38 Leefregel: Liefde eischt regelmaat. Orde is mogelijk zonder dwang. Anarchie is niet losbandigheid. A. Van de kolonie en haar afdeelingen. 1°. De kolonie is één geheel, dat een bepaald in de Statuten aangegeven doel najaagt, dat zich echter zien laat in onderscheidene, ieder weer op zich zelf staande deelen (afdeelingen). 2°. Ieder der afdeelingen heeft een eigen kas en administratie, eigen arbeid en gereedschappen, waarvoor elk der leden daartoe behoorende zich ten volle verantwoordelijk moet weten. 3°. Iedere afdeeling heeft een boekhouder, die nauwkeurig aanteekening houdt van alle inkomsten en uitgaven en verslag van den toestand zijner afdeeling uitbrengt op daarvoor vastgestelde vergaderingen, (zie onder B). 4o. Afdeelingen vormen: a. huishouding, b. land- en tuinbouw, c. bakkerij, d. timmerzaak, e. kapperszaak, /. schoenmakerij en verder elk bedrijf dat uitgeoefend mocht worden. 5°. Er is een algemeene kas, waaruit alle particuliere uitgaven worden bestreden, zooals kleed- en reisgeld. Deze heeft haar inkomsten in schenkingen, leeningen, giften van logé's, afdrachten uit de kassen der afdeelingen. B. Van de Samenkomsten. 1°. Eens in de week, Woensdag a 8 uur, wordt een samenkomst gehouden ter bespreking van de belangen der kolonie. 2°. Op elke samenkomst wordt iemand aangewezen die van de volgende de leider zal zijn. 3°. Zulk een leider opent de samenkomst met de voorlezing van 't een of ander dat dienstig is om de leden te stemmen tot broederlijk overleggen en zorgt verder voor een geregeld afdoen der zaken en een rustig verloop der discussies. 4°. Opdat alle zaken gelijkelijk behartigd worden en alle leden voortdurend een overzicht zullen kunnen hebben over het heele gemeenschapsleven, wordt in geregelde volgorde elke afdeeling op opeenvolgende samenkomsten afzonderlijk gehandeld. 39 5°. De werkzaamheden zijn: a. verslag- van den boekhouder die aan de beurt is, omtrent den toestand van de aan hem toevertrouwde kas. b. behandeling van alle zaken omtrent de afdeeling (of omtrent de algemeene kas) die aan de beurt is, die aan de orde worden gebracht. c. Behandeling van andere zaken, die onmiddehjk voorziening eischen. 6°. Er is een secretaris, die notulen houdt van den samenkomst. 7°. Ieder lid kan door aanplakking vooruit voorstellen en vragen stellen, die dan op de eerstvolgende samenkomst worden behandeld. C. Van den arbeid. 1°. De leden van elke afdeeling regelen en verdeelen den eigen arbeid. 2°. Zoo noodig bespreken ze eiken avond de werkzaamheden voor den volgenden dag, er aldus zorg voor dragende, dat ieder goed weet, wat er gebeuren moet en ieder bij z'n arbeid weet te handelen met medeweten en goedkeuring van heel z'n afdeeling. ! 3°. Waar dit mogelijk is, worden vaste tijden voor t beginnen en voor het eindigen van den arbeid gesteld. 4°. Niet dan in de uiterste noodzakelijkheid worden werkkrachten uit de eene afdeeling naar de andere geroepen. D. Van de gereedschappen. 1°. Elke afdeeling is verantwoordelijk voor de gereedschappen, die tot haar behooren. 2°. Niemand moet gereedschappen nemen uit een afdeeling, waartoe hij niet behoort, dan na daarom gevraagd te hebben aan een der leden" daarvan. 3°. Ieder moet zich verplicht weten 't gereedschap behoorlijk op z'n plaats te brengen. 4». Het is goed dat op vaste tijden (Zaterdagavond) alle gereedschap wordt nagezien aan de hand van een daartoe opgemaakte inventaris, opdat 't ontbrekende tijdig wordt aangevuld en wat stuk is hersteld kan worden. E. Van het huiselijk verkeer. lo. Er zijn drie maaltijden, waarvoor de tijd precies is vastgesteld. 40 2o. Ter wille van de orde in huis, vooral ook opdat er niet meer tijd voor gebruikt wordt dan noodig is, is het noodzakelijk, dat allen tegelijk de maaltijden gebruiken. 3°. De tijd wordt aangegeven door een bel die 5 minuten voor den aanvang geluid wordt. 4°. Het is wenschelijk, dat er 's morgens bij den eersten maaltijd iets wordt voorgelezen. 5°. Bijeenkomsten waarbij men elkander geestelijk opbouwt, worden gehouden bij daarvoor geschikt bevonden gelegenheden. Makkers, ik weet zeker dat behalve sobere eenvoud en krachtigen arbeid ook stipte gehoorzaamheid aan zulk 'n regel als boven staat voor ons gemeenschapsleven noodzakelijk is. Zonder deze geen orde en zonder orde stellig mislukking! Ik heb de hoop dat als er eenmaal, dank zij een ernstig naleven van de gemeenschappelijk als goed erkende regelen, harmonie zal zijn gekomen in • ons materieele leven, er ook harmonie zal blijken te kunnen zijn in ons geestelijk leven en het licht der groote gedachten, waaruit onze kolonie groeide gaat stralen over ons bestaan. Ik heb de hoop dat er dan ook komt die verdraagzaamheid, die toegevendheid, die vriendelijkheid, die, hetzij tot onze beschaming gezegd, bijna voortdurend gemist werd. Laat ieder die met mij de dingen zoo aanziet, met mij pogen deze hoop te vervullen. Laat ieder die er anders over mocht denken goed weten wat hem te doen staat. Ik noodig ook Anne en Gonda') en Sjirk uit ons in onze pogingen bij te staan, zoolang zij nog in onzen kring zullen vertoeven. (get.) S. C. Kylstra. De „Vrede" menschen, volgens Lod. van Mierop ten onrechte Tolstojanen genoemd, wilden niét tot een politieke partij behooren. Christen-anarchisten waren het en zij namen ook geen deel aan het politieke leven. Het blad „Vrede", Orgaan tot bespreking van de practijk der Liefde" (een wonderlijke contradictio ligt er in deze naam) verscheen vanaf 18 Oct. 1897 en bestond slechts enkele jaren. ') De Koe en zijn vrouw. 41 De „BlQde Een geheel ander standpunt namen de „Blijde Wereld" Wereld" menschen in. Ik had haast willen schrijven „Blijde Wereld" groep, dominee's en geheel onjuist zou het niet zijn geweest. Deze groep wordt toch geleid door een aantal predikanten van moderne richting. „Als wir Pfaffer vor 15 oder 20 Jahren in Leyden studierten, haben wir uns fleiszig an dem sogen „Toynbeework" beteiligt, und dadurch blickten wir in das Leben, in die ökonomische Verhaltnisse des tief heruntergekommenen Proletariats in Leyden. Als wir die Sache naher studierten, sahen wir — ich kann das nun natürlich nicht ausführlich vortragen — dasz eS der Kapitalismus war, der dem Proletariat alles Glück und alle Womme raubte, und dasz nur der Sozialismus die einzige Bewegung war, die kraftig und energisch dagegen kampfte. Als wir das gesehen hatten. bekannten wir uns sèlbstverstandlich auch zum Sozialismus, Wir sagten nicht: ein jeder Christ musz ein Sozialist werden, aber wir sagten: das Christentum schickt uns in die Welt mit der frohen Botschaft von Glück und Seligkeit und Wonne für alle Menschen und mit der Predigt von der Brüderschaft und der Einheit aller Menschen als Geschöpfe Gottes.... Und nun ist da der Sozialismus! Der Sozialismus will nicht und wird nicht das Reich Gottes bringen, aber _ der Sozialismus will den Weg dazu bereiten" |X¥^25-26). XHX Hier teekent S. K. Bakker zeer juist de „Blijde Wereld" gedachte. Terwijl de „Vrede" beweging in zichzelf zich afsloot, willen deze religieus-socialisten het contact bewaren met de gansche wereld. Zij sluiten zich aan bij de S.D.A.P. Natuurlijk bestaat voor hen, hier dezelfde moeilijkheid als voor Pijper ten opzichte van de religieus-liberalen waarvan hij melding maakt in zijn referaat van 1884: „Welke houding behoort de vrijzinnige predikant aan te nemen ten opzichte van het anti-religieus karakter van veler liberale politiek?" Hij zegt daarin o.a.: „Het is moeilijk, zoo niet onmogelijk voor ons predikanten, met zoodanige politici mede te doen" (Hervorming 1884 n°. 4). Met hetzelfde streed de „Blijde Wereld" groep. Ja, zij wisten van te voren dat zij op het verzet van het historisch materialisme zouden stuiten. Zij kenden de kloof die er lag tusschen het christendom en het socialisme. Het is haar groote verdienste geweest met de moeilijkheden voor oogen de kloof te willen overbruggen. En het is haar gelukt, mogen wij nu wel vaststellen. In een tijd dat kerk en godsdienst nog bespot werden, de kerk als een bolwerk van behoudzucht, de godsdienst als 42 een waan voorgesteld, door al wat zich arbeidersleider noemde, zijn zij aan het werk getogen en midden in de wereld hebben zij gestreden en zich gehandhaafd. Om dat werk oneen al mogen namen als Bax (reeds voor de „Blijde Wereld"). Bruins en Bakker en vele anderen niet vergeten worden. Vooral in Friesland, waar de meesten hunner predikant waren, was hun invloed groot en hun werk gezegend. De „Blijde Wereld groep" is dan ook meer dan een dominee's beweging. Hun weekblad handhaaft zich nu reeds van 1902 af. Dat zegt voldoende. Vooral de ethische eischen der S.D.A.P. hebben zij in hun blad, op hun landdagen en niet te vergeten in hun gemeentewerk voorgestaan. Geheelonthouding en het vraagstuk der gewetensvrijheid in zake de dienstweigering stelden zij steeds weer aan de orde. De invloed van de S.D.A.P. door hun politiek verband met haar is echter wel te merken. Met het verminderen van de felheid van de S.D.A.P., van haar revolutionair karakter zijn zij meegegaan. Zij zijn in het religieussocialisme, evenale de S.D.A.P. in het politiek en maatschappelijk socialisme, de gematigden geworden. Maar dit verkleint geenszins de vruchten van hun werk. Zoowel het Religieus-Socialistisch Verbond als de ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers zijn uit hun midden voortgekomen. Maar voor ik overga om, zeer in het kort, deze twee groepen te bespreken, moet nog op den Bond van Christen-Socialisten de aandacht gevestigd worden. De Bond De geschiedenis van dezen Bond is duidelijk in twee van gedeelten gescheiden door het besluit van de bonds- Christen- vergadering, gehouden 8 April 1912, waarbij een comSocia- missie (A) werd benoemd om een nieuw ontwerp beginsel listen, verklaring samen te stellen. Op de eerste vergadering dezer commissie^ onder voorzitterschap van Ds. A. R. de Jong werd eenstemmig besloten: 1°. dat de aanvaarding van de z.g. apostolische geloofsbelijdenis voortaan geen eisch meer zou zijn voor het lidmaatschap van den Bond, 2°. dat alle Christenen, die op grond van hun Christendom socialist zijn, principieel kunnen worden toegelaten (zie nader XXII 3). Door dit besluit werd het dus in principe mogelijk alle Christen-Socialisten te vereenigen. De „Blijde Wereld" menschen zouden nu ook kunnen toetreden. Maar de verschUfende houding die beiden innamen ten opzichte 44 zielen op een stuk grond is", maar een van God gewilde gemeenschap, een levend nienschelijk organisme" (XXIV 17). Het is te begrijpen, ondanks deze beperking, dat de geloovige arbeider en de „kleine luyden" vol verwachtingen waren en wanneer Johanna Brievoort haar beschouwingen samenvat en besluit: „1°. dat het zuiver socialisme dit is, het brengen van den grond en de productiemiddelen aan de gemeenschap; 2°. dat het gemeenschappelijk bezit van een deel van 't aardsche goed volstrekt niet~ tegen Gods woord ingaat mits alle privaat-bezit niet worde opgeheven; 3°. dat in onze hedendaagsche maatschappij, in onze moaerne productiewijze, sociale ongerechtigheid heerscht; 4°. dat God ons gebiedt op een wijziging der maatschappelijke verhoudingen aan te dringen, die wegneemt, wat tegen God ingaat; 5°. dat de Christen-Socialisten Gods ordonnantiën eeren willen en dus principieel verschillen van de mannen der S.D.A.P.. voor wie godsdienst privaatzaak is, dan gelooft zij „met Dr. Kuyper, met Dr. Slotemaker de Bruyne, met Jonkheer de Geer, met Prof. Diepenhorst, dat, zoo men onder socialisme verstaat de economische begrippen en idealen met name de verwachting dat de socialisatie der productiemiddelen aller welvaart zal bevorderen, dat dit socialisme met het Christendom ten volle vereenigbaarts. •(XXMI28—29) Een volbloed S.D.AP.er moge in deze samenvatting nog veel vaags vinden en niet zuiver-socialistisch, in ieder geval het beroep o.a. op Dr. Slotemaker de Bruyne bedenkelijk, wij mogen toch niet vergeten, dat wij hier te doen hebben met een vrouw van zeer gereformeerde huize, voor wie in den beginne socialisme niets anders was dan „de belichaming voor een geest uit den afgrond," niets anders willende dan „revolutie, booze revolutie." Zoo beschouwd kunnen wij de brochure van Johanna Breevoort volkomen zien als een warm pleidooi voor het socialisme, dat niet heeft nagelaten in gereformeerde kringen indruk te maken. Teekenend voor de teleurstelling die onder de Christen-Socialisten later ten opzichte van Dr. Kuyper heerschte, zijn de volgende woorden: |) „Tot nog toe vroeg de machtsformatie der staatspartijen, die uit de openbaring heetten te leven, en die onder aanvoering van een genialen x) Opwaarts, Jrg. 3, n°. 30, door Z. 45 geest als Dr. Kuyper over de geheele linie slag gingen leveren tegen het paganistendom, dat bij de Rede zwoer, de aandacht der „kleine luyden", die in dezen kamp den geheiligden strijd zagen pro rege, voor Christus den Koning. En in gehoorzaamheid aan den grooten leider, die een profeet leek van den nieuwen tijd, namen zij als grondslag voor al hun streven aan, wat Dr. Kuyper hun decreteerde. Zoo kwam niet alleen het politieke leven, maar ook de sociale bemoeienissen in christelijke kringen onder den invloed van Dr. Kuyper, een invloed, die nu nog in de christelijke vakbeweging niet te miskennen valt. Maar de man, die vóór 1895 de levende hoop der christelijke arbeiders was, de man, die hun sociaal welzijn als pleitbezorger diende, de man, die in bewogen woord kon striemen de voosheid dezer burgerlijke maatschappij, waaruit U, naar zijn zeggen, een lijklucht tegenwoei, die man verloor zijn aureool, die man werd vernietigd in zijn machtsbegeerte. Zijn verbond met het christelijk conservatisme, dat op sociaal gebied niets liever wenschte dan een arbeidersklasse, die in berusting zich trappen liet door het ondernemersdom, een conservatisme, dat op politiek gebied onontbeerlijk was voor de verovering van het regeerkasteel, verlamde reeds de hand, die eenmaal tot krachtig ingrijpen ten bate der „kleine luyden" leek voorbeschikt. En net verzaken van eigen democratisch program ter wille van dit conservatisme, dreef de christendemocraten uit de gelederen, en vormde een begin van oppositie, dat beteekenis had als ondermijning van den autocratischen Kuyper-invloed." Het socialistisch karakter van den Bond van ChristenSocialisten komt zeer sterk uit, wanneer wij juist daartegenover stellen het standpunt der christeKjk-socialen. Ik denk nu niet allereerst aan iemand als Dr. Slotemaker de Bruyne, wiens beteekenis in deze kwestie zeker niet te onderschatten is, getuige al de groote belangstelling, die zijn christelijksociale studiën ten deel vallen bij de Christen-Socialisten. In de politiek staat hij echter zoover verwijderd van den Bond van Christen-Socialisten, dat een scherpe omlijning en tegenover elkaar stellen van beider standpunt niet verhelderend is. Anders staat het met Mr. Dr. van de Laar, den leider van de Christelijk-sociale partij ^ Groote aanhang heeft 1) Thans heet zij „Protestantse!» Volkspartij". 46 deze partij nimmer gehad, maar daarnaar haar belangrijkheid af te meten zou onjuist zijn. Haar geestverwanten worden grootendeels gevonden onder de lidmaten van de Ned. Hervormde Kerk. Doordat zij nu niet als de B. v. Chr. S. gelooft in de spoedige mogelijkheid van het socialisme, het niet ziet, volgens Daan van der Zee, „als noodwendig komende" *), daarom is haar invloed binnen de kerk misschien sterker geweest dan van den Bond. De huivering voor het nieuwe, dat in ieder socialisme ligt zoolang de samenleving nog op kapitalistische basis staat, behoefde men niet te overwinnen. „De eenheid van heel het menschelijk geslacht die voorop gesteld moet worden" 2) kon gehandhaafd blijven. Maar toch, iemand, die schrijft: „Al is het socialisme een veel harmonischer maatschappelijk stelsel, daarom is het nog niet mogelijk. En eerst als wij gelooven, dat het socialisme meer^ harmonisch en in afzienbaren tijd mogelijk is, komt de eisch tot ons, maar dan ook onafwijsbaar, om socialist te worden",8) zoo iemand nadert het socialisme toch zeer, men zou hem kunnen noemen een socialist-in-hope en het is te begrijpen, dat in de practische politiek hij meer zich schaarde onder de socialistische dan onder de christelijke partijen. Vooropgesteld het gebrekkige van iedere vergelijking, neemt de Christelijk-sociale partij onder de Protestantsche partijen ongeveer dezelfde positie in als de democraten der Katholieke Staatspartij, tegenwoordig bekend als de St.Michaëlisten. In „Opwaarts" behandelt van der Zee meerdere keeren de verhouding van christelijk-sociaal en christen-socialistisch. In religieus opzicht verschillen zij oorspronkelijk (wij zijn voor 1912) niet veel. Mogelijk bezit de christelijk-sociale partij bijna uitsluitend haar aanhangers onder de Ned. Hervormden terwijl de Bond een sterke Gereformeerde invloed heeft ondergaan. Men denke hier slechts alweer aan Kuyper's invloed. Van der Zee behandelt dan ook vrijwel alleen de sociale kwestie. „De christelijk-sociale partij zal getuigen tegen sociaal onrecht en sociale misstanden. Heel dit getuigen tegen J) Opwaart», Jrg. 2, n°. 25. '4 De Klaroen, Jrg. 1, n°. 14. 8) Idem, Jrg. 2, n° 25. 47 sociaal onrecht en sociale misstanden rekent niet met de materiëele machten, die dit sociale onrecht, deze sociale misstanden mogelijk maken, het houdt slechts rekening met de gevolgen van het kapitalistisch productiestelsel, niet met het vloekwaardige van dit stelsel zelve, dat tot dergelijke gevolgen leiden moet. De Klaroen wil dan: „een dragelijker maken van toestanden, die ondraaglijk zijn". En als de heer v. d. Laar vraagt, wat wij in het heden willen doen, dan is het eenige antwoord, wij willen als gij, maar.... in dit practisch bereikbare van het heden, zullen wij als christen-socialisten een andere intentie hebben dan gij, christelijk-socialen. Waar wij, mét U, getuigen zullen tegen sociaal onrecht en sociale misstanden, getuigen wij tegen U en ook tegen hetgeen wij-zelf in het heden mochten bereiken, omdat het ondanks net betere sociaal onrecht blaft" i). Naar rechts staat Mr. v. d. Laar principieel gescheiden door zijn geloof in „de eenheid van heel het menschelijk geslacht" met zijn daaruit logisch volgend „peraequatie" streven, dat juist de christeÜjk-historischen afwijzen daar zij met het beroep op de door God gewilde natuurlijke ongelijkheid tevens de sociale ongelijkheid handhaven, terwijl de eenheid van het menschelijk geslacht ook naar links de slagboom is die hem van het socialisme afhoudt. Zij veroorzaakt een willen dragelijker maken van toestanden, zonder deze toestanden zelf te wijzigen. Het grondverschil met het socialisme ligt in de opvatting van de zonde. Door de zonde is de natuur in verwarring geraakt. „Die verwording stelt grenzen aan het menschelijk pogen, aan het menschelijk handelen, aan de menschelijke verantwoordelijkheid. Niet aan ons, de verbreking in de natuur te herstellen. En zoo staat het nu ook met de maatschappelijke toestanden. Niet aan ons heel de maatschappij pm te zetten" 2). Daartegenover stelt het christensocialisme het zuivere solidariteitsbesef dat hier bij Mr. v. d. Laar zoek is. „Zoodra wij weten van iets, wat niet is naar de bedoelingen des Geestes, zijn wij daarvoor mede verantwoordelijk, en moeten wij naar onze kracht doen, wat wij kunnen, om onrecht recht te maken". „Dat M Opwaarts, Jrg. 2, n°. 25. 2) De Klsroen, Jrg. 2, n°. 29. 52 wel of niet gewenschte acties van het Verbond wegens de velerlei schakeeringen op politiek en religieus terrein. De aangenomen motie was van een angstige voorzichtigheid. Hoofddoel bleven de Zondagmorgenbijeenkomsten. Nog eenmaal kreeg het R. S. V. een orgaan „De Nieuwe Samenleving" onder redactie van J. de Jager ; in Maart 1921 verscheen het eerste nummer. Precies een jaar later was het reeds verdwenen. ) Meer nog dan het R. S. V. tracht de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers in Holland het socialisme geestelijker inhoud te geven. Zij vond in de Woodbrookers een tot samenwerking en wederzijdsche waardeering bereide beweging. Het ligt niet in de Woodbrooke-geest om een bepaalde richting op religieus of maatschappelijk geheel voor te staan. Juist in het elkanders willen begrijpen en waardeeren ligt zijn kracht. Men wil „verstaan de diepere spraak der ziel, die de spraak des Eeuwigen is — en daarom zijn elkanders makkers en daarom vormen zij een maatschap" (XXVI, 7). De arbeidersgemeenschap wil nu niet alleen de grondslagen van het productieproces wijzigen, „zij komt met de begeerte, met de belofte van een nieuwe beschaving" (XXVI, 5). De cursussen der Arbeidersgemeenschap willen dan ook slechts één ding: „bij de uiteenzetting van praktiese vragen doen oprijzen het licht van het ideaal" (XXVI, 10). Of anders gezegd: ervoor waken dat in het werk van iederen dag en in den strijd voor vakvereeniging of partij het innerlijk leven niet verdort. Dit tracht zij ook te bereiken door de uitgave van geschriften. Het is een mooi en zuiverend werk dat zij op zich heeft genomen, dat wellicht nooit onmiddellijke resultaten zal kunnen aanwijzen, maar ieder jaar nemen weer enkelen naar de groote stad mede de sterkte van de zuivere liefde die binden zal waar zoo vaak verdeeldheid heerscht. Thans nog een enkel woord over de twee laatste groepen: De Bond van Religieuze Anarcho-Communisten en de beweging van Kees Boeke. Hier dringt weer een andere klank door, vooral in den B. R. A. C. Het wetenschappelijk socialisme heeft langen tijd de ontwikkeling der persoonlijk- ') Einde 1922 verscheen van de afdeeling Amsterdam nogmaals een nieuw blad onder dezelfde titel. 53 heid, wier noodzakelijkheid echter nooit werd ontkend, zoo op den achtergrond werd geschoven, dat ook het religieussocialisme der 20,tc eeuw bovenal was een klassebeweging en een strijd om een nieuwen maatschappijvorm. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat onder de socialisten de reiigieuse naturen zich steeds nog het sterkst met de ontplooiing van het individu bezig hebben gehouden. In de eerste alinea van zijn beginselverklaring schrijft de B.R.A.C., dat hij strijdt voor een samenleving van vrije persoonlijkheden door algeheele revolutioneering van mensch en maatschappij. Wil men de beginselen van den Bond verstaan, dan moet men beginnen zich los te wikkelen uit alle in de huidige maatschappij als normaal aangenomen verhoudingen en gedachten. De strijd tusschen gemeenschap en persoonlijkheid wordt meestal beschouwd „als een aftreksom: wat aan de gemeenschap gegeven wordt, wordt aan de persoonlijkheid ontnomen." Maar deze strijd is niet wezenlijk, „omdat de ware ontplooiing der persoonlijkheid beteekent: zich geven." (XXVII, 85). „Cette expansion n'est pas contre sa nature; elle est, au contraire, selon sa nature; bien plus, elle est la condftion même de sa vie. La vie la plus riche se trouve être aussi la plus portee a se prodiguer, a se sacrifier dans une certaine mesure, a se partager aux autres. D'oü il suit que 1'organisme le plus parfait sera aussi le plus sociable, et que 1'idéal de la vie individuelle, c'est la vie en commun." (Guyau). Is dit iets nieuws, zal men vragen ? Is dit niet het godsdienstig communisme der eerste christen-gemeenten? Is dit eigenlijk ook wel iets anders dan de eisch der christelijke liefdadigheid? Het is zeker iets anders. Want ditmaal vonden deze eischen hun grond noch in het chiliastisch geloof, noch in de individueele liefdadigheidszin, maar in het wetenschappelijk socialisme, dat echter niet alleen met het hoofd, het intellect moet worden erkend, maar ook innerlijk gewild. Men is revolutionair, zoowel uit innerlijk moeten, als omdat men de revolutie, historisch gezien, verwacht. Hoe stelt de B.R.A.C. zich nu de nieuwe wereldcultuur voor? Men kan hiervoor naslaan de „Vrije Communist" en beter nog „Mensch en Maatschappij" en „Bevrijding' van Dr. Clara Meijer-Wichmann. Al is zij gestorven voor de oprichting van de B.R.A.C., haar geschriften uiten dezelfde beginselen, zonder dadelijk een beginselverklaring te zijn, wat het begrijpen eer vergemakkelijkt dan benadeelt. 54 In de nieuwe wereldcultuur zal men het reiigieuse beleven als de samenhang tusschen mensch en mensch, mensch en dier, mensch en aarde, mensch en sterren, mensch en het geziene, mensch en het ongeziene, mensch en heelal, mensch en het zekere, mensch en het onzekere, de anarchie vinden in de vrijheid tegenover den dwang der huidige maatschappij, het communisme niet kennen als een gezagscommunisme, zooals de C. P. het wel, maar als het solidariteitsbesef van den menschelijken geest (XXVIII). De B.R.A.C. richt zich in de eerste plaats op een nieuwe wereldcultuur, al zullen haar leden steeds trachten in eigen leven zooveel mogelijk deze komende cultuur voor te bereiden. Kees Boeke en de zijnen daarentegen beginnen bij het eigen leven. Boeke is als het ware voor zichzelf met de revolutie klaar. De revolutie heeft zich in hem voltrokken. Hij is tegen iedere organisatie, dus ook tegen de Staat; hij wil haar niet alleen niet meer dienen maar ook niet meer van haar gebruik maken. Dat dit standpunt tot dagelijksche conflicten aanleiding geeft, laat zich begrijpen. Men kan echter niet anders dan eerbied hebben voor de zuiverheid en eenvoud waarmede deze Kwaker zijn offer brengt voor zijn geloof. SLOT. Ik ben aan het einde gekomen. Wat niet wil zeggen dat ik klaar ben met mijn onderwerp. In een zestigtal bladzijden is dit onmogelijk. Onder het samenstellen kwam ik steeds meer stof tegen, die ik terzijde moest leggen. Ik heb dan eerst willen teekenen dien stroom, reeds in de oud-Christelijke wereld begonnen en doorloopend feitelijk tot op heden toe, „niet maar van berusting in al het gegevene en verheerlijking van al het bestaande, maar ook van tegenspraak en verzet in naam van hooger beginsel, van verlangen naar een rechtvaardiger, heiliger, broederlijker en zachtmoediger menschenmaatschappij.... pogingen in naam van het geloof een betere maatschappij te stichten" (XXIX, 18). Wie uit dit beginsel geleefd hebben, zullen trouw geweest moeten zijn aan het beginsel van te willen dulden en lijden in de wereld, maar niet uit „een neiging om door de nadruk op het innerlijke en eeuwige de uiterlijke maatschappelijke wereld te miskennen," (XXIX, 20) maar juist uit liefde voor God en die wereld. Maar na Marx is de stroom van religieus-socialisme in andere bedding getreden. Men zocht „de sociale ordeningen positief als fundamenten en voorvormen van het hoogste religieus-zedelijke doel scheppend te gebruiken,.... de geestelijk-zedelijke waarden in een vasten samenhang met en in afhankelijkheid van de natuur basis van het leven te verstaan" (XXIX, 21). Ik had hier en daar uitvoeriger willen zijn. Zoo nemen de broederschapskolonie in Blaricum, en de Bond van Chr. Socialisten een onevenwichtig groote plaats in vooral tegenover den Bond van Reiigieuse Anarcho-Communisten. Ik heb daarmee niet willen zeggen dat deze laatste mij niet belangrijk toescheen. Zoo had ik gaarne zijn beginselen nader willen teekenen aan de hand der boeken van Dr. Clara Meyer—Wichmann, die. hoewel voor de oprichting van den B. R. A. C. gestorven, zijn beginselen zoo nabij komt. Maar dit was niet op een enkele pagina te doen. Ik wil hier alleen nog even uitspreken, dat ik het in het geheel niet eens ben met de meening van J. de Jager, wanneer hij in „Omhoog" 56 (April 1925) schrijft: „Echter vertegenwoordigt naar onze meening „de Partij" (hij bedoeld de S. D. A.P.) een „zóó groot stuk socialistische beweging" en is het religieussocialistische vraagstuk juist Vóór haar en dóór haar zóó belangrijk, dat wij bij de behandeling daarvan het religieussocialisme buiten de Partij gerust zoo goed als geheel kunnen ver waar loozen. Ook een aantal bekende op zichzelf staande persoonlijkheden heb ik moeten terzijde laten. Ik noemde reeds Dr. Clara Meyer—Wichmann, ik kan daaraan toevoegen Domela Nieuwenhuis, die echter bij zijn overgang tot net socialisme spoedig kerk en even later den godsdienst den rug toekeerde, H. W. Ph. E. van den Bergh van Eisinga, die een zoo eigen plaats heeft ingenomen dat ook hij niet in enkele woorden valt te teekenen. Ook persoonlijke uitingen van menschen, die niet in onmiddellijke betrekking stonden tot een der religieussocialistische groepen, liet ik onvermeld. Ik wil er nog twee noemen. De eerste is een woord van Herman Heyermans, gesproken tot Mevr. van Itallie—van Embden in November 1924: „Heyermans werkt voor de S.D.A.P." (denkt het publiek). Neen 1 Neen! Voor mijn eigen diepe overtuiging. Niet voor de partij! Ik ben niet eens tevreden over de „partij". Die ambieert te oppervlakkige dingen. Als geen diepe ziel hier drijft wordt het de dóód; ondanks achturendag en verder moois. Als aan het socialisme ontbreekt de band met de eeuwigheid Dat is de kracht van het Katholicisme; de nooit verbroken band met het eeuwige. Het socialisme bezit die even sterk. Wie het niet ziet zonder groote godsdienst-strekking, — buiten alle geestelijke „ghetto'tjes" om natuurlijk — is een dwaas. Het socialisme losgemaakt van het heelal, wordt een onnoozel aardig verschijnsel. En wie het heelal ziet in majesteit .... en tegelijk de erbarmelijke mishandeling van den mensch op aarde die kan niet nalaten dien mensch te willen heffen in contact naar het hooger leven. En, omgekeerd, een hoogere macht, een God, die zou toelaten deze mensch-mishandeling zonder kans op redding is onaannemelijk, bestaat niet. Er is een tijd denkbaar, waarin één menschheid met één dankuiting om het schoone leven, zich heft naar het Allerhoogste". De tweede uiting is die van den rech tzinnigen predikant Ds. E. H. Wieringa uit Purmerend. Na in een preek over 60 XIX. S. K. Bakker, Het Christen-socialisme 1909. XX. A. de Koe, Afscheid van de Kerk. XXI. S. C. Kylstra, De Beteekenis van onze Kolonie, 1900. XXII. Ontwerp-beginselverklaring van den B. v. C. S samengesteld door commissie A, 1912. XXIII. Johanna Breevoort, Is een Christen-Socialist een dwalend Christen? XXIV. Dr. A. Kuyper, het Sociale Vraagstuk en de Christelijke Religie. 1891. XXV. Daan van der Zee, Een Nieuwe Stem. XXVI. W. Banning, Ons Werk. XXVII. Dr. Clara Meyer—Wichmann, Bevrijding 1924. XXVIII. J. Giesen, Religieus Anarcho-Communisme. XXIX. H. G. Horreus de Haas, Godsdienst en Socialisme. Geschenk van; ENKELE OPMERKINGEN OVER HET RELIGIEUS-SOCIALISME IN NEDERLAND. TER VOLDOENING AAN ARTIKEL 44 VAN HET REGLEMENT VAN DE KWEEKSCHOOL DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT 1925. A. P. VAN DE WATER. ENKELE OPMERKINGEN OVER HET RELIGIEUS-SOCIALISME IN NEDERLAND. INLEIDING. Oor- Het komt mij voor, dat er slechts twee uitgangspunten ; sprong, mogelijk zijn: de geboorte van het socialisme als utopie of als wetenschap. De eerste geboorte is gelegen aan het begin der geschiedenis, de tweede in het midden der negentiende eeuw, bij Karl Marx. Terwijl nu het hedendaagsche socialisme van de S.D.A.P. en Communistische Partij als vanzelf hun wortels zoeken in het wetenschappelijk socialisme, zal daarentegen het religieus-socialisme van dezen tijd nauwe verwantschap gevoelen met de socialistische stroomingen van alle eeuwen. „Ook hier op oeconomisch gebied, bevestigde een negentiend'eeuwsche weienschap overoude droomen." (I. 33). „Het wetenschappelijk socialisme rechtvaardigde in de vorige eeuw op grond der uitwendige ervaring den redelijken zin van dit innerlijk gebeuren. Het bewees, dat wat vroeger door de menschelijkste vertegenwoordigers van ons geslacht was geschouwd, gedroomd en wenschelijk geacht, thans mogelijk werd, en al meer noodzakelijk worden zou." (II. Inl. XXIII). En iets verder lezen wij: „Het moderne socialisme is een poging het oorspronkelijk, „utopisch" communisme van het oudste christendom en de sekten, die daaruit volgden, redelijk door te zetten." (Id. XLV). Ik mag de oude tijden niet voorbijgaan, al is een zeer vluchtige blik slechts mogelijk. Naam en Vooraf echter een enkel woord over wat ik versta onder begrip, „religieus-socialisme". Het is niet zonder opzet, dat Mr. H. P. G. Quack zijn groot werk „De Socialisten" zonder eenige nadere bepaling omtrent het woord aanvangt. Veeleer tracht hij ons terstond het onmogelijke van eenige omschrijving te doen gevoelen. „De tijd is gekomen dat een nieuwe poging mag worden gewaagd, om den ganschen stroom van het socialisme in I 4 zijn dwalenden en kronkelenden loop stap voor stap na te gaan. Die tocht kan de moeite beloonen. Wij zullen een zeer slechte gids blijken te zijn, wanneer wij u, die geneigd zijt ons te volgen, niet tot de meest afwisselende natuurtoon celen en gezichtspunten kunnen leiden." (III. Dl. I, 1). Ik onderschrijf deze woorden van Quack volkomen en wil daarmee zeggen, dat ik onder socialisme niet versta de beginselverklaring van de een of andere partij of groep, welke zich het epitheton „socialistisch" heeft toegeëigend. Veeleer denk ik hier aan de uitspraak van Troelstra: „Maar in één opzicht is het socialisme steeds hetzelfde gebleven, van de communistische sekten der zeventiende eeuw tot op heden, nu het zijne vervulling uit den natuurlijken ontwikkelingsgang der maatschappij ziet geboren worden: in zijn voorstelling van eene maatschappelijke organisatie der voortbrenging met de daarbij behoorende heerschappij der gansche gemeenschap over den grond en de arbeidsmiddelen." (IV, 4). Omtrent het re/igieus-socialisme zij nog het volgende opgemerkt: Er zijn drie verschillende verhoudingen van religie en socialisme mogelijk: fissfef a) een personeele unie: men stelt zich dan in de dubbele belijdenis van het religieus-socialisme het religieuse en het socialistische credo als slechts door de persoon van den belijder met elkander vereenigd voor, maar op zichzelf tot elkaar in geenerlei betrekking staande. b) een volkomen identiteit van religie en socialisme, waarin zelfs het wezensonderscheid tusschen beiden wegvalt. c) een middenweg tusschen a en b: de religie kan wel onderscheiden worden van de sociale gedachte, maar niet los van haar gedacht. Religie is steeds sociaal. De vergankelijke vorm, waarin de sociale religie voor dezen tijd optreedt, is de socialistische. Voor onzen tijd is het religieus-socialisme de openbaringsvorm van de sociale religie. In „Opwaarts" (Jrg. I n°. 21 en 23) bespreekt Janse ongeveer op deze wijze het christen-socialisme en aanvaardt als zijn eigen meening het onder c genoemde standpunt. Als voorloopige oriënteering kan deze bepaling ook hier dienst doen. Mogen de volgende bladzijden het karakter van het religieus-socialisme en haar vele schakeeringen verduidelijken. HOOFDSTUK I. De Middeleeuwen. Waar het hier gaat om het religieus-socialisme in Nederland, is een verder terugschrijden in de geschiedenis noodig noch gewenscht. Zelfs in de Middeleeuwen is ternauwernood sprake van een bepaald Nederlandsch of Hollandsch Volksleven. Zij zijn echter een zoo belangrijke cultuurperiode, ook voor ons eigen land, dat ik haar niet gaarne geheel zou willen verwaarloozen. Religieus-socialistische stroomingen zijn slechts sporadisch te vinden. Maar er is een belangrijk feit te teekenen uit de Middeleeuwen : de tegenstelling tusschen het Romeinsche en Germaansche recht. In de Middeleeuwen worden drie groote elementen samengevoegd : „De Christelijke geest, de herinneringen van Rome en de Germaansche aard." (III, Dl. I, 59). Terwijl nu het eerste element, de Christelijke geest, de reiigieuse tendenz bezit voor het socialisme, verbindt zich hiermede de Germaansche aard om zoo te samen de herinneringen van Rome te verbleeken. De Christelijke geest levert voor het religieussocialisme de reiigieuse, de Germaansche aard de maatschappelijke factoren. Terwijl het eigendomsrecht bij de Romeinen gegrond was op het feit van het bezit, versterkt door de verjaring, en bij hen zich ook het eerst onbeperkt ontwikkelde (IV, 7) was eigendom bij de Germanen het gevolg van den arbeid. Vooral ten opzichte van den grond was het privaateigendom weinig ontwikkeld onder de Germanen en staatseigendom, dat het privaat-eigendom bij de Romeinen beperkte, kwam daarentegen bij de Germanen weinig voor. „In geheel het tijdperk der Middeleeuwen is de Maatschappij, en niet de Staat, hoofdzaak" (III Dl. I, 60) De samenleving der Middeleeuwen bevatte geen alles en allen overheerschende staatsidee. Zij werd gevormd uit een viertal kringen, die volkomen in zichzelf waren geor- 6 ganiseerd en afgesloten: 1. de Kerk, 2. de Feodaliteit, 3. het mark- en hof wezen (grondbezit), 4. het gildewezen (arbeid, handel en industrie)' Al deze kringen, met uitzondering van dien der Feodaliteit, die alleen geen kapitalistische kenmerken vertoonde, bezaten een min of meer aan het socialisme verwant gemeenschapsleven, waarvan bovenal de kerk en haar kloosters een gemeenschappelijk huishouden vertoonde op godsdienstigen grondslag. De socialistische trekken zijn duidelijk waar te nemen: in het markwezen het gemeenschappelijk grondbezit, in het gildewezen de saamhoorigheid, (Unus subveniat alteri tanquam fratri-suó in utili et honesto) en toch ontbrak er teveel aan deze samenleving om haar een socialistische te noemen. Afwezigheid nog van het kapitalisme zou ons ertoe verleiden om de aanwezigheid van zijn hedendaagschen tegenvoeter zonder meer vast te stellen. De hoofdbezwaren daartegen kan ik in twee punten samenvatten: a. de wijding van de armoede door de Kerk, waarmede wel een verheven armenzorg gepaard ging, maar het beginsel der armoede eerder bevorderd werd dan in zijn wortel bestreden. 6. de afbakening van het gemeenschapsleven binnen den eigen kring. De samenleving in zijn geheel kende dat gemeenschapsleven niet. Bovendien werd het niet alleen tot den eigen kring, maar ook tot de eigen streek of stad beperkt, wat de socialistische idee niet wil, maar de socialistische practijk ook nu nog toepast. De Vooral deze beperking binnen den eigen kring moeten moderne wij in het oog houden wanneer we een enkele reliDevotie. gieus-socialistische strooming uit de Middeleeuwen willen teekenen. Een belangrijke strooming is ongetwijfeld die der moderne devotie. Geert Groote en zijn „Broeders en Zusters des gemeenen levens" hebben een voorname plaats ingenomen in de „herfsttij der Middeleeuwen". Het hoofdstuk waarin Huizinga deze devotie begint te behandelen, is getiteld: „De Godsdienstige Persoonlijkheid". En zeker, de moderne devotie bevat zeer veel persoonlijke vroomheid. We behoeven maar aan een Thomas a Kempis te denken, om daarvan overtuigd te zijn. Maar naast de „innicheit" der moderne devoten treedt toch nog iets anders naar voren. „In plaats van de symbolisch-formeele 10 Munstersche leiders waren Obbe Philips in Friesland en Jacob van Kampen, de bisschop der Amsterdamsche Wederdoopers. Vooral de eerste was vredelievend van aard, terwijl Jacob van Kampen door zijn' gematigd optreden Jan van Geel, den dorpelwachter der koningin in Munster, verhinderde in Amsterdam het boekje „Van de Wrake" te verspreiden. Zonder dat de Munstersche beweging wortel schoot in Amsterdam, moest hij de stad verlaten. Slechts hier en daar werden de fantastische verhalen omtrent de komst van „het nieuwe Jerusalem" gehoord, maar de aanhangers werden spoedig overmeesterd en gedood. De vreedzamen losten zich op in andere groepen, werden meerendeels Mennonieten. De Laba- Van geheel anderen aard is in de volgende eeuw de diëten, beweging der Labadisten. Het voorspel dezer secte speelde zich af binnen den kring der Gereformeerde Kerk. Jean de Labadie, predikant te Genève, nam een beroep aan bij de Waalsche Gemeente te Middelburg. Door zijn buitengewone gaven trok hij groote belangstelling en al spoedig was de Middelburgsche gemeente geheel van karakter veranderd. „De Labadie's begrip was, dat de christelijke kerk alleen bestond uit beproefde gelooyigen." (VIII, II, 181). Dit nu was volkomen in strijd met de heerschende gewoonten. Ten dien tijde kwam het voor, dat kinderen gedoopt werden, terwijl de ouders het niet noodig vonden aanwezig te zijn. Zonder eenig onderzoek naar den levenswandel namen predikanten lidmaten aan. Geloovigen en ongeloovigen namen aan het avondmaal deel. Tegen dit alles teekende de Labadie verzet aan. Het laat zich begrijpen dat zijn optreden de Synode beangstigde, te meer waar vele predikanten de wantoestanden in de kerk ten eigen bate gebruikten. Ook zijn afkondiging van de leer van hettoekomstig heerlijk koninkrijk van Christus keurde men af. (IX, 300). Het duurde dan ook niet lang, of het leven binnen de kerk werd hem en zijn volgelingen onmogelijk gemaakt. Maar hierbij bleef het niet. Ook de wereldlijke overheid vervolgde de schare, die onder leiding van de Labadie zich vormde tot een huiskerk. Uit Middelburg en Veere verdreven, kwamen zij te Amsterdam, waar zij een ietwat kloosterlijke inrichting vormden. Verbitterd door de vervolgingen, streeft de Labadie er niet naar zijn kring uit te breiden. De godsdienstige samenkomsten stonden echter voor een ieder open en zoo groeide toch zijn invloed. Het heeft echter geen 11 nut hem op zijn verdere zwerftochten te volgen. Door zijn afgeslotenheid miste hij de kracht en den lust om zijn beginselen in de gemeenschap uit te dragen. Eén belangrijk besluit valt nog vast te leggen. Te Herford, waarheen zij uitgeweken waren werd het besluit genomen, voortaan in gemeenschap van goederen te gaan leven, zulks alweder op het voorbeeld der eerste Christenen (IX, 427). Voor velen was dit een groot offer. Onder zijn volgelingen behoorden zeer vermogende lieden. Men denke slechts aan de drie freules van Sommelsdijk en Anna Maria van Schu(u)rman, die in haar boek „Eucleria" het leven der secte zoo piëteitsvol heeft beschreven. Verder behoorden nog tot haar Louis Huygens uit Rijnsburg, Emilie van der Haer en juffrouw Martini, allen aanzienlijke burgers. Maar ten volle waren zij bereid de goederengemeenschap te aanvaarden. Eén oogenblik scheen de blijdschap over deze nadere schrede tot het leven der eerste Christen-gemeente om te slaan in de overdreven uitspattingen die wij onder de Wederdoopers zoo goed kennen. De Labadie aanvaardde zelfs het geestelijke huwelijk. De zuiverheid der beginselen overwon echter, zooals wij zien uit het latere leven der secte op het Waltha-slot in Friesland. De Labadie mocht echter dit verblijf niet meer beleven. Hij stierf te Altona, 64 jaar oud. Zijn opvolger werd Pierre Yvon, een krachtig leider, die de afgeslotenheid der secte verbrak. In Friesland bereikte de secte haar hoogtepunt en ook naar buiten wies haar invloed. Het slot Waltha hadden de acht kinderen van Cornelis Aersens, heer van Sommelsdijk, als gemeenschappelijk eigendom geërfd. In 1675 sloten echter de drie dochters, die tot de Labadisten waren toegetreden, een overeenkomst met de andere kinderen, waarbij het slot haar als .erfdeel werd afgestaan. Zoo werd het slot het gemeenschappelijk eigendom der secte en gedurende een halve eeuw was hier het middelpunt van een heilig, zuiver gemeenschapsleven. Nog zijn: in het kleine dorpje Wieuwerd waar het slot stond dei herinneringen aan dat leven bewaard en lang na de opheffing der secte bleef de gedachte aan die gemeenschap bestaan. Al waren nu de middelen der secte vooral in den beginne door al wat de vermogende leden in de algemeene kas hadden gestort niet onaanzienlijk, „men moet het den Labadisten tot hunne eer nageven, dat zij waardig eiken arbeid gewillig op zich namen, hun ter afdoening opge- 15 „Om alles in goede orde te houden/ sal men alle jare uyt de gene welcke 30 Jaren en daer boven out zijn/ een man tot Op-siender over de geheele Societeyt/ door de meeste stemmen verkiesen/ die man een Jaer geregeert hebbende/ sal van dat Officie af/ en weder tot den gemeenen arbeyt gaen/ sonder van yemand in de verkiesinge genomineert te worden." „De Vrouwen/ zoo hare Mannen eerst komen te sterven/ zullen met hare Kinderen uyt het gemeen versorght worden." „De Kinderen of te Onder-jarige Personen willen een halven-dagh werckende en een halven-dagh ter Schole gaande/ alle dage (uyt-genomen den Sabbath) beneffens een bequaem Hant-werck te leeren/ in Lesen/ Schrijven/ Cyfferen en andere wetenschappen (na haren ouderdom en vermogen) onderwesen worden: op datse van slavernye bevryd synde/ tot geen luyigheyd ofte on-achtsaemheyd mochten komen te vervallen." „Den naem van Knecht of Dienst-maeght heeft onder ons (waer elck hooft voor hooft sijn gedeelte van 't profijt verwacht) geen plaetse. „In saecken van Religie (om alles wel te ballanceren) sal elck vryheyd van Consciëntie behouden: tot welcken eynde (om niemand geen aanstoot door eenige wenschelycke formulieren te geven) in een algemyne vergader-pïaetse op eiken Sabbath-dagh/ of op Sontagen en Hoogh-tyden/ alleen de Heylige Schriftuere (die alle Christenen voor waerachtigh erkennen) sal gelesen en Psalmen en Lof-sangen etc. ge* songen werden/ het getal der menschen metter tijt aenwassende/ mach elcke soorte van Vólck (welcke van een gesintheyt syn) haer eygen particuliere vergader-plaetsen hebben/ en haer eygen Leeraars onderhouden. Ais sijnde een sake die de Societeyt in 't gemeen niet aen en gaet. De Kinderen ofte Jongelingen sal men in onse gemeene Scholen (op dat aen alle sijden die gelijckheyd waer genomen worde) geen menschelycke Formulieren van Religie/ maer alleen beneffens de Heylige Schriftuere natuerlycke wetenschappen en talen leeren: op dat men haer verstant (door eenige particuliere opinien in te scherpen) eerse redens gebruyck hebben/ niet en bederve. Dit wel geobserveert sijnde/ sal der geen Fondament van secterije of partijschap in hare herten geleyt worden. Wat yemand sijn kinderen in eenige particuliere Scholen ofte van particuliere Personen op sijn eygen kosten wil laten leeren/ daerin is 19 bachten en beroepen voor rekening- van het gen. worden uitgeoefend ?" Het tweede geschrift is een brief van een lid der Zwijndrechtsche secte, J. Heemroth, die in 1831 dienstweigerde. In niet al te accurate taal en spelling zet hij zijn beweegredenen uiteen. Merkwaardig zijn de zuiver reiigieuse gronden zijner weigering met daarnaast zijn aanhankelijkheid aan den koning. Hier volgt de: TEKST VAN DEN BRIEF1) van J. Heemroth, die in 1831 te Willemstad dienstweigerde. Mijn Waarde Regteren. Daar ik mij heeden voor Uw moet verantwoorde En niets Bedreven Heb dat Straffe waardig is Maar in Tegendeel Een iegelijk mijner Meedemenschen op een Zachtmoedige wijze In den liefde Gods Ten andwoord staan En daar ik geen kind heb doen schryen Zoo is mijn Liefderijk verzoek dat gij mij om Gods wil op Een Zulk een wijze zult Regere of Behandlen Zooals voor Uw En mijnen Godt Recht en Billijk is want gij allen Zijt door den Hand Gods Hiertoe geroepen als waare Regeerders Tot straffe den geenen die Kwaad doen Maar ook in Tegendeel Tot Prijs den geenen die het goede doen want Wij zijn alle van God Tot Liefde En Vrede geRoepen: En om der gerechtig Heids En waarheids wil worde ik vervolgdt Zo is dan nu mijn plan om dit mijn Eenvoudig geschrift aan mijne Waarde En Geliefde Kooning Te doen opzenden dat ik de waapens Heb Neergelegen Niet om dat ik mijn Kooning Zoude ver Achten Maar in Tegendeel HeB ik hem Lief als een Rechte Vaaderlander En dit wil ik ook ten allen tijde Toonen i) Kon. Bibl. Hg. 129 D. 25. 20 Op zoo daanig Een wijze als mij God Het Geleerdt Heeft ik wil dus alles voor mijn Waarde en Geliefde Kooning doen wat Met God en Zijn dierbaar Evangelie Woord Eenstemmig is En Eeuwig Zal Blijven Terwijl ik dan Nu geen de minsten Vijandschap in mijn Ziel gevoel op Een Eenig Schepsel. Zoo is het immers Niet Mogelijk dat ik mij Zoude kunnen aan iemand wreeken En Terwijl mij den LiefdeRijken Hemelschen VaadeR dit alles door Zijn Geliefden Zoon Jezus Christus Heeft geleerdt. Zoo Weet fic Zeekerlijk dat ik met veele slagen Ge Slagen zal worden in dien ik Het Geen ik geweeten HeB Ben Niet gedaan Zal hebBen Zoo weet door dit dat Het God is die dit met mij Begonnen Heeft En ook met mij Zal Eindigen Zoo wil ik dan aan den Almachtigen God mij Onderwerpen Om Hem te Vreezen En mijn Kooning Te EerBiedigen in alles wat Christelijk is En wel Luydende Zoo is dan den grondinhoud van dit door God Met mij Begonnen werk Namentlijk God Booven alles Lief te HebBen En mijne Naasten als mij Zeiven Hier toe heeft den God der liefde mijne lichgaam En Leeden mij gegeven En Jezus Christus die den weg de waarheid En Het Leeven is Zech dat ik mijn vijandeh lief moet HebBen En Zeegnen wie mij vloeken Bidden Voor den geenen die Mij geweldt aandoen Zoo als ik in korte dagen getoont heb aan Mijn Eygen KameRaads die mij op een wreede Manier gehandhaaft heBBen in mijn Kwartier — En ook in den profoos of poliesie Zaal om mij Met eenige Stooten en Slaagen Te geeven geen de minste Tegen partijschap tegen Hen Heb getoond omdat ik Niemandt Kwaad mag vergelden want Godt komt de wraak alleen Toe Hij zal 't vergelden dit is Mijn Verandwoording 21 Teegen Uw mijn Waarde Rechters En ook Tegen Mijn Waarde En Geliefden Kooning Zooals ook prof. Quack mededeelt, stond later koning Willem I op aanraden van professor Tydeman uit Leiden toe, dat de Zwijndrechtsche lotelingen in hun conscriptietijd met ander werk dan met het oefenen in den wapenhandel, bezig (werden) gehouden." (XI, 309). Het derde geschrift waar ik hier melding van wil maken is een verweerschrift van Stoffel Mulder tegen „zekere Menschen, bekend onder den Naam van Resensenten". Het nog bestaande handschrift, op de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam aanwezig, is geschreven door Dirk Valk te Puttershoek, waarschijnlijk in 1821 of 1822. In verband met de plaatsruimte kan ik het, voor zoover mij bekend is, nog niet gepubliceerde handschrift niet in zijn geheel laten volgen. Ik geef hier nu het titelblad, het Voorberigt en het slot, waarin nog eens zeer duidelijk het chiliasme van deze secte uitkomt. Het eigenlijk verweerschrift, op zich zelf belangrijk, laat ik weg.1) ') Een afschrift ligt op de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage, 129D. 25. IETS TER OPENBAARMAKING DER WAARHEID EN TEVENS TOT BEANTWOORDING VAN ZEKERE MENSCHEN, BEKEND ONDER DEN NAAM VAN RESENSENTEN, DIE HUNNE GEDAGTEN WERELDKUNDIG HEBBEN GEMAAKT OVER ZEKERE LIEDEN, DIE ZIJ EENE DWEEPACHTIGE SEPERATISTISCHE SECTE NOEMEN, EN OVER EEN BOEKJE, GETITELD: ZAMENSPRAAK TUSSCHEN JESUS EN DE AKKERLIEDEN, EN DEN AUTEUR VAN HETZELVE DOOR STOFFEL MULLER. DIRK VALK, PUTTERSHOEK. VOORBERIGT. Waarheidlievende lezers, In 't gemeen moet ik UIieden doen opmerken, dat ik volstrekt geen ander doel heb(ben), niet alleen met dit boekje, maar met al mijn geschriften, die reeds het licht zien, en nog, zoo de Heere wil, zullen zien, dan het wezenlijk geluk van mijne Armen, van God vervreemde Medemenschen te zoeken; En daarom moet ik nu vooraf zeggen, dat het niet even eens is, hoe men hoort, leest of onderzoek doet, naar het gevoelen van onzen Naasten, of met welken oogen wij zien, want is ons oog boos, dan is ons gantsche Ligchaam duyster; Het heeft door alle tijden heen, niet ontbroken aan onderscheyden Beoordeelaars, van Ouds is het geweest, de Profeet is een dwaas, en de Man des Geestes, is uitzinnig; onder den dag van het Nieuwe Verbond is het ook alzoo geweest, Wie was er beter Leeraar, dan onzen gezegenden Heyland, en het was, wat hoort gij hem, Hij is uitzinnig en Zijne volgelingen moesten het zeiven lot ondergaan, zelfs toen wanneer er iets gebeurde, dat inderzonderheid opmerkzaam was. Ik meene de Uitstorting van den Heyligen Geest, dat het spreken van vreemde talen ten gevolge had dog het was ook toen zij zijn vol zoeten wijns. En Paulus moest hooren uwe groote geleerdheid, brengt uw tot rasernij, dienselve Paulus zegt, dat de wijsheid dezer wereld dwaasheid bij God is, I Cor. 3:19 en I C. 1:25 dat het dwaze Gods, wijzer is, dan de Menschen, of als de Wijsheid der wijze dezer Wereld, zijn wij dan, die onderzoek doen na het gevoelen van Een ander, of hunne Schriften beoordeelen, gelijk aan de wijzen dezer wereld, dan is het Zeker, dat de beste Menschen van ons voor dweepers Seperatisten en Sektemakers, en hunne geschriften voor waan en dolzinnige tekenen van hun dolzinnig verstand, en niets, dan tot scheurpapier in de huysgezinnen bruikbaar gehouden worden. 24 SLOT. Ja, de tijd zal komen dat mijn schriften en woorden ook van Uwl. gezogt zullen worden, wanneer de grond of het Fondament van dat Koningrijk in ons openbaar zijnde en verder meer algemeener bekend zal worden onder ons gekomen te zijn. Ik meen dat Koningrijk dat men in 't gemeen het Duizend Jarige Rijk van Christus gewoon is te noemen ik tot Uwfieder narigt nog een en ander wil aantoonen: ten Eerste dat er een Rijk op Aarde te wagten is, dat alle de Rijken, die van Daniels tijd af bestaan hebben tot nu toe vermalen zal, 't welk van veelen buiten ons, met de Schriften die daaromtrent het licht zien genoegzaam aangetoond werd hoewel men zeer verschillig daarover na de verscheydenheyd der thans onder de Kristenen bestaande Sektens schrijft, zoo dat een ieder dezelve niet geheel vrij is te denken, dat zijne Sekte min of meer, wanneer dat Heerlijk Rijk komt, verheven zal worden 't welk geheel en al bedrog is, terwijl dat Rijk komende alle Sektens te niet zal maken en alleen uit al de onderscheydene Sekten de waarheid die er nog in is behouden zal, door dien het selve Een Rijk der waarheid zij, 't welk de leugen en het bedrog tot niet zal maken, als mede alle die dingen, die noodzakeBjk waren door den Afval der Menschen van de waarheid van het begin der wereld af tot nu toe; ten tweede de Grondslag van dat verwagtende Heerlijk Rijk zal zijn Eene wederkeering tot God en Zijne voor het Menschdom heylrijke wet, hooftzakelijk begrepen in deze woorden God lief te hebben boven zich zelven en zijne Naasten als sigh zelven hetwelk alleen geschieden kan door een herschepping van het Menschelijk hart en deszelfs uitgangen en gedagten en ten gevolgen heeft, dat alle oude gebruyken Manieren en gewoontens ophouden zullen, die hunne bediening hadden in dezen tijd der ongeregtigheid. ten derde God zal de waarheid, die nu overtreden werd, in de harten der Menschen in dat Heerlijk Rijk te voorschijn doen komen, als het Regte verstand van dat wetwoord God lief te hebben boven zich zelven en zijne Naasten als zich zelven, daar men nu naauwelijks een 25 schaduwe van zien kan onder de Menschen, want ieder zoekt zijn zelve en niet hetgeen des anderen is en evenwel wil men voor goede Kristenen doorgaan (en hoe deugdelijk Gods Getuigenis ook in deze woorden van uwen Naasten zoo lief te hebben als uw zelven is, zoo wil men het zelve egter niet verstaan — iets wil ik daarvan zeggen, immers sluyt het van zelve in zich. Als ik honger heb, en voor mijzelve brood of voedsel of iets anders, waaraan ik behoefte hebbe zoeke dan moet ik het ook voor mijne Medemensch zoeken, al schijnt het mij toe, dat ik daardoor wat verliezen of schade zouden moeten lijden, en dierhalven moet ik niet raatplegen met mijn Eyge gevoel, ook niet met de gewoontens off Maniere des tijds, maar met het gevoel van mijne Mede Menschen en het bevel des Heeren dat Eeuwig blijft, en niet verandert door de Manieren en gewoonten des tijds. Ja zelfs al schijnt ons Armoeden en Schanden te dreygen dan moeten wij ons evenwel niet van dat bevel des Heeren laten aftrekken. En hierin moet het blijken, dat wij God liefhebben boven ons zelven). En wanneer er nu Een volk gevonden word, daar het alzoo verstaan en beoeffend word, daar is de grond gelegt tot het Duysend Jarig Rijk van Kristus, waarin die wet in Zijn volle kracht zal beoeffend worden, en zij die dat getuigenis niet aannemen om dat te doen in weerwil van al den schijnbaren tegenstand zullen geen deel kunnen hebben in dat Heerlijke Koningrijk wanneer hetzelve komen zal om alle tegenstand te niet te doen en plaats voor zich zelve te maken op Gods Aardrijk (En om nu dat Koningrijk daar te stellen heeft God verordend de waarheid te openbaare en wanneer wij die aangenomen hebben ook aan andere voor te stellen opdat zij. derzelve ook zouden aanneemen, en daar in moet dan ook in ons de liefde tot God en onsen Naasten openbaar worden, En ook kan het niet anders, indien wij God en zijne Geboden hebben lief gekregen en ons daarin gelukkig bevonden of wij moeten ook begeeren, dat onsen Evenmensch het zelve geluk deelachtig worden. En daartoe moet men dan ook werkzaam zijn, en de Openbaarmaking der waarheid, terwijl het kennen en aannemen van dezelve, de eenige weg is, om tot dat geluk, waartoe den Mensch verheven zal worden in het Rijk van Christus te komen alwaar dien Geest, waardoor het Boekje, hetwelk gijl. Brabbeltaal noemt, geschreven is, zal heerschen, terwijl 30 houdkunde, door op het algemeen belang de aandacht te vestigen en harten en gemoederen voor de volkswelvaart te winnen, trekt af van het zelfzuchtige." (Id. 807). „Het leven der liefde is de vervulling van het wederkeerig dienstbestaan, dat de staathuishoudkunde aanwijst, terwijl in de wederkeerige diensten van het huishoudelijk leven, de protype van het leven der liefde gevonden wordt" (ld. 831). „Reeds thans wordt door bijna alle staatslieden erkend, dat het Christendom een maatschappelijke kracht is." (Id. 951). „De zamenleving ontvangt haar wezentlijken vooruitgang slechts door hetgeen God in de natuur, in de wereldgeschiedenis, in de volmaking van het menschelijk geslacht werkt en wil, — en van den godsdienst des harten, die den mensch eenswillend doet handelen met den Volmaakte (ld. 953). Door een aantal citaten heb ik Kemp er's grondgedachte trachten weer te geven. Men zal hierin gevoelen een hooge geest, die zijn leerlingen dwong „tot een volledige bestudeering van de maatschappij", tevens een geest, die „conciliatie" mogelijk achtte. Hij zag de geheele zamenleving wel wat al te eenvoudig. Dat er al heel weinig gemeenschapsbesef aanwezig was, zag hij wel, maar hij vermoedde niet de geweldige ommekeer die noodig zou blijken te zijn om de menschen ,weer te kunnen leiden naar een „leven der liefde". Door den grooten invloed van het wetenschappelijk socialisme is zijn leven op den achtergrond gedrongen en eerst door Quack in zijn „Herinneringen" (1907) en later door de Ligt in zijn inleiding bij de nieuwe uitgave van van der Hoeven's boekje „Over het Wezen der Godsdienst" (1917) is Kemper weer meer naar voren getreden. Moge nog één citaat volgen ter kenschetsing van zijn houding tegenover den tijdstroom dier dagen, voorafgegaan door een woord van Dr. Pierson, als antipode: „De ontwikkelde mensch heeft, indien men het zoo noemen wil, een dubbel bewustzijn. Hij is zich bewust in betrekking tot de wereld der eindige dingen. Hij is zich bewust in betrekking tot God, tot het absolute derhalve. Dit tweevoudige bewustzijn staat onverzoend tegenover elkaar" (XV, 204). We stellen nu nog hiertegenover de woorden van de Bosch Kemper: „De ecole humanitaire prijst, door alleen op de volmaking van het aardsche leven de aandacht te vestigen, een richting aan, die even eenzijdig is als de blootspiritualistische. Wanneer men alleen voor de geesteswereld in de toekomst leeft, vergeet men, dat de mensch 31 alleen door de aardsche zamenleving zijn bestemming kan bereiken en wordt de zamenleving vol van waanzinnige dweepers. Wanneer men daarentegen bij de zorg voor het aardsche zich bepaalt, dan heeft men noodwendig een onnatuurlijk menschenrijk, een zamenleving van wezens, die halverwege zich ontwikkelen, en noch waarlijk dier, noch waarlijk mensch zijn. Met de bestemming van het menschenrijk tot een rijk der geesten is het overeenkomstig, dat de menschheid met zelfstandige inspanning des geestes zich zal verheffen tot den volmaakten Geest (XIV 138). Martinus Een sterkere geest nog, dieper en rijker, haast te groot des voor deze wereld is Martinus des Amorie van der Hoeven. Amorle Zijn devies luidde kort: „Wilt gij van de natie iets maken, van der werp dan een edele hartstocht in de ziel van het volk". Hoeven. Hij was een wondere geest. „Wat zoudt gij zeggen, wanneer eens de poëzy het ware proza was? Voorzeker, het laatste woord, dat aan deze schoone wereld ten grondslag ligt, is geen plat proza. De poëzy komt er nader bij. Weest materieel, zooveel gij wilt: maar bedenkt, dat als eens de schellen u van de oogen zullen zijn gevallen, en gij, uit het gebied van zinnenscnijn en ij delheid, in het rijk van leven en waarheid zult zijn overgegaan, de materie zal blijken niet het allermateriëelste geweest te zijn. Weest positief zooveel gij het zijn wilt; maar die door u geestdrijvers en dweepers worden genoemd, zijn welligt inderdaad positiever dan gij" (XVI, 17). Is hier niet een profeten-natuur aan het woord? Zoo althans ervoeren zijn studenten het op zijn colleges. En wie zijn antwoord leest aan prof. Opzoomer, komt van zelf onder de diepe bekoring van zijn geheele wezen. „Wat Iis godsdienst?" Hij vindt het antwoord in het evangeliewoord: „Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook" „Wat is dat werk van God?" Zijn antwoord luidt: 1°. „de verandering der menschelijke maatschappij van een Koningrijk der hemelen (een rijk van geesten). Het is niet noodig het ligchaam te ontvlieden, om reeds aanvankelijk te worden opgenomen in het geestenrijk". 2°. „het Koningrijk der hemelen is in de tweede plaats één gemeenschappelijk rijk der geesten. De burgers van dat rijk zijn ware individua (a non dividendo)". 3°. „Eindelijk is het Koningrijk der hemelen een rijk van God. Geen anderen wil, dan de wil van het Hooeste wezen (XVII, 9—12). Een weergave van dit schoone boekje is niet doenlijk, 32 zonder schade aan het geheel te doen. Het is de verdediging van de stellino; van Mad. De Stael: „La religion doit être tout ou rien dans la vie", tegenover de meening van Opzoomer dat de godsdienst wel veel, maar toch niet ai/es in het leven zijn moet, vooral niet in het politieke leven. v. d. Hoeven toont zich hier „revolutionair op anti-revolutionaire wijze, door zich met eerbied en ootmoed aan te sluiten aan het bestaande, door de gedachten Gods op te sporen die de grondslag van het geschapene zijn, en die fedachten vervolgens afwerkende, de schepping als uit ijne hand over te nemen en voort te zetten.... dat te doen in gemeenschap met de broeders, zoodat ons eigen hooger leven ons niet dankbaar is, indien zij er niet in deelen, en wij niet zoozeer onzen eigen geestelijken wasdom wenschen, maar de ontwikkeling der geheele menschheid te zamen" (XVII, 14, 15). Quack wijdt in zijn „Herinneringen" schoone bladzijden aan zijn beide leermeesters. Trouwens zijn twee eenigste leermeesters. Zij moesten tesamen alle vakken der rechtsen staatsgeleerdheid verzorgen, zoodat hier wel is te spreken van een volkomen eigen richting aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, die zich scherp stelde tegenover het onderwijs van prof. Vissering en Buys te Leiden. Des te verwonderlijker is het, dat van directe invloed van beiden naar buiten zoo weinig is gebleken. Dit is alleen te verklaren door de koortsige haast waarmee de negentiende eeuw zich ten einde spoedde, voortgezweept door de branding van het socialisme. Zij beiden hebben geleefd in den vooravond van een grooter tijd, die dra aller aandacht in beslag nam en tijdelijk hun levenswerk vervaagde. H. P. G. Quack is in dat opzicht gelukkiger geweest. Zijn groot Quack. werk is juist gewijd aan net socialisme. Een vast geloof in een te verwerkelijken gerechtigheid bezielde zijn geheele leven. Zelf schrijft hij van zijn opvoeding dat zij die van een idealist is geweest. Wij mogen hetzelfde van zijn leven zeggen. Op één der laatste bladzijden van zijn groot werk schrijft hij: „De materialistische levensbeschouwing van een Marx kan waarlijk niet het woord van het levensraadsel zijn. Voor de menschen in 't algemeen zal altijd noodig blijven een tucht, maar ook een ideaal. Geheel de menschheid moet streven naar een ideaal van rechtvaardigheid en liefde, en dat realiseeren." (III Dl. VI, 467). „Het begrip der „gemeenschap", zoo schrijft hij aan het 35 maken van dat vraagstuk een winstgevend beroep." „In de maatschappelijke verhoudingen, dat zijn de betrekkingen, waarin de menschen zich tot elkaar stellen in hun stoffelijke omstandigheden, komt tot op zekere hoogte het Wezen der menschen tot uitdrukking. Uit de maatschappelijke verhoudingen van een zekeren tijd kunnen wij aflezen de geestelijke ontwikkeling, welke de meerderheid der menschen in dien tijd bereikt heeft. Zoo zullen zekere algemeene verschijnselen van godsdienst, kunst, beschaving altijd samengaan met bepaalde maatschappelijke toestanden. Onze maatschappelijke verhoudingen, de kapitalistische productiewijze openbaren een levensopvatting, die niet heenwijst naar Godsvereering in geest en waarheid. Maar er is altijd in den mensch veel meer aanwezig, dan wat tot uitdrukking kan komen in de maatschappelijke verhoudingen. Zelfs in onze individueele daden kunnen wij niet alles verwezenlijken wat zich roert in ons binnenste. Hoeveel te minder dan in de maatschappelijke verhoudingen, welke zich slechts leenen tot enkele hoofdvormen. Maar nu komen er op de banen van de geestelijke ontwikkelingen der menschheid tijden, dat besliste tegenspraak ontstaat tusschen de overgeleverde maatschappelijke verhoudingen en het innerlijke leven, waarvan men zich bewust gaat worden. Dan worden de maatschappelijke toestanden een dwingende macht. wij moeten ons aaneensluiten tot bewegingen voor een nieuwe maatschappij, in den naam van God, in den naam van menschengeluk.... Wü doen dit uit dorst naar God, uit begeerte naar het heilvolle leven in gemeenschap met de oneindige Liefde." (XX). Deze laatste door mij gecursiveerde woorden uit de Koe's Afscheid van de Kerk wijzen zeer juist in de richting der koloniebeginselen. Voor wie daar tesamen kwamen wonen, móest het leven zijn „toewijding, een offer, liefde ieders drijfveer, kameraadschap de onderlinge band." De kolonie kende geen dwingende macht, die allen moest binden, en toch, wij mogen geenszins spreken van ordeloosheid in het beginsel. Het is juist haar klacht, dat er, in dieperen zin „geen orde in de levens der menschen onderling" is. Die hoogere orde verwachtten de kolonisten nu in een socialistische samenleving. Maar noch bij den S.D. A. P., noch bij het revolutionair socialisme vinden zij bevrediging. De socialist heeft geloofd en gesproken, maar niet gedaan. 36 „Als ik het (socialisme) aanvaard, dan moet er naar veranderd worden m'n eten, m'n drinken, m'n slapen. De wijze, waarop ik m'n medemensch groet op straat is er afhankelijk van. In m'n denken, voelen, willen, maar vooral ook in al m'n werken moet ik steeds meer blijken te zijn socialist. Dit wijst de S.D.A.P.-man af met beroep op der omstandigheden niet weerstaanbare macht. Ais hij door z'n wetten den toestand der wereld in orde gemaakt heeft, zal hij ook z'n eigen leven zuiver maken. En evenzeer wijst de revolutionaire socialist ditzelfde af. Hij wacht met de herschepping van zijn eigen persoonlijk leven, totdat de (gewelddadige) revolutie alle dingen uit elkaar zal hebben gescheurd en een nieuwe orde van zaken in het leven geroepen is. Zij begaan hier nu een fout, waardoor het socialisme niet wordt tot een feit en zijn heil verre blijft van de naar gerechtigheid en geluk dorstende menschheid." (XXI, 7). Daartegenover is de kolonie een daad, een daad van menschen, „die wetende, ook durven doen". „Wij hebben al genoeg menschen, die (enkel) weten." (XXI, 9). In de kolonie zullen zij de kameraadschap in hun bestaan brengen door de lief deregel: „de meeste van U zijn aller dienaar." Geen standsvooroordeel, geen standsverschil, geen twee klassen van menschen. „Wij zijn allen menschen met gelijke behoefte om op elkander te steunen en door elkander sterk te zijn." Geen meester is onder ons dan alleen het eigen in gebed of overpeinzing en in onderling samenspreken zich zuiverend geweten." (XXI, 11). Echter ook deze verheven en edele poging om in broederschap te leven, mislukte. Het zuiver anarchistisch beginsel werd tot losbandigheid. Enkelen (de Koe en zijn vrouw) meenden dat zonder bepaalde sancties een verder samenleven niet mogelijk sou zijn en wilden daarom de kolonie verlaten. Toen deed S. C. Kijlstra nog een poging om door een brief gericht aan de kolonie, waarin een leefregel werd voorgesteld, de makkers bijeen te houden. Deze brief, in het bezit van A. de Koe, is daarom merkwaardig, omdat zij allereerst een beeld geeft van het dagelijksch leven der kolonie, terwijl bovendien de daarin voorgestelde leerregel iedere sanctie mist die bij niet opvolgen der leefregel toegepast zou kunnen worden. Om deze reden kon zij dan ook niet aanvaard worden. De Koe gevoelde het anarchisme niet meer als een op eigen wortels rustend levensbeginsel maar als de laatste en meest consequente 58 waar vogels van zeer verschelden pluimage bij elkander waren. Ook de religie in de A(rbeiders) J(eugd) Gfentrale) is nog een punt van bespreking. Hier memoreer ik het voorwoord, waarmee het maandblad van den bond van socdemocratische studenten is verschenen: „Kentering is er ook in de socialistische beweging zelve. Want het socialisme * is meer en hooger dan alleen een economische omzetting der maatschappij. Het wil zich in zijn volle schoonheid openbaren op alle levensgebieden en zoo zien we vooral bij de jongeren een zich geestelijk oriënteeren (wegenwijs worden), een tastend zoeken naar eigen cultuur, naar nieuwe vormen van kunst, naar nieuwe reiigieuse beweging (vermeld o. a. in „De Stroom", 3de Jrg., n°. 52). Zoo blijft er nog zeer veel onvermelds over. Ik heb niet meer willen doen dan een kleine oriënteering op het gebied van het religieus-socialisme in Nederland ter versterking van mijn eigen kennis in deze strooming. LITERATUUR. I. B. de Ligt, Kerk, Cultuur en Samenleving, 1925. II. J. Giesen, Nieuwe Geschiedenis, met een inleiding van B. de Ligt, 1923. III. Mr. H. P. G. Quack, De Socialisten, vierde herziene druk, 1911. IV. P. J. Troelstra, Sociaal Christendom. V. J. Huisinga, Herfsttij der Middeleeuwen. VI. W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming. VII. Prof. Dr. W. J. Kühler, Het ontstaan van onze Broederschap. VIII. Van Berkum, De Labadie en de Labadisten, twee deelen. IX. De Tijdspiegel, 1901, Nov.- en Dec-aflevering: J. H. Riemersma „De Huiskerk der Labadisten". X. Dr. C. B. Hylkema: Reformateurs, 2 deelen. XI. Mr. H. P. G. Quack: Beelden en Groepen. XII. Mr. H. P. G. Quack: Herinneringen, 2 deelen. XIII. Religion und Sozialismus, sieben Vortrage, Berlin, 1910. XIV. Jhr. de Bosch Kemper, De Wetenschap der Zamenleving 1860. XV. Dr. Pierson, Bespiegeling, Gezag en Ervaring 1853. XVI. De Wereldbeschouwing van het tweede letterkundig Congres te Amsterdam, een improvisatie van Mr. M. de Amorie van der Hoeven, 1868. XVII. Mr. M. der Amorie van der Hoeven, Over het Wezen der Godsdienst met een inleiding en aanteekeningen van B. de Ligt 1917. XVIII. Het Karakter van den B. v. C. S. 1915. 1151 Enkele Opmerkingen over het Religieus - Socialisme in Nederland. 5# A. P. VAN DE WATER. 7 armoede als geestelijke idee begon men de_ sociaal-reëele ellende te zien. De dichter van dat wonderlijk droom- en nevelachtig gedicht \The Vision concerning Piers the Plowman heeft het eerst de slovende, zwoegende menigten gezien en vol haat tegen de bedelmonniken, tegen de luien, de verkwisters en de geveinsde gebrekkigen, validi medicantes, die landplaag der middeleeuwen, de heiligheid van den arbeid geprezen." (V, 303) Juist deze strijd tegen de bedelmonniken komt sterk bij hen naar voren. Wanneer Florens Radewijns van Leerdam vraagt: „Wat zou het schaden, zoo ik en deze schrijvende klerken van goeden wil wat wij wekelijks te verteren hebben, bij elkander legden en gemeenschappelijk leefden?, dan antwoordt Geert Groote: „Gemeenschappelijk leven, dat zullen de bedelmonniken niet gedoogen.' (VI Dl. II, II, 166) Maar Geert Groote laat zijn bezwaren vallen en Florens Radewijns sticht het eerste fraterhuis in ons land te Deventer. Prof. Kühler wijst er op, dat de moderne devotie in drie stroomingen uiteen is gegaan. De eerste beweegt zich in de kloosters, de tweede in de broederhuizen, de derde strooming neemt haar weg in het maatschappelijk leven. (VII, 4) We zien, voorat m dezen laatsten vorm, een bevestiging van Huizinga's mededeeling, dat de moderne devotie de armoede als een sociale ellende zag, die bestreden moest worden en niet heilig verklaard. Nog andere opmerkingen omtrent deze broeders wijzen op religieus-socialistische trekken. Eylard, die opdracht had ontvangen tot een onderzoek naar hun levenswijze, „verklaarde, dat de gerardinen *), die onder Wermbold's toezicht stonden, in congregatiën leefden, waarvan de leden afstand van alle persoonlijk goederenbezit hadden gedaan en een gemeenschappelijke beurs hielden, die door haar handenarbeid en door aalmoezen gevuld werd, gelijk zulks bij kloosterlingen geschiedde". (VI, Dl. II, III, 92). We zien hier dus zoowel goederengemeenschap als gemeenschappelijk inkomen. In de Chronieken van Windesheim vinden wij ook de mededeeling dat een „proprietarius" geen kerkelijke begrafenis behoefde, „quia anima eius in inferno inter diabolos accepit sepulturam". Dit alles en ook nog het ontbreken van den band der *) Een sectenaam voor deze broeders. 8 gelofte, — de vrijwillige daad was voldoende, — doet denken aan het beginsel van enkele tegenwoordige religieussocialistische bewegingen, al is natuurlijk het persoonlijk reiigieuse gevoelsmoment bij de broeders alles beheerschend terwijl de wetenschappelijke fundeering van hun gemeenschapsleven met den daaruit voortvloeienden invloed op het karakter van den mensch nog ontbreekt. In deze broeders des gemeenen levens kunnen wij vast* stellen een poging van het zedelijk bewustzijn om te komen tot een nieuwe verhouding tegenover de armoede, die in de middeleeuwen als een bepaald prijzenswaardige „stand" in eere werd gehouden en nagevolgd. Ik wil de Middeleeuwen afsluiten. Een merkwaardige figuur uit de 12de eeuw, de Zeeuw Tanchehn, zou onder meer nog te vermelden vallen, maar hij is nog zoo in raadselen gehuld, dat een aparte studie noodig zou zijn z'n strijd tegen de hiërarchie in de kerk te teekenen. Belangrijk is hij zeker geweest, getuige de felle bestrijding, die hij heeft ondervonden. HOOFDSTUK | Van de Hervorming tot de Negentiende eeuw. De t$d der Wanneer men in de Hervormingstijd de sporen wil naHervor- gaan van het religieus-socialisme, dan komt men al spoedig ming. bij „de uiterste grenzen van de richting, in welke geheel de zestiende eeuw zich beweegt". (IH, Dl. I, 82). Wel herleefde onder Luther de gedachte aan het rentmeesterschap en trachtte Calvijn een nieuwe christelijke maatschappij te vormen, — sociaal Christendom valt hier zeker aan te wijzen, — voor hét religieus-socialisme moeten wij ons toch wenden tot de kleine, maar dikwijls onder het volk zeer machtige secten. De geschiedenis van het religieus-socialisme van de hervorming tot in de negentiende eeuw valt grootendeels samen met de geschiedenis der godsdienstige secten. Voor Nederland valt hier allereerst te wijzen op de beweging der anabaptisten, de oproerige en geëxalteerde uitingen van Jan Matthysen en Jan van Leiden. In de zeventiende eeuw, wanneer de verhitte gemoederen der reformatie tot rust zijn gekomen, is er te wijzen op de secte der Labadisten en de merkwaardige plaats welke de 9 in Zierikzee geboren Plockhoy innam. Van minder belang is de groep der Familisten en of de Collegianten hier genoemd moeten worden, is twijfelachtig. Troeltsch geeft in „Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen" de volgende definitie van een secte: „Das Reich Gottes und der Vernunft, die Diesseitigkeit des Gottesreiches, der unbesiegliche Glaube an den Sieg des Guten und an die Ueberwindung ieder blósz auf den Kampf ums Daseins begründeten Menschheitsverfassung, die christliche Revolution: es ist das alte grosze Sectenideal. Es ist nur dei* ins Menschliche und Verstandige übersetste chiliastische Glaube" *) (pag. 845). Op dezelfde pagina ziet Troeltsch de sectegedachte nog als „der Gedanke des kompromiszlosen Christentums". Ondanks alle schakeeringen beantwoorden de verschillende stroomingen, die wij nu te bespreken hebben, aan deze definitie. ■ De Ana- De anabaptisten met hun fel koortsverlangen naar het baptisten, chiliastisch rijk, waarin zij zichzelf reeds waanden te wonen, „het nieuwe Jerusalem", waar velen van de verarmde volksmassa hun heil zochten, niet alleen in het: beruchte Munster, maar ook in ons eigen land; men leze slechts de roman van P. H. van Moerkerken „Het nieuwe Jerusalem". Het is wel een van de meest merkwaardige uitingen van godsdienstige dweepzucht, waarvoor alleen de scherpe bloedige inquisitie zoowel der Catholieke Kerk als van het officieele Protestantisme een psychologische verklaring kan geven. Opgejaagd tot het martelaarsschap, hebben zij de hemelsche gezichten gezien van het duizendjarig rijk, waaraan zij alles dienstbaar maakten. Toch zou het misleidend zijn alle Wederdoopers te oordeelen naar wat te Munster geschiedde. In oorlogstoestand hadden zij daar hun communistische staat moeten inrichten. De strengste maatregelen waren noodig, waardoor de uitspattingen niet wegbleven. Terwijl in Munster de eenheid door het zwaard gehandhaafd werd, bestond daarbuiten onder de Wederdoopers bonte verscheidenheid. (III, I, 118). Van geheel andere aard als de ") Bij het lezen van het maandblad der Zwitsersche religieus-socialisten (Ragaz, H. Kutter) „N cue Wegejf, gevoelt men doorloopend als de centrale gedachte die van „das Reich Gottes". In een der artikelen stelt de schrijver de „Reich Gottes-Menschen" tegenover de „Gottesdienst-Menschen". 12 legd." (IX, 439). fcDe vaste arbeid, het werk der handen, hield allen mede te zamen. Die arbeid deed te sterker de noodzakelijkheid der tucht erkennen. Een ieder begreep nu door ervaring, dat, gelijk in het materieel werk, ook in geestelijk opzicht zekere voorbereiding en oefening noodig was. Men moest een zekeren proeftijd doorloopen, voordat men in waarheid broeder werd." (III, I, 153). Een predikant Balthasar Coulerus (Cohlerus), aangetrokken door dit gemeenschapsleven, vestigde zich ook op het slot, maar weldra viel hem de practijk van dit leven niet mee. De arbeid, dien de leider hem opdroeg vond hij te vernederend. Hem bleef toen niets meer over dan het slot te verlaten. Aan de strenge eischen kon hij niet voldoen. Het leven op het Waltha-slot, hoe stil en vredig^ ook, bleef niet voor de wereld verborgen. In 1677 ontvingen zij bezoek van den bekenden leider der Kwakers, William Penn, die reeds eerder te Amsterdam de Labadie had leeren kennen. Maar ook zelf zochten zij meer in de wereld te treden. De kloosterlijke inrichting van de Labadie wilden zij niet langer, „een vruchtbare akker, model en voorbeeld voor de geheele bebouwbare wereld," zouden zij worden. Zonder blijvend succes trachtten zij in Suriname, waar de broeder der freules van Sommelsdijk gouverneur was, en in Pennsylvanië kolonies te stichten. Peter Schluter en Jasper Danckaerts, de vertaler der Psalmen leidden deze laatste zending. In het eigen land bestond nog een kleine kolonie in Amsterdam met een kwijnend bestaan. Ook op het eigen slot veranderde na een 12-tal gezegende jaren de toestand. De vaste goederen der gemeenteleden vielen volgens de wet bij overlijden aan de familie terug en zoo slonk het bezit der secte. Toen dan ook Hendrik van Deventer, wiens arbeid het inkomen der secte zeer had versterkt, ter wille van zijn kinderen bezwaren had tegen de verdere gemeenschap van goederen, besloot Yyon toe te geven. Door zijn krachtige leiding bleef de kring der Labadisten tot aan zijn dood (1707) bijeen. Daarna verliet de een na den ander het slot. AI is dan ook dit gemeenschapsleven eener reiigieuse secte na een tijdperk van bloei te niet gegaan, nog in 1901, vermeldt Riemersma, leven er onder het volk herinneringen aan het Labadisme voort. Het werk van den zuurdeesem schijnt wel telkens weer de taak der sectebeweging te zijn. Zoo ook hier. 13 I Pieter Tot nu toe trad het gemeenschapsleven met haar sociaiComelisz. listische tendenzen steeds op binnen het raam eener reliIPlockhoy. gieuse secte. Het maatschappelijk leven werd gegrondvest op een reiigieuse levensbeschouwing. Een ander uitgangspunt vinden wij bij Plockhoy, wiens leven in de tweede helft der zeventiende eeuw valt. De verdeeldheid van de christelijke kerk in allerlei secten betreurde hij. Het Christendom had voor hem een universeel karakter. Al was het begin en het einde van zijn leven onder Doopsgezinden, zijn eigen leven bewoog zich ver buiten den kring zijner geloofsgenooten. Vanuit zijn geboorteplaats Zierikzee, had hij zich begeven naar Engeland, waar hij voor zijn ideeën steun verwachtte van de krachtige leiding van Cromwell. Maar Cromwell stierf in 1658 en drie brieven, aan Cromwell gericht en later als vlugschrift uitgegeven onder de titel: „The way to the Peace and Settlement of these Nations," hadden niet de gewenschte uitwerking. Toen richtte zijn werkzame geest zich op een plan tot verbetering der samenleving, los van de godsdienstige invloeden van een of andere secte. Dat plan is uitgewerkt in: „A way propounded to make the poor in these and other Nations happy, bij bringing together a fit, suitable and well qualified people unto one Houshold government or little Commonwealth." Twee beginselen acht hij bovenal noodig om bevrijd te worden van die menschen die „live from the labour of others" en om te komen tot het vormen van gebouwen van collectief huishouden en bedrijf: lo. Het beginsel der gelijkheid. Hij beroept zich dan op het Christelijk beginsel der dienstbaarheid. 2o. het beginsel der associatie. „Nether doth any one stand simply by himself alone." Deze gedachte maakt tevens een doelmatiger beheer van het arbeidsvermogen mogelijk. In een collectief huishouden van b.v. honderd families zijn voor het huiselijk werk geen honderd vrouwen noodig, maar slechts vijfentwintig. Er komen dan vijfenzeventig werkkrachten vrij. Zoo denkt hij dus zoowel de ware broederschap als de doelmatigste arbeidsverdeeling het best te dienen. Ten opzichte van het geloof is niemand gebonden, mits men zich niet tegen de Schrift of de rede verzet. Er zal vrijheid van spreken zijn. In Engeland is het hem nooit gelukt in eenig opzicht maar den inhoud van zijn plan in daden om te zetten. 14 Wel is hij later misschien van invloed geweest op de Werken van John Bellers (16%), terwijl ook Sir Eden in 1797 zijn boekje nog vermeldt Het coöperatiestelsel van Robert Owen en de associatiegedachte van Fourier vertoonen ook vele aan Plockhoy's plan verwante gedachten. In Nederland is aan Plockhoy de gelegenheid geboden zijn plannen te verwezenlijken. De stad Amsterdam sloot in 1662 met hem een overeenkomst, waarbij hem volledige vrijheid van regeling en inrichting zijner kolonie aan de Delaware in Amerika was toegestaan. Daarheen is hij dan ook vertrokken, naar het mij toeschijnt, niet gedwongen zooals Dr. Hylkema veronderstelt (X, II, 101), maar door de tevoren vermelde vrüe overeenkomst met de stad Amsterdam. In een pamflet „Kort en klaer ontwerp, dienende tot een onderling accoort, om den arbeid, onrust en moeijelijkheit van alderlei handwercxluyden te verlichten, door een onderlinge compagnie of volksplanting aan de Zuyt-rivier in Nieu-Nederland op te richten: bestaende in landbouwers, zeevarende personen, allerhande noodige ambachtsluyden en meesters van goede konsten en wetenschappen" zet hij zijn doel uiteen. *) Na de oorkonde der Burgemeesteren ende Regeerders, der Stad Amsterdamme en een gezwollen „Klinckdigt" van Karei ver Loove, vangt het ontwerp zelf aldus aan: „Aengezien de menschen/ met hare particuliere Huys-gezinnen/ na eenige on-bewoonde ofte verdistrueerde Landen treekende/ veeltijds (om datse op haer selven alleen staen) door onvermogen/ sieckte/ sterven ofte andersints weynigh Succes ofte opganck komen bekomen. Soo hebben wij wij (als lief-hebbers van 't gemeen/ om ons eygen/ en onses naestens wei-varen te bevorderen) voor-genomen/ onder de protectie van de Ho: Mo: Heeren Staten Generael der vereenigde Nederlanden/ en by-sonder onder de Achtbare Magistraten der Stad Amsterdam/ een onderlinge Compagnie ofte Societeyt aan de Suyt-rivier in Nieuwnederland op te rechten:" De associatie-gedachte komt dadelijk naar voren. Wat één niet vermag, vermag men verbonden wel. Nu volgen de regels ten opzichte van het werk der Compagnie. Men moet „6 uren daeghs met gerustigheyd voor 't gemeen profyt wereken. *) Het pamflet is te vinden op de Koninklijke Bibliotheek té 's-Gravenhage. 17 Een geheel nieuwe cultuurperiode was reeds aangebroken, sterk in het buitenkind, vooral in Engeland, zwak nog in ons eigen land. De groot-industrie deed haar intrede. Op economisch maatschappelijk en staatkundig gebied het de Manchester-school zich gelden en weldra zullen wij in ons eigen land in verband met deze school religieus-socialistisch getinte reactie bespeuren. L Zwün- Maar eerst moet de aandacht zich richten op een IrecWer. merkwaardige secte-beweging, die nogmaals het oude secteï Nteuw- ideaal in praktijk tracht te brengen.lk bedoel de secte der Hcïte«. Zwijndrechters of Nieuwlichters onder leiding van Stoffel lichter.. ^ j Valckj Marfa Leer en anderen. Het is niet mijn bedoeling een schets van hun leven en werken te «yen. Men kan deze vinden in Prof. Quacks „Beelden en Groepen", waarin aan deze Broederschap een opstel is 9-ewnd. Hier wil ik de beginselen van deze Broederschap teêkenen aan de hand van een drietal geschriften uit den tijd der Broederschap zelf. Het eerste geschrift is wel niet het oudste, maar het zakelijkste. Het is een extract uit de minuten berustende ter 'griffie der Regtbank van Eerste Instantie zitting houdende te Dordrecht. . De suppliant, een zekere Phihppus Mets, die zich eenige "jaren tevoren bij de Broederschap had aangesloten en zijn niet onaanzienlijk vermogen in de gemeenschap had gebracht (hij was chocoladefabrikant) eischt ontbinding van het genootschap en grondt zijn vordering op „de onbestaanbaarheid van dat genootschap als zijnde hetzelve geheel in strijd met de gerechtigde maatschappelijke orde, met de bestaande wetten met de goede zeden . Hij wil nu de e-edaagde (de nog levende leden van het genootschap) op vraagpunten verhooren die naar suppliant s meenmg bevestigend beantwoord moeten worden. De voornaamste vraagpunten laat ik nu zonder nader commentaar volgen: 1. Is het waarheid dat de gedaagde met eenige anderen in den jare 1832 te Zwijndrecht een genootschap heett opgerigt, ten hoofddoel hebbende opwekking van godsdienstig gevoel en werkzaamheid ten algemeene nutte t 3 Is het waarheid dat dit genootschap mede bekend is onder den naam van Christelijke Broedergemeente te Zwijndrecht? 17 Een geheel nieuwe cultuurperiode was reeds aangebroken, sterk in het buitenkind, vooral in Engeland, zwak nog in ons eigen land. De groot-industrie deed haar intrede. Op economisch maatschappelijk en staatkundig gebied het de Manchester-school zich gelden en weldra zullen wij in ons eigen land in verband met deze school religieus-socialistisch getinte reactie bespeuren. L ZwBn- Maar eerst moet de aandacht zich richten op een iVecMer* merkwaardige secte-beweging, die nogmaals het oude secteï NÏeuT- ideaal in praktijk tracht te brengen.lk bedoel de secte der UmZ. ZwijndrecEters of Nieuwlichters onder leiding van Stoffel neuten. ^ j ^ Maria Leer en anderen. Het is niet mijn bedoeling een schets van hun leven en werken te «reven. Men kan deze vinden in Prof. Quacks „Beelden en Groepen", waarin aan deze Broederschap een opstel is jrewiid. Hier wil ik de beginselen van deze Broederschap teêkenen aan de hand van een drietal geschriften uit den tijd der Broederschap zelf. Het eerste geschrift is wel niet het oudste, maar het zakelijkste. Het is een extract uit de minuten berustende ter 'griffie der Regtbank van Eerste Instantie zitting houdende te Dordrecht. . De suppliant, een zekere Phihppus Mets, die zich eenige "jaren tevoren bij de Broederschap had aangesloten en zijn niet onaanzienlijk vermogen in de gemeenschap had gebracht (hij was chocoladefabrikant) eischt ontbinding van het genootschap en grondt zijn vordering op „de onbestaanbaarheid van dat genootschap als zijnde hetzelve geheel in strijd met de gerechtigde maatschappelijke orde, met de bestaande wetten met de goede zeden . Hij wil nu de «daagde (de nog levende leden van het genootschap) op vraagpunten verhooren die naar suppliant s meenmg bevestigend beantwoord moeten worden. De vcwmaamste vraagpunten laat ik nu zonder nader commentaar volgen: 1. Is het waarheid dat de gedaagde met eenige anderen in den jare 1832 te Zwijndrecht een genootschap heett opgerigt, ten hoofddoel hebbende opwekking van godsdienstig gevoel en werkzaamheid ten algemeene nutte t 3 Is het waarheid dat dit genootschap mede bekend is onder den naam van Christelijke Broedergemeente te Zwijndrecht? 18 9. Is het waarheid dat dit genootschap hare openbare erkenning bij request van zijne Majesteit den Koning heeft gevraagd en dat dit verzoek tot erkenning door Zijne Majesteit is afgeslagen? 23. Is het waarheid, dat overigens hunne gesprekken meestal liepen over hunne daden en handelingen, welke door hen op hunne wijze aan de grondregels van het Christendom werden getoetst? 40. Is het waarheid dat de openbare godsdienstplechtigheden van Doop en het Avondmaal, welke bij andere Christelijke gezindheden gebruikelijk zijn, door hunne instellingen niet worden bevolen? 41. Is het waarheid dat overeenkomstig de instellingen van dit genootschap het onnoodig is om een huwelijksverbintenis door de wet te doen bekrachtigen? 42. Is het waarheid dat overeenkomstig de instellingen van dit gen. een geestelijke bekrachtiging voldoende is om een wettig huwelijk daar te stellen? 44. Is net waarheid dat nog tegenwoordig bij hen verschillende personen gevonden worden, die krachtens een zoodanige geestelijke vereeniging zijn verbonden en zich sedert jaren als wettige man en vrouw beschouwen en leven? 43. Is het waarheid, dat dientengevolge verschillende huwelijksvereenigingen in hunne bijeenkomsten geestelijk zijn ingezegend of bekragtigd, ofschoon dezelfde nimmer overeenk. de bepalingen de bepalingen der wet waren voltrokken? 47. Is het waarheid dat overeenk. het deel van dit gen. elk lid verplicht is om alle zijne bezittingen vrijwillig en uit eigen beweging aan het gen. af te staan? 48. Is het waarheid dat een hoofddoel van het gen. is om zoo mogelijk een algeheele gemeenschap van goederen onder alle menschen daar te stellen? 49. Is het waarheid dat het hun hoofddoel is die leer zoo veel mogelijk te verspreiden? 50. Is het waarheid dat er tusschen de leden van dit gen. een algeheele gem. van goederen bestond of althans overeenk. ditzelfde doel moest bestaan? 51. Is het waarheid dat dit gen. voor zooveel het zelve van een Godsdienstigen aard is, geen hoofd of hoofden of bestuurder of bestuurders heeft? 57. Is het waarheid dat door de leden van dit gen. en de bij hen wonende personen verschillende bedrijven, am- 26 de Gronden van dat Rijk, in dat Boekje voor hen die oogen hebben om te kunnen zien, te vinden zftn, ook) zullen er in dat Koningrijk geen Heeren, geen Meesters, geen Leugenaars, geen Gierigaards nog hoereerders, dronkaars of die te veel wijn drinken, nog Eygenaars of Bezitters van goederen voor Eygen Eer alleen zijn wezen, maar te dien dagen zal op de bellen der Paarden staan de Heyligheid des Heeren en de Potten in den Huyze des Heeren zullen zijn, als de Sprengbekkens voor den Altaar, Ja alle de Potten in Jeruzalem En in Juda zullen den Heere des Heirscharen Heylig zijn zoodat alle die offeren willen zullen komen en van, dezelve neemen en van dezelve koken. En daarin zal geen Kananieter meer zijn in het Huys des Heeren. Zacharia 14 : 20 en 21. Men kan Een schilderij daarvan zien in het leyen der Eerste Kristenen, daar Eene Ananias en Sapphira zijn wijff, die wat voor zig agter wilde houden, dood vielen. In dat Rök zal de Waarheid, de Geregtigheid en de Liefde Heerscnen, zoo als zij niet geheerscht heeft Van die tijd af, dat de zonden door Adam en Eva in de wereld zijn gekomen tot nu toe, uitgenomen .in de dagen der Apostelen onder de Kristenen eene kleyne tijd, en hetwelk het Regte Model is van het Rijk Kristi, dat nu wederom zijn begin genomen heeft, onder en in dat Volk, waartegen gijl. schrijft, alwaar den grondslag van dat Koningrijk door den Almagtigen is gelegt, zoo dat Niemand onder ons heerst, dan alleen Gods waarheid, en daar in bevinden wij ons gelukkig, leert het 69 Lied der Evangelische Gezangen als ook den 133 Psalm en doet al zo gelijk wij en gij zult uw gelukkig bevinden, wanneer gij dat doet. Weet dan Eyndelijk dat het Koningrijk Gods onder ons gekomen, En dat het verder komen zal over de geheele wereld tot dat het Rijk der duysternisse niet meer zal zijn. Zijt verzekert als gij, wie gij ook zijn moogt, ons tegen staat, dat gijl. Gods raad en wil tegenstaat. En daarin kunt gijl. geen vreden hebben, want wie heeft zig tegen God verzet en vrede gehad, ook zult gij niet vorderen met het werk van God te willen verijdelen, het zal in weerwil van alléV tegenstand zijn voortgang hebben, want Eens zal de Heere komen om de Aarde te bewegen en zij zal waggelen en gantschelijk vallen. En de Heere zal dan bezoekinge doen over de Heerschare der Hooge in de Hoogte En over de Koningrijken op den Aard- 27 bodem en zij zuilen te zamen vergadert worden in Eene Put. Jesaja 24. dog- in het midden dezer Godlozen die te dien dagen Een Stoppel zuilen zijn, zal het aizoo zijn gelijk de Afschuddingen des Olijfsbooms, gelijk de nalezinge des wijnstoks; die Enkel de Opregte zullen *) Stemme verheffen en vrolijk zingen (en ?) van wegen de Heerlijkheid des Heeren zullen zij juichen der zee af leest met nadruk dat geheele Kappittel (waar)? den ondergang van de wereld, die nu is, • voorspeld worden onderzoekt uw zelve, of gijl. iets dat komt, zult kunnen en het aangezigt kunt verdragen van Hem, die tijdelijk oordeelen zal over Een iegelijks werk, wanneer de oogmerke, waaruit, en het Eynde, waartoe wij werkzaam zijn geweest, volkomen openbaar zullen worden voor aller oogen, want daar is niets bedekt, dat niet openbaar zal worden. Oordeelt een Rechtveerdig oordeel over uw zelve en over het schrijven, dat gijl. tegen die Menschen in (pag. 24) hunne schriften geschreven hebt, want die zig zelve Regt wil oordeelen, zal het oordeel Gods kunnen ontgaan of voor hetzelve niet vreezen. Hij komt, Hij komt om d'Aard te richten De wereld in geregtigheid, Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwigten Wordt in Rechtmatigheid gelegd. De tijd, die nu nadert, het midden der 190* eeuw, zou men, zoo bij den eersten oogopslag, rustig kuunen voorbijgaan in een schets van het religieus-socialisme. Het tijdperk van Thorbecke's liberale school is aangebroken. De staat is tot niets meer bestemd dan te zorgen dat zijn burgers zich vrij kunnen bewegen. Het „laisser faire, laisser aller" werd op alle gebied in toepassing gebracht. Godsdienst werd privaatzaak. De groot-industrie, juist in den aanvang van haar titanisch machtsbegeeren, boorde zich een weg door de menschheid, enkel vragend naar eigen ontwikkelingsmogelijkheden, onbekommerd voor de levens die zij in haar dienst behoefde. „Direct moest ieder zijn eigen belang vrij-uit najagen, indirect zou dit wel ten goede komen aan de gansche maatschappij. Grondslag van alles was het ') Hier ia het handschrift beschadigd. 28 begrip, dat het de individuen rijn die deze maatschappij constitueeren" (XII, Dl. I, 42). Het groote stadsleven bezat weinig poëzie meer, de Hollandsche atmosfeer was rationalistisch getint. „Dat het bestaan op aarde alleen eenige beteekenis had, als het in verband werd gebracht met het begrip van het eeuwige, werd bovendien in de drukke Hollandsche hoofdstad zelden iets gevoeld" (XII, Dl. I, 16). Maar juist in die dagen (1850) leefden er in de hoofdstad een drietal mannen, die dit leven van individualieering, rationaliseering en liberalisme trachtten te doorbreken. De eerste was hoogleeraar, de tweede werd het juist, de derde betrad in 1853 als hun leerling de studentenbank. Jhr. de Bosch Kemper, Martinus des Amorie van der Hoeven en Quack. Dat is een driemanschap, dat in deze schets niet mag ontbreken. Socialist waren zij geen van drieën, maar met een open oog voor de nieuwe gedachten der tijden zijn zij van biezonderen invloed geweest voor de waardeering van en het inzicht in het socialisme. Betoogde Quack in zijn studententijd niet reeds, dat „de ideeën der socialisten van het jaar 1848 wellicht in de toekomst reden van bestaan zouden hebben ?" (XII, Dl. I, 35). Het is bovenal een strijd tegen de vrijhandelsgeest van Thorbecke met al haar streng doorgevoerde consequenties. Prof. Rauschenbusch zegt in een voordracht over „Das soziale Erwachen in den Kirchen Amerikas" na vermelding van een aantal feiten: „Ich habe Ihnen diese Tatsache vorgefuhrt als Anzeichen der immer stérker anschwellenden sozialen Bewegungen innerhalb der Kirche. Die ganze Sache ist natürlich noch wie junger Most, unklar und garend. lm ganzen darf man sagen, dasz ein idealistischer Sozialismus sich herausbildet. Man bewegt sich jedenfalls fort von der früber herrschende Manchesterlichen Theorie des Staates. Man wird dem staatlichen Eingreifen zum Arbeiterschutz geneigter und ist überhaupt bereit, die staatlichen Funktionen zu erweitern." (XIII, 34). Dit nu is in ons land de taak geweest van de Bosch Kemper, van der Hoeven en Quack. Het zijn niet alleen wetenschappelijke werken, waardoor zij hun invloed hebben uitgeoefend. Toch is er van ieder een werk te noemen, waarin hij de hoofdlijnen van zijn gedachten bepaalt: van de Bosch Kemper „De Wetenschap der Zamenleving", van M. van der Hoeven het kleine maar zoo zuivere boekje „Over het Wezen der Godsdienst" en van Quack zijn bekend werk in zes deelen „De Socialisten" 29 en zijn „Herinnering-en". Maar zij hebben tevens alle drie het voorrecht der katheder gekend, waardoor zij het levende woord konden spreken. Jhr. de Zoo diende de Bosch Kemper op zijn colleges de ThorBoach beckiaan Vissering van antwoord na diens intreerede als Kemper. hoogleeraar te Leiden over „de vrijheid als beginsel der staathuishoudkunde". „De dwang van den honger — zoo sprak de Bosch Kemper toen — waardoor de broodlooze klasse in dienst is van anderen, stelt een natuurlijken slavernij daar, die de fabrieksarbeiders vaak veel zwaarder drukt dan de slavernij in de open lucht, en die in wezenlijkheid niet wordt weggenomen door de vrijheid in rechten om niet te werken, welke vrijheid in de werkelijkheid slechts in schijn bestaat, wanneer slechts volstrekt gebrek het gevolg van het niet-werken is." (XII, Dl. I, 44). „Tegenover de vreeselijke kwalen — zegt hij elders — die de samenleving teisteren, helpt slechts een meer volmaakt gemeenschappelijk leven." „De kern van het Christelijk leven is de volstrekte toewijding van den mensch aan de verwezenlijking van de Goddelijke gedachte. Hij, die zijn leven daaraan ten offer brengt, vindt het ware leven. Detercar ut prosim is een spreuk van het Christelijk bewustzijn." De samenleving der menschen is uitgangspunt en doel tegelijk. Aan die gedachte wijdde hij zijn werk „De Staat der Zamenleving". „Hij geloofde in een vervorming en bewuste herschepping van de menschelijke maatschappij door de menschheid zelve in liefde en zelfstandige vrijheid." (XII, Dl. I, 49). „Het ware leven is de openbaring van den geest, die in het wezen woont. De bestemming der menschen is het zelfstandige, door eigene overtuiging bezielde leven der persoonlijkheid, in vrije overeenstemming met den volmaakten Geest" (XIV, 677). „Alle leden der samenleving moeten de bewustheid erlangen, dat zij geroepen zijn het werk te volbrengen, waartoe het 'lidmaatschap van het groote geheel hen roept." (Id. 803). „De arbeid moet de mensch vormen tot zijn bestemming, hij mag hem niet verbruiken." (Id. 806). „Behalve den grooten invloed, die zedelijke en godsdienstige overtuigingen uitoefenen op den arbeid en het gebruik van het kapitaal, is er nog een hooger verbond tusschen de staathuishoudkunde en het godsdienstige leven. Het verkeer der menschen in betrekking tot de stoffelijke goederen, vormt een onderlinge betrekking van wederzijdsche diensten. De staathuis- 33 slot van zijn levensbeschouwing-en, dat ik in mijn leven gepoogd heb te helpen verspreiden, ligt in kiem en knop besloten tusschen de bladen van mijn meester. Aan het ontplooien daarvan heb ik als levend dienaar en leerling trachten te werken. De machtigste geniën hebben telkens op hun wijze de „conceptie" van de „gemeenschap" bewerkt. Zij leeft in de overpeinzing der dichters, kunstenaars en wijzen, vóórdat zij nog oprijst in de historie. Volgende geslachten zullen de samenleving in dat licht der denkers en zieners aanschouwen." (XII 219,220). Quack's leven is rijk geweest aan sociale arbeid. Het godsdienstig socialisme van vorige eeuwen heeft hij uit de vergetelheid opgeheven, maar ook in zijn eigen tijd heeft hij deelgenomen aan maatschappelijk werk. Het heeft hier geen nut dat op te sommen, wat in zijn „Herinneringen" is te vinden. „Het hoofddoel van Quack was, het licht dat van der Hoeven had ontstoken, voor Holland brandende te houden." (XVIII, 61). Toen Quack in de volheid van zijn leven was, bezat het daadwerkelijk socialisme weinig religiositeit. Het was de scherpe Marxistische klassenstrijd die overheerschte. Domela Nieuwenhuis had met zijn overgang tot het socialisme de kerk en even later den godsdienst den rug toegekeerd. Wel was het verband tusschen religie en socialisme een onderwerp van bespreking, nog geen richting was het religieus-socialisme. Daarvoor moest men wachten op de twintigste eeuw*). In die eeuw ook klinkt het woord Quack toe: „Het licht zal met den grijsaard niet verdwïïnen. De groote gedachten van Van der Hoeven en Quack gaan in den B. v. C. S. nu ook praetisch leven." (XVIII, 6fy HOOFDSTUK III. Het Religieus-socialisme der twintigste eeuw. We komen nu aan de hedendaagsche bewegingen. Toch zijn reeds enkele dezer stroomingen verdwenen of in elkander opgegaan. '*) Zoo kon Dr. A. Kuyper in 1891 terecht zeggen: „Of Quack dan bij dooven aanklopte, toen hij in zoo boeiende taal heel de socialistische familie bij ons beschaafd publiek geïntroduceerd heeft? (XXIV, 18) 34 Het socialisme staat nu niet meer allereerst op religieusen grondslag. Het reiigieuse element is veeleer verdrongen door de invloeden van de negentiende eeuw, van Multatuli en het historisch materialisme. Het is merkwaardig hoe weinig wij een direct conflict ontmoeten tusschen de reiigieuse socialisten van dezen tijd (ik denk hier vooral aan de toen jonge predikanten) en de Marxistische theorie. Hun religie en hun socialisme bevestigden elkander. Wat zij uit hun religieus leven spontaan beleefden, vonden zij bevestigd door „Marx' inzichten in de ontwikkeling, groei en verwording van het kapitalisme," en zij aanvaardden „de middelen die hij (Marx) noodzakelijk acht om de komst van het socialisme te bespoedigen," maar bleven tevens van oordeel „dat hij in zijn verklaringen van het geestelijk leven heeft gefaald." (XIX 40—41)1). De volgende bewegingen zijn te noemen: de „Vrede"beweging, de „Blijde Wereld" groep, de Bond van ChristenSocialisten, het Religieus Socialistisch Verbond, de Arbeidersgemeenschap der Vereeniging van Woodbrookers in Holland, de Bond van Reiigieuse Anarcho-Communisten en de beweging van Kees Boeke. De De „Vrede"beweging heeft slechts een kort bestaan „Vrede" gehad, maar toch grooten invloed uitgeoefend, beweging. Leidende figuren zijn geweest J. K. van der Veer, dr. Louis A. Bahler, Felix Orth en Lod. van Mierop. In verband met deze groep wil ik wijzen op de pogingen tot binnenlandsche kolonisatie. Omstreeks 1900 werd te Blaricum een Koloniehuis der Internationale Broederschap geopend. Men wil niet alleen propageeren maar ook doen. Onder de opzichters van deze kolonie bevond zich o.a. A. de Koe en zijn vrouw. De Koe was als predikant afgetreden daar hij meende dat een dieper opgevatte godsdienst niet kan bloeien in de kerk." „De kerk heeft geen godsdienst van leven, maar van woorden." „De grondslag der kerk is een leer." „Het maatschappelijk vraagstuk laat zij over aan de ekonomen; en de heeren ekonomen !) Men denke hier aan Adolphe Naquet, een liberaal van 4en ouden stempel, die de socialisten verwijt, dat zij ondanks hun godsdiensthaat de zaak van den godsdienst bevorderen. „Nous faites encore de religiosité"! roept hij uit, „doordien gij juist die vraagstukken op den voorgrond schuift, bfl wier oplossing het christendom van zoo nabij batrokken is." 37 doorvoering van een verouderd stelsel, het liberalisme. De kolonie der Internationale Broederschap wil ik nu besluiten met de opname van de brief van S. C. Kylstra: MAKKERS, De toestand van onze kolonie is ernstig. Als een plant steeds moet missen het licht van de levenmakende zon is langzaam sterven z'n deel. Wij leven in 'n nacht van twijfel en van ongeloof en kunnen zoo niet langer voort. Maandagavond toen de Koe z'n besluit om ons te verlaten meedeelde, kwam m'n eigen gevoel van teleurstelling, waarmee ik zoo lang al kampte, bruusk omhoog en moest zich uiten. Daarna onder den invloed van allerlei gesprekken waarbij vooral ook eenig nieuw licht op de meestal te zeer gewraakte houding van sommige makkers, voelde ik me gedwongen ernstig te overwegen of werkelijk de zaak hopeloos stond en daarna of wel inderdaad alles beproefd was om onze kolonie te doen slagen. Ik moest bekennen dat dit laatste niet gebeurd is. Reeds in 't voorjaar van 't jaar dat nu zoo goed als op is, wisten wij elkaar te zeggen, dat het ons op alle punten van ons gemeenschapsleven aan regel ontbrak, en dat deze ordeloosheid als 'n voorname oorzaak moest worden aangemerkt van ons ongezellig leven van rumoer en onvrede. Welnu, een ernstige poging om 'n regel te scheppen die tot in z'n onderdeelen ons gemeenschapsleven beheerscht is nooit gedaan, door niet een van ons. We hebben gewoonlijk volstaan met elkander scherp te critiseeren wat in den regel verre van opbouwend was en het gebrek aan harmonie verergerde. Rfv. - Ik noodig U uit met mij nu nog eerlijk en ernstig zulk 'n poging te doen, verplicht als we daartoe zijn tegenover de menschen in 't algemeen, die niet buiten den invloed staan van ons doen, en tegenover de zedelijke overtuiging, waaruit onze kolonie voortkwam (d.i. tegenover God) want hij is de bron waaruit zulke overtuiging voedsel trekt) en tegenover onszelven. Ik geef hier een regel zooals ik me voorstel dat hij ongeveer zal moeten zijn, en waarover ik voorstel een avond samen te overleggen, nadat ieder van U voor ernstig over! wogen heeft in hoeverre ik goed of slecht geschreven heb. 43 van de politieke actie, verhinderde het samengaan. De Bond wilde eigen actie voeren, zich niet bij een der socialistische partijen aansluiten. Maar bepalen wij ons eerst tot den tijd voor 1912. Hoewel pas opgericht 13 Juli 1907, is zijn oorsprong nog een 15-tal jaren eerder te vinden: den socialen' tijd van den lateren anti-revolutionairen leider Dr. A. Kuyper. Hij is het geweest die onder de orthodoxe Christenen het geloof in het socialisme heeft mogelijk gemaakt. Het is merkwaardig te zien hoe in de eerste jaargangen van „Opwaarts", het weekblad van den Bond, doorloopend op Kuyper een beroep wordt gedaan. Het later als brochure uitgegeven artikel van Johanna Breevoort. „Is een Christen-Socialist een dwalend Christen?" getuigt wel in het biezonder van Kuyper's invloed. Telkens lezen wij daar: „Dr. Kuyper schreef immers".... „Een woord van Dr. Kuyper bracht nog licht" .... „Ik wil niet zelf, maar Dr. Kuyper laten antwoorden" .... „Maar Dr. Kuyper heeft toch het socialisme bestreden? Zeker, hij heeft het socialisme bestreden 1 Maar welk socialisme? Dat K. het communisme niet veroordeelt, bewijst zijn E. Voto op menige bladzijde (XXIII, 5). Hoofdzakelijk doet men in de kringen van den B.v.C.S. op een tweetal brochures van Dr. Kuyper een beroep: 1. Het Sociale Vraagstuk en de Christelijke Religie, Rede ter opening van het Sociaal-Congres op 9 Nov. 1891. 2. De Christus en de Sociale nooden en Democratische Klippen, beiden oorspronkelijk dagbladartikelen, later als brochure verschenen. Vooral de eerste brochure is socialistisch getint, wellicht mede in verband met de verkiezingen. Meermalen meent men veeleer een van de sociaal-democratische volksleiders of een communistisch 2e Kamerlid aan het woord dan den anti-revolutionairen leider. Opzien wekte dan ook bovenal het volgende woord: „Neen, zoo behoeft het niet te blijven, het kan beter worden. En die beterschap ligt ongetwijfeld — ik deins voor het woord niet terug — op den socialistischen weg, mits ge onder socialistisch nu maar niet verstaat het programma der Sociaal-democratie, maar in dit op zich zelf zoo schoon woord alleen uitspreekt, dat ook onze vaderlandsche maatschappij, om met Da Costa te spreken, „geen hoop 48 het er met toe doet, of wij persoonlijk bereiken, wat we voorstaan, ja zelfs, of 't ooit op deze aarde bereikt wordt ~ ,PrJ!i£9?, gesproken, we weten het, doet het er niets toe (XXII 93-94). Mr. v. d. Laar komt dan ook niet verder dan „peraequatie op grondslag der huidige maatschappij-orde. En zoo breekt aan zijn anti-kapitalisme de spits at *). De maatschappijvorm ontstaat buiten onzen wil om, althans voor het grootste gedeelte, volgens de meenmg van Mr. v. d. Laar. In dit alles ligt het verschil van chnstelijk-socialen en christen-socialisten. Ik hoop, dat zoo ook het beginsel van den Bond van Christen-Socialisten verduidelijkt is. Men begrijpt wel dat zijn socialisme weinig te maken heeft met dat, hetwelk geboren is uit grove zelfzucht, meer met dat, geboren uit zuiver instinct, onbewust rechtsbesef, veel met dat, geboren uit welbewuste liefde tot de menschheid en het meeste met dat, dat geboren is uit liefde tot God (XXII 97-101). De Bond heeft ook op politiek terrein haar eigen actie gevoerd. In 1918 is Ds. J. W. Kruyt bij de Kamerverkiezingen voor den Bond gekozen. Hier komen nu ook ter sprake de bezwaren tegen de S.D.A.P. De S.D.A.P. erkent volgens den B. v. Chr. S. de economische opvatting der geschiedenis, het historisch materialisme. Zij vraagt nu weliswaar van haar leden niet godsdienstioosheid, — alleen „de ekonomisch-historische elementen , met de „wijsgeerige opvattingen" van Marx' stelsel behoeft men te aanvaarden (XXII, 103) —, maar het is hier niet de zaak, „dat de S.D.A.p. ons niet zou toelaten, maar dat wij niet toegelaten wenschen te worden, o. a. ook omdat onze weg een andere is dan die der S.D.A.p." „Wij Christen-socialisten loopen in den weg van het Godsgebod, ómdat het Gods-gebod is. Wij erkennen dat ook de S.D.A.p! dat Gods-gebod helpt volbrengen2), maar weten, dat zij het niet doet, omdat het Godsgebod is. De S.D.A.p. erkent ons Gods-wü-volbrengen slechts als privaat-zaak, terwijl het voor ons is de kracht onzer beweging. Bij het toetreden tot de S.D.A.p., bij de aanvaarding van haar neutrale standpunt, was onze beweging dood." (XXV, 87). 1) Opwaarts, Jrg. 3, n°. 35. 2) De „Blijde Wereld '-groep acht hierdoor juist samenwerking mogelijk Daarom kon ook na 1912, de „Blijde Wereld"-mensch niet toetreden tot den B. v. Chr. Soc. 49 In 1915, toen dus reeds de reiigieuse grondslag van den Bond was verruimd, laat de Ligt zich heel wat scherper uit over de S.D.A.P. en de S.D.P. (nu CR). »De S.D.A.P. is o. i. niet socialistisch. De S.D.P. heeft als integreerend deel een levensbeschouwing, fel tegen de onze ingaande." (XVIII, 64). Dat is kort en krachtig. Waarop is nu zijn oordeel over de S.D.A.P. gegrond? De kwestie ligt hier in de verschillende opvatting der belangenstrijd. De B. v. Chr. S. wil een rechtsstrijd voeren. „Door het voeren van een rechtsstrijd blijkt onmiddellijk het verschil met de moderne soc-dem., die, met als leidend beginsel het onbepaalde „klassebelang", den klassestrijd willen voeren, niet op ethische, maar op empirische, materialistische gronden. Juist, omdat in oeconomisch en politiek opzicht belang en recht van den proletariër zoo angstig vaak tezamen vallen, is het verkeerd, realistisch de belangenstrijd voorop te stellen. Wij erkennen het recht om voor eigen leven, eigen vrijen tijd, eigen aandeel in den oeconomischen rijkdom en geestesontwikkeling te strijden. Doch wat is het doel van dit al, en hoe zoekt men het? Wij kunnen ons niet vereenigen met een partij, die van een vaag en onbepaald begrip als „klassebelang" uitgaat, en voortdurend de gedachte propageert, dat iedere klasse uiteraard voor eigen belang opkomen moet, en dat het proletariaat, voor zichzelf strijdende, gelijk eens de bourgeoisie voor zichzelf streed, zijn historische taak vervult. Inzicht danken wij aan Marx en de zijnen ten zeerste, maar zij meenen een gezindheid te mogen aanvaarden en zelfs aan te kweeken, die wij principieel bestrijden." (XVIII, 62, 63). Hoe geheel anders dan de woorden van v. d. Zee, een aantal jaren eerder neergeschreven. De Ligt zelf trouwens schrijft in 1912 nog: „Marx ontdekte, dat het belang der uitgebuite klasse samenviel met het belang der gansche toekomende menschheid." (XXII, 85). Hiervan bespeurt hij niets meer in de moderne sociaal-democratie1). Het verschil met de S.D.P. bleek in 1918 niet zoo groot of zij konden samenwerken bij de verkiezingen. Echter J) In denzelfden geest «preekt Ds. van Wijk in 1899 over de socialisten in „Onze Kring", het Weekblad van vrijzinnig-godsdienstige democraten onder redactie van F. W. N. Hugenholtz. „Wat het proletariaat van de bourgeoisie onderscheidt, is niet een ernstiger, heiliger zin, een hoogere liefde van zedelijke levensbeginselen, maar verschillende belangen" (in het bijvoegsel van 26 Aug. 1899, n°. 34). 50 het belangrijkste werk had de Bond verricht. Er was achteruitgang merkbaar. Enka trad in de S.D.A.P., van der Zee ging naar Indië (waar hij nu, naar ik meen, op de secretarie van Batavia is), de Ligt, die de leider der christen-socialisten scheen te worden, trad uit de kerk en den Bond. Hij erkende de objectieve waarheid van het evangelie reeds lang niet meer, toetste haar aan zijn eigen inzicht. Toen hem dit duidelijk werd, wilde hij den christennaam niet langer dragen. (II nl. XLII). Merkwaardig is zijn: „Indien ik mij geen christen meer noem, is dit omdat ik er bovenuit ben gegroeid. Omdat het Nieuwe Testament voor mij een Oud Testament is geworden. Omdat christendom, jodendom, griekendom, enz. allen slechts wortels rijn van den grooten boom der kosmische religie. Indien ik voor mijzelf het woord „godsdienst" niet meer gebruik, is dit, omdat „God" zoowel als „dienst" in deze tijden' meer misverstand wekt dan verstand. Indien ik aarzel mij „religieus" te noemen, en bij geen officieel-religieuse instellingen meer ben aangesloten, is dit, omdat ik alle officieele religie wantrouw; omdat men werkelijke religie slechts beleeft bij oogenblikken, en men vooral op dit gebied van zichzelf beter te weinig zegt dan te veel. Het is geen quaestie van ontkenning, maar van opheffing, niet van verarming, maar van ontzaglijke verrijking." (I, Inl. XLIX) Men gevoelt hier het revolutionair beginsel doorbreken, waaraan zijn verder leven gewijd zal zijn. Zijn geestverwanten zullen wij terugvinden in den B.R.A.C., hemzelf niet meer. Hij, die in 1912 de samenwerking met de S.D.A.P. volkomen afwees, acht nu geen afzonderlijke reiigieuse actie meer gewenscht, maar critisch is hij gebleven tegenover alle partijen. Open bestudeering van alle richtingen en partijen eischt hij steeds, (cf. I Inl. LI). De Bond van Christen-Socialisten is op dezen weg niet medegegaan. Een poging daartoe is trouwens niet gedaan. In 1921 is de Bond opgeheven. 25 April van dat jaar verscheen „Opwaarts" voor het laatst. Nog noemde ik een viertal religieus-socialistische stroomingen ter bespreking: twee zonder een omlijnd standpunt zoowel ten opzichte van haar religie als van haar maatschappelijk doel, twee daarentegen meer omlijnd in beiden of in één van beiden. Het Religieus-Socialistisch-Verbond en de Arbeiders- 31 gemeenschap der Woodbrookers-in-Holland zijn de eerste twee. Wat zij zoeken, is bovenal geestelijke verdieping van het socialisme. Zij vragen niet, of gij S.D.A.P.er dan wel Communist zijt, christen, theosoof of pantheïst. In het R.S.V. is dit als een groote moeilijkheid gevoeld, dat het bestaan meermalen hachelijk maakte. In de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers is het juist tot nu toe een groote kracht gebleken. Reeds bij de oprichtingspogingen, waaruit ten slotte het R.S.V. zou ontstaan, bleek een groote vaagheid. In 1912 ontstond het5oc£fliw» tisch Verbond, wiens voornaamste taak is geweest de uitgave van een Algemeen Maandschrift „De Samenwerking" onder redactie van Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eisinga, B. de Ligt, Dr. A. J. Rensink (den voorzitter van het Soc. Verbond) en Daan van der Zee. In October 1914, enkele maanden na de opheffing van het Soc. Verbond, hield het Maandblad op te bestaan. 29 Juli 1914 werd op een vergadering onder voorzitterschap van Daan van der Zee een comité benoemd ter voorbereiding van een Religieus-Socialistisch-Verbond. In 1913 was men te Amsterdam reeds begonnen met een drietal Zondagmorgenbijeenkomsten. Dit werk zou later de voornaamste taak blijken te worden van het R. S. V. En een nuttig werk. „Dit (het R. S. V.) gaf aan vertegenwoordigers van verschillende inrichtingen gelegenheid, hun opvattingen in allerlei deelen des ïands vrij te verkondigen — een zaak van groot belang, omdat ons soort menschen door de officieele wereld gewoonlijk in de ban gedaan wordt of in een hoek gezet (I Inl. XXIV). Ook van belang, omdat op deze bijeenkomsten kwamen van de kerk en daardoor van den godsdienst vervreemde mannen en vrouwen, hoofdzakelijk intellectueelen, weinig arbeider» Het voorbeeld van Amsterdam vond navolging. De afdeelingen van het R.S.V. belegde in respectievelijke plaatsen godsdienstige samenkomsten. Er waren echter vele geschilpunten in het R. S. V. De afdeeling Amsterdam wenschte zich met de kerkelijke verkiezingen te bemoeien. Kees Meyer trad uit het Verbond omdat een hoofdbestuurslid het zeer los federatief verband wilde veranderen door het Verbond stelling te laten kiezen voor conscentievrijheid en dienstweigering. Ook op de eerste algemeene vergadering (15 Dec. 1915) te Amsterdam waren een drietal motie's in verband met de 57 „Christendom en Vaderlandsliefde" ach voor ontwapening te hebben uitgesproken, heeft het R.S.V. hem uitgenoodigd tot een spreekbeurt. Ik haal nu uit een verslag van het „Handelsblad" het een en ander over deze spreekbeurt aan: „Vooraf merkte spreker op, dat het in kerkelijke kringen bevreemding, ja ergernis heeft gewekt, dat hij voor net R.S.V. ging spreken. Er waren ér, die zeiden: „maar nu is hij toch wel heelemaal rood". Zij hebben, zeide spreker wellicht niet gedacht aan het nuchtere feit, dat ik ben uitgenoodigd om hier te spreken en dat ik geen reden had om voor die uitnoodiging te bedanken.... Daarna besprak Ds. W. de gebreken en de goede hoedanigheden van het officieele Christendom en van het socialisme en hij meende, dat het de schuld van het Christendom is, dat het proletariaat vaak vijandig tegen het Christendom staat. Het officieele Christendom heeft n.1. den werkelijken nood van de wereld, in dit geval ook van het proletariaat, niet gezien, laat staan gepeild. De bedoeling van den spreker was, dat socialisme en Christendom geplaatst worden onder het licht Gods, dat is onder het gezicht Gods, hetwelk gaat over Christelijk-burgerlijke cultuur als over de socialistisch-proletarische cultuur Spreker zeide ten slotte dat, als de kerk haar roeping verstaan had, het socialisme er anders uit zou zien . Deze twee uitingen kunnen weer geheel nieuwe door mij niet behandelde perspectieven openen. Allereerst de religieus-socialistische kunst. Wij hebben religieus-socialistische schrijvers en dichters. Ik denk hier onder velen aan Henriëtte Roland Holst, A. Roland Holst, van Collem, J. Thomson en Herman Heijermans. Ook de verhouding: kerk—religieus-socialisme liet ik onbesproken. Ik denk hier aan een uiting van Gunter Dehn die verleden jaar in de „Theologische Blatter" mededeelde dat tien procent der Nederlandsche predikanten het socialisme aanhangt. De juistheid hiervan betwijfel ik. Het hangt er trouwens van af, hoe nauw of wijd men de grenzen wil trekken. Er zijn b.v. vele predikanten die in verband met de ontwapeningseisch bij verkiezingen op socialistische lijsten zullen stemmen, zonder aangesloten te zijn bij S.D.A.P. of C. P. Weer doemt een nieuw terrein op: religieus-socialisme en anti-militair isme. Ik denk hier aan het op 18 en 19 April gehouden Congres te Utrecht in zake de Dienstweigering,