrond dient een zwarte taschY Over het oosten van dit eiland (de wel belangwekkende mark van Buren, die men thans bezig is te verdeelen) en over zijn midden (het reeds verdeelde mark je bij Nes) zal bier worden gezwegen. Voor het doel van deze verhandeling ligt hier geen stof. Destemeer om de west. Over het grondbezit op West-Ameland is tamelijk veel geschreven1). Daar lag de mark van Hollum en Ballum, verdeeld, eerst op papier krachtens rechtbankvonnis van 1896 2), in werkelijkheid pas na de indijking der verdeelde gronden in 1914, en daar ligt nog de Hollumer Miede als erfstuk van de oude mark, als toonbeeld van versnippering en gebrekkige eerst in de laatste jaren door toedoen van het nieuw opgerichte waterschap wat verbeterde, waterloozing. Tot in 1916 vond zij haar evenbeeld in de Miede van Ballum, waar toen de eerste (vrijwillige) ruilverkaveling, bewerkstelligd door de HeideMaatschappij, den ouden toestand gansch teniet heeft gedaan. Ten aanzien van Hollum en Ballum vindt men in het volgend relaas samenvatting voorzoover noodig van wat elders reeds te vinden is, met enkele mij raadzaam voorkomende aanvullingen en verbeteringen nochtans,, waarbij ik van uitdrukkelijke polemiek tegen mij onjuist dunkende voorstellingen zooveel mogelijk me onthoud. Rondom elk der beide dorpen lag een Miede (bouw- en hooiland; thans ook weiland, maar vóór de bedijking van 1914 diende hiertoe de gemeene weide die sindsdien deels in bouw is genomen), omsloten door plaggendijkjes (aan den zuidkant der Miede veelal met wierlagen); rondom de twee mieden lag de gemeene weide, die behalve als zoodanig, benut werd 1) Belangrijkste literatuur over het grondbezit op Ameland: Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, XTV (Friesland II bl. 349); J. Houwink, De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw; proefschrift Leiden, 1899; Mr. J, J. Gockinga, De verdeeling van de Markgronden van Hollum en Ballum op Ameland; Leeuwarden, 1904; verder te citeeren als „Verdeeling"; Dezelfde in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 1918, bl. 422; E. Dijkstra in Tijdschrift voor Kadaster en landmeetkunde, 1901, bl. 65, 1902, bl. 119, 1910, bl. 163; in De Economist 1917, bl. 440 en in Tijdschr. Ned. Heide» Mij. 1917, bl. 56, 385; Dezelfde, Geïllustreerde Badgids met beschrijving van het eüand Ameland; Dok» kum 1911; verder te citeeren als „Badgids"; H. J. v. Leusen in Tijdschrift Nederl. Heide»Mij., 1916, bL 289; C. W. Hoffmann t.z.p. bl. 401, 1917 bl. 129; H. J. Klompe, t.z.p. 1917, bl. 54. J. J. M. Jansen, t.z.p. 1918, blz. 234, Over de marken van Buren en van Nes vindt men in het bovenstaande een en ander bij Houwink, Gockinga (Verdeeling) en Dijkstra (Badgids). *) Gockinga, Verdeeling, bl. 9 en 87. 53 53 voor plaggenstekcn en voor het inzamelen als brandstof van de gedroogde mest („too(r)t") *). De ouderdom van dezen toestand laat zich tennaastebij bepalen doordat binnen de mieden de klei zoo goed als geheel*) ontbreekt en daarbuiten, aan den zuidkant, onmiddellijk en rijkelijk voorhanden ligt. Dit wijst erop, dat deze dijkjes zijn (en moesten worden) aangelegd, toen de Waddenzee tusschen Ameland en Friesland ontstond, dus in de dertiende, veertiende eeuw. Van den vroeg eren toestand, waarin Ameland nog vastzat aan Friesland, spreken, voorzoover mij bekend, oude archiefstukken, tot Ameland betrekkelijk, niet; maar een hoogst enkel der, voor later overvloedige, amelandsche archivalia reikt tot in de 15e eeuw. Wèl gewaagt de overlevering ervan en ook één geografisch gegeven: het zgn. „Anjumer padje", dat Duin Wadden Fïg. 4. bezuiden de Ballumer miede in de Wadden doodliep, maar, doorgetrokken op de kaart, leidde recht naar Klooster Anjum bij Menaldum; *) Hetzelfde woord is in gebruik te Midsland op Terschelling, zie Daalder in Vragen van den Dag 1912, bL 928, en voor gedroogde schapenmest op Texel; op Schiermonnikoog spreekt of sprak men van „schienjild", zie Winkler Prins in Neder» land 1867 KI bl. 73; op Wieringen onderscheidt men „tarlen" (gedroogde schapen» mest) en „broete" (gedroogde koemest), vgL Allan, Het eiland Wieringen en zijne bewoners; herdruk Wieringen 1911; bl. 45; op de Halligen spreekt men van „Schole" of „Scholle", zie Traeger, t.a.p. bl. 65; ook op Sylt is het meststoken nog in zwang (schriftelijke mededeeling van den nog nader (zie beneden bl. 68) te citeeren dr. Julius Chrtstiansen te Leek). 9) In dé „vive", een stuk midden in de westermiede van Hollum, boorde ik klei aan op 1 a 1% meter diepte. 54 54 mogelijk was het de verbindingsweg voor de monniken van Ballum, die in de landnamen hun spoor achterlieten (Munk-eg), met een klooster, een moederklooster wellicht, in Friesland. Men zie op de vorige bladzij het schematisch beeld der mark van Hollum en Ballum. H en B duiden bier de twee dorpen aan. In beide deze dorpen onderscheidde men in de miede achtendeelsland en omland; het eerste gaf zijn gebruiker grazingsrecht op de gemeene weide (één volbeest per achtendeel), het tweede niet dan tegen betaling 1). Omland heet ook wel terp land, nl. wanneer het (kleine stukjes zijn het dan) behoort bij („ligt op") achtendeelen en samen ermee pleegt te worden verhandeld. In Hollum is terpland bovendien een landmaat (=1/10 achtendeel; in de vive — zie de voorlaatste noot — komt ook het woord vive zelf in deze beteekenis voor). Het omland ligt over het algemeen niet tusschen het achtendeelsland door (ook niet de terplandjes, die op achtendeelen liggen) maar apart; in Ballum konden om deze reden en ook wegens geringere versnippering de complexen omland Heershiem en Stroekshiem (resp. n.w. en n.o. van het dorp), evenals Bosch en Kamp (z. van kerkhof en dorp, de oude plaats van Jelmera-State) buiten de ruilverkaveling blijven; alleen die op achtendeelen vallende terplandjes, welke tusschen achtendeelsland in gelegen waren, zijn in de ruilverkaveling betrokken. In beide dorpen was er voorts nauwe samenhang tusschen het gebruik van achtendeelsland en den onderhoudsplicht ten aanzien der miededijkjes, de primitieve zeewering van vóór de bedijking in 1914. Elk der twee mieden telde 576 „achtendeelen". Een achtendeel was en is niet overal even groot; er zijn kleintjes van 24 è 28 are en groote van 40 è 45 are (wat niet belet, dat achtendeel wel als maat voor omland dienst doet!); gemiddeld waren zij in Hollum (meest 33 è 36 are) iets grooter dan in Ballum (meest 30 è 33 are); de bedragen doen denken aan de friesche pounsmiette (pondemaat), die ruim 36 are is. De Amelander zelf verklaart u de grootte-verschillen tusschen zijn achtendeelen uit de veelvuldige doorbraken. Deze verklaring wordt geheel gedekt door historische gegevens De als copije van copije voor mij liggende rechters-instructie van Marijke-Meu uit 1717 bepaalt in Art. 25: „dat in gevalle die Wielen moesten omgedijkt worden, dat elk die mede int ingespoelde gat leid haar quota in de te ') De achtendeelsland* en de omlandbezitters zijn vergelijkbaar met de „ge» waarden" en de „ongewaarden" van elders. 55 55 makende dijk zullen hebben tot dat gemaakt is en gemaakt zijnde zal alsdan over de geheele egh wederom verdeelt worden", en Art, 12 van het als afschrift in mijn bezit zijnde door den grietenij-raad in 1837 vastgestelde reglement luidde: „De omdijking der gescheurde gaten zal gemeenschappelijk door den Boerenstand betrekkelijk ieder dorp geschieden, het verloren land zal door de(n) Eigenaar(s) der in en aangrenzende Eggen gemeenschappelijk geleden worden". Blijkbaar hechtte men aan het vaste cijfer 576 (waaraan dan ook heel de indeeling van land en dijkplichtigheid hing!), maar moest dan wel bepaalde l/576en verkleinen naarmate op bepaalde plaatsen afslag had plaats gevonden, wat uiteraard niet gelijkmatig ging. Behalve de verdeeling in 576 achtendeelen kenden voorts beide dorpen een verdeeling in een veel kleiner aantal „eggen" (3 bij Ballum en 6 bij Hollum). Zoomin een achtendeel als een eg was een aaneenliggend stuk land; beide lagen in regelmatige versnippering1). Ook zoo de gelegenheid er was, werd (en wordt nog in Hollum) nooit aaneenliggend land van verschillende achtendeelen samen verkocht; slechts de uiteenliggende maar ideëel saamhoorige stukken van eenzelfde achtendeel. Elk der mieden werd, zoodra de oogst binnen was, gemeene weide (de „vrijgang"). In Hollum is dit nog het geval. De mieden — waarin met het hooiland het bouwland lag — zijn vergelijkbaar met de drentsche esschen. Hoever deze vergelijkbaarheid strekt, kon ik niet te weten komen *). Dat men ook in die esschen verspreide ligging kent, is wel zeker. Een poging van den heer G. J. A. Mulder in den Nieuwen Drentschen Volksalmanak van 1921 om door het publiceeren van vragen precieze gegevens te krijgen over al dan niet gelijkenis met Hollum en Ballum leverde geen resultaat op. Dit is te betreuren, ook omdat mogelijk langs dezen weg licht had kunnen schijnen over de historische twistvraag of er een tijd is geweest, waarin de drentsche esschen periodiek werden herdeeld, gelijk ontwijfelbaar met de west-amelandsche mieden het geval is geweest. De vastgelegde indeeling immers der mieden op Ameland is de lijnrechte afstammelinge van de periodieke herdeeling dezer landen, die tot 1770 in ]) Zij deden dit al lang. In Februari en Maart 1765 wordt (blijkens de Procla» matieboeken van Ameland 1763—1783, Rijksarchief Leeuwarden) een achtendeel in Munks>eg onder Ballum verkocht „bestaande in vijf differente stukken". *) Zie beneden bl. 76 v. 56 56 Ballum waarschijnlijk om de 6 jaar, tot ± 1819 vrij zeker in Hollum om de 12 jaar plaats vond1). De bestaande versnippering laat zich hier, evenals in Rusland bijv., voor een belangrijk deel uit die periodieke herdeelingen verklaren. Als waarborg nl., dat elk zijn billijk deel zou ontvangen, werd niemand één stuk, maar werd — als in het Urker Hooiland — aan elk een veelvoud van stukjes, uit vele grondsoorten, toegewezen. Maar deze greep kon wel eens ruw zijn en voorzoover dan hierbij ongelijkmatigheid was begaan, kon de eerstvolgende herdeeling verbeterend ingrijpen. Het stelsel onderstelt versnippering. Gaat men nu over tot fixatie van eigendom en paart men hieraan niet een ruilverkaveling, dan begint de particuliere eigendom zijn bestaan op een grondslag van versnippering, die verergert bij elke volgende vererving met boedelscheiding. Aldus zeker West-Ameland. Misschien ook aldus Drente. Tot zoover de gelijkenis tusschen beider dorpen mieden. Zij bepaalt zich tot de hoofdlijnen. In de bizonderheden der verdere onderverdeeling komen verschilpunten aan het licht. Deze geven steun (met andere gegevens) aan de onderstelling, dat hier een tijd lang twee marken lagen, al wettigen de eendere hoofdlijnen het vermoeden, dat oorspronkelijk één gezag deze lijnen heeft getrokken. En dit eene gezag was dan allicht dat van den Heer, die zoowel politiek hoofd en wetgever van het eiland als groot markgerechtigde is geweest. Thans volge eerst een beschrijving van de BaUamer Miede. Ballum, het kleinste dorp*), heeft recht op den voorrang; het is te allen tijde vooraan gegaan; het brak het eerst met de periodieke herdeeling der miede; het hervormde het eerst zijn stelsel van dijkplichtigbeid; het gaf *•) Tegenwoordige Staat bl. 359, Gockinga, Verdeeling, bl. 8, Houwink bl. 197, 199, benevens Recesboeken Ameland (Rijksarchief Leeuwarden B 14) 1 Febr. 1747; in een dijkboekje van Hendrik Visser (met Douwe van der Laag en wijlen Hannes Nagtegaal een mijner beste gidsen in Hollum) komt nog de vermelding voor, dat het geldt voor de periode 1771—1782. *) In 1787 (Tegenwoordige Staat bl. 354) had Ballum 300 tegen Hollum ruim 1000 inwoners; deze globale schatting van den ter plaatse blijkbaar uitstekend be« kenden schrijver — den hoUum*ballumschen gereformeerden predikant J. W. Bun ger, naar mr. J. Loosjes, tot niet lang geleden doopsgezind predikant te Hollum, ont* dekte in het kerke«archief en mededeelde in zijn „De Gereformeerde Kerk op Ameland 1611—1816" (Leiden 1912) bl. 48 v. — lijkt mij betrouwbaarder dan de precieze cijfers uit 1770: 416 en 1320, die een rapport aan Z. H. den Vrijheer — des» tijds waren de Oranjes Heeren van Ameland — geeft, maar die eenvoudig gevonden 57 57 den stoot tot de markverdeeling en het heeft het eerst nulverkaveling toegepast. De Ballumer Miede dan kende >— tot op de ruilverkaveling van 1916 — drie eggen: Jelmer-eg (de grootste en de slechtste, met de grootste achtendeelen), Munk-eg (de beste met de kleinste achtendeelen) en Foppen-eg (de kleinste). Geen dezer eggen lag aaneengesloten. Elke lag maximaal over 28 „deelingen" of „verdeelingen" verspreid; op dit cijfer 28 kom ik aanstonds terug; deze (wèl-aaneenliggende) stukken, die ook weer zelve den eggenaam droegen, Foppen bijv. en dan ook „eggen" werden genoemd, waren elk verdeeld in een eerste en in een tweede half-eg; elke half-eg bestond uit vier in beginsel gelijke stukken, die „vierentwintig" *) heetten en elke vierentwintig ten slotte placht weer, zonder veel regelmaat, verdeeld te zijn. Het cijfer 28 staat, vreemd genoeg, niet geheel vast Mondelinge navraag brengt hier niet verder. Elke boer wist waar zijn eigen land lag; althans, hij meende dit te weten; bij verkoop en boedelscheiding bleek vaak van ongewisheid; enkele oude boeren werden dan als deskundigen te hulp geroepen; zij gebruikten hierbij dijkboekjes, die de verdeeling der dijkplichtigheid aangaven, welke met de verdeeling van het land correspondeerde; maar deze dijkboekjes waren niet eensluidend, noch van gelijken, noch elk van nauwkeurig vast te stellen ouderdom; het is waarschijnlijk, dat hun uiteenloopende opgaven uit doorbraak en afslag moeten worden verklaard, want van alle drie eggen lag er vóór de inpoldering der oude gemeene weide reeds grond buiten de miede'); niet alle dijkboekjes nu hadden alle drie eggen nog volledig op 28 deelingen; onderlinge vergelijking vestigt den indruk, dat 28 het normale cijfer was bij de dijkverdeehng, dat soms verbroken en dan weer hersteld werd, want zoowel een oud als een jong boekje geven driemaal 28 en tusschenliggende voor een of meer eggen enkele deelingen minder. Dat 28 het normale cijfer van den dijk is geweest, volgt ook uit een stuk van 1770, waarover straks. zijn door het aantal getelde huisgezinnen met 4 te vermenigvuldigen (Rijksarchief den Haag, Nassausche Domeinen 10215). Gockinga (Verdeeling-) bl. 20, geeft voor 1 Januari 1904 de cijfers 304 en 1047. Wel zeer stationair dus! Men zoeke de ver» klaring in het primitief agrarisch communisme, dat overschotten van bevolking pleegt uit te stoot en, niet alleen op Ameland. *) Waarom een vierentwintig aldus heette? De waarschijnlijke verklaring wordt beter straks gegeven. 2) Dergelijks geldt voor Hollum; de Tegenwoordige Staat bericht Qd. 374), dat hier de miede reeds door den watervloed van 5 Nov. 1675 „merkelijk" was verkleind. 58 58 Maar wat was het normale cijfer voor het land? In 1770 moet het 24 zijn geweest; later schijnt het ook hier — enkele aanwijzingen volgen nog — 28 te zijn geworden. Bij een wandeling dan door de miede van Ballum kwam men telkens weer, zeg 28 maal, een perceelen-complex tegen van ongeveer steeds dezelfde grootte en van ongeveer dezen vorm (waarbij alleen voor eene der eggen de onderverdeeling in beeld is gebracht): le vierentwintig 2e 3e 4e le 2e 3e 4e Ie half-eg 2e half-eg J > Munk-eg * van Jelmer-eg . Foppen-eg Fig. 5. Dit alles betreft het achtendeelsland. Welke rol speelden nu in dit stelsel de 576 achtendeelen? In achtendeelen telde men zijn bezit, niet in eggen of vierentwintigen. Den sleutel geeft de formule, die ik tweemaal opteekende, uit den mond van twee ballumer boeren, van wie de een mij zeide: „Met mijn acht achtendeelen in Jelmer-eg kom ik de heele miede rond" (een achtendeel lag altijd in dezelfde vierentwintig en dus over 3 è 4 verdeelingen versnip- 59 59 perd), en de ander: „met vier achtendeelen kom ik de halve miede rond". Men mag wel aannemen, dat achtendeel achtste deel beteekent1). Acht achtendeelen zullen dan de oorspronkelijke hoeve hebben gevormd (en elke hoeve had dan haar grond liggen „de heele miede rond", aldus deelend in al de uiteenloopende qualiteiten van grond, die hier aanwezig waren. De drie eggen saam hadden 576, elk der drie had dus 192 achtendeelen. In 1770 werd de periodieke herdeeling der miede gestaakt en deze definitief verdeeld. De gebeurtenis wordt beschreven in het reeds genoemde rapport uit dit jaar*) en een bijlage van dit rapport, die ook Houwink (bl. 190 v.) raadpleegde en waarin een Ballumer poogt weer te geven „den gehele Deling so ons landen gedeelt sijn", geeft nog eenig nader licht Helaas voor twintigste-eeuwsche oogen troebel licht De ballumsche terminologie blijkt in de laatste anderhalve eeuw nogal gewijzigd te zijn en, indien althans die stukken van 1770 voor toen een juist beeld gaven, de landindeeling eveneens. Destijds moet de dijk 28, het land 24 deelingen hebben bevat; elke landdeeling was onderverdeeld gelijk boven reeds voor een meer recent verleden (dat bestond tot in 1916) is beschreven en afgebeeld, schoon met ietwat andere namen die ik den lezer spaar; maar men kende er bovendien nog een regelmatige onderverdeeling van elke vierentwintig, in drie „pensieren". Deze is later in het land verloren gegaan, doch in den dijk gebleven. Ook is later het aantal land-deelingen gelijk geworden aan dat der dijkdeelingen, dus normaal 28 geworden. De eerste afwijking van den toestand in 1770 volgt uit het feit, dat nu reeds een tien jaar geleden geen der oude boeren nog weet had van „pensieren" in het land; de tweede dunkt mij te volgen uit de overeenstemmende verklaringen van meer dan één Ballumer en uit de ballumsche formule „zooveel stuks land als er is, zooveel stuks dijk is er ook", een formule die ik kon verifieeren aan het grondbezit en de dijkplichtigheid van den boer, die mij op de kaart de ligging aanwees van zijn acht achtendeelen in Jelmer-eg (zij bleken te liggen op 28 plaatsen), terwijl deze acht achtendeelen, naar uit een dijkboekje kon worden afgelezen, ook 28 dijkperceelen hadden te onderhouden („28 dijken hadden"), schoon deze niet meer nauwkeurig één keer in elke dijk-eg voorkwamen. *) Hollum zal dit nog nader, met zijn „warren", komen bevestigen. *) Dit rapport beseft reeds de nadeelen der versnipperde ligging; naastligging ware beter dan de toestand, „dat ieder 24ste portie was gelegt en afgehaakt in so veele mindere Gedeeltens als aan een ieder competeerde." 60 60 Foto: Mej. H. v. Groningen. Foto: Ir. K. Volkerz. Fig. 7. Ballum met miededijkje vanuit het ZuidsOosten. De dijkplichtigheid in Ballum heeft een bewogen geschiedenis. Zee en mensch beiden hebben er ingegrepen. Zij hing, als reeds gezegd, met het gebruik van achtendeelsland in de miede nauw en onmiddellijk samen1). Niet echter in dezen zin, dat noodzakelijk het naastliggende land den dijk onderhield 2); men kon zijn stukken land om west, zijn „dijken" misschien wel om oost hebben. Maar het verband was gegeven in de reeds vermelde formule van „zooveel stuks land, zooveel stuks dijk" *), die den toestand beheerscht heeft tot ± 1890, toen in Ballum een hervormer is opgetreden. De toestand van + 1890, tot de inpoldering van 1914, die het onderhoud van de miededijken overbodig maakte, was deze: Het dijkje was in 576 perceelen verdeeld, met een indeeling in drie klassen naar gelang van het watergevaar, dat natuurlijk bij de naar den wadkant gekeerde zuiderdijken het ernstigst was. Elk achtendeel land had één zoo n perceel voor zijn rekening. Onpractisch en omslachtig, is iemand licht geneigd te zeggen. Hij zou onrecht doen aan het stelsel en zijn schepper, Jan Bakker, oud-gezagvoerder ter koopvaardij, daarna boer en landontginner te Ballum, die het in het begin der jaren negentig van de vorige eeuw, toen hij met Barend Nobel en Simon van der Meij „opziener van den boerenstand" (marke-rechter) voor Ballum was, in de plaats wist te schuiven van het oude stelsel. Dat oude stelsel laat zich uit oude dijkboekjes nog geheel opbouwen. Ieder vond er, naarmate zijn land in de miede versnipperd lag, in den dijk de te zijnen laste komende perceelen; men telt er uit die boekjes gemakkelijk een 2000 bijeen4). Dit stelsel was door zijn ingewikkeldheid tot een *) Vgl. de verdediging tegen den Usel in de mark van Eschede „nae waertall", zie Sloet's Geldersche Markerechten (in Oud»Vaderlandsche Rechtsbronnen); Den Haag, 1913; II bl. 193 sub 1. 2) Zooals in de maalschap van Someren, Harseier en Wixeler „een yegelyck siin beeckdiick aen siin lant" had, zie t.z.p. I bl. 209 sub 3. ') Wellicht bestond een soortgelijk versnipperde dijkplichtigheid in Zalne; hier althans stonden in 1574 19 dijksperceelen, alle van uiteenloopende grootte, ten name van vier dijkplichtigen, van wie twee elk 3, één 4 en één 9 (doorgaans niet aaneen; liggende) perceelen hadden (Overijsselsche Stad», Dijk» en Markerechten; Zwolle, 1875; dl. III, 8ste stuk, bl. 11 v.). ') Dat voor de versnippering in de Ballumer miede — dus in het land — wel het cijfer 4000 wordt opgegeven (bij Hollum schat men het op 5 a 6000) komt ten eerste doordat hier ook het omland meetelt, ten tweede doordat deze opgaaf is van jongeren datum. Er waren stukjes bij van een paar el breed en niet veel langer. Dijkstra geeft (bl. 29 van zijn Badgids) een gemiddelde breedte van 5 tot 8 bij een lengte van 10 tot 150 meter op. Dit is te rooskleurig, verzekerde mij mijn oude vriend Simon van der Meij, geboren en getogen ballumer boer, aan wien (met Kees en Douwe Klip) ik wel het meeste van mijn kennis aangaande Ballum te danken heb. 61 61 „verwarden rommel" verworden; het was daarenboven onbillijk gaan werken, doordien dijkperceelen in onderhoud waren gelaten bij heden, wien het gebruik van het dijkplichtig land door de eigenaars weer was ontnomen. Dezen toestand van nu ruim dertig jaren en langer geleden weten reeds thans ook oude en ervaren boeren, die het stelsel nog in leven hebben gekend en mede hebben toegepast, niet meer in bizonderheden te reconstrueeren. De dijkboekjes gingen, zoodra overbodig, maar al te vaak de kachel in en hun inhoud de vergetelheid. Vóór Jan Bakker's tijd was de toestand dus heel wat samengestelder. Ook door de complicatie, reeds even genoemd, van de pensieren, waaromtrent thans nadere opheldering volgen kan. Ik gebruik hiertoe een der dijkboekjes, die mij in handen vielen; een der oudste, want de meeste landgebruikers zijn er nog zonder familienaam en heeten bijv. Eelke Tjepkes of Lieuwe Gerrits; een boekje dat geheel naar den ouden trant is opgezet, met afwisselend een 26 a 28 maal de drie eggen, elke in twee half-eggen, elke half-eg in vier vierentwintigen verdeeld en iedere vierentwintig met het cijfer 24 aangeduid indien zij in onderhoud was bij één land gebruiker, maar uiteenvallend in lagere cijfers indien zij ten laste van meer dan één landgebruiker kwam. Twee willekeurige maar bijeenhoorende bladzijden uit dit boekje schrijf ik hier af: De 7e Jelmer Eg De laatste half Eg Kemp Drewes ... 8 Douwe Mets .... 24 Harmen Nij .... 8 Jan Joekes . . . .12 Jan Ones 8 Tjepke Leenderts . . 4 Johannes Kersjes . .12 Foppe Cornelis ... 8 Jakob Ones .... 8 Foppe Cornelis ... 8 Hendrik Alberts... 4 Arjen Arjens ... 8 Wiebe Dirks .... 8 Eelke Tjepkes ... 8 Wiebe Dirks .... 8 Douwe Mets ... 24 Jacob Ones .... 8 Jacob Harmens ... 8 Hendrik Ynsen ... 8 Dirk Pieters .... 8 In deze cijfers nu ziet men heel het stelsel van land- en dijkverdeeling afgebeeld. Telt men ze op, zoo vindt men in elke half-eg 4 X 24, samen 8 X 24 62 62 (m.a.w. de acht vierentwintigen, die per eg behooren aanwezig te zijn) 192, het aantal achtendeelen per eg. Men vindt er tevens de meest aannemelijke verklaring van den naam „vierentwintig". Men zou dezen kunnen duiden als 1l2i, naardien de drie eggen er samen 3 X 8 = 24 bevatten. Maar uit een paar bladzijden als dit volgt eerder, dat een vierentwintig aldus heette — en hierom ook met het cijfer 24, niet met 1/24, werd aangegeven — omdat zij in dit verkleinde evenbeeld der miede-indeeling (dat in eindsom de 192 achtendeelen geeft), de afbeelding geeft van 24 achtendeelen. De twee bladzijden — van een dyfcboekje immers — geven op zichzelve alleen de dijkplichtigheid aan. Maar tevens weerspiegelen zij het grondgebruik. Zoo leest men hier bijvoorbeeld, dat de eerste vierentwintig der eerste half-eg van de zevende verdeeling van Jelmer-eg in drie even groote stukken is verdeeld geweest, in handen van Kemp Drewes, Harmen Nij en Jan Ones en dat Douwe Mets in de tweede half-eg derzelfde verdeeling de eerste en de vierde vierentwintig geheel in handen had. Uit zoo een boekje is derhalve het grondgebruik in de miede wat het achtendeelsland aangaat geheel te reconstrueer en. En nu dan de „pensieren". Opvallend veel komt het cijfer 8 voor. Zulk een 8 nu duidde een pensier aan. Elke half-eg beloopt 12 X 8, elke volle eg 24 X 8 in eindcijfer; de drie eggen samen tellen derhalve 72 pensieren, gelijk zij ook oorspronkelijk op het aantal van 72 normale hoeven, elke van 8 achtendeelen, waren gebaseerd. Pensier dus het land of het dijkdeel eener normale hoeve Een 72ste deel van het geheel. Maar niet een zuiver 72ste, want niet alle dijkpensieren waren, althans later, even lang, zoomin als de achtendeelen alle even groot waren. Ook waren deze dijkpensieren vaak weer onderverdeeld, bijv. in „viertjes" (een half pensier) of „twietjes" (een kwart pensier), voorgesteld door een 4 en een 2. De uitdrukking „pensier" bleef bij de dijkjes tot op de hervorming van Jan Bakker in zwang. Bij het land is zij na 1770 — wanneer precies is onbekend — in onbruik geraakt. Maar in de bijlage van 1770 staat wel zeer duidelijk, dat „elk acht achtendeel zijn lodt en deel in grote mag ende kan gebuere op 24 plaatsen in een pensiers grote". Waarna dan de mededeeling volgt, dat op dezelfde wijze als het land ook de dijk is ingedeeld, „uitgesondert dat het achtendeel 3y2 pensier dijk heeft daar het achtendeel 3 pensier land heeft" 63 63 En ziehier dan de plaats, waaruit moet volgen, dat destijds het land 24 en de dijk 28 deelingen had; 24 deelingen immers leveren 24 X 3 (eggen) X 8 (vierentwintigen) X 3 (pensieren) - 1728 pensieren op per achtendeel (576 in getal) dus 3 pensieren, en 28 deelingen 28 X 3 X 8 X 3 = 2016 pensieren, per achtendeel 3]/2 pensier. De boer van daarstraks, met zijn acht achtendeelen in Jelmer, zoowel in land als dijk op 28 plaatsen, markeerde den nieuwen toestand (maar nog vóór de periode-Jan Bakker), waarin het aantal stukken land gelijk was aan het aantal stukken dijk. Ook den toestand, waarin per achtendeel land met altoos meer 3}/2 pensier dijk viel, want dan had de optelsom van het dijkboekje voor zijn 8 achtendeelen moeten opleveren 8 (achtendeelen) X 8 (pensier = 8) X 3>/2 = 224, terwijl deze landgebruiker het niet verder dan 184 bracht. Het oude stelsel was dus toen reeds in de war. Maar een meer dan twintig jaar oudere grijsaard kende het nog opperbest, al gaf hij, vermoedelijk op persoonlijke ervaring steunende, de formule iets anders weer: „wie vier achtendeelen heeft komt om de andere eg met een pensier in den dijk." „Dat is niet vast", zei de jongere grijsaard. Maar het klopt geheel met den ouden normalen toestand der 28 dijk-deelingen, want 4 X 3y2 is 14 en 14 is 28 „om de andere". De moeilijkheden, die het ballumer land- en dijkenstelsel zijn onderzoeker oplevert, steken ten deele in zijn ingewikkeldheid, ten deele ook in de omstandigheid, dat de „deelingen" in land en dijk telkens heel de miede in het klein als het ware reproduceerden, waardoor eg, vierentwintig en pensier 1/„, V24 en */« nu eens van de gansche miede, dan weer van een deeling der drie eggen samen beteekenden. Zoo kon de beschrijver uit 1770 haast in één adem zeggen, dat acht achtendeelen één pensier land besloegen en dat één achtendeel drie pensier land en vierde-half pensier dijk hadachtereenvolgens bezigde hij hier pensier in de beteekenis van % der miede en in die van «ƒ„ van elke der 24 land- en der 28 dijkdeelingen. Bij eerste kennismaking werkt dit verbijsterend. In Hollum komt onder meest andere namen (eggen, twieren, warren, vierdeparten) dezelfde verwarrende moeilijkheid terug. Indien het den lezer af en toe is gaan duizelen, is inmiddels een mijner doeleinden bereikt: eerbied te wekken voor dat snel uitstervend ras van oude Ballumers, die dit stelsel van land- en dijkverdeeling zonder missen en met gemak hanteerden. Dat ras, waarvan ook Hollum vertegenwoordigers kende en misschien nog een enkelen kent. De toeverlaten van notarissen 64 64 en landmeters bij boedelscheidingen. „Van mijn kadaster — verklaarde mij een landmeter — weet ik maar één ding met zekerheid, nl. dat het fout is." Ook Hollum. Want hier is ■— een aantal „achtendeelen" hield er totnu de ruilverkaveling der miede tegen i— de toestand zoo mogelijk nog iets ingewikkelder dan hij in Ballum geweest is. Ingewikkelder èn anders. De boeren uit Ballum kennen het stelsel van Hollum niet; voor die van Hollum was de Ballumer Miede een vreemde wereld. Hollumsche dijkboekjes zien er ook geheel anders dan ballumsche uit; de laatste duiden de dijkplichtigheid aan door de namen van landgebruikers te noemen, de eerste door twierenamen, behalve bij de niet-achtendeelsdijken, waar twiere-namen naast andere voorkomen (het woord twiere wordt zoo aanstonds verklaard). Hollum kende behalve dijk- ook landboekjes; Ballum niet; het kon ze missen, want de dijkboekjes daar konden tevens als landboekjes dienst doen. De Hoüumer Miede heeft zes eggen, tegen Ballum drie, maar deze zes beslaan niet veel meer grond dan gene drie doordat ook zij uit 576 achtendeelen *) bestaan, die echter gemiddeld ± */» grooter zijn dan die te Ballum waren. In de Hollumer miede is dus naar verhouding minder achtendeelsland en meer omland, want haar oppervlak staat tot dat der miede van Ballum als 7 : 4. Reeds uit de gelijkheid van het aantal achtendeelen volgt de onwaarschijnlijkheid der onderstelling, dat de Hollumer miede zou zijn samengesteld uit twee mieden van drie eggen elk. Deze drie eggen zouden dan moeten correspondeeren met de esschen in Drente, de Zeigen bij markedorpen in Duitschland, die ook dikwijls ten getale van drie voorkomen, wat dan verband zou hebben gehouden met het drieslagstelsel in den landbouw. Wat biervan waar zij voor elders, voor Ballum en Hollum beide faalt de onderstelling door de versnipperde ligging van elke der eggen; het is bezwaarlijk, zomerkoren, winterkoren en braakland om de paar meter te laten afwisselen! En de zes eggen van Hollum liggen in hare „deelingen" in den regel alle zes bijeen, wat de onderstelling van twee afzonderlijke Hollumer mieden geheel te niet doet; dan toch zou men in de eene helft *) Houwink (bl. 198) vond in het Weesboek van 5 Mei 1561 „vierdendeelen", vermoedelijk twee achtendeelen. De kwam den term op Ameland nimmer tegen, wèl in het Klaarland bij Oosterend op Terschelling, waarschijnlijk de laatst overgebleven friesche hemrik. 65 5 65 der miede de eene helft der zes eggen, in de andere de andere helft bijeen moeten vinden. Afgezien van de cijfers 6 en 3 is er dus in eersten opzet gelijkenis tusschen de twee dorpen; bij beide 576 versnipperd liggende achtendeelen, over versnipperd liggende eggen verdeeld en elk achtendeel altoos in dezelfde eg. Maar hiermede begint de ongelijkheid al; één eg van Hollum had maar de helft der achtendeelen van een ballumer eg (96 tegen 192). En bij de onderverdeeling der eggen komt verder onderscheid te voorschijn. Voor Ballum liet zich deze verdeelingsformule opstellen: 3 (hoofdeggen) X 28 (eggen of verdeelingen) X 2 (half-eggen) X 4 (vierentwintigen) X X (de verdere onderverdeelingen), dus: 3 X 28 X 2 X 4 X X. Zoo eenvoudig is het in Hollum niet. Uit drie oorzaken niet. In de eerste plaats kent men hier een tusschenschakel, dien Ballum miste: elke ^ der^Keggen bestaat weer uit 6 twieren. In de tweede plaats zijn de „(ver)deelingen" (waarin telkens de 6 eggen, elke met hare 6 twieren, terugkeer en) in het zuid-oosten van de miede gesplitst in „warren" (halve twieren, verdeeld in halvepartwarren, derdepartwarren, vierdepartwarren enz.) en elders in de miede in „vierdeparten" (kwart-twieren, verdeeld in halve vierdeparten of verder; op sommige plaatsen in de miede heeten de vierdeparten ,.tjoelen" 1), op weer andere „kneppels"). En in de derde plaats staat niet vast, welk cijfer oorspronkelijk in Hollum overeenkwam met het cijfer 24 (later 28) der verdeelingen van Ballum. Tegenwoordig komen volgens de landboekjes (die er zeldzamer dan dijkboekjes zijn) in het land de eggen Hilma en Fopma voor op 27, Wierts op 26, Harma en Sents op 25, Dinga op 24 plaatsen. In den dijk komen zij opvallend minder voor, naar men mij verklaarde: om hier te erge versnippering te voorkomen. Uit dijkboekjes van verschillenden ouderdom is op te maken, dat waarschijnlijk Harma van 18 op 17, Hilma en Dinga van 17 op 16, Sents van 161/2 op 151/.;, 'Wierts van 161/, op 151/e en Fopma van 14 op 13 deelingen zijn teruggeloopen. Men kan enkel vermoeden, niet bewijzen, dat eens deze cijfers voor alle 6 eggen gelijk zijn geweest en dan in het land, gezien de gelijkenis *) De Amelander spreekt tj uit als de Hollander, ook in den verkleiningsuits gang tje. Toch dringt zich hier de gedachte op aan de friesche woorden sjoelje (of sjoele) dat slepen of schoffelen en sjoel of tsjoel, dat sleepblok (onder den dissel van een kar) of schoffel (ook plaggenschoffel) beteekent; denk aan sjoelbak. Bij Ypekolsga kwamen in 1511 „die tiola", Tjummarum in 1546 „die tijolen" voor; zie Register van den Aanbreng van 1511, II bl. 1S8 en III bl. 143. 66 66 Foto: Ir. L. van Gendt. Fig. 8. Eggepaal in de Miede van Hollum. met Ballum in hoofdlijnen, allicht 28. Tegenwoordig heeft niet elke deeling in land of dijk alle 6 eggen; soms ook komt . een eg meermalen in één deeling voor. Aan deze cijfers, evenals in het veld aan het grillig beloop der miededijkjes, is de afslag duidelijk te zien. Indien het landcijfer ook hier 28 geweest is, dan laat zich, ter vergelijking met Ballum, ook voor Hollum een verdeelingsformule opstellen: 2 (warren X 2 halve- 6 (hoofdeggen) X 28 (verdeelingen) X 6 (twieren) X , . .—2 zi—\ x vv ' of 4 (vierdeparten) partwarren) X 2 (vierdepartwarren) — ~ 1 X X. X 2 (halvevierdeparten) Derhalve: 2X2X2 Ballum : Hollum = (3X28X2X4XX) : (6X28X6X f 4x2xX)» Genoeg om te doen zien, dat Hollum aan zijn deskundige ouden van dagen niet lagere eischen stelt dan Ballum deed. In het algemeen maakt Hollum sterker nog dan Ballum den indruk van een stelsel, dat in zijn eigen samengesteldheid vast en verward is geraakt. Starre formules als waarmee oude Ballumers nog werkten; met 8 achtendeelen kom ik de miede rond, op 1 achtendeel valt zooveel stuks dijk, hoorde ik nimmer een Hollumer spontaan gebruiken en desgevraagd antwoordt hij met restricties en ongeveeren: „gewoonlijk 3 vierdeparten dijk op een achtendeel", of „4 dijken op een achtendeel, maar soms zijn dit halfvierdeparten". Dat een achtendeel meer land- dan dijkperceelen heeft (7 a 8 is in het land niet ongewoon), hangt natuurlijk samen met het grootere aantal landdeelingen. De twieren zijn in dit stelsel niet een onbelangrijke tusschenschakel. Zooals een Ballumer zeide, dat zijn achtendeelen lagen in Jelmer-eg, zoo zegt nog thans een Hollumer, dat zijn paard tuurd1) staat in Simoi, hiermede *) Turen is het aan een touw vastzetten, verturen het verplaatsen van het vee; noodzakelijk, doordat men de minuscule perceeltjes niet onderling kan af schei, den, enkel afgrenzen door een greppeltje of een bultje of merken met de voor. letters des eigenaars, in de zoden uitgestoken. Slechts waar een nieuwe eg (ver. deeling) begint, vindt men een voornamer scheidingsmerk in den vorm van een „eggepaal", een grootendeels in den grond verborgen kei. Het turen van vee in de miede geschiedt tegenwoordig meer dan vroeger, toen de gemeene weide er nog was. „Turen" noch „verturen" is oud. of nieuw.friesch; wel" (oost)middelnederlandsch („tuderen" of „turen"); „thuren" kent de „Marken Cedule van Luesen" (Leussen), 67 67 bedoelende, dat het zich, aan een touw, bevindt in het hem toebehoorende stukje van de zooveelste vierdepartwar in de twiere Sieuw Eyberds (die in de wandeling Simoi heet) in een der verdeelingen van Wierts-eg in de Zuidoost-Miede. De Ballumer ging uit van zijn eg, de Hollumer gaat uit van zijn twiere. Ook deze twieren dragen persoonsnamen. Deze namen volgen hier, alle achter hunne eggen en met toevoeging van enkele bizonderheden achter die twierenamen, welke ik elders dan in de land- en dijkboekjes als namen van personen ontmoette. ^99en- Twieren (of twieven of twieden). Douwe Gerlofs. Rimke Geerts, stierf 1720 (N.H.). Cornelis Eeskes. Hilma. Fopke Dirks. Jan Joris. Jan Saskers (of Jan Seskers; Recesboeken Ameland Rijksarchief Leeuwarden, 1 Februari 1747). Jacob Okkes. Jan Harings. c Jacob Lolkes ropma. ' _ Foppe Ones, stierf 1696 (Mennist). Poulus Bottes stierf 1706 (N.H.). Douwe Beerns. Jacob Riewerts. Pieter Gabbes. Rijk Jansen 1702, 1709, 1718 (N.H.). Sents (of Sints) (Rienk Jans in huurcontract 1908—'13; twiede). Cornelis Cornelis. Bette Andries. Leonard Pieters. „turen" het markerecht van Herfte, zie Overijsselsche Stad», Dijk* en Markeregten; Zwolle, 1875; dl. Dl, le stuk bl. 15 sub 51, 7e stuk bL 9 sub 10. Op Sylt kent men als maat van weiland „Tüderlange" (± Vn h.a.), zie Chrlttlan* sen, Zur Agrargeschichte der Insel Sylt (Heft 3 Archiv für Bei trage zum deutschen, schweizerischen und skandinavischen Privatrecht; 1923) bl. 15v. Op Texel spreekt men van „roon" en „verropen". 68 68 Eggen. Twieren (of twieven of twieden). Ancke Simons. De Heer. Wierts Sieuw Eyberds (Simoi). Cornelis Eeuwes, stierf 1716 (N.H.). Doede Pieters (Doege Pieters1)). Jelle Hendriks. Gosse Heeres 1694, 1712, (N.H.) huurcontract 1908— '13 (twiede). Harma Wijbrand Tjeerds 1702, 1747 (N.H.). Eyberd Heeres. Bouwe Gosses (koopakte 24 Juli 1824, twiere). Meindert Rinkes, stierf 1716 (N.H.). Jacob Geerts 1691, 1706 (N.H.) koopacte 10 Dec. 1794. _. twieve). Lhnnega T „, . £ j-jenn Jan Teurus. _ ° Haring Douwes (Douwe Harings). _ ' Ancke Sjoerds. Dm9a') Jan Binderts. Beern Simons. Reeds op het eerste gezicht treft soortgelijkenis tusschen de twierenamen van Hollum en de stamnamen van Urk. Of de in kerkregisters of acten gevonden namen, schoon eensluidend met twierenamen, inderdaad hebben behoord aan de „twieremannen", die aan de twiere hun naam hebben geschonken, is natuurlijk onzeker. De Rimke Geerts bijv., die in 1720 overleed, zal wel niet de eenige van dien naam zijn geweest. De acht met (N.H.) aangeduiden vond ik in kerkregisters der Ned. Herv. Kerk; de registers der (op Ameland zeer talrijke) Mennisten loopen helaas zoo ver niet terug; bovendien waren hier vroeger Lutherschen en „Roomschgezinden"; het getal 8 is dus niet onbevredigend; men heeft in de erbij genoemde jaartallen een aanwijzing van den tijd, waaruit de twierenamen kannen dateeren. *) Proclamatieboek 1752, geciteerd bij Houwink bl. 208, als twieve. 69 Aangeteekend op bovenstaande lijst werden verder gevallen, waarin hetzij „twiere", hetzij „twieve", hetzij „twiede" in acten voorkwam, een onzekerheid in spelling, die met onzekerheid in uitspraak samengaat. Toch is twiere, met r, buiten kijf het juiste woord. Een opmerking van collega J. W. Muller, met wien ik deze gegevens besprak, bande bij mij allen twijfel. „Twie" (denk aan de twietjes in de ballumsche dijken) is het amelandsche woord voor twee1). Twiere dus moet zijn: twie war2). De Amelander zelf is zich dit taalkundig verband niet meer bewust, maar benadert de waarheid van den anderen kant: een war is een halve twiere. Een der twieren van Wierts-eg heet De Heer. Duidelijke aanwijzing, dat daar de achtendeelen liggen, die eens aan de Heeren van Ameland behoorden, en toen ten getale van 16 (want op één twiere komt 1/6 van de 96 achtendeelen eener hollumsche eg); de Heeren hebben het te Hollum tot 22 achtendeelen weten te brengen (Houwink, bl. 206 en 221) en in Ballum zelfs tot 246 (t. z. p. en Tegenwoordige Staat, bl. 360); van den aanvang af trouwens was hun deelgerechtigheid in de mark hier grooter dan in Hollum*), want Jelmer-eg met haar 192 achtendeelen was natuurlijk de eg der Jelmera's, de half-legendarische Heeren van Ameland, die in de vrouwelijke lijn op Radboud heetten terug te gaan, aan wien Ameland ook nog andere heugenis heeft (zie Tegenwoordige Staat, bl. 352 en 367). „Warren" kwam, behalve als landmaat in Hollum, in de miede van beide dorpen ook als landnaam voor; bij Ballum had men in de westermiede4) ') Bijv.: een eg ligt in twie pa jen; d.w.z. in één verdeeling, van land of dijk, komt dezelfde eg, zeg Sents, twee keer voor in plaats van, wat normaal is, één maal. Dit is hollumsch, een Ballumer kent het feit dier dubbeMigging wel, maar het woord „pajen" niet; het dialect der dorpen wijkt onderling af; zoo heeten de doorbraakgaten binnen den miededijk in Hollum wielen, in Ballum gaten of scheurde gaten. (Wèl had men hier bij het „kleine gat" in den zuid*west»hoek van de oostermiede „Hosje Wielen" als een stuk land.) De dominee hooit op catechi* satie waar de kinderen thuis zijn. Ik wees reeds op de specifiek hollumsche betee* kenis van „terpland" als 1/io achtendeel. 2) Vgl. enter en twenter (uit „één winter" en „twee winter"). *) Het bezit van den Heer schijnt geleidelijk te zijn vergroot. Oorspronkelijk in Ballum 192 achtendeelen (% van het achtendeelsland), klom het hier tot 244 in 1770 (volgens het rapport uit dat jaar), tot 246 in 1787. Vgl. wat het oorspronkelijke Yt betreft, het in Frankrijk in 1790 afgeschafte droit de triage, het recht van den seigneur op % van de bosschen der communautés (zie De Blécourt in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis I bl. 494, 498). *) Een der vijf stukjes, waarin het reeds genoemde achtendeel, dat in 1765 ver* kocht werd, gesplitst was, wordt daar aangeduid als „een half «war in de west wal"; tot aan de ruilverkaveling was hier dergelijke aanduiding nog wel in zwang, als plaats», niet als grootte*aanwijzing, want de warren waren ongelijk van afmeting. 70, een deel, dat de Warren heette en in het zuid-oosten van de oostermiede naast elkaar de Warren en de Warrensenden; bij Hollum heeft men in het oosten van de miede benoorden de Noord-Hemrik de Korte Warren. Als landmaat zijn zij belangwekkender. Men herinnere zich, dat een hollumer eg 96 achtendeelen en 6 twieren heeft. Hieruit volgt, dat een twiere 16 achtendeelen bevat. Een twiere is „twie war" en dus omvat een war 8 achtendeelen, het normale landbezit eener oorspronkelijke hoeve. Men gaat derhalve veilig, met „war" te beschouwen als synoniem van waar, waardeel, volgerechtigd marke-aandeel. Elders in Nederland komt bij mijn weten „war" zoo goed als nooit1) in deze beteekenis voor. Wel in Duitschland: „Sehr verbreitet war auch zumahl in Westphalen und Nieder-Sachsen der Name War, Wahr, Wara oder Rahtwar", zegt Von Maurer 2). Een twiereman (naamgever van een twiere) kan dan eenvoudig de vertegenwoordiger van een twiere, van 16 achtendeelen, zijn geweest, en inderdaad kende de instructie van 1717 (vgl. ook Houwink, bl. 208) hem als iemand van dien aard, als een lager orgaan dan de rechters, een soort dijkopzichter. Dit sluit echter niet uit, dat hij tevens of oorspronkelijk méér is geweest, n.1. de bezitter van 16 achtendeelen, van een dubbele hoeve dus. Het laatste is om meer dan eene reden het waarschijnlijkst. Een, uiteraard tijdelijk, vertegenwoordiger, laat staan een ondergeschikt bestuursorgaan, geeft niet zijn naam aan een twiere, en dit hebben de twieremannen juist wél gedaan. Zelfs verandert nog in 1800 een twiere door koop van naam, van Cornelis Cornelis in Wiegle Sjoerds*). Bovendien zijn dubbel- of meer-hoevenaren ook van elders bekend. Onder de Alpen-Slaven (bij wie het óók samenging met ambtelijke bevoegdheid, waarover trouwens strijd bestaat4) kende men dubbel-hoevenaren; Von Maurer geeft een bonte verscheidenheid van dubbel-, drie- *) Het eenige mij bekende geval is dat van de mark van Epse en Dommer, waar het enkelvoud van „wa(e)ren" „war" was (Overijsselsche Stad», Dijk» en Marke» regten; Zwolle, 1890; dl. ffl 18e stuk, bl. 29 v.). Vgl. „gewart" voor „gewaard bij Sloet t.a.p. II bl. 390 sub 1 (mark van Wisch en Silvolden), ») Geschichte der Markenverfassung in Deutschland; Erlangen, 1856; bl. 50 v.; vgl. ook bl. 56 v. *) Zie Houwink bl. 209. Het geval is trouwens niet duidelijk, want le werden maar 4 achtendeelen verkocht en 2e bestaat nog heden ten dage Cornelis Cornelis als twiere van Sents»eg en is Wiegle Sjoerds onbekend. *) Zie Dopsch, Die altere Sozial» und Wirtschaftsverfassung der Alpenslaven; Weimar, 1909; bv. bl. 31, 43, 98. 71 71 voudig- en meer-gerechtigden1); Haff vermeldt voor Oud-Jutland drie-hoevenaren2); Van Engelen van der Veen deelt mede, dat in Oosterholt iedere hoeve meerdere waren bezat*). Hollum echter heeft het niet verder dan tot twee-hoevenaren kunnen brengen, althans als officieel instituut met eigen naam. Wellicht wijzen de vierentwintigen van Ballum op drie-hoevenaren, maar elke aanwijzing in deze richting, behalve de naam die in het hollumsch drie-war had kunnen luiden, ontbreekt. Door vererving zullen deze dubbele hoeven zijn gesplitst, maar de vertegenwoordiger van dat aanvankelijk bijeenbehoorend land kan twiereman zijn blijven heeten en onder de nieuwe eigenaren zal nog een poos de familieband zijn gevoeld. In dit verband is het nuttig, erop te wijzen, dat nog heden ten dage Ameland hetzelfde gewoonterecht inzake testamentair erfrecht heeft, dat Duitschland, ook in wetstekst, kent als het Anerbenrecht en dat hier te lande m.n. voor den Gelderschen en Overijselschen Achterhoek als tegen de wet ingaande gewoonte behoorlijk is vastgesteld; de testamentaire bevoordeeling van den 't langst in huis blijvend en zoon, ten nadeele der andere kinderen, zelfs met inkorting zoo noodig van dezer wettelijk erfdeel een stelsel welks sociaal nuttige functie is te ver gaande splitsing van het boerebedrijf te voorkomen. Denzelfden kunstgreep, dien de Achterhoek toepast: het aanstellen van den „bliever" als knecht op hoog loon, dat bij het leven der ouders niet wordt uitgekeerd maar na hun dood een hooge vordering jegens den boedel uitmaakt, weet men ook op Ameland te hanteeren, en ook hier leeft als rechtsbesef, dat de benadeelde kinderen aanspraak houden op een plaats in het voormalig ouderlijk huis*). De bevoordeelde zoon dus, kan men zeggen, eer als beheerder van een familie-vermogen dan als geheel vrij particulier eigenaar aangemerkt Deze opvatting, die testamentair het wettelijk recht corrigeert, past geheel in een sfeer, die uit geslachten- en familie-bezittingen marken formeert. Het wandelen van het land der urksche stammen, waardoor óók 2 ï:**:b1, 57 v- VgL °°k Pl*yte ta.p. bl. 27 en Van Apeldoorn ta.p. bi. 196 v.v. ) Die danischen Gemeinderechte; Leipzig, 1909; II bl. 49 v. *) Geschiedkundige Atlas van Nederland, Marken in Overijsel; Den Haag 1924; bL 95. *) Luidens inlichtingen van notaris mr. P. D. Poelstra (vroeger te Holwerd, thans te Leeuwarden), wiens kennis van amelandsche toestanden en behoeften slechts door zijn gehechtheid aan het eiland, die al meer dan eens zich in daden uitte, wordt geëvenaard. Vgl. het „Jüngstenrecht" op Sylt Pellworm en Nordstrand, waarover Chrittiaru ten t.a.p. § 6. 72 72 splitsing voorkomen wordt, speelt daar de rol der erfgewoonten in Hollum en Ballum, waar wandelend land onbekend is. Waar wandelend land onbekend is en was. Want ook het periodiek herdeden van vóór 1770 en 1819 mag men met wandelen niet verwarren, al lijkt het erop. De gelijkenis is, dat de persoonlijke gebruiksrechten op bepaalde stukken grond beperkt van duur zijn, dat de voorwerpen dezer rechten wisselen van gebruiker. Maar het verschil is, dat bij periodieke herdeeling deze persoonlijke gebruiksrechten op bepaalde stukken grond van veel langer duur (hier van zes tot twaalf jaar) plegen te zijn dan bij wandelend land, waar een jaar de gebruikelijke termijn is Het verschil is bovendien en met name, dat in het stelsel der periodieke herdeelingen een gebruiksgerechtigde nimmer zonder land is. De toestand op West-Ameland is naar allen schijn deze geweest, dat elke gerechtigde in Ballum altijd in dezelfde vierentwintig van dezelfde eg, in Hollum altijd in dezelfde twiere van dezelfde eg, doch op gezette tijden op andere plaatsen, zijn land kreeg toegewezen. Geheel verduidelijkt is deze oude toestand hiermede zeker nog niet. Want indien de onderstelling qpgaat, die zoo aanstonds nader zal worden gestaafd, dat de drie en de zes eggen van beide dorpen oorspronkelijk geslachten waren, dan kan men zich zonder moeite de leden van het geslacht Foppen in Ballum en die van het geslacht Hilma en van de vijf andere eggen in Hollum voorstellen als beurtsgewijs den grond van het geslacht onder elkander verdeelend. Maar de Jelmera's van Jelmer-eg? En de monniken van Munks-eg? Zijn zij met hun gerechtigdheden inderdaad aanvankelijk besloten gebleven binnen wat later Jelmer-eg (en in Hollum wat later De Heers twiere) en Munks-eg was? Zoo ja, dan kan men bier periodieke herdeeling zich bëzwaarlijk denken, want in deze twee eggen en in deze eene twiere was er telkens maar één rechthebbende. Het aannemelijkst lijkt, dat de Heeren en het klooster binnen de naar hen genoemde landen vast bezitter waren, dat zij, voor zoover ook buiten deze landen gerechtigd, op gelijken voet als de andere gerechtigden periodiek mede-opdeelden en dat eerst hunne rechtsopvolgers in de eggen Jelmer en Munk en in de twiere De Heer versnippering van gerechtigdheid en hiermede de periodieke herdeelingen hebben gebracht, waarvan de andere eggen en twieren reeds het voorbeeld gaven. Vermoedens zijn dit, open vragen. En wellicht zijn zij bestemd om open te blijven. Waarom zou van dit alles aanteekening zijn gehouden? De betrokkenen zeiven wisten het wel en zullen even weinig behoefte hebben 73 73 gevoeld, het vast te leggen voor een nieuwsgierig nageslacht, als de huidige ballumer en hollumer boeren kennen om spontaan den vreemdeling te vertellen wat dezen wetenswaard lijkt maar wat hun dood-gemeenzaam is. Een schematisch beeld van een hollumsche (ver) deeling te geven, is lastig. In velerlei vorm komen deze deelingen, en hare onderverdeelingen, voor. Hierbij overwegen de langwerpige rechthoeken, maar een enkele maal ligt een stukje achtendeelsland (ook in het voorafgaande was niet sprake van omland) ook wel „foks"; doorgaans echter zijn de fokjes omland. Twee voorbeelden mogen volstaan. Men denke zich hierbij elke eg (Hilma bv.) in haar zes twieren (Douwe Gerlofs enz.) en elke twiere in twee warren of vier vierdeparten ( = kneppels = tjoelen) gesplitst en deze weer onderverdeeld al naar mate meer of minder eigenaren erin geland zijn. Het schema beperkt de onderverdeeling in vierdeparten tot de twieren Fopke Dirks, Jan Joris en Jan Saskers. Landboekjes of -registers geven met pijnlijke nauwgezetheid de volgorde der deelingen van het achtendeelsland aan. Bij lezing valt op, dat af 74 Fig. 9. en toe een eg ontbreekt (waarschijnlijk door afslag), dat soms een eg „in twie pajen" voorkomt en dat ééns drie eggen samen uitdrukkelijk er geteekend worden als een fok; deze ligt in den zuid-oosthoek van de Miede in de buurt van Oudemaats- of Oudemanswiel. ^ De dijkplichtigheid berustte in Hollum op dezelfde grondgedachte als in Ballum. Maar wijl de Miede van Ballum betrekkelijk weinig omland had tegen die van Hollum veel, moest hier wel een grooter deel der miededijken dan ginds l) — en zelfs wel stukken van de naar de Waddenzee gekeerde dijken, bijv. de Berouwsdijken vlak bij de Tonneduinen aan den zuidwestpunt van de miede, waar ook veel omland hgt — vallen buiten de „achtendeelsdijken." Deze laatste waren, evenals het achtendeelsland, verdeeld in eggen (bijv. Buitendijken, de le eg, de 2e eg enz.), telkens dan door een eggepaal van elkander gescheiden; zoo althans behoorde het; in de dijkboekjes worden deze steenen veelal met een kruis of een T-vorm aangegeven. Iedere dijk-eg (Hilma enz.) verviel, naar den trant der land-eggen, in „deelingen", in elke eg achtereenvolgens met de er thuisbehoorende twierenamen, en elke dezer deelingen weer in vier vierdeparten. Wie in een bepaalde twiere vier achtendeelen bezat (een kwart dus van deze twiere) had dienovereenkomstig in elke deeling dezer twiere in den dijk één vierdepart te onderhouden; bezat men minder dan vier achtendeelen, zoo placht men naar verhouding af en toe in den dijk een deeling over te slaan. Niet alle dijk-vierdeparten waren even groot, vaak slechts 1 k 2 meter lang, soms langer, soms korter. Onder de niet-achtendeelsdijken waren er ook (de zgn. „korte dieken" 2) aan weerskanten van den reed-weg, die in het zuiden het dorp verlaat en waar men vroeger, in den tijd der gemeene weide, evenals bij de andere uitgangen van het dorp, hekken („stekken") had om het vee te keeren) die behoorden bij de achterliggende „hiemen" van dorpshuizen, althans in den laatsten tijd; oudere dijkboekjes zwijgen van deze dijkjes (een van 1809) of (een van 1827) vermelden wél als een der belendende erven Pieter Jacobs hiem, maar zeggen tevens, dat de dijkjes „leggen op Sents en Wierts", met vermelding van de tot deze eggen behoorende twieren. Te dezer plaatse zal doorbraak en afslag hebben plaats gehad. *) Slechts een enkel ballumsch dijkboekje wijst niet>achtendeels»dijken aan, n.1. die van Stroekshiem; ook Heershiem had zulke dijken. 2) Naam. die bij Hollum ook elders voorkwam. 75 Hier, bij de dijkplichtigheid, moet men voor Hollum, andera dan bij de indeeling der miede, reeds spreken in den verleden tijd, sinds n.1. het dijkje heeft opgehouden zeewering te zijn. Nu koopt de boer de dijkzoden van het waterschap de Grieën voor plaggen-bemesting of trapt verachtelijk tegen het dijkje, waarop geslachten van „rechters" en van „twieremannen" bij het toebedeelen van het onderhoud volgens hun stelsel van land- en dijkverdeeling, dat waanzinnig van omslachtigheid lijkt maar waarin methode stak — kreeg niet ieder, als op Urk, zijn deel in goed en kwaad, hoog en laag? — hun schranderheid hebben betoond. „Die oude rommel mot weg!" Inderdaad, het juist in zijn verwaarloozing schilderachtige dijkje heeft zijn tijd, zijn tijd van zes. zeven eeuwen, gehad en de miede bij Hollum schreeuwt om ruilverkaveling4). Maar het waren toch waarlijk de domste boeren niet. die aan het oude hechtten, het oude dat zij kenden tot in alle kleinigheden en waarover zij raad hadden te geven aan de meerderheid, dk er geen weg mee wist Nog ontroert mij de herinnering aan Kees Klip, den meer dan tachtigjarigen Ballumer, eens de vraagbaak van allen, een der hardnekkigste en gevaarlijkste tegenstanders der ruilverkaveling (welke tot stand gebracht. Kees Klip overbodig zou maken), die mij nadat de ruilverkaveling een tijdje had gewerkt in 1917. een paar maanden vóór zijn dood, toen hij nog als een jonge kerel op het land werkte verklaarde: nu zie ik in, dat het zóó toch beter is. De drie en zes eggen van Ballum en Hollum waren nier wat elders de Zeigen, Gewanne of esschen waren. Toch vinden ook deze op West-Ameland hunsgehjken. Laat ik als uitgangspunt nemen Friesland's vasten wal Daar worden over het algemeen esch-dorpen als die van Drente niet aangetroffen. Doch uitzonderingen op dezen regel ontbreken niet Kornwerd in Wonseradeel heeft een „ren-es" ) eö Eestrum in Tietjerksteradeel geheel naar den trant der drentsche dorpen een „ies" 8). *) 12 December 1924 brengt de krant het bericht dat op den dag der installatie van de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling haar als eerste aanvraag die be« treffende de Hollumer Miede bereikte. *) = roun es, ronde esch, verklaart dr. O. Post ma in de Vrije Fries XXVII bl. 11, met bijvoeging: „een der weinige in Friesland voorkomende esschen". Het Register van den Aanbreng van 1511 vermeldt (II bl. 141 v.) die grote Es" bij Heeg. ie}?1' AckeT Strath%8iï* verwijzingen naar de Beneficiaalboeken van Friesland (van 1542 en 1543) op blz. 73 van Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie Va£ Wetenschappen, afd. Letterkunde. dL JX (1865) en Van Apeldoorn ta.p.M.208. *) Mijn aandacht werd op Eestrum gericht door mr. D. J. Cuipers, die er uiterst belangwekkende vondsten deed, welke snakken naar publicatie. 76 Op Terschelling, dat volkskundig friesch is, vindt men bezuiden Landerum de „iesakkers" (een complex van kleine stukjes land, gelegen tusschen grootere perceelen) en bezuiden Hoorn de „eezen" (eveneens sterk versnipperd land) 1). Op Ameland leverde Ballum in zijn landnamen aan esch-gelijkenissen weinig op, alleen een klein stukje in den zuid-oosthoek der miede, dat Lutje les en heette (en zijn naam met eere droeg, want het was buitensporig versnipperd). Hollum meer. Het grootste stuk van de ooster-miede, t.w. haast heel de zuidelijke helft en een belendend stuk in het noord-oosten heet hier, van west naar oost en dan om de noord: Eerste les, Tweede les. Derde les, Zuid-Hem rik en Noord-Hem rik (elk van beide verdeeld in twee iesen). Alle deze iesen zijn aaneenliggende stukken land, waarin dan de de warren en de vierdeparten „liggen op achtendeelen", d.w.z. waarin telkens dezelfde achtendeelen (van dezelfde twieren), elk versnipperd, in de eggen of deelingen liggen in warren of vierdeparten. Deze iesen, niet de eggen, dus zijn wat elders esschen, enken, Zeigen of Gewanne heet*). Maar ook de eggen hebben elders hare wedergaden. Reeds de namen en het kleine aantal dezer eggen wijzen op iets als geslachtenorganisatie En op ouderdom wijzen inzonderheid hare namen. De Jelmera's en de monniken van Ballum (Munk-eg) zijn al half-legendarisch, geen der namen is dubbel als de betrekkelijk moderne twierenamen, wat beteekent, dat eer aan geslachten of families dan aan personen de eggen haar namen hebben ontleend, en van deze eggenamen vond ik in betrekkelijk modernen tijd totnu alleen Dynga terug als den naam van een burgemeester van Hollum in 1628 3). Mogelijk echter zou verder archiefonderzoek meer kunnen opleveren. De middel-nederlandsche beteekenis van eg (ge) is nochtans een andere: scherpe kant, hoek, zelfkant, het duitsche Ecke dus. Hoekig stuk land of grensland zou het dan, op grond toegepast, kunnen zijn. Voor Hollum brengt dit niet verder. Op de beteekenis van „stuk land", zonder meer, wijzen de Hooge *) „Sewies" bezuiden Formerum en „Mestiezen" bezuiden Lies durf ik niet voor eschsgrond houden; het ligt te ver van de dorpen en is niet opvallend versnipperd. *) Vgl. Von Maurer, Einleitung bl. 73 v., Swart t.a.p. bL 88 en Mettzen ta.p. I 170 v., bl. 461. 3) Recesboeken Ameland, Rijksarchief Leeuwarden B 2 f. 14 v*. 77 77 Eggen tusschen Nes en Buren op Ameland, misschien ook de Eaken op Terschelling bezuiden Midsland. Maar Max Sering vond in Ditmarschen „Eggen" als eensluidend met „Geschlechter" en „Howen", zoowel als aanduiding van familie-groepen als van het aan deze groepen toekomende land1). En dit helpt voor Hollum wél verder. De eggen waren dus geslachten of splitsvormen van geslachten. Werden deze aldus genoemd, omdat zij aanvankelijk woonden elk in een bepaalden hoek van land of dorp? Onwaarschijnlijk is dit niet. „Alrecke burar biskiffe sine eyne redieua, inna hoke herna hit felle"1), zegt immers ook het oud-friesche Broekm er-recht') in zijn 19e keur. De buurschap dus viel in herna's (hoeken) uiteen en elke herna stelde om de beurt een rechter, die (le keur) een jaar moest aanblijven, want „thit is thiu forme kere, ther Brocmon keren hebbath: thet hira redieua skelin t hing ia hira ierim vt an thene ende" 4). Levendig herinnert hieraan de oude toestand in Hollum en Ballum, met alleen deze afwijking, dat niet beurtelings elke eg een rechter aanwees, maar elke der 6 en 3 eggen er telken jare één aanstelde, echter in Hollum met beurtwisseling tusschen de twieren. „Ieder Eg — verhaalt ds. Burger in De Tegenwoordige Staat (bl. 361) — heeft een byzonderen Rechter, welke alle Jaaren verandert." Deze aanwijzing van één rechter voor elke eg is blijkbaar óf gewoonterecht óf recht, dat de markgenooten zichzelven stelden, geweest. Want reeds de instructie van Marijke-Meu uit 1717 voor de „regters" van „Holm" bepaalt zich ertoe, te eischen „dat deselve Regters zullen voortkomen beurtswijze uit de gebrukers van de landen" (art. 2). Maar mijn 4) Zie Sering, Erbrecht und Agrarverfassung in SchleswigsHolstein (dl. VII van Die Vererbung des landlichenGrundbesitzes im Königreich Preussen); Berlin, 1908; bl. 258 v. en 262 v. Op bl. 126 spreekt hij van „Ortschaften und hufenartige Abteilun» gén von Feldmarken..., welche .... nach Geschlechtern benannt sind". Vgl. ook Von Maurer, Dorfverfassung I bL 103 en Einleitung bl. 71, Swart, t.a.p. bl. 11, 85 v. 88 en „hoek" en „hove" in Hoek, Nijehove en Oldehove, de drie buur» ten, die de stad Leeuwarden moeten hebben gevormd. ') Iedere buurschap stelle haar eigen rechter aan, in welken hoek het valle. Vgl. ook Von Gierke t.a.p. I bl. 219. 3) Von Richthofen, Friesische Rechtsquellen; Berlin, 1840; bladz. 151 v. en Oude Friesche Wetten, uitgaaf van het Friesch Genootschap; Leeuwarden, 1846; bl. 149 v. Zie soortgelijke bepaling uit Hunsingo bij Von Richthofen t.a.p. bl. 330 v. en hier» over Heek, Die altfriesische Gerichtsverfassung; Weimar, 1894; bL 204—207. 4) Dit is de eerste keur, die de Brockmers zich hebben gekoren: dat hun rech» ters zullen recht doen hun jaar uit tot het einde. 78 78 oudste dijkboekje (van 1796) precizeert nader. Het bevat nl. een „Order van het Regterschap der Regters te Hollum" (zonder vermelding, wie dezen Order heeft vastgesteld) en zegt: „De Regters van Hollum komen 's jaarlijks voort Beurtswis van de Gebruikers der Agtendeelen land uit ijder Egge Een op sijne Twiere". De Order geeft dan voor de eerste zes jaren „na de verdeeling van 't Land" de volgorde aan, waarin om het jaar uit elke eg een andere harer zes twieren aan de beurt komt. In 1817 gold dit recht nog, blijkens een dijkboekje uit dit jaar, dat denzelfden Order inhoudt. Nadien — wanneer precies, is mij onbekend — is deze gewoonte uitgesleten of gewijzigd en koos de gezamenlijke „Boerenstand" (de organisatie der markgerechtigden) de „opzieners" samen. „Opzieners" zijn nl. later de regters komen te heeten. Tusschen 1773 en 1819, zegt Gockinga1); tusschen 1817 en 1819, mag men vermoeden op grond reeds van het dijkboekje uit 1817. En inderdaad bleek mij uit het Regtersboek 1815—1890, dat op 7 Maart 1820 volgens de nieuwe Instructie van 1819 (waarvoor de Boerenstand ƒ5.— moest betalen) „de afgaande Regters voor hunne gehouden administratie (worden) bedankt ende op Nieuw volgens het Reglement gekozen opzieners met name ". In Buren is thans, tenminste bij de oudere boeren, het oude woord nog in gebruik; ook in Hollum en Ballum kende men het nog totdat na de bedijking van 1914 het waterschap „De Grieën" er den Boerenstand verving*). Opvallend blijft hier, dat het woord „egge" in deze amelandsche beteekenis onfriesch was en is*). *) De versnippering der miede en de vrijgang, beide nog bij Hollum bestaande, doen echter volgens sommigen het gemis van rechters wel gevoelen; nu is het in de miede „een wildeboel", klaagde mij een oude boer. *) Igh, egh, egge, egghe beteekent in de oud»friesche rechten kennelijk „partij* in*het*geding". Indien (waaromtrent de mij bekende literatuur geen licht geeft) deze beteekenis afkomstig mocht zijn uit die van „geslacht", uit den tijd, toen de familie nog partij was in het geding, dan zou ook „eg" een oud»friesch woord voor geslacht kunnen zijn. Evenwel bezigt de in het oud 736 | 565 E g \ 321 £ 82 2788 (Het totaal van de bedrijven van 0.05—0.25 H.A. is zelfs gelijk gebleven!) De gemiddelde bedrijfsgrootte nam dan ook toe, van 2.27 tot 2.39 HA. In Zeeland, Noord-Brabant en Limburg is het aantal tuinbouwers afgenomen. In Limburg is deze afneming vooral onder de kleinere te zoeken (mogelijk kregen die er een ander hoofdberoep bij of gingen geheel in andere beroepen over). In Noord-Brabant keerden blijkbaar eenige grootere gebruikers tot den gewonen akkerbouw terug. Merkwaardig is verder Groningen, waar het totaal getal kleine landgebruikers afnam, maar niettemin de kleine tuinbouwers vermeerderden in aantal. De gemiddelde bedrijfsgrootte zien we daardoor in Groningen afnemen. Een en ander is uit de volgende tabel af te lezen: Gemiddelde Land" o/odaarvan Totaal % daarvan gebruikers. , in eigen Aantal. eI8enaien- exploitatie. "JJJJ Groningen. 1921 548 53.83 1083 55.59 1.98 1910 446 46.19 959 41.81 2.15 Friesland . 1921 1781 22.40 5465 22.32 3.07 1910 1167 13.97 3532 16.56 3.03 Drente . . 1921 110 48.18 325 45.85 2.95 1910 90 35.56 178 42.13 1.98 93 t j m j Gemiddelde Land- , tv,* i u/n daarvan . , , * , % daarvan iotaal '0 bedrijfs- gebruikers. in eigen A . i eigenaren. ri.A. . „ „ gruuitc. Aantal. 9 exploitatie. (HA) Overijsel ... 1921 438 34.47 1107 30.53 2.53 1910 346 30.92 600 34.67 1.73 Gelderland. . . 1921 1391 52.70 2580 55.66 1.85 1910 1161 46.08 1912 49.74 1.65 Utrecht. . . .1921 422 45.73 814 51.72 1.93 1910 389 34.96 603 44.28 1.55 Noord-Holland . 1921 6510 55.53 15396 55.79 2.36 1910 5247 42.60 12516 46.18 2.39 Zuid-Holland. . 1921 6109 44.64 14319 53.36 2.34 1910 4995 33.65 10894 42.02 2.18 Zeeland . . . 1921 257 51.75 875 68.91 340 1910 276 28.62 871 39.38 3.16 Noord-Brabant . 1921 704 44.46 1892 48.10 2.69 1910 707 30.27 1996 32.11 2.82 Limburg . . . 1921 530 48.30 1112 48.83 2.10 1910 664 29.82 1077 30.45 1.62 Nederland . .1921 18800 47.13 44968 49.93 2.39 1910 15488 36.07 35138 40.57 2.27 Zeeklei.... 1921 3756 38.95 9477 38.31 2.52 1910 2819 27.63 6441 26.94 2.28 Rivierklei . . . 1921 1046 54.21 2134 54.55 2.04 1910 932 46.67 1531 49.20 1.64 Weidestreek . . 1921 4355 47.78 8677 50.94 199 1910 3751 35.58 6166 39.70 1.64 Zandgrond . . 1921 2088 47.41 4418 49.86 2.12 1910 2005 33.47 4220 36.29 2.10 Veenkoloniën. . 1921 154 5455 454 56.83 2.95 1910 120 55.00 244 66.90 2.03 Tuinbouwgebied. 1921 7401 49.76 19808 54.41 2.68 1910 5861 39.38 16501 46.00 2.82 94 Was in 1910 nog 47.97 % van de tuinbouwoppervlakte (in bedrijf bij tuinders!) te vinden in de z.g. Tuinbouwgebieden, in 1921 was dit aandeel gedaald tot 44.07 %. Elders is dus de tuinbouw sterker toegenomen. Het minst deelen de zandgronden en de veenkoloniën in deze vermeerdering, zooals de cijfers duidelijk te zien geven. De afstand tot de groote consumptiecentra is daar vrij groot; maar ook de algemeene verkeersontwikkeling, de aansluiting bij het groote spoorwegstelsel, laat daar nog te wenschen over. Nu was in de beide jaren 1910 en 1921 de werkelijke oppervlakte tuin" grond weel grooter dan bovenstaande cijfers doen zien. Immers, daarbij kwam dan nog de oppervlakte, bij landarbeiders en bij andere particulieren in gebruik, en verder nog hetgeen voor bijbedrijf (ooft!) van de landbouwers diende. Een en ander moge weer uit eenige getallen blijken: Totaal Tuingrond in Nederland. 1904 72231 H.A. 1913 81460 H.A. 1910 76661 „ 1921 94656 „ 1912 80329 „ 1923 98258 „ Dat is dus ongeveer dubbel zooveel als hetgeen alleen in bedrijf is bij beroepstuinders! De in het jaar 1912 gehouden Tuinbouwtelling geeft de destijds voor de verschillende bedrijfsvormen of gewassen in gebruik zijnde oppervlakten als volgt op: I cd • tn T3 0 * 98 SS 8«> 8J3 3 t > x' B 1 O I'S % £ .So ° * oè! ° H J j I 1 o i <» Groningen. . . 515 | 171 1026 | 119 25 — 1856 | 0.9 Friesland ... 783 221 — 75 13 2 1094 0.4 Drente .... 89 14 2 34 8 — 147 0.1 Overijsel ... 356 684 52 65 28 5 1190 0.6 Gelderland . . 1222 7282 2 230 46 — 8782 3.~ Utrecht. ... 526 3017 4 105 40 - 3692 3.9 Noord-Holland . 9198 776 1516 312 158 1773 13733 6.9 Zuid-Holland. . 6566 1779 100 916 108 4017 13486 5.6 Zeeland ... 531 1757 10 103 5 98 2504 1.7 Noord-Brabant . 1256 1406 46 441 23 - 3172 1.1 Limburg . . . 1391 7323 17 127 7 — 8865 6.6 Nederland. . . 22433 24430 2775 2527 461 5895 58521 2.4 *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Landbouw, 1913 No. 6.) 95 95 De volgende tabel geeft de cijfers voor heel Nederland nog eens voor verschillende jaren; 1912 is daarbij tweemaal opgenomen: a. volgens de gewone jaarlijksche opgave van burgemeesteren en b. volgens de tuinbouwtelling (door landbouwieeraren enz.)* Heel Nederland; in H.A. tuinland. Part. „ i i Tuin n *^roente11. Zaden. Ooft. Boomen. Bloemen. Bollen. 1904 30189 15816 638 19850 2092 380 3266 1910 31396 16335 466 21013 2324 522 4605 1912a 31431 17814 746 22219 2566 503 5050 1912b ? 22433 2775 24430 2527 461 5895 1913 31680 18083 705 22505 2615 525 5347 1921 35124 23458 831 26754 2953 595 4941 1923 35734 24445 H28 29588 2905 1054 5104 Als men bovenstaande cijfers onderling vergelijkt, dan blijkt de hand els tuinbouw nog niet eens zoo heel sterk in oppervlakte toegenomen. Men moet echter in aanmerking nemen, dat de verdere intensiveering van het bedrijf de oppervlakte dikwijls ook meer dan dubbel in waarde doet meetellen (glascultuur!). Merkwaardig is ook, hoe de Tuinbouwtelling 1912 een veel grootere oppervlakte voor handels-groente-cultuur opgeeft dan de jaarlijksche opgaven van burgemeesters! Velen, wier hoofdberoep buiten den tuinbouw ligt, brengen een deel van hun producten ook op de markt. Toch is uit deze jaarlijksche opgaven goed te zien, hoe in het „oorlogsdecennium" de tuinbouw zich heeft ontwikkeld. De volgende cijfers geven dat nog eens voor de afzonderlijke provinciën op (zie de tabel bovenaan volgende blz.): Alleen het totaal voor bollen is afgenomen; maar het was in 1923 toch al weer hooger dan in 1921. Eigenlijk kan men het wel als ongeveer stationnair beschouwen. De oppervlakte voor groenten is met ruim een 96 96 derde toegenomen. Die voor zaden verdubbelde, evenals de oppervlakte voor de bloemcultuur. 12 -6 | a -i -.3 5 1 tj In H.A.! •S|lf||x;2|«oi -I Z N z Part. tuinen'13 3832 1369 1144 1819 6001 2140 1618 3428 1759 4893 3707 31680 '23 5451 1751 1265 2041 6124 2177 1817 3576 2209 5488 3835 35734 Warm. '13 534 287 91 282 1244 261 7181 6031 314 850 1008 18083 '23 1137 605 119 492 1953 414 9610 7416 391 1055 1253 24445 2^den '13 43 1 — 4 7 5 563 43 8 15 16 705 '23 93 4 12 15 36 86 613 376 11 20 162 1428 Ooft '13 131 177 12 635 6653 2901 785 1974 1713 964 6560 22505 '23 174 182 14 743 8192 2980 958 2360 1931 2188 7816 27588 Boomen '13 86 75 57 59 237 112 311 986 100 486 106 2615 '23 81 76 61 47 458 126 269 1009 150 435 193 2905 Bloemen '13 20 9 9 43 53 38 176 130 5 27 15 525 '23 63 9 9 52 71 35 215 468 4 45 83 1054 Bollen '13 — 3 — 3 — — 1660 3623 58 — — 5347 '23 — — — — — 1 1580 3473 49 1 — 5104 Vooral de bloemencultuur moeten we nader onder de oogen zien. Bloemen, en vooral ook snijbloemen, zijn er tijdens den oorlog, in de jaren van weelde en schijnwelvaart, enorm veel gebruikt. Men is destijds opgevoed tot deze aangename luxe, evenals ook in andere opzichten onze behoeften zijn gestegen. Rondom de meeste groote steden zijn kweekerijen van snijbloemen ontstaan; en ook de groentekweekers doen eraan mee. (Poeldijk heeft belangrijke veilingen voor snijbloemen). De bloemen worden in de steden verkocht aan de venters, die er mede de deuren langs gaan 97 7 97 Fig. 2. Zie de noten op blz. 99 en 101. 98 98 of op vaste standplaatsen verkoopen. En bij dat alles is de uitvoer ervan sterk teruggeloopen! Zaden zijn èn voor den tuinbouw èn voor export bestemd. Er is ook zadenteelt, zelfs van groentezaden, die in de statistiek niet onder den tuinbouw maar onder den akkerbouw wordt opgenomen. Tabakscultuur, naar den vorm een tuinbouwbedrijf, wordt statistisch onder den landbouw gebracht. De oorlog heeft ons geleerd onszelf te verzorgen, ook met producten, welker cultuur hier vroeger niet zoo plaats had. Verder is ons eigen gebruik van groenten ongetwijfeld toegenomen; ook dat wijst op meerdere „weelde", op hoogeren levensstandaard. In tijden van schaarschte, wanneer onze eigen teelt nog niet levert, ontvangen wij ter voldoening aan deze meer weelderige behoeften ook vrij wat meer dan vroeger uit het buitenland. Toch valt deze invoer in 't niet bij hetgeen wij in totaal exporteeren. En de waarde dezer exporten is altijd nog maar een derde deel van wat thans op de veilingen verkocht wordt, zooals we later zullen zien. De andere twee derden dienen evenals het vele, dat niet ter veiling komt, ter voldoening aan eigen behoeften. Ooft wordt gedeeltelijk door ons zelf gebruikt, 't zij versch, 't zij geconserveerd; anderdeels wordt een belangrijke hoeveelheid versch of verduurzaamd uitgevoerd. Intusschen stijgt de invoer — vooral in tijden van eigen schaarschte — van fijn fruit (appelen en peren!). We geven hierbij een kaartje (blz. 98) met grafieken van de in 1905, '13 en '23 op de veilingen in Nederland omgezette bedragen; ditzelfde kaartje geeft rechts onderaan een grafiek met de groepeering naar de provinciën. Een verdeeling naar de hoofdgroepen der landbouwgebieden (volgens de officieele indeelingen!) geeft het kaartje op blz. 100.1) Aan het Landbouwverslag 1923 ontleenen we thans nog enkele cijfers: x) Als grondslag voor deze, op de HandelssHoogeschool geteekende, kaartjes dienden de tabellen der veilingen in de Jaarverslagen v. d. Landbouw. Men bedenke, dat in werkelijkheid op markten en door directen verkoop veel meer in den handel komt, wat ons noodzakelijkerwijs moest ontgaan! — Voor de spoor» en tramwegen met normaal spoor op de kaartjes van blz. 90 en blz. 98 kon in dit geval geen verdere onderscheiding worden gemaakt. Daarom worden zoowel tramwegen als spoorwegen met dezelfde lijn aangeduid. Het kaartje op blz. 90 geeft bovendien de overige tramwegen; deze zijn op het kaartje van blz. 98 weggelaten. Op de kaartjes van blz. 90 en 98 is de Oosterstoomtram van Driebergen tot Arnhem aangegeven als hebbend normaalspoor. Dit is niet juist; deze maatschappij heeft alleen normaalspoor bewesten Driebergen. (Zie de tekst blz. 89 onderaan!) 99 99 100 Omzet aan eenige veilingen in de jaren 1922 en 1923 : 1922 1923 Avenhorn ƒ 350.611 ƒ 252.377 Kennemerland 591.334 ,, 959.010 Broek op Langendijk 2.216.959 „ 2.356.594 Hoogkarspel 197.034 „ 376.040 Bond Wesdand (12 veilingen) „ 10.300.000 „ 9.200.000 Berkel-Rodenrijs 1.117.000 „ 1.088.302 Zwijndrecht 721.714 „ 651.927 Venlo 1.019.805 „ 767.816 Merkwaardig vooral zijn de sluitkool-veilingen o.a. in Broek op Langendijk, waar in Juli en Aug. dagelijks wel 100 h 200 ton witte, gele en roode kool onder het electrische afmijntoestel doorvaren. Het gaat vervolgens grootendeels naar de ruime, afzonderlijke spoorhaven, om daar in lange speciale treinen te worden ingeladen. Een soortgelijk beeld geven de veilingen met spoorwegaansluiting elders te zien, zoo b.v. te Delft, waarvan we hierbij een tweetal afbeeldingen kunnen geven. De Broeksche veilingen gaan den heelen winter doorl De grafiek in den rechter-onderhoek op het kaartje der geveilde bedragen (blz. 100) geeft een vergelijking van de provinciën over de jaren 1905, 1913 en 1923. Hieronder geven we dan nog eens de bedragen voor heel Nederland van 1908 af tot 1923 toe. Het jaar 1924 konden we natuurlijk niet opnemen; dat zou echter geen slecht figuur maken; enorme bedragen zijn thans weer aan de veilingen verhandeld, terwijl prijzen gemaakt werden, die de hoogste oorlogsprijzen zelfs een enkele maal overtroffen. Vooral de bedragen van de jaren 1916, '17 en '18 zijn sterk beïnvloed door den oorlog; 1° door het oploopen der prijzen, en 2° doordat de regeling van den uitvoer alle tuinbouwproductenl) veel meer dan voorheen naar de veilingen dreef. En nadien is dat over het geheel zoo gebleven! 1) Een opmerking over den aard der veilingen mag hier ook niet achterwege blijven. Sommigen hebben alleen groenten, andere alleen bloemen (o.a. een speciale te Poeldijk), weer anderen alleen ooft, vele hebben alles dooreen. In Friesland zijn er, waar alleen vroege aardappelen worden verhandeld, maar ook late bereiken wel de veilingen. Men moet dus vooral niet alle veilingen als geheel gelijkwaardig en onderling geheel vergelijkbaar beschouwen. Voor de bloembollen» en de boom» kweekerrjen zijn de veilingen uitzondering, daar gaat alles meer op directe bestelling. Voor de relatieve opbrengst van die streken geven dus onze kaartjes ook geen beeld. 101 101 1910. 1913. TUINBOUW. 209.712 pen. 109.620 ., 10.779 „ 15.488 „ 4.709 ., - H.A. 76.661 .. 31.396 .. 35.138 „ 2.27 45.265 .. 16.335 .. 466 „ 21.013 .. 2.324 .. 522 ., 4.605 .. 10.135.446 gld. 8.780.872 „ 84 veil. - K.G. - gld. G. 35.189.000 19.286.000 37.269.000 31.826.000 31.795.000 811.000 10.517.000 17.294.000 24.807.000 3.850.000 166.000 14.306.000 351.000 102 963.715 RA. 81.460 31.680 49.980 18.083 705 22.505 2.615 525 5.347 18.966.446 gld. 15.313.956 ii 115 veil. 370.213.000 K.G. - gld. 231.016 26.391 18.617 50.795 45.767 ± 8.000 ± 8.000 ± 24.000 12.513 42.289 1.223 14.724 24.997 44.395 6.709 383 22.156 3.722 000 K.G. 000 ., 000 . 000 ,. 000 .. 000 (?),. 000(7).. .000(7) „ 000 .. 000 ., 000 „ 000 ,. 000 ., ,000 .. .000 „ 000 » 000 „ .000 „ Alle Landgebruikers boven 1 H.A. Landgebruikers 0.05—1 HA. Landgebruikers 1—5 HA. Tuinbouwers boven 1 H.A. Alle Tuinbouwers boven 0.05 H.A. Tuinbouwers 0.05—1 HA. Alle Bouwland en Tuingrond Tuingrond (Alle —) Tuingrond v. Particulieren Tuingrond v. Tuinbouwers Gemidd. grootte per tuinbouwer Alle tuingrond v. handelsdoeleinden Warmoezerij (zie ook blz. 96). Tuinbouwzaden Handels-ooftteelt Boomkweekerij BloemkweekeriJ Bloembollen enz. Totaal geveild In Noord- en Zuid-Holland Totaal aantal veilingen Uitvoergewicht tuinb. producten Uitvoerwaarde warmoezerijprod. Uitvoergewicht warm. prod. (versch) Sluitkool . Bloemkool Uien—sjalotten Komkommers, Augurken Tomaten Sla Peen Geconserveerd Boom- en Bloemkw. gewassen Levende Bloemen Boomen, Heesters, Rozen enz. Bloembollen enz. Fruit (versch) aardbeien druiven appels kersen geconserveerd fruit (als moes enz.) 1915/17 gemiddeld per Jaar. 1921. 1923. — 221.649 pers. — — 140.143 „ _ — 112.607 „ 1 - 13.567 „ - — 18.800 „ _ — 5.233 „ — 958.931 HA. 997.405 H.A. - H.A. 85.970 ., 94.656 „ 98.258 32.265 „ 35.124 .. 35.734 „ — „ 44.968 „ — * — .. 2.39 „ — „ 53.715 HA. 59.532 .. 62.524 HA. 20.034 » 23.458 „ 24.445 „ 664 ,. 831 „ 1.428 „ 24.417 .. 26.754 „ 27.588 „ 2.707 „ 2.953 „ 2.905 „ 558 „ 595 1.054 „ 5.319 „ 4.941 „ 5.104 „ 67.081.336 gld. 74.530.348 gld. 54.287.037 gld. — — 40.311.495 „ — m 177 veil. ± 437.966.000 K.G. 344.455.000 K.G. — — — gld. 27.979.000 gld. ± 307.475.000 K.G. 223.826.000 K.G. 230.012.000 K.G. ± 80.000.000 .. 63.299.000 ,. 79.884.000 „ ± 13.000.000 „ 15.066.000 „ 10.634.000 „ ± 63.000.000 „ 56.680.000 „ 67.690.000 „ ± 51.000.000 „ 28.710.000 „ 10.977.000 „ ± 14.000.000 „ 22.595.000 „ 19.499.000 „ ± 8.300.000 „ 9.951.000 „ 9.333.000 „ ± 21.000.000 „ 17.649.000 „ 22.047.000 ,. ± 45.000.000 „ 16.968.000 „ 20.561.000 „ ± 34.697.000 „ 36.146.000 ., 40.611.000 ,. ± 660.000 ,. 342.000 „ 458.000 „ ± 10.897.000 „ 6.370.000 ,. 14.462.000 ,. ± 16.724.000 „ 22.813.000 „ 24.951.000 ., ± 41.794.000 „ 33.758.000 ,. 26.601.000 „ ± 6.212.000 „ 4.595.000 ,. 492.000 „ + 15.345.000 „ 1.582.000 „ 1.097.000 „ | ± 40.947.000 „ 20.034.000 „ 16.402.000 „ ± 3.244.000 .. 257.000 „ 1.052.000 „ F f. ± 9.000.000(7) „ 12.652.000 „ 7.971.000 „ 103 Bedragen, waarvoor werd geveild, afgerond in mill. gld. — Totaal voor Nederland: 1908 ... 8.2 mill. gld. 1916 . . . 59.1 mill. gld. 1909 ... 9.4 „ „ 1917 . . . 112.9 „ „ 1910 . . . 10.1 „ ,, 1918 ... 117.9 „ „ 1911 . . . 16.5 „ „ 1919 . . . 81.0 „ „ 1912 . . . 16.3 „ „ 1920 . . . 67.3 „ „ 1913 . . . 19.0 „ „ 1921 . . . 74.5 „ ., 1914 . . . 19.8 ., ., 1922 . . . 54.7 „ ,, 1915 . . . 29.2 „ „ 1923 . . . 54.3 ,. Tot besluit hierboven een algemeen samenvattend overzicht van allerlei direct of indirect op den tuinbouw betrekking hebbende getallen. Daarbij zijn behalve de uitvoeren van de belangrijkste productengroepen ook die van enkele producten afzonderlijk opgegeven, zooals zij in het jaarlijksche overzicht achterin de landbouw-verslagen zijn opgenomen. Opgemerkt moet worden, dat de groep versche groenten hier alleen omvat: aardbeien, appelen, peren, druiven, kersen, kruisbessen, zwarte bessen, roode en witte bessen. Alle andere zijn in deze samenvatting niet opgenomen! Gekozen zijn de jaren van de statistieken van het grondgebruik: 1910 en 1921; verder het jaar 1913 (het laatste jaar voor den oorlog) en daarnaast 1923; en om eindelijk nog iets uit de oorlogsjaren te geven, zijn voor de jaren 1915, '16 en '17 eenige gemiddelde getallen opgenomen. Wij vragen ons nogmaals af: Is de tuinbouw overal in Nederland voldoend geënt? Biedt de toestand van het verkeer voldoende kans op verdere ontwikkeling? In elk geval is, naar hetgeen de beide laatste decennia hebben te zien gegeven, van de toekomst nog veel te verwachten; ook voor vele streken, waar thans van tuinbouw als export-bedrijf nog niet of nauwelijks sprake is. Noodzakelijk is het echter dat de daarvoor geschikte punten, desnoods door speciale hjnaftakkingen, aansluiting krijgen aan het normaalspoorwegnet van West- en Midden Europa! 104 DE SCHIPBEEK (AA, BUURSERBEEK), EEN OUDE WATERWEG NAAR DEVENTER1) DOOR J. J. VAN DEINSE. ,,'t Is alles wisseling, waar w'ook onze oogen wenden, „De tijd bouwt weder op, terwijl zijn hand verstoort" Deze twee eerste regels van het mooie gedicht, door den Rector J. Weeling geplaatst op den Tankenberg te de Lutte bij Oldenzaal, zijn ook van toepassing op de verkeerswegen en verkeersmiddelen. De oude Hessenwegen en Deventerwegen, die door Twente hepen en in hun tijd voorname handelswegen waren, liggen nu eenzaam en verlaten in de heide, de spoorwegen en straatwegen hebben hen verdrongen, evenals de zware en logge vrachtwagens en hessenwagens, die zich langs die oude wegen voortbewogen. Ook de scheepvaart in deze streken is eveneens eerst door de straatwegen en toen door de spoorwegen verdrongen en op hun beurt ondervinden nu de spoorwegen weder de concurrentie van auto's, autobussen, electrische trams, fietsen en vliegmachines. Typeerend voor deze omstandigheden is een nog aanwezig opschrift op een oude herberg in de Duitsche boerschap Springbiel tusschen Oldenzaal en Bentheim, welke herberg zeer was achteruit gegaan door den aanleg van den spoorweg tusschen beide bovengenoemde plaatsen. Dit opschrift luidt: „Wenn man das Jahr 1850 zahlt, „Durch Sturm getallen und wieder hergestellt, „Gut Logis für Pferde, Wagen und Jederman, „Gott bewahre wis für die Eisenbahn." l) Fragment uit een voordracht over „Oude Kanaalplannen en Waterwegen in Twente en Omgeving". 105 105 Intusschen zijn deze oude herbergen aan de oude wegen weer meer tot blod gekomen door het verkeer met auto's, fietsen en autobussen. Ja wie weet of we binnen niet al te langen tijd nog niet eens hier of daar in een gebouw een opschrift zullen lezen als volgt: „Dit Huis was vroeger een station, „Tot de spoor het niet meer houden kon " en dan aan 't slot b.v. de verzuchting: „God beware ons voor de vliegmachine!" Sedert eeuwen is men er steeds op uit geweest om verbindingswegen te scheppen, zoowel te water als te land, tusschen Holland en het Munsterland. Waren de landwegen gedurende het slechte jaargetijde voor het vervoer van koopwaren haast niet te gebruiken, dan trachtte men in dien tijd de riviertjes en zdfs beken, welke dan juist veel water hadden, voor het vervoer te benutten en waterwegen te verkrijgen tusschen het Munsterland en de belangrijke Europeesche koopstad Amsterdam. Die waterwegen leidden langs de Vecht, de Regge, de Schipbeek en de Berkel naar de koopsteden Zwolle, Deventer en Zutfen en van daar naar het einddoel, Hollands voornaamste handelsstad. Een dezer oude waterwegen was dus de Schipbeek, waarbij ik mij thans wil bepalen. Reeds kort na 1300 maakte de stad Deventer de Buurserbeek bevaarbaar. Niet zdden ontstonden er botsingen tusschen de drie zustersteden Zwolle, Deventer en Zutfen over hunne waterwegen naar Westfalen en het Bentheimsche. Door het bevaarbaar maken van de Hunnepe en door die door een kanaal te verbinden met den bovenloop der Regge, de Buurserbeek, kreeg Deventer zijn waterweg tot stand, die men den naam gaf van de Schipbeek en waarvan het bovenste deel dus feitelijk de Regge is. Ten behoeve van den Diepenheimschen watermolen, die op het water van de Regge draait, bouwde men een half uur beneden het verdeelpunt een sluis, die men later hooger op verplaatste tot bij het punt waar de Molenbeek de Schipbeek verlaat. Die sluizen heetten de Oude en de Nieuwe Sluis. De laatste ligt bij het boerenerf „Nieuwe Sluis" in een schilderachtige omgeving. Het ouderwetsche huis „de Oude Sluis" herinnert nog aan de plaats der eerste sluis. Het ligt daar waar de mooie zandweg van Borculo op Diepenheim over de Schipbeek loopt. Op deze Oude Sluis en hare bewoners kom ik later nog terug. Van 1350—1422 werd het vaar106 106 water van de Schipbeek bij gedeelten verbeterd, zoo was men in 1402 bezig tusschen Holten en Diepenheim. Deventer getroostte zich enorme uitgaven voor zijn waterweg door het onderhoud van sluizen, bruggen, waterkeeringen enz. Het Deventer Archief bevat vele stukken de Schipbeek betreffende, geïnventariseerd door den Heer P. C. Molhuijsen, b.v.: Een octrooi gegeven door Koning Philips II, 17 Maart 1576, contract tusschen Diepenheim en Markel met Stockum uit 1631, ter vereffening van geschillen over het water uit de Buurser Beek van Markveld komende, kaarten, teekeningen en uitgaven ten behoeve der beek, geschillen met Zwolle en met den watermolen te Diepenheim in 1751 en 1756, rapporten over den staat der Beek van 1776 enz. enz. De bekende, strijdbare, maar ook vooruitstrevende Bernard van Galen, Bisschop van Munster, die we in Twente als „Berendke van Goalen" kennen, liet zich veel aan de waterwegen van Munsterland naar Holland gelegen liggen en maakte daarbij niet zelden gebruik van den naijver der drie zuster-steden. Met de stad Deventer onderhandelde hij b.v. over een kanaal uit de Berkel naar de bij Deventer in den IJssel vallende Schipbeek enz. Maar zijne oorlogen met Holland in 1665 en 1672 deden vele plannen in duigen vallen en na den vrede van Nijmegen in 1678 brachten de Hollanders aan den Munsterlandschen handel door verhooging van tollen voor Westfaalsche waren groote schade toe, zoodat de kanaalplannen tusschen Bernard van Galen en de Hollanders op niets uitliepen. De Buurserbeek, die dus zooals gezegd de bovenloop van de Schipbeek uitmaakt, ontspringt in de boschrijke en moerasachtige streek ten zuiden van Ahaus. Ze heet in Duitschland de Aa en stroomt langs Ahaus (Haus aan de Aa) en Alstatte, waar ze de schilderachtig gelegen Alstatter watermolen of Haarmolen in beweging brengt, zoo bekend door de aanwezigheid in den molenkolk aldaar van lagen Wellenkalk of Rimpelkalk, een op geologisch gebied zeer werkwaardige plek. Zoover ik heb kunnen nagaan, is dicht bij dien watermolen nog juist op Duitsch gebied de plaats, waar de Buurserbeek bevaarbaar werd. Uit oude papieren, aanwezig op het erve Niengraven bij Alstatte, blijkt, dat houtkoopers daar hun los- en laadplaats van hout hadden, dat uit Munsterland werd aangevoerd om naar Holland te worden verscheept. Dat erve Niengraven, thans een gewone boerderij, was vroeger een herberg aan den Hessenweg, die zich niet ver van de grens in Buurse met den Deventer weg vereenigt, twee oude handelswegen naar Holland. Een steen met opschrift bij Niengraven herinnert nog aan die herberg: ,JHir ist gut Losement un te bekomen biet un fusel van dage vor geldt un morgen umme niet. 1774". En in een oud stuk aldaar leest 107 107 men deze aanteekening: „1650 twee bergsrohden an J. verkoft, dee Stoffer un ik van Geskeman gekoft hadden, so vor Rolvings landewer lagen". Bij die landweer, waar de Hessenweg met een hek voor het heffen van tol was afgesloten, van welk hek nog de ongeveer 30 cM. lange oude sleutel in mijn bezit is, was de bovengenoemde los- en laadplaats. Dat hout werd in vlotten over de Buurserbeek vervoerd, maar ook kleine schuiten werden voor het vervoer van allerlei waren gebruikt. Hoe primitief dat vervoer in deze streek ging, daarvan weten de boeren in Buurse nog te vertellen. Was er geen water genoeg om te varen, dan maakten de schippers van planken, boomstammen en zoden een dam door de beek, waarmede ze het water op stuwden, zeer ten nadeele van de boeren aan de oevers, wier gronden daardoor onder water hepen. Men schoof dan de schuit of schuiten vlak voor den dam en stak dien plotseling door, waardoor de scheepjes een eind met den stroom werden medegevoerd. Was het water weer onvoldoende hoog, dan moest een nieuwe dam gelegd worden. Voorwaar een lastig vervoer, maar in tijden, dat de wegen haast onberijdbaar waren, had men geen ander middel. Bij de watermolens, b.v. die te Haaksbergen en Marktvelde, werden de vlotten en schuiten door den zoogenaamden omvloed geleid, een arm van de beek, die haar vóór den molen verbet, om er achter weder in terug te keeren. Soms ook was men genoodzaakt de schuiten enz. uit het water te halen en over land langs een molen heen te slepen. De vroegere molenaar van den Haaksberger watermolen, W. P. C. Greve, die mij vele bijzonderheden van de scheepvaart op de Buurserbeek heeft medegedeeld, wist, dat daar de schuiten door den omvloed gingen. Ook had hem zijn voorganger verteld, dat deze nog rogge in schuiten had geladen, liggende in den benedenkolk van hun molen en zelf wees hij mij de plaats aan bij de Zandboer, waar houtskool in den bodem nog aantoonde, dat die daar vroeger was verscheept met bestemming voor de ijzerfabrieken te Deventer. Dat houtskoolbranden voor de ijzerfabrieken geschiedt thans nog in de omstreken van Haaksbergen. Als jongen, dus ongeveer 70 a 80 jaar geleden, had de oude molenaar Greve nog waren met paard en wagen helpen halen van af Marktvelde, waar die toen nog per schuit van Deventer waren aangebracht. Dicht bij de brug over de Buurserbeek in den grintweg van Haaksbergen naar Neede ligt in het Assinksbosch een plek, die vroeger door het water van de beek werd omspoeld en „Poteerdenhook" heette. Dat was volgens de overlevering de plaats, waar de uit Stadtlohn aangevoerde leem in schuiten werd geladen om te Deventer te worden gebruikt voor het maken van potten van aardewerk. De voor eenige jaren te Deventer opgegraven potten en 108 108 kannetjes, thans aanwezig in het Museum de Waag aldaar, zijn waarschijnlijk van deze leem vervaardigd. Wat verder aan de Buurserbeek ligt te Marktvelde, bij de plek waar vroeger de Marktvelder watermolen stond, nog een oude schippersherberg, tevens het muldershuis. Daar weet men nog te vertellen hoe de zware molensteenen voor den watermolen steeds per schuit in den molenkolk werden aangevoerd en wijst men nog de kolken, die dienst deden als aanlegplaatsen, waarbij scheepskranen stonden. Zooals boven reeds bleek, was bij dit punt een druk verkeer en werden daar veelbezochte kermissen gehouden. Daar werden de uit Duitschland aangebrachte goederen met bestemming voor Deventer geladen en werden de waren uit Holland aangebracht om op wagens verder op te worden vervoerd. Een andere bekende schippersherberg stond bij de hiervoren reeds genoemde „Oude Sluis". Vele bijzonderheden daarvan vertelt ons de heer H. W. Heuvel in zijn boek „Geschiedenis van het Land van Berkel en Schipbeek". In de 17de eeuw stond hier bij die sluis op een bouwkamp door eikenhakhout ingesloten en die nog altijd de „Huttenkamp" heet, een eenvoudig hutje. Daarin woonden de Gebroeders Van der Sluys, die overal hout opkochten en het over de Schipbeek naar Deventer zonden. Tot ver in het boschrijke Munsterland kochten zij bij de boerenerven zwaar hout op, dikwijls voor spotprijzen, een kromhout voor den scheepsbouw, zoo zegt men, wel eens voor een pondje koffieboonen. Ze waren zoo schamel gekleed, dat men haast medelijden met hen zoude krijgen. De oude pijrokken, die zij droegen, waren met een stroozeel om het middel vastgebonden. Langzamerhand werden ze rijk en lieten in 1695 „de Oude Sluys" bouwen. Een steen met een scheepje daarop en het genoemde jaartal, zit nog in het geheel vernieuwde huis, als herinnering aan de vroegere drukke schippersherberg. In 1719 kocht zelfs de weduwe van een der gebroeders het kasteel Westervlier, dicht bij de sluis gelegen en haar zoon gaf dat in 1729 zijn tegenwoordige gedaante. Hij was ook richter van Haaksbergen en bouwde daar in 1720 het nog bestaande deftige huis in de Oostenstraat, dat in den voorgevel met zijn naam, wapenschild enz. is versierd. Een belangrijk punt was de woonplaats der familie van der Sluys daar bij het Westervlier. Daar konden de Duitsche en Entersche schippers uit de Buurserbeek in de Regge komen en overal in de buurt woonden schippers en waren schippersherbergen. Onder Gelselaar en Diepenheim woonden wel twintig schippers langs de beek en ook bij Marktvelde en Haaksbergen vond men er vele. Tot ver in de 19de eeuw heeft die schipperij bestaan; bij Schoman, onder Diepenheim, was in 1890 nog een havenkolk te zien. 's Avonds legden de schepen aan 109 109 bij den Wïppert, bijgenaamd „het dorstige Hart" en verder bij 'Scheperboer of in Batmen. De schuiten, die men voor deze scheepvaart gebruikte, waren vlak gebouwde scheepjes van 13—15 M. lang en 3 M. breed, met in 't midden gelegenheid voor het oprichten van een mast en zelfs vóór het stuur soms met een kleine kajuit, waar men ook wel kookte en sliep. Die schuiten werden meestal in Enter gebouwd en kostten 300 Thaler, zij konden soms wel 12000 pond vervoeren. In Enter zelf woonden ook vele schippers en waren wel 100 zompen. Een andere naam voor deze kleine schuiten was „potten", zooals Mr. G. J. ter Kuile in zijn „Twentsche Watermolens" vermeldt. En die naam komt nog voor in oude bijnamen, als Pottenjaan, Potteboer, Pottenkampsbrug bij het Weleveld, Pottenhook bij Deventer en het Pothoofd aldaar, de woonplaats van onzen jubilaris, den heer R. Schuiling. Zoo'n „pot", die veel voor het vervoer van turf werd gebruikt, kon 3000 platte turven bevatten, en gaf dikwijls een bijnaam aan de turfkruiers of anderen. Zoo woonde te Borne een turfkruister, die luisterde naar den bijnaam van Potte-Ka en haar moeder en grootmoeder, die ook hetzelfde werk deden, zagen zich de namen toebedeeld van de „Middelpot" en de „Oale Pot". De man, die daar het vliegwiel aan den „zielkolk" bediende, heette „de Pottebomme" en zijn zoon droeg den bijnaam „Pottebommen-Adam". Welke waren werden nu over onze Schipbeek vervoerd? Ik noemde reeds hout, houtskool, rogge en potaarde. Verder bracht men uit Duitschland aan: ijzer- en pottebakkerswaren, duigenhout, kromhouten (voor den scheepsbouw) gemalen eikenschors, kalk, werk, koehaar, eiers, wit keukenzand enz. Terug brachten de schuiten uit Holland: tabak, koloniale waren, cichorei-wortels, lijnzaad, weedasch, linnen- en katoenen garens, huiden, peulvruchten, visch, kaas enz. In de 60er en 70er jaren der negentiende eeuw ging het vervoer op de Schipbeek en andere oude Waterwegen in deze streken sterk achteruit. Het ging te langzaam. Stroomaf ging nogal, vooral met gunstigen wind en hoog water, zoodat men niet behoefde te „dammen", maar stroomop was moeilijk en daarmede moesten de voornaamste zaken komen. Met de treklijnen moesten man, vrouw en kinders de vaartuigen voortslepen en wanneer die niet een vrij groot laadvermogen hadden gehad, zou het in 't geheel niet loonend zijn geweest. Toch ondanks den zwaren arbeid, vertellen de weinige nog levende schippers nog steeds met groote opgewektheid van het mooie, vroolijke schippersleven en een hunner voegde daarbij: „Miene schippersjoaren warren de mooiste oet mien heele léven!" 110 110 Wie nu een wandeling maakt langs de schilderachtige oevers der Buurserbeek of van de Schipbeek, die kan zich moeilijk voorstellen hoe eens het water en de oevers dier beken vol leven en beweging waren. Eerst de straatwegen en toen de spoorwegen hebben al die drukte en beweging doen verdwijnen, zacht kabbelt nu het water langs de stille oevers en onwillekeurig denken we aan de woorden van een gedicht van Frau Dr. Oomkes—Meijer te Bentheim: Selbst Hollands Schiffahrt trieb man drauf, „Nun ist oft seicht und schmal sein Lauf, „Oft heult der Wald in dunkier Nacht, Nach all der schön vergangenen Pracht." Enschede 1924. 111 OVER DEN REGENVAL IN PALESTINA, IN VERBAND MET DEN ACHTERUITGANG DES LANDS DOOR A. VAN DEURSEN. Did the rainfall in ancient times differ from the present rainfall? *) Deze vraag, door Smith gesteld ten opzichte van Jeruzalem, wordt nog telkens herhaald in de Palestina-litteratuur. In de laatste jaren is de belangstelling vernieuwd door het boek van Huntington, die ook voor Palestina *) zijn theorie tracht te bewijzen omtrent de correlatie van klimaatschommelingen en de historische ontwikkeling. Buitendien is de vraag van practische beteekenis. Gesteld, dat een vermindering van den regenval het land heeft getroffen, dan mag de toekomstverwachting minder hoopvol zijn. Of inderdaad de huidige regenval geringer is, dan in de oudheid — is een vraag, die met zekerheid uitgemaakt kon worden, indien we over cijfers beschikten van nauwkeurige metingen. De verrassing is niet gering, als we bij Hann*) lezen, dat de oudste regenmetingen der aarde verricht zijn in Palestina en wel in de eerste eeuw na Chr. Het blijkt, dat de beroemde klimatoloog zich beroept op de dissertatie van H. Vogelstein. Indien we dit proefschrift hierop nalezen, vinden wij: Die Erkenntnis der Bedeutung des Regens für die Landwirtschaft hatte bereits zur Zeit der Misnah zu ziemlich genauen Beobachtungen und Messungen geführt Die Regenhöhe wurde mit Hilfe eines Gefaszes gemessen; sie sollte in der ersten Frühregenperiode 1 Tefach (ca. 9 cm.), in der zweiten doppelt, in der dritten dreimal so viel betragen*). *) G. A. Smith. Jerusalem. The topography, economics and history from the «arliest times to A. D. 70, bladz. 78. 2) Ellsworth Huntington. Palestine and its Transformations pag. X. *) J. Hann. Handbuch der Klimatologie III bl. 96. 4) H. Vogelstein. Die Landwirtschaft in Palastina zur Zeit der Misnah, bladz. 3. 112 112 Zooals men ziet schrijft dus Vogelstein (bij de uitspraak van Rabbi Jehuda in de Tosefta), over drie regenperioden van den vroegen regen. Volgens zijn lezing was dus de regenval in den tijd van den vroegen regen (1 +2 + 3) X9 = 54cM. Bij de bespreking van dit boek schrijft Hann1): „Es wurde demnach schon in den ersten Jahrhunderten nach Christus in Palastina der Regen wirklich gemessen und die normale Regenhöhe des Frühregens zu circa 54 cM. bestimmt, was mit den jetzigen Regenmessungen zu Jerusalem z. B. ziemlich gut übereinstimmt." Hoe duidelijk evenwel de vroege regen bedoeld wordt — desondanks hebben sommige schrijvers deze uitspraak laten slaan op den totalen jaarlijkschen regenval. Ten deele is hiervan de oorzaak de vage mededeeling in Hann's klimatologie: Die altesten Regenmessungen wurden in Palastina vorgenommen schon im ersten Jahrhundert nach Christus. Das Resultat ist rund 54 cm. was mit den jetzigen Messungen stimmt." Inderdaad, als 54 cM. wordt gegeven als jaarlijksche regenval, dan is de ironie van Pater Vincent1) begrijpelijk: On lit dans le Cosmos, nouv. sér. XXXI, no. 540, Ier juin 1895, p. 257: „D'après une communication du Dr. H. Vogelstein, Ia pluviométrie ëtait déja en usage en Palestine pendant les deux premiers siècles de notre ère et on se servait de récipients spéciaux pour mesurer la quantité d'eau tombée du ciel. L'auteur ajoute que la moyenne calculée d'après ces observations est d' environ 0,m53, ce qui représente bien les mesures prises de nos jours & Jerusalem." A un quart prés! Ja — op een vierde na! Indien tenminste die 53 c.M. de totale regenval aanduidde, en niet alleen den vroegen regen. Den vroegen regen — bedoek dus de uitspraak van Rabbi Jehuda. En volgens Vogelstein valt dan 54 cM. Wat is nu de vroege regen? Volgens den Talmud reikt deze tijd tot in Kislew') (half November tot half December), dan begint de winterregen; ook de Bijbel noemt den plasregen in dezen tijd: het was de 9e maand, op den twintigsten in de maand, en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en vanwege de plasregenen. (Ezra 10 : 9). Nemen we zelfs aan, dat de vroege regen omvat October, November en December, dan vinden we 1) J. Hann. Die altesten Regenmessungen in Palastina. Meteorologische Zeit» schrift 1895 bl. 136. *) Hugues Vincent, Jerusalem. Recherches de Topographie, d'Archéologie et d'Histoire I p. 97 noot 3. 3) H. Klein. Das Klima Palastinas auf Grund der alten hebraischen Quellen. Zeitschr. des deutschen Palastina Vereins. 1914 bl. 235. 113 8 113 als gemiddelde van 21 jaren1), door Chaplin berekend, 13,1 -4- 42,3 -j119,8 = 175,2 mM. Indien dus de uitspraak van Dr. Vogelstein juist is, zou de regenval in de eerste eeuwen ongeveer driemaal zoo sterk zijn geweest als thans! Evenwel rijzen hier vragen. Allereerst, wat is de Tefach? Weliswaar wordt deze door Vogelstein*) op 9 cM. geschat, maar anderen nemen deze handbreedte kleiner aan. Zoo schrijft Krauss3): An sich ergibt die Handbreite kein sic her es Masz, weil die Finger sowohl Iose als gepresst gehalten werden können." Hij komt tot de berekening 1 Tefach = 74 mM. In dit geval wordt het regencijfer van Vogelstein reeds met ± 20 % gereduceerd. En voorts <— hoe is de vorm van het meet vat? „Das Gefasz" dat Vogelstein zonder meer noemt, „das bestimmte Gefasz" waarvan Krauss gewaagt, „les récipients spéciaux" door Vincent vermeld — niemand weet, hoe de vorm van dit meetvat was. Indien het b.v. overeenkwam met de koren vat en, zooals we die kennen van een korenpot uit Gezer *) — dan liep dit vat naar onderen spits toe: mitsdien werd dan een handbreedte aan water vrij snel bereikt. En eindelijk: Is de voorstelling van drie perioden in de verhouding 1:2:3 niet al te simplistisch? Is hierin niet eenige voorliefde voor het schematische? Diezelfde verhouding komt nog eens in een andere schatting voor: im dürren Boden sollte der Regen 1 Tefach, ün mittelmaszigen doppelt, un aufgebrochenen Ackerland dreimal so tief in die Erde eindringen5). Het wil ons voorkomen, dat deze Talmudische gegevens omtrent regenmeting geen zekerheid geven over de hoeveelheid van den neerslag. Willen we dus komen tot beantwoording van de vraag of de regenval verminderd is, dan moeten we in een andere richting zoeken. De methode die wij volgen is, de mededeelingen van Bijbel en Talmud te vergelijken met de kenmerken van het tegenwoordige klimaat"). Zooals bekend, is het klimaat van Palestina gekenmerkt door winterregens en zomerdroogten: een gevolg van de verschuiving van den passaatgordel. De droge passaatachtige winden uit het Noorden waren ook in x) Thomas Chaplin. Das Klima von Jerusalem. Zeits. Deuts.Pal. Ver. 1891 bl. 95. 2) Op gezag van: Zuckermann. Das jud. Maszsystem. *) Samuel Krauss. Talmudische Archaologie II bl. 388. *) Atb. bij Krauss II bl. 197. 5) Vogelstein bl. 3. •) Het vergelijken van de tegenwoordige toestanden met de voorstelling, die deBijbel ons geeft, wordt voor de irrigatie ook gedaan door R. Schuiling in zijn. boek: „Het Gebied der Middellandsche Zee" bladz. 122. 114 114 den Oudtestamentischen tijd bekend; Salomo schrijft reeds: De Noordenwind verdrijft den regen. (Spreuken 25 : 23). „De Noordenwind maakt den hemel rein als goud" omdat de hemel dan helder is, niet bedekt door wolken en nevel — zegt de Talmud1). Natuurlijk geldt dit voor den Noordenwind in den zomer, want in den winter komt van de verstrooiende winden de koude (= uit het Noorden; Job 37 : 9.) In den winter brengen de zeewinden aan Palestina regen, dus winden uit den Westelijken kwadrant. Dit was ook het geval in de 9e eeuw voor Chr.; want uit Achabs tijd (876—855) wordt ons vermeld: Zie een kleine wolk als eens mans hand komt op van de zee. En het geschiedde ondertusschen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een groote regen. (1 Koningen 18:44 en 45.). In de eerste eeuw was dit verschijnsel volkomen hetzelfde: „Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het Westen, terstond zegt gij: Er komt regen, en het geschiedt alzoo." (Lukas 12 : 54.) De Talmud zegt daarom: „De Westenwind is tot zegen". Op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest zagen de feestgangers te Jeruzalem, eer ze wederkeerden, vol hoop, naar de opstijgende rookzuil van het brandofferaltaar. Wanneer die rook naar het Oosten*) dreef, brak luid gejubel los, want dan woei de Westenwind, die als voorbode van een regenrijken winter werd beschouwd. De westenwind is niet alleen de regenrijkste luchtstroom, maar ook de wind, die het meeste waait*). In verband daarmee was het verbod om in het Westen van de stad een leerlooierij te hebben, wijl zoo zegt de Talmud, de wind hier steeds waait. Klein') heeft de meening uitgesproken, dat de Westkant van de stad hierom werd gemeden. Indien dit juist was, zouden we een merkwaardige bevestiging vinden in Jeruzalem: immers het eerst is vermoedelijk bebouwd den Oostelijken heuvel Ofél*). In verband met den hoogen ouderdom van Jeruzalem6) zou dan „de meteorologische grond" voor de vestiging in het Oosten van het heuvelcomplex een zekere bekoring verkrijgen. Omdat ons deze kwestie interesseerde, hebben wij hierover gecorrespondeerd met Pater Vincent, die de goedheid had te schrijven: 4) Klein tip. bl. 320. *) Vgl. Monumenta Talmudica I — 8. *) Zie de tabel in Hann III bl. 91; verder F. M. Exner. Zum Klima von Palastina Z.D.P.V. 1910 bl. 142 v. v. 4) Klein, t. a. p. bl. 320. e) G. A. Smith. Jerusalem I bl. 161. 6) F. M. Th. Böhl. Alteste keilinschriftliche Erwahnungen der Stadt Jerusalem und ihrer Göttin? (Acta Societatum Orientalium Batavae 1922 bl. 76 v. v.) — toont aan dat de stad bestond, lang voor den Amarnatijd. 115 115 „Contrairement a 1'opinion émise par M. le Dr. Klein dans sa belle étude sur le climat de Jerusalem (Z. D. P. V. 1914) je crois que les zones occidentales des localités palestiniennes (au moins celles du haut pays) sont plus favorisées par les pluies. Mais pour expliquer le choix primitif des sites pour habitat humain, eet avantage pluvial na joué qu'un röle secondaire, vraisemblablement. En tout cas, pour Jerusalem, la ville palestinienne par excellence — je suis persuadé que la pluie ri'est pas entree en considération. Le choix du site primordial a été dicté par 3 conditions: 1°. Bonne exposition au Levant, quoique trés prés de 1 arête faitière pour bénéficier des brises plus tempereés qui montent du littoral. 2°. Avantage de la sécurité sur un éperon montagneux bien isolé, trés facile a défendre avec les moyens du temps. 3°. Bénéfice d'une source (Gihon) immédiatement au pied oriental du coteau. Volgens den grooten Jeruzalem-kenner, Pater Hugo Vincent, mogen we dus aan de Westenwinden niet zoon invloed toeschrijven, dat deze luchtstroomen de Israëhetische steden duidelijk in twee zöne's verdeelden. Want zoo gaat hij voort En 1'état actuel de répartition des stations mété- orologiques il demeure impossible de déterminer pratiquement la différence possible entre 1'Est et 1'Ouest de la ville dans la quantité pluviale." Al mag dus den Westenwinden niet zoon invloed worden toegeschreven, als Klein aanneemt, — toch zijn het voor de bewoonbaarheid van Palestina de belangrijkste luchtstroomen. In één opzicht kunnen ze gevaarlijk zijn: wanneer n.1. de winden over de waterscheiding heentrekken en vallen in den dalketel van El Ghor. ( er kwam een storm van wind op het meer. Lukas 8 : 23). Dezelfde storm op zee (Markus 6 : 37), als nog thans de vaart op het Meer van Gennesareth soms gevaarlijk doet zijn1). Brengt de Westenwind regen — de Sirocco uit de woestijn is gevreesd om de droogte*). Het is een luchtstroom uit het Zuiden ( wanneer gij den Zuidenwind ziet waaien, zoo zegt gij: Er zal hitte zijn. Lukas 12 :55) of uit het Oosten ( er zal een oostenwind komen, en zijn springader zal uitdrogen. Hosea 13 : 15. vgl. Ezechiël 17:10). Recente beschrijvingen vermelden ons hoe deze woestijnwind veel stof meevoert en den hemel 1) Gustaf Dalman. Orte und Wege Jesu. bL 162. *) Men leze de boeiende beschrijvingen bij Thomas Chaplin. Das Klima von Jerusalem. Z.D.P.V. 1892 bL 106. v. v. Ludwig Schneller. Kennst du das Land? bl. 241 en 242. 116 116 verdonkert — juist zooals we lezen in den Talmud (Midrasch. T. 186 dat is de Oostenwind, die den hemel verduistert). Zoo wijzen ons de berichten in de oudheid er op, dat het dezelfde winden zijn als thans, dié den regen brengen of droogte veroorzaken. Gaan we nu na den tijd van den regenval. De natte tijd van het jaar begint met den vroegen regen. Evenwel is de aanvangstijd zeer verschillend: Chaplin vond dezen tusschen 4 October en 28 November; ja te Bethlehem moest men in 1888 wachten tot 13 December1), te Tiberias in 1893 tot 10 December') en in den winter van 1841/1842 tot Januari'). Vandaar de waarde der Bijbelsche belofte: Ik zal U den regen geven te zijner tijd. (Deuteronomium 11 : 14). Men kan bij Fallmerayer lezen, hoe grillig het weer kan zijn: wel wordt een donkere hemel gezien, doch de vurig verbeide regen blijft uit1). Het is wat Salomo reeds doet klagen over „wolken en wind, waar geen water bij is (Spreuken 25 : 14.); alleen als de wolken vol geworden zijn, zoo storten zij plasregen op de aarde. (Prediker 11 :3). Na den vroegen regen komen dagen van droogte, totdat in den winter de zware winterregen valt (de plasregen Erza 10 : 9). De hoeveelheid regen in één etmaal kan soms zeer groot wezen: grootste quantiteit bedroeg 9 Dec. 1921 op den Karmel 245 m.M. op één dag. Zoo'n regenval is zeer heftig; ook de Bijbel kent deze. De Schrift spreekt van een wegvagende regen, zoodat er geen brood zij (Spreuken 28:3); belooft op den berg Zion een hut tot een verberging tegen den vloed en tegen den regen (Jesaja 4:6); ziet in die dikke wolken een roede (Job. 37 : 11). In dien tijd is de bewolking groot*); zooals in de dagen van Ezechiël: de wolken, ten dage des plasregens. (Ezechiël 1 : 28). Van groote beteekenis is de spade regen; dan moet het koren in de aren rijpen. De spade regen valt in de eerste maand, dus Nisan = ongeveer midden Maart tot midden April (Joël 2 : 23 — de spade regen in de eerste maand). Deze regen is van de grootste beteekenis: dan moet het koren rijpen; een goede oogst is óók van den spaden regen zeer afhankelijk6). Typisch is nogal eens het uitblijven van den spaden regen. Zoo b.v. in den winter van 1921 op 1922 had Palestina over het geheel genomen een l) L. Schneller. Kennst du das Land? bl. 292. v. v. *) F. M. Exner. Zum Klima von Palastina Z.D.P.V. 1910 bl. 132. 3) Klein. Z.D.P.V. 1914 pag. 232 noot. 3. *) Fallmerayer. Neue Fragmente. bl. 132 v. v. s) Zie de tabel bij Chaplin. Tabel XII. Bewolking. Bij een schatting van 0 tot 10 komen de hoogste bedragen: December 4,6 Januari 4,4 Februari 4,8 Maart 5. °) v.gJ. H. Hilderscheid. Die Niederschlagsverhaltnisse Palastina's in alter und neuer Zeit. Z.D.P.V. 1902 bl. 67. 117 117 rijke regenval, waardoor zelfs in de waterarme streken van het gebergte de waterreservoirs gevuld waren. Een zaak van belang, want in die dagen van duurte, steeg ook het water in prijs. Evenwel duurde de eigenlijke regentijd slechts van 19 Nov. tot 7 Maart. Door de inwoners des lands werd met groot verlangen uitgezien naar den spaden regen, die de heete siroccodagen afwisselt. Maar de verwachte spade regen bleef uit1). Ook dit is in den Bijbel bekend: als iets heel bijzonders vergelijkt Salomo het welgevallen des konings bij een wolk des spaden regens (Spreuken 16 : 15); als een bewijs van Gods goedheid beveelt Zacharia aan te begeeren den regen, ten tijde des spaden regens (Zacharia 10 : 1). Gaan wij dus na den tijd van den vroegen regen, den winterregen en den spaden regen, dan kunnen we met Hilderscheid *) instemmen: „Die Dauer der Regenzeit in jenem alten Zeiten stimmt also mit derjenigen in unseren Tagen vollkommen überein." Ook de onregelmatigheden stemmen met de Bijbelsche gegevens. We wezen er reeds op, dat die overeenstemming bestaat ten opzichte van de ongelijkmatigheid in aanvang en eindperiode van den regen. Ook de berichten over een tekort aan regen vertoonen opvallende overeenkomst. Immers als de regen lang uitbleef, kwam de plaag der dorheid, „in een jaar van droogte" (Jeremia 17 : 8), die de Joden dreef tot boete3); men kwam tot God met gebed (1 Sam. 12 : 17; 1 Kon. 18 : 42) met offer en vasten (Jeremia 14 : 12); ja de uidegger Duhm heeft (niet zonder overdrijving!) eens de opmerking gemaakt, dat de regentheologie voor Israël even belangrijk was als het leerstuk der homoöusie voor de Christelijke conciliën. Belangwekkend is het, dat ook in het huidige Palestina regenceremonieën*) worden verricht als: processies met zang en dans, het uitgieten van water, het omdragen van een pop of van een vrouwehemd, opgehangen aan een dunne stang, het rondleiden van een oude vrouw, die gezeten op een ezel, een molen zonder koren draait of een haan slaat, enz. Merkwaardig is het, dat de Arabieren Elia aanroepen in de regenliederen, aangeheven als de regen lang uitblijft*). *) M. Blanckenhorn. Regenfall im Winter 1921—1922. Z.D.P.V. 1923. s) Hilderscheid ta.p. bl. 92. . s) Zie de voorbeelden uit den Talmud bij Klein ta.p. bl. 244. *) Dr. Joh. de Groot. Israëlietische regenceremonieën. Theologisch Tijdschrift 1918 bl. 38. In deze studie worden de regenceremonieën der oude Israëlieten beschreven 1». Het graven van uithollingen in groeven en rotsen. 2°. Het uitgieten van water. 3°. Het nemen van zekere twijgen bij het Loofhuttenfeest 4«. Bepaalde omgangen begeleid door bazuingeschal. •) Zie het hoofdstuk regen in: Alois Musil. Arabia Petraea. UI 6—13. Vgl. P. Kahle. Gebrauche bei den moslemischen Heiligtümern in Palastina. Pal. Jahr* buch 1913 bl. 162—165. 118 118 Fig. 1. GRAFISCHE VOORSTELLING VAN DE VEMEELIW VAN HEN NEERSLAG OVER DE JAARGETIJDEN Fig. 2. GRAFISCHE VOORSTELLING VAN DEN JAARLIJKSCHEN NEERSLAG IN 39 JAREN 7860 67 62 63 6t 65 66 67 68 69 70 77 72 73 74 75 76 77 7# 79 80 SI »2 83 84 85 86 87 88 89 90 97 92 93 Oi 95 96 97 98 7560 67 62 63 6t 65 66 67 68 69 70 77 72 73 74 7S 76 77 78 79 80 87 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 5 7 98° JAARLIJKSCHE NEERSLAfi tN JERUZALEM 5EMIJLDELD POSITIEF VERSCHIL GEMIDDELDE : GEMELD NEGATIEF VERSCHIL (Naar Hilderscheid.) Ook al blijft de regen niet uit, dan is deze soms nog ongelijkmatig over het land verdeeld; een verschijnsel, waaromtrent we in Amos 4 : 7 en 8 lezen: Daartoe heb ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de eene stad, maar over de andere niet doen regenen, het eene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde. En twee, drie steden togen om tot ééne stad, opdat zij water mochten drinken, maar zij werden niet verzadigd. Bekend is het klimaat van Palestina door sterken dauw. En wel onze gewone dauw (natte aanslag tegen voorwerpen, die zich op of nabij de aarde bevinden) in den winter. Maar in den zomer ontstaat die eigenaardige dauw, die zich onderscheidt „indem sie zum grossen Theil in Ges tal t eines Nebels niedergeschlagen ist, bevor sie sich am Boden absetzt" *). Immers de waterdamp, door de zeewinden boven het land gebracht, wordt door de koude nachtwinden afgekoeld; dit vindt vooral plaats, wanneer de vochtige winden de heuvelen en bergen bereiken; dan rolt de vrijgekomen vochtigheid over de toppen in massa's van zwaren mist*). De meteorologische eigenschappen van deze nachtmist of „dauw" worden in den Bijbel genoemd; het verschijnsel heeft plaats midden in den zomer (in de hitte des oogstes... Jes. 18 : 4); in koude nachten (Genesis 31 : 40); verdicht zich tot kleine droppen (Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijne haarlokken met nachtdruppen. Hooglied 5:2); het is een wolk, die laag over het land hangt. (Spreuken 3 : 20 ...de wolken druipen dauw). Tenslotte zouden we erop mogen wijzen, dat het blauw des hemels en de doorzichtigheid, het verre uitzicht in Palestina beroemd zijn'). Ook dit was reeds het geval in de oudheid; we lezen in Genesis 13 : 10. En Lot hief zijn oogen op, en hij zag de vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de Heere Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren, als Egypteland, als gij komt te Zoar. Lot is dan, blijkens Genesis 13 : 3 op den heuvel tusschen Bethel en tusschen Ai. Het is hier, dat men bij het tegenwoordige dorpjeBêtin het even verre uitzicht geniet*). Wanneer we dus nagaan de kenmerken van den regenval in Palestina en deze vergelijken met Bijbelsche gegevens — ten opzichte van den tijd, de verdeeling in de regentijden, de ongelijkmatigheid, de droge perioden, x) Chaplin t. a. p. bl. 110. 2) Vergl. de beschrijving brj James Neil. Palestina en de Bijbel bl. 19 en 20. s) Vgl. Fallmerayer t. a. p. bl. 132 vgl. Hann III bl. 96. *) Vgl. het artikel van G. Sternberg. Z. D. P. V. 1915 bl. 1 v. v. 119 119 de nachtmist .— dan hebben we reden om met Smith te durven antwoorden op de vraag: Did the rainfall in ancient times differ from the present rainfall? The Old Testament data are, of course, not specific, but at least sufficiënt to justify a negative answer. We may conclude, that the rainfall in ancient times must have been very nearly the same as it has been observed to be during the last forty-six years. Even if it was a httle greater, the difference cannot have been of much practical moment1). Een vergelijking van den tegenwoordigen regenval, met de berichten daaromtrent uit Bijbel en Talmud, biedt dus geen steun voor de meening, dat de neerslag belangrijk verminderd is. Evenwel wordt een klimaatschommeling in dezen zin ook wel uit andere gegevens afgeleid. Zoo wijdt Letter*) in zijn bekende monographie de aandacht aan de woestijn en de moeilijkheid van doortocht Zijn de omvang van het woestijngebied en andere omstandigheden gelijk gebleven, dan is er geen argument voor een klimaatschommeling *). Nu meent b.v. Huntington, dat de weg van Egypte naar Palestina sterk is veranderd: three thousand years ago it was one of the most important routes in the world. Caravans moved back and forth along it with facility... To-day all is changed. Water and grass are so scarce that a few caravans would consume all*). Dat de weg in de oudheid zoo gemakkelijk was, wordt niet bewezen. Integendeel uit de veldtochten van Pharao Toetmosis III blijkt, met welk een nauwkeurige zorg de tocht geregeld wasB). De grootste moeilijkheid, die een leger in de waterlooze woestijn had, was de watervoorziening. Hoewel de weg maar vijf dagmarschen is, rekent de Farao op acht dagen; die acht dagmarschen worden bepaald door „watervestingen"; op iedere rustplaats werd een gracht gegraven en door een versterking tegen vijandelijke aanvallen behoed. Trouwens ook Herodotus *) spreekt over de moeilijke watervoorziening bij Cambyses' tocht naar Egypte. We meenen dus, dat een vermindering van den regenval niet waarschijnlijk is. Evenwel wordt vaak een klimaatschommeling als oorzaak vermeld van het verschil tusschen het Palestina in de oudheid en het Palestina van thans. *) G. A. Smith. Jerusalem I. bL 78. *) H Leiter Die Frage der Klimaanderung wahrend geschichuicher ^ert in Nordafrika, Abh. der K. K. Geogr. Ges. in Wien Bnd. VUL No. L bl. 130-138. *) Zie b.v. R. Leonhard. Paphlagonia bl. 223 — over de Bythinische woestijn. 4) E. Huntington. Palestine and its transformations, bl. 266 en 269. *) R. Kittel. Kriege in biblischen Landen. Gotha 1918 bL 3 en 4. ") Herodotus III, 4, 6, 7, 9. 120 120 Thans wordt het beschreven als een land, waar men getroffen wordt door de grijze, eentonige kaalheid, hier en daar een groen dal, overigens dorre hoogvlakten, waarboven grijze rotskoepels zich boomloos verheffen1). In de oudheid wordt het vermeld als een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen en granaatappelen; een land van olierijke boom en en van honing. (Deuteronomium 8:8). Dienzelfden indruk krijgt men ook uit het Egyptische verhaal van Sinoehe, waarin Palestina wordt beschreven „als een schoone streek". Vijgen waren er en wijndruiven, meer wijn dan water. Het was rijk aan honing en overvloeiend van olie. De boomen droegen velerlei vruchten, men vond er tarwe en gerst en overvloed van vee1)... Zoo schrijft ook Kittel1): Die Besiedelung der fruchtbaren Ebenen, besonders von Jesreel, die Grfindung wohlbewehrter Stadte, der Einflusz der reichen Hafenstadte Syriëns, scheinen schon damals auch in den Stadten des Binnenlandes eine in behaglichem Wohlstand lebenden Bauernschaft und ein reiches zu üppigen Wohlleben neigendes Bürgertum von Handwerkern, Künstlern, Handelsherren geschaffen zu haben. Intusschen moeten we niet vergeten, dat de mededeelingen over vruchtbare landstreken zien op bepaalde landstreken in Palestina*). Ook de Bijbel geeft niet de voorstelling, alsof geheel Palestina een vruchtbaar land is. Breede dalen en vlakten zijn voor den landbouw uitnemend geschikt*); de dalen zijn bedekt met koren. (Ps. 65 : 14); die van Beth-Sémes maaiden den tarweoogst in het dal. (1 Samuel 6 : 13); men leest aren in het dal Refaïm. (Jesaja 17 : 5); de stad Samaria is het hoofd der zeer vette vallei. (Jesaja 28 : 1); de verspieders kwamen tot het dal Eskol, en sneden van daar eene rank af, met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeën, op een draagstok, ook van de granaatappelen en de vijgen. (Numeri 13 : 23). Daarentegen wordt ook gesproken van woeste plaatsen, waar in den winter het veld begroeid is met gras, dat in den voorzomer reeds verwelkt is *) Dr. H. Th. Obbink. Op Bijbelschen Bodem. Utrecht 1924. bl. 227. *) Dr. F. M. Th. Böhl. Kanaan vóór den intocht der Israëlieten volgens Egyptische en Babylonische bronnen. Groningen 1913 bL 21. Het verhaal van Sinoehe is uit den tijd der Aartsvaders. *) Rud. Kittel. Die Kultur Palastina's in der Zeit vom 16. bis zum 13. Jahrhundert v. Chr. Leipzig 1911. bl. 2. Zijn berichten ontleent hij aan de annalen van Toetmosis UI. 4) Bovendien moeten we niet vergeten de bevloeiing: de terrassencultuur en de bouw in „een bewaterden hof". Jer. 31:12. Zie P. Karge. Die Resultate der neueren Ausgrabungen und Forschungen in Palastina. Munster 1912. bL 21. *) Hierop wijst ook Max Weber in zijn verhandeling: „Das antike Judentum" in „Gesammelte Aufsatze zur Religionssoziologie" III. bL 12. 121 121 (Marcus 6 : 32 en 39; dat dorre gras diende slechts om den oven aan te maken (Mattheus 6 : 30 en Lukas 12 : 28). Ja ook de wildernis (ons begrip woestijn) is in het Oosten van Judea; ook zijn dorre plaatsen en zout' steppen (Ps. 107 : 34) in den Bijbel bekend. Die tegenstellingen, in de Schrift vermeld, zijn nog karakteristiek voor de Palestynsche landschappen. Doch ook dit in aanmerking genomen — in zijn geheel beschouwd is Palestina nu verarmd vergeleken bij de oudheid. Wat is hiervan de oorzaak, indien we een klimaatschommeling niet waarschijnlijk achten? Er zijn er, die de oorzaak willen vinden in ontbossching. Het is onzeker of ontwouding een verminderden regen tengevolge heeft. „Der Einflusz des Waldes auf die Regenmenge kann theoretisch nicht geleugnet werden, seitdem man auch die Landfeuchtigkeit als eine Quelle der Niederschlage erkannt hat, und man darf auch nicht vergessen, dasz der Wald indirect den Regen begünstigt, indem er horizontale Luftströmungen zum Aufsteigen nötigt1). Een artikel over Galilea brengt, ondanks den hoop vollen titel, teleurstelling; immers Anderlind *) schrijft den hoogeren regenval van Galilea alleen aan het bosch toe, zonder andere factoren in aanmerking te nemen. Evenwel — al zou de ontwouding dan geen meteorologische gevolgen hebben, voor het vasthouden van de teelaarde en de gelijkmatigheid van de waterafvoer, is het bosch van groote beteekenis Is het land veel boschrijker geweest? Een van de beste Palestina-kenners G. A. Smith, oordeelt, dat het een onopgeloste kwestie moet blijven, hoeveel van het Bijbelsche „veld" bosch is geweest*). Evenwel, gaat Smith voort, gewagen schrijvers, tot op den tijd der kruistochten, van groote bosschen, zooals die van Noord-Saron. Hiertegen mag evenwel opgemerkt worden, dat de beroemde Arabische geograaf Idrisi meldt: De bewatering van Palestina geschiedt door den regen en de beken; er zijn weinig boomen*). Bij het beleg van Acco in 1190 moest het hout voor de belegeringswerktuigen uit Italië komen*). *) A. Supan. Grundzüge der physischen Erdkunde 5 — bL 255. Ook Hann zegt: In wie weit der Wald die Quantitat der Niederschlage steigern kann, laszt sich nicht genügend beantworten. J. Hann. Handb. der Klimatologie I*. bl. 189. 2) Leo Anderlind. Der Einfluss der Gebirgswaldungen im nördlichen Palastina auf die Vermehrung der wasserigen Niederschlage daselbst. Z.D.P.V. 1885, bl. 101 v. v. 3) G. A Smith. De historische aardrijkskunde van het heilige land. Utrecht 1903. bl. 72. 4) J. Gildemeister. Beitrage zur Palastinakunde aus arabischen Quellen. Z.D.P.V. 1885. bl. 122. *) Bernhard Kugler. Geschichte der Kreuzzüge. Berlin 1891. bl. 233. 122 122 In den talmudischen tijd waren er, volgens Krauss, geen eigenlijke bosschen in Palestina (behalve op den Libanon, Karmel, Tabor en andere bergen), „obzwar der damalige Zustand von Palastina gewisz auch in diesem Punkte gunstiger was als der heutige"1). Voor de oudheid beroept men zich op het feit, dat Eyptenaren, wier land arm was aan hout, naar Palestina trokken om hout te koopen voor den bouw van huizen en tempels. Toch gaan deze Egyptenaren niet alleen naar Palestina; immers de opperschatmeester van Tutmosis III, Sen-nofre zendt een expeditie naar den Libanon ') om cederen te halen. Die houtvoorziening moeten we dus niet tot Palestina beperkt zien, maar geschiedt door geheel Syrië'). Het Oude Testament geeft ons slechts spaarzame berichten over bosschen. Wel worden vaak genoemd de bosschen van den Karmel (het woord Karmel beteekent Boomgaard) of van Basan (...eiken van Basan, Zacharia 11 : 2; Jesaja 2 : 13) of de hooge cederboomen van Libanon en de uitgelezen dennen, Jes. 37 : 24; verder Jesaja 2 : 13; 14 : 8; Jeremia 22 : 23; 1 Kon. 7 : 2; 2 Kon. 19 : 23. Overigens is weinig van wouden sprake; slechts van het woud van Efraim (b.v. 2 Sam. 18 : 6 ...de strijd geschiedde bij Efraims woud) of het woud Chereth (...Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth. 1 Samuel 22 : 5) of het woud Zif (1 Sam. 23 : 15 en 16, 18 en 19). Merkwaardig is vooral, dat de Joden bij hun vestiging in Kanaan woud hebben uitgeroeid (Jozua 17 : 15 en 18. Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten en der Refaieten, dewijl u het gebergte van Efraim te eng is... het gebergte zal uwe zijn en dewijl het een woud is, zoo houw het af). Trouwens bij de Palestijnsche Israëlieten werd de akker boven het woud geschat; het vruchtbare veld geldt als tegenstelling van het bosch. (Jesaja 29 : 17). Letten we dus op de berichten omtrent wouden, dan meenen we, dat men niet tot de slotsom mag komen, dat het vroeger dicht met zware wouden bezet was; evenwel schijnt de houtrijkdom grooter geweest te zijn 1) Krauss UI. bl. 201. 2) H. Gressmann. Altorientalische Texte und Bilder zum Alten Testament, bl. 243. 3) A. Jeremias. Kanaan in vorisraelitische Zeit bl. 6. Overigens voert Kittel voor houtuitvoer uit Palestina zelf aan: lm Papyrus Golénischeff kommt Wenn Amon um 1150 nach der Hafenstadt Dor wenig südlich vom Karmel (beim heut. Tantura.) Es ist freilich nicht ganz klar, weshalb er hier landet. Doch liegt es nahe anzunehmen, dasz ihm schon hier der Landesfürst Holz für Agypten verkaufen sollte. (Rud. Kittel. Geschichte des Volkes Israël I, blz. 21, noot 6). 123 123 dan nu1). Wellicht moeten we het in den Bijbel vermelde woord opvatten als bosschage of dicht kreupelhout; de bosschen van het Oude Testament waren, wat het karakteristieke van het Palestijnsche woud nog altijd is, open en verspreidf). Zoo wil het ons voorkomen, dat niet aan een ontwouding mag gedacht worden, die de oorzaak zou kunnen wezen voor den achteruitgang van Palestina. Weihcht moeten we hierbij denken aan historische gebeurtenissen. We meenen Kittel hier te mogen aanhalen: Die starken geschichthchen Erschütterungen, von denen das Land wie kaum ein zweites betroffen worden ist, haben begreiflicherweise auch in seiner Beschaffenheit vielfach ihre Spuren hinterlassen. Auf der anderen Seite hat die Menschenhand bewuszt manches Neue geschaffen, manches Bestehende beseitigt Von tiefeingreifende Bedeutung ist vor allem die arabische Invasion im 7 Jahrhundert n. Chr. geworden. Zahllose aus dem Innern Arabiëns einbrechende Horden haben sich im Kulturgebiet Palastina's festgesetzt. Der Araber ist seiner ganzen Vergangenheit kulturfremd und Feind der Arbeit, dazu seit Mohammed aus religiösen Gründen dem Weine abhold. Eine Menge von Ansiedlungen wurden dadurch vernachlassigt, blühende Weinkulturen zerstört, die systematische Pflege des Landes hintangesetzt. So dehnte an den Randgebieten die Steppe sich aus, und im Innern des Landes müssen zahlreichen an den Höhen sich hinziehende Terrassenanlagen verfallen sein*). Verschrikkehjk waren *) Een vermindering van houtgewas leidt Dalman af uit de verandering in de wijze van broodbakken: in plaats van de vroegere „tannur" met verhitting door hout, thans de „tabun", een groote schotel, waarover gloeiende mest gelegd wordt Gebrek aan hout zou tot deze laatste wijze van bakken geleid hebben. G. Dalman. Einst und jetzt in Palastina. Palastinajahrbuch 1910. bl. 32. *) G. A. Smith. De historische aardrijkskunde van het Heilige Land. bl. 73. Riehm. Bijbelsch Woordenboek II, bL 1157. Merkwaardig is dat ter plaatse van de in den Bijbel vermelde bosschen van Efraim nog het meerdere houtgewas opvalt VgL G. H. von Schubert Reise in das Morgenland. Berlin 1840. Deel III, bl. 127 (wald» und buschreichen Rücken im Gebirge Ephraim). E. Robinson Palastina. Halle 1841. Deel UI—I—bl. 293. G. Hölscher. Landes» und Volkskunde Palastina's 37,38. Leipzig 1907. , J, 3) KitteL Gesch. des Volkes Israël I', bl. 21. Zie over den ellendigen landbouw der Arabieren in dit land: Hubert Auhagen. Beitrage zur Kenntnis der Landesnatur und der Landwirtschaft Syriens, Berlin 1907, bl. 52. Overigens meent Leon Schulman dat de eerste tijd van het Arabische bewind voor Palestina nog niet zoo slecht was; hij wijst vooral op de verwoestingen tijdens de Kruistochten en de verwaarloozing tijdens het Turksch bewind gedurende enkele eeuwen. Leon Schulman. Zur Türki» schen Agrarfrage. Palastina und die Fellachenwirtschaft. Weimar 1916, bl. 24—30. 124 124 ook de eeuwen der Kruistochten; ellendig de tijd van het Turksche wanbeheer. In die tijdperken vooral is Palestina achteruitgegaan. Resumeerend meenen we het volgende te mogen aannemen: 1. De regenmetingen uit de le eeuw geven ons te weinig zekerheid, om als vergelijking te dienen bij de tegenwoordige meteorologische waarnemingen. 2. De uitspraken van Bijbel en Talmud toonen veel overeenkomst met de kenmerken van den tegenwoordigen regenval van Palestina. Gelet op die overeenstemming, is een klimaatverandering niet waarschijnlijk. 3. Weihcht is de boschrijkdom grooter geweest dan nu. Waarschijnlijk is het verschil niet zoo belangrijk, om de ontwouding te beschouwen als de belangrijkste oorzaak van achteruitgang. 4. Vermoedelijk zijn het historische gebeurtenissen, die tot den achteruitgang van Palestina geleid hebben (invasie der Arabieren; wanbestuur; verwaarloozing). 125 DE ZUIDRAND VAN DEN LIMBURGSCHEN PUINKEGEL. DOOR Dr. JACOBA B. L. HOL. Wanneer men vanaf den Ubagsberg den puinkegel van de Maas overziet (vgl. foto), vervagen de insnijdingslijnen der dalen en strekt zich een zacht golvende vlakte uit, tot waar aan den verren, zuidelijken gezichtseinder een duidelijke steilrand oprijst. Tegen dezen rand, die de zuidelijke begrenzing van den puinkegel der Maas vormt, projecteert zich de kerktoren van Vijlen, gelegen op de tot hoofdterras versneden puinkegeloppervlakte. Deze steilrand, in de literatuur vaak „gebergterand" genoemd, vormt de overgang van den puinkegel naar de schiervlakte*) van Ardennen en Leisteengebergte en is gekenmerkt door het ontbreken van grmtafzettingen en in ZuidLimburg door het optreden van het vuursteeneluvium van het senoon. Oprijzende uit het veelal korenvelden dragende met löss bedekte, vlakke grintplateau, vormt hij mede door zijnen boschrijkdom een karakteristiek element van het Zuid-Limburgsche landschap. Hoe is nu deze rand ontstaan en wat is zijne geomorfologische beteekenis? Zooals reeds in een korte beschouwing op het XlXe Ned. Nat. en Gen. Congres werd uiteengezet') zijn a priori vier ontstaansoorzaken mogelijk, n.1. abrasie, breuk, verbuiging en erosie. Bij een vorming door abrasie zoude dus na de afzetting der plioceene grintlagen, welke nu nog op de schier- *) Volgens de stadie van Margarete Kirchberger „Der Nordwestabfall des Rhei* nischen Schiefergebirges zwischen der Reichsgrenze und dem Rurtalgraben" (Verh. Naturk. Ver. der preusz. Rheinl. u. Westf. 75. Jahrg. 1917. Bonn 1919) moet op de afhelling van het Leisteengebergte niet één schiervlakte, maar meerdere trapsgewijs liggende vereffeningsvlakten onderscheiden worden. Vgl. over deze qüaestie ook O. Maull: „Die germanische Rumpfflache als Arbeitshypothese". (Geograph. Anzeiger 22. Jhrg. 1921). *) J. B. L. Hol. „Eenige opmerkingen omtrent de morphologie van Zmd*Lun» burg." (Handel, v. h. XLXe Ned. Nat. en Gen. Congres geh. te Maastricht 1923). Haarlem 1923. 126 126 vlakte ten Z. van den rand hier en daar voorkomen, Zuid-Limburg door de zee bedekt moeten geweest zijn. Rutot *) nam een zeebocht aan, waarvan de kustlijn zich in N.O.-richting uitstrekte. Holzapfel') concludeerde tot een veel breedere zeebocht. Door abrasie aan de kust van deze bocht zou de gebergterand zeer goed verklaard kunnen worden. Het bestaan van deze zeebocht wordt echter tegenwoordig wel door niemand meer aangenomen: immers uit het petrografisch karakter, de voor rivierafzettingen kenmerkende structuur en het ontbreken van mariene fossielen blijkt wel, dat de afzetting van het diluviale Rijn- en Maasgrint moet hebben plaats gehad in een reusachtige delta, die juist om haar terrestrisch karakter beter puinkegel genoemd kan worden. Rijn en Maas verdeelden zich in tal van armen, die steeds weer met slib-, zand- en grintafzettingen opgevuld werden, waardoor de rivieren telkens haar beddingen moesten verleggen. Een ontstaan van den rand tengevolge van abrasie kan dus niet aanvaard worden. Beschouwt men de grens tusschen de schiervlakte van het oude gebergte en den Rijn-Maas-puinkegel ook buiten onze landsgrenzen, dan blijkt, dat deze, in zooverre zij dan al morfologisch als steilrand optreedt, toch geen eenheid vormt. Het is, om zich een oordeel over de vorming van den steilrand te maken, derhalve noodzakelijk, dezen in zijne verschillende gedeelten te beschouwen. Aan de westzijde van de Nederrijnsche Bocht is de gebergterand van Langerwehe tot Schwerfen en zelfs nog verder naar het Z.O. niet alleen geologisch, maar ook morfologisch te herkennen als een hoog boven de vlakte uitrijzende steilrand, die in richting (in hoofdzaak N.W.—Z.O.) samenvalt met de breuklijnen, langs welke de Nederrijnsche Bocht afgezonken is. Op zijne „Geologische Karte vom Untergrunde der Niedeirrheinischen Bucht" (Abh. Preusz. Geol. L.A. neue Folge, Hft. 92, 1922) heeft G. Fliegel onderscheid gemaakt tusschen oudere verschuivingen en verschuivingen, waarlangs nog in diluvialen tijd verzakkingen hebben plaats gehad. De gebergterand schijnt hier veroorzaakt te zijn door afschuivingen, welke ouder zijn dan het diluvium. Het is dus zeer de vraag, of hier de steilrand wel een oorspronkelijke breukrand is en of hij niet veeleer als een door het wegnemen der tertiaire en diluviale lagen weer blootgelegde breuklijntrap beschouwd *) A. Rutot. „Les origines du quaternaire de la Belgique." (Buil. Soc. beige de géol. T. XI 1897). 2) E. Holzapfel. „Beobachtungen im Diluvium der Gegend von Aachen." S. 492 (Jahrb. Preuss. geol. L. A. für 1903, Bd. XXIV.) 127 127 moet worden. Wat hiervan zij, in dit gebied geeft de tektoniek de verklaring van het ontstaan van den gebergtesteilrand. Bij Langerwehe buigt de Zuidgrens van de puinkegelafzettingen om naar het Westen. Holzapfel1) geeft voor dit gebied als Zuidgrens van het diluviale grint, dat hij als Maasgrint qualificeert, aan de lijn St. JörisHörschberg bij Dürwitz—Pützlohn. Naar het Oosten vloeit dit hoofdterrasgrint van de Maas samen met dat van den Rijn. Door ons werd nog ± 600 M. ten Z. van deze h'jn tusschen Hehhath en Röhe eveneens grint aangetroffen op ± J/£ K.M. afstand van het Inde-dal, dat van Röhe tot Eschweiler een W.-O. richting heeft en waarvan hier de hoogoprijzende zuidelijke oever overgaat in de afhelling van het gebergte. Wanneer men vanaf de velden ten N. of N.W. van Eschweiler heenziet over het vlakke, met löss bedekte grintplateau, dan verdwijnt de dalinsnijding der Inde geheel voor het oog en rijst onmiddellijk achter het dal steil de helling van het gebergte. Deze Oost-Westelijke steilrand kan hier niet door breukvorming ontstaan zijn, want de breuklijnen verloopen ook hier in Z.O.-N.W. richting. Wel veroorzaakt de Sandgewand-storing van Röhe over Kinzweiler, Warden naar Höngen een 20 M. hoogen steilrand in deze richting, terwijl ook de Feldbiss een evenwel veel lageren steilrand deed ontstaan, die vooral bij Bardenberg duidelijk is, maar deze randen verdoezelen in het terrein slechts de morfologische tegenstdling tusschen hoofdterrasvlakte en gebergterand. Ten W. van Röhe is echter van een eigenlijken gebergterand geen sprake we zijn hier in het omrandingsgebied van den „Aachener Kessel". In hoeverre deze door tektonische inzinking, in hoeverre hij door erosie gevormd is, moge hier in het midden blijven; voor ons probleem is het voldoende te weten, dat hier een denudatiegebied bestaat, waar de afhelling van het gebergte sterk naar het Z. is teruggedrongen. Vanaf den Vaalser uitzichttoren is duidelijk deze weinig geleede steilrand ten Z. van Aken waar te nemen. Hij bestaat uit de fijne glauconietzanden van het bovenste ondersenoon en is zoo weinig geleed, omdat het bronniveau meest onder de groenzandbasis ligt. De deltabegrenzing moeten we ten N. van Aken zoeken in de omranding van den „Aachener Kessel", waarvan de Haarener SteinKreuzberg met 239 M. en de Havelsberg met 231 M. de hoogste deelen vormen. De Worm breekt bij de Wolfsfurth door deze noordelijke om- l) Erlaut. z. geoL Karte v. Preuszen. Lief. 141. Blatt Eschweiler, geol. bearb. d. E. Holzapfel. 1911. 128 128 randing heen, die even ten Z.O. van Richterich slechts een hoopte van 199 M. bereikt. Hier kunnen we dus slechts uit het zuidelijkste voorkomen van het Maasgrint eenerzijds en de opglooiing naar de genoemde hooge punten der omranding anderzijds tot de vermoedelijke ligging der oude deltagrens besluiten. Ten W. van den eigenaardigen pas in den noordrand van den „Aachener Kessel . waardoor de weg van Aken naar Richterich loopt, vinden we in de opglooiing naar den Vetschauer Berg bij Laurensberg weer duidelijk den gebergterand terug. Hij buigt hier evenals de zuidgrens der Maasafzettingen, die van Röhe over Richterich. Orsbach naar Vijlen loopt naar het Z.W. om en is vanaf Laurensberg tot aan de insnijding van dé Selzer Beek ten Z. van Orsbach een in het landschap sterk sprekende 30 tot 50 M. hooge steilrand, waartegen de kerktoren van Richterich zich even scherp projecteert als de bovengenoemde toren van Vijlen tegen den Limburgschen steilrand. Daar dit noordwestelijk deel van de omranding van den „Aachener Kessel uit krijt bestaat, in tegenstelling met het N.O. deel, dat uit carboongesteenten is opgebouwd, is de vraag gerezen, of de petrografische gesteldhad weihcht aansprakelijk moest worden gesteld voor het meer of minder geprononceerd-zijn van den gebergterand. Het wil ons evenwel toeschijnen dat dit gebied zich slecht voor een uitspraak leent; immers de noordoostelijke carboonomranding is door de erosie van de zijrivieren van Worm en Inde allicht sterker aangetast geworden dan de noordwestelijke De gebergterand ten Z. van Orsbach moet sterk door latere erosie teruagedrongen zijn; er heeft hier een krachtige denudatie plaats gehad door de belzer Beek en haar zijbeken, waardoor bij Wolfshaag de steilrand zoo ver naar het Z. verlegd is. dat tusschen den brontrechter van de Zieversbeek en het dal van de beek van Gemmenich slechts een uiterst smalle kam die de landsgrens draagt, overblijft. Het dal van de Selzer Beek is een oudrijp dal dat in een pas overgaat, die zonder aanmerkelijke stijging over een vlakke waterscheiding naar den „Aachener Kessel" voert. Tal van dergelijke dalproblemen blijven in deze omranding nog op te lossen. Zooals reeds boven werd opgemerkt, kan de oorspronkehjke ligging van de deltagrens, ev. van den gebergterand, in dit terrein alleen benaderd worden door het zuidelijkste voorkomen van diluviaal Maasgrint na te gaan en de noordelijkste vindplaatsen van het zgn. plioceene*) grint ten Z. *) „Zgn." omdat de plioceene ouderdom van dit grint niet strikt bewezen is. 129 129 van den gebergterand, waarbij ook het reliëf aanwijzingen kan geven. Reeds lang vermoedden wij, dat de door Uhlenbroek op zijne schetskaart van het Krijtgebied van Zuid-Limburg (Jaarv. d. R. O. v. D. 1911) aangegeven tertiaire afzettingen bij Eperheide en oostelijk van het Geuldal terrestrisch zouden zijn. Een vriendelijke mededeeling van Dr. P. Tesch versterkte dit vermoeden. Volgens Dr. Tesch zijn deze afzettingen stellig fluviatiel, vermoedehjk overblijfselen van plioceene rivierafzettingen, dus analoog aan het Ubagsberggrint; petrografisch zijn het afzettingen, van grof zand en grint met rolsteenen van Maasgesteenten, sterk vermengd met vuursteenen en met verweeringsgrond van het krijt Plioceen wordt ook bij Planck en Neufchateau gevonden1). Combineert men de petrografische gegevens als boven bedoeld, dan volgt daaruit, dat de oorspronkelijke deltagrens geloopen heeft even ten Z. van de lijn Orsbach—Vijlen—-Heyenraat—Schilberg—ten Z. van Noorbeek —Neufchateau—Barchon naar Jupille. In het terrein is deze grens in het algemeen nog als een steilrand te herkennen. Hij is vooral duidelijk ten Z. van Vijlen, ten Z. van Slenaken en Schilberg en bij Neufchateau. De doorbreking door de dalen van Geul en Gulp en de sterke denudatie ten O. en Z. van Warsage op Belgisch gebied, hebben de gebergterand verbrokkeld en het samenhangend karakter verloren doen gaan. De ombuiging van den gebergterand naar het Z.W., ten W. van Planck» houdt verband met de omstandigheid, dat de deltatrechter zich hier vernauwt en de gebergterand dus geleidehjk overgaat in den oostelijken wand van het Maasdal, waarvoor we dus veilig een ontstaan tengevolge van erosiewerking mógen aannemen. Hetzelfde geldt voor den linker Maaswand; deze rijst als een ± 40 M. hooge steilrand boven het hoofdterras, van Luik over Vottem, Milmort Langzamerhand vervaagt hij naar het N. en moeten ons weer de grintafzettingen over het verloop van de oude deltagrens uitsluitsel geven. Uit de studies van onzen betreurden geoloog, Dr. Jan Lorié') volgt dat de deltagrens ten N.O. van Petit-Spauwen naar het W. ombuigt ook hier is — althans volgens de topografische kaart — van een gebergterand niets te bespeuren, wat geen verwondering kan baren, aangezien de deltagrens *) Vgl hierbij de schetskaart en profielen in „Het Diluvium langs de Limburg* sche Maas" door W. C. Klein. (Verh. GeoL Mijnb. Gen. v. Ned. en Kol. Geol. Serie. Dl IL 1914). ^ , . vt *) J. Lorié. Le diluvium ancien de la Belgique et du Nord de la trance. (Ann. Soc. Geol. de Belg. t XLIL mém., Liège 1920). 130 130 hier in zooveel lager niveau ligt dan in ons land: het Maasdiluvium heeft de Geer overschreden, het zgn. plioceen (wat Lorié diluvium ancien noemt) de Herck; in het tusschengelegen gebied zijn de grintafzettingen vermengd. Voor het ontstaan van de steilranden in het Belgische Maasdal mogen we dus de erosie aansprakelijk stellen en voor den Z.O.—N.W. verloopenden steilrand van Schwerfen tot Langerwehe de breukvorming, zooals we boven zagen. Er blijft dus alleen nog het ontstaan van den gebergterand tusschen Langerwehe en Planck te verklaren, die in 't groot beschouwd een Oost-Westelijke richting heeft. We bewezen reeds, hoe hier een verklaring door breuken uitgeschakeld moet worden. — En waarschijnlijk zijn het ook juist de beide resteerende oorzaken: verbuiging en erosie, die het verschijnsel kunnen verklaren. Immers: Bij het begin van het kwartair begint ook een sterkere opheffing van het Leisteengebergte en de Ardennen, wat ook bewezen wordt door het kiezelige karakter der plioceene rolsteenen. Fliegel *) wijst erop, hoe het onjuist is, deze rolsteenen als verarmd, d.w.z. als eertijds bonter van samenstelling te willen beschouwen. Het zijn grootendeels kwartsrolsteenen, omdat zij uitgespoeld zijn uit het verweeringsdek en de rivierafzettingen der oude landoppervlakte. Toen aan de grens van tertiair en kwartair de rivieren ten gevolge van de opheffing dieper, dus in het frissche gesteente gingen insnijden, werden tengevolge daarvan ook de afgezette rolsteenen noodzakehjkerwijs bonter van samenstelhng. Als gevolg van deze opheffing van Leisteengebergte en Ardennen, een epirogenetisch proces dus, werd de oude landoppervlakte, de schiervlakte, mét de plioceene afzettingen opgeheven en verbogen; want zij duikt naar het N. onder de diluviale bedekking weg. In zooverre zouden we. aannemende, dat de verbuiging het sterkst is geweest ter plaatse van den tegenwoordigen steilrand, de gebergterand in ons land en in het aangrenzende deel van Duitschland door verbuiging ontstaan kunnen denken. Dan rijzen echter nieuwe moeilijkheden. Bij deze onderstelling zou dan bij Vijlen b.v. deze verbogen schiervlakte nog de vloer van het diluviale grint moeten vormen, of althans in een lager niveau moeten liggen dan de onderkant van de diluviale grintafzettingen. Dit lijkt echter al zeer onwaarschijnhjk; immers de verbuiging zou dan over een zeer kleinen afstand zoo sterk hebben moeten zijn, dat de onderliggende krijdagen een monoklinale ver- Gel £ A!teS.V.DHftU^Sd ^ Niederrheini8chen Bucht-" (Abh. Preus*. 131 buiging zouden moeten vertoonen, wat niet het geval is. Bovendien komt (afgezien van het grint van het Nieuwenhager eiland en het langs den Sandgewand afgezonken plioceene grint) in ons Limburg in het gebied van de Delta z.g.n. plioceen grint slechts voor op het Ubagsbergmassief op 217 M. hoogte. Was reeds bij Vijlen de schiervlakte zoo sterk verbogen, dat deze verbuiging het hoogteverschil bij den steilrand geheel zoude kunnen verklaren, dan wordt de hooge ligging van het Ubagsberg-grint ten eenenmale onbegrijpehjk. Veel logischer lijkt het aan te nemen, dat de verbuiging, hoewel het sterkst zijnde ter plaatse van den tegenwoordigen steilrand, toch over een grooten afstand gewerkt heeft en daarna een sterke erosie heeft plaats gehad, want in de Keulsche Bocht vormt het plioceene grint vaak de vloerlaag van het diluviale grint; in ons land is het verdwenen. Dettagrem Uöagj Bers> Fifi 3 Zuid*Noord*profiel door ZuióVLirnburg (ae gestreepte njn gecii u« hypothetisch verloop der schiervlakte aan na de verbuiging; de hoogteschaal is 5 maal zoo groot als de lengteschaal.) Zoo schijnt de onderstelling gewettigd, dat de grintafzettingen van den Ubagsberg de ligging der oude, verbogen schiervlakte daar ter plaatse aangeven en buiten het gebied van den Ubagsberg een flinke erosie (van 217 M. tot ± 168 M.1)) heeft plaats gehad, die niet alleen het z.g.n. plioceene grint wegspoelde vóórdat het diluviale grint werd afgezet, maar ook den steilrand deed ontstaan, welks vorming door de voorafgaande verbuiging was mogelijk geworden. Door deze verklaring zijn alle moeilijkheden nog niet opgelost. Het is niet wel mogelijk zich een juist denkbeeld te vormen van de wijze, waarop de verschillende Maasarmen zich over den puinkegel vertakt hebben en afgegleden zijn en dus geërodeerd hebben. De werking van de kleine zelfstandige riviertjes als Gulp, Geul, Worm, Inde, die in dien tijd in het consequente Z.N. gerichte deel van hun loop tot aan den gebergterand $ Volgens Klein (1. c.) ligt de grintbasis bij Hoogcruts even ten N. v. Planck op 168 M. 132 132 reeds bestaan moeten hebben en dus ook over den puinkegel gestroomd hebben, moet hierbij ook in het oog worden gevat. Juist de Inde geeft ons in haar ombuiging bij Röhe het voorbeeld van een rivier, die den gebergterand ondergraaft en scherper accentueert. Hoe echter door erosie de gebergterand primitief uitgemodelleerd is geworden, zullen we wel nooit zuiver na kunnen gaan. Ook Klein (l.c.) wijst erop, hoe zelfs in de recentere middenterrassen geen oude loopen meer te herkennen zijn en hoe we dus in het deltaplateau in het geheel geen sporen van oude Maasarmen meer verwachten mogen. Ten deele zijn deze dichtgeslibd en door löss overdekt, ten deele zijn ze door de benedenloopen der reeds bestaande riviertjes als Geul en Gulp gebruikt, of hebben zich kleinere beken als Geleen ea. erin ontwikkeld — zoo zal het ook wel nooit mogelijk blijken om een scherp omlijnde deductie te geven voor de clalonftwkkeling van Geul, Gulp enz., daar de geschiedenis dezer dalen te zeer met die van de deltawateren is samengeweven. Resulteerende, besluiten we dus, dat het Oost-Westehjk gerichte gedeelte van den gebergterand gedeeltelijk verklaard kan worden door eene verbuiging der schiervlakte, die ter plaatse van den tegenwoordigen steilrand het sterkst was, gedeeltelijk door de erosie, welke veroorzaakt werd door het grootere verval ten gevolge van de verbuiging. Door achterwaartsche erosie is deze aldus ontstane steilrand later locaal nog sterk teruggedrongen. 133 HET DROOGDAL VAN COLMONT BEW. UBACHSBERG EN DE STEILRANDEN (GRAFTEN), DIE IN ZIJN HELLING VOORKOMEN DOOR Dr. JACOBA B. L. HOL en Dr. W. C. KLEIN. In het kalkgebied van Z. Limburg treft men langs de hellingen der dalen, speciaal der droge dalen, maar ook b.v. in het dal van Geul en Selzer Beek, 1 a 5 M. hooge, steile, 10 è 500 M. lange randen aan, die de dalhellingen van 10° è 30°, waarin zij voorkomen, plotseling onderbreken en doorgaans als perceelscheiding dienst doen in de bouwlanden. Hoogten van 10 M. zijn uitzondering. Slechts hoogst zelden vindt men bosch- of grasland ter plaatse der graften. De topografische kaart 1 :50000 geeft deze randen voldoende nauwkeurig aan. Zooals ook door Ir. L. A. J. Keulier werd opgemerkt, zijn de graften het talrijkst en het meest geprononceerd in het gebied van de Kunrader Kalk (Ma) en weihcht ook nog in dat van het Gulp en sch Krijt (cr. 4). Zoo b.v. te Eys in het dal van de Eyserbeek en omgeving. In het Maastrichtsen Krijt (M) komen ze niet zoo veelvuldig voor. Een der dalen, waarin zij zeer typisch ontwikkeld zijn en ook op de topografische kaart op markante wijze tot uitdrukking komen, is het droogdal, dat bez. Ubachsberg ontstaat, en dan bez. langs Colmont, Colmontsbosch, den Wrakelberg en Fromberg naar Etenaken aan de Geul leidt. Het is een der grootste droogdalen van Z. Limburg, bijna 6 K.M. lang en over een kleine 5 K.M. geheel in kalksteen ingesneden. Het is de afwisselend uit harde en zachte banken bestaande stylohethen-kalksteen van den Kunraderkalk, welke hier in enkele ontsluitingen in de hellingen o.a. bezuiden Fromberg te zien is (vgl. PI. IV) en ook enkele harde zandsteenbanken of lenzen schijnt in te sluiten, te oordeelen naar een vroeger aanwezig groot horizontaal hggend blok, uitstekend uit een der genoemde randen ten Z.W. van den Wrakelberg, in de Noordhelling van het dal. 134 134 Een fragment der topografische kaart, dit dal wedergevend, is hiernaast afgebeeld. Prof. J. v. Baren in het artikel „Over aard- en zeebevingen", (Geschriften der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen No. 95, Amsterdam 1911, p. 25), heeft reeds de meening uitgesproken, dat deze steilranden verschuivingen als oorsprong hebben. De Heer Uhlenbroek heeft zich al vroeger eveneens in dien zin geuit. Bij gelegenheid van de 4e vacantie-cursus voor geografen, die onder voorzitterschap van den Heer Schuiling kort voor den oorlog Z. Limburg bezochten, zijn door de deelnemers dier excursie in het algemeen de boven weergegeven meeningen niet onweersproken gebleven. Onze meening, dat deze randen door den mensch zijn gemaakt, vond vrij veel instemming. Deze excursie kon echter het verschijnsel op haar reisroute, die zich vooral richtte naar de tectoniek, niet voldoende in oogenschouw nemen. Daartoe eigent zich bij uitstek een bezoek aan het groote droogdal van Colmont. In dit verband dient opgemerkt te worden, dat deze steilranden, in Limburg „graften" of „graaften" genaamd, ook reeds in 1890 in de vergadering der Société géologique de France een punt van bespreking hadden uitgemaakt, waarbij geheel dezelfde meeningen geuit werden'voor de senoonkalken van Picardië, de meening van Van Baren door Lasne, die van ons door A. de Lapparent. De opmerkingen van de Lapparent hebben aanleiding gegeven het phenomeen in het genoemde droogdal van Colmont wat nader te bestudeeren. In Picardië is de locale term voor deze steilranden in de senoonkalken „rideaux". Lasne1) schrijft ze toe aan verschuivingen langs bestaande diaclazen, speciaal ten gevolge van oplossing van het krijt in de diepte, waar een grondwaterbekken op senoon-mergels rust. De Lapparent') bestrijdt deze meening. Hij geeft de volgende verklaring van het verschijnsel: „Les rideaux sont 1'effet de la régularisation, par le labourage, de tous les accidents naturels qui interrompent la régularité de la pente d'un versant. Ces accidents consisteront le plus souvent dans des différences de dureté, quelquefois 1'affleurement d'une diaclase pourra s'y manifester, d'autres fois, ils résulteront d'un ancien éboulement." 1) H. Lasne: Corrélation entre les diaclases et les rideaux des environs de Doullens. (Comptes rendus de 1'Académie des Sciences a Paris, t CXI, 1890, p. 73). *) A de Lapparent: Sur la formation des accidents de terrain appelés rideaux. (Comptes rendus de 1'académie des sciences a Paris, t. CXI, 1890, p. 660). 135 135 Ook elders1) geeft de Lapparent aan, dat een enkele maal diaclazen de oorzaak kunnen zijn. In het droogdal van Colmont kan men tal van opmerkelijke waarnemingen omtrent dit vraagstuk doen. De meeningen van Lasne zouden hier inderdaad een belangrijke steun kunnen vinden in het feit, dat onder den dalbodem een sterke grondwaterstroom zich beweegt. Op treffende wijze blijkt dit, als men het dal vervolgt tot aan de Geul door het gehucht Etenaken heen, bez. hetwelk de alluviën van droogdal en Geul samensmelten. Waar dit geschiedt, ontspringt een sterke bron van naar schatting 50 Liters water per seconde. Het ligt zeer voor de hand deze bron als uitmonding van een grond-water stroom te beschouwen, die met het dal coincideert. Toen een onzer observeerde, dat aan den mond van andere droogdalen, zooals die van Ransdaal—Schoonbron en van Strucht eveneens bronnen ontspringen, was geen twijfel meer mogelijk. Trouwens, de meest voor de hand hggende verklaring voor het ontstaan der talrijke droogdalen in het krijt van Zuid-Limburg is toch wel deze, dat door de insnijding der grootere riviertjes als Geul, Gulp, Selzer Beek, enz. de grondwaterspiegel lager kwam te liggen, beneden het dalbodemniveau der kleine zijbeken, die hun dal niet zoo snel konden uitdiepen en daardoor eerst gededtehjk, later geheel hun water aan het grondwater verloren, zoodat we ze nu als droogdalen terug vinden. Het is door het gebrek aan voldoende ontsluitingen niet gemakkelijk na te gaan, of hier de meeningen van Lasne in instortingen voorkomend uit ondergrondsche oplossingsverschijnselen een steun vinden. Wat gevonden werd, levert echter geen bevestiging van een ontstaan der graften tengevolge van verschuivingen. In de reeds bovengenoemde kalkgroeve in het droogdal van Colmont ten Z. van Fromberg is n.1. een dwarsprofiel door een graft aangegraven (vgl. PI. IV). Enkele meters achter de graft bevond zich een loodrechte aan de graft evenwijdige vei^uivingsspleet, waarin losse brokken kalksteen verzakt waren; de spronghoogte van de afsdiuiving bedroeg echter slechts 10 a 20 cM.; de graft zelf was naar schatting een drietal meters hoog. Zij kon nooit tengevolge van deze verschuiving ontstaan zijn, omdat graft en verschuiving niet samenvielen. Boven de verschuiving was geen graft aanwezig. De Hèer F. H. van Rummelen te Heerlen deelde ons het volgende mede: „Ter plaatse van den Welterberg is de storingsspleet van Benzenrade *) A. de Lapparent Lecons de géographie physique 3ième éd. Paris 1907, p. 104. 136 136 PI. III. Kleine graft dwars op een droogdal aan de Noordzijde van den Ubachsberg. bij het ontginnen van kalksteen nauwkeurig bekend geworden. De dicht erbij gelegen graft lag echter nog een 50-tal meters westelijker. Thans ligt er een op en even oostelijk van de storing, doch deze is door ons zelf gemaakt." Er zijn nog andere waarnemingen, welke een dergelijke verklaring der graften door verschuivingen tegenspreken en wel in de eerste plaats de richting, waarin vaak de graften zich uitstrekken; volstrekt niet altijd valt de lengte-richting der graften met die van het dal samen, zooals in het droogdal van Colmont meestal het geval is, en zooals Lasne dat in Picardië vond (op. cit.). Aan de noordzijde van den Ubachsberg b.v. geeft reeds de topografische kaart zeer duidelijk aan, hoe niet alleen een geheele reeks graften de noordehjke en noordoostelijke steile afhelling van den Welterberg volgt, en in de droogdalen inbuigt, waar ze naar het daleinde toe convergeeren, maar hoe ook verschillende graften loodrecht en schuins op de eerstgenoemde staan en zoo wel het duidelijkst bewijs leveren, dat het ontstaan van diaklazen bij de vorming geen rol speelde. Zelfs een half-cirkelvormige graft werd hier waargenomen. Zoo bevindt zich ook in de sterke tmeinhelling, welke ten N. van Röhe (bij Eschweiler) door de groote Sandgewandstoring veroorzaakt wordt, een lange graft evenwijdig aan de storing loopende. Hier zou men geneigd zijn aan vorming tengevolge van afzakking te denken, wanneer niet een tweede graft loodrecht op de eerste stond. De verklaring moet dan ook waarschijnlijk in een andere richting gezocht worden en wel in een kunstmatig ontstaan, zooals ook bij navraag door verschillende boeren werd toegegeven. We zagen boven, dat ook de Lapparent een kunstmatig ontstaan aanneemt, maar toch kunnen we zijne opvatting omtrent de vormingswijze niet geheel deelen. Zooals reeds werd opgemerkt, vormen de graften meest perceelscheidingen en o.i. wel van het begin af. De eigendomsgrens en niet „la régularisation d'un accident naturel" is de eerste aanleiding. Oorspronkehjk kan weliswaar de perceelscheiding tusschen de twee eigenaars bij de toewijzing van den grond of zijn verdeeling wel eens gemakshalve langs een zeer klein steilrandje gelegd zijn, door een diaklaas veroorzaakt. Bij een verticale diaklaas parallel aan de as van het dal in een helling aanwezig, kan de aardoppervlakte dalwaarts wel een klein sprongetje maken, al zal de verweeringsklei dit ook haast altijd maskeeren. Zoo zou dan een enkele maal een perceelscheiding (later een graft) door de eigenaars bij de verdeeling van het land langs een diaklaas kunnen zijn gelegd, doch alleen gemakshalve. Dit moet echter o.i. zeldzaam zijn, en een dislocatie langs de rliaklaas is 137 137 bovendien per se niet noodzakelijk en behoeft dus ook niet voor het latere ontstaan der graft verantwoordelijk te worden gemaakt, zooals Lasne dit aanneemt. Bij de vroeger steeds gevolgde gewoonte van boven naar beneden te ploegen, moest langzaam aan de losse verweeringsgrond van de bovenzijde van de terreinstrook van een bepaalden eigenaar naar de benedenzijde verplaatst worden, waardoor deze terreinstrook genivelleerd werd en zoowel aan boven- als benedenzijde een graft ontstond, want ook de boven- en benedenbuurman werkten in denzelfden zin. Geheel hiermede in overeenstemming vertoont het lengteprofiel van een graft, waar dit ontsloten is, steeds eenzelfde aspect; aan de onderzijde de vaste rots, daarboven een overgangslaag van lossen grond met steenbrokken en daarboven den lossen verweeringsgrond; ook het bovengenoemde dwarsprofiel van een graft in de groeve ten Z. van Fromberg het duidelijk zien, hoe de verweeringslaag naar de onderzijde van de terreinstrook toe dikker werd. Derhalve zijn de graften in ons Limburg meestal niet gevormd tengevolge van vereffening van bestaande onregelmatigheden in de dalhelling, zooals de Lapparent voor Picardië aanneemt, maar zij werden door het ploegen juist geschapen. Een enkele maal zal het ploegen ook wel kleine ribbels in de dalhelling geaccentueerd hebben, maar de Kunrader kalken zijn veelal egaal van hardheid en toch toonen zij vele graften op plaatsen, waar oorspronkelijke oneffenheden, afkomstig van hardere banken, uitgesloten zijn. Wat nu betreft het optreden van twee vaak loodrecht op elkaar staande graftrichtingen, zoo kan men in het terrein steeds nagaan, hoe dit samenvalt met het ombuigen der hoogtelijnen. De eene richting sluit zich dan aan bij de algemeene afhelling van het terrein, de andere bij de helling naar de as van het droogdal. Al naar gelang volgens de eene of andere afhelling geploegd wordt, ontstaat de graftrichting, maar steeds loodrecht op de resp. hellingsrichting. De Lapparent (Lecons etc. p. 104) wees eveneens op dit verschijnsel voor sommige dalen in de Jura van Lotharingen. Volgens het getuigenis der boeren moet tegenwoordig het aantal graften door slechten geringer worden. Ook Demangeon1) merkt dit op voor Picardië. Wanneer nml. door aankoop een stuk land vergroot wordt, en de graft, die nu binnen het perceel is komen te liggen, de grondbewerking bemoeilijkt, doet zich dit voor. Het is ons opgevallen, dat in het droogdal van Colmont een serie steilranden tegen het droogdal van het Colmontsbosch, even ten O., ophoudt *) A. Demangeon. La Picardië et les régions voisines. Paris 1905, p. 45. 138 138 PI. V. Het gelijktijdig eindigen der graften aan de Oostzijde van den Wrakelberg. (Punt B op kaart.) Westwaarts zetten zij zich voort en eindigen dan (de kaart geeft het zeer goed aan) alle tegelijk in een loodlijn op het dal, die den Wrakelberg snijdt (vgl. PI. V.). Dit is wel zeer toevallig. Alle zakkingen houden precies tegehjk op en het hgt voor de hand hier aan een kunstmatige oorzaak te denken. Dit geldt zoowel voor het geval, dat het verzakkingsscheuren zijn, als voor het tegengestelde geval. In de natuur neemt dikwijls een nieuwe verzakkingsscheur de rol van een of eenige oude over, als deze in zakkingsbedrag verminderen en ten slotte eindigen; ook Lasne merkt zulks op als door hem bij de „rideaux" geobserveerd. Het alle tegehjk eindigen schrijven wij toe aan de vroegere aanwezigheid van een bosch hier. Demangeon zag daarvan ook voorbeelden (op. cit p. 45). Eerst sinds kort, mogelijk sinds 100 a 200 jaar, is dit terrein door den landbouw veroverd. De ouden van dagen verhalen overal van het uitroeien der bosschen, die vroeger veel talrijker geweest zijn dan thans. De Lapparent neemt zulks ook voor Picardië aan. Het ophouden van de graften bij het Colmontsbosch klopt met zijn en onze zienswijze van een kunstmatigen oorsprong. Het ophouden onder den Wrakelberg pleit er eveneens voor. Het belangrijkste argument is wel het voorkomen van analoge graften in terreinen, die niet uit kalksteen bestaan. Zoo zijn ze ons uit eigen aanschouwing bekend, b.v. op de bontzandsteen- en graniethellingen der Vogezen en op de leisteenhellingen der Ardennen. Wel worden daar de graften vaak beschermd door muurtjes van opgestapelde blokken, maar dit heeft de vorming niet beïnvloed. De Lapparent beschreef rideaux in gaultklei bij Saulces aan de lijn Rethel—Mézières. In deze terreinen kan men ze met oplossingsverscbijnselen niet verklaren en daar zijn ook geen preëxisteerende diaklazen van bepaalde richting, evenwijdig aan het dal, die de zakkingen konden inleiden. Hetzelfde ziet men nu in Limburg. Bij Haanrade, Kerkrade en Broekhuizen vindt men analoge steilranden in de helling van het Wormdal, die uitsluitend uit mioceene, witte zanden met bruinkoollagen bestaan. Volgens een mededeeling van den heer van Rummelen is ook hier van samenvallen met storingen, in casu den Feldbiss, geen sprake en hij wijst op graften bij Douvergenhout, die in zanden voorkomen en loodrecht op de Feldbiss-storingsrichting staan. Dit alles wijst er o.i. op, dat de graften kunstmatig gevormd zijn. 139 EEN EN ANDER IN VERBAND MET DEN DOODEN-CULTUS BIJ DE MELANESIERS. DOOR R. LOOS. Herbert Spencer is het geweest, die de evolutiewet tot in haar laatste gevolgtrekkingen heeft toegepast op de ontwikkelingsgang der godsdienstige ideeën van het menschdom. In zijn „Principles of Sociology" beweert bij, dat de vereering der afgestorvenen den oorspronkehjken godsdienstvorm der menschen is. Van hieruit zou de ontwikkeling aanvangen en overgaan op de vereering der natuurkrachten om vervolgens via de polytheistische godsdiensten zich te volmaken in het monotheïsme. Nu mag het waar zijn, dat naast de „klassieke landen der voorvadervereering", China en Melanesië, dit gebruik in vele streken op aarde gevonden wordt of werd (noemen we o.a. Voor-Indië, Perzië, Peru, etc.), toch is de werkelijke vooroudervereering lang niet zoo algemeen en zoo uitgebreid als Spencer wel dacht. Trouwens, ook bij de Melanesiërs hebben we maar al te vaak achter het woord „vereering" een vraagteeken te zetten. Dat men een doode voedsel, kleeren, wapens, gereedschappen, enz. meegeeft in 't graf, wijst natuurlijk op het geloof in een hiernamaals, gedacht in de vormen van dit aardsche leven. Maar vereering zal men dit toch moeilijk kunnen noemen. Ook in Melanesië liggen de begrippen vrees en verzoening, verzorging en vereering, vlak naast elkaar en zijn soms niet uit elkaar te houden. Zoodra men er echter toe komt om door gaven den doode te bewegen de levenden te helpen, treedt cultus op. In Melanesië heerscht bijna algemeen het geloof aan een leven na dit leven. Zeer verschillend zijn echter de voorstellingen, die men daarvan heeft Veel eilandbewoners denken, dat het zielenland ligt op een veraf gelegen eiland. Soms wijst men nabij het bewoonde eiland een ietwat zonderling gevormde rots aan, vanwaar de zielen der afgestorvenen hun reis 140 140 naar het „jenseits" aanvangen. Soms ook wordt het zielenland gelocaliseerd op een hoogen berg. Op sommige plaatsen van N. Guinea gelooft men aan 't bestaan van 2 zielen: één, die naar 't zielenland gaat en een andere, welke op aarde blijft (herinneringsbeeld!) en gaat inwonen in den te vereeren schedel of in 't beeld. De Papoea's van Roon b.v. denken, dat de eene ziel naar het schimmenrijk gaat, deze ziel heeft haar zetel in 't bloed, terwijl de andere, die hier blijft met de schaduw wordt vereenzelvigd. Zij, die aan 't bestaan van één ziel gelooven, denken daarbij, dat deze niet bhjvend in 't zielenland vertoeft, maar zoo nu en dan tot de levenden terugkeert, vrijwillig of wanneer ze wordt opgeroepen. Hoe het ook zij, algemeen is in Melanesië de doodencultus. Soms geldt dit van alle afgestorvenen; in andere streken alleen van de zielen der grooten en machtigen en niet van die van de massa. Een sterke rol bij dit alles speelt de herinnering aan den doode. Is een doode vergeten, dan houdt daarmee ook de vereering op. Ook hier in Melanesië als in zooveel andere streken, schijnt voor de bevolking het bestaan van een doodenziel afhankelijk van het voortbestaan van de herinnering aan den levende. Is de herinnering weg, dus de doode vergeten, dan houdt ook zijn bestaan op, dan is de doodenziel ook „weg". Hoe langer dus de herinnering blijft voortleven, des te beter voor den overledene. Hoe bewaart nu de Melanesiër de herinnering aan den afgestorvene? Zien we eerst naar den Papoea. Als alle primitieven heeft ook hij natuurlijk iets stoffelijks noodig om zijn gedachten vast te leggen en zijn herinnering levendig te houden; abstraheeren is hem onmogelijk. Tevens is hier de gedachte algemeen, dat de ziel na den dood een zekere betrekking met het hchaam blijft onderhouden. Is het dan te verwonderen, dat men ook op N. Guinea getracht heeft het hchaam zoo lang mogelijk in ongeschonden staat te bewaren, 't zij door mummificatie of anderszins? Deze gewoonte wordt o.m. nog aangetroffen op 't eiland Jobi of Jappen (Geelvinckbaai). Hier worden de lijken geconserveerd door ze te drogen boven een zacht, rookend vuur. De tot mummies vervormde lijken worden daarna in huis gebracht en tegen den wand gezet of aan den zolder gehangen. Aan het mummificeeren van 't geheele lichaam zijn echter groote moeilijkheden verbonden. Dit zal in de meeste gevallen de menschen er toe gebracht hebben om alleen enkele relicten te bewaren ter vereering. Vooral nam men hiervoor den schedel, den hoofdzetel van de ziel. Men laat deze soms door mieren schoonmaken, waarna men hem meestal weer een normaal gezicht tracht te geven door bewerking met klei. De zooeven genoemde Hl 141 mummies doen evenals deze schedels en de beelden — waarover straks meer — dienst om de geesten te incarneeren. Het voorwerp is dus slechts de drager van de ziel, welke zich daarin bevindt. Mummies, schedels en beelden zelf worden als zoodanig niet aangebeden. Dit blijkt ook wel hieruit, dat men op veel plaatsen in Melanesië deze voorwerpen vernielt en wegwerpt, zoodra men vermoedt, dat de geest daarin- niet meer verblijf houdt. Natuurlijk is bij deze primitieven de onderscheiding van voorwerp en geest niet steeds even scherp. Een wijziging van de oorspronkelijke voorstelling maakt soms de relicten, beelden, enz. van middel tot doel en we komen dan op het terrein van het fetishisme. Heel vaak vindt men op N. Guinea de schedels der voorvaderen in de mannen- of clubhuizen op rekken geplaatst. Echter worden ze ook wel anders bewaard. Niet zelden maakt men een soort beeldje met een reusachtig groot, uitgehold hoofd. In deze uitholling plaatst men dan den echten schedel. Deze beelden, z.g.n. schedelkorwars, treft men zeer veel aan op N. Guinea. Daar het echter — zooals reeds werd opgemerkt — begonnen is om de ziel zelf en het er minder op aankomt welk voorwerp die ziel incarneert, laat men in veel streken van Melanesië het gansche proces van conserveering van hchaam of deelen ervan achterwege en bedient men zich van beelden zonder meer. Meestal zijn deze zeer ruw, soms echter fraai bewerkt. Over 't algemeen zijn ze erg conventioneel. Natuurlijk moeten ze gelijken op den geest zelf, welken ze incarneeren en hierin komt zeer sterk naar voren de idee: de ziel'van den afgestorvene is het herinneringsbeeld. Pater Schmidt vertelt van een jongen inboorling, die ziek werd en stierf. Zijn vader maakte als herinnering aan hem een houten beeldje, een korwar. De houding met de hand op de borst zou de pijn aanduiden, welke de jongen geleden had. Von Luschan geeft als zijn meening te kennen, dat de overlevenden door een droomgezicht worden geïnspireerd zoo'n beeldje te vervaardigen. Schmidt vergelijkt het met onze portretten, die wij gaarne hebben als herinnering aan onze dooden. Het is dus het vastleggen van het herinneringsbeeld, dat men van den gestorvene heeft. Men gebruikt ze dan voor religieuze doeleinden, voegt Schmidt eraan toe. De Clerq geeft dit laatste juist aan als het hoofdmotief, waarom men de korwars vervaardigt: „Teneinde de ziel van den afgestorvene te kunnen aanroepen, hetzij om regen of wind, hulp bij vischvangst, tot genezing van zieken, afwering van onheilen of tal van andere gevallen, maakt men houten beeldjes, korwars, die in de woning worden bewaard of wel in de prauw worden medegevoerd." Echter, men bedenke wel, dat een korwar maar 142 142 niet 200 zonder meer tot een woonplaats voor de ziel van een overledene wordt gepromoveerd. De Papoea's meenen, dat na den dood de ziel in elk geval nog een tijd om en bij het lichaam blijft. Vandaar ook, dat men niet zelden vóór de vervaardiging van een korwar zich naar 't graf begeeft om de ziel te raadplegen. Is echter de korwar gereed en de ziel daarin overgebracht, dan wordt deze geacht daarin aanwezig te zijn zoolang bij het raadplegen bevredigende uitkomsten worden verkregen. Teleurstelling in dit opzicht, aldus de Clerq, geeft aanleiding tot het denkbeeld, dat de ziel het beeldje heeft verlaten, waarna het als verder onnut wordt weggeworpen. Zoodra de korwar voor een overledene gereed is, brengen de Papoea's van de Geelvinckbaai de ziel daarin. Men stelt zich voor, dat de ziel nog in de nabijheid vertoeft en het is nu zaak haar overal te verdrijven, opdat ze in het beeld zal gaan. Tegen den avond begint men op een gegeven teeken in alle huizen tegelijkertijd een heftig lawaai te maken. Dit herhaalt zich eenige avonden achtereen en daarbij houdt de priester-toovenaar den korwar al schreeuwende boven zijn hoofd, blijkbaar met het doel om de ziel te lokken. Hij schudt het beeld en valt plots neer, een teeken, dat de ziel in 't beeld is ingevaren. Zal men dus van een korwar eenige hulp begeeren, dan moet dit in elk geval er een zijn, waarvan men weet, dat er de ziel ingebracht is. Zulk een korwar wordt, zooals te begrijpen is, in hooge eere gehouden. Wel maakt men vaak korwars, die men aan vreemdelingen verkoopt. De Papoea schrijft het verlangen van Europeanen om in het bezit van korwars te komen, natuurhjk toe aan utihtfeits-motieven. Gelukkig dat deze blanken zich zoo gemakkelijk laten beetnemen! Het beeldje, dat de Papoea hen in handen stopt, is geen „korwar kaku", geen echte korwar, want er zit geen „rur", geen geest in! Korwars waarin de geesten der voorvaderen geïncarneerd zijn, worden nooit verkocht, evenmin als de schedels van overleden familieleden. De Clerq zegt o.m., dat de schedels, welke men vaak in collecties aantreft, naar hem herhaaldelijk werd verzekerd, enkel schedels van slaven en van elders geroofden waren. Eigenaardig is vaak de houding der korwars. Deze worden gesneden soms zittende of hurkende, met de beenen min of meer hoog opgetrokken voor de borst. Deze houding komt overeen met de wijze van begraven welke men soms bij de Papoea's, evenals op andere plaatsen ïn de wereld, toepast. Sommigen hebben daarin de houding willen zien van het kind in de moederschoot, anderen enkel analogie met de rusthouding van den levende, enz. 143 Soms ook is de houding van de korwars een staande, maar hoe die houding ook is, nagenoeg altijd ziet men naar voren samengevouwen handen, wat zijn oorsprong vindt in de houding van het medium, als de ziel in hem komt en hij met beide handen ineengeslagen, óf de korwar van voren vasthoudend, op het oogenbik der intreding hevig begint te trillen of te beven. Zeer vaak hebben de korwars ook een soort balustrade voor zich, waarin allerlei dierfiguren: slangen, hagedissen, etc. zijn uitgesneden, soms onkenbaar sterk gestyleerd tot allerlei demonenfiguren. Hebben we hier misschien te denken aan 't onheilafwerend gelaat? Tot zoo ver N. Guinea; zien we nu naar de omliggende eilandengroepen en vragen we ook bier: hoe wordt de herinnering aan den gestorvene bewaard en in eere gehouden? Volgens Frazer e.a. worden ook op N. Caledonië de vooroudergeesten als goden vereerd; hun relicten worden bewaard, vooral ook weer hun schedels. Heel veel treft men ook houten voorvaderbeelden aan. Typisch is weer hier het directe verband met het aardsche leven, waarbij zich de „Ahnen-kultus" ook hier aansluit Zoo zet men de schedels der oude vrouwen in de yam-aanplantingen, omdat deze vrouwen er belang in stellen en dus de oogst goed zal zijn. Straks zien we meer voorbeelden hiervan: religie dienstbaar aan de praktijk van 't leven. Van de Salomon-eilanden zegt Parkinson: „De gansche religieuze kultus beweegt zich om de vereering der eerste kolonisten. Deze staat geheel op den voorgrond. Voor hen bouwt men een tempel en velen beeldt men op de èen of andere wijze af. Soms is het een houten beeld van wel 5 M. hoog, met een uit hout gesneden gelaat. Andere beelden zijn soms erg ruw, b.v. stukken hout van een schipbreuk afkomstig en slechts zeer weinig bewerkt." Meestal vindt men hier de beelden zoo opgesteld, dat ze met het gelaat naar zee stonden. Stellig hebben we hier een onheilafwerende beteekenis in te zoeken. Temidden van de houten beelden trof Parkinson nog een steenen beeld aan. Al deze beelden incarneeren voorvadergeesten, welke in den loop der tijden goddehjke macht hebben verkregen. Ook bestaat er op deze eilanden een priesterkaste. Op Nieuw-Mecklenburg kende men voorvaderbeelden van krijtgesteente. Thans vindt men ze heel veel in ethnographische museums. Antze bespreekt ze en zegt o.a.: „de eerste die er over schreef was Powell in 1884 („Unter den Kannibalen von Neu-Brittanniën").'' Wanneer een hd eener voor144 144 name familie stierf, ging een ander lid dier familie naar een stam in 't gebergte en kocht daar een bewerkte krijtfiguur, al naar 't geslacht van den gestorvene een manneh'jk of vrouwelijk beeld. Hiermee in 't dorp teruggekeerd, werd het in 't geheim aan een hoofdman gegeven, wiens werk het is, het beeld te plaatsen in een soort doodenkapel. Hier blijft de figuur in gemeenschap met andere staan. Hoe lang wist de schrijver niet; hij zegt: „Men meent, dat de ziel van den gestorvene een woning op aarde moet hebben, zal hij de overlevenden geen nadeel berokkenen. Het krijtbeeld stelt deze zielenwoning voor. Op straffe des doods is het vrouwen verboden de doodenkapel binnen te treden. Verdere mededeelingen hiervan hebben we van Finsch en Parkinson. De eerste geeft het bericht via een missionaris bij wien bij enkele beelden zag. De beelden waren geplaatst in een soort godenhuisje, waar alles zeer netjes gehouden werd. De beteekenis ervan wist de zendeling niet, wèl wist hij, dat de mannen hier hun feesten hielden en dat het voor vrouwen taboe was. Hij bevestigt verder het bericht van Powell en voegt erbij: „thans zijn ze nog maar in één landschap bij de bewoners in gebruik. Vroeger moet het veel meer algemeen geweest zijn, vermoedelijk over gansch NieuwMecklenburg". Parkinson bevestigt, dat ze voor vrouwen taboe zijn. Hij zegt verder, dat de vrouwen van tijd tot tijd zich voor den doodentempel opstellen en een klaaggehuil aanheffen over het verhes hunner verwanten. Voorts zegt Parkinson, dat de figuren na een bepaalden tijd door de mannen stilzwijgend verwijderd en stukgeslagen worden. In 1908 vond Born aan de Oostkust een spelonk, waarvan de bodem bedekt was met brokstukken van menschenbeelden, welke slechts de bedoelde voorvaderbeelden kunnen geweest zijn. 't Hol lag eenige meters diep in de koraalkalk. Deelen der figuren staken in den bodem, andere lagen ordeloos verspreid. De indruk was, dat de figuren eens „absichtlich" waren stukgeslagen en dan op een hoop waren geworpen. Dit komt dus overeen met hetgeen Parkinson mededeelde. Deze vernieling door de bewoners zelf is zeer goed te verklaren, als we de idee vasthouden: „de ziel is het herinneringsbeeld". Hiermee staat ook in verband de opvatting, dat de geesten der laatst overledenen het meest machtig zijn, vandaar dat vooral deze hoog geacht worden. Is een doode vergeten, de herinnering aan hem weggevaagd, dan houdt daarmee ook de vereering op, want de ziel is nu weg en 't heeft geen zin meer dergelijke beelden, waarvan men niet meer weet wie ze voorstellen, te bewaren. Hulp kunnen ze niet meer verleenen, dus slaat men de beelden 145 10 145 stuk en werpt 2e weg. Hun plaats wordt ingenomen door de beelden van hen, welke in recenten tijd zijn overleden. Born deelt verder van de door hem gevonden voorvaderbeelden mee, dat ze niet zoo mooi waren als de jongere, meer moderne „ahnenfiguren". Aan de oppervlakte waren ze sterk verweerd en van helgrauwe kleur, wat op hoogen ouderdom wijst. Nu komen in deze streek geen krijtbeelden meer voor, zelfs weten de mboorlingen daar ter plaatse er niets meer over mede te deelen. De moderne figuren zijn meer ontwikkeld dan de oudere; dit komt vooral uit in de ledematen. Bij de oudere beelden zijn deze slechts „en reliëf" aanwezig en soms nauwelijks uit de romp te onderscheiden. Bij de nieuwere figuren zijn ze geheel apart uitgebeeld en wel zeer nauwkeurig tot de vingers toe. Overigens zijn de beelden van beider geslacht zeer realistisch voorgesteld. Ook het gelaat is bij de nieuwere voorouderbeeld en veel natuurgetrouwer; bij de andere ontbraken b.v. de ooren. Meestal zijn de moderne beelden roodbruin geschilderd, zooals nu nog voorkomt bij de lichaamsbeschilderingen der inboorlingen tijdens hun feesten. De afgestorvenen vinden derhalve hun woning in f eestkleed ij! Laat ons thans in 't kort nog enkele gewoonten mogen bespreken, verband houdende met de „Ahnen-kultus". Ook hierbij vooral zullen we opmerken, dat de begrippen vereering, verzorging en verzoening moeilijk zijn te scheiden dikwijls. Van Hasselt zegt, dat de korwars bij de vereering der afgestorvenen een belangrijke rol spelen. Door middel van korwars wordt door de Papoea's met de zielen der dooden gesproken, als men hun raad en hulp noodig heeft. Daarom wordt de ziel i.c. de korwar in hooge eere gehouden. Men poetst hem op en legt hem tabak voor om de ziel gunstig te stemmen. Bij zulk een ceremonie met den korwar buigt de spreker diepvoor het beeld. Geschiedt bij zulk een bespreking niets bijzonders, dan is dit een teeken van goedkeuring; overvalt echter den vrager een siddering, dan is dit een bewijs van het tegendeel en hij gaat onbevredigd heen. Aldus, bij de Noeforeezen en andere stammen van N. en W. Guinea. Bij de Tumleo (voormalig Duitsch-Guinea) zijn de doodenmonumenten jong gevelde boomen, welke bij het huis van den overledene — bier immersvertoeft de ziel nog gaarne — in den grond geplaatst worden. Aan de takken hangt men vruchten, cocosnoten, een lendengordel en allerlei voorwerpen voor het dagelijksch gebruik. Wanneer de ziel nu weer eens of> aarde terugkeert, vindt ze terstond alles wat ze noodig heeft. Deze vooroudergeesten zijn het, welke de bewoners helpen bij het ver146 146 krijgen van een goeden oogst. Beplanten de Tumleo hun velden — welke op open plekken in 't bosch liggen — dan letten ze er speciaal op, dat ze goede jonge plantjes zetten naast de boomstronken, welke hier bij het afbranden nog zijn blijven staan. Deze stronken n.1. dienen tot zitplaatsen voor de voorvadergeesten, welke van hieraf het werk van hun nakomelingen gadeslaan. Gedurende het beplanten spreken de Tumleo herhaaldelijk de namen van hun voorvaderen uit en bidden hen het veld te bewaken en bijzonder te verzorgen, opdat hun nazaten een goeden oogst mogen hebben en bewaard mogen blijven voor den honger. In den herfst, als de eerste vruchten binnengehaald worden, zondert men een deel ervan af als offer voor de voorvadergeesten van den landeigenaar. Deze worden daarbij als volgt aangesproken: „O gij, die onze velden bewaakt hebt, gelijk wij tl gebeden hebben te doen, ontvangt nu onze gaven en aanschouwt ons in gunst, nu en voortaan." Evenzoo zal een jager bidden tot den geest zijns vaders om veel wilde varkens in zijn net te drijven. Is men bovendien met de jacht of vischvangst erg gelukkig geweest, dan wordt de geheele vangst in het clubhuis gebracht en daar opgegeten. Blijkbaar zit daar de bedoeling achter, dat de voorvaderen, die de vangst zoo gezegend maakten, nu meeëten van den buit. Hier in het clubhuis zijn hun schedels en dus hun zielen. Natuurlijk gebruiken de onstoffelijke zielen geen stoffelijk voedsel, doch enkel de ziel, de geur der spijzen. Soms wordt eerst nog wel eens een deel van 'toffer aan den voet van het beeld of bij den schedel gelegd. Later wordt ook dit weer weggenomen en opgegeten: de zielen gebruikten alleen het immaterieele! Deze ceremoniën herhalen zich bij elke oogst, jacht, vischvangst, enz. De geesten worden steeds genoodigd om mee te eten van 't verkregen voedsel: „Komt en eet; hier zetten we voedsel voor u. 't Is een deel van al wat we hebben." Ruischt dan 's avonds de nachtwind door de boomtoppen, dan weet men, dat de geesten in 't dorp zijn. Het matte schijnsel van den ghmworm bij het graf is de schittering van het oog der ziel. Van de Kiwai Papoea's (Britsch N. Guinea) vertelt Dr. Landmann, dat deze o.m. voedsel of geschenken brengen op plaatsen waar doodengeesten veel vertoeven en dat de inboorlingen daarbij gebeden prevelen in de stellige overtuiging, dat de geesten hen zullen helpen. Ook hierin dus de elementen der zuivere doodenvereering. Evenals op N. Guinea heeft men deze ceremoniën ook op de kleinere eilanden van Melanesië. Is op N. Caledonië gemeld, dat de zee bijzonder vischrijk is op zekeren tijd, dan houdt men eerst een reeks ceremoniën. 147 147 vóór men uitgaat ter vischvangst. De priester-toovenaar neemt een hoeveelheid bladeren van een bepaalde plant en roostert die in de stookplaatsen. Den volgenden dag worden deze bladeren uitgestrooid naast de voorouderschedels, welke men nog vooraf versierd heeft. Al de visschers, gewapend met hun vischsperen, staan op den heiligen grond in twee rijen geschaard, terwijl de toovenaar zingend bidt voor een goede vangst Na elk couplet uit de menigte een kreet van goedkeuring. Iets dergelijks vindt plaats voor de jacht, voor den oogst voor regen bij langdurige droogte, voor zonneschijn bij dagenlange bewolking. Ook voor den oorlog om een helder oog, opdat ze den vijand spoedig mogen zien en hun speer goed kunnen werpen: voor een scherp gehoor, opdat ze hun vijand spoedig hooren, enz. Nimmer zal men iets doen, zonder de voorvaderen om hun bijstand te smeeken. Hierbij toonen de Caledoniërs zich uitermate practisch. Immers voor den meest devoten mensch is het eenvoudig onmogelijk dag en nacht zonder ophouden te bidden. Welnu, de inlanders hebben hierop een vernuftige en afdoende methode verzonnen om hun gebeden voort te zetten ook al hebben ze zelf de grafspelonk reeds verlaten. Voor dit doel maken ze houten beelden van diverse lengte, ruw besneden en beschilderd, omwonden met doeken of kleedingstukken der inwoners, versierd met schelpen, enz. Deze beelden worden in de grafkamers geplaatst of in de holen, waar de schedels der voorouders en dus hun zielen verblijf houden. Door zulk een beeld te plaatsen willen de inboorlingen bidden om de bijzondere gunst hunner voorouders voor hun zelf en hun familie, daarbij denkende, dat deze „gebedsbeelden" hun wenschen en verzoeken op een of andere wijze overnemen en hun gebeden voortzetten ook al zijn de vragers zelf reeds lang weer tot hun dagehjksche bezigheden teruggekeerd. Voorts merken we een soort ruwe symboliek op in de verschillende vormen en bijzonderheden dezer gebedspalen. Een zeer harde houtsoort zou een krachtigen bidder aanduiden; een bijzonder groote paal, welke alle andere „beelden" overtreft in lengte, vertolkt den wensch dat hij, voor wiens zaak de paal werd opgericht, al zijn rivalen mag overtreffen in het smeeken om de gunst der voorvaderen, enz. Is iemand ziek, dan wordt een familielid (nimmer een vreemde, immers deze heeft geen „contact" met de geesten der voorouders van den patiënt) aangewezen om hem te genezen door den magischen kracht van den adem en het speeksel. Om hiertoe echter in staat te zijn, gaat de „geneesheer" allereerst naar 't familielijkenhuis en legt eenige suikerrietstengels naast de schedels zeggende: „Hier leg ik eenige stengels voor U neer, opdat ik kracht mag ontvangen om door mijn beademing onzen kranken broeder te herstellen". Daarna 148 148 gaat de „dokter" naar een boom, welke toebehoort aan de familie, bij de woning staande, legt hier wederom enkele rietstengels aan den voet zeggende: „Ik leg deze gaven bij den boom van onzen vader en onzen grootvader, opdat mijn adem genezende kracht ontvange". Hierna neemt hij eenige bladeren of een stukje bast van den boom, kauwt dit en gaat dan den zieke beademen en bespuwen met de uitgekauwde massa. Duidelijk blijkt hieruit, dat de genezende kracht van den adem als een gave van de zielen der voorvaderen komt, welke laatste deels vertegenwoordigd zijn in 't schedelhuisje, deels bij den „familieboom", waar ze gaarne toeven. Overeenkomstige ceremoniën treft men aan op de Salomoneil. Op de N. Hebriden offert men de eerste vruchten des lands aan de zielen der voorvaderen. De priester zegt daarbij: „Liefhebbende vaders, hier is voedsel voor U; neemt het; weest ons welgezind". Als amen op deze bede uiten allen een kreet van instemming. Is men op zee in gevaar, dan zal men bidden tot een gestorven vriend, die in zijn leven een goed zeiler geweest is. Voor het op reis gaan bidt men ook: „Vader, Oom, veel voedsel voor U; veel kava om te drinken is er in de prauw voor U, laat me mogen reizen op een effen zee" Ook bij 't gaan op het oorlogspad worden de zielen der dooden opgeroepen om bijstand te verleenen. Komt dan het oogenblik van het gevecht, dan beïnvloedt de voorvadergeest den vijand. Hij houdt de hand op 's vijands oogen, opdat deze niets ziet. De ziel stopt den mond van den vijand, zoodat deze niet om hulp bidden kan. De ziel maakt hem onvoorzichtig; dringt de vijand te ver op en wil hij vluchten als hij te veel bedreigd wordt, dan bezwaart de ziel hem, ze omvat hem, zoodat hij niet kan wegloopen en dadelijk buiten adem geraakt en spoedig verslagen wordt. Een merkwaardige mededeeling over den dooden-kultus in deze streken hebben we ontvangen van de deelnemers der „Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits". Deze zagen bij een hjkplechtigheid dat jongens, welke bij de laatste initiatie tot man gewijd waren en meisjes, welke de puberteit waren ingetreden, diepe sneden in de oorlellen hadden. Niet zelden waren deze zoo goed als weggesneden. Het bloed stroomde hen over gelaat en lichaam en droop af op de voeten van het lijk als teeken van jammer en smart. Geen kreet werd vernomen bij het brengen van dit bloedige offer. De andere familieleden sneden hun haar af en legden dit onder het hjk. Zoowel bloed als haar waren bedoeld als offers voor den overleden bloedverwant. Ook werden nog yams naast het doode hchaam gelegd als voedseloffer. 149 149 Zeer eigenaardig is ook hetgeen de Lorentz-expeditie ons mededeelt van een gebruik bij een stam in Centraal N. Guinea n.1. de vingermuülatie bij de Pesegems. Hoewel ook hier moeilijk te kiezen is tusschen vereering en verzoening, moet het toch in dit verband genoemd worden. Prof. v. Eerde wijdt er in het T. A. G., jaarg. 1911, een artikel aan. Men trof n.L verscheiden personen aan — vooral vrouwen — die van een of meer vingers een hd misten. Uit de uitlatingen bleek, dat dit in verband stond met het overlijden van zeer na staande familieleden: de vader of de echtgenoot b.v. Een juiste verklaring kon men echter niet geven. Prof. v. Eerde brengt deze vingermutilatie der Pesegems in verband met elders voorkomende overeenkomstige gebruiken. Hij zegt dan: „Vingermutilatie is tot nog toe op 3 plaatsen op aarde geconstateerd: 1°. in de Stille Zuidzee (Fiji-; Tongga-; Salomon eil.); 2°. in Zuid-Afrika (Bosjesmannen; Hottentotten; Bergdamara); 3". in Zuid-Amerika bij enkele Indianenstammen o.a. Charrua (La Plata) en Mandans. Naar analogie denkt v. Eerde nu bij de Pesegems ook aan een rouwgebruik, een zoenoffer voor de dooden. „Daar verschillende gegevens er op wijzen", aldus de schrijver, „dat ook bij de bewoners van N. Guinea het denkbeeld bestaat, dat de zielen der afgestorvenen verzoend moeten worden door het offeren van een mensch of van een deel van het menschelijk hchaam b.v. een schedel (Alfoeren van Ceram); menschenbloed (Orang Sakei, Sumatra) of menschenhaar (Kajans en Bahaus van Borneo) dan wordt het niet onwaarschijnlijk, dat bij het zoeken naar de beteekenis van de bij de Pesegems waargenomen vingermutilatie evenals bij andere volken, aan een zoenoffer, inzonderheid aan een zoenmiddel voor de ziel van een afgestorvene moet worden gedacht". Verder wijst ook van Eerde in verband hiermee nog op het verwante mutileeren der ooren bij de bewoners van de O. eilanden der Torresstraat, waarover wij hierboven reeds spraken. Dat trouwens het zichzelf snijden en verminken — evenals het haaroffer — op veel plaatsen in de wereld als rouwgebruik voorkomt en voorkwam is bekend, vooral bij de Semitische volken. In den Bijbel lezen we in Lev. 19:28 het verbod: „Gij zult om een dood hchaam geen snijding in uw vleesch maken, enz." Een dergeijk verbod geeft ook Deut. 14:1. Dat des ondanks deze verboden practijken bij de Israëlieten nog wel voorkwamen, zooals b.v. de profeet Jeremia mededeelt (Jer. 16:6 en 41 :5), laat zich 150 150 è priori wel verwachten. Alles wel beschouwd komen we tot de conclusie, dat ook bij den doodencultus in Melanesië lang niet altijd van werkelijke „doodenvereering" sprake is. Veelal komt er angst bij voor weerwraak van de jaloersche dooden als men bepaalde gebruiken niet streng in acht neemt. Als bij alle volken, die in het Animisme gevangen liggen i& ook hier vrees voor de doodenzielen een voornaam motief en zijn veel rouwgebruiken te verklaren als: „pieces of spiritual armour, defences against ghosts or demons". Literatuur: Andree: „Holzfiguren van den Salomon insein". (Globus 59). Antze: „Ahnenfiguren aus Kreide von Neu»Mecklenburg". (Jahrb. Stadt. Mus. für Völkerkunde, Leipzig 1910, IV). De Clerq«Schmeltz: „Ethnogr. beschrijving van de W. en N. kust van Ned. Guinea". Finsch: „Ethnolog. Erfahrungen und Belegstücke aus der Südsee" (Wien). Frazer: „The belief in immortality and the worship of the dead" I Macmilland Co. London). Neuhaus: „Neu=Guinea" I 1911. Parkinson: „Dreissig Jahre in der Südsee", 1907 Stuttgart (Strecker und Schröder). Schmidt: „Verzierte Papuaschadel" (Globus 73 en 84). Seligmann: „The Melanesians of Brit NewGuinea". Wilken: „Verspreide geschriften" IV 1912. 151 LES MAUVAISES HERBES DANS LE S. W. DES ETATS-UNIS. DOOR Prof. JEAN MASSART. Le botaniste europeen qui parcourt les Etats-Unis identifie aussitöt toutes les mauvaises herbes, c'est-a-dire les plantes qui profitent du travail de 1'homme dans les cultures et aux bords des chemins. Et ce n'est pas seulement dans les Etats de 1'Atlantique que ces espèces sont les mêmes qu' en Europe; il en est également ainsi en Californie, dans lArizona et au Nouveau-Mexique. Voici par exemple une liste de mauvaises herbes au S.-W. des EtatsUnis: A, dans les jardinets entourant les maisons è Tucson, dans le sud de 1'Arizona. B, aux bords d'un chemin dans le chaparral (forêt buissonnante) k Berkeley, prés de San-Francisco. C, dans les jardins de Berkeley ABC Rumex crispus L -f- -4- R. Acetosella L + Polygonum aviculare L -4- -4- Stellaria media L -f~ Lepidium ruderale L -f- Capsella Bursa Pastoris L + 4- -4- Sisymbrium Sophia L + Eschscholtzia Cahfornica Cham 4- Medicago denticulata Willd + -f- + M.apiculata Willd + Trifohum repens L H~ Erodium cicutarium L 4- 4- E. moschatum L'Herit ~T 152 152 ABC Oxalis corniculata L _|_ Malva sylvestris L _l_ M. rotundifolia L. 4- Anagallis phoenicea L 4- Veronica Persica Poir 4- Marrubium vulgare L. 4- Silybum Marianum L 4- Matricaria discoidea DC 4- Sonchus asper VilL 4- S. oleraceus L -{- -(- -j- Taraxacum vulgare Link -j- _|_ Picris echioides L 4- Cynodon Dactylon L 4- Poa annua L -f- Bromus mollis L. -j- 4- B. maximus Deff 4^ Avena fatua L 4- Hordeum murinum L 4^ 4^- 4- Sur les 31 espèces de cette liste, une seule est exclusivement américaine: Eschscholtzia Californica. 29 sont européennes, en particulier de 1'Europe méridionale. Une, Matticaria discoidea, habite è la fois 1'ouest de 1'Amérique et 1'est de lAsie; elle est naturalisée en Europe; il m'est impossible de décider si les exemplaires de Berkeley viennent d'Europe ou d'Amérique. M. le prof. Jepson, de 1'Université de Californie, a Berkeley, m'a signalé deux autres plantes indigènes qui sont devenues des mauvaises herbes en Californie: Hemizonia ktzulaefotia dans les prairies artificielles, Amsinckia intermedia dans les céréales. La rareté des espèces messicoles indigènes tient sans doute & ce que, avant larrivée des Espagnols, les Indiens n'avaient guère de cultures. Lorsque les Européens importèrent les plantes cultivées, ils amenèrent en même temps leurs mauvaises herbes habituelles. Or il n'y a pas plus de trois siècles que les missions se sont étabhes en Californie, dans 1'Arizona et dans le NouveauMexique, et ce temps a sans doute été trop court pour que des plantes sauvages aient pu se transformer en mauvaises herbes, d'autant plus qu'elles avaient è lutter contre les espèces européennes, déja installées. La seule plante américaine que j'ai eu 1'occasion d'étudier sur place .est Eschscholtzia Californica. En dehors des cultures, on la voit pricipale- 153 153 ment dans les endroits oü la terre a été récemment remuée, par exemple sur les remblais et les déblais des chemins de fer et des routes. Mais elle existe aussi dans des endroits oü 1'homme n'a d'aucune facon modifié le terrain: ainsi, dans les régions semi-désertiques de 1'Arizona elle croït partout oü les Rongeurs ont rejeté de la terre meuble, lors du creusement de leur terriërs. Pendant une excursion entre Tucson et la Siërra de S. Rita, sous la direction de M. Fr. Clements, nous avons eu 1'occasion de traverser des prairies naturelles oü M. Loftfield me montra la végétation d'un terriër de Kangaroo-Rat (Dipodomys). Les monticules de terre rejetée avaient environ 7 m. de diamètre; dans une de ses moitiés la surface était récente, dans 1'autre elle datait de deux ou trois ans. La moitié non tassée était garnie d'un tapis continu d'Eschscholtzia: leur mauvais goüt les protégé efficacement contre la voracité des Dipodomys. Sur la surface déja durcie croissait exclusivement Euphorbia albömarginata. C'est une plante annuelle, tres commune dans le semi-désert de Tucson. Les tiges couchées, non radicantes, n'y atteignent que 3 a 4 centimètres de longueur; mais sur les terriërs, oü elles ne rencontrent aucune concurrence, elles ont jusqu'a 12 centimetres. Cette espèce est immunisée contre les herbivores par son latex. Elle est exceptionnelle comme mauvaise herbe dans les jardins. 154 HET DELTAGEBIED VAN DEN GELDERSCHEN YSEL DOOR H. J. MOERMAN. In het volgende wordt een en ander gezegd over de geografie van de alluviale vlakte, die Zuidwaarts loopt tot den voet van de Veluwsche heuvels, van Elburg naar Hattem, Noord- en Oostwaarts tot het Zwarte Water en Westwaarts tot de Zuiderzee, waarin het eiland Schokland nog tot het gebied der Yselmonden kan worden gerekend. We verdeelen deze streek aldus: a. Het veengebied ten Z. van Kampen. b. Het veengebied van Mastenbroek. c. De kleistrook langs den Ysel. d. De Kamper Eilanden. e. Schokland. a. De vlakke weidestreek tusschen Kampen, Elburg en Hattem heeft — behalve langs de zee en de rivier — een laagveenbodem, die bij de pastorie van het dorp Kamperveen bestaat uit een 2 M. dikke veenlaag, rustend op zand en aan de oppervlakte bedekt met een kleilaag van een voet dikte '). Hier en daar komen zandhoogten voor, van ouds „bergen" genoemd. Door den moerassigen bodem vestigden zich hier eerst laat bewoners. Vermoedelijk is deze streek gekoloniseerd omstreeks 1170, door Hollanders en Friezen. Toen ontstonden Hollanderbroek, thans Oldebroek, en Kamperveen; verder Oostelijk lagen de Hollanderhuizen, thans verdwenen. De kolonisatie in dit „brokich ende ongebouwet land" maakte een grensregeling noodig, waarbij een deel der nieuwe hoeven op Geldersch en een ander deel op Overijselsch grondgebied kwam te liggen; dit gebeurde in 1187 of 1188. r) Van Baren bespreekt uitvoerig een veenprofiel in deze streek (Bodem van Nederland, II, p. 885 vlg.). 155 155 Ter verdediging tegen het water legden de bewoners van Oosterwolde, Kamperveen en Oldebroek dijken aan: in het O. den Winterdijk, thans Hooge Weg en in het W. nog een Winterdijk: vóór deze laatste werd later, in 1359, de Elburger zeedijk gelegd. Zoo ontstond een boogvormige bedijking, die naar het Z. aansloot bij de hoogere gronden der Veluwe. Dit nam echter niet weg, dat het binnen dezen boog liggende land alles behalve watervrij was. In 1418 wordt Kamperveen een arm, verdronken land genoemd, dat minstens twee of drie maal 's jaars met water beliep. In oorlogstijd verdubbelden de klachten: de dijkgraaf verklaart in 1587, „dat die erven over all leere lagen". Verder Noordwaarts lag een verlande Yselstreng, met een inham aan de zeezijde, de Reve; hierdoor drong bij stormweer het zeewater naar binnen. Aan den overkant van deze geul lagen de weiden der marke van Kampen, die reeds voor 1300 door een dijk omgeven waren. In 1478 werden de beide bedijkte gebieden door een dijk verbonden. Telkens brak deze echter door en tenslotte bleef er niets meer van over. Langen tijd was hier een veer, of een brug, voor de verbinding tusschen Kampen en Elburg. In de weilanden van Kamperveen en Oosterwolde zijn op verschillende plaatsen oude huissteden aan te wijzen, die aantoonen, dat de bewoners zijn verhuisd, óf verder naar het Z., op het zand, óf verder Oostwaarts, tegen den dijk. In verband hiermee zijn de kerken der beide dorpen in de 18e en 19e eeuw verplaatst, toen de oude gebouwen door brand en storm waren vernield. Slechts enkele berichten geven uitsluitsel over veranderingen der kustlijn in deze streek. Zoo leest men, dat Elburg twee maal verplaatst is, in 1392 en 1438; de laatste maal, het staat er uitdrukkelijk, „omme noetz will der zee." Aan den anderen kant was er toch weer zandafzetting; in 1336 geeft de graaf te Elburg grond in erfpacht „in den aneworp van den zande"; in Oosterwolde wordt in denzelfden tijd een stuk land genoemd, dat „aneworp" heet. Verder Noordelijk hoort men steeds van aanwas; de deltavorming van den Ysel. Ik durf niet te beslissen, of men de Zuidelijkste aanwassen ook als Yselvorming mag opvatten. b. Het veengebied rechts van den Ysel was in de 14e eeuw een onverdeeld gebleven stuk der moedermarke van Salland; ook de opwassen in den Yselmond behoorden hier toe. In 944 lag hier de pagus forestensis of boschgouw, misschien een graafschap van de heeren van Voorst. In 1364 werd deze streek verdeeld onder de omliggende marken. Zulke marke156 156 verdeelingen werden in de hand gewerkt door den bisschop, wien als voorslag Vio deel der oppervlakte werd toegewezen. Aan dit landsheerlijk aandeel herinnert nog de naam 's Heerenbroek. Bij de verdeeling ontving Kampen, behalve eenige reeds eerder in gebruik genomen stukken grond, 27 hoeven en 6J/2 morgen, d.i. 438j^ morgen of ongeveer 550 H.A. (1 morgen = + 1,25 H.A.) „van die eilanden, die haar allernaast gelegen waren". Bovendien kreeg de stad ook het recht op den aanwas; daarin school voor een groot deel de waarde in de toekomst. Van een ruil of schenking kan dus niet gesproken worden; men wees aan de marke Kampen haar rechtmatig aandeel toe bij de verdeeling van een nog onverdeeld gebleven stuk der Sallander marke. Tusschen het Zwarte Water en den Ysel bestonden in 1364 reeds nederzettingen. Genemuiden, dat in 1275 stadrecht kreeg, vormde meer een afzonderlijke hoogte of bedijking naast dan in Mastenbroek1). Asschet, Veneryt en Watersteyn worden in 1308 reeds genoemd; op deze plekken ten Z.W. van Genemuiden was dus toen reeds een al of niet kunstmatige verhooging aanwezig. Yselmuiden, Oosterholt en Wilsum, alle drie marken, lagen op natuurlijke hoogten, dichter bij den Ysel. In 1390 kreeg Mastenbroek haar dijkrecht; toen was de bedijking van het in 1364 verdeelde broekland voltooid. In 1369 was een nieuwe parochie Mastenbroek gesticht; de thans bestaande kerk is van wat later datum. Vele malen zijn de dijken bezweken; groot is het aantal doorbraakkolken of waden. In 1860 stond Mastenbroek het laatst blank. De oude boerderijen staan alle op terpen. Het waterschap Mastenbroek onderhoudt behalve de wegen 40 K.M. dijk en twee stoomgemalen; daardoor zijn de polderlasten er vrij zwaar. De veenlaag in dezen polder is ongeveer 4 M. dik; daaronder ligt zand. Aan de oppervlakte ligt een 2—3 dM. dikke kleilaag; langs de rivieren en de zee is deze kleilaag dikker. Staring, die het watervrij maken van Salland door het ophoogen van den Snippelingsdijk ook niet goedkeurde, spreekt van een onberedeneerde indijking. Indien dit zoo is, geldt een gelijke uitspraak evenzeer voor streken als de Krimpener en de Alblasser Waard. Het veen bevat veel kienhout, dat in droge zomers door de bovenlaag naar buiten komt uitsteken. In de 18e eeuw ontstond door uitvening bij *) De naam der stad wordt nog altijd het best verklaard als: mond der Genne, een overigens onbekend water. De naam Zedemuden is thans geheel duidelijk: mond van de Zede of Sethe, de oude naam voor het Meppeler Diep. Deze plaats lag waarschijnlijk op of nabij de plek, waar nu Zwartsluis ligt (V. Ov. Regt en Gesch., VersL en Meded., 40e stuk, p. 83.) 157 157 Grafhorst een waterplas, de Koekoek. In 1910 is deze drooggemalen; een schadelijke droogmaking, want door den poreuzen veenbodem is deze kom een draineerterrein geworden voor de omgeving. In den naasten omtrek ging de opbrengst der landerijen achteruit door te groote wateronttrekking; verderaf evenwel verbeterde vaak de kwaliteit van het land. De landerijen, die het dichtst bij de Koekoek hggen, zijn dikwijls komvormig ingezakt. In droge zomers kan het gebeuren, dat men rivierwater in Mastenbroek binnenlaat, terwijl het gemaal van de Koekoek, voor een deel juist hierdoor, steeds moet blijven werken. Dat de veenlaag in de Koekoek 8 M. dik was, zooals Staring zegt in zijn Aardkunde van Salland, zal wel op een vergissing berusten. In Voormaals en Thans van denzelfden schrijver vindt men 3 M. opgegeven; dit getal is zeker juister. De bodem van den drooggemaakten plas is tuindersland, dat aansluit bij het warmoezeniersgebied van Yselmuiden. c. We volgen nu de Yseloevers van Hattem stroomaf. Links ligt een dijk, die in de He eeuw reeds bestond, en vermoedelijk voor een deel reeds vóór 1300. Het Noordelijk deel, de Veenendijk, eigenlijk de zomerdijk van Kamperveen langs den Ysel, hgt dwars door den reeds vermelden Yselarm; de kolken van den Enk wijzen de oude verbinding aan. Bij Zalk lag het oude kasteel Bukhorst, op wat hooger grond; er hgt in de buurt een zandplek, de Zande genoemd. De oude naam van Zalk is Zantlike; de tweede helft van dit woord, dat in een stuk van 1213 voorkomt, is vermoedelijk leke of lake (sloot, beek). Rechts van de rivier vindt men den Sallandschen dijk, die doorhep tot Uterwyc of Uiterwijk, ten N.W. van Wilsum. De Stouwdijk, die van den Ysel naar Zwolle loopt, kan beschouwd worden als een vleugeldijk van Salland, te vergelijken met den ouden Douvelder dijk bij Deventer. Bij Uiterwijk begint een reeks natuurlijke hoogten, die bij Grafhorst eindigt; hier verheffen de Zeven heuvels bij Yselmuiden zich tot 6,63 M. 4- Oud A.P. Voor een deel zijn deze hoogten rivierduinen, bij Yselmuiden zijn ze weihcht voor een deel van diluvialen oorsprong. Om deze reeds vroeg bewoonde zandplek van Yselmuiden vormde zich een bedijking; omstreeks 1340 lag hier aan den Yselkant en naar de zijde van het „Mastbroec" een dijk. Ook de „stad" Wilsum ligt op zulk een zandhoogte; het oudste bekende stadrecht is van 1321. De kerk is de oudste in deze streek; de overlevering kende aan deze plaats een oude voorrang boven Kampen toe, vermoedelijk terecht. De andere „stad" is Grafhorst, dat in 1333 stadrecht kreeg. 158 158 De Yselbedding is in den loop van den tijd wat gewijzigd. De bocht bij Zalk is vergroot. Aan de linkerzijde loopen de kavelslooten van Mastenbroek buitendijks door, een bewijs, dat de dijk hier ingelegd is. Beneden ^Vilsum is in de He eeuw een stuk rivierbed vergraven. Bij Wilsum begint het gebied der rolmattenindustrie, die gevestigd is langs den Westrand van Mastenbroek, tot Genemuiden toe. Biezenvelden en russchenkampen leveren de grondstof voor deze huisnijverheid, die een slechten invloed op de volksgezondheid heeft. Het bedrijf gaat achteruit. De Japansche matten zijn concurrenten; beter betalende industrieën trokken de werkkrachten, in het bijzonder de Werkplaats der Spoorwegen te Zwolle en de Emaillefabriek te Kampen. Wilsum, Grafhorst en Kampen zijn in het bezit van gemeene weiden, die door ingezetenen onder bepaalde voorwaarden beweid mogen worden. d. Kampen, dat in 1227 het eerst genoemd wordt, kreeg vermoedelijk ± 1240 stadrecht. Het oudste deel is mogelijk op een natuurlijke hoogte ontstaan; het hoogste deel der stad ligt thans 3,90 M. 4- Oud A. P. Boringen toonen aan, dat op vele plaatsen een 2 M. dikke veenlaag den ondergrond vormt en dat er overal opgehoogd is. Reeds in de He eeuw leest men van erven, die bruikbaarder worden gemaakt, door ze „toe verhoeghene" of „toe wiirvene". Ook later ging men daarmee door; oude drempels liggen meermalen ± 1 M. beneden de oppervlakte Bij het verrichten van grondwerk vond men de laatste jaren nog al eens beenen schaatsen, een aanwijzing, dat hier reeds vroeg een nederzetting bestond. Merkwaardig is het, dat Kampen vrij plotseling als stad opduikt en dan dadelijk een plaats blijkt te zijn met een handelsgebied van beteekenis. In de eerste plaats met Schonen en Noorwegen, verder met Engeland en Frankrijk. De schippers, die „buten duynen" voeren, namen deel aan de Oost- en de Westvaart, vaak als vrachtvaarders voor rekening van de wereldhaven van dien tijd Brugge. Deze vaart strekte zich in de He eeuw uit van Riga tot La Rochelle, mogelijk nog verder (Ondarrua in de Baskische provinciën). Ten opzichte van de Hanze heeft Kampen vaak een zelfstandige politiek gevoerd, die wel eens minder welwillend omschreven is als „visschen in troebel water". Omstreeks 1400 is Kampen niet in de Hanze; in 1441 wordt het opnieuw als Hanzestad erkend. De Ysel was ook een verkeersweg van belang. iVïen had oude betrekkingen met de Overlandsche steden, vooral met Keulen. Ook van Westfalen was Kampen een uitgangspoort naar zee. Wat Keulen betreft, 159 159 twee feiten mogen dit illustreer en. In de eerste helft der He eeuw heeft de bekende Keulsche patriciërsfamilie Oyerstolz connecties met Kamper koopheden. Het Dagvaartboek der Staten van Overijsel bevat de volgende merkwaardige aanteekening van 1555: „To gedencken, dat die oeverlantssche steden als Coln ende andere, eertijtz mede gecontribuert ende versocht hebben an den sanden tegens Urck te graven, ut patet ex missali der kercken van Urck". In de 15e eeuw gaat de Ysel als waterweg achteruit. De St Elisabethsvloed wordt naar het voorbeeld van Jordens de oorzaak genoemd. Toch mag men vragen, of deze gebeurtenis op zulk een afstand invloed kan hebben gehad op de waterverdeeling. Men kan alleen zeggen, dat door toeneming in vermogen van het Vossengat boven Millingen in de 15e en de 16e eeuw de Waal steeds meer water trok. Eenige eeuwen lang is nu voortdurend aan de orde de verbetering der Yselmonden door afdamming of uitdieping; ook probeert men den watertoevoer van boven af te verbeteren. Na de Middeleeuwen vervalt Kampen: de waterweg bederft; binnenen buitenlandsche oorlogen knakken den handel. De Hanze zakt ineen; Holland en Zeeland komen steeds meer naar voren. Wel was er een tijdelijke opleving omstreeks 1550, maar de 80-jarige oorlog bracht nieuwe moeilijkheden. Na 1580 komt er wat nieuw leven; men poogt de lakenindustrie tot bloei te brengen en doet veel moeite om de Merchant Adventurers in de stad te krijgen. In verband hiermee beraamt men het plan om een nieuw vaarwater te scheppen. Daarvoor kiest men een oud vaarwater, de Reve, wat meer Noordwaarts gelegen dan de reeds vermelde Reve. Ik geloof niet, dat dit een natuurlijke Yselarm is; het lijkt meer een gegraven wetering, die geheel in het kader der verkavelde landerijen past. Men hoopte op de hulp der getijen, die het water op diepte zouden houden. Veel geld is aan deze onderneming besteed, maar de uitslag kroonde het werk niet! De techniek der 17e en 18e eeuw slaagde er niet in, de moeilijke uitvaart naar zee op den duur te verbeteren. De scheepvaart, de „siele der commercie" kon niet weer herleven en daardoor bleef de welvaart der stad binnen beperkte grenzen. Later wordt de waterrijkdom van den Ysel door een andere waterverdeeling bij de separatiepunten wat grooter. In de eerste helft der 19e eeuw wordt de Ketelmond de hoofdarm. In 1826 legt men 2500 M. lange kribben aan, die de monding in zee verlengen; in 1839 worden ze 900 M. langer gemaakt en in 1869 nog 800 M. langer. De hinderlijke bocht, het 160 160 Ketelrakje, wordt in 1870 afgesneden. Door vernauwing van het bed en indamming der zijarmen werd de uitschuring in het Keteldiep vergroot. Het Noorderdiep werd van 1837—1839 afgedamd, het Ganzediep en het Rechterdiep in 1871 en 1873 vernauwd. Zoo was de weg naar zee wel verbeterd, maar het groote verkeer te water kwam niet terug. Bovendien liet de in 1865 naar het Noorden gelegde spoorlijn Kampen links liggen; Zwolle werd het verkeersmiddelpunt. Kampen bleef slechts een centrum voor de naaste omgeving, maar vond een nieuwe bron van bestaan in de opbloeiende tabaksindustrie, die door de bemoeiingen van W. G. Boele, de opvolgster werd van de vervallen trijpweverij, door Réfugiés gebracht. De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee opent thans een nieuw perspectief; de verkeersligging wordt, naar het zich laat aanzien, in de toekomst ten gunste van de stad gewijzigd, vooral wanneer het plan voor een inpoldering ten Z. van de lijn Kampen—Enkhuizen verwezenlijkt wordt. Omstreeks 1400 bedroeg het aantal inwoners naar schatting 12000, in den Franschen tijd bedroeg het 6000 è 7000, in 1850 11000; in de 20e eeuw klom het tot over de 20000. Toen Kampen in 1364 de eilanden verwierf, bezat het reeds landerijen. Aan den Zuidkant van de stad lag het onverdeeld gebleven restant der Kamper marke, de Broeken. Verder waren er nog andere weidegronden, zooals b.v. het St. Nicolaasbroek, dat meer naar het Westen lag. Thans -is de toestand zoo, dat rondom Kampen 760 H.A. weiland van de stad hgt, n.1. 435 H.A. grootburgerweiden en 325 H.A. gemeenteweiden; van de laatste ligt een deel, Seveningen, groot 162 H.A., op het Kamper Eiland. De Broeken worden uitsluitend beweid door grootburgers, afstammelingen van hen, die indertijd dit gebruiksrecht kochten. Op de andere weiden mag ook vee opgeslagen worden door buitenburgers, wonende te Brunnepe en op den Zwarten dijk en door andere veehouders in de gemeente, tegen de betaling van een verhoogd weidegeld. Op alle weiden samen weidt men in 1924 1359 stuks vee. In dit jaar maken 117 grootburgers gebruik van hun recht op de weiden. Lang is het grootburgerrecht een bron van geschillen geweest; het heeft reeds een literatuur doen ontstaan, die echter met de noodige voorzichtigheid geraadpleegd moet worden. e. Thans de eilanden. Dit stadsbezit begint reeds aan de Zuidzijde van den Ketelmond, iets ten N. van de verlande Enk-Reve. Het grootste deel hgt tusschen Keteldiep, Ganzediep en Goot. Verder Oostwaarts hgt nog land van de stad ten O. van de Goot in de gemeente Genemuiden. Hier 161 11 161 beginnen de gronden van de Maatschappij tot landaanwinning op het Zwolsche Diep. Het grootste deel van dit bezit is in erven gesplitst. Thans zijn er 98 erven met een totale oppervlakte van 3628 H.A. Bovendien bezit de stad hier nog aan loSse landerijen 490 H.A. De hoogte wisselt af van 0.2 M. 4- O. A. P. tot 1,10 M. 4- O. A. P. De hoogste gronden liggen langs de dijken. Links van den Ketelmond hggen de Vossenwaard en de Zuiderwaard, die vroeger eilanden waren. Langs den zeekant hgt hier naar de Geldersche sluis de Dronter Overlaat, die na den storm van 1825 door het Rijk werd gelegd. Deze dijk voldeed weinigen: bij stormweer bleek hij onvoldoende hoog, terwijl de slibaanvoer op het binnendijksch land uitbleef. In 1874 werd hij opgehoogd, nadat een jaar eerder het beheer in handen gelegd was van een college van vertegenwoordigers der belanghebbende gemeenten. Door een storm werd de dijk in 1877 geducht geteisterd; over een afstand van 3800 M. werd hij verlaagd tot de vroegere hoogte van ruim 2 M. Nieuwe plannen tot verhooging mislukten door de bezwaren van Kampen en Kamperveen, die 60 en 20 % van de hooge kosten zouden moeten dragen. Bovendien hadden de verder van zee verwijderde plaatsen, die het minst bijdroegen, het meest van de zee te lijden, omdat aan de zeezijde alle woningen op bergen of belten hggen. De laatste jaren hebben de Zuiderzeeplannen alle gedachten aan verbetering der dijken terzijde geschoven. Rechts van het Keteldiep hggen de Kattewaard, tot het Rechterdiep, het Raas met de Pijper, tot het Noorderdiep, en vervolgens het eigenlijke Kamper Eiland of Binnen-Eiland; ten O. van het Ganzediep hgt de Mandjeswaard, waarop weldra 75 H.A. nieuw land wordt ingepolderd. De aanslibbing is vooral sterk in de buurt van het Buiten-Raas. In 1851 werd de Ramspol met den vasten wal verbonden; thans is er een vrij breed schiereiland ontstaan. Hier lag vroeger voor de kust het terrein van de steurvangst, waaraan ook deelgenomen werd door de Vollenhovers en de Harderwijkers; de laatsten ventten in de 15e eeuw met hun steur tot in de buurt van Keulen. Door het Binnen-Eiland loopen twee oude IJseltakken, de Garste en de Slenk; ten O. van de Goot loopt ook nog een oude arm, die Oude IJsel heet. Aan de zeezijde ligt een breede strook aanwassen, die kardoezen genoemd worden. Talrijke watervogels zwerven hier en nestelen er ook. De aanwas is voor een groot deel begroeid met biezen, hanepollen of dullen en riet. De biezen worden aangeplant; de ervaring heeft geleerd, dat ze een uitnemend middel vormen om de vorming van nieuw land in de hand 162 te werken. Wordt de grond hooger en vaster, dan neemt het riet er bezit van. De hanepol is meer een onkruid, wel van beteekenis Voor de aanslibbing, maar zonder handelswaarde. Op grond van een overeenkomst met het Rijk (van 5 September 1869) mag Kampen land aanwinnen binnen een lijn, getrokken van den kop der oude Noorder-Ketelkribbe over de Ramspol naar den kop van de kribbe bij het Ganzediep. Aan de overzijde van deze demarcatielijn hgt biesland van Genemuiden, dat door deze gemeente van het Rijk gehuurd is. In 1880 werd de oppervlakte riet- en biesland der gemeente Kampen geschat op 80 H.A.; thans is het biesland 270 H.A. groot en het rietland 190 HA. Staring schatte indertijd de jaarlijksche vergrooting van de Kamper Eilanden op 2 H.A., op grond van zeer globale gegevens; elders spreekt hij van 4 H.A. Swets taxeerde in 1886 de aanwinst op 1 H.A. per jaar. Een betrouwbaar cijfer is onmogelijk te geven; maar wel is het zeker, dat door de biesbeplanting een jaarlijksche winst behaald wordt van méér dan 1 H.A. De hoogte der dijken bedraagt aan de zeezijde 2 M. tot 2,3 M. + N. A. P.; daardoor zijn de eilanden voor zomerstormen voldoende beveiligd. Alleen de Mandjeswaard heeft een wat lagere bedijking: 1,8 M. tot 2 M. + N.A.P. Wei- en hooiland is verreweg de hoofdzaak. In 1880 was er 120 H.A. bouwland, thans niet meer dan ongeveer 25 H.A. Vroeger is dit wel anders geweest In 1626 wordt geschat, dat het eiland niet minder dan 285 last tarwe opbrengt. Later veranderde dit In de Raadsresolutiën van 1655 leest men, dat ,,durch het verwijden van de gaten de wateren bij eenige stormen extra-ordinaris hooge comen op te vloyen, waerdurch dan nu onlancks geleeden deser stadt weerden al wederom sijn comen onder te loopen, tot groote schade van de meyerluyden, soo hyrmede haer saetgewass is bedurven." Daarom wordt besloten, dat „allene eenige weinige campen" zullen worden gebouwd en er verder alleen gehooid en geweid zal worden. In 1687 dringt de gezworen gemeente er op aan, dat de stadslanderijen „soo weynigh onder den ploegh sullen worden gebracht als 't mogelik is en dat de weydelanden niet mogen worden gescheurt." Men vond blijkbaar het landbouwbedrijf te onzeker door het gevaar van overstrooming. Opmerking verdient de klacht over het verwijden der zeegaten en de daaruit voortkomende hoogere stormvloeden. De oudste klacht van dezen aard is van 1447 en heeft betrekking op het erve Zielhuis in Zwollerkerspel; alleen is het in dit geval niet zeker of met het hooger worden der vloeden overstroomingswater van de zee of van den IJsel bedoeld wordt. 163 Van de 3600 H.A. weiland der eilanden wordt ongeveer 2400 H.A. gehooid en de rest geweid. Van den hooioogst wordt ongeveer H verkocht, dus de opbrengst van 800 H.A., d.i. ± 3000000 K.G. hooi; dit hooi is van de beste kwaliteit. Het afleveren van dezen oogst heet „eujschepen". Vroeger werden de erven voor 5 jaar verpacht; thans is de pachttermijn 4 jaar. Een openkomend erf wordt bij inschrijving pubhek verhuurd; de pachter mag echter, tegen een bij taxatie vastgestelden prijs, opnieuw inhuren. De gebouwen worden door den pachter tegen taxatieprijs gekocht. Het vroegere systeem, periodieke algemeene verpachting van alle erven tegehjk bij opbod of mijning, is verlaten. Het is dit stelsel, dat door Staring vermeld werd als „het uitzuigingssystema, door zekere stad toegepast op hare pachters van zee-alluviën". Het aantal erven is in den loop van den tijd natuurlijk vergroot; in 1773 b.v. waren er 79, in 1873 83; in 1879 werd het aantal erven vergroot tot 100. De opbrengst steeg over het geheel; ze is afhankelijk van verschillende factoren: hooi- en veeprijzen, veipachtingssysteem, economische conjunctuur, aantal erven, enz. Oudere cijfers hebben minder waarde door de wijze van boeking, welke het bepalen van de zuivere opbrengst bemoeilijkt. Thans heeft de gemeente het beheer toevertrouwd aan een uitsluitend hiermee belast landbouwkundige en is een afzonderlijke boekhouding ingevoerd. Over 1922 bedroeg de netto-opbrengst der stadslanderijen ƒ597.257 en over 1923 ƒ 536.965. f. Sedert 1859 maakt het eiland Schokland een deel uit van de gemeente Kampen. Vóór de 18e eeuw sprak men steeds van de eilanden Ens en Emmeloord. Ens, de Zuidhelft, behoorde steeds tot Overijsel; Emmeloord, het Noordelijk deel, was tot den Franschen tijd Hollandsen gebied. In de Middeleeuwen waren de heer van Kuinre en van Voorst heer van Emmeloord en ook van Urk; beide hadden ze op Emmeloord een schout. Nadat dit bezit eerst in andere handen was overgegaan, werd het in 1660 verkocht aan de stad Amsterdam. De bevolking op deze Noordhelft bleef Katholiek; Ens werd Protestant. De zee sloeg voortdurend stukken weg: „dergen soo groot als boereschuiren" werden volgens een bericht van 1691 door de zee opgeworpen. Nog in de eerste helft der 19e eeuw sloeg de Noordpunt weg. De hooge kosten van onderhoud en de toenemende armoede der visschersbevolking maakten, dat men over ontruiming ging denken. Er waren winters, dat van de 400 bewoners van Emmeloord er 350 bedeeld werden. Deze ontruiming had in 1858 en 1859 plaats; een 164 ander plan, om de Noordhelft aan de golven prijs te geven, ging niet door; de schippers wilden de veilige reede achter het eiland niet missen. De bodem bestaat uit een 1—2,5 M. dikke kleilaag, die rust op een veenlaag van afwisselende dikte. Op de Noordhelft komt de onderlaag van zand dicht aan de oppervlakte; Van Baren vermoedt hier keileem; dit stukje van Schokland heet het Zand. Thans is het eiland goed bedijkt; afslag heeft er niet meer plaats. Door het dichten van een grooten plas in het Noorden neemt de oppervlakte zelfs iets toe. Emmeloord is een vrij druk bezochte haven, het Gat van Ens, de ankerplaats achter Schokland wordt eveneens nogal eens gebruikt. Op Emmeloord vindt men een vischafslag en een misthoorn. Er wonen hier twee gezinnen, n.1. dat van den havenmeester en van den beambte voor den afslag. Op Ens woont één gezin, dat van den beambte, die toezicht heeft op de dijken; het is gevestigd in de voormalige pastorie, 's Winters huizen in de Kerk rietsnijders, want Schokland is één groot rietveld. Van Ens uit wordt de vuurtoren op de Zuidpunt bediend. Deze Zuidpunt, Oude Kerk genoemd — vóór 1717 deed deze thans verdwenen kerk dienst — is onbewoond. De meeste Schokkers zijn verhuisd naar Kampen, dat in Brunnepe nog een Schokkersbuurt bezit. In de Brunneper haven hgt nog menige Schokkerschuit. De oude generatie met haar schilderachtige kleedij is bijna uitgestorven. Het dialect handhaaft zich nog; zelfs verschillen tusschen het Enzer en het Emmeloorder bestanddeel der Brunneper Schokkers blijven merkbaar. Literatuur: W. C. H. Staring, De aardkunde van Salland, 1846. — , De Nederlandsche wateren, een voorlezing, 1847. — , De bodem van Nederland I, 1856. R. Schuiling, De grenzen van de provincie Overijsel en hare landschappen, Tijdschr. Aardr. Gen., 1901, p. 153 vlg. J. Swets, De Zuiderzee en de Kamper Eilanden van voorheen en thans, 1886. G. A J. van Engelen van der Veen, Vereeniging v. Ov. Regt en Gesch., Versl. en Meded., 38e, 39e, 40e en 41e Stuk. — , Gelre, Berichten en Meded., deel 24 en 25. P. A Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XlVe eeuw, 1912. E. Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, 1924. B. Kuske, Der Kölner Fischhandel (Westd. Zeitschr. 1905). — , Hansische Geschichtsbl. 1909. B. Meylink, Schokland en de Schokkers, 1859. H. Blink, Tijdschr. Ec. Geogr., 1910, p. 155, p. 264 vlg. B. Knol, Tijdschr. Ec. Geogr., 1915, p. 305 vlg., p. 482 vlg. 165 DRENTE DOOR G. J. A. MULDER. § 1. Geschiedenis van het Oude Landschap. Toen in 1815 de grenzen van onze tegenwoordige provincies (behalve die tusschen N. en Z. Holland, die toen nog één waren), werden vastgelegd, geschiedde dit ook voor het Oude Landschap. De tegenwoordige provincies hebben toen in 't algemeen die grenzen gekregen, die de oude historische deelen ook hadden, geheel anders dan in Frankrijk, België en Spanje, waar de departementale indeeling bleef. Van al die historische deelen is er geen enkele, die meer een zelfstandig landschap was dan Drente. Dit heeft het te danken aan de venen, die langen tijd het Oude Landschap van het overige afzonderden en waardoor de bewoners weinig of niet met de omwoners in aanraking kwamen. Het land Trianta wordt het eerst als afzonderlijk gebied genoemd, toen de Heilige Willehadus omstreeks 780 de heidenen kwam bekeeren. In de 10e en 11e eeuw wordt van Thrente gesproken als een der gouwen, waarvan in de laatstgenoemde eeuw Gruoninga de hoofdplaats was. Omstreeks 1050 schenkt Keizer Hendrik III dit gebied aan den Bisschop van Utrecht, waardoor het met Salland en Twente het Ovetsticht vormt. Tot stadhouder werd aangesteld de Kastelein, Burggraaf of Slotvoogd van Koevorden. Deze burggraven gedroegen zich meest als onafhankelijk van den bisschop. Tot 1528 bleef het landschap officieel onder Utrecht In dat jaar moest Bisschop Hendrik van Beieren het werkelijk gezag afstaan aan Karei V. Zijn gezag werd eerst in 1537 door de Staten van Drente erkend. Hoewel Drente in 1580 de Unie van Utrecht teekende, ging het door het „Verraad van Rennenberg" weer verloren, tot het in 1594 door Maurits herwonnen werd. 166 Fig. 1. Drentia Comitatus. Pijnacker 1634. Geharceerde = Hoogveen. I Ondanks herhaalde pogingen mocht het Drente niet gelukken, in de Unie als 8e gewest opgenomen te worden, of, zooals Piccardt in zijn Chronyck der Landtschap Drenth schrijft: „Nu zijn all haere zeven susters Coninginnen en zitten op seven thronen in een Coninkhjk Paleys, maer suster Drenthia wert buyten gesloten en al klopt zij somtijds aen, zij krijgt evenwel geen geheur." Nadat de stad Groningen genomen was, werd in Drente de Gereformeerde rehgie ingevoerd op een zeer eigenaardige wijze: de pastoors werden genoodzaakt examen af te leggen in den voor deze streken nieuwen godsdienst. Allen op één na slaagden, en zoo is Drente tot ± 1880 in hoofdzaak een hervormd landschap geworden1). Meest had het met Groningen denzelfden stadhouder; na den. val van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden behoorde een groot deel tot het Departement van den Ouden IJsel. In de jaren 1798 tot 1801 had dus het Oude Landschap als zoodanig opgehouden te bestaan. Van af 1801, toen de oude grenzen weer gedeeltelijk hersteld werden, tot 1807 vormde het met Overijsel het Departement van dien naam. Tijdens het Koninkrijk Holland kreeg het zijn oorspronkehjken" vorm weer terug. Koning Lodewijk Napoleon had veel met Drente op. Alleen in den tijd der Inlijving werd het met Groningen en een stuk van Reiderland vereenigd tot het Departement van de Wester~Eems. Uit dit korte historische overzicht blijkt voldoende, dat het alleen dan niet zelfstandig was, als vreemde heerschers, niet met den toestand op de hoogte of natuurlijke en historische omstandigheden uit het oog verliezende, het bewind voerden. § 2. Grenzen9). De oorzaak van deze zelfstandigheid hgt', zooals reeds gezegd, in de venen, die het Oude Landschap als breede grensgordels omzoomden (zie fig. 1), die onbewoond waren en zoo goed als ontoegankelijk. Alleen zij, die rust en stilte zochten, zetten zich soms in de nabijheid neer, zooals enkele kloosters, o.a. van Ter Apel en later ook Assen, doen zien. Door de vroegere venen, die, vóór ze ontwaterd werden, zelfs 's zomers moeilijk door te trekken waren, was Drente een „eiland", zooals enkele schrijvers wel beweren. Enkele toegangen waren er slechts bij Koevorden, aan den weg van Bentheim en Salland over den Hondsrug naar de Friesche Zeelanden; Steenwijk, het uitgangspunt van een weg over den Bisschopsberg, en Groningen, als Drentsen dorp ontstaan op het uiteinde van den Hondsrug; een minder beteekenende toegangsweg hep over een zandruggetje bij Ommen. Veel jonger is de Pas van Rouveen, waarover Maurits 167 in 1594 trok. In het westelijke veen bestond een overgang bij Bakkeveen, waar thans de drie noordelijke provincies aan elkaar grenzen^ Evenals op den zuidelijken overgang de Ommer-Schans lag. lag hier de Zwartendijker Schans. Een schans bij den bovenloop van de Linde doet vermoeden, dat ook daar een toegangsweg tusschen de venen van Appelsga en die verder zuidwaarts gelegen moet zijn geweest Behoefte aan grenslijnen kreeg men eerst toen het veen werd geëxploiteerd. Ze werden eerst vastgelegd na 1600; in 1615 werd op last van Willem Lodewijk de bekende Jan Sems-lijn getrokken door den landmeter van dien naam. en wel van de Wolfsbergen tot bij ter Apel waar de rechte lijn van richting veranderde door de kloostergoederen, die reeds aan de Stad behoorden. Een rechte lijn vormt tevens de grens van Ter Apel naar het Schoonebeker diep. Ook de andere grenslijnen bestaan voor een groot gedeelte uit zulke rechte stukken, die meestal van het eene naar het andere zandruggetje (tang) zijn getrokken. § 3 Bouu; en oppervlaktevormen. Boringen, door de Rijks-Opsporing van Delfstoffen») verricht, leverden tot resultaat, dat bij Zuid-Bargenet krijt bereikt werd op 422^ M. diepte, waardoor de kans, om op bereikbare diepte steenkolen of zout te vinden, niet groot meer werd. Het knjt werd bij Koevorden (de Scheere) bereikt op 318 M. In den tertiairen tijd. toen ook Drente een deel van den zeebodem vormde, vond een sterke aanvoer van slib. zand en grint plaats uit het Z O waardoor de zeebodem opgehoogd werd. Deze was echter met in rust, maar daalde, dan weer rees hij. Gevolg was een afwisseling van rivier- en zeesedimenten. Dit tertiair werd op bovengenoemde plaatsen aangeboord, resp. op 94 en 100 M. diepte Bij Noord/aren bereikte men het tertiair op een veel grootere diepte, n.1. op 175 M. Bij het begin van den diluvialen (pleistocenen) tijd was Drente een kustgebied. De kust verplaatste zich voortdurend steeds verder westwaarts. De oudste lagen bestaan uit fijnere zanden, leem of klei. Daarop liggen grovere zand- en grintafzettingen, die voor het verkrijgen van goed drinkwater van groote beteekenis zijn. De bovengrens van deze lagen hgt m de buurt van Koevorden tusschen 9 en 20 M.; bij Dalen oP 22 a 24 M. diepte Noordwaarts daalt ze (bij Gasselte ± 60 M., Zuidlaren ±64M.)s terwijl in het W. de bovengrens van deze grove lagen voorkomt: bi, Meppel en den Bisschopsberg op ± 10 è 20 M. diepte: bij Hoogeveen op ± 15 M.. 168 Fig. 2. Zandgroeve bij het station Vries—Zuidlaren. (Naar: Handbuch regien. Geologie: Niederlande.) bij Assen zéér wisselend op 43 tot 117 M. diepte. Onder Peize is reeds sprake van grof zand en grint op 9 M. diepte. In 't algemeen helt de bovengrens dus Zuid-Noord. Daaruit blijkt tevens het ontstaan door uit het Zuiden komende wateren. Toch vertoont die bovengrens groote hoogteverschillen, die nog niet afdoende verklaard kunnen worden. In dit praeglaciale grint vindt men hier en daar brokjes van noordelijke afkomst. Ze komen op verschillende diepten voor. Ze zijn in de meeste gevallen afgerond of afgevlakt, een bewijs, dat ze aangevoerd zijn door water uit het Noorden. Daarboven komen fijnere sedimenten voor. In het Zuiden zijn deze het minst dik, naar het Noorden meer, echter met groote verschillen. Bij Assen, onder het Looner Veld, hebben ze een dikte van 110 M.l Dit zand is vaak zeer glimmerrijk en wisselt soms met leemlenzen af. Deze „potklei" is niet altijd zwart, maar kan ook bruin en grijs zijn. Ze heeft soms een groote dikte, zooals aan den Beiier Weg bij Alink: 61 M. Soms komt ook veen voor, zooals te Gasselternijeveen en Z. Barge, Assen en Erica. Op dit fijne lagen-complex ligt de keileem of zijn verweeringsproduct, het keizand. Het is, volgens Jonker, aangebracht door een „ouderen WestBaltischen" en een „jongeren Oost-Baltischen ijsstroom". De dikte er van is zeer verschillend en bedraagt bij Zuidlaren bijv. slechts 1 M. (Zie fig. 2.) Waarschijnlijk ontbreekt hij in een gedeelte van den Bisschopsberg. Merkwaardig is ook het ontbreken ervan in een gebied ten Oosten van den Hondsrug. Het keileemdek is daar met een gedeelte van de praeglaciale lagen tot een diepte van ± 30 a 40 M. weggeschuurd. Men vindt daar nog slechts de min of meer afgeronde steenen, vergezeld van enkele zuidehjke. Daarboven hgt fijn zand en, op een diepte van ± 20 M., klei, humeuze klei en veen, oo* zeeafzettingen. We hebben hier dan ook waarschijnhjk te doen met een rivier, die eerst uitschuurde, daarna afzette, terwijl in den mond de zee naar binnen drong. Spoedig daarop werd het zeewater weer teruggedrongen en had ophooging door rivierzand plaats. Marine vormingen komen zuidwaarts voor tot De Groeve (Zuidlaren). (Dit is de meening van Steenhuis; Blaupot ten Cate wil hier aan een slenk denken). Het geheel vormt thans het Drentsen plateau: een grondmoreene-landschap, over verschillende gedeelten nog bedekt met fluvioglaciale zanden; hier en daar, waar de bodem een min of meer onregelmatig reliëf vertoont, draagt hij het karakter van smeltwaterruggen. Het tegenwoordige reliëf 169 is door alluviale (holocene) veranderingen, inzonderheid veenvormingen en zandstuivingen, gewijzigd. Het effen grondmoreene-landschap, dat we meest voor ons hebben, wijst volgens Wunderlich er op, dat het ijs zich betrekkelijk snel moet hebben teruggetrokken. Een deel van den Hondsrug is op te vatten als een tijdelijke eindmoreene, het is echter hoogstens een stuwwal: de vaak geringe dikte van het keileem (ten N.O. van Gieten zelfs niet 1 M.!) wijst er op. Een ander deel is de westelijke steilrand van het oerstroomdal van de Eems. Tot de holocene vormingen zijn te rekenen: a. beekbezinking in de buurt van Koevorden; b. een soort overgangsveen (groengronden) in de kleinere smeltwaterdalen, waarin thans de stroompjes een alluviaal bed hebben uitgeschuurd; c. de groote venen aan de grenzen van het Landschap (evenals dat in de Laagte van Schoonoord), waarvan verschillende gedeelten begonnen zijn als laagveen. Deze venen hebben zich ontwikkeld in de groote smeltwaterdalen. Waar een minder goede afwatering was en de bodem het water slecht doorliet (zooals daar, waar het keileem dicht aan de oppervlakte lag) kwam het grondwater soms aan de oppervlakte en vormde zich laagveen, dat later bedekt werd met overgangsveen en hoogveen. Op verschillende plaatsen blijkt de hoogveenvorming een tijdlang onderbroken te zijn geweest door een ietwat drogeren tijd, waaraan de z.g. grenshorizon herinnert. De hgging van het Schoonoordsche Veen is merkwaardig: het ligt in de laagte tusschen de hoogtelijnen van 20 M. van den Hondsrug en van het Ellertsveld en is waarschijnlijk gevormd in den tijd, dat het Voorste Diep van de Hunze zijn doorbrekingsdal door den Hondsrug nog niet voltooid had. d. Het ontstaan der zandstuivingen is voor een groot deel toe te schrijven aan den invloed van de daling van het grondwater, zoowel door uitschuring van een dal, als door klimatologische oorzaken. Voorbeelden van het le geval zijn de vele zandstuivingen op den Oostrand van den Hondsrug en ook in het Westen van Drente, waar het grondwater meer helt dan de bodem. Niettemin heeft de mensch hier veel invloed op uitgeoefend. Zoo had een goed georganiseerd bestuur in de le helft der 19e eeuw het klaargespeeld, twee groote dennenbosschen aan te leggen in de buurt van Drouwen; deze zijn omstreeks 1870 verdwenen, en thans gelukt het aan den Oranjebond van Orde, de daar ontstane zandstuivingen te beteugelen (zie fig. 3). Waar thans het Hooghaler Zand zich uitstrekt, lag 70 jaar geleden een groot bosch. In de zanden van Lhee bij Dwingeloo is het 170 Fig. 4. Brink te Zeegse. Staatsboschbeheer bezig met het beteugelen ervan. Wellicht hebben we in de schapen, die langs de breede schaapsdriften trokken, en die met hun pooten alle planten stuk trapten, een oorzaak te zien, dat de wind hier vat kon krijgen op het losse zand. Fossiele duinen, waarschijnlijk ontstaan tijdens de periode van den grenshorizon in het veen, vindt men bij Zeegse (fig. 4) en langs den oostkant van het Schipborger Diep. De laatste bedekken ouder veenmosveen, terwijl die bij Zeegse een veen omsluiten (behalve in het Westen), dat uit jonger veenmosveen bestaat. Zij moeten dan met Oostenwinden ontstaan zijn: het hoefijzer o.a. is naar het Oosten gekeerd. Uit een bodemkundig oogpunt dient nog gewezen te worden op het voorkomen van de heideplag of zure humus, die tallooze gedeelten bedekt, waardoor het volgende profiel ontstaan is: boven de zure heideplag, daaronder loodzand, daaronder, soms in aderen, soms in vrij dikke lagen, wat men in Drente noemt de koffiedik, de Ortstein. Bij het in cultuur brengen zal dan ook meest diep geploegd moeten worden, om deze oerbank te breken en (door de vorst) mul te maken. § 4. Vegetatie. In de thans nog voorkomende flora wijzen enkele planten op den tijd na het terugtrekken van het landijs. Het zijn dus relicten. Uit den toendra(dryas)tijd zijn nog aanwezig: kraaiheide (Empetrum nigrum), Zevenster (Triëntahs), wolverlei (Arnica montana), Zweedsche kornoelje (Cornus suecica) en Noorsche Steenbreek (Saxifraga). Op den dryastijd, die als afzonderlijke periode in Nederland niet is aangetoond, volgde de berken-tijd. In ons land verschijnen berk en den ongeveer gelijktijdig. In den daaropvolgenden eiken-tijd ging het klimaat meer gelijken op het tegenwoordige. De den wordt meer en meer vervangen door den eik. Hoewel de den tegenwoordig weer verreweg de baas is op den eik, is dit alleen aan de werkzaamheid van den mensch toe te schrijven. In dien eikentijd verscheen ook het veenmos (Sphagnum) en verving de slaapmossen (Hypnum). Tegehjk kwam ook de struikheide (Calluna). Bij het meer vochtig worden van het khmaat (of ook door andere oorzaken) werden vele eikenbosschen vernietigd en vervangen door heide en hoogveen. Wanneer n.1. een overmatige vorming van zure humus plaats heeft, wordt de bovenlaag te vast, zoodat de boomen niet meer konden doorgroeien. Op deze aldus ontboschte heide- en veenvlakten vestigden zich een nieuwe groep immigranten, de Atlantische, die uit het Z.W. kwamen, en wel: dopheide (Erica), gagel, groote brem, enz. 171 171 De heide als planten formatie is volgens Graebner') gebonden aan streken, waar veel, en zooveel mogelijk gelijkmatig over het jaar verdeelde, neerslag valt. Naast de klimatologische factoren bepalen natuur- en scheikundige bodemfactoren het voorkomen van heide. Heide groeit niet in de door stroompjes of door bodemwater bevochtigde laagten; deze werden tot maten (weiden). Daar gaat de heidevegetatie te gronde öf doordat ze een rijkelijke voeding niet kan verdragen, óf doordat er door de meerdere aanwezigheid van voedingsstoffen een aantal grassen en kruiden kunnen tieren, die de aanwezige voedingsstoffen beter en sneller kunnen gebruiken dan de langzame heide. Verder zijn de gebrekkige luchtverversching en het onvoldoende zuurstofgehalte oorzaken, dat andere planten en boomen belemmerd worden in den groei. De eiken tijd, d.i. dus de periode, dat de heide hier uit de bosschen kwam en een afzonderlijke vegetatievorm werd, wordt gerekend een 40-tal eeuwen geleden te zijn. Het land van hei en struiken (zie fig. 5). Drente is veel rijker aan bosch geweest dan het nu is. Niet alleen, dat in den oorlogstijd heel wat hout is opgeruimd, maar van nature was er meer plaats voor bosch. De schapen hadden de heide noodig en daarom heeft de Drentsche boer vaak het bosch tegengewerkt. Een methode daarvoor was den natuurlijken opslag tegen te gaan. Hij bereikte dit met het heidebranden. De heideplanten schoten daarna wel weer uit en de nieuwe waren voor de schapen beter; de kleine boompjes, meest dennen, ook eiken, werden voor goed vernield. Daar, waar de heide lang niet gebrand heeft, ziet men den natuurlijken opslag, meest als waaidennen. Zeker is het, dat niet heel Drente in het begin van den bistorischen tijd met bosch bedekt is geweest, zooals oude sagen dit willen doen gelooven. Verschillende namen van dorpen en gehuchten wijzen wel op het ter plaatse aanwezig geweest zijn van bosch. Uitgangen, als -deren, -teren (Anderen, Gasteren, Zwinderen), -loo (Grolloo, Rolde = Roetloo), -elte (meest in het Z.W.: Zwiggelte, Orvelte, Holthe, Wittelte, Uffeite), -woud, -wold, zij wijzen er op, dat we volgens Scheltens 5) in oud-Drente 3 groote boschlandschappen moeten hebben gehad, n.1. in het stroomgebied van de Drentsche Aa, in dat van den Beiier Stroom, en in dat van het Eelder- en Peizer-Diep. Daarnaast bestonden enkele kleinere, o.a. in het gebied van het Steenwijker Diep en van het Drosten- en Loo-Diep. Thans is Drente weinig boschrijk, hoewel de horizon overal hout vertoont. De oppervlakte bosch bedraagt slechts 4.2 % (die van den woesten 172 Fig. 5. De Drentsche heide. grond 42 %). Alleen bij Hoogeveen is de omgeving betrekkelijk tijk aan bosch. Merkwaardig zijn het akkermaalshout om de esschen, dat echter steeds meer uitgeroeid wordt, en de oude eiken en linden op de brinken. De heide, verdwijnend natuurproduct door de talrijke ontginningen, zij geeft aan het landschap haar stille bekoring. Machtig is de indruk, als de heide bloeit; dan is paars de hoofdkleur, die "domineert op alle andere tinten. Verlaten lijkt het landschap in den winter, één troostelooze vlakte, vaak bruin. Maak echter een avondwandeling, als de maan haar licht zendt over de vlakten, met hier en daar silhouetten van jeneverbes en berk. Het brengt den eenzamen wandelaar in een diepe stemming. Ook in het voorjaar is de heide mooi, als de gure wind over het monotone landschap strijkt en 's avonds de horizon verlicht wordt door een heidebrand, aangestoken om de oudere takjes van de dop- en de struikheide te verbranden, opdat de jonge loten beter kunnen uitschieten en straks meerder voedsel kunnen geven aan de schapen. § 5. Afwatering. De hoofdwaterscheiding loopt in N.W. richting van N. Schoonebeek naar ten Z. van Assen—Bergum. De volgende gebieden zijn te onderscheiden: Naar het Zuiden I. tot het Waterschap Vollenhove behoort het Vledderdiep en de Wapserveensche Aa; II. het Gebied van het Meppeler diep, dat evenals III, de Kom van Koevorden, behoort tot het stroomgebied van het Zwarte Water. Naar het Noorden: IV. het gebied van de Westerwoldsche Aa, waartoe het Scholtens Kanaal en het Zuidelijk deel van het Stadskanaal behooren (vanaf de 2e Exloërmond; V. het gebied van het Eemskanaal (o.a. Hunze en Drentsche Aa); VI. Boezem van het Westerkwartier, waartoe het Eelder- en het Peizer Diep behooren. In het veenkoloniale gebied is de toestand, wat den waterafvoer betreft, meest zeer bevredigend. Verschillende waterschappen zijn ook daar nog opgericht. De verdieping van de Verlengde Hoogeveensche Vaart maakt ook daar den toestand beter. Wat het zandgedeelte betreft, laat de waterafvoer door de stroompjes zeer veel te wenschen over8), tengevolge waarvan een intensieve exploitatie der uitgestrekte groengronden in de breede stroomdalen, welke uit een agro-geologisch oogpunt tot de meest dankbare gronden behooren, veelal onmogelijk is en tevens de ontginningen in de hoogere streken met groote moeilijkheden te kampen hebben. Langs het Peizer- en Eelder Diep staan niet alleen des winters, maar ook in het voorjaar en den zomer de landen bij veel regen blank. Elders is het weinig beter. De toestand werd steeds 173 meer onhoudbaar, doordat bij de ontginningen steeds meer en vlugger een groote hoeveelheid water naar de stroompjes wordt afgevoerd. Oorzaak, vooral in het Zuiden, van de slechte afwatering, is de slechte toestand van het Zwarte Water. Een stoomgemaal van Drente en Overijsel bij Zwartsluis kan eenige verbetering brengen. Afdoende is slechts de afsluiting der Zuiderzee. De wilde stuwbevloeiing, zooals die in verschillende stroomdalen werd toegepast, wordt steeds meer afgeschaft. Ook was een groot nadeel, dat het water niet weg kon vloeien, doordat de kanten bij het stroompje opgehoogd waren met wat uit het riviertje gebaggerd was. De grond verzuurde. Daarbij kwam, dat veenwater al een heel slechten invloed op den bodem uitoefent De Gouverneur van Drente beschouwt het dan ook als zijn levenstaak, Drente aan een goede afwatering te helpen. Wat deze voor een streek beteekent, heeft de Heide-Maatschappij laten zien in de omgeving van Koevorden. Een kanalen-plan voor 3 provincies zal ook in het N.W. goede resultaten leveren. Waterschappen worden dan ook steeds meer opgericht. § 6. Ontginningen7). In verband met een betere afwatering staat de mogelijkheid tot ontginning der woeste gronden. In Drente waren ± 1920 nog: 19177 H.A. onvergraven hoogveen; 6260 H.A. ongebruikte dalgrond; 85199 H.A. heide; 1980 H.A. zandstuivingen, totaal 112616 H.A., d.i. 42,3 % van de geheele oppervlakte. Gemiddeld werden per jaar ontgonnen: van 1892—1896 242 H.A.; van 1897—1901 495 H.A.; van 1902—1906 765 H.A.; van 1907—1911 1231 H.A.! In 1921 werden ontgonnen: tot bouw- en grasland: dalgrond 500 H.A.; heide en zand 1227 H.A. (waarvan slechts 253 H.A. tot grasland); tot bosch 298 H.A. Thans brengen de voorheen onbemeste of slecht bevloeide hooilanden langs de stroompjes met behulp van kunstmest en terp-aarde een minstens 3 X grooteren oogst van betere kwaliteit op, wat weer tengevolge heeft niet alleen meer en beter hooi en vee, vooral melkvee en varkens, maar ook meerdere mest en betere bemesting der bouwakkers. Ook zijn langs de Oostermoersche Vaart en bij Peize vele natuurhjke hooilanden gescheurd en tijdehjk of voortdurend voor haver en aardappelteelt bestemd. Tevens wordt veel akkermaalshout gerooid en het vrijgekomen land als bouw- en weiland gebruikt; hetzelfde geschiedt met de mijnhoutbosschen in de nabijheid van Hoogeveen. 174 Meest onderscheidt men lage, middenhooge en hooge heidevelden. De lage worden meest tot grasland gemaakt; de middelhooge meest tot bouwland; soms maakt men na eenige jaren van dit bouwland weer weiland. De hooge worden meestal tot bosch ontgonnen. Weihcht zal ook in Drente wegens de groote vraag in de komende jaren door de Zuiderzeewerken de griendcultuur ter hand genomen worden. De ontginning tot bosch, in de oorlogsjaren hier en daar wat vooruitgaande, gaat thans meest uit van het Staatsboschbeheer en van den Bond van Orde. De ontginningen der zandgronden kunnen we tot twee groepen brengen: groote en kleine. Groote ontginningen gaan van kapitaalkrachtige personen en(of) maatschappijen uit. De Heide-Maatschappij voert meest de werken voor groote ontginningen uit. Een model-ontginning is die van het Zeyer Veld, van wijlen Oud-Minister J. T. Cremer. Deze is beschreven door den Inspecteur der Heide-Mij., K. Dilhng. Andere groote ontginners zijn de Heeren Korteweg, Wiersma, Woldering en Mörzer Bruyns, Koch, 's Jacob, Reinecke, Linthorst Homan. De landbouwleeraar van Drente, Prof. Elema, vindt, dat deze ontginningen moeilijk een voldoenden economischen grondslag kunnen hebben door de hooge kosten der arbeidsloonen, enz. Hij beveelt veel meer aan, den kleinen boer te helpen in de kleine ontginningen, waarvan hij veel heil verwacht. Afzonderhjk dient genoemd te worden het ontginnen van heidevelden door gemeenten en vereenigingen als middel tegen werkeloosheid, zooals o.a. in de Gemeente Beilen. De ontginningen dagteekenen eerst uit den tijd der invoering van kunstmest Vóór dien werd het eigenlijke bouwland weinig of niet uitgebreid, wel de groengronden. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten heeft thans ook enkele stukken in Drente onder zijn beheer, terwijl Prof. v. Veldhuysen te Groningen bij Zeegse in zijn bezitting „De Adderhorst" de inheemsche flora onder zijn bescherming heeft genomen. Het aanleggen van nieuwe wegen zal de ontginning nog zeer bevorderen. § 7. Landbouw en veeteelt8). I. Het zandgebied. Uitsluitend als bouwland doen de hooge zandgronden der esschen dienst, terwijl de graslanden meest langs de stroompjes aangetroffen werden. Op de esschen is rogge het hoofdgewas, maar procentsgewijze lang niet meer zooals vroeger, zooals uit onderstaande tabel bhjkt (de oppervlakte in H.A.). 175 Oppervl Oppervl. I bouw- en rV j woeste Rogge. , _ Haver. _ u. tuingrond. Omland. grond> Ma | appelen. weit. vruchten 1880 36.137 64.869 147.360 17.926 8.760 2.739 7.844 568 1900 43.399 67.666 131.945 20.298 13.835 3.911 4.172 473 1917 56.869 71.421 114.760 20.758 21.700 8.288 596 2.002 Hoewel bij 1917 ook de oorlogstoestand een rol gespeeld heeft, is de boekweitteelt zeer sterk verminderd, terwijl de teelt van aardappelen en haver sterk is toegenomen. Aardappelen worden al veel uitgevoerd. Het grasland is in dit gebied meer toegenomen dan het bouwland. Was vroeger de heide noodzakelijk voor het leveren van plaggen en als weide voor de schapen, thans is dit niet meer het geval. Voor ± 60 jaar kwamen de inkomsten van het bedrijf meest voort uit den verkoop van plantaardige producten (rogge en boekweit), thans staat de landbouw in dienst van de veeteelt: de producten van den landbouw worden hoofdzakelijk aan het vee vervoederd en bovendien is nog invoer van groote hoeveelheden krachtvoerartikelen noodzakelijk. Van de aardappelen wordt een deel verkocht, tevens in steeds grootere hoeveelheid het stroo. Overigens worden alleen dierlijke producten verkocht. Dat deze bedrijven zoo vooruitgaan, is een gevolg van het gebruik van kunstmest en de oprichting van, meest coöperatieve, zuivelfabrieken. Naast de rundveehouderij staat de varkenshouderij, die van veel beteekenis is. Per duizend inwoners telde Drente vóór den oorlog: 556 runderen, 399 schapen en 542 varkens. Vandaar ook de exportslachterijen, zooals te Assen, Gieten, Hoogeveen, Koevorden, Emmen, Meppel, die gedeeltelijk coöperatief zijn. Het aantal schapen, de z.g. langstaarten, is aanzienlijk afgenomen; vele dorpen hebben hun scheper afgeschaft. Het aantal polderschapen neemt toe. De bijenhouderij is iets vooruitgegaan, de hoenderteelt zeer sterk toegenomen en daarmee de uitvoer van eieren. De paardenfokkerij, vroeger van veel gewicht, levert veel werkpaarden. Hoewel meest Oldenburgsche hengsten werden ingevoerd, is het Belgische paard er al zeer verbreid. Overwegend is het kleinbedrijf, terwijl ruim de helft van den bodem in eigen exploitatie is. In de noordelijke randgemeenten (Eelde, Peize, Roden) is het weidegebied naar verhouding nog grooter dan op het eigenlijke zandgebied. Daarnaast breidt zich daar de tuinbouw niet onaanzienlijk uit, vooral door den invloed van Groningen. 176 In de zuidelijke randgemeenten, zoowel in het Z.O. als in het Z.W., is grasland hoofdzaak. Slechts Zuidwólde en Havelte hebben meer het karakter van een echt Drentsche zandgemeente. Hoogeveen vormt met de later te bespreken veengemeenten meest een tegenstelling, doordat daar op den dalgrond grasland overweegt. Een ander deel is met bosch beplant, dat echter sterk vermindert. Bouwland op het onvergraven veen komt nog voor in Schoonebeek, terwijl het land langs het Schoonebeker Diep geheel voor grasland wordt gebruikt. Merkwaardig was hier een soort nomadische veeteelt, die thans gedaan is, maar aan de overzijde van de grens in Hannover nog wel wordt uitgeoefend"). Het akkermaalshout om de esschen wordt meer en meer gekapt en de bodem voor bouwland klaargemaakt. Door de hooge arbeidsloonen en de mindere vraag naar run is het eekschillen zoo goed als opgehouden. Treffend was het zien trekken dier menschen, meest van de Veluwe (Nunspeet, Elspeet en Oldebroek) afkomstig, met hun gezin en hun vee, meestal geit eri schaap, het allernoodigste huisraad en den kinderwagen meenemend. Het talhout biedt goede brandstof, dat ook geëxporteerd wordt. In de jaren na 1910 is, ook al door den wereldoorlog, verandering gekomen. Zoo nam de gemiddelde grootte der bedrijven in de jaren 1910 tot 1921 iets af en wel van 9,99 H.A. tot 9,68 HA., een verschijnsel, dat zich op het geheele zandgebied van Nederland vertoonde. Eén der oorzaken is het verkoopen in perceelen van groote bedrijven (en ontginningen). Het aantal tuinbouwers nam toe, evenals de gemiddelde grootte dier bedrijven n.1. van 1,98 H.A. tot 2,95 H.A. De gevolgen van den wereldoorlog spiegelden zich zeer duidelijk af in het feit, dat het aantal landarbeiders met eigen grondgebruik nauwelijks vermeerderde: van 7579 tot 7612 in het tijdsverloop 1910—1921. De eigenexploitatie (door eigenaars) nam toe van 52,41 % van het aantal bedrijven in 1910 tot 55,91 % van het aantal in 1921. Ook de verpachting door ouders aan kinderen nam zeer toe: in 1910 3350 H.A.; in 1921 6664 H.A. II. Het Veen- en Zandgebied; de gemeenten bestaande uit een veenkoloniaal- en een zandgedeelte. Op de nieuwe veenkoloniale gronden wordt meer aan veehouderij gedaan dan op de oudere. Het voornaamste gewas is aardappelen, vooral fabrieksaardappelen. Zelfs wordt het bedrijf op het zandgedeelte steeds meer veenkoloniaal, doordat de groengronden langs de Hunze veel gescheurd worden voor de teelt van fabrieks- en consumptieaardappelen, haver en zelfs suikerbieten. III de Noordelijke randgemeenten en IV de Zuidelijke zijn reeds bij I 177 12 behandeld. Opmerking verdient nog, dat in III de oppervlakte woesten grond kleiner, die van het grasland grooter is dan in I. Industrie in verband met den landbouw, is die van stroocarton en van aardappelmeel. Drente heeft 1 (coöperatieve) stroocarton fabriek te Koevorden, terwijl er 7 aardappelmeelfabrieken werken, waarvan er 6 coöperatief zijn. In 't geheel wijzigt zich de percentsgewijze verhouding van bouw- en grasland ten gunste van het bouwland: in 1870 was de verhouding als 21,5 tot 78,5; in 1915 als 44,2 tot 55,8. Merkwaardig is de teelt van veenbessen te Smilde voor Cranberry-jam (uitvoer tot den oorlog geheel naar Engeland); rozenkweekerijen zijn te Hoogeveen; boomkweekerijen te Emmen, terwijl ooftteelt onder Gasselte plaats vindt. Afzonderlijk volgt iets over de hoogveen-exploitatie. Met deze staan in verband de turfstrooiselfabrieken. Het turfstrooisel wordt van de bolster (bovenste veenlaag) gemaakt, nadat de „bonk", ter dikte van 50 c.M., er van verwijderd is. Turfbriketten (Rahderturf) worden niet meer gemaakt. § 8. Hoogveen-exploitatie1"). Veen, dat in zijn „oertoestand" verkeert, is weihcht alleen nog te vinden in zeer enkele blokken in het uiterste Z.O. Van een primitieven veenweg is nog geen sprake, evenmin als van greppels. De eigenaardige veenkoppen, de veenmosvegetatie op de natste plekken en aan de randen van de „meerstallen", geven het beeld van een zich vormend hoogveen. De veenbrandcultuur voor den boekweitbouw is verboden; de waterlossingen, kanalen en wijken zijn in de meeste streken reeds gegraven, zoodat de vervening kan beginnen. De meerstallen zijn afgetapt, de veenlagen reeds ingeklonken. Vóór de eigenlijke vervening is vroeger heel wat gebrand. Door de daarvoor noodige begreppeling werd de veenmosvegetatie onmogelijk. In de plaats daarvan bedekte heide het oppervlak. Daardoor is de diktegroet van het veen practisch opgehouden. De veenboekweit was het middel, om van de venen iets te trekken. De hooge dagloonen en vooral de wisselvalligheid van den oogst, eindelijk het verbod van veenbranden, hebben de veenbrandcultuur doen ophouden. Deze veenboekweitcultuur is in verschillende streken van Duitschland vervangen door een landbouwbedrijf op het onaf gegraven hoogveen: de z.g. „moderne hoogveenkuituur". Bij ons is dit niet het geval. Daar zijn 178 Fig. 6. Vervening te Emmer Compascuum. slechts enkelen tot deze kuituur overgegaan en is in de meeste gevallen net veen geëxploiteerd voor de bereiding van turf. Het centrum van die vervening hgt in de Gemeente Emmen fig. 6. Vóór den oorlog trokken seizoenarbeiders uit andere streken naar de venen om gedurende korten tijd met zwaar werk wat te verdienen. Die werkzaamheden bestaan niet alleen uit het graven, maar ook uit het verwerken van de turf en het graven van kanalen. De families, die er zich blijvende vestiaen zijn niet huisvast; ze trekken steeds dieper de venen in, al naar de vervening verder gaat. Kerken en scholen verrijzen, verkeersmiddelen worden aangelegd. De betreffende gemeenten komen op hooge kosten voor scholenen wegenbouw en door het deelnemen in het aandeelenkapitaal voor den aanleg van tramwegen. Deze kosten komen eerst pas weer ten goede, wanneer de verveningsperiode afgeloopen is en de streek veranderd is in een landbouwkolonie met verschillende landbouwindustrieën. • "'f9*1V? f? vervenin9 en de bloei van de latere landbouwkolonie is geheel afhankelijk van den opzet. Daarom richt men vóór het beoin der vervening eerst een waterschap op. Volgens dit plan, dat door de Provinciale Staten moet worden goedgekeurd, wordt het terrein in Geschikte en regelmatige perceelen verdeeld (dus een soort ruilverkavehng zonder wettelijke maatregelen!); het geeft de plaats en de richting der hoofdkanalen, der wijken en wegen aan; de plaats van bruggen en sluizen. Door de zorg van het Waterschapsbestuur wordt aan dit plan streng de hand gehouden Het resultaat is een ruime, doelmatige aanleg. Fouten eenmaal hierin begaan, laten steeds haar invloed op de ontwikkeling der streek gevoelen. a Reeds tijdens de vervening begint ook de landbouw. Voor ± 50 jaar nad de ondergrond na de vervening nog weinig waarde en was de ontginning en het in kuituur brengen der afgeveende gronden geheel afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid stadscompost. De kunstmeststoffen hebben hienn groote verandering gebracht. De onbeperkte hoeveelheid stelde geen grens aan de grootte der te ontginnen terreinen, de oogstresulteten waren minstens even goed en konden goedkooper verkregen worden De steeds stijgende producten- en grondprijzen waren oorzaak, dat de vervening op den voet gevolgd kon worden door den landbouw. De techniek van het in kuituur brengen der afgeveende terreinen komt hierop neer. Na opruiming van eventueel aanwezige vaste veenlagen turfafval, kienhout en zandhoogten wordt de bonkaarde op het terrein reoeljnatig uitgespreid en verdeeld. Deze bonkaarde bestaat uit de bovenste losse, met voor de turfbereiding geschikte veenlaag. Toen door de opkomst" 179 der turfstrroiselindustrie op sommige terreinen de voor de ontginning onmisbare bonkaarde andere waarde dreigde te krijgen, werd in het Provinciaal Reglement op de verveningen (ook in Groningen!) vastgesteld, dat de bovenste 50 c.M. daarvoor niet gebruikt mocht worden. Na het effenen der bonkaarde („binnenshchten") wordt de oppervlakte bedekt met een zandlaag van ± 10 cM. dikte. Het daartoe benoodigde zand is meestal wel aanwezig uit de vroeger ten behoeve der vervening gegraven kanalen en wijken; is het niet in voldoende mate voorradig, dan wordt het uit slooten of van aanwezige zandhoogten gegraven of aangevoerd per schip. Nadat vervolgens het zand met een gedeelte van het bonkveen is gemengd, worden de meststoffen uitgestrooid en is het land gereed, om met aardappelen beteeld te worden. Deze „dalgrond" neemt in de jaren door betere menging, de vorming van milde humus en de rijkelijke bemesting toe in vruchtbaarheid. Men noemt deze methode van veenontginning de „Groninger dalgrondontginning". Ze is onafscheidelijk gebonden aan een voorafgaande vervening. De laag bonkveen regelt den vochtigheidstoestand van den bovengrond. Is het opgebrachte zand leemhoudend, dan is de dalgrond beter geschikt voor gras- dan voor bouwland, zooals het geval is in het Barger Veen en in het Hollandsche Veld. Dit was ook het geval in die streken van ZuidDrente, waar de afwatering niet goed geregeld was. Hier komt met de verbetering van deze, o.a. door de Verlengde Hoogeveensche Vaart, een groote verandering. Thans wordt ongeveer de helft van de dalgronden gebruikt voor fabrieksaardappelen, de rest voor haver en rogge. Langs den N. O. L. S. werden vóór den oorlog steeds meer consumptie-aardappelen verbouwd voor den uitvoer naar Duitschland. Waar meer grasland is, zooals onder Smilde en bij Hoogeveen, staat met de melkerij het mesten van varkens in verband. In 1913 waren in Drente van de 20363 H.A., die met aardappelen bepoot waren, 11020 H.A. met fabrieksaardappelen. De landbouw profiteert zeer van de waterwegen en andere verkeersmiddelen, welke ten behoeve van de vervening zijn aangelegd. Elk perceel is te water bereikbaar. De huur- en de verkoopprijzen der landerijen zijn zeer gestegen. In de oudere kolonies wordt getracht het bedrijf steeds intensiever te maken door allerlei tuinbouw- en zaadcultures. De bewoners der „Drentsche monden", „dei kerels mit knoesten", zijn uit verschillende gebieden afkomstig: uit oudere Friesche, uit Zevenhuizen, Beerta, Pekela, uit Ruinen kwamen ze met hun blauwen zak met kleeren 180 Klazienaveen. Gezicht over het hoogveen met veenkeeten, gebouwd van plaggen met steenen voorgevel, vanaf veenplaats 42. Smeulveen (oostgrens). Naar het N. N. W. Pia, 7. Foto N.V. Klazienaveen v/h. W. A. Scholten. en mondvoorraad. Ze vestigden zich in de tijdelijke keeten. Omstreeks den langsten dag was het werk afgeloopen. Dan vertrokken ze weer; sommigen echter bleven en vermeerderden het aantal vaste bewoners der monden. Ook Duitschers kwamen over Ter Apel en Nieuwe Schans, uit OostFriesland, Hannover en vooral uit Lippe. De Lipskers werden omstreeks Paschen van de grens met lange wagens afgehaald. Deze Lipskers onderscheidden zich als een ordelijk en vlijtig slag volk; de Ruinera hadden den naam spoedig naar het mes te grijpen; de Beersters en Pekeldera keken vaak diep in het glaasje. De Lipskers, die Lutherach waren en hun „Pastor" soms over kregen, legden dien dag het werk neer, trokken hun Zondagsche kleeren aan (vaak midden in de week) en alle Lipskers begaven zich ter kerke. Te Valtermond werd die dienst gehouden/ in de Katholieke Kerk op den Zandberg. In de latere jaren kwam die vogelbevolking niet meer: de bevolking was er zoo toegenomen, dat er handen genoeg zijn om den arbeid te kunnen verrichten. Met deze blijvende vestiging is gepaard gegaan een toenemen van orde en beschaving. De nederzettingen vertoonen er naar den ouderdom een verschillend uiterlijk. Nadat een wijk gegraven is, werkt men steeds verder er van af. Op het onvergraven veen worden de „woningen" van de veenarbeiders gebouwd, meest armelijke hutten, waarvan vaak alleen de voorgevel van steen is opgetrokken. Soms bestaan ze uit planken en plaggen. Om die hutten is meest een klein tuintje, fig. 7. Hoe verder de wijken zich in 't veen uitstrekken, des te meer worden de hutten gesloopt en bouwt de bewoner weer een nieuwe of krijgt een „stee" op den blootgekomen dalgrond. Daar komen de huisjes op regelmatigen afstand van het kanaal te staan. Langzamerhand worden de rijen dichter en meer gesloten. Zoon jonge veenkolonie langs de vaak urenlange kanalen is niet mooi. Weldra vestigen zich er ook neringdoenden. Is eenmaal het veen ontgraven, dan is de verandering nog grooter geworden. De landbouwers hebben de overhand aan die zijde van het kanaal, waar meest de groote weg niet loopt. Men onderscheidt: veenkolonies zonder vooraffen (met een hoofddiep), kolonies met een achterdiep en veenkolonies met dubbele vooraf fen (met twee hoofddiepen). De kolonisatie van het veengebied geschiedde meest van de randen af. Er zijn slechts enkele zuiver-Drentsche nederzettingen. De bevolking van Buinerveen, evenals van Drouwenerveen verder noordwaarts, en nog iets verder zuidwaarts, is van Drentsche afkomst. Typisch is, dat de bevolking van Buinermond, als ze over de bewoners van Buinerveen spreekt,' van 181 Drenten spreekt Deze „kolonisatie" had plaats weihcht twee eeuwen geleden op het strookje zandgrond, dat op de kaart van Staring het moerasveen van de Hunze scheidt van het oostelijker liggende hoogveen. Waarschi,nh]k hebben deze families er zich gevestigd, om het veen te boekweiten. Deze brandcultuur is pas in 't begin der 18e eeuw bier bekend geworden; Piccardt beschrijft ze in zijn „Antiquiteiten" (1660) niet. Het oudst is de verturving op eenigszins groote schaal m de omgeving van MeppeL Wanneperveen bestond al in 1210; het is herhaaldehjk m verband met de vervening verplaatst. Successievelijk kwamen Kolderveen. Nijeveen, Ruinerwold en Koekange op. Echter is hier nog geen sprake van stelselmatige vervening. Deze is begonnen van Groningen uit « voortgezet door Adriaan Geerts Wildervanck (1605-1661). Hi, pachtte den 16en Juni 1647 venen in het kerspel Zuidbroek. Bij zijn dood was de aanleg van Veendam en Wildervank voltooid. Meer dan een eeuw verliep, vóór men er aan dacht het Oosterdiep zuidwaarts te verlengen. Daar lagen toch de uitgestrekte venen, o.a. van de 9 Drentsche marken (Eext. Gieten. Bonnen. Gasselterboerveen, Gasselternijeveen, Drouwen, Buinen. Exloo en Valthe). Die stilstand was grootendeels het gevolg van de pogingen, die telkens van Drentsche zijde werden aangewend, om de Hunze, die tot Gassel ernijeveen voor kleine schepen bevaarbaar was. als waterweg voor de Oostermoersche en Zuidenveldsche Venen te gebruiken. Zelfs hadden Ridderschap en Eigenerfden op 23 Maart 1756 een resolutie uitgevaardigd waarbij vervoer van turf. boven de marke van Eext gestoken, anders dan langs de Hunze. verboden was. Evenwel werd de Hunze niet verbeterd en werd de toestand er hoe langer hoe slechter. Intusschen had een door Groningen benoemde Commissie de wenscheh,kheid uitgesproken, de kanalisatie van Wildervank voort te zetten Het gevolg was het doortrekken van het Oosterdiep tot Bareveld in 1764 In 1765 ging het verder, op eenigen afstand van de grens, m de nchtmg van Ter Apel. Later werd dit het Stadskanaal genoemd. De Drentsche TeengÏooten drongen thans met meer klem op intrekking van de gehate re^lutie aan. In 1797 begonnen de onderhandelingen tusschen Stad en V engenooten. Gevolg was een contract van 1800. dat nooit ,s uttgevoerd. I 1804 kwam een nieuw contract tot stand, dat ook niet wed^tgevoerd Alles bleef rusten, totdat Koning Willem I de knoop doorhakte. Zelfs werden ta 1815 bij Koninklijk Besluit vastgesteld de regelen volgens welke X bezwaren uit den weg werden geruimd, 't Gevolg was helt Convenant van 17 Mei 1817. waarbij de Stad allerlei verplichtingen op zich nam, o.a. 182 de verlenging van het Stadskanaal in zuidelijke richting, waartegenover de Drentsche veeneigenaren beloofden van ieder dagwerk zwarte turf ezitting. In 1774 werd een gedeelte van het voormahge klooster voor woning van den Landdrost bestemd. In de omgeving van Assen werden de bestaande bosschen steeds beschermd, zooals reeds uit een resolutie van 1608 blijkt. Het Asser Holt strekte zich in 1659 een heel eind aan beide zijden van den Halerweg uit tot 1763, toen het geveld werd om vervangen te worden door een nieuw bosch, geheel aangelegd naar de plannen van W. H. Hofstede. Het gedeelte tusschen de Boschbeek en den Halerweg alleen bleef bestaan. Het is het eikenbosch. De vaart van Meppel, de Drentsche Hoofdvaart, bereikte Assen in 1780. Ook de plannen voor dit stuk zijn door bovengenoemden „premier clercq", W. H. Hofstede, ontworpen. Het kerspel Assen telde in 1795 een bevolking van nog geen 700 zielen. Het behoorde nog steeds tot het schuitambt Rolde. In 1807 vond het Landschapsbestuur op grond van het „Reglement, houdende algemeene bepalingen voor de gemeentebesturen binnen de Bataafsche Republiek" aanleiding, Assen tot een afzonderlijke gemeente te maken, 't geen besloten werd op 18 Februari 1807. Het nieuwe bestuur werd geïnstalleerd door den Landdrost op 4 Juh. In 1811 werd bepaald, dat de „commune" Assen zou omvatten: Assen, Anreep, Loon, Peeloo, Steendijk, Vredeveld en Witten. In 1834 werd de gemeente nog vergroot met een deel van de Smilde. Een zeer bijzondere gebeurtenis had nog plaats geen 2 jaar na de 200 verheffing van Assen tot een zelfstandige gemeente: in Maart 1809 toch kwam bericht, dat Koning Lodewijk Napoleon nog diezelfde maand een bezoek aan Drente zou brengen en in Assen wilde logeeren. De komst werd bepaald op 12 Maart. Een goede stemming heerschté bij Koning en bevolking. Reeds op 13 Maart 1809 kwam het Koninklijk Besluit, waarbij aan het dorp Assen de rang werd verleend van stad. Lodewijk Napoleon schonk een som gelds, om die te besteden aan het bouwen van woningen. Verder werd het Sterrebosch, dat tot de domeingoederen behoorde, aan Assen geschonken. Een plan werd zelfs ontworpen voor de uitbreiding van Assen, waarbij gerekend werd op een bevolking van 6000 zielen: een groote kazerne, een schouwburg, een kweekschool, wat niet al, zou er verrijzen. Maar de Koning werkte ook nog in een andere richting. De noodige opmetingen voor een kanaal naar Groningen zouden worden voorbereid, tevens die voor een waterverbinding met het Zuidenveld voor de ontginning der venen aldaar. Maar 1810 wierp alles in duigen. In 1863 stoomt de eerste stoomboot Magdalena Elisabeth Assen binnen. In 1870 rijdt de eerste trein van Groningen naar Meppel. Thans, werd gezegd, is Assen in het wereldverkeer opgenomen. In 1897 is de waterleiding in orde, waartoe de putten op het Looner Veld diep welwater leveren. En toen in 1907 het Eeuwfeest gevierd werd, heeft H. M. Koningin Wilhelmina den eersten steen gelegd voor het Wilhelmina-Ziekenhuis. Haar komst in Assen in 1917 had een andere bedoeling: de groote veenbrand. In 1924 nam zij kennis van Drente om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van den toestand en de maatregelen, die tot verbetering kunnen strekken, daartoe ingelicht door den energieken „Drost" Linthorst Homan. Nog op een ander bezoek dient gewezen: Niet ver van Assen bevindt zich een historisch plekje, de Balier Kuil, waar de etten (rechters) bijeen kwamen, om „bij klimmender zonne" recht te spreken. Een voorstelling is nog 7 September 1895 gehouden tijdens het bezoek van H. M. Emma en Wilhelmina. Zeer waarschijnlijk is deze kuil („koele") niet de echte: deze moet in den esch van Balloo gelegen hebben. De bosschen hebben steeds een belangrijke rol gespeeld: het waren de heilige plaatsen, waar de heidensche bewoners hun godsdienst uitoefenden. Zelfs bhjkt uit een schrijven van Paus Gregorius in 601, aan den abt Mellitus gezonden, dat hij besloten had, dat de heidensche tempels onder de Angelen niet mochten vernietigd worden, maar wel de afgodsbeelden. Kwamen nu de evangelie-predikers in Drente van de noordzijde en troffen zij heiden-tempels aan, zooals in de bosschen van Vries en Anloo, die goed 201 gebouwd waren, dan werden deze C/iristen-tempels, die later door steenen gebouwen vervangen werden. Waar de heidensche bewoners bijeenkwamen in bosschen of anderszins, werden ook daar kerken gebouwd. De bijeenkomsten van den Drentschen Landdag hadden, zooals we boven zagen, lang plaats in het Groller Holt, een bosch nabij Grolloo. Waar dit bosch precies geweest is, is niet met zekerheid bekend. Het lag westwaarts van het dorp: in de nabijheid van het Amer Diep je bevindt zich een thans bijna geheel boomlooze plek, waarvan gezegd wordt, dat het den naam draagt van het Heilige Woud. Dat men dit gebied als reeds vroeg bewoond moet denken, bhjkt bij Hooghalen, waar een menigte pijlspitsen, steenen kralen en urnfragmenten van een oude bewoning getuigen. Waar thans het Haler Zand zich uitstrekt, was voor iets meer dan een menschenleeftijd nog een bosch, waarvan overblijfselen in het zand hier en daar nog aanwezig zijn. Ongeveer ten Oosten van Hooghalen ligt Geelbroek, welks bosch in eigendom behoorde aan Maria-Kamp, het oude klooster van Assen. Hier verder oostwaarts hgt Ekehaar, welks naam vermoedelijk „Eikenhorst" beteekent. Amen, nog verder in de richting van Grolloo, is nog boschrijk, hoewel het volgens oude bewoners, vroeger nog veel boschrijker was. Uit dit alles moge blijken, dat zich in deze streken een groot bosch bevond. In dit bosch hebben de oude heidensche priesters hun godsdienst uitgeoefend. De offers werden hier gebracht. Niet ver van deze alleen voor de priesters toegankelijke plek hadden ook de volksvergaderingen plaats. De mannen waren daar bijeengekomen, nadat de staf met runen van hand tot hand was gegaan of de bode met het platte zwaard overal op het schild geslagen had, ten teeken, dat men in volle wapenrusting diende te verschijnen. En toen later het heidendom plaats gemaakt had voor het Christendom, toen bleef men, als vrij volk, zijn samenkomsten op dezelfde plek houden. Een eigenaardige groep nieuwe nederzettingen vormen de Koloniën van Weldadigheid en Veenhuizen. Frederiksoord is een stichting van deze Maatschappij, welke opgericht werd in 1818 door Generaal Van den Bosch. Het geheel beslaat een oppervlakte van meer dan 2300 H.A. Doel der Mij. is: mee te werken tot lotsverbetering van arme lieden en verwaarloosde kinderen. Dit doel tracht ze te bereiken door het plaatsen van arme, maar tot het verrichten van landarbeid geschikte gezinnen; door het verstrekken van arbeid, door alzijdige ontwikkeling van het jonge geslacht, enz. Blijkt een gezin geschikt, dan krijgt dit een woning en land ongeveer ter grootte van 40 Are in huur 202 tegen een zeer lagen huurprijs. Als deze arbeiders-gezinnen geschikt bevonden worden om een grootere hoeve zelf te besturen, dan kunnen ze bevorderd worden tot vrijboer-huisgezinnen. Zoo n gezin krijgt een hoeve met ± 3 HA. land in huur. Blijkt het gezin totaal ongeschikt om landarbeid te verrichten, dan kan de man werk vinden in de stoelen- en mandenmakerijen. Voor de kinderen bestaan 5 Rijks Lagere Scholen. Jongens kunnen de Ambachtsschool te Steenwijk of de Rijks-Rietvlechtschool te Noordwolde bezoeken. Ook voor de meisjes wordt gezorgd. Er bestaat een coöperatieve stoomzuivelfabriek. Behalve de stoelen- en mandenmakerijen heeft de Maatschappij opgericht twee Tehuizen voor ouden van dagen, terwijl in 1884 door den oud-majoor F. H. L. van Swieten de alom bekende „Gerard Adriaan van Swietenschool" is gesticht. Ook Wilhelmina's oord ligt gedeeltehjk nog in Drente. Het is, evenals Willemsoord in Overijsel, een t>rye kolonie. In 1823 kocht de Maatschappij in de gemeente Norg woesten grond, waar 3 gestichten met verschillende bijgebouwen kwamen te staan, samen de kolonie Veenhuizen. Deze kolonie werd gebruikt om vondelingen, verlaten kinderen en weezen, ook bedelaars en oudgedienden, tegen vergoeding, 't zij door gemeenten, 't zij door kerken of particulieren, op te nemen. De Maatschappij kon 't evenwel niet volhouden en droeg ze aan het Rijk over in 1859. Ze dienen tot opneming van bedelaars, landloopers. enz., ook uit de groote steden. In den oorlog hebben ze veel smokkelaars gehuisvest. Het zijn dus strafkolonies geworden, waar de verpleegden tot veldarbeid en industrie worden gebracht. Dat de genoemde koloniën zoowel in taal als gewoonten een groot verschil vormen met de oude nederzettingen op het Drentsche Plateau, behoeft geen betoog. De tegenwoordige provincie Drente, met een oppervlakte van 2662 K.M.* en (1 Jan. 1924) een bevolking van 221072 inwoners, n.1. 113860 mannen en 107212 vrouwen, (gemiddelde dichtheid 83) heeft nog één verlaten gebied, op de waterscheiding gelegen en daardoor zoo goed als onbewoond. Het is het beruchte Ellertsveld, waar thans in één punt 7 gemeenten samen komen, de verblijfplaats van Ellert en Brammert. Uit het voorgaande moge voldoende blijken, dat de tijden van deze bandieten, aan wie hun straf niet ontgaan is, geheel voorbij zijn, en dat het Oude Landschap, met zijn oude sagen en eigenaardige, goede gewoonten, deelt in den vooruitgang, meer dan menig ander deel van ons land, wat niet 203 het minst te danken is aan flinke mannen, die zich op verschillend gebied bewegen. Drente mag gezien en moet gerespecteerd worden, het land zoowel als zijn bewoners.' Eenige literatuur: *) Jhr. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet, Studiën op het gebied der Drentsche kerkgeschiedenis (Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis XIV). ") R. Schuiling. De grenzen van Drente (Tijdschrift voor Geschiedenis, Land» en Volkenkunde 1896). De grenzen van Drente (5de Ned. Nat. en Geneesk. Con* gres, 1895). s) a) Jaarverslag der Rijks Opsporing van Delfstoffen 1910, enz. b) Dr. J. F. Steenhuis, Bijdrage tot de kennis van den diluvialen ondergrond van Drente en Groningen (Acad. Proefschrift 1916), c) Dr. J. F. Steenhuis, Drente's ondergrond (N. Dr. Volksalm. 1918). *) a) Dr. Paul Graebner, Die Heide Norddeutschlands 1895. b) Dr. Paul Graebner, Heide und Moor. 1909. 6) J. Scheltens, Het hout en de bosschen van ons gewest (N. Dr. V. 1905). 6) De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsche Landbouwbedrijf (Ver* slagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, jaargang 1917, no. 1). *) o.a. Verslagen en Meded. Dir. Landbouw. 1908, no. 6. 8) K. Dilling, Het Zeyer Veld. a) Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland (Staatscommissie voor den Landbouw K.B. 20 Juni 1906, 1912). b) Schetsen van het Landbouwbedrijf in Nederland (idem). c) Het grondgebruik in Nederland. (Versl. en Meded. 1912, no. 3). d) Het grondgebruik in Nederland in 1921. (Versl. en Meded. 1923 no. 2). ") J. G. Landweer, De Booten te Schoonebeek, enz. (N. Dr. V. 1915). ") o.a. Rodingate Marissen*Elema, Leerboek der Grondverbetering II en Elema, Hoogveenontginning. u) o.a. a) Dr. J. H. Holwerda, Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oud* heden te Leiden, no. VII (Drouwen). b) Dr. J. H. Holwerda, Das grosse Steingrab bei Emmen. (Praehistorische Zeitschrift VI, 1914). c) Nik Aberg, Die Steinzeit in den Niederlanden. (Uppsala 1916). d) Dr. A. E. van Giffen, De Buiner Brug. (Mededeelingen R. Museum v. Oudheden, Leiden no. VII.) e) G. J. A. Mulder, Veenbruggen en de nieuw*ontdekte Buiner Brug. (Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap 1911). f) W. H. A. Wesselink, De houten veenbrug te Emmer*Compascuum. (T. A. G. 1924). Aldaar ook: De bestemming der veenbruggen. g) Dr. A. E. van Giffen: artikelen in N. Dr. Volksalmanak: o.a. 1918. Zeyerveld; Annertol 1923; Voortgezette Mededeelingen op Oudheidkundig gebied 1924. ") o.a. Prof. L. Bolk op den Cursus voor Anthropologie, Amsterdam 1923 ") a) Jhr. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet, De Drentsche markerworganisatie. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1918). b) idem De Drentsche Marken. (Geschiedkundige Atlas van Nederland, Kaart 6, bladen 1—4, met toelichting. Afl. 1, 1920). ") a) Gallée, Het boerenhuis in Nederland. b) v. d. Kloot Meyburg, Oude Boerenhuizen. ") J. A. R. Kymmell en Y. Zijlstra, Assen, Een eeuwfeest 1807—1907. 204 GEOGRAFIE EN PAEDAGOGIEK. DOOR Dr. G. J. NIEUWENHUIS. Er is misschien geen wetenschap, die de laatste jaren meer in aanzien is gestegen en in beteekenis is gegroeid dan de geografie. Het toenemend verkeer na de ontwikkeling, die de techniek in de laatste halve eeuw nam. gaf den stoot. Toen volgde de oorlog, die kennis van landen en van bevolkingen noodig maakte, en die voor milhoenen wereldbewoners één harde, maar practische geografielès was. De vrede had nog grooter gevolgen! Alle problemen, ermee verbonden, waren geografische, hadden althans een geografischen kant. De stijgende internationalizeering ten slotte van het sociale en economische leven heeft wel het meest tot belangstelling voor de aardrijkskunde gevoerd. Het aantal internationale congressen neemt steeds toe en gaat immer meer terreinen omvatten: postzegelverzamelaars en padvinders, onderwijzers en artsen organizeeren wereldconferenties, kapitalisten en arbeiders zoeken méér dan vóór den oorlog aansluiting buiten de grenzen. Sommige bewegingen gaan bewust die internationalizeering bevorderen. Zoowel de Volkenbond zelf van uit zijn zetel te Genève, als de verschillende vereenigingen voor een Volkerenbond brengen en vragen kennis van eikaars omstandigheden, om zoo de vredesgedachte te bevorderen. Een afdeeling van de League of Nations Union in Londen verzamelt kinderlectuur van over de heele wereld, om die in het Engelsch weer te verspreiden. En ook de radio — die overal zoozeer de volkeren bindt, doet hierbij dienst. Mannen en vrouwen van alle naties worden voor het „kinderuurtje" uitgenoodigd, om aan de jeugd van Groot-Brittannië iets van hun kinderjaren in hun land te vertellen. Dat dit alles het onderwijs heeft beïnvloed, en steeds meer beïnvloedt, spreekt vanzelf. Over de heele wereld is de neiging merkbaar, de geografie 205 een grooter aandeel van den leertijd te geven. Maar niet overal wordt de winst op dezelfde wijze benut. Terwijl Duitschland voor den oorlog als jonge kolonizeerende macht in zijn onderwijs steeds op kennis van verre landen aandrong, voert nu het verlangen, om de zoo noodige eenheid weer te krijgen en het zelfvertrouwen te herwinnen, er vooral tot kennis van het eigen land en de eigen cultuur — tot „Heimatkunde". Frankrijk, steeds sterk centralizeerend en nationalistisch in zijn onderwijs, begint nu meer waarde te hechten aan kennis der koloniën. In Engeland heeft de Br. Empire Exhibition een merkwaardige leerplanwijziging veroorzaakt. Daar is een nieuw vak ontstaan, „Empire-study", dat een groot aantal uren per week krijgt. Omdat het Britsche keizerrijk een groot gedeelte van de wereld, en vooral belangrijke deelen omvat, is deze „Empire-study", vrijwel hetzelfde als wereldgeografie, en wereldgeschiedenis. De „Empirebuilders" willen toonen, hoe hun Britsche Rijk het prototype is van een toekomstigen, grooteren wereldbond van naties. Gevoelens van internationalisme tracht de Engelsche regeering op die wijze te kanalizeeren in het enge bed der koloniale expansie. In Amerika trad, — vóór en tijdens den oorlog — heel sterk de nationale tendenz naar voren. Kennis van de United-States was een groote factor in de Amerikanizatie, die het onderwijs doelbewust te brengen had. Eerst de laatste jaren is, vooral ook door de teruggekeerde soldaten, weer de blik naar de overzijde gericht, wat weer samenhangt met Amerika's houding ten opzichte van den Volkerenbond. Het sterkst is de drang naar kennis van vreemde landen in de schoolstelsels der jonge, of herboren Aziatische rijken merkbaar. Geografie is daar, zooals de bouwer van het Philippijnsche schoolstelsel, Prof. Barrows, het uitdrukt, de brug naar een nieuwe beschaving. Op verschillende onderwijscongressen in Amerika en Europa, is de wensch uitgesproken, méér tijd en zorg aan de aardrijkskunde te besteden en alles wijst erop, dat de geografie van bijvak, — zooals ze nu is — een hoofdvak gaat worden; wereldkennis gaat de taak vervullen, die in de tijden van korter vleugelslag de litteraire vakken innamen, en die daarna de natuurwetenschappen zich toeëigenden. De techniek: radio, vliegmachine, pers en film maakt dat mogelijk, de veranderde wereldverhoudingen eischen het. En bij de school blijft het niet. Ook in verschillende beroepen zal geografische kennis meer vereischt worden dan tot dusver. Waar het bankwezen in verticale bedrijven werkt, en de bank het centrum wordt van een veelzijdige, industrieele werkzaamheid, is voor haar beambten 206 kennis van sociale en economische geografie onmisbaar. Voor den handel, die minder locaal is dan vroeger, geldt dat eveneens. Ook voor de pers. die met de wijder wordende belangstellingskring rekening heeft te houden. Waar vroeger reisbeschrijvingen alleen voor enkele bevoorrechten waren, leest nu iedereen ze, omdat de kans op een buitenlandsche reis voor ieder zooveel grooter is, en omdat film en krantenfoto de heele wereld aan het heele land brengen. Door dit alles is ook de geografie als wetenschap veranderd. Ze is naar de eene zijde minder speculatief, als in haar jeugd, en ze is naar den anderen kant meer toegepaste wetenschap geworden. En zoo is ook op haar werkgebied een verschijnsel opgetreden, dat bij een aantal andere toegepaste wetenschappen reeds scherper afgeteekend te zien is: de splitsing in drieërlei werkers, vorschers, uitvoerders en daartusschen een groep van bemiddelaars, de ingenieurs. Tusschen den zich specializeerenden geleerde, die één onderdeel doorvorscht zonder aan direct nut te denken, en den uitvoerder, die op een klein terrein practisch te werken heeft, staat de ingenieur, die op alle onderzochte gebieden min of meer thuis behoort te zijn, en tevens de eischen van de practijk heeft te kennen. Bij de technische wetenschappen is de oplossing allang doorgevoerd en ook de naam ingenieur het eerst aangewend. Hij is het, die, wat geleerden vonden op het gebied der mechanica, enz., voor opzichters en arbeiders verwerkt. Bij de geneeskunde is het de arts, die de bemiddelaar is tusschen bacteriologen, physiologen, enz. eenerzijds en verplegers anderzijds. Ook bij den landbouw, de chemische industrie en zelfs bij den handel treft men thans ingenieurs aan. En op het gebied der volksopvoeding treedt de laatste jaren de paedagoog op, die organizeerend of doceerend, aan opvoeders leert, wat psychologen, sociologen, enz., over opvoedleer ontdekten. Bij de geografie is het differentiatieproces nog nauwelijks begonnen, maar de snelle opbloei van het toegepaste vak doet verwachten, dat ook hier zich scherper lijnen zullen afteeken en. Er is heel wat misverstand en miskenning veroorzaakt door deze onvermijdbare vaagheid. Met een andere jonge toegepaste wetenschap, de opvoedkunde, is het evenzoo gesteld. Ook hier hebben de geleerden nog vooral ingenieurswerk te doen, en komen ze, op vele gebieden tegehjk werkend, aan eigen wetenschappelijk onderzoek in één richting bijna niet toe. Ze propageeren. ze popularizeeren, maar brengen de wetenschap zelve alleen daardoor verder, dat ze aan specializeerende geleerden onderzoekingsvelden wijzen, voor welker ontginning aan hen de tijd en de rust 207 ontbreken. Naarmate de aardrijkskunde meer toegepaste wetenschap wordt, gaat ze, ook als ze physische verschijnselen beschouwt, méér uit van wat menschen daarmee te maken hebben, wordt ze dus meer sociaal. Zooals de opvoedwetenschap een aantal wetenschappen omvat, die voor de kennis van den groeienden mensch noodig zijn, en voor diens opvoeding gebruikt worden, zooals geneeskunde hetzelfde doet voor den zieken mensch en zijn genezing, zoo bestudeert de aardrijkskundige den zich over de aarde bewegenden mensch. Dat maakt haar terrein zeer groot. De oude landbeschrijving heeft zich naar beide zijden, de physische en de sociale, uitgebreid. En zoo is de oude geograaf als vorscher onmogehjk geworden, als ingenieur echter onmisbaar. In de dagen, toen morphologie, klimatologie en oceanologie pas in opkomst waren, en de sociale wetenschappen nauwelijks bekend, kon een man met wat kennis van landen en volken nog naam maken als professor in de geografie. Hij was geograaf en dacht, dat hij tevens geleerde was. In onze dagen is de kennis zoozeer uitgebreid, dat een man onmogehjk meer het heele terrein grondig kan kennen. En zoo begint de splitsing van werk. Leerstoelen worden ingericht voor een klimatoloog, socioloog, morpholoog, en de oude geograaf, van veel vakken wat wetend, maar nergens in specializeerend, wordt samenvattend toepasser, wordt geografisch ingenieur. AL is hij geen vorscher, geen geleerde als de psycholoog, de bacterioloog of de oceanoloog, hij is evenzeer wetenschappelijk als de medicus of de fabrieksingenieur. Hij brengt de wetenschap niet verder, maar past ze toe. En hij heeft de belangrijker taak van man der synthese te zijn. Nu op elk gebied van wetenschappelijk werken steeds verder sphtsing optreedt, is het gevaar niet denkbeeldig, dat de eenheid en het overzicht verloren raken. De philosoof en de ingenieur, de eerste in de hoogere regionen der beschouwing, de laatste op den vlakken bodem der practijk, zorgen voor de synthese. En zoo is de geograaf voor de wetenschap zelve en voor haar toepassing even noodig als de vorscher. Wetenschappelijk zijn ze beide, de een in de breedte, de andere in de diepte. Als journalist (correspondent) of als adviseur voor handelsondernemingen zal de geograaf een veld van arbeid vinden. Zijn hoofdgebied zal echter blijven het onderwijs. En daarom zal in zijn wetenschappelijke vorming de paedagogische scholing niet gemist kunnen worden. Daarvoor is niet alleen practijk noodig, maar evenzeer inzicht in algemeene paedagogische problemen en kennis van de methodiek van zijn vak. We blijven op oude paden voortsukkelen, omdat we niet de moeite nemen te onderzoeken welken vooruitgang in andere landen ons vak maakt. Niet alleen op de lagere 208 school, ook op de middelbare is nog heel wat te verbeteren1): de internationale methodiek van het vak kan ons nieuwe wegen wijzen. In de Angelsaksische landen vooral is na den oorlog een totale hervorming van het aardrijkskundig onderwijs gaande. Terwijl de sociale zijde meer naar voren treedt, wordt de physische minder speculatief en theoretisch, meer experimenteel en practisch. Het werkelijk doordringen van de idee der zelfwerkzaamheid — (zooals o.a. in het Dalton stelsel) voert tot geheel nieuwe methoden en nieuwe leerboeken. Het kaartlezen wordt het middelpunt van alle onderwijs. Een uitgebreide litteratuur stelt ook leerlingen in staat, hun geografischen blik te verruimen. En „algemeene ontwikkeling" is minder het doel dan het wekken van belangstelling voor geografische problemen. De leerling verlaat niet de school met een maximum aantal gekende feiten, maar met het verlangen zelf nieuwe te zoeken, en met de vaardigheid, den weg daartoe te vinden. Dat alles eischt van den geograaf groote methodische vakkennis en meer tijd dan de oude doceermethode. Met het kennen van zijn handbibliotheek komt hij niet meer klaar. Hij moet voor elk onderdeel Nederlandsche of buitenlandsche boeken kennen, die voor zijn leerlingen geschikt zijn. Door het bijhouden van dag- en weekbladen, van belletrie en andere litteratuur, moet hij maken, dat hij actueel blijft. De gletschertheorieën kan hij zijn jongens sparen, de Mount Everest-Expeditie niet. En Keyserling's: „Reisetagbuch eines Philosophen" is voor hem nuttiger lectuur dan een nieuwe studie over veenvorming. Is de geograaf-paedagoog werkzaam als leeraar op een kweekschool, zoodat hij ook aanstaande onderwijzers kan beïnvloeden, dan is zijn taak nog omvattender, zijn werk nog moeilijker. Dan hoort er de hervorming van het lager aardrijkskunde-onderwijs bij: De afschaffing van het te vroeg kaart leeren lezen, van het geven van onbegrepen theorie. Het aanwijzen van middelen, die het vak op de lagere school minder intellectueel, meer emotioneel maken (bedjes en vertellingen uit verschillende landen, een xijk platenmateriaal, bouwplaten enz.) Het leeren verbinden van aardrijkskunde aan andere leervakken als taal, muziek en handenarbeid (zandbak). Voor al die kwesties is kennis van methodiek, paedagogiek en psychologie van groot belang. Het probleem van het kaartbegrip, (derde of zesde leerjaar, het gebruik van reliëfkaarten of niet) is vooral langs psychologischen weg te benaderen. *) Voor IndiS uitgewerkt in m'n studie: „Hervorming van het aardr. onderwijs in lndië" (2de Nat Wet Congres te Bandoeng). 209 14 Zoo zal geleidelijk door het werk der paedagogische geografen een nieuwe methodiek ontstaan, die van de oude het goede zal overnemen, maar ook met nieuwe stroomingen rekening houdt. En aan de vakgeleerden kunnen die betere schoolmethodes slechts winst brengen. Belangstelling voor geografische problemen, ook na het verlaten der school, kan de wetenschap tot verhoogde inspanning prikkelen en den Staat tot grooter steun aanleiding geven. Bij die, in beter tijden te verwachten uitbreiding van het aardrijkskunde" onderwijs zal er voor beide soorten werkers plaats zijn: vorschers voor de verdieping, geografen voor de verbreiding van de wetenschap. De socioloog zal niet meer als geograaf behoeven op te treden, en de geograaf zal zich niet schamen, geen morpholoog te zijn: De vakgeleerden zullen in grooter getallen en met nieuwe speciaalvakken de leerstoelen bezetten. En de laatste der oude garde zooals men den man genoemd heeft, aan wien dit gedenkboek gewijd is, zal blijken de eerste te zijn van een nieuwe lichting: de geografische ingenieur, de paedagogische aardrijkskundige, de, om het oude woord te blijven gebruiken, echte geograaf. 210 EEN RIVIERAANTAPPING BIJ BAD WILDUNGEN. DOOR Prof. Dr. K. OESTREICH. Het hydrografische effect der aantapping en. y\ e aantapping kan ten koste van een vreemd stroomgebied hebben plaats LS gevonden: de Boven-Wutach is aan het stroomgebied van de Donau ontroofd en aan dat van den Rijn toegevoegd, waardoor Pontisch gebied tot Noordzee-gebied geworden is. De Boven-Moezel, die van het Maasgebied naar het Rijngebied is overgegaan, heeft in zekeren zin alleen een anderen bemiddelaar gevonden, die haar naar een en dezelfde erosiebasis, de Rijn-Maas-monding, brengt. De vroeger gebruikelijke hydrografische beschouwingswijze, die meer op bestudeering der overzichtskaart dan op studie in de natuur berustte, zou de beide genoemde aantappingen in zekere mate naar haar hydrografisch effect ingedeeld hebben; zij zou, wanneer zij reeds gewend geweest ware, dergelijke verschijnselen onder de oogen te zien, misschien van intercontinentale1) aantappingen en interfluviale aantappingen gesproken hebben, dus van rivieraantappingen, die eene verschuiving van de intercontinentale waterscheiding, en van zulke, die een verandering in waterscheidingen van de tweede orde te weeg hebben gebracht De beschouwing der waterscheidingen als zoodanig is echter in de nieuwere morfologie en ook in de geheele geografie eenigermate op den achtergrond geraakt. De waterscheiding bezit niet de beteekenis, die men haar vroeger toekende als een absolute scheiding tusschen natuurlijke landschappen. Zij is verder niets dan wat haar naam ook uitdrukt: de grenslijn tusschen twee gebieden, waar het water, tenminste het oppervlaktewater, naar twee verschillende rivieren of stroomgebieden afvloeit. Voor het land- •) Naar analogie van „intercontinentale waterscheiding", 211 schap echter behoeft de waterscheiding geen „scheiding" te vormen, hetzelfde landschapskarakter kan zich over de waterscheiding heen voortzetten, en omgekeerd kan langs eenzelfde rivier een verandering in het landschapskarakter optreden, zoodat b.v. het bovenste gedeelte van een riviergebied een geheel vormt met het overeenkomstige gebied van een naburige rivier, terwijl het benedengedeelte een geheel ander karakter draagt. Ook uit een oogpunt van verkeersgeografie of meer algemeen van anthropogeografie vormt zulk een waterscheiding geen „scheiding", noch de groote noch de kleine bestuurseenheden, noch de staatsgrens, noch de gemeentegrens volgens deze „natuurlijke" grenslijnen. Het hydrografisch effect van een aantapping kan van groote beteekenis zijn en toch in het landschap geen groote veranderingen veroorzaakt hebben, terwijl in het landschapsbeeld een kleine onbet eekenend e aantapping een zeer eigenaardige afwijking van de normale rivier- en dalhjnen teweeg gebracht kan hebben. Als voorbeeld van een weinig beteekenende aantapping kan men de aantapping bij Palhen noemen, tegenover Trier, waar een ravijn, uitgaande van uit de zijrivier van de Moezel, de Sirzenicher Beek, er in geslaagd is, een tweede van deze evenwijdig met de hoofdrivier stroomende beekjes, de Gillen Bach, aan te tappen, zoodat deze een geringe verkorting ondergaan heeft. De vroegere benedenloop, circa 3.75 K.M. lang, is nu tot droogdal geworden. Grebe1) schijnt deze aantapping ontdekt te hebben. Wij zien hier, hoe door de zijwaartsche verplaatsing van de hoofdrivier, de Moezel, een insequent zijrivierenstelsel in tweeën gesneden werd, en de het dichtst bij den hoofdrivier gelegen zijrivier erin slaagde, door middel van een terug erodeerende ravijn de verder afgelegen rivier aantetappen. Het hydrografisch effect van deze aantapping is uiterst gering, de Gillen Bach bevat weinig water, ook over de korte watervalstreek stroomt slechts een zeer geringe waterhoeveelheid af, tenminste in den zomer. Van grooter beteekenis is het hydrografisch effect van de aantapping van Odershausen bij Wildungen. Het landschapsbeeld van Wildungen. De hoofdrivier van het Hessisch laagland („Hessische Senke"), die achtereenvolgens de namen Wiera, Schwalm, Eder en Fulda draagt, is voor de wateren, die over de oosthelling van het Leisteengebergte van den Rijn *) Erlauterungen zur geol. Specialkarte von Preussen ü.s.w. Blatt Trier. S. 4. 212 Plaat I. IHMMÜ naar de Hessische Senke toe stroomen, de stamrivier. Tot deze consequente rivieren behooren de Urffe en de Eder, zoover ze in het gebergte stroomt. De hoofdrivier, in dit gedeelte de Schwalm, is morfologisch beschouwd een epigenetische rivier. Zij snijdt het vrijstaande zandsteenplateau van de Altenburg (431 M.)1) van het gebergte af en bewijst daardoor, dat, om de ontwikkeling der tegenwoordige dalen te begrijpen, men terug moet gaan tot een nu op 400 tot 450 M. hoogte gelegen landoppervlakte. Deze landoppervlakte, waarin wij niets anders dan de bekende Waldecker schiervlakte moeten zien, — op welker verklaring wij hier niet verder ingaan — behoeft ons niet verder bezig te houden; haar bestaan wijst ons alleen reeds è priori op de noodzakelijkheid, ter verklaring van de tegenwoordige hydrografie de werking van krachtige, jonge diepte-erosie niet uit het oog te verhezen; immers de Schwalm stroomt meer dan 250 M. dieper dan deze oude oppervlakte. Het diep ingesneden meanderdal van de Eder met zijn actieve meanders begrenst in het Noorden, de Urffe met haar rijp, meer rechtlijnig dal in het Zuiden een gebergtestrook, die, zooals in het algemeen aan de Oostzijde van het Leisteengebergte, de deklagen op den romp van geplooiden leisteen en grauwacke draagt. Hierdoor heeft de selectieve denudatie een sterkeren en meer wisselenden invloed op het landschapsbeeld uitgeoefend, waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan. In deze gebergtestrook ligt de bekende en veelbezochte badplaats Wildungen. Sterke tectonische storingen zijn kenschetsend voor dit geheele gebied, dat men Kellerwaldgebied noemt, naar den in het Zuiden hoog oprijzenden Kellerwald-monadnock. Het verloop van de gesteentezonen is weinig overzichtelijk. Denckmann 2), die het verloop zoo goed mogelijk ontward heeft, heeft er zelfs van afgezien, toch slechts hypothetische tectonische doorsneden te teekenen, W. Kranz') heeft alleen voor de allernaaste omgeving van Bad Wildungen een profiel gepubliceerd. Wij willen trachten, zij het ook slechts in groote trekken, de morfologische hgging van Bad Wildungen te schetsen. (Plaat II.) In het groot beschouwd hgt ook Wildungen, evenals de meeste andere badplaatsen van het Leisteengebergte, aan den gebergterand, aan de grens 4) Op de overzichtskaart PI. I staat abusievelijk 421 M. *) Geol. Specialkarte von Preussen u.s.w. Blatt Kellerwald. Erlauterungen. Zie ook: Denckmann. Der geologische Bau des Keilerwaldes. (Abh. Kgl. Pr. geol. L.— A. NF. 34.) a) W. Kranz. Zur Geologie und Morphologie der Umgebung von Bad Wildungen. (Zeitschr. Deutsch. Geol. Ges. LXXII. 112 ff.) 1920. (Berlin 1921). 213 van het „Oude Gebergte" en de in de gesteenten van de deklagen gedenudeerde laagten. Deze laagte bestaat ten Zuiden van de Eder onmiddellijk aan den gebergterand uit een breed op ongeveer 300 M. hoog gelegen terras of „Eckflur", die door de verplaatsing van de Wilde tot een schijnbaar Ederterras geworden is. In dezelfde hoogte hgt. of, wat hetzelfde is, tot hetzelfde ontwikkelingsstadium behoort de denudatielaagte („Ausraum") van Reinhardshausen, d.z. de in de weeke leien van het Middendevoon gevormde laagten bij de bronbeken van de Wilde. Deze rivier, die aan de steden Alt-Wildungen en Bad-Wildungen den naam gegeven schijnt te hebben, bekommert zich noch om de tectoniek, noch om het jongere transgressie-reliëf; zij schijnt dus een rest van een zeer oude hydrografie te zijn. In haar stroomgebied is volkomen bereikt, wat men het hardheidsrelief noemen kan. Op meerdere plaatsen op de „Eckflur" van Alt-Wildungen, tusschen Wilde en Eder, heeft Kranz rivierrolsteenen gevonden, op 280 tot 306 M. zeehoogte. Op de uit zechsteinkalk en bontzandsteen samengestelden ondergrond zijn de uit grauwacke en kwartsiet bestaande rolsteenen goed te herkennen. De hydrografische lijnen, de bodemvormen en de door het riviergrind nog herkenbare resten van vroegere dalbodems wijzen voor het gebied ten Noorden van Wildungen op een regelmatigen ontwikkelingsgang, die natuurlijk door de geologische samenstelling bijzondere categorieën van vormen heeft doen ontstaan. Het spreekt vanzelf, dat het naast elkaar voorkomen van geplooid grauwacke- en leisteengebergte, horizontale deklagen en zachte opvulling van de Senke zich ook in het landschapsbeeld van de riviergebieden moet weerspiegelen, maar wij nemen hier geen verschijnsel waar, dat ons belet, den tegenwoordigen toestand als het ware organisch uit den vroegeren af te leiden. Wat wij waarnemen, is gemakkelijk te begrijpen, is uit duidelijk ons voor den geest staande vroegere toestanden te verklaren. Wij zien, dat de rivieren in haar eigen dalen hggen, dat de zijstroompjes onder rechte of scherpe hoeken de hoofdrivier bereiken. De oorspronkelijke toestand, waarbij de rivieren, hoofd- en zijrivieren, nog niet ingesneden op een veel minder geaccidenteerde landoppervlakte lagen, wordt ons onmiddellijk duidelijk, ja onbewust zien wij dezen toestand, wandelen wij in zekeren zin in den geest op deze oeroppervlakte, waar het oog vermoeid door den rijkdom aan indrukken van het tegenwoordige landschap tot rust komt, de geest den drang naar het meer eenvoudige, primitieve bevredigd voelt, en dan op eens zien wij een verschijnsel, dat niet in het eenvoudige beeld schijnt te passen, dat wij ons gedroomd hadden. 214 Plaat III De Kaltebornsbach op het plateau van Odershausen. Plaat IV1. De Wasserfallbach. Zoo gaat het ons in het gebied ten Zuiden van Wildungen. wanneer wij, door het Helenental naar boven stijgend, op de hoogvlakte van Odershausen komen. Deze vormt als het ware een hoogere trap boven het dallandschap van Wildungen. Wildungen, nl. Stadt-Wildungen. Alt-Wildungen en de badplaats, hgt over verschillende plateaus, bergtongen en dalen verspreid. Het hoofddal, dat van de Wilde, ontvangt van *t Zuiden de dalletjes van den Borne Bach en den Sonderbach; het laatste wordt weer uit de beide brondalen van den Uhren Bach en van den eigenlijken Sonderbach, het zgn. Helenental, samengesteld. Deze drie beekdalen, van den Borne, Uhren en Sonderbach, tezamen met een korter en ondieper klein dal nog verder in het Oosten, zijn ingesneden in een voornamelijk uit cuhnkleilei samengestelde helling („Abdachung"), die in plateaus („Riedel") en „Sporne" verdeeld, het voornaamste en het meest in het oog springend element van het Wildunger landschap vormt. De stad Wildungen, nl. de oude stad, hgt vooraan op de „sporn" tusschen Borne en Sonderbach, waar deze door zijn samenstelling uit kiezellei met diabaasdoorbraken grootere hoogte en steilere vormen bewaard heeft, zoodat hier de voorwaarden voor een beschermingsneerzetting gegeven waren, Alt-Wildungen bezit eveneens „Spornlage"; het kasteel Friedrichstein accentueert met zijn massalen bouw de vormen van terrasvoorsprong op uitstekende wijze. Ook hier schijnt een diabaasintrusie het overigens uit transgredeerend zechstein bestaand plateau verhard te hebben, zoodat door de vorming van ravijnen het harder gedeelte meer en meer tot landtong wordt Borne Bach und Uhren Bach zijn korte, ondiepe ingravingen in het uit culmtonschiefer bestaande, zacht afhellende plateau; ze moeten volgens de Davis'sche nomenclatuur jongrijp genoemd worden. Van grootere beteekenis is het dal van den Sonderbach. Het dal is rijp (Plaat III1) en bezit een breeden horizontalen dalbodem, met weiland bedekt, en steile wanden. Park en gebouwen bij de Helenenbron maken op zeer verdienstelijke wijze van deze dalvorm gebruik. Nog ongeveer 1 K.M. stroomopwaarts behoudt het dal dit karakter, tot dat bij een dalsplitsing het dal zich zeer sterk vernauwt Van uit het Westen, of beter gezegd in een boog uit het Noordwesten mondt hier de Talgraben Bach; van het Zuiden af, de richting van het Sonderbachdal voortzettend, stort in een nauwe boschkloof de WasserfallBach naar beneden. In deze watervaltrap stijgt de dalbodem van den Sonderbach 68 M. over 0.6 K.M. lengte Het voetpunt ligt op 293 M. en het toppunt op 361 M. hoogte Boven gekomen staat men op een hoogvlakte, analoog aan die ten Noor- 215 den van Wildungen gelegen, en ziet men oude, breede dalbodems, een landschapselement, dat zeer karakteristiek afsteekt bij de begrenzende hoogten. De ligging van het dorp Odershausen is zeer typisch. Zuiver hydrografisch beschouwd: Twee beken, de Kalteborn Bach en de Dörn Bach, van af het Zuid-Westen komend in breede, weinig ingesneden dalen (Plaat IIP), vereenigen zich in het dorp Odershausen (Plaat IV1), waar tegehjk plotseling het dal dieper ingesneden wordt, en wel zoo sterk, dat de rivier ten slotte in een watervaltrap in een nauwe boschkloof naar beneden stort (Plaat IV1). Daarbij is het dal omgebogen, zoodat de afstroomingsrichting, die verder stroomopwaarts Zuidwest/Noordoost was, stroomafwaarts Zuid/ Noord wordt. Van Odershausen naar het Oosten echter strekt zich een breede hoogvlakte uit met begrenzende hoogten. Op deze hpogvlakte vormt zich een onbeduidende waterloop, die als Walze Bach bij Braunau deze hoogvlakte verlaat en in zekeren zin in een doorbraakdal in zuidoostelijke richting naar de Schwalm stroomt. Let men echter op de vormen van het landschap, dan verkrijgt de onbevooroordeelde waarnemer, die ergens ten Oosten van Odershausen op deze hoogvlakte staat, een geheel anderen indruk. Hij bevindt zich op een plateau, dat herinnert aan een door denudatie sterk vereffend landschap. Kalteborn en Dörn Bach ontstroomen terugspringende bochten van deze hoogvkücte, ingesloten tusschen relatief lage ruggen en koppen. De dalen en evenzoo de waterstroompjes schijnen naar den waarnemer toe om te buigen en na zich vereenigd te hebben, op de hoogvlakte verder te stroomen. Hunne natuurlijke, oorspronkelijke voortzetting schijnt door de weilanden aan de voet van den Hauern in een breede bocht om te buigen en door het dal van de Walze de hoogvlakte te verlaten. Van de insnijding van den Sonderbach, van de watervalkloof is niets te bemerken. Men vermoedt zelfs hun aanwezigheid niet De aantapping. De hier geschetste indruk van een onbevooroordeelden, met de natuurlijke gesteldheid van dit terrein niet vertrouwden waarnemer is de juiste; want deze indruk geeft weer de eigenaardigheid van het landschap, de disharmonie tusschen topografie en hydrografie, en tevens geeft hij de sleutel tot oplossing van het probleem. Hier heeft een rivieronthoofding plaats gegrepen en wel door een aantapping uitgeoefend door den Sonderbach ten koste van een „Oer-Walze". (Plaat V). Alles wordt helder, duidelijk en begrijpelijk. Hoe mooi voegt zich in de natuur en op het kaartbeeld de „zwaai" van de Odershauser bronbeken Kalteborn en Dörn Bach 216 Plaat V. Plaat VI. /Ce llerwalc/ Het plateau van Odershausen met de insnijding van den Talgraben. met de weilandstrook onder den Hauern en de Walze bij Branau tot een daUijn, en wel tot een boogvormige, zooals wij ze in die rijp versneden schiefer-grauwacke-gebergten telkens terugvinden. Wij herkennen aldus Kalteborn en Dörn Bach als stroomend op de hoogvlakte van 300 tot 400 M., dezelfde misschien, die in het Noorden van Wildungen op ongeveer 300 M. hoogte bewaard is gebleven, maar hier, meer naar het brongebied toe, hooger gelegen, en wel op 350 tot 380 M. Maar terwijl de Alt-Wildunger hoogvlakte het Oer-Wilde dal herbergde, was de hoogvlakte van Odershausen Oer-Wake dal, en tot dit dalsysteem behoorde ook de Talgraben, welks dalrichting, zooals een blik op de kaart reeds leert, eveneens weer naar de Walze heenwijst, en welks inbuiging in het Sonderbachdal iets abnormaals heeft. Ook de Talgraben is scherp ingesneden, al is hier ook niet meer een watervaltrap aanwezig, zooals bij de Sonderbach van Odershausen (Plaat VI). De verovering van den Talgraben door den Sonderbach hgt verder terug dan die van de Odershauser beken, wat voor de hand hgt, de verovering der Odershauser Walzebovenloopen is naar verhouding een jonge gebeurtenis; vandaar de scherpe knik in het lengteprofiel zoowel onder als boven de watervaltrap. Vandaar de watervallen, vandaar de V-vorm der watervalkloof. Al hefc overige volgt uit hetgeen boven gezegd werd. Slechts nog een woord over de oorzaken dezer aantappingen over de invloeden door de hthologische gesteldheid van den grond uitgeoefend. Zoowel de beroovende als de beroofde rivier behooren tot het Edergebied. Het water van de beroofde rivier bereikt de Eder door diens zijrivier, de Schwalm. De de beide takken beheerschende erosiebasis, het samenstroomingspunt van Eder en Schwalm, hgt van de beroovingsknie af gerekend, langs de Walze, de beroofde rivier, c. 27 K.M., langs den Sonderbach. den roover, c. 25 K.M. verwijderd. De afstanden zijn ongeveer gelijk, maar men moet wel bedenken, dat hier de tegenwoordige toestand in rekening gebracht is, en een eventueele, sinds de aantapping plaats gehad hebbende loopverandering in het gebied van de Senke de oorspronkelijke verhoudingen veranderd kan hebben. Het is mogelijk, dat de weg langs de Wilde door diens verplaatsing tengevolge van het afwijken der Eder naar rechts, sindsdien langer geworden is. In ieder geval is de aantapping uitgegaan vanaf de verder stroomafwaarts gelegen zijrivier, dus van uit de Wilde ten koste van de Walze, zooals in dergelijke gevallen steeds geschiedt. 217 Deze aantapping moet in verband gestaan hebben met een diepteerosie, waarvan wij nu willen trachten den ouderdom te bepalen. Deze bepaling kan geologisch zijn, d.w.z. een invoeging in de geologische chronologie, waartoe echter voorloopig de kriteria nog ontbreken. Deze bepaling kan ook een relatieve zijn, en uit het hierboven gezegde bhjkt wel, dat deze diepteerosie tot de tweede in de vormen van dit landschap erkenbare erosieperiode behoort. De eerste zou dan diegene zijn, die het epigenëtische Schwalmdal deed ontstaan, toen de Waldecker hoogvlakte, het 400 M. niveau, doorsneden werd tengevolge van een opheffing. In deze erosieperiode valt dus tegelijkertijd de vorming van de breede dalvlakten van het Braunauer niveau op 300 M. hoogte, dus de hoogvlakten van Alt-Wildungen en Braunau en de denudatielaagte van Reinhardshausen. Wij zullen wel niet misgrijpen, wanneer wij de denudatievlakten in het 300 M. niveau parallehseeren met de ook elders in dit gebergte optredende dalen uit den plioceentijd. Aan de vorming van deze dalen ging dus een opheffing van niet meer dan 100 M. vooraf, uit een oud landschap ontstond daardoor een landschap met een oudrijp karakter. Het.spreekt vanzelf en volgt reeds uit de definitie, waarmede Davis het begrip „cyclus" invoerde, dat niet iedere cyclus een volkomen vereffening behoeft te bewerkstelligen, maar dat tevens ook niet in iederen cyclus het geheele landschap door een jeugdstadium heeft door te gaan. De doorsnijding van een ouden dalbodem, de vorming van een dalinsnijding is het werk van de diepteerosie in het begin van den nieuwen cyclus, de diepteerosie wordt, wanneer de tectonische beweging vroegtijdig tot rust komt, door laterale erosie afgewisseld of zelfs begeleid, er vormen zich breede dalbodems, dalvlakten zooals die van Braunau, die der OerWalze. En nu begint een nieuwe opheffing, zonder dat het landschap een nieuw ouderdomsstadium bereikt had; nieuwe insnijdingen vormen zich, en daar de nieuwe opheffing sterker was dan de vroegere, werden diepere en smallere dalen geschapen, deed zich het plaatselijk zoo veelvuldig en snel wisselende gesteentekarakter opnieuw gelden, en werden de oude dalbodems, inzooverre zij in gemakkehjk verweerbaar gesteente, zooals zechsteinmergel en culmkleilei, lagen, in sterken mate gedenudeerd. Nu sneden de Wildunger riviertjes in, en vooral de Sonderbach als primus inter pares moest, naar het Zuiden voortwerkend, de veroveringen op de hoog gelegen bronbeken der Walze uitvoeren, die het onderwerp van deze beschouwingen vormen en die in de natuur het zoo merkwaardige landschap van Odershausen-Braunau met zijn afwisseling van hoogvlakte en dalkloof hebben doen ontstaan. 218 DE FLUVIATIELE AFZETTINGEN LANGS DE MAAS IN BELGIË EN FRANKRIJK DOOR Dr. C. H. OOSTINGH. De volgende bladzijden zijn niet geschreven met de bedoeling een volledige samenvatting te leveren van wat er bekend is omtrent de fluviatiele Maasafzettingen bezuiden onze landsgrenzen, doch in hoofdzaak met het doel een beknopt overzicht te geven van sommige eigen waarnemingen ter plaatse, waarnemingen, die uit den aard der zaak hiaten vertoonen, welke ik, waar dit noodig scheen, met gegevens uit de literatuur heb aangevuld. De literatuurlijst aan het slot1) bedoelt bijgevolg ook niet in het minst volledig te zijn. De meeste localiteiten, die vermeld worden, zijn op het bijgevoegde overzichtskaartje te vinden. Wit kwartsgrint. Bij het overzicht van enkele fluviatiele afzettingen langs de Maas beginnen wij met de oudste, tevens het hoogst gelegen vormingen, die wel als kiezeloölietgrint zijn beschreven, en voor welke Lorié den meer passenden naam van „graviers blancs" heeft ingevoerd. Wel verre van duidehjk één bepaald terras te vormen, komen afzettingen van deze soort op verschillende niveaus voor. Naar hun relatieve hoogte (hoogte boven den Maasspiegel) kunnen ze in eenige groepen worden gerangschikt: x) De tusschen haakjes geplaatste cijfers in den tekst hebben betrekking op de nummers van de literatuurlijst. 219 a. De op ongeveer 7 K.M. bezuiden Namen gelegen afzettingen rondom het Fort St.-Héribert en in het Bois de la Haute-Marlagne. Deze liggen op 235—247 M. hoogte (155 — 167 M. boven de Maas). Een goede ontsluiting trof ik aan bij de Ferme St.-Héribert. Op grijs zand met gele banden zonder grint hgt hier bruingeel, plaatselijk iets meer roodachtig, leemig zand, waarin het witte grint voorkomt. Dit bestaat zeer overwegend uit 1 tot 2 c.M. groote keitjes van witten gangkwarts; het grootste gevonden kwartskeitje was 5x/2 c.M. lang. Met moeite kon ik enkele oöhetische kiezelgesteenten vinden, hoogstens 0.1 % van het totaal uitmakend; zeker zijn ze hier niet talrijker dan in het fluviatiele grint aan den Veluwezoom. Voor het overige bevat het grint ook enkele grijsblauwe gangkwartsen, vrij veel zwarte kiezelleien, een enkelen eironden vuursteen (juist als die van het „diluvium ancien a galets de silex" van Midden-België) en palaeozoïschen zandsteen en, opmerkelijk genoeg, 2 kleine brokjes witten kalksteen. b. Het grint op de citadel van Namen en het plateau ten Z. daarvan (Bois de la Basse-Marlagne, Cabaca bij Gros-Buisson, en O. van Haute Fontaine) en het grint op de plateaus benoorden Namen. De voorkomens bezuiden Namen hggen op 210—215 M. hoogte (134— 139 M. boven de Maas); hierbij verwaarloos ik een lager gelegen grintdepot van het Bois de la Basse-Marlagne, dat in het dal W. van La Pairelle is gelegen en blijkbaar verplaatst is. Het witte kwartsgrint benoorden Namen komt op zeer verschillende niveau's voor; hiervan zijn alleen die afzettingen, welke nog op de plateau's voorkomen, als niet-afgespoeld te beschouwen. Deze vindt men op een hoogte van 190—205 M. (115—130 M. boven de Maas). De beste ontsluitingen in deze groep zijn de grintgroeven oostelijk van Haute Fontaine bezuiden Namen, en zuidelijk van Champion benoorden Namen. Rustend op lichtgeel zand of op bruingele leem zonder grint, hgt hier zand of leem met grint, hetwelk zeer overwegend uit witten gangkwarts bestaat; ook komen enkele blauwachtig grijze tot grijze gangkwartsen voor. De oölietische kiezelgesteenten zijn hier vrij talrijk te vinden, ze komen hier veel meer voor dan bij de Ferme St.-Héribert. Ook de begeleidende gesteenten der oölietische kiezelgesteenten, zooals onregelmatige agaatjes (ook roode), chalcedoon (uit verkiezelden kalksteen) en verkiezelde jurassische fossielen, komen hier voor. Verder trof ik hier zwarte en grijze kiezelleien, Revinien-kwartsieten, onder-carbonische phthanieten met crinoïdenholten, diverse palaeozoïsche kwartsieten en zandsteenen — tot 9 cM. lang — en brokjes bruinijzererts (uit het Juragebied van N.O.-Frankrijk?) 220 Fig. I. Het witte kwartsgrint rondom Namen. De cijfers geven de hoogte aan in M. boven zee (peil van Ostende). aan. Van bijzonder belang is weer een brokje witten kalksteen in de zandgroeve te Cabaca bezuiden Namen gevonden. Verreweg de beste ontsluiting in deze grint depots is de grint groeve nabij de Ferme du Sart, Z. van Champion. Op wit leemig zand met bruine infiltratiebanden ligt hier 4 M. grint; tusschen de rolsteenen is een roodgekleurde, pleksgewijs echter grijze, leem aanwezig. In de bovenste 1 M. is van gelaagdheid in het grint niets meer te bespeuren, platte schuifsteenen zijn vaak rechtopstaand. Meer naar onderen is de gelaagdheid slechts weinig gestoord en hggen de meeste steenen nog vlak. Dit alles wijst m.i. op een nazakken of inklinken van het grint door volumenvermindering, welke laatste ik meen te moeten verklaren door aan te nemen, dat oorspronkelijk een zeker kalkgehalte (als kalkrolsteenen of kalkgruis) is aanwezig geweest, hetwelk later is uitgeloogd. Wel gelukte het mij niet in deze groeve bij Champion nog kalk in het grint aan te toonen, doch de bij de Ferme St.-Héribert en bij Cabaca gevonden kalksteenbrokjes bewijzen reeds, dat het witte kwartsgrint thans nog niet geheel ontkalkt is. Tot geheel analoge conclusies kwam W. C. Klein naar aanleiding van zijn waarnemingen van het eveneens door de Maas afgezette, hooggelegen grint met — evenals bij Champion — roodgekleurde tusschenmassa van Huls in Zuid-Limburg, dat bijna ongelaagd is. Wees Klein als bron van oorsprong van het oorspronkelijk kalkgehalte voor het hooggelegen grint im Limburg het senone Krijt aan, voor het witte kwartsgrint om Namen komt, behalve de Kolenkalk van Dinant, waarvan immers de phthanieten ook in het grint voorkomen, vooral de Jura bezuiden de Ardennen in aanmerking. In aansluiting aan het grint van de citadel vanNamen wil ik hier nog een kleine ontsluiting noemen, die ik W. van Floreffe in het stroomgebied van de Sambre, ± 10 K.M. bewesten Namen, aantrof. Deze groeve hgt aan den weg van Tremouroux naar Floreffe op het plateau op ongeveer 190 M. hoogte, vlak bij het heuveltje 196 van de topografische kaart. Dit heuveltje 196, dat koepelvormig boven het plateau uitsteekt, is een hardkop uit bovencarbonischen „phthaniet", een zeer hard gesteente, bestaande. De zandgroeve vertoont weer het gewone geel leemig zand, waarin bovenaan wit kwartsgrint voorkomt. Het eenige eigenaardige van dit grint is zijn rijkdom aan niet-gerolde boven-carbonische „phthanieten" als locale bijmenging. Daar de Sambre steeds zoo goed als uitsluitend vuursteenrolsteenen heeft getransporteerd, moet ik dit grint W. van Floreffe ook als Maasafzetting beschouwen. Daar het terrein verder naar het W. en Z.W. nog geleidelijk oploopt, en daar mogelijk ook nog grint gevonden kan worden, doet men goed, 221 «KMI—ffWfW voorloopig aan het hoogtecijfer 190 (iets minder dan bezuiden Namen) geen al te groote beteekenis te hechten. •Lorié heeft het witte kwartsgrint. dat benoorden Namen tot een hoogte van maximaal 205 M. voorkomt, verder stroomafwaarts langs de Maas in oostelijke richting vervolgd. Hij trof de grintdepots vrijwel in een aaneengesloten keten noordelijk van de Maas aan tot bij Flémalle, tegenover Seraing. Merkwaardig is, dat de hoogte, waarop de grintafzettingen voorkomen, stroomafwaarts in 't geheel niet afneemt. Bij Stockay, 10 K.M. bewesten Seraing, trof Lorié ze nog op 205 M. hoogte aan. Hieruit schijnt te volgen, dat er, nadat het kwartsgrint door de Maas was afgezet, een geringe opheffing van het meer oostelijk gelegen gebied heeft plaats gehad. Deze onderstelling vindt steun in de ligging van het „diluvium ancien è galets de silex" van Midden-België, dat naar het Oosten toe op steeds hooger niveau voorkomt, terwijl — naar Lorié aannemelijk heeft gemaakt — oorspronkelijk het verval in oostelijke richting was. Als men verder in aanmerking neemt, dat het witte kwartsgrint in Zuid-Limburg op den Ubaghsberg op 217 M. hoogte voorkomt, wordt deze opheffing in het Oosten nog meer geaccentueerd. In dit verband zij hier nog vermeld, dat door P. Fourmarier in een zandgroeve bij Cokaifagne in het Hohe Venn, op 475 M. hoogte, in het kwartsgrint, dat hier op witachtig zand hgt, enkele oölietische kiezelgesteenten zijn gevonden. Wanneer dit grintdepot, dat voorloopig nog een geheel op zichzelf staand geval is, werkelijk tot het witte kwartsgrint behoort, zouden wij hieruit allicht een zeer belangrijke verbuiging van het jong-tertiaire landoppervlak moeten afleiden. c. Het hooggelegen kwartsgrint bij Dinant en Givet. Het witte kwartsgrint (met kiezeloöheten) bij Hastière-Lavaux (Z. W. van Dinant) op 200 M. hoogte (105 M. boven de Maas) hgt betrekkelijk zeer laag. Daar het evenwel op de helling ligt en dus een oorspronkelijk grootere hoogte niet is uitgesloten, is het hoogtecijfer hier van weinig belang. Aan de overzijde van de Maas, bij Anseremme, komt een 230 M. hoog terras voor (140 M. boven de Maas); Dr. Hol rekent dit tot het door haar zoo genoemde Argonnen-Maasterras, d.w.z. zij denkt het zich gevormd te zijn door de Maas ten tijde, dat deze het witte kwartsgrint afzette. In een zandgroeve op dit terras W. van Dréhance (O. van Anseremme) trof ik wit, bovenaan meer roodachtig gekleurd zand aan. Het grint, dat bovenaan in dit zand voorkomt, is zeer merkwaardig, daar het geen kwarts bevat, doch uitsluitend bestaat uit hoekige brokstukken verkiezelden kalksteen (tot 8 cM. groot), die in ieder geval voor het meerendeel onder-carbonische 222 phthanieten zijn. Ik meen dit grint hierom te moeten beschouwen als een afzetting van een zijrivier van de Maas, die haar materiaal in hoofdzaak aan de Kolenkalk ontleende, ongeveer synchroon met het witte kwartsgrint Het kleine plateau van Foisches, Z.W. van Givet, hgt op 225 M. hoogte, dat is slechts 126 M. boven de Maas. Door Mej. Dr. Hol is dit plateau aanvankelijk voor hoofdterras gehouden; lorié rangschikte het grint op grond van zijn petrografisch karakter onder zijn „graviers blancs", kon echter geen oölietische kiezelgesteenten vinden. Daar ik geen ontsluiting vond, moest ik mij, evenals wijlen Dr. Lorié, met het uitzoeken van steenen uit den leemigen bouwgrond behelpen. Daar het geheele plateau rust op Givétien-kalk (Midden-Devoon), is het zeer talrijke voorkomen van kalksteenbrokken hier niet verrassend1). Niettemin bestaat de hoofdmassa van het grint uit witte gangkwartsen. Daarnaast komen voor: kwartsieten uit het Cambrium meer zuidwaarts aan de Maas (zoowel Devillien- als Revinienkwartsieten) in stukken tot \2]/2 c.M., palaeozoïsche zandsteenen, een drietal oölietische kiezelgesteenten, een agaatje en andere kiezelgesteenten uit de Jura, zwarte en andersgekleurde kiezelleien, een brokje bruinijzererts, en een scherf van een eironden vuursteen. Er is dus alle reden om dit grint bij het witte kwartsgrint te rangschikken, al komen er wel wat grovere bestanddeelen in voor dan gewoonlijk. Met een enkel woord zij hier nog vermeld het reeds eenige malen in de literatuur genoemde grint op het kleine plateau van Devant-Joigny bij Braux (N. van Mézières). Door het ontbreken van een ontsluiting ben ik helaas niet in staat te beoordeelen, of dit al dan niet tot het witte kwartsgrint dient te worden gerekend. Het grint, dat in geel leemig zand hgt, bestaat voor ongeveer de helft uit brokjes van den phylliet (Gedinnien), die hier rondom als vast gesteente voorkomt, overigens grootendeels uit kleine witte kwartsen. Grootere rol- en schuif steenen ontbreken echter niet, zoo trof ik zandsteenen en kwartsieten tot 16 c.M. aan. De bekende brokjes bruinijzererts zijn ook hier aanwezig, doch oölietische kiezelgesteenten kon ik, ondanks lang zoeken, niet vinden. Samenvatting. Wanneer men de petrografische samenstelling van het witte kwartsgrint als geheel beschouwt, blijken de volgende gesteenten aanwezig te zijn: J) Evenwel blijkt uit mededeelingen van G o s s e 1 e t, dat, althans Op vele plekken, de aan het oppervlak voorkomende leem met grint niet direct op kalksteen rust, doch op zand (door hem tot het 'L andénien gerekend), dat holten in den kalk» steen opvult. 223 a. 1—2 c.M. groote keitjes van witten (soms ook anders gekleurden) gangkwarts, b. zwarte en grijze kiezelleien, c. oölietische kiezelgesteenten (vanaf ±0,1 % tot veel meer) en begeleidende gesteenten: agaatjes, chalcedoon, verkiezelde jurassische kalksteenen en losse verkiezelde jurassische fossielen, d. brokjes bruinijzererts (waarschijnlijk meerendeels tertiair boonerts uit holten in Jurakalk van N.O.-Frankrijk), e. witte kalksteen (af en toe), f. onder-carbonische phthanieten, g. cambrische kwartsieten (Revinien en Devilhen) en verschillende andere palaeozoïsche kwartsieten en zandsteenen in rol- en schuifsteenen tot 12^ c.M., h. eironde vuursteenen (bij St.-Héribert en bij Givet), i. soms lokale bijmengingen. Wat de herkomst van dit materiaal betreft, leiden Van den Broeck (27) en ook Lohest (18) de witte kwartsen van de streek bezuiden de Ardennen af, en wel waarschijnhjk van gedenudeerden Bontzandsteen uit de Vogezen. De kiezelleien komen bij mijn weten niet als vast gesteente in de Ardennen voor en moeten ook uit de Vogezen afkomstig zijn; a—d, en gedeeltelijk ook e, vormen dus het Lotharingscbe element in het grint Verreweg de hoofdmassa van het witte kwartsgrint bestaat dus uit niet-Ardennengesteenten. Het Ardennen-element wordt door f en g, wellicht ook e vertegenwoordigd. De eironde vuursteenen kunnen uit het Westen afkomstig zijn, daar ze ook in het „diluvium ancien" tusschen Maas en Sambre zijn aangetroffen; zij kunnen echter ook nog zeer wel uit de streek bezuiden Mézières zijn. Hummel ((15), p. 37) vermeldt zulke zeer goed gerolde vuursteenen met patina uit grint, dat op de hoogten benoorden Le Chesne en Amagne (tusschen Mézières en het Aisne-dal) hgt. Aangaande de herkomst der oölietische kiezelgesteenten zijn enkele waarnemingen van Hummel ((15), p. 39) ook in staat eenig meer licht te verschaffen. In het zoojuist genoemde grint tusschen Le Chesne en Amagne trof hij benoorden Semuy tezamen met kwartsrolsteenen een typische kiezeloöliet aan. Bij Raucourt (Z. van Sedan) komt zgn. „aachénien" voor in een holte in kalksteen van het Bathonien. Dit „aachénien" bestaat volgens Hummel uit wit tot geelachtig zand met talrijke kwartsrolsteentjes, bruinijzererts, en vele niet-gerolde stukjes verkiezelden kalksteen met aangevreten oppervlak. Vele van deze stukjes bleken typische kiezeloöheten te zijn, ten deele met koralen en stengelleden van crinoïden, juist zooals die voor224 komen in het pliocene „kiezeloöhetgrint" aan den Rijn. Volgens Hummel is de overeenkomst van dit „aachénien" met het fluviatiele Phoceen aan den Rijn echter louter faciëel en behoort het, althans te Raucourt, tot het OudTertiair. De brokjes verkiezelden kalksteen moeten volgens H. öf het verweeringsxesidu zijn van kiezelhoudenden kalksteen, die hier vroeger ter plaatse het Bathonien overdekte, öf restanten van grootere rolsteenen uit gedeeltelijk verkiezelden kalksteen bestaande In ieder geval hebben wij hier te doen óf met een der plekken, die de kiezeloöheten van het witte kwartsgrint der Ardennen hebben kunnen leveren, óf met een zuidelijke voortzetting van dat grint zelf. Den oud-tertiairen ouderdom, die Hummel voor dit „aachénien"-zand, evenals voor de kwartsrolsteenen op de hoogten tusschen Amagne, Le Chesne en Varennes waarschijnlijk acht, baseert bij, in navolging van Gosselet (11a), hierop, dat dergelijke kwartsrolsteenen meer naar het Westen aan de basis van het Landénien voorkomen. Hij denkt deze reeds in oud-tertiairen tijd verplaatst door rivieren, die van de Vogezen naar het bekken van Parijs stroomden. Het is echter geenszins bewezen, dat alle kwartsrolsteenen op de hoogten tot dezelfde rolsteenlaag behooren, die verder westwaarts onder het Landénien hgt. Gosselet (7) (9) (11) geeft een coupe op het plateau van Foisches bij Givet, waar aan de basis van het zand, dat tot het Landénien gerekend wordt, rolsteenen van witte kwarts voorkomen, terwijl boven op het zand discordant het oppervlakkige leemdek hgt, waarin, zooals wij boven hebben gezien, het witte kwartsgrint met oölietische kiezelgesteenten voorkomt Hier hebben wij dus rolsteenlagen van verschillenden ouderdom. Alles tezamen genomen kan ik het dus niet geheel onwaarschijnlijk achten, dat het kwartsgrint met kiezeloöheten op de hoogten tusschen Mézières en het Aisne-dal werkelijk één geheel heeft uitgemaakt met het witte kwartsgrint langs de Maas in België, daar een groot deel van het materiaal, waaruit dit laatste is samengesteld, in ieder geval van bezuiden Mézières moet afkomstig zijn. Overal, waar een voldoende ontsluiting bestaat, bhjkt het witte kwartsgrint der Ardennen te rusten op grijs tot geelachtig, al of niet leemig zand. Dit zand, dat algemeen tot het Oligoceen wordt gerekend1), moet eertijds x) Op de eenige plek, waar een dergelijk zand determineerbare fossielen heeft opgeleverd, nl. te B o n c e 11 e s, Z. van Luik, bleken deze tot het Boven.OHgoceen te behooren. 225 15 een zeer groot deel van de Ardennen hebben bedekt. De Maas, die het witte kwartsgrint deponeerde, moet, althans benoorden Givet, overal haar bed hebben uitgeschuurd in dit tertiaire zand. Dit zal de voornaamste reden zijn van het zoozeer op den achtergrond treden van het Ardennenmateriaal in het kwartsgrint. Het weinige, wat er nog aan Ardenneng esteenten in aanwezig is, moet van enkele hardkoppen, die door of boven het tertiaire dek uit staken, afkomstig zijn. In dit verband wil ik er nog op wijzen, dat het niet alles een oud eluvium kan zijn, wat de Maas toentertijde heeft opgeruimd. Onder de cambrische kwartsieten zijn er, die een even frisch uiterlijk hebben als die uit het normale kwartaire grint; blijkbaar is dit dus direct aan het vast gesteente ontleend materiaal. Het witte kwartsgrint komt, ook wanneer wij de blijkbaar geremaniëerde depots buiten beschouwing laten, op zeer uiteenloopende hoogten voor. Wanneer men in het lengteprofiel van de Maas deze hoogten door een kromme verbindt, vormt deze geen regelmatig dalende hjn in de richting van het vervaL Ten deele kan deze onregelmatigheid toegeschreven worden aan terrassenverbuiging, zooals bijv. in het geval van het witte kwartsgrint noordelijk van de Maas tusschen Namen en Luik. Wanneer echter, zooals zuidelijk van Namen, afzettingen (hierboven onder a en b genoemd) op 2 K.M. afstand gelegen een hoogteverschil van 30 M. vertoonen, moeten deze óf niet tezamen behooren, öf door jongere breuken op zulk een ongelijk niveau gekomen zijn. Vóór een primair verschillend en niet synchroon zijn van a en b pleit een gering verschil in de samenstelling van het grint, doch het aantal goede ontsluitingen is niet groot genoeg om uit te maken, of er wel in het algemeen petrografisch verschil bestaat tusschen de hooger en de iets lager gelegen depots van wit kwartsgrint. Tegen de aanname, dat het witte kwartsgrint primair op verschillende niveaus zou voorkomen, pleit het feit, dat het kwartsgrint steeds op onderling zeer gelijksoortige tertiaire zanden rust, die als een gelijkmatig dek de Ardennen schijnen te hebben bedekt Nu is het theoretisch denkbaar, dat de Maas, na eerst het hooger gelegen kwartsgrint te hebben afgezet zich verder kon insnijden en opnieuw kwartsgrint kon deponeeren, en wel op een 30 M. lager niveau, zonder daarbij de basis van het tertiaire dek te hebben bereikt De feitelijke toestand is hiermede echter niet in overeenstemming. Bij de Ferme St-Heribert hgt het kwartsgrint op 240 M. hoogte? 1% KM. noordelijker zag ik het vast gesteente bij hoogtelijn 215. Voor het tertiaire zand blijft dus op zijn allerhoogst een dikte van 25 M. mogelijk, maar allicht is deze veel geringer. Tegengesteld aan mijn in 1923 (23> 226 geuite meening, dat het kwartsgrint bij Namen primair op verschillende niveau s zou voorkomen, ben ik daarom thans van meening, dat, naar alle waarschijnlijkheid, de op tertiaire zanden rustende kwartsgrint-depots oorspronkelijk één geheel hebben uitgemaakt en in één niet-onderbroken sedimentatie-periode zijn afgezet. De hoogteverschillen in de ligging van het kwartsgrint bezuiden Namen moeten dan tektonisch worden verklaard, en inderdaad geeft de geologische detailkaart *) tusschen Fort St.-Héribert en Haute Fontaine breuken aan in het Palaeozoïcum, welke breuken tijdens het Phstoceen kunnen hebben nagewerkt. Over den ouderdom van het witte kwartsgrint langs de Maas kan op het oogenblik nog niets met zekerheid gezegd worden. Zoowel voor een oud-plistocenen als voor een phocenen ouderdom kunnen argumenten worden aangevoerd. Aangaande de vormingswijze is onlangs door P. Fourmarier (6) het mariene karakter van het witte kwartsgrint bepleit. Zijn voornaamste argumenten zijn: 1°. De meerdere afgerondheid van de rolsteentjes in het kwartsgrint vergeleken met die van het normale phstocene Maasgrint en dit niet alleen vöorzoover het de keitjes van witten kwarts betreft (die weihcht uit een triassisch conglomeraat afkomstig zijn), maar ook wat betreft de andere gesteenten, bijv. cambrische kwartsieten. Voorzoover de kwartsieten werkelijk cambrisch zijn, is mij dit nooit opgevallen, wel zijn de Ardennengesteenten in het kwartsgrint vaak meer verweerd. 2°. Bij een rivierafzetting zouden de oölietische kiezelgesteenten stroomopwaarts talrijker moeten voorkomen, ze zijn daarentegen niet zuidelijker dan Givet gevonden. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat er tusschen Givet en Mézières op de hoogten zoo goed als geen ontsluitingen zijn, en dat bezuiden Mézières wel weer kiezeloöheten zijn gevonden. Overigens neemt ook Fourmarier aan, dat de oölietische kiezelgesteenten in de zee zijn gevoerd door waterloopen, die uit het Zuiden kwamen, „dont il serait impossible aujourd'hui de préciser le tracé". De moeilijkheid blijft dus bij zijn hypothese dezelfde. 3°. De groote hoogte, waarop het grint bij Cokaifagne in het Hohe Venn voorkomt en de moeilijkheid om een Maasloop te reconstrueeren, die dit grint zou hebben afgezet. Hiertegen kan worden aangevoerd, dat de Maas, die het witte kwarts- *) (29), feuille Malonne*Naninne. 227 grint heeft gedeponeerd, haar loop herhaaldelijk zal hebben verlegd, evenals ook de Maas, die met den Rijn den grintkegel van het hoofdterras in Nederland afzette, dit deed. Wat de groote hoogte betreft, deze is voor een mariene vormingswijze nog grooter bezwaar dan voor een fluviatiele, daar in het eerste geval het bedrag der opheffing veel hooger gesteld moet worden. Alles tezamen genomen hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, dat de onderstelde afzetting van het witte kwartsgrint in een zee, die trouwens geen spoor van organische overblijfselen zou hebben nagelaten, door niets gerechtvaardigd is. Hoog-, midden- en laagterrasgrint Vrij algemeen onderscheidt men in de gewone kwartaire Maasafzettingen hoog- midden- en laagterras, welke terrassen men echter nergens in het Maasgebied zoo fraai naast elkaar ontwikkeld ziet als in Zuid-Lfanburg. Overigens heeft men met dit schema niet kunnen volstaan en heeft bepaalde terrassen als „tusschen hoog- en middenterras" moeten aanduiden. Hieruit bhjkt al dat — althans voor het Maasdal in de Ardennen — van een duidelijke driedeeling der terrassen geen sprake is. Het is dus allerminst een van zelf sprekend feit. dat in de Ardennen hoog-, midden- en laagterras met drie ijstijden zouden zijn te paralleliseeren. Vooral ook zal er voor de Maas in de Ardennen waarschijnlijk geen synchronisme tusschen terrassen en glaciaties kunnen bestaan, omdat de terrassen daar zoowel onder invloed van tektonische bewegingen in de Ardennen zelf als onder invloed van de glaciaties der Vogezen zijn ontstaan. Ruw aangegeven liggen laagterras. middenterras, terras tusschen middenen hoogterras en hoogterras in België respectievelijk 4-10 30, 60 en 80—100 M. boven de Maas. Telkens ontmoet men echter terrasfragmenten, die in dit schema niet passen, terwijl vooral het eigenlijke hoogterras slechts locaal is ontwikkeld. Ik kan mij dan ook moeilijk voorstellen, dat er ooit een doorloopend hoogterras van de bronnen der Maas tot aan haar monding zou hebben kunnen bestaan. Overigens kan ik mij volkomen vereenigen met de opvatting van Dr. Hol (13), dat zelfs theoretisch zulk een doorloopend (hoog) terras - gesteld, dat het had bestaan - geen synchroon geheel kan vormen. Zoo de oudere terrassen al niet langs de geheele Maas doorloopen, zoo is het toch zeer waarschijnlijk, dat ze oorspronkehjk in ieder geval over 228 Fig. 2. Het stroomgebied van de Maas. zeer belangrijke afstanden als doorloopend terras zijn aanwezig geweest. Bij een poging tot reconstructie dezer terrassen uit de thans nog overgebleven fragmenten stuiten wij echter op een nieuwe moeihjkheid. namelijk de mogelijkheid, dat de oudere terrassen na hun afzetting door tektonische invloeden verbogen zijn. Uit den aard der zaak is men gewoon de terrassen naar hun relatieve hoogte te onderscheiden, doch om zulk een verbuiging met zekerheid te kunnen constateeren, zou noodig zijn een petrografische (of liever nog paleontologische) karakteristiek van elk der terrassen over een aanzienlijk deel van het dalgebied. Zulk een petrografische karakteristiek zullen wij, bij gebrek aan een voldoend aantal goed beschreven ontsluitingen in het grint, vooralsnog niet in staat zijn te geven, veel minder nog een paleontologische. Overigens is hierboven bij de vermelding van het grint van Devant-Joigny wel gebleken, dat het, zonder goede ontsluiting, in sommige gevallen zelfs al moeilijk is het witte kwartsgrint van het normale kwartaire grint te onderscheiden, a. Het grint langs de Lotharingsche Maas. Voor de terrassen in deze streek geeft Vidal de la Blache (28) aan: laagterras ± 10 M. boven de Maas. middenterras 30 è 40 M. boven de Maas, hoogterras bij Verdun op 300 M. hoogte (110 M. relatief). Lorié (19) noemde echter indertijd grintafzettingen bij Pagny-sur-Meuse en aan de Moezel op 60 M. boven de rivier hoogterras, en noemde het grint op 110 M. en meer boven de rivier plateaugrint. Daar deze laatste afzettingen werkelijk het karakter van plateaubedekking dragen en de hoogstgelegen grintdepots in dit gebied uitmaken, schijnt mij de opvatting van lorié zeer aannemelijk, temeer, daar wij de oudere terrassen in het hier behandelde gebied op iets geringere relatieve hoogte mogen verwachten dan in de Ardennen in verband met de opheffing van deze laatsten tijdens het Plistoceen *). Allereerst vermeld ik nu eenige eigen waarnemingen. Op hoogte 277 W. van St.-Mihiel geeft de geologische detailkaart 3l („alluvions anciennes") aan, 62 M. boven de Maas, dus hoogterras. Halverwege de hoogte bevindt zich ook een terrasje, dat wij middenterras zouden moeten noemen. Beide terrassen dragen grint, dat onderling geheel overeenstemt, zoodat mogelijk het lager gelegen grint afgespoeld is. Het grint, dat in een bruingele leem ligt, bevat veel witte gangkwarts, verder zwarte *) Vooral ook verdient het afkeuring het grint op 300 M. hoogte in de streek van V e r d u n hoogterras te noemen, wijl de kwartaire ouderdom van dit grint niet eens vaststaat. 229 kiezelleien, verschillende kwartsieten en zandsteenen, en veel witten kalksteen. Een geheel analoge samenstelling (alleen met misschien wat meer kalksteen) heeft het grint, dat in bruingele leem voorkomt op het middenterras van de meandertong van Han-sur-Meuse, Z. van St.-Mihiel. Grint van het 60 M. terras, uit kwarts- en kwartsietrolsteenen bestaande, vermeldde Lorié (19) van Lay St.-Rémy (O. van Pagny-sur-Meuse) in het westelijk uiteinde van de droge poort van Toul, die Moezeldal en Maasdal verbindt. Een overeenkomstig terras komt eveneens voor in de omgeving van Epinal aan de Boven-Moezel op 70 tot 90 M. boven de rivier Volgens Lorié bestaat daar het grint uit kwarts en kwartsiet met eenige schaarsche granieten en gneisen. Eveneens zijn eenige terrasfragmenten op overeenkomstige hoogte aan de Boven-Moezel tusschen Epinal en Toul bekend. Daar de tegenwoordige Maas boven Commercy practisch niet anders dan kalksteen kan leveren en dus de afzettingen van kwartshoudend grint door een andere rivier moeten zijn gedeponeerd, moeten wij concludeeren dat de hoogere terrassen met kwartshoudend grint langs de Lotharingsche Maas zijn afgezet door een Maas, die de Boven-Moezel tot bovenloop had. Wij kunnen verder ook veilig aannemen, dat het hoogterras bij Pagny-sur-Meuse en St.-Mihiel de directe voortzetting is van dat aan de Boven-Moezel bij Epinal. De poort van Toul is echter zelfs belangrijk lager dan het middenterras van de Maas; haar drempel hgt, in het nauwste gedeelte, slechts 19.5 M. boven het Maasniveau. Wanneer wij hiervan nog minstens 8 M. „grouine (van de hellingen afgegleden kalkgruis) aftrekken, komen wij tot een oorspronkelijk niveau van ± 10 M. boven de Maas. Hieruit volgt, dat het laagterras van de Maas met dat van de Boven-Moezel samenhangt door de poort van Toul. Tijdens de afzetting van het laagterras moet dus de stroomonthoofding van de Maas hebben plaats gehad. Petrografisch onderscheidt zich- het laagterras van de Boven-Moezel van de hoogere terrassen door het op den voorgrond treden der granieten gneisrolsteenen. die in de meerderheid zijn tegenover de zandsteenen. kwartsen, etc.1). In het laagterras langs de Maas kunnen wij dus ook a priori vrij veel graniet verwachten. Overigens zij opgemerkt, dat granieten ook in de oudere Maasterrassen niet geheel ontbreken. Bleicher (2) ver- *) Dit is hieraan toe te schrijven, dat de Vogezenzandsteen ff^J^JP™^ gebied in de Vogezen grootendeels heeft bedekt. Door gekidebjke denudatie gedurende het Kwartair is langzamerhand meer graniet bloot gekomen. Overigens is ook nog door de snellere verweering der eruptiva het gehalte aan granieten in de oudere terrassen tegenover dat aan kwartsieten en kwartsen teruggeloopen. 230 meldt, dat men ze daar alleen in diepere ontsluitingen aantreft, aan het oppervlak zijn ze in de hoogere terrassen reeds verweerd. Met een enkel woord zij hier nog het uit kwarts en kwartsiet bestaande plateaugrint vermeld, dat op tal van plaatsen op hoogten van 300 M. en hooger langs de Maas voorkomt (bij Verdun op 300 M. = 110 M. boven de Maas). Ook in de Argonnen, ongeveer op de waterscheiding ten W. van het Maasdal, komt kwartsgrint voor o.a. bij Montfaucon1). Het staat evenwel niet vast, of deze verschillende grintdepots werkelijk tezamen hooren; de enkele mededeelingen, die over het grint in de Argonnen bestaan, zijn meerendeels van zeer ouden datum (Buvignier. 1852). Overigens komen in deze streek bruinkolenkwartsieten („caillou de Stonne") voor als relikten van het Tertiair, welke abusievelijk voor Vogezengesteenten kunnen zijn aangezien. Een gedetailleerd onderzoek is dus nog noodig om vast te stellen, waar bier werkelijk Vogezenmateriaal voorkomt, en verder wat daarvan als jong-tertiair of oud-kwartair Maasgrint moet worden beschouwd *). Het zou dus voorbarig zijn, in navolging van Mej. Dr. Hol (12), het terras, waarop in België het witte kwartsgrint voorkomt, ArgonnenMaasterras te noemen3). Behalve de kwartsrijke grintdepots van het (Moezel-)Maasdiluvium, kon ik in de omgeving van St.-Mihiel en Commercg op verschillende plaatsen afzettingen bestudeeren, die vrijwel uitsluitend uit hoekige kalksteenbrokjes („grouine") bestaan, vaak hier en daar door secundaire kalk tot harde banken verkit. Behalve kalksteen komt slechts af en toe een enkel brokje van een op vuursteen gelijkend kiezelgesteente (verkiezelde Jurakalk) voor. Slechts éénmaal vond ik in zulk een depot een kwartskeitje vermoedelijk er in geraakt uit hooger gelegen kwartsrijk Maasgrint. Alle afzettingen van deze soort, die in groeven worden gebroken bij Commercy. *) Dit is het grint tusschen Varennes en Le Chesne, dat hierboven bij de behandeling van het witte kwartsgrint reeds is genoemd. »? Xerguijl? £e opmerkingen bij Hummel (16), p. 39, en Gosselet (11a). ) Dr. Hol ((12), p. 33) vermeldt, dat door Vidal bij Montfaucon rivier. Afzettingen zijn gevonden op 342 M. hoogte. Dit is echter een abuis, veroorzaakt door het hoogtecijfer 342, op Vidal's kaart bij Montfaucon geplaatst Vidal spreekt echter in zijn tekst alleen van depots op 300—250 M.; het grint komt dus blijkbaar niet op de hoogste terreinverheffingen voor. Overigens heeft Vidal blijkbaar zelf niet ter plaatse onderzocht doch steeds uit Buvignier (3) geput, die „un niveau de prés de 300 m" opgeeft. De onjuiste hoogte 342 M. heeft inmiddels helaas veroorzaakt, dat Dr. H o 1, in plaats van één hypothetisch terras, er bij Verdun twee heeft geteekend in het lengte, profiel der Maas, welke als Argonnen«Maasterras en hoofdterras zijn onderscheiden. 231 Sampigny en het Fort du Camp des Romains, Z. van St-Mihiel, zijn fraai geslaagd en hellen, voorzoover dit waarneembaar was, vrij sterk in de richting van het Maasdal. Enkele van deze afzettingen zullen zeker slechts locale puinafschuivingen zijn; andere, zooals het zeer regelmatig gelaagde depot bij Commercy, meen ik beter als afzettingen van zijriviertjes van de Maas te moeten beschouwen. De waarneembare dikte van dit laatste bedraagt niet minder dan 20 M. b. Het grint bij Mézières. Op de meandertong W. van Mézières trof ik een goede ontsluiting aan in het lager gelegen Maasgrint. De beschikbare kaarten geven hier geen hoogtecijfer. doch naar schatting zou ik het grint eerder tot een laag middenterras dan tot het laagterras willen rekenen. Lagen van zoo goed als grintvrij, grijsgeel. fijn zand wisselen hier af met grijs zand, waarin laagjes vrij grof grint (schuifsteenen tot ± Y2 M.) voorkomen. Het gehalte aan witte kwarts is vrij hoog. maar geringer dan wij dit in Nederland in fluviatiel grint gewoon zijn. Ruim de helft van het grint bestaat uit kalksteenen, voorzoover dit was na te gaan uitsluitend uit de Jura afkomstig; ook losse Jura-fossielen zijn bier niet zeldzaam. Verkiezelde kalksteenen en de uit het witte kwartsgrint der Ardennen bekende bruinijzerertsbrokjes komen ook hier voor, verder zandsteenen uit de Trias en lydieten. Een eigenaardig element vormen de lang niet zelden voorkomende graniet-rolsteenen. Verder doet het Palaeozoïcum der Ardennen hier reeds zijn invloed gelden door dé aanwezigheid van een groengrijzen phylhet Dergelijk materiaal moet zijn aangevoerd door de zijriviertjes van de Maas, die beoosten Mézières en bij Sedan van de Ardennen naar het Zuiden stroomen. c. Grint tusschen Mézières en Givet. Op verscheiden plaatsen zijn hier middenterrasafzettingen aanwezig, hoewel nergens zeer fraai ontsloten. Als punten, waar middenterrasgrint voorkomt, zijn te noemen: de meandertongen van Ie Bouillon en van Revin, de meandertong van Fumay. het grint Z.O. van Vireux, en de meandertong van Chooz (hier met groeve). Bij Revin (geen groeve) bestaat het grint, dat vrij grof is, in hoofdzaak uit Revinien-kwartsieten van het Cambrium en witte kwartsen. Hiernaast komt maar zeer weinig ander materiaal voor, o.a. een enkele grijze kwartsiet van het z.g.n. „Deviflien" *). *) Een lagencomplex in het Cambrium der Ardennen, dat zuidelijk van de „Revinien"*strook, aa. bij De ville aan de Maas, voorkomt 232 In de groeve bij Chooz (Z. van Givet) komt niet zoozeer grint voor, als wel grijsgele leem met steenen tot 87 c.M. grootte. Revinien-kwartsieten maken naar schatting */s van het aantal steenen uit; ongeveer even groot is het gehalte aan witte gangkwartsen. Verder komen hier voor: Devillienkwartsiet, diverse andere soorten kwartsiet en zandsteen, en bruinijzerertsbrokjes. Toermalijnarkose uit het Gedinnien trof ik hier in meerdere stukken aan1), verder een paar weinig-gerolde stukken bruinkolenkwartsiet („caillou de Stonne") '). Hoog- of hoofdterrasgrint komt volgens Hol (14) in deze streek voor op de landtongen N. van Fumay (89 M. boven de Maas) en O. van Aubrives. d. Grint bij Dinant en Namen. Ten Zuiden van Dinant bevindt zich op den linker Maasoever boven Neffe een klein plateau oostehjk van de Ferme du Rond Chêne. De uiterste benedenrand van dit plateau hgt op 150 M. (60 M. boven de Maas), het is daarom tot het terras tusschen midden- en hoogterras gerekend. Een kleine groeve, waarin ongeveer Yi M. grint boven Kolenkalk met phthanieten zichtbaar is, hgt echter minstens 15 M. hooger dan de terrasrand. Men kan het grint dus even goed of beter hoogterrasgrint noemen. Zooals te verwachten was zijn de phthanieten (een weinig gerold) talrijk in dit grint, ook komen er niet zelden rolsteenen van Kolenkalk in voor. Ongeveer even talrijk als de phthanieten zijn de vrij goed gerolde witte gangkwartsen. Verder trof ik palaeozoïsche zandsteenen en kwartsieten (o.a. Revinien- en Devillien-kwartsieten) aan. Alle steenen blijven bier beneden 1 d.M. grootte. Een fraai ontwikkeld middenterras hgt tegenover Namen, achter de voorstad Jambes. Achter de halte Jambes-Etat is in den steilrand boven de leien van het Boven-Carboon 3J/£ M. grint zichtbaar. Dit is bier veel grover dan het hoogterrasgrint bij Neffe. er komen schuifsteenen tot 80 c.M. in voor. Naast witte kwartsen zijn Revinien-kwartsieten hier zeer algemeen; verder merkte ik op: een kwartsiet van den habitus van Taunuskwartsiet, *) Dit gesteente komt een paar uren stroomopwaarts bij F é p i n als vaste rots aan de Maas voor. *) De „caillou de Stonne" komt als losse blokken voor voornamelijk in de streek bezuiden Mézières, doch ook nog bij Givet De ouderdom (? Palaeoceen (Lan. dénien), ? Oligoceen, ? Onder»Mioceen (Aquitanien)) en de vormingswijze (marien of niet*marien) zijn zeer onzeker. Men vergelijke hierover: Barrois (1); Gosselet (8); (10); (11a); Hummel ((15), pp. 36—42); Oostingh (22); Steinmann (25). De stukken hebben volkomen het uiterlijk van den zoetwaterkwartsiet uit de omgeving van Bonn. 233 conglomeraat van Burnot, phyllieten, onder-carbonische phthanieten, en brokjes bruinijzererts. In dit middenterrasgrint te Jambes zijn vroeger vrij veel gerolde verkiezelde fossielen uit de Jura aangetroffen (24); (21). e. Grint.bij Luik. Te Haute-Préalle. W. van Herstal, is hier een bekende ontsluiting in het hoogterrasgrint. Voorzoover dit waar te nemen was, bevat het grint hier geen grootere blokken, de grootste steenen maten slechts dM. Naast witte kwartsen, volgens Lorié (20) de helft van het grint uitmakend, zijn Revinien-kwartsieten hier talrijk. Verder merkte ik bier verschillende andere palaeozoïsche kwartsieten en zandsteenen op, o.a. een kwartsiet met het uiterhjk van Taunuskwartsiet, voorts zwarte kiezelleien, ondercarbonische phthanieten, en een eironden vuursteen. Voor het eerst komen hier meerdere hoekige vuursteenen uit het senone Krijt voor. Uit deze zelfde groeve vermeldden indertijd Forir en Lohest (5) een Rhynchonella uit de Fransche Jura. Ook aan de overzijde van de Maas, bij Richelle, Z. van Visé, is het hoogterras op overeenkomstige wijze ontwikkeld. GERAADPLEEGDE LITERATUUR. 1. Barrois, Ch.: Sur 1'étendue du système tertiaire inférieur dans les Ardennes et sur les argiles a silex. Ann. Soc. geol. du Nord, tome VI, pp. 340—376. Lille, 1879. 2. Bleicher, G.: Compte rendu détaillé des excursions d. 1. session extraordinaire annuelle a Nancy et dans les Vosges. Bulletin d. 1. Soc. beige de geologie, tome XIII; Mémoires, pp. 88—107. Bruxelles, 1899. 3. Buvignier, A.: Statistique géologique, minéralogique, minérallurgique et paléon» tologique du département de la Meuse. Paris, 1852. 4. Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den dienst der Rijks» opsporing van Delfstoffen in Nederland 1903—1916; Hoofdstuk II: Algemeen overzicht over den geologischen bouw van Nederland. Amsterdam, 1918. 5. For/r, H. et M. Lohest: Compte rendu d. 1. session extraordinaire a Liége. Ann. d. 1. Soc. géologique de Belgique, tome XXIII; Bulletin, pp. CXXXIX— CLXXXIV. Liége, 1896. 6. Fourmarier, P.: Sur la présence de galets oolithiques dans les graviers tertiaires de Cokaifagne (Sart»lez»Spa). Académie royale de Belgique; Bulletin d. 1. Classe des Sciences, seance du 8 mai 1923, pp. 198—202. Bruxelles, 1923» 7. 'Gosselet: Compte*rendu de 1'Excursion dans les Ardennes du 23 aoüt au 5 sep* tembre 1876. Ann. Soc. geol. du Nord, tome IV, pp. 210—231. Lille, 1877. 8. : Sur le caillou de Stonne. Ibidem, tome VIII, pp. 205—208. Lille, 1882. 9. : L'Ardenne. Paris, 1888. 10. : Deuxième note sur le caillou de Stonne. Ann. Soc. geol. du Nord, tome XVIII, pp. 170—177. Lille, 1891. 234 11. : Esquisse géologique du nord de la France et des contrées voisines; fascicnle 1—4. Lille. 1880, 1881, 1883, 1903. Ha- Quelques doutes sur les hypotheses émises au sujet des cours de la Meuse. Ann. Soc. géol. du Nord, tome XXXVI, pp. 336—347. Lille, 1907. 12. Hol, Jacoba B. L.: Beitrage zur Hydrographie der Ardennen. Jahresbericht des Frankfurter Vereins für Geographie u. Statistik, 79.—80. Jahrgang, pp 5—160. 1916. 13. : De Maasterrassen en de tektonische bewegingen. Handel. XVJJIde Nederl. Natuur» en Geneesk. Congres, pp. 204—205, 210—211. Haarlem, 1921. 14- : De insnijdingsmeanders der Maas in de Fransche Ardennen. Verhandel Geol.»Mijnbouwk. Gen.; Geol. serie, deel VI, pp. 173—188. 's*Gravenhage, 1922. 15. Hummel, K.: Meeresbewegungen und tektonische Erscheinungen im südlichen Ardennenvorland. Geologische Rundschau, Bd. XI, pp. 18—44. Leipzig, 1920. 16. : Argonnen und Champagne. Die Kriegsschauplatze 1914—1918 geologisch dargestellt, Heft 5. Berlin, 1923. 17. Klein, W. C: Het Diluvium langs de Limburgsche Maas. Verhandel. Geol.» Mijnbouwk. Gen.; Geol. serie, deel II, pp. 1—112. 's*Gravenhage, 1914. 18. Lohest, M.: Alluvions anciennes de la Meuse. Ann. d. 1. Soc. géologique de Belgique, tome XVII; Bulletin, pp. 82—85. Liége, 1890. 19. Lotlé, ].: Observations supplémentaires sur le Quaternaire de la Lorraine et des Vosges. Bulletin Soc. beige de géologie, tome XIU; Mémoires, pp. 164—181. Bruxelles, 1900. 20. : Le Diluvium ancien de la Belgique et du Nord de la France. Ann. d. 1. Soc. géologique de Belgique, tome XLII; Mémoires, pp. 221—410. Liége, 1920. 21. Malaise, C: Sur quelques fossiles du diluvium. Ann. d. 1. Soc. malacologique de Belgique, tome X; Bulletins, pp. LV—LVL Bruxelles, 1875. 22. 'Oostingh, C. H.: Bijdrage tot de kennis der zuidelijke zwerfsteenen in Nederland en omgeving. Mededeelingen der Landbouwhoogeschool, deel XLX. Wageningen, 1921. 23. : Eenige waarnemingen over het diluvium langs de Maas in België en Noord»Frankrijk. Handel. XIXde Nederl. Natuur* en Geneesk. Congres, pp. 213—214. Haarlem, 1923. 24. Rutot, A.: Relation au point de vue paléontologique de 1'excursion aux environs de Namur. Ann. Soc. malacologique de Belgique, tome X; Mémoires, pp. 103— 110. Bruxelles, 1875. 25. Steinmann, G.: Spuren der niederrheinischen Braunkohlenformation im nörd* lichen Lothringen. Berichte über die Versamml. d. Niederrhein. geol. Vereins, 11.-16. Vereinsjahr, pp. 31—44. Bonn, 1923. 26. Tesch, P.: Der niederlandische Boden und die Ablagerungen des Rheines und der Maas aus der jüngeren Tertiar» und der alteren Diluvialzeit. Mitteil. d. staatl. Bohrverwaltung i. d. Niederl., nr. L Amsterdam, 1908. 27. Van den Broeck, E.: Coup*d'oeil synthétique sur 1'Oligocène beige et obser* vations sur le Tongrien supérieur du Brabant. Bulletin Soc. beige de géologie, tome VII; Procès*Verbaux, pp. 208—302. Bruxelles, 1894. 28. Vidal de la Blache, J.: Étude sur la vallée lorraine de la Meuse. Paris, 1908. 29. Carte géologique de la Belgique dressée par ordre du gouvernement (1 : 40000); nrs.: 121, AlleuoLiége; 144, Namur*Champion; 154, Tamines*Fosse; 155, Malonne» Naninne; 175, Hastière«Lavaux*Dinant. 30. Carte de Belgique au 40 000e. Feuilles: 42, Liége; 47, Namur; 48, Huy; 53, Dinant. 235 31. Carte de Belgique au 100 000e. Feuilles: XV Charleroi, XVI Namur, XVII Liége, XX Dinant 32. Carte géologique détaillée de la France au 1 : 80000 publiée par le Ministère des travaux publiés. Feuilles: 15 Givet 23 Rethel, 24 Mézières, 52 Commercy, 69 Nancy. 33. L. Carez et G. Vasseur: Carte géologique de France (1 : 500 000); feuille VI. 34. Carte de France dressée au dépot de la guerre 1 : 80 000. Feuilles: 15 Givet 35 Verdun, 52 Commercy, 69 Nancy, 84 Mirecourt, 85 Epinal. 35. Carte de France au 1 : 100000e dressée par le service vicinal par ordre du ministre de 1'Intérieur. Feuilles: XXI—8 Givet XXI—9 Mézières, XXI—10 Rethel, XXII—10 Sedan, XXII—11 Stenay, XXIII—12 Verdun, XXIII—13 Commercy, XXIII—14 Vaucouleurs, XXIV—14 Nancy. 236 EENIGE OPMERKINGEN OVER DE CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN LÖSS DOOR Dr. TH. REINHOLD. e plaatsen op aarde waar löss voorkomt zijn talrijk, toch is er in de 1—/ geographische distributie van de löss een zekere regelmaat te ontdekken. In de tropische zonen van den aardbol komt geen lössafzetting voor, op de gebieden van eeuwig ijs kan uit den aard der zaak geen duurzame lössbedekking verwacht worden; de eenige zone, waar afzettingen van lössachtige aardlagen bekend zijn, is de gematigde zone. Bij een nauwkeurige beschouwing van de bekende vindplaatsen van de löss treft ons vooral op het Noordelijk halfrond het circumpolaire van deze afzetting. Door vele onderzoekers is dit verschijnsel opgemerkt en beschreven. Op het Noordelijk halfrond verloopt de zone waar löss voorkomt als volgt: Noord-België, Zuid-Limburg, de Rijnprovincie, Midden-Duitschland, Zuid-Duitschland, Noord-Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije, Gahcië, de Noordelijke Balkanstaten, Zuid-Rusland. In Azië is de löss hieraan aansluitend over een nog veel breeder zone aanwezig, welke Zuidelijk door de gebergteketens van Kwen Lun en Himalaya systeem begrensd wordt en die in het Oosten met een scherpe boog naar de kust van de Gele Zee in China loopt. Aan den anderen kant van den Stillen Oceaan zet zoowel in Alaska als Zuidelijker de lösszone zich voort. Het geheele Mississippi bekken is met löss gevuld (zie analysen no. 1—4 tabel 2). Volgens verschillende autoren zou Oostelijk van de Alleghannies in Noord-Amerika geen löss voorkomen, dit zou de eenigste onderbreking in de ring om de Noordpool vormen. Van de aanwezigheid van löss op het Zuidelijk halfrond is niet zooveel bekend. In het Zuidelijk gedeelte van Zuid-Amerika is löss en zelfs veel löss, in Australië en Nieuw-Zeeland waarschijnlijk ook. 237 De begrenzing van de löss in verticalen zin is volgens vrijwel allen ongelimiteerd. Typisch komt dit tot uiting in Centraal- en Oost-Azië, waar hoogten van eenige duizende meters geen paal en perk aan de verspreiding van de löss stellen. Voor het Westen van Europa is in elk geval niet een duidelijke hoogtegrens aan te geven, hoewel men dikwijls op de hoogere punten geen of zeer weinig löss vindt, ook kan hier een eventueel aanwezig geweest zijnde dunne lösslaag onherkenbaar verleemd en getransporteerd zijn, vermengd met lokaal gesteente detritus. Zeer waarschijnlijk is dit het geval op de hoogten in het uiterste Zuiden van Limburg en het NoordOosten van België. De löss kan hierdoor dermate veranderd zijn, dat groote twijfel zeker gerechtvaardigd is. Van Tillo berekende, dat van de totale aardoppervlakte 4 % met löss bedekt is, o.a. in Azië 3 % van de totale landoppervlakte, in Noord-Amerika 5 %, in Europa 7 %, in Zuid-Amerika zelfs 10 %. Keilhack geeft de volgende berekening voor de oppervlakte in de verschillende werelddeelen met löss bedekt in: Omtrent de chemische samenstelhng van löss kunnen wij door analysen eenigszins georiënteerd worden, doch niet geheel. Een analysebericht zal geven: de quantitatieve hoeveelheden van de verschillende aanwezige elementen, waaruit wij zelf gevolgtrekkingen moeten maken omtrent de chemische verbindingen die aanwezig zijn. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Wij vinden in een analyse opgegeven 70 % SiO», 8 % FesO», 10 % AhO» en ca 12 % H«0. Wat voor stoffen zijn er nu aanwezig, dat wil zeggen welke chemische verbindingen. Zijn het bepaalde chemische verbindingen? Zijn het definieerbare chemische verbindingen? Als wij te doen hebben met gekristalliseerde stoffen, dan is voor elk van deze stoffen, gekristalliseerd in een bepaald kristalsysteem en in de voor die stof karakteristieke vorm, een bepaalde samenstelhng kenmerkend. Een stof, die bijv. in het monokline systeem kristalliseert met pyramides en prisma en doma met bepaalde hoeken, heeft steeds nauwkeurig dezelfde samenstelling. Als wij die willen leeren kennen, kunnen wij zuiver gekristalliseerd materiaal laten analyseeren. Verschillen komen niet voor. Hoe anders is het daarentegen als men geen gekristalliseerde verbindingen heeft, doch een mengsel Europa—Azië Noord-Amerika Zuid-Amerika 16.000.000 K.MJ 5.000.000 „ 5.000.000 „ Totaal 26.000.000 K.M.' 238 van allerlei zeer fijnpoedervormige, waarschijnlijk colloidale stoffen. De moeilijkheid begint met de bepaling van het vochtgehalte, welke hoeveelheid water is gewoon vochtgehalte, en waar begint een geringe of sterkere chemische binding. Het water, dat bij verhitting uitgedreven wordt, is dat de gewone vochtigheid van elke stof, of is het kristalwater of water uit een gel? Ook door de decompositie van silikaten (bijv. zeohthen) kan water ontwijken. Het is zeer noodig zich omtrent de aard van de binding van het uitgedreven water zoo nauwkeurig mogehjk rekenschap te geven. Neemt men verder de bovengenoemde getallen en tracht men na te gaan welke chemische verbindingen deze kunnen voorstellen, dan blijkt, dat de mogelijkheden tallooze zijn. Veel van het SiO* zal als vrij kiezelzuur, waarschijnlijk in kristalvorm, als zand bijgemengd zijn. Het kan ook alles zand zijn, gemengd met ijzeroxyde en aluminium-oxyde. Zijn deze twee laatste geheel gescheiden van elkaar, of vormen zij samen een zeer complexe moeilijk definieerbare uiterst wisselende losse verbinding? Met hoeveel water? Op deze wijze beschouwd zou de gegeven stof een mengsel van zand met ijzeroxyde en aluminiumoxyde kunnen zijn, dat laatste als een lateritisch verweeringsresidu. Doch ook kan het anders. Het ijzer en aluminium kunnen elk met zooveel mogehjk kiezelzuur tot definieerbare silikaten verbonden zijn, de kleine rest kiezelzuur als zoodanig in krijptokristalhjne vorm aanwezig zijn. Dit zijn twee uiterste gevallen waartusschen een oneindige reeks van overgangen hgt en zulks reeds bij de weinige elementen SiO: Fe«Oa en AbOi. Beschouwen wij de zuiver chemische analysen in dit licht, dan komt de gebrekkigheid ervan duidelijk tot uiting. Van Bemmelen heeft klei- en lössmonsters op andere wijze onderzocht, daarbij trachtende meer inzicht in de werkelijke samenstelling te krijgen. Uit zijn zeer interessante publicatie blijkt duidelijk zoowel eenerzijds het verschil tusschen „ligte" klei en löss, vooral (bij de löss) door het hoogere gehalte aan kiezelzuur in gekristalhseerden vorm (als zeer fijn zand), terwijl aan den anderen kant de chemische overeenkomst van hetgeen hij noemt het kolloïdale silikaat met dat van klei — vooral van lichte alluviale klei — groot is. Zoo toont de verhouding van Al>Oa tot SiO. in het kolloïdale silikaat als het ontleed wordt door slap zoutzuur, sterk zoutzuur of door zwavelzuur groote overeenkomst (1 : 3.1 tegen 1 : 3.7, en 1 : 3 tegen 1 : 3.5, en 1 : 2 tegen 1 : 2.1 respectievelijk). De hoeveelheid Fe>0» levert grootere verschillen op (resp. 5.6 en 1.55%) evenals het sterk gebonden water 4- humus, welke echter wegens de geheel verschillende sedimentatie en conserveeringscondities van lichte versche klei en löss begrijpelijk zeer verschillend zijn. 239 Ook Hissink werkte in deze richting, welke voor bodemonderzoek van groot belang is. Hij maakte een interessante vergelijking tusschen de terra rossa en de verweeringsleem van het krijtgebergte. Een slibproef geeft aanwijzing omtrent de homogeniteit van een te onderzoeken monster. Speciaal in het onderhavige geval is door een slibproef, dus een sorteering volgens korrelgrootte een resultaat te bereiken, daar bhjkt dat het zeer grofkorrelige materiaal geheel, een volgend gedeelte fijnkorrelig materiaal uitsluitend uit zand dus SiO> bestaat Hierdoor is voor een, hoewel niet zeer groot gedeelte van het gevonden kiezelzuur de chemische oriëntatie bepaald, voor de rest, welke in een normalere verhouding tot de bazen staat wordt een gissing gemakkelijker. De splitsing in componenten van verschillende korrelgrootte geeft bij löss ongeveer de volgende resultaten: TABEL 1. Korrelgrootte 1 2 3 4 5 6 >2 mm. I - - 0.8% - 0.2% 2-0.05 mm. 11.2% 8% 17.2% 6.7 % 8.9% 13.0% <0.05 mm. 88.8 92 82.0 93.3 90.9 87 CaCOg boven 12% boven 12% boven 12% 14.4% boven 12%| 16.6% 1 Steenfabriek Muller ten Noorden van Brühl. 2 Weiier bij Erp. 3 Steenfabriek t Z. van Schützenhaus bij Zülpich. 4 Steenfabriek t W. van station Buir. 5 Kelzenberg (blad. M Gladbach). 6 Lüttenglehn (blad. Wevelinghoven). (Wunstorf; Ueber Löss und Schotterlehm im Niederrheinischen Tiefland). Verhandl. des Naturhist Ver. Bonn, 69 Jhrg. 1912, pg. 296—297. Korrelgrootte 1 2 3 > 0.01 mm. 20.7% 18.6% 22.3% 0.01-0.05 mm. 36.8% 48.5% 40.8% 0.05-0.1 mm. 24.2% 25.2% 28.2% 0.1-2 mm. 14.6% 2.2% 4.4% Stofverlies 3.7% 52% 4.3% CaCOs 1.5% 11% 0% Van Baren. Oudere en jongere löss in Nederland, Tijdschr. Kon. Ned. Aardrk. Gen. Tweede serie, deel XXXIII, 1916. No. 2, pg. 203. 1 onderste bijna kalkvrije löss 1 2 kalkhoudende löss > groeve Steenbakkerij Belvedère bij Smeermaas. 3 bovenste ontkalkte löss J 240 TABEL 2. 1 2 3 4 5 6 7 SiOa 64.61 72.68 74.46 60.69 58.97 62.43 62J3 A1203 10.64 12.03 12.26 7.95 9.97 7.51 7.86 FeaOg 2.61 3.53 3.25 2.61 4.25 5.14 4.31 FeO 0.51 0.% 0.12 0.67 MnO 0.5 0.06 0.02 0.12 MgO 3.69 1.11 1.12 4.56 2.04 1.66 2.42 CaO 5.41 1,59 1.69 8.96 11.31 9.87 10.83 NaaO 1.35 1.68 1.43 1.17 0.84 ) 0.19 I L75 Kj,0 2.06 2.13 1.83 1.08 1.11 J 0.82 HaO 2.05 2.50 2.70 1.14 1.62 TiOg 0.40 0.72 0.14 0.52 P206 0.06 0.23 0.09 0.13 COa 6.31 03.9 0.49 9.63 11.08 9.33 9.62 Organische stof 0.13 0.09 0.12 0.19 1.37 2.31 + HjO + HiO S08 0.11 0.51 0.06 0.12 O 0.7 0.01 0.05 0.08 Som 100.06 100.22 99.83 99.62 100.94 100.00 100.00 1 Galena, Illinois (Clarke, Data of Geochemistry). 2 Dubuque Iowa „ „ „ „ 3 Kansas City Missouri „ „ „ 4 Vicksburg Mississipi „ „ „ 5 Löss aan den weg van Oberdollendorf naar Heisterbach. Zevengebergte. Lepsius Geologie von Deutschland, pg. 226. 6 Löss tusschen Bonn en Ippendorf. Lepsius loc. cit, 7 Wiesenau by Mainz „ „ 241 16 natuurlijk zijn invloed niet kan missen. Is echter de löss eens afgezet, dan kunnen secundair ook veranderingen plaats vinden. Men behoeft zich slechts de feitelijk eenige typische eigenschap van de löss, n.1. de poreusheid en de gemakkelijke doorlaatbaarheid door zijn capillaire struktuur te herinneren om te begrijpen, dat een oplossen en weder afzetten van kalk een gewoon verschijnsel moet zijn. Dat hierbij plaatselijke groote verschillen optreden is logisch, welke verschillen nog ten overvloede gedemonstreerd worden door de lokale concentraties van kalk in de concreties, de lössmannetjes. Houdt men behalve met deze factoren nog rekening met het feit. dat veel monsters löss genomen zijn op plaatsen, waar zij gemakkelijk bereikbaar waren, dus waar zij eveneens door de atmosferische invloeden en het oppervlakte water bereikt konden worden, dan is de mogelijkheid, dat door die agentien een zekere mate van separatie van grof en fijn materiaal heeft plaats gehad zeer waarschijnlijk. Een verplaatsing van een gedeelte van de uiterst fijn korrelige „kleisubstantie" is onbetwistbaar in de bovenste lagen. Dit moet leiden tot een vergrooting van het gehalte aan kiezelzuur en een verkleining van het Aluminium- en ijzeroxyde gehalte tegenover monsters uit diepere lagen genomen. Op tabel 2 vertoonen No. 2 en 3 een laag gehalte aan CaO. dus CaCO», No. 1 en 2 een iets hooger. No. 4, 5, 6 en 7 een hoog CaO gehalte. In omgekeerde verhouding staat daartoe uit den aard der zaak het SiO. gehalte. Bij de Nos. 5, 6 en 7 is de verhouding AbO»: FeO» een eenigszins andere als bij de voorgaande, welk verschil echter, volgens ervaring, bij de analyse kan liggen. Meer maatgevend is het totale gehalte aan Sesqui oxyden, dat geheel overeenkomt met de verwachting, n.1. hooger bij kalkvrij, lager bij hoog kalkgehalte, zoodat bij omrekening zonder kalk en water gehalte de samenstelling van alle monsters weinig verschil geeft. Dit alles in rekening brengende, vertoonen de echte lössanalysen een merkwaardige overeenkomst. Zoo krijgen wij voor de monsters van tabel 2. na omrekening: TABEL 4. 1 * | 2 1 3 [ 4 5 6 7 iol 82l 8L5 82.6 84.3 80.6 83.1 83.6 AlAls^. 173 15J 194 16<9 i6.3 Fe2OsJ oxyden J 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 244 en voor de lössmonsters (Nederland) van tabel 3: TABEL 5. 8 9 10 11 12 13 m 15 SlOa 95.5 90.1 85.2 83.5 84.1 87.5 85.3 87.4 AloOgï Seiqui- P^qJ oxyden ^.5 9.9 14.8 16.5 15.9 12.5 14.7 12.6 100.00 100.00 100.00 100.00 10000 100.00 100.00 100.00 (Nos. 8 en 9, bevatten veel zand bijgemengd). Voor deze overeenkomst in samenstelling van de löss geeft de subaerische (aeolische) ontstaanstheorie een ongedwongen en natuurlijke verklaring. Sedert von Richthofen zijn theorie over de Chineesche löss bekend maakte is er tegen het principe van de subaerische theorie geen enkele serieuse tegenwerping gemaakt. Integendeel, een gebied met anticyclonen, waardoor in een aride klimaat de gelegenheid bestond voor luchttransport van het allerfijnste gesteente stof, is voor het geheele gebied rond de pool zonder bezwaar aan te nemen. De circumpolaire lösszone is dan ongedwongen te verklaren. En juist voor de homogeniteit in samenstelhng van de lössafzetting is een dergelijke ontstaanswijze van het grootste belang. De löss is dan als het ware een samenraapsel van het fijnste gesteente detritus uit een uitgestrekt gebied. De innigst denkbare menging kan zoo plaats vinden. Juist als het gebied maar groot genoeg is, is een absoluut gemiddelde van de samenstelling van de verschillende oppervlakte gesteenten gewaarborgd. Aangezien alle sedimentgesteenten zijn opgebouwd uit het detritus van stollingsgesteenten, is het niet te verwonderen, dat de gemiddelde samenstelhng weinig verschilt. De gemiddelde samenstelhng van de stollingsgesteenten der aarde, benevens, die van de stollings- en sedimentgesteenten te zamen zijn op tabel 6 samengesteld. Van alle gesteenten der aarde zijn 95 % stollingsgesteenten, 4 % is leisteen, 0.75 % zandsteen en 0.25 % kalksteen. Het is moeihjk de juiste gang der verweering kort en algemeen in een verandering van deze algemeene gemiddelde samenstelhng uit te drukken, de omstandigheden, klimatologische zoowel als andere, spelen hierbij zoo een groote rol en geven zulke verschillende resultaten. 245 Evenwel als uiterste eindproducten, welke na volledige verweering door atmosferische, en andere agentia niet verder meer verweeren kunnen, komen in hoofdzaak SiO», AUO» en Fe»0» in aanmerking1). Men kan dus voor de verschillende samenstellingen van de differente gesteenten een uit SiO», AUO» en Fe»0» bestaand ideaal verweeringsresidu berekenen. Bij deze berekening moet er aan gedacht worden, dat vóór dat het proces geheel tot een einde gekomen is, veel stoffen als chemische verbindingen weggevoerd zijn. Veel AUO» vooral, doch ook Fe, worden als nog gedeeltelijk onverweerde silikaten reeds als kleisubstantie en gedeeltelijk verweerde mineraalsplinters als zoodanig voor den opbouw van nieuwe gesteenten gebruikt. Deze silikaten bevatten echter ook kiezelzuur, zoodat ook hiervan aan de massa onttrokken wordt. Evenwel bevatten de primaire stollingsgesteenten meer SiO», (kwarts uit graniet en gneiss), als noodig is voor de vorming van silikaten. Door de wegvoering van silikaten (met relatief en geringer percentage SiO») stijgt dus het gehalte aan SiO» in het verweerende gesteente. Zeer duidelijk komt dit tot uiting als men de gemiddelde samenstelhng der gesteenten vergelijkt met de gemiddelde samenstelhng van gronden uit aride gebieden (zie tabel 6). Uit deze gemiddelden laat zich de ideale samenstelling berekenen voor een product van volledige decompositie hetwelk dus alleen SiO», A1»0» en Fe*Os bevat. Zie tabel 6. Op deze wijze berekend, benadert de chemische samenstelhng van een dergelijk residu, die van de löss, eveneens watervrij en zonder bazen berekend (zie tabel 4 en 5). Bij de löss moet men in aanmerking nemen de onvermijdelijke verhezen door geheel verstuiven van een hoeveelheid van de allerfijnste en allerlichtste deeltjes welke de hchtste en vlokkigste oxyden bevatten, waardoor een concentratie van het kiezelzuur plaats vindt. Het is dus duidehjk, dat de chemische samenstelling van löss niet anders kan zijn, indien het uitwaaiingsgebied maar groot genoeg is, en de gesteenteserie, die het materiaal levert, dus de gemiddelde samenstelling van de gesteenten der aarde krijgt. De zeer uitgestrekte vlakten van Centraal-Azië voldoen aan dezen eisch. Indien, zooals bij glaciaal morene materiaal het geval is, een concentratie l) De Ferrioxydische verbindingen kunnen door reductie van organische stof echter in Ferro*verbindingen worden omgezet en kunnen dan zeer gemakkelijk opgelost en weggespoeld worden. Al naar mate omstandigheden fa dus hiermede rekening te houden. 246 TABEL 6. >-5i ?" o J » S a Mn* 3 a 2 ^ £ ^ "5 •§ 8 a 5 S ï Sg'S^ g s e SS» j 33 'i " tj * 2a « •ë ™ "I Ü * 3 & „ i 1 -s Is 1 | 1 | 2 "T" 3 ______ Onoplosbaar in HC1 70.565°/ ) (waarschijnlijk kiezelzuur) 1 77 831 "/ Oplosbaar SiOa 6 266 j Si02 59.77 o/0 59.83% A^Og H.89 H.98 7.888 Fe203 2.69 2.65 5.752 FeO 3.69 3.64 M9° 3.74 3.81 1.411 CaO 4.86 4.84 j.,362 NaaO 3.25 3.36 0.264 Ka0 2.98 2.99 0.729 etc. _, 100.00 I 100.00 I 100.00 Uit deze gemiddelden laat zich de ideale samenstelling berekenen voor een product van volledige decompositie hetwelk dus alleen SiOa, ALO en Fe O bevat Men krijgt dan, voor respect 1 en 3. 1 I 3 aanwezig berekend op 100 aanwezig berekend op 100 SiOa rond 60 % rond 74 % rond 77.8 o/0 rond 85.2 % Ky^)^Z " 21°/oj - 26 0/0 ..13.5% h.8% 247 van allerlei gesteente-soorten van heinde en ver in de morenes plaats vindt, is eveneens aan de voorwaarde van het aanwezig zijn van de gemiddelde chemische samenstelhng van het uitgangsmateriaal voldaan. Op welk gedeelte der aarde dan ook lössmateriaal ontstaat, overal is bij voldoende oppervlakte de gemiddelde samenstelhng van het uitgangsmateriaal gehjk en moet daaruit door eenzelfde verweerings- en uitblazingsproces, een grondsoort met dezelfde gemiddelde samenstelling ontstaan. De aardlagen, ontstaan door de sedimentatie van deze uitblazingsproducten, noemen wij löss, voornamelijk op grond van de physische eigenschappen, de textuur en de fijnere struktuur, zooals capillariteit, fijnheid van korrel, poreusheid, ongelaagdheid etc, doch de chemische samenstelling moet, zooals hier bewezen is, binnen enger grenzen blijven als die van eenig ander sedimentgesteente en dit is feitelijk eveneens typisch voor löss. 248 DAS BEWEGUNGSBILD DER ERDOBERFLACHE VON Prof. Dr. FRANZ X. SCHAFFER. Wien" Die Geographie als beschreibende Wissenschaft ist eine Tochter der Geologie. Sie fuszt auf der Kenntnis der Oberflachenformen, deren Werdegang die Geologie klart. Krafte des Erdinnern — endogene — und von aussen wirkende exogene — schaffen und verandern die Formen der Erdrinde. Schwerkraft, Eigenwarme, Rotation und Bewegung um die Sonne auf ihrer Bahn sind die Kraftquellen, die der Erde eigen sind und die Anziehung von Mond und Sonne, die Warme- und Lichtstrahlen der Sonne und die Kilte des Weltraumes wirken auf sie von aussen ein. Soweit wir auch die Geschichte der Erde in die graue Vorzeit -zurückverfolgen können, kommen wir mit ihrem Wirken bei der Erklarung allen Geschehens aus. Es sind heute dieselben Krafte tStig wie seit Anbeginn und es ist ein grosser Fortschritt in unserer Wissenschaft gewesen. als man zur Erkenntnis gelangte, dass sich alle Verënderungen der Erdoberflache, die wir aus der Vorwelt kennen, aus den heute wirkenden Kraften erklaren lassen. Diese sind aber nicht bestandig, sie verandern sich und dadurch ihre Wirkungen im Laufe der Erdgeschichte, ohne dass wir aber dafür einen Maszstab harten. Sie wirken bisweilen in gleichem Sinne miteinander und rufen dadurch aussergewöhnhch grosse Erscheinungen hervor oder sie arbeiten gegeneinander und schwachen oder heben einander ganz auf, sodass wir also Zeiten einer rubigen Weiterentwickelung und Perioden sprunghafter Veranderungen kennen, die man früher durch hypothetische Kraftquellen zu erklaren versucht hat. Die endogenen Krafte trachten das Rehef der Erde zu verscharfen. Die Rotation bewirkt der Schwerkraft entgegen die Abplattung, jede Aenderung 249 ihrer Geschwindigkeit ruft Verschiebungen der Schollen der Erdrinde hervor. Eruptionen haufen Massen des Erdinnern auf der Erdoberflache auf. Die exogenen Krafte wirken ausgleichend, sie trachten der Erde die ideale Kugelgestalt zu geben, wie die Anziehung durch Mond und Sonne infolge der durch sie bewirkten Gezeitenbremsung, sie tragen die Erhöhungen des Reliëfs ab und füllen die Vertiefungen aus wie die transportierende Arbeit von Wasser, Luft und Eis. Diese Krafte sind es, die der Erdbeschreibung das Feld der Forschung bereiten, die Fülle der Formen schaffen, deren ursachliche Beschreibung eine ihrer Hauptaufgaben ist. Grosse Züge treten im Erdbilde schon rein ausserlich dem Beschauer entgegen. Wenn wir uns die Wasserhülle entfernt denken, zeigt sich der Gegensatz der hochgelegenen kontinentalen Schollen und der tiefhegenden Böden der ozeanischen Becken. Die mittlere Höhe des Festlandes betragt 825 m über. die mittlere Tiefe der Ozeane 3700 m unter dem Meeresspiegel. Diese 4.5 km Höhenunterschied verschwinden gegenüber dem am Aquator 6378 km messenden Erdradius. Die heutigen Kontinentalmassen sind überaus verschieden gebaute Schollen der Erdrinde und wir können in ihnen alte, starre Teile erkennen, die Kerne der Festlander seit den altesten Zeiten (Fig. 1). Es sind dies die Urgebirgsmassen von Kanada mit Grönland (der kanadische Schild), Finnland mit dem östlichen Schweden (der baltische Schild) und einem Teile der russischen Platte, ein Teil Sibiriens und Chinas (der sibirische Schild oder Angaraland genannt), Ostchina, Brasilien, Afrika südhch vom Atlas mit Arabien und Dekhan und schliesshch der grösste Teil Australiens. Diese Massen sind auf der Nord- und Südhalbkugel ziemhch regelmassig verteilt. Der antarktiscbe Kontinent hegt symmetrisch um den Südpol. Durch Schweremessungen hat sich ergeben, dass sie spezifisch leichte Schollen der Erdrinde mit einer Dichte von etwa 2.8 darstellen. Sie sind vorherrschend aus Gesteinen gebildet, die zu den weitestverbreiteten der Erdoberflache gehören und wohl auch im Untergrunde unter den jüngeren Sedimentschichten die alten Festlandsmassen zusammensetzen. Es sind dies Granit, Gneis und andere kristalline Schiefer, die reich an Silicium und Aluminium sind und deren Gesamtheit man mit den Anfangsbuchstaben dieser Elemente als ,£al" (salische Gesteine) bezeichnet. Dies sind die bei der ersten Entmischung des ursprünglichen Magmas ausgeschiedenen und erstarrten Massen, die sich als die spezifisch leichtesten an der Erdoberflache ansammelten und wohl wiederholt durch spatere Ausbrüche umgeschmolzen und durch Druck verandert und wohl auch 250 Fig. 1. Die Grossformen der Erdoberflache Fig. 3. Schematische* Querschnitt durch die aussere Erdrinde vielfach durch Abtragung und Sedimentation umgelagert worden sind, wobei sie petrographisch, d. h. in ihrer Struktur und minerahschen Zusammensetzung eine völhge Umbildung erfahren haben. Sie sind durchwegs stark gefaket und von Spalten durchsetzt, sodass es überaus schwer, ja grossenteils unmöghch ist, in ihnen eine Gesteinsfolge festzustellen und eine Ghederung durch Vergleich untereinander durchzuführen. Diese Schollen schwimmen in einem Gleichgewichtszustande auf den dichteren Massen des Erdinnern, über deren Aggregatzustand wir ganz ununterrichtet sind (Fig. 2, 3). Sie sind seit vorkambrischer Zeit von keiner oder keiner starkeren Faltung mehr ergriffen worden, und die kambrischen Schichten liegen auf ihnen ungestört. Sie werden als Epeirogene, die Kerne der Festlander, bezeichnet. Zwischen ihnen liegen die grossen ozeanischen Becken, das atlantische und das pazifische, die von Pol zu Pol reichen und das indische, das fast ganz auf die südliche Halbkugel beschrankt ist. Aber auch von ihm aus hat durch lange Zeiten der Erdgeschichte eine Meeresverbindung nach dem Polarmeere bestanden, die freihch nur eine recht wandelbare Erscheinung im Bilde der Erdoberflache bildete. Der arktische Ozean ninunt wieder eine polare symmetrische Lage ein. Die Boden der grossen ozeanischen Tiefen sind tiefhegende Schollen der Erdrinde und besitzen ein grösseres spezifischen Gewicht (etwa 3. 4). Sie dürften wohl aus den Gesteinen vorherrschend bestehen, die wir als die schwersten auf der Erdoberflache vertreten sehen und als deren Typus der Basalt zu nennen ist. Ihre Hauptgemengteile sind Silicium und Magnesium und sie werden als ,£ima" bezeichnet. Sie sind wohl gleich den Epeirogenen ursprüngliche Erstarrungsschollen, stark gefaket und zerstückt und wir heissen sie ,JPelagogene". Sie sind wohl die oberflachlichen erstarrten Partien einer dichteren Erdschale. Die spezifischen Gewichte dieser Schollen verhalten sich zu einander wie 4 : 5 und aus dem Unterschiede der Höhenlage ihrer Oberflache ergibt sich, dass in etwa 25 km Tiefe eine Ausgleichszone hegen müsse, in der alle Störungen in der Lage der Schollen isostatisch durch entsprechende Bewegungen der benachbarten Krustenteile kompensiert werden. (Fig. 3.) Diese aken Rindenstücke scheinen durch die ganze Erdgeschichte hindurch, seitdem wir ihrem Umfang das erstemal feststellen können, also etwa seit dem Kambrium, eine grosse Bestandigkeit besessen zu haben. Diese Grossformen der Erdoberflache haben anscheinend niemals tiefgehende Aenderungen ihrer Umgrenzung erfahren. Die ungemein heftigen Faltungen, denen sie unterworfen gewesen sind, haben wohl ihre Oberflache mit hoch- 253 ragenden Gebirgen bedeckt, aber diese müssen schon vor der kambrischen Zeit grossenteils abgetragen, das Land muss tief eingeebnet gewesen sein. Das Kambrium oder noch das obere Algonkium hegen auf einem sehr ausgeghchenen Reliëf. Diese immer wieder erkannte Bestandigkeit dieser Festlandskerne steht in einem Gegensatze zu der Theorie der „Landbrücken", die man zwischen den Kontinenten an der Stelle heutiger grosser Meerestiefen geschlagen hat, um die Verbreitung von Floren und Faunen durch Wanderungen zu erklaren. Man hat so einen Zusammenhang Südamerikas mit Afrika und weiterhin mit Austrahen angenommen, eine Verbindung Nordamerikas in grosser Breite südwarts bis zum 20.° mit Europa und sogar der grösste Teil des Pazifik sollte von einem hypothetischen Festlande eingenommen gewesen sein. Aber diese Vermutungen haben bis her keine oder nur teil wei se eine Bestatigung erfahren. Wir wissen, dass sich von Nordamerika über Grönland vorübergehend eine Landverbindung nach Europa zu verschiedenen Zeiten der Erdgeschichte nachweisen lasst, die vielleicht noch in sehr junger Zeit bestanden bat. Es ist dies das Festland der sagenhaften Atlantis. Es hat an der Stelle bestanden, wo eine untermeerische Schwelle von Grönland über Island nach der europaischen Küste hinzieht und über der 1000 m Tiefenlinie liegt Ebenso war die seichte Behringsstrasse wiederholt landfest gewesen und auch der hinterindische Archipel und von Südamerika und Austrahen haben vorübergehend Verbindungen mit der Antarktis bestanden. Diese Veranderungen sind aber nicht auf tiefgreifende Bewegungen der Erdschollen gegen einander zurückzuführen, sondern nur in Verbiegungen der Erdrinde begründet, die gegenüber deren Maszen von recht untergeordneter Grósse sind. Fig. 4. Kurve der Intensitüt der Schwere mit einem Mangel unter einem Gebirge und Ueberschüssen unter einer Ebene und dem Meere Schweremessungen zeigen unter den Ozeanen einen Schwereüberschuss, unter den Festlandsschollen und besonders unter den Gebirgen ein Schweredefizit (Fig. 4). Das heisst. dass die epeirogenen Schollen spezi254 bsch leichter sind und besonders unter den Gebirgen Massen von geringer Dichte angehauft sein müssen. Diese Tatsache verlangt, dass die Lage der Epeirogene zu den Pelagogenen bestandig ist. dass jene niemals Boden der Tiefsee gewesen sind und diese niemals das Licht der Sonne erblickt haben Diese alten, starren Schollen haben aber auch die groben Züge ihrer Umrisse, soweit man dies in der Erdgeschichte zurückverfolgen kann, so ziemlich nicht verandert. Die weitgehende Abtragung ihres sicher einst kraftigen Reliëfs und das Auftreten festlëndischer Sedimente zeigen, dass diese Festlandsschollen seit undenkhchen Zeiten meist trocken gelegen haben und nur von kurz andauernden Ueberflutungen (Transgressionen) seichter, wohl kaum ein paar hundert Meter tiefer Meere, bedeckt gewesen sind. Es geht dies aus den luckenhaften, geringe Machtigkeit besitzénden marinen Ablagerungen des nenüschen Sedimentationsbezirkes hervor, die auf ihnen oft in weiter Erstreckung lagern. Es ist wohl auch eine geringe Schwankung der Tiefe der die Pelagogene bedeckenden Wassermassen anzunehmen, für die wir aber gar keine handgreiflichen Anhaltspunkte besitzen. Aus den lithogenetischen Bedingungen schhessen wir, dass auch auf dem Boden der Tiefsee geringe Mengen von Absatzgesteinen abgelagert werden, da dort weder Prazipitate, noch Biolithe, noch Sedimente in grösserer Machtigkeit gebildet werden können. Zwischen den Epeirogenen und zwischen diesen und den Pelagogenen liegen labile Zonen der Erdrinde(Fig. 1, 3). Sie können als Scharniere zwischen den starren Schollen angesehen wérden und sind wohl schon in uralter Zeit Spaltensysteme gewesen, die die Erdkruste an den Stellen durchsetzt haben, wo der Wechsel des Materials Schwachezonen geschaffen hat. Sie werden als Geosynklinalen oder Oro^ene bezeichnet, da sie Senkungszonen und Linien der gebirgsbildenden Vorgange darstellen. Man hat öfters die Ansicht ausgesprochen, dass sich die Kontinentalschollen infolge fortschreitender Abtragung, also Gewichtserleichterung, heben, die ozeanischen Schollen infolge Auflagerung, also Belastung, senken müssen. Doch sind diese Schwankungen. die sich als positive und negative Verschiebung der Strandhnie aussern müssten, zu gering, urn deutbare Wirkungen zu überhefern. Die Orogene umsaumen die Epeirogene und in ihnen finden deren Abtragungsprodukte ihre endgiltige Ablagerungsstatte und werden Dutzende von Kilometern machtig angehauft. Diese Sedimentmassen können wir heute in den Gebirgen der Erde studieren und sie verraten uns, dass sie durch- 255 wegs in verhaltnismassig sehr geringer Wassertiefe abgelagert worden sind. Es muss also das Sedimentationsbecken in einer fortwahrenden langsamen Senkung begriffen gewesen sein, mit der die Sedimentation Schritt halten konnte. Die Orogene sind Gebiete lang andauernder Senkung. Es ist kein Beweis dafür zu erbringen, dass irgendwelche Gesteine der Erdoberflache in einer Wassertiefe abgelagert worden sind, die wenigstens 3000 m erreichte, die wir also als abyssisch bezeichnen. Alles deutet vielmehr darauf hin, dass eine Ablagerungstiefe von 1000 m alle lithogenetischen Erscheinungen erklaren kann, die uns Absatzgesteine der Vorzeit bieten. Sicher hat sie aber in weitaus dem grössten Teile der orogenen Gebiete auch nicht annahernd diesen Betrag erreicht. Es ist also wahrscheinlich, dass die Last der aufgelagerten Sedimente die Senkung des Bodens der labilen Zone bewirkt bat, dass bier also ein Gleichgewichtszustand geherrscht hat, der von dem Betrage der Auflagerung abhangig gewesen ist Die ungeheuren Massen von Sedimenten, die hier am Rande des kontinentalen Sockels auf dem Schelf abgelagert werden, pressen ihre Liegendschichten in solche Tiefe der Erdrinde, dass sie durch höhere Temperatur und Druck chemischen und strukturellen Veranderungen — einer Metamorphose — unterworfen sind. In diesen beweghchen orogenen Zonen erfolgt nun die Faltung der abgelagerten Schichten, die zu Gebirgen emporgepresst werden (Fig. 5). Dadurch werden die Gesteine stark verfestigt und sie vergrössern, an die alten, starren Schollen der Kontinente angeschweisst, die Epeirogene und lassen Teile der Orogene erstarren. Es werden also die beweghchen. Züge der Oberflache der Erde immer enger umgrenzt In ihrer frühesten Jugend ist die Erde an ihrer Oberflache noch leicht beweglich gewesen, die Erdrinde war plastisch knetbar und die Faltung war allgemein. Wo immer wir die tiefsten uns zuganglichen Teile der Erdkruste antreffen. sind sie kraftig gefaket. Dies ist vor allem in den alten Epeirogenen und wohl natürlich auch in den Pelagogenen der Fall. Je weiter wir aber in der Erdgeschichte vorschreiten, umsomehr sehen wir die Gebirgsbildung sich auf schmale Zonen beschranken, was in uns den Eindruck des Erlahmens der gebirgsbildenden Krafte erweckt. In Europa ist dies besonders deutlich zu sehen (Fig. 1). Die kleine Scholle von Fennoskandia und der russischen Tafel ist in vorkambrischer Zeit gefaket worden. Im alteren Palaeozoikum sind im Westen die Gebirgsketten des skandinavischen Hochlandes daran angeschweisst worden und im jöngeren eine breite Zone, die Europa von England ostwarts bis nach 256 Russland durchzieht. Südlich davon war weiter der Sammeltrog des alten Mittelmeeres gelegen in der Breite vom böhnuschen Festlande bis in die Sahara. Hier wurden durch lange Zeit der Erdgeschichte grosse Massen von Sedimenten angehauft und dann bei der Faltung die alpin-himalajischen Gebirge von Spanien ostwarts durch Südeuropa und Sfidasien emporgepresst. sodass heute nur mehr die Mulde des Mittelmeeres den Sammeltrog darstellt, in dem der Absatz von Sedimenten weiter vor sich geht und wo neue orogenetische Bewegungen für die Zukunft zu erwarten sind. Diese jungen Faltengebirge sind in ihrer Anlage wohl noch nicht endgiltig beendet, wie nachgewiesene allerjüngste Verbiegungen der Erdrinde und die haufigen Erderschütterungen verraten. Nur mehr zwei grosse Geosynklinalen sind heute aktiv, die den Stillen Ozean umgebende. zirkumpazifische und die alpin-himalajische in Südeuropa und Sfidasien (Fig. 1). Wir nennen jede Bewegung eines Teilchens der Erdkruste in der damit verbundenen nachweisbaren Erschfitterung Erdbeben. Es sind also die orogenen Zonen ihrer Natur nach Gebiete der Erderschütterungen und die Zeiten der Gebirgsbildung sind Perioden groszer Seismizitat. Wir können auf der Erde aseismische Gebiete erkennen, die beinahe frei von Erschütterungen sind. Dies sind die alten Kontinentalmassen und voraussichtlich auch die Schollen der ozeanischen Böden. A. von Humboldt hat schon darauf hingewiesen, dass eine Zone gesteigerter vulkanischer Tatigkeit (zu der man damals auch die Erdbeben rechnete) unter dem 40.° nördhcher Breite verliefe. Omori und Montessus de Ballore haben erkannt, dass von 70.000 registrierten Erdbeben 95 % auf die jungen Gebirgszüge des alpin-himalajischen und zirkumpazifischen Gebietes beschrankt sind, also auf die beiden hauptsachlichsten Gebiete junger orogenetischer Bewegungen. Sie fallen, wie gezeigt, mit den jungen Geosynklinalen zusammen. Diese Zonen besitzen aber recht verschiedene Grade von Seismizitat und manche ihrer Gebiete zeigen eine verhaltnismassige Ruhe. Ausserdem aber gibt es wichtige Erdbebenzentren. die nicht in den Geosynklinalen liegen. So sind z. B. am unteren Mississippi in der Umgebung der Stadt Memphis (35.° n.Br.) eine Reihe von Katastrophenbeben registriert worden, die hier ganz unerwartet auftraten. Die Gegend hegt fern von jeder gefalteten Gebirgskette. Montessus bat diesen Erdbebenherd als abnormal und seine Ursache als mystisch bezeichnet Diese und andere Erdbebenherde werden nun durch den von mir im Jahre 1909 erkannten Erdbebengürtel (Fig. 6) verstandlich gemacht Das 257 17 Fig. 5a. Alblagerung von Sedimenten in dem sich senkenden Orogen zwischen Epeirogen und Pelagogen Fig. 5b. Auffaltung einer Gebirgszone durch Zusammenpressung des Orogens Fig. 5c. Durch Nachsinken im Orogen bildet sich eine Küstenkette und ein Inselgebirge aus. Fig. 6. Studium der Verbreitung der Katastrophenbeben hat gezeigt, dass der 40. Breitegrad nördlicher und südhcher Breite durch deren Auftreten ausgezeichnet ist. San Francisco (38.°). Owens Valley (36.°). Los Angeles (34.°) sind bekannte Bebenherde, Memphis (35.°). Charleston und Sommerville (33.°) sind durch Erdbeben zerstört worden und die Azoren zwischen dem 37. und 40. sind seismische Zentren. Auf dem europaischen Kontinente ist Lissabon (39.°) durch seine Katastrophe bekannt, dann folgen die Schüttergebiete in Andalusien (37.-38.°). der algerischen Küste <36.—37.°) und in Sizilien und Süditahen zwischen dem 38. und 40. °. Dann verfolgen wir diese seismische Zone nach Griechenland an den Golf von Korinth. Langs der adriatischen Bruchzone reicht sie bis Laibach und Agram (46.°) nach Norden. Die griechische Inselwelt. das Maandertal (38.°), Brussa und Konstantinopel (41.°), das südliche Kleinasien bis nach Haleb und Hocharmenien zwischen dem 38. und 40. Breitegrad und weiter nach Tiflis und Schemacha unter dem 41. sind die Fortsetzung dieser regbaren Zone. Die westlichen Provinzen Persiens und Turkestans bis Wernoje liegen ebenfalls in ihr. Ueber Tibet sind wir zu wenig unterrichtet, als dass wir über seine Seismizitat etwas sicheres aussagen könnten. Katastrophenbeben haben aber am Hoangho und Jangtsekiang und zwischen Peking und Nanking stattgefunden. Dann schliesst sich das von Erdbeben am starksten betroffene Land der Erde an. das Gebiet zwischen dem 33. und 38. ° auf der Insel Nippon und nördhch bis nach Jesso unter dem 43. °. Viel ungenauere und sparlichere Nachrichten haben wir von der Südhalbkugel, da unter diesen Breiten die Wasserbedeckung stark vorherrscht. Die erdbebenreiche Zone von Peru und Chile mit Lima. Arica und Valparaiso endet unter den 40. Breitegrade bei Valdivia und Montevideo und Buenos Aires unter dem 35. sind auffalhge Bebenzentren ausserhalb der Faltenzonen. In Afrika zeigt das südhche Kapland starkere Erschütterungen und in dessen Nahe treten Seebeben haufig auf. In Austrahen ist nur der ausserste Süden an der Bass-Strasse (40. °) sowie die Cookstrasse zwischen der Nord- und Südinsel von Neuseeland unter dem gleichen Breitegrade von Beben heimgesucht. Nördhch vom 40. Grade n. B. ungefahr hegt die aseismische Region der Erde, südlich davon zieht sich langs der jungen Faltengebirge die Schütterzone an der Westküste Nordamerikas, durch die indischen Hochketten und an der Ostküste Asiens nach Süden fort, wo wie in Mexiko und auf den Antillen, den Sundainseln und Philippinen die vulkanischen Erscheinungen stark überhandnehmen. Durch die Anden und die australasiatische 259 Inselwelt sehen wir die seismischen Zonen auf die Südhalbkugel übergreifen. Es zieht sich also zwischen dem 40. Grade nördhcher und südlicher Breite ein Gfirtel um die Erde, auf den die Katastrophenbeben fast völlig beschrankt sind. Polwarts liegen auf beiden Halbkugeln mehr minder aseismische Gebiete und selbst die orogenen Zonen sind seismisch grossenteils ruhig. Maxima der Erschütterungen {inden sich dort, wo die Grenzen dieses Gürtels die jungen Geosynklinalen schneiden oder mit ihnen zusammenfallen. San Francisco, Valparaiso, Nippon und die Cook Strasse sind die Schnittpunkte mit der zirkumpazifischen orogenen Zone und zwischen Lissabon und Wernoje fallen die alpinen Falten mit der Nordgrenze des Gürtels zusammen. Es ist überaus auffalhg, wie die grossen Erderschütterungen mit den jungen Gebirgsfalten verknüpft sind, was mit ihrer ursachlichen Abhangigkeit von den beweghchen orogenen Zonen zusammenhangt. Man hat in den unter so genauer Kontrolle stehenden Alpen, die so haufig von allerdings schwachen Erderschütterungen heimgesucht werden, bedeutende Verbiegungen der Erdkruste in jungquartarer und nachquartarer Zeit feststellen können. Es ist bemerkenswert, dass der Erdbebengürtel eine ahnliche auffalhge Lage besitzt wie die Königszonen der Sonne, in denen die Sonnenflecke zur Zeit der Maxima bis zum 40. Grad nördhcher und südlicher heliographischer Breite reichen und über die binaus sie nur vereinzelt auftreten. Auch die Verteilung der jungerloschenen und heute noch tatigen Vulkane fallt in ihren Hauptzügen mit dem Verlaufe der Geosynklinalen zusammen. Sie liegen in einem Gürtel um den pazifischen Ozean (dem pazifischen Feuerkreise) und in der südeuropaisch-südasiatischen Zone. Sie sind aber von den Faltengebirgen in recht auffalhger Weise unabhangig, dagegen scheinen sie mit Bruchhnien im Zusammenhange zu stehen, wie im pazifischen, indischen und atlantischen Ozeane, wo sie weit verbreitet .sind. Sie reichen weit in die Polarregionen und finden sich auch auf den alten Fesdandern. Es hat also den Anschein, dass die recht oberflachhchen Faltung en die Erdkruste verdicken und die Verbindung des Erdinnern mit der Oberflache erschweren, wahrend sich Bruchhnien weit in das Erdinnere fortsetzen und den Sitz der vulkanischen Erscheinungen erreichen. Dies ist der Fall, wo Gebirgsfalten zusammentreffen (scharen) und tiefgehende Störungen verursachen, dann in Rücklande von Gebirgen, wo Einbrüche haufig stattgefunden haben, wie in Oberitalien, in Ungarn, an der Westküste Italiens, weiters an Grabenversenkungen wie am Mittelrheine, in 260 Japan (fossa magna) und vor allem an der grössten Bruchzone der Erde d,e von Sudostafnka über das Rote Meer bis an die taurischen Faken in Nordsynen reicht. rvf!?r,n ^l/^" immer an9enomm^ dass Vulkane irgendwie roit den Meeren ,n Verbindung standen, da sie meist in der Nahe der Küsten auT treten. Es besteht aber kein ursacblicher Zusammenhang Zs^^ant sondern die eruptiven Erscheinungen sind an die bJ^T^Z die die Grenze der Kontinente und der ozeanischen Becken begleiten S fcd_Tcl* d;Sriflschcn °— besonders kW zu sehen In Geschichte der Erde gibt es Perioden, in denen mehr minder die orogenetischen Bewegungen zu erlahmen scheinen, die eine gewisse tek! tonische Ruhe zeigen und solche, in denen die beweghchen Zonen zu btltnG^ ïd Und7°U UDter dCD barsten Katastrophen- dt sicTtf P 9T uWCrduen' ES ^ abCr duichaUS Dicht anzunehmen, dass sich diese Penoden sehr schroff gegeneinander abgrenzen. Der Untersdued ,st sicher nur refetiv. Lokale Bewegungen und solche von mX minder untergeordneter Bedeutung gehen wohl immer vor sich. entgehen RuhV h f Crd9ffkhtlicthen Ueberheferung unserer Beobachtung. VöIhTe Ruhe hat es wohl nie auf der Erdoberflache gegeben Die Zeiten lebhafterer gebirgsbildender Tatigkeit sind auch Perioden E SS -^t1 ******* wir gesehen hab" vulkalTT ^ , ^_BIen' S° kÖMei1 ™ aUch die Eriah—g der sl^~ t ^ Efd£ tAmaL °aS u«P^che Phanomen stad Ergusse von Magma über weite Teile der Erdoberflache an Bruchhnien und aus Aufschmelzungsherden. Diese Art der Eruptionen ist vöuTa uTdeTTr f «eute überaus ilten 1L JPT VuUtanC VOD HaWaÜ' aus dcncn dünnflüssige Lava ruhig ausfhesst. ,st vereinzelt. Es überwiegt weitaus der explosive Charakter. be, dem das Magma infolge des grossen Druckes der Gase des Innern m Form von Asche und Staub aus den engen Schloten an die Oberflache gelangt Dies ,st ein deutliches Zeichen. dass unsere Erde schon in einen Zustand vorgeschrittenen Akers eingetreten ist. Dies sind die Vorgange auf der Erdoberflache. die von Kraften des Erdinnern belebt werden^ Es sind die verschiedensten Theorien fiber dfe Natur dieser endogenen Kraftausserungen ausgesprochen worden, die aber alle nicht befnedigen können. Es ist sehr verbekend, sie auf einhdthcS ÏÏSE^ - ^samtbild der Erdober- Neue Bahnen hat hier die von Böhm-Böhmersheim ausgesprochene Theorie gewiesen, die auf der Verringerung der Abplattung der Erde infolge der Gezeitenbremsung beruht. Innere Ursachen und aussere Einflüsse sind fortwahrend bestrebt die Grosse und Gestalt der Erde zu verandern. Wir rechnen mit einer Verringerung ihres Volumens infolge Kontraktion durch Abkühlung und durch Abnahme ihrer Rotationsgeschwindigkeit, also der Fhehkraft. Es ist wohl der Versuch gemacht worden die fortschreitende Kontraktion zu leugnen, aber man hat bisher nichts besseres an ihre Stelle setzen können. Unter dem Einflüsse der Anziehung des Mondes und der Sonne entstehen im Erdkörper und in der Wasserhülle Gezeiten, das sind Massenverschiebungen, die eine Reibung ausüben und auf die Rotation bremsend wirken. Durch die dadurch bewirkte Verringerung der Umdrehungsgeschwindigkeit gewinnt der Erdkörper eine Neigung die Gestalt des abgeplatteten Rotationsspharoids zu verandern und sich der idealen Kugelgestalt zu nahern. Da die Kugel der Körper ist, der bei einer gegebenen Masse die geringste Oberflache besitzt, wird also diese sich verringern. Wenn ein rotierender Körper sich zusammenzieht, wird aber seine Umdrehungs- Fig. 7. Die Verschiebung der Punkte eines Meridianquadranten der Erdoberflache beim Uebergange in die inhaltsgleiche Kugel (nach A. v. Böhm). C Mittelpunkt, A Aequator, A' Pol. geschwindigkeit beschleunigt. Diese Erscheinung wirkt also der Gezeitenbremsung entgegen. Alle diese Vorgange sind sehr geringfügig und man 262 hat sie deshalb als «awirksam angesehea. Aber wir müssen doch mit der "sJaX ^ ^ * ** Wenai die Abplattung des Geoids allmahhch abnimmt (Fig 7) wird ein am Aequator gelegener Punkt A nach B. der Punkt A', der am Pole liegt, nach B' gekngen. Es wird also am Aequator Senkung und am Pole Hebung der Erdkruste erfolgen. Die Punkte a und b, die auf einem Mendianquadranten hegen, gelangen nach a' und b', werden also mehr minder in tangentialer, das ist horizontaler Richtung bewegt Der aquatoriale Wulst sinkt von selbst und ganz ursprünglich infolge der eigenen Schwere, ist also aktiv und bei dem isostatischen Gleichgewichte das im Innern der Erde herrscht, setzt sich dieser Druck allseitig fort und die Polarregionen werden emporgepresst. Die Strömung, die unter der Erdnnde polwarts fliesst, nimmt die darüber liegenden Erdkrustenteile nut sich, die ja überdies auch ein aktives Streben nach einer Verschiebuna polwarts besitzen. ■ d" Z,one' wo dic alte und <*~ neue Oberflache einander schneiden ist die Richtung dieser Bewegung beinahe horizontal und zwar erreicht sie ihr Maximum in einer Zone zwischen 35, und 55. Grad, theoretisch am 45 Breitegrade. Alle diese Bewegungen gehen ohne Zug und Druck vor sich. ausgenommen, wo eine Senkung und Hebung eintritt. Jedes Krustenteilchen zwischen Aequator und Pol hat eine Tendenz zu einer polwarts gerichteten Bewegung in sich. Wir haben also bei horizontalen Bewegungen mit keiner Beanspruchung der Widerstandskraft der Massen der Erdnnde zu rechnen, die bei dem über alle Vorstellung hohen Drucke wohl vollstandig in ihrem Gefüge verandert, ja wahrscheinlich plastisch wurden und uns niemals ihre ursprüngliche Natur und umso viel weniger die eingebetteten Versteinerungen überliefern würden. Die Wasserhülle ist leicht beweglich und sie wird sich bei einer Abnahme der Umdrehungsgeschwindigkeit unmittelbar fortdauernd und langsam der Rotationsgestalt anpassen, die der jeweiligen Umdrehungsgeschwindigkeit entspricht. Der Meeresspiegel wird also in den Breiten bis zum 35° langsam sinken und von da polwarts ansteigen. Die Erdrinde folgt diesem Impulse infolge ihrer Starrheit nicht so leicht. sondern erst. wenn die Energien sich aufspeichern. bis sie den Gleichgewichtszustand nach Ueberwmdung dieser Widerstandskraft verandern können. Die Erdkruste wird nut ihren Bewegungen erst nachfolgen. Es wird also zuerst ein Sinken des Meeresspiegels in niederen Breiten und ein Ansteigen gegen die Pole erfolgen, das heisst, es wird für unser Erkennen das Und gegen den 263 Aequator zu auftauchen und polwarts überflutet werden. Diese Verschiebung der Wassermassen geht langsam vor sich, d. h. die Transgression in den höheren Breiten erfolgt ebenso wie die Regression in den niederen langsam, die Trockenlegung der polaren Gebiete und die Ueberflutung der aquatorialen aber rasch. Dabei werden diese Erscheinungen auf der nördhchen und södhchen Halbkugel gleichzeitig vor sich gehen, das gegen die Pole zu gelegene Land wird sich gleichzeitig über den Meeresspiegel heben und senken, die Transgressionen und Regressionen müssen dort gleichzeitig vor sich gehen. Durch diese Bewegungen der Erdkruste werden ausgldchende örthche oder mehr allgemeine schaukelnde Bewegungen der starren Rindenstücke, vielldcht auch geringe Verbiegungen und sicher Sprünge bewirkt, an denen. wie man an dem Beispide des grossen afrikanischen Grabens sieht, vielldcht neue beweghche Zonen sich ausbüden können. Gldchzdtig vollführen diese Schollen auch horizontale Bewegungen in der Richtung gegen die Pole und zwar besonders zwischen dem 35. und 55. Breitegrade. Es werden also die ldcht beweghchen Massen, das Trümmerwerk und die grossen Sedimentanhaufungen in den Geosynklinalen zwischen diesen Schollen meist ohne besonderen seitlichen Druck zusammengepresst und ausgequetscht, wobei sie eine eigene fliessende Bewegung in polarer Richtung besitzen und geben Anlass zur Auffaltung von Gebirgszonen. Die festen Schollen bewegen sich aber aus niederen Breiten mit grosseren Parallelkreisen gegen höhere Breiten mit kleineren Breitekreisen und bewirken dadurch eine Pressung in den zwischen ihnen hegenden meridional verlaufenden Geosynklinalen in der Richtung der Parallelltfdse also zwischen Ost und West. Dadurch können nun auch meridionale Gebirge aufgefaltd werden, bd denen aber nicht eine Eigenbewegung ihrer Sedimentmassen mithilft. Bd diesen wird also die sdtliche Kraftausserung einen vorherrschenden Einfluss haben. der Druck wird überwiegen und unserer Vorstdlung nach sollte die petrographische Veranderung der Gesteine dort eine weitergehende sein als in den ostwesdich verlaufenden Gebirgszügen. Auf diese Wdse können wir uns. um nur primitive Vorstellungen zu geben. Gebirgsketten in ieder Richtung entstanden denken. Die Lïeberflutungen und Trockenlegungen der Festlënder stehen also nicht in einem ursachlichen Zusammenhange mit der Gebkgsbildung. Sie können als Folgen des isostatischen Ausgldches der Erdkruste gldchzeitig auftreten. schliessen aber einander in der Erdgeschichte grossenteils aus. Es sind bdde durch verschiedene. vertikale und horizontale Bewegungen der Erdschollen verursacht 264 Eine in der Erdgeschichte sich öfters wiederholende, vorübergehende Erscheinung sind die Khmaanderungen, besonders Schwankungen der Temperatur und der Niederschlage, die bisweilen mit weitausgebreiteten Vereisungen in verschiedenen Teilen der Erdoberflache verknüpft sind Es ist begreiflich, dass die Veranderungen in der Ausdehnung des Festlandes und des Meeres, die Aenderung des Verlaufes von kaken und warmen Meeresströmungen, der Zusammenhange von Binnenmeeren mit dem Weltmeere und der absoluten Höhe der Kontinente einen tiefgreifenden Einfluss auf die Ausbildung des Klimas nehmen müssen. Besonders die Vereisungen einzelner Festlandsgebiete mit ihrer weitergehenden Beeinflussung des Klimas haben schon immer die Aufmerksamkeit der Forscher auf sich gelenkt und die mannigfachsten Versuche für ihre Deutung gezeitigt Es ist eine überaus auffëllige Erscheinung, dass solche Vereisungen in immer grösserer Zahl bekannt werden. Ursprünghch ist nur die uns so nahe hegende des QuartMrs bekannt gewesen. dann hat sich eine jungpalaozoische ergeben und heute kann man sagen, dass fast in jeder Periode der Erdgeschichte und an den verschiedensten Teilen der Erdoberflache solche Vereisungen nachgewiesen sind. Schon aus der altesten Periode dem Algonkium, kennt man weitverbreitete Spuren von Inlandeisbedeckungen in Austrahen, Indien, China, im Gebiete der grossen kanadischen Seen und fragliche in Spitzbergen und im Kaplande. Im Kambrium hat man glaziale Blocklehme im nördhchsten Norwegen, im südlichen und nördhchen Austrahen, in Südafrika(?), China und Pennsylvania nachgewiesen und im Devon des Kaplandes sind sie ebenfalls sichergestellt. Zur Permzeit hat eine ausgedehnte Vereisung auf der indischen Halbinsel bestanden mit einer Richtung der Eisbewegung nach Norden. in Austrahen yon Tasmanien bis Queensland mit derselben Richtung, in Südafrika in facherförmiger Verbreitung von Norden bis in den aussersten Süden und schliesshch im südlichen Brasilien. Gerade einige der heissesten und trockensten Gebiete der Gegenwart sind damals vergletschert gewesen Ausserdem kennt man Eisspuren aus dieser Zeit im Ruhrgebiete in Deutschland, die wohl von einem Gebirgsgletscher herrühren und in der Umgebung von Boston, Mass. Als man anfënglich nur die drei Vereisungen rings um den indischen Ozean kannte, war es sehr verlockend. ein Festland im Gebiete dieses Meeres anzunehmen und den Südpol dorthin zu verlegen. Aber die Entdeckung ahnbeher Vorkommnisse im südlichen Brasilien hat dies unmöglich gemacht. Der Südpol hat eine von der heutigen nicht sehr verschiedene Lage gehabt und die genannten Gebiete waren eigene Vereisungszentren. 265 Wir kennen Spuren von Vereisung in der Trias von Zentralafrika und im unteren Tertiar Colorados. Vor allem ist aber die quartare Eiszeit für uns von allergrösster Bedeutung wegen ihrer zeitlichen Nahe und des grossen Einflusses auf das organische Leben der Gegenwart. Ein grosser Teil der Polarregionen, wenigstens im Umfange eines Viertels der heutigen Festlandsoberflache war damals vom Eise bedeckt. Wir sehen es von einem Zentrum in Hochskandinavien über Finnland, die Ostsee und einen grossen Teil Russlands bis nach Kiew, über die ganze norddeutsche Ebene bis an das Riesengebirge und weit nach dem Süden Englands vordringen. Der nördliche atlantische Ozean war bis nach Island herab von Schelf- und Packeis bedeckt und Grönland machtiger als heute vergletschert. Der grösste Teil Kanadas und weite Flachen der Vereinigten Staaten waren von drei Zentren aus, die in Labrador, im Gebiete der Hudson Bay und in den kanadischen Rocky Mountains lagen, bis zum 38. Breitegrad im Osten und den 48. im Westen vom Eise bedeckt. Auf der Südhalbkugel war auch die polare Eiskalotte weit grosser als heute, doch lasst uns die geringe Ausdehnung der Festlander keine Verbreitungsgrenzen erkennen. Es ist begreifhch, dass diese Vereisung einen tiefgreifenden Einfluss auf alle physikalischen Verhaltnisse der Erdoberflache ausgeübt hat. Wohl als sekundare Erscheinungen, vielleicht aber auch infolge der kurz vorher stattgefundenen Erhebung mancher junger Hochgebirge, vor allem der Alpen, zeigen diese Gebirgsketten und viele Mittelgebirge, wie z.B. die Mitteleuropas, eine betrachtliche Eiswirkung. Nur die höchsten Gipfel der Alpen ragten aus dem Eismantel auf. Wir wissen, dass in Europa das Inlandeis etwa 500 m dick südwarts bis über Leipzig und an das Riesengebirge vordrang und dann völlig abschmolz, sodass auch die Gebirge Skandinaviens eisfrei gewesen sein dürften. Es hat also damals ein warmeres Klima geherrscht als heute. Dann schob sich das Eis wieder bis an das Riesengebirge vor, schmolz sodann bis nach Mittelschweden ab und erreichte aufs Neue die Elbe bei Magdeburg. Dann zog es sich mit StiUstanden und kleineren Vorstossen in die Hochgebirge Skandinaviens zurück, wo wir heute noch Plateaugletscher als seine letzten Reste sehen. Es lassen sich also zwei grosse Vereisungen und in der zweiten eine bemerkenswerte Unterbrechung durch eine Khmabesserung erkennen. Bei der Beantwortung der Frage nach den Ursachen der Eiszeit muss man überlegen, unter welchen Umstanden unter allen Breiten Vereisungen stattfinden können. Man hat ursprünglich die sehr willkürhche Annahme 266 gemacht, dass eine Verringerung der Warmeaustrahlung der Sonne z B infolge starkerer Sonnenfleckenbildung oder der Durchgang unseres^ Sonnensystems durch einen kalteren Teil des Weltraumes oder durch eine Nebelmasse (Orionnebel) eine allgemeine Temperaturabnahme hervorrufen könnten. Doch fehlen für eine solche alle Anzeichen. Es hat im Gegenteile den Anschein, dass die alteren Vereisungen sehr lokale Erscheinungen gewesen sind, wie uns die fortbestehenden reichen Floren zeigen. Auch eine Aenderung der Lage der Erdachse zur Ebene der Erdbahn oder dieser selbst im Weltraume ist durch nichts zu beweisen und würde auch gar nicht die erwarteten Folgen haben. Auch einer Aenderung des Kohlensauregehaltes der Luft hat man eine ursachliche Bedeutung zugeschrieben. da durch sie die Insolation und auch die Ausstrahlung der Warme beeinflusst würden. Wir wissen aber noch nichts sicheres darüber, wie diese beiden Erscheinungen miteinander verknüpft sind und die Vermehrung und Verminderung der Kohlensaurezufuhr bei Eruptionen wird mehr minder willkürhch angenommen und steht zuweilen gar nicht mit der bekannten Grosse der vulkanischen Erscheinungen im Einklange. Im Gegensatze zu allen diesen Theorien bieten uns die Schwankungen der Kontinentalschollen ungezwungen tatsachhche Vorgange dar, mit denen wir zu den verschiedensten Zeiten der Erdgeschichte rechnen können. Die Hebung eines Landstriches um 200 m bewirkt eine Verminderung der mittleren Jahrestemperatur um 1 0 C. Wir wissen, dass deren Sinken um nur 2—3° zur ErklSrung der diluvialen Eiszeit genügt. Das bedeutet aber nur eine Hebung des Landes um etwa 600 m. die ebensowenig wie eine solche von 1000 m und darüber gegenüber dem Erdhalbmesser von fast 6400 km ins Gewicht fallt. Wir wissen, dass in der Quartarzeit die Zentren Kanada und Skandinavien gehoben waren und dass zum Schlusse der Vereisungsperioden und noch nachher das Land mehrere hundert Meter tief unter den Spiegel des Meeres sank, wovon hochgelegene Strandlinien Zeugnis geben. Es ist also sehr wahrscheinhch, dass diese Senkung die Ursache des Abschmelzens des Inlandeises gewesen ist. Ebenso auffallig ist die Transgression des Meeres nach der permischen Eiszeit Die wohl mehr minder einseitige Hebung kontinentaler Schollen erklart auch die Neigung der Erdoberflache, die wir für eine einseitig gerichtete Bewegung des Eises auf Hunderte oder sogar 1000 km für erforderlich halten. Wahrend der diluvialen Vereisung sehen wir in den Tropen und im 267 Wüstengürtel eine starke Vermehrung der Niederschlage (Pluvialzeit), aber keine Temperaturabnahme. Es hat also keine allgemeine Abkühlung stattgefunden, sondern eine Verscharfung des Gegensatzes zwischen den vereisten und den nicht vereisten Gebieten. Die alteren Vereisungen sind unregelmassig auf der Erdoberflache verreik gewesen und sind durch die Erhebungstheorie leicht zu erklaren. Die quartare Eiszeit erscheint uns vielleicht nur wegen ihrer zeithchen Nahe als die grösste und zeigt eine auffallige symmetrische Anlage der Eiskalotten um die Pole. Für sie muss also eine wiederholte gleichzeitige, symmetrische Erhebung und Senkung der polaren Gebiete angenomen werden. Dies steht aber im vollen Einklange mit den Folgeerscheinungen der Gezeitenbremsung und erklart ungezwungen die wiederholten Eisvorstösse. Man muss nun fragen, warum gerade aus der jüngsten Zeit der Erdgeschichte solche symmetrische Vereisungen bekannt geworden sind und nicht auch aus früheren Perioden. Der Grund ist vielleicht in der höheren Temperatur der gesamten Erdoberflache infolge der Eigenwarme der Erde zu suchen, die auch in den Polargebieten bis in das Jungtertiar bemerkbar gewesen sein mag, wo wir selbst in so hohen Breiten eine subtropische Flora finden, die also auf ein sehr ausgeghchenes Klima hindeutet. Es hat den Anschein, als ob eine sehr rasche Abkühlung mit dem Ende des Tertiars eingetreten ware. Die geringe Hebung des Festlandes hat also damals noch keine Vereisungen hervorrufen können, die eintrat, als die allgemeine Temperaturabnahme, die wir seit dem Beginne der Tertiarzeit in der scharferen Ausbildung von Klimazonen verfolgen können, weitere Fortschritte gemacht hatte. Eine wertvolle Stütze für die Erhebungstheorie der Vereisungen ist das langst erkannte Zusammenfallen dieser mit dem Ende von gebirgsbildenden Phasen. Es hat also den Anschein, als ob das durch die Faltung gestorte Gleichgewicht der Erdrinde sich durch Schwankungen der starren Schollen ausghche. Wir verstenen dadurch auch die Unabhangigkeit der Vereisungen von irgend welchen anderen Erscheinungen der Erdoberflache. Ihre Ursache hegt ebenfalls in der Erdfeste. Es ist von mancher Seite die Ansicht vertreten worden, dass die Faltungen in den Geosynklinalen (also dort stattfindendes Auftauchen des Landes, daher Rückzüge des Meeres, Regressionen) zusammenfallen mit Ueberflutungen der Festlander und umgekehrt. Aber die durch die Faltungen verdrangten Wassermengen sind wohl zu gering, als dass sie ein betrachthches Ansteigen des Weltmeeres hervorrufen könnten. Zudem treten 268 weitgehende Ueberflutungen in Zeitcn cin, die keine bemerkenswerten orogenetischen Bewegungen erkennen lassen, wie in der Juraperiode und umgekehrt. Weiters haben wir gar keine Möglichkeit die Bewegungen in den Orogenen zu erkennen, die in deren heute noch überfluteten Teilen vor s,ch gegangen sind. Es verwischen sich auch immer mehr durch die neueren Erfahrungen die willkürhch angenommenen Grenzen der Bewegungssphasen Es scheinen orogene VorgShge zmrflen Zeiten irgendwo stattgefunden zu haben. geradesogut wie wohl immer irgend welche Gebiete der Festlandsschollen überflutet waren. Nur tritt gelegentlich und an manchen Stellen die eine oder die andere Erscheinung mehr hervor. Dass irgendwelche Ueberflutungen also mit Rückzügen des Meeres zusammenfallen, ist daher nicht zu verwundern, aber kein Grund eine ursëchliche Verbinduno beider anzunehmen. Infolge dieser grossen Veranderungen im Bilde der Erdoberflache zeigen sich tiefgreifende Aenderungen aller geophysikalischen Verhaltnisse. Die Ueberflutungen weiter Festlander rufen ein gesteigertes ozeanisches Klima hervor, die weitgehenden Trockenlegungen lassen das kontinentale Oberhand nehmen. Bei Hebung von Fesdandsschollen treten Temperaturerniedrigung und Vereisung ein, bei Senkung erfolgt ein Abschmelzen der Eismassen. Kontinente und kleinere Festlandsmassen werden verbunden und getrennt, Meeresstrassen geöffnet oder verschlossen. warme und kalte Strömungen erfahren Ablenkungen. Hochgebirge werden zu trennenden -chranken zwischen benachbarten Faunen-und Florengebieten, Meeresteile werden vom Weltmeere abgeschnitten und in Reliktenseen verwandelt bei geeigneten klimatischen Bedingungen abgedampft, trocken gelegt und geben bei sinkendem Boden Anlass zur Bildung machtiger Salzlager. Die Öffnung euies solchen Zentralgebietes nach dem Meere bewirkt seine Dranierung und erlaubt eine reiche Pflanzendecke, die in abflusslosen Becken unter trockenem Klima bei vorgeschrittener chemischer Ausscheidung verschwindet Die in den Orogenen abgelagerten, so überaus machtigen Sedimentmassen schhessen die Anhaufungen von Resten der Pflanzen ein die am Strande in den Uferwaldern und Seichtwasserdickichten, in den altesten Zeiten vielleicht grossenteils unter Wasserbedeckung wucherten, wenn ein Stillstand in der langsam durch lange Zeitraume vor sich genenden Senkuna eintrat. Die Massen von Abtragungsprodukten stammen von den benachbarten jung aufgefalteten Gebirgen. Durch Inkohlung wurden hier autochthone paralische Flöze gebildet. Auch in den Senkungsfeldern des Innern der Landmassen wurden (limnische) Kohlenflöze abgelagert. Wir sehen überall - 269 die Bedeutung der Bewegungen der Erdrinde für den Aufbau der Erdoberflache. Deren Einfluss auf die Abtragung durch Wasser, Eis und Luft, durch Schaffung der GefaUsverhaltnisse, durch die Darbietung der Angriffsflachen u.s.w. und auf die Vorgange der Auflagerung ist viel zu klar, als dass man darauf noch besonders hinweisen müsste. Alle diese Erscheinungen der unbelebten Natur beeinflussen tiefgriindig die Lebensbedingungen der organischen Welt, die man als das „Milieu" zusammenfasst. Die Ueberflutungen vernichten die Landfloren und -faunen und siedeln marine Lebewesen auf der alten FestlandsobêrflSche an, die Regressionen eröffnen den Landbewohnern neue Lebensraume. Die Verbindung früher getrennter Festlander vermischt deren Fauna durch Wanderungen und wenn man erwagt, welche Auslese und Anpassungsnotwendigkeiten sich aus den klimatischen Schwankungen ergeben, wie sehr das Tier- und Pflanzenleben des Meeres durch alle diese Vorgange in seinem Lebensbezirke ungünstige und vorteilhafte Beeinflussungen erfahrt, dann versteht man, wie in der Geschichte der organischen Entwicklung Zeiten einer ruhigen Weiterbildung (Evolution) mit Perioden einer gesteigerten Umbildung (Anastrophen) wechseln, wie sich die verschiedenen Einflüsse hemmend oder fördernd erganzen. Solche Schwankungen in der Fortentwickelung der Lebewelt zur höheren Speziahsierung sind schon frühzeitig erkannt worden und haben zu der Lehre von den Katastrophen geführt, die alles Leben vernichtet harten und auf die dann eine Neuschöpfung gefolgt wire. Heute wissen wir, dass es sich nur um eine ununterbrochene Weiterentwickelung handelt, dass nur deren Schritt bisweilen beschleunigt ist. Und vielleicht sind gerade die Zeiten ungünstiger Lebensbedingungen für die Evolution besonders fördernd gewesen. Man wird zu dieser Erkenntnis geführt, wenn man erwagt, dass diese ihren letzten grossen und noch unerklarbchen Schritt getan hat, als die grösste Katastrophe über die Mutter Erde hereingebrochen ist. Es ist doch wohl kein Zufall, dass in der schwersten Stunde, die diese über sich ergehen lassen musste, in der quartaren Eiszeit, der Selbsterhaltungstrieb sich zu einem Willen zum Leben umbildete, der Zweckmassigkdtsmstinkt zu einem Zweckbewusstsein. Und damit stehen wir im Morgenrot der Geburt der Vernunft, an der Wiege der Menschheit. (Manuskript eingelangt im Juli 1924.) Sammtliche Abbildungen sind" entnommen aus F. X. Schaffer, Lehrbuch der Geologie. Die Klischés wurden von dem Verlage Franz Deuticke, Leipzig u. Wien, in dankenswerter Weise zur Verfügung gestellt 270 MERCATOR-PROJECTIE OF EQUIVALENTE PROJECTIE? DOOR J. SCHOKKENKAMP. IV* et de uitbreiding onzer kennis, zoowel in physisch-geografische. als in 1VI anthropogeografische richting is de behoefte aan afbeeldingen der aeheele aarde in het platte vlak steeds grooter geworden. Bijna in eiken atlas vindt men tegenwoordig wereldkaarten1) betreffende isothermen, isobaren winden, zeestroomen, plantengebieden, verbreiding van dieren, volken' talen en godsdiensten, dichtheid van bevolking, producten uit het planten-' dieren- en delfstoffenrijk, handel en verkeer of staatkundige indeeling enz. dezc w^Wkaarten zijn met weinig uitzonderingen in de Mercatorprojectie ') geteekend. Wat hiervan de reden is? Onbekendheid met andere (equivalente) projecties, of de gemakkelijkheid, waarmee de Mercator-projectie te construeeren is, wie zal het zeggen? In elk geval dateert de strijd tegen het gebruik der genoemde projectie niet van gisteren. De Mercator-projectie bestaat uit twee stellen van evenwijdige lijnen Uttlatïur^Sï Ü.eeft hCt betere, W°?rd, Erdkarte: m de Fransche kartografische dTl^dS ^ Zn T^Pem°^e ?f PIani°Phère> te™Ü de Engelschman zoowel « m ♦ jg Z Vrfl0le World* 418 van a hemisphere een worldmao noemt nro i ftttï Aler,tat°mpr°jectie bed°elt men ^meen de eonf7rmeTilTnder. projectie, welke Mercator in 1569 voor zijn wereldkaart gebruikte Voleen, zeil gebonden, maar hij onderzocht de door anderen uitgedachte, wat betreft de bmkbaarheid voor het teekenen van landen of werelddeelen. Zie: Max Bekert D1e Kartenwissenschaft. Berlin, Leipzig 1921, blz. 124, 126. Verder J DreTker Eta Instrument, eine Karte und eine Schrift des Nürnberger KartograPhen und KomDaS£ machers Erhard Etzlaub. Ann. d. Hydr. und marit. MeteoroToÏ^*1W, bTï? E. Hammer Die Mercator.Projektion und Erhart Etzlaub, Peterm. Mitt 1917 blz 271 dat der parallellen evenwijdig met den evenaar en dat der meridianen loodrecht daarop. De onderlinge afstand der laatste is gelijk en dezelfde als de meridiaansafstand in den evenaar. De parallellen zijn alle even lang als de equator; hun onderlinge afstand wordt poolwaarts steeds grooter. Bij deze projectie wordt dus elk deel in noord-zuidehjke richting uitgerekt en wel evenveel als de cilinderprojectie het reeds in oost-westelijke richting doet. De Mercator-projectie is conform (winkeltreu, isogonal, orthomorph) en daardoor is ze van zoo groote beteekenis geworden voor de zeevaart: de loxodroom, een hjn, welke de meridianen alle onder eenzelfden hoek snijdt, wordt in deze projectie als een rechte hjn voorgesteld. Een zeeman heeft dus, algemeen gesproken, slechts begin- en eindpunt zijner reis door een rechte hjn te verbinden en kan dan direct met behulp van een gradenboog den koers aflezen. Tegenover dit voordeel staat het, vooral voor geografische kaarten groote nadeel, dat de oppervlakte van een figuur poolwaarts met sec.*

dennebel, im Arlberggebiet Wolkenzone der Sommerregenwinde (vgl. un ubngen Tab. III und Tab. IV). Tab. III. Mittlere Bewölkung in den einzelnen Monaten (mit römischen Ziffern bezeichnet). fi n in iv v vi vn vin ix I x xixnj 1 l. 1 I I 1 1 !— Bludenz. ... 5.8 lV 6.4 6.4 6.2 6.6 5.9 5.8 5.4 i 6.3 6.5 6.0 4.1 Langen ... • 4.8 4.9 5.7 6.6 6 3 6.5 6.4 5.9 5.8 6.5 4.7 5.3 5.7 St. Anton. . . 4.4 4.7 5.3 6.0 6.4 6.6 6.2 5.9 5.7 5.5 5.1 5.2 5.6 Landeck ... 4.9 5.6 5.1 6.6 5.3 6.3 5.3 5.2 6.1 5.9 5.3 6.5 5.6 Tab. IV. Zahl der Nebeltage1). j ï B nj iv 1 v vi vn vm ix x xi xn j Bludenz. ... I 6.1 3.4 0.4 0.1 "o7 0.1 I 0.1 "o7"l7 2.0 7.0 I 7.2 27.5 Langen. ... 3.2 1.2 U U IA 0.9 3.3 1.8 3.6 4.4 6.0 3.4 31.8 St. Anton .. . IA 0.7 1.1 3.5 4.3 5.0 5.7 6.0 7.3 | 8.0 3.7 2.0 48.7 Besonders schön aber macht sich der Gegensatz zwischen einer mehr ozeanischen W- und einer mehr kontinentalen O-Seite des Arlbergs ,n den Niederschlagen bemerkbar. Selbst das tief gelegene und verhaltnismass g geschützte Bludenz hat eine grössere mitdere Jahresmenge, 1226 mm, als 4) Von Landeck nicht ermittelt 292 St Anton, mit semen 1170 mm einer der niederschlagreichsten Orte Nordtirols; Langen voUends, obwohl nur durch den Arlberg von St Anton gerekt. l*t 1818 mm. Geringer sind die Verschiedenheiten in der jahreszdthchen Verteilung (vgl. Tab. V). Tab. V. Verteilung der Niederschlagsmengen auf die einzelnen Monate in Prozenten des Jahresmittels1). i n | m rv y vi vn vin rx x xi xn Bluden2 5 7 7 7 8 121 14 11 10 8 ~~ Langen6 7 7 N • 12 13 11 9 7 5 8 Sfc ^6 9 8 6 7 11 14 12 11 5 3 8 Die N.ederschlagsmengen wie die Zahl der Niederschlagstage ist in den Sommermonaten am grössten. das Uebergewicht der Regen- und der Schneetage in Vorarlberg gegenüber denen östlich vom Arlberg tritt stark hervor. So hat z.B. Langen 12 Schneetage mehr als St. Anton, ja es gehort nlïerhaupt zu den schneereichsten Orten von Westösterreich, abgesehen naturlich von höher gelegenen Orten (vgl. Tab. VI und Tab. VII). Tabel VI. Zahl der Niederschlagstage. 1 n m IV v vi vn vm ix x xi I xn j W«tenz. . . 10.8 10.3 I 13.9 14.2 15.9"ÜT ~i 1777^ ,77 10.1 10.7 1654 Langen . . . 10.6 11.2 13.6 14.5 15.0 18.6 18.5 16.2 13.1 12.2 9.5 1U 164.3 St Anton . 9.1 9.1 11.8 12.8 14.0 17.9 18.6 16.5113.3 11.8 9 4 110 154 9" Landeck. . . 5.6 4.4 7.0 7.7 10.8 15.7 14.6 13.3113.4 9.9 6.5112.2 119.6 Tabel VII. Zahl der Tage mit Schnee. n m iv v | vi vn vin ix x xi I xn j Bludenz. . . I 8.4 6.71 7.4 4.3, 0.8 I 0.0 "o7"ü7TT 2.8 I 41 I 7.0 424 Langen . . . ,0.1 ,0.1 12.6 10.1 3.1 03 0.1 0.5 1.1 5.0 6.4 100 742 St Anton . . 8.4 8.6 10.4 8.4 4.0 0.4 0., 0.2 J.0 4.5 6.7 9 9 62 5 Landeck. . . | 5.31 4., 4.61 3.0 1.5 0.0 0.0 0.0 0.0 ,.6 3.5 11.2 34.8 *) Von Landeck nicht ennittelt 293 Diese Niederschlagsverhaltnisse wirken sich vor aUem unmittelbar hydrograpbisch, mittelbar in verschiedener Hinsicht aus, teils günstig, teils ungünstig. Die für die Gewinnung elektrischer Kraft so wichtige Wasserführung der Flüsse und Bache in Vorarlberg ist viel reicher als die in Nordtirol, freihch leider nicht ohne starkere Schwankungen. Dabei sind die Regenmengen, die innerhalb 24 Stunden fallen können. überaus gross, sogar grosser als in Südtirol; heferte doch im Mittel von 20 Jahren der starkste Regentag in Bludenz 60, in Langen 70 mm, wahrend die grössten Regenmengen, die überhaupt verzeichnet wurden, in Bludenz 93, in Langen 98 mm betrugen. Die entsprechenden Zahlen für St. Anton sind 60, bezw. 125 (wenn diese Zahl richtig ist; 8.3. 1896, Schneefall!). Dazu kommt, dass das Arlberggebiet durch besonders lange Regenperioden gekennzeichnet ist »* Ï*W - ihnen musste £s Wasser von der Rosanna (Pians) bezw. dem Alfenzbach (Dalaas, Braz) durch Druckwerke mit Turbinenbetrieb 60-80 m hinaufgehoben werden Immer von neuem mussten Brücken ausgebessert, Terrainentwasserungen^angekoT Schutzdamme Stc.nschlag crr.chtct ^ gegeSlcZS: schungen verpfahlt die Böschungen bepflanzt werden u dgï nTÏÏ So war also endlich eine inneralpine. rein österreichische Hauptdsenbalmhme geschaffen Aber die Anforderungen des modernen VerkeSs^tiegln so dass Anen der leider nur eingeleisig angelegte Schienenweg (bloder llSlV°; nfaDS ^ *_? GelCiS£ 9£baUt -orden) nicht meh genügt W Immerbn musste es die Leistungsfahigkeit der Strecke bedeutend erhohen wenn man an Stelle der Dampfkraft die Elektrizitat zum BetrTeb ErkTf , ^ SiCh ^ Re9ienm9 VOD R-Pf-Oesterxeich TnchTger Erkenntais dessen was der Arlberg wirtschafthch und politisch für den Staat bedeutet, an die grosse Aufgabe gemacht. auch diese Sto*ke a s" als eme der ersten, zu elektrifizieren. Schon haben die Probefahrten mft den elektnschen Lokomotiven begonnen und es ist nur meh7 eÏ^rafle kurzer Ze,*, bis „weisse Kohle" auch zwischen Landeck und B^deL die schwarze ersetzt. Dann wird sich der Verkehr nicht bloss viel renTund de! Z"^**- Tu^ 3UCh Crhcblich VCrdichtCn' dic LdstungTh g^ der Strecke also erheblich vergrössern lassen1) 9 Jr? DaapftetdA ist heute jedenfalls an den Grenzen seiner Ldstunos- vertfh ^ ^ FrÜhiahrS' UDd Herbstmonaten, wo deTS- verkehr am starksten anschwillt, legen regelmassig 10-12 Paar Pracht^ zuruck, ,m Tagesdurchschnitt 4000-5000 Tonnen nach dem Westen hinuber, etwa 3000 Tonnen (weil mit mehr leeren Wagen) nach dem 3 "^uTct^enf P11'^ Da2U k°mmen im S°mmer 4 Schnellzu t u" 3^^^^/tTaam^ Ins9esamt laufen also ^g^güch 36-38 Zuge über den Pass, die Güterzüge hauptsachlich in der Nacht bdStepïnao^ ScWieri^eiten der Elektrisierung der Arlbergbahn vgl. P. Dittes kommeï J^tSSSL tr'tt^ ^ 301 Tagesleistung T a g e s 1 e i s t ung Monat: lm Durchschnitt | maximal | minimal lm Durchschnitt | maximal | minimal 1923 • Tonnen I Achsen | Tonnen | Aduen | Tonnen | Acluen Tonnen | Achten | Tonnen | Achsen I Tonnen | Achsen Landeck—Bludenz Bludenz—Landeck September. . I 4.963 518 6.335 697 4.357 498 3.227 500 4.474 640 1.611 214 Oktober . . 6.170 616 7.182 698 4.439 495 3.812 584 5.223 680 1.687 284 November. . 6.556 639 7.803 768 4.928 466 4.420 707 5.558 728 3.358 512 Dezember. . 4.568 447 7.684 734 - *) -1) 3.234 507 5.353 816 -1) -1) 1924: Janner . . . 2.975 300 6.015 582 - *) -1) 2.413 384 4.304 620 -1) -1) Feber ... 4.129 402 5.931 560 1.172 118 3.699 488 4.910 526 1.065 190 Marz . . . 5.657 554 6,832 648 4.321 420 3.410 526 4.600 702 1.327 208 April . . . 4.506 462 5.994 574 3.263 342 3361 498 4.478 634 1.497 244 Mal. . . . 4.294 422 5.464 534 2.778 282 3.301 494 4.409 620 1.348 192 Juni . . . . 4.204 408 5.849 554 3.115 332 3.118 502 4.384 638 825 132 Juli ... . 3.854 412 4.818 516 3.066 318 3.408 532 4.503 696 1.719 1 312 August ... 3.706 398 4.585 476 2.660 306 3.391 500 4.249 518 1.538 1 290 *) Wegen Verkehrestörungen infolge der gewaltigen Schneefalle zu Weihnachten 1923 unterblieb die Vorlage der auf diese Monate bezüglichen Daten. Zum Vergleich stelle ich daneben die Brenner.Tonnenleistung, allerdings leider nicht auf ganz denselben Zeitraum bezüglich, sondern bloss die Monate Janner bis August 1924 umfassend. Monat: 1924: Tagesleistuni im Durchschnitt maximal minimal Tagesleistuni im Durchschnitt maximal minimal Tonnen | Acluen | Tonnen | Acluen j Tonnen | Achsen Tonnen | Achten j Tonnen | Acluen | Tonnen [ Acluen Innsbruck—Hauptbannhof—Brenner Brenner—Innsbruck—Hauptbannhof 1.939 290 3.266 450 588 68 2.799 292 4.312 458 1.4291 150 2170 342 2.827 434 1.223 310 2.695 294 3.493 344 1.764 190 2.131 312 3.125 462 1.289 196 2.597 288 3.039 342 2.078 224 2.015 296 3.051 424 518 60 2.140 246 2.786 342 1.252 164 1.915 284 2.640 404 1.207 158 2.411 260 3.240 348 1309 140 2.684 430 4.557 782 1.048 162 4.204 460 6326 682 2.554 258 3 335 542 4.807 421 1.512 266 4.023 476 6.575 736 2.546 318 2689 418 3.677 612 1.678 254 3.260 400 4.977 580 1.831 272 I I Janner Feber Marz April Mal . Juni . Juli . August 302 die Personen befördernden Züge bei Tag. Die Zugslasten der einzelnen SeT JqIb"9 a l^f 1°"™ % ^ A^-Tonnenleistung Sept. 1923-Aug. 1924 wird naher durch nebenstehende Tabelle beleuchtet VII. Die grosse internationale Bedeutung der Arlbergbahn spricht sich u.a. m der Fuhrung durchlaufender Züge bezw. Wagen aus dem östhchen Mitte europa nach den westhchen Europa aus. Nach dem letzten Sommertahrplan Z.B. rollten hier solche zwischen Budapest und Genf, Wien und Basel stets mit sofortigen Anschlüssen in noch weitere Fernen bedacht, talll Ï der Franzosen in das Ruhrgebiet waren übrigens auch LZa bCrfS direktC Waaen von ^bruck bis Amsterdam gefahren; nach jenem verhangnisvollen Ereignis wurden sie emgestellt. Dafür musste nun der Orient-Express. der sonst durch Süddeutschland lauft. seinen Umweg über Oesterrdch. d.h. über den Arlberg nehmen; al erdings nach der Wiederkehr geregelter Beziehungen wird er ohne Zweifel wieder die gewöhnliche, viel kürzere Strecke einschlagen. >) Sicherhch erkennt man aus der Mannigfaltigkdt der Verbindungen. die in der Regel nicht eingerichtet werden, wenn sie nicht einem Bedürfnis entsprechen. die erfreuliche Tatsache. dass die Arlberglinie dnen wesentlichen Anteil nimmt an dem Austausch von Gütern und Personen und damit an der ^upfung persönlicher, allgemein gdstiger und wirtschafthcher Bande zwischen West- und Nordwesteuropa einersdts. Mittel- und Osteuropa anderse.t, Diese ihre Bedeutung verldht ihr auch jene pohtische Wer^ schatzung. die sich nicht bloss in Oesterrdch selbst. sondern auch bd den Anrainern des österreichischen Staates. ja in noch grösserer Ferne findet li Nam^Frankrdch hat sie schon früher gewürdigt und besonders wahrend des Ruhreinbruchs von neuem schatzen geler*; nur hier £cn^ Die DurchschnittsbelastungrtotKta ^ ' ^ 15uk,m die Stunde' 380-410 Tonnen, ihre H™L«!el^ «* Leider konnten aus wirtschaftsnnliiüXJ, Y? j . • ^ Tonnen beschrankt. Art.Menge Herkunft undZielT^n n8heren An«aben über trotz verschiedenster B^lTungen. * PaSSlerenden Güter eerden 2) Das ist seither bereits geschehen (Ende Okt 1Q9.1V JUtm tb t dreimal wöchentlich der Aribew-ScWe.7 - F™. '■' ,dafu,r„ro,lt a°« nun mit nur 1 Stunde laneererF«hrL* , J ^ Express zwischen Wien und Paris. Paris-Wien 26 St.) ^ d" °rientexP«»s- (Wien-Paris 26K St, • 303 war zwischen dem erbitterten Deutschland im Norden und dem nie zuverlassigen Itahen im Süden für jenes die Bahn nach dem Osten frd, waren die Verbindungen mit seinem pohtischen Schlepptaugefolge zwischen Ostsee und Adria unbehindert. Eben deshalb, und nicht aus herzinniger Liebe, hat besonders Frankreich im Jahre 1922 gewisse Bemühungen nicht gescheut, um Oesterrdch aus sdner Krise herauszuhelfen — es ist ja kein Geheimnis, wer sonst die immer zum Zugrdfen berdte Hand nach Nordtirol und damit nach der Arlbergbahn ausgestreckt hatte. Aber auch die Schweiz hatte dne derartige Veranderung der pohtischen Karte. eine derartige Umklammerung nur mit grösstem, sehr wohl begreifhehem Misstrauen wahrgenommen. Die meisten Fremden lassen zwar im Fluge die herrlichen, dank dem Wechsel der Gesteine und der Tektonik und dank dem vielsdtigen Kraftespiel der Abtragung so mannigfaltigen Landschaftsbilder der Arlbergbahn vor ihren Augen vorüberziehen, auch finden sie wohl Worte der Bewundexung für das kunstvolle Werk und schon mancher hat mit einem Gefühl von Unbehagen in die Tiefe der Trisannaschlucht hinabgeschaut, mit Spannung geprüft, wie vide Minuten der Zug zur Durchfahrung des Tunnels braucht, oder die Brücken und Galerien der Westrampe gezahlt; indes nur sdten mag einer an die Wichtigkdt des Passes für die Erscheinungen der Natur und des Menschen denken. Selbst wenige Oesterrdcher ahnen, wie kostbar der Pass heute ist, sdtdem ihn moderne Technik zum Rang einer europaischen Hauptlinie erhoben — man wird sich ja so oft des wahren Wertes eines Gegenstandes erst bewusst, wenn sein Verlust uns droht. JMie wieder stdge solches Gewölk auf! Der Arlberg bleibe österrdchisch immerdar! Denn wenn das Schicksal Tirob im Brenner wurzelt, findest du hier einen Pfeiler Oestrdchs! SCHRIFTENVERZEICHNIS. 1 Ampferer, O., Das geologische Genist der Lechtaler Alpen. Zsch. d. D. U. Oest Alp. Ver. 1914. — , Ueber den Bau der westlichen Lechtaler Alpen. JB. d. Ueol. ' Reichsanstalt Wien. 1914 (Vgl. aber dazu auch Ampferer im JB. A Gl. R. A. 1920). 3. Biedermann, H. J., Verkehrsgeschichte des Arlbergs u.s.w. Z. d. D. « Oest Alp Ver 1884. Vgl. dazu auch Zösmair, 28. Jber. des Vorarlbg. Mus. 1889. 4. Blaas, J., Bericht über den am. 9. Juli 1892 bei Langen am Arlberg nieder» gegangenen Bergsturz. Verh. d. GeoL R. A. Wien. 1892. 304 * ^J^^^e^tt^ £ J3-J. Staatsbahnen über den o. DallaTorre,K.W./undSarnthëin L Graf ? pVgb^ Wien 1890- 8. Keker, H. v.( Klimatographievon' TuSl td'^u^rA Tierwelt Tirol». 7. Tirol. Junk's N.turführer. Beriln 1913 VorariberB- Wien. 1909. 10. Schatz. ^I* tfi^ 1902-1909. ..Die Mundart Süd=Voralberï, „nd' LWhS" 19?3' ^ Aibdt über Heidelberg wird demnachstYrsl^ Gern, BibL, Volkskunde. XVJJ. 2 Stattgart f908gen deutschen Landes. und Se^enr!d192l.rerbte Reib^8flï<*<» ■» südlichen Mitteleuropa. Geographische Krafte im Schicksal Tirols. Mitt d. G. Ges. Wien. GUlSrSL^^ Grenze * ««* wissenschaftlichen 12. — 13. — 14. — 15. KARTEN. (Vgl. dazu auch die OriginallTf ^2^ (iw ' L Und 81 Landeck /der^estValpe! ^i£lilSt^^^t^ ™ **~ Felssturz Nachrichten vom 2. Januer meWeteriH?, k.e*eb,Mto™ng verursachte. Die Innsbr. gasse bt einer der XSF^^toSS^: l^1* bei Hintewden. Auf der 25 Meter langenStreL auf ^ J^^v Bahnen je betroffcn wurden sowohl der Unterbau 2 aucn Ir OK u 6 600 ^ubikmeter Fels fielen, durch Frostwirkung entstanden. Uebefdfrn iS^?™ Der Felssturz «•* dte mit dem Absturz dronen Vonden %a k'"S?" noch F^P«tien, 200 Kubikmeter direkt auf der^ BahnstreckefundnSST*" Fata» ««gefahr Metern über dem Schienenniveau aufgehTuft * W ^ HÖhe VOn sieben f*-«^ herabstürzenden Felsmassen halb des Bahnkörpers ïïeerabener. ££ 8U?Semsen' *> dass auch die unter, Telephonkabel abgedssen und t dn^knïïZ Tge8?cren|ten Telegraphen, und Dadurch wurde auch die ZtlLhiLhe ufd ^ 1™ H ^r*8™ zerstört ™den. Bahnleitungen mit den StaSnen ™* den Es wurde bereits der Versuch ZmZht a- • U d Vor*dbei8 «nterbrochen leitungen wieder zu verbinden doch Senssenen KabelsteUen durch Frei. sich herausgestellt ^^^1^^^^^ Schwierigkeiten. da e. ^sssra^^» hm sa 20 305 veröffentlicht, dem ich folgendes entnehme: Der Arlberg wird zum erstenmal in einer Urkunde von 1218 erwahnt, wonach Pilger und andere Reisende den Ueber* gang haufig benützten. Bereits 1312 hob ein Konrad von Perjen (bei Landeck) für Wegverbesserungen einen Zoll ein, für jedes Saumross einen Zwanziger oder Kreuzer, worüber sich die angrenzenden Gemeinden beim Landesfürsten beschwerten. Aus den J. 1343 und 1347 finden sich Verordnungen des letzteren bezügüch der Instandhaltung des Weges und der Entschadigung hiefür. Schon 1326 wird von einer Strasse gesprochen und aus dem J. 1336 stammt ein Geleits» und Handels* vertrag zwischen St. Gallen und Tirol, aus dem hervorgeht, dass der Verkehr zwischen beiden den Arlberg benützte. Ein wichtiges Frachtgut war das Haller Salz. 1403 behauptete Bayern, dass ein Vertrag bestünde, wonach jenes nur „zu Rugge über den Arlenberg", d.L als Saumfracht nach Schwaben gebracht werden dürfe, nun aber werde es bereits in Fassern und auf Wagen über den Fernpass geführt; dadurch leide die Salzausfuhr des eigenen Landes. All dies deutet doch auf einen etwas lebhafteren Verkehr schon wahrend des ganzen 14. Jahrh. (und nicht erst gegen dessen Ende). Schon 1313 erhob die Gemeinde Grins Einspruch gegen den Plan, die Strasze über Wiesberg zu verlegen, 1372 bestatigte ihr Leopold UI das Straszenprivileg ausdrücklich. 306 deele voor een ieder waarneembaar, voor een ander deel slechts, nadat de aandacht er op gevestigd is. Aanschouwelijkheid in de natuur. Zoo zal niemand, die op duinvorming of op het ontstaan van fulguriéten let, er aan twijfelen, dat het een en het ander het gevolg is van een geologisch proces, dat zich in het verleden, in het heden en ook in de toekomst afspeelde, afspeelt en zal afspelen. Aanslibbing, afslag en veenvorming zal op dezelfde wijze begrijpelijk zijn of gemakkelijk begrijpelijk kunnen worden gemaakt. De natuur geeft als 'tware voldoende aanschouwelijk, geologisch onderwijs, om leergierige, bevattelijke onwetenden tot bewust medelevende menschen op te kunnen voeden, zij het dan ook, doordat bevoegde gidsen daarin helpen. Een grootere moeilijkheid ontstaat, zoodra de aanschouwing niet meer ter plaatse kan geschieden, doch het object elders in de wereld aanwezig is. Ons pleistoceen dalsysteem en onze glaciale relicten zijn daarvan voorbeelden. Didactische voorlichting aangaande natuurverschijnselen. Te vergeefs echter zal men zoeken naar het op aanschouwelijke wijze geschieden en plaats vinden van afzetting in de diepzee, van mariene .transgressies, van orogenese, van epirogenese. Is derhalve als 'tware de natuur voor het eene een levende docent, voor het andere is het slechts door geestelijke arbeid van geheel anderen vorm mogehjk de draad van het gebeuren te pakken te krijgen en voor geschoolde en geoefende oogen zichtbaar te maken. Het zal niemand verbazen, dat door den ondergeteekende niet zal worden ingegaan op hetgeen door aanschouwing aan en in den Nederlandschen bodem aan kennis en begrip is te verkrijgen. Van het nut daarvan is wel ieder overtuigd, die het zich als zijne taak ziet gesteld als onderwijzer in de geologische en physisch-geographische problemen van den Nederlandschen bodem op te treden. Excursies. Ten overvloede zij in dit verband nog gewezen op de excursies, welke op regelmatig terugkeerende tijdstippen of telkens wanneer daaraan behoefte blijkt te zijn, in Nederland plaats vinden, als: a. de vacantie-cursussen voor geografen, welke vanwege een commissie uitgaan, welke R. Schuiling tot dusver steeds als voorzitter en P. Tesch veelal ab leider hebben gehad; 308 b- de excursies voor geografen (onder leiding van Pro/, J. van Baren)c de geologie uitstapjes van de Nederlandsche Na uurlnstoSe ? *f2°ndcrl*ke afd^9en hiervan, alsmel vao het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg; noT^°9iSChCM!,U'f* V3n het Geol°9^-Mijnbouwkundig Ge- ZStZZZ d 611 KoIoniën 611 vooral van dc Gcol°^ " ^^J^T^^^ V^C9C het Ncd^ndsch Natuur- en Geneeskundig Congres en de Nederlandsche Dierkundige Vereenigmg georganiseerd; f' tïtt9!^" "ï °nietded ^ h£t Pr°9ramma « d* Uitaten, de Technische Hoogeschool en de Landbouwhoogeschool Hiervan zi,n vooral de geologische en agrogeologische excursies onder leiding van den hoogleeraar J. van Baren aan de faaS genoemde inrichting de vermelding waard. de^Tiaï? Zr ^ °Pummin9 dC VCrsla^ °°9 niet „au bout de son latm . Zi, ,s echter voldoende om te laten zien, dat werkelijk in Excursieverslagen. J^TT ^ V* StudierCi2en» cxcurei«- uitstapjes, wandelingen of almanalcl T ^' * «i^W jaarboeken s udT V°°; *? Bii2°ndCr be,aD9riik iS ° a' het excursieversmgTan de studiereis, door de a.s. mijningenieurs in 1917 naar Zuid-Limburg gehouden en in het volgende jaar gepubliceerd.») 9 9 Geographische gidsen. Opmerkenswaard is nog, dat in het jaar 1916 een „Gids voor Winterswijk en omgeving" verscheen, waarin J. W. Kruisselbrink de ver! DelrtP°rteUr W' * G ™ Bevervoorde; jaarb. 1917-1918 mijnb. 309 van Winterswijk" in een afzonderlijk hoofdstuk behandelde. Eveneens is in de serie „Ons mooie Nederland", van de hand van D. J. van de Ven, aan de geologische bezienswaardigheden een enkel woord gewijd. Ook de seriewerken: „Nederlandsche landschappen" en „Nederland in woord en beeld" vertoonen dezelfde bijzonderheid. De mensch als gologische factor. Op één punt dient nog speciaal de aandacht te worden gevestigd. De mensch als geologische factor heeft zich in Nederland ongetwijfeld sedert zijn eerste verschijning hier, doen gelden. Zoo onrustbarend als zijn invloed echter in den allerjongsten tijd is geworden, heeft zijn weerga nog niet gehad. Op de nieuwe geologische kaart b.v. zullen daardoor groote plekken als menschehjke ver- en misvormingen, in plaats van als natuurlijke vormingen, kunnen worden aangegeven. Geologische bezienswaardigheden van den dag. Dit ingrijpen in den natuurlijken gang van zaken heeft o.a. als gevolg, dat voor korteren of langeren tijd vele ontsluitingen worden verkregen, welke zonder dit ingrijpen verborgen zouden zijn gebleven. Er zijn derhalve vele „voorbijgaande schepen, in, zij het gelukkig niet uitsluitend donkeren nacht", wier waarneming met haastigen spoed dient te geschieden. Op grond daarvan heb ik gedurende een drietal jaren de aandacht op dergelijke „Geologische bezienswaardigheden van den dag" gevestigd en wel in Natura, het orgaan der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. Arbeidsverdeeling bij de objectiveering der wetenschappelijke resultaten. Naast het onderwijs in en door de natuur, staat dat door mondelinge voordracht of door de schriftelijke mededeeling. Dergelijk onderwijs is dan het noodzakelijke en het eenig mogelijke, wanneer het uitgesloten is, dat men zich door aanschouwing een juist denkbeeld vormt. De geheimen van den ondergrond van ons land nu kunnen wel begrijpelijk, doch niet in natura aanschouwelijk worden gemaakt, tenzij in zeer enkele uitzonderingsgevallen. In meerdere gevallen zou zulks wel elders kunnen geschieden, in de andere nergens, gelijk reeds boven is aangestipt Er zijn menschen, die het ontsluieren dier geheimen nastreven en hun bevindingen openbaar maken, er zijn er andere, welke zich hiervoor interes310 seeren en de publicaties derhalve lezen, er is er nog een derde categorie welke gaarne onderricht daarin ontvangt. Het behoeft geen betoog, dat deze dne categorieën niet geheel uit telkens verschillende personen bestaan. Ondanks de voortdurende wisseling echter, welke de menschelijke samenlevino steeds aanbiedt, kan men toch in abstracto van deze drie categoriën uitgaan Categorische opsomming van vroegere uitspraken aangaande de beoefening der geologie en physische geographie van Nederland. Dat er reeds lang stemmen hebben weerklonken, die spraken over hetgeen er op ons gebied gedaan was en nog te doen zou zijn, is niet verwonderlijk. De sobere opsomming van de onderstaande titels is hier niet misplaatst te achten. 1. Achttiende eeuw. In het jaar 1769 verschenen een tweetal antwoorden op de vragen, gesteld door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem nl..Wat is er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons Vaderland geschreeven? Wat ontbreekt er nog aan? En. welke is de beste wijze, waarop de gemelde geschiedenis zoude dienen geschreeven te worden?" Dit tweetal antwoorden is van de hand van ƒ. F. Martinet [14] *) en C. Nozeman [151 Zes en twintig jaren later, derhalve in 1795, schreef Martinet [40] een bjvig werk, getiteld: ..Verhandelingen en Waarnemingen over de Natuurlijke Historie, meerendeels van ons Vaderland". 2. Negentiende eeuw. a. Vóór W. C. H. Staring. De hoogleeraar P. Driessen hield in het jaar 1817 of 1818 een redevoenng in het Latijn welke in 1818 verscheen [66]. en in 1820 door Z* ! 11 T VertaaId en met eeni9c ^gevoegde aanteekeningen werd uitgegeven onder den titel: ..Redevoering over de nieuwe hulpmiddelen ?. HC ] gePlaat8te nummers hebben betrekking op: (nrs 14^2786); ™ geSChrifteD enZ" Vervo1* °P *•'(1907-1920); 1922 c) J. F. Steenhuis. Supplement op de lijsten a en b (1570—1920)- in manuskrint aanwezig (nrs. 2787—3574). mvJt "» manusKript 311 tei beoefening der natuurkundige wetenschappen, bij deze hoogeschool daargesteld, ten algemeene nutte der ingezetenen aan te wenden". Spoedig daarop, n.1. in 1826, verscheen een anoniem geschriftje onder den titel „Bijdragen ter aanmoediging der beoefening van de kennis der gronden, in de provincie Groningen" [88]. In de Vijftiende Openbare Vergadering der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsen Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, gehouden den 27 Maart 1845, hield A. H. van der Boon Mesch, eveneens hoogleeraar, een rede „Over de noodzakelijkheid van de beoefening der Natuurkundige Wetenschappen voor den Landbouw in Nederland" [2933]. b. W. C. H. Staring en zgn tüdgenooten. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, bracht in het jaar 1856 een verslag uit „omtrent de vraag betreffende de meest geschikte wijze, waarop het aangevangen, doch thans gestaakte geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem kan worden voortgezet en voltooid, of het meest nuttig gebruik van hetgeen daardoor reeds verkregen is, kan worden verzekerd" [328]. De eerste Nederlandsche geoloog uit dien tijd, W. C. H. Staring, bracht in 1860 (396) een verslag uit, dat met toestemming van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken werd gepubliceerd onder den titel: „Overzigt van hetgeen er voor de Geologie van Nederland verrigt is en nog te verrigten valt". In het zelfde jaar gaf Staring in de Algemeene Konst- en Letterbode eenige beschouwingen ten beste over den „Toestand van het geologisch onderzoek van Nederland" [399]. Drie jaren later lichtte hij de lezers van De Gids in over „de studie der geologie in Nederland" [3045]. c. Na W. C. H. Staring. Van wege het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap verscheen in het bekende tijdschrift hiervan, in het jaar 1890, een „Rapport over het voorstel tot het oprichten van een geologisch-geographisch Centraal-Bureau [799]. De geestelijke opvolger van Staring. J. Lorié, besprak in het volgende jaar in hetzelfde tijdschrift „hetgeen er in ons land nog te doen valt op geologisch gebied, met inbegrip van de vervaardiging eener nieuwe geologische kaart [852]. 312 Op het vierde Natuur- en Geneeskundig Congres leidde in 1893 ( 897) H. Blink „Geographische vraagpunten" in. Ook hierbij werden kwesties aangaande de geologie van ons land niet vergeten. De hoogleeraar ƒ I C ScWer .an der Kolk ging op de onderhavige kwesties üTzijn inaugurede redevoering in. welke hij op 25 Maart 1898 uitsprak [1119]. 3. Twintigste eeuw. Dezelfde onderzoeker opende de vergaderingen der vierde sectie van het negende Natuur- en Geneeskundig Congres, dat in 1903 bijeenkwam me BehaTvt T 5TfCnÜ19 ^ 9Col°9ische wetenschappen in ons land". t t ^vl M^fT Va° hCt C°n9rCS is ta Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap van hetzelf^ jaar te vinden [1273]. neweirae Professor J. H. Bonnema drukte in zijn intreerede op 22 September 1911 StTSSTvan 5dWer van der Kolk'voor zoovcr Nederland bc- De bekende archaeoloog en praehistoricus A. E. van Giffen opende een perspectief over het verband tusschen ..Archaeologie en Natuurwetenschap" Suden [2383] ^ 9en°emde con9rcs' dat in I91* werd ge- NriJT fren hCt9eCn ^ de H«*giiche langen van Nederland geschiedde, in het werk. dat door P. C. Mothuizen in 1916 onder den titel ..Science m the Netherlands" is uitgegeven [3472]. Zijn bijdrage droeg den titel: ..Mineralogy. geology and related branches of science" De onlangs gestorven Utrechtsche hoogleeraar J. F. Niermeger behandelde in het Tijdschrift van het Koninkhjk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootechap van het jaar 1917 de ..onderwerpen van studie uit de geografie van Nederland [2534]. Eenige dezer onderwerpen zijn op het gebied der natuurkundige aardrijkskunde of der geologie gelegen. Hierop zal beneden nog worden teruggekomen. De ijverige civiel-ingenieur D. H. S. Blaupot ten Care, welke tevens der geologie een goed hart toedraagt, vestigde in „De Ingenieur" van 1918 de de aandacht op de gemeenschappelijke belangen van geologen en civielingenieurs [3487]. a y ei Een eveneens nieuw geluid het ]. van Baren op de vergadering van de vierde sec ,e van het negentiende Natuur- en Geneeskundig Congres, dat in 1919 plaats vond, hooren door zijn openingsrede. Deze droeg den titel De agro-geologie als wetenschap" [2736]. 313 Van zeer groote instructieve waarde voor de onderwerpelijke kwestie waren de tentoonstellingen, welke in de jaren 1917 en 1921 van wege het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap gehouden werden en wel over de „oudere en tegenwoordige gesteldheid van Holland s Noorderkwartier", [2493] en op de „oudere en tegenwoordige gesteldheid van Holland tusschen Maas en IJ".1) In den „Feestbundel-Lorié" van het jaar 1922, gaven J. F. Niermeger en R. Schuiling beschouwingen over hetgeen ons hier bezighoudt, ten beste. In het jubileum-nummer van Water en Gas, ter gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan van de Vereeniging voor Waterleidingsbelangen in Nederland uitgegeven en op 15 Januari 1924 verschenen, is van mijne hand een opstel over „het onderzoek naar den geologischen bouw van den ondergrond van Nederland gedurende de laatste vijf en twintig jaren" opgenomen. Prijsvragen. Dit overzicht kan worden besloten met een herinnering aan een tweetal prijsvragen'), welke door de Faculteit der Wis- en Natuurkunde der Universiteit van Amsterdam op 1 Mei 1922 en door de Af deeling der Mijnbouwkunde der Technische Hoogeschool te Delft op 1 Juni 1923 werden uitgeschreven, n.1.: 1°. „De Faculteit verlangt het Nederlandsche plistoceen en plioceen in te deelen met betrekking tot de ijstijden van de Alpen en ScandinaviëFinland" en 2°. „Verlangd wordt een hernieuwd onderzoek van de rivierterrassen in Nederland en omliggende gebieden, eventueel in verband daarmede over de studie over het ontstaan dier terrassen en van de löss". De mijningenieur F. J. Faber zond op de prijsvraag van Amsterdam een antwoord in en verwierf daarvoor een eervolle vermelding. *) Vermeldenswaard is ook in dit verband het voorstel van W. E. Boerman, „een Centraal Bureau op te richten voor het verzamelen en het verspreiden van berichten van geologischen aard". (6 Maart 1914, versl. geol. sect geol. mijnb. gen., le dl., blz. 99—100 en 114). *) Uit een bericht voorkomend in de N. R. C, Avondblad van 1 Mei 1924 blijkt, dat ook de Faculteit der Wis» en Natuurkunde van de Universiteit te Utrecht een prijsvraag over een onderwerp betreffende de geologie van Nederland heeft uitge» schreven en wel een, dat verbandt houdt met de problemen van het ontstaan en de ontwikkeling van venen. 314 Hand~ en leerboeken. Als sublimaat van de kennis op een bepaald moment kunnen de hand- en ^geS0 iU ^ iD al9emeenCn Zin een onderwijzende bedoeling Het is, naar het den schrijver voorkomt, overbodig de verschijning hiervan TH 9 f chronol°9isch °a te gaan. Slechts wenscht hij in het hcht te stellen, dat juist in den allerlaatsten tijd een betrekkelijk groot aantal grootere en kleinere studieboeken verschenen is, waarin de geologie van geheel Nederland of van een gedeelte hiervan wordt behandeld. Bovendien verschijnen thans wel geen geographische leerboeken en atlassen, niet alleen over ons land in het bijzonder, doch ook over de door ons bewoonde planeet m het algemeen, waarin niet tevens het noodige over de geologie is opgenomen. De sehr. zal zich onthouden de titels van de eene en de andere groep hier weer te geven en verwijst daarvoor o.m. naar zijne „Lijst van geschriften enz. en naar zijn bovengenoemd geschiedkundig opstel. Contact van en met den docent. Het spreekt van zelf, dat het contact, dat ieder der schrijvers van leerboeken of van artikelen van een doceerende strekking, alsmede van de leiders van excursies met een paedagogische bedoeling en ten slotte van de sprekers welke een kwestie op opvoedkundige wijze inleiden, met de uitkomsten der wetenschap zal hebben, het spreekt van zelf, herhaal ik, dat dit contact niet steeds zoo goed mogelijk of ideaal is. Dit geldt ook voor het contact met het leergierige gehoor. Zulks toch is een waarheid, waarvan ieder leeraar en ieder leerling overtuigd is. De bedoeling der thans volgende regelen is eenige gezichtspunten naar voren te brengen, welke, naar het den ondergetekende voorkomt, hen, die het geven van onderwijs in de geologie en physische geographie van Nederland, mede tot hun levenstaak hebben gekozen, bij het nadenken over de keuze der stof, van dienst kan zijn. Zoodoende zal het streven, het ideaal te bereiken, ietwat vergemakkelijkt kunnen worden. Opvattingen van J. van Baren. Hij, die het laatst1) verschenen deel van den „Bodem van Nederland" van J. van Baren en dus het hoofdstuk over het Nederlandsche Pleistoceen «1}„-Na dato1van.ondertcekening bleek den ondergeteekende, dat reeds wederom een nieuwe aflevering kort geleden verschenen is. weaerom 315 (1920), alsmede diens „On the correlation herween the fiuvial deposits of the Lower-Rhine and the Lower-Meuse in the Netherlands and the glacial phenomena in the Alps and Scandinavia" (1922) aandachtig leest, zal o.a. tot deze conclusie komen: de schrijver doet weliswaar uitkomen, dat men na een arbeid van vele decennia veel juist kan interpreteeren, doch ook, dat in verscheidene andere punten de causale samenhang met verschillende grondgedachten en algemeene vraagstukken nog niet kan worden aangegeven. Bij vele punten is er niet alleen een „embarras der choix d'idées", doch ook nog een gebrek aan voldoende feitenkennis. Uitstippeling van problemen door J. F. Niermeyer. Wanneer J. F. Niermeyer pogingen doet tot het geven van een nieuw inzicht in de ontstaanswijze van de Nederlandsche uiterwaarden en rivierpolders *) en opwekt tot een onderzoek naar de natuurlijke historie, dus ook naar de geologische ontwikkeling der Nederlandsche wadden en wadpolders1), dan blijkt wel zonder meer, dat een eeuwenlange observatie nog niet toereikend is geweest. Hoop van G. J. A. Mulder. De hoop, welke G. J. A. Mulder in zijne necrologie over J. Lorié *) uitspreekt, n.1. dat er nog eens een overzichtelijk werk over de kwartairgeologie van Nederland verschijnen zal, deze hoop sluit in zich de wetenschap, dat veler arbeid van op zijn minst genomen, tachtig jaren nog niet voldoende is geweest, het juiste hcht in dezen te doen schijnen. Duinstudies van P. Tesch. De groote instructieve waarde der Duinstudies I—X van P. Tesch is dan ook wel vooral hierin gelegen, dat met nadruk en met oordeel de aandacht op de problemen en de veelvuldige en veelsoortige pogingen ter oplossing hiervan wordt gevestigd. Steeds ook komt de schrijver tot een eigen opvatting. Tot dusverre hebben zijne uitspraken geen of een uiterst zwakke bestrijding gevonden. Er is derhalve eenige hoop voor de gedachte, dat aan 1) J. F. Niermeyer, Over delta's. Hand. XVIe Natuur*geneesk. congr., blz. 567— 588, 1917 (verschenen 1918). 2) J. F. Niermeyer, Eenige opmerkingen over de vorming van jonge rivier» en kustvlakten. Verh. geol. mijnb. gen. geol. ser., dl. VI, bl.z. 145—152 (Feetsbundel Lorie); 1922. 3) G. J. A. Mulder, f Dr. Jan Lorié. Tijdschr. onderw. aardrijksk., jrg. I, afl. 4. blz. 87—90, 1924. 316 echter ook eer^wetenschappelijke beteekenis en berust op de bewerking van het ,mst omschreven materiaal. Een „Hydrologische kaart", welker samenstelhng en uitgifte door en vanwege het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening in het vooruitzicht is te stellen, zal eveneens naast een wetenschappelijke, een praktische beteekenis hebben. Geologische profielen. Geologische profielen, d.z. theoretische, geologische doorsneden, steunende op de resultaten der grondboringen worden meer en meer samengesteld. Al ontbreken dergelijke profielen niet geheel in de literatuur ouder dan 1913, toch z«n zij, vooral daarna, door de publicaties van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening openbaar gemaakt. Er is daardoor aanschouwehjk materiaal, dat ook van nut is voor het onderwijs, wereldkundig gemaakt. Hoeveel meer profielen zouden nog van wege dit bureau wereldkundig kunnen zijn gemaakt, wanneer niet een groote beperking uit finantieek overwegingen noodzakelijk was! Omtrent den ondergrond der Zuiderzee geven eveneens reeds eenige profielen uitsluitsel, welke in de archieven en teekenkamers van den Dienst oer Zuiderzeewerken berusten. Beschikbaarstelling van het materiaal aan boorgegevens voor belangstellenden. v Doch er is meer. De achtereenvolgende directeuren van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening hebben tot dusverre ook aan belangstellende particuheren mogehjk gemaakt, tegen betaling der kosten, aan de overname verbonden, de beschikking over een verlangd deel der gegevens te verkrijgen Het is te verwachten, dat dit mogehjk zal blijven. Daardoor zullen actieve docenten in de gelegenheid zijn voor hun woonplaats en zijn omgeving of voor een ander deel van het land een beeld van den ondergrond te ontwerpen. Dit zal voorzeker door zijn karakter van het weergeven van feiten, de aanschouwelijkheid en dus de waarde van het onderwijs zeer vergrooten. Het is mij bekend, dat reeds eenige docenten in de physische geographie en één in de historische geographie voor hun onderwijs en (of) voor hun eigen instructie een beroep op het bovenomschreven materiaal nebben gedaan. Musea. Als derde belangrijke factor kunnen de geologische musea genoemd .worden. De ondergeteekende meent daarover kort te kunnen zijn. De 319 ongerepte natuur is wel het schoonste museum te achten. Doch, waar op de aanschouwing door den mensch, steeds de aanranding volgt, op welke motieven ook berustend, zoo mag het als verblijdend verschijnsel worden beschouwd, dat in de musea documenten worden opgenomen, die relatief weinig in aantal zijn, doch absoluut genomen talrijk en van groote beteekenis zijn te achten. Nog te weinig wordt dit gevoeld, ook in geologisch-geographische onderwijskringen. Eén bezoek aan de lokale verzameling van den Groninger Hondsrug doet terstond met eerbied aan den samensteller, wijlen Prof. Dr. F. J. P. van Calker, terug denken. Slechts ééns behoeft men een blik te hebben geworpen in de verzamelingen van het Geologisch Laboratorium der Landbouw-Hoogeschool te Wageningen, aan de hand van den Catalogus door den hoogleeraar ƒ. van Baren en den conservator C. H. Oostingh samengesteld, om het besef te krijgen, dat het natuurlijk gebeuren, wel is waar voor een bescheiden, doch aan duidelijkheid niets te wenschen overlatend deel, aldaar voortleeft Steeds is het de wetenschappelijke docent, die het Geologisch gebeuren weder tot ontwaken kan brengen, gelijk in het bekende sprookje een Prins dit Doornroosje deed. Conclusies voor het aanschouwelijk onderwijs. Het hoofdmotief van de bovenstaande regelen is er op te wijzen, dat het aanschouwelijk onderwijs in de geologie en physische geographie van Nederland in de naaste toekomst met veel nieuw materiaal kan worden uitgebreid. Ten deele bestaat dit materiaal uit geologische objecten, voor een ander deel uit beelden, die de feiten aanschouwelijk, benaderd weergeven. Synthese omtrent den bodem van Nederland. Al dit materiaal vormt met vele andere feiten nog, de fundamenten voor die wetenschappelijke synthese, die men als den geologischen bouw en de geologische geschiedenis van Nederland kan samenvatten. Evenwel, tot deze synthese kunnen geen pogingen met succes worden aangewend, waarin niet tevens naar contact met een begrip van problemen van meer algemeentheoretischen, historisch-geologischen, stratigraphischen en ook regionalen aard wordt gezocht. Stand der algemeene problemen. Het zou te ver voeren hier op deze problemen, zelfs zeer oppervlakkig in te gaan. 320 ander, want hadde het dat noodig, dan ware het er nog niet toe in staat geweest, juist daarom, en geen overdracht heeft plaats zonder wijziging vroeger of later, grooter of kleiner. Misschien mag men hier nog aan toevoegen, dat geene kuituur, hoe laag ook, op zijn buren nier afverft, zij het nog zoon klein beetje. Navajoe-mandewerk is in de Vereenigde Staten zeer in de mode en wordt duur betaald. Ook de overtuigde spontanist maakt, zooals bhjkt. ruim baan voor acculturatie, maar hij overdrijft niet en erkent, dat de spontaneiteit het uitgangspunt moet zijn. De imitatie-overdrijving is niet meer dan eene misschien nuttige, tijdelijke ziekte der Ethnologie, die nog altijd heel jong is, d.w.z. dat zij nog hecht aan beweringen zonder bewijzen, dat illustratie met losse voorbeelden nog met wezenlijke, methodische inductie wordt verward. De natuurlijke neiging van de meeste menschen tot simplisme heeft ook de hand in het spel: alles imitatie, één volk de eenige kuituurbron, het is wel zoo simpel als het maar kan! Imitatie óf spontaneiteit? dit óf dat? geen derde mogelijkheid! Jawel, juist wel, altijd haast alle twee, het is niet simpel, alternatieven zijn zeldzaam, want het menschenleven is zeer ingewikkeld. Simplisme is nooit de weg tot waarheid, wel tot succes. Laten wij overigens het heuristisch nut van vruchtbare eenzijdigheden of overdrijvingen niet onderschatten, men denke aan het historisch materialisme, Weismann s selectie-leer, Lombroso's erfehjken misdadiger etc. Hoe nuttig hebben deze onjuistheden gewerkt, maar... zij waren dan ook geniaal! De sociale ethnoloog zal niet zoo hcht de spontaneiteit over het hoofd zien of verloochenen als de museale volkenkundige, daar in de uiterlijke kuituurbezittingen eenige overname hcht opvalt en hcht mogehjk is. in de innerlijke en sociale verschijnselen daarentegen de spontaneiteit zoo zeer overheerscht, dat het waarlijk overgenomen denkbeeld per se en spoedig veranderingen ondergaat, en alleen waarlijk overgenomen wordt, wanneer de noodige rijpheid hiertoe reeds bereikt is, het overnemen dus haast niet meer dan een hchte hulp kan heeten, een wegnemen van kleine moeilijkheden, eene lichte verhaasting, als het tikje tegen den barometer. *) Men denke aan de verspreiding van het Christendom in Oost- en West-Europa, in Azië, in Afrika, van het Boeddhisme in Tibet, China, Siberië etc., aan de Receptie van het Romeinsche Recht. Wat voor de hoogere beschaving waar is, geldt ook voor de lagere. i) Vierkandt „Die Stetigkeit im Kulturwandel" 1908: p. 123—143. 326 OVER KANTIGE ROLSTEENEN DOOR Dr. Ir. P. TESCH. Tn mijn bijdrage aan het gedenkboek, dat gewijd zal zijn aan den zeventiosten i^l*9 VM T 9C°9raaf R Schuilin9' waa9 * ^t een C^ool verscbjnsel ter sprake te brengen, waarvoor onze bodem overvloedig 7uZ kelTHet ; hT ^ ^ mCCStC 162618 *"* Uit — £££ kennen Het * derhalve begrijpehjk. dat daarover ook in Nederland reeds meermalen geschreven is, ook in populaire geschriften, al zijn bTons de vergehjkende onderzoekingen, die zich in het bijzonder met dTt SdeXerp bezig houden, schaarscher dan men misschien zou verwachten HeTZ nut hebben op dit onderwerp nog eens weer de aandacht te Vestigen een of reef H Kf Tenen T d°°r het Pt-den van een of meer - bi, benadering platte _ vlakken, waardoor een kantiae vorm ontstaat. Ze zijn in Nederland op en in den diluvialen bodem v^e van zeldzaam en genieten dientengevolge als ..windkeien" een zekere vT maardheul. Bij het gebruikmaken van dezen naam wordt als verktog Z genomen, dat de platte vlakken in hoofdzaak ontstaan zijn shjpende werking van den met zandkorrels beladen wind. Ik b^ evtwd angzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat deze verklaring zekert zoo algemeen geldig is en in elk geval aan de windcorrosie een zeer ov^ ,t0f **- CCn meeDin»' dic voIsteekt niet nieuwTzZL dadehjk bhjken zal Ik stel daarom voor. den meer onzijdigen naU VÏÏ ..kantige rolsteenen te gebruiken, waarin geen vooropgestelde meeni™ % opgesloten. Woorden als twee, drie. vLkanter «2 nebb enTntijn ooren een uitheemsche klank en geven bovendien bijzondere gevallen 2 de gehjkwaanhge Duitsche term is „Kantenkiesel" of ,,KantengeroLT' De aansponng geen verklaring op gezag te aanvaarden en ons niet te dTt^ch- K V* °°rdecl danken wc in Netland Zt cht schijnbaar zoo eenvoudige geval aan den zdfstandigen en critischen geest van Lorié, die steeds weer waarschuwde tegen een voorbarig generahseeren. In October 1911 hield Lorié een voordracht te Bonn1), waarin het vraagstuk van het ontstaan der kantige rolsteenen op de hem eigen wijze werd behandeld; in September 1915 gaf hij dezelfde voordracht nog eens te Delft.') Opdat men zich een juiste voorstelling kan vormen van de in deze zaak geuite meeningen, komt het mij wenschehjk voor aan de daarvan uitgegeven verslagen een en ander aangaande dit onderwerp te ontleenen, zij het ook in zeer beknopten vorm; voor een uitvoeriger bespreking zij naar het oorspronkelijke verwezen. De Pruisische geoloog Berendt, de man, die in 1873 met Meyn Nederland bezocht om ter plaatse kennis te nemen van het karteeringswerk van Staring, deed de eerste poging om een algemeen geldige verklaring te geven en wel in een voordracht in 1876, welker inhoud eerst in een verhandeling van 1884 in druk verscheen.') Hij meende, dat de vlakken ontstaan zouden zijn door wederzijdsche afslijting in een afzetting van rolsteenen, waardoor water stroomde met voldoende arbeidsvermogen om de steenen telkens tegen elkander te doen botsen zonder hun onderlingen stand evenwel te wijzigen. Een noodzakelijke voorwaarde daarbij is, dat het arbeidsvermogen van het water gedurende langen tijd binnen nauwe grenzen schommelt; overschrijdt het de bovenste grens, dan worden de steenen anders opeengehoopt en begint de afslijting weer op andere punten. De wederzijdsche afslijting volgens vlakken kan dus alleen in zeldzame uitzonderingsgevallen tot stand komen, terwijl het verschijnsel juist merkwaardig veel voorkomt. Op grond van deze en andere bezwaren heeft de verklaring van Berendt geen ingang gevonden en werd spoedig verdrongen door een andere. De waarneming van hetgeen thans gebeurt in streken, waar de „zandwind" waait, heeft de eolische verklaring aan de hand gedaan, die stellig meer algemeen bruikbaar is dan de verklaring van Berendt. Maar, zooals Lorié betoogt, hébben verschillende schrijvers de beteekenis van den zandwind voor de vorming van kantige rolsteenen overschat; door anderen is daartegenover dan ook zeer terecht de meening verdedigd, dat het zwaarte- *) Die Bildung der Dreikanter. Bericht über die Versammlungen des Nieder» rheinischen Geologischen Verein. 1911, bl. 19—23. *) Over het ontstaan van driekanters. Verslagen der geologische sectie van het Geologisch «Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën, Tweede deel, 1915—1919, blz. 68—73. a) GeschiebcDreikanter oder Pyramidal.Geschiebe. Jahrbuch der Kon. Preuss. Geologischen Landesanstalt für 1884. 328 Fig. la. poolgebied en zijn zwerftochten uitstrekt tot Kaapland of zelfs tot het diergeografisch zoo geheel aparte Nieuw Zeeland. Maar daar staat tegenover, dat het wmterkoninkje van St Kilda zich niet vertoont buiten de grenzen van dit merkwaardig eilandje. De Shetlands-eilanden hebben ook hun eigen winterkoning, terwijl Fair-Isle hoogstwaarschijnhjk ook op een aparte winterkoningsoort kan bogen. We hebben hier hetzelfde verschijnsel waar we al mee vertrouwd waren door Darwin s bezoek aan de Galapagos eilanden, elk van die eiknden had toen en heeft nog zijn eigen bijzondere vink van het geslacht Geospiza. De nauwkeurige waarnemingen en onderscheidingen van de laatste dertig jaren hebben de vogelgeografie in een heel nieuw stadium gebracht en bovenal het besef doen ontwaken, dat het van belang is. om als 't ware dag aan dag de vogelbevolking van een bepaald gebied vast te stellen. Ook ons land geeft in dat opzicht een vruchtbaar arbeidsveld. Onder de ruim driehonderdvijftig soorten van onze hjst tellen wij cosmopolieten trekkers van verschillenden aard, relicten, nomaden, soorten, die hun gebied uitbreiden, andere die worden verdrongen, terwijl helaas ook binnen menschenheugenis enkele soorten uit ons land zijn verdwenen De ligging van ons land halfweg de poo, .n mondingsgebied yan Z.N stroomende rivieren, aan het westelijk einde van de Oeral-Baltische laagvlakte, op de jaar-isotherme van 10° C. en juist nog buiten de Januariisotherme van 0° C. maakt het mogelijk, dat wij hier zomer en winter een zeer bonte vogelbevolking kunnen hebben, rijker weihcht dan in eenig £m T 9CÏ 1 T™9 ta EUrOPa' HiCrbii k°mt n°9 de ^nsüge ge steldheid van den bodem; duinen, wadden, stroomen, meren, venen heiden en nog net een klein randje van kalkgebergte met heldere stroomende beekjes. De invloed van den mensch laat zich in het dicht bevolkte deel sterk gevoelen, maar dat verhindert niet. dat de stroomen en stranden en wadden haast ongebreidelde vrijheid geven. En ook. de mensch zelf kan zijn invloed regelen en zoo noodig beperken Het sterkst wordt de vogelbevolking wel getroffen door inpoldering drooglegging en vervening. Wij weten helaas niet. welken invloed de groote droogmakerijen uit Leeghwater's tijd hebben uitgeoefend, maar Zuir Tï °P » T ^ dC rCSUltatCD Van het tot stand k°™n van Zuidplaspolder Haarlemmermeer, Horstermeer, waaraan het geweten moet worden dat de Kwak wel voor goed uit ons land is verdweneT gZcht 3311 P CD Purpurrd9ers « ^«chte slag werd toeDeze twee soorten komen thans in West-Midden Europa alleen nog 333 maar voor op enkele plaatsen in Nederland: de Lepelaar in het Naardermeer, het Zwanewater en soms in de Muy op Texel, de purpurreiger in het Naardermeer en nog op enkele andere plaatsen in de Utrechtsche yeenplassen. De meest nabij zijnde broedplaatsen van de lepelaar vinden we in Zuid-Spanje en Hongarije, van de purpurreiger ook nog wel in Frankrijk. Met groote belangstelling zien wij tegemoet, wat er gebeuren zal met de lepelaars na de afsluiting van de Zuiderzee, hun voornaamste voederplaats. Het is wel zoo goed als zeker dat èn de lepelaars èn de purpurreigers in ons land reeds lang het lot van de kwak gedeeld zouden hebben, indien ze niet reeds sedert jaren krachtdadig beschermd waren geworden. Zij stonden voor ons land op de „Aussterbe-état." Tegenover deze soorten, die voor ons land verloren gingen of verloren dreigden te gaan, staan er een aantal, die in de laatste 30 jaren in ons land zijn komen broeden, vogels, die hun gebied uitbreiden: Europeesche kanarie, dwergvhegenvanger, groote gele kwikstaart, waterspreeuw, waterrietzanger, rouwkwikstaart, zwarte specht, eidereend, middelste zaagbek, Noorsche zeezwaluw, oeverloopers, kramsvogel en koperwiek. Andere soorten, die dertig jaar geleden hier reeds broedden zijn veel talrijker geworden zooals de groote lijster, de kuifleeuwerik. Het puttertje breidt zich thans op zeer merkwaardige wijze uit langs de groote rivieren. Onder de hierboven genoemde soorten zijn er stellig vele, die al lang hier broeden, maar die onopgemerkt waren gebleven. Dat geldt stelhg voor de Noorsche zeezwaluw en ook wel voor de groote gele kwikstaart, rouwkwikstaart, koperwiek en kramsvogel. Maar met de zwarte specht hebben we een mooi positief geval van een vogel, die nieuwe gebieden verovert. Zijn komst was reeds uit Duitschland gesignaleerd. Dan wordt hij bij ons al meer en meer waargenomen in den zwerftijd. Eindehjk komen waarnemingen in den zomer en dan het nestelen, eerst in Twente en den Achterhoek, heel aan de Duitsche grens, maar hij komt al verder en verder en heeft thans de Veluwe al geheel veroverd, allemaal in tien jaar tijds. De oorzaak van deze plotselinge voorspoed kennen wij niet. Hetzelfde geldt voor de Europeesche kanarie, maar die is thans pas net eventjes over de Oostgrens evenals de kleine Vliegenvanger, die nog maar tot de sporadische verschijningen gerekend moet worden. De groote gele kwikstaart blijft zich nog beperken tot de beken van Limburg en den Achterhoek, met helder water en vaak keiïgen bodem. We moeten nog afwachten of hij ook in troebel water visschen wil. De waterspreeuw bhjft in ZuidLimburg. Heel bijzonder, haast eilandachtig, is het broeden van den Waterrietzanger aan het Meppeler diep. Wij verwachten echter, dat voorgezette 334 waarneming aan het hcht zal brengen, dat deze vogel nog op meer voor hem geschikte plaatsen in ons land broedt. Zoo hebben Jij ook ITonTA W het blauwborstje en de snor van zeer zeldzame vogels tot vrij gewone zien worden, alleen doordat er beter op gelet is. 8 De immigratie van zwarte specht. Europeesche kanarie, kleine vliegenvanger en waterspreeuw in ons land klopt zeer goed met den regel dat de vogelsoorten m Europa hun gebied uitbreiden van het Oosten en Zuiden naar het Noorden en Westen, een regel die door Charles Dixon me tal van voorbeelden ,s gestaafd en door hem in verband wordt gebracht met de ijstijden. Evenals de planten zouden ook de vogels het teru^Zl «s volgen al is het dan ook vaak op ^ « Het scneeh er nt^ wo'rdt:311' immi9ratiCS ^ V°9elS ZO° VerWaard -uden tun! Het geval van de kuifleeuwerik bijvoorbeeld heeft er niets mee te maken S V°f' J9?* ^PP^el van Centraal- en Oost-Europa heeft zich in de laatste eeuw uitgebreid over geheel Europa, met uitzonde! nng van Groot-Brittannië en Ierland. In Skandinavië komt hij. hoewel van den T^' D\°°™* ™ de leiding hgt in de bezigheid van den mensch die voor den vogel gunstige terreinen schiep op exerceervelden, spoorwegemplacementen, braak liggende velden in het uitbreiding aet1^^.,9100*? ?Cden " dCr9Clijke- Z°° iS d£2e v°*cl stadsvogel geworden, hoewel hij nog niet lang geleden in de vogelboeken prijkte als een voge van het platteland, die slechts bij nijpend gebrek de steden zoekt. vanH D1iÜ m hem' °m °VCr tC Steken naar E»S*knd. Dit is ook een van de merkwaardigste problemen uit de Ornithologische geografie: het T,VaD ^ ^ NO°rdZCC ak loop de kuifleeuwerik langs de havens, in Dover vertoont zich geen enkele. aTt5B? T ^ kuifleeuwerik' de gewone akkerleeuwerik daarentegen telt de Noordzee voor niets en steekt die in den trektijd om een vZrklaP«°VCr' TT 'them * °DS W3t tC 9Uur is' Hcte^de geldt voor kievitten, roeken, kauwtjes, lepelaars. De lepelaars van Holland vliegen m het voorjaar vaak door naar Engeland en werden daar jaar op jaar door Patterson waargenomen op Breydon Broad bij Yarmouth. Daar vertoonen zij zich ook na den broedtijd, als oud en jong nog wat rondzwerft, voordat de tocht naar de winterkwartieren wordt aangevangen lund^frVPOtV°9e uS h1 ,NaUW ^ CalaiS WCCr cen onoverkomelijke v°9el broedt bij ons te lande in groot aantal, in 't bijzonder op de Noordzee-eilanden. maar wordt in Engeland weinig of niet waargenomen, hoewel zijn bestaansvoorwaarden daar stellig niet minder goed 335 vervuld worden dan hier. De Engelsche kwikstaart daarentegen, de rouwkwikstaart, is naar Nederland overgestoken en broedt nu hier, vaak in bastaardeering met de gewone witte kwikstaart. Of de eidereenden, die sinds 1906 op Vlieland broeden, afkomstig zijn uit Schotland of van Sylt en Amrum zou ik niet kunnen zeggen, maar het tweede is 't waarschijnlijkst In ieder geval hebben wij hier te doen met een uitbreiding naar het Zuiden en Vlieland is thans de zuidelijkste broedplaats der eidereenden. Het feit, dat zij er stand gehouden hebben nu al sinds 18 jaren, misschien langer, en gedurende geruimen tijd zonder ernstige bescherming, pleit er wel voor, dat wij hier te doen hebben met een zeer reëel expansie-verschijnsel. In 1912 vond ik op Rottum midden in den broedtijd (begin Juni) een mannetje van den middelsten zager in prachtkleed, dood. Het volgend jaar heeft een paartje met goeden uitslag gebroed op de Noordwestplaat bij Rottum. Later is er niets meer van vernomen en het is zeer de vraag of dit sporadisch geval wel beschouwd mag worden als de voorlooper van de vestiging bij ons te lande van deze interessante duikersoort, die dan alweer of uit Schotland of uit Denemarken tot ons gekomen zou zijn, want de Duitsche broedplaats op Poel is van te weinig belang, dan dat zij nu reeds kolonisten zou kunnen opleveren. Onder de echte zwerfvogels, die hier sporadisch verschijnen, lijkt mij vooral de ibis van beteekenis. Haast ieder jaar vertoonen zich enkele ibissen in ons land, soms in 't voorjaar, maar vaker in het najaar. Ook in Engeland worden zij dikwijls gezien. Het zou mogehjk kunnen zijn, dat wij hier te doen hebben met een soort, die in de ijstijden uit deze streken is verdreven en die nu weer contact zoekt, maar geen gelegenheid ziet, om zich te vestigen. De naaste broedplaatsen hggen in de Camargue en in Hongarije. Wij weten niet, of vroeger ibissen in Midden-West-Europa hebben gebroed." Wel is dat bekend van een andere vogelsoort met een tropisch klinkenden naam, n.1. de Pehcaan, waarvan beenderen gevonden zijn in de venen van Lincolnshire. Pehcanen broeden thans nog in het Donaugebied en zouden zeer goed weer noordelijker en westelijker kunnen gaan, als ze er een goede gelegenheid vonden. In Amerika is het hun werkelijk gelukt, want daar hebben de pehcanen een broedkolonie gevestigd aan de Groote Slavenrivier, nabij fort Smith, juist op den 60sten breedtegraad, dat is de breedte van St. Petersburg of van het zuidelijk puntje van Groenland. In Europa heeft de mensch echter een dusdanig beslag op den bodem gelegd, dat een voorstoot van de ibissen, zoowel als van de pehcanen wel tot de grootste onwaarschijnlijkheden gerekend moet worden. Intusschen moet ik erkennen, dat ik veertig jaar geleden de vestiging hier 336 SPeCht ^ V09d ^ d£ 31 - even Het ornithologisch onderzoek van ons land is nog ver van volmaakt maar vordert in den laatsten tijd zeer bevredigend en daT geeft 2^ yerheugems, want alleen zoo kunnen we tijdig besef krijgen SndTST wekkendegebeurtenissen, op vogel-geografisch gebH dfc 22 *ons" StLT? indieiV°0rVallen- * heb - ^et voorgaand bepe^ï tot enkele broedvogels maar ook voor de wintergasten. zoLrzwerverTen trekvogels neemt ons land een zeer bijzondere positie in 22 337 EENIGE OPMERKINGEN OVER DE LIGGING VAN ZEEHANDELSSTEDEN. DOOR H. VAN VELTHOVEN. T-lke geograaf is er van doordrongen, dat de mensch den invloed onderEl, vindt van het milieu, waarin hij leeft, maar dat de natuur de beslissende faktor is voor zijn beschavingshoogte, wordt niet meer aangenomen. Uc werking van de omringende natuur op de mensenmaatschappij werd door de eerste anthropo-geografen, als Ritter. Kohl e.a., zeer overschat. ) Hun overdreven voorstellingen gaven echter aanleiding tot een vruchtbare gedachtenwissehng, die tengevolge had. dat de natuur wel degeh,k als een faktor van invloed werd erkend. De groote bestrijder van de jonge anthropo-geografie was O. Peschel, die aantoonde, dat het streven en handelen van den mensch niet wortelt in het milieu, maar dat het natuurlijke denkvermogen hierbij den doorslag geeft. Een paar van zijn uitspraken moqen zijn ideeën weergeven: _ ,„ - Auf dem letztgenannten Schauplatz bewahrt sich eine Warnung, dié'wir"anderwarts schon ausgesprochen haben. dass namlich den physischen Begünstigungen des Wohnortes nicht unbedingt die Leistungen der BevöLrungen entsprechen werden, sondern dass die Bewohner selbst Anlagen btitze^i müssen, um aus den dargebotenen Vortheilen den höchsten Nutzen " Dt^mat des Gedachten ist nicht diese oder jene Landschaft oder Erdenstelle, sondern nur das menschliche Denkvermogen ). .) C. Ritte, Einleitung zur aUgemeinen vergleichenden Geographie und Ab. handlungen zur Begründung einer mehr wissenschafthchen Behandlung a kT G Ërid Der Verkehr und die Ansiedelungen der Menschen in ihrer Abhangig. keit vón der Gestaltung der Erdoberflache. 1841. s) O. Peschel. Völkerkunde. pag. 207. ') O. Peschel. Abhandlungen I, pag 423. 338 Ofschoon men er nu van teruggekomen is, uit de natuur alle eigenschappen en werkingen van de menschenmaatschappij te verklaren, JdTu^Za alM m de tegenwoordige anthropo-geografische studies beweringen wefce herinneren aan de vroegere opvattingen. Men kan ze beschouwen als reikten wehce langzaam, maar zeker verdwijnen. Hier worde volstaan met het geve^ ZJ^^LSf" Z°° **+ EUen ^^emp/ein9^ ,,Up on the wind-swept plateaus, in the boundless stretch of the orasslands and the waterless tracts of the desert. where he roams Jth hS flock from pasture to pasture and oasis to oasis, where life knows muchtrdsnt but escapes the grind of drudgery. where the watching of grazing htï gn.es him leisure for contemplation. and the wide-rangingWe Jh?2to h^ideas take on a certain gigantic simpheity; rehgion blmes monoSm' God becomes one. unrivalled like the sand of the desert and the grasTTf" the steppe, stretching on and on without break or change " aan 1 ChLrUdTT T ontwikkcling der zeehandelssteden Tl U i t bCkende ^"Po-geografische werken.1) stoot men ook herhaaldehjk op overdreven of foutieve voorstellingen. In 't algemeen loZ de mvloed van het geografisAe miheu te veel op den voorgrond gezeTta, levt Z ™t ?*? ^ ^ deTgglng en £ leven dezer steden bepalen. De bedoeling van dit artikel is. om deze on evenwichtigheid aan te toonen en na te gaan. welke als de hoTMoo«akL der vestiging kunnen worden beschouwd «loorzaKen stedei^^n? !ÏÏ ™™ **** dc «ehandels- ls rl " Je m°et 1UidCD: ^ 2CChandeI ™waax dus een volk van over zee aanvulling krijgt van het te kort aan produkten en het te veel over zee afvloeit Op de plaats, waar het zeeverkeer oTergla" m tbinnenverkeer. hggen de zeesteden. De bedoelde uitwissenTg ZnX schieden door het volk zelf, dat het kustgebied bewoont; men spreSt dan van eigen handel. Ze kan ook tot stand komen door bemalingvt 2 ^^T^T1' En9Cland hCCft ^ **** aan'oTings! Sïïi.LK^voor de ***** 611 -macht* * - « system^l^^ environment on the basis of Ratzel'. 2 Fr Ratzel. Anthropogeographie. n. U bemple. Influences etc exempleï168- U ge°graphie hum*ine- Essai * classification positive principes et 339 Dc Engelschen zelf zorgen voor de noodzakelijke uitwisseling; een eigen koopvaardijvloot brengt in de vele zeehandelshavens de noodige produkten en voert het surplus over zee af.l) De Hollanders in de Middeleeuwen hadden een zeer belangrijken transitohandel. Deze was ontstaan uit eigen handel, als gevolg van een gevoeld te veel aan boter, kaas. visch e.d. •) Voor het haringkaken en het pekelen van de boter was zout noodig; de Hollanders gingen het zelf halen in de havens van Brouage, Rochelle, Santa Maria en San Lucar. Dat ruwe zout moest gezoden worden; al gauw begon men ook voor vreemden zout te zieden en werd dit nieuwe handelsprodukt vooral naar de Oostzeelanden gebracht, die er graan voor in de plaats gaven. Dit werd meerendeels naar Engeland. Frankrijk en Spanje gevoerd. Zoo ontstond er dus een uitgebreide handel tusschen Z.W. Europa en het Oostzeegebied, waarvan de Hollanders de bemiddelaars waren. Deze vrachtvaart bereikte haar hoogsten bloei, toen Holland en Zeeland deel uitmaakten van het Bourgondische Rijk en den steun ondervonden van de machtige vorsten, welke voor hen onmisbaar werd in den economischen, later poktieken strijd met het Hanza-verbond. De Hollandsche zeesteden namen zeer in bloei toe. vooral echter Amsterdam, dat langzamerhand den hoofdhandel geheel tot zich trok. Waarom? Men is geneigd, daarvoor enkel geografische faktoren aan te geven: de meest gunstige ligging, goede verbindingen met het achterland e.d.; bij nadere beschouwing komt men tot de voorstelling, dat de durf en kracht van de Amsterdamsche burgers, gesteund door een hen gunstig gezinde landsregeering. als hoofdoorzaak moet gelden. Prof. H. Bmgmans drukt zich in zijn werk „Opkomst en bloei van Amsterdam" *als volgt uit: De stad lag niet aan een groote rivier; een achterland van beteekenis had ze niet. Aan zee lag zij evenmin; zelfs was zij van de Zuiderzee nog door zandbanken gescheiden; ook in dat opzicht waren alle NoordhoUandsche zeesteden haar voor. Haar haven was niet voortreffelijk; dikwijls belette de wind de invaart. Toch zien wij Amsterdam steeds meer in beteekenis vooruitgaan en niet alleen een groot deel van den binnenlandschen handel tot zich Een duidelijke uiteenzetting van den Engelschen handel geeft o.a.: HerSsoTand Howarth. The british Isles and mediterranean possess.ons, pag. 1^V|lFruin. Handel en welvaart der Vereenigde Nederlanden. (Hoofdstuk 13 van: Tien Jaren uit den 80.jarigen Oorlog, pag 163 vlg.) Th Bussemaker. Uit onzen Bloeitijd. De Handel. . A. Prtagsb^hn? Beitrage zur wirtschaftl. Entwicklungsgeschichte der Veremigten Niederlande im 17. und 18. Jahrhundert 340 trekken maar ook een gewichtigen handel buitengaats drijven. Dat kan aan crsss-r"toe9eschrevcn dan 1 de ™ ^ We komen dus tot de voorstelling, dat als hoofdoorzaak voor het ontstaan van zeesteden het voorhanden zijn van zeehandel gelden kan ^ to^d van de kust is we een faktor, die meespreekt, maar is toch slech^n secondair be ang. Men heeft immers voorbeelden te over 1 een VOor het verkeer slechte kust. toch flinke zeehandelssteden heeft: de menlch Z dan aan Wat de natuur niet gaf. Batavia lag bij de stichting aanTeTmlnd van de Tp-Lrwoeng. Door vlugge aanslibbing werd de haven spoedt ondiéT waarom men den riviermond op diepte hield door het aanleggen 2let ^r^ri 7? de aanslibbing stcrk na een ™ Salak (1699) De lcdammen werden voortdurend verlengd; eindelijk gaf men de Tp-Lrwoeng een nieuwen mond. In den modernen tijd m*t Sn hooge e,schcn wat betrcft dicptc ^ ^ ^ W met zjn kunsthaven aan oP de plaats, waar men geen last had ^tt^Z Tandjong;P„ok is een produkt van de energie van den menschlT een T ** *™ 2eehandd; hun °^aan wordt riet door een slechte kust verhinderd. Daaruit volgen twee verschijnselen: 1. Hoofdoorzaak voor.den achteruitgang en het verval van de zee- handelssteden is vermindering van de handelsbeweging. Verslechtering van de kusten treedt als regel niet op als hoofd- Hoe kTnn 7 K TT* " " VCClal be9dddcnd verschijnsel Hoe kan nu de zeehandel verminderen? Allereerst door een economische ^mkjng van een achterland, eventueel door een oorlog. z7o hTdl Wereldoorlog een geweldigen invloed op de scheepvaartbewegmg van vele havens der wereld Deze vermindering is voorbijgaande: de zeesLen groS Zttr^tT al9Tenen,tocstand- p~ Oudh J T^T" d°°r htt verplaatsen van handelswegen. In de Oudhe,d en de M,ddeleeuwen hep de Indische handelsweg over Voor-Azfë Zopa" dT Po^6 VCnCtianCn' GeDUee2Cn e° PiSaDen * pr'duktel na£ Europa. De Portugeezen voeren om Zuid-Afrika heen en verlegden de rmXTloei ïe"T ^ Cn ^" VCrVal karnen ^ FrltZ Zrï' °P HarnbT mOCSt d£2C Stad de PIaats voor Fransche. Engelsche en Hollandsche zeesteden. Hoofdoorzaken hiervan 341 waren dc staatkundige verhoudingen en het gemis aan voldoende energie. Verder is van grooten invloed op de ontwikkeling der zeesteden de concurrentie van andere, inzonderheid het ontstaan van eigen scheepvaart. De boven vermelde vrachtvaart der Hollanders berustte op het streven, om de handelsterreinen van elkaar gescheiden te houden. Toen de landen zelf uitgroeiden tot handelsstalen en ze de eigen scheepvaart beschermden door Navigatie-acten e.d.. beteekende dit het begin van het verval van de Hollandsche vrachtvaart en werd dit de diepere oorzaak van den spreekwoordehjken achteruitgang der Hollanders in de 18e eeuw.l) We stooten hier op een fout, die herhaaldelijk in de geografische en ' historische literatuur voorkomt, als zouden nl. de zeesteden in 't algemeen enkel door verslechtering der kusten vervallen zijn. vooral door het dichtslibben der havens. Zoo schrijft E. C. Semple in haar „Influences of geographie environment" van Brugge: „Bruges. once the great entrepöt of the Hanseatic League, was originally on an arm of the sea, with which it was later connected by canal, and which has been silted up since 1432, so that its commerce.^ disturbed too by local wars, was transferred to Antwerp on the Scheldt.8) Brugge kwam echter niet tot verval door het dichtslibben van het Zwin. maar door de veranderde tijden. Deze stad was groot geworden in de dagen van de stapdpolitiek, toen tal van verkeersprivÜegiën den handel hier stelselmatig concentreerden. Bij de langzame ontwikkeling van den vrijen handel kon het zijn positie niet handhaven; meer door de natuur bevoorrechte plaatsen overvleugelden haar»). Voortaan was men finantieel niet meer bij machte, om het lastige Zwin de baas te blijven. Tijdens haar bloeiperiode was zij in staat geweest, een goede verbinding met de zee te onderhouden: in de 12e eeuw groef men een kanaal van Brugge naar Damme. bij Damme door een sluis afgesloten. Later werd dit kanaal tot Sluis doorgetrokken.*) Zijn dus de zeehandelssteden gebonden aan bepaalde gebieden der aarde, de ligging in deze gebieden wordt door de werking van vele faktoren bepaald. Allereerst speelt de geografische faktor een grooten rol. In een milieu, dat handelssteden heeft, spreekt een goede natuurlijke ligging sterk^ mee. Men moet hierbij echter vooral in het oog houden, dat in de verschillende perioden van de stadshistorie, als regel verschillende geografische voordeden overheerschend waren. Een paar voorbeelden. Hamburg heeft zijn *) A. Pringsheim. Beitrage etc (Zie boven). *) E. C. Semple. Influences etc. (Zie boven) pag. 286. *) H. Pirenne. Histoire de Belgique. ü. *) A. Beekman. Zeeland. Geschiedkundige Atlas van Nederland. UL 342 ontstaan geenszins te danken aan de ligging aan een vloedmond, maar enkel aan het fat, dat aan de Alster een veilige plaats was voor het Z r/TT9 c° nu'siestatie de onmiddellijke nabijheid van Te Ï°Tm , "m9 aaD Cen 9°cd bev^rbare rivier, niet ver van de drukke Noordzee, op den voorgrond en groeide H. uit tot een looTe zeehandelsstad. New-York is ontstaan uit Nieuw-Amsterdam dooTde S landers op het kleine eiland Manhattan gesticht. Deze nederzetting^ , bevahgd tegen de aanvallen van Idianen. met wie ze in vredestijd rinTe TL DC ™s - dit stadium van New-Y^s ontwdckehng het groote geografische voordeel. Pas later bleken de andere gunste faktoren Allereerst de goede, veilige haven tusschen Sandy-HooT faTl? ^ In dEn modcmCn ** moest d* -ensch de natour aanvullen: de toegang naar de Lower Bay is tot 12 M. diepte onder laaowater uitgebaggerd. Verder bleek van zeer veel gewicht te^ijn. de geml kehjke doorgang door het gebergte in het achterland van New-YorThet Hudson-dal en de Mohawk Gap, waardoor de verbinding gemakken* tol stand kon komen naar O. Canada en het gebied der Groote MerZ') J^ * f °9 L C dCD doorsla9 8« ^ *» een concurrentie¬ strijd tusschen twee handelssteden blijkt uit de geschiedenis van Berg "1Zoom en An^erpen. Deze steden waren in de 15e eeuw handelsconcurret ÏT l TT S B- °- Z' d°°r ^ 2Cer belangrijke privilegiën^ olvnjhad door Holland en Zeeland en het recht om twee vrije jaarmalten te mogen houden een machtige positie in te nemen. Bovendien lag zfaa" ttwet V?' in/e HC 15C m de 9roote verkeersweg'naar Antwerpen en Vlaanderen. Hinderhjk voor dit verkeer was de tol ™ lersekeron*, tegenover B. o. Z. gelegen, door de Hollanders als wack van den generalen tol te Geervhet hier gevestigd. In de 15e eeuw Têrd Int" langzamerhand werd zij de handelsweg laar Antwerpen welke stad beter paste in het nieuwe economische stelsel v^n den vnjen handel. „Immers door zijn ligging was A. begunstig lolel D. o. Z.. het lag aan een gedeelte van de Schelde, dat door een netwerk Vanrmerea Verb°Dden ^ met een rijk achterland. Daarbij verge^ekeT^s *) K. Hassert Die Stadte geographisch betrachtet, pag. 9 vlg •) W. Davis. Regional Geography of the U States fmh ru ■ * ^ . Geography, pag. 715 vlg.). States. (Mul. The international A. Penck. Der Hafen von New.York. TV. HeftLr^ heraUSgegeben Institut für Meereskunde zu Berlin. Jahrgang B. o. Z. door dc natuur wel stiefmoederlijk bedeeld. Want deze stad kon alleen slechts tijdens de beide vrije jaarmarkten een handelsmiddelpunt zijn, omdat dan van heinde en ver de koopman er naar toe trok. zeker er van koopers voor zijn waren te vinden. Het verkeer moest er echter gebracht worden, en door het onthouden van een achterland had de natuur het niet tot een bhjvenden bloei voorbeschikt." (Dr. J. Cornehssen.) *) Het milieu bepaalt echter niet enkel de ligging en de ontwikkeling van de zeehandelssteden. Zoo speelt de bevoorrechting van bepaalde plaatsen ook een grooten rol. Deze kwam zeer veel voor in de Middeleeuwen, maar bestaat nog steeds. Een sprekend voorbeeld biervan is Dordrecht. Vraagt men zich af. waarom was Dordrecht eenmaal zoon bloeiende handelsstad, dan is men geneigd, om dien bloei enkel toe te schrijven aan de bevoorrechte ligging. Nu heeft deze zeker wel invloed uitgeoefend, maar hoofdzaak was toch de sterke begunstiging van deze stad. Al in de 13e eeuw kreeg ze tolvrijheid, zelfs ook van de tollen van Geervliet en Strienemonde. Later kreeg ze de z.g. stapelrechten: alle goederen, die de groote rivieren afkwamen of deze opvoeren, moesten hier worden uitgeladen en te koop worden aangeboden. Dordrecht nam dus kunstmatig sterk in handelsbeteekenis toe. Ook toen in de latere Middeleeuwen de commissie-handel ontstond, en dus de stapelrechten geen reden van bestaan meer hadden, bleef toch de bedoelde bevoorrechting bestaan: de Dordtsche stapel werd een soort tol. welke in 1795 pas werd afgeschaft. Toen eerst kwam zij op één lijn te staan met de andere Hollandsche steden en kon ze door eigen energie en kracht zich verder ontwikkelen. *) Dit voorbeeld kan als bewijs dienen, hoe gevaarlijk en eenzijdig het is, ligging en leven van een zeestad enkel te willen verklaren uit het geografisch milieu! Van elke stad moet men nauwkeurig haar geschiedenis kennen, om te zien, in hoeverre haar groei kunstmatig was. Hassert komt op pag. 9 van zijn: Die Stadte" tot dezelfde conclusie: „Man musz also bei siedlungskundhehen Fragen nicht alles aus geographischen Ursachen allein deuten wollen, sondern auch stets die Geschichte mit heranziehen. die über die Gründungs- und Wachstumsursachen einer Niederlassung mitunter ganz unerwartete Aufklarungen gibt."*) Een faktor van niet te miskennen kracht is verder de energie van be- *) J. Cornelissen. Uit de gesehiedenis van Bergen op Zoom in de 15e eeuw. Pa») V^van Rijswijk. Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht ») Vergelijk ook: A. Hettner. Die Lage der menschlichen Ansiedelungen. (Geographisehe Zeitschrift. 1895, pag. 361—375.) 344 paalde plaatsen. Een zeestad met een rijken handel poogt op alle mogelijke manieren haar positie te handhaven. De finantiëele kracht en de volhardino kunnen tot succes leiden. Hoewel Amsterdam voortaan feitelijk een binnenstad is, is het haar toch gelukt, op kunstmatige wijze, in verbinding te blijven met het wereldzeeverkeer. Kaapstad kwam met de moderne ontwikkeling van Zuid-Afnka min of meer in een uithoek te liggen; dat deze stad niet in hoogere mate door Durban en Port Elisabeth werd overvleugeld is te danken aan haar ..historisch-geografische inertie." „De historische voorsprong de eenmaal bereikte positie, gaf aan de stad de macht, om te zorgen dat bi, den aanleg van het spoorwegnet en de vaststelling der tarieven met haar belangen terdege werd rekening gehouden. Zoo kan zij, min of meer kunstmatig haar deel krijgen in den algemeenen vooruitgang van het land" (Prof Dr. P Serton).*) Wat energie vermag toont de moderne zeehaven Mancnesrer. In de vorige eeuw had zij Liverpool tot haven; 'tdure spoorwegverkeer zorgde voor den aan- en afvoer. Om dit te vermijden, werd er een kanaal gegraven, 50 K.M. lang en 9 M. diep. aan 't einde zich oplossend in een aantal havens. Glasgow hgt eveneens in 't binnenland en wasvoor de zeeschepen ook niet te bereiken. Er lagen ondiepten in de Uyde. waar bij laag water geen voet water stond. Door 't aanleggen van kribben diepte de rivier zich zelf uit tot 6 voet, later werd voldoende diepte bereikt door uitbaggering. *) Uit deze korte uiteenzetting kan blijken, dat het vraagstuk van de ligging der zeehandelssteden niet opgelost kan worden door alleen het physische milieu te bestudeeren, maar dat de menschelijke faktor ook van groot gewicht is. De mensch kan gebruik maken van de natuurlijke voordeden, die het landschap biedt, maar doet het niet noodwendig. Omgekeerd schept hij zich een goed[milieu, waar de natuur in een of meer opzichten hem niet gunstig was. De combinatie van de natuurlijke en de menschelijke factoren stelt de harmonische eenheid samen, welker verklarende beschrijving tot de taak van den geograaf behoort. 1923, pag^SvlgO? haVCn KaapstaA (Tijdschrift voor Economische Geografie. *) C L. van Balen. Zeescheepvaart en wereldhandel, pag. 110 en pag. 113. 345 PRACTISCHE GEOGRAFIE DOOR L. VAN VUUREN. Naast mij woont een oud-leerling van Schuiling uit den tijd, dat laatstgenoemde verbonden was aan de Kweekschool voor onderwijzers te Deventer, om er de jonge mannen, die hun leven wilden wijden aan het onderwijs, de liefde bij te brengen voor de aardrijkskunde Niet de kennis, dat kwam vanzelf onder den veeleischenden jongen leeraar, maar de hefde. Bevruchtend moest het onderwijs werken, wilde men verwachten, dat de jonge onderwijzer zelf straks die onmisbare liefde zou weten te wekken. Het is misschien wel dertig jaren geleden en gij moet hem nu nog hooren over het veeleischende, ja, maar onafscheidelijk daarmede verbonden over de toewijding, waardoor je het leeren moest of je wilde of niet en er zelf pleizier in kreeg. Daarom wil ik voor Schuihng schrijven over de practische geografie. Niets immers is in staat zoo de hefde voor een vak te wekken als de practische toepassing ervan. In die mate kan zelfs het meest toegewijde onderwijs dat niet doen. De aardrijkskunde is een kind van de kolonisatiedrang der volken. Hoever wilt ge dat ik terugga? Van Genesis I tot heden is het zoo geweest. Ik laat nu in het midden of die kolonisatiedrang een secundair verschijnsel is, geboren uit tal van andere sociale verschijnselen, maar hij heeft in eerste en laatste instantie de aardrijkskundige kennis noodig gemaakt en daardoor bevorderd. Daarnaast heeft de godsdienst van de oudste tijden af nagenoeg even sterk gewerkt in dien zin, maar er is een belangrijk verschil. De profeet, die uittrok om de Openbaring weer opnieuw in zuiverder vorm te brengen aan de volkeren, verrijkte de aardrijkskundige kennis, maar hij had haar niet noodig. Als Zoroaster uitgaat van het land tusschen Araxes en Cyrus aan de Kaspische zee naar de rijke streek van Sogdiana en Bactria, 346 dan wil hij hervormen, dan wil hij opnieuw schenken, wat hij meent ontvangen te hebben, de zuiverheid van de leer is hem heilig, noode geeft hij toe aan de eischen. die het nieuwe land en volk stellen, eischen geboren uit en in het geografisch milieu. De wijze kolonisatoren, mannen van het kaliber van Darius en den Grooten Macedoniër, wisten, dat hunne maatregelen rekening te houden hadden met de eigenschappen van land en volk. Hoe geheel anders gedraagt panus zich tegenover het overwonnen Medië als ten aanzien van de bergbewoners van den Pontus. Hoe voorzichtig is-zijn politiek tegenover de Gneksche koloniën in Klein-Azië. Even verstandig treedt Alexander op tegen de overwonnen Perzen. Hoe weet hij in het heele Perzenrijk de Gneksche koloniën uit te zaaien; tot over den Indus toe reikt zijn invloed nu nog naspeurbaar. Kennis van land en volk zijn daarvoor noodig geweest' toegepast met helder inzicht. Een wisselwerking is daarna opgetreden tusschen de beide genoemde verschijnselen. Het eene wil het andere in zijn dienst stellen. Daarmede beginnen dgenlijk de Sassaniden in Perzië. Van een hernieuwden ijver voor wat zij dan de leer van Zoroaster noemen, verwachten zij het herstel van het vroegere wereldrijk en het wordt hun ondergang. Zoo vergaat het evenzeer het Moslimsche wereldrijk. En het Christendom, dat den strijd daartegen aanbindt, is in den aanvang al evenmin geneigd rekening te houden met de eischen, die land en volk stellen. De gehate Mooren, die pest van volk, vinden de ondernemende Iberiërs alom op hunnen weg. De Iberische grooten willen zich slechts in dienst stellen van de ontdekkingsreizen als de Koning aan de opdracht den strijd tegen die Mooren verbindt. Slechts enkelen, zooals de groote D'Albuquerque. weten zich. zij het op slinksche wijze, te onttrekken aan die bevelen des Konings als zij niet passen in hun stelsel. Zij zijn het dan die ongemeen de kennis van land en volk verrijken. Eerst als Nederland en Engeland de rol overnemen, in den aanvang van de zeventiende eeuw. wordt het herstel van het evenwicht voorbereid De Compagnieën stellen nog wel steeds op papier den godsdienst op den voorgrond, dwingende eisch is het echter niet meer, al heeft het besef dat slechts grondige kennis van land en volk tot de juiste maatregelen leiden^ kan, zich nog niet de plaats veroverd die het toekomt. Wel was de kringloop, die hier slechts in de allergrofste trekken geschetst kon worden, in dien zin gesloten, dat men geleerd had van de fouten der anderen, met als gevolg een terugkeer tot het stelsel van Darius en Alexander: besturen met en door de inheemsche hoofden der volken 347 en volkomen vrijheid van godsdienst; maar tot een ernstige bestudeering van de eischen, die ieder geografisch milieu stelt aan den kolonisator, was het nog niet gekomen. Het volkomen herstel van het evenwicht, het besef n.1. dat die eischen ten grondslag moeten liggen zoowel aan het optreden van bestuur als van zending, is eigenlijk eerst van den jongsten tijd. Voor ons Indië hgt het keerpunt in 1905. Toen van Heutz aan het Nederlandsche volk getoond had, dat het mogelijk was in den geheelen Archipel ons gezag te vestigen, werd hij voor de tweede maal geroepen tot de uitvoering zelve van het werk, waarvan hij de mogelijkheid geproclameerd had. Eerder was het ook niet wel mogehjk geweest. Immers het natuurwetenschappelijk onderzoek, dat de bouwstoffen leveren moest, dateert van staatswege eigenhjk pas na het begin der 19e eeuw, toen door het krachtig streven van Falck, Algemeen Secretaris van den Koning, Reinwardt met de leiding van dat onderzoek belast werd. Uit zijn werk, later voortgezet door de Natuurkundige Commissie, zijn ten slotte de instellingen gegroeid, die na de bevestiging van ons gezag door van Heutz, hun arbeidsveld konden uitbreiden over den geheelen Archipel. 's Lands Plantentuin, het Koninklijk Meteorologisch Observatorium, de hydografische opname door de Marine, de Dienst van het Mijnwezen vonden toen steunpunten over het geheele eilandenrijk. Op vroeger totaal onbereikbare punten kwamen civiele, militaire of gemengde etablissementen, waar het werk rustig en blijvend gedaan kon worden. Afzonderlijke vermelding verdient het kaartwerk, de grondslag eigenhjk van elk onderzoek. Kort na het optreden van van Heutz. vond ook de Topografische Dienst de belooning en de bekroning van zijn zoo ten volle door ieder gewaardeerden arbeid, door de afscheiding van den Generalen Staf en verheffing tot een zelfstandig onderdeel van het leger in 1907, vrij thans in de bepaling van de doelstelling. Nu kon de synthese aanvangen, nu kon, zooals de generaal Enthoven, de uitbouwer van het werk zijner voorgangers bij den Topografischen Dienst, het noemt, aardrijkskunde gemaakt worden. De tot dan toe onbekende gebieden kregen den voorrang. Zelf had ik het voorrecht in deze periode belast te worden met het bestuur van de Pak Pak-landen ten westen van het Toba-meer (November 1905). Van die landen was toen nog weinig bekend. De colonne van Daalen was erdoor getrokken op haar terugtocht uit de Gajoe- en Alaslanden; daarna was Colijn er geweest met den toenmaligen controleur van Singkel, den Heer Ypes en het was die tocht, welke aanleiding gegeven had tot de paragraaf in het rapport Welsiiik—Colijn nopens de reorganisatie van het gewest 348 1 Tapanoelie, waarin op de inlijving der Pak Pak-landen werd aangedrongen. Het eenige licht dat die nota verder bracht bestond daarin, dat Sidi Kalang waarschijnlijk de meest geschikte plaats voor de bestuursvestiging zoude zijn. Er hgt een groote bekoring in dergelijke opdrachten. Vooral in die dagen onder den Gouverneur Generaal van Heutz waren de instructies zeer ruim gesteld en dan ging er van den Generaal een eigenaardige kracht uit, die ieder tot de uiterste inspanning noopte om de bekomen opdracht tot een goed einde te brengen. Eerst ging de reis naar Padang, waar door de hulp van den Luitenant Chinees de beschikking verkregen werd over een vijf en twintigtal Chineesche timmerlieden en enkele kooplieden, die bereid waren zich in het nieuwe land te vestigen. Bosch was er genoeg, dat wisten wij wel, maar kundige werklieden, die onder de leiding van den toegevoegden onder-luitenant van de genie het etablissement bouwen moesten, die mochten wij niet hopen daar te vinden. Behoudens enkele woorden, die in het standaardwerk van van der Tuuk voorkomen, kende niemand het Dairisch dialect van de Bataksche taal, zoodat ik alleen door de uitnemende leiding van Resident Welsink daartoe in staat gesteld, gedurende twee maanden zooveel van de omgangstaal der TobaBataks leeren kon, dat ik ten minste met werklieden en dragers een gewoon gesprek voeren kon en niet totaal afhankelijk was van tolken. De harde noodzakelijkheid en het voortdurend hooren van de taal, die de mijne worden moest, deden de rest, zoodat ik na eenige maanden in staat was het onderzoek persoonlijk te leiden zonder afhankehjk te zijn van tusschenpersonen. In Lagoe Boti aan den Zuid-Oostpunt van het Toba-meer was juist een post opgeheven en de daar aanwezige regenmeter werd medegenomen, tot groote wanhoop van mijn tegenwoordige collega Dr. van Bemmelen, toen directeur van het observatorium. Hij had natuurlijk gelijk, dat het niet aangaat in een bepaald systeem van waarnemingsstations er plotseling een te verplaatsen, maar daartegenover stond, dat ik, om iets van het landelijke klimaat te leeren kennen, dat ding noodig had en het in Lagoe Boti niet meer bediend kon worden. De eerste zorg was nu de kaart. Met de smalkalder boussole en voor een klein deel met de boussole tranche montagne werden op de tochten om het gebied te leeren kennen de gegevens voor de kaart verzameld. Tegelijk werd aanteekening gehouden van begroeiing, terreinvorm, bodemsoort en de daarop voorkomende inlandsche gewassen. Zoo kon na ongeveer een jaar een uitvoerig rapport worden ingediend aan het inmiddels onder Treub tot stand gekomen departement van landbouw 349 nopens de streek waar het om ging en waarin dank zij den onwettigen regenmeter, althans over een jaar, de regenval kon worden opgenomen. Ik herinner het mij nog als den dag van gisteren, het antwoord van Treub, Het was hem geheel nieuw, een dergelijk rapport, met het verzoek om daarop aan te geven welke maatregelen voor de ontwikkeling van de streek genomen moesten wordèn, maar hij had — en dat was voor mij het voornaamste — alle hens aan dek geroepen en aan het werk gezet. Wel moest hij er al dadelijk bijvoegen, dat ik niet mocht hopen op eenige raadgeving ten aanzien van de kamfer en van de benzoë, wijl men daarvan toen in Buitenzorg zelf nog niets wist. Het gold hier het merkwaardig botanisch-geografisch verschijnsel van de beperkte groeiplaats van de Styrax benzoin. die de goede benzoë levert, en van de Dryabalanobs, die de medicinale kamfer (de zgn. kapoer Baroes) als zoodanig in de radiale spleten van den stam bevat. Door deze producten, maar voornamelijk door de kamfer, waren de vijf Baroesche eilanden reeds aan de Ouden bekend. Ptolomeus maakt er reeds melding van. Later hebben de controleur Arends van Baroes en ik stukken van den stam opgezonden naar Leiden, waar Prof. Janse op de waargenomen verschijnselen der hypothese bouwde, dat hier een insect als intermediair optrad om de kamferohe uit de vaten van den boom tot kristalisatie te brengen. Daarin zou dan mede een verklaring gevonden worden voor de groote beperktheid van de groeiplaats, immers dan was het product gebonden aan de aanwezigheid van het insect, (vgl. Tijdschr. Aardr. Genootschap. 1908). De Styrax benzoin leverde in de streek wel product, maar van veel mindere kwaliteit dan in boven-Baroes. Met de hoofden werd de zaak besproken. Het antwoord, dat allen gaven, is typeerend voor het helder inzicht dezer menschen in dergelijke zaken. Probeer het maar niet, zoo zeiden zij, wij hebben natuurhjk ook wel gezien, dat de benzoë van daar veel beter is, en toen zaden genomen uit die streek, maar den grond en den regen, die kunnen wij van daar niet meenemen en daarom degenereert het product hier dadelijk. Maar op andere punten kon Treub wel helpen. Naar de beschrijving leek de streek hem uitermate geschikt voor de koffiecultuur. Een practische handleiding werd aan zijn departement samengesteld en in de landstaal door een mijner mantri's vertaald. Plantmateriaal werd verkregen. Een proeftuin werd aangelegd (foto No. 2) en de cultuur heeft ingang gevonden. Op een eigenaardige moeilijkheid hierbij ondervonden moet even gewezen worden. Het heeft mij zeer veel moeite gekost de hoofden en het volk te overtuigen dat het product, hetwelk men hoopte te verkrijgen, van hen was. De gedwongen cultuur van de westkust had blijkbaar tot hier haar beruchte faam verbreid, men-was bang, dat het een herhaling gold. Toch was het middel, 350 De koffie,kweekbedden nabij de beswlftiging Sidi Kalang in de Pak Pak. of Dam,Landen. Res. Tapanoelie. ■ No. 3. De ficusselastica, zooals die van de Oostkust van Soematra in de Pak Pak«Landen werd ingevoerd. dat de oplossing brengen moest en ook bracht, zeer eenvoudig. Men het de plantjes koopen en gaf een eigendomsbewijs af. Nu waren zij gerust. De diepere ondergrond is, dat deze menschen. die nog geheel leefden en dachten in het genealogisch verband, zich eenvoudig niet konden voorstellen, dat een vreemde, buiten dat verband, hen iets zou schenken, zonder daarmede een nevenbedoeling te hebben. Zoo werd ook de aanplant van Ficus elastica aanbevolen. Plantmateriaal werd verkregen van de Oostkust en een demonstratieveld aangelegd (foto No. 3). Deze boom levert een uitnemende kwaliteit rubber. De cultuur moet echter wijken voor de Hevea braziliensis, die de merkwaardige eigenschap heeft te reageeren op wondprikkels, zoodat een eenmaal geslagen wond, die geprikkeld wordt, blijft produceeren, hetgeen bij den ficus niet het geval is. De cultuur heeft dan ook geen ingang gevonden. Daarnaast werden aanwijzingen gegeven voor den natten rijstbouw. Met Toba-Bataks werd in de buurt van het etablissement een terrein geirrigeerd en daarop werden de sawahs aangelegd (foto No. 1). Dit is voor de bevolking van groot nut geweest. Tot nu toe kende men alleen de droge ladang-bouw met al de nadeden van dien. Dadelijk vroeg het vraagstuk der verbindingen van deze afgelegen streek de aandacht. Dit vraagstuk was niet zoo eenvoudig op te lossen. De streek toch behoort geheel tot den bovenloop van de Simpang Kanan en de Simpang Kiri, die zich even boven Singkel aan de Westkust vereenigen en dan gezamenlijk naar zee stroomen. De hoofdrichting van deze affluenten is de Soematra-richting, n.1. Zuidoost-Noordwest. Zij behooren dan ook alle tot de groote serie van lengtedalen, die zich tusschen de bdde westelijke Barisan-coulissen hier uitstrekt van de Atjeh-rivier af tot het ingressie-dal van de Semangka-baai, in de Lampongs, toe. Op een gegeven oogenblik breken zij dan door de westelijke coulisse heen en bereiken zoo den oceaan. Van Zuid naar Noord vinden wij zoo hier de Tjënëndang-rivier, in welks gebied de Kelasan-Pak-Pak wonen en die met de Soelampi de Simpang Kanan gaat vormen, na de doorbreking naar het Westen. Ten Noorden daarvan stroomen de Ordi en de Koembi, waar de SiemSiem-Pak-Pak wonen en die beide doorbreken naar de Simpang Kiri. Daarop volgen de Sëmbëlén en de Lao Rënoen waar de Pëgagan- en de Këpas-Pak-Pak wonen die beide mede doorbreken naar de Simpang Kiri. In de beneden Lao Rënoen vinden wij dan nog een kolonisatie van de Karo-Bataks, die daar eenige bloeiende kampongs gesticht hebben. Juist daar nu, waar deze rivieren door het gebergte naar het westen 351 heengebroken zijn, waar zij dus de westelijke vlakte betreden en bevaarbaar worden, daar lagen de Pankalans of marktplaatsen, waar de handelaar van de westkust de aangebrachte producten opkocht van de bergbewoners. Er bestond een streng geëerbiedigd systeem, dat geen handelaar van de westkust ooit verder mocht komen dan die Pankalans, terwijl mede de bergbevolking zich verbonden bad nooit voor zijn handel de rivier te zullen afzakken. Dit was het zgn. Bong-Bong-stelsel. Het ruilmiddel was in het algemeen opium. Niet de geprepareerde Levantsche, maar de ruwe opium uit Bengalen. Vrouwen, mannen èn kinderen, alles schoof bij onze komst in deze streken. De regie werd dan ook dadelijk ingevoerd, maar daarmede was de vrije invoer van opium uit Atjeh, dat niet tot het regie-gebied behoorde verboden, waardoor het ruilmiddel waardeloos of gevaarlijk werd. Voeg daarbij, dat een wegenaanleg naar de westkust zoo niet onmogehjk, dan toch van wege de kosten onuitvoerbaar was, dan is het duidelijk, dat deze economische oriënteering op de westkust langs andere banen geleid diende te worden. Hiertoe werd in de eerste plaats een weg aangelegd van Sidi Kalang naar het Toba-meer, uitkomende aan de westkust van dat meer bij Silalahi (foto's 4, 5 en 6). Van daar ging de verbinding dan over het Tobameer naar Balige aan de Zuidkust, waartoe de landengte bij den Poesoek Boehit moest worden doorgegraven, waardoor het schiereiland Samosir een eiland geworden is. Van Bahge bereikte men dan langs den grooten bestaanden weg de westkust bij de goede haven Siboga. Bovendien kon men van het Tobameer af gemakkelijk de Karo-hoogvlakte bereiken en zoo langs het wegennet van de Oostkust aansluiten op Medan. Zeer zwaar was het tracée, dat door het midden van het gebied hep, al de genoemde rivieren kruisende, om daarlangs de westkust, bij de havenplaats Baroes te bereiken. Beter was de toestand voor een tweeden hoofdweg door het dal van den Lao Rënoen, welke naar het zuiden aansluiting moest brengen met de hoogvlakte van Toba en naar het Noorden met de Gajo- en Alas-landen. Men voelt wel hoe diep al deze veranderingen in het Leven van een volk ingrijpen en hoe gemakkelijk zij aanleiding kunnen geven tot, conflicten, indien niet alles tevoren goed overdacht en met de hoofden en de bevolking besproken is, in eindelooze vergaderingen tot diep in den nacht. Maar zoo men daar iets bereiken wil, dan moet men alle stroomingen kennen, die er in die maatschappij evengoed zijn als overal elders. Daartoe bleek in deze streek het opsporen van het Marga-verband en het familieverband een uitnemend middel. Meestal was de tegenstand van bepaalde zijde ondervonden, terug te voeren op vroegere of nog bestaande geschillen, 352 No. 5. De weg van Sidi Kalang naar het Toba.meer in het dal van den Lao Rënoen. I No. 7. De nieuw gebouwde handelswijk van de bestuursvestiging Sidi Kalang. die dan wel tot oplossing gebracht konden worden. Bovendien heeft dat onderzoek geleid tot het vinden van de meest geschikte, d.w.z. op de instellingen des lands gegronde bestuursindeeling. In groote trekken gaf ik hier aan hoe het gegaan is. Diep ben ik ervan overtuigd, dat Schuiling in zijn jonge jaren dergehjk werk voor hem en zijn leerlingen gewenscht had. Er is thans pas één opgeleid geograaf in Indië, mogen er spoedig meerderen volgen. 23 353 ZUID-BEVELAND DOOR N. L. WILTINK. e onbekende Suijtlanden! Hoe klein is 't getal der Nederlanders, die Zeeland bezoeken; hoe gering is van dit kleine aantal het gedeelte, dat den bodem van Zuid-Beveland betreedt! Een vluchtige blik op het eiland wordt geworpen op de doorreis bij een bezoek aan 't met een eigen, karakteristieke schoonheid rijk bedeelde Walcheren of op weg naar Engeland met de nationale „Zeeland"-lijn VhssingenFolkestone, — vluchtig vooral, want zooveel mogehjk vermijdt men 't reizen met de trage boemeltreinen, die aan tallooze kleine stations stoppen, — zoo vluchtig mogehjk, want bij voorkeur kiest men de snelle mailtreinen, die zich niet verwaardigen op den 36 K.M. langen weg tusschen Kreekrak en Sloe ook maar één oogenblik stil te houden. Na Bergen op Zoom, waar de spoorlijn Zuidwaarts buigt, bevindt men zich op de grens van twee werelden, van twee „natuurlijke landschappen", een grens zóó scherp en zóó karakteristiek als nauwelijks een tweede in ons land is aan te wijzen. Bij Woensdrecht buigt de lijn Westwaarts en weldra leest men op 'tdak van een klein huisje in groote pannenletters, dat de provincie Zeeland is bereikt, eerder dan de meesten 't verwachten; dan volgt de dam door 't Kreekrak, die sinds 1867 Zuid-Beveland van een eiland tot een schiereiland maaktr van 't Kreekrak zelf is nagenoeg niets meer te zien: aan den Noordkant van den dam hgt bijna geheel sinds 1914 de Hogerwaardpolder, aan de Zuidzijde is pas een groote bedijking gekomen, de Kreekrakpolder, in den zomer van 1924 een gele vlakte van prachtig bloeiend koolzaad. Zuid-Beveland is bereikt: uitgestrekte akkers, waarop rijen mannen en vrouwen in typische kleederdracht arbeiden, getuigend van de grootte der bedrijven; akkers met rood en lila bloeiende papavers, met lichtblauw vlas of heldergeel koolzaad, gouden tarwevelden, maar ook meer prozaïsche bieten354 of aardappellanden; flinke boerenhoeven, het nette woonhuis door bonte bloemen omringd, daarnaast de groote, zwart met wit afgezette bouwschuur; hier en daar een blik op de door lage betonmuren verhoogde buitendijken! soms een groote stoomer op de drukke Wester-Schelde; prachtige boomgaarden, keurige dorpjes; bij Vlake en voorbij Goes ook uitgestrekte weilanden met in 't voorjaar rijk bloeiende meidoornstruiken} dan weer groote bouwlanden; telkens nieuwe binnendijken, met olmen en minder decoratieve Canadeesche populieren beplant, doorsneden door den spoorweg en bij elke insnijding onder een klein dak de schotbalken gereed om in geval van nood in de gleuven der muren te worden geschoven, — ziedaar, gezien uit den voortsnellenden mailtrein, het aan afwisseling toch waarlijk niet arme landschap van t rijke Zuid-Beveland, dat we nu weldra verlaten over den Sloedam (1871) met het aardig silhouet van Vere in de verte. Aan den Sloedam heeft nog geen bedijking plaats gehad, maar de slikken naderen de rijpheid; een onderzoek is ingesteld aan de Zuidkust van Engeland om door aanplanting op deze schorren van Spartina Townsendii de aanslibbing te bevorderen; deze plant zal dus de taak moeten overnemen van onze kwelderflora, waarvan we hier alleen willen noemen de als groente genuttigde zeekraal of hanevoet en de lamsooren. Zuid-Beveland mist, wat Walcheren siert, de schoone duinen met 't heerlijk strand, maar het eiland is daarom van een eigenaardige schoonheid niet ontbloot. De oude kroniekschrijver Boxhorn prijst reeds „het vruchtbare en met soo veel duisent koornaren jaerlyks bekroonde Zuid-Beveland" en verklaart „hare lustigheit en vruchtbaerheit werd noit volpresen". Smallegange in zijn bekende Cronijk van Zeeland (1696) getuigt, dat „de lucht rondsom deselfde (n.1. rondom de stad Goes) is boven alle andere Steden van Zeeland seer gesont, soet en vermakelijk". Jacobus Ermerins (Eenige Zeeuwsche Oudheden 1792) roemt het eiland als „een der vruchtbaarste des aardbodems; alles, wat hier de grond voortbrengt, streeft naar volmaaktheid; een lusthof welke den vreemdeling als opgetogen houdt." De dichter Loosjes (omstreeks! 1800) schrijft: „Niet, zooals Uw nageburen, Welig, rijk Zuid-Beveland! Schonk natuur U steile muren. Duinen van onvruchtbaar zand. Neen, o neen! maar kunst van dijken, 355 Die U van rondom beschermt, Woekerde Uw 200 vruchtb're slijken Uit de Scheld', die U omarmt." En om ten slotte een getuigenis aan te halen uit onzen tijd: de Zuidbevelandsche dichter Poklermans van 's-Gravenpolder zingt (Acht Zeeuwsche Liedjes in 't Zuid-Bevelands, op meziek ebrocht deur A. Lijsen uut Middelburg) in wat genoemd kan worden 't Zuidbevelandsche Volkslied: „Aordig Landje van Ter Goes, Land van wakker, werkzaem streven, Mit je velden en je dreven, Mit je durpjes, keurig net, As op groen ferweel ezet. Waer het aentje van den toren Kiekt op goudgeel, golvend koren; Goesche Landje, kostlik oord, Je bint eenig in je soort." Zuid-Beveland behoort tot het natuurlijk landschap „het Zeekleigebied in 't Zuid-Westen van ons land"; voor den geograaf is in deze korte woorden, afgezien van enkele details, een duidelijk beeld van 't eiland gegeven, van zijn ontstaan uit op- en aanwassen, van zijn moeilijken strijd tegen de zee. van zijn vruchtbaarheid en economische omstandigheden. Is het noodig. hier te verwijzen naar het Handboek „Nederland" van R. Schuiling. hèt boek der natuurlijke landschappen? De bezoeker van Zuid-Beveland komt van zelf op plaatsen te staan, waar de aandacht moet vallen op de geschiedenis, de vorming van het eiland. Wie bijv. van Goes langs den watertoren den weg Zuidwaarts volgt naar 's-Gravenpolder, komt bij een punt „de Vier Linden", waar gelukkig, ondanks de gevaren van den oorlogstijd, de vier prachtige boomen nog ongekapt staan en zullen blijven staan, want ze genieten thans de hooge bescherming van de „Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten . Daar eindigde eens het eiland en nog duidelijk is de breede kreek te zien, thans meest landerijen en weinig water meer, waardoor de groote scheepvaartweg Middelburg—Antwerpen heeft geloopen, de Zwake. Dergelijke plaatsen heeft Zuid-Beveland er vele en een van de aardige zijden van 't doorkruisen van het eiland is juist, dat de wordingsgeschiedenis nog zoo duidelijk „op 't aangezicht" te lezen staat. Natuurlijk is lang met alles 356 even gemakkelijk op te lossen en vraagstukken zijn nog in overvloed gebleven, die op beantwoording wachten. Nauwkeurig onderzoek van 't terrein, waarbij elke kleinigheid van beteekenis kan zijn, b.v. de sterkere of zwakkere helling aan den vroegeren buiten- of binnenkant der dijken, de hgging van dijkputten aan den buitenkant, daarnaast zorgvuldig snuffelen in de oude kronieken en kritisch bekijken der oude kaarten, zijn de middelen, die tot het doel zullen voeren. Van de oude kronieken noemen we allereerst de „Nieuwe Cronijk van Zeeland" (1696) door Smallegange („met vele kopere Platen verciert" en kaarten), waarin verwerkt zijn de oudere gegevens van Eijndius, Reijgersberg en Boxhorn; verder raadplege men o.a. het negende en tiende deel van „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" (verschenen te Amsterdam 1751 bij Tirion), dan „Eenige Zeeuwsche Oudheden" van Jacobus Ermerins (1792), de „Beschrijving van Zeeland" door Mr. Zacharias Paspoort (1820) en „Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland" van Joh. ab Utrecht Dresselhuis (1832). Wat kaart- en plaatwerken betreft, bepaal ik me tot het aanbevelen van een bezoek aan 't Museum van het „Zeeuwsen Genootschap der Wetenschappen" te Middelburg. Wie belang stelt in leven en bedrijf van beroemde Zuid-Bevelanders (we noemen hier slechts Joannes Antonides van der Goes, dichter van de „IJstroom" en den, eigenhjk te Middelburg geboren, raadpensionaris Van de Spieghel). zij aanbevolen o.a. Nagtglas „Levensberichten van Zeeuwen". Wat de wordingsgeschiedenis betreft, moeten we ons hier tot een overzicht beperken en voor 't overige belangstellenden verwijzen naar Beekman „Nederland als polderland" en meer nog „Geschiedkundige Atlas van Nederland" of naar Müller „Das Wasserwesen der Niederlandischen Provinz Zeeland". De naam Beveland is wel verklaard als ^bevend land", waarbij men denkt aan den weeken bodem vóór de bedijking, of als „bedevaartsland", zonder dat men kan aanwijzen, welke bedevaarten bedoeld zouden zijn, of als „Beierenland", waarbij uit *t oog verloren wordt, dat de aanraking met de Beiersche familie eerst geschiedde, toen de naam Beveland al lang bestond, want deze naam komt reeds voor in een stuk van 966, waarbij Keizer Otto I het gebied schenkt aan de Abdij van Nivelle. Beter is, te denken aan den naam Bavo, maar ook hierbij zijn twee opvattingen mogelijk: van Geertruida, de Heilige, dochter van Pepijn van Landen, kwamen de slikken en schorren 357 in 't bezit van haar neef Bavo, graaf van Hesban in Luik} later kwam 't gebied aan de Abdij van St. Bavo te Gent} deze verklaring wordt ook gesteund door de uitspraak van 't woord Bavo in 't Zuidbevelandsch dialect In de oudste gedeelten is de geschiedenis 't moeilijkst vast te stellen, omdat men vroeger bij 't maken van nieuwe bedijkingen de binnendijken ging slechten; later werd men wijzer en bekend is, dat ten slotte Filips van Bourgondië in 1452 aan dit „recht van dijkvelling" voor goed een einde maakte. Zoo ontstonden groote gebieden zonder binnendijken, welke men Watering noemt. Omstreeks 1300 nu zal Zuid-Beveland bestaan hebben uit drie groote, waarschijnlijk reeds vereenigde, Wateringen, n.1. de West-Watering of Watering ten Westen van de Ierseke, de Oost-Watering en de ZuidWatering, die voorheen gescheiden waren door een kreek, de Ierseke, tusschen Hansweert en Iersekedam, maar waarvan de juiste loop niet geheel duidelijk is, en de Hinkelinge, een kreek tusschen Waarde en Woensdrecht, waarvan de Krabbendijksche Vliet nog een overbhjfsel is. In deze oudste deelen vindt men ook de terpen of liever vliedbergen, waarvan er op Zuid-Beveland een 25-tal zijn aan te wijzen, o.a. de bekende terp van 's-Heer Abtskerke en die van Wemeldinge. Men zie hierover o.a. Schuiling „de Nederlandsche vluchtheuvels geographisch beschouwd" (Tijdschrift K. N. A. G. 1912). Ten Noorden hiervan lag als afzonderlijk eiland Wolfaartsdijk, door Schenge en Puye van de West-Watering gescheiden. Ook dit gebied onderging in den loop der tijden veel wijzigingen; verloren ging o.a. de stad of het kasteel de Piet. welks toren nog tot 1572 in zee stond en eindelijk instortte. De groote verandering had hier plaats in 1809; toen werden de slikken van Goenje, Hongersdijk (van het oude dorp Hongersdijk, dat eerst in 1334 en nogmaals in 1551 verzwolgen werd, zijn fundamenten en begraafplaatsen teruggevonden in de buurt van *t Katsche Veerhuis), de Mosselbank en de Slurf bedijkt en de nieuwe Lodewijkspolder, later herdoopt in Wilhelmina polder (naar de gemalin van koning Willem I), vereenigde Wolfaartsdijk met 't hoofdeiland, daarmee ook aansluitend het reeds in 1708 als afzonderlijk eiland ingedijkte OostBeveland; ten slotte werd in 1874 ook het Westelijk deel der Schenge bedijkt. Te betreuren is, dat de in 1880 als eilandje in de Lemmer of Lemmel gewonnen bedijkingen, de Sebastiaan de Lange en Galand polders, door een dam met Zuid-Beveland verbonden, weer prijsgegeven moesten worden. 358 Ten Zuiden van de hoofdgroep, om tot den toestand van 1300 terug te keeren, lagen de afzonderlijke eilanden van Borsele (in 838 als een der grootste Zeeuwsche eilanden genoemd) en de Baarlanden. De groote scheepvaartweg Middelburg—Antwerpen ging toen door de Arne, Schenge. Looijve. Zwake en Honte, dus eerst door de geulen in de uren gaans breede slikken tusschen de West-Watering en Walcheren (zonder de Nieuwlanden), waarin later Heinkenszand het middelpunt werd van de bedijkingen, daarna tusschen Borsele met de Baarlanden en de West-Watering door! In 1474 werd de Zwake afgedamd en weldra verder gesloten door de bedijking van den Middel Zwake polder; we zagen reeds de oude geul bij de Vier Linden; een duidelijk overblijfsel van de oude Schenge is nog een kreek in den Zak polder. Borsele ging geheel verloren in *t rampjaar 1530; Oost-Borsele (behalve Ellewoutsdijk) voor goed, waarmee ook verdween de zetel van de aanzienlijke familie der Borselens; West-Borsele werd ongeveer 80 jaar later opnieuw grootendeels teruggewonnen en hierop werd het tegenwoordige dorp gesticht, volgens een vast plan gebouwd en daardoor een eigenaardig dorp. Nog tot 1680 bleef Borsele een afzonderlijk eiland. Langs de Oostzijde van deze eilanden stroomde nu de Schelde, gedeeltelijk Noorwaarts gaande als Striene, gedeeltelijk als niet breede rivier Westwaarts langs Reimerswaal. De Ooster-Schelde was lang de hoofdstroom, getuige ook de verdeeling in Zeeland beooster en bewester Schelde; de Wester-Schelde bestond uit breede slikken, maar voerde oorspronkelijk weinig Scheldewater af. Vergehjken we nu den hier beschreven toestand met dien van thans, dan zien we overal groote veranderingen. Stormvloeden veroorzaakten verschrikkelijke rampen, van welke die van 1906 nog versch in 't geheugen ligt; maar ook in stilte bereidde de zee groote ongelukken voor in den vorm van oeverafschuivingen en dijkvallen. Deze zijn een gevolg van den toestand van den ondergrond, waar zandlagen, deels alluviaal, deels diluviaal, en 'top geringe diepte voorkomend tertiair, althans 't schelpgruis (crag) en 't glauconiethoudend groenzand, niet het Rupelleem, zeer doordringbaar zijn voor water. We verwijzen hier o.a. naar de „Nederlandsche Landschappen" door Heimans en Schuiling, handleiding bij de Wandplaten van Schuiling en De Feyter, en wel naar 't nummer „Aan de Wester-Schelde" (met doorsnede van den ondergrond), 359 ook wat betreft de onderzeesche oeververdediging. Gevolg van deze kostbare verdediging zijn de calamiteuse polders, waarvoor verwezen wordt naar 't artikel (met kaart) van Schuiling in 't Tijdschrift K.N.A.G. 1917. Zuid-Beveland heeft ook thans nog 4 calamiteuse polders, n.1. den Oost-Beveland polder, den Willem Anna polder, den Zimmerman polder en den Borsele polder; een verzoek van den laatsten om op te houden calamiteus te zijn, is niet ingewilhgd. Veel land is dus verloren gegaan, soms voor goed, soms tijdelijk, teruggewonnen na jaren gedreven te hebben, rijdende geweest te zijn, voor eb en vloed gelegen te hebben, bezouten te zijn geweest. Nooit heeft grooter ramp Zuid-Beveland getroffen dan de stormvloed op 5 November 1530, St. Felixdag, het begin van het einde der ongelukkige stad Reimerswaal. Deze eens zoo schoone stad Reimerswaal of Remburswale of Rommerswale — men zie b.v. de platen in Smallegange — was na 1300 vooral snel opgekomen door drukke zoutnering en levendigen handel. Wat de veenlagen, darg of darink, het selbernen of cornekoten, het bedrijf der pannemannen betreft, moeten we alweer volstaan met een verwijzing naar bovengenoemde handleiding „Aan de WesterSchelde". De stad was in 1374 door Albrecht „begraven", d.w.z. had het recht van bemuring gekregen, en was een grafelijke of goede stad, d.w.z. met invloed op de regeering, derde in rang der Zeeuwsche steden na Middelburg en Zieriksee. Behalve door twee vrije jaarmarkten werd de rijkdom der stad geschraagd door een Donderdagsche markt, met stapelrecht begiftigd voor waren, die tusschen Brabant en Zeeland verkeerden. De voorspoed bracht bij de inwoners van Reimerswaal zooveel „dertelheid" teweeg, dat ze in 1454 zich tegen de Regeering durfden verzetten; maar ze werden door den stadhouder Karei van Bourgondië begenadigd, dien ze „bersbeens, blootshoofds ende in heur hemde" tegemoet moesten treden. Reeds de St. Elisabethsvloed in 1421 had aan de dijken groote schade toegebracht, maar 'tlot der Zuidhollandsche Waard had de zorgelooze bevolking niet gewaarschuwd. Een brand in 1520 veroorzaakte groot nadeel, maar gevaarlijker vijand nog dan 'tvuur bleek weldra het water. Bij den N.W. storm van 5 Nov. 1530 bezweek de dijk bij Lodijke. Beweerd wordt, dat de Heer van 't kasteel Lodijke zich niet haastte, 't gat te dichten, omdat hij meende op goedkoope manier een diepe haven te krijgen; sedert is deze diepte bij de schippers als 't Gat van Lodijke bekend. Heel het land overstroomde en wat eens de Oost-Watering is geweest, heet thans grooten360 deels 't Verdronken Land van Zuid-Beveland. Tal van menschen verdronken, anderen werden tot den bedelstaf gebracht, dorpen werden verzwolgen als Couwerve, Duvenee en veel andere, kloosters als Mariënhof en Nieuwerkerk, kasteelen als Lodijke. Alleen Reimerswaal, schoon zwaar geteisterd, hield nog stand. Maar de rampen hielden niet af: weer overstrooming in 1551, in 1555, waarbij het moer verloren ging, dat de meeste darg leverde, nogmaals in 1557, waarbij o.a. 't stadhuis instortte, voor afwisseling brand in de zoutketen in 1558, dan weer telkens nieuwe watervloeden. In 1573 staken Zeeuwsche krijgslieden, de plaats niet kunnende houden tegen de Spanjaarden, Reimerswaal in brand. Kwijnend sleepte de bijna verlaten stad haar bestaan nog voort; toen in 1631 een troep gevangen Spaansche soldaten werden „geïnterneerd", verlieten de laatste bewoners de stad, meest naar Tolen, waar ze nog lang als Reimerswalenaars bekend bleven. In 1634 werd al het overgeblevene, tot de straatsteenen toe, voor schuld verkocht! Bij zeer lage waterstanden heeft men nog in later tijden enkele overblijfselen van Reimerswaal kunnen terugvinden. Zoo is de geschiedenis van heel Zuid-Beveland een voortdurende worsteling met de zee, waarvan we verder moeten zwijgen — want het verhaal zou eentonig worden. „Luctor et emergo!" Maar ten slotte toch gelukkig meest „emergo"! In politiek of krijgskundig opzicht is de geschiedenis van Zuid-Beveland niet heel belangrijk voor den gang van zaken in ons vaderland geweest. Het eiland was in de Middeleeuwen bezaaid met sterke, zware kasteelen, — b.v. dat der Borselens, dat van Lodijke, het kasteel Hillenberg bij Baarland, 't slot te Nerf bij 's-Heer Hendrikskinderen, t kasteel van Baarsdorp (Cornelis van Baarsdorp, bekend geneesheer van Karei V), 't slot van Sabbinge, en meer andere — en kloosters, o.a. het klooster Jerusalem voor adelh'jke jonkvrouwen bij Biezelinge, — thans alle verzwolgen of gesloopt, waarbij ook veel prachtig houtgewas is verloren gegaan. De vreemdeling bezoekt nog even de karige overblijfselen van 'tslot Oostende in Goes, wat armzalig muurwerk in de stallen van de gelijknamige herberg, waar de oude, met moeite bij elkaar gehouden moerbeiboom nog altijd de herinnering levendig houdt aan Jacoba van Beieren. Het slot Oostende was een der weinige bezittingen, die de ongelukkige Gravin in 1428 mocht overhouden; hier had ze eens 't geluk bij 't gaaischieten den vogel te treffen en werd ze als koningin van 't feest gehuldigd ook door de vrouwen der omgeving, tot dank waarvoor ze aan de ingezetenen van 's-Heer Hendrikskinderen, Wissekerke, Baarsdorp en enkele andere plaatsen 361 vrijheid van vlastienden schonk. Later kwam het slot aan de familie Van der Goes, welker wapen nog in een gang van een der stallen te zien is; daarna werd het gebruikt als militair hospitaal, als kazerne, als stalling — sic transit Veel dankt Goes aan Jacoba van Beieren, die in 1417 vergunde, de stad te „vesten"; aan haar dankte Goes het ook, dat de stad was „verciert met een vrije jaermerkt, die gecelebreerd werd op den eersten Dijnsdag na den 23 Augusti". Het wapen der stad vertoont dan ook het wapen van Jacoba en daaronder een gans van zilver op een veld van sabel, waarnaar misschien de stad genoemd is (goose), ofschoon Boxhorn verzekert, dat de naam beduidt „stad in een wellustigen acker gelegen". Ook te Goes was eens de pannering belangrijk, vooral na 't aanleggen van de nieuwe haven in 1442, vergund door Fihps van Bourgondië; talrijk waren de zoutketen en nog tegenwoordig herinnert het hotel „de Zoutkeet" aan dit oude bedrijf. Een eigenaardig toestel om de haven op diepte te houden was de „mol", (aan een dergelijk toestel herinnert de Molstraat in Middelburg), een soort slee met platten bodem, spits van voren en even breed als de haven; in de oude haven werd 't water bij vloed opgehouden, dan werd de mol geplaatst en de druk van 't water uit de oude haven dreef het toestel met kracht de nieuwe haven door. Ook Goes werd herhaaldelijk door stormvloed en brand (18 Mei 1554) geteisterd, maar, gelukkiger dan Reimerswaal en Borsele, overleefde het de rampen. In de geschiedenis van de stad is vooral merkwaardig geweest het ontzet in 1572 (zie hieronder) en een eigenaardig kluchtspel in 1734, de verdediging van de stad tegen een denkbeeldigen aanval der Roomschen, waarbij misverstand op misverstand gestapeld werd (zie o.a. de beschrijving in Dresselhuis); de bevolking was wantrouwend door den oorlog van 1672, de herroeping van 't Edict van Nantes en vooral door de onderdrukking der Protestanten te Salzburg in 1732, waarvan velen naar Zeeland waren uitgeweken. Is te land niet veel bijzonders bedreven— van de vele vechtpartijen tegen de Vlamingen willen we alleen herinneren aan hun landing op Baarland, uitvoerig beschreven in Melis Stoke, als wraak voor de verbranding der stad Sluis door de Zeeuwen onder Jan van Renesse, een landing, waarbij ten slotte 3000 Vlamingen door 300 Zeeuwen in zee gedreven werden —, des te roemrijker is de geschiedenis ter zee geweest. Frans van Brederode vond in 1488 een tot nog toe onbevaarbaar geachten weg door 't Sloe, sedert bekend als Jonker Fransen Gat, en wist zoo Rotter362 dam te verrassen. Roemrijker nog klinkt de naam van Sebastiaan de Lange, die de Spanjaarden moest beletten, 't belegerde Middelburg van voedsel te voorzien en die, 22 Mei 1572 met zijn schip aan den grond geraakt, zich met vijand en al de lucht het in vliegen. Schitterend was de tocht, dien de Spanjaarden in November 1572 ondernamen tot ontzet van 'tdoor de Watergeuzen belegerde Goes: geleid door hopman Dirk Bloemaert, Brabander van geboorte, trokken de Spaansche soldaten onder Mondragon over de slikken en soms tot den hals door 't koude water van den Agger (Brabantsche Wal) tot Valkenisse, een afstand van drie uren gaans, en verrasten de Watergeuzen. In 1573 werd een bloedig zeegevecht geleverd voor Borsele en werd d'Avila verhinderd Middelburg te ontzetten, tevens de eerste kennismaking van den nieuwen stadhouder Requesens met de rebellen. In 1574 werd weer een groote zeeslag geleverd voor Ierseke, de Spanjaarden onder d Avila en De Romero, de Zeeuwen onder Lodewijk Boisot, die in den slag een oog verloor. Requesens zag van den Schakerlooschen dijk (Tolen) de smadelijke nederlaag der Spaansche vloot en aanschouwde de heldendaad van Jasper Leinsen van Zoutelande, die de Spaansche admiraalsvlag uit den mast haalde. Wie van de dijken zijn oog laat gaan over de breede wateren van Oosteren Wester-Schelde, denke zich nog eens een oogenblik verplaatst in dit bloedigste en roemrijkste tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis! Als iets in staat is, den vreemdeling naar Zuid-Beveland te lokken, dan is het zeker wel de belangwekkende bevolking met haar schilderachtige kleederdracht, een, dracht, die voor geen enkele nationale ter wereld behoeft onder te doen, of het moest zijn voor de wat stemmiger, deftiger kleeding der Walcherensche vrouwen. Misschien dat de Bevelandsche op 't eerste gezicht meer bekoort door haar zwierigheid, op den duur zullen de meeste bezoekers de meerderheid van Walcheren erkennen. Vreemdelingen — vooral Engelschen, door de Maatschappij Zeeland naar Vhssingen gelokt in haar prachtig hotel, vanwaar dan autotochten over Zuid-Beveland georganiseerd worden onder goede leiding — zijn opgetogen over 't weelderig groene landschap, maar vooral over de zeldzaam bekoorlijke kleederdracht der bevolking. Napoleon, wordt verteld, was zóó verrukt, dat hij beslist een Zuidbevelandsche schoone wilde meenemen naar Parijs, met de belofte, dat hij voor een goed huwelijk zou zorgen; maar de vader weigerde even beslist en kreeg, om zijn kordaatheid, van Napoleon een flink jaargeld. 363 Er zijn aardige typen onder de Zuid-Bevelanders; let vooral op sommige oude boeren met prachtig karakteristieke koppen; maar de meesten kijken liever naar de dikwijls waarlijk knappe boerinnetjes. Duidelijk zijn twee typen te onderscheiden, een licht gekleurd Noordelijk ras en 't donkere Alpine slag; eigenaardig is, dat 't vroegere eiland Wolfaartsdijk bijna geheel blond is en ook in zeden en gewoonten afwijkt. De kleederdracht, die gelukkig, behalve in 't uiterste Oosten bij Rilland, nog vrij algemeen in eere gehouden wordt, is bij ieder bekend, althans door afbeeldingen. Prachtig zijn de zwierige kanten muts, de gouden sieraden, de groote snoeren koraal, de kleurige beuk. Behalve kleine plaatselijke verschillen is er ook een typisch onderscheid tusschen protestanten en katholieken: de katholieke muts is vierkant en wordt gedragen op blauwe ondermuts, de katholieke beuk is kleuriger en prachtig bewerkt; de protestante boer draagt den rand van zijn guitig fluweelen hoedje omhoog, de katholieke eenigszins naar beneden geslagen; voorheen was er ook verschil tusschen katholieke en protestante boerenwagens! 't Best is dit alles te zien op de Dinsdagsmarkt in Goes of met Goesche kermis (begin derde Dinsdag in Augustus), beter nog in Middelburg op de markt des Donderdags, daar hier alle kleederdrachten van Zeeland vertegenwoordigd zijn. Men leze voor de kleederdrachten en de gebruiken, waaronder zeer merkwaardige voor den folklorist (sommige gebruiken thans per film vastgelegd) o.a. enkele kleine schetsen van Kousemaker „Zuidbevelandsche kleederdrachten, Uit het Zuidbevelandsche volksleven, Een praatje over Zuid-Beveland". Verreweg de meerderheid van de bijna 50.000 inwoners van het eiland is protestant, en wel streng orthodox in verschillende schakeeringen, waarvan o.a. tegenwoordig ook de talrijke bijzondere scholen getuigen. Katholieken vindt men, behalve te Goes, o.a. te Heinkenszand (met een Grot van Lourdes), 's-Heerenhoek, Kwadendamme. De Zeeuwsche boer in 't algemeen, de Zuidbevelandsche zeker iets minder dan de Walcherensche, is in veel opzichten beslist conservatief; in politiek opzicht bhjkt dit uit zijn vertegenwoordiging in regeeringshchamen, in godsdienstig opzicht (maar men vergete niet, dat dit niet algemeen is, maar speciaal voorkomt bij de OudGereformeerden) getuigt hiervan o.a. het verzet tegen de vaccinatie, waarvan Ierseke een der brandpunten is, en de gemoedsbezwaren, die sommigen hebben tegen eiken vorm van verzekering. Uit bouwkundig oogpunt biedt het eiland — we zagen reeds, dat de 364 oude kasteelen alle verdwenen zijn — weinig merkwaardigs, maar enkele fraaie kerken verdienen zeker een bezoek; allereerst de grootsche Gothische Kruiskerk, de Maria Magdalena kerk, te Goes, thans in restauratie, met 't graf van den bekenden Frans Naerebout; verder de kerk te Kapelle met fraai gedenkteeken op 't graf van Phihbert van Tuyl van Serooskerke en diens gemalin, en mooie gothische grafzerken; de oude kerken van Nisse en Kloetinge en niet te vergeten het allerliefste nieuwe kerkje van Nieuwdorp. De bevolking is vriendelijk en gemoedelijk; gemoedelijkheid is altijd een deugd geweest, zelfs van de hoogste Heeren van Goes, getuige het oude rijmpje: „De strenge Heeren van Ter Goes Zijn zoo zacht als appelmoes." Alleen stadhouder Willem III heeft eens last gehad met eenige Goesche magistraten, o.a. burgemeester Westerdijk, die op bar ongenadige manier de macht van den stadhouder heeft ervaren. Een groote verbetering voor de gezondheid is geweest de opening van de Waterleiding in 1912; de prise d'eau hgt bij Ossendrecht en op ZuidBeveland zijn twee watertorens gebouwd, n.1. te Goes en Oudelande; 24 gemeenten zijn aangesloten, alleen Borsele maakt een uitzondering, zonder goede redenen, denkelijk alleen uit conservatisme. Er worden thans ook plannen beraamd om het eiland van electrisch hcht te voorzien; nu van het oorspronkelijk denkbeeld, een groote Centrale te maken voor alle eilanden tusschen Ooster- en Wester-Schelde, wel niets komen zal, stelt men zich voor, met Goes als uitgangspunt electriciteit te leveren aan omliggende plaatsen op Noord- en Zuid-Beveland. Zuid-Beveland is verdeeld in 25 gemeenten; de grootte is opgegeven in H.A., het aantal inwoners is dat van 31 December 1923. In deze lijst is de officiëele spelling gevolgd. Baarland 1126 H.A. 765 inw. Borsselen 1640 „ 1404 Driewegen 657 „ 621 „ Ellewoutsdijk 892 „ 658 Goes 747 „ 8430 „ 's-Gravenpolder 677 „ 1097 's-Heer Abtskerke .... 1565 „ 404 *) Tot deze gemeente behoort grootendeels de zeer dun bevolkte Poel. 365 365 's-Heer Arendskerke .... 4687 HA. 3712 inw. 's-Heerenhoek 669 „ 1245 „ Heinkenszand 1242 „ 1855 „ Hoedekenskerke 1047 „ 1321 „ Kapelle 1831 „ 2432 „ Kattendijke 2066 „ 1278 „ Kloetinge 1599 .. 1798 „ Krabbendijke 1575 ,. 2409 „ Kruiningen 1504 „ 4186 „ Nisse 965 „ 686 „ Oudelande 497 „ 763 „ Ovezande 1074 ,. 1248 „ Rilland-Bath 3875 „*) 2132 „ Schore 1141 ., 939 ., Waarde 958 „ 973 ., Wemeldinge 868 „ 2419 „ Wolphaartsdijk') 2926 „ 2537 ., Yerseke 1405 ,. 4201 „ Totale opp. van Zuid-Beveland bijna 50.000 inwoners, zonder Kreekrak polder enz. ± 364K.M.8) Zuid-Beveland als Landbouwgebied: De vruchtbare kteibodem maakt Zuid-Beveland tot een der schoonste landbouwgebieden van ons land. Het oude, bekende rijmpje „Vier Vhssingers, drie strooperslui, Vier Middelburgers, drie kooplui. Vier Zierikzeeërs, drie advocaten, Vier Tholenaars, drie soldaten. Vier Veerenaars, drie Nassauers, Vier Goessenaars, drie landbouwers." is heden nog, althans voor zoover de Goessenaars, de Zuid-Bevelanders, betreft, volkomen overeenkomstig de waarheid. Smallegange zegt: „De aerde is hier meerendeel vet, machtig ende kley- *) Met inbegrip van de bedijkingen, die rusten tegen 't Brabantsch diluvium, n.1. de Hogerwaardpolder (gedeeltelijk), de Völckerpolder, de Damespolder, de Anna Mariapolder, samen ongeveer 780 H.A., echter zonder de nieuwe Kreekrakpolder (binnendijks 253 H.A.). *) Een dorp Wolphaartsdijk bestaat niet; de hoofdplaats heet Oostkerke, maar wordt dikwijls Wolphaartsdijk genoemd. 366 366 achtig: mild in het geven van vele, schoone, ende veelderhande kostelijke vruchten. Selden kreunt sich hier den landman over quade jaerschaten; ende word niet soo dikmael, als elders, door vijerige winden, quade tochten! swarte vliegen, ende diergelijke ongevallen, in sijn hope bedrogen." En verder: „In Zeeland spand het Teelandt verre boven alle anderen de croone. Want om nu niet te spreken van aneelzaed, raepzaed, koolzaed, boukweyt, erweten, krombecken ofte blancquertiens, vlas, coriander, nardus.' kaerden, ajuijn, welcke hier jaerlijcx in groote overvloedt gewonnen worden! soo word een groot deel van den acker hier beslagen, en pronkt met het schoonste Koren, voornementlijck Terwe, die in naestgelegen Landen veel vervoert, en boven andere gepresen werd. Neffens de terwe moet onder de kostelijke vruchten, die Zeeland geeft, ook gestelt werden de Meede en Krappe, die de Verwers gebruijcken." Bijna overal bestaat de bodem uit zware klei, afgewisseld door lichtere zavelgronden; zware kleigronden vindt men vooral in 't Oosten van het eiland en in de Westelijke polders langs Schelde, Sloe en Zandkreek; maar ook hier komen plaatselijke verschillen voor; zoo zijn b.v. de deelen van den Wilhehninapolder beoosten de haven van Goes vrij wat lichter dan ' die ten Westen ervan. De lichtere gronden worden aangetroffen in 't kerngebied van den „Zak" van Zuid-Beveland, waar namen ais Heinkenszand en Ovezande al doen vermoeden, dat de samenstelhng van den bodem hier van 't gewone type afwijkt. Op plaatsen, waar de wateren niet voldoende tot rust kwamen, is zelfs wel nagenoeg zuiver zand bezonken, zooals in den Oudelandschen polder bij Heinkenszand; een stukje in den Schengepolder en in den Wilhehninapolder, waar zelfs, een bijzonderheid! een klein sparreen denneboschje wordt aangetroffen. Wat de vruchtbaarheid der kleigronden betreft, kan een tegenstelling gemaakt worden tusschen de oudere en nieuwere gronden; eerstgenoemde waartoe b.v. de geheele Breede Watering bewesten Ierseke behoort, zijn veel minder vruchtbaar: hun structuur is in den loop der eeuwen achteruitgegaan, het kalkgehalte is verminderd; deze gronden zijn zeer gevoelig voor weersomstandigheden, ze slaan gemakkelijk dicht bij regenval, waardoor de luchtverversching in den bodem wordt belemmerd. Voor de fruitcultuur bhjken deze terreinen echter zeer geschikt De waterstaatkundige toestand is over 't geheel voor den landbouw gunstigj het groote verschil tusschen eb en vloed (in 't Oostelijk deel der Wester-Schelde verschillen eb en vloed gemiddeld zelfs meer dan 4 M.) maakt de afwatering gemakkelijk. Door de hooge vloeden liggen de polders. 367 367 althans de jongere, 1 a 2 M. boven A.P.; als overal in Zeeland zijn de oudste deelen, misschien bedijkt vóór ze voldoende „rijp" waren en sedert voortdurend langzaam gedaald, de laagste: beneden A.P. hggen enkele deelen van de Breede Watering, o.a. de Poel en de Ierseke Moer. Door de lage eb is natuurlijke loozing mogehjk; de ééne polder watert op de andere uit (slechts zelden ziet men een Amerikaanschen windmolen om b.v. een laag stukje weiland voldoende droog te houden) en ten slotte vloeit het water af in Wester- of Ooster-Schelde, soms nog door sluizen en sluisjes, die door den druk van 't water zelf geopend en gesloten worden. Slechts op twee punten heeft, zoo noodig, bemahng plaats; de polder de Breede Watering bewesten Ierseke heeft een gemaal (Dieselmotor met stoombemaling als aanvulling) aan den dijk tusschen Kattendijke en Wemeldinge, waardoor een gebied van 6350 H.A. wordt bemalen; aan den mond der vroegere Schenge staat een motorgemaal (Bronsmotor met locomobiel als reserve) bij de Piet, dat een groot waterschap bedient, waartoe o.a. de Schenge polder, de Kraayert polders en 't waterschap 's-Heer Arendskerke behooren, samen 1500 H.A. Veel landerijen worden tegenwoordig door buizen gedraineerd. Alleen in de lage deelen vindt men uitgestrekte weidelandschappen; 't grootste is dat van de Poel, de streek tusschen Goes, 's-Heer Arendskerke, Nisse en 's-Gravenpolder; verder de Ierseke Moer, de streek tusschen Biezelinge en Ierseke; ook de lage polder van Ellewoutsdijk bestaat gedeeltelijk uit weiland. Het grasland neemt (1923) bijna 7500 H.A. in beslag, iets meer dan het vijfde deel van 't geheele eiland, eenige honderden H.A. minder dan een kwart eeuw geleden. De veeteelt is dus op Zuid-Beveland niet allereerst belangrijk; 't meest natuurlijk in de omgeving der weidegebieden. Maar ook in de bouwstreken houdt men op de boerderijen eenige koeien, om nuttig gebruik te kunnen maken van de met gras begroeide dijken, om de afvalproducten van den landbouw (bietekoppen, blaren, stroo, kaf) economisch te gebruiken, terwijl ook de stalmest voor den landbouwer van waarde is. Uitvoer van zuivelproducten heeft niet plaats; men voorziet de eigen bevolking van consumptiemelk en boter (Goesche markt), die meest op de boerderij wordt gemaakt. Alleen Wemeldinge heeft een kleine (handkracht) coöperatieve fabriek van zuivelproducten, Goes een nog onbeduidender inrichting. Aan fokkerij wordt niet voldoende gedaan, zoodat in 't najaar jong vee wordt ingevoerd, dat met de afvalproducten van den landbouw wordt gemest. Gemiddeld zullen de Zuidbevelandsche boerderijen 10—15 stuks rundvee hebben. 368 368 daaronder dan slechts 4 è 5 melkkoeien en de rest jong vee, bestemd voor de Rotterdamsche markt en voor België; vooral gaan ook veel kalfvaarzen naar België. Goes streeft naar 't stichten van een herfstjaarmarkt. In de bouwstreek is het aantal koeien op de boerderij vaak kleiner dan 't aantal paarden; vooral voor de paarden verbouwt men, bij gebrek aan grasland, veel klaver (in 1923 ruim 1200 H.A.) en lucerne (600 H.A.). 't Spreekt wel vanzelf, dat de Zuidbevelandsche boer belang stelt in paardenfokkerij; ook al heeft elke flinke boerderij bijna een motor (benzine- of ruwolie), al worden hier en daar tractors gebruikt voor landwerk (b.v. in de Batpolders), het paard speelt toch in 'tbedrijf van den landman een rol van beteekenis. Per H.A. of per 100 inwoners berekend, heeft Zeeland meer paarden dan eenig andere provincie van ons land; meest ziet men het zware Zeeuwsch-Belgische .paard. De paardenfokkerij van Zuid-Beveland staat echter beslist achter bij die van Zeeuwsen-Vlaanderen. Schapenhouderij is niet zeer belangrijk; hier en daar ontmoet men een kudde schapen (er zullen nog ongeveer 15 kudden zijn) langs de dijken of op de schorren, b.v. bij den Sloedam. Varkens worden te weinig gefokt, zoodat invoer van biggen uit Brabant en Zeeuwsen-Vlaanderen noodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. Arbeiders houden gewoonhjk een paar geiten. Pluimvee is vrij belangrijk; Goes heeft een derveiling, er is een pluimveefokstation „Noord-Kraayert". Verschillende vereenigingen en instellingen hebben ten doel verbetering van het paardenras en van rundvee enz. Buiten de algemeene landelijke vereenigingen en instdlingen, zooals het Stamboek van het Nederlandsche Trekpaard, het Nederlandsche Rundveestamboek e.d. noemen we slechts de Provinciale Regelings-Commissie voor de Paardenfokkerij in Zeeland, de Provinciale Keuringscommissie, de Bond van Zuidbevelandsche Paardenfokkers, de Vereenigingen tot Verbetering van het Rundvee in Zeeland, van het Geitenras in Zeeland, van het Schapenras in Zeeland, de Coöperatieve Vereeniging voor de Verbetering van den Wolhandel in Zeeland, de Vereeniging tot bevordering van de Pluimveehouderij en Tamme-konijnen-teelt in Zeeland, enz. Van het ongeveer 360 K.M.* groote eiland is in 't geheel ruim 21000 H.A., dus *U deel. in gebruik als bouwland (1000 HA. minder dan in 1910); dé Zuidbevelandsche boer is alleereerst akkerbouwer. De Zuidbevelandsche boer moge al, zoo we zagen, in veel opzichten min of meer conservatief zijn, op *t gebied van den landbouw heerscht op Zuid- 369 24 369 Beveland een opgewekt leven, als boer is de Zuid-Bevelander (met zekere reserve voor wat betreft sommige deelen van 't Zuidwestelijk gebied) bepaald modern! Landbouwmachines, door paarden of motoren bewogen, worden vooral niet minder gebruikt dan in 'tveel geroemde Groningen; wie Goes bezoekt, zal niet nalaten op te merken hoeveel groote zaken in landbouwmachines in 't kleine stadje gevonden worden. Het gebruik van kunstmest, vooral chih-salpeter, zwavelzure ammoniak, superfosfaat en ammoniaksuperfosfaat, is zeer bevredigend; de afdeeling Zeeland van de „Vereeniging van koopers van kunstmest, veevoeder en zaaizaden onder Algemeene Handelsvoorwaarden" is te Goes gevestigd, terwijl in verschillende plaatsen Onderlinge Vereenigingen tot aankoop van gewaarborgde Meststoffen en Voedermiddelen zijn opgericht; de Coöperatieve Vereeniging „Eerste Nederlandsche Kunstmestfabriek" te Vlaardingen (E.N.C.K.) is door Zeeuwen in samenwerking met Groningers ingesteld, de voorzitter ervan woont te Wemeldinge. Het landbouw-onderwüs ondervindt ruim voldoende belangstelling ('t minst in 't Zuidwestelijk deel). Te Goes is sedert 1893 gevestigd een Rijkslandbouwwinterschool, benevens een opleidingscursus voor Landbouw Lo.; het Rijkslandbouwproefstation te Goes is echter opgeheven door reorganisatie van dezen tak van dienst. In den winter 1924—25 worden landbouwwintercursussen gehouden te Heinkenszand, Krabbendijke, Kruiningen en Schore (toevallig niet veel dezen winter), een cursus voor volwassenen te Oudelande, tuinbouwcursussen te Baarland, Kapelle en Oudelande, cursussen in landbouwhuishoudkunde voor meisjes te Borsele, Kloetinge en Kruiningen; Goes heeft een cursus in hoefbeslag. Van groote beteekenis voor heel Zeeland is de Maatschappij tot bevordering van Landbouw en Veeteelt in Zeeland (Z. L. M.), voor ZuidBeveland verdeeld in twee kringen, Oostehjk en Westelijk Zuid-Beveland. Ook werkt o.a. in Zeeland de Christelijke Boeren- en Tuindersbond, waarvan op Zuid-Beveland een afdeeling bestaat. Reeds werd er op gewezen, dat het bezwaar tegen verzekeringen slechts bij aanhangers eener bepaalde sekte bestaat. Verschillende landelijke en plaatselijke vereenigingen hebben ten doel hun leden te beschermen tegen de geldehjke gevolgen van bedrijfsongevallen (bijkantoor te Goes van de Zeeuwsche Landbouw Onderlinge, afdeeling der Centrale Landbouw Onderlinge te Amsterdam) en tegen de nadeden van 't Sterven van paarden, rundvee, tegen hagelslag enz. Op verschillende plaatsen zijn gevestigd kassiers der Boerenleenbanken, aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen Bank te Utrecht; de 370 370 Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven heeft op Zuid-Beveland geen vertegenwoordigers. Over de veilingen van land- en tuinbouwproducten zal hieronder nog even gesproken worden. De meeste van deze 21000 H.A. bouwland worden volgens 't Verslag over den Landbouw in Nederland over 1923 ingenomen door de suikerbiet (bijna 5000 H.A., bovendien ruim 1000 H.A. mangelwortel en voederbieten); als tweede volgen de consumptie-aardappelen (3300 H.A.) en dan komt de (winter-)tarwe (ruim 3100 H.A.; opbrengst per H.A. 38.5 H.L. tegen gemiddeld in geheel Nederland 35.5 H.L.), welk goudgeel gewas ongetwijfeld tegen den oogsttijd veel decoratiever is dan biet en aardappel; daarop volgen erwten, boonen en stamboonen, meest erwten (samen bijna 2500 H.A.; het lezen van erwten en boonen als huisarbeid). Belangrijke landbouwgewassen zijn verder klaver, lucerne en andere groenvoedergewassen (samen 2200 H.A.). haver (1300 H.A.), winter- en zomergerst (samen 650 H.A.), vlas, blauwmaanzaad. uien (ieder ruim 400 H.A.). karwijzaad, mosterdzaad, rogge, koolzaad, wortelen, cichorei. Deze getallen (althans wat betreft de meer speculatieve gewassen) wisselen in verschillende jaren nogal vrij sterk," vooral omdat de landbouwer bij de keuze van zijn gewassen zich nogal eens laat leiden door 't succes met een bepaald artikel van 't voorafgaand jaar, een keuze, die niet altijd even goed uitvalt. Over de suikerbiet als echt Zeeuwsch product nog een enkel woord afzonderlijk (men leze vooral de pas verschenen aardige beschrijving van Maas, de Suikerbiet). Deze cultuur, welke voor Zeeland een ware uitkomst was, toen de meekrap begon te verdwijnen, is een gevolg van de ontdekking van den apotheker Marggraf te Berlijn in 1747 en van diens leerling Achard; het Continentaal Stelsel gaf aan deze ontdekking groote beteekenis. De eerste bietsuikerfabriek (te Cunern in Silezië) dateert van 1802, de eerste Nederlandsche te Zevenbergen van 1858 (afgezien van enkele weer verdwenen inrichtingen in den Franschen tijd). Door zeer zorgvuldige selectie der zaadleverende planten (in ons land vooral in de buurt van Naarden) tracht men te krijgen een niet te groote biet met hoog suikergehalte (het suikergehalte sedert 1875 meer dan verdubbeld, in gunstige zomers ruim 17%); in normale gevallen levert 1 H.A. 35000 a 45000 K.G. bieten, waaruit 6000 K.G. suiker wordt getrokken; een nog niet bedwongen gevaar is het bietenaaltje. De oogsttijd valt van half October tot half November, maar wordt ge- ' 371 24* 371 woonlijk vervroegd met 't oog op de campagne der suikerfabrieken in verband met mogelijke vorst. Voor den niet-landbouwer is deze tijd minder aangenaam door de onbegaanbaar slikkerige wegen (kom nooit fietstochten maken in den bietentijd!) en vooral door de verschrikkelijk onsmakelijke melk, gevolg van 't voeren van bladeren en koppen der bieten, minder door de pulp, die ook gedroogd in den handel komt. De cultuur van suikerbieten neemt voortdurend toe; in 1923 in ons land 67500 H.A., waarvan in Zeeland ruim 25000 H.A. en op Zuid-Beveland alleen bijna 5000 H.A. Zeer te betreuren is voor Zuid-Beveland, dat het plan aan 't Goesche Sas een suikerfabriek te bouwen, niet is doorgegaan; volgens sommigen door gebrek aan zoet water, ofschoon de Bevelandsche waterleiding reeds geopend was, volgens anderen door allerlei tegenwerking, waarbij gefluisterd wordt van vrees voor het socialisme! Nadat nog een plan beraamd was tot het stichten eener fabriek aan de Arne bij Middelburg, is ten slotte aangekocht en sedert aanzienlijk uitgebreid een fabriek te Bergen-op-Zoom. De meeste bieten van Zuid-Beveland worden nu, zooveel mogehjk per schip, waarvoor elk plaatsje aan Ooster- of Wester-Schelde een kleine haven heeft, vervoerd naar de Coöperatieve Beetsuikerfabriek Zeeland te Bergen op Zoom, de Coöperatieve Suikerfabriek en Raffinaderij Dinteloord te Stampersgat, de Eerste Nederlandsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek te Sas van Gent, de Coöperatieve Beetwortelsuikerfabrieken te Rozendaal, Zevenbergen, e. m. a. De landbouwbedrijven op Zuid-Beveland zijn meestal groot; vooral in 't Oosten, Noorden en Westen zijn veel boerderijen met 40—50 H.A. bouwgrond; in den z.g.n. Zak van Zuid-Beveland hggen tusschen grootere ook veel kleine bedrijven verspreid en ontegenzeggelijk is daar het bedrijf, ook wat betreft de toestanden voor de arbeiders, wat achterlijk vergeleken bij eerstgenoemde gebieden. Een algemeen bekend grootbedrijf, 't grootste in Nederland, is dat van de Maatschappij „de Wilhelmina- en Oost-Bevelander-Polder", die ongeveer 1600 H.A. op wetenschappelijke, moderne wijze onder zeer deskundige leiding in cultuur brengt, verdeeld over zes hofsteden onder eigen opzichters of kasteleins, en een groote veehoeve bezit met fokkerij van paarden, rundvee, schapen, varkens: men legt zich toe op teelt van zaaigranen en pootaardappelen, voor ooftbouw is een belangrijke proeftuin aangelegd, bijen worden gehouden voor de bestuiving der vruchtboomen, enz. (Zie de be372 372 schrijving in dc Gids voor Zuid- cn Noord-Beveland en een artikel met kaart van De Haas in 't Tijdschrift voor het Onderwijs in de Aardrijkskunde, jaargang 2.) Een ander grootbedrijf (700 H.A.) is dat van de Landbouw-Maatschappij „De Bathpolders", een onderneming, die na de doorbraak van 1906 van Engelsche in Nederlandsche handen is overgegaan. Het bedrijf is aan zeer bekwame handen toevertrouwd en staat technisch hoog; veel aandacht wordt geschonken aan 't gebruik van moderne landbouwwerktuigen en aan de inrichting der bedrijfsgebouwen. De Zuidbevelandsche boer is over 't algemeen welvarend, ook de pachtboer. Maar in de laatste tijden wordt soms te duur gepacht en vooral ook te duur gekocht. Door de hooge opbrengsten der landbouwgewassen in de oorlogsjaren is de prijs der landerijen voortdurend gestegen en veel eigenaars, vooral Belgische, hebben er naar gestreefd hun gronden te verkoopen aan de boeren, wien het aan geld niet ontbrak. Zeker is dus thans meer dan V. van den grond in gebruik bij eigenaars (voor den oorlog 34 %). Voorloopig hebben de koopers in zooverre nog geen slechte zaak gedaan, dat de prijzen nog steeds stijgende zijn en zelfs oploopen tot ƒ 5000 per H.A. voor de meest gunstig gelegen perceelen. Maar deze prijs is toch te hoog rekening houdend met de opbrengst der producten; een daling is bijna onafwendbaar en dan zullen de moeilijkheden vooral neerkomen op de hoofden van hen, die niet geheel met eigen geld hebben gekocht. Aanbevolen zij een fraai geïllustreerd artikel van Blink „ZuidBeveland voornamelijk als Landbouwgebied" in Buiten 1911; aardige illustratie s bevat ook Buiten 1915 bij een stukje van De Graaf . De werken van den vrede, Zuid-Beveland in het teeken van den oogst." Naast den landbouw is ook de zich steeds uitbreidende tuinbouw van groote beteekenis. Smallegange vertelt — het is niet noodig op te merken, dat enkele der door hem genoemde gewassen niet tot de hoofduitvoerproducten van den tegenwoordigen tuinbouw behooren -: „Boomgaerden en Hoven, staen hier gantsch Iustich, en dragen niet alleen schoondere, maer ook grootere en menichvuldere vruchten, als elders in Nederland, en allerhande geboomte Om nu niet te spreken van die. welke gemein en overal te vinden zijn nergens wast den laurier weeldiger, of hooger. dragende rijpe en volkomen bessen of baekkelaer. Amandelen. Vijgen. Meloenen, konnen hier opkomen die de Spaensche of Italiaensche niet wijkken. Als in den jare 1540 op het eynde van Julius. tot Ziericzee gekomen was Keyser Karei de Vijfde, en 373 aldaer feestlijck onthaelt wierdc, zijn hem over de Tafel gebracht eenige vijgen en meloenen, van een aansienlfjke grootte, vol sap, heel smakelijk, van volkomen rijpte, in Zeeland gewassen. Waer over den Keyser verwondert, tuygde geen betere of aengenamer in Spaenjen oit geproeft te hebben." De totale oppervlakte, door den tuinbouw gebruikt, zal ongeveer 2100 H.A. bedragen. d.w.z. ongeveer 7 % van den in exploitatie zijnden grond, waarbij nauwelijks behoeft opgemerkt, dat de economische beteekenis door hoogere opbrengst en meerdere werkverschaffing ver uitgaat boven die van een gelijke oppervlakte, welke door landbouw of veeteelt wordt gebruikt. Geheel gestaakt is de teelt van bloembollen — tulpen —, welke voor tien jaren nog meerdere H.A. in beslag nam in de omgeving van Krabbendijke, Nisse en vooral 's-Heer Arendskerke; een paar bloembollenschuren herinneren nog aan deze opgegeven cultuur. Van weinig beteekenis is de cultuur van siergewassen; alleen KapelleBiezelinge heeft eenigen omzet in sierheesters, laanboomen enz. Van meer belang (80 H.A.) is de teelt van vruchtboomen, vooral in de omgeving van Kapelle, Wemeldinge, Goes; geleverd worden meest 2 a 3-jarige kroonboomappels en -peren, en even oude appels, peren en pruimen in, struikvorm, ten deele op zaaihng veredeld, maar ook op minder groeigevenden onderstam; verder worden in den handel gebracht bessenstruiken en vooral peren in snoer-, pyramide- en leiboomvorm. Afnemers zijn geheel Nederland, verder België, Frankrijk, Noorwegen; een deel wordt ook op Zuid-Beveland zelf gebruikt. Groenteteelt is belangrijk in de omgeving van Goes, Waarde, Kruiningen en Ierseke; volgens de tuinbouwtelhng van 1912 nam de groenteteelt 127 H.A. in beslag en ook thans zal ongeveer een zelfde oppervlakte voor deze teelt worden gebruikt. Maar terwijl in 1912 vooral de augurkencultuur (voor Duitschland) belangrijk was, is deze thans nagenoeg verdwenen; terwijl in 1912 bijna geen glas werd gebruikt, zijn er thans een tiental kassen en kleine warenhuizen verrezen, waarnaast ook een 2500-tal éénruiters als „plat glas" voor de teelt van sla (Bonte Chili, Meikoningin), komkommers (groene, gele, witte), meloenen enz. worden gebruikt. Onder het „staand glas" teelt men vooral vroege bloemkool, spinazie, raapstelen, tomaten, stamboonen enz. Een groot deel der productie dient nog ter voorziening in de behoefte van het eiland zelf. Kapelle is het centrum voor de zich uitbreidende (25 H.A.) aardbeienteelt (Yucunda. Victoria) en voor die van grove groenten op contract voor 374 conservenfabrieken. o.a. boonen, erwten, selderij, prei. Waarde verbouwt veel uien (bruine Zeeuwsche en Zwijndrechtsche). Zuid-Beveland als ooftbouwgebied: Zuid-Beveland is echter allereerst belangrijk als gebied van fruitteelt Prachtige boomgaarden hebben vooral de gemeenten Kapelle (volgens telling in 1922 van den toenmaligen rijkstuinbouwconsulent meer dan 350 H.A., waarvan ongeveer % met onderbeplanting; in 1912 ruim 225 H.A., dus sterke uitbreiding! één enkel bedrijf exploiteert 65 H.A.), Kloetinge, Wemeldinge, Oudelande, 's-Gravenpolder, Schore, Ovezande, Baarland, Goes, Nisse, samen ruim 1800 H.A., d.w.z. niet minder dan 7a 8% van de totaal in Nederland met vruchtboomen beplante oppervlakte. De gemeente Oudelande, groot bijna 500 H.A, heeft 80 HA. boomgaarden, dus ruim 16 %, en heeft lang gegolden als recordhoudster op dit gebied; echter heeft thans Kapelle (1831 H.A., waarvan meer dan 350 met fruitteelt, dus ruim 19 %) dit record geslagen; de telling van 80 H.A. voor Oudelande dateert evenwel van 1912. Bodem, vooral de zavelgronden, en khmaat — het zeeklimaat bevordert bloei en vruchtzetting — zijn voor fruitteelt in hooge mate gunstig; nachtvorsten doen in Zeeland niet veel kwaad, maar schade veroorzaakt soms de sterke wind, allermeest een Septemberstorm; vandaar de windschermen langs de boomgaarden in den vorm van rijen Italiaansche populieren. De cultuur is zeer intensief: het zal den bezoeker uit de Geldersche boomgaarden opvallen, dat de boomen dicht opéén staan en dat zoo dikwijls onderbeplanting wordt toegepast; tusschen de hoogstammen op 10 M. onderlingen afstand plaatst men struikvormen op 5 M. en daartusschen bessen op \x/i a 2Y2 M.; ook zijn veel boomgaarden met alleen hoogstammen en bessen bezet; uitbreiding vindt ook de cultuur van struikvormen, al of niet met bessen gecombineerd, en van speciale bessen- of frambozentuinen (voor frambozen is de klei te zwaar, maar de zavel zeer geschikt); de oude boomgaardvorm in weiland komt nog 't meest voor bij de kersenteelt. De voornaamste op Zuid-Beveland geteelde appelsoorten zijn de Goudreinette, Brabantsche Bellefleur, Zoete Campagne (sterappel) op hoogstam en naast dezelfde soorten in struikvorm, o.a. ook nog de Yellow Transparent, Codhn Keswick, de Cox Oranje Pippeling. Groninger Kroon, Notarisappel, Princesse Noble enz. Van de peren noemen we de Gieser Wildeman (kleipeer), Roode Suikerijpeer, Oomskinderenpeer en vooral in struikvorm Clapp's Favorite, Triomphe de Vienne, William's Duchess enz. Reine Victoria, Reine Claude, Oranje Prinse enz. zijn de meest voorkomende pruime- 375 soorten (deze lijden 't meest van nachtvorsten); Vroege Engelsche Witte is de meest verbreide kruisbes (de kruisbes is 't meest geschikt op klei en verdraagt als onderbeplanting de schaduw 'tbest — bijenhouden gewenscht), Goliath de meest geteelde zwarte bes (vooral export naar Engeland), Duitsehe Zure de roode bes. De kersenboomgaarden worden niet, of althans zeer weinig, uitgebreid, maar de veiling te Kapelle verhandelt toch steeds nog belangrijke hoeveelheden Klerken, Hollanders, Zoete Morellen, en verschillende Krieken. Prachtige, honderdjarige kerseboomen heeft Wemeldinge, die in den bloeitijd veel vreemde schilders, Engelschen vooral, naar Zuid-Beveland trekken. Veel is in den laatsten tijd gedaan voor verbetering van den tuinbouw; naast den Rijkslandbouwconsulent voor Zeeland (tevens Directeur der Rijkslandbouwwinterschool te Goes) is op Zuid-Beveland ook de Rijkstuinbouwconsulent voor Zeeland gevestigd, onder wiens leiding het reeds besproken tuinbouwonderwijs staat en die door voorlichting en practisch voorbeeld zooveel mogelijk den tuinbouw bevordert. Veel is reeds bereikt op 't gebied van boomsnoei, ziektebestrijding (bespuiting met vruchtboomcarbolineum, het vormen van spuitbrigades, bestrijding van de bessenrups met arseenzouten), bemesting, sorteeren en verpakken van fruit enz. De krachtige opbloei van de veilingen (over veilingen in 't algemeen en speciaal die in Zeeland zie men de brochure van den rijkstuinbouwconsulent Bloemsma „Waarom veilen en veilingen?") werd begunstigd door het in 1916 door de Regeering als oorlogsmaatregel ingestelde verplicht-veilen voor export. Belangrijke groente- en fruitveilingen worden thans gehouden door de veihngsvereenigingen „Zuid-Beveland" te Goes (omzet in 1923 ƒ650.000), „Kapelle-Biezelinge" te Kapelle (ƒ375.000) en „Eendracht maakt macht" te Krabbendijke (ƒ45.000). Van de vereenigingen, op Zuid-Beveland werkzaam in 't belang van den tuinbouw, noemen we o.a. de Vereeniging „Zeelands Proeftuin" te Goes, de „Zeeuwsche boomkweekers Vereeniging" te Kapelle, de tuinbouwvereenigingen „Heinkenszand", „KapelleBiezelinge", „Eendracht maakt macht" te Ierseke, de afdeeling Goes en omstreken der „Nederlandsche Pomologische Vereeniging" enz. Enkele in de oorlogsjaren opgerichte fabrieken voor verwerking van vruchten en groenten (jamfabrieken, groentedrogerij- en zouterij) hebben zich niet staande kunnen houden; thans werken nog de N.V. Zeeuwsche Appelstroopfabriek te Goes, een jamfabriek en groentendrogerij te Kapelle en een fabriek te Krabbendijke; ook s-Heer Arendskerke heeft een klein 376 fabriekje voor vruchtenverwerking (vroegere meekrapstoof); hier willen we ook noemen een cichoreidrogerij onder Nieuwdorp. Velen verwachten een sterke toeneming van den tuinbouw na opening van de nieuwe spoorwegen; ook de stoomvaartmaatschappij „Zeeland" slaat met begrijpelijke belangstelling de ontwikkeling van den tuinbouw op Zuid-Beveland gade. Andere middelen van bestaan spelen op Zuid-Beveland geen rol van beteekenis. Over de industrie - die van jams e.d. werd reeds genoemd — behoeft niet gesproken; de grootste inrichting, een scheepswerf te Hansweert. is sedert kort gesloten. Ook de visscherij is, vreemd genoeg, op één enkele uitzondering na overal onbeduidend; volgens 't laatste Verslag over de Visscherij had Ellewoutsdijk één visschersscheepje, Goes en Bat ieder twee, Kruiningen en Krabbendijke wat meer; Ierseke alleen beschikte over een flinke vloot van nagenoeg 200 scheepjes, waaronder met stoom- of motorbeweging. Ierseke is de bekende plaats der reeds zoo dikwijls beschreven oesterkweekerij en kreeftvisscherij. Drie groote werken vragen nog een oogenblik de aandacht: de nieuwe sluis bij Wemeldinge. de groote verkeersweg door Zuid-Beveland, de tramaanleg. Het eerste werk geschiedt op Zuidbevelandschen bodem, maar raakt de belangen van Zuid-Beveland toch eigenhjk niet. Bij Hansweert is de groote. nieuwe sluis met „schuivende" deuren gereed, thans is in aanleg een soortgelijke sluis bij Wemeldinge, alles in 'tbdang van het door den spooraanleg noodzakelijk geworden kanaal Hansweert—Wemddinge met de zeer drukke scheepvaart tusschen Antwerpen en 't Rijngebied (in 1924 ongeveer 60.000 schepen met een lading van 17 m. ton). Er zijn plannen geweest, dit kanaal, dat geheel tusschen twee dijken ingesloten is en waterstaatkundig buiten Zuid-Bevdand staat, als bekken te gebruiken en met behulp van de sterke getijen electriciteit op te wekken voor de sluis- en verlichtingswerken van 't kanaal, maar van deze plannen is niets gekomen; een soortgelijk denkbedd is ook al eens geuit ten opzichte van de Zandkreek. Het tweede werk geschiedt in 'tbdang van 'tmoderne verkeer, ook naar Walcheren en verder. Naast den spoorweg gaat over den Sloedam een straatweg sinds den aanleg in 1871. maar eerst sedert 1915 is ook een straatweg gelegd over den dam door 't Kreekrak. waardoor Zuid-Beveland en Walcheren eindelijk per auto bereikbaar waren. Maar van een goeden, 377 doorgaanden weg is voorloopig nog geen sprake: men volge op de kaart eens al de slingeringen van dezen verkeersweg, b.v. in de buurt van den Sloedaml Daar is nu de nieuwe, breede en gedeeltelijk nagenoeg rechte weg tot Goes gereed, bij Goes is nu de snijding van den spoorweg twee maal achter elkaar onnoodig geworden en verder Oostwaarts wordt dit verbeteringswerk voortdurend voortgezet Men bedenke vooral, dat de hoofdweg altijd gevoerd heeft van Kapelle in rechte hjn naar Iersekedam; daar was het veer op Gorishoek en over Tolen bereikte men dan Bergen op Zoom; in Yersekeroort was dan ook sedert 1195 een grafelijke tol. Van Kapelle over Biezelinge, Schore. Kruiningen, Krabbendijke gebruikt nu 'tautoverkeer de oude kronkelende dorps- en polderwegen, die thans weldra in beheer van 'tRijk zullen overgaan; even na Krabbendijke eindigde vroeger Zuid-Beveland. want men vergete niet. dat de Reigersbergsche polder (waarin Rilland en Bat) eerst in 1773 werd teruggewonnen. Als deze verbeteringen voltooid zijn, is zeker een nuttig werk tot stand gekomen. En nu de spoor-, of hever tramwegen, want men stelt zich het personenvervoer voor met éénklassige motorwagens. Na veel tegenwerking van personen, die twijfelen aan de finantiëele resultaten van dezen aanleg, is thans het werk begonnen en zal denkelijk in den zomer van 1927 voltooid zijn. Gerekend wordt op druk vervoer van den oogst, van bessen tot bieten gedurende 7 maanden, en verder van kunstmest, zaden, machines; de tegenstanders wijzen op 't steeds toenemend gebruik van vrachtauto's en op 't goedkoope scheepsvervoer der bieten. Natuurlijk zullen de landerijen in waarde stijgen, misschien zal de tuinbouw nog meer toenemen en ook zal de bestaande hoofdlijn profiteeren van den aanvoer langs de nieuwe zijlijnen. Middelpunten zullen worden Goes en 's-Heer Arendskerke. Van Goes gaat een hjn langs Kloetinge naar Wemeldinge; ook van Goes over 's-Gravenpolder naar Hoedekenskerke, over Oudelande langs Driewegen met een groote bocht Noordwaarts langs Ovezande naar den steiger te Borsele, dan langs Borsele tusschen 's-Heerenhoek en Nieuwdorp door via Heinkenszand naar 's-Heer Arendskerke, vanwaar ook een tak zal gaan langs Oostkerke naar Wolfaartsdijksche veer. Voorloopig geschiedt al het verkeer per autobus, waarvoor Goes een werkelijk druk middelpunt is; het stadje (8500 inwoners) is trouwens in alle opzichten het centrum van Zuid- en Noord-Beveland, niet alleen als marktplaats, maar b.v. ook wat betreft Ziekenverpleging (er schijnt zelfs sprake van te zijn, naast het bestaande ziekenhuis een Christelijke en Katholieke inrichting te doen verrijzen), Onderwijs (R. H. B. S. met L. E. 378 afdeeling, Handelsavondschool, Landbouwwinterschool, Ambachtsschool, Vakschool voor meisjes, Christelijke normaalschool; er is zelfs sprake van geweest, de Rijkskweekschool voor Onderwijzers van Middelburg over te plaatsen naar Goes, waar de Dagnormaalschool geleidelijk opgeheven wordt), Rechtspraak (kantongerecht, de strafgevangenis zal verdwijnen), Raad van Arbeid (voor geheel Zeeland beooster Schelde) en Keuringsdienst voor Waren (het gebied Goes omvat geheel Zeeland). Enkele inter-insulaire verbindingen willen we noemen: Vlake heeft een trammetje naar Hansweert (vandaar, dat de sneltreinen in Vlake stoppen, ofschoon het dorp slechts enkele huizen telt), vanwaar de Provinciale booten varen op Walsoorden en over Hoedekenskerke naar Terneuzen. Van Goes gaan autodiensten op Hoedekenskerke met aansluiting op de booten; verder van Goes naar Wolfaartsdijksche Veer, vanwaar men oversteekt naar Kortgene; aan Wolfaartsdijksche Veer komen ook de autobussen, uit Middelburg en sluiten aan bij den Provincialen Stoombootdienst Wolfaartsdijksche Veer—Zieriksee (deze booten gaan nu niet meer door naar Vere en Middelburg); van Goes bereikt men deze booten per autobus naar Katsche Veer. Eindehjk zij nog meegedeeld, dat ook de Provinciale booten Vlissingen— Terneuzen Zuid-Beveland aandoen aan den steiger bij Borsele. Eventuëele bezoekers van Zuid-Beveland vinden verder allerlei plaatselijke bijzonderheden in den „Gids voor Zuid- en Noord-Beveland". De beste tijd voor een bezoek is 't voorjaar, als de vruchtboomen en de meidoorns in volk bloesempracht prijken, liever nog de tijd, als vlas en papaver bloeien en de tarwe prachtig goudgeel is. In elk geval, wacht U voor den bietentijd! Ik wil eindigen met 't aanbevelen van twee fietstochten in 't mooiste gedeelte van 't eiland ('t uiterste Oosten en Westen zijn wat boomloos), die samen een goed overzicht geven van landschap, leven en bedrijf; de eerste naar mijn gevoelen de mooiste: Goes — Wilhelminadorp met bezoek aan 't bedrijf — lang de Mosselhoeve naar Kattendijke - over den dijk: prachtige gezichten op Zieriksee over de Ooster-Schelde en over 't eiland Zuid-Beveland; de dijk is door een betonmuurtje verhoogd en ook de verdere versterkingswerken zijn interessantt rapen van alikruiken (kreukels) _ langs *t stoomgemaal der Breede Watering naar Wemeldinge; bezoek aan de terp en de nieuwe sluiswerken - naar Ierseke met bezoek aan de oesterputten _ terug naar Wemeldinge - mooie landelijke weg met flinke boerderijen naar Kapellebezichtiging der kerk - door de boomgaarden over Kloetinge naar Goes. 37* Goes — over dc Vier Linden naar 's-Gravenpolder — Hoedekenskerke met mooi Scheldegezicht.— over Baarland en Oudelande naar Ellewoutsdijk met eigenaardig buitengoed — langs 't fort (ook Bat heeft een fort) over den zeedijk, die meestal wel berijdbaar is; mooie gezichten over de WesterSchelde op Ter Neuzen, drukke scheepvaart, dolfijnen — naar 't eigenaardige dorp Borsele — door de kale bouwlanden naar Nieuwdorp; bezoek aan 't aardige kerkje — 't mooie dorp Heinkenszand — 's-Heer Arendskerke — 's-Heer Hendrikskinderen ■— Goes. 380 K