HEDENDAAGSCH FETISCHISME HEDENDAAGSCH FETISCHISME DOOR CARRY VAN BRUGGEN MCMXXV EM. QUERIDO - AMSTERDAM ( 'V V'.V; INLEIDING Aanvankelijk had dit boek eenvoudigweg tot titel zullen hebben: De Taal, daar het in hoofdzaak over de met Taal samenhangende problemen handelt. Sinds jaren is het namelijk mijn voornemen om alles wat ik op verschillende tijdstippen en in verschillend verband over dit onderwerp heb gezegd, tot een doorloopend betoog te vereenigen. Voorzoover ik kan nagaan heb ik voor de eerste maal het taai-vraagstuk ter sprake gebracht in een in 1915 verschenen brochure „Patriottisme en menschenliefde". De aanleiding daartoe was verzet tegen de destijds van alle kanten vernomen betuiging, dat patriottisme een voorbereiding en inleiding tot altruisme zou kunnen zijn en dat de door den oorlog teweeg gebrachte „opleving der vaderlandsliefde" als de goede zijde van een slechte zaak was op te vatten. Bij de weerlegging van die dwaling is toen ook de „Moedertaal" ter sprake gekomen. Naderhand in „Prometheus" nog menig maal opnieuw. Daar heb ik bovendien herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de verschillende vormen van taalstrijd en reeds mijn voornemen, dit alles uitvoerig te bespreken, te kennen gegeven. Doch in de op „Prometheus" onder den naam „Des Absoluten Zelfvermomming" gevolgde beschouwingen is Taal en alles wat er mee samenhangt, pas recht voortduren en geenszins bij toeval ter sprake gekomen. Inderdaad staat alles wat ik-hierover te zeggen heb, tot het begrip, tot mijn begrip der Zelfvermomming, in nauw verband. Daardoor was ik genoodzaakt met een verklaring daarvan aan te vangen. En deze voerde mij op zoo verschillende en verwijderde wegen, dat de oorspronkelijke titel niet behouden kon blijven. 7 HOOFDSTUK I Zelfvermomming noem ik een bijzondere wijze der algemeene Zélfiveerstreping. Zelfweerstreving moet uit het belijden van het Eene en het beseffen van het Vele begrepen worden. Dit is in „Prometheus" toegelicht. Het geheele boek is uit het begrip Zelfweerstreving opgetrokken. Het gaat niet aan dit alles hier te herhalen, echter evenmin den lezer voor elke toelichting naar „Prometheus" te verwijzen, dus moge samenvatting volstaan. Krachtens de identiteit van Al-zijn en Niet-zijn vermag het Absolute slechts door zelfdoorbreking tot zelfonderscheiding, in den zin van zelfbewustzijn te komen. De zelfonderscheiding creëert het afzonderlijke. Derhalve: Er is geen ander zijn dan anders-zijn. Er is geen ander willen-zijn dan anders-wülen-zijn. Levensdrift is Distinctiedrift. De belijdenis des Absoluten door den mensch is de zelfbelijdenis des Absoluten. De drang van den mensch naar het Absolute is de drang des Absoluten naar zich zelf. De volmaakte zelf-inkeer des Absoluten ware, in de opheffing aller onderscheidingen, de volmaakte zelfopheffing, het Al-zijn en het Niet-zijn identisch. Voorzoover het Absolute (zich in) het afzonderlijke zoekt te behouden, wordt zelfinkeer weerstreefd. Deze dubbel-drang, het naar zelfinkeer toe en van zelfinkeer af, streven des Absoluten is de zelfweerstreving. Het streven naar zich zelf des Absoluten is het streven van den mensch naar het Absolute. De mensch zoekt het Absolute in de „synthese" d.i., in de samenvatting, de opheffing der distincties. En tegelijk is, krachtens de zooeven ontwikkelde formule („er is geen ander zijn dan anders-zijn") de distinctie zijn bestaansgrondslag. Zoo ontwikkelt zich een tweede formule naast de eerste: Distinctiedrift is levensdrift. Eenheidsdrift is doodsdrift. 9 In het drijven naar synthese drijft de mensch naar zelfopheffing. Het Begrip des Absoluten wordt in het denken, in het weg-denken der distincties bereikt. Dit begrijpen is zijn. Denken is zelfopheffing in de opheffing (het wegdenken) der distincties. Het streven naar het Absolute komt, behalve in het denken, min of meer bewust, tot uiting in rechtvaardigheid, medelijden, religiositeit. In al die aldus en anders geheeten drangen en bestrevingen werkt de drift naar opheffing van distincties (synthese) derhalve naar zelfopheffing. Inderdaad is in alle religiën de zelfverloochening, de zelfontkenning, als hoogste graad van zelfopheffing, het hoogst geprezene. En niet alleen in wat in engeren zin „religie" heet, doch in elke ethiek geldt het offer (ook als doodsverachting, eigenlijk levensverachting van den krijgsman) geldt belangeloosheid d.i. zelfvergetelheid, als het hoogste. Op de beteekenis van dezen immanent en voorkeur kom ik terug. Al dit hooger-geachte is doodsbestreving. Al het lagergeachte (het „slechte") is levensbestreving. Het menschelijk begrip (inzicht) is het zelf-inzicht des Absoluten, het is des Absoluten zelf-onderscheiding. Menschelijk inzicht is zelf-onderscheiding. Er is geen andere kennis dan zelf-kennis. In de onderscheiding is de opheffing, in de zelf-onderscheiding is de zelf-opheffing. Critiseeren is vernietigen. Willen zijn is anders-willen-zijn. Willen-blijven is hangen aan bestaande distincties, aan onophefbare onderscheidingen. De onderscheidingen die het denken maakt, zijn, als zelf-onderscheidingen des Absoluten, tot het Absolute relatief, d.w.z. -ophefbaar. De niet op te heffen distinctie staat buiten de door het denken te maken onderscheidingen en behoort als zoodanig tot het absurde. Een der namen voor de niet op te heffen distinctie, voor het absurde is het Dogma. Het Dogma laat zich niet critiseeren en niet opheffen. De onderscheiding is eenzijdig, het Dogma is absurd. 10 Het individu is een „distinctie" die niet wil worden opgeheven, die derhalve de zelf-onderscheiding, zijnde deze reeds zelf-opheffing, de onderscheiding in het algemeen, zijnde deze reeds opheffing, schuwen moet, voorzoover hij leven moet. De menschelijke levensdrift is de drift naar het Dogma, de liefde tot het leven vertolkt zich in de gehechtheid aan het Dogma. Voorzoover het Absolute (zich in) afzonderlijkheden handhaven wil, creëert het zich in het Absurde dat zich, naast en tegenover het redelijke, als het ongerijmde, het zinledige ontplooit. De Levensdrift is de drift naar het slecht-geachte en naar het Absurde. De Doodsdrift is de drift naar het goed-geachte%n naar het Redelijke. Het eeuwiglijk tezamen zijn der beide driften is de zelfweerstreving. De in „Prometheus" ontplooide ontwikkelingsgang deed de zelf-weerstreving kennen als een afwisseling van redelijk inzicht en redeloos dogmatisme in de afwisseling der elkaar opvolgende geslachten. Daarnaast echter openbaarde zich dezelfde tweespalt als een strijd tusschen redelijk-begrijpende individuen en redeloos-dogmatische individuen in denzelfden tijd. En tenslotte vertoonde zich deze tweespalt dan ook nog in den strijd met zich zelf van den tegen zich zelf gekeerden mensch. Het voortdurend samenvallen nu van deze drie wijzen van zelf-weerstreving maakt elk probleem drievoudig ingewikkeld. De drieledige rol welke de in het drieledig proces passief- werkzame mensch te vervullen krijgt, kan vergeleken worden met die van de aarde, die al wentelend om zich zelf wentelt om de zon en met deze tezamen nog weer anderszins wentelt. Ook hier kan de eene beweging niet worden begrepen zonder dat de andere gelden. Het Leven wortelt in het slechte en in het Absurde, in het Onrecht en in den Onzin. Het probleem der zelf-weerstreving is voor den mensch een dubbel pro- 11 bleem, het ontplooit zich als een „ethische" en als een „intelléctueele" strijd. In „Prometheus" kwam uitteraard — immers is het boek een historie van de worsteling tusschen Macht en Recht — de ethische zijde het meest op den voorgrond, in het thans aangevangen werk, dat een historie van dwaling en verdwazing, van begripsverwarring en spraakverwarring wil zijn, zal de intelléctueele zijde het meest naar voren komen, ofschoon, naast den strijd tusschen Zin en Onzin, die tusschen Recht en Onrecht, niet onbesproken kan blijven. En zoo geef ik dan als een grondformule uit het voorgaande afgeleid, en waaruit het volgende zal volgen: De Wijsheid is de vijand van den Levensdrift Voor onze eigen intelléctueele werkzaamheid is dit inzicht van het grootste belang. Het besef dat de Levensdrift aanhoudend het denken weerstreeft, vertroebelt, verstoort, kan niet nalaten ons jegens ons eigen oordeel, jegens onze gevolgtrekkingen en onze conclusies den meest nauwlettenden argwaan in te boezemen. Zijn ze inderdaad de uitkomsten van de Rede, of zijn ze mogelijk de influisteringen van den Levensdrift? Wat zich aandient als het eerste blijkt maar al te vaak, nader onderzocht, het laatste. En voor die controleerende werkzaamheid bezitten we al weer niets anders dan diezelfde door den levensdrift aanhoudend weerstreefde Rede! Eindeloos zijn de middelen waarmede de Levensdrift in den mensch de Rede keert. Niemand kan ze kennen, want niemand kan ze opheffen, daar niemand tot de zelfopheffing in het denken kan komen, dit toch ware het Absolute te begrijpen d.i.: te zijn. Er bestaat dan ook wel geen ijdeler pretentie, dan deze, dat men „Zuivere Rede" beoefenen kan. En toch vermag dit besef al weer niet te weerhouden van den drang de zoogeheeten uitspraken van de Rede (oordeel, meening, opinie, argument) te ontmaskeren als influisteringen van den Levensdrift. Niet volkomener en niet beter is het menschelijk lichaam toegerust om de vernietiging (opheffing) door ziekte 12 en dood te weren, dan de menschelijke geest het is om de opheffing (vernietiging) door zuiver inzicht en recht begrip te weren. Tegenover de weerbaarheid tegen bacillen en gift, het uithoudingsvermogen, het aanpassingsvermogen, het herstellingsvermogen, de immuniteit vallen volkomen analoge weermiddelen tegen begrip en inzicht te constateeren, hetgeen uit het volgende blijken zal. De weerstreving der Rede door den Levensdrift openbaart zich het eenvoudigst en het veelvuldigst als een volslagen onvermogen om wezenlijk te denken. Dit onvermogen wordt de mensch dan in zich zelf als onlust en onwil gewaar. Over de beteekenis van onlust als onmacht is in „Prometheus" uitvoerig gesproken. Deze wijd verspreide afkeer van. het bespiegelen, van het wezenlijk denken, biedt alreeds vergelijkingspunten met physieke afweerkracht. Een zekere grimas op het gelaat van den „practischen man", den „schranderen kop" uit de politieke, technische of financieele „wereld" of wel van den theoloog, zoodra er van wijsbegeerte en haar waarde wordt gewaagd, doet Onweerhoudbaar aan een braak-grimas denken. De argumenten tegen het beoefenen van wat ik, liever dan „zuiver", rechtzinnig denken — d.i.: in de rechte zelfcritische gezindheid ondernomen denken ■— zou willen heeten, blijken immer de fundamenteele influisteringen van den Levensdrift. Welke moeten dit dan zijn, krachtens het zijn, d.i. het wezen van dien drift? Ten eerste en ten voornaamste de verheerlijking van het leven, met daaruit onmiddellijk en als „vanzelfsprekend" afgeleid een systeem van goed-achting en slecht-achting op den basis van leven-behoudend en leven-ondermijnend. De prijzenswaardigheid van „affirmatie" boven „negatie" van „opbouwen" (d.i. stichten) boven „afbreken" behoeft, karakteristiek genoeg, zelfs voor overigens critische intellecten geen betoog. Verwijt men den besten onder hen dat ze alleen breken en niet bouwen, dat ze slechts sloopen en ontbinden (en ontbinden is toch niets dan onderscheiden, vergelijkt: ontbinden in 13 factoren; en onderscheiden is toch niets dan begrijpen, dan zien!) dan staan ze beschaamd en haasten zich te verzekeren dat ze „zijn gekomen om te vervullen" of ze beloven dat ze later voorzeker opbouwen zullen. In „Prometheus" zijn tallooze uitingen aangehaald die hierop duidelijk wijzen, uit verschillende, maar overeenkomstige perioden, o.a. van Socrates, uit het Evangelie, van Luther en van Desmoulins. Zoo sterk is het instinct dat stichten beter is dan sloopen, en toch ligt hieraan geen gemotiveerd oordeel, slechts een „inblazing van den Levensdrift" ten grondslag. Een redelooze inblazing — immers alles wat diezelfde geesten boven alles zochten, Recht en Zin, draagt de ontbinding en de opheffing in zich, is Synthese, is doodsbestreving. Ook de hedendaagsche intelléctueele revolutionnairen hebben op de oude beschuldiging geen ander antwoord dan de oude drogredenen. Slaagt dus de „positivist" er in aan te toonen dat de wijsbegeerte is in haar aard „dangereux" en „stérile" — en hij slaagt er in, want zij is dit, ten opzichte van het maatschappelijke en het nuttige — dan heeft de groote massa geen verder argument meer noodig om in eigen ontoegankelijkheid als in een verstandig en prijzenswaardig standpunt te gelooven. Doch ook hun die de wijsbegeerte heeten te beoefenen, blaast de Levensdrift als onwrikbare vanzelfsprekendheid in dat ze, zal ze raison d'être hebben, ergens toe heeft te dienen. Of men het weten wil of niet, nog immer geldt het oude Roomsche beginsel dat de wijsbegeerte de dienstmaagd is van de theologie. Het voortdurend duidelijk waar te nemen vertheologiseeren en verethiseeren van de wijsbegeerte is een tweede symptoom van vertroebeling der Rede door den Levensdrift. Immers het rechtzinnig denken is als ontbinden (onderscheiden) en opheffen, de zelf-inkeer des Absoluten, terwijl de dienende zoogeheeten wijsbegeerte óf als richtsnoer ethische óf als „ geloofsverzekerdheid" religieuse stelligheid belooft. Aldus blaast de Levensdrift den mensch de liefde tot de affirmatie, tot het „stichtelijke", den haat tegen de 14 negatie, tegen het „afbrekende" in — tegelijk echter roert zich in hem het Denken en legt eigen werkzaamheid onverbiddelijk als opheffing bloot. Het verwarrende is dat hij ook dat denken in zich zelf als „verheven" en „edel" gewaar wordt. Alle mogelijke theologische systemen zijn het resultaat dier innerlijke wankelheid, dier fundamenteele verwarring. Ze kunnen de Rede niet ontberen en ze kunnen de Rede niet volgen. Het „beginsel" van den „Christenfilosoof" uit Spinoza's tijd: „Ik bouw op de Rede, totdat de Rede in strijd komt met de Schrift, want dan leg ik mij bij die hoogere waarheid neer" formuleert nog immer deze geesteshouding, volkomen. En dit beduidt: de triomf van Levensdrift over Rede. Levensdrift is drang naar zelf-handhaving, is het gelooven in zich zelf in velerlei zin. Het gelooven in een eigen-Ik, een persoonlijk, afzonderlijk, onafhankelijk existeeren is de fundamenteele vanzelfsprekendheid die de Levensdrift inspireert. De drang dit persoonlijk bestaan te doen voortduren — dat is: het onvermogen dit persoonlijk bestaan wegte-denken, dat is: het onvermogen om denkend tot zelf-opheffing te komen — manifesteert zich als de honger naar onsterfelijkheid, naar individueele onsterfelijkheid. Aan die begeerte, dat vanzelfsprekendheidsgevoel, wordt dan weldra bewijskracht toegekend, en het wordt tot basis van het onsterfelijkheidsgeloof. Voor deze geesteshouding past nog immer het woord I van Samuel Johnson: „Sir, we know our will free and I there is an end to it." Maar zelfs deze man had, voor hij die uitspraak met een vuistslag op tafel bekrachtigde, alles wat hij kon gedaan, om de wilsvrijheid te bewijzen. Zoo de hedendaagsche Johnsons ten aanzien van Onsterfelijkheid. Ze kunnen de Rede niet verachten, ook de geringsten en de primitiefsten niet, maar ze kunnen haar evenmin tot het einde toe volgen, ook de scherpst-onderscheidenden niet. In allen zegeviert de Levensdrift. De illusie van het persoonlijk bestaan en die van het persoonlijk voortbestaan zijn, welbeschouwd, een en 15 ondeelbaar, inblazing van den Levensdrift, die zich steeds als Ik-gevoel laat gelden. Door het ontbreken van continuïteit staat het geloof in een sterfelijk Ik verder van de Rede dan dat in een onsterfelijk Ik. Een redelijk en doordacht verwerpen van de persoonlijke onsterfelijkheid impliceert een algeheel verwerpen van het Ik. Wat nu is het merkteeken van een zelfstandig Ik-bestaan? Het vermogen tot ongehinderd handelen en onbelemmerd oordeelen. Met den Ik-waan hangt dus m.a.w., behalve de Onsterfelijkheids-waan, ook de waan van den Vrijen Wil noodzakelijk samen. Ook hier wordt, door het toekennen van bewijskracht aan sterk sprekende instincten, illusie tot dogma gemaakt („Sir, we know our will....") Het aanvaarden van Vrijen Wil beduidt het toekennen van een vrijmachtig en onafhankelijk bestaan aan het afzonderlijke en is derhalve strijdig met het Eenheidsbegrip, hetwelk het afzonderlijke slechts relatief en functioneel kan denken, maar ook met elk gangbaar godsbegrip, voor hetwelk het afzonderlijke afhankelijk en onderworpen behoort te zijn. Ook dit gebied is een waar slagveld waar dagelijks de strijd tusschen Rede en Levensdrift wordt gestreden en nimmer uitgestreden, met tot resultaat: Theologie. Velen zeggen nu wel niet in vrijen wil te gelooven, doch ze zijn met die betuiging dat geloof geenszins te boven. Juist omdat het een fundamenteele inblazing is van den Levensdrift, van den Ik-waan, kan geen mensch haar te boven komen. Het toekennen van een zelfstandig bestaan, van een nauwkeurig af te palen macht aan het afzonderlijke vormt zoo zeer de basis van alles wat Levensdrift beduidt en beoogt, dat het zich niet beperkt tot het toedichten van een Vrijen Wil aan den mensch. De aanvulling en tegenhanger, het complement van deze fictie is die der Causaliteit. Hier wordt een bepaalde gebeurtenis, toestand, of eigenschap als werkzame Oorzaak aangewezen, welke dan als het ware aansprakelijk wordt gesteld voor een andere gebeurtenis, toestand of eigenschap, Gevolg geheeten. In de- 16 zen algemeen-menschelijken trek openbaart zich de algemeen-menschelijke onvatbaarheid voor het wezenlijk begrijpen van totaliteit en continuïteit, wat hij zich hieromtrent ook inbeelde. Naast het onafhankelijk handelen in den mensch, het onbelemmerd oordeel, m.a.w. naast de fictie van de wilsvrijheid, de analoge fictie van de oordeelsvrijheid, van de objectiviteit. Een richtig Eenheidsbesef begrijpt elk oordeel als een zelfbeschouwing (of zelfschuwing) des Absoluten, op zijn zuiverst dus een relatief en functioneel oordeel, doch ook hier, als overal, triomfeert de Levensdrift: De waan van het objectieve, vrijmachtige oordeel houdt ook hen bevangen, die meenen ervan bevrijd te zijn. Vrije Wil, Onsterfelijkheid, Objectiviteit en Causaliteit, eenerzijds de hoeksteenen van de theologie, anderzijds de grondslagen van de positivistische wetenschap, vertoonen zich hier als vier zijden van denzelfden Waan, van den Ik-waan, in elkeen als inblazing van den Levensdrift de vonk der Rede doovend. In elkeen. Want zich van deze wanen voor een oogenblik moeizaam te kunnen bevrijden, door ze even „wegte-denken", beduidt niet, zonder hen te kunnen bestaan. Niemand roert zich buiten deze fundamenteele dwalingen. In het taalgebruik zijn ze opgenomen, in het oordeel verweven, ons bloed heeft ze verteerd, ze maken een immanent, een onafscheidelijk deel uit van eiken mensch. Op het oogenblik dat hij ze door de voordeur uitwerpt, trekken ze door de achterdeur weer binnen, ze kleven hem aan als het leven zelf, immers ze zijn het leven zeE Alleen door te zwijgen kunnen we beletten dat ze onze redeneeringen vervalschen, alleen door te verdwijnen, dat ze ons denken vertroebelen. O waan, die voor menschen de „Zuivere Rede" in het uitzicht stelt. Maar dit onderscheid blijft tusschen den voor de Rede geslotene en den voor de Rede toegankelijke: voor den eersten maakt dat complex instincten, verlangens, illusies, Geloof en Hoop, al die inblazingen van den Levensdrift de basis uit van zijn Levensbeschouwing („Sir, we know our will free....") 2 17 voor den laatsten zijn ze functies en factoren, waarvan hij zich niet bevrijdt, maar waarop hij ook niet bouwt. Bemerkt hij dat hij aan hun macht niet ontkomt, dat hij aldoor rekent met wat hij verwerpt, wilsvrijheid en onsterfelijkheid, objectiviteit en causaliteit, dan zal dat geen reden zijn, deze dwalingen alsnog als waarheden in zijn levensbeschouwing op te nemen, doch slechts de bevestiging dat inderdaad, gelijk de rede leert, het leven in het Absurde geworteld is, het een niet zonder het andere uit te roeien. Doch hiertoe brengt slechts het inzicht in de fundamenteele vijandschap tusschen Rede en Levensdrift. Jaren geleden las ik in de „Phaedo" hoe Socrates werd teleurgesteld in de geschriften van Anaxagoras als volgt: , Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is, die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik büjde met die verklaring en het leek mij in zekere richting volkomen helder dat de geest van alle dingen oorzaak is en ik meende dat als dit zoo is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als best is en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent dit moet uitvinden: hoe het voor dat ding best is of te zijn of wat-anders-ook te ondergaan of te doen. „Ik meende van de oorzaak betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras, en ik meende, dat hij mij eerst wijzen zou of de aarde vlak is of bol, en nadat hij dit aangetoond had, achterna de oorzaak en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en dat het best voor haar is zóó te zijn en wanneer hij zou zeggen dat zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zou uiteenzetten dat het beste was, dat zij in het midden is, en als hij mij deze dingen zou verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te begeeren. 18 Want ik meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door den geest geordend waren, hun nooit een andere oorzaak zou kunnen toedragen dan dat het beste is, dat zij zoo zijn als zij zijn.... En voor geen geld zou ik mijne verwachtingen verkocht hebben, maar met grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo veel ik kon om zoo veel mogelijk het beste (en het slechtere) te weten. Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik neer, toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt niet in toepassing bracht tot het regelen der dingen, maar lucht en ether en water en vele andere wonderlijke zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als wanneer iemand beweren zou dat Sokrates alles wat hij doet door den geest doet en dan zou trachten de oorzaken aan te geven van al de dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zou dat ik nu hier zit, daarom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen, en dat de beenderen stijf zijn en door gewrichten van elkaar zijn gescheiden, maar de pezen ingericht om zich te kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en het vel dat hen samenhoudt de beenderen omgeven en dat dus daar mijn beenderen bewegelijk zijn in hun gewrichten, mijn pezen door zich te ontspannen en samen te trekken, mij in staat stellen mijne leden.te buigen, en dat ik om die oorzaak samengebogen hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zou opgeven omtrent ons samen spreken, stem en lucht en gehoor en andere ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik op mijn beurt het beter vind hier neder te zitten en rechtvaardiger te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want, bij den hond, allang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen in de buurt van Megara, of Boiotia zijn, door een andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het 19 niet voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchten en op den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt...." Destijds zag ik hierin vooral een aanklacht tegen het ondoordacht zich bedienen van formules („Regelende Geest") die men niet wezenlijk heeft doordacht en waarmee men dus ook niet werken kan, doch gaandeweg ben ik er iets anders, iets algemeeners in gaan zien: de strijd tusschen Rede en Levensdrift. Anaxagoras immers belijdt den regelenden geest, maar komt niet verder dan „lucht" „ether", „water", d.w.z. hij belijdt de Totaliteit en kan slechts werken met de Causaliteit. Hij belijdt dat de Geest alle dingen regelt, en kent, ondanks zichzelf, de regelende kracht aan het afzonderlijke toe! Hier komt de fundamenteele vijandschap tusschen het subjectief speculatieve en het zich objectief wanend positivistische als een verschijningsvorm van die tusschen Rede en Levensdrift aan het licht. En het voor naamste is, altijd door te weten dat elke „Sokrates" zijn eigen „Anaxagoras" in zich draagt, en zich nimmer van hem kan bevrijden, hoogstens hem in zich zelf vermag te onderscheiden. 20 HOOFDSTUK II De strijd tusschen Rede en Levensdrift laat zich ook op andere wijze beschouwen. Levensdrift is distinctiedrift, de Levensdrift wil de onderscheiding. Onderscheiden echter is opheffen. De Levensdrift wil het opheffen niet, wil derhalve het onderscheiden niet. Het onderscheiden niet, maar de onderscheiding wel, de onophefbare distinctie, het Absurde, het Dogma. Dogma is hier niet in den kerkdijken of politieken zin op te vatten, dogmatisme is eigenlijk niets dan: vanzelfsprekendheidsgevoel. En als zoodanig speelt het in de levens ook van hen die zich redelijk wanen, een nauwelijks minder machtige rol dan in die der redeloozen. Niemand kan dat bij zich zelf uitroeien, want niemand kan het waarnemen, immers zien is onderscheiden en onderscheiden is opheffen. De misleidingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel omvatten vooral de in het vorige hoofdstuk opgesomde dwalingen. De Levensdrift wil wel de onderscheiding, maar niet het onderscheiden; in den van de rede verstokene woont dan ook de machtigste distinctiedrift naast een volmaakt tekort aan onderscheidingsvermogen. Het onderscheidingsvermogen maakt onderscheid, bij voorbeeld wat den mensch aangaat, tusschen een persoon en zijn naam en zijn kleedij, tusschen bezit en bezitter, tusschen aanzien en verdienste, tusschen daad en motief. Waar onderscheidingsvermogen ontbreekt, worden deze onderscheidingen niet gemaakt. Daar worden trouwens nimmer onderscheidingen gemaakt (gecrëerd), doch bestaande groepeeringen en rangschikkingen als vanzelfsprekend aanvaard. Het redelijk onderscheiden richt zich op het onderscheid tusschen het essentieele en het incidenteele, tusschen het toevallig zich tezamen bevindende en het wezenlijk tezamen behoorende. Motief is bijvoorbeeld essentieel, handeling is incidenteel. Op een andere wijze gezien, kan handeling weer essentieel heeten, daartegenover staat dan gevolg als incidenteel. In deze gebieden beweegt zich het onderscheidingsvermogen, dat de zelf-onderschei- 21 ding des Absoluten representeert, waar het ontbreekt wordt niet onderscheiden, zoo openbaart zich dan het tekort aan onderscheidingsvermogen als de neiging, het incidenteel zich tezamen bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten. Vrouwen onderscheiden niet tusschen den man en zijn uniform (het prestige van den militair), kinderen niet tusschen zich zelf en hun naam. Een jongen voelt zich niet Piet heeten, maar Piet zijn. Het geval dat hij Jan zou kunnen heeten lijkt hem absurd. Evenmin onderscheidt het kind tusschen het ding en zijn naam. Uit mijn eigen jeugd herinner ik mij hoe iemand mij vertelde dat de Franschen een mand „panier" noemen. Ik keek naar het ding en dacht: Ze kunnen het wel een panier noemen, maar het is toch een mand. Precies zoo is de mentaliteit van den Engelschman die Firenze voorbijreed en zich later boos maakte op den conducteur. Waarom zei de man ook niet behoorlijk „Florence ?" De glorie van de door anderen vervaardigde schilderijen, door anderen geweven tapijten, door anderen gebouwde huizen vertoont zich als een aureool om het hoofd van den toevalligen bezitter. Simpelen begrijpen eigenlijk nooit recht dat een vreemdeling hun taal niet verstaat, onwillekeurig schrijven zij dat dan aan doofheid toe en gaan schreeuwen. Hun eigen taal schijnt immers alles bij zijn natuurlijken naam te noemen. Voor „tante de Harde" gaat er van een domine zonder bef geen stichting uit, anderen soortgelijken kunnen stichting niet (onderscheiden van den snor van den proponent. Het zich incidenteel tezamen bevindende wordt als essentieel tezamen behoorend opgevat. Daartegenover voltrekt zich juist het denken in de scheiding tusschen het incidenteel en de samenvoeging van het essentieel tezamenbehoorende, het is analysesynthese, het is ontbindend-opheffen, het is ordenen. Inderdaad beduidt cogitare ordenen en denken. Denken is onderscheiden en dit is ordenen. Door deze werkzaamheid krijgen „Ik-en-Wereld" voortdurend een nieuw aanzien, en dit produceert in den denkende een gesta- 22 digc verwondering. Deze verwondering is de weg naar het inzicht. Dit leerde reeds Plato: Door verwondering komt men tot wijsheid. Voorzoover dus de Levensdrift het inzicht weerstreeft, weerstreeft hij de verwondering. Inderdaad: het tegendeel van de verwondering is het vanzelfsprekendheidsgevoel, de algemeene verschijningsvorm van het fundamenteel dogmatisme, het souvereine werktuig van den LevensdriÉt. Dit belet immers het critiseeren, en critiseeren is onderscheiden en onderscheiden is opheffen en opheffen is zelfopheffen (krachtens de formule: er is geen ander zijn dan anders-zijn) en zelfopheffing is dood. Overal valt tegenover de verwondering in den crititischen geest, het vanzelfsprekendheidsgevoel in den niet onderscheidende waar te nemen. Naam, taal, zede, gebruik, mode, levenswijze, godsdienst, alles van zich zelf aanvaardt hij critiekloos, zonder tusschen het incidenteele en het essentieele, het aanklevende en het immanente onderscheid te maken. Zakdoeken en theekopjes gaan bij het dozijn, kinderen moeten hun ouders eeren, Christenen staan hooger dan Heidenen, suiker smelt, de steen valt, bloedschande is een gruwel, vrouwen moeten geen mannen vragen, stoelen hebben vier pooten, en zoo tot in het oneindige door. In niets van dit alles is reden tot verwondering. Het afwijkende wordt gevoeld als abnormaal en dwaas. Een Duitsch meisje, vernemend dat men in het Nederlandsch de zelfstandige naamwoorden niet met een hoofdletter schrijft, riep verbaasd uit: Wie komisch! Geen gemotiveerde voorkeur voor eigen wijze van doen, die als vergelijking onderscheiding zou zijn en tot opheffing leiden, doch eenvoudig een onwrikbaar gevoel van vanzelfsprekendheid dat in het afwijkende slechts het dwaze kan zien. Het incidenteel zich tezamen bevindende wordt als het essentieel tezamenbehoorende opgevat, tusschen het toevallig aanklevende en het met het wezen samenhangende geen onderscheid gemaakt. In de zucht naar de onderscheiding, gepaard aan de onmacht om te onderscheiden, zegeviert de Levens- 23 drift over de Rede. Even goed als bij de in het vorige hoofdstuk besproken begripsdefecten, hebben we derhalve ook hier met een algemeen menschelijk tekort te doen, elkeen ingeboren, en evenmin als de Levensdrift zelf, te ecarteeren. Maar zelfs waar het critiekloos aanvaarden reeds heeft plaats gemaakt voor de behoefte om zelf onderscheid te maken blijft de onmacht om redelijk te onderscheiden bestaan. Overal indeelingen, maar nergens wezenlijke indeelingen, overal het incidenteel zich tezamen bevindende, als het essentieel tezamen behoorende opgevat. Hoe zou een „groepeering op redelijken basis" kunnen gedacht worden? Redelijke onderscheidingen zijn de zelfonderscheidingen des Absoluten, ook menschen zijn de zelfonderscheidingen des Absoluten, elks zijn, elks wezen is functie in de Totaliteit. Tot het maken van redelijk onderscheid is dus het begrip der Totaliteit vereischt. Slechts groepeeringen op den basis van dat begrip dragen een redelijk, een wezenlijk karakter. Daarnaast blijven „natuurlijke" groepeeringen mogelijk (sexen en so orten). De eene groepeering sluit de andere nooit uit, doch de eene zal van de andere altijd onderscheiden dienen te blijven. Zoo kan men gerust verhandelingen schrijven over „de tulp in de schilderkunst" of „de haring in de poëzie", of zelfs schilderijlijsten of boekbanden van verschillende tijdperken met elkaar vergelijken. Daarin is nog niets onredelijks, het onredelijke treedt pas op, als men zich gaat inbeelden dat deze groepeeringen wezenlijke onderscheidingen zijn in schilderkunst of literatuur, dat ze het wezen van schilderkunst en litteratuur raken. Bloemen verdeelt men niet in roode en gele, zieken niet in koortsigen en koortsvrijen. Immers kleur en koorts zijn incidenteel, de soort van de plant, de aard van het lijden is essentieel —, de roode tulp behoort meer bij de gele tulp dan bij de roode roos, de koortsige nierlijder staat als zieke den koortsvrijen dito nader dan den koortsigen longlijder. Op hun beurt.kunnen „rood" en „koortsig" weer de basis voor redelijke groepeeringen zijn, maar niet voor den botanicus en niet voor den medicus. 24 Deze voorbeelden spreken sterk door hun voor de hand liggend erkend redeloos karakter, toch is menig algemeen-gangbare en wetenschappelijk-gesanctioneerde groepeering volstrekt niet redelijker gefundeerd. De groepeeringen in sexen, in rassen, in stammen, in volkeren, deels natuurlijk, deels fictief, wortelen in het vanzelfsprekendheidsgevoel, in het begripsdefect dat het incidenteele niet van het essentieele weet te scheiden. Gansche complexen misvattingen danken hun aanzijn aan dit begripstekort en geheele vakken van wetenschap zijn er waardeloos door. Menschen te groepeeren naar hun „criminaliteit" of naar hun „artisticiteit" is even redeloos als bloemen te groepeeren naar hun kleur en schilderijen naar hun onderwerp. De melancholische dronkaard staat den melancholischen geheelonthouder nader dan den van kwaad tot erger vervallen losbol. De melancholie is het essentieele, niet de dronkenschap, de roofmoordenaar is nauwer verwant aan den beurskoning dan aan den lustmoordenaar, de hartstocht is het essentieele, niet de moord. Ook in deze groepeeringen ligt het redelooze nog voor de hand, reeds de Ouden wezen voor de indeeling in „goeden" en „boozen" de daad als maatstaf af. Niettemin vormen ze nog immer de basis voor criminalistische en sociologische theorieën. In „Prometheus" is reeds bij de bespreking van Sighele's boek „La Foule Criminelle" op dit begripstekort gewezen. Even redeloos als de groepeering naar de criminaliteit is die naar de „genialiteit". Napoleon en Beethoven heeten beiden „genieën", doch Napoleon stond geestelijk — gelijk Shaw ook zegt in „The man of Destiny" veel dichter bij zijn soldaten dan bij Beethoven. Evenzeer redeloos is de groepeering in kunstenaars en de daarmee samenhangende opvatting dat de kunstenaar van huis uit elke kunstuiting begrijpt. Menig dichter zou zonder dien waan zijn mond over schilderijen hebben gehouden. Niet alle kunst schept uit dezelfde bron. Elk scheppend kunstenaar heeft onder de niet scheppenden zijn geestverwanten die hem nader staan den de op ander gebied scheppenden. 25 Deze zucht om te groepeeren en dat onvermogen om redelijk te groepeeren, ontneemt ook aan de theorieën omtrent heriditeit alle redelijkheid. In „Prometheus" heb ik bij de vergelijking tusschen Bossuet en Augustus Comte beproefd de overeenkomst aan te toonen tusschen de theologische en de positivistische geesteshouding, door in beiden den hang naar, en het hangen aan zekerheden en verzekerdheden bloot te leggen, als een afspiegeling van des Absoluten zelfontvlieding, dus in onmiddellijk verband met het begrip der Totaliteit. Op zijn terrein en op zijn wijze is de theoloog positivist. Tegenover hen, als het ware op gelijken afstand van beiden, bevindt zich de denker die de zekerheid wantrouwt en schuwt. Heeft nu de vader-theoloog twee zonen, waarvan de een de wijsbegeerte, de ander de wetenschap beoefent, dan zal het allicht heeten dat de eerste naar den vader aardt, omdat ze misschien dezelfde auteurs citeeren, doch redelijk beschouwd, aardt de positivist naar den vader. Hier is een essentieele, ginds een incidenteele overeenkomst. Even heterogeen als een gezelschap „misdadigers" of „geloovigen" of „geleerden" is ook een gezelschap „helden." Sommige zoo geheet en heldendaden eischen overleg, andere heete drift, sommige zedelijke, andere physieke moed, sommige overmaat, andere tekort aan imaginatie. De held in de reddingboot heeft aan den overmaat, de held op het slagveld heeft aan het tekort behoefte. Een heet-driftige vader en een koel-beraden zoon, of een imaginatielooze vader en een imaginatieve zoon kunnen nu elk een heldendaad verrichten zonder dat er van heriditeit sprake is. Omgekeerd kan de heetdriftige zoon van een heetdriftigen held zich in een toestand die koelbloedig heldendom vereischt als een lafaard gedragen en toch essentieel naar den vader aarden. Zoolang echter het constateeren van erfelijkheid zich op het incidenteele richt en niet op het wezenlijke, zoolang zijn de betreffende groepeeringen en theorieën waardeloos. Overal leidt dit fundamenteele begripsdefect, de zucht om te groepeeren, gepaard aan de onmacht om wezen- 26 ■kkM lijk te groepeeren, tot onwaarachtige groepeeringen en deze tot ongerijmde conclusies. Een componist vroeg eens aan Heine, hem eenige liederen te zenden, waarbij hij muziek wilde componeeren. Maat en toonaard waren vermeld. Er kwam niets van terecht, en de componist toonde zich teleurgesteld. Heine was toch, blijkens zijn poëzie, zoo muzikaal. Inderdaad. Maar zooals een dichter muzikaal is, niet zooals een componist het is. Werelden liggen daar tusschen. Een gezelschap „muzikalen" is misschien nog veel heterogener dan een gezelschap „helden" of „misdadigers". Menig Muzikale staat den niet-Muzikale die uit dezelfde bron iets anders haalde, veel nader dan een ander Muzikale die op andere wijze muzikaal is. Een kunsthistoricus verzekerde mij eens: „Alles wat je kunt zien kun je ook teekenen". Dit had mij pijnlijk en dwaas in de oor en kunnen klinken, omdat picturale aanleg juist bij mij in exceptioneel geringe mate ontwikkeld is, terwijl toch uit de beschrijvingen in mijn boeken zou zijn af te leiden dat ik wel eens wat „zie". Ik herinner mij hoe ik eens een dag lang als het ware vertoefde in een kamer die ik had beschreven, waar kinderen te gast komen bij een oude vrouw en waar de sinaasappelen „vurige strepen trokken over het witte kleed". Die kamer, met het blanke licht, stond voelbaar om mij heen. Kan men van een zoo geaard mensch zeggen dat hij niets „ziet" ? Voorzeker wel. Daarom gaf ik dan ook dien kunsthistoricus volkomen gelijk. Werelden liggen alweer tusschen de picturale visie en de „literaire" visie, ook al hebben ze dezelfde objecten. Men kan tegelijk van het eene volkomen verstoken en in het andere bijzonder begaafd zijn. En de meermalen vernomen betuiging: „Hoe is het mogelijk dat U heelemaal niet kunt teekenen", spreekt alleen van de gewoonte het incidenteele als essentieel op te vatten, door het fundamenteel begripstekort dat overal de redelooze groepeeringen produceert. Evenmin nu als het lijfelijk zelfbehoudsinstinct zich beperkt tot bewuste zelfbeveiliging, even goed als het 27 optreedt als verzet van het organisme tegen opheffende (vernietigende) elementen, evenmin bepaalt zich het uit den „Levensdrift" voortvloeiend begripstekort, de neiging, het incidenteel zich tezamen bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten, tot het foutieve oordeel, ook hier werkt de Levensdrift door, buiten het gebied waar het oordeel wordt gevormd. M.a.w. ook onbewust voegt de menschelijke geest het tegelijkertijd-geziene, gehoorde, gerokene, ondergane tezamen, en zoo komt dan aanhoudend tot stand, wat ik de bizarre associatie wil noemen. Een voorbeeld hiervan is de indruk dien men krijgt, wanneer men als dagelijksch bezoeker de vestibule van een school, café of leeszaal binnentreedt. De aanschouwing der jassen en hoeden aan de kapstokken suggereert zoo verbluffend duidelijk dè gezichten en gestalten der eigenaars dat ze deze inderdaad schijnen uit te drukken. Voör den oningewijde is dat natuurlijk niet het geval, en elkeen zal grif erkennen dat van een wezenlijke expressie dan ook geen sprake is, toch zou ik tallooze voorbeelden kunnen noemen, waarin overeenkomstige „bizarre associaties" een schijnverband creëer en dat dan wel als wezenlijk wordt aangemerkt. Het is vooral deze onwillekeurig en onbewust aldoor in den menschelijken geest werkende vorm van „zucht om te groepeeren naast onmacht om te onderscheiden," die aan schier alle ficties en begripsverwarringen omtrent taal ten grondslag ligt, en die dus in het volgende voortdurend ter sprake zal komen. 28 HOOFDSTUK III Uit het begrip der Zelf-weerstreving ontwikkelt zich dat der Zelfvermomming als volgt: In het eerste hoofdstuk is uiteengezet, hoe tegenover de opheffende tendentie van wat zedelijk en redelijk wordt geacht, het onzedelijke en onredelijke, de zelfhandhaving vertegenwoordigt. Elk persoonlijk bestaan wortelt onuitroeibaar in het slechte en het absurde. Beide principen (momenten, drangen, krachten, elementen of hoe ze overigens geheeten zijn of nog geheeten zullen worden) zijn fundamenteel, eikaars contrast en complement, ze zijn gelijknoodwendig, ze zijn gelijkgerechtigd, ze zijn geüjkwegend, en in redelijkheid zou de mensch voor het een boven het ander geen voorkeur kunnen hebben. Deze tweespalt der zelfweerstreving wordt door menschen in tweespalt voltrokken, zij voltrekken die in hun denken en in hun zedelijk streven, zij voltrekken die met alle energieën, welke hun animalen levensdrang te boven gaan, met alles dus dat ze in zich zelf het „betere" achten. De gelijkwegendheid nu der beide tegenstrevende principen impliceert de noodzakelijkheid dat van die energieën bij wijze van spreken een even groot „deel" aan de instandhouding van het „slechte" en het „absurde" als aan de instandhouding van het „goede" en het „redelijke" wordt besteed. Hier nu compliceert zich het probleem op de wijze die ik eerder vergeleek bij de wijze waarop zich ieder probleem betreffende de beweging der aarde compliceert doordat bij elke bepaling van haar positie een meervoudige gelijktijdige beweging zal moeten gelden. Zoo heeft ook de mensch op meer dan een wijze aan de Tweespalt deel. Redelijkheid en zedelijkheid eenerZijds zijn gelijkgerechtigd aan, gelijkwegend met redeloosheid en zedeloosheid anderzijds. Sommige individuen zijn tot de wijsheid, anderen tot de zotheid geroepen, sommigen tot het recht, anderen tot het onrecht, doch ze kunnen krachtens het zooeven gezegde daarin gelijkwaardig zijn. Deze rol van den mensch 29 in de Tweespalt buiten zijn weten door hem voltrokken, kan vergeleken worden met de beweging van de aarde in de ruimte. Hier is hij slechts factor en zijn persoonlijkheid doet in die plaatsbepaling nog niet mee. Zijn tweede rol speelt de mensch door de werkingen van zijn intelligentie en de impulsen van zijn zedelijk bewustzijn, deze rol is te vergelijken met de zelf-wenteling van de aarde. De fundamenteele gelijkwegendheid nu tusschen Goed en Wijs eenerzijds, Slecht en Zot anderzijds, hoe zeer ook voor het gerijpt begrip onontkenbaar, kan door den mensch niet worden aanvaard. De immanente voorkeur voor het zinvolle boven het zinledige, voor recht boven onrecht is van altijd en van overal. Ten onrechte stellen de beoefenaars der zoo geheeten exacte wetenschappen het voor alsof ethische waardeeringen wisselen met tijd en plaats. Allerminst. Het zoo geheeten „exacte", het „aangetoonde" en„ bewezene," heeft zich in den loop der tijden wankeler en wisselvalliger getoond dan de moreele waardebepalingen. Immers overal en altijd werd en wordt het onderscheid tusschen beter en slechter gelegd in het min of meer overwegen van den Ik-drift, van den Levensdrift, en overal is het vermogen dien Ik-drift te overwinnen geïdentificeerd met zedelijke waarde. Het offer, de zelf-opoffering, de zelfverloochening (d.i.: zelfontkenning, tegendeel der zelfbevestiging) vormt de essentie van elke religie. Mogen ook de objecten der offervaardigheid wisselen, deze zelf is het onveranderlijk zedelijk criterium. De „dappere" die het lijf waagt, wordt hooger geëerd dan de „laffe" die het bergt. Ook de „gemeene man" uit zijn voorkeur voor het goede en eerlijke boven het slechte en leugenachtige, al is het dan maar in de eischen die hij anderen stelt. Zelfs de schijnheiligheid heet terecht een hulde aan de deugd. De zoogenaamde argumenten tegen het communisme zijn steeds te herleiden tot verwijten aan de communisten dat ze niet naar hun verheven beginselen leven, d.i. tot een onbewuste en ongewilde hulde aan die beginselen. 30 Het constateeren van deze nooit en nergens ontbrekende immanente voorkeur bracht Spinoza tot de uitspraak: „Niemand kan God haten." Het verband tusschen consequent zedelijk handelen en zelfvernietiging is daarnaast echter wel zoo duidelijk, het recht om te leven lijkt elk voor zich zoo vanzelfsprekend, dat hij zonder strijd of smart in de daartoe noodige zelfzucht berust. Met de als vorm van zelfhandhaving zoo karakteristieke zelfophemeling spreekt men dan van „gezond egoïsme". Het verband tusschen goedheid (offer) en dood wordt begrepen, doch het verband tusschen redelijkheid (inzicht) en dood wordt niet begrepen. Omdat het eene dagelijks kan worden ervaren doch het andere alleen beredeneerd. En omdat menschen als de Joden van wie Paulus sprak, niet van „wijsheid" doch slechts van „teekenen" leeren. Daardoor zijn er dan ook wel menschen die beseffen en erkennen dat „zedelijk leven" een contradictie is, dat den mensch geen andere keus dan die tusschen sterven en bederven is gelaten, maar diezelfde menschen ziet men hun leven lang rondloopen met de illusie dat „zuivere rede" bereikt kan worden. Reeds Spencer heeft de onmogelijkheid van een Christelijke samenleving erkend, doch de onmogelijkheid van een redelijke samenleving erkent hij allerminst. En toch heeft het Absurde over den mensch geen geringere macht dan het Slechte. Dit zich gedeeltelijk neerleggen bij de practijken van eigen „gezond egoïsme" doet echter, gelijk gezegd, niet af tot de immanente voorkeur voor het zedeüjke en het edele, en tot de onmacht, om de gelijkgerechtigdheid van Boos en Goed te aanvaarden. Wat ingaat tegen het Ik wordt geëerd en geprezen, en de behoefte daaraan uit zich als drang naar dooding, ontbering, ontzegging. Doch de zoo onverbrekelijk daaraan verbonden vernietiging is toch den Levensdrift weer ondragelijk en deze drijft dan onweerhoudbaar tot den waan der persoonlijke onsterfelijkheid. Na de zelfvernietiging van het martelaarsschap volgt het zelfbehoud in het Paradijs. Tot in het Offer triomfeert de Levensdrift. 31 Anderszins weer ziet men den mensch, tegen begeerte in, een zwaren „plicht" vervullen en aldus zijn immanente behoefte aan dooding (zelfophefffing) bevredigen. Gelukt hem dit met, door de overmacht der begeerte, dan wordt hij een hinder in zich zelf gewaar. Dit gevoel van tekort wordt dan „gewetenskwelling" geheeten. Deze bewijst echter tegen de gepleegde daad op zich zelf volstrekt niets, ze bewijst alleen dat de pleger er niet tegen opgewassen was en dus zichzelf te kort had gedaan. Zoo ondervond een liberaal geworden Jood altijd een zekeren hinder als hij verboden spijzen at, zonder echter aan de Joodsche spijswetten een religieuze beteekenis of zedelijke waarde of redelijken inhoud toe te kennen. De hinder kwam voort uit het besef dat hij zich eertijds tegenover oesters en varkensvleesch bedwongen had (zijn Ik gedood), en dit nu niet meer deed, zoodat hij, de spijswetten verwerpend en niets winnend in de plaats, aan zelfverloochening had ingeboet. Krachtens de algemeene immanente voorkeur deed hem dit besef als een hinder aan, doch deze bewijst even weinig tegen oesters en varkensvleesch als „gewetenskwelling" tegen de gepleegde daad. Uit dit alles volgt dat de mensch niet bij machte kan zijn de gelijkgerechtigdheid van Goed en Boos te erkennen, doch deze altijddoor in een immanente voorkeur voor het goede loochenen wil. Ditzelfde geldt voor de Rede, want evenmin als het erkennen van eigen „gezond egoïsme" de vereering voor de zelfverloochening schaadt, evenmin bewijst het afwijzen van de wijsbegeerte iets tegen de immanente voorkeur voor het redelijke. Maar er is dit onderscheid1) dat, terwijl de zelfverloocheningsdaad in zijn onnavolgbaarheid schoon wordt geheeten, de wijsbegeerte zoodra ze haar fundamenteel „onstichtelijk" karakter blootlegt, als „steriel" en „gevaarlijk" wordt uitgekreten. De immanente voorkeur voor het redelijke blijkt daartegenover uit het afwijzen van de kwalificatie „redeloos" ook door menschen die eerlijk erkennen dat ze van de Rede als richtsnoer niets moeten hebben. Terwijl de kaal- ') Overigens verklaarbaar genoeg, maar de verklaring zou te ver voeren. 32 hoofdige erin berust dat men hem „haarloos" noemt, daar toch „kaal" en „haarloos" twee woorden voor hetzelfde begrip zijn, wilde de geloovige van elke nuance, van elk gehalte in geen geval „redeloos" heeten. Maar wel smaalt hij op het „koude intellect." Het volkomen omsamenhangende, het inconsequente, het onlogische doet reeds het kind en den gemeenen man als „onzin" en „wartaal" aan, doch men wil toch aan den anderen kant het samenhangende, consequente, logische alleen tot op een zekere zeer geringe hoogte. GeÜjk gezegd: religieën die niet schromen, zich op het Wonder en op de Openbaring te baseeren, dan wel op de „intuïtie", op de zoo geheeten „logica van het gevoel", zullen toch altijd bij monde hunner woordvoerders hun aannemelijkheid voor het verstand trachten te bewijzen. Pas als de tegenstander den bewijsgrond als ontoereikend verwerpt, en, doorredeneer end, het ontbindend karakter van het redeneeren blootlegt, wordt een beroep gedaan op het geloof. Het werkprogram van den meergenoemden Christen-filosoof: „Ik houd mij aan de Rede, totdat zij in strijd komt met de Schrift" is de karakteristieke formule voor de milüoenen die de Rede niet volgen en de Rede niet haten kunnen. „Schrift" kan hier op eindeloos gevarieerde wijze vervangen worden door „ideaal", „overtuiging", „innerlijke zekerheid" en hoe men verder gewoon is de inblazingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel te heeten. Maar niet nadat Martin, Peter en Jack *) „totidem verbis, totidem syüabis, totidem literis" hadden trachten te bewijzen, wat ze zoo zeker wisten, werden ze boos en verkondigden dat men niet; zoo dicht met den neus op Gods woord moet liggen snuffelen en maar liever gelooven en vertrouwen moet. Het resultaat van dezen geestestoestand, waar angst en onmacht tegen de Rede voortdurend strijd voeren met de immanente voorkeur voor het redelijke en aannemelijke, is de chaos der moderne theologie. De man (Pascal) die in een „Credo quia absurdum" triomfantelijk met de Rede breekt, noemt zijn geschriften... „Pensees"! ') „A Tak of a Tub" Swift. 3 33 Zoo blijkt onmiskenbaar de immanente voorkeur voor het redelijke en zedelijke ook als de mensch het zelf niet vervullen kan of vervullen wil. En hierin bestaat de tweede rol, welke het individu in het proces van de Tweespalt vervult, te vergelijken met de zelf-wenteling der aarde. Beide bewegingen nu ageeren gelijktijdig in een en hetzelfde individu, beide zijn onafwendbaar en onwrikbaar. Krachtens de eerder aangetoonde gelijkwegendheid wordt het „beste" (belangelooze) van de „besten" (belangeloozen) voortdurend gevorderd tot de instandhouding van het slechte en het absurde. Hun rechtsgevoel houdt het onrecht, hun intellect de ongerijmdheid in stand — krachtens hun „immanente voorkeur" mogen (kunnen, willen) ze dit echter niet begrijpen, niet beseffend voltrekken zijn. Hoe is dit denkbaar? Reeds in „Prometheus" is gewezen op het voortdurend optreden van „spotvormen" en „schijngestalten" der wezenlijke zedelijkheid en der wezenlijke redelijkheid. Zoo is het collectief belang een spotvorm van het „gemeenschappelijk ideaal", zoo is de zinlooze wetenschap, verward in causaliteitswaan en objectiviteitsillusie, dan wel bouwend op redelooze groepeeringen, — de schijngestalte van de wijsheid. Talloos, eindeloos zijn deze spotvormen en schijngestalten —, al te zamen voltrekken zij deze noodwendigheid dat het rechtsbesef het onrecht, dat het verstand de ongerijmdheid in stand houden zal, al te zamen maken zij het tegenstrijdige, hetwelk de mensch moet voltrekken, zonder het te doorgronden, vervulbaar. En daar dit al te zamen des Absoluten is, valt hier met volkomen recht van de Zelfvermomming des Absoluten te spreken! In de Zelfvermomming dan zoekt en vliedt het Absolute zich gelijktijdig. Waar het zich in schijngestalten (spotvormen) aan zich zelf vertoont, daar wordt de drang naar opgaan bevredigd, zonder het aan het ware opgaan onverbrekelijk verbonden ondergaan, wordt dus als het ware onschadeüjk gemaakt, vrij gelaten en tegengehouden in één moment. Waar de mensch zijn „deugd" besteedt aan wat bijdraagt tot zijn eigen glorie en behoud, daar wordt de 34 drang naar zelfopoffering bevredigd zonder de aan de wezenlijke zelfopoffering onverbrekelijk verbonden zelfvernietiging, dus weer: onschadelijk gemaakt. Waar de mensch zijn intelligentie aan het absurde (de distinctie die niet opgeheven wordt, d.i. zijn behoud) besteedt, alsof het het (relatieve, ophefbare) redelijke ware, daar wordt de drang naar de onderscheiding bevredigd, zonder de aan het wezenlijk wijsgeerig onderscheiden onafscheidelijk verbonden zelfopheffing, daar wordt de intelligentie tegelijkertijd bevredigd en van haar oogmerk vervreemd: onschadelijk gemaakt. In de Zelfvermomming des Absoluten vallen zelfopheffing en zelfhandhaving samen en dit beduidt voor den mensch, de gelijktijdige bevrediging van zelfverloocheningsdrang en zelfbehoudsdrang in één en hetzelfde gebaar. Ze is fundamenteel, vertoont zich dus altijd en overal. En hier blijkt de algemeene beteekenis en de volle noodwendigheid van dat onvermogen om te onderscheiden, te vergelijken, te critiseeren, en te synthetiseeren, dat in sommige individuen, welke daarom toch volstrekt niet „dom" mogen heeten, zoo ongelooflijk ver kan gaan. Wel moet het ver gaan, daar altijd opnieuw „verstandige" menschen de volheid van hun vermogens moeten geven aan het absurde en brave menschen de warmte van hun hart aan het onrecht, niet omdat ze deze dingen als grondslagen des bestaans hebben erkend, maar omdat zij ze niet begrijpen en niet onderscheiden kunnen, zoodat tegenover alles wat ze doen en beoefenen een redeloos gevoel van vanzelfsprekendheid hun eenig richtsnoer moet zijn. Uitteraard openbaart zich de bijzondere vorm der Zelfweerstreving, die ik dan nu als Zelfvermomming heb gekarakteriseerd, in het gebied van het intelléctueele meer overwegend dan in dat van het zedelijke. Het evidente verband tusschen „offer" en „ondergang", gepaard aan het als vanzelfsprekend aanvaarden van eigen recht om te leven, maakt het den mensch mogelijk zich althans eenigszins neer te leggen bij het besef dat hij het slechte dient — doch het levensvijandig karakter 35 der Rede wordt alleen in den vorm van een beschuldiging, niet in dien van een verzuchting, toegegeven. Geen mensch komt openhartig voor zijn „gezonde zotheid" uit, tegen de Rede weert men zich slechts door haar verdacht of belachelijk te maken. Het absurde kan derhalve nimmer in zijn ware gedaante worden gediend. Hier heerscht de Zelfvermomming souverein. Deze noodzakelijkheid der zelfvermomming, uit het aanzijn der zelfweerstreving, heeft dan ons geestelijk bestaan tot een immensen chaos gemaakt, een samenweefsel van dwaling en verdwazing, „A vast system of things hidden, things misunderstood, things misrepresented", waarin we alleen leven kunnen, door de onuitroeibare kracht van het vanzelfsprekendheidsgevoel, door het bijna volkomen ontbreken van wezenlijk onderscheidingsvermogen, door een critiekloos zelfvertrouwen en een zelfverzekerdheid, waarvan men de bronnen moet hebben onderzocht, om te weten, hoe ongegrond ze zijn en die men nochtans slechts in zeldzame oogenblikken van zich afschudden kan, daar ze door den Levensdrift zelf zijn opgewekt. Drommen van spotvormen en schijngestalten verwarren het oog, verdwazen den geest. In alle gebieden zijn ze op te sporen —, doch de vraag waartoe ik mij op dit oogenblik beperk, is deze: Welke rol spelen de uit het begrip der zelfvermomming voortvloeiende dwalingen in wat omtrent Taal als vanzelfsprekend gangbaar is? Hoe openbaart zich op dat terrein de strijd tusschen Rede en Levensdrift, de verstrikkingen van den Ik-waan, de eeredienst van het als „ideaal" vermomd belang, het onvermogen om te (onderscheiden, dat de foutieve groepeering en de bizarre associatie baart, kortom alles dat in het voorafgegane uit een en hetzelfde begripsdefect bleek afgeleid te kunnen worden? De volgende hoofdstukken zullen een poging zijn, op deze vraag het antwoord te geven. 36 HOOFDSTUK IV Wat vooral die beantwoording zoo moeilijk maakt, is de neteligheid van het taalprobleem, ingewikkeld en verwarrend als schier geen ander, door de drieërlei rol die Taal in leven en samenleving speelt —, als landstaal, als voertaal, als kunsttaal — zoodat voorzoover in de gangbare opvattingen en beschouwingen de „dwaling" optreedt, deze ook drieërlei karakter draagt. Daarbij komt dat deze drie functies nooit richtig uit elkaar worden gehouden, zoodat men zich in het eene gebied voortdurend bedient van argumenten en zich beroept op motieven, welke alleen in het andere gebied van toepassing zouden kunnen zijn. Een onderzoek naar de gangbare opvattingen omtrent Landstaal en het al of niet gegronde daarvan zal moeten worden voorafgegaan door een onderzoek naar de opvattingen omtrent Staat en het al of niet gegronde daarvan. Wat levert dit laatste op? Allereerst dit, dat in alle mogelijke opvattingen omtrent wezen en ontstaan van den Staat, uit de meest uiteenloopende cijden en van de meest uiteenloopende geesten, zich dezelfde gronddogmas opsporen laten. Men kan vrijelijk zeggen dat er van Plato af tot op Wilhelm Wundt niets veranderd is, en ook dat de nuchtere conservatieve positivist en de geëxalteerde radicale utopist elkaar ontmoeten in wat derhalve wel een fundamenteele gesteldheid van de menschelijk natuur Schijnt te zijn! We herkennen dan algemeen deze trekken: le. De menschen-gemeenschap is ontstaan na en uit een zonder bewijsvoering (als vanzelfsprekend!) aangenomen ordeloozen toestand, die dan Natuurlijke Staat (of toestand) wordt geheeten. Het stichten van een gemeenschap (in welken vorm ook) is in dien gedachtengang een daad van inzicht en hooger besef. 2e. In de inrichtingen der gemeenschappen is een geleidelijke ontwikkeling (verbetering) waar te nemen, zoodat men dan ook van „lagere" en „hoogere" staatsvormen spreekt, en deze hangt samen met de ontwikkeling van het individu. Naarmate het individu daar- 37 tegenover geestelijk en zedelijk beter wordt, zal het staatsleven ook een hooger trap van volmaking bereiken. De onderlinge samenhang dezer dogmas is duidelijk. Waar het stichten van gemeenschappen als een op hooger inzicht gebaseerde, ter wille van allen ondernomen handeling wordt gedacht, daar is de gestadige volmaking van het gemeenschapsleven de voorwaarde van verderen geestelijken groei en zal omgekeerd, elke geestelijke winst bijdragen tot verbetering van het gemeenschapsleven. Met het machtwoord „wisselwerking" (dat als alle machtwoorden veel lijkt doch zonder nadere onderscheiding niets beteekent) pleegt men het troebele en verwarde in deze voorstellingswijze te dekken. Slechts over de drijfveeren, die de menschen tot samenwonen brachten, loopen de meeningen uiteen, doch dit is voor het oogmerk van dit boek van geen belang. In Plato's „Protagoras" heet het bijvoorbeeld dat de menschen, door Epimetheus' onverstand weerloos gebleven tegenover de dieren, zich met elkaar vereenigden, om aldus zich voor uitroeiing te behoeden. Tot elkaar gekomen, beleedigden zij elkaar, omdat ze de kunst des samenlevens (Schleiermacher, aan wiens vertaling deze weergave ontleend is, zegt: „bürgerliche Kunst") nog niet verstonden, zoodat ze zich opnieuw verstrooiden en weer dezelfde gevaren hepen, totdat Zeus, voor hun ondergang beducht, Hermes tot hen afzendt, om ze „Scham und Recht" te leeren. Reeds Homerus —- wordt er in dit verband bijgevoegd — beschouwt „het ontzag voor goddelijke en menschelijke wetten" benevens het rechten het rechtsbewustzijn als onontbeerlijke grondslagen voor het gemeenschapsleven en voor het zedelijk leven in het algemeen. Met een eigenlijke beschouwing omtrent het ontstaan der samenlevingen hebben we hier natuurlijk niet te doen —, ik wijs er slechts op dat het voorafgaan van een zekeren „Natuurlijken Staat" ook hier „vanzelfsprekend" wordt geacht, dat „Scham und Recht" de grondslagen heeten van het gemeenschapsleven, en dat zedelijk leven en gemeenschapsleven zonder bewijsvoering worden vereenzelvigd — een zienswijze, die trouwens volkomen in overeenstemming is met Plato's „Staat". 38 Staats-beschouwingen, welke uitgaan van Paradijs-leven en Zonde-val kunnen hier onbesproken blijven. Dit „uitgaan van de Schrift" (ik herinner aan Bossuet's „Politique tirée de la Sainte Ecriture") duurde tot Hobbes, die daarom dan ook wel „de vader van de moderne filosofie" wordt geheeten. Algemeen was tot dan ook aanvaard de stelling van Aristoteles, dat de menschen elkander hebben gezocht, omdat ze „gezellige (gezelschap zoekende) dieren" zijn, doch Hobbes ontkent dit. In zijn zienswijze is de Natuurlijke Staat een staat van vijandschap van allen tegen allen, zoodat de menschen, tot onderlinge beveiliging, zich tezamen voegden, contracten maakten en een koning kozen.1) Hegel, in zijn Encyclopaedie, bij zijn definities omtrent Zede, Recht en Staat2), citeert en onderschrijft Hobbes' opvatting, aanvaardt als „vanzelfsprekend" den Natuurtoestand als aan de staatsvormen voorafgegaan en zegt daarover: „Das Recht der Natur ist darum das Dasein der Starke und das geltend machen der Gewalt, und ein Naturzustand ein Zustand der Gewalttatigkeid, und des Unrechts, von welchem nichts wahreres gesagt werden kann, als dass aus ihm herauszugehen ist. Die Gesellschaft ist hingegen viel mehr der Zustand in welchem allein das Recht seine Wirklichkeit hat, was zu beschranken und aufzuopfern ist, ist eben die willkür und Gewalttatigkeit des Naturzustandes." (spatieering van C. v. B.) Ook in de volgende paragraphen wordt „de Staat opgevat als een Eenheid, als een „Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen''3) en logisch daarmee samenhangend is de opvatting omtrent den Monarch — de opvatting trouwens van Hobbes — als de uitdrukking van die Eenheid „die in einer Person vorhandene Subjectivitat des abstrakten letzten Entscheidens" % In deze terecht geheeten anti-mdividualistische staatsop- >) Ik herinner hier aan wat ik zeide in „Prometheus" : dat Hobbes klaarblijkelijk in zijn politiek geschrift „Leviathan" die vijandschap zoo scherp stelde, om tot de noodzakelijkheid van het absolutisme te kunnen komen. 2) Pag. 998 par. 536 enz. 3) Noot van Bolland op pag. 1019. 4) Pag. 1026. De Leviathan I 39 vattingen was Schelling reeds Hegel voorgegaan. Reeds hij dacht zich „den vollkommenen Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins, alles was notwendig, zugleich frei und alles frei Geschehende zugleich notwendig ist".1) Maar ook de dezen geest zoozeer tegenovergestelde Fichte, de man van het subjectieve Idealisme ziet in den volmaakten Staat een begeerenswaardig en bereikbaar ideaal en beschouwt de „liefde tot de landgenooten" als de aanvangsvorm van algemeene menschenliefde.2) Hobbes' theorie van een oorspronkelijk contract beantwoordde zoo zeer aan het algemeen gevoel van vanzelfsprekendheid tegenover het vooraf bestaan van den Natuurlijken Staat, dat ze gereedelijk kon worden overgenomen: Rousseau's poëtische ontboezemingen over den Mensch in de Natuur monden immers eveneens uit in zijn Contrat Social! Gelijk ik in „Prometheus" zeide: Het wil mij toeschijnen dat Rousseau's geloof in de aangeboden goedheid van den mensch niet zoo zeer uitgangspunt als wel conclusie was. De theorie van de onderlinge vijandschap in den Natuurlijken Staat moest Hobbes dienen om den mensch in het Absolutisme te kunnen binden (weshalve Hegel haar dan ook ten gunste van zijn Staats-Absolutisme aanwendt) — daar nu Rousseau, als drager van den geest zijns tijds, naar .individueele vrijheid dorstte, moest hij wel die vrijheid als mogelijk, door onze natuurlijke goedheid en onderlinge welwillendheid, voorstellen! De opvattingen omtrent de verhoudingen in den Natuurlijken Staat zijn tenslotte echter bijkomstig, het essentieele is het zonder bewijsvoering aanvaarden van dien Staat. Beschouwen we naast deze dichterlijk- of wijsgeerigspeculatieve zienswijzen die van het positivisme en zijn geestverwanten, dan treffen we geen wezenlijk onderscheid aan. Ook hier een algemeen vergoddelijken en ') Hobbes bereikt dit ideale resultaat veel eenvoudiger, nl. met zijn contractueele wils-overdracht, waardoor de man die ter dood veroordeeld is, zich nooit kan beklagen, omdat hij.... zich zelf ter dood veroordeeld heeft! ') Ik heb deze bij het begin van den oorlog algemeen verkondigde zienswijze elders besproken. Zij volgt onweerhoudbaar uit de opvatting dat de Staat de uitdrukking is van „die göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist" (Hegel). 40 verheerlijken van den Staat, en een zonder bewijsvoering aannemen van een voorafgeganen Natuurlijken Staat. Voor Auguste Comte is de verbetering en de volmaking van het gemeenschapsleven zoo zeer de grondvoorwaarde voor geestelijken en zedelijken vooruitgang, dat hij, bijna als vanzelfsprekend, de „anarchie intefiectuelle" onder zijn tijdgenooten toeschrijft aan de „anarchie sociale", ■— of ook wel omgekeerd, met behulp van het tooverwoord „wisselwerking". Sociale eendracht en intelléctueele eendracht (i. c. de onderwerping van den gemeenen man aan de uitspraken van den geleerde) zullen tezamen „une harmonie réelle et durable" brengen. Zijn geestverwant Spencer, ofschoon op het punt der variabiliteit van de menschelijke natuur met hem eenigszins van meening verschillend, volgt hem in zijn sociale opvattingen geheel en al. In „The Study of Sociology" schildert hij een soort gematigd en volstrekt niet geëxalteerd Utopia, welker in onderlinge harmonie levende leden met bedroefde verbazing terugzien op de hedendaagsche Staten (i. c. Engeland) op het redelooze, verwarde, onsamenhangende der menschelijke daden en gedragingen, op het schromelijke onderscheid tusschen leer en leven, op de schijnheiligheid, wreedheid, zelfzucht en zelfverheerlijking van zijn eigen tijd. Vraagt men langs welken weg de menschen en de gemeenschappen tot dien hoogeren Staat zullen komen, dan antwoordt hij: „Human Nature is changed in the slow succession of generations bij social discipline." Voor Darwin valt „moral sense" zoo zeer samen met „social sense", dat hij de beide uitdrukkingen door elkaar gebruikt, in de volle zekerheid dat elkeen het zoo inzien zal. Voor hem is de Natuurstaat geen staat van vijandschap, voor hem is vrees niet het motief tot het stichten van gemeenschappen, doch „love and sympathy".1) Een factor in die „love and sympathy" is dan het prijsstellen op eikaars achting en dit streven naar wederzij dsche ') „The Descent of Man" pag. 151 „Sympathy forms an essential part of the social instinct." 41 achting is voor hem het belangrijkste element in de zedelijke (sociale) opvoeding.1) „Howfar each man values the appreciation of others depends on the strength of his innate or acquired feeling of sympathy.2) Darwin en Spencer staan hier volkomen op hetzelfde standpunt. „As man advances in civilisation and small tribes are united in larger communities, the simplest reason will teil each individual that he ought to extend his social instinct and sympathy to all the members of the same nation. „Self-happiness is a unit in the general happiness." Komen we nu tot onzen eigen tijd, dan zien we Wilhelm Wundt tegenover het vraagstuk der gemeenschapsvorming en wat er mee samenhangt een overeenkomstig standpunt innemen. Bij hem is de verheerlijking van den Staat zoo sterk — „Elemente der Völkerpsychologie" is niet om niet door een Duitscher in 1912 geschreven! — dat hij meent onderscheid te moeten maken tusschen de primitieve „totemische" gemeenschap en de latere „politieke" gemeenschap, en hij legt er den nadruk op dat de laatste wel in de eerste kan zijn ontstaan, maar niet uit een verdere ontwikkeling van haar vormen en motieven, doch volgens een overdacht plan, dat of in het getal twaalf (aan den sterrenhemel ontleend) of in het getal tien, dat der vingers (en hiervan heet dan de decimaalrekening de voortzetting te zijn) zijn grondslagen zou hebben. Ik stip dit aan, ofschoon het voor mijn onderwerp van geen belang is en het mij daarbij zeer weinig gegrond voorkomt, om aan te toonen, hoever in Wundt de staatsverheerlijking gaat —, daar hij zelfs niet kan aannemen, dat de Staat geleidelijk is ontstaan, doch hem in elk ge- ') Men vergelijke hiermee eens de gewoonte van Socrates om bij het spreken over deugd vooraf vast te stellen, dat niet zal worden bedoeld de deugd die uit vrees vooroordeel of straf dan wel verlangen naar toejuiching wordt betracht, doch dat slechts hij deugdzaam zal heeten, die, al bezat hij Gyges' ring, welke onzichtbaar maakt, nog niet zich zou vergrijpen aan eens anders recht. Men denke ook aan de nog steeds gangbare opvatting van den „Gentleman" als waardemeter van het collectief-zedelijke oordeel. 2) Pag, 174. Dus zouden de lie'den, wier eenig zedelijk criterium luidt „what would people say?" den hoogsten graad van „sympathy" bereikt hebben. 42 val wil zien als resultaat van menschelijk inzicht, van menschelijken opzet, van vrijen wil: „ Handlung der Willkür.'' Aan den primitieven, totemischen gemeenschapsvorm denkt hij zich nog een stadium vooraf, waarin de gezinnen verstrooid leven, die elkaar dan in den regentijd in dezelfde schuilplaatsen ontmoetten en aldus gemeenschappen stichtten, welke zich door eenvoudige uitbreiding in tweeën, vieren, achten zouden hebben gesplitst. De onderlinge verhouding in den Natuurlijken Staat denkt hij zich niet vijandig, maar vriendschappelijk. Duidelijk komen dus, van de oudste tijden tot op heden in de beschouwingen over gemeenschap en gemeenschapsvorming, ook al zijn ze uit de meest verschillende scholen en temperamenten afkomstig, dezelfde trekken voor den dag. De Natuurtoestand is een „vanzelfsprekendheid", het stichten van gemeenschappen derhalve een groote en gewichtige stap in de menschelijke ontwikkeling. De moreele plicht voor het individu, om den Staat te eeren, zich aan de wetten te onderwerpen, hem met lijf en goed te verdedigen, alles na te laten, wat zijn bestaan kan schaden en zijn veiligheid in gevaar brengen, is een vanzelfsprekendheid voor allen die in den Staat, in den voorhanden vorm, de uitdrukking willen zien van „die göttliche Idee wie sie auf Erden vorhanden ist." De moreele plicht voor het individu, om door het volgen van een bepaalde gedragslijn een „hoogere", een „ideale" gemeenschap te helpen voorbereiden en tot stand komen, is een vanzelfsprekendheid voor allen die in de „harmonie réelle et durable" tusschen mensch en gemeenschap gelooven. Dit komt dus vrijwel op hetzelfde neer. Noch door positivisten, noch door filosofen, noch door utopisten wordt die mogelijkheid in twijfel getrokken. Het voortdurend uitblijven van bevredigende gemeenschapsvormen en het voortdurend falen van de pogingen daartoe, vreedzame en gewelddadige, moet dan wel aan de ontoereikendheid der systemen en aan de onwaardigheid der personen worden toegeschreven. Het is duidelijk dat dit gansche complex van opvat- 43 tingen en voorspellingen met het al of niet aannemen van het axioma van een Natuurtoestand staat of valt. Zijn inderdaad, als resultaat van inzicht of „goddelijke inspiratie" staten gesticht, dan representeer en ze inderdaad een hoogeren vorm van geestelijk en zedelijk besef, dan zijn ze zooals Hegel het wil „Gerechtigkeit im Grossen, Vernunft im Grossen" — of ze kunnen en zullen het worden. Doch.... laat dit alles, dat zoo „vanzelfsprekend" schijnt, zich inderdaad aldus denken ? Was er wel ooit de Mensch, buiten den Staat en voor den Staat? En zoo neen, wat beteekent dan als symptoom van algemeene menschelijke geestesgesteldheid het zoo algemeen aanvaarden van dat Natuurstaat-axioma? In deze vraag ligt als steeds het zwaartepunt van het probleem. Niet immers op het weerleggen, maar op het verklaren van dwalingen komt het aan. Want verklaren is aantoonen eener noodwendigheid, is opheffen der dwaling in de Rede, krachtens welke ook het redelooze is, — dat niettemin als redeloos kan en moet onderscheiden blijven. Dit onderscheiden ga derhalve vooraf. De door Thomas Hobbes e.a. beschreven Natuurstaat zou inderdaad en welbeschouwd niet anders zijn dan een toestand van natuurlijke verscheidenheid, immers de verwezenlijking der levenverwekkende Zelfonderscheiding, die echter tegelijk de doodbrengende Zelfopheffing is —, tenzij de Zelf ontvlieding des Absoluten zich tusschen die beide momenten als een stremming stelle. In de contrastaanschouwing wordt de contrastverevening werkzaam — onderscheiden is opheffen, zelfonderscheiding is zelfopheffing — vandaar dat de Levensdrift ons het onderscheiden belet <— zooals duidelijk is aangetoond. In „Prometheus" werd het twistgesprek vergeleken met de osmotische werking, en beide met een „poging tot moord en zelfmoord", daar contrastaanschouwing drijft tot contrastverevening en deze tot opheffing van het eigen afzonderlijk bestaan, dat immers wortelt in het onderscheid. Alleen dan en alleen in zooverre zal de drang 44 naar contrast-verevening zwijgen als geen contrast aanwezig is. De gelijksoortigheid van individuen onderling, de Eenvormigheid is de grondvoorwaarde voor het individueele bestaan. Nergens op aarde wordt dan ook het individu, maar overal wordt de soort aangetroffen. Hier doet zich nu een curieuse gelegenheid voor, op de afstompende werking van het vanzelfsprekendheidsgevoel te wijzen. Over het uitsluitend voorkomen van rassen, soorten, groepen, het ontbreken van exemplaren en individuen, verwondert zich, in het algemeen gesproken, eigenlijk geen mensch. In de Eenvormigheid (ten opzichte van andere aanliggende individuen) berust de levensvoorwaarde van elk individu. De zoo-geheeten Natuurstaat, gelijk die door sommigen beschreven is en door talloozen gedachteloos als vanzelfsprekend aanvaard, is dus niet onhoudbaar, hij is metterdaad ondenkbaar, m.a.w. hij is er nooit geweest. Niet de Mensch is dus het aanvankelijk-bestaande, maar de Staat, niet dus hebben zich primitieve menschen tot primitieve gemeenschappen vereenigd, maar de Kudde is de oorspronkelijke levensvorm, zij is en was en zal zijn het geestelijke collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid niet bestaat, waarvan hij deel uitmaakt, zonder zich zelf daarin te onderscheiden, zonder daarin onderscheiden (d.i. „geschapen", want scheppen is onderscheiden) te zijn. Laat ik, alvorens ze verder toe te lichten, uit deze stelling een consequentie trekken. Wanneer de Kudde inderdaad het primair-voorhanden collectief-organisme is, de bestaansvoorwaarde en de bestaanswaarborg van het individu, daartoe bestemd en daarvoor toegerust als het oog voor het zien en het hart voor den bloedsomloop, dan laat zich een verandering door menschelijk toedoen in de structuur dier Kudde evenmin denken als een verandering in de structuur van oog en hart. Was de Kudde daartegenover, gelijk algemeen wordt aangenomen, een resultaat van 45 inzicht, dan zou ze ook door verder inzicht tot verdere volmaking kunnen komen — het eene hangt met het andere samen. Wanneer de Kudde inderdaad is bestaanswaarborg en bestaansmogelijkheid voor het individu, uitdrukking van den Levensdrift, van den zelf handhavingsdrang des Absoluten •— dan is zij ook uitteraard „absurd" en „slecht" en zal nooit anders dan zoodanig kunnen zijn. Dan zijn alle kuddevormen (Staten, Kerken, Partijen) in hun wezen en werkingen overeenkomstig, uitdrukking van het absurde en het slechte, in de vorige hoofdstukken als levensbevestiging aangetoond. Rechts-drang en redelijkheid zullen (in hun tendentie naar opheffing) dus altijd met het kudde-wezen in botsing komen, de „volkommene Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins", vertoont zich als een ongerijmdheid, een ondenkbaarheid, en niets is minder een uitdrukking van „die gött- liche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist" dan juist de Staat. Deze tegen alle gangbare opvattingen indruischende stelling, wil ik trachten waar te maken, doch vooraf de uitdrukking „collectief-organisme" eenigszins toelichten. Het is bekend, dat de bij die haar angel heeft gebruikt, moet sterven — dit lijkt wonderlijk en „ondoelmatig" wanneer men den angel opvat als een verdedigingsmiddel voor het individu, doch dit is hij ook niet, hij is een verdedigingsmiddel voor de collectiviteit, waaraan het individu zich zonder hoop en voorbehoud offeren moet. De bij is met de andere bijen tezamen zoo zeer collectief-organisme, dat wie haar belaagt, de kudde belaagt, en nog duidelijker dringt zich de gedachte aan een collectief-organisme op, als we bedenken, dat de jonge individuen, door den dar verwekt, door de koningin gebaard, de eigenschappen van de steriele werkbij hebben „geërfd". Wanneer we nu de menschelijke kudde, de primair-voorhandene, vergelijken met mierenkolonie, bijenvolk en beverstaat, dan vervalt ook de ongegronde en ongemotiveerde onderscheiding van Wilhelm Wundt in tote- 46 mnnBHnnnaKai mische en politieke gemeenschap. Niet aan de ongeordende horde, maar aan den geregelden, schijnbaar-systematisch ontworpen Staat doen de mierenkolonie, de bever staat en het bijenvolk denken ■—, en toch komt het in niemand op, dat eenmaal een geniale bij den uiterst kunstigen celbouw of een geniale bever den uiterst kunstigen waterbouw ontwierp, of dat van een Solon onder de mieren het plan is uitgegaan, slaven te vangen en slaven te dresseeren. We hebben hier te doen met een collectief-vernuft, waaraan het individu ongeweten deel heeft, doch waarmee het individueele (zelf)-onderscheidingsvermogen even weinig te maken heeft als met de inrichting van oor of oog, die toch bij Hottentotten even „kunstig" is als bij genieën. In zijn „Origin of Species" geeft Darwin een beschrijving van de wijze, waarop bijen de moeilijkheden, hun door proefnemers bij het celbouwen in den weg gelegd, te boven kwamen. Op een wasplaat aan het werk gezet, moesten ze hun onderlingen afstand, waarop voor het welslagen immers alles aankomt, met de grootste nauwkeurigheid berekenen, daarbij in aanmerking nemend de dikte van de wasplaat, daar immers de diepte der uit te graven cellen in een bepaalde verhouding tot den omtrek moet staan, zullen de voltooide cellen elkaar precies raken, zonder elkaar te verwoesten I Den mensch kost het waarlijk eenige moeite de beschrijving te volgen van al de factoren, waarmee een celbouwend bijenvolk rekening moet houden, en toch hebben we hier te doen met een collectief vernuft dat geen persoonlijke intelligentie in besluit en dat slechts het bestaan van de collectiviteit tot oogmerk heeft.1) Indien we, ook waar het menschen betreft, aan het onderscheid vasthouden tusschen collectief vernuft en persoonlijke intelligentie, dan kan daardoor veel troebels en tegenstrijdigs in den mensch opgehelderd worden. Waar dan blijkt dat het collectief vernuft steeds het voortbestaan (van het individu in en door de collecti- ') De vorm is zoo, dat met een minimum (niet steeds gemakkelijk verkrijgbare) was een maximum ruimte tot berging van den honing (levensvoorwaarde der Kudde) wordt verkregen en de grootste arbeidsbesparing. „The Origin of Species" pag. 352. 47 inzicht, dan zou ze ook door verder inzicht tot verdere volmaking kunnen komen — het eene hangt met het andere samen. Wanneer de Kudde inderdaad is bestaanswaarborg en bestaansmogelijkheid voor het individu, uitdrukking van den Levensdrift, van den zelf handhavingsdrang des Absoluten — dan is zij ook uitteraard „absurd" en „slecht" en zal nooit anders dan zoodanig kunnen zijn. Dan zijn alle kuddevormen (Staten, Kerken, Partijen) in hun wezen en werkingen overeenkomstig, uitdrukking van het absurde en het slechte, in de vorige hoofdstukken als levensbevestiging aangetoond. Rechts-drang en redelijkheid zullen (in hun tendentie naar opheffing) dus altijd met het kudde-wezen in botsing komen, de „volkommene Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins", vertoont zich als een ongerijmdheid, een ondenkbaarheid, en niets is minder een uitdrukking van „die gött- liche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist" dan juist de Staat. Deze tegen alle gangbare opvattingen indruischende stelling, wil ik trachten waar te maken, doch vooraf de uitdrukking „collectief-organisme" eenigszins toelichten. Het is bekend, dat de bij die haar angel heeft gebruikt, moet sterven — dit Üjkt wonderlijk en „ondoelmatig" wanneer men den angel opvat als een verdedigingsmiddel voor het individu, doch dit is hij ook niet, hij is een verdedigingsmiddel voor de collectiviteit, waaraan het individu zich zonder hoop en voorbehoud offeren moet. De bij is met de andere bijen tezamen zoo zeer collectief-organisme, dat wie haar belaagt, de kudde belaagt, en nog duidelijker dringt zich de gedachte aan een collectief-organisme op, als we bedenken, dat de jonge individuen, door den dar verwekt, door de koningin gebaard, de eigenschappen van de steriele werkbij hebben „geërfd". Wanneer we nu de menschelijke kudde, de primair-voorhandene, vergelijken met mierenkolonie, bijenvolk en beverstaat, dan vervalt ook de ongegronde en ongemotiveerde onderscheiding van Wilhelm Wundt in tote- 46 mische en politieke gemeenschap. Niet aan de ongeordende horde, maar aan den geregelden, schijnbaar-systematisch ontworpen Staat doen de mierenkolonie, de bever staat en het bijenvolk denken —en toch komt het in niemand op, dat eenmaal een geniale bij den uiterst kunstigen celbouw of een geniale bever den uiterst kunstigen waterbouw ontwierp, of dat van een Solon onder de mieren het plan is uitgegaan, slaven te vangen en slaven te dresseeren. We hebben hier te doen met een collectief-vernuft, waaraan het individu ongeweten deel heeft, doch waarmee het individueele (zelf)-onderscheidingsvermogen even weinig te maken heeft als met de inrichting van oor of oog, die toch bij Hottentotten even „kunstig" is als bij genieën. In zijn „Origin of Species" geeft Dar win een beschrijving van de wijze, waarop bijen de moeilijkheden, hun door proefnemers bij het celbouwen in den weg gelegd, te boven kwamen. Op een wasplaat aan het werk gezet, moesten ze hun onderlingen afstand, waarop voor het welslagen immers alles aankomt, met de grootste nauwkeurigheid berekenen, daarbij in aanmerking nemend de dikte van de wasplaat, daar immers de diepte der uit te graven cellen in een bepaalde verhouding tot den omtrek moet staan, zullen de voltooide cellen elkaar precies raken, zonder elkaar te verwoesten! Den mensch kost het waarlijk eenige moeite de beschrijving te volgen van al de factoren, waarmee een celbouwend bijenvolk rekening moet houden, en toch hebben we hier te doen met een collectief vernuft dat geen persoonlijke intelligentie inbesluit en dat slechts het bestaan van de collectiviteit tot oogmerk heeft.1) Indien we, ook waar het menschen betreft, aan het onderscheid vasthouden tusschen collectief vernuft en persoonlijke intelligentie, dan kan daardoor veel troebels en tegenstrijdigs in den mensch opgehelderd worden. Waar dan blijkt dat het collectief vernuft steeds het voortbestaan (van het individu in en door de collecti- ') De vorm is zoo, dat met een minimum (niet steeds gemakkelijk verkrijgbare) was een maximum ruimte tot berging van den honing (levensvoorwaarde der Kudde) wordt verkregen en de grootste arbeidsbesparing. „The Origin of Species" pag. 352. 47 viteit) ten doel heeft, daar zien we tevens het vernuft in dienst van het Absurde. Doch daarover op zijn tijd. Wanneer ons van binnenuit een nieuw inzicht i— een „ei van Columbus" zoo men wil, maar waaruit meer kan worden voor den dag gebroed dan men zoo oppervlakkig denken zou! — deelachtig is geworden, dan stroomt van alle kanten het „bewijsmateriaal" op ons af. Wanneer men den Natuurstaat als een ondenkbaarheid heeft verworpen, dan doet zich de hypothese dat ooit menschen zich uit inzicht met elkaar verbonden en daarvoor „die Willkür und Gewalttatigkeit des Naturzustandes" prijs gaven, op alle wijzen als een ongerijmdheid voor. Wij behoeven daartoe slechts ons eigen „inzicht" en onze „oorspronkelijkheid" van „beschaafde en intelléctueele modernen" te toetsen aan de mate van inzicht en oorspronkelijkheid, tot den daad van gemeenschapsvorming vereischt en die we maar gedachteloos toekennen aan de zoogenaamde Natuurmenschen die de allerprimitiefste collectiviteiten nog zouden zijn voorafgegaan! Over onze oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de hedendaagsche Kudde kunnen we dit zeggen, dat de oorspronkelijksten en onafhankelijksten onder ons zich evenzeer en even lang van „de maatschappij" kunnen losmaken als de vliegende visch van het water, waarin hij leeft! Uit traditie, gewoonte, usance, etiket te, uit „mos" en ceremonieel in alle aarden en graden is ons leven opgebouwd. Wij zijn de slaven van het geijkte, altijd en overal. Onze inzichten zijn collectieve inzichten, onze handelwijzen collectief, onze meeningen collectief, onze gevoelens collectief. Het handelen volgens vaststaande regelen komt ons zoo vanzelfsprekend voor, dat we het niet eens bemerken. Ontvielen ze ons, elk handelen zou ons onmogelijk zijn. Een Thorbecke moet er onder ons opstaan, om de geijkte kanselarijstijl een paar krullen af te snijden, de kleinste uiting van onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid maakt iemand tot een historisch persoon. De wijze waarop destijds de gansche wereld sprak over den bekenden rechter Magnaud „le bon juge", louter en alleen om een 48 zekere mate van vrijheid en originaliteit in zijn rechtspraak, is het beste getuigenis van onze eigen originaliteit — en in een heel land zijn de letterkundigen de eenigen, die eenige, en dan nog dikwijls hoe weinige, oorspronkelijkheid aan den dag leggen in het taalgebruik. Wat verder betreft ons vermogen, om terwille van een duurzaam belang (nog niet eens: terwille van een waar of vermeend „ideaal"!) een oogenblikkelijk voordeel prijs te geven — de historie van onzen eigen tijd en van onze eigen „leiders" toont dat wij er niet toe in staat zijn. Altijd en overal staat de blinde drift om den hartstocht van het oogenblik te bevredigen — wraakzucht, overwinnaarsijdelheid, hebzucht en heerschzucht — het simpelst inzicht in duurzaam eigenbelang in den weg. De annexatie van Elzas-Lotharingen in 1870, de gedragingen der diplomaten van alle landen voor, in en na den oorlog, de houding van Engeland tegenover Ierland, behooren tot de meest sprekende bewijzen. Kortzichtige hebzucht, de vreesvoor het oogenblik te kort te komen, beknibbelt het stichten vaneen volkerenbond, die toch niet anders wil zijn dan de uitdrukking van georganiseerd belang. Wijzen, halfgoden, vergeleken met ons, moeten die „primitieve natuurmenschen" zijn geweest, wil men met reden veronderstellen, dat zij volledig en volkomen konden en volbrachten, wat wij, blijkens onze in- en uitwendige politiek, nog voor geen honderdste part volbrengen kunnen! En toch zijn op het gedachteloos als „vanzelfsprekend" toekennen van zulk een bovenmenschelijke mate van wijsheid en zelfbeperking maatschappijbeschouwingen gebaseerd. Beschouwen we daarentegen de Kudde als een collectief-organisme, als de verschijningsvorm van den mensch, voordat hij als individu verschijnt — als de eenige verschijningsvorm der overgroote meerderheid, welke nimmer als individu verschijnt —' als zijn bestaanswaarborg, dan wordt het verdedigen van de Kudde (hetwelk in de gangbare beschouwingswijzen wel moet worden opgehemeld, geprezen en uit „love and sympathy" verklaard) evenzeer natuurlijk en even weinig lofwaardig als het verdedigen van de eigen oogen en de eigen ribben. 4 49 „The savagc will risk his life to save that of a member of the same community, but will be wholly indifferent about a stranger"1), dit geldt voor de „savages" van alle Kudden en van alle tijden. Tegenover de „love and sympathy" die de band tusschen compatriotten zou zijn, staat de woeste, bloeddorstige haat jegens „den Vijand" enkel, omdat hij de Vijand is. Wezenlijke „love and sympathy" voor den onbekenden landgenoot, en deze mate van haat en woede jegens andere onbekenden achter een bepaalde grens, kunnen niet in één boezem samen wonen. „A member of the same community" is „a member of the own body" dat in de Kudde zijn eenigen verschijningsvorm heeft. Laat ons dit „ei van Columbus", deze theorie omtrent de Kudde als een collectief-organisme met een collectief vernuft verder bebroeden. Elkeen weet, welk een fantastische hypothesen er zijn gebaseerd op het verschijnsel dat men bij primitieve volkeren in de meest uiteenliggende streken zulke sterkovereenkomstige elementen van wereldbeschouwing aantreft, waarin o.a. watervloeden, en paradijstoestanden door schuld verspeeld, dikwijls een rol spelen. Wanneer men, gelijk bij de gangbare beschouwingswijzen wel geschieden moet, aanneemt dat dit alles het resultaat is van individueele geestelijke werkzaamheid, dan moet dat overal aantreffen van dezelfde gegevens wel verwarrend werken en moet wel een mysterieus contact, verloren verkeerswegen, verzwolgen werelddeelen worden bijeengefantaseerd. Denkt men zich echter de menschen-kudde als de bijen-kudde met een collectief vernuft toegerust, dat dan in Kudden van dezelfde soort overeenkomstig is, dat bij alle bijen-kudden dezelfde celbouwberekeningen en bij alle mensch-kudden uit dezelfde voorstellingen en begrippen dezelfde legenden voortbrengt, dan is het laatste volstrekt niet verbazingwekkender dan het eerste. „Scarcely any paleontological discovery is more striking than the fact that the forms of life change almost simultaneously throughout the world." ') The Descent of Man, pag. 16S. 50 Dit is de aanvangszin van een hoofdstuk in „The Origin of Species" getiteld „On the Forms of Life changing almost simultaneously throughout the World" en waarin voorbeelden worden gegeven van karakteristieke overeenkomsten bij mineraalformaties, over de gansche wereld, in de meest uiteenloopende klimaten en die doorgaan tot „such trifling points as mere superflcial sculpture." Hier wordt dus van onbevangen zijde de aandacht gevestigd op die algemeene tendentie naar Eenvormigheid, als op een „striking discovery", welke ik in het voorafgaande meen te hebben blootgelegd als grondvoorwaarde voor alle afzonderlijke zijn. Wanneer we nu maar in staat zijn, den menschelijken geest en zijn voortbrengselen (kunst, wetenschap, wijsbegeerte) als „forms of life" als producten van één groot Proces (de zelf-onderscheiding des Absoluten) te denken, dan heldert zich de overeenkomst in de overleveringen en zienswijzen bij primitieve stammen in de meest uiteenliggende oorden niet alleen volkomen op als een openbaring van de tendentie naar Eenvormigheid, maar dan zien we ook duidelijk de (primitieve d.i. elke) collectiviteit zich voordoen als een collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid (nog) niet bestaat. En wie nu de overeenkomst tusschen de figuren op kalkgesteenten in verschillende hemelstreken accepteert, zonder aan „onderlinge beïnvloeding" te denken, die kan ook de overeenkomst tusschen de „figuren" (legenden, wereldvoorstellingen) welke op bepaalde tijdstippen uit verwante, geestelijke (collectief) organismen te voorschijn bloeien, als evenzeer „natuurlijk" accepteeren. Mocht nu bijvoorbeeld blijken, dat „water" daarin een vaste rol speelt, dan zou het voorkomen van watervloeden daarmee volstrekt niet bewezen zijn <— immers dan zou men aan legenden, waarin geesten, kabouters, reuzen en slangen voorkomen, dezelfde bewijskracht moeten toekennen — maar wel dit, dat op bepaalde ontwikkelingsfazen de gedachte aan „water" optreedt, zooals bij individuen de baardgroei, de religiositeit, de eerzucht en de verstandskies op bepaalde tijdstippen optreden, krach- 51 tens een correlatie, evenzeer ondoorgrondelijk als die, waardoor witte katten met blauwe oogen gemeenlijk doof zijn. In dit verband zij alreeds aangestipt, dat de moderne filologie ook in de taalprocessen deze eenvormigheid heeft ontdekt. H. Paul spreekt van „beangstigende Genauigkeit." De overeenkomst die Darwin reeds opmerkte in de stoffelijke overblijfselen van oude werelden, merkt Wilhelm Wundt in zijn „Elemente de Völkerpsychologie" op in de gewoonten en levenswijzen der z.g. voorhistorische en der nog bestaande primitieve volkeren en ook hem heeft die overeenkomst (waar contact uitgesloten is) bijzonder getroffen. „Die Beobachtung dieser relativ primitivsten Stamme hat nun — das ist besonders bemerkenswert — Ergebnisse zutage gefördert, die in hohem Grade übereinstimmender Art sind." Alleen een als vanzelfsprekend aanvaarden van het dogma der geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij, der superioriteit van den „modernen beschaafden Staat" boven de primitieve gemeenschap (hetzelfde gevoel van vanzelfsprekendheid hetwelk volgens Flaubert, Sainte Beuve belette in te zien dat zijn Parijs even „cocasse" was als Hannibal's Carthago) belet Wilhelm Wundt om de lijn door te trekken en te begrijpen dat die overeenkomst doorgaat voor alle collectiviteiten van alle tijden, daar alle collectiviteiten „primitief" zijn, immers de primaire collectief-organismen, collectief-vernuften, waarin de mensch als zelfonderscheidende persoonlijkheid (nog) niet voorhanden is. De overeenkomst, waarvan Wilhelm Wundt spreekt in opvattingen en instellingen der maatschappijen onderling, bestaat ook heden nog, doch omdat men daarnaast een druk verkeer waarneemt, haast men zich een causaal verband te leggen, dat wel zeer vanzelfsprekend lijkt, maar volstrekt niet in de Rede ligt. Verschillende waarnemers toch hebben de twee rassen van slavenhoudende mieren in verschillende streken bestudeerd en waargenomen dat bij de kudden van eenzelfde ras de werkverdeeling, de verhouding tusschen 52 meesters en slaven onveranderlijk dezelfde is. Zoo zag men bij het eene ras steeds in geval van nood de meesters de slaven in veiligheid brengen, bij het andere ras de slaven de meesters. Gelijk bij kalkformaties in de figuren, zoo valt ook een overeenkomst in de „geestelijke figuren" waar te nemen van dit collectief-organisme, hetwelk mierenvolk heet. Ziet men echter bij menschenvolkeren een dergelijke overeenkomst, dan legt men onmiddellijk causaal verband en beeldt zich in, dat men het opzettelijk, bewust zoo heeft ingericht, bijvoorbeeld op aanwijzing van een studie-commissie, die elders „de toestanden heeft bestudeerd" en die men bij de mieren bezwaarlijk veronderstellen kan. Nu pleegt men wel gedachteloos van bijen, mieren en bevers te zeggen, dat het „schrandere dieren" zijn, maar niemand onderstelt toch in de individuen dier gemeenschappen het vermogen, om zelfstandig te denken over problemen, die hun collectief belang te boven gaan, niemand verwacht van een bij een persoonlijk oordeel over ethische, juridische, filosofische aangelegenheden. Kon men nu in den mensch ook maar onderscheiden tusschen zijn onpersoonlijk kuddevernuft — dat altijd, evenals dat der andere kuddedieren, op belangen is gericht — en zijn persoonlijke intelligentie — die op onderscheidingen, op problemen, en dus op zijn opheffing, tegen zijn belang is gericht «— dan zou men zich niet, zooals bijvoorbeeld Spencer voortdurend doet, verbazen en bedroeven over de grenzelooze stupiditeit, het schromelijk tekort aan redelijk besef, de botte onverschilligheid voor „idéés generales" het lage zedelijke en intelléctueele peil van „schrandere koppen" leidende persoonlijkheden in de financieele, politieke en industrieele wereld. .In Bismarck's „Gedanken und Erinnerungen" toonde ik reeds een sterk sprekend voorbeeld van het totaal ontbreken van onderscheidende intelligentie en boven-persoonlijk moreel besef — bij de hoogste mate van onpersoonlijk kuddevernuft. Het feit alleen dat iemand als Bismarck zich tot schrijven en publiceeren geroepen en gerechtigd voelt, is de beste getuigenis voor de verwarring op dit gebied. Bankdi- 53 recteuren, „industrie-koningen", „hooggeplaatste staatslieden", allen houden ze hun sluwheid, hun geduld, hun listig beleid voor intelligentie —, allen voelen ze zich dus, aangemoedigd door toejuiching en vleierij, tot oordeelen, tot voorspellen en tot zeggingschap geroepen, terwijl ze tot geen enkel oordeel in staat zijn, noch over hun eigen noch over andermans werkzaamheid. Zij zijn de onpersoonlijke dragers van het collectieve kuddevernuft, hetwelk met intelligentie niets uit te staan heeft, het kuddevernuft dat ze deelen met mieren, bijen en bevers —, doch het vermogen tot oor deelen ontspringt uit een anderen bron, die der critische onderscheiding, der zelf-onderscheiding. Doch dit onderscheid tusschen stellend kudde-vernuft, dat zich tot de persoonlijkheid verhoudt als de evenzeer „vernuftig" te noemen structuur van de organen, — en opheffende individueele intelligentie, die zich tot de persoonlijkheid verhoudt zooals de kunst die iemand creëert —, dit onderscheid kan niet worden gemaakt en wordt dan ook niet gemaakt, zoolang men niet inziet, dat de „moderne Staat" niet wezenlijk verschilt van de primitieve Kudde, omdat elke collectiviteit als zoodanig, dat primitieve collectief-organisme is, waarin de persoonlijkheid evenmin geldt als in den bijenkorf. Verwarring en teleurstelling moeten volgen, wanneer men, zooals Wundt uitdrukkelijk doet, en Spencer onbewust, de maatschappelijke organisatie toeschrijft aan het zelfstandig inzicht van individuen, van wie men nu ook, doch tevergeefs, een zekere algemeene redelijkheid verwacht. Ziet men dan voortdurend in rechtspraak, godsdienst, onderwijs, politiek, dier organisaties het ongerechtigde en het ongerijmde te voorschijn komen, dan moet men wel tot ongegronde voorspellingen, ongemotiveerde beschuldigingen en verwrongen hypothesen zijn toevlucht nemen, om tegen alles in „den Staat" te kunnen blijven idealiseeren. Hoe ongelooflijk sterk het vanzelfsprekendheidsgevoel werkt, ook in iemand die a.h. w. er voor is gaan zitten, om anderen tegen de inblazingen ervan te waarschuwen, toont ons het leerzame voorbeeld van Spencer. 54 In zijn ijver, om er zijn lezers van te doordringen, dat men los van vooroordeelen moet (trachten te) zijn en zijn eigen instincten leeren doorgronden om tot eenig begrip, bijzonderlijk van sociale aangelegenheden, te komen, noemt Spencer, en zeer terecht, ook den eerbied voor „het Gezag" als een belangrijke verwarrende factor. „How loyalty affects judgment, we see on contemplating men's perverted estimates of rules, and the resulting perversions of history." „The feeling excited by embodied power, makes it almost impossible to study the natures and actions of gover ning agencies." „So this power-worship idealizes the State, as embodied either in a despot or in king, lords, and commons or in a republican assembly, and continually hopes in spite of continual disappointments." „Just as, in societies made restive by despotism the proposed remedy for the evils and dangers brought about is always more despotism; just as, along with the failing power of a decaying Papacy, there goes, as the only fit cure, a reassertion of Papal infallibility, so, to set right the misdoings of State-agency, the proposal is always more State-agency." „In the very aspect of a lawdeed, written in an archaic hand on dingy parchment there is something which raises a conception of validity not raised by ordinary writing on paper. Around a governments stamp there is a certain glamour which makes us feel as though the piece of paper bearing it, was more than a mere mass of dry pulp with some intended marks. Any legal form of words excites a sense of security greater than that which would be feit were the language free frome legal involutions and legal technicalities. And so is it with all the symbols of authority, from royal pageants downwards. That the judges' wig gives to his decisions a weight and sacredness they would not have were he bare headed, is a fact familiar to every one. And when we descent to the lowest agents of the executive organizations, we find the same thing. A man in a blue coat and whitemetal buttons, which carry with them the thought of 55 State-warrant, is habitually regarded by citizens as having a trust-worthiness beyond that of a man who wears no such uniform, and this confidence survives all disproofs. Obviously, then, if men's judgments are thus ridicuiously, swayed, not withstanding better knowledge, by the mere symbols of State-power, still more must they be so swayed by State-power itself, as exercised in ways that leave greater scope for the imagination." Dit zijn enkele grepen — wellicht niet eens de meestsprekende — uit een bladzijdenlang betoog hetwelk hierop neerkomt dat eerbied voor het Gezag („loyalty") alleen mogelijk is bij een verregaande stupiditeit. Daarnaast heeft Spencer echter heel goed ingezien hoe zeer dit blinde autoriteitsontzag onmisbaar is voor het bestaan en den bloei van de collectiviteit, immers voor het handhaven der daartoe noodzakelijke discipline. „Some of the lowest types of man, who show but little of this feeling (bedoeld is loyalty) show scarcely any social cohesion and make no progress." „Social union can be maintained only by great loyalty." Vergelijken we beide zienswijzen dan is er maar één conclusie: „Loyalty" is absurd, is ridicuul, verduistert de rede en vereischt een groote mate van stupiditeit in haar aanhangers. „Loyalty"' is noodig voor sociale ontwikkeling en politiek progres. Conclusie.... de fundamenteele bestaansvoorwaarde en on twikkelings voor waarde van de collectiviteit is het Absurde. Spencer zegt het.... doch zonder het te bemerken. Want zoo aloverheerschend is in hem het vanzelfsprekendheidsgevoel omtrent een „betere samenleving", als eenige uitkomst, dat hij de grootere redelijkheid en zedelijkheid van zijn „Utopiers" beschouwt als het resultaat van.... social discipline! En deze onbewuste innerlijke tegenspraak, dat onwetens erkennen en weer ontkennen van een fundamenteel antagonisme tusschen de op haar wijze superieure kudde en het op zijn wijze superieure individu treffen wij overal 56 in de gangbare maatschappij-beschouwingen aan, gelijk het verloop van dit betoog te zien zal geven. Aldus dooft de Levensdrift, zich openbarend als kuddedrift, het Licht der Rede. 57 HOOFDSTUK V Thans, na het weerleggen van de dwaling omtrent den Staat, het verklaren ervan, na het onderscheiden van het Absurde, het opheffen van het Absurde tot de Noodwendigheid. Wanneer nu inderdaad de Natuurmensen zich voor de critische rede als een ondenkbaarheid vertoont en voor het „gezonde verstand" als een ongerijmdheid, hoe kon zijn beeld dan ontstaan en onuitroeibaar blijken? Wie is hij? De Natuurmensen is niemand anders dan Adam. En „Adam" is het waan-beeld van onze zelfstandigheid, van onze vrijmachtigheid, de uitdrukking van objectiviteit en causaliteit —, de vier „dwalingen", de vier wapenkamers van den Levensdrift tegen de Rede: Hij was —, hij oordeelde —, hij zondigde —, en zijn zonde werd oorzaak. Adam is de personificatie van den Ik-drift, op den waan van Adam steunt de waan van den Staat, als product en resultaat van menschelijken wil en menschelijk oordeel, het een staat en valt met het andere. Het eenmet-het-ander tezamen beduidt: De Zelfvermomming des Absoluten, het zich aan zich zelf vertoonen in Schijngestalten, waarin zelfbetrachting en zelfvermij ding samenvallen. Omdat in „de kudde" de grondvoorwaarde ligt voor het individueele bestaan, zal elk individu de kudde moeten instandhouden, zich aan de kudde moeten geven, voor de kudde moeten ondergaan, precies als de wilde, precies als de bij. Wilden en bijen nu geven zich zonder voorbehoud of nagedachte, van het instinct der collectiviteit zijn zij de onpersoonlijke dragers. Maar de „beteren" willen zich, gelijk ik in een vorig hoofdstuk aantoonde, krachtens de „immanente voorkeur" alleen geven aan een „ideaal", en de „redelijken" willen alleen datgene verheerlijken, wat in hun oog de uitdrukking van het Redelijke is. Zij wenden zich af van het ongerechtigde en van het absurde, wanneer zij het als zoodanig herkennen, daarom mogen zij het dan ook niet 58 herkennen, want ook zij, ja juist zij, omdat ze de „beteren" zijn, zijn bestemd, het onrecht en de dwaasheid te helpen voortbrengen, te helpen instandhouden, gelijk dat is uiteengezet, krachtens de „gelijk weg endheid" van recht en onrecht, van redelijk en absurd. In de op onrecht en zotheid wortelende kudde verheerlijken zij den (huidigen of toekomstigen) Staat, en hun critiek, die in werkelijkheid immer op immanente en fundamenteele collectieve gedragingen is gericht, hechten zij aan het schijnbaar-incidenteele en schijnbaar-voorbijgaande — m.a.w. wat zij „misstanden" noemen zijn „toestanden" en wat zij „misbruiken" noemen zijn „gebruiken" — opdat zij altijd door zullen blijven hopen en handelen. „In den beginne was de Chaos" d.L: in beginsel is er de Kudde, wier wezen chaotisch is, omdat de Goddelijke Geest niet in haar woont, die „cogitare" dat „ordenen" en „denken" beduidt, die onderscheiden en opheffen is. In den Chaos, uit den Chaos onderscheidt het Denken den Mensch: De Gedachte, door middel van den Mensch, onderscheidt zich in den Chaos, scheidt zich van hem af en keert weer tot hem in. De Chaos is eeuwig, de Mensch is eeuwig, het Proces is eeuwig. Duidelijk zal blijken dat aan alle kudde-wezen, aan elke kudde-uiting, inzonderheid aan haar zelfrechtvaardiging het chaotische is, dat ik alreeds in Spencers beschouwingen signaleerde, als essentieele trek. Duidelijk zal blijken wat er in de plaats treedt voor de „göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist" en de „Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen". En duidelijk zal ook blijken hoe het automatisch „Hegelen" niet minder onverbiddelijk „ad absurdum" voert dan het oude scholastieke ergoteeren. Zoo triomfeert Levensdrift over Rede in hen die juist meenen op zijn allerredelijkst bezig te zijn. De dwaling omtrent den Staat, de verblinding die in de Eenvormigheid de goddelijk-geheeten Eenheid meent te zien, en in de Organisatie de goddeüjke Orde, blijkt dan nu de fundamenteele Dwaling, de centrale Spotvorm, waaruit alle dwalingen ontspringen, waarvan alle andere spotvormen de reflecties zijn. 59 Inderdaad ligt op den bodem van alles wat onder een schijn van waarheid en aannemelijkheid leugenachtig en absurd is, onveranderlijk het Nationalisme —, inderdaad laat zich alles wat, als zedelijkheid en redelijkheid vermomd, van zedelijkheid en redelijkheid vervreemdt, tot Nationalisme herleiden. Een enkel voorbeeld ter opheldering: In de „bescheidenheid" streeft het individu maar de zelfprijsgeving, krachtens zijn eerder beschreven „immanente voorkeur." Onbescheiden handelend, zou hij een hinder tegen zich-zelf gewaar worden, welke hinder als correctief zou kunnen werken. Doch van de gangbare buitensporige collectieve zelfophemeling merkt hij niet eens dat het zelfophemeling is en houdt haar voor gepast nationaal zelfgevoel.1) In een zekeren graad van rechtvaardigheid streeft het individu eveneens naar zelf prijsgeving en het plegen van onrecht kan, wanneer hij het erkent, een gevoel van hinder in hem teweegbrengen, dat wederom als correctief werkzaam kan zijn. Het collectieve onrecht van het nationalisme echter wordt niet alleen niet herkend, maar als een deugd beschouwd. De botste onverschilligheid omtrent de rechtsgronden van oorlogen die aan millioenen dood en ramp moeten brengen, wordt en werd in jonge mannen als „nationale geestdrift" aangevuurd en geprezen. ') Wje herinnert zich niet uit zijn schooljaren het liedje met de vergelijking tusschen „Napels" en Parijs" („Van buiten gloed, van binnen ijs"!) eenerzijds en Onszelf („Van buiten ijs, van binnen gloed") anderzijds? Het eindigt zoo, als ik me, wel herinner: „Maar ik. ik zeg het rond en goed, Ik hou het met de Nederlanden! Wij schijnen mooglijk niet te branden. Maar doen het,«waar het mag en moet. Wij hebben te allen tijd gegeven Den arme wat zijn leed verzoet, den vriend ons hart, der Trouw ons leven, en het lieve Vaderland ons bloed.... Van buiten ijs, van binnen gloed. Dezelfde lieden roemen bescheidenheid als een deugd voor de jeugd, de „bescheidenheid" die nooit een brief met „ik" begint en zichzelf vooral het laatste noemt. Met deze wanstaltige en volmaakt ongegronde zelfophemeling op de lippen, hebben ze voor het gegronde en beredeneerde zelfgevoel van het individu, dat zich drager en uitvoerder weet van het betere en schoonere en daaraan uiting durft geven, geen ander woord dan hun hatelijk en duf-burgerlljk „eigen roem stinkt", (denk aan de giftigheden over dien „verwaanden Multatuli"!). _ Het tot een vulgair stopwoordje geworden: „Nur die Lumpe sind bescheiden" is bittere ernst.... van Goethe 1 60 „Our Country, right or wrong" geldt als een edele betuiging in de waardeer in g van lieden als waarvan Spencer vertelt „who rejoice in the name of philosophical radical." De Zelfvermomming belet dezen heden in te zien dat „our country right or wrong" niets anders is dan „I right or wrong" dit laatste immers zouden ze nooit over de lippen kunnen brengen door de „immanente voorkeur", die de brutaalste tyrannie zich nog van rechtsgronden doet bedienen en het cynisme zich doet hullen in den mantel der schijnheiligheid. Voor den beschaafde van onzen tijd heet nog altijd het oude ridder-ideaal, de „bescherming der zwakken" van kracht. De student van goeden huize zal ook het straatjongentje tegen zijn volwassen kastegenoot verdedigen. Maar deze zelfde student trekt bij wijze van jolig verzetje naar een havenstad, om als vrijwillig losser den economisch zwakkeren werkman in zijn strijd tegen den economisch sterkeren werkgever te fnuiken. En als üd van de burgerwacht schiet hij dien zwakkere neer. Alles omdat dit „landsbelang" heet (orde) en „landsbelang" boven alles heet te gaan. De man die in „wettelijke zelfverdediging" een dief neerschiet, zal moeten bewijzen, dat zijn leven, althans zijn eigendom, werd bedreigd. Hij zal dienen aan te toonen, dat hij van de eischen der zelfverdediging geen haarbreed is afgeweken. En desondanks zal de vrijgesprokene zijn leven lang een hinder tegen den gepleegden moord ondervinden. Twijfel en onrust zullen hem bestoken omtrent het gerechtvaardigde van zijn daad. Voor de verdediging van dep collectieven eigendom, neen zelfs de uitbreiding daarvan, is diezelfde man tot elke daad bereid. Noch anderen noch hij zelf vragen hem rekenschap van zijn daden. Hij kan zijn laagste hartstochten uitvieren, zonder er hinder van te ondervinden. Zijn „geweten" zwijgt. Zijn moordtuig *s door zijn priester gezegend, is zijn kinderen een heiligdom, blijft zijn vrouw een relikwie als bij het tenminste niet met zich mee neemt in de „andere wereld." Met muziek ging hij uit, met muziek kwam hij thuis. Het nationalisme doet de remmende werking van de „immanente 61 voorkeur" te niet, verbijstert het verstand, versmoort het „geweten" en stelt in staat tot „kwaad doen en blij zijn"1) ....de formule der Zelfvermomming. Volkomen dezelfde rol speelt het nationalisme op intellectueel gebied. In de aangeboren belangstelling in de menschheid en haar roerselen in het verledene en het verwijderde streeft de mensch naar het Begrip. Een wezenlijk historisch besef immers is de aangewezen weg naar zelfonderscheiding. Doch aan dit zoo naarstig en moeizaam nagestreefde wordt al weer door het nationalisme alle wezenlijkheid en dus alle waarde ontnomen. Nog niet eens spreek ik van den collectieven eigendunk, ofschoon gerust gezegd kan worden dat hij alle bestaande geschiedschrijvingen, hetzij als bewuste zelfingenomenheid, hetzij als verblinding, vertroebelt en ontsiert. Neen, wat ik nu bedoel, is de zoo vanzelfsprekend schijnende en zoo absurde indeeling in volkeren, al dan niet gebaseerd op zoogenaamde raskenmerken, die deels fictief, deels verdwenen zijn, die niemand vermag te definieeren, die zelfs in hun volheid de wezenlijke levende onderscheidingen van het Begrip, de zelfonderscheidingen des Absoluten, niet raken, doch die intusschen voor die wezenlijke onderscheidingen het menschelijk oog voor goed verduisterd hebben. Het loffelijkst streven naar „onpartijdigheid" kan hieraan niets meer veranderen, de verdeeling alleen al in „vaderlandsche" èn „algemeene" geschiedenis is een absurditeit. Denken we ons eens dat de botanie begon met een indeeling in „onze bloemen" en „hun bloemen," de geologie met „vaderlandsche" en „algemeene" gesteenten, of dat de zoölogie de bijen onderscheidde in „jouw bijen" en „mijn bijen." Niet alleen de politieke geschiedenis, ook de cultuurhistorie is van dit zuurdeesem der redeloosheid doortrokken. Nooit zal men tot wezenlijk begrip kunnen komen, zoolang men voortgaat de geschiedenis van een kudde als een continuïteit van geestelijk gebeuren te beschouwen. In de elkaar opvolgende gezindheden en zienswijzen, die de wezenlijke zelfonderscheidingen des Abso- !) Variant op Spinoza: „Weldoen en blij zijn." 62 Uiten in hun eeuwig veranderen en eeuwig overeenstemmen representeeren, gelijk in „Prometheus" uitvoerig is aangetoond, zien we steeds de zedelijke en intelléctueele „avant-garde" van alle nationaliteiten tezamenkomen. Deze behooren bij elkaar, maar ze behooren niet bij de rest van de Kudde. Niets is dus onzinniger dan dat bijvoorbeeld de hedendaagsche Duitscher zich de „nakomeling" van Kant en Goethe noemt en waant. Op geen enkele wijze, in geen enkelen zin is er verband tusschen zijn geest en hun geest. Alles is hier fictie en schijn, voortvloeiend uit de dwaasheid, die in een kudde een wezenlijke eenheid en een wezenlijke continuïteit wil zien. Zoo vindt dan weer de eerder als „fundamenteel begripstekort" aangeduiden neiging tot foutieve groepeering (de drift naar de onderscheiding, gepaard aan het onvermogen om wezenlijk te onderscheiden) haar duidelijkste verschijning in de valsche groepeeringen van het nationalisme. De collectieve eigendunk — de uitverkorenheidsfictie is geenszins een specifiek Joodsche hebbeüjkheid, denk aan den „God van Nederland" — was eeuwenlang zoo zeer elks vanzelfsprekend ideaal, dat een derde mogelijkheid tusschen het „our country, right or wrong" en het „vuigste landverraad" niet denkbaar scheen. Krachtens een eerder en elders door mij beschreven ontwikkelingsgang moest dit veranderen,'toen de menschen leerden, een rechtsgrond voor hun daden te begeeren, doch diezelfde ontwikkelingsgang geeft duidelijk te zien, hoe die behoefte aan gronden verwordt tot een behoefte aan frazen, waaraan dan de oude, de onveranderlijke driften en wanen een „wetenschappelijken" of „zedelijken' grondslag schijnen te ontleenen. Nooit voor dezen oorlog is de „schuldvraag" zoo voortdurend ter sprake gekomen, maar wie geneigd zou zijn, daarin een groei naar zedelijk verantwoordelijkheidsbesef te zien, komt van een koude kermis thuis, als hij de wederzijdsche verontschuldigingen en aantijgingen gelezen heeft. Het zijn maar nieuwe frazen om oude driften goed te praten. Op dezelfde manier ontstond het Gobinisme als een 63 „wetenschappelijke" bevestiging van wat de edelman in vroeger eeuwen zonder toelichting hartgrondig aanvaardde: zijn eigen superioriteit. De hedendaagsche anthropo-psychologie en anthroposociologie danken hun aanzijn aan dit karakteristieke hedendaagsche streven, om aan de primitieve kuddedrift een wetenschappelijke basis te verschaffen. En daarin blijkt dan pas recht het absurde en oneerlijke karakter van het nationalisme. In zijn boek „Le Préjugé des Races" heeft de Fransche schrijver Jean Finot een aantal der in deze wetenschap gangbare systemen besproken en hun gebrek aan samenhang blootgelegd. „Autant d'écoles anthropologistes, autant de divisions des humains." Inderdaad, bij alle praten over „volks-aard" bestaat er geen mensch die weet, waarin hij hem eigenlijk zoeken moet. Dezelfde Finot doet in zijn boek een vermakelijk verhaal over een in 1898 door hem ondernomen enquête bij een dertigtal vooraanstaande psychologen, geschiedschrijvers, dichters, filosofen, filologen, kortom heden van allerlei slag en professie; teneinde er nu eens en vooral achter te komen, waarin de „Fransche psyche", waarmee ieder journalist en- ieder politicus zoo ijverig schermt, dan eigenlijk wel bestaat. Bourget, Clarétie, Sarcey, Coppée, Bréal, Zola.... het resultaat was een volkomen chaos van beweringen, die elkaar niet dekten en niet aanvulden, doch eerder elkaar weerspraken en weerlegden, zonder samenhang, systeem, of continuïteit. IJdel gebazel. | Men kan datzelfde grapje in elk land uithalen en zal dan altijd hetzelfde fraaie resultaat krijgen. „Le nombre des volumes qui parient de la Grèce est de beaucoup superieur au chiffre de ses habitants sous Périclès. Cependant, malgré tous les cotés de sa vie mise a nu, nous ne pouvons point donner une définition exacte de son ame. Pour Renan, les Grecs étaient le peuple le moins réligieux de la terre, pour Fustel de Coulanges, la vie grecque incarne la vie réligieuse par excellence." 64 Tegenover de overigens op pure fantasie — „intuïtief aanvoelen" zegt men tegenwoordig — berustende opvatting van „Kême celtique" van Renan — „Grace de 'imagination, idéal de douceur et de beauté, féminité" etc. citeert Finot een aantal auteurs die vlak-weg het tegendeel staande houden, en de simpele conclusie is deze: „Chaque psychologue nous peindra les Celtes d'aprés les besoins de son tempérament et.de sa cause." En dank zij het troebele van het een en het obscure van het ander, het eene oogenblik geheel anders dan het andere. Dezelfde Fouillée die eerst zegt: „lis n'éprouvent pas le besoin de courir le monde, de lancer des flèches vers le ciel ou de se battre, ils aiment le sol de la patrie, ils sont attachés a leur familie" —, oreert even later: „le Celte a la passion indomptée du danger et de raventure." „Pour Steward Chamberlain, Byron était un véritable Germain, mais Driessmann nous dit que ce n'était qu'un Celte vulgaire. Ses aventures romanesques, „si essentiellement germaines" qui ont attendri Chamberlain, révoltent la conscience de Driessmann. Byron ne fréquentait-il pas è Venise les courtisanes et ce trait n'est il pas éminemment celtique?" „Cervantes était un grand Aryen" déclarera avec emphase Ch. —, ce n'est qu'un Celto-Hibère, lui repondra Dr. et tandis que Ch. verra dans les social-démocrates allemands des types juifs et Dr. des Celto-mongoles, Woltmann s'extasiera devant ces représentants les plus autorisés du sang et tempérament germains. „Emmanuel Kant sera condamné par Otto Wilmann, comme un méchant cosmopolite." „La doüchocéphaUe, considerée comme vertu suprème chez les blancs ne compte point lorsqu'on la retrouve chez les nègres." „Chamberlain déclare gravement que de tout temps la loyauté et la fidélité envers les chefs ont été le trait capital du caractère allemand." „Les révoltes, la régicide, et la traitrise, voila le bilan de 1'activité des princes allemands, nous dira Dahn." Het Noorden is koud, dus de Noorderling is koud. Maar 5 65 sommige Noorderlingen zijn warm. Hoe dit verklaard? Geen nood. „On conserve longtemps un beau fruit dans la glacé „Les gens des climats froids ont de chaude amitié. (Coppée) Men zou kunnen zeggen dat conserveeren in ijs niet geheel hetzelfde is als warm houden, maar men behoort in deze wetenschap zoo nauw niet te kijken. In Nederland verschillen schrijftaal en spreektaal aanmerkelijk. Dat komt, oreert een hedendaagsch professor in de filologie, — dat komt door onzen volksaard. „Wij" zijn ongegeneerd, „wij" flappen maar uit wat ons voor den mond komt. Het Nederlandsen bevat opmerkelijk veel bastaard-woorden. Dat komt, oreert dezelfde professor in hetzelfde boek —, dat komt door onzen volksaard. „Wij" willen altijd deftig zijn en deftigheid imiteeren. „Zijn accent verried onmiskenbaar zijn uitheemsche afkomst". Maar Moissi spreekt onberispelijk Duitsch. „Zoo spreekt alleen de vreemdeling een taal die hij zich uit vurige liefde eigen maakte." Lenin is dood. Hij was energiek (Johan de Wit ook). Zij energie was de energie van een Mongoolsch hordenaanvoerder, (en Mussolini?) Hij was slim (Bismarck ook). Zijn slimheid was de slimheid van den Russischen boer. Hij was intelligent. Dit duidt op Westersch aanpassingsvermogen. Hij was.... de schakel tusschen Oost en West! Men ziet het duidelijk, vooral als men het weet. Deze stroeve Noorderling duldde geen inbreuk op de etikette. Deze eenvoudige Noorderling hing niet aan uiterlijke vormen. Zijn Slavische heftigheid dreef hem tot overijlde daden. Zijn Slavische indolentie hield hem van elk besluit terug. Zijn Zuidelijke losbandigheid deed hem alle gezag verwerpen. Zijn Noordelijke eigengerechtigdheid deed hem alle gezag verwerpen. 66 Met Oostersch fatalisme schikte hij zich in zijn lot. In zijn plotselinge woede verried hij zijn Oostersche afkomst. Als een echte vrouw kon ze niet zwijgen en bedierf daardoor het spel. Als een echte vrouw wist ze hem dagen lang in den waan te houden, dat ze niets vermoedde. Echt vrouwelijk dacht ze slechts aan haar toilet terwijl haar man zijn speech voorbereidde. Echt vrouwelijk trachtte ze zich aan haar mans denkbeelden te assimileeren en ze voor haar eigene uit te geven. Eindeloos zou men zoo kunnen doorgaan. En geen dezer voorbeelden is verzonnen. Alle heb ik ze uit kranten en boeken genoteerd. Overal ligt dezelfde nonsens voor het scheppen. Maar denken we ons nu eens al die geleerde heeren, die Toonaangevende Journalisten, die overal zoo haarfijn het echt-Slavische, het onmiskenbaar Gallische, het typisch Joodsche, het karakteristiek Britsche, weten aan te wijzen, voor de taak gesteld, om uit een verzameling anonieme kunstwerken, bespiegelingen en anekdoten, om uit de relazen van daden, zonder vermelding van naam en plaats, dat echt Slavische, onmiskenbaar Gallische, typische Joodsche, en karakteristiek Britsche uit te lezen — met en benevens het „mannelijke" en het „vrouwelijke" — het staat te vreezen dat het resultaat bedenkelijk veel zou lijken op dat der enquête van Finot. Want zijn „wij" niet „Pietje Rechtuit" bij uitnemendheid? En hebben „wij" niet de idiootste brieven-titulatuur die zich denken laat? En zijn „wij" niet de bewoners van het waterigste land der wereld? Doch kunnen „wij" zwemmen, en wasschen „wij" ons zelfs behoorlijk, en eten „wij" visch?! Er is een eigenaardige tegenstelling tusschen den conscientieuzen ernst waarmee in het algemeen de weten-' schap en de ongehoorde lichtvaardigheid, waarmee deze wordt beoefend. In zijn „Study of Sociology" wijst ook Spencer op dezelfde tegenstelling. Terwijl de geringste vinding omtrent eenig verschijnsel in het Heelal, omtrent 67 eigenschappen van lichamen en stoffen, vooraf eindeloos zal worden gecontroleerd en geverifieerd, en pas daarna als hypothese wereldkundig gemaakt, heeft over ethische en sociale verschijnselen Jan en alleman den mond vol, als werd voor de verklaring daarvan niet nog een veel dieper inzicht gevorderd. Toch is dit eigenlijk geen lichtvaardigheid, maar wel inwerking van de Kuddedrift. Het verborgen doelwit is altijd zelfophemeling en zelfrechtvaardiging.1) Nergens komt dit karakter zoo sterk uit als in het boek dat als monument van deze „wetenschap" kan gelden, dat als geen ander in Duitschland verslonden en aanbeden is, dat als geen ander tot zelfophemeling en zelfrechtvaardiging dienst heeft moeten doen, en waarbij dus in een betoog als dit, hetwelk immers een poging tot ontmaskering van verborgen drijfveeren wil wezen, een oogenblik moet worden stilgestaan. Ik bedoel het j boek van H. S. Chamberlain „Die Grundlagen des 19ten I Jahrhunderts." Men kan daar gerust overal waar „Romeinen" staat „Duitschers" en overal waar „Carthagers" staat, „Joden" lezen. Hoewel Ch. uit de „verheven roeping" der Romeinen bepaalde tekorten afleidt die hij voor de Duitschers, ondanks dezelfde verheven roeping, nog geenszins erkent! De Romeinen, zoo onderricht hij ons dan, in zijn hooggestemd loflied,3) hebben nooit iets anders gedaan dan waartoe ze door hun verheven roeping waren gerechtigd en verplicht. „Ist es überhaupt zulassig bei den Römern von erobern zu reden? Ich glaube kaum!" Moesten ze zich niet uitbreiden, om staande te blijven, moesten ze niet hard zijn, om zich te handhaven, mochten ze niet trotsch zijn op hun bezit, en behoefden ze trouwens een andere rechtvaardiging dan „ihre fanatische, warmherzige Liebe für ihr Vaterland" ?.... Waren ze dan niet volkomen gerechtigd het afwijkende in hun midden te wantrouwen en te vernietigen? Rome was niet groot ') „Le panslavisme, le pangermanisme, le panbrittanisme, ie panmagyarisme cherchent souvent et trouvent toujours des raisons pour sacrifler ce qu'ils rencontrent sur'la route de leurs appetits démesurés, dissimulés sous lemensonge de 1'unité du sang et de la civilisation commune. ') „Grundlage...." 1ste deel, hoofdstuk: Rönusches Recht. 68 door grootc persoonlijkheden, maar door „anonyme Krafte." „Der Dichter und der Philosoph konnten in dieser Atmosphare nicht gedeihen, jedes ungewöhnliche erregte das Mistrauen. Das Volk hatte Recht."1) (spatieering van C. v. B.) Mag het dan zijn dat Rome aldus niet veel bloesem droeg, het werd gelijk een sterke boomstam, „an ihm schlangen sich spatere Völker in die Höhe." „Das Recht und gar erst die Familie—" Elk Romeinsch burger koning in zijn huis, heer en meester over zijn kinderen, zijn leven lang, tot na zijn dood, tot over zijn graf, „duren die unbedingte Freiheit des Testierens und die Heiligkeit des Testaments." Inderdaad.... het paradijs voor den vrijen burger! Wie waagt het, de Romeinen materialisten te noemen, wie durft ontkennen dat ze idealen hadden! „Aber ich meine dass Wort „Ideal" nicht in dem verkommenen, verschwommenen Sinne der Romane." Neen, maar de Romeinen bezaten naast hun idealisme een practischen zin en wijs inzicht. Platte materialisten waren de Semietische Phoeniciers. In Rome heilzame eenvormigheid, in Carthago verfoeilijk tekort aan oorspronkelijkheid. Rome een heerlijke boom, waaraan zich andere volkeren omhoog gewerkt hebben, Carthago, ofschoon door „das Schicksal zu Maklern der Zivüisation gemacht," toch niets meer dan de vogels, die achteloos en onwetens het vruchtbare zaad verspreiden. Romeinsche veroveringszucht ? „Bedürfnis nach Konzentration und Verteidiging der Heimat." Voor de echte, gemeene veroveringszucht, gaat tot de Semieten, Joden en Phoeniciers, en ge vindt den meest verachtelijken „Hang nach Ausdehnung und Besitz." Hard? Wie is niet hard die zich handhaven moet, wie is niet trotsch, die bezit? Den Romein strekt zijn rijkdom tot eere —, ga voor schandelijk verkregen schatten tot de Joden en Phoeniciers. Alles wat Rome deed, strekte de menschheid, strekt nog ons tot heil, gerade dadurch, dass es seine eigenen Interessen ') Met instemming citeert Ch. in dit verband Mommsen: ,,Wer anders sein wollte, als die Genossen, hiess in Rom ein schlechter Burger." 69 mit der rücksichtslosen Energie eines moralisch starken Volkes verfocht, wie ral ze dan niet prijzen, daar ze Carthago en Jeruzalem verwoestten? Weet niet Mommsen op een haar na precies, hoe het zou zijn gegaan, als het anders was gegaan dan het nu is gegaan? „Mit einem Schlag ware die Freiheit und die Zivüisation vom Angesicht der Erde vertilgt gewesen." „Vertilgt, also auf ewig vernichtet!" Werpt iemand tegen, dat men den Romeinen bezwaarlijk bekommernissen voor de negentiende eeuwsche „Kultur"1) toedichten kan? Inderdaad neen.... „und sollte es war sein, dass die Römer in diesem Falie, mehr als sonst bei ihnen üblich, den niedrigeren Eingebungen der Rache, vielleicht sogar der Eifersucht gefolgt sind, so muss ich umsomehr die unfehlbare Sicherheit des Instinktes bewundern, welcher sie selbst dort, wo sie von bösen Leidenschaften verblendet waren, dasjenige treffen liess, was nur irgend ein kühl berechnender, mit prophetischem Bliek begabter Politiker zum Heil der Menschheid von ihnen hatte fordern müssen." En dan de Joden! Die danken nu letterlijk uitsluitend de verwoesting van hun stad aan zich zelf, die „ewig gegen jede Staatsordung sich auflehnenden Juden", die waren, met zich eenvoudig te onderwerpen, immers klaar geweest! Goddank maar, dat ze het niet deden ,man kann nicht bezweifeln,2) dass die Religion der zivilisierten Welt unter dem rein jüdischen Primat der Stadt Jerusalem geschmachtet hatte, ware Jerusalem nicht von den Römern vernichtet worden." O, die afschuwelijke, onverdraagzame, fanatische, dogmatische Joden —, zouden ooit geloofsvrijheid, ware religie, echte filosofie, hebben kunnen bloeien, zoo lang zij niet uiteengedreven, neergeslagen waren ? En ligt niet ') Chamberlain maakt in zijn „Grondlagen...." voortdurend het onderscheid tusschen de z.i. lagere Zivüisation (van Chineezen, Phoeniciers, Joden) en de hoog ere, specifiek „Arische" Kultur. De rage voor dit woord hangt samen met en wijst duidelijk op de rage voor het boek. Curieus is ook zijn uitdrukkelijke verklaring dat hij het woord „Ariër" overal in den volgens hem oorspronkelijken zin van „Vriend" gebruikt. Ik herinner in dit verband aan de steeds I meer ingang vindende gewoonte, der Duitsch-Oostenrijksche antisemieten, zich I de Swastica als symbool toe te eigenen (Einstein sprak reeds voor jaren in een rede te Berlijn over „Al Duitschers met en zonder Swastica"). *) Twijfel is niet bepaald de sterkste zijde van deze „Philosofle". 70 71 nog de Schaduw van hun Tempel, de donkere schaduw „hingeworfenüber das jugendliche Heldengeschlecht das aus dem Dunkeln ins Helle strebt"?1) O, die afschuwelijke, verdraagzame, karakterlooze, beginsellooze, ongedisciplineerde Joden. Letterlijk alles lieten ze in hun Diaspora toe. „Philo, der berühmte Neoplatoniker, der an Jahwe ebensowenig glaubte wie an Jupiter, ver tra t dennoch die jüdische Gemeinde von Alexandrien in Rom, zu Gunsten der von Kaüigula bedrohten Synagogen." Maar „vom bigottesten Pharisaertum bis zur offen höhnenden Irreligion," als klitten hingen ze aan elkaar, als ze werden bedreigd. Bestaan er woorden, sterk genoeg voor den afschuw tegen zoo iets ongehoords? „Crossing obliteratesCharacter" alseenkrijgsgeschreeuw, als een Indianenkreet springt dit woord van Darwin uit elke bladzijde den lezer in het gezicht, Chamberlain's groote argument.... maar.... kan zelfs hij ontkennen, dat ook de „superieure" volkeren in onze dagen uit rasvermenging zijn ontstaan? Toegegeven ....maar dan een weldadige en werkdadige, maar dan een veredelende vermenging, zooals die welke bijvoorbeeld.... den modernen Germaan heeft voortgebracht, en niet de tegennatuurlijke, waaraan zich de Joden schuldig maakten, toen ze zich vermaagschapten met volkeren, die.... een anderen schedelbouw hadden, aldus de heilige wetten van de craneologie met voeten tredend. Bloedschennigen zijn zij, uit bloedschande geboren. „Ihr Dasein ist Sünde, ihr Dasein ist ein Verbrechen gegen die heiligen Gesetze des Lebens." Kan men tegenover zoo veel heilige vervoering komen aandragen met het argument, dat bloedschande gewoonlijk beduidt vermenging met te nauw verwanten en geenszins met te ver verwijderden, ook, ja juist in de Grieksche tragedie ? Dit zijn armzalige bagatellen, die geen overtuigd antropo-socioloog mogen weerhouden, de Joden te vervloeken, precies met de termen van de Grieksche tragedie: „Auf ihn (das blutschanderische Verbrechen gegen die Natur) kann nur ein elen- ') De brigade Ehrhardt! H. S. Chamberlain en niemand ander* is Rathenau's moordenaar (1922). 72 des oder ein tragisches Schicksal erfolgen." De Joden behoeven nu niet langer te lamenteeren, zij hebben wat hun aan misère ervoer, ruimschoots verdiend door hun misdaad tegen de heilige craneologie, want ~ vertelt Ch. er nog eens bij — volgens hun eigen moraal gelden onbewuste schuld en bewuste schuld gelijkelijk! Joden zijn bastaarden, en dus naar bastaarden-aard, zwakkelijk en minderwaardig, zou men zeggen. De schrijver kan aan deze conclusie niet ontkomen, maar hij kan ze wel weer vergeten, en wanneer in een ander verband tegen het ontzaglijk gevaar van het hedendaagsche Jodendom gewaarschuwd wordt, op hun kracht en hun raszuiverheid wijzen en deze bewijzen uit het feit dat ze bijna geen misgeboorten voortbrengen! Crossing obliterates character — en weer levert het onuitputtelijk Israël bewijsmateriaal. Vergelijk de Sephardiem met de Askenaziem, de edele donkere profetengestalten van de Spaansch-Portugeesche Joden met de onaanzienlijke figuren der zoogenaamde Hoogduitsche Joden en ge ziet de resultaten van raszuiverheid tegenover die van rasverontreiniging. Deze bewering, alreeds op zich zelf onvereenigbaar met de bloedschande-hypothese is even later totaal vergeten, als de Germaansche superioriteit moet worden bewezen: hun schoonheiden edele eigenschappen danken te Sephardiem .... aan de vroegtijdige vermenging met Gothisch (Germaansch) bloed! Nu eens heet het dat de Joden, door hun materialisme, een vet leven in de ballingschap boven een mager bestaan in hun eigen vaderland verkiezen —, dan weer, dat hun nijvere vreedzaamheid bedriegelijk is, daar ze toch altijd droomen van een wereldbeheerschend wereldrijk. Dat de Romeinen en vooral de Germanen bij assimilatie met andere volkeren dezen van hun geest doordringen, bewijst hun superioriteit, dat de Joden het doen, bewijst alleen hun opdringerige aanmatiging. Een woord van Philo om zijn geloofsgenooten te prijzen, heet in dit boek den „intoleranten Ton des Rassenhochmuts...." „Les tentatives de ce genre de psychologie se resolvent tres souvent en un verbiage des plus insipides. On dirait que cette pseudo-science est composée d'une série de 73 phrases stéréotypées, dont les adeptes se servent au gré de leur caprice. On remarquera, par exemple, que lors que Giesebrecht, le célèbre historiën allemand, a voulu peindre les anciens Germains, il eut recours a leur égard aux mêmes fonds de louange que Thierry avait employé pour glorifier les Gauloisl" (Finot.) Inderdaad blijkt dit heele complex, dit „Vast system of things hidden, things unanalyzed, things misrepresented" niets dan de stilling der behoefte aan „wetenschappelijke" grondslagen van onzen tijd voor den ouden uitverkorenheidswaan. „Lors que Mommsen se mettra a parler des Celtes, soyez convaincu qu'il saura nous étonner au même titre que ses devanciers. II leur attribuera toutes les vertus et tous les vices dont les Allemands gratifient les Francais modemes !" „On restera encore plus perplexe (dit citaat heeft geen verband met het voorafgaande) devant les déductions qu'on tirera de la psychologie celtique relatives aux Francais de nos jours. On nous dira alors sans broncher que „la volohté chez le peuple francais a conservé le caractère explosif, centrifuge et rectiligne qu'elle avait déja chez les Gaulois." Hoezeer de collectieve hoogmoed een beletsel is voor het oordeel, leert ons het voorbeeld van Plutarchus, die in zijn dubbelserie toeschrijvingen van „Illustre Mannen" voortdurend Grieksche vrijgevigheid naast Romeinsche verkwisting, Grieksche waardigheid naast Romeinschen hoogmoed, Grieksche voorzichtigheid naast Romeinsch wantrouwen stelt, en zulks ondanks het onmiskenbaar eerlijk streven naar onpartijdigheid, hetwelk den „antropo-socioloog" uit de school van Chamberlain maar al te zeer ontbreekt. Het is dan ook niet zonder innige voldoening dat men plotseling temidden van de overstelping dier honderden bladzijden wetenschappelijkheid en diepzinnigheid, den woesten aap van de verwaandheid en den haat uit den mouw ziet stuiven 1 Ik bedoel dezen grof-verwaten uitval van H. S. Chamberlain tegen Renan, die, het geblaaskaak over de Germaansche superioriteit moede, de ras-zuiverheid van het ein- 74 deloos, vooral met Slavisch bloed, vermengde hedendaagsche Duitsche volk aan critiek onderwerpt en zich afvraagt, of men deze menschen nog „Germanen" mag noemen: ,.Nun, mich dünkt, über Namen braucht man in solchen Pallen nicht zu streiten, was die heutigen Deutschen sind, hat Herr Renan im Jahre 1870 erfahren können, er erfuhr es ausserdem durch die Gelehrten, deren Fleiss er neun Zehntel seines Wissens verdankt," Hier zitten we in het hart van deze „wetenschap"! Evenals Spencer erkent ook Chamberlain, doch evenals Spencer incidenteel en zonder het te bemerken, dat wijsheid, in het algemeen_uitaemendheidJ_jdjarj^g^ is aan de Kudde, wanneer hij het wantrouwen van den Romein jegens het uitstekende vermeldt en prijst. Tot een principieele erkenning van dit antagonisme kan hij het echter niet brengen. Want Duitschland mag en moet „fier op zijn groote zonen" zijnl De „superioriteit" der volkeren wordt — Finot heeft dat eveneens opgemerkt — voortdurend bewezen uit hun succes, (rijkdom, macht, koloniaal bezit) en gelijk' de schooljongen die „op het antwoord werkt" achterstevoren zijn som uitrekent, zoo leidt de antropo-psycholoog uit het feit van het succes zijn noodwendigheid ; af en bewijst dat het krachtens deze en gene eigen' schappen van dat volk, onmogelijk uitblijven kon. Hij moet daarnaast echter rekening houden met het bestaan van het „superieure" individu, den denker, den kunstenaar, het genie, zonder het fundamenteel antagonisme tusschen het op zijn manier superieure Individu en de op haar manier superieure Kudde te kunnen erkennen. Of zijn die zoo-geheeten „anonyme Krafte" die de Romeinsche samenleving tot grootheid brachten, wel iets anders dan het collectieve kuddevernuft, dat in waarheid ook „anoniem" is, dat bijenkorf, mierenkolonie en beverstaat doet bloeien, en dat steeds op behoud is gericht? Het voorbijzien hiervan, het ten onrechte aanmerken van de geschiedenis eener kudde als een continuïteit van geestelijk gebeuren, geeft het aanzien aan de gewrongen conjecturen, waaraan deze „wetenschap" zoo rijk is. 75 Niet alleen is er niet de minste samenhang tusschen de /1 „grootheid" die „Herr Renan" in 1870 aan den lijve heeft j ^ kunnen ervaren, en de „grootheid" van Goethe en Kant, (^ maar sterker: zoo lang de eene bloeit, kan de andere niet meer bloeien, en nooit heeft een volk dus minder reden, zich op zijn doode dichters en denkers te beroemen, dan juist in den tijd van zijn voorspoed en macht.1) Het ongehoord succes van deze „wetenschap" is in volkomen juiste verhouding met haar karakter —het is i het succes van de pianola. Het hanteeren van de een \ eischt even veel begrip als het „bedienen" van de ander muzikaliteit. Het is het succes van het sommenboek met de antwoorden achterin. Het is het succes van de waarzegster, die zich vooraf heeft vergewist bij haar onnoozele klanten omtrent alles wat ze even later „voorspelt." Wat toch is eenvoudiger dan uit muziek „Russische hartstocht" en „Russischen weemoed" te verstaan, als de componist Rampeletamski heet — of Schotsche fierheid, soberheid, koenheid, koelheid (zie boven en vul naar believen in) als er Maczusofzoo onder het landschap staat — of Negerzwoelheid, als de dertigcentslevensbeschrijving een zwarten oom van moederszijde uitwijst? De geschiedenis krioelt van mystificaties op dit gebied, alle zonder onderscheid geslaagd, van jeugdige dichters, die hun eerste proeven wereldberoemd maakten door ze als nagelaten poësie van voorhistorische barden uit te geven (Ossian-Macpherson), van naamsverdraaiïngen, woonplaatsveranderingen, trukjes en maniertjes, soms tot eigen succes, soms ook tot blamage van de zotheid ondernomen, met stroomen beschouwingen over het sterk sprekende Russische, Italiaansche, Chineesche karakter van het werk (inmiddels uit Rotter- [* dam, Londen, of Berüjn afkomstig) tot onveranderlijk resultaat.2) En het helpt niets. Ook hier kan men met ') Over de verhouding tusschen het op zijn manier superieure individu en de op haar manier superieure kudde is in „Prometheus" en ook elders gesproken. 2) Uit eigen ervaring herinner ik mij een kunstcriticus (een academisch gevormd man-van-smaak uit de school van Carel Vosmaer) die echter ter onzaliger ure de meening had opgevat dat „Oedipus" van Sophocles, doch „Antigone" van Shakespeare was en die nu allerlei karakteristieke klassiek-Grieksche en Renaissance-Engelsche trekken in de beide kunstwerken ontdekte, met als conclusie dat 76 Hegel zeggen: „Wat de historie ons leert is voornamelijk dit, dat de menschen niets van de historie leeren." Twintigduizend mystificaties zullen er niets aan veranderen. „Hoe word ik in drie maanden literair essayist en kunsthistoricus?" Prent u de ezelsbruggetjes der anthropo-psychologie in het hoofd en schaf u de stamboomen van de objecten uwer belangstelling aan. En deze tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, eiken trek en elk gebaar schier automatisch uit zijn „volksaard" en „bloedmenging" (of sexe, maar dat is hier niet aan de orde) te verklaren, vertoont zich hier duidelijk als de poovere spotvorm van het wezenlijke, in wezenlijk begrip, veralgemeenen van het bijzondere. Het is als zoodanig het resultaat van den strijd tusschen Rede en Levensdrift De immanente voorkeur voor het redelijke inspireert den drang naar verklaring (synthese) doch de Levensdrift belet tot de wezenlijke synthese (die opheffing zou zijn) te komen. En het resultaat: de absurde verklaring, de onwaarachtige groepeering. Van dezen geest is de gangbare cultuurgeschiedenis doortrokken. Dit bedenke men wel, eer men zich van de vervanging der politieke historie door de cultuurhistorie in het onderwijs al te veel belooft. Ook bier heeft het critiekloos overnemen der gangbare, ongegronde groepeeringen, het ten onrechte aanmerken van een natie als een continuïteit van geestelijk gebeuren de mogelijkheid tot wezenlijk onderscheiden, tot besef der wezenlijke continuïteit te niet gedaan. Zoo kan dit hoofdstuk eindigen gelijk het begon: Nationalisme ligt op den bodem van al wat „slecht" is en van al wat „absurd" is. de „zwaan van den Avon" het toch nog won van den Griekschen-weet-ik-veel. Ik denk ook aan het goedkoope frazetje, dat na Bollands laatste, sensationeele openbare optreden hier en daar werd gehoord: dat er tenslotte toch de autodidakt van geringe afkomst in te voorschijn kwam. Buitengewoon scherpzinnig, vooral als men alles weet van iemands afkomst en opleiding 1 77 HOOFDSTUK VI Het onwaarachtig, onsamenhangend karakter van alles wat over „landaard" en „volkskarakter" wordt georakeld, legt tegelijkertijd de ontoereikendheid van het nationaal verband meedoogenloos bloot. Hoe zou er zich wezenlijk saamhoorigheidsgevoel kunnen baseeren op een „unité de sang", „unité de culture" die bij onderzoek blijkt zoo volkomen fictief te zijn? Doch al zouden ook alle theorieën en hypothesen der craneologie juist blijken, dan konden ze nog nimmer de basis zijn voor saamhoorigheidsgevoel. Ze spreken tot niemand. In dezelfde familie, in hetzelfde gezin bestaan de al dan niet toevallige verschillen in schedelvorm en lichaamsbouw, waarop zich de anthropologische groepeeringen baseeren, zonder dat iemand ze opmerkt. In de literatuur spelen ze geen rol- Als uitzondering noem ik een zekere brachycephalen-voorkeur bij Galsworthy, die inmiddels altijd eenigszins geforceerd-theoretisch aandoet. Tezamen met en tegenover de dolichocephalen exaltatie van Gobineau werpt bij echter een aardig licht op de in het vorig hoofdstuk «verklaarde vijandschap tusschen de op haar manier superieure kudde en het op zijn manier superieure individu. Bij Galsworthy zijn nl. altijd de dogmatische, conservatieve, fantasie-looze en intellect-looze zelfgenoegzame aristocraten de dolicho-cephalen—, de begaafde, nerveuze, fantastische droomers, denkers, hervormers de brachycephalen. Echter zijn het de eersten, die hun land „groot" helpen maken door blindelings in hun eigen recht en hun eigen superioriteit te gelooven, door te beamen „our country right or wrong" zonder te vermoeden dat dit beduidt „I right or wrong" —, en het zijn de brachycephalen die hun land benadeelen, door aan de regeering en aan zich zelf te twijfelen, een twijfel, waartoe ze juist door hun superieure geestes-eigenschappen komen kunnen. De dolicho cephalen-verheerhjking van Gobineau beduidt derhalve, dat hij slechts die eigenschappen in de individuen waardeert en wil, die een volk „groot" maken („loyalty" en wat deze impliceert!) 78 De brachycephalen-sympathie van Galsworthy beduidt daartegenover, hoe zeer hij alles waardeert, wat op oorspronkelijkheid, scherpzinnigheid, en waarachtig en rechtsdorst wijst — twee verschillende maatstaven van superioriteit, die elkaar volkomen, maar ook wezenlijk volkomen buitensluiten, doch die in de hedendaagsche anthropo-sociologie voortdurend door elkaar worden gehaspeld, wanneer men een volk superieur prijst, èn om zijn voorbeeldige organisatie, èn om zijn „groote mannen", èn om de macht die het zich verwierf, èn om de „genieën die het voortbracht". Doet zich nu het geval voor dat men een volk, hetwelk veel superieure individuen telt, nochtans ziet ondergaan, dan moet men wel zijn toevlucht nemen tot de fantastische en gewrongen hypothesen, waarvan zich Chamberlain bedient, om te verklaren dat de volgens hem individueel zoo begaafde Grieken toch geen wereldrijk hebben kunnen stichten, terwijl de eenvoudige verklaring deze is, dat de superioriteit der'individuen juist precies een onoverkomelijk beletsel is tot de superioriteit van het volk! In het algemeen echter kan worden gezegd dat de onderscheidingen der craneologie in de literatuur (d.i. in het leven) geen rol spelen, hetgeen beduidt dat ze nooit de basis van als wezenlijk begrepen groepeeringen kunnen zijn. Ditzelfde geldt van die der anthropo-psychologie. Al zouden al de ongerijmdheden en tegenstrijdigheden omtrent Russischen weemoed, Slavische indolentie, Britsche koelzinnigheid en wat dat alles meer zij, klinkklare waarheid wezen, al zouden enquêtes als die van Finot eenstemmigheid en begrip, in stede van onsamenhangend gebazel kunnen opleveren, dan nog zou ook hier evenmin als ginds een basis voor „saamhoorigheid", bestaan. Laat de Engelsche jurist „practisch", de Fransche „pragmatisch", de Duitsche „abstract", de Joodsche „Talmoedisch" zijn —, het verschil tusschen een man met juridischen en zijn broer met speculatieven aanleg reikt al dieper. Laat elk nationalistisch onderscheid in zake „humor" gelden, het onderscheid tusschen een geestigen Engelschman en zijn houten Klaas van een buurman is reeds veel grooter. Hetzelfde met muziek, 79 met schilderkunst, met alles. Het geringste verschil in individueelen aanleg gaat de grootste nationale verschillen, gesteld dat hier iets aan te wijzen viel, in beteekenis te boven. Elke groepeering — naar professie, naar aanleg, naar smaak — zou wezenlijker zijn dan de nationalistische groepeering. Waarheden als koeien, inderdaad. Toch gaan de menschen ze voorbij. Pas den allerlaatsten tijd ontstaat de behoefte naar andere groepeeringen voor het onderwijs, dan die van sexe en kaste binnen de grenzen der nationaliteit. Zoo machtig is de gewoonte, zoo diep wortelt het als vanzelfsprekend opvatten van een „volk" als eenheid van geestelijk bestaan, als continuïteit van geestelijk gebeuren. De futielste collectieve eigenaardigheid welke daaraan een schijn van houdbaarheid kan geven, wordt boven mate opgeblazen, de onmiskenbare waarheid dat er tusschen „landgenooten" van verschillenden aanleg, tusschen den motor-poen en den dichter, de fabrieksmeid en de non niet de geringste band bestaat, eenvoudig genegeerd. Maar zoo een volk wel ware die „Vieleinigkeit....", die „unité de sang", in het kort „kinderen van één huisgezin" —, houdt dit alles dan nog de plicht in, voor het individu, om zich aan nationalistische pretenties en practijken medeplichtig te maken? Mag ik rooven met mijn broer den roover, liegen met mijn broer den leugenaar, huichelen met mijn broer den huichelaar? Voor de rechtbank zou het beroep op broederschap als een fraaie uitvlucht gelden! Maar de fictieve broederschap met broeder Tartuffe, broeder Pecksniff, broeder Pennewip en broeder Droogstoppel moet mij zwaarder wegen dan de band met mijn geestverwanten. Als de antropo-psychologie geheel en al gelijk zou hebben, dan volgt daaruit nog geen enkel recht voor de kudde, geen enkele zedelijke plicht voor het individu. Over de ontoereikendheid van het nationalisme als werkzaam „ideaal" voor hen die reeds leerden, onderscheid te maken tusschen „belang" en „ideaal" is elders gesproken. Ook over de internationale idealen welke aan de immanente voorkeur voor het belangelooze hun aanzijn danken en hoe ook die, krachtens een onver- 80 biddelijken en noodlottigen gang, dan weer de grondslagen voor nieuwe kudde-vormingen worden.1) Doch niet alleen tot het „hoogere", ook tot het „lagere" leven, ook voor de vervulling van de Levensdrift, van de distinctiedrift is het nationaal distinctief ontoereikend. En toch eischt de Levensdrift zijn vervulling, en toch kan die vervulling niet anders plaats hebben dan binnen de beheersching van het Eenvormigheidsbeginsel. Hier wijs ik terug op wat eerder daaromtrent is gezegd. Naast de fundamenteele noodzaak om zich te onderscheiden, verscheen als tweede levensfundament de noodzaak der eenvormigheid. Deze beide noodzaI ken, deze beide driften, hebben in den mensch tot re; sultante: de drift naar de collectieve distinctie, naar het collectief-distinctief. Duidelijk drukt zich deze uit in het tegen elkaar opwegen van den afkeer tegen wat commun (algemeen) is, en die tegen wat excentriek (afwijkend) is. Elkeen wil zich onderscheiden, maar niemand wil zich individueel onderscheiden. Tusschen ' den drang, niet commun te zijn en den angst excentriek te zijn, beweegt zich het gemeene leven. Slechts als groep tegenover groep waagt het de mensch, zich te onderscheiden. Doch die groepeeringen kunnen, door het ontbreken van een toereikend en sprekend nationaal distinctief nooit en nergens landsgrenzen tot begrenzing hebben. De wezenlijke kuddedrift leeft zich elders uit, de wezenlijke kuddedrift leeft zich uit in de Kaste-drift. Eerder luidde de formule: Levensdrift is Kuddedrift —, deze blijkt thans vervangbaar door: Levensdrift is Kastedrift. Inderdaad, het Vaderland, waarover men zoo luid en zoo veel spreekt, speelt in het leven der individuen nauwelijks eenige, de Kaste waarover men zoo zorgvuldig zwijgt, speelt daarin een almachtige rol. Dit komt al heel duidelijk aan den dag, in een voor den kudde-mensch zoo belangrijke zaak als het huwelijk. Nergens in de literatuur wordt de „noodlottige ') .De Zelfvermomming des Absoluten." Tijdschrift „Groot-Nederland." 81 liefde" tusschen personen van verschillenden landaard, maar overal die tusschen personen van verschillende kasten als tragisch motief aangetroffen. Het verschil in nationaliteit is volmaakt onbeteekenend, het verschil in religie door „bekeering" onmiddellijk uit den weg te ruimen („Paris vaut bien une messe") maar het verschil van kaste (,,geboorte") is onoverkomelijk. De vorsten gaan hierin voor, zij trouwen in de kaste der aanzienlijksten, niet in „hun Volk". „Hun volk" bestaat trouwens niet en zou nog niet bestaan, al bestond er zoo iets als „een volk." „Le roi c'est 1'Etranger" — wist i reeds Michelet, die toch nog in „eigen" en „vreemd" onderscheidde. Om deze dingen te verbloemen, introduceert men dan kinderachtigheidjes over „tweede vaderlanden", die dan weer met de theorie van „unité de sang" in flagranten strijd zijn. Kerken en kasten zijn internationaal, kasten zouden universeel mogen heeten, zoozeer blijken overal de distinctieven, bij allen schijn van verschil, gelijk van aard. En hier komt nu duidelijk uit het ondoordachte, het op louter schijn gebaseerde der definitie „ Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen", door Hegel en zijn scherpzinnigste discipelen van den Staat gegeven. De „entgegengesetzte Interessen" der kasten gaan de landsgrenzen volmaakt te buiten, worden door de landsgrenzen doorsneden, doorstippeld, deze zijn metterdaad fictief. Fictief als de evenaar. Zooals de oolijke kapitein van de mailboot een haar in den verrekijker plakt, om het onnoozelijke burgerdametje den evenaar te laten zien, zoo zien wij de landpalen en onze onnoozelheid vliegt er in. Niet de bijenkorf is een „Vieleinigkeit....", maar het bijenbestaan over de gansche aarde vertoont die kasteindeeling, die Vieleinigkeit, waartegenover de indeeling in korven een incidenteel, een fictief karakter draagt. Aldus is de verhouding van Staat en Kaste. De in „tijd-van-nood" te constateer en „opleving der nationale gevoelens" in „algemeene verbroedering" schijnt hiervan de weerlegging. In het algemeen is een beroep op handelingen en gevoelens in tijd van nood bedenkelijk. 6 81 82 Men bedient zich wel ervan, om te bewijzen, daar immers zelfs zoogenaamde atheïsten, als ze van de trap rollen „O, God" roepen, dat iedereen en zelfs de atheïst, in God gelooft. Men vergeet dan, dat in dienzelfden tijd-van-nood (bij schipbreuk en brand) de menschen elkaar onder den voet plegen te loopen en het voedsel voor den mond weg te rukken, dat men gemeenlijk in gevaar niet datgene doet wat waardig of redelijk is, maar Nvat het veege lijf of den bedreigden eigendom kan redden. Zoo ziet men soms ook heil in „verbroedering". Deze zelfde opleving van broederschapsgevoelens kan men waarnemen tusschen de wildvreemde reizigers van een trein die door roovers is overvallen, — tusschen den heer, zijn knecht en zijn waakhond zoolang het kasteel wordt bedreigd. Er ligt geen reëele band aan ten grondslag. Zijn de roovers verjaagd, dan trekt de aristocratische dame zich in haar compartiment terug en de schooier uit de derde klas bestaat niet langer voor haar, vooral niet als het eindstation dicht bij is, of de veiligheid anderszins verzekerd. Blijft het gevaar, dan blijft ook de broederschap. In den „trein-van-Staat" is altijd gevaar, is altijd „broederschap". Eveneens tusschen Heer, Knecht en Waakhond. Maar nooit zal de heer met zijn knecht aan één tafel eten of hem zijn dochter tot vrouw geven. Van den waakhond gezwegen. Zijn dochter geeft hij, na den „eervollen vrede" aan zijn „vijand" uit dezelfde kaste, die trouwens nimmer wezenlijk zijn vijand was. Zelfs in tijd van oorlog staat de adellijke officier zijn adellijken vijand nader dan den pummel in zijn gelederen. Reeds zijn paarden en zijn honden stelt de „Junker" hooger dan het „Pöbel" waartoe negentig percent van zijn lieve landgenooten behooren. Indien dit nu zoo is, hoe dan verklaard, dat de menschen zich niet openlijk en eerlijk in kasten groepeerden, maar dat integendeel over de Kastedrift zoo zorgvuldig en zelfs hoe langer hoe meer gezwegen wordt? In de vergelijking van den Staat met een bedreigden trein komt duidelijk het tegelijk hoogst-onbelangrijke en hoogst-belangrijke karakter van het staatsverband uit. 83 Hoogst onbelangrijk en hoogst belangrijk tegelijk, als het eten. Zonder voedsel geen leven, maar voor den verzadigde vormt het voedsel geen preoccupatie meer. In den onverzadigde daarentegen is voor een andere occupatie geen plaats. Naar men het beziet kan het eten de allerbelangrijkste en de alleronbelangrijkste functie heeten. Zoo de Staat, waarin voor elk individu het lijfsbehoud berust en die overigens niets voor hem beteekent. Openlijke en erkende kastevorming nu kan alleen daar ontstaan, — en is dan ook immer daar ontstaan — waar de eene kaste een onbeperkte macht over de andere bezit. Zoolang slavernij, lijfeigenschap en hoorigheid bestaan tusschen samenwonenden, maar geenszins samenhoorenden, is er voor het fabeltje van de broederschap geen noodzaak. Zoolang deze noodzaak er niet is, wordt er over kasteverschil openlijk en eerlijk gesproken, gelden geboorte en zelfs bezit als een superioriteit, die men geenszins als „kennis en beschaving" zoekt te vermommen, om er voor te durven uitkomen. De slaaf en de huurling hebben geen vertelseltjes over een „dierbaar vaderland" van noode, evenmin de „röture" voor wie immers geen andere wet geldt dan „Soyons soumis." Maar slaven en hoorigen werden vrij — zij hoorden zelfs in latere tijden spreken over „rechten van den Mensch"! — de knecht en zelfs de waakhond kregen „burgerrechten". De noodzaak van samenwerking tusschen samenwonenden, maar niet samenhoorigen, bleef bestaan, maar knecht en hond waren geen willooze eigendommen meer en moesten, zouden ze vechten, „broederen"-worden geheeten. Niet langer kon de edelman, die in toorn een lakei had doorstoken, zijn „goed zwaard" breken en wegwerpen, daar het was „verontreinigd" met het bloed van een „hondsvot", zooals nog in de achttiende eeuw geschiedde. De Kastedrift moest zich gaan verloochenen, althans beperken en vermommen. Langzaam ziet men dan ook de openlijke voorrechten van aristocraten en aanzienlijken plaats maken voor een officieele, maar vrijwel fictieve, gelijkheid voor alle burgers. Aan de kasteheerschappij herinnert nog de samenstelling van sommige regeeringslichamen. 84 Maar nu is tevens verklaard, waarom aristocr atisme en nationalisme altijd samengaan, waarom dezelfde Hollandsche aristocraat, die zich de haren uit het hoofd zou rukken, als hij zijn dochter met een Hollandschen kunstschilder zag trouwen, het hardste schreeuwt, dat „Hollandsche kunst in Holland blijven moet". Holland's glorie is zijn glorie, Holland's kunst is zijn kunst, Holland's rijkdom zijn rijkdom, Holland's reputatie zijn reputatie. Maar dit nationalisme verandert niets aan zijn kastedrift. Tory is Jingo, „Junker" is „ Alldeutsch," en de „Faubourg Saint-Germain" blaakt van chauvinisme en zal tot met haar laatsten adem „vive 1'armée" en „vive la patrie" blijven schreeuwen.1) Het verloochenen en vermommen der kaste-formeering heeft evenwel aan de Kastedrift niets veranderd. Kastedrift is Distinctiedrift, Distinctiedrift is als Levensdrift de drift om onderscheiden, om gezien te worden. Hoe karakteristiek is de uitdrukking, waarop ik reeds in „Prometheus" wees: hij verdwijnt in de massa. Hoe karakteristiek is hier ook het woord aanzienlijk. Wat men iemand kan aanzien, maakt hem aanzienlijk. Zoo jaagt dus de Distinctiedrift naar alles wat men iemand kan aanzien, zoo lost zich elk distinctief tenslotte op in Bezit, en de Sense-of-Property blijkt de uitdrukking van de Levensdrift zelf. Zoolang de Patriciër van alle tijden nog genoeg macht heeft, om den Plebejer zonder gevaar zijn minachting te kunnen toonen, m.a.w. zoolang het kasteverband erkend is, zoolang blijft het aantal distinctieven beperkt. Geschreven en ongeschreven wetten waken tegen al te voortdurend communiseeren en vulgariseeren van bestaande distinctieven. Aristocratisme wortelt wel immer en overal in bezit, maar niet elk bezit geeft den sleutel tot de distinctieven der aristocraten. Pas wanneer de (fictie der) democratie opgetreden is, dan is alles voor ') Bekend zijn de uitingen van haat en bloeddorst, van aristocratische Engelsche dames — die zich door een Chineeschen muur van „middle classes" en „ tradespeople" gescheiden achten — tegen Krugerl Terecht zegt Finot „chaque pays a ses „nationalisres" forcenés, qul joignent au mépris de 1'étranger le même dédain pour une partie de leurs concitoyens", en nog sterker zegt Spencer „the feeling shown by the rich in their thoughts about and dealings with the poor is, in truth, but a mitigated form of the feeling which owners of cerfs and owners of slaves display." 85 geld te koop, dan wordt elk nieuw distinctief van onder op belaagd, beloerd, veroverd, dan begint de luguberkomieke jacht, die ons huidig leven te zien geeft, dan moet er dagelijks, als het wachtwoord in het kamp, een nieuw distinctief worden uitgedacht, daar dat van gisteren reeds door het vulgus is gecommuniseerd. Eiken dag een nieuw „Shibboleth" opdat althans een dag de „élite" alleen de Jordaan overtrekke. Wat nu nog gedistingeerd (een distinctief!) is, zal over een uur commun zijn. Elk ding is goed, als het maar zichtbaar is, als men het iemand maar kan aan-Zien, zoodat het hem aanzien-lijk maakt. Het behoeft niet redelijk, niet verstandig, niet mooi, niet gezond, niet aangenaam en niet gemakkelijk te zijn, maar wel liefst duur, zeldzaam en gecompliceerd, d.w.z. heel moeilijk na te apen. Aan het verloochenen van de Kastedrift danken we de dolzinnige luxe, de mode-mallemolen van onzen tijd. De fantasie raakt uitgeput, als in een tredmolen zweept haar de Distinctiedrift: Geef mij iets dat mij aanzienlijk maakt, dat mij tegelijk behoedt tegen excentriciteit en.... communisme, dat mijn Distinctiedrift en mijn Eenvormigheidsdrift gelijkelijk bevredigt, en geef mij elke seconde iets nieuws. En nu begint het. De meid draagt haar horloge om haar pok, Mevrouw speldt het op haar boezem, de meid speldt het op haar boezem, Mevrouw hangt het om haar hals, de meid hangt het om haar hals, Mevrouw draagt het weer om haar pols. De kinderen van de vischvrouw zeggen Moeder, Mevrouw's kinderen zeggen Moe, de kinderen van de vischvrouw zeggen Moe, Mevrouw's kinderen zeggen Ma, de kinderen van de vischvrouw zeggen Ma, en Mevrouw's kinderen zeggen weer Moeder. De drift naar Bezit is allerminst een uitbreiding van de Nooddruft, doch gaat, als drift naar Distinctie, onverminderd door, ook waar van nooddruft en onzekerheid geen sprake meer is, en is, als dagelijksche bevrediging van de Levensdrift, onverzadelijk. Men spreekt over „de toekomst van de kinderen", men maakt het Familie-Fortuin hier tot een entiteit, ginds zelfs tot een heiligdom, op den bodem van alles is de Sense-of-Property, 86 als projectie van den zelfbehoudsdrang. De schijn-assimilatie tusschen den bezitter en zijn bezit werkt zoo sterk, dat de berooving van een stuk fortuin als een amputatie wordt gevoeld. Ieder, ook de vrijgevigste, kan dat in zich zelf naspeuren. Menschen geven hun leven in de verdediging van hun bezit. De rijke boer verlangt voor zijn zoon een even rijke vrouw, niet omdat de dubbele rijkdom noodig is, maar omdat de dubbele distinctie zijn gevoel van recht en billijkheid bevredigt. i Alleen omdat het Bezit iemand voortdurend is aan te I zien, hem dus in waarheid aanzienlijk maakt, en niet het f genie en niet de zedelijke uitnemendheid, noch eenige 1 geestelijke gave, ontkomt niemand aan het jagen naar bezit, daar in ieder de Distinctiedrift is als een nimmer aflatende dorst, niet minder wezenlijk omdat ze niet wordt geconstateerd. Alle gemis dat den armen kunstenaar in mondain gezelschap diep rampzalig maakt, zoodat hij als Balzac's Luden laagheden zou willen doen, om het aan te vullen, wortelt in Bezit, alles dat den uitnemenden redenaaar tegenover een zoogenaamd uitgelezen publiek met onhandigheid slaat, wortelt in Bezit: de schaamte om zijn „ready made clothes", om zijn „noeud tout fait", of wel om de aanwezigheid van zijn tante, die met zeep vent en verder het braafste mensch ter wereld is. „ What is the use of my calling the boy Ernest and getting him christened with water from the Jordan, if his own father does not know a cock from a henlobster".1) Inderdaad 1 Men lacht om de „futiliteit" maar het comL plex van deze futiliteiten vormt den ritus der „réligion !de la Fortune" die de wereld beheerscht, tegenover de „réligion de la Justice" met den naam Ernest en het Jordaan-water als symbolen, een machtelooze, bloedelooze hersenschim. Het meisje in Galsworthy's „Patrician" trouwt tenslotte met haar imbecilen neef, die aan honden en paarden doet en laat den genialen Courtier loopen, aan wien ze zich toch zedelijk en intellectueel be- ') Samuel Butler: „The way of all Flesh." 87 vredigt. De band tusschen menschen die „a cock from a hen-lobster kennen" schijnt inderdaad intiemer dan die tusschen menschen die „samen praten kunnen" behoudens zeldzame uitzonderingen. Nauwelijks kan men zeggen dat de Kastedrift wet en zede doorbreekt, beter kan men het zoo formuleeren: Wet en Zede bestaan niet voor de Kastedrift. „Eerbied voor de Wet" eischt men van anderen, zoolang de wet de eigen Kastedrift bevredigt. Bij de geringste bedreiging van zijn onrechtmatige voorrechten, wanneer de wet niet langer zou willen zijn „servant of his property" wordt de man, die als „servant of the law" op stakers laat schieten, onmiddellijk een saboteur of een oproerling. Dit leert ons elke Rechtsche terreur. Kastedrift doorbreekt alles, is sterker dan esprit-de-corps, sterker dan zedelijke, redelijke, wetenschappelijke en sportieve bekommeringen. De sport moge den Engelschman een tweede religie zijn, de Prins van Wales, schoon hij nauweüjks een stok hanteeren kan, wordt na een schijnvertooning, die met alle sport-fairness en sporternst den spot drijft, tot captain van de gezamenlijke Engelsche golfspelers uitgeroepen. Sport verbroedert! Welaan, dan ook het onderscheid tusschen „amateurs" en „professionals" maar uit den weg geruimd. Ah, neen, dat liever niet. Laat men desnoods samen spelen, opdat de overwinning verzekerd büjve, maar laat er een distinctief zijn. En lees nu dit natuur-getrouwe X-tal-exposé: Mr. Brown, Green, Red, Mr. Yellow, Mr. Black, White, Grey enz De Gentleman-player krijgt het Mr. voor zijn naam, de „prof." niet. Zoo kan men samen zijn, zonder zich te encanailleeren! En wat blijft er voor de Kastedrift van de heerlijkheid der deugd, het prestige der wetenschap, de glorie der dapperheid? „Virtus nobilitat" staat er op onzen Leeuw, maar elke hofpias draagt hem op zijn hansop. Doctoraten honóris causa vallen „gekroonde hoofden" ten deel, elfjarige prinsjes zijn reeds hooger in rang dan oude officieren, op ministeries èn postkantoren verdeelt zich het personeel in commiezen en klerken, d.w.z. in heeren en mannekes, bij het M. O. heeft de verdeeling 88 in „academisch gevormde" en andere leeraren au fond dezelfde beteekenis. Men vraagt elkaar, hoeveel twaalf maal dertien ook weer is en waar precies Madagascar ligt, maar voor geen wereldsch goed, hoe men die asperges eet. Men schaamt zich heel wat meer over de brave tante met de zeep, dan over den rijken neef, die een dronkaard en een verleider was. Spencer noemt zelfs in zijn eerder geciteerd boek de „class-bias" als het voornaamste beletsel van het redelijk en eerlijk inzicht. En o.m. vertelt hij van den „storm van verontwaardiging" die er opging, bij de eerste poging „Hydepark" niet langer als uitsluitend eigendom van de „best set" te beschouwen. Als altijd uit de liberale „Times" citeert hij dan: „If M.P. (een vorig inzender) is in earnest in his desire to get some honest men together to take the law into their own hands, I can promise him a pretty good backing from those who are not afraid to take all the consequences."1) „And thus", voegt Spencer er bij, „we find class-feeling extinguishing rational political thinking so completely that, wonderful to relate, two lawmakers propose to support the law by breaking the law." Essentieel is hieraan nog niets veranderd. Dit alles is de mentaliteit die men in de aristocratische literatuur van voor „Le Cid" tot na „Quentin Durward" terug vinden kan. De lakei, die „hondsvot" en „zotskap" heet en verder anoniem is, behoort voor zijns „meesters" ambitieuze en amoureuze avonturen elke seconde zijn leven „veil te hebben". Bij de geringste aarzeling wordt de „ellendige lafaard" als een hond overhoop gestoken en het aldus verontreinigde „goede zwaard" door den edelman niet meer aangeraakt. Eer, glorie, succes wachten alleen den ridder, de „hondsvot" blijft op den achtergrond. Hij is het „menschenmateriaal" van den militairen hoogmoedswaanzin. Ook hieraan is niets veranderd. Galsworthy's „Loyalties" beeldt geen uitzondering. Niet alleen wordt de diefstal verzwegen en de ) Het gold een voorstel van ,,M.(ember) P(arliament)" om hun onwelgevallige propagandisten eenvoudig te laten afranselen. 89 dief gesauveerd opdat toch niet tot het vulgus doordringe, dat in een Engelsch „country home" de gasten elkaar bestelen, maar bovendien nemen de dames en heeren het den buitenstaander, i.c. den Jood, geweldig kwalijk dat hij aan hun kastehoogmoed geen offers wenscht te brengen. De schoone fraze van het Recht dat zijn Loop moet hebben, komt alleen voor den dag, als de dievenwagen verschijnt, om het kamermeisje dat den ring stal, te halen, of den baloorigen jongen, die den dronken zoon des huizes thuisbracht en den uit diens zak gevallen zilveren sigarettenkoker meenam („The Silver Box"). Beschermer van eigen bezit? Wat zou het. „Servant of the Law"! En deze „Loyalties" zijn tenslotte de „Loyalties" van de dievenkroeg, waarvan u elke rechter of rechercheur kan vertellen, welke offers en risico's ze impliceeren, de „Loyalties" van de kraaien, die eikaars oogen niet uitpikken. „Honger en Liefde" heeten de groote menschelijke drijfveeren in den mond van hen, die niet anders weten of niet anders durven zeggen, maar honger en liefde zijn onbeduidend vergeleken bij de Distinctiedrift, de fundamenteele Levensdrift. Niet door „honger", niet uit „liefde" is de bittere, booze, meedoogenlooze trustvorming, die millioenen doet hongeren, voor den millioenenhonger van enkelen, maar door de Distinctiedrift dier enkelen, die hier als Machtsdrift schijnt op te treden. Maar Machtsdrift is een secundaire uiting van de primaire Distinctiedrift, en macht is onzichtbaar, is onaan-zienlijk zonder bezit, aan het bezit komt de bezitter tot aanzien, het bezit formeert, door de beheersching der eenvormigheid, de bezitters tot kaste, de kaste der aanzienlijken. De intieme samenhang tusschen macht en bezit ligt uitgedrukt in het woord vermogen, dat macht beteekent en gebruikt wordt in den zin van fortuin. Niet honger en liefde brengen den oneerlijken notaris in de gevangenis, jagen knapen die als timmerjongen gelukkig konden zijn, naar de universiteit, doen menschen het noodige ontberen, om het overbodige te koopen, niet uit honger en uit liefde woekert de woekeraar, hitst de rijke boer zijn hond op bedelaars af, hangt 90 de vrouw zonder jeugd, zonder schoonheid en zonder gevoel zich parelsnoeren en pelzen om het lichaam,1) maar uit razende drift naar het Bezit, dat tot aanzien brengt. En aan-zien is aan-zijn, distinctie deelt als „levensmiddel" de volstrekste noodzakelijkheid met brood en lucht. De onmogelijkheid om aan het kastewezen dien schijn van idealisme te verleenen, welken men, met de noodige verblinding (zelfvermomming des Absoluten) aan het nationalisme toekenhen kan, moest nadat in den „zelfinkeer" van het moderne denken de behoefte aan „idealisme" was ontstaan, gelijk ik dat elders uitvoerig heb uiteengezet, tot verloochening van dat kastewezen leiden en dus ook tot verloochening van het bezit als wortel aller distinctieven. Thans spreekt men nog enkel van beschaving, van kennis, en van ontwikkeling. Maar de besten weten beter. In Shaw's „Cashel Byron's Profession" erkent de buitengewoon ruim-denkende en vooroordeel-vrije Lydia openhartig dat tenslotte haar eenige echte bezwaar tegen Cashel zijn „low birth" was, zoodat ze, toen de beroepsworstelaar zich ontpopte als de weggeloopen zoon van goede familie, geen bezwaren tegen het huwelijk had. Een middelmatige vrouw zou het op de ruwheid van zijn beroep en op zijn onwetendheid hebben gegooid, maar Lydia weet heel goed dat zijn beroep niet ruwer is dan het officiersberoep en zijn onwetendheid niet grooter dan die der jonge lieden van de „smart set". In deze zeer intelligente en zeer humane vrouw is het eenige vooroordeel dat voor intelligentie en humaniteit niet wijken wil, dat van de kastedrift. Maar hoe weinigen geven dit toe. Boven de vele beleden religies is „la réligion de la Fortune" de eenige, die onverflauwd in de harten der menschen leeft, doch er is geen oud-testamentische oprechtheid meer, die den bezitter een „groot man" heet om zijn bezit. In de samenstelling van regeeringslichamen op den grondslag van bezit en geboorte, in uitdruk- ') In het algemeen wordt bij de verklaring van den drang naar opschik (ook bij wilden) te veel nadruk op het sexueele motief gelegd. De samenhang tusschen pronkzucht en behaagzucht in erotischen zin bij de hedendaagsche vrouw is m.i. vrijwel fictief. 91 kingen als de „betere" standen, terwijl het „betere" in zijn algemeenheid geen andere zichtbaarheid (aanzien) heeft dan het bezit („beter pubhek", „betere rangen", „elite"-publiek, aan niets anders kenbaar dan aan de teekenen van het bezit) in het woord millionnair, dat de bezitters maakt tot afzonderlijke categorie, in eenvoudige zegswijzen: „Oud en jong, arm en rijk" als ware het onderscheid tusschen „arm" en „rijk" wezenlijk als dat tusschen „jeugd" en „ouderdom", in het verwisselen, gelijk tegenwoordig meer en meer geschiedt, van de termen „goede familie" en „gegoede familie" — in de pijnlijkheid van „financieele verplichting" ook tusschen vrienden en verwanten, ook tusschen „intellectueelen" in den afkeer om geld te accepteeren, bijna nog meer dan in die om geld te geven, in de diepe schaamte van den „bedeelde", in het zorgvuldig verheimelijken van alles wat het bezit betreft, tusschen vrienden, tusschen broers en zusters, tusschen menschen, die elkaar hun intiemste hebben en houden vertellen, alleen maar niet, hoeveel inkomen ze hebben, eigenlijk in elk woord en in elke ademtocht spreekt de exaltatie, de vereering voor het bezit, maar verkapt. Geen dag die er ons niet de bewijzen van brengt. In de hitte waarmee de rechter de onvoorwaardelijke boete eischt tegen den betonwerker, die in een taxi heeft gereden, tegen den schippersknecht, die met een publieke vrouw in een duur café is gezien — taxi's en cocotte's toch zijn de distinctieven van den dronken gentlemanstudent „il faut que jeunesse...." — in het schampere „Geld te veel" dat de verslaggever er nog weer eens boven zet, in de vanzelfsprekendheid, waarmee elke vlegel praatjes verkoopt over wat den werkman toekomt en wat niet. Uit dit alles schreeuwt de angst voor de nivelleering, voor het vul gariseer en, het communiseeren van wat het leven levenswaard maakt: de kastedistinctieven, die samenhangen met het bezit. En waarop steunen die aanspraken in onzen tijd, die den bezitter niet meer openlijk „groot" heet om het bezit? Men spreekt over geboorte, over beschaving, waardigheid en ontwikkeling. Maar zoo men deze dingen een voor een in fac- 92 toren ontbindt en uit elk dier factoren „vierkant" den wortel trekt, dan blijkt die wortel: Bezit. Om dat te leeren inzien, behoeft men „Pygmalion" niet meer te lezen. Onze tijd toch heeft een menschensoort opgeleverd, die de schijn-assimilatie tusschen bezitter en bezit heeft doorbroken, die brutaalweg en openlijk de onmiddellijke relatie heeft blootgelegd tusschen de „patricische behuizinge" en Geld, tusschen „kunstschatten" en Geld, tusschen boekerijen en Geld, tusschen Rolls Royce en Geld, tusschen zibeline en Geld, tusschen tapijten, juweelen, parelsnoeren en Geld, tusschen Heerlijke Rechten en Geld, tusschen familiewapenen en Geld, tusschen alles wat aanzienlijk maakt en Geld. Deze mensch is de O.-Wer. En daarom heeft men hem zoo gehaat. Openlijk heeft hij gekocht en bezeten, wat met de leden van een bepaalde kaste zoodanig scheen vergroeid, dat het niet meer voor geld gekocht scheen te zijn, zooals sommige van jongs af gehoorde melodieën niet gecomponeerd schijnen, maar gegroeid. En daarom heeft men hem zoo verfoeid. Want het hielp niet, dat men, tegenover de plotseling gevulgariseerde distinctie van het Bezit op zich zelf, het oude Bezit (het lage auto-nummer, waar zoo kinderachtig mee gepronkt is!) en zelfs de Nieuwe Armoede (de halfsleten, maar van huis uit soliede, d.i. dure kleeren) als waardiger distinctiemiddel poneerde, de charme was gebroken, van oude en nieuwe distinctieven de wortels meedoogenloos blootgegraven. We beschikken nu over een volledige en vrijwel afgesloten, uitgebreide O.W. anecdoten-litteratuur. Het type dat er uit te voorschijn komt, heeft waarschijnlijk in die volmaking, en zeker in die veelvuldigheid, nooit bestaan, het is de projectie van wrok en gemis, die zich in zelfophemeling schadeloos stellen. Maar nemen we aan, dat er zoo vele en zoo krasse O.W.-ers zijn geweest als waarvan deze „litteratuur" gewaagt, wat openbaart zij ons dan? Het honden-en-apen-theater van onze Beschaving. De O.W.-er kan geen oesters eten (wie telt de oester-anecdoten?) „Wij" wel! Hij kan geen champagne drinken, niet met vischcouverts omgaan, hij 93 drinkt uit zijn vingerkom, en weet niet hoe hij met lakeien moet spreken, zijn vrouw encanailleert zich met de meid, hij toont dat hij bÜj is met wat hij heeft. Daarop en op niets anders in tallooze variaties, komt dit alles neer. Geen „cultuurgeschiedenis" kon meedoogenloozer vonnis wijzen over onze Beschaving dan de collectie O.W.-grappen, die we zelf bedacht en gepropageerd hebben. Geen der dingen, waarin de „beschaafde uitmunt boven den parvenu, heeft hij daarin onvermeld gelaten. Welnu, het is de moeite waard! En is datgene, wat men als beschaving en kennis wü laten gelden, tenslotte wel iets anders dan een kastedistinctief, de demonstratie van het Bezit? Al dadelijk moeten we onderscheiden tusschen den „ontwikkelde" en den intellectueel, en hier geldt met recht: dat er meer eender is dan gelijk. Niet alleen dekken de twee termen elkaar niet, maar er bestaat juist van den kant van den „ontwikkelde", de meest wantrouwende animositeit tegenover den intellectueel. „Ontwikkelden zijn ordelievend, „intellectueel" daarentegen is bijna synoniem met revolutionnair,1) maar de animositeit is verborgen sinds ontwikkeling en intellectuaüsme zich door het in onbruik raken of waardeloos worden van andere distinctieven op hetzelfde moesten richten. Voor den „gentilhomme" echter is de geleerde, sinds de Renaissance, steeds de „cuistre" geweest en gebleven, zijn distinctieven lagen elders. Geen wonder: de filosofie was in zijn oogen waanzin, de kennis een middel van bestaan. „Un de Bracquais-Satre ne travaule pas, ü se marie". De dichter, de dokter, de geleerde of ongeleerde zaakwaarnemer stonden en staan in de waardeering van den gentleman dichter bij den butler dan bij den mede-gentleman, de bedienaar van Gods woord incluis. Wel bestond voor den katholieken priester zelfs van de laagste afkomst een grooter schijn van intimiteit op voet van gelijkheid bij de aristocratie, dan voor den burgerlijken dominee, maar dit berust op het celibaat, de abbé is onschadelijk voor de kwartieren, •) De revolutionnair ontbindt, het intellect onderscheidt dit beduidt precies hetzelfde. 94 hij kan het nooit op de dochter des huizes voorzien hebben, voor den verleidelijken dominee moet men op zijn hoede zijn. Dit is ook de groote tactische waarde van het celibaat dat het de innige band tusschen Kerken Adel mogelijk heeft gemaakt. Waar het huwelijk is uitgesloten of wel zoolang er niet aan gedacht wordt, kan de Kastedrift schijnbaar wijken voor waardeering, vriendschap of sympathie. Julie's aristocratische Papa ziet het gedweep met Saint Preux vrij goedaardiglijk aan, maar wordt half waanzinnig van woede, als hij verneemt, dat de schoolmeester „de oogen naar zijn dochter heeft durven opslaan." Toen echter het Absolutisme den edelmantothovelinghad gemaakt, en daarmee veel van zijn oude distinctieven onbruikbaar, werden „beschaving" en „ontwikkeling" zijn nieuwe distinctieven. Gelijktijdig bracht de „tweede Renaissance", de achttiende eeuw, het classicisme met wat er mee samenhangt, in de mode, en het groote distinctief, de brillantste demonstratie van het Bezit, werd de „Reis naar Italië," werd gaandeweg het reizen in het algemeen. Geen achttiende-eeuwsch humorist of hij heeft met den „monkeroni" (samenvatting van „monkey"en „maccaroni") den draak gestoken, Sheridan in de eerste plaats, maar geen achttiende-eeuwsch genie of talent van burgerafkomst dan ook, dat niet onder de onverdragelijke verwaandheid en pedanterie der monkeroni's heeft gezucht. Zoo werd de „Man van Smaak" gevormd, dien we maar al te goed kennen uit onze vaderlandsche literatuur, in het bezit waarvan we ons trouwens nog steeds mogen verheugen en van wien Samuel Buder, in zijn reeds genoemd boek „The Way of all Flesh" misschien de laatste en geenszins de slechtste karrikatuur heeft gegeven in de persoon van den heer George Pontifex, die in zijn jeugd over Zwitserland naar Italië reisde, precies waar het pas gaf „Gods majesteit in de natuur onderging", altijd voor de rechte kunstwerken „stond uren lang in aanbidding verzonken", „de" reproducties en copieën mee naar huis bracht en voor de rest een domme, geborneerde, brutale en nuchtere duitenpletter was. Reizen in het algemeen verloor allenas zijn beteekenis 95 als distinctief, toen de kostbare en omslachtige reiswagens plaats maakten voor vlugger en goedkooper vervoermiddelen, maar bleef toch genoeg geld en vrijen tijd vereischen, om dienst te doen als büjk van „beschaving , tot in den allerlaatsten tijd. En daarom is nu het distinctief „ik heb in het buitenland gereisd" vervangen door „ik heb in het buitenland waardig, beschaafd en ingetogen gereisd", en daarom werden een mensch een tijdlang de ooren doof gereld met de klacht dat „het peil delreizigers" zoo jammerlijk was gedaald. De deftige reiziger van weleer hield een reisjournaal bij — soms krijgt men nog weieens zoon „reisboek van Grootpapa", met eerbied bewaard in het famüiearchief, in handen; het zijn monumenten van pompeuze onbenulligheid, de ontboezemingen van George Pontifex — en moest dus voor het minst kunnen lezen en schrijven. Deze kundigheden werden op hun beurt kastedistinctief, basis voor de buitensporigste aanmatigingen. In het van kastemoraal druipende „Adam Bede" kan men een beschrijving vinden van een avondschool, waar volwassen mannen schrijven leeren. Welk een hautain medelijdend glimlachje om hun onhandige houdingen, hun stumperig gewurm. Ja, vriendlief, maar het is ook geen kleinigheid, te kunnen lezen en schrijven! Even later vindt men den held-analfabeet aan het avondmaal. Hij eet boonen. Nu ja, de gentleman soupeert met fazanten, maar is hij daarom nu zoo veel gelukkiger? Als steeds: de neiging, om de voorrechten van den bezitter te verkleinen en zijn uitnemendheid te exalteeren. Is hij zoo veel gelukkiger, omdat hij fazant eet? Weineen! Is hij zoo veel meer, omdat hij lezen en schrijven kan? En of! Maar ook aan lezen en schrijven kende men den beschaafde niet langer en dit distinctief werd op zijn beurt vervangen: het Beschaafde Taalgebruik. De beschaafde alleen kan zijn landstaal zuiver spreken. Hoe zeer onzuiver spreken als distinctief is bedoeld, blijkt soms op eigenaardige wijze, als een schrijver iemand uit het volk over „senten" laat spreken. Maar ook de hoogst beschaafde is onmachtig „centen" anders dan als „senten" te doen klinken! 96 Bijzonder vermakelijk is in dit verband, wat Wells in een van zijn latere romans van een zekeren butler vertelt. Deze man had de gewoonte, „to drop his h's" in zijn betrekking, maar niet in zijn eigen kring. Daarop opmerkzaam gemaakt, antwoordde hij: „Och ja, dat doe ik maar, omdat ze mij anders misschien vrijpostig zouden vinden." Ongepaste nivelleeringsneigingen! Welk een menschenkenner was die butler. Geen begin-„h" kwam in zijn deftigen dienst over zijn lippen. En waarschijnlijk stuurde hij ook heimelijk zijn jongen naar de betere school, waar hij ook de „h" leerde zeggen. rKijken we even om ons heen, dan blijkt onmiddellijk de ware aard, in het grillige en inconsequente der aan het taalgebruik ontleende distinctieven. „Ik ken het niet hfIpfn" karakteriseert den proleet—maar „ik herkon hem niet" kunt ge dagelijks uit den mond van „patriciërs" en „aristocraten" hooren. De waarheid is, dat dezen volstrekt niet zuiver Hollandsen spreken, maarinhun blommen en motten en je eigen, en booien en geörven, in hun stiegbeugel en duzend en peerden, in hun Achterhoeksch en Zeeuwsch en Friesch, tot het afleeren en verbergen waarvan ze niet de minste moeite doen, eerder de oude verachting van den gentilhomme voor den cuistre, voor den frik demonstreeren. Alleen de tongvallen en dialecten, die in bepaalde streken en steden door „de heffe des volks" gesproken worden, stempelen iemand tot onbeschaafd, daarom plat Amsterdamsch veel meer dan plat Rotterdamsch en Zaansch veel minder dan Leidsch. Esthetiek speelt hier geen rol, klinkt er in de ooren van onzen hedendaagschen be, schaafde wel iets zoo lieflijk als de Engelsche „drawl", die het mauwen van een Maartsche kat gelijkt? Want niet zonder zin is tenslotte „Zijn talen spreken" in alles wat wij leer en moeten en weten kunnen het kenmerk der ontwikkeling geworden! „Zijn talen" en geen logarithmen en geen Indische vulkanen en geen Hollandsche Graven en geen botanie. Men kan „beschaafd" zijn, zonder, na zijn schooljaren, ooit nog een boterbloem van een roos te willen onderscheiden, sterker, er is een zekere naïeve weetgierigheid, die iemand, 97 na de schooljaren, reeds onder studenten, die toch allen nog in hun leertijd zijn, onmiddellijk tot „cuistre" stempelen, en een werkelijkheidsdorst die hem onder de bijna even erge verdenking brengt, een „intellectueel" te zijn. Maar „de talen". De drie talen. Dat is: de drie talen die op de standen-scholen worden geleerd, die in de aristocratische en patricische huizen door de schaapjes van vijf jaar met „Mademoiselle" en met „Nursie" gestameld worden —, niet meer met „Fraulein", sinds deze een valuta artikel, gemeengoed werd, en haar aanwezigheid geen distinctief meer is. En sla nu in dit klein gebied de nuancen der distinctieven gade. Ook de kantoorjongen leert tegenwoordig op zijn avondcursus „de talen". Goed en wel, maar hij heeft toch de rechte uitspraak niet, hij spreekt „zijn Engelsen" niet als de zoon van Papa, die een poos op Papa's Londensch kantoor rondgekeken heeft, als de dochter van Mama, na haar verblijf in den huiselijken kring van den Reverend Soor-Sol Zoo werd langzaam-aan de volmaakte bijkomstigheid van de uitspraak voor den ontwikkelde de essentie van de talenkennis, en een vergrijp tegen die correcte en moderne uitspraak werd een vergrijp van dezelfde orde als het eten van visch met het verkeerde mes. In beide gevallen gaat de schuldige van schaamte haast onder de tafel. Terecht, ze hebben beide dezelfde symptomatische beteekenis, ze zijn beide het Shibboleth, dat terughoudt van of toelaat tot den Jordaan, waarachter de „beschaafden" verblijven. Daarom vraagt men met gerustheid „wat is draadnagel in het Engelsen?" Maar voor geen goud „hoe spreekt men Kew-Gardens uit?" Over draadnagels wor^ noch* thuis bij Nursie, noch bij den Reverend So-or-So, noch op het tennisveld gesproken. De talenkennis van den beschaafde behoeft niet verder te gaan dan het ritueel van de Réligion de la Fortune — ze mag nauwelijks verder gaan, of hij ware „cuistre" dan wel „intellectueel". Daarom geldt het ook volstrekt niet: hoe meer talen, hoe meer beschaving en ontwikkeling. Integendeel, de kennis van bijvoorbeeld Spaansch, Noorsch of Russisch maken bijna verdacht. Ze wijzen op de brood- 7 97 98 winning, die heer zou wel eens.... reiziger in vijgen, hout of ansjovis kunnen zijn. Italiaansch échter is de taal van hem, die zich voor kunst interesseert en Dante leest, twee fraaie en nog niet geheel gevulgariseerde distinctieven! Tot de op dit gebied gangbare vanzelfsprekendheden behoort ook dit, dat men altijd aan een boek in het „oorspronkelijke" veel meer heeft dan aan een vertaling, zoodat dus de talenkennis van den beschaafde zijn geestelijken ondergrond niet missen zóu. In het bijzonder wat het Grieksch betreft, drukt men zich al heel kras uit, en heet het, dat „een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling". De huidige heete strijd voor het behoud van het Grieksch is op dit axioma gebaseerd. In een volgend hoofdstuk zal de houdbaarheid van die uitspraak worden onderzocht, voorloopig alleen de oprechtheid. Meent men dit werkelijk of speelt.' ook hier de kastedrift zijn zinsverbijsterende en oordeelbedervende rol? Haal een uitspraak van Plato aan, en de „klassiek-gevormde" zet oogen als tafelborden en vraagt u met zoetsappige minachting, waar ge Grieksch hebt geleerd. Erken dat gij het citaat aan een vertaling van Schleiermacher ontleende, en tien tegen een dat hij u onthaalt op de ribambelle over de onmisbaarheid van het „oorspronkelijke" en over de onmogelijkheid, om Plato uit een vertaling te beoordeelen. Vijf minuten later keuvelt de man gezellig met u over Tolstoi en Ibsen en bemerkt dan niet eens dat hij over vertalingen spreekt. Het argument vervalt automatisch, zoodra het kennen der „oorspronkelijke taal" geen kastedistinctief meer is, zoodra de beweegredenen, de kastedrift, zich dus niet langer laat gelden. En dan blijkt tegelijk, wat prullige vertalingen die kieskeurige menschen slikken voor zoete koek, en wat ze ten beste geven in hun eigen taal. Alles draait om „de" Drie (moderne) en „de" Twee (klassieke) talen en te hartstochtelijker verdedigt men de Twee — inderdaad een der laatste kastebolwerken nu de Drie gemeengoed zijn geworden. Hoe zeer dit alles waar is, blijkt uit de neiging, om in 99 - gesprekken over boeken in talen die niemand kent, toch altijd te doen uitkomen dat men die boeken niet in het Hollandsen heeft gelezen: „Résurrection", „Klein EyolfF', „Gespenster", „Les Pères et les Fik." Dan is het goed. Zonder hinder debiteert elke „intellectueel" eens' in zijn leven zijn diepzinnigheidje over „den Don Quichotte" en niemand tikt hem op de vingers, omdat hij geen Spaansch verstaat, als hij dan tenminste maar uit een Fransche vertaling (die hij niet controleeren kan) citeert, maar laat een gevoelig man over „De Storm" praten en het heele snobbendom steekt de tong tegen hem uit. Wat zou nu iemand, die geen Engekch kent, van Shakespeare kunnen begrijpen? Maar het duidelijkst blijkt, wat er op den bodem ligt van al die bekommering om onze beschaving, in de plaats die het Hebreeuwsch in de waardeering der beschaaf- - den heeft. Of is Hebreeuwsch soms geen klassieke taal? Of wortelt de „cultuur" van het calvinistische Holland soms niet dieper in den Bijbel dan in Homerus ? Zou dus de kennis van het Hebreeuwsch niet van hooger waarde zijn en noodzakelijker ook, dan die van het Grieksch? Als inderdaad, zooals de kampioenen voor het Grieksch staande houden „een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling," wat een heel andere „MatthaeusPassion" hadden we dan nog gekregen, wanneer Bach zich niet had moeten behelpen met Luther's vertaling. En een hoeveel overtuigder martelaarschap! Want alle Christenen van alle eeuwen hebben zich maar met vertalingen moeten behelpen, en wat voor vertalingen! Kan men dan aan zulk Christendom eigenlijk wel een hoogere waarde toekennen dan aan het inzicht van degenen die in Plato alleen door Schleiermacher werden ingewijd en niet door den anonymus van het gymnasium? En is dan niet het Hebreeuwsch minstens even onmisbaar als het Grieksch? Toch leert alleen de theoloog, d.w.z. de vakman, Hebreeuwsch. Wat schuilt hieronder ? Dit: het Hebreeuwsch is de taal van den Jood, en wat erger is, in het algemeen van den armen Jood. Want alleen de arme Jood wordt „vroom" opgevoed en gaat tot zijn „Bar-mitswo" bij den Rebbe op school, 100 en leert daar, van menig nederig provinciaal Rebbetje, nog niet eens zoo heel weinig Hebreeuwsch, dat hij in zijn dagelijksche gebeden en in de Synagoge voortdurend herhaalt, zoodat heel veel schamele Joodjes redelijk wel Tora en Talmoed lezen.... zonder dat iemand hun dat aanrekent als een factor van beschaving en ontwikkeling. De deftige Jood kent geen Hebreeuwsch, hij is „liberaal" opgevoed, bij is niet naar de Rebbe-school geweest (den allerlaatsten tijd komt daar, in de algemeene opleving der nationalistische exaltatie, eenige verandering in) en was hij het wel, en kende hij Hebreeuwsch, hij zou het nog verbergen, want de kennis van Hebreeuwsch wijst op burgerlijk Joodsche afkomst, voor elk die geen theoloog is. Nooit kon dus Hebreeuwsch op één rang komen met Grieksch en Latijn, nooit kon de kennis ervan een kastedistinctief worden, een voorrecht der dertigen, daar het zich van meet af met het schamelste deel van het verachte Jodendom associeerde. En niemand houdt staande dat een regel Hebreeuwsch meer waard is dan de beste vertaling van het Oude Testament 1 En geen „man-van-smaak" smukt zijn onnoozele verhandelingetjes op met „onvertaalbare" Hebreeuwsche woorden. Is er dan ook iets indrukwekkends of deftigs aan de letterteekens, die het „koosjer" vormen op het raam van het Joodsche eethuisje? Hoe imponeerend daarentegen het Grieksche woord en het Latijnsche citaat, waar de man-van-smaak der vorige generatie geen pagina buiten kon, en die meestal even veel om het lijf hadden als zijn Hollandsen. Hoe komt hier dan weer als overal als een andere aap uit weer een andere mouw, onder al deze schijnbaar wetenschappelijke en onpartijdige bekommeringen, de Kastedrift, de altijd werkzame, nimmer beledene Levensdrift voor den dagl Met het nauwelijks werkzame, immer beledene nationalisme tezamen geeft hij het aanzijn aan werelden van leugen, misleiding, begripsverduistering, „onstoffelijk gezichtsbedrog". En dit alles laat zich zoo voortdurend gelden in de problemen van de taal, dat deze uiteenzetting vooraf moest gaan. 101 HOOFDSTUK VII Onmiskenbaar is het verband tusschen taal en collectiviteit. Zonder de collectiviteit is taal ondenkbaar, zonder taal de collectiviteit. Hier blijkt nu nog eens het absurde der Natuurmensen-hypothese, volgens welke de gemeenschappen zouden zijn ontstaan door den wil en het inzicht van individuen. Bij de reeds eerder genoemde bezwaren voegt zich nog dit, dat die individuen zelfs geen taal hebben gehad, om zich over het wenschelijke der gemeenschapsvormen te verstaan. Een collectief-organisme met een collectief-taal blijkt ook in dit licht het eenige aannemelijke. Alles wat gezegd is over de onveranderlijkheid van dat primitieve collectief-organisme, zal houdbaar blijken voor de primitieve collectief-taal. Wie echter uitgaat van het individu, zal moeten uitgaan van een individueele taal. In zijn „Prinzipien der Sprachgeschichte" wordt het taalprobleem dan ook inderdaad door H. Paul, een der hedendaagsche taaiautoriteiten, aldus opgevat. Eveneens door Wundt, Muller, Sütterlin e.a., ofschoon het meestal meer als een „vanzelfsprekendheid" is verondersteld. Dit gansche complex van oertaal-hypothesen maakt al een bijzonder onbetrouwbaren indruk, daar er van een centrale beschouwingskern nergens iets blijkt, en al het geredeneer over „Pa-Pa-taal" en „Wau-Wautaal", over „Laut-Symbolik" en wat dies meer zij, staat eigenlijk op het peil der kinderlijke verzinsels. Niet alleen is het begrip er vreemd aan, maar ze druischen in tegen het begrip. Hoe toch wordt van zulk een individueele taal het ontstaan gedacht? De „primitieve mensch", „despracMoser Mensch" bevindt zich in een heftige gemoedsbeweging door den aanblik van het gevaar, dan wel door lust en onlust, vrees, liefde, vertwijfeling. Eigenaardig is dit, dat de vraag, of hij op dat tijdstip al dan niet volwassen is, steeds in het midden wordt gelaten. Wel echter stoot men overal op de vergelijking tusschen den „Oermensch" 102 en het (hedendaagsche) kind, vergelijking waarvoor geen enkele grond bestaat, die men hoogstens als metafoor („de kindsheid van het menschdom") eens gebruiken kan, en waarbij het feit dat die oermensen ook een „oerkind" geweest is en dus als volwassene reeds een aan den onzen overeenkomstigen ontwikkelingsgang achter den rug heeft, eenvoudig wordt genegeerd. Het den eersten keer door gevaar of vreugd, in lust of onlust voortgebracht geluid wordt dan, naar het heet, onthouden, herhaald, een volgend maal weer voortgebracht en hecht zich tenslotte als „naam" aan ding, gevoel, omstandigheid. De „individueele taal" is ontstaan en deze wordt tot familie-taal. Tegen deze voorstellingswijze valt al dadelijk dit in te brengen: Vraag een mensch die een tijger heeft ontmoet, of die zijn kleeren in brand zag staan, of die zijn doodgewaand kind zag redden, welke woorden of geluiden hij bij die gelegenheid heeft uitgestooten. Hij herinnert er zich niets meer van. Elk kan dat bij zich zelf nagaan. Maar wel treedt onmiddellijk die andere werking op, die ik in het vorige hoofdstuk, uit het „fundamenteel begripstekort" verklaarde, dat zich met het ondervondene allerlei bijkomstigheden op de bizarste wijze associeeren. De man die een vogel hoorde schreeuwen, toen hij den tijger zag, zal zich niet herinneren, welken kreet hij zelf slaakte, en dien kreet dus niet kunnen reproduceeren, maar hoort hij naderhand dien vogel weer schreeuwen, dan denkt hij aan den tijger, en er bestaat alle kans dat in zijn „individueele taal" de tijger een naam krijgt, aan den schreeuw van den vogel ontleent. Maar een ander ziet ook een tijger en hoort gelijktijdig den regen ruischen, in hem associeert zich de aanblik van den tijger met het gerucht van den regen en in zijn „individueele taal" ontstaat voor „tijger" een gansch andere naam. Dat zulke individueele talen elkaar nooit kunnen raken en dat er dus nooit uit hun samensmelting een gemeenschapstaai kan ontstaan, is wel duidelijk. Maar hierover later meer. Over de „bizarre associatie" is al terloops gesproken. 103 Zij voorziet hoeden van gezichten en jassen van lichamen, zij geeft de dingen een beteekenis, welke ze niet hebben en werkt aldus evenzeer bevorderlijk op de „inspiratie" als vertroebelend op het oordeel. Een paar voorbeelden uit mijn persoonlijke ervaring. Nooit zal ik de kathedraal en de markt te Chartres in Junizon kunnen beschrijven, of ik zal een bepaalde sonate van Mozart moeten neuriën, die ik in die dagen tot „lijf deunt je" had. Dan zal er een gordijn opengaan, waaruit markt en kathedraal in scherpe duidelijkheid te voorschijn treden, ik voel de zon, ik heb de markt om mij heen, ik ruik de muurbloemen, en het warme gras in Chenonceau. Voor anderen drukt Beethoven's „Frühlingssonate" vreugde uit, voor mij enkel weemoed, zij associeerde zich onverbrekelijk met den weemoed die toen in mijn leven was. Een vulgaire „step" heeft voor mij de verhevenheid van een ruischend beukenbosch in den laten avond, daar hij dien avond door mijn hoofd zong en sinds kan ik hem met den besten wil niet vulgair meer hooren. Mijn jeugdherinneringen, de onuitputtelijke bron van mijn ontroeringen, zijn in synagogedeunen als geconserveerd. Dit alles heeft zijn eigen beteekenis en ook zijn eigen waarde, maar moet van het oordeel onderscheiden worden, gescheiden worden, zal het oordeel met recht een oordeel mogen heeten. Het behoort tot het ononderscheidene subjectieve, terwijl „oordeel" de uitspraak van het (zich zelf) onderscheidende subjectieve behoort te zijn. Hier is derhalve geen verschil van „subjectief" en „objectief, maar van niet en wel onderscheidend subjectief. Schiller inspireerde zich op rotte appelen, Verlaine op draaiorgels tot superieure verzen, maar het zal den een niet ingevallen zijn, een rotte appel als appel superieur, noch den ander, een draaiorgeldeun als muziek superieur te noemen. En het zou de moeite waard zijn, eens na te gaan, welke bizarre associaties zich dagelijks voltrekken, in de bioscoop, tusschen het aanschouwde drama of natuurtafereel en de begeleidende muziek. Ook deze dingen kunnen hun eigen bijzondere waarde hebben, doch alweer: niet voor het oordeel. Ze zijn niet waardeloos, maar ze zijn wel redeloos. 104 Welke beteekenis de „bizarre associatie" heeft voor het toekennen der zoogeheeten „gevoelswaarde" aan de woorden in het huidig taalgebruik, zal nader blijken. Denken we maar vast aan „inboorling" welks klank zich zoodanig associeerde met warm, naakt, bruin, palmenwoud, zonder inmiddels van dat alles iets te beteekenen, dat het tot uitgebreider gebruik volkomen ongeschikt geworden is. Zoo „ruikt" „hors d'oeuvres" te sterk naar sardientjes en Russische eieren, om het ergens anders te kunnen heenbrengen, van „Mokka", dat een plaatsnaam is, slaat u de koffiegeur tegen, uit „sinister" dat „links" beduidt, stijgt een onheilspellende dreiging op. Daar nu dit „begripstekort", dit onvermogen om te (onderscheiden, deze neiging, om het incidenteel tezamen zich bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten, onmiddellijk voortvloeit uit den strijd tusschen Levensdrift en Rede —, zoo is het ook niet uit den menschelijken geest en niet uit de vorming der talen weg te denken, zoo heeft het derhalve steeds een en steeds dezelfde rol gespeeld. En nooit en nergens wordt er rekening mee gehouden 1 In alles wat Paul en anderen over „Urschöpfung" ten beste geven, wordt het genegeerd. En toch maakt het de „Lautsymbolik"-hypothesen en al het geredeneer over „mystischen" samenhang tusschen woord en gevoel tot bakerpraatjes. Zoo nu het ontstaan van individueele talen op zich zelf al een denkbaarheid ware, dan zou de bizarre associatie daarin van meet af aan zulk een machtige rol vervullen, dat de versmelting tot gemeenschapstaai ondenkbaar werd. Doch zelfs voor hen, die daarmee geen rekening houden, is die versmelting moeilijk te verklaren. Ze wordt dan ook niet verklaard. Met een „aber durch Wiederholung und durch das Zusammentreffen" maken de geleerden zich er af. In het algemeen krijgt men wel heel sterk den indruk, alsof die Oermensen (van wien we niets weten, tenzij we hem dan als mensch in onze zelfkennis begrijpen) altijd maar weer aan de haren erbij wordt gesleept om op het altaar der wetenschappelijke volledigheid te worden ge- 105 offerd. De wetenschap behoort nameüjk alles te verklaren en de oermensen heeft een breeden rug. De hypothese van de individueele oertaal verkeert, gelijk gezegd, in noodzakelijken samenhang met die omtrent het oerindividu. De eene dwaling brengt de andere mee. Het oerindividu verscheen als de personificatie van de Ik-drift, de Levensdrift, de vijand der Rede in den menschelijken geest. De dwaling werkt door en vertroebelt, met de inzichten omtrent den Staat, de inzichten omtrent de Taal. Overal triomfeert de Levensdrift. Doch niet slechts met de inspraken der Rede, ook met de uitkomsten der vergelijkende taalwetenschap is de hypothese van een individueele oertaal in strijd. Reeds Bopp en Grimm hebben op de verbazingwekkende overeenkomst der taalprocessen gewezen. De heerschappij der Eenvormigheid, eerder aangetoond als levensnoodzaak, laat zich hier als overal gelden. Wat Darwin zoo trof in het „stoffelijk" leven en Wundt niet minder in het „geestelijk" leven, maakte op Darwin's de philologie beoefenende tijdgenooten eveneens zulk een diepen indruk, dat ze de taalverschijnselen onder de natuurwetten hebben gerangschikt.1) Voor de hypothese der individueele oertaal is dit evenzeer vernietigend als het karakter der hedendaagsche Kudde voor de hypothese van het oerindividu. Buiten menschelijken wil, buiten individueel begrip om, zouden zich dan, geÜjk „natuurwetten" de processen der taalontwikkeling voltrokken hebben. *) Ook Darwin zelf heeft zich over het vraagstuk der talen-vonning in dien zin uitgesproken en de „volmaaktheid" van sommige primitieve talen, door zijn tijdgenooten aan „goddelijke inwerking" of wel aan primitieven menschelijken schoonheidszin toegeschreven, met de „schoonheid" en „volmaaktheid van natuurvormen op een lijn gesteld: , „The formations of different languages and of distinct species, and the proots that both have been developed through a gradual process, are curiously parallel." („The Descent of Man" pag. 138). „With respect to perfection, the following illustration will best show how easily we may err: A crinoid sometimes consists of no less than 15O000 pieces of shell, all arranged with perfect symmetry in radiating lines." („The Descent of Man, pag. 139). ' . , Dit is welbeschouwd hetzelfde onderscheid als dat hetwelk ik maakte tusschen collectief vernuft en individueel intellect, tusschen de schoonheid van het kunstwerk en de schoonheid van de bloem, tusschen den componist en den nachtegaal. 106 Is dit ooit zoo geweest? Het laat zich moeilijk vaststellen. Zoo goed als van menschenrasssn spreekt men ook wel van taairassen, men onderscheidt er dan in hoofdzaak drie en wel: isoleerende, agglutineerende en flecteerende. De talen van het eerste ras bestaan uitsluitend uit eenlettergrepige woorden en heeten daarom ook monosyllabische; de waarde van elk woord wordt bepaald door zijn plaats in den volzin, zooals de waarde van elk cijfer door zijn plaats in een getal — bij die van het tweede ras nemen de woorden voor- en achtervoegsels aan, zonder daarmee te vergroeien — bij die van het derde, waartoe de Indo-Germaansche taalfamilie behoort, vergroeien woord en toevoegsels volkomen. Of deze indeeling gegrond is, vermag ik niet te beoordeelen. Slechts herinner ik aan het woord van Finot: Zoo veel antropologische systemen, zooveel verschillende indeelingen. Doch hoe dit zij, één ding is duidelijk. Noch de menschenrasverevening en menschenrasvermenging, noch de taalrasverevening en taalrasvermenging kunnen ooit hun eigen beloop hebben gehad. Van meet af aan moeten nationalisme, aristocratisme, clericalisme, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereeniging, regelend, storend opgetreden zijn. Want het collectief bestaan ligt in het collectief distinctief („er is geen ander zijn dan anders-zijn"). Zooals Nietzsche het uitdrukt: „Leben könnte kein Volk, dass nicht erst schatzte, will es sich aber erhalten, so darf es nicht schatzen, wie der Nachbar schatzt." Het noodwendige en noodwendig-redelooze beide der collectieve distinctieven, ligt hierin uitgedrukt. En welk een kostbaar distinctief is de Taal, in de dubbele functie van grensbepaling en bindmiddel. Zonder taal immers geen Shibboleth! Nog immer gaat de wensch naar eigen collectief bestaan dan ook natuurlijkerwijs vergezeld van den wensch naar een eigen taal. Nationalisme en provincialisme niet alleen, maar ook collectivisme op allen mogelijken anderen grondslag, trachten zich zonder uitzondering uit te drukken in een eigen taal. De Taal is gansch het Volk! 106 In „Joan cn Peter" vertelt Wells hoe het Engelsche vüegenierscorps (Royal Flying Corps) bij gebrek aan een door traditie gevormd „slang" zooals de „public schools" en de oudere militaire corpsen bezitten en als kostbaar distinctie-middel in stand houden, zich een eigen taal creëert. En wat voor een taal! , an atrocious slang of facetious misnomers: every- thing one did was a „stunt", everything one used was a „gadget", the machines were „buses", and „camels" and „pups".... Elders lezen we hoe de nieuweling die den gewijden bodem van een aristocratische „public school" betreedt, onmiddellijk in de geheimen der taal wordt ingewijd: we call a tub a tosh. We call an easy-chair a frowst. To kick heet: to turf. Een blauw jasje: bluer; football: footer. Verder: brekker (breakfast), ducker, poster enz. Maar tot den jongen die „beefy" en „crikey" zegt, heet het: „You smell of a private school" en van den ander, die „esteemable" en „connoysure" uitspreekt: „he is a bounder." Waarom? Wie zal het zeggen? „Ik ken het niet helpen," teekent den plebejer, „ik her kon hem niet" zegt elke aristocraat, met en benevens „tegenswoordig", „georven" en „begraffenis". „Booien" en „stiegbeugel" is aristocratischer dan „dienstboden" en „stijgbeugel". Dat groepstalen op aristocratischen grondslag nimmer „taalzuiverheid", logica en analogie tot basis kunnen hebben, wordt reeds uit den weerzin van den aristocraat jegens den „cuistre" en den intellectueel voldoende verklaard. Dat „booien" voor gedistingeerder doorgaat dan „dienstboden" beduidt eigenlijk: wij hielden reeds dienstboden, toen iedereen nog booien schreef. Van dien aard is eveneens de neiging, namen van villa's en landhuizen in verouderde spelling te schrijven: dit bezit was reeds in onze familie, toen men nog „Jagt spelde en „Son". De meesten volgen hierin echter maar domweg na. Zoo zal het al of niet opnemen in een aristocratische groepstaal voor elk woord wel zijn eigen, met kastedistinctieven samenhangende reden hebben, doch daar- 107 108 bij werken zoo veel factoren mee, dat dit niet steeds vast te stellen is. In de dagbladen verschijnen zoo nu en dan annoncen en berichten, die er met hun oa's en ea's en andere vreemde lettervoegingen en streepjes en accenten machtig uitheemsch uitzien en die Groningsen, Zeeuwsch of Limburgsen moeten voorstellen. Ook vindt men daarin allerlei van het officieele Nederlandsen afwijkende woorden opgenomen. Hier ziet men nu in volle duidelijkheid de neiging, om geringe accent- en uitspraakverschillen te exalteeren en in de geschreven, de officieele taal te consolideeren. Ging men de taal van elke streek, van elk dorp, van elk individu op die wijze neerschrijven, ja zelfs het „zuiverste" Hollandsen, dan zou men zeker, tot dezelfde streepjes, accenten, lettercombinaties zijn toevlucht moeten nemen, niet alleen, omdat de letters van het alfabet volkomen ontoereikend zijn voor menigten uitspraak-nuancen, maar ook omdat we nooit zeggen wat er staat. Voor eenige jaren verscheen ergens een vermakelijke phonetische weergave van de taal der beschaafden, die er al heel potsierlijk uitzag, doch inderdaad, zoo en niet anders spreken we. De geschreven woorden zijn slechts benaderingen van hetgeen men wezenlijk zegt. Maar meer is dan ook niet noodig, en men doet het er mee. De oo in rood klinkt anders dan die in boor, de ee in been anders dan in beer, de o in bok anders dan in brok, maar aan de overeenkomstige schrijfwijze stoot zich geen mensch. Slechts het verlangen, „eigen bestaan" uit te drukken in „eigen taal", brengt tot het exalteeren, soms zelfs fingeeren, van de verschillen met een andere taal. Waar dit nu al plaats grijpt bij een weliswaar sentimenteel en gemaniëreerd, maar toch altijd tam en gematigd provincialisme, kan men wel nagaan, hoe het toegaat, als het militant nationalisme begint op te treden of overheerschend is. f De taal is het collectief-distinctief bij uitnemendheid. Door de taal te forceeren versterkt men de grenzen, en inderdaad heeft dit forceeren van de taal in dienst van het nationalisme altijd plaats gehad. Evenmin nu 109 als „recht" in aanmerking komt bij imperialistische politiek, evenmin als de schoonheidszin een rol speelt bij de „hefde tot de vaderlandsche kleuren", evenmin kent het nationalistisch purisme logische en etymologische bekommeringen. Als aardig en sprekend voorbeeld is hier te vermelden, wat Sütterlin vertelt over den strijd in Duitschland voor de h in Rhein, Rhodes enz. en voor het zoo geheeten Gothische letterschrift. Hier streed natuurlijk nationalistisch aristocratisme vooraan voor het behoud van het een en van het ander. En noch het een noch het ander is specifiek Duitsch! Want wat de lettersoort betreft, is de zoogenaamde Latijnsche letter in oude handschriften, Duitsche zoo goed als andere, (ook in het Hildebrandslied) de algemeen gebruikelijke, die langzamerhand en overal, dus in Italië en Frankrijk zoo goed als in Duitschland door de zoogenaamde Gothische vervangen werd. Gedurende de Renaissance keerden Italië en Frankrijk weer tot de Latijnsche letter terug, de Gotische bleef in Duitschland, trouwens ook in Denemarken, behouden, doch heeft geenszins van huis uit een Duitsch karakter. Meent men nu, dat Bismarck, de vurige strijder voor het „Eckschrift," dit wist, of weten wilde? Geenszins. Noch zijn geestverwanten en bewonderaars. Het „Eckschrift" was Duitsch, was „dierbaar", was „het schrift der vaderen" en diende behouden. Ook in Denemarken drukten de conservatieve bladen met Gothische, de democratische met Latijnsche karakters. Nog dwazer staat het met de h. „Weil die viel bewunderten Griechen jedem anlautenden R ein h-Zeichen anfügten, glaubte man die Wörter zu adem, wenn man ahnlich, vor allem in Fremdwörtern, anlautendes Rh setzte. (Rhömer, Rheims, Rhatier). Der gute Deutsche „Vater Rhein" schleppt dieses h ja noch heute mit sich herum, ebenso der Eigenname Rhode, dem man deshalb seine eigentliche Bedeuting, seine Röte gar nicht mehr ansieht." En aldus staat het volgens denzelfden auteur met nog andere vormen en woorden, voor de „echt Duitsche" schrijfwijze waarvan de nationalisten vuur en vlam zijn. 110 Van dien aard is trouwens alle nationalistisch purisme. De Fransche royalisten noemen zich „Camelots du Roy" met een y, niet omdat ze die schrijfwijze etymologisch de voorkeur geven, maar omdat „le Roy" en niet „le Roi" zich associeert met hun absolutistisch ideaal. Hoe meer nu de taal gaat dienen als collectief distinctief, d.w.z. hoe meer het nationalisme als „ideaal" opgeld moet doen, hoe meer derhalve het proces der taalontwikkeling, taaiverevening en taalvermenging van' zijn eigen terrein afgedrongen wordt. Het is bekend dat men in vroeger eeuwen uit de taal der schrijvers en dichters lichter kon opmaken, waar zij geboren waren, dan nu —, de fictie der „Taai-eenheid" was toen nog niet geforceerd als collectief distinctief. Doch langzamerhand begon het taalgebruik een politieke beteekenis te krijgen, werden landsgebiedgrenzen en taalgebiedgrenzen kunstmatig en soms gewelddadig gelijk gemaakt, werd tegelijk het taalgebruik de uitdrukking van allerlei gezindheden, werd het Shibboleth. Zooals het afleggen van de pruik iemand tot revolutionnair stempelde — en aan het hof van Alexander I zelfs het dragen van een bril, en de vegetarische leefwijze in het land en den tijd van Byron en Shelley — zoo duidde het al of niet gebruiken van bepaalde woorden of schrijfwijzen op bepaalde politieke gezindheden, zonder dat de met het wezen der taal samenhangende eischen en bekommeringen daarbij een rol speelden. Aldus zijn we aan onze Moedertaal gekomen. En dezelfde vaderlandsche en vaderlandslievende professoren, die ons met naam en toenaam de „kloeke mannen" noemen, die „onze taal" hebben helpen maken, zien in hun argeloosheid over het hoofd, dat „onze taal" ook inderdaad.... maakwerk is, zoo goed als het „slang" van het „Royal Flying Corps". Nationalisme, provincialisme, aristocratisme, clericalisme hebben hiertoe het hunne bijgedragen. „Le francais, langue du domaine royal, s'étendit avec lui et suivit le progrès de la monarchie capetienne: dès la fin du XII siècle, les beaux seigneurs de France se moquaient de 1'accent picard de Conon de Béthune. Les dialectes frères du francais furent peu a peu délaissés 111 et, ne servant plus a la litérature, descendirent au rang de patois...." „La terrible croisade des Albigeois rut un grand événement litéraire autant que politique et religieux." Zoo vertoont altijd en overal de historie voorbeelden van kunstmatige of gewelddadige taaiverbreiding, die dan aanleiding wordt tot blijvende kunstmatige taalver' menging. Die opgedrongen taal wordt echter niet zoozeer een landstaal, maar voor alles een kastetaal, de taal der triomfeerende aristocraten, en ze wordt naar gelang de verhouding met de overwonnenen, overgenomen of afgewezen door de aristocraten in de overwonnen streek. Altijd immers en ook hier gaat nationalisme met aristocratisme samen, van ouds is de aristocraat de bezitter en de verdediger van het land. Maar daarnaast vervult het aristocratisme in de vorming der talen nog een andere, nog een eigen taak. Ten eerste treedt het schiftend en rangschikkend op, door het verwerpen van „platte" en het in eere stellen van „beschaafde" woorden. Deze onderscheiding, het zal nader worden aangetoond, is volkomen fictief, doch ontleent een schijn van wezenlijkheid aan altijd hetzelfde begripstekort: de neiging tot bizarre associatie. De distinctieven van den aanzienlijke wortelen in het bezit en vooral in den lediggang die er mee samenhangt, het leven van boer en werkman doet hem aan als plat en leelijk. Deze gevoelens breiden zich uit over de door boer en handwerksman gesproken taal. Woorden die door geleerden uit het Latijn in de taal zijn gebracht en oudtijds plat waren, stegen, andere, door matrozen uit het Engelsch meegebracht en wellicht ginds beschaafd, daalden in aanzien. Wanneer twee woorden hetzelfde uitdrukken, is het absurd, het eene „plat" en het andere „beschaafd" te noemen, de onderscheidingen-zelf in plat en beschaafd hebben allen zin, maar ze kunnen nooit op woorden toepasselijk zijn. Sütterlin noemt een aantal woorden, die uitsluitend daarom plat gingen heeten, omdat ze door boeren en handwerkslieden werden gebruikt, zoo „hoeken" en „Nest." Op die woorden zelf valt niets te zeggen, op geen enkel woord trouwens. 112 Nog verder reikte de inwerking van het aristocratisme. Kwam een streek of stad tot bloei, dan steeg het daar gesproken dialect tot aanzien en tot algemeenheid, zoo bijvoorbeeld het Vlaamsch. Het gebruiken van Vlaamsche woorden, het zoogeheeten „Vlaemen" gold tot ver in Duitschland als een teeken van beschaving, toen Gent en Brugge en Brussel groote, rijke, machtige steden waren. Later herhaalde zich hetzelfde ten opzichte van het Hollandsen. Aan de macht en den bloei van Amsterdam danken we het, dat niet bijv. het Friesch, doch het Hollandsen de basis werd voor onze „dierbare Moedertaal". Uit overeenkomstige bron is de voorkeur voor Keulsch en Weensch. De „struggle" die Darwin beschrijft als „constantly going on" tusschen woorden en uitdrukkingen, is dus nooit en nergens op eigen terrein uitgestreden, allerlei elementen, volkomen vreemd aan taaleischen en taalwetten, nationale, provinciale, stedelijke ijdelheid hebben zich voortdurend laten gelden. Vondel eerde en verbreidde de taal van „zijn" Amsterdam, en dit was ook voor hem en na hem schering en inslag. Dat in bepaalde steden en streken een Hof, een groote kanselarij, een Hoogeschool gevestigd werd, heeft het dialect van die steden en streken een part in de vorming van de algemeene taal toebedeeld, waarvan de dialecten van arme streken en onaanzienlijke steden uitgesloten bleven. Hoe weinig raakt dit alles het wezen van taal en cultuur, hoe weinig heeft dit alles met taalrasvermenging en taalrasverevening uit te staan! Een oorlog tusschen twee landen met verwante talen was en is voldoende, om reeds lang ingeburgerde woorden te doen uitstooten —, we hebben zelf Petersburg eerst in Petrograd en daarna in Leningrad en de Engelsche Battenbergs in Mount-Battens zien veranderen. Volgens dit recept fabriceeren de meergenoemde „kloeke mannen" wat later als „heilig pand" tegen den „overweldiger" verdedigd moet worden, als rechtvaardiging dienen moet voor wreedheid, geweld, en het uitleven van de laagste hartstochten. Terwijl dus de algemeene, in de algemeene eigenschap- s 113 pen van den menschelijken geest wortelende taalprocessen, waarvan Darwin gewaagde als van Natuurwetten en waarvan reeds Herder het bovenpersoonlijk en zeker buiten-nationaal karakter heeft ingezien, min of meer ongestoord, want immers buiten bereik van menschelijke inmenging, hun voortgang hadden, bleef de werkzaamheid van de rangschikking en plaatsbepaling, de toelating en uitwerping, het vaststellen der schrijfwijze van woorden en zegswijzen, overgelaten aan enkelen — de massa was en is er totaal onverschillig voor —- die zich daarbij, behalve door allerhande ficties, door kastedrift en groepsdrift op andere basis lieten leiden. Dit is trouwens nimmer ontkend, en men kan deze dingen beschreven vinden in elke ontwikkelingshistorie van elke taal, die echter daarnaast ijverig aanspoort tot liefde voor die taal! Hierbij sluit zich noodzakelijkerwijs het clericalisme aan. De taal van den overwinnaar is de taal van zijn aristocratie, is de taal van zijn kerk. Als voorbeelden van clericalistische inmenging in het taalgebruik is de werkzaamheid der bijbelvertalers, dus in de eerste plaats die van Luther te noemen. Uit de bonte veelheid der toenmalige dialecten koos Luther elk woord voor zijn bijbelvertaling met politiek-clericale oogmerken, en daardoor wist hij, waar de stemming wankel was, de in hun collectieve ijdelheid gevleide bevolking, min of meer voor zich te winnen. En het is dan ook herhaaldelijk opgemerkt, dat het vasthouden in Roomsche streken aan eigen dialect, samenhing met een afkeer tegen het Hoogduitsch, waarvan immers de Aartsketter de vader heet te zijn. „Mit Scharf bliek bat Luther den richtigen Weg erkannt: Er vermied selbst alle groben Eigenheiten seiner enger en Heimat und kam der Sitte der kaiserlichen und der da mit sprachlich zusammenhangende kursachsischen Kanzlei, aber auch den Eigentümlichkeiten seiner naheren Nachbarn im Westen und Osten entgegen." Wanneer in die dagen de politieke constellatie anders was geweest, hadden Goethe en Kant een ander Duitsch geschreven! 1H Ditzelfde verschijnsel wordt trouwens heden ten dage nog geconstateerd ten opzichte van een bepaalde groep Vlaamsche schrijvers, rondom Guido Gezelle als middenpunt. Zij willen geen „Franskiljons" zijn, ze weren het Fransch, maar verzetten zich toch ook tegen een al te innige verbroedering met het protestantsche Noorden door het in eere herstellen van woorden, die op het punt stonden in onbruik te raken of het al waren en waarmee ze zich, tusschen Fransch en Hollandsen, een eigen karakter pogen te geven. Ook hier dus forceeren der taalprocessen met aan het wezen van de taal vreemde bijoogmerken. Van dien aard is ook het gemaniëreerd gebruik van bijna vergeten dialectwoorden, waarmee zich het huidig provincialisme nog immer vermaakt. De Hollandsche bijbelvertaling heeft in de vorming van het Hollandsch een met die van Luther's bijbel te vergelijken rol gespeeld. Ze is, onder allerlei politieke en clericale strubbelingen, verricht door predikanten en professoren, waarvan er geen als literator naam heeft gemaakt. Doch dit laatste doet er eigenlijk weinig toe. Ten allen tijde waren en zijn de letterkundigen net zoo goed als, soms meer nog dan de anderen, in de met Taal samenhangende ficties bevangen. Een der grootste moeilijkheden, aan het werk der bijbelvertaling verbonden, was het verzet van de godvreezende massa tegen al te ingrijpende veranderingen in hun bijbel. Dat deze in dat geval alleen konden strekken om den zin van Gods Woord klaarder te maken, telde niet mee. Men begeerde niet het geloof gelijk dat den Ouden door God was gegeven, maar gelijk men het van den dominee had geleerd, ongeacht of het zin of onzin bevatte. Men kwam op voor zijn Kerk, men kwam niet om „waar", maar om „gelijk". Precies van dien aard is immers de liefde der Duitsche nationalisten voor de Grieksche h en voor het met de eischen der boekdruktechniek samenhangende „Eckschrift". Hoe lang wordt er al geprotesteerd tegen dien kemel, die door het naaldoog kruipt, en die eigenlijk, naar men zegt, een kabel zou moeten zijn1), ') Ik vond ia „Tristram Shandy" reeds die kwestie aangeroerd. 115 doch wat doet het er toe? Wij houden onzen kemel, want het is onze kemel. En onze kemel is ons heilig, is ons dierbaar, ook al blijkt zijn „bakermat" de onkunde van den vertaler. De bijbelvertalende theologen hebben met dezen Laps-geest wel degelijk rekening gehouden i—, wisten ze trouwens ooit voor eenige leer of theorie een afdoender vonnis dan „gevaarlijke nieuwigheid"? Men moet zich eens afvragen, wanneer in dezen warwinkel van om den voorrang strijdende hartstochten, van eerzucht en rechthebberij ten langen leste de eischen der taal zelf aan de beurt zijn gekomen! Zoo arbeidde dan immer en ook hier nationalisme (want laat ons niet vergeten, dat dit een Nationale Synode was) met aristocratisme en clericalisme aan den opbouw van de Moedertaal. Maar ook het clericalisme had daarnaast nog een eigen taak te vervullen. Het heeft namelijk in hooge mate remmend gewerkt op de ontwikkeling van de vergelijkende taalwetenschap. Tot ver in de achttiende eeuw kwam de vraag, welke taal God in het Paradijs met de eerste menschen sprak, in de theologie geregeld ter sprake. In Lessing's sterfjaar, 1781, verscheen nog een academische dissertatie — van een philoloog! — die over deze vraag handelde, welke dan ook inderdaad voor de kwestie der uitverkorenheid van het grootste belang is en die door de vergelijkende taalwetenschap even radicaal van de baan wordt geveegd, als Adam zelf bedreigd wordt door het Darwinisme. De vergelijkende taalwetenschap draagt inderdaad dezelfde tendentie naar grensverevening in zich, als de ont wikkeling sleer van Darwin en als Lessing's Deisme. De antropocentrische hoogmoed maakte zich dus razend tegen Darwin, de Christelijke hoogmoed tegen Lessing —, en onder het „wetenschappelijk scepticisme" dat zich tegen de eerste taalvergelijkers kantte, ligt de „Arische" aanmatiging tegenover gekleurde rassen, de Germaansche en Romaansche tegenover Slavische groepen! „War doch noch zur Zeit Gottfried Hermann's die Zahl der Philologen nicht all zu klein, die es als ein Attentat gegen den heiligen Geist der Philologie betrachteten, solche Sprachgebiete wie Litauisch, Armenisch, Slavisch, 116 ja selbst Sanskrit, mit den klassischen Sprachen und Literaturen in Zusammenhang zu bringen".1) Het samengaan van aristocratisme en nationalisme tot de regeling van het taalgebruik komt al heel duidelijk uit in het taaimouvement van de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen de Fransche aristocratie en de in hun dienst staande geleerden er zich onder aanvoering van Vaugelas toe gingen zetten, het Fransch te devulgariseeren en te maken tot een taal „a 1'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire", maar tegelijk ook: „De la rendre vraiment mattresse chez elle et de la nettoyer des ordures qu'elle avait contractées". Welke waren die „ordures"? Het waren de métier-woorden, de provincialismen en de barbarismen van de Renaisj sance. Want cosmopolitisme (stamverevening), democraI tisme (kasteverevening) en deisme (geloofsverevening) behooren met taaiverevening bij elkaar, en dit gansche complex heeft zich in het individualistisch taalgebruik der Renaissance dan ook voortdurend laten gelden. Denkt men zich een oogenblik de mogelijkheid van taalvorming op dezen humanistischen grondslag, dan beseft men, hoe alleen in zoo'n geval de onderzoeker tegenover althans eenigszins zuivere taalprocessen zou staan. Maar ze is, gelijk gezegd, onmogelijk en als steeds en overal, trad ook daar en toen het aristocratisch nationalisme regelend en grensbepalend op. Welk criterium gaf bij dit kiezen en schiften den doorslag? „Le bon usage" decreteert Vaugelas, in navolging van Malherbe. „Même 1'analogie et le raisonnement y sont réduits." En wat is „bon usage"? „C'est la facpn de parler de la plus saine partie de la cour, conformément a la facpn d'écrire de la plus saine partie des auteurs du temps". En wat zijn „les plus saines parties"? „Ce seront celles en qui 1'on ne trouve point ') Wilhelm Wundt „Sprachgeschtehte und Sprachpsychologie." Te onzent schijnt nog „de groote Cobet" zich tamelijk onwelwillend te hebben gedragen ten opzichte van de pogingen, verwantschap aan te toonen tusschen allerlei vulgaire talen en het „Heilige Grieksch" („Losjoun Hakoudesj" d.i. Heilige Taal, der Geleerden 1). Het zal hem en anderen geen moeite hebben gekost, het ontoereikende van de vergelijkende taalwetenschap aan te toonen, maar onder al die „klemmende argumenten" ligt altijd een krachtig instinct, hier: geblesseerde kastehoogmoed. 117 tracé de provincialisme ou de langage technique." Op welk een ongezochte manier komt hier de opvatting van „honnêtes gens" tot uiting. Waar alzoo elk taalwetenschappelijk beginsel werd ter zijde gelaten, en de schifting der woorden volkomen het karakter droeg van een schifting der kasten, was er alle plaats voor wrijving, voor onzekerheid, voor „politiek" van allerlei aard, ook voor dames-intrigues: „Voiture gagna 1'appui de; la princesse Julie contre 1'hostilité du romancier Gomberville en faveur du mot „car." „Le bon usage". Het criterium der vurige strijders voor de Grieksche h en het „Eckschrift", Bismarck en zijn aanhang! Hier komen we nu weer tot dezelfde vraag als in het vorig hoofdstuk. Waarom ontstonden niet kasten in stede van naties, waarom ontstonden niet kastetalen in stede van landstalen? Het antwoord kan hier weer hetzelfde zijn als daar. Kastehoogmoed, zeide ik, kan zich laten gelden, kasteregeering kan worden aanvaard, kastevoorrechten gehandhaafd, en dus ook een kastetaal ontstaan, alleen inzooverre en alleen zoo lang de eene kaste over de andere onbeperkte macht bezit. Tegenover zijn Knecht en zijn Waakhond heeft de Heer geen fabeltjes van noode. Hij gelast ze eenvoudig, zijn kasteel te verdedigen. Maar hebben Knecht en Hond over de „rechten van den Mensch" hoor en spreken, dan moeten kastevoorrechten, kastevereering en kastetalen, althans voor het oog, verdwijnen. Dan zingen Heer, Knecht en Hond den lof der „Gewapende Volkeren", het liedje der nationale broederschap, waarin elke toon valsch klinkt. „Unité de sang", „unité de culture", maar vooral: Taaleenheid. Deze is de kostbaarste, deze is de eenige die wezenlijk spreekt tot Heer, Knecht en Hond, de eenige die een goede reden schijnt, om het Kasteel te verdedigen.. Zoo is het dan ook gegaan. Eenmaal was inderdaad het Fransch de internationale taal der „honnêtes gens", de taal immers der machtige aristocratie van een machtig land, en het Latijn was de taal der geleerden, en het Engelsen had de taal der kooplieden kunnen wor- 118 den. Men kan zich in die richting allerlei mogelijkheden denken, ook het ontstaan van een weinig-gecompliceerde hulptaal als gebruikstaal voor het verkeer met jonge kinderen en volkomen onontwikkelden, zooals het zoogenaamde Passar-Maleisch in het Oosten. Want zoo goed als de kaste der „beschaafden" in alle landen sinds lang vrijwel dezelfde internationale „cultuur", beter te noemen „dressuur" bezit, zoo kon ze ook sinds lang dezelfde taal hebben gehad, bij een taalontwikkeling in overeenkomstige richting. Dit is niet geschied, integendeel, het gebruik van het Latijn tusschen geleerden en van het Fransch aan de Hoven, neemt eerder af dan toe —', het stijgende internationale verkeer heeft niet, gelijk men verwachten zou, de „liefde tot de eigen taal" verminderd, heeft niet de vorming van groepstalen in de hand gewerkt. Lessing droomde van een „Republiek van Geleerden en Geletterden", Goethe van een Wereldtaal, waarin alles, wat wezenlijk aan elkaar verwant was, met elkaar zou kunnen verkeeren. Geestelijk verkeer, het eenige, dat het leven blijvend levenswaard en dragelijk kan maken! Het heeft niet mogen, niet kunnen zijn. Met het voor het oog verdwijnen der kasten, met de fictie van de democratie, met de afschaffing van de huurlegers, valt het verdwijnen der kastetalen samen. Rusland is er een karakteristiek voorbeeld van. Het Fransch handhaafde zich als kastetaal „a 1'usage des honnêtes gens" het langst, waar ook de lijfeigenschap zich tot 1861 handhaven kon. De Heer, die Knecht en Hond in eigendom bezit, kan althans oprecht zijn en behoeft niet over broederschap te teemen. Doch elders was dit niet mogelijk. Als bijvoorbeeld Holland eenmaal het „Fransche juk heeft afgeworpen", als de bekende „kloeke mannen" zich tot het ontwerpen van een grondwet hebben gezet, dan durft de aristocratie nog alleen maar fluisteren, wat ze schreeuwde onder het „ancien régime", dat ze geen Hollandsch verstaat. En geen wonder! Het nationalisme heeft behoefte aan krachtige ficties, zal het altijd maar weer de massa's 119 kunnen opzweepen tot „kwaaddoen en blij zijn",1) zal het altijd den afschuw tegen den deserteur en den „landverrader" heet kunnen houden, zal het vooral, altijd opnieuw, het recht van anderen op andere groepeeringen als vanzelfsprekend kunnen afwijzen. Sinds jaren wordt door tienduizenden openlijk de klassestrijd gepredikt, d.i. een indeeling op internationale basis, met eerlijk beleden belangen en eischen tot grondslag. Het recht op deze groepeering wordt eenvoudig niet erkend. Den arbeider die zich met anderen vereenigt, om een beter loon, en die den onderkruiper wil beletten, zijn strijd en zijn moeite ongedaan te maken, verwijt men, dat hij de „vrijheid" van den zoo geheeten werkwillige aanrandt, doch overheidsdwang van allerlei aard, opgedrongen militaire dwang, gelden als vanzelfsprekend, ook voor hen, die de daaraan ten grondslag liggende groepeering openlijk hebben afgewezen. De in den soldaat hoog geprezen blinde gehoorzaamheid aan zijn meerderen heet in den arbeider het critiekloos door dun en dik volgen van zijn leiders. Al die nonsens kan men toch alleen jaar in jaar uit een niet alleen uit imbecilen bestaande massa laten slikken, wanneer de fictie eener nationale saamhoorigheid op een krachtigen schijn berust. En deze schier onuitputtelijke kracht ligt voornamelijk in de „Moedertaal", in de illusies en suggestie, die met Taal in het algemeen samenhangen. Van den volksaardpraat weet eigenlijk iedereen in zijn hart, dat het maar larie is — men gaat nota bene naar lezingen, om zich over 1 zijn eigen „nationale wezen" te hooren inlichten! — maar de Moedertaal is ook den scepticus, den cynicus, den intellectueel, zoo al geen heiligdom, dan toch een dierbaarheid, een onmisbaar bezit, althans een realiteit. Het Taal-fetischisme telt zijn aanhangers bij tienduizenden, ook, misschien vooral onder de „letterkundigen", die aldus, het zij met droefenis geconstateerd, toonen letter-onkundigen te zijn. De verklaring van dit alles zal volgen. ') Zooals Tolstoï zegt: Niemand zou als mensch tegen zijn medemenschen durven doen, wat hij als Gezagsdrager dagelijks op zich neemt. Overal de waan van de „Hoogheid van den Staat," het als ideaal verkapte kastebelang. | Fetischisme is hier het ware woord! Eerst hebben we den afgod zelf gemaakt, dan gaan we hem aanbidden 1 Het is de geschiedenis van de onsterfelijke makkers Athos, Porthos en Aramis, de drie nobele musketiers, die in brooddronken baldadigheid wedden, dat ze op een bastion in het gezicht van den vijand zullen dejeuneeren. Ze hijschen hun etenslaken, om te laten zien dat ze er zijn, dat etenslaken wordt aldus hun „vaandel", ze strijden voor de „eer" van hun vaandel, en het stukgeschoten vod is voortaan een heiligdom. Richelieu prevelt er schietgebedjes over. Wij fabriceeren onze landstaal, om te toonen, dat we „er mogen zijn", en voor die taal moeten we dan „sneven", en die taal is dan ons heiligdom, dat we tegen den „overweldiger" verdedigen moeten, en waarvoor we elkaar armen en been en breken. Is er fetischisme denkbaar, grover en zotter dan dit? In het vorige hoofdstuk zei ik: op den bodem van alles dat absurd en slecht is, ligt het nationalisme. Maar geen grooter vloek, geen erger jammer bracht het voort dan de landstalen. Door ondoordringbare muren is ter wille van de allerlaagste driften, wat wezenlijk bij elkaar hoort, voor altijd gescheiden, wat elkaar niet raakt en niet bestaat, voor altijd tezamen gekooid. >y Indien we wezenlijk het voorschrift van Descartes vol' gen konden, d.i. „1'écart absolu et le doute absolu" konden stellen tegenover de op dit gebied gangbare vanzelfsprekendheden, indien we ons konden plaatsen op het standpunt van Voltaire's onbevangen „Ingénu", misschien konden we dan het absurde der nationalistische groepeering leeren peilen en leer en inzien, hoe totaal vreemd ze is aan al wat redelijk en wezenlijk mag heeten. Ga in welke richting ge wilt de grenzen over, overal vindt ge dezelfde Kudde, de een doet een hap suiker of een ui meer in zijn eten, maar in alle winkels liggen dezelfde modeprullen, dezelfde „snuisterijen", in alle kranten staan dezelfde praatjes, dezelfde futiliteiten, dezelfde leugens, dezelfde bluf, in alle kasten en kastetjes en coterietjes heerschen dezelfde eerzuchtjes, hetzelfde drijven naar hetzelfde aanzien, dezelfde minachting 120 121 voor lagere kasten. Daar trekken ze op, overal naar dezelfde bioscopen. Men kan, van een „vervolgfilm", het eerste stuk in Alkmaar, het tweede in Belgrado, het derde in Warschau en het vierde in Helsingfors zien, en overal in de pauze dezelfde insipide dansen op dezelfde béte muziek. En deze menschen, die tot in de kleinste dingen gelijk geaard zijn en gelijk gezind, omdat ze de algemeene Kudde vormen, zoo goed als bijen over de geheele aarde gelijk geaard zijn en gelijk gezind, kunnen geen woord met elkaar sprehen. Het is inderdaad absurd, het doet als volkomen onnatuurlijk en kunstmatig aan, maar welk een suggestie gaat er van uit, dat men inderdaad, de fictieve grens overschrijdend, ergens anders komt, dat men inderdaad, aan deze zijde van die fictieve grens, bij elkaar hoort! En wat de door het taalverschil versterkte (d.i. geforceerde) aprioristische verwachting „andere zeden", een „anderen volksaard" te zullen zien, uitwerken kan, zal in een volgend hoofdstuk nader blijken. Let op de spreekwoorden! Zoo nu en dan verschijnen ze als „bladvulling" in het Zondagsbijvoegsel, de Russische, Chineesche, Turksche en Hottentotsche spreekwoorden, als evenzoo veel „uitingen der volkswijsheid". Ze zijn —»ik ben waarlijk niet de eerste die het opmerkt — altijd en overal dezelfde. Omdat ze de mentaliteit weergeven van de Kudde, die altijd en overal dezelfde is. Alom hetzelfde „gezonde verstand", dezelfde „practische levenswijsheid", dezelfde moraal van pas-op-je tellen, kijk-uit-je-doppen, laat- je-niet-kisten, van weten-waarAbraham-de-mosterd-haalt. In „Prometheus" wees ik op de ontaarding in beteekenis van de woorden „slecht" en „gemeen" als op een symptoom van de minachting jegens eenvoud en armoede, als op een symptoom van distinctiedrift. Volgens Bréal is deze ontaarding in alle talen op te merken. Gemein, commun. Simplex, simple, silly (verwant met het Duitsche „selig"). Maar dezelfden, die het opmerken, oreeren nochtans over „volksaard", dat het dreunt. Plaats daartegenover den Mensch. Alom en altijd is ook hij dezelfde. En de dichter, de vertolker van het men- 122 schelijke bi) uitnemendheid, alom en altijd is hij dezelfde, „Représentant der Weltseele" als hem Hebbel heette. Overal dezelfde klachten en verzuchtingen, dezelfde conflicten met Abraham, die zoo goed weet, waar hij de mosterd haalt, dezelfde dwaze verwachtingen en dezelfde bittere teleurstellingen, dezelfde drift naar dezelfde Waarheid, dezelfde walg tegen denzelfden Leugen. Noch eeuwen noch oceanen kunnen de „Représentanten der "Weltseele" van elkaar scheiden, van altijd dezelfde menschelijke roerselen spreken ze ons over eeuwen en oceanen heen. Byron en Tolstoi, Ibsen en Tasso, nieuwWestersch en oud-Oostersch, eenerlei is de Mensch, eenerlei de Kudde. Wat Chamberlain van Rome zegt, geldt voor altijd en voor overal, geen gedachte, geen waardeering hebben Mensch en Kudde gemeen. In den Jöodschen Seider-dienst vindt men een uitspraak omtrent het wereldsch lot van den Rechtvaardige: „Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, doch nimmer heb ik een rechtvaardige nooddruftig gezien." Maar Plato voorspelt, dat men den rechtvaardige geeselen en kruisigen zal. De eerste „rechtvaardige" is geenszins specifiek Joodsch, doch de beloonde „Deugd" van de Kudde, de oppassende ordelievende burger, niemand anders dan Abraham, die weet waar hij de mosterd (of de muscaatnoot) halen moet, de tweede is de man, die Abraham lastig valt met vragen, hoe hij aan zijn geld en zijn specerijen komt en dien Abraham daarom uit den weg ruimt, als hij hem den mond niet kan snoeren. Kudde en Mensch kunnen elkaar niet naderen, tusschen hen heerscht de „Wereldhaat." Doch tusschen de Menschen onderling plaatste de Kuddedrift een on doordring baren muur. Met Shaw zal ik nimmer kunnen spreken, evenmin met Anatole France, Tolstoi moest mij een vreemde blijven, Ibsen had ik niet kunnen kennen. Want het heet nu wel, dat we vreemde talen leer en, maar niemand vermag een vreemde taal zoo te leeren, dat hij daarin een dieper geestelijk verkeer met anderen zou kunnen hebben. Die anderen zouden dan trouwens de tusschentaal weer niet kennen. Hoe het daarbij met onze kennis van vreemde talen 'staat, zal nader blijken 1 123 Nimmer dus zullen de „Représentanten der Weltseele" elkaar ontmoeten, maar met den beursspeculant, met den huisjesmelker, met de bourgeoise in haar bontmantel, met het giechelend winkelkind en het poenig kantoorjoch, de steunpilaar der bioscopen, met den motor-ploert en zijn „duorijdster" met die allen tezamen bezitten ze een „dierbare moedertaal." Het kon niet anders zijn. De Kudde moest haar Fetisch hebben, waarin haar macht berust. Haar macht, en voor de duizenden half-menschen de verontschuldiging tot het meedoen aan of aanzien van practijken, die ze doorzien. Als altijd echter heeft de eene kudde geen zier respect voor de Fetisch van de andere. Zoo wisten een paar jaar geleden de Fransche bladen onder aanroeping van „alleszins bevoegde beoordeelaars" te vertellen, dat zelfs in het Duitsch sprekende deel van den Elzas de taal eigenlijk zoo weinig op Hoogduitsch leek, dat men er nu even goed Fransch invoeren kon. Inderdaad.... Maar men had dit met evenveel vrucht van de verschillende onderdeden van Bismark's Duitsche Vaderland kunnen beweren. Men had het evenwel eens moeten wagen, in den bloeitijd van het regime van Bloed en Ijzer met dergelijke beschouwingen aan te komen.... of thans, in Frankrijk, over Baskisch en Bretonsch op die manier te spreken. Dit alles is slechts de „logica voor anderen" die, tezamen met de „moraal voor anderen" aan de buitenlandsche-politiek-rubriek zulk een gansch ander aspect dan aan de binnenlandsche geeft! Het onderling zoo verschillend karakter der elementen die tot de totstandkoming der gangbare talen hebben bijgedragen, en waarbij ijdelheid en eerzucht zulk een overwegende rol speelden, gepaard aan de onverschilligheid van de massa en de pretenties van het aristocratisme, hebben de verzameling woorden en uitdrukkingen, die den „taalschat" vormen, het onsamenhangende chaotische karakter gegeven, dat reeds uit weinige voorbeelden duidelijk blijken kan. Zoo spreekt men van „anders-denkenden" en van scholen voor alle „gezindten", maar niet van „anders-gezinden" en van scholen voor alle „gedachten". „Hooren" 124 is passief, „luisteren" actief, men getuigt van zijn auditorium dat het goed luisterde en spreekt het aan met „geachte toehoorders". „Krijgen" is als geschenk ontvangen, doch „verkrijgbaar"beduidttekoop, beschikbaar: te geef. „Bevroren" is alledaagsch, „bevrozen" is deftig, doch „verkozen" is alledaagsch, „verkoren" is deftig. „Ik docht" is plat, „ik dacht" is beschaafd, maar „nog" is beschaafd en „nag" is boersch. Een jong meisje is ouder dan een meisje, een kind is nooit een jongen, en een ouder man is jonger dan een oud man, ondanks de vergrootende trap. Ik was ziek en ik ben wat beter. Ik was niet goed of best, en daarna nog beter, maar ziek. Eerst was ik een beetje beter (minder ziek), nu ben ik weer heelemaal beter (hersteld.) Iemand die benijd wordt is een benijde, iemand die belasterd wordt, een belasterde, doch iemand die bedient, is een bediende. Men kan wel zeggen „het huis bevat zeven kamers, keuken inbegrepen', maar niet „het begrijpt zeven kamers, keuken inbevat". Men spreekt wel van verdorvenheid, maar voor bedorvenheid zegt men bederf. Iemand kan kleingeloovig zijn, niet grootgeloovig, en kleinmoedig zoowel als grootmoedig, maar er bestaat geen tegenstelling tusschen die twee. Men noemt het bereiden van het eten in het algemeen „koken", maar vleesch wordt gebraden, brood gebakken, groente gestoofd en soep gekookt. Eigenschap en hoedanigheid zijn synoniemen, maar iemand mag zich niet aanbieden in de „eigenschap van secretaris". Men kan zeggen „er liep geen sterveling", maar niet „er liepen twee stervelingen." Men weet iets „bij" ondervinding en men leert iets „door" ondervinding. „Wenschen" is passief, „verzoeken" is actief, doch „de Goeverneur Generaal wensch t" klinkt veel gebiedender dan „de G. G. verzoekt." Iemand die niet verzoend kan worden, is onverzoenlijk, die niet vermurwd kan worden, onvermurwbaar, die niet bevredigd kan worden, niet te bevredigen. Men is te goeder of te kwader trouw, een goed of een slecht mensch — een kwaad mensch is weer heel iets anders — men is goed of boos op iemand, men meent het goed of kwaad met hem, men vindt iets in een ander goed of slecht, 125 en men keurt het goed of af. Men zegt niet „dit is boos van je" en ook niet „ik ben slecht op je." Wie „poppen" teekent, teekent inderdaad poppen, maar „poppetjes" zijn menschelijke figuren. Men eet rookvleesch, maar geen rookvisch, rookworst, maar geen rookpaling. Alleen een mensch is beklagenswaardig. Men kan het niet beklagenswaardig vinden, dat er zooveel onzin wordt verteld. Men kan er wel over klagen, of zich er over beklagen, of zijn beklag er over indienen. Deze ziekte heeft hem verouderd, maar de kuur heeft hem weer verjongd. „Verjongerd" bestaat niet en evenmin „veroud". „Gepeins" heeft gepeinzen, maar „gezeur" heeft niet gezeuren. We hebben gelakte meubelen en verlakte schoenen, niet andersom. De geneesheer is in het herstellingsoord, maar niet de herstelheer is in het genezingsoord. Een ongeneeslijke zieke, een onherstelbare fout, niet andersom, maar een ongeneeslijke zieke is er toch een, die niet meer herstellen kan. Men kan iets meenen en iets gissen, zich wel vergissen, maar zich niet vermeenen. Onteigenen is hetzelfde als ontvreemden! Het graan lijdt van de vorst en de mensch lijdt onder zijn gemis. Men heeft roeibooten, geen roeischepen, zeilbooten en zeilschepen, stoombooten en stoomschepen, scheepvaarten geen bootvaart-maatschappijen. Als iemand zich ergens mee vergenoegt, is hij steeds onvergenoegd. Wangunst, geen ongunst, onweer, geen wan weer, onmensen, geen wanmensch, wandaad, geen ondaad, wanbetaling, geen onbetaling, onvermogend, niet wan vermogend. Men kan ergens onkundig, maar niet kundig van zijn. „Ik lust het niet" is plat, „ik heb er geen lust in" is beschaafd, „het lust mij niet" is zeer verheven. Beroemd is gunstig, befaamd is minder gunstig, berucht is ongunstig, „eigen roem stinkt", en roemruchtig is gunstig. Gemeenplaats is ongunstig, gemeengoed niet. Het huis van den dominee heet pastorie, maar durf hem zelf eens pastor noemen. Hulpbehoevend gaat alleen op lichamelijke onmacht. Een jongen die zijn som niet kan maken, behoeft hulp, maar is niet hulpbehoevend. Het eten smaakt hem niet, hij kan het niet proeven. Smaken mag alleen figuurlijk worden gebruikt: rust smaken, genoegens smaken. Eten 126 proeft men.... met de smaakzenuwen. Een fabel is een sprookje, maar fabelachtig zegt men alleen van rijkdom. Hoewel ook fabelen van pracht en schoonheid vertellen, spreekt men toch alleen van een sprookjesachtig tooneel. Men zingt uit volle borst, maar niet met vollen mond. Men komt iemand onder de oogen, brengt hem iets onder het oog, ziet iets onder de oogen, verliest het uit het oog, houdt het voor oogen, laat er het oog op vallen, en slaat er de oogen naar op. Er is niets nieuws onder de zon, d.i.: op aarde <—■, doch dezelfde aarde heet het ondermaansche, niet het onderzonsche. Bloote feiten, naakte waarheden, niet andersom. We gaan naar de beestenmarkt, niet naar de dierenmarkt, we zijn lid van de dierenbescherming, niet van de beestenbescherming. De jongen is beestachtig, niet dierachtig lui, maar hij leert gelukkig zijn dierkunde, niet zijn beestkunde en reist desnoods in een beestenwagen, geen dierenwagen. Hij toont berouw, hij vertoont een aap, dat is een vertooning, maar hij vertoont, en niet toont, slechte eigenschappen, maar het is volstrekt geen vertooning. Men is een zoon of dochter, en geen kind, van zijn volk, doch een kind en geen zoon of dochter van zijn tijd. Een dier heeft een meester, een werkman een patroon, een mensch vindt ook zijn meester, maar dat beduidt dan alleen meerdere, Men heeft raamkozijnen en vensterbanken. Overjassen, geen boven jassen, doch bovenbroeken, geen overbroeken. Men voedt zijn vee en voert zijn kind, maar men geeft zijn vee voer en zijn kind voedsel. Men kan voeren, voeden en voederen, doch niet opvoederen, alleen opvoeden, en dit heeft niets met voedsel te maken. Men spreekt van dronkenschap en van brooddronkenheid. Kok is goed, maar kokkin is Duitsch. Men kan in een goed of slecht humeur zijn, maar humeurig is altijd ongunstig. Men kan ook in een goede of slechte stemming zijn, maar stemmig is weer heel wat anders. Men spreekt van de ingezetenen der stad en de inzittenden in de auto, maar men mag gerust zeggen dat ze in de auto gezeten waren. Wordt een boek uitgegeven, dan is dat een uitgave, worden bankbiljetten uitgegeven, dan is dat een uitgifte. Men zegt: beter ten halve gekeerd dan ten 127 heele gedwaald. Men zegt ook: hij heeft mij maar ten halve overtuigd. Doch niet: hij heeft mij ten heele overtuigd. Uitsluitend: hij heeft mij ten volle overtuigd. Men kan zichzelf het noodige ontzeggen, en dan beduidt ontzeggen onthouden, doch men kan een ander alleen het verblijf ergens ontzeggen en dan beduidt ontzeggen verbieden. Men woont meer eigenlijk in een huis dan in een stad, toch spreekt men van de inwoners eener stad en de bewoners van een huis. Men brengt iemand het morgenblad of ochtendblad, onder het zingen van een morgenlied of desnoods een ochtendlied, maar men wenscht hem „goeden morgen" en niet „goeden ochtend". De toestand baart zorg, en is dus zorgwekkend. Men heeft ledikanten met toebehooren, bedden met bijbehoorende matrassen, geen bijbehooren en geen toebehoorende matrassen. Onbeduidend is goed, beduidend is een Germanisme, omwerken mag wel, omkleeden en ombouwen mag niet. Ik heb geen zin of geen lust om naar school te gaan. Hij mist zin voor het schoone, doch niet: hij mist lust voor het schoone. Achtenswaardig man, eerbiedwaardig man, doch eerbiedwaardige en nooit achtenswaardige traditie. Een oud mensch is altijd een vrouw, een jongmensen is altijd een man. Meester is boersch, leeraar is deftiger, leermeester is pas recht deftig. Men reikt bij zijn buren iets aan, doch men geeft het af aan de deur. Doch binnenskamers zegt men: ik zal het u aangeven, zoo goed als: ik zal het u aanreiken. Indien „reiken" alleen een relatie tot den ontvanger uitdrukken kon, zou men van prijzen „inreiken" en niet van prijzen „uitreiken" moeten spreken. Zegt men uitreiken, dan kan men ook afreiken zeggen. Men lijdt aan een kwaal, men lijdt onder een slechte behandeling, men lijdt van een ziekte. „Het hout heeft van het weer geleden" drukt echter geen leed, doch beschadiging uit. Men kan een stad innemen, aan een maaltijd of in iemands lot deelnemen, zich iets voornemen. In het eerste geval spreekt men van „inname", in het tweede geval van „deelneming", terwijl in het derde geval niet voorneming of voorname, maar alleen „het voornemen" gebruikt mag worden. Terechtwijzen is door 128 een wenk het rechte toonen, terechtzetten door een verbetering in het rechte spoor brengen, doch terechtstellen is altijd ter dood brengen. Men zegt: hij heeft hoogmoedswaanzin, doch niet: hij heeft waanzin, en wel: hij is waanzinnig, doch niet: hij is hoogmoedswaanzinnig. Het lichter, maken van een gebouw is niet: de lichter* making, het droogmaking- van een meer is wel de droog■ makitig) „Uit uw woorden volgt" is sterker dan „uit uw woorden blijkt", maar „volgens uw woorden" is zwakker dan „blijkens uw woorden". „Zienderoogen kwam de donkere wolk nader" kan men zeggen, doch „hoorenderooren kwam het onweer nader" kan men niet zeggen. „Vermogend" is alleen rijk, maar „mogendheden" zijn machten. Men zegt: „wegens sterfgeval gesloten", maar niet „wegens ziektegeval uitgesteld". Men kan iemand uitzonderen of uitsluiten. Men kan zeggen: „dit is verboden, uitgezonderd in geval van nood, maar het is uitgesloten dat dit zich zal voordoen," doch andersom kan men het niet zeggen. Ontgaan is ontsnappen. Veel ontging mij of veel ontsnapte mij. De dief ontsnapte (doch niet: hij ontging) zijn bewakers, bij ging (doch niet: hij snapte) er van door. Aardbodem en aardoppervlakte beduidt hetzelfde. Er zijn onderdeden en bestanddeelen. Men kan wel zeggen: „Klein-Azië bestaat uit....", doch men kan niet van de bestanddeelen, men moet van de onderdeden van Klein-Azië spreken. Men zegt „hoog bejaard" en „hoog zwanger", maar niet „hoog ziek". Ook kan men „hoogst", maar nooit „hoog" verbolgen zijn, en iets kan „hoogst" maar nooit „hoog" ongepast heeten. In Hilversum woon ik, het is mijn woonplaats, in Amsterdam werk ik, maar het is niet mijn werkplaats. Ik wil liever thee. Maar nooit: ik wil lief thee. Doch wel: ik wil net zoo lief thee. Ziekbed en sterfbed zijn figuurlijk te gebruiken, rustbed niet. Men zegt wel: van twee kwaden...., maar niet: dit zijn noodzakelijke kwaden. „Bij toeval" doch: „door een ongelukkig toeval." Hij is hem toegevoegd, niet bijgevoegd, maar: hij voegde zich bij, niet tot de anderen. Men heeft kleurlingen, geen blanklingen, geen zwartlingen en geen roodlingen. Wat men geeft, is een schenking, 129 „geving" bestaat niet, ingeving wel, uitgeving niet. Doch uitgave, ook gave. Men zegt: in overeenstemming met uw beginselen, maar niet: overeenstemmig, doch wel: overeenkomstig, en niet: in overeenkomst. Zoo zou men kunnen doorgaan. En wie het bovenstaande, het taalgebruik in het algemeen, zou willen herzien op de basis van „analogie" en „raisonnement", kreeg het voorzeker met alle puristen aan den stok. Zoogenaamd zuiver Hollandsch is door en door onzuiver en met „zuiver" bedoelt men dan ook eenvoudig: gebruikelijk. Het merkwaardige is echter, dat men zich altijd tracht te beroepen op „analogie" en „raisonnement" of wel esthetiek. Zoo maakte zich onlangs een tooneelcriticus ernstig boos, omdat een actrice „ik ben wanhopend" had gezegd. Hij riep zoowaar zelfs de „taalmuze" aan: Men zegt toch ook niet „buiend", dames en heer en, men zegt „buiig", dus voortaan „wanhopig". En zoo ging dat, met de noodige ophef, nog een poosje door. Maar ten eerste bestaat bier geen analogie en ten tweede is analogie nooit een maatstaf. Want „wanhopend" is een als onvoltooid deelwoord zuiver gevormd woord, terwijl „buiend" niet kan bestaan, omdat „buien" geen werkwoord is. En verder zegt men niet „ik ben verlangig" maar „ik ben verlangend", ofschoon weer wel „begeerig" en niet „begeerend", maar weer niet „bevig", doch wel „bevend", zoodat „ik ben wanhopend" allerminst „onzuiver" en alleen maar toevalligerwijze ongebruikelijk is. Gelijk gezegd is de aangetoonde verwarring het resultaat van het eeuwenlange wildweg grasduinen van puristen van het slag van Vaugelas, der inwerkingen van nationalisme, aristocratisme, clericalisme, terwijl de eene groep zich evenveel om het doen van de andere bekommerde als in een „welgeordenden Staat" de verschillende departementen om eikaars bemoeiingen. En niet alleen deze taal, maar elke taal is op die manier ontstaan, want altijd dezelfde dingen hebben zich laten gelden in de taalvorming, en in de taalexaltatie — reeds de Joden noemden hun taal „Losjoun Hakoudesj" — voorzoover de menschelijke heugenis reikt. En te denken, dat er menschen zijn, die staande houden 9 129 130 dat men Grieksch moet kennen, om „de Grieksche psyche te kunnen benaderen", die op diepzinnige wijze verband leggen tusschen Volksaard en Taal. Inderdaad, inderdaad! De Taal is gansch het Volk. Geen logica, geen verband, geen continuïteit, noch „analogie" noch „raisonnement", en als criterium, het eenig zedelijk criterium van de Kudde: le bon usage! Toch kan men dagelijks hooggeleerden voor een „élitepubliek" in officieele gehoorzalen deze soort fraaiigheden hooren verkondigen. Het is trouwens eenvoudig genoeg. Juist uit het duistere, tegenstrijdige en onsamenhangende laat zich immers alles bewijzen, zoo uit den bijbel, zoo uit de taal. Men pikt nu een paar willekeurige woorden en zegswijzen uit en het verband tusschen „la France d'aujour d'hui" en de Fransche taal is onweerlegbaar aangetoond. Waarom niet? In het Hollandsen is „leven" synoniem met „geraas", welk een geboren herriemaker is de Hollander, geen leven(vie) zonder geraas(bruit). Voorts legt de Hollander een bedenkelijke belangstelling voor het geslachtsleven aan den dag: allerlei algemeene woorden past hij uitsluitend daarop toe: ontuchtig, onzedelijk, onvoegzaam. Pervers en obsceen hebben in het Engelsch beide een ruimer beteekenis, maar de Hollander weet weer van niets dan erotiek. Landgenooten, die hierover verontwaardigd mochten zijn, kunnen zich troosten, dat men zonder de geringste moeite ook het tegendeel uit de taal bewijzen kan. Precies als in de anthropo-sociologie. Meent men dat een professor in een andere faculteit met zulk een onzin voor den dag zou durven komen? Geen sprake van. Doch uit alles blijkt, hoe zeer de taalwetenschap met wat er voor moet doorgaan, onder de beheersching staat van het nationalistisch aristocratisme, de rede-vervalschende Kastedrift. Voor dien „Taalschat" dan, waarvan daar juist een klein fragmentje werd getoond, plaatst zich met uitgetrokken zwaard de fiere verdediger van ons „volkseigen", de hedendaagsche drager van het nationalistisch purisme, de Toonaangevende Journalist. Nu is er geen hachelijker „ideaal" dan taaipurisme, en wat 131 Sütt er lin opmerkt van Jacob Grimm, geldt voor hen allen: „Grimm sagte nur den Ast ab, auf dem er sass. Er untersuchte die Entwicklung der Sprache vom Althochdeutschen über das Mittelhochdeutsche zum Neuhochdeutschen und gab sich keine Rechenschaft davon, dass diese Entwicklung zum grossen Teil auf analogischer Neuschöpfung beruhte (cursiveering van C. v. B. Grimm wees nl. juist deze op analogie berustende vorming van nieuwe woorden af). Er steilte sich also auf den Standpunkt jener Zeit und suchte nur den unverandert zu halten. Was da war, galt, auch das ungesetzlich emporgekommene, aber das neu aufstrebende drangte man zurück. Sei im Besitze und du bist im Recht, . und heilig wird Grammatik dir's bewahren! Wenn man Luther und Jacob Grimm einmal zu einer Beratung über Sprachrichtigkeit hatte zusammenbringen können! Da hatte Luther unseren Jacob Grimm für einen rohen Umstürzler erklart und zum Tempel hinausgejagt." Wat kan het nationalistisch purisme nu hierop antwoorden? Er was een tijd, dat het „our country right or wrong" van zelf sprak en dat er tusschen den vurigen patriot en den vuigen landverrader geen derde mogelijkheid bestond. Doch reeds de vorige eeuw gaf, bij het uitbreken van den Boerenoorlog, een zedelijk en redelijk gefundeerde weerstreving, hoe zwak ook, van het collectieve drijven te zien, ab uiterste uiting van het algemeen verlangen naar tot dan onnoodig geachte „rechtsgronden". Nogmaals: nooit voor dezen oorlog zijn de vragen van schuld en recht zoo aanhoudend ter sprake gekomen. Dit lijkt een vooruitgang, maar is het niet, het heeft slechts het domein van de Leugen, „de grootste Europeesche mogendheid van de negentiende eeuw", zooals Lassalle het uitdrukte, uitgebreid. Ditzelfde geldt voor de taal. Met volkomen oprechtheid heeft Vaugelas „analogie" en „raisonnement" aan „le bon usage" ondergeschikt verklaard. Zoo immers moet en anders kan nationalistisch purisme niet zijn. Maar zooals in oorlogsaangelegenheden over schuld en recht, zoo hoort men nu in taalaangelégenheden allerwege bazelen over „onze" zoo „spierige", „kernachtige", „kloeke", bij ons 132 volkseigen zich zoo volmaakt aanpassende taal, die we toch vooral tegen uitheemsche invloeden beveiligen moeten. De kroon op dit alles is het woord Taaiplastiek, een gloednieuwe uitvinding, een dier woorden, waarmee men een paar uur in volkomen stilte alleen moet zijn, om er den immensen nonsens van uit te meten. „Taaiplastiek" kon door Klaasje van der Gracht zijn uitgedacht het beduidt niets en kan niéts beduiden. Want het beeldend vermogen wortelt in den geest en niet in de taal, een beeld, een beeldsprakig woord kan derhalve een zonde tegen logica of esthetica zijn, maar Taalplastiek is enkel een dier vele, domme wauwels, die desalniettemin de massa imponeeren, als die vele andere kwakzalverijen, door des kwakzalvers zelfgenoegzaamheid, te grooter, waar hij zelf zijn voornaamste dupe is. Zullen we dan, als dat de bedoeling mocht zijn, het onlogische, inconsequente, onsamenhangende uitwerpen, „raisonnement" en „analogie" in eere herstellen? Dit ware taalzuivering. Of de dominee zal „pastor" heeten of zijn huis niet langer pastorie. Daar de herbergier over zijn „gasten" en de geneesheer over zijn „zieken" spreekt, zullen we niet een ziekenhuis, maar een herberg een „gasthuis" noemen. We heeten te veel eten „zich overeten", te veel werken „zich overwerken", dus zal te veel slapen voortaan „zich overslapen" heeten. Als we niet mogen zeggen „het geeft soep", mogen we ook niet meer zeggen „het geeft niemendal". Als een fabriek niet mag „stilliggen", dan mogen huizen ook niet aan het water liggen. Of kok en kokkin, of keukenjongen en keukenmeisje. Maar zoo bedoelt de taairidder het niet. Zijn „methode" is die van Spinoza's vriend: „Ik houd mij aan de Rede, totdat de Rede in strijd komt met de Schrift", de methode der zwakken en dommen en oneerlijken. Is er aan een eigen woord een schijn van gegronde voorkeur te geven, dan beroept hij zich daarop, zou echter het uitheemsche woord die voorkeur verdienen, dan wordt het afgewezen.... omdat het uitheemsch is. Het knoeierigst opportunisme. „Opblazen" heet kinderachtig, maar kan het niet zijn, of „to blow up" zou in het Engelsch ook kinderach- 133 tig zijn. De heele kwalificatie „kinderachtig" is hier — kinderachtig, maar zoo men wil is „in de lucht laten vliegen" al bijzonder kinderachtig. Ën denk dan eens aan genees-heer, en koop-man, en kleeding-stuk. Niemand voelt er iets kinderachtigs in, maar hoe kinderachtig zou men „pleitheer" vinden voor advocaat, ab het uit een andere taal dreigde over te komen. Om het gewraakte woord „benutten" te knauwen, moet het Hollandsche „benuttigen" als zondebok dienen. Het heet een woord „van een leelijken, stompen klank." Maar bespoedigen en bewilligen en verwittigen? „Lamleggen" heet „onlogisch". Men vraagt zich af, hoe iemand dat woord ten opzichte van het taalgebruik nog in den mond durft nemen. Waar is de logica van het „slachtoffer" van branden en overstroomingen, dat waarlijk niet wordt geoffreerd? Van de schoenen, die wel aardig „staan", maar zoo akelig „zitten" zonder beenen en zonder zitvlak? Van een uitdrukking als „tot overmaat van ramp", terwijl van alle woorden die ellende uitdrukken, zooals smart, verdriet, leed, misère, „ramp" juist het eenige is, dat niet gemeten wordt, maar geteld? Van „ontvreemden", dat hetzelfde is als „onteigenen", en „aardbodem" dat hetzelfde b als „aardoppervlak"? „Opvallen" schijnt niet meer te mogen, maar meevallen, tegenvallen, invallen, aanvallen, uitvallen en bijvallen wel. „Lijnteekening" voor met behulp van instrumenten uitgevoerde teekening b Hollandsen, dus zou ,,handteekening" voor uit de hand getrokken teekening volkomen logisch zijn. Maar het „mag" niet, „omdat het ook Duitsch is." In het Hollandsch mag handteekening alleen worden gebruikt voor het schrijven van den naam onder brief of stuk. Waar b de logica? „Blindekoe" mogen we niet zeggen. Er wordt immers geen koe, maar een mensch geblinddoekt. Doch denk u nu, dat de Hollander van huis uit blindekoe zei en dat „blindemannetje" begon „in te sluipen". Men hoort van hier al het gekakel over de dreigende taalverarming, over het „slappe, kleurlooze," „mannetje", tegenover het kernachtige, kloeke blindekoe. Bankdirecteur en schoolhoofd mogen we schrijven, oorlogsminister niet, aanvetten mag wel, afmageren mag niet. 134 „Onderbreken" heet onzinnig. Maar hoe vol van zin is het, een gesprek te voeren onder een glas wijn. „Verkapt" is streng verboden, „omdat het ook Duitsch is", „vermomd" heet bovendien logischer, een mom verbergt toch beter dan een kap. Maar de zin van verkapt is juist — daargelaten dat deze „logica" niet de geringste rol speelt in het taalgebruik — een onvolkomen verberging, een ontoereikende vermomming. „Verkapt" nationalisme herkent men bijvoorbeeld gauw genoeg. Deze weinige voorbeelden, alle ontleend aan den laatsten tijd in het publiek geslaakte puristische klachten en verzuchtingen, mogen volstaan. Zij toonen genoegzaam het redeloos, opportunistisch karakter van het moderne nationalistische purisme, dat aldus met anthropo-psychologie en anthropo-sociologie één geheel vormt, een complex, waarin de kuddehoogmoed en de kudde-eigendunk, de kuddewaan in het algemeen, inzicht en eerlijkheid hebben omgebracht, zonder nochtans als oudtijds te kunnen uitkomen voor wat ze zijn, aldus in hun vermommingen de noodzaak uitdrukkend der Zelfvermomming des Absoluten. 135 HOOFDSTUK VIII Hoe is het nu echter te verklaren, dat zoo velen, die van nationalisme en aristocratisme vrij zijn — of laten we liever zeggen: zouden willen zijn — toch aan de landstaal hangen als aan een bezit, een schat, althans een realiteit ? Hier ontplooit zich nu eindelijk in vollen omvang de macht der bizarre associatie, de triomf van Levensdrift over Rede in het onvermogen om het woord te onderscheiden van wat het schijnt uit te drukken, maar nimmer wezenlijk uitdrukt. Dezelfde menschen, die wel heel goed weten, dat er geen wezenlijk verband is tusschen Mozart en de kathedraal van Chartres, tusschen het Alpentafreel en de klanken, die de bioscoopvirtuoos aan zijn jammerhout ondokt, ook al blijken die twee voortaan onverbrekelijk vergroeid, dezelfde menschen, die, m.a.w., bij machte zijn, hun impufeief-subjectieve impressies te corrigeeren met hun critisch-subjectief oordeel, deze zelfde menschen gelooven in en propageeren de fabeltjes over „kernachtige", „kloeke", „gevoelige", en in het algemeen „expressieve" woorden, welke aan soortgelijke ass ociaties en aan niets anders hun oorsprong danken. Voor een deel is dit te verklaren uit de neiging, aan de collectieve instincten een bewijskracht toe te kennen, die men aan de individueele ontzegt en waaruit ook de voorkeur voor het collectivistisch positivisme boven de individuaüstische speculatieve wijsbegeerte is te verklaren. („Ils inventent, nous découvrons"). Doch ook maar voor een deel. De hoofdzaak is dat, als overal, waar nationalisme zijn rol speelt, ook hier onmiddellijk begripsverduistering, afstomping van den critischen zin begint op te treden. Dit is nogmaals een antwoord op de verzuchting van Spencer, dat er van den ernst, waarmee op exact wetenschappelijk gebied wordt gewerkt, niets blijkt, zoodra het ethische en sociologische kwesties betreft. Met deze dingen, en met het taalprobleem, hangen immers „idealen" samen, en zoodra het om „idealen" gaat, verwijt men den onder- 136 zoeker spoediger een teveel dan een tekort aan critischen zin. Bij het eerder beschreven zedelijk bederf door het nationalisme, voegt zich nu nog dit intellectueel bederf. Voor zijn slechtheid (Levensdrift) bezit de mensch een correctief in de schaamte, doch deze zwijgt voor zijn als ideaal vermomde collectieve slechtheid; voor zijn neiging tot foutieve groepeering en bizarre associatie bezit hij het correctief in een zekeren critisch-wetenschappelijken ordezin, doch ook deze houdt op te functioneeren, zoodra het nationalisme begint op te treden. Dat woorden ooit werkelijk zouden uitdrukken, wat ze benoemen, kan op vele wijzen worden weerlegd. Ziet hier een aantal bijzonder „expressieve" woorden: Inboorling, hors d'oeuvres, Apollinaris, protestant, drama, manufacturen, revolver, kannibaal, mausoleum, cognac, bordeaux, champagne, guillotine, mocca, favus, sinister, Meerenberg, vergif, gammel, aftandsch. Omtrent hun onmiddellijke afleiding kan geen twijfel bestaan. Ze zijn plaatsnamen of eigennamen, of wel ze wijzen op een herkomst of werking, die aan de huidige, zoogeheeten gevoelswaarde volkomen vreemd is (revolver, manufacturen, sinister, vergif, favus, het Noorsche gammel en aftandsch), doch ze zijn zoodanig met hun beteekenis vergroeid, dat ze die inderdaad schijnen uit te drukken, schijnen uit te ademen. Shaw's gechoqueerde huisjesmelker-ouderling Sartorius was maar half voldaan met de verklaring, dat het Apollinariswater naar de kerk is genoemd en niet omgekeerd. De naam Apollinariskerk bleef „profaan" klinken in zijn fijngevoelig oor. Inderdaad gaat er van die woorden schijnbaar een eigen reuk uit, die ze tot ruimer, verder, ander gebruik voor altijd ongeschikt heeft gemaakt. „Inboorling" kan alleen nog maar ironisch op anderen dan „inlanders" (hetzelfde!) worden toegepast. Hoe weinig het woord uitdrukt, wat het benoemt, blijkt pas recht, als iemand een zelfde woord in twee beteekenissen gebruikt, zonder te bemerken, dat het hetzelfde woord is, het schijnt den eenen keer verheven, myste- 137 rieus, exotisch of althans uitheemsch, den anderen keer doodgewoon te klinken. De God Pan(stoofpan,) de vogel Rok(vrouwenrok), de godin Ra(scheepsra), Peer Gynt (juttepeer), de wijsgeer Kant(kloskant), een Tam-tam(tam konijn). Woorden veranderen volkomen van aspect, zoodra ze van beteekenis veranderen. Alle mogelijke woordspelingen en grappen zijn gebaseerd op die schijnverandering, die woorden onherkenbaar maakt en menschen belet, te realiseeren, wat te zeggen. Een bedrukt gezicht, bedrukt briefpapier. Koffie aanvoeren, argumenten aanvoeren, een leger aanvoeren. Een boom vellen, een oordeel vellen. De vorm dier monsters, waarin de inlanders een dier zagen. Leedwezen, loodswezen, Opperwezen. Generaal Harington (harington); diefstal, paardestal. Je hebt teer op je jurk, dat is jammer, het rose is zoo teer. Onweer, brandweer. Het Militair Gerecht, een smakelijk gerecht. Het blauwe meer, eet nu toch niet meer. Waar waren de waren? Het is niet waar. Alle waar naar zijn geld. Zaagt gij dit hout? Neen, ik heb geen zaag. Zaag? Ik vroeg je of je het ziet. Geen van beiden realiseeren ze, dat ze hetzelfde woord zeggen. „Ze is vleesch noch visch, ze is nog maar een bakvisch". Bak visch is zoo vergroeid met zijn incidenteele beteekenis van jong meisje, dat de persoon die dit zei, er niet meer de gedachte aan visch aan verbond. „Ze hebben er beslag op gelegd". „Wat zal dat een vieze boel zijn geweest." Vieze boel? Ja, beslag van meel en water. We hebben echt genoten. Zoo, zijn jullie al getrouwd? (echtgenooten). Welk een geheel andere impressie geeft „je hebt teer aan je jurk" dan „het rose is zoo teer". Hoe zou dit mogelijk zijn, als een woord wezenlijk een eigen expressieve kracht bezat? De schooljongen, die zijn zomervacantie in Moret doorbracht en dagelijks daarna het boekje van „Ahn en Moret" gebruikte, had tot de Kerstvacantie toe, nog nimmer verband tusschen den plaatsnaam en den eigennaam gezien. Daarop opmerkzaam gemaakt, zei hij: het leek een heel ander woord. Iemand die jaren in Frankrijk had gewoond en daar altijd van Roquefort, Camembert en Gruyère hoorde, zag in „Volvette kaas" een 138 Franschen naam: „Volvette". Toch sprak diezelfde man over volvette kaas. Een socialistisch leider vertelde mij eens hoe hij een niet zeer ontwikkeld redenaar, die van prestige sprak, beter inlichten wilde. De man toonde zich teleurgesteld, bij had het altijd een zoo expressief woord gevonden. Pressie, macht uitoefenen! Een jongen ging met zijn vader naar een Duitsche bioscoop. „Verflucht", stond er op het witte doek. Maar vader, klaagde het kind, ik merk niets van die verflucht. De vader wist absoluut niet, wat het kind bedoelde. Op een advertentie, waarin „Kantlessen" werden aangeboden, schreef een student in de filosofie. Toen men mij dit vertelde, was ik van elke gedachte aan Kant zoo ver verwijderd, dat men het mij uitleggen moest. Een klein meisje, dat niet beter wist, of „frivool" beduidde droefgeestig, hield stijf en strak vol dat je het ook heel goed in het woord voelen kon. Van het Engelsche „mob" beweerde eens iemand dat het zoo precies het plompe en compacte van een volksmenigte uitdrukte; het beduidt echter „vulgus mobile" dus precies het tegendeel. Men vindt Christus zoo'n indrukwekkend woord, maar de Engelsche Christ Üjkt bedenkelijk veel op to cry en zal toch in Engelsche ooren wel even indrukwekkend klinken. Vraag: wat is het tegenovergestelde van een zee-arendje? Antwoord: een... lantarentje. Vergelijk ook: een bemande boot met een bemande flesch. Het kan mij geen steek schelen, ik had een steek op mijn hoofd. Het goed was verlegen en bloosde toch niet, toen ik het aankeek. Het weggetje maakte promitie, het is nu weg (verdwenen). Zonnenootjes is een verzonnen naam. Lieftallig, voltallig. Wat is het weer een weer. Een stoomgemaal, een prinsgemaal, wat een gemaal. Toen de familie aan het ontbijt zat, i stond de kalkoen al op. Door associatie met ontbijten en familie denkt men aan uit bed komen en maakt de zin een aller zot sten indruk; bedoeld is, dat de kalkoen al te vuur stond. Hulp van Fransche zijde, een jurk van Fransche zijde. Leer om leer, zuiver in de leer, val niet van de leer, een tasch van leer. Haal je broek op, haal het geld op, haal je hart op. Telkens schijnt» hetzelfde woord een ander woord, 139 telkens schijnt het zijn incidenteele beteekenis zoo d wingend uit te drukken, dat geen ander woord het zou kunnen vervangen. Als in mijn ouderlijk huis de schoonmaakster zong „de wind strooit door de dalen de bloei van den appelboom", vond ik „dalen" een mooi woord, <— als zij mij „dalen" (dadels) gaf, vond ik dalen een leeüjk woord. Hoe gedistingeerd klinkt: Lucy, Nancy en Cissy, — hoe plat daarentegen Guussie, Janssie en Krissie. In een provinciaal blaadje stond onlangs te lezen: Tot dusver is er met zachtheid opgetreden, voortaan echter zal er opgetreden worden. Voor den man die het schreef, had het tweede „optreden" een zoo geheel andere expressie dan het eerste, dat de herhaling zonder kwalificatie hem zelfs niet opviel. Hij meende een ander woord te hebben gebruikt. „Fijn" is soms een gewoon zakelijk woord: slijp een fijne punt aan je poodood, — soms een pretentieus intellectueelen-woord „een fijne vent", — terwijl in sommige gevallen „fijn" alleen in de volkstaal gebruikt wordt: „wij hadden eerst fijn gespeeld en kregen toen elk een fijne bal gehakt". Dit zou een Amsterdamsch volkskind in het relaas van een dagje-uit schrijven. En telkens krijgt men van het woord een anderen indruk. „Hier heb je mijn heelen stamboom als hamer, dat is beter dan een stuk mahoniehout". Zoo zegt in Sheridan's „School for Scandal" de losbol tot den geïmprovizeerden afslager. Het duurt altijd even, eer men de grap vat en „stamboom" overbrengt van perkamenten rol naar boom als houtmassa. Ik heb het (linnen-)goed gemerkt. Ik heb het goed gemerkt, dat hij haar sloeg. Heerlijke rechten, heerlijke vruchten. Hoe gedistingeerd is Prinses Maud, hoe plat een „maut" haring. Het windje beroerde de lelie. Wat is dat een beroerde boel. Tusschen andere maatschappijen werd ook de „Kalis Bagger" genoemd. Het zag er volmaakt Indisch uit. Het beduidt intusschen een baggeronderneming van de firma Kalis. Hetzelfde met Annamolen (Andamanen) dat de naam van een molen bleek. Vaak ook ziet men in „de dagen van Olim", Ohm met een hoofdletter geschreven,* hoewel het woord Latijn 140 is en „weleer" beteekent. Door de associatie met Soliman etc. houdt men het echter voor een Oosterschen eigennaam en waant zich te Bagdad. Ik heb iemand gekend, die „Ariman" en „Ormoez" steeds bleek te hebben verwisseld en die nu in Ormoez een boosaardigen en in Ariman een lieflijken klank hoorde. Hoe stuitend zou het klinken, als men van een mensch „afmaken" sprak, — toch is „afmaken" feitelijk een euphemisme, dat niets gruwelijks uitdrukt. Een thema afmaken klinkt dan ook heel gewoon. Tegenwoordig bestaat de gewoonte, in dameskranten en zoogenaamde modepraatjes, om over de vooral luxueuze kleedij voor volwassen vrouwen als „jurkjes", „kousjes" en „laarsjes" te spreken. „Blousjes" treft men daarbij echter nooit aan, daar dit woord zich reeds eerder met schamele benepenheid had geassocieerd, en daardoor voor het uitdrukken van wat met rijkdom en chique samenhangt, voor goed onbruikbaar werd. Toen men het Jodenjongentje vroeg, waarvan hij meer hield, van de zon of van de maan, antwoordde hij: „Van de zon. Ik ben toch zeker liever gezond dan gemaand." Dez.g.éenmanswagenheette een grappenmaker een instelling ter gedachtenis aan Marcellus Emants.1) Vergelijk nog: Ik heb het boek uitgelezen, een uitgelezen publiek. De associatie tusschen het woord en zijn incidenteele beteekenis wordt door aanhoudend en lang gebruik zoo volkomen, dat van vergroeiing kan worden gesproken. Doch zoo weinig drukt een woord daarbij iets uit, dat het eensluidend woord zelfs niet wordt herkend in een andere beteekenis, voor de aandacht er opzettelijk op gevestigd is. Het Joodsche kind dat „mes" (mijs) voor lijk een gruwelijk woord vindt, merkt niet dat het hetzelfde woord voortdurend bezigt. Het Poerimfeest durft geen Jood in beschaafd „Christen"-gezelschap noemen, om den klank van Poerim („Joden-Poerim") dat intusschen het meervoud is van Poer(lot), aldus: Poer-im. Niet het woord drukt uit wat het benoemt, maar de ') Voor eenige jaren pleitte een bekend letterkundige voor de schrijfwijze „thands" en „althands" —, want, zeide hij, men hoorde toch duidelijk nog de d, die er eens had gestaan 1 Deze d of t echter wordt steeds gevormd bij den overgang van n naar s, dus ook in Hans. aans. dans. en éénmnnswanpn I Hl beteekenis drukt haar stempel op het woord. Toen de Hallemannetjes het arme Woutertje voor „klaplooper" uitscholden, had deze nog nooit dat woord gehoord, maar zoo duidelijk was de bedoeling, zoo grievend het voorval, dat „klaplooper" voortaan het meest expressieve woord ter wereld voor hem was. Hadden de Hallemannetjes echter bij vergissing „traplooper" of „zaklooper" gezegd, dan zou daaraan voor Wouter dezelfde bittere bijsmaak zijn gebleven. Waar nu de volkomen eensluidendheid tusschen twee woorden, door het onvermogen, om te scheiden en te ordenen (analyse-synthese) dikwijls al niet wordt opgemerkt, voor er de aandacht op gevestigd is, behoeft het niet te verwonderen, dat bij geringe afwijkingen de herkenning, zelfs voor ontwikkelden, nog veel moeilijker valt. Ze kennen „ovarium", maar het komt niet in ze op, dat „ovaal" eivorm beduidt, ofschoon ze het voor hun oogen zien. Ze kennen morsel en morceau, maar herkennen ze niet in vermorzelen. Evenmin schim in schema, zenuw in zeem, eiderdons in édredon, miche in mik, graan in grain, dweil en towel in toile, chicaneurig in sikkeneurig, dense in gecondenseerd, cheval in cavallerie, krek in correct, peuple in populair, parcel in perceel, puéril in pril, Mons in Bergen, coq-d'Inde in dinde, poule pintade in poelepetaat, pomme orange in pommeranz, habile in abel. Deze zelfde menschen kijken jaren lang tegen een schuilnaam aan, en weten dat het er een is, zonder op het verborgen woord te komen: Anna Liese (analyse), Cona More (con amore). Hier vallen dan nog twee mogelijkheden te onderscheiden : afwijking in den vorm bij overeenkomst in beteekenis (miche mik, grain graan) en afwijking in vorm zoowel als in beteekenis. In het tweede geval valt het leggen van verband nog weer veel moeilijker. De samenhang tusschen spaan en spoon wordt ook daarom niet gezien, omdat het verband tusschen een spaan en een lepel niet gezien wordt. Dit toch vereischt weer precies dat vermogen tot scheiding en opheffing, dat zelfstandig groepeeren, hetwelk steeds van den Levensdrift weerstreving ondervindt. Zoo ook stem (gember) en stam, lawn en laan. Een laan „is" immers een allee tusschen boomen, een stam „is" immers hard en houterig, een stengel „is" zacht en glad. Dat „laan" niets uitdrukt van boomen en „stam" niets van hardheid en vastheid, wordt niet onderscheiden. Het verband tusschen „toile" en „towel" wordt wel aanvaard, maar „dweil"? Een dweil „is" toch alleen een grauw moltonnen vod. Het komt niet in ze op, dat het woord dit geenszins uitdrukt. Den katholiek zal „dwale" gewijd en „dweil" triviaal in de ooren klinken. Bij kinderen en onontwikkelde menschen ontbreekt vaak het vermogen tot veralgemeenen zoo volkomen, dat ze gaan lachen of zich boos maken, wanneer ze woorden die ze alleen als vaktermen kennen, in hun algemeenen zin hooren gebruiken. „Factor" en „substitueeren" klonken een H. B. S. jongen uit onbeschaafd milieu dwaas in de ooren, het waren voor hem alleen algebraische termen, Een sterk voorbeeld hiervan woonde ik bij, toen ik eens een kind tegen een krankzinnigenverpleegster hoorde spreken over iemand met „negatieve deugden. " „Kind," was het hooghartig bescheid, „weet je eigenlijk wel wat dat is, negatief?" Het kind meende het te weten, maar de ander onderrichtte op den toon der volmaakte zekerheid, dat „negatief" de neiging is van sommige krankzinnigen, om juist datgene te doen, wat men niet van ze verlangt en te laten, wat men wel verlangt. Verder ging het woord „negatief" niet. Voor een fotograaf reikt het woord „negatief" weer niet verder dan het gebruik, dat hij er in zijn vak maakt: de naam van een ding, de naam van een toestand, daarmee een en onverbrekelijk, niet daaraan te (onderscheiden en op iets anders in algemeener begrip over te brengen. Hoewel meestal, zijn het toch niet uitsluitend de onontwikkelden, die een algemeen woord aldus verengen voor hun incidenteel gebruik. Een aardig voorbeeld, en niet eens alleen van verengen, doch van volkomen miskennen der algemeene beteekenis, vond ik eens in het artikel van een bekend jurist over een opzienbarend vonnis. Daar stond „boudweg overwoog de rechtbank". Nu is „boud" volkomen in strijd met „overwegen" in den algemeenen zin, dat twijfel en beraad bedoelt. Maar „de 142 143 rechtbank overwoog" beeft voor den jurist langzamerhand den zin gekregen van „de rechtbank besloot" en schijnt dien zin ook uit te drukken, dit bracht dezen jurist er toe, het geheel misplaatste „boud" te gebruiken. Merkwaardig blijkt dat algemeen onvermogen, om te (onderscheiden en te synthetiseeren in een aantal andere „vergroeiingen" tengevolge van voortdurende associatie : Tusschen het woord en zijn letters. Tusschen de letter en haar incidenteele uitspraak. Tusschen de uitdrukking en haar onderdeden. Iemand vroeg een Engèlschen spoorwegbeambte een kaartje voor „Reading" en sprak uit „Redding". De man lachte niet, corrigeerde niet, hij wist eenvoudig niet wat de ander bedoelde. De naam „Reading" was voor hem éen ondeelbaar geheel — uit te spreken als „Rieding" — waarin hij de ea-klank niet als een struikelblok onderscheidde en dit lijkt te krasser, omdat die klank zoo vaak als „e" wordt uitgesproken. Personen met een gering onderscheidingsvermogen kunnen dan ook geen uitspraakfouten corrigeeren, en reeds bij geringe afwijkingen in de uitspraak den vreemdeling die hun taal spreekt, niet verstaan, omdat ze in de verhanselde woorden de klanken die tot verwarring aanleiding geven, niet onderscheiden. Toch ondervindt ieder die drukproeven corrigeert, iets overeenkomstigs, wanneer hij stuit op een woord, dat er bij eersten aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt een enkele letter te zijn verzet of weggelaten: Pinkster voor pinkstier, berien voor breien, aritst voor artist, poenen voor openen, geenspioneerd voor gepensioneerd etc. Hij ziet dit niet gauwer, omdat hij in het woord de letters niet meer onderscheidt: ze zijn met elkaar vergroeid. Een eigenaardige vergroeiing is ook nog die van de letter met de inddenteele, maar geijkte uitspraak. Kinderen hebben de gewoonte, voor de grap Fransch en Engelsen als Hollandsen te lezen. „Let me take you to your happy home". Men zal dan opmerken dat ze toch „me" als mi uitspreken, en „happy" als heppie omdat ze de e en de a niet meer als Hollandsche, maar als 144 Engelsche letters begrijpen. Zoo zullen ze ook het Fransche „nous" en „vous" als noe en voe blijven uitspreken, omdat ze, in Fransche woorden, de ou eenvoudig niet herkennen als de Hollandsche klank van mouw en vrouw, en de s aan het eind niet zien als de s in mes en kus. Het onvermogen om de samenstellende deelen van een uitdrukking te (onder)scheiden en naar eisch te veranderen (vervoegen, verbuigen, vervangen, in het algemeen ordenen of cogitare) treedt karakteristiek bij onontwikkelden op. Mij zelf is het overkomen, dat de voorzitter van een vereeniging mij aldus inleidde: „Mevr. C. v. B. zal zoo vrij zijn, hier vanavond een voordracht te houden." „Zoo vrij zijn" drukte in dien kring eenvoudig en alleen een voornemen uit. Een juffrouw, tot huishoudster in een groote inrichting benoemd, vertelde vol trots, dat iemand haar had geschreven „II zult daar zeker wel op zijn plaats zijn". „Wij voelen zich allen wel". Men- ' schen die overigens nooit een tweeden naamval gebruiken, hebben het over „de eischen des tijds", een jachtopziener hoorde ik eens spreken over den „commissaris des koningins". Op een veiling in een dorp zouden ook fietsen worden verkocht. Ze werden druk bekeken en besproken. Mooie fiets, oude fiets, prullige fiets, heette het, maar „eerste klas rijwiel", zeiden dezelfde menschen, die overigens het woord rijwiel nooit in den mond zouden nemen. Ze zeggen ook „kennelijken staat" en „onder den invloed" uitsluitend en alleen als er van dronkenschap sprake is. Een meesterknecht bedankte per advertentie voor de „ondubbelzinnige wijze, waarop zijn patroon hem den dag van heden tot een onvergetelijke.... enz". „Ondubbelzinnig" in een uitdrukking gebezigd, drukte voor dien man slechts een verhoogden graad van hartelijkheid uit. „Onze reiziger zal U met een bezoek vereeren", is een waardige tegenhanger van „Mevr. C. v. B. zal zoo vrij zijn". Wanneer het naamkoppelingen geldt, doet zich bij allen zonder onderscheid hetzelfde voor. Blikman-en-Sartorius, Van-Gend-en-Loos, Focke-en-Meltzer zijn gelijk 145 Siameesche tweelingen, bij ontstentenis van den een zou men den ander niet herkennen. Dit op zoo veel wijzen werkende associatieproces versterkt de ficties omtrent de eigen taal op tweeërlei manier. Door het niet herkennen van overeenkomst bij geringe afwijkingen wordt ten eerste van tallooze, bijna eensluidende woorden in vreemde talen het verband over het hoofd gezien, wordt dus het verschil tusschen „eigen" en „vreemd" overmatig opgeblazen. Zoo toont zich in en voedt zich aan deze geestelijke onmacht als immer de Kuddedrift! Door het sterke vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover het geijkte wordt voorts het chaotische, onsamenhangende en zinlooze in het taalgebruik niet opgemerkt, noch wordt wezenlijke taalzuivering op den basis van „analogie" en „raisonnement" gewenscht. Integendeel, de geringste poging daartoe zou reeds een onweerstaanbaar komische uitwerking hebben. Welk een grappig effect bereikt de spotpoëet reeds met de bloote veronderstelling, dat men naast lammeren als meervoud van lam, ook kammeren als meervoud van kam zou zeggen, of reeder samentrekken tot reer zooals men met teeder doet tot teer en zoowaar zelfs met reede tot ree. Hoe dwaas zou naast „somtijds" voor „op sommige tijden" het gebruik van „somplaats" voor op sommige plaatsen aandoen, of „weizingend" en „welbezangd" naast „welsprekend" en „welbespraakt". Wijzig de inhet vorig hoofdstuk opgesomde ongerijmdheden en inconsequenties op de basis van „analogie" en „raisonnement' en zie wat soort Hollandsen ge krijgt. De uit het buitenland afkomstige zoo genaamd Hollandsche circulaires en handelsaanbiedingen, die zoo nu en dan in de bladen aan den spot van Neerland's volk worden prijsgegeven, zijn op die basis niet dwazer en ongerijmder dan de taal die „zuiver Hollandsch" heet. Wat smalen ze op het Engelsche „Ik kan U elke genoegdoening geven" voor „ik kan aan al Uw verlangens voldoen". Maar de uitdrukking „Ik wil U in elk opzicht behulpzaam zijn"? Er is geen enkele als dwaas en krom uitgekreten misvertaling waarvoor de „zuivere" Hollandsche taal niet een analoge constructie bevat. Waarom zouden Michel-Angelo 10 146 en Da Vinei geen , .onverbeterlijke genieën" heeten? Hun werk mag men „onverbeterlijk" noemen. Doch hoe lachwekkend klinkt „onverbeterlijk genie". „De man werd beboet wegens overschrijding van de patentwet" klinkt allerdolst. Toch is tusschen overschrijding en overtreding (schrede en trede) geen wezenlijk verschil. Maar men mag nu eenmaal alleen in bepaalde gevallen van overschrijden spreken. „Ergens over heen stappen" is dan weer heel wat anders. „Imand biedt zich aan in de eigenschap van secretaris", staat allerakeligst. „Hoedanigheid" moet het immers zijn. Maar de beide woorden dekken elkaar bijna volkomen, juist alleen in dit geval niet. „Uitneme" voor uitzondering staat bar baar sch en zou toch aan het analoge „uitnemend" meer zin kunnen geven. Hoe dwaas is tegenover dit alles het voortdurende incidenteele beroep op „analogie" èn „raisonnement", waarmee het nationalistisch purisme zijn tol aan redelijkheid en wetenschappelijkheid meent te betalen. En denken we dan ook eens even, van taalzuiverheid gesproken, aan de zegeningen der „volksetymologie". Sennabladen worden stomweg zenuwbladen, doopceel het idiote doopzegel, een voorvader verandert in gort en een paard in een koe. Sterk van inhouten (een schip) verhanselt men tot het onzinnige „sterk van inhoud", naast mortepaai (mort-paye d.i. doodetend soldaat) ontstond mortepoe, sikkeneurig wordt ziekeneurig, „geteesem" (Hebreeuwsch gatteisiem, meervoud van gattes, slachtoffer) wordt tot een verzamelnaam als gepeupel. Uit „de man zal wel dadelijk thuiskomen" en „de man kan elk oogenblik thuiskomen" ontstond de dwaasheid „de man zal elk oogenblik thuiskomen". Het remmend optreden tegen de verdere vorming van deze dwaasheden zou niets helpen, de taal is er al vol van, wij herkennen en we kennen ze niet eens meer. „Schuüevink" is eigenlijk „schuilewinkel", maar niemand weet het. En waartoe ook? Voldoet schuilevink niet precies even goed? Uit het bovenstaande is dan gebleken, welk een machtige rol de bizarre associatie, als vergroeiing, in het taalgebruik en de taalvorming speelt en hoe alleen in schijn een woord uitdrukt, wat het bedoelt. Velen, die dit er- 147 kennen <— kan men het trouwens ontkennen? — houden toch staande dat er eenmaal een zoo geheeten „mystische samenhang" moet hebben bestaan tusschen klank en zin en dat men nog altijd zoo geheeten „oerwoorden" zou kunnen opsporen, die dan wel in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen. Maar ook dit lijkt mij volkomen onaannemelijk. Want de „bizarre associatie," die in alle gebieden, naar alle zijden haar macht ontplooit, wortelt in de structuur zelf van den menschelijken geest, is immers de uitdrukking van den triomf van den Levensdrift over de Rede, en is dus op geen enkele wijze en in geen enkel stadium uit de processen van ontstaan en ontwikkeling der talen weg te denken. Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schoone en wat ) dies meer zij woorden, bestaan' ten eenen male niet. De : taal is een code, en een code van troebele en duistere herkomst, uit de kudde- en kaste-driften der „kloeke, vaderlandslievende mannen" en het onbenul der „spraakmakende gemeente" tezamen gebrouwen, echter als code niettemin volkomen bruikbaar, juist omdat het er niet toe ' doet, welke code men gebruikt, noch welk stenografisch systeem, welk seinenstelsel, welk talstelsel of welk notenschrift, daar het eenig wezenlijke in al dat fictieve is en blijft de Geest met zijn onderscheidingen, de Mensch met zijn roerselen. Wel moet in die taalcode elk teeken zijn vaste, onwrikbare bedoeling hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn. Maar „Shibboleth" mag korenaar of waterstroom of ook wel pannekoek beduiden, het doet er niets toe, zoolang de een maar weet, wat de ander bedoelt. Daarom ook kan niemand een ander het recht ontzeggen, een stoel een tafel en een tafel een stoel te noemen, hij riskeert alleen, dat niemand hem begrijpt en, wat erger is, bij bewijst zijn onbegrip in het overschatten van het belang der benamingen. Hoe onzinnig is in dit licht ook het ophemelend praten over het „zangerige" van de een of andere middeleeuwsche tekst. Wat ter wereld is ,,zangerig" op zich zelf? De onbeschaafde uitspraak „meiluk" „erretjes" en „langes" klinkt ongetwijfeld zange- 148 riger dan „melk", „erwtjes", „langs". Toch doet het laatste aangenaam en beschaafd, het eerste onaangenaam en leelijk aan. Waarom? Omdat zich met het eerste een voorstelling van ongemanierde, onopgevoede plebejers, met het tweede een van welopgevoede beschaafden verbindt. Nogmaals: Krissie, Janssie en Guussie klinken precies eender als Cissy, Nancy en Lucy, maar welk een onderscheid. En dezelfde geaspireerde h dient den eenen keer, om vulgair Jiddisj (bhok, sthom, khom, kheel), den anderen keer om aristocratisch Haagsch te karakteriseeren (van den Bergh, de Hooghe, van Rheenen). Pitti, Lippi, Soderini heeten namen van hooggedistingeerden klank (een puissie aan mijn Uppie), maar niemand begeert Orobio de Castro te heeten. Zoo heeten Joden, die in kastanjes doen. Zet eens Forum, Trajectum, en Herculanum naast Hilversum, Bedum en Warffum. De „sonore en deftige" Latijnsche um-klank verliest plotseling elk prestige. Nog sterker. Het volk noemt bij voorkeur zijn kinderen Paulus, Johannes, Theodores, Gerardus. Omdat dit zoo is, „klinken" Paul, Johan, Gerard en Theo veel „beschaafder". Wat verder de „sonore en deftige" us-uitgang betreft, denken we aan: Bertus, Tinus, Dorus en Drikus! Een aardig voorbeeld van de macht der associatie trof ik toevallig aan in Daudet's „Les Rois en Exile". Hij vertelt van de moreele verslapping van een dier bannelingen, die „ne songeait plus.... pour parler 1'affreux langage flottant et flasque des gandins, ne songeait plus qua...." Wat zal er komen? Men voelt alreeds den griezel tegen die affreuze, slappe en slobberige leeglooperstaal.... en wat komt er? „Ne songeait plus qua faire la fête". Faire la fête. Faire la cuisine. Het zegt den oningewijde volstrekt niets. Maar voor den ingewijde, voor Daudet, is het heele hatelijke bestaan dier snobs zoo geassocieerd met den klank van hun modewoorden, dat een op zich zelf neutrale uitdrikking als een „affreux langage flottant et flasque" wordt gevoeld. Diezelfde impressie krijgen wij van „kinderen beneden achttien jaar hebben beslist geen toegang", terwijl hetzelfde ab- 149 jecte „beslist" in „de rechter heeft aldus beslist" ons niet hindert. Ook het toekennen van een zoogenaamde „kernachtigheid" aan woorden en zegswijzen is volstrekte nonsens, als men de gebruikswaarde dier woorden en zegswijzen niet nauwkeurig kent. En buiten eigen tijd, in zeer engen zin, en buiten eigen taal is het onmogelijk, die gebruikswaarde nauwkeurig te kennen. De griezel tegen „faire la fête" kan geen buitenlander en geen buitenstaander meevoelen. De gebruikswaarde van woorden en zegswijzen hangt met allerlei associaties samen en wisselt daarbij aanhoudend.en dit kan ook niet anders, daar het heele onderscheid tusschen „mooi" en „leelijk" tusschen „origineel" en „banaal" in het taalgebruik zich moet laten gelden binnen de grenzen der algemeene verstaanbaarheid, d.i. der conventioneele beteekenis. Hierover later, in verband met „kunsttaal" uitvoeriger. Wat nu de „kernachtigheid" betreft: stik, barst, verrek, zijn recht kernachtige woorden —, en wat beduidt dat nu verder? Dirk is „kernachtiger" dan Willem, en Willem is „zangeriger" dan Dirk, et après? Professor X. vraagt zich af, of men het Middelnederlandsch „ghi houd U scerenl" — „In doe" — „Ghi doet" tegenwoordig nog wel zoo kernachtig zou kunnen zeggen. Gewis, professorI En zangeriger bovendien: „Da-liegie" — „Nietis" — „Wellis". En dan het tegelijk „zangerige" en „kernachtige": „Asjemenou" en het „Hiero" en „Daaro" van den Jordaner, zooveel welluidender dan onze „sleepende omschrijving" (kwalificatie van prof. X.) kom eens hierheen of ga eens daarheen, gelijk ook zijn „stik", „barst", en „val dood" het verre wint van ons saai-beschaafd: „U overtuigt mij toch niet" of „Uw bijzijn is mij onaangenaam". Tot dezen nonsens komt men door het toepassen van criteria, die ter zake niet dienend kunnen zijn. Wat zouden we wel zeggen van iemand, die op een laboratorium de aardige kleurtjes der chemische en physiologische preparaten begon op te hemelen? Toch is het praten over „zangerigheid", „kernachtigheid" en „bondigheid" als het taal betreft, van dezelfde orde en 150 geen haar minder dwaas. Vraagt men naar bondigheid, dan hebben we geen kostbaarder bezit dan scheldwoorden en verdient „stik" verre de voorkeur boven „ik spreek niet tegen u". Is het te doen om de „zangerigheid" van erretjes, langes, melluk, en hellepen, gaat dan voor het schoonste Hollandsen naar de Zaan. Is het te doen om „beschaving", dan zijn de onder de beheersching van het aristocratisme uitverkoren woorden, ongeacht klank en herkomst, de verkieslijkste. Maar noch bondigheid noch zangerigheid, noch kernachtigheid hebben op zich zelf de geringste waarde of beteekenis. Ga ik dan te ver, als ik deze taaiafgoderij op één lijn stel met het botste en domste fetischisme, als ik het onderscheid tusschen de „primitieve kudde" en de „beschaafde maatschappij" afwijs, waar immers de stupiditeit van de woordvoerders en steunpilaren der laatste door de onnoozelheid van die der eerste niet te overtreffen is? En zelfs hen, die in deze dingen naar wezenlijke onderscheiding streven, kan men hooren pleiten voor het „hartelijke, intieme" woord moeder en tegen de „nare" afkorting „mam". „Mam" lijkt, zoo pruttelen ze, op ham, op kam en op ram. Maar moeder lijkt op loeder. Het is zoo men wil, met zijn mannelijken er-uitgang, een hard, een ontoepasselijk woord, toch „klinkt" het zacht en lieflijk. Wat bezielt den man, die voor moeder pleit en tegen mam? Sympathie voor de eenvoudigen, die moeder zeggen en afkeer voor de aanstellers met hun mam. Maar evenals Daudet onderscheidt hij niet tusschen het woord en de associatie, die het opwekt. Hetzelfde met de voorkeur voor „vrijer" tegenover „galant", „beminde", en „verloofde". De meid, die vrijer zegt, is er waarschijnlijk een van het oude stempel, met de dienstbaarheid in het bloed. Het gebruik van galant, beminde en verloofde wijst op de begeerte naar kaste-egalisatie en is dus een bedreiging aan de kastedrift der hooger-gezetenen. Maar „vrijer" klinkt evenmin gemoedelijk en hartelijk als „moeder", het klinkt heelemaal niet, het is een codeteeken. Niets is dus dwazer en nutteloozer, dan het suppri- 151 meeren van bepaalde woorden en zegswijzen om wat ze in den loop der tijden zoo hinderlijk-duidelijk zijn gaan uitdrukken. Bij de meergenoemde „dévulgarisatie" van het Fransch behoorde ook het uitwerpen van „les mots ignobles", en hierin was men nogal radicaal: „face" zou niet meer worden geduld, omdat men een zeker lichaamsdeel wel aanduidt met „face du Grand-Turc", „poitrine" omdat men spreekt van „poitrine de veau" en het woord „besogne" om een beperkte bij beteekenis. Ten onzent heeft men den stationsnaam „SantpoortMeerenberg" vervangen door „Santpoort Dorp", omdat het „Je moet uitstappen in Santpoort-Meerenberg" den menschen te hatelijk in de ooren klonk. Maar be- staat er een naam, lieflijker van „klank" en zin, dan Meeren-Berg? En toch wil men het woord niet, om zijn gebruikswaarde. Voelt men nu nog niet het zotte van kwalificaties als „zangerig" en „kernachtig"? Gelooft maar vrij, dat de naam van het nog maar kort bestaande Joodsche krankzinnigengesticht „Apeldoornsche Bosch" den Joden nu reeds somber en sinister in de ooren klinkt, maar wat helpt het, als men de inrichting een anderen naam gaat geven? Dan zal zich het afgrijzen tegen den waanzin hechten aan dien anderen naam, en binnen een half jaar zal „Je bent rijp voor het Provinciaal" precies zoo stuitend klinken als nu: Je bent rijp voor Meerenberg. Gelijk gezegd, het komt er niet op aan, wat Shibboleth beteekent, maar het is van vitaal belang dat ieder weet, wat de anderen er onder verstaan. Het komt er niet op aan, wie de code samenstelt, of hoe ze is samengesteld, maar het is van de grootste beteekenis, dat de menschen, die er mee omgaan, zich in het gebruik der teekens niet vergissen. Ook tot wachtwoord in het leger dient het eene woord zoo goed als het andere, maar alles hangt er van af, dat iedereen de afspraak kent. Zoo de taal. De taal op zich zelf is niets, is minder dan de hoop steenen, die door hun samenstelling als materiaal bijdragen of afdoen tot de deugd van het gebouw en waaraan men toch geen waarde toe- 152 kent voor en aleer de bouwmeester ze heeft geschikt. Minder, naar de intrinsieke waarde, dan die steenenhoop is de zoo geheeten „taalschat", geen materiaal zelfs te heeten, maar waarin de beteekenis van elk teeken onwrikbaar vast moet staan. Voor de duizenden onderscheidingen van het uit de zelfonderscheiding des Absoluten gevormde leven, dat derhalve zijn wortel heeft in de Distinctiedrift, voor de duizenden nuancen van bedoelingen, voor al of niet, voor meer of minder ironische beleefdheid, voor alle graden van welwillendheid, gastvrijheid, twijfel, achterdocht, spot, ernst, vertrouwen, droefheid, vreugde, voor alles, wat men openlijk, half verborgen of in het geheel niet te kennen wil geven, voor de aanwijzing, of men wel dan niet begrepen wenscht te worden, voor elk dier tinten en ondertinten van geestesbewegingen en gemoedsroerselen dient de code haar teeken te bevatten, of het verkeer ware onmogelijk, althans onvolledig. „Schijnbaar" en „blijkbaar" zijn twee volkomen verschillende begrippen, maar in het woord „schijnbaar" is niets dat wezenlijkheid buitensluit. Zonneschijn is wel zoo wezenlijk mogelijk. Ook is het mogelijk, dat de man, van wien men zegt „het schijnt dat hij zijn been gebroken heeft", inderdaad zijn been gebroken heeft. Maar zegt men dat hij „schijnbaar zijn been gebroken heeft", dan heeft hij het niet gebroken. Klaarblijkelijk, oogenschijnlijk, waarschijnlijk drukken nog weer andere nuancen van grootere of geringere zekerheid uit —, er zou niets tegen zijn, ze van plaats te doen verwisselen, het zou alleen de grootstmogelijke verwarring stichten. Zoo moet de beteekenis van elk woord onwrikbaar vaststaan, zonder dat het nochtans van die beteekenis iets te kennen geeft. En dit schijnt men maar niet te kunnen onderscheiden. Elke taal bevat woorden, die men niet gaarne en niet licht over de lippen brengt, ofschoon ze volkomen dezelfde zelfstandigheden, toestanden en handelingen aanduiden, als andere woorden, die men wel zegt. Die zoo geheeten platte, vuile, ruwe of gemeene woorden zijn op zich zelf niet platter, vuiler, ruwer of gemeener dan hun synoniemen, al met al immers niets dan wezenlooze 153 geluiden en teekenen, maar ze beduiden voor de eenigszins ingewijden bepaalde gemoedstoestanden even stellig als „stoel" zitmeubel en „kast" bergmeubel beduidt. Het moedwillig gebruik van een als gemeen aangemerkt woord duidt op den lust, in zich zelf en de toehoorders directe, zintuigeUjke voorstellingen van bepaalde handelingen, toestanden, zelfstandigheden teweeg te brengen, en daar deze ontleend zijn aan het sexueele leven en aan wat daarmee voor den onbeschaafde en den onrijpe (het kind bijvoorbeeld) samenhangt, heeft dat tweeërlei uitwerking op den hoorder. Ten opzichte van sommige dingen eenvoudig walging en afkeer, doordat hij a.h.w. geforceerd wordt, te kijken naar wat hij liever niet ziet—, maar meestal iets anders: schaamte uit de heugenis van het heimelijk en onheilig genoegen, dat bijna elk mensch als kind, toen al vaak tot zijn eigen ellende, heeft gevoeld, wanneer hij die onmiskenbare getuigenissen van zintuigelijke voorstellingen, derhalve duidelijk ab afbeeldingen, op muren of schuttingen geschreven zag. Die schaamte keert zich dan in toorn tegen hem, die dat vergetene en verborgene gewelddadig in hem blootlegt, maar ze verbergt op den bodem een schuldgevoel om eigen diep-verborgen en hoe zwak ook, behagen, om althans die nieuwsgierigheid, welke misschien alle vrouwen zich één seconde zal doen omkeeren, voor ze met bedekt aangezicht vluchten voor den naaktlooper of den exhibitionist.1) Het hooren of gebruiken van een ander, niet als gemeen geldend woord voor dezelfde toestanden, duidt in spreker en hoorder op de noodzakelijkheid, uit medische, sociale of literaire belangstelling daarover te spreken, het correspondeert dus niet op de genoemde, heimelijke, niet te avoueeren gevoelens of de verontrustende herinnering er aan, en wekt meestal zelfs, doordat de belangstelling elders is, geen directe zintuigeUjke voorstellingen op. Al deze dingen nu zijn zoo met de ') Brantöme vertelt van een jong meisje, die in gezelschap van heeren een onschuldig verhaal deed, maar ineens onwetens door een toevallige woordkoppeling iets buitengewoon onvoegzaams zei. Daarop schertsend opmerkzaam gemaakt, viel ze van haar stoel en bleef op de plaats dood. Dit waarschijnlijk verzonnen verhaal illustreert heel goed mijn bedoeling. 154 woorden vergroeid, dat het hooren en zien daarvan reeds afschuw en huiver opwekken kan. Een vreemde voelt ze echter niet, ook al weet hij ze, daarom voelen wij ze ook niet in een vreemde taal. De Westfaalsche boer gebruikt het woord „brein" alleen voor de hersens van een dood varken, het verhoudt zich in rang tot ons woord brein als „kreng" tot „stoffelijk overschot." Ik heb eens een uit Westfalen afkomstig meisje zien rillen van afschuw, toen wij het woord over een mensch gebruikten, toch kon ik mij in dat gevoel alleen met mijn verstand verplaatsen. Zoo schrijven en zeggen we woorden in vreemde talen, ook al weten we, dat ze voor gemeen doorgaan, in volle kalmte op, als bewijs hoe onschuldig die woorden zelf zijn en dat ze volstrekt niets uitdrukken. Doch de Hollandsche woorden duiden we, zelfs in een boek, waar ze tot voorbeeld moeten dienen, alleen maar aan.1) Waren woorden wezenlijk expressief, ze zouden internationaal expressief zijn, als muziek en schilderkunst, of universeel-expressief, ab het gebaar. Het is bekend, dat over de geheele aarde de mensch zich tot het uiten van bepaalde gemoedstoestanden van dezelfde gebaren bedient, zoo goed als van het schreien en het lachen. Het fronsen van het voorhoofd als teeken van ontstemming, het schouderophalen als teeken van geringschatting of onverschilligheid en nog vele andere gebaren zijn algemeen menschelijk en dus wezenlijk expressief. Elkeen die in reisbeschrijvingen foto's van wilde volksstammen heeft gezien, moet wel eens getroffen zijn geweest door die eenvormigheid in de gebarentaal, bij de meest verschillende milieu's en hemelstreken. De in schroom verkapte behaagzucht der meisjes, de branieachtige onverschilligheid der jongens, de uitdrukking der mannen, die het eigenlijk „mallen onzin" vinden en der moeders, die „eigenlijk geen tijd hebben," het wijst alles op een krasse eenvormigheid, een algemeene men- *) De gewoonte van onze ouderwetsche schrijvers, om in „platte" woorden de klinkers door stipjes te vervangen, of ze te spellen werkt eveneens voorstellingverzwakkend. De sekonde van aandacht die men noodig heeft om het woord te voltooien of te reconstrueeren, is voldoende, om a.h.w. het hoofd af te wenden, eventueel om een blos te verbergen! 155 schelijkheid in de uitdrukking van geestesbewegingen en gemoedsroerselen, welke, in verband met de aangetoonde eenvormigheid in de taalprocessen, de groote verschillen tusschen de talen onweerhoudbaar opdringt als iets kunstmatigs. Naast deze natuurlijke gebaren bestaan conventioneele gebaren zooals het afnemen van den hoed, maar dit gebaar zegt dan ook den oningewijde niets en komt hem veeleer belachelijk voor. Voor den ingewijde is het evenzeer expressief als teeken van beleefdheid ab het schouderophalen als teeken van onwetendheid of van geringschatting ■—, maar toch dienen we tusschen die twee gebaren-categorieën te blijven onderscheiden, de eene soort te begrijpen als wezenlijk expressief, de andere ab conventioneel-expressief. Dit laatste zijn ook de woorden, den ingewijde zeggen ze alles — zoo schijnt den niet-denkende ingewijde het hoedafnemen evenzeer een natuurlijk gebaar als het schouderophalen! *4 maar den oningewijde zeggen ze niets, ze zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en teekenverbindingen te allen tijde vervangen worden. Het doorzien van en breken met de fictie, dat woorden iets uitdrukken van wat ze bedoelen, is van het grootste belang en van diep ingrijpende beteekenis, daar er meer mee samenhangt dan men zoo oppervlakkig zou denken. Dat men boeken „in de oorspronkelijke taal" moet lezen, dat de eene taal wel, de andere niet geschikt is om te filosofeeren of te dichten, dat in het algemeen, de Geest ooit onder de beheersching zou kunnen staan van de Taal —, het zijn alles dwalingen die een geheel vormen met de gronddwaling omtrent de beteekenis van de taal, welke dwaling ten slotte wortelt in de noodzaak der Zelfvermomming. Ook alles wat over „taalgevoel" als vanzelfsprekend geldt, blijkt onhoudbaar, ja, zinloos, voor hem die deze 'fundamenteele fictie maar eerst heeft leeren doorzien. Het zoo geheeten „purisme" van denkers en kunstenaars, hun aandringen op wat ze noemen „taalzuiverheid", hun afgrijzen tegen wat ze heeten taalvervalsching en taal vertroebeling, gaat in werkelijkheid naar 156 gansch andere dingen uit, is tegen gansch andere geestelijke en sociale symptomen gericht. Maar ze weten het niet, daar ze, gelijk het pleidooi voor „het lieflijk woord Moeder" reeds bewijst, de zin van hun eigen streven, de beteekenis van hun eigen impulsen niet vatten, bevangen in de macht der associatie, krachtens het onvermogen, om te (onder)scheiden, waarin ook in hen Levensdrift over Rede triomfeert. En zoo vallen ze dan het nationalistisch-aristocratisch „purisme", hetwelk met hun streven niet alleen niets gemeen heeft, maar eigenlijk dat streven vijandig gezind is, in de armen en maken daarmee gemeene zaak en worden op die wijze, door middel der begripsverwarring, in den dienst van het slechte en het absurde geronseld. Over het nationalistisch-aristocratisch „purisme" is reeds gesproken, in het nu volgende moge blijken, wat het „purisme" van denkers en dichters beduidt. Maar een beschouwing over de fictie der „oorspronkelijke taal" dient vooraf te gaan. 157 HOOFDSTUK IX De in het vorig hoofdstuk ontvouwde zienswijze omtrent het fictieve van „Taal" leidt noodzakelijk tot herziening der gangbare opvattingen omtrent uitheemsche talen. Wanneer „taal" een fictie is, is ook „oorspronkelijke taal" een fictie. Nooit en nergens kan de taal heerschappij voeren over den Geest, dit staande te houden, mag pas recht een „Zonde tegen den (Heiligen) Geest" heeten 1 Drukt een woord niets uit van wat het benoemt, is het een codeteeken, dan dóet het er ook niet toe, welke taal men spreekt. En al weer komt allereerst deze vraag aan de orde: vanwaar toch op dit gebied zoo veel dwaling en misverstand, ook bij hen, wien het toch meer om „waar" dan om „gelijk" is te doen? De houding tegenover de uitheemsche taal wordt bepaald door de houding tegenover het uitheemsche, tegenover het afwijkende in het algemeen. De macht der aprioristische verwachting is in dit gebied zoo groot, dat van oordeel eigenlijk nauwelijks sprake kan zijn. Om deze macht te begrijpen, moet men er zich van doordringen, dat de mensch niet, zooals hij waant, „gelooft wat hij ziet", maar dat hij „ziet wat hij gelooft." De „Preconceived Idea" beheerscht het gansche leven en men zegt niets te veel, wanneer men staande houdt, dat elk oordeel een voor-oordeel is. De mensch is bevangen en geenszins alleen in zijn door anderen aanwijsbare persoonlijke vooringenomendheden, verblindheden en zoo geheeten suggesties, maar ook, en zelfs vooral, in de fundamenteele gesteldheden van zijn geestelijk aanzijn. Zoo goed als door den bouw van het menschelijk oog (of waaraan anders men het verschijnsel toeschrijve) elk individu aan dezelfde optische misleidingen onderhevig is, zoo brengt ook de bouw van den geest een evenzeer algemeene onderhevigheid aan evenzeer algemeen „onstoffelijk gezichtsbedrog" mee. Deze collectieve vooroordeelen dragen voor het gevoel het karakter van vanzelfsprekendheden. Waar deze heerschappij voeren, wordt aan critisch onderzoek niet meer gedacht. De groepsdrift is de fundamenteele begrips- { | verduisterende collectieve bevangenheid, die den mensch 'i overal doet zien, wat hij gelooft te zullen zien. Op de basis van de door den groepsdrift geïnspireerde indeelingen —< sexualisme, nationalisme, aristocratisme — worden verschillen verwacht .en derhalve geconstateerd, die niemand meer zou constateeren, wanneer deze indeelingen door andere, uit de rede gesproten, vervangen zouden zijn. I Toen de menschen niet langer geloofden in heksen en spoken, hebben ze ook geen heksen en spoken meer gezien —, sinds het bijgeloof omtrent kometen verdween, gewagen de kronieken niet langer van met hun verschijning coïncideerende rampen. In oudere schrijvers (Bal- , zac) treft men nauwkeurige („raak geobserveerde" zou men tegenwoordig zeggen) beschrijvingen aan van ziektebeelden en ziekteverloopen, waarin de toenmalige wetenschap geloofde. Van het oogenblik, dat de medici andere diagnosen stelden, hebben de schrijvers andere symptomen gezien. Overal richt de „preconceived idea" het geestelijk oog, bepaalt het oordeel. En wie in medelijdende geringschatting de schouders ophaalt voor de kortzichtigen, die waarheden als koeien voorbijgingen, de grofste ongerijmdheden niet opmerkten, vergeet dat hij ten opzichte van de vanzelfsprekendheden van zijn eigen tijd met dezelfde blindheid geslagen is. Van binnenuit wordt in den mensch (maar niet door den mensch en geenszins op een door hem gekozen oogenblik) het licht ontstoken, dat hem plotseling in staat stelt, te onderscheiden (d.i. zien, d.i. critiseeren). De heerschappij van de „preconceived idea" verklaart „Köpenick". Achteraf zag ieder in den zoogenaamden hooggeplaatsten officier den ongeschoren, ongesoigneerden, sjofelen plebejer, achteraf schaamde zich ieder, dat hij dupe was geweest. Zoo het kind, dat nog jaren later verbaasd staat, in den Sinterklaas met laarzen en broekspijpen onder zijn katoenen tabberd uit, den toevallig verdwenen oom niet te hebben herkend. Achteraf, als zijn oogenblik gekomen is. En het jongere kind, dat dupe blijft, is geenszins dommer, vaak intelligenter, maar zijn oogenblik is nog niet daar. 158 159 Zeer sterk oogrichtend en oordeelbepalend werkt de „preconceived idea" bij het opmerken van familiegelijkenis, wanneer aan de familierelatie geen twijfel schijnt te kunnen bestaan. Blijkt „moeder" een stiefmoeder of het zoontje eenvoudig een buurjongetje, dan wordt plotseling de gelijkenis niet meer gezien. Wie in zijn omgeving dit onderwerp eens ter sprake brengt oogst dadelijk een macht van persoonlijke ervaring. Zoo vertelde mij een bekend kunstliefhebber, dat hij, misleid door den (opzettelijk) minachtenden toon van de vrienden die hem foppen wilden en door hun achteloos behandelen van het voorwerp, een paneeltje van een beroemd schilder voor het deksel van een chocoladedoos hield. Zelf zat ik voor jaren te Brussel naast een tooneelrecensent in een bioscoop, waar Bouwmeester optreden zou. „Daar heb je de groote kerel, je herkent hem toch maar dadelijk", zei mijn buurman. Edoch, het was een ander. Een meisje vertelde mij eens, dat ze, daar de vertaling der Italiaansche liederen in het tekstboekje bij ongeluk verwisseld was, in het amoureuze lied het religieuze, in het religieuze het amoureuze sentiment heel sterk had gevoeld! Deze dingen kunnen elkeen overkomen en overkomen ook elkeen, er is dus geen reden om anderen te hoonen, maar wel alle reden, geen oordeel als zoodanig te willen laten gelden in gebieden, waar door de macht van de „preconceived idea" slechts vooroordeel mogelijk is. De in het vorig hoofdstuk genoemde op misvatting gebaseerde impressies van woorden als frivool, prestige, Ormoez etc. wijzen op dezelfde oordeels-impotentie. Hier kan men met recht van „onstoffelijk gezichtsbedrog" spreken, dat zelfs zijn tegenhanger in een bekend stoffelijk heeft. Twee naar elkaar toeloopende lijnen suggereeren een muur en nu schijnt van de drie er tegen aan geteekende even groote figuren de achterste een heel eind langer. Waardoor? Omdat altijd de evengroote figuur op een afstand als kleiner wordt gezien. Dus moet de even groot geteekende grooter zijn. De muur suggereert den afstand, het oog verkeert onder de beheersching van de „preconceived idea", en ziet, 160 wat het verwacht te zien. Dit „optisch bedrog" verschilt geheel en al van de meeste overige. Het grooter schijnen van een wit dan van een even groot zwart vierkant e.d. berusten op physiologische, het eerstgenoemde echter op een psychologisch verschijnsel. De groepeeringsdrift in het algemeen, het nationalisme in het bijzonder verwacht, onder beheersching van de „preconceived idea", dat het elders anders is dan in het eigen land, verwacht het afwijkende en ziet dus het afwijkende. Het vindt daarbij nog krachtigen steun in het i vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover eigen zeden en gewoonten, waardoor ook het bijna volkomen overeenkomstige als afwijkend wordt gevoeld. „Pourquoi trouvez vous Shahabariem presque comique et vos bonshommes de Port Royal si sérieux ? Pour moi, M. Singlin est funèbre a coté de mes éléphants. Je regarde des Barbares tatoués comme étant moins antihumaines, moins spéciaux, moins cocasses, moins rares que des gens vivants en commun et qui s'appellent jusq' è la mort „Monsieur." Aldus verweert zich Flaubert tegen de door Sainte Beuve geuite bezware tegen Salammbö. Niet alleen. Zegt hij, is er in zijn schildering van Karthago niets overdrevens, maar al dat barbaarsche, onlogische, ongerijmde en ook curieuze en belangwekkende kunnen we dagelijks om ons zien. Inderdaad! Van alles wat men heel pompeus en interes! sant krijgt te lezen of te hooren over „uitheemsche zeden en gewoonten" kan men zonder veel moeite de tegenhangers vinden in eigen „zeden en gewoonten'. „De kostbaarheid en het gewicht van dit versiersel der Batakvrouwen hangt samen met den welstand van den man." Hoe interessanti Is er wel ergens een land, waar de kostbaarheid en het gewicht van de versierselen der vrouwen niet samenhangt met den welstand van den man ? Het zoo geheeten Japansche thee-ceremonieel, tot keeluithangens toe beschreven en met lichtbeelden toegelicht, is niets curieuzer, niets ceremonieeier dan het Amsterdamsche visites-rijden: „De knecht verlaat het rijtuig, zijn meesteres geeft hem een vierkant stukje car- 161 ton, waarop haar naam en die van haar echtgenoot is gedrukt, uit een daartoe speciaal bestemd foudraal; voorzichtig vouwt zij vooraf met duim en wijsvinger, die dikwijls als de geheele overige hand met dierenvellen zijn bekleed, in den linker bovenhoek een puntje om, en de volwassen knecht, voor deze gelegenheid aangekleed als een der beroemde figuren van het klassieke volkstheater (Jan Klaassen) duwt het in een door de huisdeur aangebrachte gleuf naar binnen." In dien toon kan men dooppartijen, en verlovingsrecepties en ons heele dagelijksche, uit „mos" van allerlei aard, opgebouwde leven beschrijven en zich, als het daarom te doen is, het reizen in den vreemde besparen. Eerder sprak ik over „spotvormen", de schijngestalten van het redelijke en van het edele, waarin de imma- j nente voorkeur daarvoor bevrediging vindt zonder de ; aan het beoefenen van het redelijke en het edele verbonden zelfopheffing. Hier treedt het zich vergapen aan het afwijkende duidelijk op als de spotvorm van de wijze verwondering. De boerin, die niet wist, wat haar overkwam, toen ze voor het eerst een gascomfoor zag aansteken en op de vraag, of ze de straatlantaarns in haar dorp, zonder kraantje en zonder lucifertje aangestoken, dan niet nog veel wonderlijker vond, antwoordde: „O nee, want da's Electra" — is hiervan een leerzaam voorbeeld. Men lacht —, maar de dwaze exaltatie voor de zonsverduistering, waaraan de dichters dapper meededen, alsof een zonsverduistering een grooter wonder ware dan een zonsondergang, is het iets anders? En de heele litteratuur, die ik zonsver-1 duistering-litteratuur zou willen noemen, en die op het zich vergapen aan het „exotische" gebaseerd is: Batouala, Goha le Simple e.d., waartegenover Galsworthy's kleine stukje „Riding in Mist" te leeren geeft, wat wezenlijk „mystisch aanvoelen" beduidt, zooals de vraag van Woutertje Pieterse „waarom de steen niet naar boven valt", de wijze verwondering uitdrukt tegenover dat onwijze zich vergapen van de boerin en van de zonsverduistering-dichters en de Goha-le-Simple-bewonderaars. Is ook niet de willekeurige en ongegronde bena- n 162 ; | ming „occult een uiting van datzelfde afstompende vanzelfsprekendheidsgevoel, hetwelk zich wel over Radio, maar niet over het spreken, wel over het droomen, maar niet over het denken, wel over het leven „hiernamaals", maar niet over dit leven verwonderen kan? Zoo inspireert de „preconceived idea" de verwachtingen tegenover het uitheemsche, die dan, mede door de kracht van het vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover het eigene, in de ervaring hun bevestiging schijnen te vinden. | Tegelijkertijd echter wordt in dat uitheemsche verder niet onderscheiden. Met het woord „Amerikaan" associeert zich „dollar", „onbegrensde mogelijkheid", „skyscraper" en de aanblik van eiken Amerikaan wekt dezelfde associaties op. „Franschman" beduidt: „geest", „hoffelijkheid", „Fransche keuken". „Chinees" beteekent: „eetstokjes", „Boedha", „vogelnestjessoep" en „Lao-tse". „Rus" is „wodka", en „Nitsjewo". „Engelschman" is „flegma", „sport", en goedzittende kleeren. Gelooft vrij, dat de vreemdeling, als hij „Hollander" hoort zeggen, elk naar zijn aard, aan „Urk", „Rembrandt", „kaas", of „Willemientje" denkt! Ditzelfde verschijnsel grijpt eveneens plaats tegenover het in anderen zin collectief-afwijkende. Nergens misschien blijkt dit zoo eigenaardig als uit onze spontane gevoelens tegenover homosexueelen. Onwillekeurig en tegen beter weten in komt het ons voor, dat zij veel frequenter dan heterosexueelen met sexueele gedachten en gevoelens zijn vervuld. Men kan honderd maal een gewonen man met een meisje zien loopen zonder aan iets te denken, maar de aanblik van een homosexueel met een jongmensen dwingt onmiddellijk de gedachten een bepaalde richting uit. Op dezelfde wijze kan men zich nooit geheel onttrekken aan den indruk, dat de eerste de beste Japanner noodzakelijkerwijs zijn aandeel heeft in onze pittoreske en poëtische noties omtrent Japan, en dat elk Indonesisch student specialiteit is in „Stille Kracht". Reeds in den uiterlijken aanblik laat zich een betrekkelijk geringe collectieve afwijking zoodanig gelden, dat differentiatie onmogelijk wordt. De onontwikkelde is er van overtuigd, dat alle Chineezen en Inlanders op elkaar lijken. En elkeen kan constateeren, hoe hoepelrokken en poederpruiken onmiddellijk een frappante gelijkenis suggereeren met van hun portretten bekende personen uit dien tijd. In een Eskimo-verkleeding lijkt elk kind op een Eskimo. Een kunstenaar, die zijn halve leven in China had doorgebracht, vertelde mij eens, dat hij vaak bij Europeanen naast wezenlijk mooie ook Boeddha's en Kwan Yin's had aangetroffen die in kwaliteit gelijk stonden met rijksdaalder-madonna's uit den winkel op den hoek. Tegenover het collectief-afwijkende bleek het onderscheidingsvermogen niet te functioneer en, door de macht van de „preconceived idea". De bekende tegenstelling tusschen „groven Westerling" en „fijnen Oosterling" gaat hier niet op, want de kunstlievende Oosterling zet evengoed naast zijn allermooiste dingen de crimineelste Westersche horreurs. Hoe verder verwijderd, hoe sterker dus de verwach- i ting, sterke afwijkingen te zullen zien, hoe minder onderscheidingsvermogen. „Een Hollandsche krant schrijft...." Men vraagt onmiddellijk: Welke, „Het Volk", of „De Maasbode" ? Een gezelschap „Hollanders" valt onmiddellijk uiteen in ouderlingen, marktschreeuwers, schippers, geleerden, keukenmeiden, acteurs, nonnen, en filmsterren. „Een gezelschap Pranschen" doet al meer aan als een homogene massa, terwijl in „een gezelschap Chineezen" de leden zich noch uiterlijk, noch innerlijk van elkaar schijnen te kunnen onderscheiden. Zoo spreekt men over een „Russische brochure over de Revolutie" of „een artikel over Japan uit een Japansche krant" alsof elke Rus over Rusland, elke Japanner over Japan oordeelen kon, terwijl men toch uit eigen ervaring van eigen omgeving weet, dat drie kwart van alle brochures en artikelen, behalve oneerlijk en partijdig, oppervlakkig gekal of wartaal zijn, en men een auteur door en door begeert te kennen, eer men zich op zijn oordeel eenigszins verlaten wil. Ditzelfde gebrek aan onderscheidingsvermogen tegenover het collectief-afwijkende breidt zich uit over personen uit eigen omgeving, die daarbij betrokken zijn. 163 ader Het simpele feit, Hollander te zijn en Hollandsen te kennen, brengt niemand tot de pretentie, Bolland te kunnen verstaan, noch zal de bezitter van een Duitsche acte zich „ex officio" voor Kant-kenner uitgeven, noch de eerste de beste Engelsche of Fransche leeraar meenen, dat hij bij uitstek bevoegd is, om resp. Shakespeare en Bergson te interpreteeren, maar geen klassiek filoloog of hij praat over het Grieksche Drama en de Grieksche Wijsbegeerte, als sprak het van zelf dat hij deze dingen beseft, omdat bij wat Grieksch heeft geleerd. De man, die een paar jaar in Rusland woonde of in Italië, vertaalt uit het Russisch of uit het Italiaansch. De bevangenheid in het verafgelegene belet de critische differentiatie, die tegenover het eigene en het dichtbije wel optreden zou. Niemand toch die drie jaar in Parijs heeft gewoond, geeft zich uit voor specialiteit in Fran' sche politiek, ab hij het deed, zou men waarschijnlijk ] niet naar hem luisteren en hem uitlachen, maar wie een i jaar in Peking b geweest, oreert over de „Chineesche volksziel" en iedereen luistert naar hem. Deze „proconceived idea" tegenover het uitheemsche, tezamen met de afgestomptheid tegenover het eigene, bepaalt volkomen de gevoelens en opvattingen tegenover uitheemsche talen. In Frankrijk vroegen we den weg. „Tout droit, et vous allez tomber dans la rivière." Hoe aardig, hoe pittoresk 1 Maar niemand van die enthousiasten vond iets aardigs of pittoresks in rechts afslaan (battre) of links houden (tenir). De Italianen, zoo rapporteert de in Rome verblijvende letterkundige, spreken van een „gebenedijden schurk". Is dat niet een charmante ironie? Maar beste man, zeggen wij niet, dat het lief weertje is, als het stormt? En „Streichholz" noemde eens iemand zoo'n teekenachtig woord. Ik wees hem op „lucifer". Nu ja.... lucifer.... een lucifertje. De man hoorde niet eens, dat hij Lucifer zei, zoo was „lucifertje" afgestompt tot houtje met kopje. In een boek over de Maleiers en hun zeden las ik ook een opgetogen relaas over hun teekenachtige taal. Denk eens aan! „Sarong" beduidt eigenlijk „omhulsel", on- 164 165 eigenlijk „mantel" of „rok". En nu noemen ze — hoe charmant! m een enveloppe een „sarong soerat", het manteltje van den brief. Maar wat zegt u dan wel van „hoofddeksel" en van „vingerhoed" en van „handschoen"? Het kan immers niet teekenachtiger. Een kleine heer noemen ze een „halven heer". Inderdaad, en wij noemen een kleine flesch een halve flesch. En bruin heet bij hen „zoet zwart" en rivierwater heet bij ons „zoet water". En de suikerpot noemen ze het „huis van de suiker" (tampat goelah) en wij hebben een klokhuis, een brillenhuis en een peperhuis. Een letterkundige, die zich gaarne voor Chineesch specialist uitgeeft, vertelt zes keer in hetzelfde artikel, dat zijn secretaris luisterde naar den naam van den „Schitterenden Graaf van den Bosch". Maar sla nu een Hollandsen adresboek op. Hier woont de heer den Hertog (De Hooge Aanvoerder Der Heerscharen) naast den heer de Leeuw (de Machtige Koning van het Woud), en mijnheer van Lelieveld en mijnheer Roozeboom wonen aan den overkant. En niemand vindt het bijzonder poëtisch of zwierig om Diamant of Saphier te heeten, aangezien de menschen dan begrijpen dat ze Joden zijn en in effecten handelen. Duizend maal liever heeten ze Hardenbroek of Beerenklouw. Zoo ver gaat de geëxalteerde belangstelling voor het uitheemsche en de afstomping voor het eigene, dat we bij „lucifer" alleen voelen wat het benoemt, en bij „Streichholz" wat het bedoelt. Pas door de verbazing over het Engelsche „voice" in hetzelfde verband, kwam iemand er toe om te realiseeren, dat het woord „wijs" in „onbepaalde wijs" hetzelfde woord is als wijs voor melodie en dat melodie ook weer hetzelfde is als stem (eerste of tweede stem), en tenslotte dat het Hollandsche wijs en het Engelsche voice hetzelfde woord is. Zoo bracht de Fransche uitdrukking „coup de main" voor „ergens slag van hebben" een schooljongen tot de voor hem verrassende ontdekking, dat ook het Hollandsche woord slag in dat verband hetzelfde is als slag voor klap. Het „teekenachtige" is nooit aan de woorden, het is in den menschelijken geest, die aanhoudend het beeld, 166 de gelijkenis creëert, omdat immers elk zien, oordeelen en begrijpen een vergelijken, een onderscheiden is. Er is geen ander zijn dan anders-zijn. Daarom is dat „teekenachtige" dan ook overal. Reeds repte ik met een woord over de rol die, be-, halve de aprioristische verwachting, ook het algemeen begripstekort der bizarre associatie op dit gebied vervult, waar ik zooeven wees op het als vanzelfsprekend toekennen van inzicht in kunst en wijsbegeerte aan elk klassiek filoloog, terwijl men in het feit, dat iemand Hollandsen verstaat, niet de geringste aanleiding vindt, hem te raadplegen over Vondel. Dat is te zeggen: in Holland, in het buitenland zal hij waarschijnlijk over alles geraadpleegd worden. Op dezelfde wijze nu associeert zich de kennis van uitheemsche talen met de gedachte aan twee dingen: geld en inspanning. Te onzent spreekt alleen de „beschaafde" Fransch, de begrippen, „Fransch" en „beschaving" nu hebben zich zoodanig geassocieerd, dat men den Franschen plebejer met een heel ander oog aanziet dan den Hollandsehen. Hieruit laat zich ook verklaren, dat in het algemeen de Duitsche dienstboden met een grooter mate van beleefdheid en onderscheiding werden behandeld dan de Hollandsche en dat Oostenrijksche kindertjes heel wat lichter een onderdak vonden. Doordat ze een der talen der beschaafden spreken staan ze die beschaafden nader. De associatie met intelléctueele inspanning werkt in de onwillekeurige bewondering voor het jonge kind, dat men vlot en correct een vreemde taal hoort spreken. Tegen beter weten in verbaast men zich, door de associatie van de eigen kennis dier taal met de inspanning die het kostte, ze te verwerven. „Er zit een batterij in" zei een driejarig jongetje, en de ouderen lachten om het „geleerde" woord dat voor het kind natuurlijk niet geleerder klonk dan klokhuis of pit, dan bakkerij of lakkerij. Verder onderzoekende, ontdekken we een sterke schijnassociatie tusschen het afwijkende en het naïeve, als volgt te verklaren: het kind spreekt nog onvolledig, 167 het spreekt krom en legt daarenboven vaak een zeker creatief vermogen, een zekere originaliteit aan den dag. Het heeft namelijk zijn eigen „analogie" en „raisonnement" en komt daardoor tot een afwijkend taalgebruik. Tegelijk voelen we het kind als naïef, als aantrekkelijk onschuldig. „Onschuld" en „onwetendheid" hebben zich op sexueel gebied sinds lang geassocieerd, doch ook in het algemeen wordt tusschen een zeker ontbreken van wereldwijsheid en argeloosheid verband gevoeld. Dit ontbreken schijnt dan door verdere associatie uit krom en onbeholpen taalgebruik te blijken. Niet alleen het kind, ook de boer pleegt in zijn dialect van de officieele taal af te wijken. Hij bezigt woorden en uitdrukkingen, die we niet kennen. Hiertegenover treedt nu vooreerst hetzelfde gevoel op, dat tegenover het uitheemsche is beschreven. „Een oude boezem" (voor een oud mensch, dat ik eens een boerin hoorde gebruiken) klinkt teekenachtig, een „jong bloedje" klinkt doodgewoon. Maar dan vertier associeert zich ook het „gemoedelijke" dat men van ouds aan den „eenvoudigen landbewoner" toekent, met de afwijkende taal van dien „eenvoudigen landbewoner". Gaandeweg nu wekt de aanblik van afwijkend taalgebruik de gedachte op aan den onschuld van het kind en aan de gemoedelijkheid van den landbewoner. Van het Zuid-Afrikaansch kunnen we dien bijsmaak van kinderachtigheid eenvoudig niet scheiden, evenmin van het „oudt-HoUandsch" dien van gemoedelijkheid. „Bloemptjen" en „hemdtjen" en „meisjen" zien er naïef uit en verteederen ons als het krompratend haspelen van onze kinderen.Wantwatis er aande ten den van bloemptjen en hemdtjen nu voor wezenlijk naïefs? Niéts meer immers dan wezenlijk „vandaalsch" aan het woord Vandaal dat een eigennaam is. Het in ons oog vaak omslachtige en onbeholpene, tezamen met het verouderd taalgebruik van oude schrifturen, vonnissen en besluiten, suggereert een gemoedelijkheid en onschuld, die in de meeste gevallen reeds in strekking en geest van het schriftuur zelf hun tegenspraak vinden. Om te weten, wat er wezenlijk is van de zoo geheeten „gemoede- 168 lijkheid" der oude scheepsjournalen, zouden we de toenmalige gebruikswaarde van elk woord, elke uitdrukking moeten kennen en dit is volmaakt onmogelijk. Maar zoo sterk werken deze (Goede-Oude-Tijd-) associaties, dat doctoren in de letteren staande houden, dat Holland wel anders zou worden, als we maar weer Middelnederlandsch spraken. Elk Vlaamsch auteur heeft daardoor dan ook in de waardeering van den niet onderscheidende (waartoe op zijn tijd iedereen behoort) een belangrijke voorsprong op zijn Noord-Nederlandschen collega. Men doet het wel eens voorkomen, alsof een al te letterlijk en. opzettelijk „vervlamen" van Fransche woorden dien eigenaardigen indruk van kinderlijke onbeholpenheid teweegbrengt, maar dit is niet waar. Ten eerste bezitten we in het Nederlandsch tallooze woorden, die voor letterlijke vertaling in andere talen vatbaar zijn, zonder ons dit voelbaar te maken, ten tweede geven ook woorden, die niet letterlijk en opzettelijk vertaald zijn, ja, waarvan we in het Hollandsen analoge vormen bezitten, dezelfde impressie. Hier werkt dus weer, behalve de verhoogde aandacht tegenover het uitheemsche, de associatie met de naïeve onbeholpenheid van het kind en de gemoedelijkheid van den boer, kind en boer bedienen zich immers van een overeenkomstige, maar afwijkende, soms wezenlijk, maar meestal schijnbaar origineele taal. „Een borrel vatten" is niet aardiger of grappiger dan „kou vatten". „Ik ben fier over U" volkomen analoog met „ik ben bedroefd over U", en „zalen voor maatschappijen" alleen in schijn aardiger dan „zalen voor gezelschappen". Voor „Poolsche stralen", „overgroote landen", „laarzen kuischen", „een felle madam", „geel schoenen", „sermantelijk", „opschikkamers", kan men zonder de geringste moeite analoge vormen vinden, die niemand naïef vindt en waar niemand om lacht. Zoo treden overal tegenover het afwijkende en uitheemsche, aprioristische verwachtingen en bizarre associaties tezamen op met het onvermogen, in dat uitheemsche en afwijkende wezenlijk te onderscheiden. Wordt nu uit een vreemde taal of uit een afwijkend 169 en verouderd dialect een boek vertaald, dan is voor het gevoel „de aardigheid er af." Die „aardigheid" bestaat ten eerste uit het streelend besef, tot de beschaafden te behooren. Holland heeft nu eenmaal, van zijn nood een deugd makend, in het kennen van „zijn talen" het criterium der beschaving gelegd. Sarcey vertelt doodkalm, dat hij „Hamlet" natuurlijk alleen in de vertaling las en zag. In Fransche boeken van goed literair gehalte vindt men elk regeltje Engelsen vertaald, terwijl het citaat zelf gemeenlijk wemelt van de fouten, •— „he is cray" laat Tolstoi of zijn vertaler of allebei den Engelschen dominee voor „he is crazy" zeggen —,maar de Hollander die geen Duitsch kan spreken, zegt nooit: „Ik heb op school geen Duitsch geleerd", maar hoogsten: „Ik heb slecht Duitsch geleerd." D.w.z.: „Ik heb wel de scholen der beschaafden bezocht, maar de leeraar verzuimde zijn plicht." Een ander element van de „aardigheid" die door het vertalen er af zou gaan, ligt in het contact met de gewaande teekenachtigheid, gemoedelijkheid, naïeveteit, rijkdom of schoonheid van de „oorspronkelijke taal" en niet het minst in de argelooze illusie, dat men die dingen inderdaadbeoordeelen kan. Waar inhet volgendhoofdstuk de kennis van eigen taal ter sprake zal komen, zal tegelijk blijken, hoe uiterst gering onze zoo licht te overschatten kennis van vreemde talen is en uitteraard moet zijn. Nog een andere „aardigheid", een derde vorm van associatie sluit zich hierbij aan, nl. die tusschen onverstaanbaarheid en indrukwekkendheid of goddelijkheid. Het Orakel zou zijn prestige spoedig kwijt zijn geweest, indien het zich in begrijpelijke taal had uitgedrukt, en door alle tijden heen heeft zich de denker in onverstaanbaarheid gehuld, soms voor zijn veiligheid, doch maar al te vaak „pour épater le bourgeois." In het slothoofdstuk van dit boek zal worden gesproken over vertalen, zal worden aangetoond, hoe weinigen wezenlijk vertalen kunnen, ja, dat hun aantal nog geringer is, dan dat van hen, die in eigen taal behoorlijk schrijven. Jaar in jaar uit nu, zijn de klassieken vertaald door menschen, die ten eerste niet vertalen konden, en die 170 ten tweede zoo machtig bevangen waren in de associatie : klassiek-wijsheid-schoonheid (Russisch-wodkanitsjewo) en in die andere: onverstaanbaarheid-verhevenheid, dat elke regel, elk woord werd volgeblazen van hun eigen pompeuze rhetoriek, als hadden in de Oudheid de menschen nooit gekeuveld of gebabbeld of losweg een grapje verteld, maar altijd gebrald en georeerd en hun geestigheden met gewicht gelanceerd. Welnu, het is precies het krukkige, kromme, abracadabristische, want machtelooze, van die met middelmatige en niet voldoende onbevangen filologen uitgeploeterde vertalingen, dat aan het onderricht in de klassieken, aan de klassieken zelf dien deftigen bijsmaak, dat eigenaardig prestige verleent, waar Spencer al den draak mee stak, het prestige van den slecht ver taalden en onbegrepen Statenbijbel, van het officieele stuk, van de dagvaarding, van het vonnis, van het Koninklijk Besluit en het deurwaardersexploit. Vandaar het hardnekkig voortbestaan van „kanselarijstijl". Vandaar het geringe succes bij de geloovige massa met moderne bijbelvertalingen, vandaar het gevoel van den man, die op die wijze „in de klassieken werd ingewijd", dat hij in de vertalingen toch altijd „iets" mist. Dat „iets" is de „duistere plaats", zonder welke de Bijbel veel van zijn dierbaarheid inboeten zou. Ieder die als kind op catechisatie of Joodsche godsdienstschool uit het O. T. leerde, heeft aan de personen van ■ Aartsvaders, Richteren, Koningen, de heugenis als aan bloedelooze, wezenlooze schimmen behouden, kartonnen marionetten zonder wezenlijke menschelijkheid, en dit berust voor geen gering deel op het troebele en duistere van het O.T., ook op de tekorten en misvattingen, bij de vertaling ervan begaan. Ditzelfde proces heeft aan veel, wat over de Oudheid geschreven is, datzelfde „Quo vadis"-achtige, starre, holle, ziellooze gegeven en het is de groote verdienste van Anatole France, van Louis Couperus ten onzent niet minder, dat zij juist het menschelijke en zelfs het huiselijk-menschelijke dier „Helden der Klassieke Oudheid" hebben naar voren gebracht. Dit alles nu is op zich zelf alleszins begrijpelijk. In de Kastedrift wortelt de Levensdrift, wat wonder zoo zij 171 zich dan ook altijd en overal laat gelden? In de neiging naar de bizarre associatie (foutieve groepeering) triom- ( feert Levensdrift over Rede, wat wonder zoo deze ook' in dit gebied het goedachten en afkeuren bepaalt? Rijnwijn smaakt ons nu eenmaal niet uit soepborden gelepeld — tenzij het mode zou worden, dan zou het ons op die manier voortreffelijk smaken — en oesters eten we niet met ijslepeltjes. Zullen we ons, tegenover oesters, wezenlijk behagelijk voelen, dan mag de vork geen vier tanden hebben, gelijk tante de Harde alleen door een dominee met een bef kon worden gesticht. Aan deze dingen ontkomt geen mensch, en er is zelfs geen reden, naar het ontkomen eraan te streven. Wat mij zelf betreft, ik zal mijn leven lang geen Kollewijnsch schrijven, want „tee" smaakt mij niet en een „mens" vind ik een onmensen, maar ik zal toch niet mij zelf en anderen gaan wijsmaken, dat ik er behoorlijke bezwaren tegen heb. Niets is dwazer dan de pretentie, dat men altijd redelijk moet en kan zijn, men behoort zijn redeloosheid op zich te nemen. De dwaasheid, de aanmatiging, de „Zonde tegen den Heiligen Geest" begint pas daar, waar menschen hun instincten, hun voorkeur en tegenzin, hun ononderzochte vanzelfsprekendheden opblazen tot een oordeel, tot een wetenschappelijk standpunt, en daarvoor gehoor, ontzag en eerbied vorderen.1) De krankzinnigenverpleegster die ik straks noemde, sprak hardnekkiglijk over „zwieziet" (suicide) als het „pazjenten" betrof. Gevraagd, waarom ze niet „zelfmoord" zei, gaf ze te kennen dat, „zwieziet" toch nog „iets anders" uitdrukte. De associatie is duidelijk. „Zwieziet" leerde ze, als vakterm, kennen, in denzelfden tijd, dat ze zelfmoordplegende krankzinnigen leerde kennen. Dit was nu, kan men zeggen, een onontwikkelde vrouw, maar toen de jongen, die zijn arm brak, zeide „dokter, ik hoor het knetteren", hoorde ik den chirurg 1) Welk een rol de kastehoogmoed hier speelt, bewijst het voorbeeld van een der vurigste kampioenen voor het Grieksch, die in een andere kwaliteit voor eenige jaren protesteerde tegen het onnoodig pompeuze uit Duitschland tot ons gekomen medisch Bargoensch, en in een vakblad aantoonde, dat al deze uitdrukkingen uitstekend door eenvoudig, beknopt Hollandsen te vervangen zouden zijn. Deze man houdt vol, dat Grieksch „onvertaalbaar" is. Maar destijds dreigde nog niet het egalisatie-gevaar! 172 met een medelijdend lachje om het stumperige leekenwoord, tot zijn collega zeggen „hij bedoelt crepiteercn". Hij bedoelde niet crepiteeren, hij zei crepiteeren, maar voor den braven man was de klank „crepiteeren" zoo innig en uitsluitend geassocieerd met het begrip fractuur, misschien ook omdat hij het woord in het Fransch in den algemeenen zin niet kende, dat het „iets anders" was dan „knetteren". Onlangs had een Duitsche zangeres op vertaalde teksten van Verlaine gezongen, o.a. dit: „So dumpfen Reigen Die Herbstgeigen Stöhnen (Les sanglots longs Des violons De 1'automne....) „Toch niet je dat", schreef hoogwijs de recensent. Het kwam niet in hem op, zich af te vragen, of hij misschien in den ban zat van de „preconceived idea". Maak een oningewijde wijs, dat het Duitsch van Goethe is, en hij zal onmiddellijk het Fransch als een „niet-jedat"-vertaling voelen. Welnu, dit en niets anders, louter dit klein-subjectieve, d.i. dit on-onderscheiden subjectieve ligt, met Kastedrift (egalisatie-angst) op den bodem van alles wat de laatste jaren met een verbijsterende stupiditeit en een . grenzelooze brutaliteit door „toonaangevende mannen" uit alle kringen ten gunste van het behoud van het Grieksch is gezegd. In hun onvermogen, om het fictieve van Taal-op-zich-zelf te vatten, ligt de voor hen pijnlijkste weerlegging van den zoo geheeten vormenden invloed der klassieken. Al hun klassieken brachten hen nog niet zoo ver, dat ze Schijn van Wezen leerden onderscheiden. Want alles is hier schijn. „Oorspronkelijk Grieksch" bestaat evenmin als „oorspronkelijk Fransch". Groepen van teekens en klanken, die op zich zelf niets uitdrukken, die den oningewijde dan ook evenveel zeggen, als een handelscode of een seinenboek, krijgen 173 hun inhoud uit de gedachten- en gevoelswereld, waarin men zit besloten, die men nimmer te buiten kan gaan, en die van geen twee menschen volkomen overeenkomstig is. Ze associeeren zich met dien inhoud zoodanig, dat ze die schijnen uit te drukken, zooals het noodsein „S.O.S." zich voor den marconist zoodanig associeert met de gedachte aan wanhoop en doodsangst, dat de aanblik hem zou doen rillen, ook als het toevallig eens de naam van een fietsclub beduidde. De koopman „denkt" dan tenslotte in de woorden zijner « handelscode, de marconist in de seinen van zijn boek. Van dien aard en niets anders is de waarde en de beteekenis van „denken in het Fransch" en „denken in het Grieksch". Het beduidt eenvoudig dat de teekens der later-aangeleerde code zich zoodanig met den hun toegekenden inhoud geassocieerd hebben, dat de vroegere code gemist worden kan. Maar het beduidt allerminst geestelijke verruiming, noch zelfs een groote of diepe kennis van de betrokken vreemde taal. Het kleinste kind en de grootste idioot „denken" in het Hollandsen en wat ter wereld beteekent dit? Volstrekt niemendal. Een zinledige onbekooktheid is dan ook de bewering, dat een vertaling niet zou kunnen weergeven, wat men bij de lezing van het oorspronkelijke ondergaat. Alsof het aanleeren van een vreemde taal uit iets anders bestond dan juist uit een voortdurend vertalen, alsof het iets anders zou kunnen zijnl Steevast komt men ook aandragen met het zoo geheeten „onvertaalbare" Grieksche woord, d.i. het samenvattende woord, hetwelk een gemoedsstemming of geesteshouding zou uitdrukken, die „bij ons" niet of in mindere mate voorkomt en die dus alleen omschreven worden kan. Hoe weten ze eigenlijk dat dat woord dit uitdrukt? Omdat het hun eenmaal in het Nederlandsen is uitgelegd, gelijk zij het hun leerlingen in het Nederlandsch zullen moeten uitleggen. Het samenvattende woord is dus letterlijk uit-ge-legd, en niets ware eenvoudiger dan na den uitleg, zelf ook zoo'n samenvattend woord te construeeren, op Esperantomanier, dat in het vervolg de omschrijving bespaart 174 en waarvan ik durf garandeeren, dat het in korten tijd even samenvattend, veelbeduidend en „onvertaalbaar" zal zijn als.... Meerenberg 1 Maar waartoe? Elk, die veel vertaalt, bemerkt, dat bij soms het saamgevatte uitleggen moet, soms het uitgelegde saamvatten kan, hier een woordspeling wint, daar een woordspeling verliest. Maar het wezenlijk geestelijk bezit hangt niet aan bepaalde woorden en niet aan de aardigste woordspeling ook. Wat onderscheidt ze dan, in hun praten dat „het Grieksche woord alleen den Griekschen geest uitdrukken kan" van de krankzinnigenverpleegster met haar „zwieziet", den chirurg met zijn „crepiteeren" en den heer Sartorius die gechoqueerd was en bleef om die Apollinaris-kerk? Van Nicht Naatje, de onsterfelijke, die van „Anno libertatis Batavae" getuigde „dat het zoo vies stond"? Ook juffrouw Laps mag hier niet ontbreken: „Ik zeg maar Krristiss, want zoo heet de Heer". Ten i behoeve van deze en dergelijke heden heeft Swift zijn ■ bisschop, zijn staatsman, zijn rechter als pakken kleeren beschreven. Neem zooveel ellen zwart satijn, neem zooveel duimen paars fluweel.... Ze begrijpen van „verhevenheid" slechts het zitten op heuvelen, van diepzinnigheid den nageaapten dialoogvorm, en hun beschaafde geleerdheid luchten ze in het elkaar toespreken met „Vriend" en aanplakken van klassieke namen. Niet alleen voor het essentieele in deze aangelegenheid zijn ze gesloten, doch het ontgaat ze zelfs, dat in het bijzonder het Grieksch sinds lang niet meer bestaat, doch alleen een traditie ten opzichte van de beteekenis der woorden van een bepaalde vocabulaire. Geldt het immers een levende taal, dan kan men de door anderen ontvangen kennis daarvan voortdurend toetsen aan het geschreven en gesproken woord, bij een doode taal ontbreekt ieder controlemiddel. Hier is alles overlevering en welke, uit welke handen! Pennewip en Pecksniff, Tartuffe, en George Pontifex, alles heeft eeuwenlang op dat eene bot gekloven. „Ohwha tanas saiam"1) liet de 1) „Oh what an ass I am." Vergelijk ook dit mysterieuze grafschrift: „ToetAnk-Amen atli everas perges assu rea ugur kenh yfra tse vans morgustö saves" (Toet-ank-amen at liever asperges as sure augurken, hy frat se van smorgus tö saves). 175 oolijke Japanner zijn vriend, den taalgevoeliger) Engelschman zingen, waarschijnlijk omdat 's mans geteem hem verveelde. En de man dacht, dat hij Japansch zong, en het klonk hem zoo onzegbaar mysterieus, zoo volmaakt onvertaalbaar in de ooren. En hier, in dezen schemerhoek van begripsverwarring, verschijnen dan ook de Dichter en de Intellectueel, om hun Kastedrift als Distinctiedrift heimelijk te bevredigen. Voor het grovere snobbisme hebben ze zich leeren schamen, maar zooals Anatole France's Evariste Gamelin onder de hooge verontwaardiging van revolutionnair rechter zijn kleinmenschelijke jalouzie uitleefde en dekte, zoo bevredigt bier de „klassiek gevormde" dichter of intellectueel zijn distinctiedrift. De Pennewippen in zijn eigen land van heden en verleden hartgrondig verfoeiende, spottende met het ge-de-Vries-en-te-Winkel der schoolfrikken, voor zich zelf en huns gelijken een volkomen vrijheid van schrijven en spellen bedingende, in het richtig besef, hoe volmaakt bijkomstig al die dingen tenslotte zijn, gaan ze koketteeren en pronken met speciale spellingswijzen en accenten en knibbelen op de letter van citaten, zoodra het „de klassieken" geldt tegenover anderen, die geen Grieksch en Latijn verstaan. Daar de volksuniversiteit den naam Plato heeft gecommuniseerd, schrijven zij „Platoon" — gelijk ook de „ontwikkelde" spreekt van „lues" en „specialist," sinds de volksmond „syphilis" en „specialiteit" bezigt #** schrijven ze „Agamemnoon" en „aither". Couperus heeft het met een zekere tartende brutaliteit over „belegen broodjes" het is volkomen foutief en hij wist dat natuurlijk zelf het best, want hij was „bezitter" van de acte M.O., maar welke letterkundige zal er aanmerking op maken? Dat laat men aan de frikken over. En de frikken durven het niet. En de heeren vergeten, dat het heiligdom der authentieke Grieksche spelling eenmaal door Grieksche de Vries en te Winkels is opgebouwd, en dat zich daarin reeds pl.m. vierhonderd jaar voor Christus een staatsbemoeiing mengde, die van geen ander gehalte dan hedendaagsche staatsbemoeiing, waar vooral de dichter zoo hoog de neus voor pleegt op te trekken, kan zijn 176 geweest. Omdat Staat en Staatsbemoeiing altijd en overal eenerlei is. En zoo hoort men dan dagelijks om zich spreken over „oorspronkelijk Grieksch", „oorspronkelijk Fransch", over iets dat volkomen fictief is, dat ten eenenmale niet bestaat en dat toch vanzelfsprekend wordt aangemerkt als realiteit! Maar zooals de medicus in een afschuwelijk gezwel een „prachtig geval" kan zien, zoo is dit voor den beschouwer wel een magnifiek voorbeeld van totale begripsverduistering, van een volmaakte Zelfvermomming des Absoluten, die als steeds het Kudde-fetischisme ten goede komt. Het wezenlijke denken is opheffend, dus leven-vijandig, maar eiken mensch is zijn deel aan vernuft, aan begrijpens-drang toebedeeld. Opdat het „onschadelijk" zij, wordt het verwezen tot den dienst van het Absurde. Kon > het schooner gedemonstreerd dan hier? Hier zitten ze met den rug naar den Boom der Kennis (des onder- I scheids!) en spelen met gekleurde kralen. 12 177 HOOFDSTUK X Waar blijven we nu, in het licht van het voorafgaande, met ons „taalgevoel"? Bestaat er inderdaad zoo iets? Geenszins. Het „taalgevoel" is een fictie, samenhangend met die andere, dat woorden uitdrukken, wat ze bet eekenen. Hoe zou ooit het gevoel wegwijs kunnen worden in den chaos van de taal, in een complex, dat door onkunde en onbegrip van geslacht op geslacht is geworden tot wat het is? Men kan toch niet voelen dat de hooger geplaatste „ambtenaar" en de lager geplaatste „beambte" heet, het zou evengoed andersom kunnen zijn. Schijnbaar, blijkbaar, klaarblijkelijk, oogenschijnlijk, waarschijnlijk kunnen, gelijk gezegd, zonder hinder van plaats verwisselen, er is niets in hun ontstaan en zin, dat een ander gebruik weerstreeft. De noodzakelijkheid echter, om verschillende zekerheidsgraden te onderscheiden en anderen duidelijk te maken, welke men bedoelt, heeft elk dier woorden zijn plaats toegewezen, en elk heeft zich zoo geassocieerd aan den het toegekenden zin, dat men meent, met het gevoel daarin te onderscheiden, maar ten onrechte. Evenmin kan men voelen, dat menschen die zitten te luisteren (en niet te hooren) nochtans als „toehoorders" (en niet als toeluisteraars) aangesproken worden, of dat een „mensch" altijd een vrouw is en een „oud wijf' altijd een man, of dat men ongemakkelijk en niet wangemakkelijk zit, wanneer men wanstaltig en niet onstaltig is. „Zout" is „geest" (Attisch zout). Zouteloos is geesteloos, is krachtloos, dus zegt men iemand, zoo zou het „taalgevoel" besluiten, dan ook gezouten de waarheid. Maar het taalgebruik leert juist: ongezouten! Ik ben, hij bent, wij bennen,' is niet in strijd met „taalgevoel", maar met taalgebruik. Het woord „taalgevoel" zelf is het duidelijkste symptoom van de hardnekkigheid der beschreven wanen. Welke zijn de dingen, waarin inderdaad het gevoel leidraad zou kunnen zijn? Het algemeen menschelijke, dat aldus universeel is, in elk geval internationaal. Rhytme en verhouding en ook gezindheden. Het dier en het 178 kleine kind voelen de gezindheden van hun omgeving, volwassenen voelen de gezindheden van de „wilden", in wier handen zij vallen. Stemklank, gebaar, gelaatsI uitdrukking, zijn primair, universeel, in onmiddellijken en | duidelijken (al kan men dan ook niet altijd zeggen welken) samenhang verkeerend met de grondslagen van het menschelijk wezen, het wezen-als-mensch. Maar van stemklank, gebaar, en gelaatsuitdrukking ontdaan, blijft de taal dier wilden een raadsel, waarin geen gevoel een weg banen kan, omdat ze als elke taal, ontstond uit die associaties, welke het woord „grève" (en hoe onheilspellend klinkt het voorzeker de Fransche arbeidersvrouw in de ooren) van „plek waar het zeezand neergeworpen wordt", maakten tot „plek waar de werkloozen samenkomen" en ten leste tot die staking of werkloosheid zelf. Gevoel voor maat en val, voor lijn en kleur, „rhytme en verhouding" legt het kleinste kind en e enig er ma te zelfs het dier aan den dag. Nu is het waar, dat de muziek der Chineezen den Westerling vreemd in de ooren klinkt, maar de verwijding der persoonlijkheid zal hier allicht de ontvankelijkheid verhoogen. Onderricht brengt in elk geval geen baat, terwijl een vreemde taal juist uitsluitend en alleen door onderricht aan te leeren is! Veel beter dan van „taalgevoel" zou men eigenlijk kunnen spreken van „wiskundig gevoel", hoewel men het meestal niet doet en zelfs van „logisch gevoel", hoewel men dat nimmer doet. Velen, waaronder Mozart, hebben de muziek „gezongen wiskunde" genoemd. En dit beduidt, dat beide complexen worden waargenomen in overeenkomstige rhytmen, die zich in het eene complex voordoen als „wetten" en dan als zoodanig worden- geformuleerd, daar deze rhytmen zich aan iedereen en overal en altijd op overeenkomstige wijze schijnen te openbaren, zooals ook, in verband met den altijd en bij iedereen overeenkomstigen bouw van oog en oor de door oog en oor aanschouwde (d.i.: gecreëerde) uiterlijke wereld. Naast aangeboren muzikaal gevoel bestaat dan ook wel degelijk een aangeboren en uit eigen vermogen ontwikkeld wiskundegevoel —, terwijl Socrates 179 in de „Menon" duidelijk heeft aangetoond, dat ook het „logisch gevoel" ingeboren kan zijn en slechts behoeft te worden ontwikkeld. Dit is tenslotte dan ook niets dan het in zich zelf onderscheiden van des Absoluten Zelfonderscheiding. In de dierenwereld en bij de primitieve volkeren kan men verbluffend knappe ingenieurs aantreffen. De constructie van over ravijnen en vloeden zwevende bamboebruggen wijst duidelijk op het vermogen, om instinctief de zoo-geheeten „wetten" der mechanica te doorgronden en aan eigen oogmerk dienstig te maken. Dit vermogen blijkt trouwens dagelijks in het gebruik maken van ongeformuleerde wetten door menschen en dieren, bijvoorbeeld in het bewaren van het evenwicht e.d. Wat de dieren aangaat, herinner ik aan wat Darwin in zijn „Origin of Species" van de proeven met celbouwende bijen verhaalt. En „weet" niet de volle korenhalm zijn evenwicht te bewaren, waar het menschelijk constructief vernuft, bij de gegeven verhouding tusschen lengte en toplast, falen zou? Waarom zou men dan de lijn trekken bij den mensch en niet in het algemeen spreken van „wiskunstig instinct" of wiskundig gevoel? Dus: maatgevoel en kleurgevoel, wiskundig gevoel en ,. desnoods logisch gevoel, maar geen taalgevoel. Want tegenover al dat als wetmatig gevoelde algemeene en universeele is juist Taal het bizarre, het kunstmatige, ' het onsamenhangende en onlogische. Men voelt niet, welk telefoonnummer iemand heeft, men moet het weten. En ook wanneer men van een groot aantal personen de telefoonnummers onmiddellijk zou kunnen opnoemen, dan kan men toch nog niet zeggen, dat men ze voelt. Evenmin voelt men de gebruikswaarde der woorden, men moet ze kennen. En men leert ze kennen door een voortdurende, gespannen, al dan niet bewuste opmerkzaamheid tegenover alles wat men leest en hoort. Wie die opmerkzaamheid niet of in geringe mate bezit, zal nooit tot een als juist of zuiver of zelfs schoon gevoeld taalgebruik komen, alleen hij bereikt dit, die in hooge mate die opmerkzaamheid in zich heeft. 180 Het al of niet, het in meerdere of mindere mate in p zich hebben van die opmerkzaamheid is als symptoon | van de allergrootste beteekenis, en daarom is iemands | taalgebruik dan ook als symptoom van de allergrootste beteekenis. En daarmee zijn we dan in het hart van de kwestie gekomen. Zeker zal zich menig lezer van de voorafgegane hoofdstukken, elk naar zijn aard, verbaasd, bedroefd, verontwaardigd hebben over een zoo totaal ontbreken van „liefde tot de Taal", gezwegen nog van „piëteit voor de Moedertaal" in een „letterkundige". Maar de letterkundige in kwestie verheugt zich, dat althans op dit gebied geen mensch met de een of andere bevoegdheidstroef den mond, die de waarheid zoekt te spreken, tot zwijgen zal kunnen brengen. Juist als „letterkundige" verheug ik mij, dat de bestrijding van het taalfetischisme mij vrij staat. Zooals het uit vrees en gunstbejag voortspruitend monotheïsme altijddoor de wezenlijke religie in den weg heeft gestaan, zoo is het stomme zich vergapen aan het afwijkende het beletsel voor de wijze verwondering om het vanzelfsprekende, zoo vormt het hangen aan gangbare frazen, aan ononderzochte vanzelfsprekendheden de belemmering voor het critisch inzicht, het wezenlijke zelfonderscheidingsvermogen, zoo verhindert overal de verheerlijking van den schijn, om tot het wezen in te gaan. Nooit kan iemand die zich aan de collectieve fraze niet ontworstelt, die het collectieve dogma niet te boven komt, die den volksfetisch niet te pletter stort, ingaan tot het „Koninkrijk Gods" dat in hem is. Niet dus uit baldadigheid of om te epateeren met afwijkende zienswijzen, heb ik mij op dit gebied tot ikonoklast gemaakt, maar om den weg naar de wezenlijke onderscheidingen, tegen ongegronde gangbaarheden in, te helpen vrijmaken. Waarop wijst dan nu, om weer ter zake te komen% die opmerkzaamheid tegenover het taalgebruik van anderen, waardoor de een wel, de ander niet, het juist geachte woord, de juist geachte uitdrukking gebruikt, waardoor 181 de een wel, de ander nimmer zich leert uitdrukken op een wijze, die door anderen als zuiver, aangenaam of schoon wordt gevoeld? De begeerte naar wijsheid is de begeerte naar onderscheidingen. Denken is scheiden en voegen, is ordenen (cogitare). De vraag is gesteld, of dit denken zijn loop zou kunnen hebben zonder taal, m.a.w. of we in woorden of woordeloos denken.1) Dat we woordeloos kunnen denken, bewijst het voorbeeld van den doofstomme, de mensch die in zekeren zin buiten de samenleving, want buiten de taal der samenleving staat en van wien we toch niet kunnen zeggen, dat hij niet denkt. Verdiepen we ons eens in de vraag, wat er van Kant of Hegel, waren ze doofstom geboren, geworden zou zijn! Hoe dit zij, in en met een taal geboren, als we nu eenmaal zijn, hebben zich aandoening, voorstelling, begrip, zoo zeer in ons met woorden geassocieerd, dat het ons zelf toeschijnt, alsof we in woorden denken, hoewel het tempo van het denken dit reeds schijnt te weerspreken. Zoo zal de componist, in den geest componeerend, wellicht reeds het notenschrift voor zich zien. De innerlijke drang om te denken, te begrijpen, te onderscheiden, openbaart zich aanvankelijk in een dorst naar de gedachten van anderen, ofschoon de werkzaamheid zelf tenslotte zelfonderscheiding is. Socrates dorstte in zijn jeugd naar de wijsheid van Anaxagoras. Het nauwgezet ingaan tot anders geest, het nauwkeurig registreeren van de fijnste onderscheidingen daarvan leert de nauwkeurige gebruikswaarde van het door anderen voor elk dier onderscheidingen gebezigde woord. Lezende en luisterende leert men eigen en vreemde talen. Uit den algemeenen geest van het geschrevene leert *) Deze vraag is destijds bij het optreden van den „gedachtenlezer" Rubini ter sprake gekomen. M.i. te onpas. Rubini schijnt mij heel wat anders dan een gedachtenlezer, nl. een scherp kenner en behendig aanwender van deze menschelijke neiging, hoop, vrees, verwachting, en elke andere gemoedsbeweging in ieder gebaar bloot te geven. Elke spier trok naar het verborgen voorwerp. Onbewust heenleiden en al te opzettelijk weerstreven dienden den wonderdoener gelijkelijk. Wat dit laatste aangaat, vond ik een aardig voorbeeld in „Les trois Mousquetalres:" „De man zei, dat hij naar St. Cloud ging, en daaruit begreep ik, dat hij naar St. Germain wou, daar dit in precies de tegenovergestelde richting ligt.' Wie na Rubini nog in „objectiviteit" gelooft, voor hem is werkelijk geen kruid gewassen! 182 men gaandeweg elk woord zijn plaats toewijzen, terwijl tegelijkertijd het begrijpen van elk woord leert, den geest van het geschrevene te bepalen. De associatie vergemakkelijkt het onthouden, dat daarzonder welhaast onmogelijk ware. Uit die dorst naar het denken van anderen kan in rijpere jaren het verlangen groeien, ook zelf eigen innerlijk leven aan anderen kenbaar te maken, tot in die fijne en diepe onderscheidingen, die het doorgronde persoonlijke uitmaken, temidden van het ondoorgronde collectieve. Tot het bevredigen van dat verlangen, die geestelijke zelfuitleving, die uiterste zelfdifferentiatie, staat den verlangende niets ten dienste dan het geldende taalgebruik. Hoe dit taalgebruik tot stand kwam, of het al dan niet zich baseert op „analogie" en „raisonnement", heeft in dat verband voor hem niet het geringste belang. De man, die contact met een vriend zoekt, richt zich tot diens juiste adres, vraagt het juiste telefoonnummer en bekommert er zich allerminst om, of de kadastrale of telefonische nummerbedeeling logisch is- Alleen op het juiste nummer volgt het begeerde contact. Wie wezenlijk dat geestelijk contact zoekt, zal zich dan ook juist met groote angstvalligheid aan het geldende taalgebruik houden, daar hij immers weet, hoe de geringste afwijking, ook die uit het oogpunt van „analogie" en „raisonnement" volkomen verschoonbaar zou zijn en zelfs den voorkeur verdienen boven den gangbaren vorm, lachwekkend werkt (Michelangelo en da Vinei waren onverbeterlijke genieën, een reêr voor reeder, borstelen en kammeren). Dit lachwekkend effect vreest hij als storend. „Le ridicule tue", hij wil w dat zijn gedachte leve. Maar niet alleen tegen het ridicule, ook tegen alle andere haperingen zal hij waken, die den stroom zouden stremmen van het contact tusschen geest en geest. „De man had ongedwongen zijn handteekening gezet" vond ik eens in een beroemd boek van een beroemd auteur. Mij scheen dit een mislukte poging naar originaliteit, een storende smakeloosheid. ..Onaedwonaen" heeft zich 183 nu eenmaal geassocieerd aan los en vrij en luchtig (een ongedwongen samenzijn), en al beduidt het nu inderdaad „zonder dwang", en al kan men dus niemand het recht ontzeggen, het in die beteekenis aan te wenden, het wekt een voorstelling op, die de gedachte stoort, die een belemmering is aan het contact, waarom het den auteur behoort te doen te zijn. Deze moet niet willen verbluffen, maar geven, maar bezielen. Zoo ook „kennelijke staat van.... armoede" of „vergevorderde staat van.... honger". De genoemde zegswijzen hebben zich, zij het ook zonder recht of rede, uitsluitend geassocieerd met dronkenschap en ontbinding, en deze hinderlijke impressies zullen zich zeker storend opdringen. Uit deze weinige voorbeelden kan reeds blijken, hoe voorzichtig men moet zijn bij de pogingen, het taalgebruik op eigen gezag te forceeren, te vernieuwen, te verruimen, hierover echter in een volgend hoofdstuk meer. Waarop wijst nu ab symptoom het zoo geheeten „taalgevoel", het onfeilbaar vermogen, zich juist en precies uit te drukken, in den ten onrechte geheeten „taalgevoelige"? Het wijst op een van jongs af gespannen belangstelling naar de problemen van den menschelijken geest en het menschelijk hart, de problemen van het leven, zooals de wijsbegeerte en de literatuur ze in hun volheid openbaren, en op een daarmee samenhangend vermogen tot begrijpen, op drang naar zelf doorgronding en zelfonderscheiding. Taalgevoel (om het gangbare onjuiste woord dan nog maar te gebruiken) is dus niet, als wbkunde-gevoel, een vermogen op zich zelf, het heeft alleen een symptomatische beteekenis, want „taal" is een middel, geen doel, is een verzameling, geen complex. En daarom is ook de onderscheiding, die men bij schoolkinderen pleegt te maken, tusschen „talen-aanieg" en „wiskunde-aanleg zoo onjuist en ontoereikend. Een jongen zal voor zijn pleizier wiskundeproblemen oplossen of toepassen, maar nooit zal hij voor zijn pleizier zich de onregelmatige Fransche of Engelsche werk- 184 woorden in het hoofd stampen. Wiskunde is het Luilekkerland, voor wie in die richting zijn begaafd, „Talen" daarentegen de rijstebrijberg, om tot het Luilekkerland van den Geest in te gaan, doch daar reeds het kind in zich draagt, wat de volwassene zal zijn, zullen ook kinderen zich blijmoedig in dien rijstebrijberg begeven, die trouwens schier van meet af glimpen te zien geeft van het Luilekkerland. I Zoo blijkt de antithese „Talen"-„ Wiskunde" heel wat ' anders dan ze schijnt! Ze blijkt eigenlijk de grondschei' ding tusschen den „Man-of-Idea" en den „Man-of-Fact" — ze blijkt dan ab zoodanig zelfs de lijn tusschen de persoonlijke intelligentie en het onpersoonlijk vernuft! Want „ingenieurs" treft men onder de primitieve volkeren en zelfs onder de dieren aan, overal een bewust of onbewust toepassen van steeds dezelfde wetten, en al die toepassingen in dienst van het bestaan, op utilistischen, positivbchen grondslag — maar waar vindt men het wezenlijk begrip? Uitsluitend en alleen in het (zelfonderscheidingsvermogen, dat persoonlijk is en dat tot overeenkomstige, maar nimmer tot volkomen uniforme uitkomsten leidt, daar zich juist hierin en hierin alleen, het individueele openbaart en opheft tegelijk! Zoo volkomen niets dus als „Taal" beduidt op zich ;' zelf, zoo overwegend veel beduidt het zoo-geheeten taalgevoel als symptoom. Het kennen van de code is de eenige weg tot begrip, in laatste instantie tot zelfdifferentiatie, daarom streeft, wie naar het eene streeft, noodzakelijkerwijs en instinctief naar het andere. En omdat, krachtens de vijandschap tusschen Rede en Levensdrift, het streven naar Begrip zeldzaam is, en in zijn zeldzaamheid dan nog weinig bereikt, daarom treft men dan ook zoo weinigen met „taalgevoel" aan, tegenover betrekkelijk velen met wiskundegevoel begaafden. In elke klas zitten bijvoorbeeld wel een paar „rekenhoofden", tegen misschien een hoogst enkele, die een behoorlijk opstel schrijft of in het stellen van een vraag — bijv. waarom de F voor gulden staat — of in het leggen van verband — bijv. tusschen „miche" 185 en „mik — blijk geeft dat hij zich rekenschap geert van wat hij schrijft of zegt. Op dit zich-rekenschap-geven komt het aan, het zich-rekenschap-geven is de grondslag van het begrip, het criterium der intelligentie.1) Maar zoolang men wiskundigen aanleg identisch blijft stellen aan intelligentie, zoolang zal de vraag „waar blijven de knappe kinderen ?" het karakter van een verzuchting moeten dragen. De „knapheid," die in het later leven gewaardeerd wordt als intelligentie, wijst in de meeste gevallen meer op „taalkundige" begaving terug. Instinctief kent men inmiddels aan het „taalgevoel" die hoogere waarde toch wel toe, daar men immers in de literatuur van alle landen een tekort aan beschaving en zoo-geheeten cultuur altijd in stumperig en verkeerd taalgebruik, nooit in het onvermogen, om nauwkeurig te rekenen, tot uitdrukking laat komen. De vrouw uit het volk, die schrijft „dar mij sonje hoofdpein en hou ik hem mar thuiz" kent de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde zonder haperen. Deze dienen haar in het verkeer met den kruidenier en de kennis ervan behoedt haar tegen schade. Maar wat heeft ze met de taal te maken? Zoontje, hoofdpijn, thuis is alles wat ze noodig heeft. De rest is vage heugenis aan het op school geleerde en wordt dan ook steeds op de meest hopelooze wijze door elkaar gehaspeld. Belangstelling voor de taal duidt op belangstelling voor de gedachte, op zin voor het logische, voor fijne onderscheidingen, Eenerzijds uit zich deze in een consciëntieus gebruik van de teekens der taalcode, opdat de lezer nauwkeurig wete, wat er zich in den auteur (wijsgeer of dichter) afspeelt; anderzijds uit ze zich in een richtig, doordacht gebruik van nog levende beeldsprakige woorden en zegswijzen, opdat, wat daarin zelf reeds iets uitdrukt, als zoodanig tot zijn recht kan ko- ') In welke mate dit zich-rekenschap-geven ontbreken kan bij onmiskenbaren „wiskunstigen'' aanleg, toont het voorbeeld van den bever, die voortgaat dammen te maken, ook waar geen water meer is. Zoo vertelt althans een Engelsch zoöloog die een bever bezat en gadesloeg op de bovenverdieping van een huis in Londen. Ditzelfde tekort aan algemeen levensbegrip, aan een ruimer onderscheidingsvermogen — aan alles wat men buiten de school intelligentie noemt — treft men ook bij menschen met wiskunstigen aanlegzeer dikwijls aan, doch nimmer bQ menschen, die in overeenkomstigen graad met z.g. taalgevoel begaafd zijn. 186 men. De voor deze dingen vatbare zal dus zeggen: „Een cursus volgen" maar niet „een school volgen." In „cursus" (cours) leeft nog de gedachte aan loopen, wat loopt, laat zich volgen, niet dus een school. Voor den onnadenkende echter is dit volgen afgestompt tot „bezoeken", zooals in „Mevr. v. B. zal zoo vrij zijn" en in „Onze reiziger zal U met een bezoek vereeren", de uitdrukkingen „zoo vrij zijn" en „met een bezoek vereeren" zijn afgestompt tot de cliché-uitdrukking van een voornemen. „Een school volgen" staat daarmee feitelijk op één lijn. En men kan dit dagelijks hooren en lezen van beschaafden en ontwikkelden. In „uw gastvrije woning" is „woning" gepersonifieerd en als zelfwerkzaam gedacht. Men kan nu niet meer spreken van „ons uw gastvrije woning aanbieden" ■—, een woning die men „aanbiedt" is, niet gepersonifieerd, niet zelfwerkzaam gedacht, een andere woning dan een „gastvrije" woning. De voor fijne differentiaties gevoelige houdt hiermee rekening en laat dit uitkomen in zijn taalgebruik. Den onvatbare is dit alles niets. Voor zijn vage, ononderscheiden, onklare gedachten is het grove ononderscheidend cliché van de gemeenplaats volkomen toereikend. Wiens geest gemeenplaats is, diens taal is ook gemeenplaats. Zoo wijst inderdaad het geringste overleg in het taalgebruik op een zekeren graad van intelligentie, en daarom juist is het, zelfs in die geringe mate, zoo schaarsch. Hier moge een kleine oogst volgen, in korten tijd uit de geschriften van ontwikkelden en geleerden, akademisch gevormden, klassiek opgeleiden en bekende letterkundigen, tezamen gelezen, ter bevestiging van het bovenstaande. Over de „verplichtende avondkleeding", de „gegoede (voor goede) familie", de „berekende" en „ingebeelde" menschen wil ik zwijgen of er kwam geen einde aan. Ook over den man, die „verplicht is, met de dure tijdsomstandigheden rekenschap te houden." In de hoogere regionen is het trouwens bijna even erg. De schrijvende medicus vertelt U dat alleen de „zielkundig geschoolde arts in staat is, aan de dialectiek van Freud te kunnen ontkomen", de professor in de 187 kunsthistorie, dat „van Eyck kennelijk is aan dit af dat", de klassicus, dat Grieksch „het kunstgevoel ontwaakt", de Neerlandicus, dat „hij het niet ter oore is gekomen" — en ik heb met eigen oogen en ooren iemand cum laude in de Nederlandsche letteren zien en hooren promoveeren, die in het voorwoord van zijn proefschrift meldde, dat door vertraging de lezer de inhoudsopgave ten goede hield (voor: te goed)! Dit spant misschien de kroon, maar de rest mag er toch ook zijn. „Het was merkbaar, dat hij een uitgesproken talent had". Gedachtelooze herhaling. „De bladen achten het tragisch dat hij de onthulling niet beleefde". „Achten" wijst op een voor tegenspraak vatbaar oordeel, bier niet voorhanden. Nergens heb ik zoo'n troosteloos oord gezien." Men kan niet „ergens" een „oord" zien. „Hij las een wrevelige trek op haar gezicht." Lezen is interpreteeren, een trek ziet men. „Dit gaf mij aanleiding het denkbeeld op te vatten." „Onze beurzen konden het niet betalen." „Een sympathieke, bescheiden, goedhartige figuur." „Figuur" duidt op een impressie, op een visie, men kan dus van een sympathieke en bescheiden, maar nooit van een goedhartige figuur spreken. „Zij vermaakten zich ten koste van ganzen en varkens." Bedoeld is: met het lijden van.... Zich vermaken ten koste van.... is alleen: zich vermaken door een ander belachelijk te maken. „Hij bracht zijn veiligheid in gevaar." „Fragment uit een te verschijnen boek" (een koe die zal grazen, is dus: een te grazen koe?!) „Hij zette den voet op Britschen grond." Bij het metaphorisch „den voet zetten" hoort het metaphorisch „grondgebied", niet het letterlijke „grond". „De zaak bereikte een hooge vlucht." „Als je prijs stelt op mijn kostbaar leven." „Weshalve hij zijn vrouw daarmee niet in kennis stelde, had een diepen grond."1) „Zijn wanhoop had plaats gemaakt voor kalmte." Hij werd beurtelings rood en wit." (radijs) „Uit het kistje nam haar hand." Een mensch neemt, een hand niet, ') Over voorzetsel- en voegwoorden-wee, het gehansel met mits, overmits, vermits, tenzij, hetzij, dan wel etc. zal ik verder maar zwijgen. immers nemen omvat veel meer dan grijpen. „De over het geheel voortreffelijke vertooning." „Over het geheel" duidt op een gemiddelde en een gemiddelde dat „voortreffelijk" oplevert, is ondenkbaar. „Dusdanige aanwijzingen, welke kunnen leiden...." (bedoeld is „zoodanige", „dusdanig" slaat op iets dat vooraf is gezegd); „Een kostbaar bezit aan numismatieke zeldzaamheid." „Eenige hunner zeden" („zeden" telt men niet, zij vormen een complex). „De klant van het gehalte dat zich een woninginrichting laat maken." Bedoeld is: „soort"; „gehalte" wordt gedachteloos tot collectief gemaakt. „In mijn tegenwoordigheid verkies ik dit niet te hoor en." Alsof men kon hooren, als men er niet bij was. „Die geschriften ademen een anti-Duitsche strekking." „Ademen" kan men zeggen van „geest", dat adem beteekent. „De aan vrees grenzende achting." Vrees grenst evenmin aan achting als Holland aan Rusland — „Duitschland" en „ontzag" liggen er respectievelijk tusschen. „De instrumenten moeten deels vervangen, deels aangevuld." Vervangen ziet op de afzonderlijke instrumenten, aangevuld op de collectie, het samenvattend „deels" is dus onlogisch. „Zelfs een contrabas was vertegenwoordigd." Bedoeld is: tegenwoordig, men vertegenwoordigt een groep. „Dit overlijden dompelde het land in diepgevoelde rouw." De „rouw" waarin men wordt „gedompeld", is een andere rouw, dan de rouw die men voelt. „Hij maakte failliet en werd voortvluchtig." „Het is duidelijk, dat die vloed tot staan komen moest en ook tot staan kwam." Dit is volstrekt niet duidelijk, er is veel dat zou moeten en niet gebeurt, bedoeld is bier; hij kwam ook tot staan. „Ten koste van ontberingen." (Valsche analogie van: moeite kosten). „Van haar uiterlijk was niets te zien." Bedoeld is: van haar persoon, uiterlijk beduidt reeds aanzien. „Des te meer men hoort, des te meer men begrijpt." „In ingehouden lachen uitbarsten." „Toen ze de fiets thuisbrachten, was hij kort en klein." Hoeveel centimeters lang en breed? „Ik twijfel aan uwe bedoelingen." Bedoeld is: ik verkeer in het onzekere ,Dapper ben je en voor de rest heb je ook 188 189 wel goede eigenschappen." „We hebben een onuitsprekelijk verlies geleden." „Onuitsprekelijk" duidt op een innerlijke aandoening, die niet in woorden naar buiten vertolkt kan worden, doch nooit op een gebeurtenis. „De schoentjes worden in de kleur van het toilet gehouden." Dit „gehouden" is op zijn plaats, als het een kamerinrichting geldt, waar voortdurend de gelegenheid tot variatie bestaat, doch niettemin alles in een toon is (bijeen) gehouden. Hier een zielloos naapen, het juiste woord zou eenvoudig „genomen" of „gekozen" zijn. Dit weinige moge volstaan, doch één geval dient in het bijzonder vermeld. Toen ik voor een paar jaar de klassiek-gevormden en klassiek-opgeleiden zoo geweldig had boos gemaakt, werd ik niet alleen in het openbaar duchtig aangevallen, maar kreeg ik ook menigen, van toorn en verontwaardiging getuigenden brief. Eén daarvan was van een oud-gymnasiast, die mij beklaagde, dat ik de zaligheden van het Grieksch niet deelachtig was geworden en die ervan overtuigd was, dat ik dan nooit zoo gesproken zou hebben. Maar het bleek toch een brave jongen, want hij verzuimde niet, in dienzelfden boozen brief mij te feliciteeren met den prijs „die op mijn boek gevallen was". Hij doelde op een mij in die dagen voor een van mijn boeken toegekenden prijs. Trouwens, ook het fraais van de „instrumenten, die deels aangevuld, deels vervangen moesten worden", is van een vurig en geestdriftig classicus. Deze menschen hebben toch allen nog meer Hollandsch dan Grieksch geleerd, meer Hollandsch dan Grieksch gelezen, meer Hollandsch dan Grieksch geschreven, maar Hollandsch kennen ze nog steeds niet, d.w.z., het ontbreekt hun aan de bovenomschreven aandacht, aan de noodige intelligentie, om in het gangbare taalgebruik met begrip te onderscheiden. Hoe zouden ze dus ooit in een ander taalgebruik kunnen onderscheiden? Welk een licht werpt dit dan ook op die zoo hoog geprezen kennis van vreemde talen! Hier is alles poovere inbeelding, zieüg zelfbedrog. Men vraagt zich 190 weieens af, hoe veel er eigenlijk tot ze doordringt van al die „in het oorspronkelijk" gelezen boeken. Indien nu een zuiver en nauwkeurig taalgebruik wijst op' een verlangen en een vermogen tot zuiver en nauwkeurig onderscheiden, op belangstelling in de problemen van den geest, in de problemen van het leven, dan wijst derhalve slof heid en slordigheid in het taalgebruik op het ontbreken daarvan, op geslotenheid, onverschilligheid. Socrates noemde een niet onderzocht leven niet levenswaard, een wezenlijk levensonderzoek eischt de fijnste onderscheidingen, en de fijnste onderscheidingen van het taalgebruik, om zich zelf tot uitdrukking te brengen. Wie het een kan missen,- blijkt voor het andere onvatbaar. Maar daarenboven kan zich ook de lage distinctiedrift (snobbisme) in het taalgebruik uiten, gelijk immers de geheele menschelijke geest daarin tot uitdrukking komt. Over het opzettelijk afwijken van het gangbaar taalgebruik zal in het volgend hoofdstuk nader gesproken worden in verband met het onderscheid tusschen „kunsttaal" en „gewone" taal, voorloopig alleen over het onopzettelijke. De walging en weerzin van den met wezenlijke geestelijke bekommeringen vervulde tegen slof en slordig taalgebruik, tegen een bepaalde soort cliché's en een bepaalde klasse van germanismen, is dus eigenlijk nooit gericht tegen die woorden en zegswijzen, maar tegen den poenigen, ploertigen, groven, aanmatigenden geest van hen die ze gebruiken. Met het „atrocious slang" der heeren van het „Royal Flying Corps" hangt zeer nauw tezamen de aard van hun geliefkoosde bezigheden: „to scrap with sodawater syphons and rag to the tunes of a gramophone". En juist om die associatie noemt Wells de op zich zelf nietszeggende woorden ab „stunt" en „gadget" een „atrocious slang", zooals Daudet de uitdrukking „faire la fête" voelde ab „flottant et flasque". Iedereen heeft ditzelfde. Een zeker soort Engelsche afkortingen, waar eenvoudig een brok van het woord, zonder bekommering om de structuur, lijkt afgekapt, opdat de van zijn gewichtige zaken vervulde businessman en de nog belangrijker en onmis- 191 baarder sportsman toch vooral niet meer dan hoog noodig Van hun kostbaren tijd aan het uitspreken er van zullen hoeven te besteden — „phone" en „buses" en „pub" en „hols" en „cons" en „tique" en „demob" en „Mespot" en „Frisco" — associeert zich in mij persoonlijk, terecht of ten onrechte, met het „we call a tub a tosh", „we call an easy chair a frowst.... but you smell of a private school", van den door Spencer reeds zoo hartgrondig verfoeiden „pubüc-school-spirit". Zoo nu haten de kunstenaar en de denker en hun geestverwanten den zakenvlegel en den sportproleet, den beurspoen en den motorploert, met hun leege bereddering, de onuitstaanbare aanmatiging, waarmee ze den Geest in zijn dragers, waar ze kunnen, onder den voet 1 oopen. Maar niet alleen hem haten zij, ook en niet minder den Toonaangevenden 'Journalist, en den Leidenden Politicus, den Invloedrijken Bankdirecteur en den valsch-zalvenden Bedienaar des Woords, en alle andere napraters en frazendraaiers. En die weerzin gaat dan over op de door dezen gebezigde taal, op de nonsens van den een en de modewoorden van den ander. Ik voor mij persoonlijk vind „cultureel" en „zich oriënteer en naar" langzaam-aan even onuitstaanbaar als het plompste handelsreizigers-germanisme. Er is een type germanisme, het gebruik waarvan inderdaad een volkomen geesteloosheid verraadt, maar er zijn zoogeheeten zuiver Hollandsche uitdrukkingen, die op het zelfde en erger wijzen. En onder de „deftige burgerij" die de vrijzinnige kerk instandhoudt, de groote „liberale' bladen leest en voor volkszang ijvert, is tegenwoordig een soort opzichtig en lawaaierig purisme in zwang, dat vrij wat hinderlijker aandoet, dan het argeloos gekoeter van resolveeren, rinneweeren, koejeneeren, astrant en getroebleerd. Maar in de woorden zelf zit het nimmer, enkel in de associatie met datgene, waarvan het gebruik dier woorden als symptoon gelden kan: snobbisme, verwaandheid, onverschilligheid, onbegrip, poenigheid, pronkzucht, al datgene, dat den denker en den met hem verwante, den humanist, een gruwel is. 192 Tot de zeer weinigen die ten onzent het zoogeheeten „taalbederf" bestrijden zonder nationalistische nevenbedoelingen, behoort de zich noemende „Charivarius" Hij toornt o.a. tegen de hedendaagsche naamafkortingen. Hij roept den afgekorten toe: „Vecht voor je naam en luistert naar die kokhalsklanken niet", Hij denkt dat hij dit bedoelt, maar hij bedoelt heel iets anders. Het volk doopt zijn kinderen Apollonia, Margaretha, Cornelia, Geertruida, Hendricus, Bartolomeus en Cornelis, maar het noemt ze Kee en Jans en Pleun en Griet en Hein en Kees en Bart, Vindt Charivarius, vindt iemand dat „kokhalsklanken"? Geenszins. Bij gelegenheid zullen ze „kloek", „stoer", „gespierd", „pittig-Hollandsch" heeten, ab de kleine luij den maar eens smaak in Paul en Lucy en Arthur en andere uitheemsche rijkeluisnamen mochten krijgen. Toch zijn het allemaal verfoeilijke afkortingen. Waarom prikkelen ze „Charivarius" dan niet en maken Oot en Mik en Roet en Pan en Ties en Puck en Duks hem woest? Waarom spoort hij Oot en Mik en Duks en de rest wel aan „te vechten voor hun naam", doch Trui en Kee en Piet en Hein heelemaal niet? Of zouden die eerstgenoemde dan inderdaad „kokhalsklanken" zijn ? Weineen immers 1 Neem nu eens „Mik". StelU voor, dat de dorpsbakker inplaats van „Mik met krenten" gaat adverteeren „Pendeluks". Wat een glorie voor Mik, voor het, „hartige, pittige, echt Hollandsche naar-den-ouderwetschen-bakkersoven-geurende,,Mik".*) En dan krijgt „Pendeluks" ervan langs. Maar „Pendeluks" heeft ook niets gedaan. Doch „Mik" associeert zich alsdan met wat (tegelijktertijd helaas 1) het ideaal b van den conservatieven, nationalbtischen bourgeois en van den poëtisch en dweper: de gemoedelijke, in zijn eigen stand tevreden dorpsbakker — en „Pendeluks" associeert zich met wat (tegelijkertijd helaas 1) den conservatieven bourgeois en den poëtischen dweper een gruwel is: de rustelooze, ontevreden struggler. Inmiddels is aan den bourgeois zelf alles „Pendeluks" en niemendal „Mik". ') Heeft niet dezelfde letterkundige, die voor de d in „thands" en „althands" pleitte, deze woorden van een fijn veerenden gereserveerd voornamen klank genoemd? En een ander „Rijkert" een naam vol vreugde en rijkdom? Rijkert, je loopt in den kijkert! 13 193 Is nu „Mik" een kokhalsklank? Evenmin als Jan en Bart, evenmin als Pan en Roet en les en Oot. In sommige streken zeggen de boeren „Oot" voor grootmoeder, en „Charivarius" zal de laatste zijn, er aanstoot aan te nemen. Maar hij haat den geest, waaruit de moderne en niet dien, waaruit de ouderwetsche afkortingen voortgekomen zijn, zijnde de eerste er een van snobbisme, van poenig modetjes najagen, van karakterloos naapen wat anderen ook doen en wat deftig lijkt. „Ze heet Charlotte en we noemen haar Lot", klinkt „Charivarius" onschuldig in de ooren. „Ze heet Charlotte en we noemen haar „Duks", maakt hem boos. En misschien terecht. Maar in elk geval ten onrechte heeten die klanken kokhalsklanken. En deze zelfde man houdt vol hoon de distinctie jagers voor, dat de voorname klank van Kitty en Molly en Cissy alleen in hun verbeelding bestaat, en dat in Engeland de keukenmeiden en de schoonmaaksters zoo heeten. Wederom deze zelfde man toornt dan echter weer tegen het krukkige sport-Engelsch en de manier waarop het uitgesproken wordt. „Aag joe geddie", „joe pleet", „korner kik" en „haftijm". Dit staat nu wel machtig belachelijk —, maar ten eerste: verschilt deze uitspraak wel zóó veel van echt Engelsen als de hoonende schrijfwijze wil suggereeren? Vergelijk : sent en teelermeet. En ten tweede: ontmoeten we niet in eiken Engelschen roman tallooze menschen, die sterker afwijkende provinciale dialecten spreken? En ten derde: komt die heele uitspraak er eigenlijk wel zoo veel op aan? Nogmaals deze zelfde man vervaardigde tot ons vermaak de „phonetiscne weergave" van de taal der beschaafden zonder daaruit iets anders te concludeeren, dan dat we heel iets anders zeggen, dan er geschreven staat. In onze eigen taal. Dus ook in het Engelsen. Wat is er nu voor vreeselijks of bijzonders in dat zoo gehoonde „aag joe geddie"? Niemendal. De hoon betreft alweer het gehate snobbisme als symptoom van geestelijke verrotting en verdorring en de woorden worden zondebok. Als „besjlisjt". De zich noemende en wanende strijder tegen taal- 194 bederf is welbeschouwd een strijder tegen het geestesbederf, dat zoo duidelijk in het taalgebruik tot uiting komt. Ook, maar volstrekt niet alleen in het gebruik van Germanismen. Anglicismen en Gallicismen verfoeit hij instinctief al veel minder, omdat ze op andere wijze door andere groepen dan handelsreizigers of valutaspeculanten in de taal zijn gebracht. Groningers, Friezen en Zeeuwen leer en nooit zuiver „Hoog-Hollandsch" spreken, ze schamen er zich niet voor en niemand hoont den Limburger om zijn g, die evenveel op de Hollandsche lijkt, als de r in „aag joe geddie" op de Engelsche r. Integendeel, men vindt die dingen juist aardig en pronkt er zelfs mee. In Hildebrand's tijd sprak de kleine burgerstand van „fattegante reizen", „pinnetrante kou" en „fripante sterfgevallen" en nog spreken diezelfde menschen van: getroebleerd, astrant, een rappelement, avanceeren, affronteeren en resolveeren. Niemand voelt daar iets onaangenaams in, hoewel het allerminst zuiver Hollandsch is, immers het komt niet uit poenigheid of uit snobbisme, maar uit oude gewoonte voort. Doch het meer en meer in zwang komend „Royalty" voor „Koninklijke familie" en „duo-zitting" en „serveeren" klinken poenig. Niet omdat ze uitheemsch, maar omdat ze des poens zijn. Evenzoo het uit het Engelscli nageaapte (business-man,Oxford-man, man-about-town) zakenman of sportsman. Geen haar beter echter zijn: tuffen, paffen en maffen, en in het rauwe „sjampie" is niets ergers dan in het achteloos-aristocratische „panje". En dan „de overkant van het groote water" en „Mokum" en „het gebeurde te...." en „de inspecteur met zijn mannetjes" en „onze Oostelijke naburen" en „de bruine drank die koffie heet" en de „vertolker van het levenslied" en kostelijk, voortreffelijk en fijnzinnig en „Leven en Streven van " en „de komende man" en huisbrand, piepers, encas, electra, „we brengen uit" en „we hebben af te geven" en „de Heeren te hier, te daar, te overal", en „van 't zomer" en „rondom de jaarbeurs", en „schitterend gelegen", en „het gele sportblad". En toch heeft dit heele ratjetoe niets gemeen dan dat het de poenigheid der poenen, de slof heid der 195 sloffen, de botheid der botten verraadt. Denken we ook eens aan: „de gehouden godsdienstoefening" (alsof er een ongehouden bestond), „de gevallen regen (alsof regen soms opsteeg), ondanks zijn verworven positie, na gemaakt gebruik, de gevoerde oppositie Verreweg -het meeste echter van wat den zich noemenden en wanenden strijder tegen taalbederf hindert, is noch uitheemsch noch op zich zelf „leelijk" of onjuist. Maar door zijn tekort aan zelfonderscheiding, doordat hij zich nimmer de gewoonten van zelfcritiek en zelfonderzoek eigen maakte, weet hij niet, waartegen hij het heeft en geeft hij bepaalde woorden en klankverbindingen den schuld, en daardoor valt hij dan den nationalistischen purist in handen en gaat met hem samen, en laat zich wijs maken dat hij met hem een gemeenschappelijk ideaal nastreeft, ofschoon geen twee dingen meer verschillen kunnen, dan het purisme van den „taalgevoelige" en dat van den nationalist. Het nationalistisch purisme immers is op het behoud Van zijn distinctief als op dat van zijn grenspalen bedacht. Het waakt ervoor, dat zijn gebied niet ineensmelt met dat van zijn overmachtige en vijandige naburen. Het „Holland annektiert sich selbst" was voorheen ten onzent zijn zwaard van Damocles. Geestelijke bekommeringen zijn het nationalistisch purisme vreemd, dezelfde dagbladen, waarin de Toonaangevende Journalist dagelijks zijn „omdat het ook Duitsch is" lucht, wemelen van de poenige clichés, van alles wat maar banaal en afgezaagd is, zonder dat de Toonaangevende Journalist daartegen protesteert. De purist van deze kategorie verloochent zijn liefde tot „onze schoone taal" door zijn overschatting van een vreemde-talen-kennis, die hem tot „ontwikkelde" schijnt te stempelen, maar hem in werkelijkheid tot de gelijke maakt van eiken Ober in elk internationaal hotel. Het wezenlijke is echter ook in hem het vanzelfsprekendheidsgevoel, hetwelk hem inspireert, dat woorden uitdrukken, wat ze benoemen, en in enkele gevallen een zekere belangstelling in de literatuur van zijn land, welker geest hij dan weer niet vermag te scheiden van de nietszeggende 196 klank- en teekenverbindingen, die de „taal" vormen. Dit nationalistisch purisme — altijd voorgestaan door die groepen, die bij collectief verlies het meest te verhezen hebben — doet dan, bij monde van „de eersten in den lande" een beroep op den kunstenaar en deze, meestentijds door de „eersten in den lande" bitter weinig gekend, voelt zich gestreeld, laat zich in den nationalistischen taalstrijd dringen, en maakt zich tot woordvoerder ervan, daardoor op zijn beurt weer meeslepend degenen die niet beseffen, dat iemand een kunstenaar, zelfs een groot kunstenaar kan zijn en dat toch misschien zijn oordeel volkomen waardeloos is! Zoo wist de listige Metternich de in wezen revolutionnaire jonge kunstenaars zijner dagen in wat ze hielden voor hun poëtisch en artistiek katholicisme te vleien en aan de oogmerken van zijn reactionnair-pohtiek katholicisme dienstbaar te maken! En dit misverstand is al zoo oud. Reeds den Italiaanschen humanisten van de veertiende eeuw heeft men nationalistische motieven toegedicht, en na hen den Duitschen humanisten van de achttiende eeuw opnieuw. Inderdaad heeft Petrarca voor het Italiaansch en Lessing voor het Duitsch gestreden, maar dit beduidde daarom nog geen nationalisme. Tegen den collectiviteitsgeest der middeleeuwen, die aan allen dezelfde uniformiteit wilde opdringen, weerde zich het humanistisch individualisme. Tot die uniforme gebruiken behoorde ook het algemeen („katholiek") gebruik van het Latijn. De humanist nu wilde noch het algemeene dogma, noch de algemeene zienswijze, noch de algemeene zede, noch de algemeene taal. Tegenover zede, dogma, zienswijze stelde hij zijn persoonlijke levensbeschouwing en tegenover de gangbare taal zijn persoonlijke taal. Nu kan het individu, althans in eigen schatting, eigen zede, dogma en zienswijze hebben, maar geen eigen taal. De taal die hem als „eigen" aandoet, is uitteraard de taal van zijn omgeving, stam of land. Zoo krijgt de strijd voor eigen taal ten onrechte het aanzien van een strijd voor de landstaal en kan aldus door het nationalisme worden uitgebuit. Doch de strijd 197 der humanisten voor het Italiaansch en tegen het Latijn was nimmer de strijd tegen een overheerschend Latijnsch ras — dat immers niet bestond — maar tegen een opgedrongen, geestelijke uniformiteit. Op dezelfde wijze streden de Duitsche humanisten tegen de alleenheerschappij van den Franschen geest en de Fransche kunstvormen in de letterkunde, en evenmin tegen de dreigende overmacht van de Fransche natie. Ook zij eischten met individualistisch gevoel van eigenwaarde recht op voor eigen inzicht en opvatting, dus ook voor eigen taal, die dan weer niet anders dan de algemeene, in hun geval de Duitsche kon zijn. En ook hieraan was nationalisme vreemd. Er is een hemelsbreed verschil tusschen dezen individualistischen taalstrijd en den coUectivistischen taalstrijd, waarin taalgebruik het symbool is van politieke macht en taaldwang het hatelijkst symptoom van overwinnaarstrots, doch dit wordt nimmer onderscheiden. En zoo beroept zich dan ook de hedendaagsche Duitscher op een uit hun voorliefde voor het Duitsch af-te leiden „Deutschtum" in de groote achttiende-eeuwsch e dichters en denkers, dat dezen cosmopolitischen individualisten vreemd is geweest, zooals overal uit den geest van hun werk blijkt. Wat deze begripsverwarring nog hopeloozer maakt, is dit, dat de betrokkenen zelf over het algemeen evenmin onderscheiden en in zich zelf voor nationalisme houden, wat het niet is. En hierin triomfeert dan weer Levensdrift over Rede, krachtens de fundamenteele noodzaak der Zelfvermomming. 198 HOOFDSTUK XI En waar dan nu ten leste, na het „taalgevoel", met de „taalschoonheid" heen? Met „kunsttaal" in het algemeen en „woordkunst" meer in het bijzonder? Bestaan er inderdaad, over „woordkunst" gesproken, woorden die „mooi" naast anderen die „leelijk" zijn, woorden die op zich zelf boven anderen de voorkeur verdienen? En mocht dit zoo zijn, wordt dan het schoonheidsgehalte van letterkundige kunstwerken door het veelvuldig gebruik van die als mooi aangemerkte woorden bepaald? Wat de eerste vraag betreft, ze werd reeds ontkennend beantwoord. Volkomen overeenkomstige klanken doen soms mooi, soms leelijk aan. Ik herinner aan Krissie, Truussie en Janssie naast Cissy, Lucy en Nancy, aan prinses Maud naast een „Maut" haring, aan „dalen" (meervoud van dal) naast „dalen" (samentrekking van dadels). Zet ook Sjoerd, sjees en Sjoukje eens naast sjans, sjanker en sersjant. Hoe sterk de hierbij betrokken associaties werken, bewijst bijvoorbeeld ook het Engelsche „apricot", dat op sommigen en ook op mij altijd een kinderachtig en indruk maakt, omdat ook kleine kinderen weieens voor abrikoos aprikoos zeggen zooals voor Abraham Apraham. De bestaande eigennaam „Teipe" lijkt een verplatting van den veel bekender en naam „Tepe" en de in een zeker dorp tamelijk veel voorkomende naam „Ruizendaal" doet aan als de hinderlijk verkeerde uitspraak van „Reuzendaal". Noch „Shjpe" noch „Muizenberg" doen op die manier aan. Tegenover deze op associaties berustende voorkeur en tegenzin beproeft men vaak een algemeen en zuiver criterium van welluidendheid te vinden. De talen met veel klinkers zouden melodieuzer dan die met weinig klinkers zijn. Dat dit in zijn algemeenheid niet opgaat, bewijst alreeds het plat-Beiersch. Kleider klinkt als Kleida, Liesel als Lisa, het is al open a wat men hoort. En toch vindt niemand het mooi, want het is plat, d.w.z. het associeert zich met gedachte aan rauw stemgeluid, aan boerenstomheid, -arglist en bekrompenheid. Het- 199 zelfde geldt voor het Amsterdamsche „hiero" en „daaro". Strikt genomen zou het verwaarloozen van de slot-n, zooals dat in het Westen van Holland geschiedt, de taalwelluidendheid volgens dat criterium verhoogen, men noemt dit echter „slordig" en dus leelijk, omdat de „n" niet officieel is gerangschikt onder de letters, die men niet uitspreekt. Alweer: een associatie. Over de welluidendheid van een taal kan men eerst dan oordeelen, wanneer men zeker is, dat geen dier oordeelvertroebelende associaties, waaronder, behalve wat met de „preconceived idea" samenhangt, ook aangename melodieën en fraaie stemmen te rekenen zijn —• tot den indruk medewerken. De vaker genoemde Sütterlin nam op dat gebied proeven, hij luisterde o.a. naar de sprekers in verschillende parlementen en kwam tot de conclusie, dat „jede nicht verstandene Sprache dem Hörer übel klinkt". Wat mij zelf betreft, bij het hooren van een volstrekt vreemde taal, als bijvoorbeeld Russisch, bevangt mij een gevoel van benauwdheid, vooral wanneer het gesprokene een genuanceerden inhoud heeft en men de uitwerking op spreker en begrijpenden toehoorder kan gadeslaan. Kinderen en onont wikkelden worden altijd onrustig en verlegen, wanneer ze in een vreemde taal hooren spreken. Ook vinden ze dat dan altijd leelijk en mal. Wat de verhouding tusschen klinkers en medeklinkers als welluidendheidscriterium betreft <■*• de onderzoekingen van Bourdon hebben uitgewezen, dat die verhouding lang niet zoo veel verschilt in de verschillende talen, als de schrijfwijzen doen vermoeden. Zoo vond hij voor het Fransch een verhouding van 19:27 en voor het Russisch van 18:271 En Sütterlin verzekert nog eens in het bijzonder van het Japansch, dat het hem, met al zijn klinkers, volstrekt niet welluidend in de ooren klonk. De verdeeling in melodieuze en minder melodieuze talen berust dus gelijk we zien, voor een goed deel op associatie en fictie, maar al was ze gegrond, dan nog zou ze de literaire schoonheid niet raken. Niemand denkt er immers aan, aan elk Italiaansch vers, omdat 200 Italiaansch welluidend heet, bij voorbaat den voorkeur te geven boven elk Finsch vers, omdat Finsch minder welluidend heet, noch ook, om binnen de grenzen van eigen taal, hem den grootsten dichter te noemen, die de welluidendste woorden gebruikt. Hoe zijn we dan eigenlijk aan dat begrip „kunsttaal" gekomen, dat nog steeds een taaier leven leidt dan velen denken? Elk hoogleeraar in taal en letterkunde heeft het over die „kunsttaal" en houdt staande, dat talen pas na zekeren tijd „rijp" zijn, om „literatuur voort te brengen". Alsof ooit „Taal" heerschappij kon voeren over „Geest", alsof ooit het zoo-geheeten nog niet voldoende gerijpte en verfijnde van de taal den tot dichten geborene een beletsel zou kunnen zijn, in die taal alles uit te zeggen. „Kunsttaal" was echter van ouds een bijzonder soort kastetaal, nauw verwant aan de taal der beschaafden, waartoe immers de dichter te behooren had, waarvoor hij in elk geval dichtte. In een vorig hoofdstuk is aangetoond, op welke manier woorden aan de reputatie' van beschaafd of onbeschaafd komen, hoe bijvoorbeeld alles wat klassiek was, deftig klonk, zooals „pecuniair", ' ofschoon „pecus" vee beduidt en „emolument" dat van uitmalen komt en „sarcophaag" dat vleescheter is, en welke factoren en elementen daar verder hun rol in spelen. Precies ditzelfde geldt voor de „kunsttaal". De beschaafde zegt „naar bed gaan", de onbeschaafde „naar je nest gaan", en toch is nest geen leelijk woord, het is aan de poëtische vogelwereld ontleend. Zoo sprak dan altijd de dichter niet van Italië, maar van Ausonië, ofschoon het een niet meer dan het ander beteekent, hij gaf daarmee eenvoudig te kennen, dat hij dichter was, althans „man-van-smaak". Ook had hij het over „statige abeelen", „fiere nakomelingenschap", „aterling" en „azuur". Van die kunsttaal is nog heel veel over. Er zijn er nog genoeg, die „sammeet" gebruiken, terwijl ze net zoo goed fluweel konden zeggen (Sam eet een brok biet), daar sammeet toch met den besten wil ter wereld niet meer kan uitdrukken dan fluweel en hoogstens een goedkoop middeltje is, om den lezer te ver- 201 tellen, dat bij zich in gezelschap bevindt van buitengewoon deftige heden die zich „gewaden" van eerste klas jaskragen-fluweel permitteeren kunnen. „Es tragt Verstand und rechter Sinn mit wenig Kunst j sich selber vor." Maar daar verlangt Goethe ook heel wat: „Verstand und rechter Sinn". En in verband hiermee begrijpt men eerst recht de beteekenis van die andere zoo dikwijls miskende uiting i „Ich ehre den. Rhytmus wie den Reim, j wodurch Poesie erst zur Poesie wird, aber das eigent- j lich tief und gründlich wirksame, das wahrhaft ausbil-i dende und fördernde is dasjenige, was vom Dichter * übrig bleibt, wenn es in Prosa übersetzt wird''. De hoogmoedige dichter die hier moord en brand wil schreeuwen, bedenke vooraf, dat „Proza" nog niet hetzelfde is als krantenverslag en dat men ook in proza het zorgvuldigst woordgebruik, het gevoeligst rhytme tot zijn beschikking heeft, alleen maar niet de misleidende trucjes, die maar al te vaak diepte suggereeren, waar enkel onmacht en leegte zijn.1) „Taalschoonheid" bestaat niet, omdat taal fictief is, „kunsttaal" is een oude dwaling en „woordkunst" een nieuw misverstand. ' Men pleegt gedachteloos taalschoonheid, kleurschoonheid, klankschoonheid en lijnenschoonheid samen te vatten als kwaliteiten, die een kunstwerk, afgescheiden van zijn geestelijken inhoud, bezitten kan. En die gangbare samenvatting is een curieus voorbeeld van foutieve groepeering, door tekort aan (onderjscheidingsvermogen. Immers, terwijl reeds in de natuur, afgescheiden van eiken artistieken drang, schoonheid van lijn en klank en kleur in boom, vogel en bloem te bewonderen zijn, is „taalschoonheid" niet af te scheiden | van bedoeling en zin, van geestelijken inhoud.^Gehjk} gezegd: al bestond er een welluidendheidscriterium, dan zou dat nog niets met taalschoonheid te maken hebben. Laat „O zeur, ga nou deur" op zich zelf „mooi klinken", het gebruik er van maakt geen mooi vers.^ Evenals ') „Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, an le cbante' hoonde Goethe's tijdgenoot Beaumarchais. 202 „taalgevoel" drukt ook „taalschoonheid" een misverstand uit.] De schoonheid van een letterkundig kunstwerk is van een gansch anderen aard dan die van | schilderij, bouwwerk of beeldhouwwerk, van esthetiek in den eigenlijken zin kan bij literatuur nooit sprake zijn. 8 De letterkundig-begaafde onderscheidt zich van den letterkundig-niet-begaafde enkel en alleen door een fijner onderscheidingsvermogen, een diepere zelfkennis, een ruimeren blik, een bewogener gemoed, en deze geestelijke, zedelijke of verstandelijke gaven hebben hem van jongs af in staat gesteld, dieper dan anderen in menschelijke roerselen, aandoeningen, hartstochten door te dringen, waardoor hij,/gelijk reeds is aangetoond, ) zich dan ook van zelf üe voor het uitdrukken dier roerselen geldige teekenen eigen maakte, terwijl hij gaandeweg leerde, met behulp daarvan het allerinnigste van zich zelf bloot te leggen.lZijn zoogeheeten „taalgevoel" is van zijn andere gaven dan ook niet af te scheiden.uMen begaat alreeds een fout, wanneer men de taal zijn „materiaal" noemt.1 De Geest heeft geen materiaal van noode, de gemeenschappelijke taal is slechts de brug tusschen den dichter en zich zelf, tusschen den dichter en den mensch, dien hij aan zich zelf wil openbaren, en binnen de beperkingen van die gemeenschappelijke taal, waar algemeene verstaanbaarheid de eerste eisch is, moet hij dan dat bijzondere van zich zelf tot uitdrukking weten te brengen.' vDat is de groote opgave. l>Volkomen gelijk heeft Schopenhauer, i wanneer hij zegt: „Schriftstellerische Vortrefflichkeit besteht darin: man brauche gewöhnliche Worte und sage ungewöhnüche Dinge, aber sie machen es umgekehrt". !N Maar waartoe, kan men vragen, dat angstvallig hechten aan die „gewone woorden", aan het gangbare taalgebruik? Staat het den kunstenaar niet vrij, daarvan naar believen af te wijken ? Op deze vraag valt veel te antwoorden.HDoor de noodzaak, zich verstaanbaar te maken, is de kunstenaar aan het gangbaar taalgebruik gebonden ; schrijft hij wat voor anderen abracadabra is, dan kan hij net zoo goed niet schrijven. Maar hij „mag" 203 natuurlijk alles, en niet hij alleen, iedereen „mag" alles, ï De vraag is ook hier weer alleen: wat beduidt als symptoom het opzettelijk afwijken van het geldend taalgebruik? En zoo ergens en voor iemand, dan hier en voor den kunstenaar geldt dit woord van Paulus: „Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen iijn niet \ oorbaar." Reeds vaker heb ik gezegd: de dichter zoekt de harmonie met zich zelf en tusschen zich zelf en den lezer, en reeds vaker heb ik aangetoond, hoe licht die harmonie wordt verbroken. Het vanzelfsprekendheidsgevoel immers suggereert ook de geringste en meest verdedigbare afwijking van het gangbaar taalgebruik als hoogst belachelijk en hinderlijk. Men zegt kapoen en kapuin, doch niet „roen" voor ruin. Een met een bruine roen bespannen wagen, maakt een zot effect, daargelaten of het juist of onjuist is. De sterke hinder, die velen ondervinden tegen de taal van in Holland gevestigde Duitschers komt vaak uit dezelfde minieme afwijkingen voort. Hun „avonds laat" en „morgens vroeg" voor ,,'s avonds laat" en ,,'s morgens vroeg", hun „als" en „dan" inplaats van „toen" („als ik nog daar waar"), hun „ik ben nog maar wat zitten gebleven" voor „blijven zitten" maakt velen al tureluursch. Ook „viertig" inplaats van veertig, hoewel het logischer is. Wrevelig repliceert men op hun „ramen poetsen", dat schoenen en niet ramen worden gepoetst, maar „ramen lappen" is goed, ofschoon ook schoenen worden gelapt, en hoe 1 Niet alleen het afwijkende woordgebruik, ook bijvoorbeeld een constructie, een zin-begin, dat iets anders schijnt in te leiden, dan de auteur wil zeggen, werkt reeds belemmerend, remmend, harmonie-verstorend, dwingt den lezer, zich te hernemen en opnieuw te beginnen. Zoo zal: „Maar denkt U niet...." den indruk wekken, dat er een vraag zal worden gesteld, die dan door wat volgt „.... dat ik het zoo kwaad heb gemeend", te nie{ wordt gedaan. Dit kan en moet worden vermeden door een „vooral." „Maar denkt U vooral niet." Nu kan de gedacht es tr oom ongestoord voortgang hebben. Hetzelfde is het geval bij een aanhef als: „Wij 204 hebben al dien tijd —" Hier schijnt te moeten volgen „.... in de kou staan wachten" of iets van dien aard. Volgt er dan echter „lang niet noodig", dan is weer de harmonie verbroken en dit had kunnen worden voorkomen door „al dien tijd" te vervangen „zoo veel tijd." De dichter, die zich waarlijk bekommert om die innerlijke harmonie, zal ook van afwijkend woordgebruik de opschrikkende, remmende werking duchten en het alleen daar toepassen, waar het tot verhooging van diezelfde harmonie werkzaam kan zijn. In de meeste gevallen zal het dan voor wie zich wezenlijk in wat hij zeggen wil, heeft verdiept, wel overbodig blijken. Daarom zal taalvernieuwing van den aard als „rechtoppe voorzakken" en „gesamentkjkheid" dan ook nooit van wezenlijk diepe en groote menschen uitgaan. Het eerste deel van Schopenhauer's voorschrift, het gebruik van gewone woorden, raakt dan ook wel degelijk den kern der „schriftstellerische Vortrefflichkeit." Al te dikwijls wijst afwijkend taalgebruik eenvoudig op de zucht om te pronken, op literair snobbisme, op den hoogmoed, die het „alles is mij geoorloofd" te pas en te onpas van de daken schreeuwt, en die dan bijna even zoovaak gepaard gaat met de onmacht, zich wezenlijk bijzonder en persoonlijk uit te drukken. Het reeds genoemde „de man had ongedwongen zijn handteekening gezet" is er een voorbeeld van. Enkele andere mogen volgen. Ze zijn alle van bekende auteurs afkomstig, niet om die bekende auteurs te hoonen, want in deze dingen zijn we allen schuldig, doch omdat verzinsels hier waardeloos zouden zijn. „Pandverbeuren" had Noortje gerept. Dit is nauwkeurig andersom. Neen, zeide ze brupt. Ze legde verrassend de hand op zijn schouder. Koffie werd aangebracht. De voordracht was onvermogend. Het zijn van die verstoken menschen. Het volk werd door welvaart omhoog getild. Ik maakte eenige aanstrepingen. De ampele kom van het Hoornsche Hop. Het water spoelde omtrent de palen. Wat heeft het nu eigenlijk in, om koffie te laten „aanbrengen" inplaats van brengen, om water „omtrent" inplaats van rondom 205 palen te laten spoelen, om „machteloos" klakkeloosweg te vervangen door „onvermogend" en voor aanteekening „aanstreping" te schrijven? Iedereen weet dat men een streepje zet, als men ergens een „aanteekening" bij maakt. Men „teekent" ook niet zijn hand en spreekt toch van een handteekening. Slechts onmacht en zelfoverschatting nemen hun toevlucht tot opzichtige woor- j den, die dan niet machtiger en krachtiger dan de versmade „gewone" zijn. „Ampel" zegt op zich zelf immers niets, het suggereert misschien eenigszins een ruim geplooid kleed en is dan, als kwalificatie van het Hoornsche Hop, niet alleen smakeloos, maar zelfs foutief. Smakeloos, want in den ongunstigen zin gezocht en gewild, is ook reppen voor zeggen en brupt voor abrupt. Ook het volk dat door welvaart wordt omhooggetild. De uitdrukking is klaarblijkelijk alleen gebruikt, om het alledaagsche „opgekomen" te vermijden, maar tillen (vergelijk: vertillen) suggereert het met de armen heffen van een zwaar voorwerp, is voor symbolisch gebruik daardoor ongeschikt en derhalve misplaatst. Ook het gebruik van „onvermogend", dat armoede suggereert, voor „machteloos", is een opzettelijkheid, die door geen enkele bijzondere kwaliteit van het woord onvermogend wordt gerechtvaardigd. Evenzoo duidt het gebruikmaken van afwijkende spellingen, zooals ontzachlijk, cierlijk, princes, luijeren, blaauw, bloeijen, waereld en plaveidsel, als was er wezenlijk schoonheid in een ij boven een i en in een c boven een s, op tekort aan begrip van wat in deze dingen essentieel en van wat bijkomstig is. Van dien aard is ook het incidenteel volgen van etymologie en analogie door bijvoorbeeld over de gelegenheid in plaats van de ligging van een huis te spreken. Inderdaad kan daar geen bezwaar tegen zijn, het huis is hier of daar gelegen. Zoo was toeëigenen vroeger opdragen, en hebben boer en buur dezelfde afkomst. Opereeren beteekent werken, een gulden zou men met recht een goud-tientje mogen heeten, een dubbeltje een tientje, zooals een Duitsche winkelier het dan ook noemde. En maarschalk is paardeknecht, dat leeren we al op school. 206 Men „mag" dus vrijelijk, met een beroep op analogie of etymologie vertellen, dat men zijn maarschalk een standje heeft gegeven en zijn boek, waaraan men drie jaar heeft geopereerd, aan zijn vrouw toegeëigend, met goedvinden van zijn boerman. Denken we ons echter eens een man, die de herkomst van het hoed-afnemen (het toonen van den geschoren kruin van den lijfeigene aan zijn meerdere) vernomen hebbende, voortaan niet meer aldus verkiest te groeten. Komt hij een kennis tegen, dan knoopt hij zijn vest los of hij trekt zijn linkerschoen uit. Die man is vrij, om dat te doen, maar hij toont zoodoende duidelijk, dat hij een dwaas is, omdat hij in dit leven vol wezenlijke problemen zich druk maakt overeen gebaar dat slechts symptomatische waarde heeft, als zoodanig even goed voldoet als een codewoord, en waarvan de herkomst volmaakt onverschillig is. Zoo de woorden. Welbeschouwd is „verschriklijk mooi" niets barbaarscher dan zeer mooi — zeer immers is pijn — welbeschouwd is electrisch stoomgemaal niet erger dan oude jongejuffrouw, doch er bestaat een symptomatisch onderscheid tusschen het gebruik van het eene en van het andere. Men zal het eene gebruiken en het andere mijden. Het willekeurig en incidenteel beroep op etymologie bewijst alleen een volkomen gebrek aan inzicht in de functies van de taal. Hoezeer het waar is, dat noodeloos afwijkend, opzichtig woordgebruik dikwijls op onmacht duidt, bewijst het gebruik van banale cliché's door dezelfde auteurs in dezelfde boeken. Naast de „ongedwongen handteekening" vond ik: „duizenderlei attenties". Elders volgde op een precieuze beschrijving met „cieradieën" en „princessen", vol zoogeheeten raffinement en „taalschoonheid" een zinnetje als „na gedanen maaltijd was hij doodop", nog weer ergens anders wordt er gesproken over de verfijnde toiletten, die de Cleopatra-achtige heldin zich had „aangeschaft". Aangeschaft! In een zeer pretentieuze literaire critiek wordt de lezer uitgenoodigd „het weinige banale voor hef te nemen." De schrijver bedoelde: bij het vele goede op den koop toe. Iets voor hef nemen beduidt immers: er tevreden mee zijn. 207 Een ander liet een „dienstmaagd" in een modern huishouden een „halsdoek" zoek maken, ofschoon geen sterveling een „halsdoek" draagt, maar de man stond te zwak op zijn literaire beenen, om een zakdoek of een hemd te kunnen verdragen. In hetzelfde boek werd elke tuinman angstvallig „hovenier", elke jongen „knaap", elk glas „beker" en elke mand „korf" genoemd — alsof inderdaad hovenier, knaap, beker en korf meer kunnen uitdrukken dan tuinman, glas, mand en jongen. Maar van innerlijke rhytmiek, innerlijke schoonheid had de man geen besef. „Ze hief heur beker Rijnwijn naar den mond, en terwijl de drank haar met zijn koel aroom verkwikte, keek ze heur vriend door heur halfgesloten oogen aan." Heur, heur, heur, liever doodvallen dan „haar" schrijven, maar dat „terwijl de drank haar verkwikte," het innerlijk rhytme verstoort, daar hier een handelingen-opeenvolging is, die de Franschen in de passé défini uitdrukken en waarin „verkwikken" als voortgezette inwerking niet past, dat ontgaat hem. Elke mand wordt verdoopt tot korf, maar als de schrijver een oogenblik uit zijn rol van „woordkunstenaar" valt, dan verschijnen onmiddellijk in gesprekken „gewikkelde" menschen, die „den trein nemen" en „na de koffie" uitgaan, de gewone onbekookte theetafelclichés. Want men „neemt" geen trein en dit is een cliché, dat in het „kunstproza" naast hoveniers, dienstmaagden, bloemkorven, bekers, knapen en halsdoeken al bijzonder akelig staat. En zulk een zin: „Toen ze, in druk gesprek gewikkeld, al lang in de schemer verdwenen waren, was R. nog altijd op de bovenste tree van de stoep blijven staan". Wie dat schrijft, kent nog niet eens de gebruikskracht der werkwoordelijke wijzen. En zulke boeken heeten „prachtig van taal", omdat er „hovenier" in voorkomt! Letterkundige begaafdheid bestaat, zeide ik, uitsluitend in een bijzonder onderscheidingsvermogen. De dichter ziet beter, meer, anders. En dit „ongewone" moet hij, zal hij niet zelf het beeld van zijn visie verstoren, in zoo gewoon mogelijke woorden tot uitdrukking brengen, Maar dit betere onderscheiden kan nooit blijken, waar niet te onderscheiden valt, aan het noch geanalyseerde, 208 noch gesynthetiseerde, aan het enkelvoudig-benoemde. De vervanging van fluweel door sammeet, van zeggen door reppen, van tuinman door hovenier, geeft van dit betere onderscheiden geen blijk, het beteekent niemendal, het wekt alleen in den lezer de verwachting, dat hij iets bijzonders te hooren, te zien en te begrijpen krijgt, en die verwachting blijkt ijdel. De ernstige en eerlijke dichter zal het dus nooit in die nietszeggende vervangingen zoeken, hij zal toonen dat hij beter onderscheidt, waar inderdaad iets te onderscheiden valt. Te onderscheiden of te scheiden! Een der uit het fundamenteel begripstekort voortkomende „vergroeiingen" is bijvoorbeeld die tusschen het woord en het gebruikelijke adjectief: kou is altijd „nijpend", duister „volslagen", smart „aangrijpend", een verlies „smartelijk", bezwaren „onoverkomelijk", een besluit „onherroepelijk" en de Dood bij gelegenheid „genadig". Deze adjectieven worden zoozeer vanzelfsprekend, dat ze in het geheel niet meer spreken, den rang krijgen van hoogstens-eenigszins-versterkend versiersel of aanhangsel. Op het „uit aller naam" onder het burgermans-doodsbericht volgen soms twaalf namen, waaronder van „dankbare" kinderen! In welke mate de afstomping mogelijk is, bewijzen uitdrukkingen als „stampleeg", „doodeenvoudig", „stokdoof en „vreeselijk lekker." Deze clichéwoorden te vervangen door andere, die van een wezenlijke onderscheiding, van een eigen aandoening, begrip of visie omtrent het aangeduide getuigen, is de natuurlijke roeping van den dichter, de essentie van het dichterschap. Het „Goede Dood" aan den aanvang van een dichtregel grijpt den lezer, die „genadige Dood" even weinig zou hebben opgemerkt, als het „'t welk doende" aan den voet van het request, vast en dwingt hem tot aandacht. Hij voelt zich getroffen, hij vraagt zich af: Is de Dood goed? Hij onderzoekt zich zelf en geeft zich zelf ten antwoord: Ja, de Dood kan goed zijn. Tegelijk geeft hij er zich rekenschap van, dat ook de dichter zich zelf aldus ondervraagd, zich zelf onderzocht en zich zelf geantwoord moet hebben, en de harmonie is tot stand aekomen. 14 209 Het woord „goed" op zich zelf heeft hiermee echter niets te maken. Het is noch mooi noch leelijk, esthetiek is hier ver te zoeken. „Goede vriend" en „goede God" beduiden even weinig als „barmhartige dood", want in dat andere verband is „goed" cliché-adjectief en vermag niemand aan te grijpen. Hoe weinig „klank" en „rhytme" tot de wezenlijke waarde van het vers bijdragen en welk een holle fraze „taalmuziek" eigenlijk is, bewijst de vervanging van „Goede ■ Dood, wiens zuiver pijpen door het verstilde leven boOft** door „Goede vriend, wil mij eens wijzen, waar ' men witte peper koopt". Klank en rhytme zijn hier vrijwel overeenkomstig, de waarde van de eerste regel ligt in de uit de keuze der woorden blijkende innerlijke bewogenheid, macht en begrip. Maar zooals woorden schijnen uit te drukken wat ze benoemen, zooals men in „Mausoleum" de treurwilg kan hooren ruischen en in „Guillotine" den valbijl zien blinken, ofschoon beide woorden eigennamen zijn, zoo schrijft men ook aan den klank van een dichtregel de bij het lezen daarvan opgewekte gevoelens toe en spreekt van „taalmuziek" als van een tot literaire schoonheid bijdragend element. Maar inmiddels kan men voor elk schoon vers een ander van volkomen hetzelfde rhytme, klankgehalte en klankverhouding substitueeren, zonder dat daarvan eenige bekoring uitgaat. Men merkt dan niet eens meer op dat de woorden op zich zelf welluidend zijn. Zet naast het beroemde: „Ik ween om bloemen, in den knop gebroken en voor den uchtend van hun bloei vergaan" — eens dit: „Ik smeer em' spoedig, want daar komt mijn oome, ik hoor z'n kuchje waar de koeien staan". Straks wordt nu „goede" het chiché-adjectief, het nietszeggend epitheton voor dood. Dan zal het voor den onverschillige evenzeer klankloos, dan zal het den onderscheidende evenzeer een gruwel zijn als nu „genadig". Dit is de historie van vele woorden. Een wezenlijk onderscheidend dichter duikt ze omhoog uit onbruik of vergetelheid, en zet ze daar, waar er het licht van zijn eigen bezieling op valt, ze grijpen de ziel van den lezer 210 machtig aan en dringen er in door als „Goede Dood" —, anderen apen hem na, en weldra zijn fijnzinnig en voortreffelijk, hartig, tonig, sappig, kostelijk, smeuig, kindvrouwtje, vraagoogen, gedoe, beweeg, bijzonder en beminnelijk opgeborgen in het cliché-arsenaal van de provinciale pers. Voor een jaar of twintig werd, tegenover den lijzigen verteltrant die noodzakelijk steeds met een inleiding moest beginnen: „Op een mooien dag in het midden van April" — het met de deur in huis vallende „'t Gebeurde zoo...." gebruikelijk, dat toen frisch en spontaan aandeed. Ook dat is sinds lang bijgezet op het kerkhof der doode woorden. Het associeert zich alsdan met het banale, het vulgaire, het gedachtelooze even onverbrekelijk als „kennelijke staat" met dronkenschap, en „verzekerde bewaring" met gevangenschap. De dichter nu zal geen diamanten in „verzekerde bewaring" laten brengen, anders dan in scherts, want hij weet dat hij, door de hardnekkigheid der bizarre associatie, met die woorden het visioen van de gevangenis oproept. Daarom mijdt hij die uitdrukking, waar evenwel op zich zelf weer niets tegen is. Even zeker als „hors d'oeuvres" naar sardines ruikt en „mokka" naar koffie, even zeker is er aan „beslist" het vulgaire parfum van de bioscoop en rieken „kostelijk" en „voortreffelijk" naar het muffe, kleinsteedsche redactiebureau. Op dit oogenblik. En uitsluitend om die associaties zal de dichter ze moeten mijden, daar hij nogmaals en nogmaals alleen er naar streeft, om ongestoord en onverhinderd zijn fijnst onderscheiden-innerlijk wezen, zonder schokken aan den lezer te openbaren. Zoo wordt hij dus in zijn woordkeus geleid door twee beginselen. Ten eerste vermijdt hij het ; noodeloos opzichtige, het excentrieke woord, omdat het jfl verwachtingen opwekt, die niet vervuld kunnen worden en daardoor storend werkt.1) Ten tweede vermijdt hij het „afgezaagde" woord, omdat het, of niet vermag, den voor dien klank afgestompten lezer de ziel van den dichter binnen te voeren, öf wel als een onaangename ') Ik noem nog het geval van den criticus, die Maupassant een .succulent" verteller noemt, om het afgezaagde „sappig" te vermijden. De lezer stuit op het vreemde woord, vertaalt het, bemerkt dat het... sappig beteekent, en voelt zich natuurlijk gehinderd door den humbug. 211 reuk met zich draagt de atmosfeer, waartoe het afdaalde. Tusschen de beide uitersten van excentriciteit en afgezaagdheid beweegt zich het dichterlijk woord, maar de als „afgezaagd" verworpen woorden kunnen en zullen op hun tijd gerehabiliteerd worden. Om al deze bekommeringen zal de dichter weinig kunnen bijdragen tot taalvernieuwing en taalverredelijking en zal hij woorden, waarvan hij inziet, dat ze ten onrechte ab Germanismen of om andere redenen geweerd worden, toch meestal niet in bescherming kunnen nemen, op grond van de harmonie-verstorende werking, die er nu eenmaal van ze uitgaat. Welbeschouwd valt dit te bejammeren. Want juist van den „letterkundige" zou een machtige weerstreving kunnen uitgaan tegen het onzuiver en onzinnig drijven van het nationalistisch purisme. Hij zou de massa kunnen „dwingen in te gaan," te accepteeren wat eeuwen lang is geaccepteerd, het logisch, het natuurlijk proces van taalvermenging en taal verevening. Maar daartoe moest hij, behalve het richtig inzicht in deze dingen, een groote macht hebben en een groot gezag, als een Shaw, als een Anatole France. Dan zou ook de „taalgevoelige" spoedig ervaren dat zijn afkeer niet gericht was tegen bepaalde woorden, maar tegen de mentaliteit, waarvan hun gebruik getuigde. Een groot auteur kan elk woord rehabiliteeren, als jubt, zuiver en schoon doen voelen! Zooals het nu is, draaien de dingen in een cirkel. De taalvorschers nemen in hun woordenboeken als „zuivere taal" wat ze bij de vooraanstaande auteurs gevonden hebben, en de auteurs bedienen zich ervan, omdat ze weten, dat het hun lezers als „zuiver" aandoet. Op welke wijze het betere onderscheidingsvermogen een samengesteld woord of gangbare uitdrukking, welke reeds in zich zelf beteekenis heeft (een cursus volgen, iets in een kleur houden) door uit-een-houden (onderscheiden) voor verstarring bewaart, is reeds besproken. Zoo zal de dichter ook uitdrukkingen, waarvan het gebruik zich gaandeweg beperkte tot éen verband, waarin het dan niet meer spreekt (Mevr. v. B. zal zoo vrij zijn), ver- 212 wijden op een wijze, die het gebruikte adjectief, reeds cliché geworden, plotseling weer doet voelen als een wezenlijke onderscheiding. Naast een „rood beloopen oog" zet hij een „wit beloopen hemel", naast „te hoop geloopen menschen" op dezelfde wijze „te hoop geschoven stoelen". Ook met dat verwijden dient hij voorzichtig te zijn. Is de uitdrukking reeds lang cliché geworden, dus niet meer te redden, dan laat hij zijn bekommering voor de innerlijke harmonie zwaarder wegen, dan zijn zorg voor een bepaald woord en berust in het onherroepelijke. Neem echter een uitdrukking als „zijn bezinning verhezen", deze is weliswaar reeds afgestompt tot, en algemeen gangbaar voor „krankzinnig worden", maar toch nog wel voor vernieuwing vatbaar, juist omdat het woord „bezinning" voor „dieper oordeel" in den laatsten tijd aan het opkomen is. De in een der vorige hoofdstukken besproken oordeelsbelemmering tegenover het uitheemsche zou, dit alles overwogen, dus heel goed aldus kunnen worden geformuleerd, dat men tegenover het uitheemsche „zijn bezinning verliest". Het afwijkend gebruik zal hier niet geforceerd en belachelijk (als „ongedwongen" zijn handteekening zetten"), doch verrassend aandoen en op die wijze de aandacht vastnemen. Maar de grootste voorzichtigheid is hier noodzakelijk. Hoezeer altijd de uit het woordgebruik blijkende innerlijke gesteldheid — en nooit de woorden op zich ' zelf — het mooivinden bepaalt, blijkt het beste uit den indruk, die een herhaling op den lezer maakt. Doet deze aan als ongewild, als een slofheid, dan wordt ze zelfs door kinderen en ongeoefenden als hinderlijk gevoeld, „Ze gingen laat naar bed, om den volgenden dag vroeg op te kunnen staan, en den volgenden dag hadden ze ook heel veel plezier." Hoe suf en slof. Maar nu „den volgenden dag hoefde de dokter niet meer te komen, den volgenden dag was het kindje dood". Deze soort herhaling kan in een bepaald verband dikwijls indrukwekkend zijn. Precies hetzelfde doet nu eens mooi, dan weer leelijk aan. In den eersten volzin ware al veel verbeterd door het vervangen van het „den" na de 213 komma door „dien", niet omdat dit iets aan „klank" of „rhytme" verbetert, maar omdat de lezer dan het contact gevoelt met iemand, die zich rekenschap geeft van wat hij schrijft. Vergelijk nog het bekende „Groote plas, groote plas, 'k wou je leeggemalen was" met „En ik hoop, U zich goed geamuseerd hebt". In beide gevallen is „dat" weggelaten, in het tweede geval doet het afgrijselijk aan, in het eerste volstrekt niet. Van „dichterlijke vrijheid" is hier geen sprake, hetzelfde laat zich in proza denken. Het is eenvoudig de aanraking met de mentaliteit, waarvan het tweede symptoon is en het eerste niet, die het gevoel van hinder opwekt, niet de constructie zelf. In een uitsluitend over literaire schoonheid handelend boek zou hierover nog veel te zeggen zijn — hier kan dit alles slechts vluchtig, als onderdeel van het betoog, ter sprake komen. Ik bedoel immers alleen, aan te toonen, dat de onderscheiding in „mooi" en „niet mooi" noch met klank noch met rhytme tezamenhangt, dat hier alles symptomatische waarde heeft, alles bepaald wordt door wat uit het woordgebruik omtrent den geest van den dichter blijkt. Daarom kan in deze dingen alleen geoordeeld worden door wie met de gebruikswaarde van het oogenblik, men kan zeggen met de koerswaarde der woorden volkomen op de hoogte is. Deze wisselt aanhoudend. Hetzelfde woord, waarvan het gebruik voor tien, twaalf jaar duidde op originaliteit, d.w.z. op persoonlijk onderscheidingsvermogen, is heden symptoom van de meest complete onmacht. Denkt, behalve aan de reeds genoemde, aan „hef" voor het tot dan gebruikelijke „geliefde", aan „lijf voor het eertijds discreter schijnende „lichaam". Bijzonder leerzaam is in dit verband het voorbeeld van de buitenlandsche dichteres, die in het Nederlandsen ging dichten. Natuurlijk was ze van de koerswaarde der woorden niet op de hoogte, dit toch zijn maar heel enkelen, en een vreemdeling leert het nooit. Zoo ging zij dus op den klank der woorden af en het „geur" rijmen op „kleur" en „fijn" op „schijn" omdat ze dat nu eenmaal „mooi" vond. Niets van wat de dichter zoekt of 214 van wat hij mijdt, om van zijn innerlijkste leven onmiskenbaar te doen blijken, en de zoo licht verstoorde harmonie zuiver te bewaren, vermocht die vrouw te zoeken of te mijden, en zoo is er dan ook, door het ontbreken van het eenig-mogelijke controlemiddel, nooit eenstemmigheid, nooit eenige zekerheid omtrent het gehalte van haar verzen verkregen, omtrent haar gehalte als dichter. „Zon van mijn dagen", tegen een geliefde vrouw gezegd, schijnt afgezaagd hij het ridicule af. Ik schrok dan ook op, toen ik het aantrof bij een dichter van goede reputatie. Maar doorlezend, bemerkte ik: hij meent het.... En zoo bleek dit „ zich-rekenschap-geven" ook hier het criterium van het zuivere begrip. Zooals Anatole France het woord „médiocre", zoo heeft deze dichter het „zon van mijn dagen" gerehabiliteerd, door er zich rekenschap van te geven, door het te „meenen", toen hij het gebruikte. Omgekeerd treft men vaak in stumperige vertalingen woorden aan, die „mooi" zouden kunnen zijn, als ze „gemeend" waren. Zoo las ik ergens: „Hun vergrendelde voorhoofden". Maar twee regels verder : „Het volk verdeelt zich (se divisel) in landbouwers en visschers. En „Het volkje is trotsch en niet bedelachtig". Weldra bleek, dat de vertaler volkomen onmachtig had gestaan tegenover zijn taak, de zotheden stapelden zich opeen, en het „vergrendeld", dat mooi zou zijn geweest, als het gemeend was geweest, werd walgelijk van grove onbeholpenheid. Wat een woord waard is, hangt er derhalve voor een groot deel van af, wie het gebruikt. En dat „wie", de reputatie van den dichter, hangt dan omgekeerd weer af van de gemeenlijk door hem gekozen woorden. Wat hier nu van het afwijkend, maar niet foutief geachte taalgebruik is gezegd, geldt evenzeer van het afwijkende en wél foutief geachte. Ook hier is „alles geoorloofd, maar niet alles oorbaar". De filoloog kan den kunstenaar niet beletten, over „belegen broodjes" te spreken, van „abrupt" de a af te kappen, tegen elke constructie in „ineensen" voor ineens of ineenen te schrijven, en 215 „ze stonden of hadden ze stokken ingeslikt", en zelfs „op" en „af" tot „oppe" en „affe" te verbuigen, ofschoon dit laatste niet de inbreuk is op een incidenteele regel of regeling, maar een breken met de fundamenteele opvatting omtrent de onmogelijkheid om wat geen eigenschap is (veraf) als eigenschap toe te kennen (veraffe stemmen). Doch ook dit is tenslotte „geoorloofd". De eene fundamenteele opvatting kan immers wijken voor de andere. „De Mensch is de maatstaf van alle dingen," en zoo iemand, dan is het de „letterkundige" die in dit gebied het menschelijke vertegenwoordigt. Wijkt hij dus van een tot dan algemeen gangbaar taalgebruik af, dan is zulks een bewijs dat dit taalgebruik in zijn algemeenheid niet langer gangbaar is. De filologen hebben dus aan den eenen kant gelijk, zoo ze afwijkingen door letterkundigen van naam begaan, niet als fouten maar als mogelijkheden of als vernieuwingen te boek stellen. Maar....„De Mensch is de maatstaf van alle dingen" «beduidt iets geheel anders dan „Ik ben de maatstaf van alle dingen"! Ook de grootste kunstenaar is uit het gemeene erts gevormd, met hier en daar een tintel goud doch geenszins één klomp zuiver goud. Van zijn kruin tot zijn zolen zit hij, ab ieder ander, vol van de algemeene distinctiedrift, den hoogmoed, die willekeur baart.1) Alleen daar, waar „Verstand und rechter Sinn" zich onmiskenbaar openbaren, daar b het geoorloofde ook oorbaar. Zoo blijkt dus „Verstand und rechter Sinn" uit het persoonlijk woordgebruik en zal, omgekeerd, „Verstand und rechter Sinn" het persoonlijk woordgebruik wettigen, terwijl de taal geen enkele vaste norm van schoonheid biedt, daar ze geen eigen schoonheid bezit en zelfs geen eigen zijn. Terloops opgemerkt: het schilderen is, ook in de eenzaamheid, een genot, het schrijven niet. Het denken en het ondergaan, het passiefactief werkzaam-zijn aan de zelfonderscheiding, is de eigenlijke arbeid. ') Als voorbeeld hiervan herinner ik aan het geval van den beroemden prozaïst, die „roseau" door rozenstruik vertaalde en, door een professor in het Fransch op de vingers getikt, hoog hartig lijk antwoordde, dat hem, in dat verband, rozenstruik beter pastel dan riet! 216 Hoe moeilijk het is, op dit gebied te onderscheiden, leert de immer actueele, de immer nijpende bevoegdheidsvraag. Inderdaad zijn de meesten heelemaal niet, en is niemand heelemaal wel bevoegd. Buiten een zeer kleinen kring zou men zonder bezwaar voortdurend het bombastische als verheven, het larmoyante als het ontroerde, de holste klinkklank als „taalmuziek" kunnen introduceeren, indien de menschen zich niet wijselijk op hun autoriteiten, hierin als in elk gebied, plachten te verlaten. Maar ook binnen dien kleinen kring kan men elk oogenblik dupe van mystificaties worden. Waar nu reeds het onderscheiden in literatuur van eigen tijd en eigen taal zoo netelig is en zoo moeilijk valt, daar kan toch eigenlijk tegenover andere tijden en andere talen nooit van een oordeel, dat dien naam mag dragen, sprake zijn. Is er dan ook wel iets vermakelijkers, dan allerlei heeren en dames te hooren uithalen over het „mooie Fransch" van dien een en het „voortreffelijk Engelsen" van dien ander? Dat ook de „bevoegden" zich niet voortdurend op de meest compromittante wijze in de vingers snijden, komt eenvoudig hierdoor, dat de uitheemsche literatuur nooit anders dan onder het sterke geleide der uitheemsche „bevoegden" tot ons komt, zoodat de „preconceived idea" al voldoende is, om ons in de algemeene verrukking of verbazing te doen deelen. Dit geldt uitteraard het meest van lyrische poëzie en wellicht het minst van de overwegend intelléctueele literatuur. Maar zelfs in de beoordeeling daarvan blijft veel te gissen en te benaderen. De openbaring van „Verstand und rechter Sinn" in auteurs als Galsworthy en Anatole France wekt de verwachting op, dat ze ook ten opzichte van het fijnere taalgebruik wel het juiste onderscheidingsvermogen zullen bezitten, maar strikte zekerheid is hier niet te verkrijgen. Dat de bevoegdheidskwestie ten opzichte van het uitheemsche veel van haar scherpte en bitterheid verliest, komt hieruit voort, dat we daarin tenslotte niet zelf kiezen, ook zwijgen hier belang en ijdelheid en de distinctiedrift, de struggle voor het „high life" van den roem. Onlangs las iemand mij een en ander voor uit het oude 217 reisjournaal van een man-van-smaak naar den trant van George Pontifex. Het relaas was opgesierd met poëtische ontboezemingen, Hollandsche en Fransche. Wat hadden we een plezier om die Hollandsche rijmelarijen. Dat was de klapperman in eigen persoon! Maar nu de Fransche. Ik had voor de aardigheid gewild, dat ze zonder „gewapend geleide" op onze critici losgelaten waren. En toch kunnen ze niet anders dan van hetzelfde of nog geringer gehalte, even stumperig of nog stumperiger zijn geweest. Maar terwijl de uit woordkeus en woordgebruik in eigen taal onmiskenbaar blijkende geestesarmoede en gevoelsleeg te onmiddellijk doof maakte voor wat men bij een om andere redenen mooi-geacht vers als „taalmuziek" prijst en ook meent te ondergaan, — liet zich zoodra het oordeel over het eene niet functioneerde, onmiddellijk het andere weer gelden, en had men ons wijs gemaakt, dat dit mooie verzen van goede dichters waren, wij zouden er waarschijnlijk allen ingevlogen zijn. Het onderscheid tusschen een verheven en een zot gedicht, die beide over een lyrisch onderwerp handelen —■ over een vergeetmeniet aan een beek, of over liefde in de Mei — schuilt in de allersubtielste dingen, die men, als het eigen taal betreft, meent te „voelen," doch waarin men inderdaad slechts door geoefendheid en aanleg heeft leeren onderscheiden, en die men dan ook in een vreemde taal nimmer onderscheidt. Onwetens, onwillekeurig vervangt men nu de gedachtelooze en afgezaagde, maar wellicht welluidende woorden in die vreemde taal door het zuiverst overwogene en zorgvuldigst gekozene, dat men zich in de eigen taal herinnert of dat men zelf zou kunnen schrijven, en beeldt zich dan in, dat de aldus teweeggebrachte aandoeningen en ontroeringen eenig bewijs vormen voor de waarde van het vers! Men heeft eenvoudig vertaald zonder dat men het merkte en.... foutief vertaald! Dezelfde oordeelsbelemmering kon ik een poos geleden herhaaldelijk in mij zelf waarnemen tegenover de in een zeker provinciaal blad verschijnende „sinspreucken" van een zich noemenden „Neef van Cats". De juiste koerswaarde van woorden en uitdrukkingen in dien tijd 218 is ons reeds onbekend, wij kunnen het plat-alledaagsche niet van het simpel-verhevene onderscheiden en alleen de „preconceived idea", dat die „Neef van Cats" toch wel niet veel zaaks zal zijn, doet ons op onze hoede wezen. Men kan aannemen, dat wat uit de middeleeuwen tot ons gekomen is, behoort tot het beste van wat toen geschreven werd, omdat kunst alleen onder „gewapend geleide" door de eeuwen heen gevoerd kan worden, maar wat ons zelf betreft: de „preconceived idea" treedt ook hier op als misleidende schijn van een oordeel, dat niet mogelijk ware. Geldt het nu levende en gangbare talen, dan kan de oplettende begaafde zeer zeker tot eenig, zij het dan ook geen onfeilbaar, inzicht in de „koerswaarde" der woorden en daardoor tot een oordeel over literaire schoonheid komen. Voor de doode talen is dit onmogelijk. Hier heerscht, gelijk gezegd, sinds eeuwen enkel en alleen traditie en traditioneele_sugqestie, geen ander oordeel dan de „preconceivecTidea . En daarom klinkt dan ook dat praten over de „mooie taal" van Homerus en Plato zoo onuitsprekelijk zot in de ooren van iemand, die er zich wezenlijk rekenschap van heeft gegeven, waar de waardeeringen „mooi" en „leelijk" in taalgebruik en literatuur mee samenhangen en hoe zeer, in verband daarmee, het oordeel buiten een zeer engen kring van tijd en plaats alreeds onmogelijk wordtl Zoo laat zich dan ook in dit gebied het fundamenteele begripstekort gelden. De immanente drang, om te begrijpen en te onderscheiden, wordt weerstreefd door de onmacht, om richtig te onderscheiden, waarin Levensdrift triomfeert over Rede, en die ook dit deel van het taalprobleem heeft gemaakt tot een chaos van misleiding en begripsverwarring, „onstoffelijk gezichtsbedrog", in de noodzakelijkheid waarvan zich de noodzaak en de beteekenis der Zelfvermomming openbaart.. 219 HOOFDSTUK XII Met de voorafgegane uiteenzettingen omtrent de verschillende functies van de Taal, en het aantoonen der ficties, waartoe die functies aanleiding geven, met het ontmaskeren van het Landstaal-fetischisme, en het blootleggen der gangbare dwalingen omtrent Taalschoonheid en Taalgevoel — met het herleiden van al die misleidingen en dwalingen tot het eene, fundamenteele begripstekort, het onvermogen, om te (onder)scheiden, hetwelk, gepaard aan de drift naar de onderscheiding, de foutieve groepeering in het gebied van het oordeel en de bizarre associatie daarbuiten produceert >— met, in het kort, een naar beste kunnen duidelijke aantooning van een der wijzen, waarop Levensdrift over Rede triomfeert, heb ik eigenlijk de taak, die ik mij stelde, volbracht. Niettemin mogen hier nog een en ander over vertalen volgen, omdat veel van het aangetoonde ook daarop van toepassing is. Op het gebied van vertalen hoort men de tegenstrijdigste dingen. 'Eenerzijds heet het, dat vertalen eigenlijk een onmogelijk én onbegonnen werk is, anderzijds denkt Jan-en-Alleman het te kunnen. Dat is nu net alsof men zeide: Eieren zijn te broos om te verzenden, en gaf ze daarna in een gonjezak aan den vrachtrijder mee. De zaak is, dat eieren uitstekend kunnen worden verzonden, maar niet in gonjezakken, en dat alles kan worden vertaald, voor zoover het kan worden gelezen, maar niet door Jan en Alleman. Allereerst deze vraag: Wat is vertalen en wat houdt het eigenlijk in? In een vorig hoofdstuk werd terloops aangeroerd de vraag, of we in woorden dan wel woordeloos denken en uitte ik het vermoeden, dat we misschien wel woordeloos zouden kunnen denken —■ hoewel misschien zelfs de doofstomme zijn eigen persoonlijk vocabulaire bezit! — maar dat zich van jongsaf ons denken en voelen en ondergaan zoodanig met namen en benamingen heeft geassocieerd, dat het daarvan nu niet meer te scheiden is. De eigen taal wordt niet meer als „taal" gevoeld: het ding heet niet „mand", maar het is „mand". 220 Weinigen vermogen te (onderscheiden tusschen hun gedachten en hun taal. De onontwikkelde geeft zich van de woorden en constructies, die hij bezigt, niet de geringste rekenschap, maakt men hem op iets afwijkends of merkwaardigs daarin opmerkzaam, dan wordt hij verlegen en voelt zich voor den gek gehouden. Met den ontwikkelde staat het niet veel beter. Houdt men iemand een eigenaardigheid uit zijn dagelijksch spraakgebruik voor, dan kan het gebeuren, dat hij ontkent, dat ooit te zeggen. Het als woord of uitdrukking van ding of aandoening gescheidehe en ten toon gehoudene herkent hij niet. Wezenlijke oplettendheid en levende aandacht voor het dagelijks gesproken woord — iets anders dan een opgeschroefd en onecht nationalistisch purisme — ontmoet men slechts bij hooge uitzondering. Wie het in beschaafd gezelschap aan den dag legt, wordt mal gevonden en voor een frik gehouden. Gedachte en woord van eigen taal zijn één, het aanleeren van een vreemde taal is dus niet het overzetten van benamingen en uitdrukkingen uit de eene in de andere, maar eenvoudig het toekennen van namen aan voorwerpen, hoedanigheden, aandoeningen en begrippen, die tot dan geen naam schenen te hebben. Leert men iemand, dat „rouge" rood, „maison" huis, „amour" liefde en „froid" koud is, dan vloeit de inhoud van rood, huis, liefde en koud in die benamingen over en associeert zich daarmee en wordt daarmee een. Voor het ding of de aandoening bestaan nu voortaan twee teekens. Zoo goed als „kip" en „hoen", „morgen" en „ochtend", „vent" en „kerel", „rundvleesch" en „ossenvleesch" overeenkomstige voorstellingen oproepen, zoo zal ook „maison" opwekken, wat „huis" opwekt, „amour" doen weerklinken, wat „liefde" doet weerklinken. De inhoud der woorden is bij alle individuen overeenkomstig, in zooverre als menschen eenvormig zijn, en verschillend in zooverre als menschen persoonlijk zijn. Zoo zal „rood" en dus ook „rouge" voor den een iets anders zijn dan voor den ander, zoo wekken „liefde", „huis", „koud" in den een waarschijnlijk geheel andere beelden en aandoeningen dan in den ander. 221 Elk mensch is, binnen de beperkingen der eenvormigheid, een wereld op zich zelf, een eiland, en alle onderlinge nadering moet tenslotte benadering blijven. Maar wat „rood" mij niet zegt, zal „rouge"' mij ook niet zeggen, en wat „hefde" niet in mij opwekt, zal ook „amour" niet opwekken, want ik heb zelf „rouge" en „amour" gevuld uit wat „rood" en „liefde" voor mij inhouden, immers niets dan dat tot mijn beschikking hebbend. De nieuwe naam associeert zich dus met het begrip, het beeld, de aandoening en schijnt die voortaan uit te drukken, als de eigen, in ons geval dus de Hollandsche naam. Het is die associatie, welke het aanleeren van vreemde talen mogelijk maakt, het geheugen speelt daarbij een tweede, een ondergeschikte rol. Vandaar dat men een vreemde taal spoediger en beter kan lezen dan spreken, terwijl toch voor het spreken een veel minder uitgebreid woordgebruik en een veel minder gecompliceerde zinsbouw worden vereischt! Dit verschijnsel zou zeker veel meer verwonderen, indien we het vermogen hadden, ons over het gangbare en vanzelfsprekende te verwonderen. Het vindt zijn verklaring hierin, dat bij het lezen de associatie optreedt, terwijl het spreken veel meer van het geheugen vergt. „Maison" suggereert niet het woord „huis", maar het ding „huis" — doch „huis" suggereert alleen het ding, en geenszins het woord „maison". Welke rol speelt nu in dit proces de „oorspronkelijke taal"? Over de ficties en verbeeldingen, welke er mee samenhangen, is reeds in vorige hoofdstukken gesproken. Zooals iemand met gebrekkige oogen, maar een zuivere fantasie, kunstvoorwerpen, bloemen en gezichten vermooid ziet, doordat hij blind is voor de gebreken en onzuiverheden, zoo dient ditzelfde tekort aan onderscheidingsvermogen als een factor in de bekoring, die er uitgaat van de vreemde taal. Onzuiverheden, aanstellerigheden, banaal of belachelijk taalgebruik, alles dus dat in de eigen taal hem het werk bederven zou, ontgaat hem in de vreemde taal en zou hem veel voor fraai doen slikken, indien niet reeds anderen, met de vreemde taal 222 als hij met zijn eigen vertrouwd, voor hem geschift en gekozen hadden. Wat in eigen taal als onzuiver en belachelijk wordt gevoeld, druischt immers, gelijk gezegd, volstrekt niet in tegen analogie en etymologie of tegen de logica, maar eenvoudig tegen een bizar en grillig taalgebruik, dat men in een vreemde taal nooit tot in finesses kennen kan. Ik voor mij zal dus altijd liever een Fransche dan een Hollandsche vertaling van een Russisch boek lezen, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat ze wel even slecht zal zijn, maar in het Fransch merk ik dat niet. Of zou iemand zich soms willen inbeelden, dat hij een fout, overeenkomstig aan „MichelAngelo was een onverbeterlijk genie" of „Geachte toehusteraars", terwijl men wel mag zeggen dat MichelAngelo's werk onverbeterlijk was, en dat de menschen toeluisterden, — in een vreemde taal zou kunnen signaleeren? Dan moet men de annotaties bij schooluitgaven in vreemde talen maar eens met een critisch oog bekijken! Niemand kent een vreemde taal zoodanig, dat het wezenlijk kennen heeten mag, weinigen kennen zoo hun eigen taal. En juist dat niet kennen maakt, met het prestige van het uitheemsche, de bekoring van het lezen in vreemde talen uit. Ook de zoogeheeten Taalmuziek, gelijk reeds terloops werd gezegd, dat welluidendheidsgehalte, dat op zich zelf niets beduidt, dat in eigen taal alleen tot een impressie van schoonheid schijnt mede te werken, wanneer het werk door andere kwaliteiten vermag te ontroeren of aan te grijpen, en dat in banale verzen of leelijk proza, hoewel vaak in dezelfde mate aanwezig, niet genoten wordt en zelfs niet opgemerkt, — denk maar aan langes, erretjes en melluk — oefent in een vreemde taal, door hetzelfde gebrek aan onderscheidingsvermogen, een overmatige bekoring uit. Zijn er dan verder, behalve de geneugten van het snobbisme en de illusies der kortzichtigheid, andere elementen in de „oorspronkelijke taal", die den Hollandschen lezer tets zouden kunnen geven, dat een vertaling hem niet geven kan? Waar zou het eigenlijk vandaan moeten komen ? Gelijk gezegd, ons begrijpen blijft altijd gebrek- 223 kig, in eigen taal alreeds en hoezeer dan in een vreemde. Doch dit geldt voor den lezer gemeenlijk in nog grooter mate dan voor den vertaler. Het is dan ook mijn vaste overtuiging, dat reeds een middelmatig goede vertaling het overgroote deel der „ontwikkelden" meer profijt verschaft dan het lezen in de „oorspronkelijke taal". En deze overtuiging is gebaseerd op wat ik nu wel langzamerhand weet van het taalbegrip dier ontwikkelden. Maar nu de eigenlijke vraag. In de associatie van naam en ding wordt dus, zeide ik, de taal a.h.w. geëcarteerd. „Heeten" doet zich voor als „zijn", gelijk in de eigen taal. Dit ecarteeren van de taal geschiedt te volkomener naarmate men die taal beter kent. Elkeen kan dat in zich zelf nagaan. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men zich een aangrijpend of lachwekkend tooneel in een roman, of wel een uiteenzetting omtrent beelden, gebouwen, schilderijen in een boek over kunsthistorie tot in bijzonderheden herinnert, zonder zich echter te kunnen herinneren, in welke taal men het las. Betreft het een roman, dan brengt de een of andere naam meestal licht, maar menschen, die Fransche en Duitsche boeken raadpleegden in dezelfde periode over hetzelfde onderwerp, hebben mij verzekerd dat ze zich dikwijls van beschrijvingen alles herinneren, behalve de taal, waarin ze gesteld waren. In zulk een hooge mate hadden ze, lezend, de taal geëcarteerd, zoo onmiddellijk had zich woord omgezet tot begrip, voorstelling, aandoening, impressie. Op welke wijze hadden die lieden nu eigenlijk van het „lezen in het oorspronkelijk" geprofiteerd? Op geen enkele. „Oorspronkelijke taal" is een fictie, omdat „taal" een fictie is. Hoe minder men eigenlijk een taal kent, hoe zwaarder men haar gewaar wordt, hoe meer men er mee vertrouwd raakt, hoe volkomener men haar ecarteert. Dit beduidt dan ook een afstomping tegenover metaphoren en beeldsprakige woorden, gelijk aan die tegenover het overeenkomstige in eigen taal. Kent men een taal nog niet voldoende, dan merkt men alles op, is over alles opgetogen. Ik herinner hier aan de exaltatie voor „sa- 224 rang soerat", voor „tampat goela" en voor den „Schitterenden Graaf van den Bosch". Zoo vond een vertaler uit het Russisch de uitdrukking „hoor hem stroomen" zoo „beeldend" dat hij het noodzakelijk moest laten staan. „Hoor hem doorslaan", aan het doorslaan van den zangvogel ontleend, is nog wel zoo beeldend, maar om dat op te merken, moet men zich kunnen verwonderen, iets anders dan zictTvergapen. Wat zou het gevolg zijn van een dergelijke vertaalmethode? Dat, wat door den auteur zonder bijzonderen nadruk of ophef is gezegd, in de vertaling veel te veel naar voren springt. Precies alsof men „klokhuis" zou vertalen als „de woning van het appelklokje" (en klokje is dan nog beeldsprakig!) of „een raar zoodje" als „eenraar „kooksel", afgaande op het verband tusschen „zieden" en „zoodje" en niet wetend dat het geen Hollander aldus aandoet. Zoo wordt dan „sarong soerat" het „manteltje van den brief' terwijl sarong de algemeene beteekenis heeft van „omhulsel", die zich dan ontplooit over lichamen en brieven. „Sarong soerat" is volkomen overeenkomstig aan vingerhoed, en „tampat goela" (suikerpot, letterlijk „woning van de suiker") aan klokhuis. Geven wij ons eens rekenschap van wat „tegen iemand uitvaren" beduidt. Eigenlijk niet meer of minder dan: een schip uitrusten, om iemand te bestrijden. Denken we ook aan „ondermijnen", „ontduiken", en „geijkt". Deze woorden hebben zich zoo volkomen met hun gebruikelijke beteekenis geassocieerd, dat we ons van hun zin geen rekenschap meer geven, wat op zich zelf beschouwd jammer kan heeten, maar wat voor de werkzaamheid van het vertalen hoogst noodzakelijk is, omdat men de bedoeling van den auteur moet weergeven, zoodat, wat hij niet opzichtig bedoeld heeft, dat ook niet in de vertaling mag zijn. Reeds in het Hollandsch maakt het een belachelijk effect, als men een beeldsprakig woord een te opvallende plaats in den volzin geeft, door het te scheiden van de uitdrukking, waarbij het behoort. Zoo bijv.: „Hij ging naar een tafel, waarop papieren slingerden." In „laat niet alles slingeren" krijgt men van den eigenlijken 15 225 zin van „slingeren" als heen en weer bewegen, niet de geringste impressie —, laat een auteur echter iemand gaan naar een tafel, „waarop papieren slingeren", dan ontstaat in den lezer de dolle voorstelling van een tafel vol heen en weer zwabberende bladen papier. Dit voorbeeld is ontleend aan de vertaling van een boek van Maupassant door een bekend Hollandsch letterkundige. Hetzelfde zotte effect in dezen zin: Het portret werd hem aangeboden ter gelegenheid van een bezoek, dat door den heer X. aan Mr. S. in diens landhuis bij Londen verleden zomer werd gebracht. „Een bezoek brengen", geeft geen andere impressie, dan het eenvoudige „bezoeken", het woord „brengen" spreekt niet, omdat het „vanzelf spreekt", zet men het echter op een te opvallende plaats, dan openbaart het ongevraagd en zeer misplaatst zijn eigenlijken zin. De heer X. droeg dat bezoek onder den arm en kwam er mee naar Mr. S. gereisd I Deze zin is ontleend aan een kunstbericht in een groot dagblad. Als derde voorbeeld herinner ik aan „toen ze de flets thuisbrachten, was hij kort en klein!" De uitdrukking „alles kort en klein slaan" wekt alweer geen andere impressie dan „vernielen", kort en klein spreken niet, omdat ze alweer „van zelf spreken". Zet men echter voor „was hij heelemaal vernield", „was hij kort en klein", dan openbaren die woorden ongevraagd hun zin en krijgt men de komieke impressie van een fiets, die in de lengte en de breedte gekrompen zou zijn. Dit voorbeeld is ontleend aan een vertaling van een boek van Georg Hermann door een geprezen vertaalster. In „Op zijn grijze lokken zat een donker mutsje" is „zitten" eigenlijk ook te gek. „Die jas zit goed" doet niet anders aan dan „die jas past goed". Laat men echter een mutsje op grijze lokken „zitten", dan suggereert men veel te duidelijk een zitvlak. Dit voorbeeld is uit een vertaling van Hoffmann door een bekende schrijfster. Ten opzichte van de levende talen bestaat voor den oplettende en scherpzinnige alweer de kans, om al te levendige impressies van den eigenlijken zin der woorden, die door den auteur niet zijn bedoeld en die dus 226 storend werken, te leeren ecarteeren, bij meer verwijderde talen wordt dat al moeilijker en bij doode talen ondoenlijk. Hier voerde de gebrekkige kennis der beoefenaars van vroeger eeuwen, gepaard aan den geëxalteerden eerbied voor de klassieken en het religieus ontzag voor de Schrift, tot een overdrijving, waarvan men zich thans niet meer kan ontdoen, ook al wilde men, daar het controlemiddel ontbreekt. Wie weet hoe huiselijk Socrates met leerlingen en tegenstanders keuvelde en of het onwezenlijke, in onze ooren zoo pompeus klinkende „Vriend" eigenlijk wel iets anders beduidde dan het ons familiaar klinkende „waarde heer", dat in het Chineesch vertaald, een Chinees misschien als „kostbare heerscher" zal aandoen! Of dan het zelfs een beetje vulgaire „Amice"! Ik ben er dan ook in mijn hart van overtuigd, dat de gangbare opvattingen j omtrent de geweldige „bloemrijkheid" der Oostersche i talen wel voor een goed deel berusten zullen op een over; matig opmerken van alles waarvoor men in eigen taal is afgestompt, dus tenslotte op gebrekkige kennis van die talen. Konden de Joden uit het O.T. eens lezen, welke spreektaal men hun in den mond legt, ze hielden ' zich wellicht den buik vast van het lachen. Een aardig voorbeeld van exaltatie door onkunde herinner ik'mij uit de Faustvertaling met commentaar van een der eerste Hollandsche letterkundigen. Over den monoloog-aanhef „Habe nun ach Philosophie, Juristerei und Medizin...." heette het, dat Faust zoo zeer aan het tobben is geslagen, dat bij „zijn Ik-heid daardoor vergeet". Het weglaten van „Ich" is echter iets heel gewoons. Laat men zulke exaltaties, en ze zullen te lichter voorkomen, naarmate de taal, waaruit men vertaalt, in een sterker „reuk van heiligheid" staat, in de vertaling gelden, dan wordt zulk een vertaling een carricatuur. Men mag dus pas gaan vertalen, wanneer men ten opzichte van een taal zoo ver is, dat men haar ecarteeren kan. Wat is dan nu vertalen? Vertalen is niets anders dan parafrazeeren. Men denke nu vooral niet dat hier de zoo geheeten „vrije vertaling" bedoeld wordt. „Vrij" vertalen is tegenover literatuur een onbeschaamdheid 15* 227 en mag in andere gevallen alleen „bewerken" heeten, neen, de zoogenaamd „letterlijke" vertaling is een parafraze, reeds omdat letterlijk vertalen onmogelijk is. In een der vorige hoofdstukken had ik het over het zoo geheeten „onvertaalbare woord". Men bedoelt daarmee eenvoudig het woord dat bij vertaling door een omschrijving moet worden vervangen. Het is daarom echter volstrekt niet onvertaalbaar, want dan zou het onbegrijpelijk zijn. Begrijpen is in zekeren zin al vertalen. Taal en gedachte zijn immers één en verweven, de bewoordingen, waarin men het voor zich zelf en anderen heeft verklaard, maken reeds de „vertaling" uit. De sprekende mensch kan niets begrijpen, dat hij niet kan verwoorden en alleen dat niet verwoorden, wajjbflniet £ begrijpt. Is de verklaring (vertaling) dus gebrekkig, dan blijkt daaruit, dat het begrijpen gebrekkig was. Wie zegt „ik begrijp het wel, maar ik kan het niet uitdrukken", weet niet wat begrijpen is. Voor de meeste menschen blijft dan ook inderdaad „begrijpen" hun leven lang een klank zonder zin. Het bedenkelijke is nu, waar het vertalen geldt, dat ze hun eigen onmacht uitgeven voor een principieele onmogelijkheid, deze toeschrijven aan bijzondere kwaliteiten van die andere taal en als remedie het zoo-geheeten „lezen in het oorspronkelijk" aanbevelen 1 „Onvertaalbaar woord" is een zinledigheid. Onbegrijpelijke woorden zullen er in elke taal, en vooral in doode talen wel bij menigte zijn. Maar niemand vermag ze aan te wijzen. Wie dat vermocht, had meteen hun onbegrijpelijkheid en daarmee hun onvertaalbaarheid voor een goed deel opgeheven. Onlangs las ik een Fransch boek dat tot titel had „Mort de Quelqu'un", een titel die er voor het Hollandsch oog nogal onbeholpen uitzag en waarvan bleek dat hij in het Hollandsch had kunnen luiden „Een Sterfgeval". Zoo zal de vertaler nu eens een „onvertaalbaar" woord van de vreemde taal moeten vervangen door een omschrijving, dan weer voor een omschrijving in de vreemde taal een „onvertaalbaar" Hollandsch woord kunnen geven. Indien er dus al van „verlies" 228 bij vertaling sprake kon zijn, weegt er altijd een „winst" tegen op, maar noch verhes noch winst zijn hier reëel, want het gaat zuiver en alleen om het begrip en niet om het benoodigd aantal lettergrepen. Inkt is goedkoop en papier geduldig — en van „bondige", „zangerige", „kernachtige" woorden heb ik reeds het noodige gezegd.1) Geen enkel woord is onvertaalbaar, maar ook, geen enkel woord is zonder meer vertaalbaar. Overeenkomstige woorden in verschillende talen dekken elkaar niet, maar synoniemen in dezelfde taal dekken elkaar ook niet. Kager Meer is Kager Plas, maar er ligt een plas, geen meer op straat. „Ik ben boos op je" is hetzelfde als „ik ben kwaad op je", maar kwade trouw is niet booze trouw. Ochtend en morgen is hetzelfde, maar men zegt toch niet „goeden ochtend". Synoniemen raken elkaar in een punt en verwijderen zich dan over verschillende gebieden. Zoo ook de overeenkomstige woorden in een vreemde taal. Tu is niet jij, want in het Hollandsch tutoyeert men de Godheid niet en zijn dienstboden wel —, vous is niet gij, want in Holland spreken echteheden elkaar niet toe met Gij of U. Petit is niet klein, want een Hollandsche vader zegt niet tot zijn twintig jarigen zoon „kleintje", maar een Fransche vader zegt wel „mon petit". „Ces" is niet deze, want men zegt niet „deze dames stonden op", maar in het Fransch „ces dames" als de vrouwelijke leden van een bepaald gezelschap zijn bedoeld. „Lui" is niet hem, immers „Elle et Lui" is „Zij en Hij", en „on" is heelemaal niet „men". Wij aten een gerecht dat we wat machtig vonden. Weet je, vroeg een der dischgenooten, wat de Engelschen in dat geval voor machtig zeggen? Rich. Inderdaad, maar „rich" kan een aanbeveling zijn en „machtig" *) Er ligt altijd een zekere pretentie-van-ingewijde in dat praten over onvertaalbare woorden. Zoo beweerde onlangs een Joodsch weekblaadje, dat „mesjogge" onvertaalbaar was, omdat.... iemand een vriend die klaagde dat hij van het studeeren krankzinnig zou worden, had toegevoegd: ,Jij krankzinnig ? Je bent mesjogge." Deze anecdote bewijst geenszins dat mesjogge onvertaalbaar is, maar wel, dat men een woord twee keer kan zeggen, zonder te bemerken, dat men hetzelfde woord zegt, zooals ook in .tot dusver is met zachtheid opgetreden, maar voortaan zal opgetreden worden", of .ze is vleesch noch visch, ze is nog maar een bakvisch'. Mesjogge is altijd en overal te vervangen door gek, mal en dwaas. De man had ook kunnen zeggen „Jij krankzinnig? Je bent gek.' 229 nooit. Men kan dus niet altijd „rich" en „machtig" door elkaar vervangen. In een voor schoolgebruik bewerkt Fransch boekje vond ik bij „pleurnicher" als voetnoot „drenzen". Maar de menschen die daar „pleurnicher" zeiden, zouden nooit in het Hollandsch „drenzen" hebben gezegd. Letterlijk vertalen is eenvoudig een euphemisme voor vertalen zonder oordeel. „Tomber" is vallen, zoo leert men op school. Maar „tomber" is lang niet altijd vallen. „Ils tombent d'accord" is niet „zij vallen accoord". „Vallen" is ook niet „tomber". „Het water valt" is niet „1'eau tombe". „Het woord krijgt zijn zin in den zin", heeft Hegel gezegd. Elk woord heeft ook inderdaad een onbeperkt aantal beteekenissen. De in de woordenboeken gegevenen zijn uitteraard enkele weinige grepen, mogelijkheden, soms onmogelijkheden. Wie deze enkele weinige mogelijkheden voor alle voorkomende gevallen gebruikt, vertaalt niet „letterlijk" maar gelijk gezegd, als een dwaas. Het „beeld" van het woord is de synthese van al zijn beteekenissen, het is dus in verschillende menschen verschillend, immers naar den aard van elks onderscheidingsvermogen, meer of minder onderscheiden. Zoo valt dus bij de vertaling elk woord uiteen in een aantal andere, en een aantal verschillende groeit ineen tot één, niet anders dan dat trouwens bij de synoniemen in eenzelfde taal het geval is. Vertalen is parafrazeeren, het is „in eigen woorden" weergeven van wat het lezen van boek of vers aan onderscheidingen van begrip, gevoel, beeld heeft opgewekt. Hoeveel menschen kunnen in hun eigen taal parafrazeeren? Zoo veel menschen als „eigen woorden" hebben. Zoo veel menschen ook kunnen vertalen. Konden we nu parafraze of vertaling vergelijken met het origineel — maar dit is een illusie, want niemand kan een vreemde taal zoodanig kennen, dat hij in staat is, over de literaire kwaliteiten van het daarin geschrevene een zelfstandig oordeel te vellen —< dan zou de vertaling meestal wel beneden het oorspronkelijk blijken te staan. Omdat in het algemeen alleen goede auteurs vertaald worden, en de heele wereld vertaalt. Maar 230 dit is incidenteel en zit volstrekt niet aan het vertalen zelf vast. Zouden auteur en vertaler gelijkwaardig zijn, dan zouden ook origineel en vertaling gelijkwaardig zijn, is de vertaler literair de meerdere van den auteur, dan is de vertaling ook mooier dan het origineel. Dit mag eigenlijk ook niet wezen, maar het is onvermijdelijk, het is trouwens nooit met zekerheid vast te stellen. Bekoord door het onderwerp, de karakterontleding, de daaruit blijkende gemoeds- en geestesgesteldheid, zal de vertaler zijn lievelingsauteur allicht een groote uitdrukkingsmacht toekennen en pogen die in eigen vertaling tot zijn recht te doen komen. In de reputatie van dien ander bij zijn landgenooten, meer nog in het logisch verband tusschen geesteüjke gaven en „taalgevoel" ligt dan wel een duidelijke aanwijzing, maar nooit een volmaakte stelligheid. Zoo dus tegenover levende talen voor den vreemdeling ten opzichte der fijnere onderscheidingen alles gissen en tasten, blijft, hoe veel te meer dan al weer voor de doode talen, waar alles op traditie en associatie berust. Van ouds en voornamelijk deze, dat wat klassiek is, ook „nobel" is —, welke noblesse dan tot uitdrukking moet komen in een soort kip-op-hooge-pooten-stijl. Hoe ver de bevangenheid op dit gebied kan gaan, toonde ons het vermakelijk verhaal van de Grieksche h, die men bepaalde woorden aanplakte, om ze te adelen 1 De „beoefening der klassieken" beleefde haar bloeitijd, men bedenke dit toch wel, gelijktijdig met de „kunsttaal", met pompeuze kanselarijstijl en brallende rederijkerij, met alles, waarmee de moderne dichter sinds lang gebroken heeft. Te veel vergeet men, dat zich uit dien oorsprong de nog immer gangbare traditie is gaan ontwikkelen, in een tijd, toen men zich omtrent het wezenlijk taalgebruik in Athene en Rome, omtrent de nauwkeurige koerswaarde der woorden al niet de geringste zekerheid meer verschaffen kon, zoodat de in andere gebieden mogelijke vernieuwing door scherpzinnige en vrije geesten, uitgesloten moest blijven. Niemand vermag een wezenlijk oorspronkelijke vertaling uit een doode taal te leveren, want niemand vermag 231 zich omtrent het oorspronkelijk taalgebruik te vergewissen. Wat voor een nieuwe vertaling doorgaat, is dan ook altijd een overzetting van verouderd Hollandsch in hedendaagsch Hollandsch, of van eens anders onliterair in eigen literair Hollandsch, nooit een vertaling in den eigenlijken zin, wat de vertaler zich hieromtrent ook in zijn onschuld moge inbeelden. Wat jaar in jaar uit op de gymnasia plaats grijpt, is eenvoudig het overhevelen der tradities van het voorafgaande in het volgende geslacht. Men moet eens letten op wat er al zoo door tijdgenooten, een etmaal of nog minder reizens van hier ver- | wijderd, over Holland en Hollanders wordt geschreven, i Door Engelschen, Noren, Italianen, van Amerikanen \ gezwegen. Geen Hollandsche eigennaam of hij is verkeerd gespeld, geen Hollandsche overlevering of ze is verkeerd overgebracht, geen Hollandsch spreekwoord of het is verkeerd toegepast. De dwaasheid is er met lepels af te scheppen, uit den geringsten schijn worden de boudste conclusies getrokken. Ook zou men eens een griezelboek als „Das grüne Gesicht" moeten lezen, om te weten, hoe een modern Duitsch auteur de Amster damsche Jodenbuurten en schippersbuurten en hun bevolking ziet. Misschien zou men dan wat minder zelfverzekerd over Oostersche cultuur, middeleeuwsch gemoeds- en Oud-Grieksch geestesleven spreken. Zoo zal dan, om hierop terug te komen, elke vertaling de tekorten vertoonen, welke voortkomen uit ongewisheid, onkunde, tradities, en suggesties, en vaak ook daardoor een gekunsteldheid, waar misschien het origineel vrij van was, zonder dat men dit echter met zekerheid kan vaststellen. Mij persoonlijk schijnen bijvoorbeeld de pretentieuze deftigheid, de hautain-hteraire pose van sommige hedendaagsche Plato-vertalingen kwalijk vereenigbaar met den geest van iemand, wien de diepste levensproblemen zoo na aan het hart lagen, en den vertaler veeleer ingegeven door de huidige associatie tusschen „klassiek" en voornaam-aristocratisch. Dante-vertalingen geven mij vaak denzelfden indruk. Eerlijk gezegd, geloof ik zelfs dat moderne vertalingen van Shakespeare 232 en Dante niets zijn en niets kunnen zijn dan parafrazen van oudere en andere vertalingen, waarbij de hedendaagsche bewerker aangewezen is op de commentaren van tijdgenooten, die dan wel van hetzelfde gehalte zullen zijn als hedendaagsche commentaren op hedendaagsche auteurs. Dat we Shakespeare en Dante „in het oorspronkelijk" lezen en genieten, behoort tot het aantal onzer dierbaar gekoesterde illusies. Maar hoe zeer wordt die taak des oordeelens en des genietens verlicht door de geruststellende zekerheid, dat Homerus en Plato en Shakespeare en Dante groot zijn! Tegenover de onvermijdelijke tekorten van een vertaling als remedie het „lezen in het oorspronkelijk" te willen aanbevelen, is al bijzonder onnoozel. Ze komen immers juist voort uit een tekort aan kennis en begrip van de oorspronkelijke taal, die bij den gewonen lezer uitteraard in hooger mate ontbreken, dan bij den kundigen en toegewijden vertaler. Geldt dit alles nu reeds voor de vertalingen van letterkundigen, hoe veel moet er dan wel aan die van nietletterkundigen ontbreken. Hier heerscht al een bijzonder zonderling misverstand. Van slechte en leelijke vertalingen bijv. uit het Engelsch door een in die taal gedoctoreerde of „hoogst-bevoegde" heet het dikwijls: Ja, hij kent wel goed Engelsch, maar hij kent geen Hollandsch. Maar is dit denkbaar? Van de wieg af spreekt, leert men Hollandsch, op lagere, middelbare en hoogere scholen wordt elk vak in het Hollandsch gedoceerd, men leest zijn dagblad, zijn sportblad in het Hollandsch, schrijft zijn minnebrieven in het Hollandsch, maakt zich boos in het Hollandsch, terwijl, tenslotte, de studie in de vreemde taal tegelijk een studie in het Hollandsch is, immers „leeren" niets anders dan vergelijken. Aan het eind van dit alles gekomen, zou men niet het Hollandsch, maar wel die andere taal behoorlijk kennen? Dat is toch te gek om alleen te loopen. Wie op volwassen leeftijd geen Hollandsch kent, en zoo is het inderdaad met de meesten gesteld, kent zeker geen andere taal. Bij dit alles moet wel onderscheid worden gemaakt tus- 233 schen het persoonlijk en het onpersoonlijk taalgebruik. Dit laatste beperkt zich voor elke taal eenvoudig tot een verzameling clichés, de gemeenplaatsen van het gemeene gevoel en het gemeene begrip, met verder handelstermen, eethuistermen, modemagazijn-termen, sporttermen, theatertermen, straatverkeertermen en bittertafeltermen. Niet alleen kost het bemachtigen daarvan betrekkelijk weinig moeite, maar ze behoeven nog niet eens in hun beperkten omvang behoorlijk te worden gebruikt. Dure tijdsomstandigheden, rekenschap houden, verplichtend avondtoilet, gevallen regen, de bij monde van den voorzitter overhandigde krans, het aan een gelukkig toeval t e wij ten behoud, (dit is van een ingenieur!) dat alles gaat in de eigen taal glad erin en niemand merkt het op, het laat ze koud, als de altijd grove en algemeene strekking maar duidelijk is. Zie ik dan ook in de bladen staaltjes van „Hollandsch om te rillen" aan handelsaanbiedingen uit den vreemde onüeend, dan vraag ik mij wel eens af, hoe voor een in die richting onderscheidend Franschman het Fransch van onze handelscorrespondenten er wel uit zal zien! Wanneer ik na dit alles staande houd, dat vertalen van literair werk uitsluitend door letterkundigen moet worden verricht, dan volgt daaruit volstrekt nog niet, dat ieder letterkundige vertalen kan. Vertalen is in zekeren zin veel moeilijker dan schrijven. Zooals een redehjke parafraze van het opstel van een ander te geven een moeilijker opgaaf kan zijn dan zelf een redelijk opstel te vervaardigen. Waar ligt dat aan? In de al te volkomen vergroeiing van „taal" met gedachte, gevoel aandoening, impressie. De omvang en de aard van ieders „taalschat", van de woorden en) wendingen, die hij steeds tot zijn beschikking heeft, wordt bepaald door den omvang en den aard van zijn geest. Zooals de mensch uit wat hij leest en leert, alleen datgene opneemt, wat hij in aanleg reeds wist, zoo assimileert hij zich ook alleen met die woorden en constructies, die voor eigen gemoedsroerselen en geestesbewegingen tot symbool en teeken kunnen strekken. Het zou tot interessante uitkomsten kunnen leiden, als 234 men den aard en den geest van verschillende auteurs eens toetste aan den aard en den geest van de door hem het veelvuldigst gebruikte woorden en constructies, alsook aan de soort metaphoren die men het meest bij hem aantreft. De letterkundige bezit dus slechts inzoover „eigen woorden", als hij een „eigen" geestesen gemoedsleven leeft. Daartegenover mag van den in dien zin „gemeenen man", gerust gezegd worden, dat hij uitsluitend spreekt in clichés, daar ook zijn gedachten, gevoelens, begrippen en impressies gemeenplaatsen zijn. Daarvoor is hij immers juist de „gemeene man". Alle clichés zijn daarom nog niet van hetzelfde gehalte als het „beslist iets aparts" van den handelsreiziger, doch de clichés der beschaafden <— de van bepaalde denkbeelden „doordrongen", uit dit of dat geslacht „voortgesproten" menschen — zijn niettemin clichés. Ze liggen in letterkundig werk voor het rapen: koelcerebraal, verbluffende techniek, goed gesternte, grenzelooze ijdelheid, zuivere grondstoffen, roode wangen en tintelende oogen, wijde verschieten, bloeiende ondernemingen, succesvolle voorstellingen, — zijn alle uit werken van als goede auteurs bekend staanden afkomstig. Daarnaast vertoont zich dan, gelijk gezegd, het opzichtige en gezochte woord, dat een schijn van originaliteit moet geven. Het dichterlijk genie is hij, die nooit cliché zou kunnen schrijven, omdat hij in elke nuance van waarneming, van overdenking, van aandoening wezenlijk persoonlijk is, en van dat persoonlijke in het daardoor van zelf tot in nuancen persoonlijke woord getuigt. Zijn werk vertoont noch de doode plekken van het cliché, noch den valschen glans van het leege, opzichtige woord. Dat is alles, en hoe zeldzaam is toch het dichterlijk genie 1 De gewone middelmatige schrijver schrijft altijd nog driekwart cliché, omdat hij zelf driekwart gemeenplaats is. De groote omtrekken van een geval, de groote lijnen van een karakter kan hij ontwerpen (onderscheiden), maar een eenigszins fijner en dieper onderscheidingsvermogen is al een uitzondering. Voorzoover hij ge- 235 meenplaats is, heeft hij, mede door de gewoonte van het schrijven, de gangbare gemeenplaatsen der „beschaafden" voortdurend tot zijn beschikking en wel, gelijk gezegd, in het bijzonder datgene, wat zich van meet af met zijn bijzondere geaardheid, zijn geestesbewegingen en gemoedsroerselen als uitdrukking heeft geassocieerd. Nu gaat hij vertalen en bevindt zich plotseling tegenover andere geestesbewegingen en gemoedsroerselen. De vertrouwde woorden en wendingen kunnen hem niet meer dienen, het vlot en gemakkelijk omgaan met tenslotte altijd hetzelfde en eigenlijk vrij beperkte vocabulaire komt hem niet meer te pas. Het van jongs af tezamen vergroeide wordt gewelddadig vaneengereten, hij moet voor het nieuwe geestesleven nieuwe bewoordingen zoeken, bij moet zich uit zijn eigen taal een nieuwen taalschat creëer en. Bij die op zich zelf reeds moeilijke opgave komen dan nog de belemmeringen van het vreemde idioom, van de anders geconstrueerde zinnen en vooral ook, gelijk gezegd, het gevaar van in de vertaling in plaats van de gebruikswaarde te veel den eigenlijken zin van een woord te laten gelden, waardoor dit een reliëf krijgt, dat door den schrijver niet werd gewenscht. Dit gevaar bestaat ook bij uitdrukkingen. „De kat uit den boom kijken", zal misschien op een vreemdeling een bijzonder komischen indruk maken, terwijl het ten onzent vaak zonder eenige humoristische bijbedoelingen voor „afwachten" wordt gebruikt. De onkundige vertaler zal zich haasten, een uitdrukking, welke in zijn taal komische kracht heeft, ab equivalent te gebruiken met het gevolg dat een volkomen verkeerde indruk wordt gewekt. Het tegelijk houterige, hoekige en vage, onvaste der meeste vertalingen, ook van letterkundigen, vindt derhalve ten eerste zijn oorzaak in de geestelijke onmacht tegenover het vreemde geestesleven. Het is volkomen onmogelijk, het werk van een auteur, dien men niet volkomen begrijpt en aan wien men zich niet geestelijk verwant gevoelt, naar den eisch te vertalen —, daarom doen die gewone damesvertalingen van Gorki en Ibsen Dreci dan ook zoo allerdolst aan. Men voelt dat de arme zielen eigenlijk nooit precies snappen, waar de auteur het over heeft. Een eerste eisch is dus een zekere universaliteit, het vermogen, zich begrijpend met anderen te vereenzelvigen. Daarbij voegt zich dan dadelijk de noodzakelijkheid, om tusschen gebruikswaarde en oorspronkelijken zin van elk beeldsprakig woord <— en tallooze woorden zijn beeldsprakig .— precies te onderscheiden. Hiervoor wordt haast nog meer gevoel voor de situatie dan parate „kennis van de taal" vereischt. In de meeste gevallen kan men gauwer en stelliger zeggen, dat wat er staat, niet goed is, dan aangeven wat er wel zou moeten staan. Men weet dan alleen dit stellig, dat de situatie niet door het gebezigde woord wordt gekarakteriseerd. Tenslotte dan moet de vertaler zich van de taal kunnen bevrijden, hij moet de taal kunnen ecarteeren. Hoe gaat dit ecarteeren in zijn werk? De vertaler neemt een bepaalde zin of periode en begint met zich omtrent de beteekenis van elk woord en elke uitdrukking nauwkeurig te vergewissen, niet omtrent de „vertalingen" die het woordenboek geeft, maar omtrent den zin die ze hebben in den zin. Hoe meer hij de situatie tot in de bijzonderheden begrijpt, d.i. hóe beter hij zich in den geest van den auteur en diens personen verplaatst, met des te grooter stelligheid zal hij ook van hem in een bepaalde nuance onbekende woorden de icidenteele beteekenis kunnen afleiden. Daarom leert men een taal, zooals die door de beste auteurs van het land wordt gebruikt, dan ook eigenlijk pas recht kennen, door die goede auteurs te vertalen, waarbij men natuurlijk met een fonds van kennis, maar vooral met een groote mate van begrip tegenover zijn geest aanvangen moet. Na aandachtige lezing, waarin men elk woord tot zich laat doordringen, schuift men het boek van zich af en zoekt in zich zelf naar de totaal-impressie van volzin of periode. Deze zal zich voordoen als een nog troebel beeld, een onvoldoend duidelijke foto, want al zullen benamingen van zelfstandigheden, eigenschappen, handelingen, zich wel dadelijk in het 236 237 synthetisch beeld laten gelden, niet of minder, aanduidingen van de verhoudingen zooals die in bijwoorden of voegwoorden tot uiting komen. Leest men denzelfden zin nu nog eens, en schuift het boek opnieuw van zich af, dan is het beeld gecompliceerder en completer, en tegelijk een geheel, een synthese namelijk van elk gebeuren, het hoe en het waarom, en van alles wat daarbij betrokken is. Elk woord heeft daartoe zijn nuance bijgedragen, elk woord doet in dat totaalbeeld mee, zonder echter als woord te worden onderscheiden. De taal is nu volkomen geëcarteerd, opgelost tot een complex van \ gedachten en impresssies, van voorstelling en gevoel,' volkomen overeenkomstig aan wat er in den vertaler zou omgaan, indien hij het gelezene had ondergaan of beleefd. Dit stelt hij dan in zijn eigen taal te boek. Om ~~ goed te vertalen, moet men dus feitelijk uit het hoofd vertalen, zonder heugenis aan de woorden en constructies van het origineel. Zulk een vertaling is allerminst „vrij" te noemen, ze geeft tot in finesses weer, wat de vertaler van het origineel begrepen en wat hij daarbij gevoeld heeft. Verder kan niemand komen, nauwgezetter kan niemand zijn. Gunt men zich niet den tijd, om deze methode te volgen, dan zal men zich ook niet van het idioom der taal, waaruit men vertaalt, bevrijden en schrikken als men leest wat men geschreven heeft! Aan een vertaling moet men niet kunnen bemerken, dat het een vertaling is, en men kan dat bijna altijd. Men mag aannemen dat een groot dagblad in een land als het onze, welks talenkennis zijn glorie is, de letterkundige overzichten van een Fransch medewerker laat vertalen door iemand die reden heeft, om te meenen, dat hij Fransch kent —, de vertalingen in een groot dagblad, dat ik geregeld lees, zijn eenvoudig week aan week beneden elk peil. „Het woord krijgt zijn zin in den zin", de zin is niet begrepen en het woord „vertaald" aan de hand van het woordenboek. Nogmaals, men moet aan een vertaling niet kunnen merken, dat het een vertaling is, maar evenmin mag de taal Hollandsch zijn. De lezer moet geen oogenblik den onzinnigen indruk krijgen, dat de Franschen en Engel- 238 schen in het boek Hollandsch spreken. De taal moet neutraal zijn, zoodanig, dat ze gemakkelijk geëcarteerd kan worden, opgelost in een complex van gedachte en voorstelling, impressie en aandoening, waarvan men zich later niet meer moet kunnen herinneren, uit welke taal het tot ons kwam, maar waarin niettemin de fijne nuanceering en schakeering van aandoening en verbeelding te danken zijn aan de fijne nuanceeringen en schakeeringen van die zelfde taall Dit resultaat is slechts te bereiken bij een zorgvuldig vermijden van opzichtige, opvallende, of ook al te „literaire" woorden ■— die immers allicht „mannen-vantachtig "-associaties zouden opwekken — en van eiken nationalen en localen bijsmaak. Juist omdat men zoo gemakkelijk de eigen taal ecarteert, kan een vertaling heel goed de illusie geven, dat de personen leven en spreken in hun eigen, uitheemsche milieu. Maar dan moet er ook niet, zooals in „Welkom, Vreemdeling" een mat met „Welkom" liggen op den vloer van het.... Amerikaansche hotel 1 Want een op zulk een opvallende plaats en met zulk een opzettelijke bedoeling aangebracht woord laat zich niet ecarteeren, maar dringt zich op de aüeronzinnigste manier ab Hollandsch op. Zoo kan men het „please" van een opschrift uitstekend vervangen door s.v.p., dat niet alleen internationaal is, maar dat ook veel meer spreekt als sein dan als afi korting — maar niet zooals ik ergens zag door a.u.b. —> het ongewone hiervan dwingt den geest tot aan- > vullen en er ontstaat de dwaze impressie, dat op een muur in Londen een Hollandsch „alstublieft" heeft gestaan 1 Hetzelfde met u.s.w., dat men beter door etc. dan door enz. kan vervangen, hoewel enz. zich toch nog lichter ecarteeren laat, daar het al meer een sein werd, dan a.u.b. Zoo moet men ook niet in een vertaling uit het Duitsch over stuivers en dubbeltjes spreken, men laat de menschen niet redeneeren „als Brugman" of rekenen „volgens Bartjes", noemt Fransche of Engelsche matrozen geen Jantjes, laat menschen geen Goudsche pijpen rooken en zegt niet dat het zoo oud is als de weg naar Kralingen. Botboer en „in touw zijn" moe- 239 ten vermeden worden als specifiek (gewestelijk) Hollandsch, „mooi belicht" is veel te „Nieuwe-Gidserig." Particularismen van eiken aard werken storend en modern-literaire woorden misschien het ergst van alles. De hedendaagsche „kunsttaal" is in zekeren zin een „slang", dat zich onmiddellijk en hinderlijk met de namen en de boeken van bepaalde personen associeert. Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat vertalen een scheppende arbeid is, in zekeren zin moeilijker dan schrijven, door de gewelddadige scheuring tusschen eigen gemoedsleven en eigen woordenschat en de noodzakelijkheid, een ander gemoedsleven onder andere woorden te brengen. De in die richting niet begaafde leert zijp „eigen taal nooit wezenlijk kennen, want „taalbegrip" is juist, naar ik eerder uiteenzette, het symptoom van een wijsgeerig-dichterhjken aanleg, hij leert dus ook nooit een vreemde taal wezenlijk kennen, noch den daarin schrijvenden dichter en wijsgeer verstaan. Het gangbare onderscheid tusschen de „correct"-geheeten zoogenaamd „letterlijke," maar niet-schoone, en de artistieke vertaling is volkomen fictief, en vindt zijn ontstaan in de dwaling, speciaal der classici, dat men „letterlijk" vertalend, toch iets redelijks te voorschijn kan brengen. Een vertaling die niet tegelijk mooi is, kan niet „correct" zijn, tenzij men beweert dat de auteur als een keukenmeid schreef, maar dat is gewoonlijk de bedoeling niet. Wat men een „letterlijke" vertaling noemt, is tenslotte het best te vergelijken met de parafraze, die een schooljongen van Vondel zou geven. Niet altijd is die eisch, dat de taal tegelijk neutraal, in zekeren zin kleurloos, èn rijk genuanceerd moet zijn, — zich licht moet laten ecarteeren en toch een onuitWischbaar beeld in het geheugen stempelen — even gemakkelijk te vervullen. Bijzondere moeilijkheden levert bijv. het gebruik van dialekt, als karakteristiek van een persoon uit een bepaald gewest bedoeld. Vroeger brak men zich daar het hoofd niet mee, in dien goeden ouden tijd lieten letterkundigen Faust over het Handelsblad spreken en in „The Rivals" de menschen wedden om een „fijne flesch." Men vertaalde eigennamen, 240 noemde een Normandiër een Gelderschman en liet hem dan ook maar Geldersch spreken. Op het schutblad kwam te staan: „Naar het Fransch". Algemeen wordt nu wel gevoeld, dat het zoo niet gaat. Het afwijkende en opvallende van dialect maakt het zoo gewenschte ecarteeren tot een onmogelijkheid, het associeert zich noodzakelijk met een bepaalde streek van dit land en wekt dus de dwaze voorstelling dat die Engelschen in de Betuwe wonen! Het middel, om hieraan tegemoet te komen, is het vermijden van elk bestaand dialect, men fabriceert zich voor de gelegenheid een fantasiedialect en gebruikt dat zoo spaarzaam mogelijk. Dezelfde moeilijkheid doet zich voor met spraakeigenaardigheden, die in het uitheemsche op iets anders wijzen dan hier. Zoo het weglaten van de h, waarmee de Engelsche auteur den stads-plebejer karakteriseert, doch dat in Holland alleen boeren uit bepaalde streken eigen is. Persoonsnamen en plaatsnamen moeten niet vertaald worden, ze zouden zich als Hollandsch veel meer opdringen, veel minder gemakkelijk laten ecarteeren. Titels, waarmee personen worden aangesproken zullen ook meestal onveranderd moeten worden overgenomen —■, men moet Freiherr niet door Jonkheer vertalen, dat is veel te modern Hollandsch. „Comte", „Duc" of „Duke", „Marquis" en „Earl" kunnen daarentegen vrijelijk vertaald worden. Graaf, hertog en markies hebben immers hetzelfde neutrale, klassieke karakter, jonkheer juist alleen niet. Daar de Amerikanen en Engelschen en ook al wel Franschen meer en meer het Hollandsche „Mijnheer" („Mynheer," zooals het bij hen heet) onvertaald overnemen, juist om Holland te karakteriseeren, doet men beter, het in vertalingen te mijden en door het wel is waar stijve, maar neutrale „de heer" te vervangen. Men kan den buitenlander toch geen titel aanplakken, die in zijn oog juist Holland karakteriseert. Voor „Mevrouw" geldt dit niet. „Lord" en „Sir" dienen wel onvertaald te worden overgenomen, ze hebben in het Hollandsch geen equivalent en doen niet meer als Engelsch aan dan de plaatsnamen. Aanspraak-vormen moet men eenvoudig vervangen door die welke in Hol- 241 land tusschen overeenkomstige personen gebruikelijk zijn. Zoo vond ik eens uit het Fransch „mijnheer de minister" vertaald. Men zegt ten onzent „Excellentie" en moet dat ook in een vertaling schrijven. Het is allerminst mijn bedoeling, een „handleiding voor vertalers" te schrijven, en deze weinige aanwijzingen dienen dan ook alleen, om mijn zienswijzen omtrent het „ecarteeren" van de taal toe te lichten. Een beletsel daartoe is ook wel degelijk de gewoonte, om aan Taal op zich zelf wezenlijkheid en waarde toe te kennen. Met het vermijden van plompe en domme germanismen, anglicismen en gallicismen is nog niet heel veel bereikt. De eisch „goed Hollandsch" beduidt hier eigenlijk: geen Hollandsch. Alleen echter door zich van de gangbare ficties omtrent Taal te bevrijden, bevrijdt men zich van de taal en leert leven in het Begrip. Toen ik mij voor geruimen tijd voornam, deze dingen te zeggen, nam ik mij tegelijk voor, een aantal vertalingen te lezen, teneinde de algemeene tekorten aan bijzondere gevallen te demonstreeren. Ik koos daartoe noch anonieme vertalingen, noch werk van algemeen als prullen bekend staande vertalers, doch uitsluitend dat van hen, die hun naam op hun werk zetten en daarvoor lof oogstten of die als letterkundigen naam maakten, of wel na academische opleiding in de letteren promoveerden. Ik bewaarde tenslotte de notities uit vier boeken, het eerste van een vertaler die wel geen grooten roep heeft, doch „er wezen mag", het tweede van een zeer geprezen vertaalster, het derde van een bekend letterkundige en het vierde van een dokter in de letteren, en ik kwam tot de ontdekking dat het onderling onderscheid bedroevend gering was. Ze lieten wel geen van allen de menschen „pijnappels" eten en „citroensap" drinken, of „de ijzeren vuist in den mond voeren", maar ze bleken toch geen van vieren bij machte, zich van de taal, waaruit ze vertaalden, te bevrijden. Het uitheemsche idioom, de afwijkende constructie, sloeg ze met zoo volkomen lamheid, dat ze dingen schreven, die ze in het Hollandsch eenvoudig niet bij elkaar hadden kunnen flansen, terwijl ze op de 242 eenvoudigste zinswendingen niet schenen te kunnen komen. De doctor in de letteren vertaalde aldus uit het Engelsch: Er is een massa raad dien ik zou willen geven. Deze periode is de beste die ze ooit zullen hebben. Hij pakt uit (bedoeld is: hij geert een uiteenzetting!) over de plichten van den vader. Verontrustend (voor onrustbarend) snel oud geworden. Wij moeten de verantwoordelijkheid dragen, hen, zoo goed wij kunnen, groot te brengen. Het ontwaken, waartoe zijn jeugdig gemoed op het punt staat, te komen. Ik houd er niet van (voor „het staat mij niet aan", I don't like it). Een vraagstuk aanvaarden (voor: onder de oogen zien). Hij zal een succes van zijn leven maken. Ze ontdekte dat ze hoofdpijn had. Ze blijven langer jong dan ze plachten te doen. De bekende letterkundige vertaalt aldus uit het Fransch: Het matig (voor: afgemeten) bewegen van zijn armen. De kleinigheden en dingetjes, waaruit het mondaine leven bestaat. Over vijf minuten ben ik een kind des doods (voor: „ben ik dood"; als men tegen iemand zegt „je bent een kind des doods", zegt men toch niet „je bent dood"). Men had hem alle eeren gegeven. Gezelschappelijke beschouwingen (voor: conventioneele overwegingen). Hij was uitgestudeerd in de sport van het Fransche gesprek. Een versiering van kleine merkwaardigheden rondom zijn stijgende beroemdheid. Belangen van allerlei soort. Hij schilderde levende menschen met klassieke herinneringen. De geprezen vertaalster aldus uit het Duitsch: De tijd gedurende de catechizatie (bedoeld: de periode, waarin ze ter catechizatie ging). Hij bekeek precies alle leege winkels, om ze omtrent hun ligging en zichtbaarheid en den loop op te nemen (bedoeld: in verband met....). De hond behandelde hem uitsluitend als vreemde door weer naar zijn broekspijpen te happen (bedoeld: de hond toonde dat hij hem als vreemde beschouwde....) Ze hoopte hem een paar liefkoozingen te geven. Niets zou vervelender zijn dan wanneer er regen kwam. Met groote strepen over hun vleugels zaten de Atalantas tegen den boom (vergelijk: met groote stappen kwam 243 hij nader). Daar stond de in den tuin aan het werk zijnde P. On verliesbaar. Iemand die hij voor de achterdeur rijp hield (bedoeld: iemand die in de termen viel, om door die deur te worden binnen gelaten). Met eiken vezel, die ze in zich hadden. Ze had een parelsnoer, lakschoenen, een lage hals. In zalig liefdesgeslenter voort te sluipen. Och hemel ja, als jeugd vaak wist! Hij was niet de man, die zich door overwegingen van huiselijken aard liet leiden, ten opzichte van zakenprindpes wankelend te worden. De „gewone vertaler", maar die toch voluit zijn naam op zijn werk zet, vertaalt tenslotte aldus uit het Engelsch: Hij keek naar het angstig voorgevoel op haar gelaat. Ze had hem zijn deelneming in de zwelgpartij vergeven. Ze vervulde haar plicht met beslist succes. Ze begon in radelooze wanhoop haar hoofd te schudden. Hij maakte zich druk (voor: hij was druk bezig) met een klant. Een gezicht, dat een nietszeggende grijns uitdrukte. Een stuk papier, dat ze begon voor te lezen. Bij de komst van iedereen roep je den naam. Ze had de wegcijfering van haar persoonlijkheid tot den hoogsten graad opgevoerd. Dit zijn enkele uit tientallen, het aldus „vertolkte" boek behoorde een tijdlang tot de veel-gelezene. Het is onmogelijk, deze zotheden en slofheden te schuiven op gebrek aan kennis van de taal waaruit men vertaalt of van de eigene. Ze getuigen van geheel andere tekorten, van die, welke door geen studie zijn aan te vullen en waartegen diploma's en bullen geen waarborg bieden, omdat ze zijn de fundamenteele tekorten van den geest, het onbegrip en de onmacht tegenover fijnere onderscheidingen en dieper liggende nuancen van gevoel en bedoeling, welke onmacht dan in het lompe en linksche van de taal tot uitdrukking komt. Voorzoover die tekorten ook de vertalingen van letterkundigen ontsieren, geldt van hen hetzelfde. Blijkt daarbij hun oorspronkelijk werk beter dan hun vertaalwerk, en dit is herhaaldelijk het geval, dan bewijst dit, dat ze alleen voor de uitdrukking van het dkect-persoonlijke de juiste woorden en constructies tot hun beschikking heb- 244 ben, m.a.w. dat hun begrijpen niet verder dan dat direct persoonlijke reikt, terwijl dan hun eigen taal vermoedelijk ook wel voor meer dan drie kwart uit cliché zal bestaan. Zoo kan dan een vertaling een uitnemende toetssteen zijn voor de wezenlijke ruimte van iemands wezen, zoo goed als voor zijn onderscheidingsvermogen. En hier als overal heeft het taalgebruik op zich zelf slechts een symptomatische beteekenis. Met een verwijzing naar de samenvatting aan het begin van dit hoofdstuk kan ik dan nu mijn taak ab geëindigd beschouwen. Laren (N. H.), 1920-1924.