uE CREMATIE IN NEDERLAND EN DAARBUITEN VERZAMELING VAN OPSTELLEN, TER GELEGENHEID VAN HET 50-JARIG BESTAAN DER NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR FACULTATIEVE LIJKVERBRANDING, UITGEGEVEN DOOR HET HOOFDBESTUUR A 50 DRUK VAN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN DE CREMATIE IN NEDERLAND EN DAARBUITEN VERZAMELING VAN OPSTELLEN, TER GELEGENHEID VAN HET 50-JARIG BESTAAN DER NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR FACULTATIEVE LIJKVERBRANDING, UITGEGEVEN DOOR HET HOOFDBESTUUR DRUK VAN A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN VOORREDE Bij het 50-jarig bestaan van de Vereeniging voor Facultatieve Lijkverbranding heeft het Hoofdbestuur een aantal voorstanders der crematie bereid gevonden tot het schrijven van eenige opstellen, die dienen kunnen om in wijden kring getuigenis af te leggen van het streven der Vereeniging. Al te vaak worden onze bedoelingen miskend, onze inzichten bestreden. De vrijheid, die wij voor hen, die ons dierbaar zijn en voor ons zelf verlangen, wordt ons niet gegund. De lange reeks hoogstaande mannen en vrouwen in binnenen buitenland, die een verbranding van hun stoffelijk overschot verkozen boven het langzame ontledingïprcces in het gref, rroet ook den meest verstokten tegenstander der crematie tot nadenken stemmen. Moge het lezen en overdenken van dit geschrift medewerken om den lauwe aan onze zijde te brengen, den bestrijder althans tot verdraagzaamheid te voeren. HET HOOFDBESTUUR DER VEREENIGING VOOR FACULTATIEVE LIJKVERBRANDING. FEITEN UIT DE GESCHIEDENIS DER VEREENIGING door Dr. Ph. K. van Lissa, Arts te 's-Gravenhage. Stichting der Vereeniging. Den 28 December 1874 vereenigden zich in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen'te 's-Gravenhage een en zestig personen, teneinde een vereeniging te stichten, die zich ten doel zou stellen de invoering der hjkverbranding in Nederland. Het aantal dergenen, die door hun handteekening instemming hadden betuigd met die stichting, bedroeg vijfhonderd en een. Het comité dat tot deze bijeenkomst het initiatief had genomen bestond uit de H.H. : Dr. M. F. A. G. Campbell, Dr. L. J. Egeltng, Dr. M. P. Lindo, Dr. J. Rutgers; W. C. A. Staring en Dr. J. E. de Vrij. Nadat tot de oprichting der Vereeniging besloten was, werd dadelijk begonnen met de behandeling van concept-statuten. Art. 1 daarvan bepaalde dat de vereeniging zóu heeten : Vereeniging tot invoering der Lijkenverbranding in Nederland. Reeds in deze eerste statuten werd een artikel opgenomen, waarin werd vastgelegd, dat de leden geheel vrij zouden blijven in de keuze omtrent de behandeling van hun eigen lijk. — Een fonds voor het oprichten of helpen oprichten van lijkovens werd gesticht. Als voorloopig bestuur trad op het comité van oprichting, terwijl als zevende lid Prof. A. C. Oudemans Jr. werd gekozen. Den 2 Juli 1875 had de 2e vergadering plaats in het gebouw Diligentia te 's-Gravenhage. De naam werd gewijzigd in dien van: Vereeniging voor Lijkverbranding. Er werd een Hoofdbestuur gekozen bestaande uit 18 leden. Van dezen werden door het Hoofdbestuur tot Dagelij ksch Bestuur benoemd de H.H. Dr. J. E. de Vrij als voorzitter, Dr. J. Rutgers als secretaris en Dr. M. F. A. G. Campbell als penningmeester. Medegedeeld werd dat het aantal leden gestegen was tot 1315. Een Algemeen Reglement werd aangenomen en er werd bepaald dat dit, evenzeer als de Statuten, na twee jaren geheel herzien zou worden. Besloten werd de eerste algemeene vergadering in 1876 te houden te Rotterdam. De Statuten werden goedgekeurd bij Kon. Besluit van 1 Sept. 1875 n°. 39 (Ned. Staatscourant van 26 Oct. 1875). Het besluit te Rotterdam de eerste algemeene vergadering te houden hing samen met het feit, dat daar de oprichting der eerste (en voorloopig eenige) af deeling werd voorbereid. Den 12 Aug. 1876 werd het Reglement der afdeeling Rotterdam goedgekeurd. Als bestuur traden voor de eerste maal op: A. C. Cramer, Dr. S. Hoogerwerff, J. F. Snelleman, Dr. F. J. Dupont, A. G. van Hamel, G. Hintzen en Dr. F. D. A. C. van Moll. In Jan. 1876 richtte het Hoofdbestuur 2 voor de eerste maal een adres tot den Koning en tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal met verzoek, zoo spoedig mogelijk de wet van 10 April 1869 (Stbl. n°. 65) te wijzigen. Dat zenden van een adres aan het Staatshoofd en aan de Tweede Kamer werd voortaan, met een enkele uitzondering, tot het jaar 1889 toe een jaarlijks vast terugkeerend nummer op het programma van werkzaamheden van het Hoofdbestuur — en even vast werd het genegeerd. Er is nooit een antwoord op gekomen. Al kwam echter nooit eenig antwoord in rechtstreeks aan het Hoofdbestuur, indirect kreeg men toch wel wat te hooren. Er waren verschillende leden der Tweede Kamer, die zelf ijverige voorstanders waren van de hjkverbranding en ook enkelen, die, hoewel de crematie voor zichzelf verwerpende, anderen toch de vrijheid gunden hun lijk te laten verbranden. Bijna even zoo vele malen als een adres werd ingediend, maakte het ook een onderwerp van bespreking uit Als verdedigers deden zich daarbij o.a. kennen : de H.H. Verniers van der Loeff, VAN DER FELTZ, V. HOUTEN, BERGSïIA, VAN GENNEP, ROMBACH, LlEFTINCK, DOMELA NlEUWENHÜIS, PYNACKER HORDIJK e.a. Op het oogenblik, nu7de L. hier te lande dagelijks wordt toegepast, heeft het betrekkelijk geen waarde meer voor de zaak zelve, maar het is toch nog interessant kennis te nemen van de argumenten, die door de tegenstanders werden aangevoerd. Het is werkelijk onbegrijpelijk, hoe mannen van onbetwistbaar hooge ontwikkeling zoo scheef konden (en kunnen) oordeelen, als waarvan de zittingsverslagen blijk geven. Opmerkelijk is het ook, dat zij, die op grond van dusgenaamde godsdienstige bezwaren tegen de L. spraken, zich nimmer tevreden stelden met de korte en bondige verklaring, dat zij op godsdienstige gronden er tegen waren, maar aan hun bestrijding altijd een schijn van wetenschappelijkheid trachtten te geven. Wat de Regeering tegenover de Vereeniging niet noodig vond, (zelfs niet uit beleefdheid) n.1. antwoorden, kon zij natuurlijk niet volhouden tegenover de kamerleden. Dus kan mén die antwoordéa bijna geregeld jaarlijks vinden in de Memoriën van beantwoording" op het Voorloopig Verslag over het zooveelste Hoofdstuk der Staatsbegrooting. De inhoud dier antwoorden uitgebreid terug te geven, loont de moeite niet. Het was steeds hetzelfde: de oplossing van het vraagstuk werd ontweken. Met één tijdelijke uitzondering. In de jaren 1866/68 werden door rninister Heemskerk achtereenvolgens drie wijzigingen van een Ontwerp van wet op het begraven enz. ingediend. Deze minister is de eerste geweest, die in zijn Ontwerp van wet op het begraven (het 4de ontwerp) (in de zitting van 1867/68) het beginsel wilde invoeren, dat het verlangen van den overledene of van de nablijvenden door de wet behoort te worden erkend als grond voor de uitzondering op de verpHchting tot begraven. En met alleen is uitdrukkeüjk toen door hem verklaard, dat hij daarmede ook vrijheid tot verbranden wilde geven, maar zelfs, om alle onduidelijkheid weg te nemen, is toen door hem de uitdrukking „beschikken over zijn lijk" ingevoerd. In 1868 trad deze rninister af en werd opgevolgd door Mr Fock Deze diende het Ontwerp (langzamerhand het zevende 3 geworden) onveranderd in. Bij de openbare behandeling echter maakte dele minister plotseling een zwenking, wijzigde den term ..bes^dbn over" weder in den vroegeren „bewaren". Hij verklaarde nadrukkelijk, dat daardoor lijkverbranding uitgesloten zou zijn en scheepte ons (niettegenstaande de waarschuwing van het kamerlid van Kerkwijk) op deze wijze op met de onmogelijke wet, waaronder we nu nog zuchten Het ministerie Fock had echter geen lang leven Later bleek de weder opgetreden minister Heemskerk een tegenstander; — maar toen ook hadden de kerkelijke partijen front gemaakt tegen de lijkverbranding en daarmede de invoering der lijkverbranding tot een politieke kwestie opgeworpen. Van toen af begon de misère, me nu nog voortduurt. Waarom de kerkelijke partijen er tegen zijn, dat aan nen^ die zulks verlangen.de vrijheid van crematie wordt gegeven, « onbegrijpelijk. Door gezaghebbende personen van de strengst kerkelijke richting maar ter zake kundig, is tallooze malen nadrukkehjk verklaard/dat de lijkverbranding met geen enkel dogma van geen enkele richting iets te maken heeft — en toch.... Wijzriri met 't bovenstaande met reuzenstappen heengeloopen oyer al de 50 jaren dat de Vereeniging reeds strijd voert tegen de begrafeniswet. Vatten wij nu weder ons verhaal op. ,, Rotterdam was alzoo voorgegaan met de stichting eener afdeehng Achtereenvolgens werden nu in de jaten 1876 «11877 «Peen** de afdeelingen Nijmegen, Dordrecht, 's-Gravenhage, Schiedam, Zutphen Leiden Delft, Amsterdam, Zaandam, Haarlem, tezamen dus met Rotterdam elf afdeelingen. In 1881 reeds werd Zaandam opgeheven. Dit aantal van tien afdeelingen werd eerst-in 1892 met 1 vermeerderd, nl Utrecht. In 1894 werd opgericht Breda, in 1897 Groningen, waartegenover de afd. Zutphen verloren ging. In 1899 werd Arnhem gesticht, iiTigoi Middelburg, 1902 Vhssingen. Deze laatste afdeehng is in 1904 al weder verdwenen, welk verhes gecompènseerd werd door de opncnting van de afd. Hilversum in hetzelfde jaar. — In 1906 gingen Breda en Middelburg verloren, maar werd Tiel gewonnen Schiedam werd in 1908 ontbonden. In 1909 werd Amersfoort gesticht — Apeldoorn Deventer en Zutphen werden m 1910 opgericht. Daarna volgden de overige afdeelingen, dan eens één of twee per jaar, dan weer een in twee jaren. Een der oudste afdeelingen, Delft, werd m 1913 opgeheven — de in dat jaar te Wageningen gestichte afdeehng moest weder in 1918 worden afgeschreven. Bij elkaar gerekend zijn er 37 afdeelingen geweest, waarvan er nu nog 29, de meeste in bloeienden toestand, bestaan. , Vraagt men, waarom verscheidene afdeelingen zoo kort na nun oprichting weder ontbonden werden, dan is het antwoord met moeilijk Vereenigingen als de onderwerpelijke, leveren geen direct en geen tastbaar voordeel op. Tot 1915 beteekende het hdmaatschap met anders dan bereidwilligheid om tot bestrijding van een ongemotiveerden wettelijken dwang mede te werken — het streven dus naar een ideaal doel Daarvoor loopt nu eenmaal de doorsnee-Nederlander met warm — ieder denkt voor zich, dat het zonder zijn hulp er toch wel komen zal Daarom veranderde dan ook die toestand plotseling, toen er een voordeel aan verbonden werd. De bepaling dat de crematie voor niet-ledenveel duurder werd dan voor leden, heeft buitengewoon succes 4 gehad. Er is geen beter middel de menschen tot crematie te bekeeren, dan de bijwoning van een crematie; er is geen beter middel om ze' tot leden te winnen, dan een hoog tarief voor niet-leden. Met de sterke wisseling van het aantal afdeelingen ging begrijpeüjkerwijs ook het aantal leden op en neer, helaas dus in de eerste jaren meer neer dan op. De aantallen leden bedroegen: Gewone leden Gewone en buitengewone leden 1874— 5°i 1889—704 1904— 598 1919-^2943 1875— 1315 1890—798 1905— 594 1920—3434 1876— 1300 1891—766 1906— 678 1921—3731 1877— 1250 1892—745 1907— 718 1922—3985 1878— 1100 1893—707 1908— 850 1923—4279 1879— 950 1894—705 1909— 844 1924—4900 1880— 821 1895—778 1910— 884 1881— 771 1896—655 1911—1032 1882— 710 1897—645 1912—1077 1883— 712 1898—666 1913—1209 1884— 684 1899—693 1914—1273 1885— 678 1900—646 1915—1486 1886— 662 1901—659 1916—1758 1887— 685 1902—659 1917—1997 1888— 672 1903—604 1918—226Ó Uit bovenstaand staatje blrkt, dat van af de stichting tot 1888 het ledental elk jaar daalde. Na 1888 komt er een kleine rijzing, een gevolg van de door Leiden voorgestelde en door de Alg. Verg. aangenomen invoering van buitengewone leden. Het voorstel had echter niet de gewenschte uitwerking, omdat de meeste afdeelingen het „middel" van het buitengewone lidmaatschap niet toepasten, zooals dat in de bedoeling van den voorsteller gelegen had. Daardoor begon reeds weder na twee jaren het totaal, nu van gewone en buitengewone leden, te dalen tot in 1904. In dat jaar wordt door de Alg. Verg. te Rotterdam besloten over te gaan tot den bouw van een crematorium. (Dat was de 2e maal, daar in 1889 eenzelfde besluit genomen was, maar niet uitgevoerd om financieele redenen.) Van af dat jaar neemt het aantal leden geregeld toe, het sterkst, nadat in 1914 de lij koven in geregeld gebruik was genomen en aan het lidmaatschap der Vereeniging niet onaanzienlijke voordeelen verbonden waren geworden voor het lid en zijn gezin. Wel moet met waardeérjng erkend worden, dat eenige afdeelingen omstreeks die jaren ook de propaganda flink ter hand namen, maar zeer zeker zou naar schrijvers meening het resultaat niet zóó geweest zijn als de propagandisten niet het machtige argument van het economisch voordeel hadden kunnen aanvoeren. Niet, dat het economisch voordeel van het lidmaatschap tegenstanders tot voorstanders heeft bekeerd — maar wel heeft het velen van de voorstanders tot het lidmaatschap overgehaald. Het aantal voorstanders-niet-leden is ongetwijfeld nu nog ontzaglijk veel grooter dan het aantal voorstanders-leden. uc sucnters van ae vereeniging voor hacuJtatieve Lijkverbranding. 5 Hierboven werd melding gemaakt van het besluit tot het bouwen van een lijkoven. Deze bouw van zoo cardinaal belang, verdient uitgebreide vermelding. De bouw van een lijkoven eischt uiteraard terrein om op te bouwen. De pogingen om daartoe te geraken, dateeren van 1879. Reeds toen werd op de Alg. Vergadering een voorstel van het Hoofdbestuur behandeld en aangenomen om te onderzoeken of in de provinciën Noord- -en Zuid-Holland, Utrecht of Gelderland gelegenheid zou bestaan op het terrein eener begraafplaats een lijkoven op te richten. Tot tien gemeenten werd de aanvraag gericht: Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Arnhem, Leiden, Haarlem, Zutphen, Nijmegen en Delft en tot de begraafplaats Eik en Duinen bij den Haag. De antwoorden waren alle ongunstig. Men trok toen de zeer juiste conclusie, dat men zou moeten wachten totdat de Vereeniging in staat zou zijn om zelf terrein te koopen, en tevens den bouw van een oven te bekostigen. In 1883 stelde Dr. J. E. de Vrij (de oude) den bouw van een lij koven wederom aan de orde — maar moest het opgeven tegen het tegenvoorstel van Dr. Egeling, om eerst te trachten het ledental grooter te maken. Het duurde tot 1889 eer wederom de bouw van een crematorium ter sprake kwam. Het was naar aanleiding van een onder de punten der agenda voor de Alg. Verg. opgenomen vraag: Welke middelen kunnen door de Vereeniging aangewend worden om gezonde denkbeelden omtrent de L. meer onder de oogen van het pubhek te brengen ? Als gevolg van die vraag hadden de afd. den Haag en Rotterdam ieder een voorstel ingediend om in beginsel te besluiten zoo spoedig mogelijk een lij koven te doen bouwen; terwijl door Leiden was voorgesteld om een commissie samen te stellen, belast met het ontwerpen van een wet, regelend de L. in Nederland. Na een zeer geanimeerd debat, waarbij ook de juridische kwestie sterk op den voorgrond trad, nam de Alg. Verg. het besluit om zoo spoedig mogelijk hier te lande een lijkoven te bouwen. Daarop volgde een bespreking over de plaats waar, en eventueelen aankoop van grond. In verband met deze besluiten benoemde daarop het H.B. uit zijn midden een commissie, bestaande uit de H.H. A. J. C. J. S. Bergsma te Amsterdam, M. Symons te Rotterdam en Jhr. H. T. Hora Siccama te 's-Gravenhage. Op de Alg. Verg. in 1890 kon deze commissie alleen mededeelen, dat zij het in het belang van loopende ónderhandelingen beter vond te zwijgen. Alleen werd geconstateerd, dat wel het geld voor een oven aanwezig was, maar niet voldoende voor het bijbehoorende gebouw. De Alg. Verg. van 1891 ontving een buitengewoon mooi uitgewerkt rapport van de Lijkovencommissie (B. M. 1891. n° 3, pg. 59). Na ampele bespreking werd toen het besluit genomen tot aankoop van een bouwterrein te Hilversum en tot het stichten daarop van een crematorium, met columbarium. In aansluiting aan dit besluit verscheen daarop een oproep van het H.B. aan de leden om deel te nemen aan het bijeenbrengen van een som van / 20.000, die naar schatting en raming ontbrak aan het kapitaal, benoodigd voor den bouw van een crematorium, naar vorm en voorkomen Nederland zooveel mogelijk waardig. Men vroeg vrijwillige bijdragen van /100 of / 50—, dus renteloos, maar met de kans dat deze uitgeloot zouden worden met 25 % winst. Op de Alg. Verg. van 6 1892 waren reeds voorloopige schetsen van een gebouw ter bezichtiging opgehangen, ontworpen door den architect Salm. Nauwelijks echter was goed en wel besloten te Hilversum te bouwen, toen er bezwaren kwamen van de zijde der Vereeniging „Het Witte Kruis". Deze Vereeniging bezat aldaar het sanatorium Heideheuvel, en vreesde nu daarvoor schade door de nabijheid van het crematorium. De oppositie kwam een jaar te laat — wat echter niet belette dat de Alg. Vergadering zich bereid verklaarde tot terrein-ruihng, mits binnen beperkten tijd. De wijze, waarop de onderhandelingen gevoerd waren ter verkrijging van het gekochte terrein, gaven de V. v. L. volkomen het recht om dringend op te treden. Intusschen waren er in de Lijkovencommissie (waarin Jhr. Hora Siccama, wegens voortdurende afwezigheid in het buitenland, vervangen was door den heer Janssen van Raay te Haarlem) verschillen ontstaan, die er aanleiding toe gaven, dat de heer Bergsma begin 1892 zijn ontslag nam. De samenstelling werd nu H. J. Janssen van Raay te Haarlem, M. Symons te Rotterdam, J. M. Pynacker Hordijk te 's-Gravenhage en Mr. M. W. C. Melchers te Rotterdam. Op de Verg. van 1893 werd namens deze Commissie ingediend een ontwerp van de architecten J. G. van Gendt en Jan Springer. Uit toen verstrekte mededeelingen bleek, dat de kas over slechts ruim /18.000 beschikken kon voor den bouw, en er slechts voor ± ƒ 4000 was ingeschreven. Er was dus nog een aanzienlijk tekort voor de noodige bouwsom. Haast was er intusschen niet bij, want op de Alg. Verg. van Sept. 1895 werd besloten het reeds gekochte terrein te Hilversum te verkoopen en wederom te zoeken naar ander terrein. Men begon dus opnieuw. In 1896 gaf de heer Symons de troostrijke mededeeling, dat kans op succes nabij was — maar op de volgende bleek, dat deze voorspiegeling ijdel was geweest; — immers de gemeenteraad van Haarlem, die overigens het voorstel tot beschikbaarstelling van terrein op de begraafplaats gunstig gezind was, weigerde het op grond van art. 1 der begrafeniswet. De Lijkovencommissie werd intusschen in 1899 ontbonden en de verdere werkzaamheden van den bouw, voor zoover deze zich mochten voordoen, aan het H.B. opgedragen. De machtiging aan het H.B. om het terrein te Hilversum te verkoopen werd nogmaals gegeven. Twee jaren later werden onderhandelingen aangeknoopt over terrein te Borculo — welk terrein echter èn wegens den verren afstand èn wegens een gestelde voorwaarde niet geaccepteerd kon worden. De Alg. Verg. van 1904 nam nu echter ten tweeden male het besluit om tot een daad over te gaan en te trachten een crematorium te bouwen. De kansen daartoe waren sterk verbeterd. Vooreerst was de kas van het Fonds voor Lijkovens niet onaanzienlijk toegenomen — en dan had men als basis voor a.s. geldopneming een som van ± / 50000 in eigendom gekregen, maar onder last van vruchtgebruik, vermaakt door den heer K. V. H. Odem, een warm voorstander van crematie. Feitelijk heeft deze man door dit kapitaal aan de Vereeniging te vermaken den weg voor den bouw gebaand. En niets is dan ook billijker dan dat de Vereeniging besloot zijn naam in marmer gebeiteld in de gedenkplaat in de voorhal van het crematorium voor alle tijden in herinnering te brengen. Met dit geld in hoofdzaak als waarborg voor een latere terugbetaling, werd daarop in 1905 besloten tot het aangaan van een 7 leening van / 70.000. Ongeveer gelijktijdig (1906) met de voorbereiding van dit besluit, werd door de Vennootschap Westerveld op haar begraafplaats te Driehuis, gemeente Velsen, terrein aangeboden voor den bouw van een crematorium. In korten tijd leverden de onderhandelingen een zoodanig resultaat, dat gedurende de pauze van de Algemeene Vergadering van 1906 te Haarlem, de aanwezigen in de gelegenheid gesteld konden worden het terrein te bezichtigen en na de pauze dezelfde vergadering het Hoofdbestuur kon machtigen het con"tract met genoemde Vennootschap af te sluiten. Zoo bezat dus het Hoofdbestuur de bevoegdheid een rentelooze leening aan te gaan en terrein in erfpacht te nemen. Bij deze voorbereidende faculteiten ontbrak nu nog slechts één: een project voor een crematorium. En ook daarin werd voorzien. Het was de heer Marius Poel, toen architect te Hilversum, die een plan aan het H.B. ter keuring voorlegde. Het droeg de waardeering van de leden van het H.B. zoozeer weg, dat het besloot het ontwerp aan de Algemeene Vergadering ter uitvoering -aan te bevelen. En zoo geschiedde het, dat den 28 Sept. 1907 het besluit viel, dat de Vereeniging op een gedeelte van de begraafplaats Westerveld te Driehuis het voorgelegde plan zou doen bouwen, als.... het noodige *geld geheel bijeengebracht zou zijn. De laatste bepaling, voorwaarde, die op de Alg. Verg. voor alle zekerheid nog eens nadrukkelijk bij het besluit werd gevoegd, was een uiterst verstandige, maar bleek alras een voorloopig beletsel van beteekenis te zijn. Want het duurde tot 26 April 1910 vóór het rentelooze voorschot bijeen was. Toen kon dus voortgang gemaakt worden. Den 12 Jan. 1912 werd het werk aanbesteed en gegund aan gebr. Koolhaas te Amsterdam. Zes maanden na aanvang van den bouw ging de leiding over aan den bij het werk werkzamen opzichter den heer P. van Dijk. De bezoekers van de Alg. Vergadering van 5 Oct. 1912 brachten tusschen de twee deelen der vergadering een bezoek aan het werk in aanbouw, waar van den top van de dien morgen geplaatste eerste kapspant de vlag woei. En eindelijk dan brak de dag aan, waarop voldaan zou zijn aan een reeds zoovele jaren gekoesterden wensch, het bezit althans van een inrichting, waar 'Crematies c.q. zouden kunnen geschieden. Op den 27 September 1913 werd het eerste crematorium in Nederland ingewijd. De plechtigheid had plaats tusschen de twee deelen der Algemeene Vergadering, met een rede van den algemeenen voorzitter, gevolgd door een demonstratie met toelichting van den gang eener crematie. De plechtige inwijding werd gevolgd door een maaltijd, waaraan een zeer groot aantal leden met hun dames deelnamen, en waar aan allen, die zich ver-dienstelijk hadden gemaakt voor den bouw door verscheidene sprekers hulde werd gebracht. Als een, aan wien dit om zijn groote en belangelooze diensten der Vereeniging bewezen, ten volle toekwam, werd toen aan den heer Ir. J. A. G. van der Steur, b.i., het eerelidmaatschap aangeboden en door hem aanvaard — en een gelijke onderscheiding bewezen aan mevrouw C. C. a. van der Hucht—v. Kerkhoven, die, op een oogenblik toen alles weder dreigde ineen te storten, door een aanzienlijke geldelijke toezegging redding bracht. Het Crematorium stond er nu maar de proeven (en beproevingen) met den oven namen nog zeer vele maanden in beslag. Toen ook brak de tijd aan, waarin men zou gaan zorgen voor meubileering en 8 het in orde maken van de bescheiden, die men zou vorderen voor de uitvoering eener crematie. Want men vergete niet, dat officieele voorschriften ontbraken, daar de wet geen crematie kende. Het spreekt vanzelf dat het voor het ontwerpen van dergelijke bepalingen noodig was kennis te nemen van de voorschriften die bij andere crematoria bestonden en ook deze voorstudie eischte heel wat tijd. Plotseling echter werd het bestuur van het crematorium verrast met de mededeeling, dat het oudste lid der Vereeniging Dr. Christiaan Joannes Vaujlant, in den ouderdom van 96 jaren, te Schiedam overleden was. Dezen man, een der medeoprichters der Vereeniging, een der warmste voorstanders der crematie, den man, die bij de inwijding nog zoo warm zijn innigen dank uitgesproken had, dat hij op vaderlandschen grond zou kunnen worden verascht, dezen man te laten begraven of ter crematie naar het buitenland te laten vervoeren, dat kon toch niet. En zoo werd op den isten April 1914 de crematie van zijn stoffelijk overschot uitgevoerd. — De autoriteiten namen een strikt neutrale houding in acht. Op last van hooger hand werd van het gebeurde proces-verbaal opgemaakt en een vervolging ingesteld, die in het verloop van een jaar alle stadiën der Nederlandsche rechtspraak doorliep, totdat ten slotte door den Hoogen Raad der Nederlanden bevestigd werd de uitspraak van den Kantonrechter te Haarlem, dat de crematie niet strafbaar was. En daarmede werd ons Crematorium van een zuiver propaganda-middel een lijkoven 'in werking. De stelling al van 1896 af door één der toen jongste leden van het Hoofdbestuur steeds verdedigd, dat men in Nederland kón cremeeren, en toen door een jurist een spitsvondigheid genoemd, had ten slotte dan toch gezegevierd. Aan den lateren schrijver van een uitvoerige geschiedenis blijft het voorbehouden alle personen en feiten te relateeren, en bizonderheden te vermelden. Een korte schets van het voorgevallene was slechts de bedoeling voor het gedenkboek. Alhoewel in onze Vereeniging altijd de monumentaliteit van den crematie-tempel was vooropgesteld, zal men toch wel toegeven, dat in een lijkoven-gebouw de lijkoven de hoofdzaak is. Het lijkt ons daarom niet ongewenscht ook daarover iets te melden. Het is bekend, dat de bestaande en nog steeds tot groote voldoening werkende oven gebouwd is door de firma Custodis te Düsseldorf. De lijkovencommissie, die, na het besluit der Alg. Verg. van 1889, om tot een daad over te gaan, werd ingesteld, had in haar rapport ook een zeer belangrijke bijdrage geleverd over „ovens". De keuze was niet gering. Immers er waren reeds zeer vele oven-constructies o.a. van Brunetti, Gorini, Polli-Clericette, Terruzzi-Belli, Muller-Fichet, Venini, Lemoyne, SpasmianiMessner, Toiseul-Fradet e.a. Deze werden gestookt met hout, cokes of gas en hadden bij aUe verscheidenheid gemeen, dat het lijk in onmiddellijke aanraking kwam met de vlammen van het vuur. Siemens uit Dresden bracht daarin een wijziging. Door hem werd de regeneratiefoven geconstrueerd. Deze oven berust op het principe dat de vlammen van het vuur vóór dat het lijk wordt ingevoerd, dus bij de voorverhitting van den oven, strijken door lange kanalen van vuurvaste steen, door hem regenerator geheeten, vóór zij naar den oven heen worden gevoerd ; de wanden van dit kanaal worden daardoor witgloeiend, de oven 9 zelf iets minder gloeiend, rose. In dien toestand is de oven geschikt het lijk op te nemen. De vuurhaard moet nu door een klep afgesloten ■worden van den regenerator, en door een andere klep de zuurstof bevattende buitenlucht in den regenerator toegelaten worden. Bij het stroomen door den regenerator neemt deze lucht de hitte gedeeltelijk over en zóó komt dan deze zuurstof bevattende, gloeiend heete lucht in den oven en verascht het hjk. Een verbetering in dit systeem brachten Klingenstierna en DoroviüS. Deze bestond daarin, dat zij het kanaal naar den schoorsteen verlengden door het herhaaldelijk te laten terugloopen en tusschen en langs die terugloo pende kanalen een 2e kanaalstelsel bouwden. Die schoorsteenkanalen worden bij het doorstrijken van de afgewerkte gassen (den rook) ook gloeiend heet. Ook die warmte gebruikten zij weer om daarmede lucht te verhitten, die in het 2 e buizenstelsel van buiten af ook naar den oven werd toegevoerd. Deze ovens werken daardoor spaarzamer en sneller en vollediger. Op hetzelfde principe, verassching van het lijk in hoogverhitte lucht, zijn ook de ovens van Schneider, Ruppman en Knös gebouwd. Dit laatste systeem verschilt van de andere, doordien de gloeiende lucht niet aan de bovenzijde van den oven wordt toegevoerd, maar van onder dèn rooster, waarop het lijkt ligt, wat volgens den constructeur een gelijkmatiger verassching ten gevolge zou hebben. Als type van een oven, met gas gestookt, noemen wij dien van PoixiClericette, omdat deze gebruikt is en naar wij meenen nog wordt in Milaan, dus in een crematorium, waar doorloopend crematies plaats vinden. Uiteraard is gas als stookmateriaal zeer aanbevelenswaard, omdat het veel zindelijker stookt dan kolen — economisch schijnt het echter nog niet daarmede te kunnen concurreeren, terwijl buitendien de verbranding van de uit het lijk ontwikkelde gassen niet zoo volledig schijnt plaats te hebben als bij de andere ovens. Het ideaalste stookmiddel zou natuurlijk de electrische stroom zijn — een eenvoudig inschakelen van den stroom en het „vuur" brandt, — eenvoudig uitschakelen en het „vuur" is uit; buitendien geen verbrandingsgassen van het „vuur" zelf; daarbij nauwkeurig regelbaar door het inschakelen van meer of minder „gloeilichamen" ; 't is alles zoo mooi mogelijk. Er zijn slechts twee nog zeer groote bezwaren: vooreerst de hooge kosten van elke verassching aan stroom, en dan het tot nu toe nog ontbreken van een practische inrichting. Bruikbaar is de electrische oven zeer zeker, hetgeen bewezen wordt door de aanwending in het crematorium in Hongkong. Daar heeft de crematie electrisch plaats. Tot het laatst bewaarden wij de vermelding met vloeibare brandstof n.1. brandoliën. Onverschillig of daarvoor gebruikt wordt petroleumresidu, teerolie, gasohe etc, komt de aanwending op hetzelfde neer. De olie wordt door een sterken luchtstroom door een buis in den oven geblazen, daar aangestoken en verbrand. Daardoor wordt dus allereerst de oven gloeiend, maar buitendien ook de afvoerkanalen, waardoor de verbrandingsproducten van de olie worden afgevoerd naar den schoorsteen. Deze afvoerkanalen zijn, evenals bij de andere ovens, onder de eigenlijke verbrandingsruimte ingebouwd en door heen en weer buigen zoo lang mogelijk gemaakt. Daaromheen zijn dan ook weer de kanalen gelegd (vormende den recuperator), waardoor, als de voorverhitting is afgeloopen en het lijk is ingevoerd, de lucht zal 10 worden toegelaten (en verwarmd) naar de verbrandingsruimte om mede te werken aan de eigenlijke verassching. Aan deze ovens ontbreekt dus, wat Siemens noemde, de regenerator, d.w.z. het groote kanaal, dat ingeschakeld was tusschen den vuurhaard en den oven, en dat, omdat daarin grootendeels de verbranding van het gas, uit de cokesontwikkeld, plaats had, nog hooger hittegraad kreeg dan de oven zelf. Het verlies van deze hittebron is van groote beteekenis. Ten einde dat verlies te compenseeren worden bij deze soort ovens de recuperatorkanalen dan ook extra verwarmd door een tweeden oliebrander, die in den onderbouw van de verbrandingsruimte is aangebracht en evenzeer zijn verbrandingsgassen afvoert door dezelfde rookkanalen alsde bovenbrander in de verbrandingsruimte. Zijn nu èn verbrandingsruimte èn onderbouwkanalen voldoende verhit (± iooo" de eerste en ± 600—8000 C. de kanalen) dan worden de branders buiten werking gesteld en kan de crematie aanvangen. In ons crematorium werkt een olie-oven. Toen de lijkovencommissie van 1889 haar rapport inleverde omtrent terreinaankoop enz., luidde het 3e deel van haar voorstel voor de vergadering van 1891: dat de vergadering zou besluiten in het te bouwen crematorium te plaatsen een oven van Bourrij. De oven van Bourrij is een Siemens-oven. Gelijk hierboven medegedeeld, stookt Siemens den „regenerator" witgloeiend. Bij de crematie wordt, gelijk reeds gezegd, de hitte van dien „regenerator" afgegeven aan de door de kanalen van den regenerator stroomende lucht. Hoe langer nu het proces duurt, hoe minder warmte de regenerator overhoudt om aan de koude lucht af te geven en ten slotte koelt de regenerator geheel af. Om dit nu tegen te gaan, stookte Ir. Bourrij door, maar, als het lijk was ingevoerd, niet meer dóór den regenerator, maar óm den regenerator heen. De verhitte lucht, die in de verbrandingsruimte werd gevoerd, bleef zuivere verhitte lucht, maar de afkoeling van den regenerator werd tegengegaan doordien, nu om de kanalen aan de buitenzijde, steeds opnieuw warmte werd toegevoerd. Dat was ongetwijfeld toen het beste systeem en de vergadering besloot dan ook tot de plaatsing van een oven Bourrij. Van den bouw echter kwam niets en dus verviel ook de uitvoering van dit besluit. Ongeveer twintig jaren later stond het Dag. Bestuur, dat als bouwcommissie voor het crematorium fungeerde, wederom voor de taak een oven en een ovenbouwer te kiezen. Omtrent den oven stond natuurlijk vast, dat alleen heete-lucht-verbranding in aanmerking kon komen. Eigenlijk bestonden er toen slechts twee aanbevelenswaardige systemen, van Schneider en Klingenstierna. Beide waren goed — de eerste nogal kostbaar in aanbouw, de tweede goedkooper, maar, daar toen nog ijzeren kanalen werden gebruikt, veel meer reparatie eischende. In deze moeilijke phase der keuze, had de bouwcommissie het voorrecht in aanraking te komen met de firma Custodis. Deze was bereid een oven te bouwen van ongeveer hetzelfde systeem, in dien oven de toen (en zelfs nu nog) zeer zeldzame okeverhitting aan te brengen, en — was voordeeliger in zijn aanbieding dan anderen. De olieverhitting was door de commissie op den voorgrond geschoven, omdat de aanvoer van brandstof naar het betrekkelijk moeilijk bereikbare crematorium om der transportkosten wille, van groote beteekenis was. II Voor één crematie is ± 150 kilo olie noodig, maar 300 kilo cokes, het te vervoeren gewicht is dus bij cokes twee maal zoo groot. Nadat de oven nu voltooid was, begonnen de proefverbrandingen. De uitkomsten van deze gaven aanleiding tot het aanbrengen van een geheel ander systeem van branders. Na deze wijziging voldeed de oven aan de gestelde voorwaarden en werd de oven door het Hoofdbestuur aanvaard. Den isten April 1914 werd de oven in werkelijk gebruik genomen voor de verassching van Dr. Vaillant. Zij verliep in alle opzichten gunstig. Gedurende het proces, dat op deze crematie volgde, werd de oven niet gebruikt. Na de voor de crematie gunstige uitspraak, werd de oven in Maart 1915 opnieuw en nu in geregeld gebruik genomen. Bij elke crematie echter gaf het begin van de voorverwanning, zoolang oven en schoorsteen dus nog koud waren, bezwaren en moest met groot beleid gestookt worden. Om daarin te voorzien besloot het Hoofdbestuur kunstmatigen trek aan te brengen. Nadat dit, ongeveer een jaar na de eerste ingebruikstelling van den oven, geschied was, gaf de oven voortdurend reden tot tevredenheid. Sinds dien zijn een 1500 crematies in dezen oven verricht; slechts eens bleek het noodig den binnenbouw te vernieuwen (Maart 1923). Intusschen nam het aantal crematies sterk toe. Meermalen werd de oven eenige weken achtereen bijna dagelijks gestookt, meermalen ook twee of drie malen op één dag. Bij een zoo drukke opeenvolging van crematies kon de oven geen dag gemist worden. De bouw van een tweeden oven werd dus dringende eisch. De opdracht werd door verschillende omstandigheden gegeven aan een Nederlandschen ovenbouwer, die er echter niet in slaagde een oven te leveren, die aan de eischen voldeed. Dadelijk daarna zijn dan ook door het Hoofdbestuur de noodige stappen gedaan om dezen oven door een anderen te vervangen. De waarschijnlijkheid is groot dat deze oven van het allernieuwste systeem een belangrijke aanwinst voor het crematorium zal zijn. Wij schreven boven onze schets: Feiten uit de Geschiedenis der Vereeniging. De lezer gelieve daaruit te begrijpen, dat deze Aanteekeningen geschreven zijn zonder de pretentie, dat zij zouden zijn een „Geschiedenis der Vereeniging". Dan zouden deze weinige bladzijden uitgegroeid zijn tot een tamelijk lijvige brochure. Niet alleen de feiten, maar een kritische beschouwing over de ontwikkeling dier feiten zou dan op haar plaats zijn geweest. Buitendien zouden nog velschillende onderwerpen behandeld moeten zijn, als daar zijn: „het Hoofdbestuur, de Algemeene Vergadering, de Statuten en het Algem. Reglement, het Fonds voor Lijkovens, het Fonds voor Lijkverbranding, de uitbreiding van het columbarium, de propaganda, e.a.m. De beschikbare ruimte was echter beperkt en daarom bepaalden wij ons tot de hoofdzaken. CREMATIE IN HET BUITENLAND door Dr. L. A. Rademaker, Redacteur van „Het Vaderland" te 's Gravenhage. Ten allen tijde is het de droeve plicht der levenden geweest, zich te beschermen tegen het gevaar, dat het lichaam van de medemenschen, als het gestorven is, oplevert. Was men zich wellicht niet van het gevaar bewust, de ontzettende reuk van het ontbindende lijk dwong tot maatregelen. De levende riep te hulp lucht, water, aarde en vuur. Nog tot op dezen dag legt men in het binnenland van Afrika en Zuid-Amerika de dooden in boomen opdat ze verdrogen, in Indië worden vele lijken aan de wateren van de Ganges toevertrouwd, in Perzië heeft men de bekende torens der stilte, waar het vleesch der dooden aan de vogels wordt geboden, 't Meest echter zijn aarde en vuur aangewend. Waar de Buddhistische religie heerscht, is ook de lijkverbranding in zwang. Het bedekken van het lijk met aarde of het wegbergen in den grond is vermoedelijk de oudste begrafernsvórm, maar daarbij zat geen overweging van eerbied of piëteit voor, doch enkel en alleen de oeconomische of geografische toestand. De brandstof maakte het verbranden duur en in boscharm land kon men enkel voor den rijke van deze methode gebruik maken. De graven uit het steenen tijdperk bevatten dan ook zeer zelden sporen van lijkverbranding. Daarentegen kan men zeggen, dat in de klassieke wereld verbranden van het lijk regel was, uitgezonderd in Egypte, waar de balseming, in Judea, waar het wegleggen in spelonken, in China, waar het begraven inheemsen was. In Griekenland was de aangelegenheid zelfs bij de wet geregeld. Zij sloot den zelfmoordenaar, het nog tandeloos kind en den door den bliksem getroffene van het recht verbrand te worden uit. Typisch bewijs, dat het verbranden de hoogere en van welvaart getuigende vorm was, is dat in Sparta meestal begraven werd. Homerus schildert ons uitvoerig de verbranding van Patrocles, Achilles en Helena; Plutarchus verhaalt de crematie van Alcibiades, Timoleon, Pyrrhus e.a. Voor de armen werd bij het schaarscher worden der bosschen de crematie later te duur en zoo ontstond de verbranding van de rijken en aanzienlijken, de begraving Van de armen en kleine burgers. Een van Rome's twaalf wetstafelen ordineerde : Hominem mortuum m urbe ne ■sépelito neve urito (dat de doode in de stad begraven noch verbrand mag worden) en inderdaad van het einde der republiek tot de vierde eeuw na Christus is het verbranden der dooden algemeene regel geweest. De ernstige Plinius — en daarom kan het geen grap zijn — vermeldt het curieuse feit, dat men te Rome, ter besparing van brandstof, de lijken der armen in groepen tegelijk verbrandde en dat men dan steeds een vrouwelijk tusschen tien mannelijken legde, opdat het proces, dank zij de natuurlijke warmte en de ontvlambaarheid der vrouwelijke natuur, sneller zou verloopen. 13 De verassching geschiedde op den tienden dag na den dood. Men ging dan buiten de stad al het in de voorafgaande negen dagen gekapte hout bijeenverzamelen en bouwde daarvan den brandstapel op. De grootte van den brandstapel hield verband met den rang van den gestorvene. Homerus vertelt, dat de brandstapel van Patrocles 100 voet lang en 100 voet breed is geweest. Zoodra de brandstapel gereed en het bepaalde uur gekomen was, begaf de lijkstoet zich op weg. De kinderen droegen gewoonhjk het stoffelijk overschot van hun vader en moeder. Als de stoet bij den brandstapel was aangekomen, onderzochten de branders (ustores) of alles in orde was en zij noodigden de leeddragenden uit, ten teeken van rouw, zich de haren af te snijden en deze den doode te offeren. Vervolgens hieven de naaste verwanten de baar op en plaatsten deze op den rijk met bloemen versierden top van den brandstapel. Gedurende dezen tijd offerde men dieren aan de schim van den overledene. De dieren mochten niet drachtig: »jn geweest noch aan elkander verwant en zij moesten zwart van kleur zijn. Met het vet der dieren wreef men het lijk in, daarna werd het met kostbare zalven en oliën gezalfd. Bij den doode plaatste men vazen met honig en ohè en soms ook honig en wijn; den wijn, volgens Porphyrius, omdat hij de vriend is der doode lichamen, de olie, om de verbranding van het hout te bevorderen. De gedoode dieren werden aan weerskanten van het lijk opgestapeld. In den ouden tijd werden de dieren, wanneer het een vorst of een prins gold, door slaven vervangen. Achilles worgde met eigen hand twaalf Trojaansche prinsen voor den brandstapel van Patrocles en hij het ze met vier zijner paarden en twee van zijn twaalf honden, welke hij zelf steeds aan zijn tafel voederde, op den brandstapel werpen. De meeste omstanders strooiden ook, om hun genegenheid te toonen, bladeren en bloemen op het lijk. Zoodra deze plechtigheden waren afgeloopen, werd er vuur in den brandstapel gebracht. Als de vlammen bij het lijk gekomen waren, spraken de verwanten en vrienden den naam van den doode uit en riepen hem een vaarwel toe en zij plengden de gewone offeranden, terwijl zij wijn over den brandstapel uitstortten. Den heelen nacht bleven de menschen bij den brandstapel, weeklagend en rouw bedrijvend, 's Morgens bluschte men het vuur met wijn en wanneer alles was afgekoeld, verzamelden de naastbestaanden de asch, vermengden deze met meel en borgen alles in een urn van goud, zuver of metaal. Eustathius verzekert, dat men alleen de versintelde beenderen bewaarde en deze ook in vet bette. Verder werden nog eenige druppels wijn, honig en welriekende olie in de urn gedaan. De gesloten urnen werden óf met bloemen gesierd óf in fijn lijnwaad gewikkeld en begraven. Op het eiland Chios verzamelde men asch en beenderen in een mortier, wreef ze tot stof en strooide dit uit in de zee. De verasschings-ceremonie bij de Romeinen was vrijwel gelijk aan die bij de Grieken. De crematies hadden gewoonhjk plaats op het Marsveld. De mindere stand voltrok op den berg Esquihnus de crematie van zijn dooden. Men had in Rome ook de z.g. kleine-crematie. Typisch is, dat deze voor een schande gold. De leer van Feng-Shui beheerschte de gedragslijn der Chineezen en zij lieten hun lijk van verre afstanden terugvoer» naar het vader- 2 14 land, om daar een graf te krijgen. Ook de Joden pasten bij epidemieën verbranding toe in het dal van Tophet. Bij hen, de Assyriërs en de Babyloniërs stond de crematie in hoog aanzien, maar in den loop der tijden werd zij ook daar voor de kleinen weer te duur, zoodat ze door begraving werd vervangen. Dat de verbranding voor eenhooge onderscheiding gold, blijkt uit den Bijbel. Saul en zijn zonen werden verbrand (i Sam. 3, 1: 11 en 12), terwijl 2 Kron. 21: 19 verhaalt, dat aan Koning Joram de crematie werd geweigerd wegens zijn berispelijken levenswandel. Zoo leggen althans sommigen dien tekst uit, maar wij voor ons zijn van deze exegese niet zoo zeker. Er wordt op meer plaatsen in het O. T. gesproken van „een grooten brand", welken men voor koningen en rijksgrooten aanrichtte, maar in één geval wordt het lijk van den koning na den grooten brand nog begraven, zoodat men meer aan een eere-vuur voor den hoogen doode denkt. Tacitus verhaalt het en de tallooze urnen, overal in Duitschland gevonden, bevestigen het, dat onder de Germanen verbranden gewoonte was. Voor de eerste Christenen was de bezorging der dooden een adiaphoron, een zaak van geen belang. In den eersten tijd verbrandden zij hunne uit het Heidendom aangeworven geloofsgenooten en zij begroeven hen, die uit het Jodendom overgekomen waren, overeenkomstig de in beide groepen heerschende gewoonte. Zooals men weet, is de kleine man de apostel van het Christendom geweest en hij miste het geld voor den brandstapel. Daarbij kwam, dat de eerste Christenen een spoedige wederkomst van Christus verwachtten en aan de lichamelijke opstanding der dooden geloofden, overwegingen en beschouwingen, die uit den aard der zaak de begrafenis tot gewoonte moesten maken. Nadrukkelijk zij er echter ook hier op gewezen, dat nog tot in de vierde eeuw de crematie onder de Christenen veelvuldig voorkwam en dat pas Karei de Groote door zijn decreet van 785 aan de crematie gedurende ruim 1000 jaar in Christenlanden een einde maakte. Het decreet van Paderborn luidt: „Met den dood moet gestraft worden hij die naar de gewoonte der heidenen het lijk van een mensch door de vlammen laat verteren en de beenderen van denzelve in asch veranderen laat. Wij bevelen, dat de lijken der Christelijke Saksers op de kerkhoven en niet in de grafheuvels der heidenen gebracht worden." Het heeft in alle landen geweldige moeite gekost, den invloed van Karei den Groote te niet te doen en nog is dit lang niet overal gelukt. In de Middeleeuwen treedt hier en daar onder de volken een schrijver op, die voor de crematie in het geweer treedt. Wij noemen Gvraldus in 1539, Kirchmann in 1661, Browne in 1669, Garmann in 1700, Haguenot in 1747. Zeer opmerkelijk is, dat in 1656 mgr. Mattia Naldi, arts en geheim kamerheer van paus Alexander en mei diens goedkeuring zijn Regole per la cura del contagio (regels voor het voorkomen van besmetting) schreef, waarin hij op bladzijde 58 zegt: „Geenszins kan als verafschuwingswaardig gelden wat door zoovele eeuwen in eere werd gehouden. Tusschen verbranding en begrafenis bestaat geen ander onderscheid dan dat bij de verbranding de lijken op geheel dezelfde wijze maar veilig vernietigd worden, zooals de tijd zulks, maar onder velerlei gevaar, ook doet." Professor A. Corradi bewijst in zijn boekje Annali delli epidemi, 15 dat bij epidemieën en groote rampen in deze tijden ook crematie is toegepast: 1495 na den slag bij Fornoro, 1509 en 1576 te Venetië tijdens de builenpes*, 1627 in Apulië na een aardbeving, 1630 in Mantua, 1656 in Napels, 1743 in Reggio (Calabrië) en in 1764 in Dalmatië. Hier en daar vinden we in de geschiedenis nog enkele verspreide gevallen van lijkverbranding uit aesthetische overwegingen. Zoo is het lijk van Prinses Sophie van Saksen—Weissenfels, tante van Frederik den Groote in 1752 te Roswald verascht, Lord Byron heeft zijn vrienden Shelley en William, die bij een boottochtje in de buurt van Napels verdronken, krachtens een wederzijdsche belofte, op een brandstapel verbrand. Van meer theoretisch dan practisch belang voor de zaak der lijkverbranding is geweest, dat de eerste Fransche Republiek deze fijkbehandeling officieel toestond, maar bij den gebrekkigen stand der oventechniek zijn uit die dagen maar zeer weinig gevallen van werkelijke verassching bekend geworden. Dat fijne, gevoelige gedachten ook van ouds aan de crematie verbonden waren, leert een roerende Romeinsche gewoonte. Als het vuur in den brandstapel zou gestoken worden, beklom eerst nog de persoon, die de oogen van den doode gesloten had het gevaarte, opende weer de oogen van den doode om deze op den hemel te 'vestigen, waarheen zijn ziel moest opstijgen en gaf daarna den laatsten kus. Ethiopiërs, Carthagers, Indiërs en Tartaren verbrandden eveneens hun dooden. xjv vuurnaamste vereemgmgen voor lijkverbranding — hun opsomming geeft tevens een beeld van A* ntthiwHinir aor . Australië: The Cremation Society of Australia te Sydney, The Brisbane Cremation Association en The Auckland Cremation Society N.Z ; in Azië: The Cremation Society of Bengal; in Afrika: The Natal Cremation Society; in Noord-Amerika: Cremation Association of Amenka (U.S. en Canada) en The Massachusetts Cremation Society; in Zuid-Amerika: Sociedad para la propagacion de la Incineration (Cuba) en de Association Argentina de Crémation (Argentinië) ; in Europa: Société Coopérative Beige de Crémation; Societa di Crémazione (Italië) ; Die Flamme Puitschland); The Cremation Society (Engeland); Société pour la propagation de la Crémation (Frankrijk); Norsk Kremations- Forening (Noorwegen); Svenska Eldbegangelse Forening (Zweden) ; Folkekg Ligbraendings Forening penemarken) ; Société de Cremation de Genève, Société Vaudoise de Crémation en Société Neucblteloise de Crémation; Tsjecho-Slowakije : Ki«taatorium Society Laatstgenoemde vereeniging, pas na den wapenstilstand opgericht, had Juli 1924 ruim 23000 leden en gemiddeld ruim 1800 crematies per' jaar De pleidooien van Joh. Gottfried Dingler in 1829 Jacob Grimm in 1849, Jacob Moleschot in 1852, Dr. J. P. Trüsen, de verbetering van de oventechniek, de vooruitgang der bacteriologie welke het kerkhofgevaar scherp belichtte, het toenemend gebrek aan goeden kerkhofgrond, de Fransch-Duitsche oorlog enz. hebben ongeveer tegelijkertijd in de jaren 1870—1880 in alle beschaafde landen de algemeene aandacht wederom op de crematie gevestigd en zij zijn de inleiding geworden tot een worsteling, om op behoudzucht, benepenheid en fanatisme, de vrijheid van den mensch, met zijn stoffelijk i6 overschot te doen wat hem goeddunkt, te veroveren, een worsteling, welke nog niet is uitgestreden, omdat de vurig begeerde vrijheid nog niet is verkregen. Wij willen een en ander van dien strijd meedeelen. Italië. Piëteit gebiedt ons, het overzicht der crematie-beweging in de verschillende landen te beginnen met Italië, omdat dit land de hernieuwing van de crematiepractijk feitelijk heeft ingeleid. Thans echter kwijnt de beweging. Dit verschijnsel valt, zooals we hieronder zien zullen, overal in de landen van den Latijnschen geest (Frankrijk, België, Spanje) waar te nemen. Het schijnt voor een gedeelte samen te hangen met de geaardheid van dien geest, die ongaarne over dood en graf nadenkt. Voor Italië komt er nog de bijzonderheid bij, dat de inleiders der beweging vrijmetselaren waren en dat deze aan de crematie helaas een anti-godsdienstige gezindheid verbonden. Daarmee werd het verzet der Roomsch-Katholieke kerk gestijfd. Daarentegen zullen wij zien, dat in Roomsche landen, waar men deze lijkbezorging geheel van anti-godsdienstigheid wist vrij te houden, de crematie steeds [meer veld wint, waarmee een afnemend verzet der R.-K. geestelijkheid en ook van de Orthodox-Protestantsche geestelijken gepaard gaat. De voorstanders hebben van die psychologische gesteldheid een goed gebruik gemaakt en alles gedaan, om juist kerk en godsdienst bij de crematie-plechtigheid te betrekken. Hoe dit zij, in Italië kwijnt de beweging. Hoewel het land 28 crematoria heeft, waaronder architectonisch zeer fraaie, is de crematie-practijk sporadisch. Trots de grootste moeite konden wij geen betrouwbare, in veel gevallen zelfs geen statistieken noch jaarverslagen van vereenigingen krijgen. DDe laatste statistiek, gaande over 26 crematoria (Alessandria, Asti, Bologna, Bra, Brescia, Como, Cremona, Florence, Livorno, Dodi, Mantua, Milaan, Modena, Novara, Padua, Perugia, Pisa, I Rome, San Remo, Siena, Spezia, Turijn, Udine, Varese, Venetië en Verona) geeft tot en met 1900 een totaal aantal van verasschingen van 4110 tusschen 1876 en 1900. Typeerend is dat b.v. Milaan in het eerste jaar 227 verasschingen had, en het tweede jaar 44 en nadien nooit meer dan 100 per jaar heeft bereikt. Novara had in 14 jaar 30 verasschingen, Bra in 4 jaar 2 verasschingen, Verona in 13 jaar 20. 'Er zijn verschillende crematoria, welke jaren geheel ongebruikt blijven! Een van de schoonste crematoria is dat op het Campo Santo te Milaan Het werd geheel van wit marmer gebouwd en het werd opgedragen aan de nagedachtenis van Paolo Gorni, die in 1873 zijn stoffelijk overschot Het verasschen en daarmee de crematie wederom Italië binnenleidde. De lijken der armen worden er kosteloos verascht. Buitengewoon fraai is nog het crematorium te Turijn. Het werd opgetrokken in Dorischen stijl door den architect Pompo Masini in 1887. Van 1887—1900 zijn in dit crematorium 237 lijken verascht. Tot 1900 waren de crematoria te Milaan met 1544 en te Rome (opgericht 1883) met 882 verasschingen het meest in bedrijf. Wie zich voor crematoriumbouw interesseert kan met vrucht raadplegen het fraai geïllustreerde boek: Crematoria in Great Britain and abroad door Albert C. Freeman (London, St, Bride's Press. Ltd.). 17 Engeland. Zooals overal is ook in Engeland het verzet tegen her-invoering van crematie van Christelijke zijde uitgegaan, in verband met de leer van de opstanding van het lichaam en de meerling, dat het lichaam is een tempel van den Heiligen Geest Toch schreef reeds in 1874 de gezaghebbende geestelij ke Rev. Haweis zijn Ashes to Ashes, C rema tion Prelude, ten gunste van lijkverassching en Lord Shaftesbury richtte tot de verontruste geestelijkheid de vraag, wat zij dan dacht van de zalige martelaren ? Sir Henry Thomson heeft de kwestie het eerst in openbare behandeling gebracht Hij stelde zich de vraag, hoe een lijk snel, veilig en kiesch zou om te zetten zijn in asch, water en ammoniak Voor de oplossing dezer vraag deed Dr. Polli in de gasfabriek te Milaan proeven en Professor Brunetti stelde op de tentoonstelling te Weenen in 1873 een toestel voor lijkverbranding ten toon. Polei vond een proces, dat in twee uur het gevraagde had volbracht, terwijl de oven van Brunetti, die eerst het lijk uitdroogt en het daarna aan verbranding prijs gaf, 4 uur voor de heele handeling noodig had. Thomson koos ten slotte den bekenden Siemens-oven. Den rjen Januari 1874 werd daarop in Engeland een Vereeniging voor Lijkverbranding, The Cremation Society, opgericht door de volgende heeren : Shirley Brooks, William Eassie, Ernest Hart, Rev. H. R. Haweis, G. H. Hawktns, John Cordy Jeaffreson, F. Lehmann, C. F. Lord W. Shean, A Strahan, Sir Henry Thomson, major Vaughan, Rev. C. Voysey en Sir T. Spencer Wells. De leden der vereeniging moesten de volgende verklaring teekenen: „Wij keuren de huidige gewoonte van het begraven der dooden af en wij verlangen daarvoor in plaats te stellen een behandeling, welke snel het lijk in zijn elementen zal ontbinden door een proces, dat den levenden niet kan schaden en dat de overblijfselen absoluut onschadelijk zal maken. Zoolang geen betere methode is gevonden, verlangen wij die te gebruiken welke als crematie bekend staat" Den 20sten April werd gen openbare vergadering belegd, waar een Bestuur met Sir H. Thomson als voorzitter werd gekozen, terwijl Mr. Eassie, die in 1875 een goede studie over Cremation of the Dead uitgaf, tot secretaris werd benoemd. Het volgende jaar traden nog toe: Mrs. Rose Mary Crawshay Mr. Highford Burr, Rev. J. Long, Mr. W. Robinson, Rev. Brooke Lam bert. Lord Bramwell, Sir Chas. Cameron, Dr. Farqueharson, Sir Douglas Galton, Lord Playfair, Mr. Martin, Ridlev Smith, Mr! James A. Budgett, Mr. Edmund Yates, Mr. J. S. Fletcher, Mr. J. C. Swinburne—Hanham, de hertog van Westminster en Sir Arthur Arnold. Zij zijn de pionierster en pioniers van de crematiebeweging in Engeland geweest. Door tegenstand en vooroordeel kon de Vereeniging pas in 1878 een stukje grond voor het bouwen van een oven krijgen. Zij verwierf ach dit te Woking, niet ver van het kerkhof aldaar. Aangezien de oven van Professor Gorini te Lodi op dat oogenblik de beste leek voor een bedrijf op kleine schaal, werd de professor uitgenoodigd, om den bouw van zijn oven in Engeland onder zijn toezicht te willen nemen. De oven was in 1879 gereed. De proef met het verbranden van een paardecadaver slaagde uitmuntend z8 Onnüddelhjk na de geslaagde proefneming ontving echter de president der Vereeniging een mededeeling van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, welke gevolgd werd door een onderhoud van den president met den secretaris-generaal van dat departement. Het gesprek kwam hierop^ neer, dat, als de Vereeniging een direct vqandelijke houding van de zijde der Regeering wilde vermijden, de vewekering moest worden gegeven dat geen crematie zou worden ondernomen zonder dat daartoe eerst van den Minister vergunning verkregen was. Deze verzekering werd gegeven, verdere bouw gestaakt en het werk der Vereeniging moest zich bepalen tot het gebruik van middelen om het pubhek over de zaak m te lichten. Sir Spencer Wells bracht in 1880 het onderwerp ter tafel in de Jaarvergadering van de British Medical Association, toen een adres om vergunning tot crematie aan den Minister, druk geteekend door eerste mannen van stad en land, verzonden was, doch zonder eenig onmiddellijk resultaat. Den tweeden belangrijken stap deed kapitein Hanham in Dorsethire, toen hij in 1882 den Gemeenteraad verzocht, de crematie te willen doen plaats hebben van twee burgers die bij laatste wilsbeschikking zulks hadden gevraagd. De Minister werd er ook in geroepen, maar Z.E. weigerde. De lijken werden geconserveerd en kapitein Hanham bouwde op zijn eigen landgoed een oven, waarin de beide lijken werden verbrand. Toen hij zelf een jaar later stierf, werd ook zijn overschot verascht. De regeering nam er geen notitie van, maar toen iemand in Wales in 1883 het lijk van zijn kind aan den oven toevertrouwde, werd proces-verbaal opgemaakt. In Februari 1884 velde Mr. Justice Stephen vonnis en hij verklaarde de crematie tot een wettige handeling, mits anderen daardoor geen schade werd toegebracht. Het bestuur der Vereeniging voor Lijkverbranding verklaarde daarop onmiddellijk, zich van zijn belofte aan den Minister ontheven te achten en het bood in het openbaar de crematie aan, na vaste regelen te hebben opgesteld voor een nauwkeurig onderzoek van de doodsoorzaak bij elke aanvraag. Krachtens die regelen mocht niet worden volstaan met het gewone certificaat van overlijden en moest elk schouwingsrapport aan den president ter inzage worden gegeven. Den 2Östen Maart 1885 heeft de eerste crematie te Woking plaats gehad. Ze werd voltrokken aan het lijk van een vrouw. The Times van 27 Maart geeft er uitvoerig verslag van. In 1888 werd het noodig — er hadden toen ongeveer 100 verasschingen plaats gehad — een groote hal voor godsdienstplechtigheden en een wachtkamer bij den oven te bouwen. De hertogen van Bedford en Westminster teekenden elk met 105 pd. aan het hoofd van de lijst, welke gelden daarvoor vroeg. Vooral de hertog van Bedford (de negende) toonde groote belangstelling in de ontwikkeling der Vereeniging en hij legde in de twee volgende jaren 3500 pd. aan het crematorium ten koste, terwijl hij voor zichzelf en zijn familie een klein crematorium aan het groote verbond. Het tweede crematorium werd 18 Januari 1891 ingewijd, eenige dagen na den dood van den hertog. Langzaam nam het aantal crematies toe en het had eind 1900 de 1824 bereikt. Vele der veraschten behoorden tot de eersten in het open- 19 bare leven en op het gebied van stand, kunst, literatuur en wetenschap. Toen het hoofdpleit gewonnen was, heeft het bestuur der Vereeniging zich beijverd een bij de wet vastgesteld stelsel van lijkschouw, dus voor het heele land geldend, te verkrijgen. Den 6en Januari 1893 introduceerde de hertog van Westminster een deputatie bij Mr. Asquith en de president van de Vereeniging deed aan Z.E. de mededeeling, dat 7 percent van alle begrafenissen in Engeland geschiedden zonder eenig certificaat, terwijl dat percent in eenige districten nog veel grooter was. Asquith heeft toen een Cornrnissie van Onderzoek benoemd uit leden van het Lagerhuis met Sir Walter Foster als voorzitter, welke Commissie had te onderzoeken, of de bestaande wet op de lijkschouw voldoende mocht heeten in het bijzonder ten opzichte van het ontdekken van doodsoorzaken tengevolge van vergif, geweld en crimineele verwaarloozing. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in den herfst van 1893 in een Blauwboek openbaar gemaakt. Wij halen er eenige conclusies uit aan. Het rapport stelt vast, dat de lijkschouw inzake het ontdekken van doodsoorzaken door vergif, geweld enz. veel te wenschen overlaat ; dat jaarlijks veel meer doodsgevallen een crimineele oorzaak hebben dan de wet ontdekt; dat de onvoldoende lijkschouw de misdadigers en de misdaad zeer begunstigt; dat het huidige stelsel vele begrafenissen doet plaats hebben zonder eenige medische verklaring omtrent de oorzaak van den dood en dat medici moeten worden aangesteld voor de schouw van alle gevallen, waarin geen medische verklaring is afgegeven. Inzake de crematie rapporteerde de commissie: „Uw commissie is van meening, dat er slechts één quaestie bestaat met betrekking tot de crematie, waarover zij het noodig vindt te spreken. Deze is gelegen in het veronderstelde gevaar, voortspruitend uit de omstandigheid, dat de vernietiging van het hjk de mogelijkheid wegneemt, de doodsoorzaak bij post-mortem-onderzoek vast te stellen. Uw commissie is van oordeel,»dat de voorschriften der Vereeniging voor Lijkverbranding het weinig waarsclnjnlrjk maken, dat misdaad aan ontdekking zou ontsnappen, doch daar deze voorschriften zuiver vrijwillig zijn, meent Uw commissie dat deze voorschriften in het belang der openbare veiligheid bij de wet moeten worden opgelegd." De Vereeniging voor Lijkverbranding voelde natuurlijk dadelijk de waarde van dit rapport. In Augustus 1894 bracht de voorzitter het in de jaarvergadering van de British Medical Association te Bristél ter tafel, met het gevolg, dat de vergadering zich unaniem bij de conclusies aansloot. In November bezocht een tweede deputatie Mr. Asquith enverzdcht hem, de conclusies in een wetsontwerp vast te leggen. Asquith antwoordde, dat de zaak behoorde bij de Local Government Board, en dat dit reeds bezig was, de aangelegenheid tot een goede oplossing te brengen. Allerlei omstandigheden hebben evenwel de zaak uitgesteld en pas 22 Juli 1902 verscheen The Cremation Act, die intusschen nog niet geheel aan de wenschen der Vereeniging voor Lijkverbranding voldoet. Zooals men weet, overtreffen de regels voor de lijkschouw in onze Vereeniging voor Facultatieve Lijkverbranding de Engelsche nog aanmerkelijk, maar wij stonden zoo uitvoerig bij dit punt stil, omdat 20 het zoo treffend nogmaals bewijst, dat de crematie-beweging ook in Engeland, wel verre van de openbare veiligheid te schaden, deze juist in hooge mate heeft bevorderd. Engeland heeft op het oogenblik 16 crematoria en wel te Woking (geopend in 1885), Manchester (geopend in 1892), Glasgow (geopend in 1895), Liverpool (geopend in 1896), Huil, eigendom der gemeente (geopend in 1901), Darlington (geopend in 1901), Leicester (geopend in 1902), Golders Green (geopend in 1902), Leeds (geopend in 1905), Birmingham (geopend in 1903), Uford (geopend in 1905), Bradford, Sheffield, Norwood, Hendon en Pontypridd. Golders Green, West Norwood, Ilford en Hendon liggen op het grondgebied van Londen. De crematoria zijn in zóóver onderling vereenigd dat men, lid van de Cremation Society zijnde, in elk crematorium voor denzelfden prijs wordt verascht. Den prijs kan men ineens voldoen en hij bedraagt 5 pd. ineens of 1 pd. gedurende zes jaar. Komt een Lid in het Buitenland te overlijden en wordt het daar verascht dan betaalt de Vereeniging het buitenlandsch crematorium 5 pd. uit. De Vereeniging belast zich ook met de zorg voor de verassching van niet-leden. Daartoe geeft zij de volgende Verklaringen uit: j II you do not wish to become amember, your desire tor Crem- Ir^hÏII"^ ■§ atlon will be registered free 11 thls form is signed and returned. I * I | APPLICATION FOB REGISTRATION OF DESIRE. % To THE CREMATION SOCIETY OF ENGLAND, 0 ' 52, NEW CiVBNDisH Street, London W.l. ■§ I hereby place on reeord my earnest desire that my body shall be Cremated f at death, and request the Cremation Society ot England to register the faot | In thelr books. Signature fTS Address jj* Date H The Society will endeavour to give effect to this desire if this form is •3 returned to them. There Is no charge for thls registration, and aU are welcome to avail themselves of it. DIRECTION FOB CREMATIOB AX DEATH. I hereby place on record my earnest desire that my body shall be Cremated alter death. 5 Signature ruiwtj" Q Address •• •§ Date « Notb — It is Important that Intimation of desire should also be made ■S to Executors and nearest relatives, otherwise it may not become known 5 unster the ™meral. The form above should also be signed and returned ■3 to the Society. _0 w To Fxecutors and Others. — The Cremation Society of England, 52, 1 New C«vS Street London, W.l, wül willingly glve information or • advice in arranging Cremation. Télegrams: "Inctnerate Wesdo, Lokdon." Telephone: Mayfmb 2836. S^ning this form does vat constüvte an applicattmi for MembersMp. Tabel van de in Engeland verrichte crematies sinds de opening van het eerste crematorium in 1885 (zie nevenstaande pag). 1 ftft^ Crematorium ^ggg 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 19111912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 i«4 Totaal Woking . . . 1523 301 273 275 143 138 95 140 108 119 105 106 114 125 128 124 153 125 129 142 181 149 159 193 170 235 5453 Manchester . 391 83 96 81 92 98 97 90 98 116 106 114 124 149 172 184 165 179 178 197 235 203 228 189 227 251 4143 Glasgow ... 55 20 18 20 24 19 35 44 30 2 8 30 28 39 44 49 57 63 71 67 74 84 80 87 75 90 82 1313 Liverpool . . 62 40 40 54 35 40 35 46 34 32 46 37 50 52 66 48 54 5 8 62 69 89 69 75 74 62 74 1403 Huil — — 17 13 18 20 15 17 29 37 15 21 25 27 23 16 34 25 24 43 46 30 43 45 45 47 675 Darlington . — — 1 2 1 7 4 13 8 6 9 9 12 15 11 11 16 10 15 17 26 18 20 17 21 28 297 Golders Green — — — 5 158 220 252 298 290 364 421 415 542 591 602 671 730 633 719 820 919 851 893 939 9201114 13367 Lelchester . . — — — 1 5 8 16 12 12 14 19 16 13 14 11 7 22 23 34 42 36 32 36 23 36 40 472 Birmingham — — — — 1 19 22 25 33 18 30 38 44 40 59 53 45 63 49 64 76 72 78 98 75 97 1099 Leeds ______ 16 15 16 ' 24 19 12 17 24 16 28 20 22 17 34 30 26 31 31 27 47 472 —ord ______ 9 23 18 19 24 22 20 32 21 42 45 43 68 70 68 5 8 57 70 69 68 846 Bradford.. .— — — — __ 1 14 13 6 13 14 13 9 15 18 12 11 10 20 31 20 24 25 23 24 316 Sheffteld... _ — — — __ 7 6 18 12 18 8 10 12 15 20 21 14 25 50 41 32 29 38 37 32 445 Norwood. .. — — — — — __-_________ .0 89 118 153 169 156 162 186 178 240 1481 Hendon Pk.. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — 6 6 7 19 Pontypridd . — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — 4 4 Totaal.,.. 2031 444 445 451 477 569 604 743 707 795 855 840 1023 1134 1188 1279 1410 I366 1515 t 795 2031 1796 1922 2009 1986 ?390 31805 22 Verleden jaar vierde de groote Engelsche Vereeniging haar 50-jarig "bestaan o.a. met een congres, dat 1 Augustus 1924 in de Conferentiebal van de wereldtentoonstelling te Wembley bijeenkwam. De conferentie werd geopend door bisschop Charles Gore en daarna gepresideerd door Sir Thomas Horder. Wij willen uit de merkwaardige openingsrede een en ander aanhalen. Ik kan mij — zeide de bisschop o.m. — volstrekt niet voor begrafenisautoriteit uitgeven, maar men hoeft er maar zeer weinig van te weten, om meer dan genoeg te hebben van de begrafenismethode in dichtbevolkte centra. Ik twijfel geen oogenblik, dat de crematie een veel reiner, gezonder en eerbiediger proces is dan de begrafenis en het verteringsproces in den grond. Inzake het vergiftigingsargument, merkte spreker op, dat de begrafenis de laatste twintig jaar oneindig veel meer menschen heeft vergiftigd dan de opgraving menschen heeft kunnen wreken. De bisschop weerlegde daarop uitvoerig het argument, als zou crematie de opstanding des lichaams beletten, waarbij hij o. m. er op wees, dat het Concilie van Nicea met opzet de formule „opstanding des vleesches" of „des lichaams" veranderde in „opstanding der dooden", geheel in overeenstemming met den apostel Paulus, die uitdrukkelijk leerde, dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet kunnen beërven. De bisschop vervolgde : Ik geloof innig in de opstanding des lichaams d.w.z. ik voel de juistheid van het denkbeeld, dat onze geest evenals in zijn onvolmaakten, in zijn volmaakten staat een lichaam zal hebben, maar dat sluit niet in zich de bewaring of her-constructie van ons huidig lichaam. Alle bezwaren van dat soort zijn gezocht. De roomsch-kathoheke kerk belet helaas nog crematie, doch zij ontkent beslist, dat zij zulks doet op theologische gronden, zij verbiedt het uit eerbied voor oude zede. Maar oude gewoonten verdwijnen en daarom meen ik, dat wij goede hoop mogen koesteren inzake begrafenis en crematie en dat wij, trots krachtigen tegenstand, indien wij de practische voordeelen propageeren, binnen afzienbaren tijd de overwinning zullen behalen over valsch gevoel. De voorzitter Sir Thomas Horder, een geneesheer, bepleitte een maatregel, welke in ons land al lang bestaat. Het gemis daarvan maakt in Engeland het verzet tegen de crematie zoo mogelijk nog onwaarachtiger dan hier. In Engeland namelijk is de lijkschouw nog aan leeken opgedragen en daardoor mist men toch alle recht, aan de crematie bevordering van de misdaad toe te schrijven. Als wij bedenken, zei Sir Horder woordelijk, dat de bestaande wet den geneesheer zelfs niet verplicht het lijk te zien, waarvoor hij verlof tot begraven moet afgeven, dan voelen wij dadelijk, dat een zeer voor de hand liggende beveiliging tegen misdaad wordt verzuimd. Het is noodig, dat de geneesheer het lijk ziet, om niet alleen het feit, maar ook om de oorzaak van den dood vast te steUen. Spreker deelde vervolgens mee, dat de Vereeniging in samenwerking met de Federation of Medical Societies een wetsontwerp voor een verbeterde lijkschouw bij het Parlement heeft ingediend, en hij wekte alle aanwezigen op de beweging te steunen. Aan deze rede ontleenen wij nog een punt, namelijk den nadruk, welken de spreker legde op de noodzakelijkheid, aan de groote massa te toonen, dat crematie alle behoeften van gevoel, aesthetica en oeconomie veel beter bevredigt dan begrafenis en tot dat 23 doel prees hij ook aan den aanleg van een tuin voor het bewaren van de asch ter nabootsing van het kerkhof. De voorzitter las daarop eenige brieven voor van personen, die tot hun spijt afwezig moesten zijn. Onder hen was de hertog van Bedford, •de eigenlijke voorzitter, Sir Rider Hoggard e.a. Sir Oliver Lodge, op reis in Europa, schreef: voor stedelingen is crematie duidelijk de beste en veiligste lijkbezorging; het stoffelijk overschot dat zijn werk heeft gedaan wordt daardoor snel bevrijd zonder verdere slavernij van lagere en gevaarlijke organismen. Dr. Chalmers Mitchell sprak over Crematie en Openbare Gezondheid en hij achtte zich gelukkig theoloog noch geneesheer te zijn, dus geheel vrij van dogma en politiek — hij ambieert geen parlementszetel — het onderwerp te kunnen behandelen. Hij wees in de eerste plaats naar de vlucht van platteland naar stad, een verschijnsel, dat zich over de heele wereld voordoet, waardoor groote bevolkingscentra ontstaan, die veel grond vragen voor een ruime woning, tuin, speelplaats, wandelpark, sanatoriums enz. De stad der toekomst wordt tuinstad. Waar de levenden zooveel vragen, zal het steeds moeilijker worden in de ruimte voor de dooden te voorzien. Jaarlijks sterven in Engeland een half milhoen menschen en de meeste van déze wonen in steden. Een acre columbarium wint honderden acres begraaf grond uit, daargelaten de groote en gevaarlijke verontreinigingen van den grond, niet alleen dien van de begraafplaats zelf, maar ook dien van den grooten omtrek. Onvermijdelijk zullen de begraafplaatsen moeten verdwijnen en wie dus aan zijn geliefden een werkelijke, gewaarborgde rustplaats wil geven, voorzie zich van een nis in een columbarium. Vervolgens sprak Mr. J. D. Robertson, directeur van een Londensche begraafplaats over de individueele, gemeentelijke en nationale voordeden der crematie. Hij verklaarde tot de heftigste tegenstanders van de crematie behoord te hebben doch thans geheel bekeerd te zijn. Onwetendheid was de oorzaak van het verzet. Deze spreker legde verder grooten nadruk op het veel goedkoopere van de crematie, doch hier ontmoette hij van vele kanten verzet. Vreeselijke dingen vertelde hij over de ontruiming van een begraafplaats te Birmingham, waarvan de grond moest dienen voor den bouw van een nieuw ziekenkenhuis. Men had daar 16000 lijken of overblijfselen van lijken op te ruimen. De secretaris der stad was bij spreker komen kijken, hoe men te Londen de graven schudde. Jaren geleden was hij in dienst geweest op een begraafplaats, waar de grond uit klei bestond. Tijdens een zeer heeten zomer kwamen er scheuren in den grond en uit die scheuren verhieven zich gassen, van zoo'n doordringende lucht, dat men ze op een mijl afstands nog ruiken kon. De secretaris van de Algemeene Begrafenisondernemersvereeniging, Mr. J. R. Hury, bestreed den spreker en hij zei, dat over 't algemeen crematie in Engeland nog duurder zou zijn dan begrafenis. Verder berekende hij, dat als men alle dooden in Engeland wilde verasschen er zeker 500 crematoria zouden moeten zijn. Golders Green, dat drie ovens heeft èn bijna altijd werkt, verascht gemiddeld 1000 dooden per jaar. Verder zette deze spreker uiteen, dat het voor den ondernemer vrijwel hetzelfde is, of hij begraven dan wel verasschen moet, zoodat er 24 geen reden bestaat — wat nog altijd schijnt voor te komen — in den begrafemsondernemer min of meer een tegenwerker van crematie te zien. Beide vereemgingen kunnen en moeten elkaar helpen maar men moet met beweren, dat crematie zooveel goedkooper zou zijn. Dat doet de zaak meer kwaad dan goed. Over die kosten ontspon zich een levendig debat, waarbij de heer üury verliezende partij werd. Mr. Ernest Watt, voorzitter van de New South Wales Cremation company, deelde een en ander over de crematiebeweging in Australië mee. t Gaat daar nog niet hard vooruit, maar spreker heeft hoop voor de toekomst en hrj zal dankbaar gebruik maken van hetgeen hij op de conferentie hoorde. In Australië is de onverschüligheid grooter dan het verzet Daarna sprak Mr. C. J. Thorne, begrafenisondernemer uit NieuwZeeland. Er is een crematorium te Wellington dat bevredigend werkt Auckland tracht ook een crematorium te krijgen. In zijn land teruggekeerd zal hij als raadslid van Dunedin ook daar een crematorium stichten volgens het Parijsche systeem, dat hem voor de stad zijner -woning het beste üjkt. Toen er pest heerschte in Nieuw-Zeeland gebood de overheid, dat de graven drie jaar gesloten moesten blijven. v »f6r Pleidooi voor de crematie denkbaar dan deze maatregel? Mr. Morgan ontwierp een schets van de hoogst droevige begraafplaats-toestanden op het eiland, welke crematie meer dan ooit voor dit eiland noodzakehjk maakt. De plannen voor de stichting van een crematorium zijn gereed en spreker heeft alle hoop, ze spoedig te doen slagen De architect van het columbarium op Golders Green, Mr. Alkred B. Yeates, sprak over het ideale columbarium, na vastgesteld te hebben, dat het columbarium een even dure als gewichtige rol in het crematievraagstuk speelt. In een architectonisch schoon columbarium ligt een groote propagandistische kracht. Merkwaardig was dat volgens den spreker, veel menschen zich zouden stooten aan de mechanische verdwijning van de kist, waarom hij het beter zou vinden, het afscheid van den doode te doen eindigen door een gordijn voor de 'baar te schuiven. Een zeer moeilijk probleem voor den architect is de schoorsteen. Spr. betwijfelt, of de techniek middelen zal vinden, om den schoorsteen m een toren te verbergen. Een groot en moeilijk probleem blijft het, \x ■• fraaie columbarium de crematiekosten onwillekeurig verhoogt' Wij merken hier onzerzijds op, dat het columbarium te Golders Green tot 100 pd. voor een nis schijnt te vragen 1 Tegen den heer Yeates werd aangevoerd, dat de kosten veel en veel minder kunnen worden, als men, wat meer en meer gebeurt, het crematorium zeil ook voor columbarium gebruikt b.v. in de bovenruimte van het crematorium. Wij zagen daarvan een voorbeeld in het crematorium te Davos. Het laatste punt op de agenda der conferentie ging over Crematie en Opvoeding. Het had o.i. beter geheeten Crematie en Propaganda. De volgende propagandamiddelen werden aangegeven: benoeming van een spreker, die het land rondreist en lezingen organiseert; het zoeken van zooveel mogelijk aanraking met begrafenisondernemers, daar zij in de sterfhuizen worden geroepen en allicht een goed woord voor crematie kunnen spreken, terwijl zij ook het best voeling kunnen houden met het Bestuur der Crematie-Vereeniging en wenken kunnen 25 geven, waar en wanneer een actie van den kant der Vereeniging op haar 'plaats zon zijn; voortdurende propaganda onder de levenden en dus het winnen van leden ; het adverteeren in de groote en de plaatselijke bladen ; de film; openbare vergaderingen. Wij meenden goed te doen, bij deze conferentie zoolang stil te staan, omdat zoo'n conferentie ook voor ons land ons een dringende noodzakelijkheid lijkt, en omdat zij deed zien, hoe in Engeland zelfs directeuren van begraafplaatsen warme voorstanders der verassching zijn, alsmede, dat de crematie in Engeland veel vrienden onder alle klassen telt, ook onder de allerhoogste. Een lijst van eenige te Golders Green veraschte aanzienlijke persoon¬ lijkheden besluite cut nooiastuK H. r. H. The Duchess of Connaught Rt. Hon. Lord Romilly Lady Violet Romilly Lady Arabella Romilly Rt. Hon. Lord St. Levan Rt. Hon. Lord Edward Manners Lily Duchess of Marlborough Rt. Hon. Viscount Knutsford Rt. Hon. Viscountess Knutsford Lady Dorothy Nevill Sir Maurige Fitzgerald, Bart. (Knight of Kerry) Rt. Hon. Marchioness of Ely Sir Leslie Stephen, K. G. B. Sir Henry Thompson, Bart. Sir T. Spencer Wells, Bart. Admiral Sir George Boyes Rt. Hon. Earl of Amherst Rt. Hon. Lord Calthorpe Rt. Hon. Sir Charles Dilke, P. C. The Maharaja of Cooch Behar Gen. Sir J. Luther Vaughan Rt. Hon. Lord Courtney of Penwith Rt. Hon. Lord Rhondda Rt. Hon. Lord Astor. Maj.-Gen. Sir C T. Dawkins, K. C. M. G WlLLIAM P. schreiner K. C. C. M. G. Vice-Adml. Sir G. Warrender, K. C. B Ven. Archdeacon A. S. Aglen^ D. D. Ven. Archdeacon W. H. Tribe Ven. Archdeacon and Mrs. Basil Wilberforce. Canon Robinson Duckworth Dr. Stubbs, Bishop of Truro Canon S. Barnett Dr. Hicks, Bishop of Lincoln Duitschland. In Duitschland heeft de crematie een moeilijken en langen strijd moeten voeren, welke nog verzwaard werd door de omstandigheid, dat het begrafeniswezen daar, evenals in Zwitserland en Amerika, geen rijksaangelegenheid maar een zaak van de verschillende staten is. Vandaar dat er ook geen rijksregeling bestaat. Toch hebben de Rijksautoriteiten zich nu en dan wel met crematievraagstukken moeten bezig houden. Over het algemeen heeft de Rijksbemoeiing aan de zaak geen kwaad gedaan. Zoo heeft de Bonds- Bishop Boyd Carpenter Canon Beeohing, Dean of Norwich Rev. Dr. John Clifford, D. D. Rt. Hon. A. Bonar Law, P. C. Herbert Spencer Sir Isaac Pitman Sir Henry Irving W. P. Frith, C. V. O., R. A. G. F. Watts, O. M., R. A. F. Holman Hunt, O. M., R. A. Sir William Huggins, O. M. Walter Macbeth, R. A. John Macwbirter, R. A. Sir John Tenniel E. LlNLEY sambourne Sir Edwin A. Abbey, R. A. Sir Ernest George, r. A. Sir Herbert Tree Sir William S. Gilbert Mrs. D'Oyly Garte Alfred Austin (Poet Laureate) Prof. Sir William Osler Bart., F. R. S. Sir James Dewar, F. R. S. Henry James, O. M. George J. Holyoake Dr. T. J. Barnardo Dr. T. Wakley (Editor „Lancet") W. Hale White („Mark Rutherford") Antoinette Sterling Dr. Hodgson, Bishop of St. Edmundsbury and Ipswich Admiral Lord Fisher Admiral Sir Percy Scott Lady Feodora gleichen Dame Genevieve Ward. 20 raad de crematie vrijgesteld van een lijkpas voor de asch en van de verpüchting bij het verzenden van de asch die te begeleiden. Ook behoeft het lijk op weg naar het crematorium geen geleide meer te hebben, hetgeen aan de crematiekosten aanzienlijk is ten goede gekomen. Minder toeschietelijk zijn de Rijksautoriteiten geweest ter bevordering van de crematie zelf en bij de pogingen, de crematie bij Rijkswet geregeld te krijgen. Zoo legde de Rijksdag een petitie van 3000 Duitsche artsen om den bouw van crematoria in het heele rijk te steunen, opdat men bij epidemie de lijken zou kunnen verasschen, naast zich neer. Alle Duitsche staten hebben thans de lijkverbranding'wettelijk of bij pohtieverordening geregeld. Het vrijzinnigst zijn de bepalingen in Saksen, Thüringen, Wurtemberg, Anhalt, en de Hansasteden. De Pruisische wet en de politieverordening in Beyeren zijn het minst vrijgevig. Blijkbaar heeft Minister Heemskerk, toen hij zijn ontwerp voor de regeling hier te lande gereed maakte, het Pruisisch ontwerp dankbaar gevolgd, want de Pruisische wet bepaalt, dat men zijn wensch, verascht te willen worden, persoonlijk of schriftelijk of door een mondelinge verklaring aan een overheidspersoon moet te kennen hebben gegeven. De verklaring van twee geloofwaardige getuigen is niet voldoende. De Justitie maakt in Duitschland geen bezwaar meer, nu alle staten den lijkschouw van een arts, in eenige staten van een ambtenffc geneesheer, eischen. Er zijn thans in Duitschland 264027 personen verascht en in geen van deze gevallen heeft de Justitie benadeeling van haar belangen vastgesteld. In Pruisen heeft de Justitie zich aanvankelijk wel krachtig tegen toelating der crematie verzet en het Ministerie van Justitie legde o.a. een lijst over van 15 opgravingen, waardoor geweldpleging was komen vast te staan. De voorstanders van crematie hebben daarop een scherp onderzoek naar de gevallen—voor zoover dat nog mogelijk was — ingesteld en toen bleek, dat de lijken niet of lichtzinnig oppervlakkig geschouwd waren. De Orthodox-geloovigen zoowel op Protestantsch en RoomsenKatholiek als Joodsch standpunt zijn ook in Duitschland de felste en taaiste tegenstanders van de crematie geweest. Zij hebben eerst hun wapenen in de heilige geschriften gezocht en toen dat niet meer ging namen ze minder principieele weermiddelen ter hand, welke dikwijls van benepenheid en kleinzieligheid niet verre bleven. Zoo mochten hier de geestelijken heelemaal niet, elders niet in ambtsgewaad lijkdiensten houden, als er crematie op volgde. Vele kerkhofbesturén verboden, dat asch op het kerkhof werd bijgezet. Intusschen heeft de tegenstand overal het veld moeten ruimen en Duitschland staat thans in de crematie-beweging vooraan, al zijn wij er niet heelemaal zeker van, of eigenlijk niet Zwitserland de eerste plaats bekleedt. Dit resultaat werd vooral bereikt door een rustelooze, goed geleide propaganda. Men heeft van het begin af in Duitschland de waarde der propaganda gevoeld en de uitkomst heeft dit goede inzicht wel treffend bewezen. Reeds heel vroeg had Duitschland in Die Flamme (opgericht in 1884) zijn eerste vaktijdschrift. Die Flamme verschijnt tweemaal per maand. In 1888 richtte Dannstadt Phönix op. Sinds 1892 komt dit blad te Weenen uit. Dit jaar is nog Die Deutsche Flamme ontstaan, onder leiding van den veteraan-voorvechter der lijkverbranding M. Pauly, eerelid van onze Vereeniging van facultatieve lijkver- 27 branding. Ook door hjkverbranóUngstentoonstelhngen heeft men met goeden uitslag de aandacht van het pubhek op de crematie gevestigd. Zoo waren er b.v. tentoonstellingen in 1896 te Berlijn, in 1897 te Heilbron, in 1899 te Arnhein, in 1900 te Hannover, in 1901 te Bremen en in 1902 te Insterburg. In 1886 sloten de toen bestaande vereenigingen voor lijkverbranding in Duitschland en Oostenrijk zich aan en werd het Verband der Feuerbestattungsvereine Deutscher Sprache opgericht. Het Verbond belegde o.a. vergaderingen te Darmstadt, Weenen, Frankfurt, BadenBaden, Boedapest, Hamburg, Berlijn, Danzig, Wiesbaden enz. De meeste, doch niet alle vereenigingen zijn bij het verbond aangesloten. Op het oogenbkk heeft Duitschland 67 crematoria met ruim 100 ovens. Alles bij elkaar zijn er een 200 vereenigingen en groepen, die tezamen een 100000 leden tellen. Daarnaast zijn er nog Der Berhner Verein met 9500 leden, Die deutsche Feuerbestattungskasse Die Flamme met 28000 leden met een maandelijkscljfen groei van tusschen 2000 en 2500 leden en eindelijk de geweldige lichamen Verein der Freidenker für Feuerbestattung en de Volksfeuerbestattungsverein Gross-Berlin, die tezamen ver over het millioen leden hebben. De meeste leden der vereeniging zijn vermoedelijk in de genoemde verzekeringmaatschappijen opgenomen. Die deutsche Feuerbestattungskasse, Die Flamme is een geweldig lichaam. Zij verzekert kostelooze crematie, waaronder begrepen: de kosten der schouwing, de lijkpas, levering der voorgeschreven kist, dragers, lijkwagen, vervoer per spoor, ja, zelfs een geestelijke of redenaar, orgelspel, versiering van het crematorium, crematie, aschbus, en een plaats voor bijzetting van de asch. Men betaalt maandelijks voor alle Duitsche plaatsen, die niet meer dan 15 K.M. van een crematorium verwijderd liggen, in klasse 1 van 7—20 jaar 20 goudpf., 21—39 jaar 40 goudpf., 40—49 jaar 80 goudpi, 60—64 jaar 110 goudpf., 65—69 jaar 110 goudpf. en 70—75. 110 goudpf. Van 65—69 jaar kan men ook ineens 50 Mark betalen en van 70—75 jaar 75 Mark. Voor plaatsen tot 50 K.M. van een crematorium gelegen wordt 50 perc. bijslag geheven, voor plaatsen tot 100 K.M. van een crematorium gelegen 100 perc. bijslag. Voor elke 50 K.M. 50 perc. bijslag. Na 20 jaar is de verzekerde vrijgesteld van premiebetaling. De kas verzekert ook betaling van de doktersrekening, het aanschaffen van rouwkleeding enz. : van bedragen van 100—1000 Mark voor personen in den leeftijd van 7—65 jaar en van 100—500 Mark voor personen van 66—75 jaar. De wachttijd voor de bijslagverzekering is 6 maanden. De jaarlijksche premie bedraagt b.v. van 10—15 jaar voor een bedrag van 100, 200, 300 M. tot 1000 M. : 1.90, 3.80, 5.70, 7.60, 9.50, n.40, 13.30, 15.20, 17.10 en 19 M. Op 31 December 1924 waren in Duitschland 264027 lijken verascht, terwijl de eerste crematie in Duitschland plaats had op 1 December 1878 te Gotha. De verasschingsgetallen van 1922, 1923 en 1924 zijn 26914, 33480. 33523- Deze cijfers krijgen wat meer reliëf, als men nagaat, dat in 1878 in Duitschland één crematie geschiedde, in 1879 17, in 1880 16, in 1881 33, in 1882 33, in 1883 46, in 1884 69, in 1885 76, in 1886 95, in 1887 110, in 1888 95, in 1889 128, in 1890 111, in 1891 165, 28 en vervolgens tot 1903: 22i, 253, 267, 266, 312, 374, 423, 511 639 692 861, 1074. Tezamen 5888 in 8 crematoria, te weten Gotha Heidelberg (opg. 1891), Hamburg (1892), Jena (1898J, Offenbach (1800) Mannheim (1901), Eisenach (1902), Mainz (1903). IrT 1908 had Duitschland 19 crematoria met 4050 verasschingen, in 1909 4776 verasschingen. rot 1909 waren in alle crematoria verascht 23900 personen In 15 jaar tijds groeide dit cijfer tot 264027. Aan Die Rehgion in Geschichte und Gegenwart ontkenen we dat de 4776 cremaüën in 1909 aldus konden worden onderverdeeld- 2974 mannen en 1802 vrouwen, 3727 evangelischen, 401 katholieken 38 oud-kathoheken, 220 Israëlieten, 75 vrijzinnig-godsdienstigen, 69 dissidenters, 246 zonder geloofsbelijdenis. Bij 3229, dus 80 procent, hadden godsdienstige plechtigheden plaats. Merkwaardig is nog een kwestie, die in Duitschland tot in het hoogste ressort werd uitgevochten. Voor zoover we weten, deed ze zich ten onzent nog niet voor, maar men kan nooit weten. Te Hagen stierf een hd van de Vereeniging voor'Lijkverbranding aldaar en na de crematie wilde de weduwe de asch in het eigen graf bijzetten De eigenares van het kerkhof, de z.g. Totenhofkommission aldaar, die voor de helft uit protestantsche en katholieke vertegenwoordigers der kerkelijke gemeenten bestaat, weigerde de urn te ontvangen. De weduwe diende daarop met steun van de Vereeniging voor Lijkverbranding een klacht in en ze zegevierde in alle instantièn Het Reichsgencht wees de zaak nog wel een keer naar het Hof van Hagen terug, nadat de rechtbank de klacht ontvankelijk had verklaard, omdat in eerste instantie de vraag, of het bijzetten van asch op kerkhoven reeds zoo dikwijls had plaats gevonden, dat men van een bestaand of wordend volksgebruik kon spreken, niet voldoende beantwoord was. Het Hof achtte na een nauwgezet onderzoek bewezen dat op dit oogenbhk in alle deelen van Duitschland reeds op 70 kerkhoven en begraafplaatsen, welke deels onder het beheer van de kerk deels onder dat van de gemeente en deels onder beheer van beidé lichamen stonden, asch was bijgezet. Het Hof concludeerde daaruit, dat inderdaad de crematie en de aschbijzetting tot volksgebruik was geworden. Het Reichsgericht verwierp een hooger beroep tegen deze uitspraak 29 Mei 1902. Daarmee was dus voorgoed beshst, dat asch op elk kerkhof in het eigen graf moet worden ontvangen. De beslissing kon, overeenkomstig het geding, slechts voor het eigen graf getroffen worden, maar juristen van naam hebben aangetoond o.a. in het te Hannover verschijnend tijdschrift Das Recht, dat precies dezelfde motieven, wélke voor de toelating in het eigen graf gelden, ook voor elk ander graf aangevoerd kunnen worden. De kerk schijnt dat ook ingezien te hebben, en men heeft nadien geen verzet van die soort meer ontmoet. Intusschen heeft de crematie-beweging in Duitschland ook ruimschoots voor eigen columbaria en urnentuinen gezorgd. Verschillende begraafplaatsen zonderden eveneens grond voor urnen af. Op het urnenkerkhof te Hamburg verkoopt' men stukjes grond van J/4 M*. Zoo'n stukje kan een groot aantal urnen bergen. Men heeft daar lange, glazen buizen gemaakt, die in den grond worden gebracht. Zoo'n 29 buis kan 5 tot 6 urnen bevatten. Elke urn wordt door een leemen deksel van de volgende gescheiden. Deze geheel droge bewaring behoedt het metaal van de urn voor roesten. Voor de levendige toeneming der beweging in heel Duitschland pleiten de vele berichten over nieuwe crematoriumplannen. Gross-Berlin alleen al overweegt maar even den bouw van vijf nieuwe crematoria; verder wordt het crematorium in Treptow vergroot en een crematorium in de Diestelmeyerstrasse weldra geopend. Na de vergrooting zal Treptow 48 verasschingen per dag kunnen uitvoeren. De lijkenhal die tegelijk voor het kerkhof dienst doet, wordt zoo uitgebreid, dat zij 210 lijken zal kunnen bevatten. De overheid van het district Gross-Berlin-Spandau heeft een crematorium ontworpen van 360000 M., een af scheidskapel van 148000 M. en een urnenhal van 104000 M. Neuköln 'maakt eveneens plannen voor een crematorium en op het kerkhof en in Steglitz wil men den watertoren in een crematorium verbouwen. Zeer teekenend is, dat de Berlijnsche Stadsynode een voorstel tot het stichten van een eigen, dus een kerkdijk crematorium te behandelen heeft gekregen. Na een zeer levendig debat werd het voorstel met 117 tegen 104 stemmen verworpen, doch tevens besloten, de notulen der discussie aan de Algemeene Synode toe te zenden met de opmerking, dat de crematoriumkwestie voor Berhjn heel anders moet wor- ucn uescnuuwu ua.11 ui ue Kieine sutu cii up ucv piaiiciaiiu. De kleme meerderheid tegen het voorstel, het besluit, de aangelegenheid aan de Algemeene Synode toe te zenden en het begeleidend advies schijnen ons even zooveel lichtpunten toe voor de zaak der crematie en zij doen vermoeden, dat althans de Evangelische kerk bezig is, haar tot dusver afwijzend standpunt ten opzichte van lijkverassching grondig te herzien.' Op vele plaatsen in het Rijk en in de provincies zijn tal van vesr. «enigingen voor lijkverbranding druk doende met plannen voor crematoriumbouw. Bielefeld, Duisburg en Giessen namen reeds zeer ver strekkende voorbereidende maatregelen. Te Kaiserslautern heeft een dame, die tot eereburgeres benoemd werd, uit dankbaarheid voor die onderscheiding, 100000 M. geschonken voor het oprichten van een crematorium. De links van den Rijn gelegen Pfalz zou daarmee haar eerste inrichting van dien aard ontvangen; Neustadt a.d. Haardt, dat ook een dergelijk plan koestert, zal haar plan, trots de vooruitzichten van Kaiserslautern doorzetten. Daarentegen heeft de gemeenteraad van Keulen opnieuw een voorstel tot stichting van een crematorium met 29 tegen 27 stemmen verworpen. De tegenstemmen waren van het Centrum, de Duitsch Nationale Partij en de Duitsche Volkspartij. Oók daar zou men zeggen, dat een da capo het over eenigen tijd winnen moet. Zouden wij niet kunnen navolgen, wat op den Doodenzondag van 1924 in het crematorium van Berhjn-Wedding is geschied, waar een geestelijke, Pfarrer D. Habicht, de dooden, wier overschot in dat crematorium werd verascht, heef t herdacht ? Wij besluiten de mededeelingen over Duitschland met de opsomming van de daar op het oogenblik in bedrijf zijnde crematoria. Het eerste cijfer achter het haakje geeft aan het aantal verasschingen in 3 3" 1924, het tweede het totaal der verasschingen sinds de openstelling der inrichting. Augsburg (56; 460), Baden-Baden .(67; 1349), Berlijn-Wedding (5985; 36931), Berhjn-Treptow (3800; 13800), Berlijn-Wilmersdorf (2638; 7495), Brunswijk (730; 3035), Bremen (974; 12619), Chemnitz (1079; 12672), Coburg (228, 4306), Darmstadt (76; 744), Dessau (364 ; 1887), Dortmund, geopend 27 Mei 1924, (70), Dresden (2404; 15285), Eisenach (349; 3814), Erfurt (323; 524), Esshngen (323; 524), Frankfort a. M. (315 ; 2604), Freiburg in B. (114; 1011), Friedberg i. H. (64; 320), Gera (524; 5012), Göppingen (38; 632), Görlitz (200; 1684), Gotha (682; 15733). Greifswald (62; 354), Grönberg i. Schl. (21; 21), Guben (13; 13), Hagen (93; 918), Halle (589; 2787), Hamburg (2286; 17603), Hannover (205; 371), Heidelberg (153; 3997), Heilbronn (76; 1321), Hirschberg i. Schl. (193; 994), Ilmenau (114; 271), Jena (552 ; 7234), Karlsruhe (184; 3124), Kiel (150; 1012), Koningsbergen (386; 1709), Constanz (24; 143), Krefeld (117; 775), Leipzig (1544; 17063), Lübeck (90; 1618), Maagdenburg (293; 336), Mainz (122; 6346), Mannheim (342; 5056), Meiningen (99; 1339), München (605; 5576), Neurenburg (371; 3472), Offenbach a. M. (219; 4907), Pforzheim (131; 793), Plauen (346; 1569), Pössreck (130; 1930), Reuthngen (26; 325), Rudolstadt (180; 492), Sonneberg i. Th. (85 ; 245), Stuttgart (985 ; 9535), Suhl (105 ; 145), Tilsit (28; 495), Ulm (164; 3680), Weimar (239; 2567), Wiesbaden (296; 2567), Zittau (313; 4937), Zwickau i. Sa. (432 ; 3771), Arnstadt (geopend 1925), Selb (geopend 1925), Stettin (geopend 1925), Apolda, (geopend 1925), Bernburg (geopend 1925). Frankrijk. In Frankrijk is het een gemeentebestuur geweest, dat de zege aan de crematie bracht, de Gemeenteraad van Parijs. Hij schreef toch 7 April 1879 een prijsvraag uit over de beste verasschingsmethode. Dit was de Regeering allesbehalve naar den zin en zij liet het gemeentebestuur herinneren aan het Decreet van 23 Prairial van het Jaar XII, dat als eenige lijkbezorging de begrafenis kent. De Gemeenteraad nam in zoover notitie van den wenk, dat hij bij een besluit in Juni van 1880 de Regeering uitnoodigde, een wet op de crematie te willen ontwerpen. Drie jaren gingen voorbij zonder dat de zaak iets opschoot. In Juni 1883 verzocht de Gemeenteraad, den prefect van de Seine, stappen bij de Regeering te willen doen, opdat deze aan het Gemeentebestuur verlof zou geven tot het bouwen van een oven op de drie groote kerkhoven van Parijs. Uitdrukkelijk werd er bij gezegd, dat men deze alleen wilde gebruiken voor verassching van aan epidemische ziekten overledenen. De intusschen in 1880 opgerichte Société pour la propagation de lTncinération bemoeide zich nu ook met de zaak. Haar voorzitter, Mr. Koechlin—Schwartz, richtte namelijk een verzoek tot den hoofdcommissaris van politie om vergunning tot ovenbouw met het oog op de dreigende cholera en onder herinnering aan het besluit van de vierde Internationale Conferentie voor Hygiëne machtiging tot facultatieve lijkverbranding te geven vooral in dagen van epidemie. Verder 3* verwees hij naar het wetsontwerp van Casimir Pérter, Paul Bert, Gambetta en andere kamerleden, dat bij de Kamer was ingediend. De hoofdcommissaris raadpleegde daarop den Gezondheidsraad. Deze adviseerde onder invloed van Dr. Broüardel ongunstig. De Gezondheidsraad overwoog, dat er nog geen enkel verasschingsapparaat bestond en dat zoo'n apparaat toch slechts een gering deel van de besmettelijke lijken zou kunnen verasschen; dat de behandeling welke het stoffelijk overschot voor de verassching zou moeten ondergaan veel meer gevaar opleverde dan de gewone teraardebestelling; dat het gevaar van een begraven choleralijk in geenen deele bewezen was; dat geen crematie zou mogen plaats hebben zonder sectie en zonder onderzoek der ingewanden; dat men voor dat onderzoek nog een aantal deskundigen zou moeten opleiden en eindelijk dat de Justitie door crematie in haar taak zou kunnen worden belemmerd. Regeering en hoofdcommissaris vonden in dit advies aanleiding, het gevraagde verlof te weigeren. De Kamer zette echter door en zij gaf midden 1885 machtiging tot de verassching van z.g. hospitaallijken. Onmiddellijk daarna werd met den bouw van een oven op Père la Chaise begonnen, zoodat deze 1 Maart 1886 kon worden ingewijd. De Regeering trachtte nog te redden wat te redden was en zij diende een wetsontwerp in, waarbij de crematie wel werd toegestaan, doch alleen voor l^pitaalhjken en embryo's, alsmede in tijden van epidemieën. Mr. Blatin amendeerde echter de wet en de Kamer steunde hem, zoodat 31 Maart 1886 de datum werd, waarop aan eiken meerderjarige en eiken geëmancipeerden minderjarige het recht .werd gegeven, vrijelijk over zijn stoffelijk overschot te beschikken. De crematie had daarmee in Frankrijk het pleit gewonnen. In de eerste jaren werd echter nog niet druk van die vrijheid gebruik gemaakt. Wel kreeg in 1889 Parijs zijn eigen crematorium, maar het aantal verasschingen bedroeg het eerste jaar slechts 49, het tweede 121, het derde 134, het vierde 159, het vijfde 189, het zesde 216, het zevende 187, het achtste 200, het negende 210 enz. tot en met 1903, 231, 243, 297, 306, 209 en 306 te zamen 3147. Hoewel een rijke bewonderaar geheel uit eigen middelen aan Reims een prachtig crematorium schonk, bleef dit jaren lang geheel ongebruikt. Rouaan bouwde in 1899 een crematorium. In het eerste jaar werden 5, het tweede 4, het derde 0, het vierde 6 en het vijfde 7 lijken verascht, in het geheel tot 1903 22. De zetel van de Société pour la propagation de lTntinération is Alfort (Seine), 4 rue Bouley. Haar voorzitter is op het oogenblik Adolphe Pinard, professor in de geneeskunde aan de universiteit van Parijs, en haar algemeene secretaris Gustave Barrier te Alfort (Seine), 4 rue Bouley. De Vereeniging staat open voor allen, die voorstanders van crematie zijn en beloven haar te zullen bevorderen. De contributie bedraagt 12 fr. per jaar of 180 fr. ineens. Begunstiger wordt men voor 3 fr. en 48 fr. donateur voor op z'n minst 500 fr. De zaak der lijkverbranding gaat in Frankrijk, als ze dat al doet, zeer langzaam vooruit. Sinds 1889 zijn tot en met 1923 in Frankrijk op verzoek der familie verascht 13344 lijken. Hoe -weinig schot er in de beweging zit, 32 blijkt het best uit de verasschingscijfers van 1914—1923, die waren: 6°9> 525, 536. 549. 532, 595, 560, 55*. 484 en 552. Merkwaardig is, dat de verbranding van kisten met lichaamsdeelen uit de hospitalen en van embryo's beslist afneemt. In 1906—1909 waren b.v. de cijfers 2731, 2941, 2653, 2541 (voor de zendingen uit de hospitalen) en 3813, 3814, 3512 en 3424 van embryo's terwijl deze cijfers voor 1922 en 1923 zijn: 2418, 1623, 1801 en 2183. De totalen sinds 1889 van beide groepen zijn: 79637 en 91823. Op Père la Chaise zijn in 1923 522 lijken verascht tegen 484 in 1922. Aan dit bericht is toegevoegd de mededeeling, dat 432 processen minder dan een uur duurden, 1313 minder dan anderhalf uur en 7 langer. De crematoria te Lyon en Reims zonden geen bericht in. Te Marseille zijn in 1923 58 lijken verascht. In het crematorium te Rouaan, dat al sinds 1899 bestaat, werden in 1923 maar 5 lijken verascht. Te Roubaix is 27 October 1923 een af deeling van de Vereeniging opgericht met 60 leden, Toulon zal een columbarium bouwen, maar een crematorium heeft het nog niet. Men ziet uit een en ander, dat de beweging in Frankrijk bepaald slap is. Daarentegen wordt uit den Elzas groote bedrijvigheid gemeld. 17 Maart werd te Straatsburg de Société pour la propagation de 1'Incinération de la Région de 1'Est opgericht. De Vereeniging geeft op onbepaalde tijden het orgaan Krematorium uit. De gemeente stichtte pp het kerkhof een prachtig crematorium met een ruimte voor het bewaren der lijken tot de crematie. De oven is gebouwd door Toisoul te Parijs. Het crematorium werd ingewijd op 1 April 1922. Van af dien datum tot Augustus 1923 zijn er 52 lijken verascht. Het laatste jaarverslag van de Société pour la propagation de 1'Incinération klaagt zeer over het langzame veldwinnen der crematiegedachte.. De hoofdoorzaken daarvan ziet zij in het conservatisme der Franschen, de vijandelijkheid der katholieke geestelijkheid, de onverschilligheid der Overheid en de geringe propagandamiddelen der Vereeniging. De tegenstand der geestelijkheid acht men van voorbijgaanden aard daar b.v. te Praag de katholieken negen maal zooveel hun stoffelijk overschot aan den oven toevertrouwen als de protestanten. De onverschilligheid der Overheid lijkt ons niet ver van zekere tegenwerking tevens. Na veel moeite is het gelukt urnen te mogen vervoeren zonder .... lijkwagen. Dit is voorloopig de eenige concessie. Het vervoer van lijken is nog steeds aan allerlei belemmerende bepalingen verbonden. Zoo mag men maar één lijk per geplombeerden wagon vervoeren. Deze bepaling geldt ook voor de urn. Wie een urn wil vervoeren moet daarvoor een heelen wagon afhuren. In den Elzas daarentegen mag men urnen onder zekere voorwaarden als postpakket verzenden. De toestand van het crematorium op Père la Chaise beantwoordt geheel aan die onverschilligheid. Ons crematorium op Père la Chaise, lezen we in het genoemd verslag, verkeert in een toestand, wat betreft verwarming, inwendige versiering, wijding en netheid, welke de groote stad, die het stichtte, geheel onwaardig is. Welk een contrast met Straatsburg! De naargeestigheid van het crematorium wordt nog verergerd door de omstandigheid, dat men in Frankrijk de gewoonte heeft een crematie tot het einde toe bij te wonen. Intusschen wordt het voer steden als Parijs en Marseille steeds moeilijker, om behoorlijken 33 begraafplaatsgrond te vinden. De nog beschikbare terreinen worden beschreven als laag, vochtig, onvoldoende poreus, toegankelijk voor grondwater enz. Op haar laatste jaarvergadering heeft de Vereeniging de kwestie der propaganda uitvoerig besproken. Veel instemming vonden de voorstellen van Dr. Legrain. Hij wilde van de prefectuur der Seine en van den Gemeenteraad gedaan krijgen, dat zij de verassching van de niet opgevraagde lijken in de ziekenhuizen gelasten. Verder wilde hij aan den Minister van Onderwijs vragen in de leesboekjes van het L?ger Onderwijs een paar bladzijden aan het nut der crematie te wijden, en een j aarlij kschen prijs van 200 of 300 fr. beschikbaar te stellen voor de beste studie van een onderwijzer over een de lijkverassching betreffend onderwerp. Eindelijk stelde hij voor een Radiotoespraak over crematie van den Eiffeltoren over het heele land te doen houden. De President, die gaarne met deze voorstellen meeging, maakte o.i. terecht een uitzondering voor de schoolboekjes. Onder de op de vergadering genomen maatregelen, noemen we nog het besluit, bij de Regeering aan te dringen op een algeheele herziening van de wet op begraafplaatsen en graven en deze in overeenstemming te brengen met de eischen der moderne hygiëne en nieuwe oeconomie. Teekenend voor de stemming inzake crematie in het heele Latijnsche milieu is nog, dat te Monaco reeds geruimen tijd een crematorium bestaat, doch dat de eerste crematie nog moet plaats hebben. ■ Oostenrijk. Zeer belangwekkend is de geschiedenis der crematie-beweging in Oostenrijk-Hongarije en, na het uiteenvallen van de Donau-Monarchie, in het nieuwe Oostenrijk geweest. Ons onderzoek daarnaar werd zeer vergemakkelijkt, doordat de crematie-beweging in Oostenrijk dit jaar haar veertigsten verjaardag herdenkt. Ter gelegenheid daarvan hebben Dr. Alfred BauerYnnhof en Dr. Paul Pallester een brochure samengesteld, getiteld Vierzig Jahre Feuerbestattungs- Bewegung . in Oesterreich, welke is uitgegeven door de Verein der Freunde der Feuerbestattung Die Flamme, Siebensterngasse i6«, Weenen. Het portret van Oskar Siedek, den even onvermoeiden als bekwamen kampioen voor Lijkverbranding in Oostenrijk, opent de brochure, waarvoor Oskar Siedek's uitvoerige chronologie van Die Flamme aan de samenstellers der brochure de stof geleverd heeft. Siedek is tevens oprichter en tot op heden voorzitter van de Verein der Freunde der Feuerbestattung Die Flamme. De wereldtentoonstelling van 1873 te Weenen heeft eigenlijk het eerst in de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie laten zien, dat er zoo iets als lijkverbranding op de wereld bestond, doordat Friedrich Siemens op die tentoonstelling een crematie-oven had uitgestald. De uitwerking was zeer gering. De oven had wel veel bekijks, maar niemand trok eenige consequentie uit het schouwspel. Acht jaar later stelde de firma Siemens in haar Weensch filiaal weer een oven ten toon. Oskar Siedek zag en bestudeerde het toestel en bij die bezichtiging werd in zijn hoofd de gedachte geboren, dat ook Oostenrijk van deze lijkbezorging zou moeten gebruik maken. 34 Van dat oogenblik af is hij de bekwame organisator van en de vurige strijder voor de crematie in Oostenrijk-Hongarije geworden. Hij begreep dadelijk, dat eerst onder het volk een gunstige stemming voor zijn plan moest worden gekweekt, omdat alleen een volksbeweging het ideaal zou kunnen verwezenlijken. Zijn groote invloed en zeer uitgebreide betrekkingen met maatschappelijke kringen wisten het in korten tijd zoo ver te brengen, dat 10 April 1885 de Verein der Freunde der Feuerbestattung Die Flamme kon worden opgericht. De bekende Weener arts Dr. Josef Scholz was eerste voorzitter. Tot het bestuur traden dadelijk toe mannen als Ernst Barenther, lid van den Rijksraad, Prof. Adolf Exner, Chiavacci, letterkundige, Prof. Karl von Lützow, architect Schachner, de schilder Hugo Darnaut, Prof. Franz Touxa, enz. De jonge vereeniging wendde zich met een circulaire tot het pubhek, waarin op hygiënische, aesthetische en oeconomische gronden de lijkverbranding wordt aanbevolen en er o.a. op gewezen wordt, dat in Rome, Milaan, Bologne, Cremona, Varese, Lodi, Udine, dus overal in katholieke streken, crematoria werden opgericht. Verder zegt de circulaire, dat men alleen facultatieve lijkverbranding beoogt en zij prikkelt de eerzucht van Weenen door op te merken, dat, wat kleine Itahaansche stadjes tot stand wisten te brengen, voor Weenen toch zeker nog geen hand omdraaien beteekende. De Wetenschappelijke Club van Weenen bood de jonge vereeniging onderdak in haar gebouw aan. Zij bleef daar 19 jaar gast, totdat ze in 1904 een eigen gebouw in de Siebenstemgasse 16a betrok. De taak der Vereeniging was nu allereerst, de bevolking voor de zaak te winnen en een wettigen grondslag voor de invoering van de crematie in Oostenrijk te scheppen. Deze taak heeft zooveel moeilijkheden ontmoet, dat wij als indruk hebben gekregen, dat de strijd in Oostenrijk-Hongarije de zwaarste is geweest, en dat hij nooit zou zijn gewonnen, indien niet van het begin af de crematie onder de eerste mannen van het land aanhangers had geteld, onder wie aan Oskar Siedek de eereplaats toekomt. De rondzendbrief van 1886 van den notaris der Roomsche Inquisitie, J. Mancinini, welke met medeweten en toestemming van Paus Leo XIII werd uitgegeven, bood de Vereeniging de eerste gelegenheid tot openbaar optreden. Dit decreet verbiedt, zooals men weet, den Roomsch-Katholiek het lidmaatschap van een vereeniging voor lijkverbranding en per testament over zijn lijk of dat van een ander voor crematie te beschikken. Natuurlijk mag een geestelijke een voor verassching bestemd lijk niet inzegenen. De Feuerbestattungsvereine deutscher Sprache (zie hierover het artikel over Duitschland) belegden 27 September 1886 te Gotha, klassieken zetel der Duitsche hjkverbranding, een protestvergadering, waaraan ook de jonge Weener Vereeniging deelnam In September van 1887 werd het tijdschrift Phoenix opgericht, onder hoofdredactie van Dr. Vix te Darmstadt. In Januari 1891 nam de Weensche Vereeniging dit blad over en het is tot op heden haar officieel orgaan. De Vereeniging gaf in den loop der tijden 23 vlugschriften en studiën uit ter propageering van het groote doel. Ook nam zij herhaaldelijk aan crematie-tentoonsteUingen deel (o.a. in 1894 te Boedapest en in 1898 te Weenen). Op deze laatste brachten 35 zelfs keizer Frans Jozef en burgemeester Dr. Lueger een waardeerend bezoek aan den stand der Vereeniging. Het jaar 1898 was een uitstekend propagandajaar en men konjoen moeilijk voorzien dat nog zoovele moeilijkheden in den schoot der toekomst verborgen lagen. Trots de ijverigste en doeltreffendste propaganda was nog altijd geen rechtsgrond voor crematie verkregen. Petities door de Vereeniging in 1887 en 1891 aan het Huis van Afgevaardigden gericht, bleven zonder gevolg. Met de pogingen, den Gemeenteraad van Weenen tot den bouw van een crematorium te nopen, had men evenmin succes, zelfs niet, toen de liberale burgemeesters Dr. Prix en Dr. Grübl achter de groene tafel zaten. Besprekingen met andere gemeentebesturen ook in Hongarije en met de Evangelische gemeente in Weenen troffen evenmin doel. Men begreep, dat andere wegen moesten worden ingeslagen en men had den indruk, dat het oeconomisch belang der zaak te weinig op den voorgrond was gesteld. Derhalve werd het roer gewend. De Vereeniging stelde zich op het standpunt, dat in een modernen grondwettelijken staat crematie vrij is en gelijkgesteld met begrafenis en dat de taak der Regeering en de Gemeente enkel bestaat in het stellen van de noodige waarborgen. Eindelijk opponeerde zij, dat de heiligheid van het testament onschendbaar is. Het toeval wilde, dat spoedig zich een gelegenheid voordeed, om het nieuwe standpunt der Vereeniging aan de werkelijkheid te toetsen. In het begin van 1900 stierf te Baden bij Weenen een vrouw, die bij testament haar verassching had vastgelegd. De familie weigerde uitvoering van het testament. De Vereeniging bracht de zaak voor de rechtbank, die opgraving en uitvoering van het testament gelastte. De burgemeester weigerde op grond van sanitair bezwaar de opgraving, waarop het Ministerie, na advies van den hoofdinspecteur der Volksgezondheid ingeroepen te hebben, den onwilligen burgervader tot onderwerping dwong. 19 Februari 1901 had de opgraving en 22 Februari de verassching der vrouw te Gotha plaats. Dit succes kwam de Vereeniging, zooals begrijpelijk is, te stade. Intusschen zag de Vereeniging in, dat te Weenen vooreerst de grond nog niet voldoende bereid zou zijn en zij wendde zich tot de provincie, bij voorkeur tot de steden met vrijzinnig bestuur. Sprekers gingen overal de zaak der hjkverbranding uiteenzetten. De vrucht bleef niet uit. Reeds in April 1899 kon aan het Gemeentebestuur van Graz een verzoek worden gedaan, om een stuk grond voor een crematorium af te staan. Met slechts een stem tegen werd het verzoek ingewilligd. Nog beter gingen de zaken in Bohemen. Praag richtte een eigen Vereeniging voor hjlrverbranding op onder leiding van Dr. Zahor. De Boheemsche vereeniging zocht en kreeg dadehjk aansluiting bij de Weensche, en tot de politieke scheiding, gevolg van den Wereldoorlog, hebben beide vereenigingen zusterlijk met elkaar samengewerkt. Den 23en Juni 1903 belegden beide vereenigingen een Stedendag te Weenen, waaraan 69 steden deelnamen en waarop vooral de oeconomische kant der crematie werd besproken, met het gevolg, dat alle congresleden eenstemmig zich voor de invoering van facultatieve hjkverbranding in Oostenrijk verklaarden. Dit besluit is een mijlpaal voor de crematie-beweging in OostenrijkHongarije geworden. 36 De Stedendag had intusschen nog lang niet den tegenstand der Oostennjksche Regeering gebroken. De Vereeniging besloot derhalve het voorbeeld van Hagen in Westfalen te volgen en een „Kampfkrematorium" te bouwen m.a.w. de regeering voor een voldongen feit te plaatsen. Niemand zou kunnen beletten, dat men een crematorium bouwde en dan zou men wel verder zien. Het gemeentebestuur van Reichenberg werd onder leiding van den energieken burgemeester, Dr. Bayer, bereid gevonden, de krachtproef uit te voeren. De Weensche Vereeniging zou de gelden verschaffen en de Gemeente zou deze terugbetalen, zoodra het crematorium het bedrijf zou kunnen beginnen. De vijanden gaven bij het dreigend gevaar geen kamp en de Stadhouder van Bohemen het Mei 1910 den burgemeester weten, dat hij het besluit tot den bouw van het crematorium enz. vernietigde. Met deze mededeeling was een achtjarige oorlog om het crematorium van Reichenberg begonnen. Toen Reichenberg — we zullen de details der worsteling tusschen Rijk en Gemeente niet volgen — zegevierde, ging de Donau-Monarchie te gronde. 31 Octöber 1918 gelastte Dr. Bayer de eerste crematie, trots het verbod der Regeering. Zij betrof het stoffelijk overschot van den koopman Robert Jahn. Grenzen gingen de Boheemsche Vereeniging en de Weensche scheiden; de laatste kon opnieuw en alleen den strijd voortzetten, 't Was wel om er den moed bij te verhezen, maar de wakkere mannen hebben niet gewanhoopt. Thans moest noodiger dan ooit Weenen een crematorium hebben. De omwenteling bracht in Jacob Reumann en de sociaal-democraten een anderen wind op het Stadhuis van Weenen. Door stichting van arbeiders-vereenigingen voor lijkverbranding won de oude vereeniging vele nieuwe aanhangers. Gezamenlijk richtten zij 6 Juni 1919 een verzoek tot den Gemeenteraad en deze behandelde dit reeds op den nen Juni, met het gevolg, dat een commissie werd benoemd, die zoo spoedig mogelijk de crematie-kwestie moest oplossen. Er rest ons nu nog, kort de geschiedenis van het crematorium te Weenen te vertellen. Het nieuwe stadsbestuur en de gemeente waren willig genoeg, maar het ontbrak aan geld. De Vereeniging bood toen aan, het geld voor te schieten. De raming was in die dagen 3 tot 4 millioen kronen. De Gemeente zou den grond verschaffen en het bouwplan betalen. De heer Siedek wist spoedig een groote Weensche bank voor de levering van het geld te vinden, zoodat de Vereeniging begin November 1920 het geld beschikbaar kon stellen. Opeens veranderde de toestand toen de stad 22 November besloot, den bouw en de exploitatie van het crematorium geheel voor eigen rekening te nemen. Dit was natuurlijk even een teleurstelling voor de Vereeniging, die gaarne de eer van de ' oprichting gehad had en gaarne het beheer gevoerd zou hebben, maar zij legde zich in het belang der groote zaak dadelijk zonder morren bij het voldongen feit neer. Alles liep nu snel van stapel. Er werd een prijsvraag uitgeschreven waaraan 70 architecten deelnamen. Men koos het ontwerp van Prof. Dr. Ki.emens Hofmeister te Innsbrück en een oven naar het systeem Klingenstierna* Beek. De gemeenteraadszitting van 7 October 1921 besloot de oorspronkelijke plaats voor het crematorium op het centrale kerkhof te verwisselen met een vrijgekomen zeer goed gelegen stuk grond in de 37 onmiddellijke nabijheid van die begraafplaats. 2 Mei werd de eerste spade voor den bouw van het Weener crematorium in den grond gestoken. Midden December was het werk voltooid en de plechtige inwijding van het crematorium zou 17 December 1922 plaats hebben. Nog een keer echter trok de tegenstand al zijn krachten bijeen voor een vernietigenden aanval op het crematorium, welks kosten reeds tot ij milhard kronen gestegen waren. Een dag voor de opening het de Minister van Sociale Voorzorg, RicHART Schmitz, den burgemeester weten, dat crematie in Oostenrijk verboden was en dat de magistraat derhalve het in bedrijf nemen van het crematorium moest verbieden. Burgemeester Reumann zette niettemin onder groote belangstelling de opening door. Hij hield zelf een redevoering, waarin hij verzekerde, dat de Minister buiten zijn boekje was gegaan en het crematorium zeer binnenkort het bedrijf zou beginnen. De Vereeniging belegde verder een protestvergadering tegen het ministerieel optreden, waarin een krachtige motie tegen den Minister werd aangenomen. De burgemeester hield zijn belofte. In de raadszitting van 8 Januari 1923 werd het reglement van het crematorium vastgesteld en besloten, dat 18 Januari 1923 de eerste verassching in tegenwoordigheid van het stedelijk bestuur en eenige raadsleden zou plaats hebben. Aldus geschiedde en het eerste lijk dat in het Weener crematorium verascht werd, was dat van een oud-katholieke bejaarde vrouw. Intusschen gaf de Regeering nog geen kamp. Zij klaagde burgemeester Reumann aan, maar de rechtbank sprak hem vrij. . Na een overleg van maanden — de verasschingen werden intusschen rustig voortgezet — zond Minister Schmitz een nieuw bevel aan den burgemeester, waarin deze als „Landeshauptmann" werd gelast, het gebruik van het crematorium onmiddellijk te verbieden en de noodige maatregelen te nemen tegen voortzetting van het bedrijf. Hier werd dus niet de persoon, maar de drager van een officieel staatsambt getroffen, en goede raad was duur, doch de juridische adviseurs bleken slimmer dan Z.E. Op hun advies casseerde de burgemeester alle bepalingen en reglementen inzake crematie en crematorium, riep den Raad in dringende zitting bijeen, deelde daarin dê bevelen van den Minister mee en stelde de bepalingen en reglementen opnieuw aan de orde, waarop de Raad deze met groote meerderheid opnieuw goedkeurde. Daarmee was aan artikel 34 en 35 der Gemeentewet voldaan. De Minister gaf den strijd nog niet gewonnen en hij bracht de zaak voor de grondwettelijke rechtbank, die de bezwaren van den Minister afwees. Pas toen was de strijd gewonnen. In het eerste jaar zijn in het Weener crematorium 609 lijken verascht, in 1924 1461 wat een vooruitgang van ruim 134 procent beteekent. Ze bestonden uit 858 mannen, 566 vrouwen, en 37 kinderen. Volgens geloofsbelijdenis was de verdeeling als volgt: 816 roomsen-katholiek, 30 oud-katholiek, 178 evangèlisch, 182 israelietisch, 3 grieksch-kathohek en 252 zonder geloofsbelijdenis. In het crematorium, onmiddellijk voor het brengen van de kist in den oven, werden 667 lijken ingezegend (480 volgens den oud-katholieken ritus en 187 volgens den evangelischen ritus). Vijf en zestig percent van 1027 veraschten (bij de confes- 38 sieloozen en israelieten vervalt de inzegening vanzelf) zijn dus in het crematorium ingezegend. Merkwaardig is nog, dat 1200 lijken waren van personen, die niet tot een vereeniging voor lijkverbranding behoorden. Reeds in het tweede bedrijfsj aar heeft het Weener crematorium van de 150 crematoria in Europa tot de drukst gebruikte behoord. Het kwam dadehjk na Berlijn, Leipzig, Dresden en Praag. In 1924 werd reeds een tweede oven gebouwd. Is de Verein der Freunde der Feuerbestattung dankbaar, voldaan is hij nog aUerminst en hij zet den strijd nog moedig voort. Aangezien de ervaring heeft geleerd, dat één crematorium voor een bevolking van 1 rnilhoen voldoet, moeten er 6 crematoria in Oostenrijk komen. Linz en Graz zijn het eerst aan de beurt. De beweging neemt in de Oostenrijksche provincies zienderoogen toe en men tracht deze door onvermoeide propaganda nog eiken dag aan te wakkeren. Aan propaganda door geschrift en lezing hecht men daar groote waarde. Als zeer gunstig teeken wordt opgevat, dat de arbeiders voor de zaak voelen. De arbeidersvereeniging voor lijkverbranding groeit verrassend snel. Mede deed zeer goed werk de verzekeringskas der Vereeniging, die na het betalen van een kleine premie gedurende twee jaar reeds een volledige crematie waarborgt. Ten slotte nemen we nog de laatste woorden van het Gedenkschrift met groote sympathie over: Van een klein hoopje voorstanders is thans na 40 jaar een aanzienlijk gedeelte der Oostenrijksche bevolking gegroeid, dat zich voor ons verklaart en het aantal onzer aanhangers neemt met den dag toe. Voor hen hebben wij in het verleden gestreden, voor hen werken wij heden en voor hen zullen wij in de toekomst zegevieren! Zwitserland. Naar verhouding staat Zwitserland bovenaan in de practische toepassing der lijkverassching. We zagen, dat één crematorium voldoende wordt geacht op een 1.000.000 menschen. Welnu, het kleine Zwitserland heeft 18 crematoria en het zou dus kunnen voorzien in de behoefte voor een bevolking van 18 millioen menschen. Het is voorzeker de grondschaarschte in Zwitserland, welke noopte tot een zoo groot mogelijke besparing van kerkhof terrein. Het 18e crematorium te Solothurn kwam onlangs gereed en voor een 19e, te Hinwil, worden ernstige plannen gemaakt. Prof. Scheitlin is feitelijk de eerste geweest, die Zwitserland op de lijkverassching wees in zijn reeds in 1842 verschenen boekje Pankraz Tobler. Ter herinnering hieraan heeft zijn borstbeeld een plaats gekregen in de nieuwe urnenhal van St. Gallen. De 18 crematoria (we zetten telkens achter den naam den datum van oprichting) zijn: Zürich (9 November 1889), Basel (15 Januari 1898), Genève (8 Maart 1903), St. Gallen (8 Februari 1903), Bern (19 October 1908), Lausanne (13 Mei 1909), Chaux-de-Fonds (11 November 1909), Winterthur (15 Januari 1911), Biel (30 November 1911) Aarau (2 Juni 1912), Davos (7 Januari 1914), Schaffhausen (12 November 1914), Lugano (13 Mei 1916), Olten (1 Augustus 1918), Chur (24 September 1922), Neuchatel 39 \1 Augustus 1923), Luzern (31 December 1924) en Solothurn (1925). Aan -den besten dichter van Zwitserland, den 79-jarigen Carl Spitteler, heeft de oven van Luzern zijn eerste werk volbracht. Tot einde 1924 waren in de 17 crematoria 36255 lijken verascht, waarvan 561 opgegraven lijken. De zeer talrijke opgravingen houden zeker voor een deel verband met het groot aantal gasten, welke Zwitserland steeds heeft. Voorloopige bijzetting volgde, tot de verwanten nader beschikten, maar het bewijst eveneens, dat den gewonnenen voor de nieuwe lijkbezorging deze zoo aan het hart ligt, dat men den soms reeds jaren lang begraven geheven nog de verdere verschrikking van een ontbinding in het graf wilde besparen. Hoewel de crematoria nagenoeg over het heele land verdeeld zijn, trekt de groote verbreiding der lijkverassching in de orthodoxprotestantsche streken de aandacht, alsmede de volkomen vrije ambtsvervulling der geestelijken bij de crematie-plechtigheid. Persoonlijk hebben wij bijgewoond, dat de predikant van Davos over de in de verbrandingsruimte wegzinkende kist den apostolischen zegen uitsprak. De meeste Zwitsersche ovens stoken met cokes. In den oorlogstijd moest men hier en daar tot ohe en electriciteit de toevlucht nemen. Het gelukte nog niet, naar we uit de literatuur zien, een geheel bevredigenden electrischen oven te construeeren. Verschillende crematoria, die ohe gebruikten keerden tot de cokes terug. De meeste crematoria schrijven een bepaalde crematiekist voor, vervaardigd van zeer dun hout en zonder eenig metaal. Ons trof de goedkoopte der Zwitsersche crematie zelfs in hooggelegen plaatsen als Davos, waar elk stukje brandmateriaal over het zeer dure bergspoor moet worden aangevoerd. Te Davos hebben we de schoonste en volledigste verassching welke we ooit zagen bijgewoond. De Richard Schneider-oven het daar niets dan poederachtige asch over. Deze oven wordt ook te St. Gallen gebruikt en niet zonder verbazing lezen we in het laatste jaarverslag, dat de oven aldaar reeds meer dan 4000 verasschingen volbracht en toch zich nog in onberispelijken toestand bevindt. Den laatsten tijd hebben de Zwitsersche firma's J. Walser te Winterthur en Rothenbach voor Zwitserland en het buitenland ovens gebouwd, die goed moeten voldoen. Sinds 1918 is in Zwitserland een sterke toeneming der crematie vast te stellen. In 1918 1207 verasschingen, in 1919 2050 in 1920 2268, in 1921 2266, in 1922 2564, in 1923 2893 en in 1924 3297. Het laatste jaar gaf 404 crematies meer dan 1923 of 13.97 percent. De krachtigste vereeniging is die van St. Gallen. In het rayon harer werkzaamheden nam in 1924 het aantal verasschingen met -14.34 P61' cent toe en het aantal begravingen met 4.17 percent af. De Zwitsersche vereenigingen en crematoria zijn verbonden in den Verband Schweizerischer Feuerbestattungsvereine. Elk jaar komt de Bond, telkens op een andere plaats, bijeen. De vergaderingen zijn ware propaganda-vergaderingen en een deel ervan is steeds aan de propaganda naar buiten gewijd. De volgende statistiek geeft een treffend overzicht van de verrassend groote crematiebeweging in het kleine Zwitserland. Züricn Basel Geneye st. Ballen Bern La usanne cnanx-fle wintertlinr iiëi laraü Davos scnalf- mganoÖïtën cïnr M- Eïzêrn Fonds nansen cnatel openstell. opensten. opensteii openstell, openstell, openstell, opensieli. openstell. openst. opens,, openst. openst. openst. openst. openst. openst. openst. Totaal 9/n w 8/ra 8/11 19/1 i3/y n/xi w mi ï/vi in 12/11 itn i/yiii wu ï/vm 31/xn laar _M______i2- JM_ _ü§_J9JÜL J9J9_ _J9JI_ J?L J?!LJ3!L 'SI* »IJ 1919 H22 1923 1924 ig g g g g g g g s [s 1 s 10 — g ■* ———\m —• s s s s S s s S » S 1 ^ S ^ i? =S § § S g> S> & &> ! S I ti |j fej B ' ;i; ta & _ _ [ _ » » » §2 „ gi H Is | Ui | Ü. I» | SS s|s 3 1889 21 — — — — — — — —I — — _ — _ — 1_ 1 I |_ _|_ _|_ _ o~ï _ TT^ 1890 32 g 32 _ 1890 1891 39 — — — — m — — — — — — — — — — 39 _ 1891 1892 39 | . 11 _ Jfg 1893 41 — — — — § __________ : ai _ 1893 1894 40 | to - 1894 '1895 44 * _ _- li _ J095 1896 64 d 64 _ 1896 1897 69 — — — — ™ _________ _ 69 _ 1898 82 - 17 3 99 _ \IIL 1899 81 - 14 2 95 _ j 899 1900 116 — 20 — — m — — — — — — — — — * 136 _ }£oO 1901 127 - 17 1 lil _ Hoi 1902 159 — 30 — 28 3 __________ 217 _ lg02 1903 159 — 35 — 47 1 38 — — — — ___ — _ . _ 970 1 19oa 1904 209 — 36 — 75 — 56 — — — — _ — _ — _ 376 _ 1904 1905 273 — 43 — 110 — 53 7 — — — — — — — — 479 7 aqqI 1906 297 — 42 — 121 — 66 1 — _ — _ — ___ . 526 1 4906 1907 363 — 72 — 161 1 123 1 — — — _____ 719 o 1907 1908 382 — 77 — 152 1 125 14 15 ______ _ 751 15 1908 1909 391 — 108 — 165 — 123 1 89 — 29 — 9 — — _ 914 1 1909 1910 506 — 127 — 153 3 167 9 119 — 73 — 63 — — — 1208 12 1910 1911 502 — 167 — 162 5 187 14 163 — 77 — 74 — 65 2 8 — 1405 21 1911 1912 515 — 197 2 187 — 189 — 186 _ 112 — 58 — 78 1 29 — 34 — 1585 3 1912 1913 588 — 251 1 187 2 213 1 170 — 114 — 75 — 101 — 48 — 66 1 1813 5 1913 1914 584 — 261 3 198 43 231 8 178 — 127 — 100 — 98 1 51 — 75 — 46 4 11 1960 59 1914 1915 662 — 253 1 258 — 245 2 197 — 130 — 76 — 108 — 53 — 83 — 57 5 31 2153 8 1915 1916 761 — 245 — 244 5 237 21 193 — 134 ] 96 2 103 — 64 — 111 — 55 — 52 — 22 11 2317 40 1916 1917 660 29 270 — 208 3 244 1 183 _ 141 — 104 — 77 1 47 — 65 — 67 3 46 — 33 . — 2145 37 1917 1918 169 — 59 — 123 5 187 10 156 11 4 — 153 — 48 1 52 2 59 4 120 3 34 — 33 — 10 1207 36 1918 1919 636 18 45 — 326 2 206 20 149 7 158 — 124 16 77 3 77 6 68 2 82 4 33 — 38 — 31 2050 78 1919 1920 814 26 106 — 251 3 236 4 206 1 139 2 114 4 85 7 75 — 59 — 71 — 44 _ 40 — 28 2268 47 1920 1921 772 — 187 5 206 2 218 11 202 — 137 2 119 3 118 9 75 — 78 6 47 1 28 _ 45 — 34 2266 39 1921 1922 885 19 247 1 202 2 252 1 246 — 130 3 134 12 114 6 77 — 89 2 52 1 46 _ 37 — 44 — 9 . — _ — 2564 47 1922 1923 1000 19 261 2 218 3 244 18 277 2 159 — 127 2 147 6 97 — 93 2 71 — 55 — 64 4 38 _ 21 — 21 2893 58 1923 1924 1137 14 336 — 266 5 279 2 314 16 161 |— 137 1 135 — 88 — 107 1 83 3 47 — 75 2 52 — 32 — 47 — 1 — 3297 44 1924 13219[l25 3523| 15 4048 86|3919| 146 3043 ~| 18251 8" 1563|~4Ö 1354T37 84l|~8~ 987|~Ï8 75Ï|~ 427|~ 387|Ï7 237|~ "62j~ "68*1~ ~ — 36255 56T" 4i In Zwitserland werd uitvoerig het stookmateriaal van den oven bestudeerd. De strijd ging vooral tusschen olie en cokes. Als voordeelen van het stoken met ohe werden aangevoerd: snellere verhitting, gemakkelijk reguleeren van de warmte, gemakkelijker aanvoer van het materiaal, gemakkelijker beóUening van den oven, daar zich geen slakken vormen en goedkooper als n.1. de cokesprijs hoog en de olieprijs laag is. Als nadeelen werden aangevoerd, dat de verhitting met ohe minder standhoudend is dan die met cokes, zoodat, wil men werkelijk zuinig uitkomen, de olievlam direct op het lijk moet inwerken, terwijl het gebruik van secundaire hitte om allerlei redenen de voorkeur verdient. Verder zou de olie een hitte tot 1800 graden en meer produceeren, waardoor de oven meer te lijden heeft, zonder dat het proces der verassching gebaat wordt. Juist het omgekeerde, want de ervaring veroordeelt een hitte boven 1000—1200 graden. Om dezelfde redenen worden ernstige bezwaren tegen electrische en z.g. autogene verhitting geopperd. Dan nog is het gebruik van een motor, noodig voor dergelijke verhitting, storend, wanneer crematies direct op elkaar volgen. Het gezoem kan zeer hinderlijk zijn in de afscheidskapel, vooral als de oven in de nabijheid daarvan gelegen is. Eindehjk speelt de kwaliteit van de ohe voor de stabiliteit en veihgheid van het bedrijf een groote rol. Om al deze redenen heeft b.v. het crematorium te St. Gallen van het stoken met olie tot dusver afgezien en zich gehouden bij de cokes, welke door hare groote homogeniteit een gelijkmatig en voor ieder te leeren eenvoudig bedrijf waarborgt. De electrische verhitting is, lezen we in hetzelfde verslag, door mannen van het vak, die de kwestie zeer nauwgezet onderzoeken, opgegeven. In Amerika heeft men daarmee zeer treurige ervaringen opgedaan, zoodat de olie als stookmateriaal daar bijna overal wordt gebruikt. De proeven in Zwitserland hebben evenmin voldaan, redenen waarom men b.v. te Chur, een stad, waar bijna alles geëlectrificeerd is en de stroom om zoo te zeggen niets kost, geen electrischen, maar een cokesoven koos. Japan. Hoewel in Japan alle dooden worden verascht en op elk kerkhof een oven staat, willen we toch ook een enkel woord aan de verassching in Japan wijden, omdat zij doet zien, hoe deze lijkbezorging heelemaal met het volksleven één werd en de famihe daar eigenhandig aan de crematie deelneemt, zooals hier aan de begrafenis. In de Deutsche Flamme schrijft een jonge Duitsche geleerde, die een crematie van een jonge moeder met haar kind bijwoonde, het volgende : Diepe stilte heerscht op de rustplaats der dooden, waar de levenden van hun gestorven verwanten afscheid nemen. Stil geuren de bloemen en ademen de boomen, zelfs de wind waagt alleen maar een gefluister. Geruischloos treed de voet op zacht, fijn zand. Een gebouw, dat enkel ernst, zwijgen en plechtigheid is, staat aan den weg. 42 Stil en stom vragen de oogen. Daar wordt een groot gewelf geopend en in het midden daarvan is een houtstapel opgericht. Er staat een kist bovenop, die het stoffelijk overschot van een jonge moeder en haar pasgeboren kind bevat. Zwijgend naderen allen het gewelf en treden het binnen en allen maken één voor één een buiging voor de kist. Dan treedt stil een bediende naar voren, een brandende lont in de hand. Zonder iets te zeggen, geeft hij de lont aan den jeugdigen echtgenoot en vader, opdat deze den laatsten liefdedienst bewijze. Deze brengt de vlam bij den houtstapel en weldra kronkelen de vlammen door het droge hout. Langzaam verlaat de rouwstoet, even nog omkijkend, het geween als de laatste is heengegaan, sluit geruischloos een zware ijzeren deur de ruimte, waarin, hoe dierbaar en beweend ook, tot stof terugkeert wat uit stof genomen werd .... De in Japan inheemsche crematie heeft onschatbare diensten bewezen bij de aardbevingramp van 1923, die, zooals men weet, Yokohama en Tokio verwoestte. Te Tokio lagen 85000 lijken in de straten. De crematoria konden, hoewel de crematietoestellen van Honja dagelijks 4000 lijken veraschten, het werk niet aan. Daarom moest men wel tot verbranding op de plaats zelf overgaan. De hjken werden met petroleum overgoten en in brand gestoken. De asch verzamelde men in groote vazen, welke zullen geplaatst worden bij het groote beeld van Buddha, dat ter herinnering aan de ontzettende ramp wordt opgericht. Wie zal zeggen en berekenen voor hoeveel pestilenties en ontbindingsgevaren de crematie de overlevenden heeft behoed ? In andere landen. Kort willen we nog de crematiebeweging in eenige andere Europeesche landen samenvatten. In Tsjecho-Slowakije heeft de beweging in den ingenieur Franz Mence een even bekwamen als doorzettenden propagandist. Hij is de voorzitter van de vereeniging Krematorium, gevestigd te Praag. Mence heeft een zwaren strijd achter den rug. Voor 1914 kon hij wegens den hardnekkigen tegenstand der Oostenrijksche Regeering weinig beginnen en het scheelde niet veel, of de zaak, waaraan hij zijn hart gaf, had hem achter slot en grendel gebracht. De oorlogsellende zelf bond hem niet minder de handen. Het eerste crematorium verrees te Reichenberg in 1918, het tweede te Praag. In 1923 en 1924 zijn er 4 crematoria bijgekomen: te Pardubice, Nymburk, Most en Moravaka-Ostrava. Dit jaar verwacht men nog de opening van een crematorium te Budweisen en in 1926 te Piken. Alle crematoria zijn gemeentelijke instellingen. Veel zorg is besteed aan de architectuur en de techniek der crematoria. Het crematorium te Pardubice (1.400.000 Tsjechische kronen) is opgetrokken in Oud-Slavischen stijl. Die van Nymburk en Moravaka zijn veel eenvoudiger gehouden. Ze hebben 750.000 en 700.000 kronen gekost. In 43 1922 werden 1833 lijken verascht, in 1923 2037. Sinds 1921 werden tezamen verascht 8592 lijken. We lezen in het laatste jaarverslag: Het is typisch op te merken, dat het aantal te Praag veraschte katholieken driemaal zoo groot is als dat der vrijdenkers en negenmaal zoo groot als dat der protestanten. Rome heeft van die belangwekkende inconsequenties. Weet men dit wel in België en Frankrijk ? De vereeniging Krematorium had 1 Januari 1923 23237 leden en op 31 December van dat jaar 26850. De inkomsten, vermeerderden met 1.900.000 kronen. De Vereeniging organiseerde 70 avonden met lichtbeelden, zij liet drukken en gaf uit 20000 exemplaren van een populaire brochure over crematie en zij nam deel aan de tentoonstelling te Götenburg, Straatsburg en Moravaka-Ostrava. Dat noemen we nog eens propaganda. In Roemenië is te Boekarest een vereeniging voor crematie opgericht, die zich snel ontwikkelt en druk doende is met de oprichting van een crematorium. Dr. Thiron uit Jassy is in dat land de onvermoeide apostel van de hjkverassching. De laatste statistiek, welke wij omtrent Zweden in handen kregen, gaat over het jaar 1922. In de crematoria van Stockholm en Gothenburg werden dat jaar slechts 185 verasschingen uitgevoerd. In Noorwegen gaat de beweging beslist vooruit. De Vereeniging voor Crematie te Christiania heeft thans 3 crematoria: Christiania, Bergen en Tröndhjem. Dat te Christiania werd in 1907 geopend. In 1922 bedroeg het aantal verasschingen 665; in 1923 hadden te Christiania 549 crematies plaats, te Bergen 151 en te Tröndhjem 84, tezamen 784 of 119 meer dan in het voorafgaande jaar. Denemarken heeft twee crematoria : te Kopenhagen en te Aarhuus* Het laatste werd Januari 1923 ingewijd. In 1922 werden te Kopenhagen 740 lijken verascht. In Turkije is de beweging ook begonnen. Mei 1923 ontving de Regeering een verzoekschrift om een crematorium te Constantinopel te willen oprichten. Het werd niet dadelijk gunstig ontvangen, maar het Journal d'Orient schreef: „Velen werden ontroerd door dit verzoekschrift, maar zij zullen er zich wel aan wennen zooals aan zooveel andere dingen en Wanneer het oogenbhk der verwezenlijking zal daar zijn, dan zullen zij, die heden deze zoo hygiënische lijkbezorging veroordeelen, de eerste zijn om er aanhangers van te worden." Ten slotte nog even een uitstapje buiten Europa. De Vereenigde Staten kregen hun eerste crematorium in 1876 te Washington door de bemoeiingen van Dr. F. Julius le Moyne en de eerste verassching, die van baron de Palin, had plaats in December 1876. Het was een half particuliere instelling. Het eerste openbare crematorium werd gesticht door de U. S. Cremation Company te New York, het is het z.g. Tres Pond Crematorium. Sinds dien werd het aantal crematoria in de V.S. en Canada uitgebreid tot 84, Washington en Seattle hebben er 8, Pittsburg en Los Angelos 5, Chicago 4, San Francisco en Honolulu 3, Detroit, Oakland, Portland, Saint Paul en Saint Louis 2, de andere plaatsen 1. 44 De laatste statistiek, welke wij konden machtig worden, die over 1913, geeft een totaal crematies van 86006, waarvan 10183 alleen in 1913, wat op een groote toeneming wijst. Daarvoor pleit ook dat de ai T 1900 24 crematoria hadden, eind 1918 45 en eind 1923 84 Als bijzonderheid vinden we nog vermeld, dat in de oude ovens lijk en kist afzonderlek werden verbrand, doch in de nieuwe ovens altijd tezamen. De Amerikanen hebben, tot nadeel der beweging, over het algemeen aan den ethischen kant der crematie — Dr. Hugo Erichsen uit Detroit geeft het volmondig toe — te weinig aandacht geschonken en daardoor de lijkverassching nog niet op de hoogte gebracht, waarop zij m het groote land zou kunnen staan. In Argentinië maakte de crematie zeer snelle vordering, dank zij strijders als José Perez Mendoza, president van de Société Argentine pour Crémation (opgericht in 1922) en Dr. Eduardo J. Baca, algemeen secretaris. Buenos-Aires heeft een ruim, zeer fraai crematorium met een zaal voor het bewaren der lijken tot het oogenbhk der verassching De jonge vereeniging telde in 1923 reeds ruim 400 leden, zij beschikt blijkbaar over zoo ruime geldmiddelen, dat zij het heele land met propaganda-lectuur kan verzorgen. Het snelle succes is te merkwaardiger, waar de groote meerderheid van het Argentijnsche volk den katholieken godsdienst -belijdt. De crematie is verder doorgedrongen in Australië, China, Indië, Tunis, Egypte, kortom over de heele wereld. In RuslanA is 19 October 1924 te Moscou in tegenwoordigheid van Regeering en Stadsbestuur en het Commissariaat voor Volksgezondheid de eerste Russische crematoriumtentoonstelling geopend, waaraan 17 landen deelnamen. De tentoonstelling trok zeer de aandacht, Prof. Semaschko, assistent aan het Instituut Pasteur te Moscou maakte zich voor de haiehting zeer verdienstelijk. In België -wordt reeds 18 jaren voor de crematie gestreden. Vooraan nv den strijd staat het goed geredigeerde, te Brussel verschijnend, tijdschrift La Crémation. Tot dusver werd de zege nog niet bevochtig maar de voorstanders houden goeden moed en zij meenen, dat zekere teekenen hun daartoe het recht geven. Verder bestaat er een Société beige pour la Propagation de la Gs—tttion, dat „bulletins" van haar werkzaamheden uitgeeft. t Na al die buitenlandsche berichten over crematorium en oven, zij het ons vergund te besluiten met een paar mededeelingen over kerkhof en graf. Al erkennen we dadelijk, dat zij uit een bijzonderen tijd stammen, toch geven ze veel te denken. We bedoelen in het bijzonder de berichten uit. Frankrijk en België over de soldatengraven. De heer Georges Salomon, secretaris van de Parijsche Vereenigmg voor Lijkverbranding, deelde in de Algemeene Vergadering van 9 Mei 1920 mede, dat 18 maanden na het staken der vijandelijkheden de slagvelden nog met dooden waren bedekt. Om nieuwe frontbegraafplaatsen, elk van 50 lij kak, te verkrijgen groef men op en herbegroef, waarbij de families der gesneuvelden moeite deden, meestal- vruchteloos, om het overschot der dierbaren op te 45 sporen. Lukte . dit een enkelen keer, dan trachtte Bureaucratius met alle mogelijke middelen het vervoer te beletten. De spreker vond op den Chemin des Dames en bij Reims in een loopgraaf nog bleekende schedels en in de granaattrechters nog ontbindende lijken. Zeven Maart van dat jaar schreef de Matin, dat bij Sapigneul in de draadversperring nog meer dan 100 lijken van Fransche soldaten lagen en hingen. Op den Hartmannsweilerkopf en aan den Yser treft men dezelfde weerzinwekkende tafereelen aan. Er is een verordening verschenen, die het opgraven en vervoeren van lijken binnen een termijn van 3 jaar na het sluiten van den vrede verbiedt. Met geld is daar echter wel een mouw aan te passen. De negotie heeft zich van de aangelegenheid meestergemaakt en zij levert aan de families de gesneuvelden uit, die daarbij meestal zeer grof bedrogen worden. De boeren, die op hun grond dergelijke soldatengraven hebben, trachten deze op allerlei manieren kwijt te raken, en dat daarbij met weinig piëteit wordt opgetreden, behoeft zeker geen betoog. Vijf en twintig duizend man worden aan den zoo noodigen opbouw van het land onttrokken, om de soldatengraven te beredderen en te verplaatsen. Van April tot October 1919 zijn meer dan 20.000 onbegraven lijken ter aarde besteld en meer dan 55.000 opgegraven en naar een andere plaats overgebracht. Hoe zullen — vroeg de verteller — de Japanners, die in den oorlog met Rusland hun dooden veraschten en de asch naar hun land mee terugvoerden, dit schandaal bij de westersche cultuurvolken beoordeelen ? Welk een onmetelijk voordeel zou tegenover deze ten hemel schreiende toestanden een goed georganiseerde lijkverassching hebben geboden en welke groote gevaren hadden in hygiënisch opzicht door de onvermijdelijke besmetting van lucht, grond en water vermeden kunnen worden ? Hoeveel duizenden famihes van gesneuvelden zouden in hun teederste gevoelens niet ruw gekwetst zijn ? In dit verband willen we nog iets meedeelen over de stappen, welke Adolphe Pinard, voorzitter van de Société pour la propagation de lTncinération bij kardinaal Dubois, aartsbisschop van Parijs, heeft gedaan. Hij bracht den kardinaal een bezoek en legde uit, dat Parijs steeds grooter moeite heeft met het vinden van doodenakkers en dat de stad al 20—50 K.M. van haar centrum tegen enorme prijzen zich dergelijke akkers moet aanschaffen. Verder wees hij er op, dat de toenemende voorkeur onder vele katholieken voor verassching dezen op den duur van de Kerk vervreemden moet. Hij vroeg derhalve, dat de kardinaal middelen en wegen mocht vinden, om het kerkelijk verbod opgeheven te krijgen. De kardinaal hoorde den heer Pinard met belangstelhng aan en hij erkende, dat de toestanden te Parijs het nut van crematie aantoonen. Eindelijk beloofde Zijne Eminentie het verzoek aan de nuntiatuur te zullen doorzenden. Het schijnt intusschen bij die doorzending gebleven te zijn, want het verzoekschrift is weldra al drie jaar oud. Het zou ons te ver voeren, al is de verleiding groot, ook nog wat mee te deelen over de schromelijke ervaringen in het buitenland opgedaan met kerkhoven en graven, welke hun ontbindingstaak allergebrekkigst, in enkele gevallen heelemaal niet, vervullen. 4 HET GOEDE RECHT DER LIJKVERBRANDING door Mr. C. W. Stheeman, Vice-President der Arr. Rechtbank te Leeuwarden. Het vraagstuk der lijkverbranding heeft vele zijden, sommige van materieelén aard, andere van geestelijke beteekenis. De geest is vele malen meerder dan de stof en daarom kan bij de bespreking van het vóór en tegen aan materieele overwegingen in geen geval meer dan een uiterst bescheiden plaats worden ingeruimd. Vaak is gewezen op de groote besparing van grond, die van een algemeen gebruik van crematoria het gevolg zou zijn, terwijl tegenstanders reeds bij voorbaat treurden over de onttrekking van een zoo belangrijke hoeveelheid ammoniak aan den bodem, waarop de voorstanders antwoordden met woorden van troost, ontleend aan de door hen verwachte verrijking van de lucht met waardevolle bestanddeelen. Men moest zich eigenlijk schamen om in een zoo teere zaak als de verzorging der dooden elkaar met argumenten van dergelijk grof kahber te bestoken. Niemand trouwens, die kan gelooven, dat deze, hoe plomp en zwaar zij ook mogen zijn, bij de beslissing ook maar eenig gewicht in de schaal zullen leggen. Van beter gehalte is ongetwijfeld het hygiënische argument, dat spreekt ten gunste der crematie. Maar wie der tegenstanders die zich daardoor zal laten vangen in den tegenwoordigen tijd, nu aan den aanleg en het onderhoud der kerkhoven goede zorg wordt besteed, nu de ernstige epidemiën welhaast ganschehjk zijn verdwenen en nu een ongunstige invloed der begraafplaatsen op den gezondheidstoestand der bevolking zeer moeilijk meer aanwijsbaar schijnt ? Ongetwijfeld, begraving sluit in zich de mogelijkheid, hoe gering dan ook, van besmetting; verbranding is zekerder en ceteris paribus zou men dus deze laatste moeten verkiezen, maar het is volmaakt begrijpelijk, dat hij die een ook maar eenigszins krachtigen tegenzin tegen de crematie heeft, het hygiënisch motief niet laat gelden. Op een ongeveer even hoog peil als het zoo juist behandelde moet, in beginsel, het justitieele argument worden aangeslagen: de openbare gezondheid en de algemeene veihgheid zijq rechtsgoederen van ten naastenbij gelijke waarde. Wij zullen ons evenwel met de criminalistische zijde van het vraagstuk eenigszins langei moeten bezighouden, omdat aan dien kant voor de crematie nog steeds gevaar dreigt. Verbranding dan, zoo betoogt men, doet de sporen van een misdrijf verloren gaan, veel meer dan begraving. Toegestemd, maar: un homme averti en vaut deux. Maatregelen kunnen worden genomen, zóó, dat redelijkerwijs gesproken, geen crematie plaats vindt, vóórdat vast- Afdeel ing van het Columbarium te Velsen (Westerveld). 47 staat, dat van misdaad geen sprake kan zijn. Lijkschouw kan'worden voorgeschreven. Juist de wetenschap, dat crematie de mogelijkheid van latere «tdekking van misdrijf zal beperken, zal den geneesheer die de verklaring der doodsoorzaak heeft af te geven, tot meerdere waakzaamheid aansporen. Het voornemen zelf reeds om tot crematie over te gaan, zal somtijds de achterdocht van den betrokken medicus kunnen wekken en aldus kunnen leiden tot een spoedige ontdekking van een misdrijf, dat anders nooit, of althans veel later door een of ander toeval, zou zijn aan het licht gekomen. Zoo zal het kunnen zijn dat de crematie meer dan ten kwade, ten goede van de justitie werkt' Moord komt bij ons gelukkig niet veelvuldig voor; het aantal gevallen waann na de begraving verdenking van zoodanig misdrijf rijst en justitieele opgraving wordt gedaan, is hier te lande zeldzaam Kan nu waarlijk in gemoede worden volgehouden, ondanks alles wat als voorzorgsmaatregel bij een verbranding kan worden verricht dat die enkele opgravingen en de daarmede bereikte successen een verbod van crematie rechtvaardigen, dat vele staatsburgers in hunne teerste gevoelens zou wonden ? . Er zullen zijn, die met veel ophef verkondigen, dat toch de belangen der veiligheid moeten voorgaan en de doodenverzorging zich onvoorwaardelijk daarnaar moet richten. Tot dezulken zij dit gezegd • Het is buiten kijf dat in den loop der jaren een zeker aantal misdrijven tegen het leven worden gepleegd, die pas na geruimen tijd worden ontdekt en het is voor twijfel niet wel vatbaar, dat er andere gevallen zrra waann het gepleegde misdrijf tot in lengte van dagen verborgen .blijft. Het staat vast, dat, indien terstond bij het overlijden een nauwkeurig onderzoek ware ingesteld, zoo niet in alle, dan toch in de meeste dier gevallen het nüsdrijf onmiddellijk zou zijn aan den dag gekomen en de dader dus aanstonds zou hebben kunnen zijn onschade lijk gemaakt. Dr. L. A, Rademaker herinnert in zijne verhandeling over de crematie aan de strafzaak tegen de Leidsche giftmengster vrouw van der Linden, waarin 27 opgravingen plaats hadden en 16 lijken scheikundig zijn onderzocht. Welnu, kan het dan niet een eisch worden genoemd van goede justitie, dat veiligheidshalve op alle lijken sectie en chemisch onderzoek worden toegepast ? Zelfs bij een slepende ziekte is misdnjf geenszins a priori uitgesloten, want vervroeging van den dood met slechts één enkelen dag kan financieel van zeer groot belang zijn. Maar wie zou met zulk een voorstel te voorschijn durven komen? Zou hij, indien hij althans au sérieux werd genomen, met een storm opwekken van verontwaardiging, omdat hij ten behoeve van enkele sporadische gevallen een algemeenen maatregel zou willen zien voorgeschreven, die de gevoelens van piëteit tegenover de dooden op het hevigst zou kwetsen? Inderdaad wii vorrnen geene samenleving van misdadigers en wij verzetten er' ons met kracht tegen, dat tegenover ons dwangmaatregelen worden genomen, die slechts op misdadigers zijn gericht Geheel gelijk staat het met de lijkverbranding. De justitie houde zich aan gepaste middelen bij de uitoefening harer taak. Het gemeenschapsleven zou ondraaglijk worden, indien aan hare belangen boven alles de voorrang werd gegeven. Zoo onthoude Zij zich ook van prohibitief optreden tegen een volmaakt eerbiedwaardig cultuurverschijnsel 48 als de crematie. — Het moderne leven stelt nog wel andere problemen • aan het vernuft van de justitie en haar rechterhand, de politie. Welk een machtig hulpmiddel in dienst van de misdaad is tegenwoordig niet de automobiel I Maar wie zou zoo dwaas zijn, deze daarom uit onze samenleving te verbannen ? Men blaze niet tot schijn van zwaarwichtigheid argumenten op, die aan het belang der zaak, waar het om gaat, in geenen deele evenredig zijn. II. Blijven over de argumenten van de hoogste orde, die van- ideëelen aard. Het groote bezwaar tegen de crematie is het religieuze. Wat daarvan te denken ? In de eerste plaats dit, dat wie dat bezwaar voor zich zeiven gevoelt, in dat sentiment moet worden gerespecteerd. Maar geheel anders wordt de zaak, als men op grond van het eigen godsdienstgevoel aandringt op een verbod van crematie. Daardoor verleent men aan hen, die niet daarmede instemmen, het recht, het tegen hen gebezigde argument aan een nader onderzoek te onderwerpen. De Christelijke godsdienst dan, zoo wordt gezegd, verzet zich tegen de crematie. Maar het staat onomstootelijk vast, dat een verbod van lijkverbranding in de Heilige Schrift niet is te vinden ; zelfs een afkeurend woord daarover zoekt men in den Bijbel tevergeefs. De Christelijke leer omtrent de Opstanding, zoo luidt het wederwoord, verbiedt de verbranding. Doch zijn dan niet sinds de dagen van Christus ongetelde millioenen lichamen van dooden in het graf even volkomen te niet gegaan, als ware crematie daarop toegepast? En is de veronderstelling,; dat God niet in staat zou zijn tot eene hernieuwde schepping van wat geheel verteerd is, geen bewijs van wankelmoedigheid ? Maar daarenboven, zijn er niet vele Christenen, die de leer, dat ten dage der Opstanding de dooden zullen opstaan in hetzelfde lichaam, dat tijdens hun leven het hunne was, verwerpen, die gelooven aan de waarheid van het woord van Paulus: „En daar zijn hemelsche lichamen en daar zijn aardsche lichamen, maar eene andere is de heerlijkheid derhemelsche en eene andere der aardsche .... Alzóó zal ook de opstanding der dooden zijn." (I Cor. XV, 40, 42) ? Maar begraven is dan toch in elk geval, zoo betoogt een ander, in overeenstemming met de Christelijke zeden. En tal van plaatsen in Oude en Nieuwe Testament worden aangehaald tot bewijs. Doch uit dat alles volgt slechts dit, dat begraven van oudsher lag in de Joodsche zeden en dat Christus en Zijne navolgers zich niet daartegen hebben gekeerd. Voorts blijkt uit hetgeen wij bij de heidensche volken, die achtereenvolgens het Christendom hebben aanvaard, hebben zien gebeuren, dat deze — en het hgt wel in den aard der zaak — daarin geene aanleiding hebben gevonden om hun heidensch gebruik van begraven te wijzigen. Wel is waar werd hier en daar, zooals bij de Romeinen, naast het begraven ook het verbranden toegepast, maar dat dit laatste als gevolg van de invoering van het Christendom in onbruik zou zijn geraakt, wordt door niets bewezen. Verbranding was zeer veel duurder dan begraven door het vele hout, dat daarvoor noodig was. Vandaar dan ook dat, waar begraven en verbranden naast 49 elkaar in zwang waren, of, in den primitieven vorm, thans nog zijn, zooals in Engelsch-Indië en Siam, dit laatste bij uitsluiting op aanzienlijken werd en wordt toegepast. Zoo is het ook volmaakt begrijpelijk, dat buiten eiken invloed van het Christendom om, bij de beschaafde volken verbranding geheel in onbruik is geraakt. Toegestemd kan en moet dus worden, dat begraven, door toevallige omstandigheden, is geworden tot een zede van Christenen, maar geenszins dat dit zou zijn een Christelijke zede. Christus heeft onder het Joodscne volk, in welks midden Hij is geboren en grootgebracht, onder tal van andere gewoonten ook die van het begraven gevonden. Hij heeft daarover geen afkeurend oordeel uitgesproken en is ook zelf begraven geworden. Maar is dat een reden om aan alle Christenen crematie te verbieden ? Onder de Joden heerschte volgens de Mozaïsche wet ook het godsdienstig gebruik der besnijdenis; ook Jezus zelf heeft die ritueele plechtigheid ondergaan (Lucas 2:21) en nooit heeft Hij ook maar met één enkel woord dat gebruik veroordeeld of ontraden. Het niet-besnijden daarentegen is zeer bepaald heidensch. De ware navolgers van Christus, die zich willen laten begraven, omdat Hem dit is geschied, zullen zich dus ook moeten laten besnijden, gelijk de Griek Timotheus (Handelingen XVI, 3). Maar een breeder inzicht toonde reeds Paulus, wien eerbied voor Christus toch waarlijk niet kan worden ontzegd. Want van hem is het woord: „De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods" (1 Cor. VII, 19). Zou hij niet evenzoo over begraven en verbranden hebben geoordeeld ? Begraven is, zoo verklaart weder een derde, in overeenstemming met de Christelijke levensopvatting. Aldus Mr. P. S. Gerbrandy, hd van Gedeputeerde Staten van Friesland, in zijn voor de ten vorigen jare gehouden ledenvergadering der calvinistische Juristen-Vereeniging opgesteld referaat aangaande de lijkverbranding. • Dat diens conclusie: „Zoo aanvaarden wij dan ook de vrijheid onzer medeburgers om zelf te beslissen over hun stoffelijk overschot", onze volle instemming heeft, behoeft wel niet te worden verzekerd. De wellevendheid zou ons dan ook ongetwijfeld er van weerhouden, het betoog van een zoo sympathiek tegenstander, waar hij zijn persoonlijk gevoelen omtrent de crematie motiveert, te bestrijden, ware niet te vreezen dat door anderen, minder welwillend gezind, uit dat betoog wapenen tegen ons zullen worden gesmeed. Welnu dan, het door Mr. Gerbrandy ingenomen standpunt komt ons voor, logisch niet wel houdbaar te zijn *). Diens uiteenzetting komt *) Mr. G. zegt (blz. 14) het volgende: „Toch meen ik, dat één gedachte aan de verbranding, waar zij als regel wordt geëischt, onlosmakelijk is verhonden. Het is de gedachte, dat de dood, hoe mysterieus en hoe beangstigend ook, toch is het normale en dat men niet beter kan doen, gelijk men ook doet bij ziekte en smart dan to make the best of it. Verbranding behoort tot die sfeer van gedachteD, die over smart, over wanhoop, over menschenleed en menschenverdorvenheid, spreidt den luchtigen mantel.van het menschelijk kunnen en van menschelïjke zorg. Verbranding staat in verband met de levensbeschouwing, die niet peilt de verlorenheid der menschenkinderen in zonde en rampspoed. Zoo bezien is lijkveibranding decadentie, ja, een fin de siècle-verschijnsel, dat de realiteit van het menschelijk leven niet peilt." Daartegenover stelt de S. de andere opvatting. Hij schildert de heerlijkheid van den mensen, naar ziel, geest en lichaam vóór den zondeval en vervolgt dan: „De 50 hierop- neer dat tegenover het doode lichaam de grootst mogelijke passiviteit Chnstehjke plicht is. Bewezen zal nu echter nog moeten worden, dat door begraving aan dien eisch is voldaan. Dat bewijs echter is onmogelijk te leveren, want de onwaarheid van die stelling springt in het oog. ^ Van passiviteit kan slechts sprake zijn, als het doode lichaam onaangeroerd wordt gelaten, ter plaatse waar de ziel het heeft verlaten net begraven is een menschelijk ingrijpen in het natuurlijke ontbindingsproces; het lijk wordt daarmede onderworpen aan invloeden onder den grond, die daarop bij een passieve houding van den mensch met zouden kunnen inwerken en daarentegen onttrokken aan de invloeden boven den grond, die anders daarop hun vrij spel zouden hebben gehad. Dat is niet het eenige. De doode wordt niet onbedekt ™ TViT0* ,deT begraven, maar neergelegd in een kist. Het is duidelijk, dat het natuurlijke ondergrondsche ontbindingsproces daardoor aanmerkehjk wordt vertraagd % Veelal is men daarmede niet tevreden en metselt een grafkelder. Opnieuw zeer belangrijke vertraging. Toch nog steeds passiviteit ? De hjkverbranding doet juist het tegenovergestelde: zij verhaast het ontbindingsproces. Waarom is ■5? fTT..,6™? vergund en het a^ere niet? En waarom staat de Chnstehjke levensopvatting tegenover de vertraging zóó volmaakt onversdulhg, dat zelfs het balsemen, de gewoonte der vorsten, die als opzettehjk gencht op een zoo lang mogelijk bewaren der lijken diametraal staat tegenover de verbranding, genade vindt in hare oogen? De theorie van Mr. Gerbrandy is gebouwd op het geloof aan den zondeval. Voor een breede schare van Christenen, die den Paradijsvloek met aanvaarden, geldt dus zijn betoog niet. Hijzelf bezigt het woord „Christelijk" dan ook in den engeren zin, dien van , Gereformeerd . Maar mag de bevolking van Nederland, als geheel beschouwd, dan worden dienstbaar gemaakt aan de Gereformeerde levensopvat- KfÏÏÏg.'f1 Gt!ds 8^P«*en gebod in het paradijs smakt hem in den afgrond. Si! ™ns*; 2 Z1J? llchaaP. wordt een mine, want over dat fiere lijf, de tot g,tnfT,it i- f'f1, g£Utf £ theorie en PractP de vloek: «Stof m gi en faLen Pn l SJ ^f1"81; Se(iert beweeSt alle menschelijk léven in kennen, „T™ ^Tiif?,21011 a-h"w- tusschen twee polen: de pool van zijn afkomst, zijn I S waarvan een enkele naglans om Christus'wU den mensch is fpwnrt jS„„d < POn°Ldf verderfs en der aftraak. En de Christen, die door het S »£la?J?fhn^l ,verzekerd ls- dat z«n Uchaam ook nu is een tempel Gods, aanvaardt die dubbele realiteit ook dan, wanneer zijn lijf, stuk voor stuk een tl 0^todend uiteenvalt. Hij wil niet weggeworpen worden als £ ^aT' het «aat er voor hem ook niet enkel om, om zoo behandeld h«^^?*H * overlevenden den minsten last van hem hebben en anderzijds, l 1 « vernedering en diep _ch huigend onder den vloek, aanvaardt hi} aie, en geeft zich op genade en ongenade weer aan zijn God en Schepper over, „eenmaal me1: ee»1 verheerlijkt Uchaam uit den dood zal terugroepen ? 8 V00rJiiet,.d00Qe menschelijk Uchaam en de verst doorgevoerde passmteit tegenover dat Uchaam zijn de essentiaüa der Christelijke lijkbezorging.". ) Kn de behandeling van het ontwerp der Begrafeniswet zeide in de Tweede nn^nPtpn6 E?ltaf w^ekhoff, dien wij in dit opstel nog meer zuUen ne^Z?^LV0^TdV V^0et omhulsel van een lijk altijd den kistvorm hfpr Y,aMOm? in de 14e en 15e eeuw n°S was het gebruik van doodkisten 2r me* algemeen daar men de doode in een lijkkleed gewikkeld in het graf neder egde, iets dat gewis in vele gevaUen wel navolging verdiende. Andere omhulsels die spoediger vergaan dan hout, en het lp spoediger met de aarde m aanraking brengen zou ik -verkieslijker achten, omdat dan de ontbinding van het lp veel spoediger plaats vindt dan bij hout en in kisten " 5i ting, of aan die der Roomsen-Katholieken, die tegenover de crematie eveneens afwijzend staan ? Hebben de inzichten van andere Christenen dan niet evenzeer recht op eerbiediging ? En ook, al gingen alle Christenen hierin samen, wat dan nog ? Sinds wanneer is de Christehjke godsdienst de eenige die hier te lande wordt toegelaten ? Geeft de Grondwet niet aan alle godsdiensten gelijke aanspraak op bescherming en wordt door haar niet alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen voor toegelaten verklaard ? Zijn er dan geen Joden in ons land ? Maar de Joodsche godsdienst kent immers geen verbranding, zal men zeggen. Goed, maar moet nn die toevallige omstandigheid beslissen, dat crematie hier te lande niet geoorloofd is ? Trouwens, eenstemmig zijn in deze de Israëlieten niet. Het komt meermalen voor, zij het ook niet hier te lande, dat een crematie-plechtigheid wordt geleid door een rabbijnx). Hoe, als ook in Nederland het kerkelijk gezag der Joden de crematie voor geoorloofd verklaarde ? Zou onze wetgever hun dan de lijkverbranding desondanks kunnen verbieden, zich een oordeel aanmatigende over hun Godsdienstleer, of wel zich beroepende op eene Christehjke opvatting, die hen niet raakt ? Of zou aan Christenen worden ontzegd, wat aan Israëlieten zou moeten worden toegestaan ? En zoo al geen Joden daartoe zouden willen overgaan, hoe, als bij ons de Boeddhistische godsdienst, die de lijkverbranding in hooge eere houdt, eens wortel schoot, ge lijk in Frankrijk ? Maar heeft eigenlijk de lijkverbranding met den godsdienst wel iets te maken ? zoo vraagt misschien een nog niet overtuigde. A la bonne heure, dat is juist ook ons idee. III. Zijn daarmede alle bezwaren regen de crematie behandeld ? Ja en neen. Neen, voor zoover het gaat om de gevoelens, die ieder voor zich persoonlijk tegenover de crematie koestert; ja, als de vraag wordt gesteld, of er grond is voor wettelijk verbod van lijkverbranding. En alleen die laatste vraag is voor ons van belang. Dat verbod is er, helaas, implicite vervat in art. i der Begrafeniswet, zij het ook, dat door het ontbreken eener strafrechtelijke sanctie aan de Overheid de gelegenheid ontbreekt om de naleving af te dwingen. Voor den jurist moge het, ook na de beide arresten van den Hoogen Raad, naar aanleiding van de eerste crematie, die van Dr. Vaillant, op i April 1914 door onze Vereeniging verricht, den 1 Maart 1915 gewezen"), nog niet volkomen zeker zijn, dat de wet van 10 April 1869 (Stbl. n°. 65) inderdaad een crematieverbod inhoudt*), x) Zoo wordt te Stettin Mj Israëlitische crematies geregeld dienst gedaan. Slechts een enkele streng orthodox rabbijn, zoo wordt medegedeeld, weigert. «) Weekblad van het Recht n°. 9795. *) De Hooge Raad overweegt namelijk in het laatste dier twee arresten, in de zaak waarin beklaagde was onze ten vorigen jare afgetreden Algemeene Secretaris, Dr. van Lissa, het volgende: „dat in het vonnis van den Kantonrechter .... op alleszins juiste gronden is aangenomen, dat de wetgever bij de samenstelling der Begrafeniswet zich heeft gesteld op het standpunt dat lijkverbranding niet zou zijn geoorloofd, dat in dat vonnis evenzeer terecht is beslist, dat die bedoeling in de wet geen uitdrukking heeft gevonden; dat daarin immers een uitdrukkelijk verhod van verbranden niet wordt aangetroffen; dat nu wel .... wordt beweerd, dat dit verbod zou zijn opgesloten in het absoluut gebod tot begraven, neergelegd in art. 1, lste lid, doch ten onrechte; 32 wij willen ons in dit opstel in elk geval liever scharen bij hen, die, wars van alle juridische geleerdheid, van oordeel zijn, dat eene redelijke interpretatie van eene wetsbepaling, die begraving gebiedt, tot het verbod van verbranding moet doen concludeeren. Maar daarom toch nog niet een wel overwogen, van den ernstigen wil om de crematie tegen te gaan, getuigend verbod. Het vraagstuk had in 1869 nog vrijwel niemands belangstelüng. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 1 der wet is uitermate merkwaardig. Op het tweede lid van dat artikel komt het voor ons aan1). De begrafeniswet is niet vastgesteld, dan nadat achtereenvolgens door de Regeering zeven ontwerpen waren ingediend. Pas bi] de behandeling van het vierde ontwerp komt in de Tweede Kamer de verbranding ter sprake. Het voorgestelde tweede lid van art. 1 had eene redactie, met de tegenwoordige vrijwel overeenkomende *). Naar aanleiding daarvan werd nu in het Voorloopig Verslag *) het volgende opgemerkt: „Enkele leden wenschten er de aandacht op te vestigen, dat de wet alleen van het begraven van lijken spreekt, terwijl, naar hunne meening, ook het verbranden van lijken wenschelijk kan zijn, zoodat de mogelijkheid daarvan moest worden vrijgelaten. Vele anderen vereenigden zich in geenen deele met dat denkbeeld. Het verbranden van lijken is, ook indien daartegen geene onoverkomelijke bezwaren van godsdienstigen aard bestonden, ten eenen male strijdig met de denkwijze der natie en met gevoelens die in de hoogste mate eerbiediging vorderen. Zelfs uit een hygiënisch oogpunt is dat verbranden volgens enkelen niet wenschelijk 4). Hoe reageert nu minister Heemskerk daarop in zijn vijfde ontwerp ? Hij verandert de woorden „of op andere wijze bewaard worde" dat toch om uit een gebod, hetwelk werd bedoeld als gericht tot bepaalde personen om te zorgen voor het begraven van een overledene, waartoe zij in zekere betrekking hebben gestaan, af te leiden een voor allen geldend verbod om het lnk van dien overledene eene andere behandeling te doen ondergaan en dan de strafbepaling op ntet-naleving van het gebod tevens toepasselijk te verklaren op de overtreding van het daaruit afgeleide verbod, eene methode van wetsuitlegging moet worden gebezigd, die in strafzaken zeker niet is geoorloofd. Het is in deze uitspraak niet geheel zeker, of de Hooge Raad slechts heeft bedoeld de laatste van deze twee oonclusiën ongeoorloofd te verklaren, dan wel eveneens de eerste. 1) i>e eerste drie alinea's van art. 1 luiden als volgt: Elk overleden persoon en doodgeboren kind wordt in eene gesloten kist begraven op eene begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd of volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten. ; Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontstentenis of niet-aanwezigheid van echtgenoot, de naaste ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, en ook deze met tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of diegenen, die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of vergunnen dat een lijk niet begraven maar ontleed of- bewaard worde, of zoo de overledene dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij eene akte, zooals omschreven is in art. 982 van het Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit met verlof van den burgemeester geschieden. . „Bij weigering van dit verlof is beroep binnen 24 uren op onzen Commissaris in "de provincie, die daarop onmiddellijk beschikt." J >' 2) De zinsnede „maar ontleed of bewaard worde" luidde toen „ontleed 01 op andere wijze bewaard worde". ») Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1866/67 hl. 1231. « Dit laatste, niet nader toegelichte argument klinkt wel zeer -zonderling. Gedoeld zal echter ongetwijfeld zijn op de mogelijkheid van schijndood, waarop zooals wij zullen zien, later ook bij de openbare beraadslaging is gewezen. Erkend moet worden, dat het niet bijzonder hygiënisch is om levend te worden Verbrand. 53 in „of daarover op eene andere wijze beschikt worde" en zegt in zijne Memorie van Toelichting: „Het ontwerp spreekt van begraven, als algemeen hier te lande gebruikelijk. Wil echter iemand bij uitersten wü bevelen, dat zijn lijk worde verbrand, dan staat art. i hiertegen niet in den weg. De redactie is eenigermate verduidelijkt, door beschikt te gebruiken in plaats van bewaard"1). Aldus de rechtsche minister Heemskerk, wien bij dezen een welverdiend eeresaluut wordt gebracht. Met een vernietigend stilzwijgen is deze minister de „onoverkomelijke bezwaren van vele leden" voorbijgegaan en met nobele erkenning van het recht der persoonlijkheid heeft hij aan ieder de vrijheid willen geven om zelf te bepalen, hoe met zijn lichaam na doode zal worden gehandeld. Het eindverslag der Commissie van Rapporteurs, het eenige verslag over dit ontwerp uitgebracht, komt met geen woord op de lijkverbranding terug: het verschuift trouwens alle moeilijkheden naar de openbare beraadslaging. Het zesde ontwerp, eveneens van Minister Heemskerk, is gelijk aan het vijfde. In het eindverslag der Commissie van Rapporteurs over dat ontwerp*) lezen wi] : ,,ad art. i. Eenige leden zagen bezwaar in de bepaling van het 2e üd, voor zoover daarin van de vergunning wordt gewag gemaakt om over het lijk ook op andere wijze dan begrafenis of ontleding te beschikken. Zij vreesden, dat dit tot verkeerde gevolgen zou kunnen leiden en gewaagden daarbij niet slechts van het verbranden van lijken, maar ook van het zetten van kinderlijken op liquor". Het zevende ontwerp, van Minister Fock, is, wat onze kwestie betreft, weder geheel gelijk aan het voorafgegane. Dit ontwerp eindelijk komt in openbare behandeling en wie kant zich nu tegen de crematie en wie alleen ? De liberale afgevaardigde voor Appingedam, de medicus Dr. Westerhoff. En met welke argumenten ? Luistert8) : „Op een andere wijze*) .... is naar mijne beschouwing eene uitdrukking, die te algemeen, van te uitgebreide beteekenis en te onbepaald is. Krachtens deze bepaling zullen toch de personen, in deze alinea bedoeld, b.v. kunnen verlangen of vergunnen, dat het lijk van hun bloed- of aanverwant verbrand wordt, eene handeling of remotie van het lijk, welke bij verschillende personen en zelfs bij daarvoor opgerichte vereenigingen in Engeland, Frankrijk, Hannover en Duitschland sterke voorstanders heeft gevonden .... Zij kunnen verlangen of vergunnen dat de te hunner beschikking gestelde dooden gekookt en de beenderen van het vleesch ontdaan en afzonderlijk bewaard worden, eene handeling, welke in de 12e en 13e eeuw nu en dan, vooral bij hen, die in het buitenland, van hunne betrekkingen verwijderd, overleden, plaats vond .... doch welk gebruik door Paus Bontfactus VIII, die in 1313 overleden is, verboden is geworden. Verder zullen zij de lijken door scherpe en bijtende minerale zuren kunnen doen verteren en oplossen, ze laten uitdrogen, balsemen in alcohol of eenige andere -1) Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1867/68 eerste zitting blz. 103. *) Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1867/68 tweede zitting blz. 212. *) Handelingen Staten-Generaal 1868/69 blz. 886. *) De Spreker doelt hier op de bovenvermelde zinsnede: „of daarover op eene andere wijze beschikt worde." 54 bederfwerende stof bewaren, ja zelfs, op het voorbeeld van sommige volksstammen in Afrika, kunnen gebruiken ter bemesting van het land. En zóó zal men volgens deze alinea, op nog honderd andere wijzen meer met de lijken der afgestorvenen kunnen handelen. Ik geloof inderdaad, dat die vergunning te algemeen is en niet dan onder beperking en dan naar voorgeschreven regelen met strafbedreiging tegen overtreding derzelve en onder een streng en nauwkeurig toezicht mag gegeven worden. Wat toch kan nu het geval worden ? Ik zal hierop niet in het breede antwoorden. Slechts een paar woorden. Volgens deze alinea zal men een schijnbaar afgestorvene aan de boven opgegeven handelwijze kunnen onderwerpen en alzoo vermoorden en het zal kunnen gebeuren, dat een vermeend lijk onder het ontleedmes teekenen van leven geeft en van de ontleedtafel springt, iets dat wel meer gebeurd is.. .. Hier zoeken wij te vergeefs naar eenigenwaarborg. Dr Westerhoff weidde daarna nog uit over het gevaar dat de misdadiger de sporen van zijn misdrijf zal doen verdwijnen en wees er op dat men voor eene andere wijze van behandeling der lijken dan het ontleden of bewaren straffeloos zou kunnen nalaten het verlof van den Burgemeester te vragen, omdat art. 42 van het ontwerp alleen op het niet vragen van verlof voor ontleding of bewaren straf stelde. Wat was nu de juiste bedoeling van dezen liberalen medicus ? Hij wilde beperking en nadere regeling van de in het tweede hd onder de contröle van den Burgemeester gegeven vrijheid, maar bedoelde hij een positief verbod van hjkverbranding ? Dit blijkt zeer zeker niet. Had hij daartegen principieele bezwaren ? Ook daarvan is in zijne rede niets te lezen. Klaarblijkelijk geheel onder den indruk van de in dien tijd onder de medici zeer verspreide vrees voor schijndood, maakt hij zijn hoofdargument van de mogelijkheid dat een der door hem genoemde bewerkingen zal worden toegepast op iemand die slechts dood wordt gewaand en hij wijst er op, dat bij begraven een waarborg is gelegen in art. 4, dat alsdan steeds de overlegging van eene geneeskundige verklaring eischt. Het bezwaar ware gemakkelijk te ondervangen geweest. De wet had voor het door den Burgemeester te verkenen verlof gelijke geneeskundige verklaring kunnen eischen en de leemte van art. 42 had ook zonder eenige moeite aangevuld kunnen worden. Niet aldus beantwoordde de liberale Minister Fock den afgevaardigde uit Appingedam. Ofschoon geen der andere leden van de Kamer ook maar een enkel woord van protest tegen de lijkverbranding had doen hooren, streek de heer Fock onmiddelhjk de vlag met deze woorden : „Het is niet wel mogelijk, bij de wet te voorzien in alle de door den geachten afgevaardigde aangegeven gevallen; er zouden zelfs nog meerdere aan te halen zijn. In plaats van „dat daarover op eene andere wijze beschikt worde" zou kunnen worden gelezen, „dat het hjk ontleed \of bewaard worde"1). Dan is vanzelf vervallen het denkbeeld van verbranden of oplossen in scherpe zuren, hetgeen niet ligt in den geest onzer natie." De heer van Kerkwijk herinnerde er den minister daarop nog l) Er staat eigenlijk: „begraven, ontleed of bewaard worde", maar „begraven" Is natuurlijk hier geheel misplaatst, en is dus klaarblijkelijk een vergissing. 55 aan, dat de door dezen thans weder verworpen zinsnede juist op verzoek van de Kamer in het artikel gebracht was, omdat sommige leden vreesden dat de redactie anders niet zou toelaten, lijken te verbranden. Hij zeide dat, hoe impopulair het verbranden van lijken ook was, men er om der gezondheidswille over eenige jaren toch toe zou moeten overgaan, en vroeg den minister of het niet beter was, tot de oorspronkelijke redactie terug te keeren. De oud-minister Heemskerk bleek allerminst pijnlijk getroffen door die reminiscentie van zijn vroeger voorstel. In volslagen gemoedsrust mengde hij zich in het debat met deze enkele woorden: „De herinnering van den heer van Kerkwijk is volkomen juist." En hoe luidde daarop het antwoord van Minister Fock ? Aldus: „Omtrent het verbranden en in zuren oplossen van lijken werd gisteren aangevoerd, dat dit in strijd is met den geest der natie." Wonderlijke loop van zaken. De lijkverbranding 55 jaren geleden beschermd van kerkelijke zijde en vermoord door de kberalen! Maar gelukkig kan ook tegen deze laats ten worden gezegd: „Les gens que vous tuez, se portent assez bien". Groote winst ware trouwens uit de vrijheid die, had Minister Heemskerk zijn zin gekregen, door de wet aan de crematie zou gegeven zijn, voor de voorstanders niet voortgevloeid. Immers het spreekt wel vanzelf, dat een wettelijk voorschrift, dat de vraag of verbranding mag plaats vinden afhankelijk stelde van het toevallig inzicht van den betrokken burgemeester óf Commissaris der Koningin, op den duur zeer weinig bevrediging zou hebben kunnen schenken. IV. Noch aan den kant der voorstanders, noch aan de zijde der tegenStanders heeft men bij de totstandkoming der Begrafeniswet de juiste beteekenis van de hjkverbranding, waarvan de idee toen ook trouwens nog maar ternauwernood aan het opkomen was, ingezien ; men heeft zich er in het geheel niet warm over gemaakt en het is dan ook een uitermate slap verbod, dat ten slotte door den wetgever is uitgesproken, — slap, niet in de eerste plaats omdat tegen overtreding geen straf is bedreigd, maar vooral omdat de ernstige overtuiging dat het stellen van een verbod noodzakelijk was, ten eenen male ontbrak. Bij de beoordeehng van de houding van hen, die, in de latere jaren, zich de vrijheid hebben veroorloofd om dat verbod te overtreden, mag dit niet uit het oog worden verloren. Dat de wet, in het algemeen gesproken, behoort te worden geëerbiedigd, is duidelijk. Doch wanneer de wetgever door zijne vcK)rscbriften voor den individu moreele conflicten in het leven roept, wanneer de wet dezen dringt naar een anderen kant, dan waarheen zijn zedelijk bewustzijn hem roept, dan spreekt het wel vanzelf, dat hij de meerdere of mindere intensiviteit van het wettelijk gebod of verbod trekt binnen den kring zijner overwegingen en ook daarvan zijne rjeshssing, welken weg hij zal volgen, laat afhangen. De wetgever grijpt somtijds op zeer bedenkelijke wijze in het zieleleven van den staatsburger in. Steeds meer wordt erkend, dat het niet aangaat, de oogen te sluiten voor de botsingen, die aldus in 's menschen innerlijk ontstaan tusschen den plicht tot gehoorzaamheid aan de wet en dien tot naleving van eigen gewetensgebod en onver- 56 biddellijk voor den eersten den voorrang op te eischen. De noodzakelijkheid van het vinden van een bevredigenden uitweg ziet men in: de kwestiën van den eedsdwang en de dienstweigering zijn daarvan sprekende voorbeelden. Een soortgelijk conflict doet zich voor bij de aangelegenheid der lijkverbranding. Dat dit door de tegenstanders, stelselmatig wordt over het hoofd gezien, dat deze de crematie steeds beschouwen als een uitvinding van een bij uitstek materialistisch denkenden geest, is de ernstigste grief, die tegen hen valt in te brengen. — Men schijnt het in het andere kamp maar niet te willen inzien, dat het voor de voorstanders der hjkverbranding, althansvoor zeer velen onder hen, gaat om de meest teere gevoelens, om hun hefde voor wie hun het naast bestaan. Zeker zijn er onder hen vogels, van zeer diverse pluimage, maar het is duidelijk, dat men voor de waardeering van een geestehjk verschijnsel slechts met de hoogste motieven, die daarbij hun invloed hebben doen gelden, mag te rade gaan. Het alles overheerschende motief voor het aanhangen der crematieidee is voor zéér velen dit, dat het voor hen een martelende, ondraaglijke gedachte is, dat het stoffelijk overschot van wie zij innig hebben liefgehad — een liefde die onafscheidelijk is verbonden geweest aan de uiterlijke verschijning — in het graf aan eene langzame, afzichtelijke vernietiging zal worden prijs gegeven. Zij zien in de in zwang zijnde methode om de graven met bloemen te tooien en met de grootste zorg te onderhouden, en om onder den grond het verwordingsproces, rustig zijn gang te laten gaan, eene onbegrijpelijke, innerlijke tegéh-r strijdigheid; zij beschouwen deze als een bezwaarlijk te verdedigen struisvogelpohtiek en kunnen althans voor hun eigen geweten met die politiek geen vrede hebben. Het sentiment is een van de machtigste drijfveeren voor de menschehjke gedragingen, en zeker is het waar, dat niet altijd de wetgever daarvoor uit den weg kan gaan en dat er ook veel valsch en kinderachtig sentiment wordt aangetroffen, maar wie zou eerbied durven te onthouden aan het gevoel, dat verband houdt met de piëteit voor de dooden ? Het is dan ook voor de mannen en vrouwen der crematie doorgaans niet de angst voor wat later met hun eigen lichaam zal gebeuren, die hen drijft. Herhaaldelijk kan, wie luisteren wil, het hooren verklaren, dat men vrijwel, of volmaakt, onverschilhg staat tegenover de vraag, hoe met het eigen hjk zal worden gehandeld, maar dat men den hoogst mogehjken prijs ér op stelt, dat het stoffelijk overschot van echtgenoot, kinderen, of ouders voor de ontwijding van het vernietigingsproces in het graf moge gespaard blijven. Maar hoe dan, zal gevraagd worden, ,als die nabestaanden zelve daarover nu eens anders denken? Het is ten zeerste te hopen, dat door onderlinge bespreking in den boezem der gezinnen over dit zoo bij uitstek belangrijke onderwerp eeristemmigheid moge worden verkregen, althans in dien zin,, dat allen vrijheid verleenen om na hun overlijden over hun hchaam te beschikken zooals de hefde dit ingeeft. Gelukt dit niet, dan spreekt het wel vanzelf, dat de nabestaanden den wil van den overledene, hoezeer ook met bloedend hart, zullen eerbiedigen. Hun blijft dan mets. anders over, dan te trachten, met zoovele andere mee, te gaan struisvogelen. De wil van den afgestorvene is heilig; ook de crematievoorstanders, 57 Duigen daarvoor het hoofd. Maar de wetgever van 1869 houde hun ten goede, dat zijn wil voor hen niet staat op gelijken trap van heiligheid. Zóó dus is voor hen het dilemma: zullen wij gehoorzamen aan de stem van den wetgever of aan die van ons gevoel, aan die krachtige stem in ons binnenste, die ons gebiedt, onze dooden te «eren ? En daarenboven zal deze stem, indien de overledene zijn wensch om te worden verbrand heeft kenbaar gemaakt, hen wijzen op hun zedelijken plicht, zich naar dien wensch te gedragen. Is het wonder, dat de schaal naar die zijde doorslaat, vooral als de stem van den wetgever zóó weinig krachtig heeft geklonken als dit in 1869 het geval is geweest ? Dat de verboden handeling niet strafbaar is, is daarbij van slechts zéér secundair belang. Voor een rechtgeaard staatsburger toch is het verbod meerder dan de strafbedreiging. Het spreekt dan ook vanzelf, dat zij, die het inderdaad ernstig met de crematie meenen, voor eene strafvervolging niet zouden terugdeinzen, dat zij hun gemoedsrust met betrekking tot hun geliefde dooden zeer gaarne voor een door den rechter hun op te leggen straf zouden koopen. Trotseerde niet reeds in de grijze Oudheid de heldin van de Grieksche tragedie, Oedipus' subheme dochter Antigone, Koning Kreon's doodsbedreiging om haar onder Thebe's muren in den strijd gevallen broeder Polynikes te eeren en hem de begrafenis te verstrekken, die hem door Kreon werd onthouden ? Tegen een zoodanige krachtproef zou ongetwijfeld de overtuiging van slechts weinige voorstanders der crematie thans nog bestand zijn, doch de veronderstelhng schijnt niet gewaagd, dat het met die hunner bestrijders wel niet veel beter zal zijn gesteld. Maar daar gaat het niet om: de strekking van het aangehaalde voorbeeld zal wel door niemand worden misverstaan. Is dus principieel het ontbreken van strafbedreiging van zeer ondergeschikt belang, toch is er alle reden tot dankbaarheid dat de wet van 1869 die leemte bevat. Want ware de strafrechtelijke verantwoordelijkheid in de wet voldoende geregeld, dan zou, meer dan waarschijnlijk, de regeering gemeend hebben niet tevreden te mogen zijn met eene strafvervolging, telkens wanneer het verbod werd overtreden, maar zich ook gerechtigd en verplicht hebben gezien om de crematie, door preventief optreden, geheel te verhinderen. V. De vraag: begraven of verbranden, is louter een gevoelskwestie. Het machtige motief vóór de crematie is het afgrijzen van wat in het graf geschiedt. Is er nu niets in het natuurlijk sentiment, dat zich tegen de lijkverbranding kant ? Zeer zeker, en het is dan ook naar onze meening datzelfde, maar op een geheel ander punt gebaseerd gevoel, dat de tegenstanders er toe beweegt om, met van alle zijden bijeengegaarde, doch zonder uitzondering onhoudbare argumenten, zich met hand en tand tegen de crematie te verzetten. Men meene niet, dat wat hun zoozeer tegenstaat, den voorstander onberoerd laat. Met volle overtuiging bekent hij zich een mensch, die zich niets menschelijks 58 vreemd acht. Het verbrandingsproces is ook voor hem iets huiveringwekkends, verschrikkehjks, ontzettends. Ook hij gevoelt de schrijnende tegenstelling tusschen de eerbiedige behoedzaamheid, waarmee het doode lichaam wordt aangevat en met langzamen, aarzelenden tred plechtig wordt weggedragen en de razende snelheid, waarmede het gloeiende monster het met zijn heeten adem omvat en in weinig meer dan een oogwenk verteert. Maar er is hier geen tusschenweg. Wie het lichaam voor ontbinding wil behoeden, móet wel terstond den oven zijn droevigen arbeid laten verrichten; het zou geen zin hebben, noch om de verbranding tot een later tijdstip uit te stellen, noch om dat proces zelf te vertragen. Wie daarentegen terugdeinst voor de verschrikking van het vuur, kieze het graf. Niemand die hem daarin zal willen verhinderen. Eerbiediging van het persoonlijk gevoel in eene aangelegenheid, zoo buitengewoon teer als deze, is uit den aard der zaak geboden. Doch diezelfde eerbiediging eischen dan ook zij voor zich op, die door hun gevoel onweerstaanbaar in de andere richting worden gedreven. Wie dat sentiment bij zijne medeburgers geweld aandoet, maakt zich schuldig aan een onduldbare en misdadige dwingelandij. De tegenzin tegen de crematie is met het bovenstaande wellicht nog niet voor allen volkomen juist gepeild. Het geweldige van den vlammendood is voor ons, kleine menschenkinderen, al te grootsch, al te verheven. Zulk een eerbetoon past slechts een Heros; zóó was Herakles' einde en de geheele Oeta werd van zijn bosschen ontbloot, opdat deze hem tot brandstapel, die in de wolken reikte, zouden dienen. Of majestueuzer nog: zoo huldigden de treurende goden hun aller lieveling Balder. Op zijn drakenschip Ringhorn werd de doode Zonnegod gebed, en zóó zwaar belaadden zij het schip met brandhout, dat geen van hen in staat bleek, het ook maar een duimbreed te verwrikken en zij een van de Reuzen uit Jötunheim te hulp moesten roepen om het te water te laten. En toen met geweldige krachtsinspanning die taak was volbracht, staken zij het hout in brand en stieten het schip van den oever en terwijl de vuurgloed hoog oplaaide ten hemel, voer Balder, gedragen door de golven der zee, de onbekende verten tegemoet, totdat eindelijk aan de Westerkim' het vlammenschip in den Oceaan verzonk. Maar past wel een zoo schoone dood voor het hjk van een armzalig menschenlrind ? Is dat geen hoovaardij ? Die vraag zal bij menigeen rijzen, ook bij wie niet staat op het Gereformeerde standpunt van den zondeval. Doch niet zóó moet men de zaak bezien. In de verbranding is voor ons een verheffende en troostvolle gedachte: op het einde van het aardsche bestaan is de louterende vuurdood van het lichaam voor ons het symbool van 's menschen streven naar het reine en verhevene, een getuigenis van het onuitroeibaar verlangen van eiken sterveling naar omhoog, naar een opgaan in het Heelal. Wij hopen en vertrouwen, dat het goede recht van dit idealisme eerlang door elkeen zal worden erkend en daarmede de tegenstand tegen ons streven, naar vrijheid, om daarvan ook door de daad te getuigen, geheel en al zal worden prijsgegeven. DE ETHISCHE ZIJDE DER FACULTATIEVE CREMATIE door Dr. C. J. Wijnaendts Francken. Waar ik hier eenige beschouwingen ga geven over de lijkverbranding, moge het mij vergund zijn aan te vangen met een persoonlijk feit. Meer dan dertig jaren geleden reeds hield ik een pleitrede voor de lijkverbranding in een artikel in de Vragen des Tijds (verschenen ook in den vorm eener brochure), en wel als eerste publicatie na mijn academisch proefschrift. Al vroegtijdig dus droeg de crematie mijn sympathie en belangstelling, in een tijd dat het aantal voorstanders hier te lande nog zeer gering was. Maar sedert is er reeds veel te dien opzichte veranderd en heeft zich de openbare meening reeds aanmerkelijk gewijzigd. Veel aanvankelijke weerzin is verdwenen; het vraagstuk van de strafbaarheid der crematie is bij arrest van den Hoogen Raad van i Maart 1915 in hoogste instantie opgelost; en een crematorium is opgericht, waar jaarlijks van honderden, onder wie zeker niet de minst hoogstaanden in den lande, de stoffehjke overblijfselen tot asch verkeeren. Toch ondervindt ook thans nog van vele zijden de crematie een aanzienlijke tegenkanting en is de sympathie ervoor nog verre van algemeen. Hoe trouwens ware zulks anders te verwachten, waar het hier geldt de wijziging van een door eeuwenlang bestaan vastgewortelde gewoonte. Natuurlijk heeft men daar te kampen met vooroordeelen, d.w.z. met oordeelen die óf eenvoudig berusten op zekere intuïtieve gevoebindrukken zonder voorafgaand onderzoek, óf welbewust zijn gegrondvest, maar op onvoldoende argumenten, die niet kunnen worden gebillijkt door het redehjk oordeel. Waar ik dan juist die vooroordeelen moet bestrijden, is dit eigenlijk geen aangenaam werk. Want men heeft daarbij eensdeels het gevoel van klaarblijkelijke en als vanzelfsprekende waarheden te verdedigen, anderdeels het besef te strijden tegen aangevoerde bewijsgronden, die de ware motieven niet zijn en slechts dienen als dekmantel voor niet uitgesproken en veelal zelfs niet klaar bewuste beweeggronden. Het gevoel van antipathie toch is dikwijls volkomen onberedeneerd, zonder dat men zich rekenschap geeft van de motieven. Maar het is daarom niet minder werkzaam en des te moeilijker op te heffen. Zoo zijn b.v. ten opzichte van de crematie de juridische en andere uitgespeelde bezwaren gewoonlijk niet anders dan een voorwendsel voor gemoedsbezwaren, die niet als zoodanig erkend worden of verheimelijkt, omdat zij voor andersdenkenden alle bewijskracht derven. De mensch kenmerkt zich in 't algemeen door een sterke behoudzucht, en hij begint in een gehechtheid aan overgeleverde zeden en DO gebruiken, die gevolgd worden uit gemakzucht en uit een neiging tot nabootsing, met zich te verzetten tegen alle voorgeslagen hervormingen. Bekend is het, dat nationale zeden en gewoonten veelal krachtiger werken dan voorgeschreven wetten ; terwijl zij door hare herkomst uit een ver verleden als omhangen zijn met een nimbus van heiligheid, waaraan niet geraakt mag worden. Men behoeft waarlijk niet zoo ver te gaan als tot de bewoners der Polynesische eilanden, om taboe-verschijnselen waar te nemen. Ongetwijfeld heeft die ingeboren behoudzucht hare goede zijden; en het staat te vreezen dat alle sociologisch verband op losse schroeven zou komen te staan en zijn gezag en invloed zou verhezen, zonder het bestaan van bindende en sanctie verleenende gewoonten. Maar daarnevens heeft die karaktertrek van behoudzucht ook zijne nadeelen, waar verouderde denkbeelden en toestanden, tegen verkregen beter inzicht in,. daardoor worden in 't leven gehouden. De geheele geschiedenis leert ons, dat bovenal elke kerkgemeenschap conservatief is van aard, beducht als zij is voor aUe hervormingen en nieuwigheden, die zij aanziet als haar gezag ondermijnend en in gevaar brengend. Al wat van de in verloop van tijd geijkte en gesanctionneerde leerstukken ook maar eenigszins afwijkt, wordt door haar uitgemaakt voor kettersch en als zoodanig in den ban gedaan. Zelfs datgene, waaraan op zichzelf weinig waarde gehecht wordt, wordt desondanks zooveel mogelijk tot het laatst toe in stand gehouden, ook al is het in verband met gewijzigde tijdsomstandigheden geheel verouderd. Men vreest altijd dat, begint men eenmaal aan een in menig opzicht vermolmd gebouw te raken, er kans bestaat dat het geheel zal gaan afbrokkelen en ten slotte ineenstorten. Vandaar dat men liever aan het uit verleden tijden overgeleverde eene wijding geeft van heilige onaantastbaarheid. De Christelijke kerk is niet in gebreke gebleven, dit regime toe te passen ook ten opzichte van de lijkverbranding. Zij heeft het voorgesteld als zoude speciaal de begraving eene Christelijke behandelingswijze vertegenwoordigen. Evenwel zulk een samenkoppehng van begraving en Christendom wekt de voorstelling, als zoude eerstgenoemde speciaal aan laatstgenoemde eigen zijn; en dit is toch geenszins het geval, waar die wijze van doodenbehandehng hoegenaamd geen monopolie is van den Christelijken godsdienst, evenmin als verbranding slechts voorkomt bij volkeren die niet gelooven aan persoonlijke onsterfelijkheid. En of er nu al niet-Christelijke volkeren gevonden worden, die hun lijken verbranden, dit kan voor Christenen geen bezwaar wezen dit eveneens te doen; evenmin als het feit, dat ook niet-Christelijke volkeren' hun lijken begraven, voor de belijders van het Christendom een bezwaar vormt om diezelfde methode toe te passen. Ondanks dit alles is het de Kerk, die steeds is opgetreden als de machtigste en onverzoenlijkste bestrijdster der lijkverbranding. Voor wat al niet zijn door hare dienaren de voorstanders der crematie uitgemaakt om ze te stellen in een ongunstig daghcht! Nu eens heeten zij boeddhistisch, theosophisch of spiritistisch van denkwijze, dan weer aanhangers van een mystisch-nihihstisch pessimisme1). Aan ver- i) Zoo Ds. G. Wisse. De lijkverbranding. Kampen 1914, pag. 13 en 17. Hal in het Crematorium te Velsen (Westerveld). 6i dachtmakingen en valsche beschuldigingen heeft het waarlijk niet ontbroken ; en geen middel, hoe ongerijmd, onwaardig of onrechtvaardig ook, is versmaad om de crematie in 't oog der geloovigen zwart te maken als een uiting van Heidendom, verleiding tot ongeloof en stofvergoding, propagandamiddel voor materialisme enz. Zonder blikken of blozen wordt beweerd, dat de voorstanders der crematie haar zouden aanwenden ter bestrijding van het onsterfehjkheidsgeloof, alsof dezen er eenig belang bij zouden hebben, dat anderen niet aan de onsterfelijkheid geloofden. Daarenboven, het is toch al te dwaas, de al dan niet onsterfelijkheid onverbreekbaar vast te knoopen aan het al dan niet begraven worden; en nergens dan ook geschiedt dit in de Heilige Schrift der geloovigen. Wanneer de Christenen oorspronkelijk hunne dooden begroe'Wan, dan was dit niet anders dan eene voortzetting van de wijze van behandeling, in gebruik bij de Joden, maar niet omdat zij van meening waren dat zij anders de hoop des eeuwigen levens zouden moeten prijsgeven. Het onder den grond gebrachte lijk toch wordt zeker niet als zoodanig in herrijzenis opgewekt; en neemt men de voortzetting aan van onze persoonlijkheid in een ander bestaan en in eene andere wereld, dan is die toch zeker onafhankelijk van de lotgevallen van de aardsche stoffelijke overblijfselen, wil men niet vervallen in al te kinderlijke en minderwaardige voorstellingen. Hoe ware het anders wel gesteld met al diegenen, die buiten hun schuld of verkiezing om, door martelaarschap, ongeval of anderszins hun dood in de vlammen vonden, om van andere ongewone levensuiteinden niet te spreken. Geraakt men niet in de zonderhngste ongerijmdheden, wanneer men onsterfelijkheid en begraven worden aan elkander gaat vastkoppelen en zoodoende een verband gaat leggen tusschen twee volkomen heterogene grootheden ? Want aanvaardt men wèl het bestaan van een dergelijk onafscheidelijk verband, dan wil dat niet anders zeggen dan dat de ziel niet zou kunnen voortbestaan zonder het begraven stoffelijk overschot en daarvan in haar voortbestaan afhankelijk zou zijn; terwijl wij toch heel goed weten, aan welke lotgevallen van scheikundige •ontbinding en uiteenvalling dat overschot na zijn begraven onderhevig is. Maar, zoo is beweerd, de l^kverbranding wordt verworpen door den Bijbel en door het Christelijk bewustzijn 1 Evenwel, het eerste is een onwaarheid, want in den Bijbel wordt er heel niet over gesproken en van een verbod is heel geen sprake. Aan de mogelijkheid ervan is trouwens in 't geheel niet gedacht; de omstandigheden en aanleidingen daartoe deden zich niet voor. De vraag is niet gerezen; en hoe anders het antwoord er op zou zijn uitgevallen en de zaak beoordeeld, is moeilijk achteraf uit te maken. Trouwens hoe de oude Israëlieten daaromtrent mogen gedacht hebben, behoeft voor ons geen bindende kracht te bezitten, waar wij ook in zoovele andere opzichten van hunne zeden en gewoonten zijn afgeweken. En wat dat Christelijk bewustzijn betreft, moeten dan al die Christenen, welke geen moreel bezwaar hebben hun lijk te doen verbranden, eenvoudig in hun bestaan genegeerd worden ? Sedert wanneer ligt het specifieke van het Christelijk bewustzijn in de doodenbehandehng ? Het is zeker mal, wanneer sommige heethoofden en crematie-fanatici de vele woningen van het Vaderhuis hebben willen verklaren als eene • 62 zinspeling op de verschillende vakken van een columbarium. Maar even dwaas is het, de woorden opstanding en herrijzenis anders aan te zien dan als zinnebeeldige uitdrukkingen voor onsterfelijkheid. Zoo niet, dan gaat men aan het stoffelijk omhulsel eene waarde hechten, die getuigt van een grof materialisme, waarbij alle vergeestelijking van het zieleleven en van zijn nabestaan ten eenen male wordt veronachtzaamd en uit 't oog verloren. Het wordt begrijpelijk, dat Max Muller, de bekende Christengeleerde, wien het waarlijk niet aan geloof ontbrak, ergens opmerkt het „telkenmale ernstig te betreuren, dat de Joden hunne dooden begroeven en niet verbrandden, aangezien in laatstgenoemd geval de Christehjke voorstelling der opstancUng een veel meer geestelijk karakter zou verkregen en behouden hebben." Nu daarentegen is het met vele Christenen als met de spiritisten, die hun geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid willen bewezen zien door materieele manifestaties van zintuiglijk waarneembare geestverschijningen van afgestorvenen, maar die daarmede een materialisme huldigen, waarvan zij juist hen, die niet aan hunne leer gelooven, beschuldigen. Die laatste gedragslijn vinden wij ook bij die Christenleeraars, welke er steeds op uit zijn crematie en materialisme in één adem te noemen, als waren die beide logisch onafscheidelijk samen verbonden. Ongetwijfeld worden er voorstanders der crematie gevonden, die tevens eene materialistische wereldbeschouwing zijn toegedaan. Maar evengoed worden er materialisten gevonden, die tegenstanders der crematie zijn; evenals voorstanders, die het Christendom aanhangen. Ook hier weer koppelt men twee begrippen samen, die naar hunnen inhoud niet noodwendig bijeenbehooren. Weer een ander gebruikelijk theologisch argument, tegen de crematie aangevoerd, bestaat hierin, dat men beweert dat daarmede kunstmatig wordt ingegrepen in den loop der verschijnselen, in plaats van dien aan God over te laten en Hem zijn werk te laten doen 1). Ook hier wederom een hoogst gebrekkig argument van niet de minste waarde en alleen aangevoerd „pour le besoin de la cause". Want hoe ware dan wel te denken over ons voortdurend ingrijpen in het natuurlijk verloop der dingen ingeval van ziekten, natuurrampen enz., waarin men zich toch evenmin laat weerhouden op grond van de overweging, dat men zich daarmede zou verzetten tegen Gods wil om dien tegen te werken, hetgeen trouwens volkomen onvruchtbaar zou wezen, gegeven Gods volstrekte almacht. Nog een andere, even zonderlinge en uit de lucht gegrepen aantijging tegen de crematie bestaat hierin, dat door hare toepassing de eenheid miskend wordt tusschen ziel en lichaam, terwijl in de opstanding zich de samenhang zou uitspreken tusschen de ziel en het lichaam als orgaan van den geest2). Verwonderd vraagt men zich af, wat dit nu weer heeft te beduiden. Er is hier toch geen sprake van eenige algemeene wetenschappelijke psychologische theorie omtrent het verband tusschen lichaam en ziel. Maar zoo niet, dan kan men toch niet het persoonlijk voortbestaan der ziel vastgekhristerd achten aan de *) Zoo b.v. Ds. G. Wisse, op. cit. pag. 16. *) Zoo b.v. Ds. Westerman Holstijn in Pro en Contra II, n°. 10, pag. 30. 63 armzalige stoffelijke overblijfselen van het lichaam ? Ware dit inderdaad het geval, dan zou het er waarlijk treurig uitzien met dat voortbestaan, gegeven het lot dat die overbhjfselen wacht, ook in geval van begraving en ook al maakt men zich daarvan af met de lakonieke nuchtere opmerking : „ge behoeft daar immers niet naar te kijken", alsof daarmede het bezwaar, ook het aesthetisch bezwaar, ondervangen en uit den weg geruimd ware. Inderdaad, het aantal bedenkingen, van kerkelijke zijde tegen de crematie ingebracht, is niet onaanzienlijk; jammer slechts dat haar gehalte niet evenredig is aan hare veelvuldigheid. Zoo waar het heetx): „De dood is en blijft op zichzelt voor ons een oordeel, een strat Gods voor de zonde. Lichaam en ziel behooren bijeen ; worden zij gescheiden, dan is dat van huis uit beschouwd een oordeel: de bezoldiging der zonde is de dood." Hier zijn wij wel met recht verzeild geraakt in theologische bespiegeling, waarin een gewoon sterveling zien niet kan verplaatsen. De dood wordt voorgesteld als eene straf voor zonde, al wordt een ieder er gelijkelijk door getroffen, afgescheiden van het feit of hij zich in sterkere dan wel zwakkere mate aan zonde heeft schuldig gemaakt en terwijl het oogenbhk van het verschijnen des doods geheel onafhankelijk daarvan is. Maar blijkbaar wordt hier gezinspeeld op het eeuwig dogma der erfzonde en van den val in het paradijs. Anders zou men juist denken dat voor diegenen, welke gelooven aan eene persoonlijke onsterfelijkheid in een zooveel schooner leven hiernamaals, de dood als eene bevrijding uit het aardsche tranendal, dat slechts als een gebrekkige voorbereiding is aan te merken voor onze ware bestemming, allerminst viel te bejammeren en geenszins als eene verschrikking of straf kon worden aangemerkt. Evenzoo zou men meenen, dat eene bevrijding der ziel van het belemmerend onvolkomen en tot allerlei zonden verleidend lichaam, veeleer als een vooruitgang dan als een vonnissend oordeel ware op te vatten. Maar in al die theologische dialektiek valt het moeilijk zich in te denken en de logica ervan is bezwaarlijk te begrijpen. Laat ons daarom liever eindigen met een gezichtspunt van gansch ander karakter, van waaruit de facultatieve lijkverbranding, wat hare ethiek aangaat, kan bezien worden. Wij bedoelen de volkomen onrechtvaardigheid van haar bestrijding, in zooverre men andersdenkenden in hunne vrijheid wil belemmeren wat betreft de beschikking over wat na den dood geschiedt met hun eigen hchaam, ook al worden die andersdenkenden in hun van de meerderheid afwijkende zienswijze gedreven door de meest ernstige overtuiging. Te meer is zulk een belemmering ongerechtvaardigd te achten, waar het hier geldt eene ge/oo/sovertuiging, die een onvervreemdbaar persoonlijk bezit vormt,. dat door geen ander kan worden aangetast uit onverdraagzaamheid,, aangezien toch nimmer zulk een geloof uit hoofde van zijn wezen kan worden opgedrongen, wil het niet alle waarde verhezen. In zake de crematie mag geen dwang worden uitgeoefend, noch naar de eene, noch naar de andere zijde. Een ieder blijve ten opzichte van zijn lijkbezorging vrij eigen zienswijze te volgen. Wordt aan de eene partij *) Wisse, op. cit. pag. 13. Evenzoo Ds. Westerman Holstijn (loc ctt.J: ,,da dood is het oordeel Gods over de zonde". 64 die vrijheid gelaten, dan komt aan de andere partij hetzelfde recht toe; en wil de een voor zijn keuze beweegredenen aanvoeren van godsdienstigen, metaphysischen of historischen aard, dan kan de ander dat doen op grond van hygiënische, oeconomische of rationalistische argumenten, indien hij Uulks verkiest. Het gaat niet aan, de overblijfselen van een vrijdenker of ongeloovige van overheidswege eene behandeling te doen ondergaan naar de wenschen van een bepaalde godsdienstige gezindheid met volkomen miskenning van eigen wenschen: een dergelijke dwingelandij is niet minder te veroordeelen dan een verkrachting van gewetensvrijheid. Daarom ook druischt het tegen alle rechtvaardigheid en bfflijkheid in, wanneer de Regeering zich verzet tegen alles wat strekken kan om de lijkverbranding „verder dan oorbaar is" (sic!) uit te breiden, en op grond van dat fraaie argument de oprichting van nieuwe crematoria meent te mogen beletten, terwijl b.v. Zwitserland met zijn veel minder talrijke bevolking reeds beschikt over een 15-tal crematoria ! Gegeven de bij ons tot een minimum teruggebrachte gelegenheid tot verbranding, het gering aantal van dagelijksche crematies door het ver vervoer naar den eenigen doorgaans zoo ver afgelegen oven, en de daardoor zoo noodeloos aanmerkelijk verhoogde kosten, blijft natuurlijk de crematie beperkt tot de meer vermogende klasse, terwijl de minder gegoeden in den regel van de gelegenheid verstoken bhjven, zoodat uit het gering aantal verbrandingen nog hoegenaamd niet kan besloten worden tot eene geringe populariteit dier wijze van lijkbebandehng. De verdachtmaking eindelijk, als zoude de facultatieve lijkverbranding in consequente toepassing noodwendig moeten voeren tot eene verplichte, is in strijd met alle logica. Want waar de tegenstelling juist is gelegen in de begrippen „facultatief" en „verplicht", daar is moeilijk in te zien hoe de consequentie van het eene zou moeten leiden tot het andere. Iets anders natuurlijk is het, of in verloop van tijd wellicht de meerderheid op grond van langdurige ervaring tot de nieuwe behandelingswijze zou bekeerd worden. Alsdan zou zeer zeker de Kerk, de vruchteloosheid van Verder verzet inziende, niet nalaten zich bij die verandering als iets vanzelfsprekends neer te leggen, evenals zij berustte in de aanvankelijk zoo fel door haar bestreden draaiing van de aarde om de zon. Maar voorloopig behoeven de voorstanders van begraving nog heusch niet zich angstig te maken over zulk een gevreesde verandering van zeden en zal de hjkverbranding nog wel blijven behooren tot de hooge uitzonderingen. Hoe dit zij, in ieder geval zijn de tegen de crematie aangevoerde bezwaren, als zoude deze eene bespottingzijn van de leer der opstanding, een vernietiging van het Christelijk geloof en een verleiding tot ongeloof, alsmede eene openbaring" van ruw materialisme, niet anders dan leugenachtige groote woorden en holle klanken om de goedgeloovigen bang te maken en iets te weren, waartegen men onsympathiek gezind is. Als eenig steekhoudend bezwaar zou dan overblijven de bewering, dat het aanzien der Kerk door de crematie zou kunnen worden benadeeld. Althans indien die Kerk haar aanzien zoekt in het met alle geweld instandhouden van instellingen en gebruiken uit een ver verleden, ook indien deze verouderd en reeds lang door betere vervangen zijn. ZIJN ER OVERWEGENDE STRAFRECHTELIJKE BEZWAREN TEGEN DE LIJKVERBRANDING? door Mr. G. André de la Pokte, Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden. Dat het verbranden van lijken in hygiënisch en economisch opzicht de voorkeur verdient boven het begraven ervan, is nauwelijks vatbaar voor tegenspraak. Maar het is zeer de vraag, of deze voordeden wel opwegen tegen de bezwaren, die van strafrechtelijke zijde er tegen worden aangevoerd. Men vreest n.1. dat de snellere vernietiging van het lijk door de verbranding en het daardoor spoediger verdwijnen van alle sporen eener misdaad tegen den overledene gepleegd, het ontdekken van zulke misdaden alsmede het herstellen van gerechtelijke dwalingen zal belemmeren. De zekerheid dat het lijk van 't slachtoffer verbrand zal worden en daardoor de sporen der misdaad zeer kort na het overlijden verdwijnen zullen, zou zelfs het plegen van misdaden tegen het leven in de hand kunnen werken. Deze bezwaren zijn inderdaad niet denkbeeldig, doch moeten ook niet worden overschat. Wel kunnen vele sporen der misdaad nog maanden en zelfs jaren na het overlijden aan het opgegraven lijk geconstateerd worden, doch dat deze beleedigingen den dood veroorzaakten is dikwijls niet meer uit te maken, als de ontbinding reeds te ver gevorderd is. Bovendien geeft de opgraving maar zelden hcht ten aanzien van een zeer belangrijke rubriek van misdaden tegen het leven, de vergiftigingen, omdat verschillende vergiften niet in de tot ontbinding overgegane lijken te constateeren zijn. Slechts ten aanzien van die verwondingen, welke beschadiging van het beendergestel medebrengen, maakt het een groot verschil, of het lijk verbrand dan wel begraven is. Wanneer een lijk op een droge plaats begraven is, of andere omstandigheden de ontbinding belemmerd hebben, blijven beenfracturen en dergelijke om zoo te zeggen ten allen tijde zichtbaar, terwijl onder die omstandigheden ook de overige deelen van 't lichaam soms merkwaardig lang in zoodanigen staat blijven, dat beleedigingen, ook aan die weekere deelen, nog zeer lang te constateeren zijn. De beleedigingen die 't langst aan het lijk terug te vinden zijn, zijn echter ook juist die, welke ook uiterlijk het meest zichtbaar waren, en dus ook voor de begraving niet verborgen waren, terwijl de sporen der verborgen doodsoorzaken als vergiftiging, verstikking, beleediging van inwendige organen enz., door de intredende ontbinding het eerst verdwijnen. Hoewel dus de nadeelen der verbranding niet zoo belangrijk zijn, als wel eens wordt beweerd, zijn toch de gevallen, waarin de verbranding sporen van misdaad vernietigt, die na opgraving nog terug 66 te vinden zouden zijn, talrijk genoeg om te erkennen, dat er gewichtige bezwaren van strafrechtehjken aard tegen de lijkverbranding bestaan. Indien de lijkverbranding zonder meer voor de begraving in de plaats gesteld werd, zou de ontdekking van gepleegde misdaden vaak bemoeilijkt en wellicht het plegen ,van misdaden tegen het leven erdoor bevorderd worden. Dit bezwaar is echter zeer goed te ondervangen, en wel door vóór de verbranding zoodanige maatregelen te treffen, dat een latere opgraving ook onnoodig zou zijn gèweest. Het spreekt vanzelf, dat de sporen van misdaad, die zelfs in het gunstigste geval na opgraving terug te vinden zijn, alle en zelfs beter en vollediger vóór de begraving of verbranding aan hét hjk zijn te constateeren. Men zal dus in een criminalistisch zelfs gunstiger toestand komen, wanneer men het onderzoek naar die sporen aan het lijk instelt vóór de verbranding in al die gevallen, welke bij begraving tot een latere opgraving zouden kunnen leiden. Werden alle lijken kort na het overlijden aan een af doend onderzoek naar de doodsoorzaak onderworpen, dan zou er niet alleen geen bezwaar tegen de verbranding in strafrechtelijk opzicht meer gemaakt kunnen worden, we zouden te dien aanzien zelfs belangrijk vooruitgaan. Menigmaal zou men tot de ontdekking komen van een misdaad, die nu voor altijd verborgen blijft, omdat men het lijk laat begraven in de meening 'met een natuurlijke doodsoorzaak te doen te hebben. Een dergelijke wijze van handelen is echter ondoenlijk en ook onnoodig. Het aantal misdadige levensberoovingen is zoo gering in verhouding tot het geheele aantal sterfgevallen, dat het overdreven zou zijn te eischen, dat ieder lijk aan een nauwkeurig medisch en chemisch onderzoek werd onderworpen. Bovendien worden de onderzoekingen oppervlakkiger naarmate zij talrijker zijn en zou men daardoor allicht te weinig aandacht wijden aan die omstandigheden, waarop bij vermoeden van een bepaalde misdaad het onderzoek in de eerste plaats gericht wordt. Het is dus voldoende en ook beter, het onderzoek der lijken te beperken tot die gevallen, waarin mogelijkheid van misdaad bestaat, of laten we 't hever negatief uitdrukken, het onderzoek achterwege te laten, als de mogelijkheid van misdaad zoo goed als uitgesloten is. Het komt er dus slechts op aan, deze grenslijn zoo goed mogelijk te trekken. Absoluut nauwkeurig kan dat natuurlijk niet. Maar dat is ook onnoodig. Men behoeft zich geen illusie te maken, dat ook bij het nauwkeurigst onderzoek der lijken elke misdaad, tegen den doode gepleegd, ontdekt wordt. Ook thans, bij de mogelijkheid van opgraving, zijn wij ver daarvan verwijderd. Het is alleen de vraag, hoe verbeteren wij den toestand in dit opzicht en hoe bereiken wij een waarschijnlijkheid van ontdekking, die voldoende waarborg tegen het verhorgen blijven van dergelijke misdaden oplevert, zonder een al te grooten last te veroorzaken. Nu is het aantal gevallen, waarin de doodsoorzaak met voldoende zekerheid is vast te stellen en alle vermoédén van misdaad is uitgesloten, zeer groot. Worden deze gevallen slechts op bevredigende wijze geconstateerd, dan is bedoeld onderzoek in al die gevallen reeds overbodig en kan na dat constateeren verlof tot verbranding gegeven worden. 67 Als eerste eisch zou ik dus willen stellen: geen verlof tot verbranding zonder vaststeUing van de doodsoorzaak. Die vaststelling zal bovendien op zoodanige wijze moeten geschieden, dat zoowel de weinig waarschijnlijke medeplichtigheid van den behandelenden geneesheer bij het verbergen van de ware doodsoorzaak als de lichter voorkomende vluchtigheid en onnauwkeurigheid van diens onderzoek zooveel mogelijk worden uitgesloten. Zijn verklaring zal daarom aangevuld moeten worden b.v. door de bevestiging van een daarvoor aan te stellen deskundig ambtenaar. Deze beide stukken zullen noodig zijn voor elke verbranding, doch zijn niet steeds voldoende. Eerst daarna zullen de gevallen, waarin een nader onderzoek noodig is, moeten afgescheiden worden van die, waarin met deze verklaringen kan volstaan worden. En dan komt het mij voor, dat men dit laatste alleen kan doen, wanneer door die stukken vaststaat, dat de doodsoorzaak een natuurlijke was. In alle andere gevallen, dus zoowel bij vermoeden van misdaad als bij overlijden door zelfmoord, door een ongeluk en wanneer de doodsoorzaak niet voldoende kan worden vastgesteld, zal een regeling moeten bestaan, die een nader onderzoek mogelijk maakt. Daar in verreweg het grootste aantal sterfgevallen de doodsoorzaak volkomen duidelijk is, wordt door deze scheiding reeds gewonnen, dat een omslachtig onderzoek meestal is uitgesloten. En ook in de andere gevallen is het nog volstrekt niet altijd noodig tot hjksectie over te gaan. Maar ik zou er dan de justitie in willen betrekken, door voor te schrijven, dat in deze gevallen ook het Openbaar Ministerie verlof tot verbranding moet geven. De Officier van Justitie zal dan in de gelegenheid zijn, zich een oordeel over het geval te vormen, na zoo noodig deskundigen er in gehoord te hebben. Wanneer als doodsoorzaak zelfmoord of een ongeluk is opgegeven, zal in vele gevallen de Officier van Justitie het verlof tot verbranden na een zeer oppervlakkig onderzoek al kunnen geven, omdat de opgegeven doodsoorzaak zoo klaarblijkelijk de juiste en de eenig mogelijke is, dat ook dan hjksectie overbodig wordt. Doch wanneer ook maar de minste twijfel overblijft, zou m.i. bij alle vier bovenvermelde rubrieken van sterfgevallen een zoo nauwkeurig mogehjk onderzoek aan de verbranding moeten voorafgaan. Onder deze rubrieken nam ik eiken vorm van een gewelddadigen dood op, dus ook de gevallen, waarin een ongeluk of zelfmoord als doodsoorzaak werden opgegeven. Het komt n.1. dikwijls voor, dat slachtoffers van moord door vergift of verstikking daarna in het water geworpen of opgehangen worden, of wel hun een wond wordt toegebracht en een wapen in de hand wordt gegeven, om den schijn te wekken, dat zij zelfmoord pleegden, of wel dat zij onder den trein of uit een raam geworpen worden, alsof zij een ongeluk gekregen hadden. Wanneer dus het ongeluk of de zelfmoord niet voldoende door getuigen of omstandigheden bevestigd wordt, is het wenschelijk een nauwkeurig onderzoek naar de juistheid der opgegeven doodsoorzaak te doen instellen, zoowel door hjksectie als door een chemisch onderzoek der inwendige organen. Men moet de mogelijkheid van misdaad in die gevallen als 't ware volkomen hebben uitgesloten, voordat men toestenmiing tot verbranding geeft. Bij het nagaan van die mogelijkheid zal men niet alleen te rade moeten gaan met de omstandigheden van 't overhjden zelve, maar ook moeten letten op hetgeen kort te voren 68 daaraan is voorafgegaan, als een plotseling, onverklaarbaar ziek worden, vreemde ziekteverschijnselen, ongesteld worden telkens na den maaltijd of na het gebruiken van toegezonden lekkernijen, enz. Heeft men aldus naar alle menschehjke berekeningen de mogelijkheid uitgesloten, dat het lijk verbrand Wordt van iemand, die buiten weten der justitie door een misdaad om 't leven is gekomen, dan is er ook geen reden meer, van strafrechtelijk standpunt het begraven boven het verbranden te prefereeren. Ja, aan verbranding na deze voorzorgen moet ten zeerste de voorkeur gegeven worden boven begraven zonder die maatregelen, want de verbranding zal dan niet alleen het ontdekken van misdaden niet verhinderen, de boven omschreven wijze van handelen zal die ontdekking zeker bevorderen en daardoor van het begaan van die misdaden afhouden. Want menigmaal zal een misdadige dood geconstateerd wörden, als niemand aan iets anders dan een natuurlijken dood, aan zelfmoord of aan een ongeluk gedacht had. Ware dan het lijk begraven, dan zou het bij een later vermoeden van misdaad zelfs menigmaal te laat geweest zijn, om de doodsoorzaak nog vast te stellen. Nog een ander belangrijk voordeel zou door deze wijze van handelen worden verkregen. Menigmaal ontstaat vermoeden van misdaad, nadat de persoon, tegen wien deze zou zijn gepleegd, reeds lang begraven is, wordt b.v. iemand uit zijn omgeving beschuldigd, hem te hebben gedood. Is de lijkopening dan vruchteloos wegens den gevorderden staat van ontbinding, dan blijft de verdenking op den vermoedelijken dader misschien ten onrechte levenslang rusten. Ware het lijk verbrand, nadat bovenomschreven voorzorgsmaatregelen hadden plaatsgehad, dan zou het gerucht onmiddellijk tot zwijgen gebracht kunnen worden door het bewijs, dat bij het gehouden onderzoek elk vermoeden van misdaad uitgesloten bleek te zijn. Dit onderwerp werd behandeld op de zevende bijeenkomst der Duitsche Vereeniging voor Gerechtelijke Geneeskunde te Karlsruhe (23 tot 26 September 1911). De vergadering kwam in hoofdzaak tot dezelfde opvatting als hierboven uiteengezet. Het verslag dier vergadering, toegelicht met voorbeelden van misdaad, waar oogenschijnlijk een natuurlijke dood of een ongeluk plaats had gehad, en andere op dit gebied merkwaardige gevallen is te vinden in de „Vierteljahrschrift für gerichtliche Medizin; Dritte Folge Band XLIII Supplement-Heft II, Jahrgang 1912, blz. 223 vlg. BEGRAVEN OF VERASSCHEN door Dr. L. van Itallie, Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden. Indien een statistisch overzicht zou worden openbaar gemaakt van de personen, die 'crematie boven begraven hebben verkozen en daarbij tevens vermeld werd de ontwikkelingsgang, dien de gecremeerden hebben doorgemaakt gedurende hun leven, zou onmiddelhjk opvallen het groot aantal intellectueelen, het groot percentage van hen, die tot de besten van hun' land hebben behoord. Wat ook onze tegenstanders ter bestrijding onzer opvattingen mogen aanvoeren, aan den ernst onzer medestanders valt niet te twijfelen. Nadenken en onderzoek heeft deze tot hun besluit gebracht; het voor en het tegen der lijkbezorging heeft voor hen de schaal naar het verbrandingsproces doen overslaan. Ik mag mij van den plicht ontslagen achten alle motieven op te sommen en te ontwikkelen, die voor de crematie kunnen worden aangevoerd, ze zijn in elk geschrift op dit onderwerp betrekking hebbende samengebracht' Ik wil mij tot een enkel bepalen en wel tot dat wat voor den nadenkenden mensch als een der zwaarste moet wegen en dat ik zou willen omschrijven als „de verschrikkingen van het graf". Het langzame ontbindingsproces, dat zich boven en onder de aarde afspeelt is voor ieder, die in de gelegenheid is geweest het in verschillende phasen te volgen, op zichzelf voldoende om de keuze te bepalen. De gedachte, dat het stoffelijk overschot onzer nabestaanden door natuurlijke oorzaken een rottingsproces moet doormaken, dat al naar gelang van de omstandigheden jaren lang kan duren, is ondraaglijk. De snelle vernietiging door het vuur is verre te verkiezen boven de langzame vertering in het graf. Indien de groote massa der menschheid zich voor oogen stelde op welke wijze het Ontbindingsproces bij begraven verloopt, zoude het aantal voorstanders der crematie met reuzenschreden vooruitgaan. Eerbied voor onze dooden, hefde tot onze nabestaanden heeft onze keuze bepaald. Wij eerbiedigen ieders opvattingen omtrent de zorg, die men aan zijne afgestorvenen wenscht te besteden, doch wij verlangen ook de vrijheid voor ons om te doen wat in onze oogen plicht en eerbied voor hen, die ons ter harte gaan, ons voorschrijven. De lijkontbinding moge een onderwerp zijn, dat zich niet leent om in bijzonderheden te worden beschreven in een geschrift, dat zich tot velen richt. Toch meen ik, dat een korte schets, op dit vraagstuk betrekking hebbend, hier niet mag ontbreken. Zoodra het leven geweken is en het hart niet meer werkt, treden veranderingen in het lichaam op, die zich spoedig uitwendig door het optreden van lijkvlekken kenbaar maken; verstijving treedt in en de kleur der overledenen verbleekt. 70 Blijft het lijk, zooals in onze streken gebruikelijk is, 2—4 dagen boven de aarde, dan zullen lagere en hoogere organismen door verschillende lichaamsholten kunnen binnentreden, schimmelsporen zullen op het lichaam geraken en daarop na eenigen tijd een woekering teweeg brengen, die zich door een wit of groen beslag zal kenbaar maken. Tegelijkertijd beginnen de bacteriën, die zich in het spijsverteringsorgaan bevinden, hun ontbindende werking. Ook wanneer van buiten af geen aanvoer van ontledingbevorderende wezens zou plaats vinden, zullen zij op zichzelf voldoende zijn om wat eens ons wondermooie huis was, tot een vormlooze, onooglijke massa te maken. Hierbij worden gassen van verschillenden aard gevormd, sommige met een zeer onaangenamen reuk en niet zelden tot zoo groote hoeveelheid, dat het lichaam opzwelt tot onkenbaar wordens toe. De eiwitstoffen, die een zoo groot gedeelte van het lichaam vormen, worden ontleed. Zij worden omgezet in meer of minder samengestelde verbindingen, van welke sommige als lijkgiften bekend zijn. Naast de bacteriën, die als de voornaamste travailleurs de la mort kunnen worden beschouwd, dragen ook insecten (vliegen en kevers) het hunne bij. De sneUe aanwas dezer organismen, de vraatzucht hunner larven (de zoogenaamde wormen) kunnen het ontledingsproces bespoedigen. Vandaar dat geen tijd kan opgegeven worden voor de volledige vernietiging van de vleezige deelen. Die tijd is bovendien ook afhankelijk van den aard der kist en van den aard der begraafplaats. Immers zal een ruime toevoer van lucht het langzame verbrandings(oxydatie)proces in de aarde bevorderen en de mogelijkheid scheppen voor een normaal verloop van het ontledingsproces in het graf. Zooveel is echter zeker, dat wanneer insectenlarven medewerken aan de vernietiging der organische stof, de inhoud der lijkkist voor een groot gedeelte zal bestaan uit de uitwerpselen dezer dieren, die zich met lijkdeelen hebben gevoed. Doch ook zonder vhegen en kevers verbergt het graf verschrikkelijke mogelijkheden. Wanneer toch de begraafplaats niet op deskundige wijze is aangelegd zal de normale ontbinding aanmerkelijk gewijzigd kunnen worden. Ik heb hier o.a. het oog op de vorming vast. Ujkwas (adipocire). Veelvuldig zijn de mededeehngen, waaruit blijkt, dat bij het ruimen der graven, de inhoud daarvan slechts ten deele blijkt te zijn vergaan. Soms komt het voor, dat jaren na de begrafenis het Hjk zijn ui terlijken vorm nog volledig heeft behouden en daarbij een vervettingsproces heeft ondergaan. De aanblik is verschrikkelijk en leent zich hier niet tot een beschrijving. Het verschijnsel is met dat der mumificatie beschreven door een Nederlander, FreD. Ruysch. In zijn ontleed-, genees- en heelkundige werken van 1744 leest men het volgende : „Maar wie zou geloven, dat het onderzoeken van lijken, die twintig, dertig, veertig en langer Jaaren in 't Graf t gelegen hebben, geneesheeren tot dienst kan strekken ? Jongeling zijnde, en zelfs een bemorst kleedt hebbende aangedaan, vergezelschapte ik de doodtgravers te middernacht, opdat ze de graven voor mij openen, en aldus gelegentheydt tot mijne onderzoeking geven zouden. „Bij die gelegentheydt hebbe ik ook aangemerkt, dat (pinguedo) het 7i vet van een mensch wel verandert wort maar niet zoodanig vergaat, gelijkerwïjs de andere delen van 't lichaam: want het wort zo hardt als (sebum, adeps) smeer of ongel, en zoodanig blijft het. „Ik hebbe toen ook gezien, dat zommige dode lichamen met haar gedaante ook zwarte slijk verbeelden, dat andere hardt, droog, en ingekrompen waren, en zommige, dog zeer zeltzaam, in een grijscouleurde stof veranderden." Het lijkwas werd meer bekend door de mededeelingen van den beroemden natuuronderzoeker Boyle (1661) en werd uitvoerig onderzocht door Fourcroy en Thouret, die in 1786—1787 opgravingen verrichtten op het kerkhof der enfants innocents te Parijs, waar niet minder dan 20000 lijken uit verschillende tijdperken begraven waren. In vele kisten vonden zij een grijswitte massa, die de beenderen omgaf, als witte kaas uitzag en vettig aanvoelde. Zij gaven haar den naam adipocire (van adeps = vet en cera = was). Later heeft deze stof bij herhaling het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek uitgemaakt, vooral toen het bleek, dat haar voorkomen in graven niet tot de zeldzaamheden behoort. Uit Oostenrijk, Saksen en Silezië kwamen uitvoerige berichten. Van 79 lijken vertoonden b.v. 16 lijkwas-vorming; 4 daarvan waren eerst ongeveer 3 jaar, de overigen van 7—21 jaar begraven geweest. In Saksen en Silezië is het voorgekomen, dat het lijkwas door de doodgravers als walschot werd verkocht. Wie in het onderwerp belang stelt neme Bd. 83 van het Archiv für Hygiëne ter hand, waarin een belangrijk opstel voorzien van leerrijke afbeddingen voorkomt, betrekking hebbende op den inhoud van graven te Zürich, die moesten worden geruimd. De aard der kerkhofaarde en de stand van het grondwater zijn van grooten invloed op de vorming van lijkwas. Klei en leem, die water tegenhouden en luchttoevoer bdemmeren, bevorderen de vervetting; zand en grint, die het water doortocht verleenen en de toetreding van lucht mogelijk maken, zullen de normale ontbinding bevorderen. Al zijn hier slechts voorbedden genoemd, die aan buitenlandsche berichten zijn ontleend, zoo denke men niet, dat in Nederland de lijkwas-vorming niet voorkomt. Bij opgravingen, die ik bijwoonde, heb ik zelf gelegenheid gehad de volledige vervetting van een hjk waar te nemen. Met schrik en verwondering werd daar bij het openen der kist het goed herkenbare, doch vreesdijk vervormde lijk eener reeds eenigè jaren begraven vrouw blootgelegd. Dat er onder deze omstandigheden van het „tot stof zult gij terugkeeren" binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop geen sprake kan zijn, is duidelijk. Van verschillende Nederlandsche kerkhoven hoorde ik slechte berichten. Het kerkhof te Oostwoud, waarover de arts Demhers in het Tijdschrift voor Geneeskunde schreef, staat in dit opzicht niet alleen. De hygiëne der kerkhoven moet het onderspit delven in vergelijking met die van het crematorium. Van geheel anderen aard is het verschijnsel der mumificatie. Wanneer een lijk aan snelle uitdroging is blootgesteld en de uitwendige invloeden het rottingsproces tegenwerken kunnen de lijken opvallend goed bewaard blijven. Dat wil zeggen, de uitwendige vorm verandert weinig, de' huidkleur is bruinachtig, de huid zelf perkamentachtig 72 geworden. In poreuzen en drogen grond, zooals in de woestijnen, is het verschijnsel vaak voorkomend, doch ook in onze streken behoort het niet tot de zeldzaamheden, zoowel op kerkhoven als in grafkelders. Bekend in dit opzicht zijn de dom te Bremen en ten onzent de grafkelders te Wiewerd en te Voorburg. Naast de langzame lij kontbinding in het graf, die onder normale omstandigheden met zooveel afgrijselijke processen gepaard gaat, komen dus twee andere mogelijkheden, die er toe geleid hebben, dat wij en onze medestanders de snelle oxydatie door heete lucht verkiezen boven de niet te voorziene verwording in het graf. Begraven en verasschen moeten leiden tot eenzelfde doel: De ontleding der organische stof, de herleiding van ons hchaam tot anorganische substantie. Voor hem, die zich het verloop der processen goed voor oogen stelt is de keuze niet moeilijk. GEDACHTE EN DAAD, door Andries de Rosa, Voorzitter der Arbeidersvereeniging voor Lijkverbranding. „. Om meer dan een reden maken wij gaarne van de uitnoodiging gebruik, voor deze bizondere publicatie een bijdrage te leveren. Het is voor ons een uiterst gepaste gelegenheid iets van onze gevoelens en gedachten ten opzichte van de jubileerende „Vereeniging voor Facultatieve Lijkverbranding", kenbaar te maken. En wanneer zoowel het itatdige als het daarvóór gefunctionneerd hebbend Hoofdbestuur onzen eerbied voor wat door hun stichting gedurende een halve eeuw is gedaan volkomen kent, dan meenen wij, dat in het algemeen de leden zelf voor het meerendeel minstens genomen dit ignoreeren, zooal :niet ten gevolge van misverstanden betwijfelen. uBestuurderen zoowel als leden van de „Arbeidsvereeniging voor Lijkverbranding" mogen geacht zijn te behooren tot de menschen die naast hun idealistische levensbeschouwing, toch de onverbiddelijkheid der feiten, de onafwijsbare kracht der gebeurtenissen in het verloop der tijden, niet meenen te kunnen noch te willen miskennen. En hiervan uitgaande aarzelen wij dan ook niet de waarheid voor de zooveelste maal hier te herhalen, ja, zelfs met de frischheid van een spontanen uitroep te verkondigen : Alleen door het bestaan en de werking der (Facultatieve Vereeniging, was het mogelijk de „Arbeidersvereeniging >VBOr Lijkverbranding" tot een daad in Nederland te maken. En wanneer alle voorstanders der crematie, welke levens- of maatschappijbeschouwing zij ook overigens mogen voorstaan of belijden, bij de herdenking van de stichting die de daad eener gedachte ging verwezenlijken, de mannen die dit mogelijk maakten wenschen te huldigen, dan meenen wij met klem te mogen zeggen, dat wij behooren tot hen, die-,dit met de diepste overtuiging en erkentelijkheid doen. Wij durven izelfs verder te gaan en gelooven, dat wij met het opbouwen van onze organisatie, geheel in den geest van de voorgangers der crematie handelden, omdat wij iets volbrachten, wat nu eenmaal op grond van de historische ontwikkeling der Facultatieve Vereeniging voor deze niet mogehjk was, doch door een nieuw instituut eerst kon £k.< mocht worden gerealiseerd. i >;Het lag op onzen weg mee te werken aan de practische uitvoering .van de woorden door Professor Tito de Medici uitgesproken, nl. : ons aandeel te vragen in den arbeid, verbonden aan de onder het groote pubhek te verbreiden overtuiging van de hooge moreele zoowel als ideëele kracht der crematiegedachte. En die taak meenden wij op de indrukwekkendste wijze te kunnen volvoeren door niet binnen het 74 kader der Facultatieve Vereeniging onze activiteit te ontwikkelen, doch daarbuiten, niet tegenover doch naast haar. Wij weten te goed wat het zeggen wil den in menig sociaal opzicht zoo hardnekkigen tegenstand der algemeen verspreide sleurgewoonten te moeten bekampen, om niet met een waarlijk ontzag te denken aan den niet enkel moreelen doch ook socialen moed van hen, die het verrijzen van een crematorium in Nederland hebben weten te bewerkstelligen. Wanneer deze mannen aan den lijve niet hebben moeten boeten voor hun onversaagdste overtuiging, dan mogen we onbewimpeld zeggen, dat dit niet altijd aan de edelmoedige gevoelens van hun bestrijders moet worden toegeschreven doch veeleer.... aan de leemten door den wetgever in zijn werk gelaten. Het is voor ons een prettige gedachte onze eerbiedwaardige voorgangster lauweren voor haar welbesteed leven, niet uit verplichtende, doch uit overtuiging geboren erkentelijkheid te mogen aanbieden. Het is ons een voldoening onze jeugdige kracht en lenigheid als een bewijs van wat uit haar werk kon ontstaan, naast haar ervaring en statigheid te kunnen ontplooien. Zij zal, meenen wij, deze medewerking in de actie, welke misschien intensiever dan ooit zal moeten worden gevoerd, niet willen versmaden. Want wanneer zij met voldoening op het door haar verrichte werk mag terugzien, zij zal zeker de eerste zijn om te erkennen, dat er in ons land nog heel wat strijd moet worden gevoerd om het aantal begraafplaatsen te doen verminderen en het aantal crematoria te doen toenemen. Samen zullen wij moeten arbeiden, ieder op de ons eigene wijze en met de ons ten dienste staande middelen, om ten opzichte der CKm&titdaad een toestand te verkrijgen, als die in Duitschland en Zwitserland, .... om nu niet van Japan te spreken. En al zal in haar tweede halve eeuw wellicht minder gevaar zijn verbonden aan het verrichten van dien arbeid, niet ontkend mag worden, dat de intensiviteit ervan zeker niet minder mag zijn. Dat de Facultatieve Vereeniging echter daarbij dan wel bedenke, dat zij in haar krachtig streven thans op den steun van een jong, sterk en wilskrachtig lichaam als de Arbeidersvereeniging kan rekenen. En dit is misschien een der grootste bewijzen van de doeltreffendheid van haar arbeid uit de door haar doorleefde halve eeuw. Wat de oprichters van de „Arbeidersvereeniging voor Lijkverbranding" had getroffen was, dat de financieel zwakken onder de voorstanders der crematie aan hun gemoedswensch geen gehoor konden geven op grond hunner maatschappelijke positie, doch dat daarbij zij, die hun dood lichaam aan den oven inplaats van aan den grafkuil wenschten toe te vertrouwen, daarin zoo vaak werden tegengewerkt doordat hun nabestaanden met het oog op de formaliteiten aan een crematieplechtigheid verbonden, het van meer gemak meenden zich te laten meegaan in de sleur der begrafenisgewoonten. Wanneer men dus het middel vond om den economischen kant grootendeels te ondervangen, en tegelijk aan nabestaanden (eventueele bestrijders der hjkverassching erbij gerekend) de verzorging eener crematie zou ontnemen door automatisch aan de bekostiging ook de uitvoering te verbinden, er een heele stap in de goede richting zou zijn gedaan. 75 En zoo werd einde 1919 onze organisatie gesticht op de basis eener wekelijks te betalen contributie op de volgende schaal: 20 cents per week per gezinshoofd tot den 45 jarigen leeftijd; 12 cents voor de echtgenoote „ „ „ „ „ 8 cents voor ieder kind „ 16 „ „ 12 cents „ „ „ .. diens meerderjarigheid, van 45 jaar tot 50 jaar 25 cents per week, van 50 jaar tot 55 jaar 30 cents per week, terwijl een 35 jarig hdmaatschap het verdere storten van contributie opheft. Hiermee werd vooral het lidmaatschap op jeugdigen leeftijd in de hand gewerkt. Nu zou het gemakkelijk en zelfs financieel voordeehg geweest zijn om de vereeniging een uitsluitend Amsterdamsche stichting te doen zijn, waar toch verreweg het grootste ledental onder de Amsterdammers was te recruteeren. Doch overwegingen van zuiver ideëelen aard leidden ertoe de organisatie over het geheele land zich te doen uitstrekken. Iets waardoor de groote kwestie van het vervoer van een stoffelijk overschot naar het nog eenige crematorium te Driehuis, voor ver daarvandaan woonachtige voorstanders zou worden vergemakkelijkt. Dit kon alleen gebeuren wanneer men het solidariteitsbegrip in de vereeniging in toepassing bracht. Jongeren en Amsterdammers zouden zich eenig offer moeten getroosten om de toetreding voor ouderen en ver over het land verspreide voorstanders der crematie mogelijk te maken en een uniforme contributie betalen. Door middel van een intens geveerde propaganda door heel het land, hetgeen, men zal dit begrijpen, van de nog jonge stichting groote financieele offers vergde, zagen wij ons ledental gestadig en regelmatig toenemen. In den loop van ons vijfjarig bestaan mochten wij de vestiging van momenteel veertien afdeelingen bewerkstelligen met een contingent van ongeveer achttienhonderd aangeslotenen, terwijl wij in den loop van dit jaar het stichten van ettelijke nieuwe afdeelingen tegemoet zien. Hoewel het grootste deel onzer leden tot den werkenden stand (wij bedoelen tot hen, die in dagelijkschen arbeid hun eenige middelen van bestaan moeten vinden, ongeacht natuurlijk den aard van dien arbeid) behooren, wordt niemand, die het lidmaatschap wenscht en aan enkele bepalingen, den gezondheidstoestand betreffend, beantwoordt, als deelnemer geweigerd. Zoodat in den naam dezer vereeniging hoofdzakelijk een tegelijk historische en propagandistische beteekenis, doch geenszins een beperkende aanwijzing mag worden gezien. Dienaangaande veroorloven wij ons enkele regels aan te halen uit een brochure van onze hand, die juist bij de Maatschappij „Ontwikkeling" het hcht zag. Wij zeiden daar o.a. : „En wanneer niemand, uit welke klasse ook, die het lidmaatschap der vereeniging wenscht, door haar wordt afgewezen voor zoover men aan zekere voorschriften, die met de maatschappelijke positie niet in verband staan, voldoet en zij derhalve in dit opzicht een algemeen karakter draagt, toch wijst de naam, die op het arbeiderschap doelt, hoofdzakelijk op haar organisatorischen vorm, doordat die zich aansluit bij de meer democratische inrichting der moderne instituten uit de arbeidersbeweging — nochtans zonder politieke kleur — voortgesproten." 76 Een en ander maakt, dat wij onze leden zoowel in Maastricht, Vhssingen als in Haarlem, Rotterdam, den Haag en elders tellen. Door de wijze waarop onze zaken zijn geregeld, wordt bij sterfgeval van een hd, in welk deel van Nederland zijn woonplaats ook gevestigd zij, ons Secretariaat door de nabestaanden daarvan verwittigd en komen alle kosten en moeiten ten laste der vereeniging, waarbij nog komt het transport van vijf dier nabestaanden naar het crematorium en terug. Behalve het hoofdbestuur en de afdeehngsbesturen, bezit de vereeniging nog een uiterst democratisch samengesteld college: „Ledenraad" genaamd, waarin alle afdeelingen vertegenwoordigd zijn, dat tusschen de twee jaarhjksche congressen de gestie der vereeniging op den voet volgt en daar invloed op kan uitoefenen. Wanneer wij nU een en ander nagaan, dan meenen wij, dat het niet mogelijk kan zijn verwarring te stichten tusschen doel en werking van de Facultatieve Vereeniging voor Lijkverbranding en de onze. Dat integendeel door een ieder zal worden erkend, dat wanneer de eene vooral van de crematie de gedachte vertegenwoordigt, de tweede hoofdzakelijk is gericht op de toepassing, op de daad, al wordt door haar dan toch ook niet het verspreiden der gedachte verwaarloosd, waarvan zij blijk geeft door het sinds het begin van dit jaar door haar. verspreide tweemaandelijksch orgaan „De Urn". Met de uitgave der „Berichten en Mededeelingen" der Facultatieve Vereeniging, meenen wij, kan deze publicatie allernuttigst werk in Nederland verrichten en er wellicht toe bijdragen dat, zoodra de politieke constellatie van ons land dit toelaat, het aantal voorstanders van lijkverbranding in hun laatsten wensch bevrediging kunnen vinden door het verrijzen van crematoria in alle deelen van het territorium.