HET VRIJBLIJVEND AANBOD HET VRIJBLIJVEND AANBOD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 2 JULI 1925, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR MARIUS NIGOLAAS SJERP TROELSTRA GEBOREN TE WILLEMSOORD (OV.) H. J. PARIS AMSTERDAM—MCMXXV AAN MIJNE OUDERS I Het is mij een aangename plicht, nu mijn proefschrift voltooid is, mijn hartelijken dank uit te spreken voor wat ik genoten heb van mijn leermeesters aan de Leidsche Universiteit, inzonderheid van mijn promotor Prof. Meyers. Tevens voel ik mij gedrongen mijn groote erkentelijkheid te uiten jegens die Kamers van Koophandel en Fabrieken, die zoo goed waren op de vragen mijner Enquête min of meer uitvoerig te antwoorden. Vooral voel ik mij verplicht aan de Secretarissen van genoemde Kamers te Breda en Amersfoort, en in bijzondere mate aan dien te Arnhem. Zij hebben er zeer toe bijgedragen, dat ik in mijn proefschrift met de handelspraktijk rekening kon houden. M. N. S. TROELSTRA L INHOUD Blz. HOOFDSTUK I Inleiding 1 HOOFDSTUK II Enquête 11 HOOFDSTUK III Het Aanbod 43 § 1. Het Aanbod tegenover de Uitnoodiging tot Offerte — De Gebondenheid aan het Aanbod 43 I. De formeele zijde van het aanbod. ... 43 II. De materieele vereischten van het aanbod. 47 III. Het openbaar aanbod 49 § 2. Het Aanbod tegenover de Onherroepelijke Offerte —De Onherroepelijkheid van het Aanbod 52 I. Het stelsel der herroepelijkheid (al of niet gecombineerd met schadevergoeding) .... 55 II. Het stelsel der onherroepelijkheid 60 1) Duitschland 60 2) Oostenrijk, Zwitserland en Scandinavië 65 3) Frankrijk 66 4) Nederland 68 III. Het stelsel onzer handelspraktijk .... 70 HOOFDSTUK IV Het Vrijblijvend Aanbod .... 75 AFDEELING I De Algemeene Vrij blijvend-Clausule ... 77 § 1. Algemeene Opmerkingen 77 I. Formuleering 77 II. Geschiedenis 77 III. Motieven 81 IV. De stilzwijgende vrijblijvend-clausule. ... 84 XII inhoud Blz. V. Afwijkende beteekenissen der vrijblijvendclausule 88 VI. Indeeling — De vrijblijvend-clausuleals overbodige clausule 89 § 2. Het Vrijblijvend Aanbod tegenover de Onherroepelijke Offerte 90 I. Uitsluiting der onherroepelijkheid (Duitsch: Gebundenheit) 90 II. „Vrijblijvend" en de uitsluiting der onherroepelijkheid (Gebundenheit) 95 1) De literatuur 95 2) De rechtspraak 96 3) De handelspraktijk 97 4) De wetgeving 98 III. Duur der herroepelijkheid 99 § 3. Het Vrijblijvend Aanbod tegenover de Bindende Offerte 101 I. Het rechtskarakter van het vrijblijvend aanbod in literatuur en rechtspraak ... 102 A. Het Nederlandsche recht . . 102 B. Het Duitsche recht 103 II. Waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder ? 107 III. Wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken ? 109 IV. Wat is de positie van den acceptant? . 111 V. Hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen ? 113 VI. Hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt? 115 A. Het Nederlandsche recht 116 B. Het Duitsche recht. ... 118 VII. Critiek op het negatieve standpunt. . . 126 VIII. Conclusies uit het voorgaande (II—VI) omtrent het rechtskarakter van het vrijblijvend aanbod 129 inhoud XIII Blz. § 4. Het beding „Vrijblijvend" bij Handelingen door middel van tüsschenpersonen ... 132 ' § 5. Beperkingen en Versterkingen van het beding „Vrijblijvend" — De Combinatie „Vrijblijvend-tusschentijdsche verkoop voorbehouden" 136 AFDEELING II De Bijzondere Vrijblijvend-Clausule . . . 138 § t. Algemeene Opmerkingen 138 I. Formuleering 138 II. Geschiedenis — Motieven 139 III. De stilzwijgende prijs-(quantiteits-)clausule. 141 IV. Indeeling 142 § 2. Het Aanbod „prijs vrijblijvend" en het Aanbod „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" 143 I. Waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder ? 143 II. Wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken ? 144 III. Wat is de positie van den acceptant ? . . . 145 IV. Hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen ? 14' V. Hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt? 148 VI. Het rechtskarakter van het aanbod „prijs vrijblijvend", „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" — Constructie 148 HOOFDSTUK V Overgang van het Vrijblijvend Aanbod in het Vrijblijvend Contract 152 AFKORTINGEN A. Anmerkung. ABGB. Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch. ADHGB. Allgemeines Deutsches Handelsgesetzbuch. Arch. f. b. R. Archiv für bürgerliches Recht. Arch. f. c. Pr. Archiv für die civilistische Praxis. Bd. Band. BGB. Bürgerliches Gesetzbuch. Busch Busch, Archiv für Theorie und Praxis des Allgemeinen deutschen Handels- und Wech- selrechts. BW. Burgerlijk Wetboek. Civ. Arrêt de la Chambre civile de la Cour de cassation. D. Dalloz, Recueil périodique. DBGB. Deutsches Bürgerliches Gesetzbuch. DJZ. Deutsche Juristen Zeitung. Exk. Exkurs. Gaz. Trib. Gazette des Tribunaux. Gesn. Gesamtnachtrag. Gruchot Beitrage zur Erlauterung des deutschen Rechts, gegründet von J. Gruchot. Gutachten Hk. Berlin Gutachten, opgenomen in Mitteilungen der Handelskammer zu Berlin. HAG. Handelsappellationsgericht. HGB. Handelsgesetzbuch v. 10. Mal 1897. Hk. Handelskammer. Hr. Handelsrecht. J. f. D. Jahrbücher für die Dogmatik des heutigen römischen und deutschen Privatrechts, jetzt des bürgerlichen Rechts. JW. Juristische Wochenschrift. K. Wetboek van Koophandel. KG. Kammergericht. Komm. Kommentar. LG. Landgericht. L.Z. Leipziger Zeitschrift für deutsches Recht. Mitt. Hk. Berlin, Zittau Mitteilungen der Handelskammer zu Berlin, Zittau. XVI AFKORTINGEN M. v. H. Magazijn van Handelsrecht. N. Noot. N. J. 16, 32 Nederlandsche Jurisprudentie, jg. 1916, blz.32. No(s). Numero, Numero's. Nr. Nummer. OGH. Oberster Gerichtshof. OLG. Oberlandesgericht. Opm(n). Opmerking(en). P. v. J. Paleis van Justitie. R. B. A. Rechterlijke Beslissingen inzake de Wet op de Arbeidsovereenkomst. Recht Das Recht, Rundschau für den deutschen Juristenstand. Req. Arrêt de la Chambre des requêtes de la Cour de cassation. RG. Reichsgericht. RGSt. Entscheidungen des Reichsgerichts in Straf- sachen. RGZ. Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivil- sachen. ROHG. Reichsoberhandelsgericht, ook wel: Entschei¬ dungen des Reichsoberhandelsgerichts. ROLG. Die Rechtsprechung der Oberlandesgerichte, herausgegeben von Mugdan und Falkmann. RuW. Recht und Wirtschaft. S. A. Seuffert's Archiv für Entscheidungen der ober¬ sten Gerichte in den deutschen Staaten. Schw.Obl.R. Schweizerisches Obligationenrecht. Trib. Tribunal. U. T. O. Uitnoodiging tot offerte. V. Vrijblijvend, V. A. Vrijblijvend Aanbod. V. C. Vrijblijvend Contract. W. Weekblad van het Recht. Warneyer Warneyer, Rechtsprechung des Reichsgerichts. WPNR. Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt, en Registratie. Z. f. Hr. Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht (und Konkursrecht). HOOFDSTUK I Inleiding „Vrijblijvend"l, „zonder obligo" is de gebruikelijke handelsterm, waarmee een gebondenheid wordt afgewezen, hetzij in het algemeen, hetzij in een bepaald opzicht. De praktijk kent verschillende gevallen. Bij het geven van handelsinformaties komt het niet zelden voor, dat de koopman, bankier door een bijzondere clausule als „zonder obligo" bij voorbaat alle aansprakelijkheid uitsluit. Hij geeft zijn inlichtingen vrijblijvend, d. w. z. men kan hem er later geen verwijt van maken, als hij van onbetrouwbare bronnen niet met de noodige voorzichtigheid heeft gebruik gemaakt of de omstandigheden niet met voldoende nauwkeurigheid heeft onderzocht, maar moet zelf de schade dragen. De clausule „zonder obligo" is ook bij den wissel gebruikelijk. Volgens art. 146 K. is de endossant verplicht den houder te waarborgen, d. w. z. hij verbindt zich tot zekerhddstelling, indien de betrokkene niet accepteert (artt. 177 K.) en tot schadevergoeding, ingeval de wissel door den betrokkene niet wordt betaald (art. 186 K.). Door de bijvoeging van genoemde clausule kan hij zich van zijn wettelijke verphchting ontslaan. In het vonnis van den Haagschen Kantonrechter dd. 7 April 1913, opgenomen in WPNR. 2313, is sprake van een obligatie,, „a pari aflosbaar bij uitloting met vrijblijvende aflossing vóór' of in 1948", aan welke woorden deze beteekenis werd toegekend, dat de hoofdsom der obligatie in ieder geval opeischbaar was in 1948 en mede te allen tijde vóór 1948 aflosbaar, ingeval debiteuren die vervroegde aflossing mochten verlangen of wanneer die obligatie door hen mocht worden uitgeloot. Debiteuren waren dus aan die uitloting niet gebonden. 1 Voortaan aangeduid met V. Troelstra, Vrijblijvend aanbod. 1 2 Deze gevallen zijn echter niet belangrijk genoeg om een afzonderlijke bespreking te rechtvaardigen en ik laat ze dan ook verder buiten beschouwing. Het beding V., zooals wij dat in het dagelijksch leven aantreffen en in de volgende bladzijden aan een nader onderzoek willen onderwerpen, treedt op in de onderhandelingen, gedragingen, verklaringen, die aan het sluiten eener koopovereenkomst voorafgaan, althans kunnen voorafgaan. Men spreekt dan, terecht of ten onrechte, van „vrijblijvende aanbiedingen". Veilinghouders berichten, dat zij momenteel vrijblijvend kunnen aanbieden: een exemplaar Diephüis, Nederlandsch Burgerlijk Recht in 13 deelen, gebrocheerd, voor / 45. Een wijnhandel zet aan het hoofd van zijn prijscourant: onze noteeringen zijn vrijblijvend, ofwel: alle prijzen zijn vrijblijvend, een sigarenhandel: alle offerten zijn vrijblijvend betreffende prijs en levering. Een vertegenwoordiger biedt tabak aan, echter vrijblijvend, omdat zijn principaal of een andere vertegenwoordiger de waar misschien al verkocht heeft. In al die gevallen wil de aanbieder te kennen geven, dat hij een gebondenheid, hetzij ten opzichte van het aanbod in zijn geheel („vrijblijvend", „zonder obligo", enz.), hetzij betrekkelijk een bepaald punt, bv. den prijs („prijzen V., — zonder verbinding", enz.) van zijn kant afwijst en zich gedurende langeren of korteren tijd de beslissing voorbehoudt, of hij de overeenkomst op den aangegeven grondslag zal afsluiten. Maar is deze eenmaal tot stand gekomen, dan heeft de clausule haar beteekenis verloren. Vóór 1914 werd het beding V. alleen bij aanbiedingen gebezigd. Toen kwamen de oorlog en de naoorlogstqd en daarmee ongelukkige economische toestanden, moeilijkheden bij het betrekken van grondstoffen, toenemende arbeidsmoeheid, tallooze stakingen, en het sprongsgewijze stijgen van de loonen en de prijzen der materialen. Gevolg was eenerzij ds een buitengewone toeneming van het aantal vrijblijvende aanbiedingen, anderzijds vormden deze omstandigheden voor de berekeningen en toezeggingen der koopheden zulk een onzekere basis, dat het hun dikwijls gewenscht voorkwam de V.-clausule ook in het contract zelf op te nemen. Waarbij komt, dat vele leveranciers een vaste gebondenheid afwezen om zich niet bij voorbaat 3 de mogelijkheid van hoogere winst af te snijden voor het geval, dat een verdere prijsstijging intrad. Ook hier vinden we dan gesproken van een vrijblijven ten opzichte van de overeenkomst in haar geheel („vrijblijvend"), wanneer de verkooper wel een overeenkomst sluit, maar toch geen eigenlijke leveringsplicht op zich neemt, of wel van een vrijblijven alleen in een bepaald opzicht, bv. in den prijs („prijs vrijblijvend"), wanneer de verkooper zich een nadere bepaling van den prijs voorbehoudt, in den levertijd („vrijblijvend wat levertijd betreft"), wanneer hij zich het recht verzekert den termijn van levering te overschrijden, enz. Zoo voegde zich naast het vrijblijvend aanbod (V. A.) het vrijbhjvend contract (V. C.) K Voorzoover ik heb kunnen nagaan, wordt het beding V. in ons land uitsluitend aangetroffen bij koopaanbiedingen en koopcontracten en hoofdzakelijk bij aanbiedingen van of overr eenkomsten omtrent roerende vervangbare zaken. Vrijblijvende partij is ook altijd de verkooper of aanstaande verkooper, en terecht beweerde de eischeres in het vonnis van de Rotterdamsche Rb. dd. 3 Nov. 1920 2, waar partijen verdeeld waren over de vraag, wie van beiden vrij was van de overeenkomst af te zien, dat bedingen als „ten allen tijde vrij" steeds ten behoeve van den verkooper en niet ten behoeve van den kooper worden gemaakt. De verkooper, aldus de Rb., houde echter rekening met art. 1509 BW. Volgens ons positief recht is hij in het bijzonder gehouden om duidelijk uit te drukken, waartoe hij zich verbindt, en moeten alle duistere en dubbelzinnige bedingen te zijnen nadeele worden uitgelegd. Is dus op grond van de omstandigheden niet uit te maken, op welke van beide partijen het beding betrekking heeft, dan moet men het er voor houden, dat het de kooper isy die vrij is zich van zijn verbintente te ontslaan. Aan V. is in ons land tot nog toe geen bijzondere aandacht geschonken. De schrijvers roeren alleen het V. A. aan, wanneer zij het hebben over de onherroepelijkheid der offerte; maar dit is ook alles, in bijzonderheden treden zij niet. Toch 1 Op de omstandigheden, die het gebruik van V. zoo in de hand werkten, kom ik nog terug in Hoofdstuk IV (blz. 79 w.). ' WPNR. 2727; N. J. 1921, blz. 1096. 4 was deze clausule reeds lang vóór den wereldoorlog in zwang, zij wordt in handelskringen niet altijd op de juiste wijze uitgelegd, en er liggen hier verscheidene vragen, die op een antwoord wachten. De voornaamste is ongetwijfeld deze, of we bij het aanbod „wijblijvend" wel in werkelijkheid met een aanbod te doen hebben of slechts met een geheel onverbindende verklaring. Om deze kwestie tot een oplossing te brengen zullen we ons eerst omtrent de positie van den aanbieder en die van de wederpartij zekerheid moeten verschaffen. Wat de positie van den aanbieder betreft, is in het bijzonder van gewicht, hoe lang deze zijn vrijheid van handelen behoudt; Mag hij zijn offerte alleen intrekken, zoolang geen acceptatie heeft plaats gehad, of ook nog later, dus nadat de wederpartij zijn V. A. heeft aangenomen? En indien deze vraag in laatstgemelden zin moet worden beantwoord, is dan de aanbieder verplicht zich onverwijld te verklaren, wanneer hij een acceptatie van de wederpartij ontvangt, op straffe van gebondenheid aan zijn aanbod, of mag de wederpartij pas op uitvoering der order rekenen, nadat zij een ufolrukkelijk bevestigingsschrijven heeft ontvangen? Een belangrijk punt is ten slotte, hoe ver de invloed van het beding V. reikt. Indien enkel een V. A. is gedaan, wordt dan vanzelf ook de latere contractsverhouding door het beding V. beheerscht? ' In de laatste jaren is ook eenige rechtspraak over het V. A. gepubliceerd. Het verdient aanbeveling eens te onderzoeken, of in deze vonnissen een bepaalde lijn is aan te wijzen. Het V. C. is in onze literatuur nog totaal onbekend. Niet in de rechtspraak. De meeste beslissingen, die ik bijeen mocht brengen, hebben betrekking op deze figuur en niet op het V. A. Daar blijkt wel uit, dat zij, zij het dan ook tijdelijk, in een behoefte heeft voorzien. Hoofdvraag is hier, of we in het V. C. een echt contract of slechts een schijncontract hebben te zien, wat weer afhangt van de rechten en plichten van elk van beide partijen. Van de moeilijkheden, die zich in de praktijk hebben voorgedaan, noem ik de volgende. Geeft de clausule „vrijblijvend" den verkooper het recht de nakoming geheel naar believen te weigeren? Welken prijs mag deze vorderen, indien hij zich de clausule „prijs vrijblijvend" heeft voorbe- 5 houden? Moet hij in zoo'n geval den kooper vóór de levering van een prijsverhooging in kennis stellen? Vooral over de positie van den kooper in het algemeen heerschte onzekerheid. Mag ook deze zich op het beding V. beroepen of is hij in ieder geval tot afname en betaling gehouden? Op deze en dergelijke vragen, die bij het V. C. gesteld kunnen worden, zal echter in dit proefschrift niet nader worden ingegaan. Het V. C. heeft zijn ontstaan geheel en al te danken aan de abnormale, omstandigheden, die het gevolg waren van den wereldoorlog, en is dan ook met het herstel van het economisch evenwicht spoedig weer verdwenen, zooals wij in het volgend Hoofdstuk zullen zien. De bestudeering van dit verschijnsel heeft dus op 't oogenblik eigenlijk alleen nog historische waarde, zij is uit praktisch oogpunt minder van belang. Daarom bepaal ik mij in dit werk tot een uiteenzetting van het V. A., een figuur, die vanouds in den handel een rol heeft gespeeld en daar wel altijd een eigen plaats zal blijven innemen. De met betrekking tot het V. C. gevonden resultaten hoop ik later nog op de een of andere wijze te publiceeren. Onze verhandeling over de V.-clausule zou niet volledig zijn, wanneer wij ons beperkten tot het in eigen land aanwezig materiaal. Dit is toch maar weinig, vergeleken bij wat in een land als Duitschland over het beding V. is gevonnist en geschreven. Waar het vooral de economische moeilijkheden zijn, die tot een veelvuldig gebruik van dit beding hebben geleid, en deze zich in de oorlogvoerende landen in zooveel heviger mate deden gevoelen als bij ons, is dit ook niet te verwonderen. Het V. A. was trouwens van oudsher in het Duitsche handelsleven een bekend verschijnsel, en vandaar dat de schrijvers reeds vroegtijdig bij de bespreking van het aanbod ook een woord aan de vrijblijvende offerte plegen te wijden1. In de 1 Thöl — in de eerste uitgave van zijn ,)Handelsrecht" (1841), I § 67 — noemt reeds de aanbodsclausule „frei von Obligo", in latere uitgaven wordt ook gesproken van de vrijblijvende handelsinformaties (§ 236; zie RG. 30 Oct. 1916, JW. 1917, S. 34 N. 1), terwijl volgens § 272 declausule „ohne Obligo" ook kan beteekenen, dat de verhouding tusschen den verkooper en den kooper, die de waar bij den verkooper mag laten lig- 6 oorlogsjaren zijn tal van vonnissen over het V. A. gepubliceerd, inden naoorlogstijd voegde zich hierbij een reeks beslissingen over het V. C. In de „Mededeelingen" der Handelskamers en in tal van vakbladen werd de „Freiklausel" ijverig bediscussieerd. Daardoor zijn wij in staat ons over de ontwikkeling der Duitsche V.-clausule een goed oordeel te vormen. Dezelfde kwesties, die ik boven memoreerde, vroegen ook in Duitschland om een oplossing. Ook al om meer zekerheid te brengen werd den 19. Jan. 1920 door den „Hansa-Bund für Gewerbe, Handel und Industrie" onder verscheidene Handels- en Gewerbekammern een kleine Enquête gehouden. Het was goed gezien zich in de eerste plaats tot de vertegenwoordiging van handel en industrie te richten, daar het hier ging om de vaststelling van in het verkeer geldende gewoonten en usances, en inderdaad heeft deze Enquête voor het V. A. eenige opheldering en eenheid gebracht. Er bleven echter nog dubia genoeg over en nieuwe kwesties deden zich op in verband met het V. C, over welks beteekenis in de handelswereld de wonderlijkste ideeën bestonden. De V.-clausule werd veelal gedachteloos in de overeenkomst opgenomen, er heerschte verwarring en onzekerheid, en talrijke processen waren daarvan het gevolg h Gelukkig verscheen er omstreeks het midden van 1920 — juist in den tijd, dat het V.C. voor den rechter begon te komen — in de „Juristische Wochenschrift" een belangrijk artikel van Starke, waarin ook voor het V. C. eenige hoofdlijnen werden getrokken, terwijl in December van hetzelfde jaar de Berlijnsche Handelskamer haar opvatting van de V.-clausule speciaal wat de vrijblijvende overeenkomst betreft in eenige regelen formuleerde*. Zoodoende kwam er wel eenige verbetering, temeer daar de Berlijnsche regelen in tal van tijdschriften werden overgenomen, soms met min of meer uitgebreide commen- gen, beschouwd moet worden als huur (leen) van de plaats, niet als huur (depositum) operis. Dezelfde clausule was vanouds bij den wissel gebruikelijM,1 " 1 Dove, JW., S. 472; Berliner Tageblatt 28 Sept. 1920 Nr. 457; OLG. Rostock 26 Mei 1920, S. A. Bd. 76 (1921), Nr. 5 en ROLG. Bd. 41, S. 213. « Mitteüungen Hk. Berlin 1920, Nr. 12. 7 taar en aanvulling x. Toch was de toestand nog alles behalve rooskleurig, zooals blijkt uit een schildering van Dr. Hans Lieske in de „Deutsche Tiefbauzeitung" van 6 April 1921. „Die Freizeichnungsklauseln", heet. het daar, „sind allmahlich zu Totengrabern von Treu und Glauben im Verkehr geworden. Die Klausel „freibleibend" beherrscht und kennzeichnet zugleich unser gegenwaxtiges Wirtschaftsleben. Sie ist ein arger Feind der Gesundung der Vertragstreue; jedes Fundament für den Aufbau wohlüberlegter fester Abschlüsse erschüttert sie; die Vertragsparteien macht sie zu einer Art von Gltickspielem; denn wenn das ganze Vertragsangebot, wenn Preise oder Lieferungszeit „freibleiben", wenn „Zwischenverkauf'' oder „Lieferungsmöglichkeit" vorbebalten wurde, so kann kein Prophet voraussagen, wozu sich ein unter derlei Verklausulierungen geschlossener Vertrag für den Abschlieszenden am Ende auswachst" 2. Deze misstanden spruiten voornamelijk hieruit voort, dat de verkooper in een tijd van goederenschaarschte als bezitter der waar de wederpartij in de hand had. Hij wenschte zich niet aan rechtsbeginselen te storen, maar het zich geheel door zijn eigenbelang leiden, daarbij gesteund door de talrijke oppermachtige „Verbande" (kartells, syndicaten, trusts), die het volle risico op hun afnemers plachten af te wentelen. Vooral door hun toedoen kwam de Duitsche V.-clausule tot groote ontwikkeling. De bestudeering daarvan kan ook voor ons land goede resultaten hebben *. Volgens Staudinger 4 speelt de Freiklausel de grootste rol bij „Lieferungsvertrage" (Kaufvertrage en Werklieferungsvertrage), komt zij echter ook bij andere overeenkomsten, bv. bij zuivere „Werkvertrage", voor. Beschouwd volgens ons recht, komt deze uitlating hierop neer, dat V. niet alleen wordt aan- 1 JW. 1921, S. 158 ff.; RuW. 1921, Nr. 5; Farbe und Lack 1921, Nr. 23; Gummiwelt 1921, Nr. 27/28. • Zie ook een reeks artikelen over „De Duitsche Contracten" in „De Nederlandsche Nijverheid" van 1920—1922. • Er bestaan ook twee dissertaties over de Freiklausel, nl. van Thalmann (Erlangen, 1920) en Hirsch (Erlangen, 1921, 53 S.), beide niet in druk verschenen. Alleen de laatste heb ik kunnen raadplegen. • Gesn., S. 49. 8 getroffen bij den koop, zooals in ons land, maar ook bij de aanneming van werk. Zoo wordt in de Deutsche Tiefbauzeitung van 12 Nov. 1919 gesproken van vrijblijvende bouwcontracten, terwijl blijkens een artikel van Simon in „Die Fachpresse" van 15 April 1922 de V.-clausule ook bij het advertentiecontract („Inseratenvertrag") gebruikelijk was. Hieruit blijkt weer de meerdere ontwikkeling der Duitsche V.clausule. In de rechtspraak vinden wij het beding V., op een enkele uitzondering na, uitsluitend bij aanbiedingen van of overeenkomsten omtrent roerende vervangbare zaken. Vrijblijvende partij is ook in Duitschland altijd de verkooper of aanstaande verkooper, met de afnemer. De groote overeenkomst, die tussehen de Nederlandsche en de Duitsche V.-clausule bestaat, maakt een gemeenschappelijke behandeling niet alleen mogelijk, maar zelfs gewenscht. Dit heeft het voordeel, dat we eenzelfde kwestie direct van meerdere kanten kunnen bezien. De vraag rijst, of het beding V. niet nog in andere landen gebruikelijk is (geweest). Inderdaad is dit het geval, zooals blijkt uit het hieronder volgende overzicht. Oostenrijk: Reeds bij oudere schrijvers, zooals Anschütz und von Völderndorff1 en Hasenoehrl *, vinden wij van de Freiklausel melding gemaakt. Dat zij ook in de oorlogsjaren en daarna in ruime mate aanwending heeft gevonden, blijkt uit een artikel van Bachrach in de JuristiseheBlattervan 1 Aug. 1920. België: De clausule V. („sans engagement", „sauf c»nfirmation") is hier geen onbekende. In een arbitraal vonnis van 31 Mei 19178 beroept verkoopster zich op haar vrijblij vende acceptatie („acceptation sans engagement"), d. w. z. „qu'elle aurait subordonné 1'acceptation de la commande a la possibilité de la faire agréer a son tour par 1'usine", waartegenover arbiters stellen, dat „la portee ordinaire de la clause „sans engagement" est que le stipulant ne sera pas hé par son offre." « Komm. Bd. 3 (1874), S. 222 j°. S. 257. « Obligationenrecht I (1881), S. 581, N. 8; S. 587, N. 33. • Pasicrisie Beige, 1918, III, p. 282. 9 Frankrijk: Van de Fransche auteurs spreekt alleen Démogue1 terloops over het V. A., wanneer hij het heeft over de uitnoodiging tot offerte, „la simple proposition vague, laquelle n'a légalement aucune valeur". „Plus généralement", zegt hij, „les offres faites „sans engagement", „sauf confirmation", ne sont pas obligatoires". Maar dit is ook alles, rechtspraak wordt niet genoemd. De „Pandectes francaises" 1920, I, 128 vermelden een vonnis van 3 Nov. 1920 over de „clause sans engagement, si nos marchandises sont réquisitionnées ou non embarquées, et si les navirs porteurs de nos achats n'arrivent pas a bon port", waaruit blijkt, dat de clausule ook in de overeenkomst voorkwam. Zwitserland: De schrijvers spreken alleemeven over het V.A. in verband met art. 7, lid 1 Schw. Obl. R. Een uitspraak van het „Bundesgerichf' heb ik niet kunnen vinden. Scandinavië: Voor het veelvuldig gebruik van V. pleit wel de omstandigheid, dat in de nieuwe Scandinavische contractenwets een afzonderlijk artikel aan het V. A. is gewijd. Engeland: De Engelsche clausule, gelijkstaande met ons V., is: „without engagement" of „subject to confirmation". Degene, die onder een dergelijke clausule aanbiedt, is nog geheel vrij om met de waar te doen wat hij wil. Hij mag ze aan een derde verkoopen, hetzij tegen den oorspronkehjken, hetzij tegen een anderen prijs. Bij aankomst der acceptatie mag hij den prijs verhoogen, of zelfs den verkoop weigeren. In den oorlogsen na-oorlogstijd kwam het veel voor, dat een verkooper zich prijsverhooging voorbehield in verband met bepaalde omstandigheden, als loonsverhooging, prijsstijging der materialen, enz. (Variation clause). Niet alleen in België, Frankrijk en Zwitserland, maar ook in Engeland, ja zelfs in Amerika heeft zich > Traité des Obl., No. 550. * Zweedsche wet van 11 Juni 1915, Stb. 218 (Annuaire de législation étrangère 1914/15, p. 374), Deensche wet van 8 Mei 1917, Stb. 242 (Annuaire 1916/17, p. 327), en Noorsche wet van 31 Mei 1918 (Annuaire 1918, p. 293). De Deensche wet ook in Z. f. Hr. Bd. 81 (1918), S. 220/232; Hollandsche vertaling der Noorsche wet (bijna gelijk aan de vorige) in WPNR. 2831/ 33. Zie art. 9. 10 na den oorlog het stelsel der „gleitende Preise" meer en meer ingeburgerd 1. Men mag dus de V.-clausule gerust tot de internationale clausules rekenen. Maar wanneer wij in het volgende op de vragen, die het beding V. ons stelt, een antwoord trachten te vinden, zullen wij ons noodgedwongen tot de Nederlandsche en Duitsche clausule moeten beperken. Het overige materiaal is te schaarsch om een afzonderlijke behandeling te rechtvaardigen; het kan beter bij de betreffende onderwerpen ter sprake worden gebracht. Voor de behandeling der stof doet ons de praktijk zelf een indeeling aan de hand, waarop ik reeds meerdere malen zinspeelde, nl. die in „vrijblijvende aanbiedingen" (Freiofferten, Freiangebote) en „vrijblijvende contracten" (Freibleibende Abschlüsse). Zooals gezegd, bepaal ik mij in dit werk tot het V. A. Eerst willen wij echter nog onderzoeken, of zich in ons land ook een zeker handelsgebruik met betrekking tot de V.clausule heeft ontwikkeld, en zoo ja, op welke punten. Waar wettelijke regeling ontbreekt, is dit van het hoogste belang. 1 Vgl. Dove, RuW. S. 100. Rosenthal, in L. Z. 1920, S. 942/3, signaleert de volgende Engelsche clausule: „The above are present day prices and are subject to any revision which may be necessary at time of completion to cover any further increases in wages or materials", terwijl in Amerika deze clausule veelvuldig aangewend werd: „Preise freibleibend von Bestellung bis Ablieferung der Maschine. Die Fabrik kann den Preis bis 25 v. H. erhöhen. Bei einer Preierhöhung über 25 v. H. kann der Kaufer vom Vertrag zurücktreten" (aldus vertaald door R.). HOOFDSTUK II Enquête In Mei/Juni 1924 wendde ik mij om inlichtingen betreffende de V.-clausule tot de 36 Kamers van Koophandel en Fabrieken en eenige particulieren. Van een negental Kamers ontving ik een antwoord van algemeene strekking en niet bepaald bedoeld voor een bij zonderen tak van handel; zeven andere verschaften mij gegevens over allerlei beroepen en bedrijven. Van particuliere zijde werd ik ingelicht omtrent de beteekenis der V.-clausule in den handel in granen, oliën, en vetten en in de metaalindustrie. De met deze Enquête verkregen resultaten laten zich groepeeren als de antwoorden op een vijftiental vragen, negen betreffende het V. A. en zes betreffende het V. C. Deze vragen laat ik hieronder volgen: I. Vrijblijvend Aanbod (de vrijblijvende partij biedt aan, de wederpartij accepteert). 1) Is een gewoon aanbod gedurende korten tijd onherroepelijk? 2) Mag degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, ook na de acceptatie nog zijn aanbod intrekken? 3) Zoo ja, mag hij dan geheel willekeurig zijn aanbod intrekken? 4) Wanneer hij na de acceptatie tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? 5) Is degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, in ieder geval verplicht na de acceptatie zich onverwijld te verklaren? 6) Zoo ja, geldt dan, als hij na de acceptatie zich niet onverwijld verklaart, de overeenkomst als definitief gesloten? 7) Wanneer' de aanbieder na de acceptatie op grond van de clausule „Prijs vrijblijvend" tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen ? 1 8) Geeft de clausule „prijs vrijblijvend" recht op een willekeurige prijsverhooging ? 9) Geldt de clausule „vrijblijvend", „prijs vrijblijvend" ook nog, nadat de overeenkomst definitief gesloten is? 1 Een ontkennende beantwoording van deze vraag includeert nog niet een bevestigend antwoord op de volgende. Zie onder, blz. 148 w. 12 II. Vrijblijvend Contract. 1) Geven de clausules „vrijblijvend", „levering vrijblijvend" den verkooper het recht de nakoming geheel naar believen te weigeren ? 2) Wanneer de verkooper op grond van genoemde clausules tot prijsverhooging overgaat, is de kooper dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? 3) Heeft de verkooper op grond van genoemde clausules het recht de (verdere) nakoming te weigeren na in verzuim te zijn gesteld of na begin der levering? 4) Wanneer de verkooper op grond van de clausule „prijs vrijblijvend" tot prijsverhooging overgaat, is de kooper dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? 1 ' 5) Geeft de clausule „prijs vrijblijvend" recht op een willekeurige prijsverhooging ? 6) Moet de verkooper den kooper vóór de levering van de prijsverhooging in kennis stellen ? Bij de beoordeeling der antwoorden dient erop gelet te worden, dat in handelskringen niet altijd een scherp onderscheid wordt gemaakt tusschen wat handelsgebruik is en wat uit handelsoogpunt als doelmatig en gewenscht, als redelijk en betamelijk is te beschouwen. Men neme bv. de eerste vraag: is een gewoon aanbod gedurende korten tijd onherroepelijk? Als aangezochte partij is de koopman allicht geneigd een bevestigend antwoord te geven. Maar ook als aanbieder kan hij daar zijn motieven voor hebben. In 't algemeen zal hij zijn cliënten tegemoet willen komen en zijn goeden naam niet door een tusschentijdsche herroeping in gevaar gaan brengen. Dikwijls ook wordt een intrekking als onbehoorlijk beschouwd. Toch is misschien het handelsgebruik anders, terwijl het ten slotte de vraag is, of de rechtsorde de moreele verphchting om niet te herroepen tot rechtsplicht dient te verheffen. Een gelijksoortige opmerking kan ook elders gemaakt worden. De reëele aanbieder zal zijn V. A. niet zoo spoedig intrekken (Vraag 12); of alleen op redelijke gronden (Vraag 13). Hij zal zich haasten de accepteerende wederpartij over haar 1 Vgl. N. 1 op de vorige blz. 13 positie zekerheid te verschaffen (Vraag I 5). Degene, die aanbiedt onder de clausule „prijs V.", zal allicht eerst eens met zijn afnemer omtrent een prijsverhooging overleg plegen (Vraag 17). In nog sterker mate geldt dit voor het V. C, dat (gelukkig) in ons land maar zoo weinig is doorgedrongen, dat men van een handelsgebruik op de onder II genoemde punten eigenhjk niet kan spreken. Zijn bekendheid heeft het in hoofdzaak aan de relaties met Duitsche leveranciers en fabrikanten te danken. De over het V. C. gegeven inUchtingen beschouwe men dan ook in de eerste plaats als de persoonlijke opinie van de betreffende firma, niet als uitingen van een gevestigde handelsusance. Het materiaal dient dus met bedachtzaamheid gehanteerd te worden. Men moet het niet meer laten zeggen dan het bedoelt. In zoover is ook de bewerking van een Enquête een kwestie van interpretatie. Aan den anderen kant is toch voor de meeste vragen de stof overvloedig genoeg om een bepaalde conclusie te rechtvaardigen, met name voor Vragen I 1, 2, 3, 5, 6, 7 en 9. Ten slotte wijs ik er nog op, dat van gelijkheid van usance in een zelfde branche weinig valt te bespeuren. In het belang van een behoorlijk overzicht zijn de antwoorden op de vijftien vragen in een tabel samengevat. De inrichting spreekt voor zichzelf. Voorop staan de negen Kamers van Koophandel, wier antwoord algemeen luidde, vervolgens komen de speciale beroepen en bedrijven, waarover de zeven andere Kamers inhchtingen verstrekten. In het geheel een 141 nummers. Achter ieder nummer zijn in een vijftiental kolommen de antwoorden genoteerd (j = ja; n = neen; J = ja, zie opmerking; N = neen, zie opmerking; O = zie opmerking). De opmerkingen zijn onmiddelhjk na de tabel opgenomen, gegroepeerd naar de vragen en in iedere vraag naar de vóór de bedrijven geplaatste nummers. Hier en daar is aan het hoofd der vraag een lijstje van overeenkomstige antwoorden gegeven, waardoor men het geheel beter kan overzien. Aan het slot van iedere vraag zijn de conclusies getrokken, zoowel uit de tabel als uit de eventueele opmerkingen. 14 N°. Beroep of Bedrijf jl» I* I» I4 V I* J I' I8 W | II1 II2 II j II» II» II* 1 Drente I N j j in| n I O I O 2 Noordel. Overijsel N j j I n O 3 Twente N ^ ^ n I n j N O I j N n 4 Maastricht en Omstr. I O j i n u J J ONJ 5 Oostel. Noord-Brabant I j j j n n O n N N j 6 Dordrecht en Omstr. I N j JN n n J NN 7 Gouda en Omstr. I N j n njnjnjj 8 Gooiland j n n N n I _9 Amsterdam !n j j N nl n 10 Aannemers OjOn n N N n I 11 Automobielfabriek Zi e N °. 9 0 12 Baggermaatschappij j N n I O 13 Bandagefabriek n j n n j j n n I 14 Bandfabriek Zl e N °. 6 2 15 Bank j j j n I n 16 j j ï j n I n N n O 17 „ n n n 18 „ O 19 j n nlnjnO 20 I O 21 „ J J 1° 22 „ J O 23 Bierbrouwerij j ) n I n n n n N j 24 Bretelfabriek j j j N n I 25 Cementfabriek n n n n n I 26 Centr. Verwarming n j j n j 27 Chemische Industrie, O J j j n n j n j n n 28 „ „ O 29 O 30 Chocoladefabriek N j J n J N j n n j 31 Confectie n j j n n n j n 32 Conservenfabriek j j O J O n n 33 Distilleerderij Zi e N °. 7 1 34 Drukkerij N ° 35 j N 36 „ njnnnnn 37 J j u j j N n 38 n n n n n 39 n N n 40 'i I j N 41 EmaiUeerfabriek N j n n O J N n 42 n O j u n n O j O . 43 „ Zi e N °. 1 35 44 Fruithandel Zi e N °. 5 0 45 Gelatinefabriek I j j u n 46 Gistfabriek I N j O j j n O 47Glashandel | } } n n n O 15 N°. Beroep of Bedrijf I» I* I4 I8 V I' I* 1* B* H1! n° u' ,-48 Graanhandel J j N n n 49 n j J n n 50 Groentenhandel nj ju n .jnnjjNn 51 Handelmaatschappij Zi e N °. 1 2 52 Houtdraaierij j j n j n n n 53 Houthandel OjNnjnnNn 54 j j j n O O 55 j j j n 56 N j N n 57 j j n 58 Huish. artikelen J j n j n n n n O 59 „ „ O j j n n n n 60 Jamf abriek O j j n j j n j n 61 Kantfabriek n j N n n O 62 Knoopenfabriek N j n n j n n n j j 63 Koffiebranderij n j j n n n n 64 „ Zi e N °. 1 15 65 Koloniale waren OjOnJnjNn 66 „ „ Zi e N °. 1 16 67 Kopergieterij Ij O n 68 Kunstzijde n j n n j n O j j j 69 Landbouwwerktuigen njnnjNnjn 70 Lederfabriek O j O O n n n O 71 Likeurstokerij j n n j J n N n 72 Lijmfabriek Zi e N °. 4 5 73 Machinebouw N jO jn nnnnn j 74 „ Nj jj nnnjnjj 75 „ Zi e N °. 9 0 76 I Zi e N °. 9 1 77 Melkproducten N j j n n j n n n n j 78 Metaalgieterij Zi e N °. 1 33 .79 Metaalindustrie . j n n 80 Meubelfabriek Oj On njnnjNj 81 „ Zi e N °. 5 2 82 Meubileering Zi e N °. 1 12 83 Modezaak j j n j j n n 84 Mouterij O j N n j N n 85 Oliefabriek Zi e N °. 4 6 86 Oliehandel Zi e N °. 4 9 87 Olieslagerij N J O j n 88 Papierfabriek J j N n j n n n n 89 Poetsdoeken Nj jNJOnJnO 90 Rijwielfabriek j j j n 91 Scheepsbouw O j ju n 92 j j u 93 n j j j n n 94 Nj °l nJOJn 16 N°. Beroep of Bedrijf J I1 I» I» I4 I* I4 j I' I" P II1 II* ipjll* II» II» 95 Scheepvaartmaatsch. Zi e N *. 1 2 96 Sigarenfabriek J n n n I 97 „ Zie N °. 1 15 98 „ Zi e N °. 1 16 99 Zie N °. 1 17 100 „ I Zi e N °. 1 18 101 Sigaretten Zi e N °. 9 6 102 Smederij n j nn j n|nnn| 103 Spiritusfabriek Zi e N °. 4 6 104 Steenfabriek O n I 105 j N n 106 „ O J O n j j I n n 107 „ njOnOOlnjn 108 „ J nn Innnl 109 „ O O I n n I 110 J 111 Steenkolen N j J n I 112 Stof feerderij NjO jjJNn Nnn 113 Suikerfabriek j j n n I 114 Tabaksfabriek J N n n 115 „ N j j N n I N N J N 116 „ NjOnjnlnNnl 117 „ Njjn n I n 118 Tabakskerverfl njN J I n I N n n J N n 119 Tapijtf abriek ON nl 120 Technische artikelen N j O n j n I 121 Textiel N j j n j j I n I 122 Theehandel Zi e N °. 1 15 123 Tramwegmaatschappij Nj N nnnnJNJ. 124 Uitgeversmaatsch. Zi e N °. 3 6 125 Verfhandel J j OnOOjnnn 126 „ Zi e N °. 3 5 127 „ ZieN". 4 7 128 Vernissen Zi e N °. 1 25 129 Vethandel J j j n n I 130 Zi e N °. 4 9 I 131 Wijnhandel J j j j n n n j n N j 132 Ijzergieterij N j j n J J J N n 133 n j O j j n O 134 n n 135 j j n n 136 Ijzerhandel O j j j O n J N n 137 m OjNnJjlnnnNnNlnnj 138 „ O j j n j j I n j n j n j I n j j 139 „ Zi e N °. 5 8 140 „ Zi e N °. 1 02 141 Zaadhandel O j j | n | 17 Opmerkingen ad Vraag I 1: Is een gewoon aanbod gedurende korten tijd onherroepelijk? Overzicht Herroepelijke offerte: 2, 3, 6, 7, 10, 30, 41, 46, 62, 73, 74, 77, 80, 84, 87, 89, 94, 106, 111, 115, 116, 117, 120, 121, 123, 132, 137, 141. Onherroepelijke offerte: 1, 30, 46, 53, 88, 89, 94, 106, 108, 115, 116, 117, 120, 121, 125, 131, 132, 137, 141. Rechtens herroepelijk, uit moreel oogpunt niet: 53, 106, 137, 141. Hoe lang herroepelijk ? 1) tot de verzending der acceptatie': 2, 7. 2) tot de ontvangst der acceptatie: 6, 73, 77, 87, 94. 3) herroeping moet ontvangen zijn, voordat de acceptatie is verzonden: 62. 4) ook na ontvangst der acceptatie: 41, 74, 89, 123, 132. Offerte met laeschrrjving (termijn): 1, 2, 9, 30, 41, 46, 70, 84, 89, 94. 111, 112, 115, 116, 117, 120, 121, 132, 136, 137. Vaste offerte: 2, 3, 9, 30, 46, 70, 121. „In handen geven": 115, 116, 117. Gevraagde en ongevraagde offerte: 10, 80, 84. „Bindende" offerte (= herroepelijk): 6, 87, 132 (aanhef), 137. (= onherroepelijk): 1, 30, 53, 106, 131, 132(slot), „ „ (dubieus) 137. 1) met termijn: 9, 70, 112, 136. 2) zonder termijn: 4, 10, 27, 42, 59, 65, 91, 109, 136, 138. Düur der gebondenheid: 41, 62, 87, 111, 117, 132, 137. „ „ onherroepelijkheid: 88, 108, 125, 131, 141. „ „ gebondenheid, onherroepelijkheid: 4, 10, 27, 42, 59, 60, 65, 91, 109, 119, 136, 138. Opmerkingen No. 1 Neen. Een offerte met beschrijving (bv. „op omgaand bericht", „op telegrafisch antwoord na ontvangst van dit schrijven") wordt als bindend beschouwd, indien de ontvanger van de offerte aan de in de aanbieding gestelde tijdsvoorwaarde voldoet, en kan dus niet herroepen worden. 2 Neen. Een aanbieding is, als deze geen tijd aangeeft en bv. in de bewoording: „Wij bieden aan...." vast, doch kan herroepen worden, voordat de acceptatie is verzonden. 3 Neen. Een aanbieding zonder aanduiding, dat deze vast is, wordt in het algemeen als V. beschouwd. Troelstra, Vrijblijvend aanbod. 2 18 No. 4 Een aanbieding, waarbij niet uitdrukkelijk vermeld staat, dat zij V. dan wel „zonder verbintenis" is, wordt geacht bindend te zijn voor den tijd, benoodigd om volgens goed handelsgebruik van antwoord of met bestelling erop te dienen. 6 Neen. Een aanbieding wordt in het algemeen bindend geacht, zoolang ze niet is herroepen. Die herroeping kan geschieden, zoolang de mededeeling der acceptatie nog niet is ontvangen. 7 Neen. De aanbieder mag het aanbod vrijelijk intrekken, mits hij de herroeping verzende, voordat de acceptatie verzonden is. Het is echter veelal de gewoonte het woord V. aan de aanbieding toe te voegen. 9 Neen. Aan een vast — d. w. z. niet-vrijblijvend aanbod — is de aanbieder gedurende het door hem voor het antwoord gestelde tijdvak gebonden. 10 Gevraagde aanbiedingen achten wij wel eenige dagen bindend, ongevraagde echter niet. 27 De aanbieding wordt bindend geacht, wanneer zij zonder tijdsverlies (twee, drie dagen) wordt aangenomen. In den regel wordt dit langer genomen, daar de prijzen langer geldend zijn. Voor bijzondere artikelen (graan, bloem, olie, e. d.) is de duur der prijzen meestal geregeld. 30 Neen. Een gewone offerte is nooit onherroepelijk of bindend, wèl een vaste offerte, waarbij altijd vermeld staat, tot wanneer zij bindend of onherroepelijk is. 41 Neen. Een directe bestelling op een gewoon aanbod, zonder eenige bepaling van geldigheid gedurende zekeren tijd, behoort de verk. wel te accepteeren, hoewel hij daartoe niet verplicht is. Wacht de kooper een paar dagen, dan is de veik. zeer zeker niet verplicht te accepteeren. 42 Een aanbieding zonder meer is voor betrekkelijk korten tijdjbindend. 46 Neen. Een vaste aanbieding kan binnen zeker tijdsverloop, meestal bij de offerte aangeduid („vast tot "), niet herroepen worden. Iedere andere aanbieding kan gevolgd worden door een andere of ook herroepen worden, zoolang de wederpartij niet heeft geaccepteerd. 53 Voor den reëelen koopman beteekent „bindend" steeds onherroepelijk. Maar zeer weinig offerten worden zonder reserve gemaakt, meestal op het briefpapier: „Alle aanbiedingen zijn V." 59 Wordt een aanbod omgaand geaccepteerd, dan acht men dit bindend; anders niet meer. 60 Indien een aanbod omgaand geaccepteerd wordt, kan niet ingetrokken worden. 62 Neen. Verzendt de wederpartij de order binnen redelijken tijd en voordat de herroeping in haar bezit is, dan moet de aanbieder de order accepteeren. 19 No. 65 Een gewone aanbieding is bindend, in ieder geval als de wederpartij per ommegaande accepteert. — Anders niet. 70 In het ledervak is het gewoonte bij een aanbod te vermelden: vast of V. Bij vaste aanbiedingen wordt dan een termijn gesteld (bv. 8 of 14 dagen), gedurende welken de verk. gebonden is. 73 Neen. De herroeping moet verzonden zijn vóór de ontvangst van een eventueele acceptatie der wederpartij. 74 Neen. Zoolang de wederpartij niet heeft geaccepteerd en onze bevestiging ontvangen, achten wij ons als aanbieders niet gebonden. 77 Neen. Herroeping moet spoedig geschieden en in ieder geval vóór de acceptatie in handen is van den aanbieder. 80 De ongevraagde offerte is steeds als V. te beschouwen, de gevraagde niet. Immers iedere prijscourant is een offerte; het maakt verschil, of men op een toevallig ontvangen prijscourant bestelt, dan wel op een schriftelijke of persoonlijke offerte. 84 Algemeen gehouden aanbiedingen geschieden steeds V. Bij speciale aanbiedingen (bv. gevraagde) wordt een termijn, hoelang geldig, opgegeven. 87 Neen. Een gewoon aanbod wordt bindend geacht op omgaand accept ('t zij per eerste post of telegrafisch); herroeping moet plaats hebben, voordat het accept in het bezit van den aanbieder is. 88 Ja. Termijn van onherroepelijkheid Voor binnenland 4 a 5 dagen; voor buitenland naar verhouding langer. 89 Neen. Een aanbod kan herroepen worden, tenzij de geldigheidsduur van tevoren is vastgesteld. Ook bij ontvangst van acceptatie heeft aanbieder nog het recht te beslissen, of hij het aanbod gestand zal doen. 91 Een aanbod wordt geacht te zijn bindend, mits omgaand geaccepteerd. Reëele handel zou anders een zijner fundamenteele grondslagen missen. 94 Neen. De wederpartij kan alleen dan verlangen, dat het aanbod wordt gehandhaafd, wanneer zij kan bewijzen, dat haar acceptatie in het bezit is geweest van den aanbieder, alvorens deze laatste de aanbieding introk. De aanbieding met termijn is onherroepelijk gedurende dien termijn. 106 Is het aanbod bindend (bv. omdat de afnemer met deze prijzen wil inschrijven), dan wordt dit vermeld. Intrekken van een bod geschiedt zelden, tenzij men gelegenheid gaf zich te verklaren. 108 Ja. Een aanbod wordt in den regel gedurende een maand onherroepelijk geacht. Een acceptatie binnen dien tijd moet aanbieder onverwijld bevestigen. Bij nalating geldt de overeenkomst als gesloten. 109 Wordt niet onmiddellijk (dus met de eerste post) geaccepteerd, dan is het aanbod niet meer bindend. 111 Neen. Bij een gewoon aanbod is de aanbieder verplicht tot levering, indien acceptatie omgaande volgt. Zoolang geen acceptatie volgt, kan het aanbod vrijelijk worden ingetrokken. 20 No. Maar nagenoeg alle aanbiedingen worden V. of onder termijn gemaakt. Bij accept binnen den gestelden termijn is confirmatie door den aanbieder niet vereischt, maar wel gebruikelijk. 112 Neen. Ken aanbod onder termijn is bindend. Echter wordt meestal een voorbehoud gemaakt, voorgeval het aangebodene intusschen verkocht is. 115 Neen. Een „aanbieding" is niet aan een bepaalde tijdsruimte gebonden en mag worden ingetrokken, zoolang niet geaccepteerd. Wanneer men aanbiedt onder termijn, spreekt men niet van een „aanbieding", doch van een zaak „in handen geven". 116 Neen. Een „aanbieding" wordt voor bepaalden termijn in hand gegeven en is gedurende dien termijn onherroepelijk. Iedere andere aanbieding (zonder termijn) is absoluut V. 117 Neen. Wanneer niet direct wordt geaccepteerd, kan aanbieder direct de offerte intrekken. Bij uitzondering (bv. in stille tijden, of wanneer men goed bekend staat) wordt een offerte een of meer dagen aan hand gegeven. Zij is dan gedurende dien termijn onherroepelijk. Maar men kan gerust zeggen: ttiet-V. bestaat in den tabakshandel niet, de eerstkomende is kooper. 119 Zie onder de opmerkingen ad Vraag I 2. 120 Neen. Alleen een aanbod onder termijn is onherroepelijk. 121 Neen. Tenzij speciaal aangeboden, bv. „vast voor 2 X 24 mu". 123 Neen. Het is meermalen voorgekomen, dat bij bestelling op een aanbod de aanbieder antwoordde, dat het aangebodene intusschen was verkocht. De aanbieders achten zich dus blijkbaar niet gebonden door een offerte en beschouwen zich als vrij, zoolang zij op een offerte geen opdracht hebben ontvangen. Zij kunnen ook moeilijk anders handelen, willen zij geen gevaar loopen, dat andere kansen tot levering hun ontgaan. 125 Ja. Gewone offertes gelden voor omgaande acceptatie. Aanbieder is niet vrij zijn offerte intusschen in te trekken. 131 Ja. Het aanbod is bindend voor een redelijk korten termijn, en kan daarna vrijelijk worden ingetrokken. 132 Neen. Een gewoon aanbod acht men bindend, inzoover de aanbieder slechts gerechtigd is zijn aanbod in te trekken, zoolang er niet op in wordt gegaan. Wordt het binnen korten tijd (enkele dagen bv.) geaccepteerd, dan zal in den regel de aanbieder verplicht zijn zijn aanbod gestand te doen. Een latere acceptatie is slechts mogelijk, indien de aanbieder dit wenscht. Meestal zal men, hetzij in „algemeene verkoopsvoorwaarden", hetzij in een bepaald aanbod, een tijd aangeven (bv. 8 dagen), binnen welken het aanbod werkelijk ook bindend is. 136 Een gewoon aanbod is bindend voor directe, dus omgaande decisie. De aanbieder is dus niet geheel vrij. Maar gewoonlijk wordt bij 21 No. een aanbod geschreven, hoelang dit bindend is („omgaand accept", „tot antwoord 30 dezer in ons bezit", „bindend voor 3 dagen", enz.). 137 Een gewoon aanbod wordt meestal bindend geacht voor een korten tijd (8, hoogstens 14 dagen). Gedurende dat tijdsbestek is de aanbieder moreel gehouden het niet in te trekken, omdat anders de aanbiedingen geen waarde hebben. Daartegenover is de wederpartij moreel gehouden binnen dat tijdsbestek al dan niet te accepteeren. Een aanbod kan den aanbieder niet tot in het oneindige binden. Een aanbod onder termijn kan de aanbieder natuurlijk niet intrekken, als acceptatie binnen den gestelden termijn volgt. 138 Een gewoon aanbod wordt geacht bindend te zijn, totdat de kooper behoorlijk tijd heeft gehad om te accepteeren. 141 De aanbieder mag herroepen, al zal hij, loyaal handelend, toch altijd een of twee dagen de gelegenheid tot bestellen open laten. Conclusies 1) Vraag I 1 werd 45 maal ontkennend en 13 maal bevestigend beantwoord. Daarnaast noteerde ik nog een 15-tal uitlatingen, die tegenover onze vraag niet duidelijk stelling nemen, en een 4-tal, die den aanbieder wel het recht tot herroeping geven, maar erbij voegen, dat hij zich moreel gebonden acht (Nos. 53, 106, 137, 141). Zelfs al rekent men een oogenbhk, dat de 15 dubbelzinnige antwoorden alle voor de onherroepelijkheid partij kiezen, dan is, van rechtsstandpunt uit, de verhouding nog altijd: 49" 28. En ik wees er in den aanvang van dit Hoofdstuk reeds op, dat een groot deel ook van de 13 bevestigende antwoorden zeer wel ingegeven kan zijn meer door een gevoel van redelijkheid en betamehjkheid dan door een rechtsoverr tuiging. In het algemeen geldt dus in den handel een gewoon aanbod als herroepelijk, zoolang het niet is aangenomen. Eenige uitlatingen (Nos. 41, 74, 89, 123, 132) gaan nog verder en schijnen te twijfelen, of zelfs een aangenomen offerte wel bindend is. Zij beschouwen dus iedere offerte als min of meer vrijblijvend. In verschillende branches kent men blijkbaar niet anders als vaste en vrijblijvende aanbiedingen (bv. Nos. 3 en 9), of vrijblijvende offerten en offerten onder termijn (bv. No. 116). Het aanbod zonder meer komt in de praktijk niet zoo veel voor. Maar wordt het gedaan, dan voelt de aanbieder zich ten 22 volle tot herroeping gerechtigd, al zal hij om allerlei redenen van deze bevoegdheid niet of maar spaarzaam gebruik maken. 2) Hoe lang is nu dat gewone aanbod herroepelijk? Daarover bestaat in den handel geen bepaalde opinie, dat is te veel een détail. Van de 8 ingekomen antwoorden beschouwt het meerendeel (5) het aanbod als herroepelijk tot de ontvangst der acceptatie. 3) Is het aanbod-zonder-meer herroepelijk, onherroepehjk is meestal de offerte met beschrijving (termijn). De praktijk spreekt dan van een „vaste" offerte, een zaak „in handen geven". Of ook de gevraagde offerte als onherroepelijk wordt beschouwd, is niet met zekerheid uit te maken. Er valt zeer zeker veel voor te zeggen, en praktisch zal zij dat ook wel altijd zijn. Ongelukkigerwijs zijn de gegevens (Nos. 10, 80, 84) niet overduidehjk; er blijkt wèl uit, dat de ongevraagde offerte als vrijblijvend geldt. 4) „Bindende" offerte is een ongelukkige en weinig zeggende uitdrukking; zij is zoowel identiek met „vaste" offerte als met offerte zonder meer (het eerste in tegenstelling tot het herroepelijk-, het laatste in tegenstelling tot het vrijblijvend aanbod). Vandaar, dat alle antwoorden, waarin deze term voorkomt, onduidelijk moeten worden geacht, tenzij het zinsverband licht geeft. 5) De duur der gebondenheid hangt van de omstandigheden af. De handel neemt hem over het algemeen niet lang, meestal maar tot omgaand bericht, dus een dag of twee. Ook de in sommige handelskringen aangenomen onherroepelijkheid van het aanbod-zonder-meer duurt uit den aard der zaak maar kort. Gevolg is, dat praktisch deze twee samenvallen en met de onherroepelijkheid ook de gebondenheid eindigt, iets wat rechtens niet noodwendig is. Opmerkingen ad Vraag I 2: Mag degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, ook na de acceptatie nog zijn aanbod intrekken ? Overzicht Gebruikelijkheid der V.-clausule: 96, 106, 114, 119. (Vgl. de volgende 23 Opmerkingen ad Vraag 1 1:3, 53, 70, 80, 84, 111, 112, 116, 117. Zie ook Opmerkingen 41, 74, 89, 123, 132 ad Vraag I 1). Ongebruikelijk: 18, 20, 22, 28, 29, 48, 110, 129. Motieven: 21, 22, 110. (Vgl. Opmerkingen 40 en 114 ad Vraag I 3). Gevolgen: 58. Vrijheid na acceptatie: 27, 37, 87. Gebondenheid (moreele): 104. „ (mits acceptatie binnen den gestelden termijn): 27, 37, 109. „ (mits directe acceptatie): 56, 105, 119. „ (mits acceptatie): 12, 39. Opmerkingen No. 12 Neen. Heeft men een V. A. aangenomen, dan is de koop en verkoop definitief tot stand gekomen en kan geen der partijen zonder wederzijdsch goedvinden zich daarvan afmaken. 18 V. komt in het bankbedrijf niet voor. 20 In het bankbedrijf wordt de term V. of iets, dat daarmede gelijk staat, alleen gebezigd bij telefonisch behandelde wissel- of valutazaken, die dus binnen enkele minuten haar beslag krijgen. 21 Ja. I. Een reëele verkooper, die de gevraagde goederen heeft, maar zich door eventueele concurrenten niet in de kaart wil laten kijken, of die niet zeker is, dat hij met een serieuzen kooper te doen heeft, zal opgeven een „vrijblijvenden prijs", om daarmede zijn juisten prijs te maskeeren. Een vrijblijvende prijs is een „toetsprijs". II. Een reeele verkooper, die de gevraagde goederen niet heeft, maar een partij weet te zitten en daarvan den prijs kent, zal aanbieden tegen den hem bekenden prijs, maar onder beding „levering V.", opdat hij eenerzijds den kooper lokt om zijn aanbod te overwegen en eventueel daarop in te gaan, anderzijds den tijd behoudt om zich te overtuigen, of hij de hem bekende partij nog zou kunnen krijgen en voor eenige dagen vastleggen. „Levering V." beteekent dus, dat de verkooper wel een prijs wil fixeeren, maar zich volkomen vrijheid voorbehoudt nader te bepalen, of hij tegen dien prijs ook zal leveren. Een aanbod „V.", „prijs V." beteekent niets anders als de opening van onderhandelingen om eventueel tot een vaste transactie te komen. Beide partijen behoeven zich voorshands tot niets gebonden te achten. 22 Ja. Eenige banken maken hun werk van den handel in niet-officieel genoteerde of weinig courante waarden. De prijsnoteeringen voor vraag en aanbod worden gegeven onder alle voorbehoud en geheel 24 No. V. Vraagt men dus telefonische verbinding met het huis in kwestie en luidt het antwoord: „tot mijn spijt heeft verkooper zich teruggetrokken na het afdrukken der courant", of „tot mijn spijt juist afgestoten met een ander", dan heeft men niets meer te reclameeren. Door het V. A. heeft de aanbieder gelegenheid te retireeren, als zijn cliënt op zijn beurt terugtrekt. 27 Ja. Degene, die V. aanbiedt, is geheel vrij in het handhaven van den prijs. Maar is een termijn gestipuleerd, dan is V. pas van kracht na afloop van dien termijn. 28 Wij hebben in de Chemische Industrie geen praktische ervaring van de V.-clausule. 29 V. in eiken vorm beschouwen wij als te zijn van nul en geener waarde, zoolang niet door een bindende offerte of koopovereenkomst vervangen. 37 Ja. De aanbieder blijft na acceptatie nog vrij; tenzij termijn is gesteld. 39 Neen. Indien de kooper het V. A. heeft geaccepteerd, wordt de koop gesloten geacht tegen aanbiedingsnoteering. 48 Ja. Maar het beding V. wordt in den graanhandel bijna nooit gemaakt, omdat het een aanbieding waardeloos maakt voor dengene, die ze ontvangt. Indien men zich niet binden wil, geeft men aan zijn wederpartij gewoonlijk een „noteering", in tegenstelling met een „offerte", die den aanbieder bindt. 56 Neen. Indien de wederpartij het V. A. direct accepteert, heeft de aanbieder geen recht tot intrekken meer. Wacht zij met accepteeren, dan is het V. A. niet meer bindend. 58 Ja. De V.-clausule geeft den kooper dezelfde rechten als den verk. Biedt de laatste V. aan, dan heeft hij dus alle gevolgen van de vrijheid, die hij zich tegenover den kooper veroorlooft, te accepteeren, omdat hij deze door zijn V. A. dezelfde rechten geeft ten opzichte yan hem. 87 Ja. Een V. A. kan geaccepteerd worden bij omgaand accept en dan nog bij goedvinden van den verkooper. 96 Ja. Aanbiedingen in tabak zijn gewoonlijk vrijblijvend. 104 Niettegenstaande de aanduiding V. doet men, indien men een serieuze aanvraag krijgt, zijn aanbod een zekeren tijd gestand. Is eenmaal geaccepteerd, dan levert men. 105 Neen. Een V. A. wil zeggen, dat men, wanneer na eenigen tijd de bestelling wordt gedaan, het recht heeft de order niet te accepteeren. Een latere acceptatie dient echter direct verworpen te worden. Anders geldt de koop als gesloten. 106 Ja. In den regel wordt in den steenhandel V. aangeboden. 109 Wordt het V. A. binnen den gestelden termijn geaccepteerd, dan kan de aanbieder zich niet meer onttrekken. Na afloop van den termijn is hij geheel vrij. 25 No. 110 Ja. V. is in den steenhandel een paskwil. De aanbieder maakt er gebruik van bij hem bekende prijsstijging. 114 Ja. In den tabakshandel zijn alle offerten V. 119 Neen. In den tapijthandel geldt in 't algemeen elke offerte als V., d. w. z. de offerte geldt gedurende een korten tijd, echter minstens op omgaand bericht, dus zeker twee dagen. Is eenmaal op een offerte order gegeven, dan wordt deze zonder meer op de overeengekomen condities uitgevoerd, hetzij zij bevestigd is of niet. Met bijzondere condities („levering-, prijs V.") houdt men zich na den oorlog niet meer op. 129 Ja. In den vethandel komt een V. A. betrekkelijk zeer zelden voor. Men meent, dat een dergelijk aanbod den verkooper in ieder opzicht een zoo groote mate van vrijheid laat, dat een ingaan op een zoodanig aanbod weinig zin zou hebben. Conclusies 1) Vraag I 2 werd 02 maal bevestigend en slechts 6 maal ontkennend beantwoord. Acht men dengene, die V. aanbiedt, na de acceptatie niet meer vrij, dus gebonden, dan is het V. A. ontegenzeggelijk een aanbod, al geldt het dan ook meest maar voor omgaande acceptatie. V. slaat dan op de onherroepelijkheid, misschien ook op den duur. Is de aanbieder ook na de acceptatie nog vrij, dan rijst de vraag, of men het V. A. nog wel een „aanbod" noemen mag en of het niet beter is van een uitnoodiging tot offerte te spreken. Zie daarover onder, blz. 29VVJ Volgens No. 104 is de aanbieder rechtens wel vrij, maar moreel gebonden. Zoo zal de reêele aanbieder er ook wel altijd over denken. 2) Ook het V. A. onder termijn is meestal een echt aanbod. V. dient dan om de gewone onherroepelijkheid van dit soort offerten (zie Conclusie 3 ad Vraag I 1) uit te sluiten. 3) Voor andere beteekenissen van V. zie men nog onder I 3, Conclusie 3. 4) Het beding V. heeft betrekking op leveranties van de meest uiteenloopende soorten goederen. Een indeeling is' hier niet mogelijk. Wel kan gezegd worden, dat V. vooral in den groothandel voorkomt. In sommige branches (bv. den tabakshandel) is ongeveer ieder aanbod vrijblijvend, in andere (bv. het bankbedrijf, de chemische industrie, en den handel in granen, oliën, en vetten) is het V. A. maar weinig gebruikelijk. 26 Opmerkingen ad Vraag I 3: Indien degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, ook na de acceptatie nog zijn aanbod mag intrekken, mag hij dat dan geheel willekeurig doen? Overzicht Niet willekeurig: 35, 40, 53, 84, 88, 112, 114, 118, 137. Rechtens wèl willekeurig, maar uit moreel oogpunt niet: 10, 22, 32, 46, 65, 67, 70, 73, 87, 106, 107, 116, 120, 125, 133. Opmerkingen No. 10 Rechtens is de aanbieder geheel vrij, maar uit moreel oogpunt alleen, wanneer hij redelijkerwijze niet kan leveren. 22 Vgl. Opmerking 22 ad Vraag I 2. De aanbieder (bankier) kan zich terugtrekken, maar meestal bedoelt hij, dat, als het gewenschte bod gedaan wordt, de zaak wordt afgesloten. Hij zal alleen van zijn bevoegdheid gebruik maken, wanneer zijn cliënt bij de afsluiting wil retireeren. 32 Aanbieder heeft te allen tijde het recht de levering te weigeren. Hoewel de reëele aanbieder zich gebonden acht, worden vaak chicanes gemaakt bij oploopende markt. 35 Neen. Een V. A. verplicht niet tot levering. Deze is afhankelijk van de mogelijkheid tot levering van de gewenschte hoeveelheid en van het feit, dat geen prijsstijging is ingetreden. Evenwel is 't gewoonte, dat bij omgaand accept levering volgt, zoo niet van de gewenschte, dan toch van de beschikbare hoeveelheid. 40 Neen. Wordt een papiersoort V. aangeboden en dit aanbod geaccepteerd, dan noteert verkooper de order V. Hij zendt haar door naar de fabriek. Wordt de order door de fabriek geaccepteerd, dan ontvangt de kooper een bevestigingsbrief, die dan voor beide partijen bindend is. Dit speelt zich gewoonlijk af in den tijd van een dag of acht. 46 Een intrekken na acceptatie zal niet vaak voorkomen. De aanbieder zal dan veelal voor het V. A. een vaste offerte in de plaats stellen. 53 Neen. V. kan zoowel beteekenen: „mits bij ontvangst der order onverkocht" als „indien de prijs mij convenieert, als het aanbod wordt aangenomen." Het is usance, dat aanbieder alleen in het eerste geval van zijn recht gebruik maakt. 65 Gewoonte is, dat bij omgaande acceptatie geen intrekking plaats vindt, tenzij de offerte een restant of een bepaald voorwerp betreft. De offerte wordt dikwijls aan meerderen gemaakt; de eerstkomende is dan kooper. 67 Rechtens is de aanbieder geheel vrij, maar naar vrij algemeene usance doet hij zijn aanbod gestand bij omgaande acceptatie. Bij No. 27 uitzicht op schommelende markt of zich wijzigende omstandigheden bedingt hij gewoonlijk telegrafisch accept. 70 Rechtens is de aanbieder wel vrij, maar niettemin wordt van de V.-clausule alleen gebruik gemaakt in gevallen van noodzakelijkheid: tusschenverkoop, groot abuis, enz. 73 Als usance wordt opgaaf van redenen verwacht. 84 Neen. In elk geval moet aanbieder de onmogelijkheid van levering door bewijzen aantoonen. 87 Rechtens is de aanbieder wel vrij, maar aanneming of weigering gebeurt altijd naar gelang van den markttoestand. 88 Neen. Herroeping na acceptatie geschiedt alleen in bijzondere omstandigheden. Hier geldt wel: „mits onverkocht". 106 Rechtens is de aanbieder tot intrekken bevoegd, maar in de praktijk gebeurt het maar zelden, alleen wanneer de wederpartij finantieel zwak is e. d., of als de partij elders verkocht is. 107 Aanbieder zal tot intrekking niet spoedig overgaan tegenover vaste afnemers, al heeft hij het recht daartoe. Tegenover hen mag hij niet willekeurig weigeren. 112 Een V. A. onder termijn is V. wat aangaat tusschentijdschen verkoop, maar niet meer wat den prijs betreft. 114 Neen. Na acceptatie kan de aanbieder eerst een informatie nemen, doch stelt den klant daarvan dan in kennis. Tot na binnenkomen dezer informatie wordt de partij dan aan hand gegeven. Is de informatie goed, dan wordt geleverd. 116 Usance is, dat verkooper alleen weigert bij hoogere markt en als het goed intusschen verkocht is. 118 Neen. De aanbieder kan het aanbod terugnemen, indien de aangeboden goederen reeds geheel of ten deele aan anderen zijn verkocht. 120 Een willekeurige intrekking is immoreel. 125 Aanbieder kan weigeren, als daar z. i. aanleiding toe bestaat. Wel is een motiveering gebruikelijk. 133 Intrekking van een V. A. geschiedt gewoonlijk, wanneer de wederpartij niet spoedig (± een week) decideert en wanneer prijsveranderingen de handhaving der aanbieding onmogelijk maken. 137 Neen. De aanbieder mag niet willekeurig weigeren. Zoo zal het enkele feit, dat grondstoffen of loonen gestegen rijn, een beroep op de clausules „V.", „prijs V." niet rechtvaardigen. Vast moet staan, dat aanbieder die hoogere prijzen of loonen voor de in de bepaalde overeenkomst bedoelde goederen ook werkelijk heeft moeten betalen. Evenwel zal de kooper in vele gevallen niet beschikken over voldoende gegevens om met eenige zekerheid te kunnen nagaan, welke factoren den verkooper hebben doen besluiten de levering te weigeren. 28 Conclusies 1) Vraag I 3 werd 2$ maal bevestigend en ly maal ontkennend beantwoord. Daarnaast noteerde ik nog 15 antwoorden, volgens welke de aanbieder rechtens wel in allen deele vrij blijft, maar om zedelijke overwegingen slechts zal kunnen weigeren op redelijke gronden en op voorwaarde, dat hij zijn afwijzing behoorlijk motiveert. Van juridisch standpunt wordt dus de verhouding 40—17. Ook bij de 17 ontkennende antwoorden zullen wel vnl. overwegingen van doelmatigheid en betamelijkheid den doorslag gegeven hebben. Men mag veilig aannemen, dat degene, die V. aanbiedt, ook na de acceptatie rechtens geheel vrij is. 2) Volgens de andere opvatting mag de aanbieder alleen weigeren bij tusschentijdschen verkoop, algemeene prijsstijging, enz. Zie No. 137. 3) Andere beteekenissen van V. zijn nog: „onder voorbehoud van de goedkeuring van mijn leverancier" (No. 40), of: „onder voorwaarde, dat de informatie, die ik over U inwin, goed is" (No. 114), enz. Opmerking ad Vraag I 4: Wanneer degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, na de acceptatie tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? No. 32 Ja, de aanbieder mag zoowel eenzijdig veranderen als annuleeren. Conclusie Vraag I 4 werd 34 maal ontkennend en slechts 1 maal bevestigend beantwoord. De aanbieder mag alleen het aanbod in zijn geheel handhaven of terugnemen. Opmerkingen ad Vraag I 5: Is degene, die „vrijblijvend" aanbiedt, in ieder geval verplicht na de acceptatie zich onverwijld te verklaren? Overzicht Niet verplicht: 48, 61, 123. 29 Verklaring niet verplicht, maar wel gebruikelijk en uit moreel oogpunt geboden: 32, 70, 80, 94, 107. Naar omstandigheden: 32, 94, 111, 125. Uitvoering: 6, 30, 61, 65. Begin van levering: 132, 137. Opmerkingen No. . 6 Ja. Daar de acceptant door zijn acceptatie voorloopig gebonden is, zal de aanbieder zich binnen een redelijken termijn, grooter of kleiner naar den aard der zaak, definitief moeten uitlaten. Geeft bv. iemand een bepaalde partij goederen ten verkoop in banden aan twee verschillende tusschenpersonen onder het beding V. en een hunner slaagt met dien verkoop, dan zal de tusschenpersoon-verkooper eerst bij zijn opdrachtgever moeten informeeren, of die inmiddels ook door den anderen tusschenpersoon de partij reeds verkocht heeft. Naarmate de opdrachtgever moeilijker te bereiken is, zal hij hiervoor meer tijd behoeven. 30 Ja. Telegrafisch op een telegrafische, schriftehjk op een schriftelijke aanneming. 32 De aanbieder is niet bepaald verplicht zich te verklaren, maar een mededeeling is wel gebruikelijk. Veel hangt af van de verhouding van partijen. 48 Neen. Een beantwoording der acceptatie is niet absoluut noodzakelijk, want een acceptatie van een V. A. is gelijkwaardig aan een bieding. 61 Neen. Maar de kooper kan een termijn stellen, binnen welken de aanbieder zich moet verklaren. p, 65 Ja. Bevestiging vindt dikwijls plaats door toezending van koopbrief of factuur. 70 Hoewel er aan de acceptatie geen direct recht te ontleenen is, zou een traineering niet als fair worden beschouwd bij stijgende markt, enz. 80 Een verklaring is niet verplicht, maar wel gebruikelijk. 94 Verklaring is geen verplichting, maar meer een kwestie van reëel zaken doen. Tenzij omstandigheden een rol spelen. 107 Er is alleen een moreele verplichting om zich te verklaren. 111 Ja. In den regel zal de aanbieder zich terstond moeten verklaren. Het hangt af van de wijze, waarop aangeboden en geaccepteerd wordt. 123 Neen. De aanbieder is niet bepaald verplicht zich uit te spreken. 125 Bij belangrijke zaken moet aanbieder zich verklaren; bij gewone orders beteekent stilzwijgen: de order is in bewerking. 132 Ja. Een bevestiging is ook gelegen in een begin van levering. Een beroep op V. is dan niet meer mogelijk. 30 No. 137 Ja. In den regel is de aanbieder verplicht tot algeheele levering tegen den aangeboden prijs, als hij een gedeelte voor den overeengekomen prijs geleverd heeft. Conclusies 1) Vraag I 5 werd 55 maal bevestigend en 4 maal ontkennend beantwoord. Daarnaast staan 5 antwoorden, volgens welke op den aanbieder niet zoozeer een rechtsplicht als wel volgens het gebruik een moreele plicht rust om zich te verklaren. Alles samengenomen acht men dus den aanbieder op zijn minst zedelijk verplicht zich over de acceptatie uit te spreken. Over en weer erkent men, dat de omstandigheden en de verhouding van partijen een rol kunnen spelen (Nos. 32, 94, 111, 125). Natuurlijk doet de wederpartij verstandig een termijn te stellen, binnen welken de aanbieder zich moet verklaren (No. 61). 2) Een begin van levering geldt in 't algemeen als een afzien van de V.-clausule (Nos. 132, 137). Opmerkingen ad Vraag I 6: Indien de aanbieder verplicht is zich te verklaren, geldt dan, als hij zich niet onverwijld verklaart, de overeenkomst als definitief gesloten ? Overzicht Moreel gebonden: 107. Motieven: 84, 89. Vgl. 115, 132, 136. Gevolgen: 6. Soms overeenkomst: 9, 69, 125. Toch bevestiging: 71, 118, 125. Opmerkingen No. 6 Neen. Als de aanbieder zich niet binnen redelijken termijn uitlaat, zal de acceptant kunnen mededeelen zich niet meer aan zijn acceptatie gebonden te achten. 9 Neen. Intusschen spreekt het vanzelf, dat, wanneer de betrokken 31 No. partijen met elkaar in geregelde relatie staan, dientengevolge een gedragslijn kan ontstaan, die onder zekere omstandigheden in rechten bindend zou kunnen worden. 69 Neen. Somtijds is echter de overeenkomst als gesloten te beschouwen. 71 Ja. Meestal wordt echter een dergelijke koop nog schriftelijk door den aanbieder bevestigd. 84 Neen. Bij zwijgen mag de wedei^artij de overeenkomst niet als gesloten beschouwen, want de aanbieder kan de acceptatie in het geheel niet ontvangen hebben. 89 Neen. De wederpartij heeft schriftelijk bewijs noodig. 107 Rechtens ontstaat er geen overeenkomst, maar moreel is de aanbieder gebonden. 115 Neen. De overeenkomst is pas gesloten, nadat de aanbieder de acceptatie heeft bevestigd. Toch is deze oplossing voor aanvechting vatbaar, want er kan voor de wederpartij onder omstandigheden zeer veel nadeel uit ontstaan. Wanneer toch de aanbieder een of twee dagen later mededeelt, dat hij de acceptatie niet aanneemt, dan heeft hij de wederpartij eenige dagen gebonden gehouden en haar zoodoende niet in de gelegenheid gesteld anderzijds offerte aan te vragen. 118 Ja. Hoewel in den regel de aanbieder den koop bevestigt. 125 Bij belangrijke zaken niet; bij gewone orders wel. Een bevestiging is echter altijd aanbevelenswaardig. 132 Ja. Wie zwijgt, stemt toe. In den regel zal echter, als het tot een proces komt, naar de orderbevestiging gevraagd worden. Is deze niet te toonen, dan is eigenlijk geen bewijs van de definitieve overeenkomst aanwezig. 136 Wat de gevolgen zijn, indien de aanbieder zich niet direct verklaart, is niet te zeggen. Een overeenkomst aan te nemen gaat te ver, waartegenover staat, dat dan de wederpartij ook niet gebonden is. De kooper kan deze kwestie ontgaan door te accepteeren onder de conditie: „mits omgaande of telegrafische bevestiging". Conclusies Vraag I 6 werd 49 maal ontkennend en 15 maal bevestigend beantwoord. No. 107 acht den aanbieder, wanneer hij zich niet uitlaat, niet rechtens, wel moreel gebonden. Over 't geheel is dus een definitieve overeenkomst pas aanwezig na een nadere bevestiging van den aanbieder. Nos. 115 en 136 voeren daartegen bezwaren aan. Maar ook tegen de andere oplossing is wel wat te zeggen (Nos. 84, 89, 132). 32 De bevestigingsleer erkent, dat er gevallen zijn, waarin zwijgen als toestemming moet gelden, de andere opvatting geeft toe, dat een bevestiging in veel opzichten aanbeveling verdient. Opmerkingen ad Vraag I 7: Wanneer de aanbieder na de acceptatie op grond van de clausule „prijs vrijblijvend" tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? No. 10 Neen. Voor gevraagde aanbiedingen achten wij de clausule „prijs V.", ontstaan in den oorlogstijd, in den reëelen handel niet meer gangbaar. Zij wordt dan ook door goede zakenmenschen uitgeschakeld. 21 Zie Opmerking 21 ad Vraag I 2. 89 Ja. Deze clausule werkt als een aansporing om zoo spoedig mogelijk over een koop te beslissen, en niet, zooals in den laatsten tijd gebruikelijk geworden, hierover weken of zelfs maanden te doen. 112 Ja. De clausule „prijs V." hoort thuis in prijscouranten, die opeen bepaalden tijd worden uitgegeven en waarvan de daarin genoemde artikelen intusschen aan prijs verandering onderhevig zijn. Bij een direct aanbod blijft deze clausule achterwege. Zij beteekent: de aangegeven prijs is geldend, indien de marktprijs intusschen niet is verhoogd of verlaagd. Dien marktprijs zal kooper moeten betalen. 132 Ja. Deze clausule zal zoo zonder meer wel zelden of nooit voorkomen, d. w. z. men zal niet op een aanbod ingaan, indien bedoeld wordt, dat na acceptatie de prijs naar willekeur gewijzigd zou kunnen worden en toch geaccepteerd zou moeten worden. Iets anders is, wanneer een minimum- en maximumprijs in het aanbod wordt vastgelegd (bv. „prijs V. van f x tot f y"). Dan zal de kooper een binnen de grenzen blijvende prijsverhooging moeten betalen, anders niet. Conclusies 1) Vraag I 7 werd 31 maal ontkennend en 8 maal bevestigend beantwoord. De clausule „prijs V." geeft den aanbieder alleen het recht na de acceptatie een nieuwe offerte te doen, waartegenover de wederpartij geheel vrij staat. 33 2) De clausule „prijs V." komt veel minder voor dan het beding V. zonder toevoeging, voornamelijk bij prijscouranten (ongevraagde offerten), minder bij persoonlijke aanbiedingen (gevraagde offerten). In verscheidene branches (het bankbedrijf, den graanhandel, houthandel, lederhandel, scheeps- en machinebouw, steenkolenhandel, tabakshandel, zaadhandel, e. a.) is deze clausule onbekend of althans minder gebruikelijk. Opmerkingen ad Vraag I 8: Geeft de clausule „prijs vrijblijvend" recht op een willekeurige prijsverhooging ? No. 8 Neen. De nieuwe prijs moet naar billijkheid en omstandigheden liggen nabij den eersten prijs. 10 Neen. De redelijke dagprijs mag gevorderd worden. 16 Neen. Een redelijk verschil moet aanwezig zijn. 24 Neen. De aanbieder mag een prijs eischen, die niet hooger is dan de marktprijs en met een zelfde winstpercentage als op den oorspron- kelijken prijs. 37 Neen. Aanbieder mag alleen de door valutaschommelingen of plotselinge verhooging der grondstoffen, enz. ontstane noodzakelijke verhooging vorderen. 53 Neen. Gevorderd mag worden de prijs, die op dat oogenblik als marktprijs is te beschouwen. 56 Neen. Aanbieder mag den marktprijs vorderen. 65 Neen. Gewoonlijk wordt berekend de marktprijs op den dag van aflevering of wel de kostprijs + onkosten en matige winst. Het zijn natuurlijk vertrouwensorders en dus waarschijruijk ook meestal klein van omvang. 71 Neen. Een redelijke prijs mag gevorderd worden. 89 Aanbieder mag den prijs wijzigen. Moeilijk zal kooper kunnen uitmaken, of hij dit al of niet gemotiveerd doet; hij zal hierin moeten berusten. 112 Neen. Aanbieder mag den marktprijs vorderen. 116 Neen. Aanbieder zal den marktprijs vorderen. 132 Neen. De aanbieder kan den prijs nader vaststellen tusschen de in de offerte genoemde grenzen. Vgl. Opmerking 132 ad Vraag i 7. Conclusies Vraag I 8 werd 20 maal ontkennend en 7 maal bevestigend beantwoord. In het algemeen heeft de aanbieder alleen recht Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 3 34 op een redelijke prijsverhooging, wat in Nos. 24, 53, 56, 65, 112, 116 aldus wordt uitgewerkt, dat hij den marktprijs in rekening mag brengen. No. 89 merkt op, dat de wederpartij moeilijk zal kunnen uitmaken, of de prijswijziging al dan niet gemotiveerd is. Conclusie ad Vraag I 9: Geldt de clausule „vrijblijvend", „prijs vrijblijvend" ook nog, nadat de overeenkomst definitief gesloten is? Vraag I 9 werd algemeen (98 maal) ontkennend beantwoord. Als de overeenkomst gesloten is, kan de clausule niet meer gelden, omdat een overeenkomst partijen toch bindt. Wil de aanbieder de clausule een verdere strekking geven, dan moet dat in de offerte mtdrukkelijk gestipuleerd zijn. Opmerkingen ad Vraag II 1: Geven de clausules „vrijblijvend", „levering vrijblijvend" den verkooper het recht de nakoming geheel naar believen te weigeren? Overzicht Algemeene Opmerkingen: 34, 58 (vgl. 89). Onbekend, ongebruikelijk: 41, 46, 70. Onmogelijk: 1, 12, 47, 133. Onzinnig: 2, 30, 54, 94, 115. Ontoelaatbaar: 16, 19, 89. Zeldzaam: 4, 118. Niet willekeurig weigeren: 112, 137. Rechtens wèl willekeurig, maar uit moreel oogpunt niet: 5. De clausule betreft den leveringstijd: 16, 41, 46, 61, 70. Opmerkingen No- 1 Een overeenkomst, aangegaan enkel met de clausule „levering V. , is onbestaanbaar. 2 Op deze clausule koopt geen verstandig mensch! 4 Ja. Bij deze conditie is het zaak voor den kooper tegenover een 35 No. verkooper te staan van hoogstaand karakter. Zulk een verkooper zal dan ook steeds zoo spoedig mogelijk den kooper waarschuwen, indien het vooruitzicht bestaat, dat niet geleverd zal kunnen worden. In normale tijden zal deze clausule door handel en industrie zeer weinig gebezigd worden, omdat achter haar een ondoorzichtbaar gordijn hangt. De bona-fide handel wil er niet aan. In den tijd van torpedeering van schepen kon deze conditie gevoeglijk gesteld worden voor goederen, welke van overzee aangevoerd moesten worden. Ook in den distributietijd, toen er kans bestond op inbeslagneming van voorraden door het gouvernement. Iedere reëele zakenman begreep dat. In vredestijd worden dikwijls partijen goederen zeilende verkocht. Van den kant van den verkooper zou het dan zeer slecht gezien zijn de conditie „levering V." te stellen. Dat zou wantrouwen wekken. Immers een moreel-niet-hoog-staande verkooper zou bij prijsstijging eenvoudig de levering kunnen weigeren, zonder dat daartegen in rechte veel te doen zou zijn. De reëele kooper zal dan ook verlangen de conditie: „mits behouden aankomst." 5 Willekeur is bezwaarlijk te bewijzen; moreele verplichting blijft bestaan, zoolang redelijkerwijze de levering kan geschieden. 12 Een V. C. is een contradictio in terminis! 16 De term V. houdt de transactie zwevende en ontneemt daaraan eiken rechtsgrond. Een koopovereenkomst, waarin V. voorkomt zonder nadere omschrijving, is ontoelaatbaar. Post factum is echter dan het begrip „redelijk" beslissend. Door de clausule „levering V." wordt alleen de tijd van levering onbepaald gelaten binnen toch altijd redelijke grenzen. Na het verstrijken van een redelijken tijd is de verk. in verzuim en tot vergoeding verplicht. 19 Een overeenkomst met „levering-, prijs V." is alleen toelaatbaar in uitzonderingsgevallen, die thans tot het verleden behooren. 30 Ja. Overigens doet deze clausule aan het gezond verstand van den kooper twijfelen. 34 Neen. In het drukkersbedrijf kwam vooral in de oorlogsjaren op de orderbevestigingen het woord V. voor, maar zelden gaf dit aanleiding tot niet-nakoming van leveringsverplichtingen. M. i. beteekent deze conditie, dat de verkooper niet tot levering verplicht kan worden, wanneer de uitvoering der order tot de onmogelijkheden behoort of met zeer groote moeilijkheden en opofferingen gepaard zou gaan. 41 De clausule „levering V." is in het emailleerbedrijf ongebruikelijk. Zij beteekent, dat de tijd van levering niet vastgesteld is en verk. de nakoming mag uitstellen, zoolang hij wil, ook nog na ingebrekestelling, maar niet meer na begin der levering. 36 No. 46 Onbekend. Deze clausule zou alleen betrekking kunnen hebben op den tijd van levering. De levering zelf moet steeds volgen. 47 Bij „levering V." bestaat er feitelijk geen vaste overeenkomst. 54 Geen koopman zal thans, in tegenstelling met eenige jaren geleden, een contract aangaan op dergelijke losse gronden. 58 De V.-clausule geeft den kooper dezelfde rechten als den verk. Ook de kooper mag dus de order annuleeren. In het algemeen is het aangaan van relaties op V.-clausule niet aan te bevelen. Alleen in dringende gevallen, bv. in crisistijd, kan de verk. daartoe gedwongen zijn. In normale omstandigheden zal dit zoo min mogelijk gebeuren, aangezien eigenlijk van een verbintenis tusschen partijen geen sprake is. Zeer terecht wordt dan ook vooral bij levering aan Staat, Provincie, of Gemeente deze clausule uit het contract geweerd. 61 „Levering V." beteekent, dat de tijd van levering door den verk. wordt voorbehouden. Geleverd moet echter worden. 70 Deze clausule bestaat in het ledervak niet. Als zij bestond, zou zij slaan op den leveringstijd. 89 Ja. Deze clausule is uit den booze, daar hier dan ook tegenover zou moeten staan: aanneming V. Waar dit niet het geval is, is zij ontoelaatbaar. 94 Ja. Deze clausule kan slechts aanleiding geven tot de grootste verwikkelingen en dus is het raadzaam haar nooit te accepteeren. 112 Neen. De verk. is alleen vrij van levering, wanneer hij tot praestatie onmachtig is of wordt, bv. door het niet-ontvangen van buitenlandsche goederen. 115 Neen. Overigens zal een verstandig koopman steeds nader bedingen, voor welke gevallen de verk. zich de vrijheid van levering wil voorbehouden. 118 Neen. Een V. C. is alleen mogelijk, indien het een koop van EngelschIndische tabak betreft, die bijna altijd op aflading en zonder vertoon van monsters wordt verhandeld. Maar deze handel is relatief van zeer weinig beteekenis. 133 Contracten met vrijblijvende bepalingen omtrent levering en prijs zouden wij nimmer sluiten, omdat dit geen contracten zijn. 137 Neen. Zoowel de kooper als de verkooper mogen slechts in uiterste gevallen van hun bevoegdheid gebruik maken, nl. alleen dan, wanneer onweerlegbaar kan worden aangetoond, dat verschillende factoren, welke op levering of prijs van overwegenden invloed zijn, sedert het oogenblik van tot stand komen der overeenkomst dermate zijn gewijzigd, dat inderdaad voor beide partijen of een van haar een volstrekt gewijzigde toestand is ontstaan. Het V. C. moet steeds meer tot de hooge uitzonderingen gaan behooren. Overigens is het in Opmerking 137 ad Vraag I 3 gezegde hier mutatis mutandis van toepassing. 37 Conclusies Vraag II 1 werd 14 maal bevestigend en 11 maal ontkennend beantwoord. Maar ik wees er in den aanvang van dit Hoofdstuk reeds op, dat men bij deze en volgende vragen niet van een handelsopvatting kan spreken. Daarvoor zijn de contractueele bedingen „V.", „Levering V.", „Prijs V." hier te lande te weinig bekend geweest. Dit geldt in het bijzonder van de middelste clausule, waarvan het de vraag is, of zij in ons. land wel ooit zoo zonder meer in een overeenkomst is opgenomen. Men sprak eerder van een vrijblijvende „acceptatie", „noteering", e. d. Uit het feit, dat de opgeteekende antwoorden meestal niet meer dan een persoonhjke opinie geven, laat zich in casu verklaren: a) het betrekkelijk groote aantal ontkennende antwoorden. Bij gemis aan ervaring laat men zich leiden door moreele overwegingen. Een volkomen vrijheid van een contractspartij wordt a priori verworpen. No. 5 spreekt dan ook van een „moreele" verphchting tot levering, zoolang deze redelijkerwijze kan geschieden. 6) dat eenige antwoorden het beding „levering V." betrokken hebben op den levertijd. Aldus probeerde men deze (onbekende) conditie een redelijken zin te geven. De clausules V. en Levering V. komen nu bij het contract niet meer voor (zie echter Nos. 4 en 118). Men beschouwt ze algemeen als onmogelijk, onzinnig, en ontoelaatbaar. Opmerkingen ad Vraag II 2: Wanneer de verkooper op grond van de clausules „vrijblijvend", „levering vrijblijvend." tot prijsverhooging overgaat, is de kooper dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen ? No. 3 Neen. De verk. kan de overeenkomst alleen annuleeren. 4 Ja. De verk. kan de overeenkomst eenzijdig veranderen, doek evengoed annuleeren. 30 Neen. Uitvoeren op de condities der overeenkomst óf annuleeren. Verk. heeft nooit het recht eenzijdig condities te wijzigen. 38 No. 42 Aan de overeenkomst kan niets veranderd worden. De clausule geldt alleen voor een verlenging van levertijd of een niet-levering. 94 In alles, wat met de levering te maken heeft, is de verkooper vrij, verder niet. 115 Neen. De clausule heeft alleen betrekking op de al of niet levering, nimmer op den prijs, zoodat de verk. wel zal mogen annuleeren, doch niet den kooper zal kunnen dwingen een verhoogden prijs te betalen. Conclusie Vraag II 2 werd 22 maal ontkennend en 1 maal bevestigend beantwoord: de verkooper is alleen bevoegd het contract te annuleeren. Opmerkingen ad Vraag II 3: Geven de clausules „vrijblijvend", „levering vrijblijvend" den verkooper het recht de (verdere) nakoming te weigeren na in verzuim te zijn gesteld of na begin der levering ? Overzicht Verzuim: 3, 6, 68, 89, 137. Begin van levering: 5, 6, 68, 137. Opmerkingen No. 3 Verk. kan niet in verzuim gesteld worden. 5 Neen. Het begin der levering sluit in zich de verplichting tot algeheele levering. 6 Ja. In-verzuimstelling door kooper doet hem dat recht niet verliezen; anders zou hij niets aan het voorbehoud hebben. Ook na gedeeltelijke levering behoudt hij nog zijn recht, tenzij de omstandigheden aantoonen, dat hij de gedeeltelijke levering deed als uitvoering van een inmiddels aanvaarde leveringsplicht van het geheel. 68 Wèl na in-verzuimstelling, niet na begin der levering. 89 Verk. kan niet in verzuim gesteld worden. 137 Neen. Verk. kan niet in verzuim gesteld worden. In den regel is de verk., die een gedeelte voor den overeengekomen prijs geleverd heeft, tot algeheele levering voor dien prijs verplicht.' 39 Conclusies 1) Vraag II 3 werd wat het eerste punt betreft 12 maal ontkennend en 8 maal bevestigend beantwoord. 3 antwoorden merken op, dat in-verzuimstelling onmogelijk is. 2) Wat het tweede punt aangaat verkreeg ik 13 ontkennende en 7 bevestigende antwoorden. Opmerkingen ad Vraag II 4: Wanneer de verkooper op grond van de clausule „prijs vrijblijvend" tot prijsverhooging overgaat, is de kooper dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen? Overzicht Algemeene opmerkingen: 34. Praktisch onbekend: 5, 42, 54, 94, 123; tenzij met nadere omschrijving: 41, 115, 136. Zeldzaam: 1, 118. Kooper niet verplicht: 5. Kooper wèl verplicht: 94, 115 (motieven), 123, 136. Kooper behoort te kunnen annuleeren: 4. Opmerkingen No. 1 Een verkoop met „prijs V." komt hoogst zelden voor, is ook niet uitvoerbaar, tenzij in de overeenkomst bepaald is, dat de prijs vastgesteld wordt op den dag der levering voor de dan geldende marktwaarde. Dit kan alleen bij officieel ter beurze genoteerde artikelen. 4 Rechtens is de kooper verplicht den hoogeren prijs te betalen; evenwel behoort hem gelegenheid tot annuleering gegeven te worden. 5 Neen. Zoolang niet de prijs is overeengekomen, bestaat er over en weer geen verplichting. Maar men koopt praktisch niet tegen nader door den aanbieder vast te stellen prijs, aangezien men dan geheel aan hem is overgelaten. 34 In oorlogstijd werd V. ook wel gebezigd met het oog op de met sprongen omhoog gaande prijzen. Toch zijn in de drukkerswereld op grond van deze clausule zelfs in de moeilijkste jaren zelden hoogere prijzen betaald dan aanvankelijk overeengekomen. Konden uit dien hoofde leveringen tegen afgesproken prijzen niet geschieden, dan werd gevraagd, of met den hoogeren prijs genoegen werd genomen. 40 No. 41 Ja. Meestal echter beperkende bepalingen, bv. dat de kooper eerst de verhooging moet goedkeuren. 42 Op deze basis is nooit een reëele koopovereenkomst te sluiten. 54 Een ondenkbaar geval. Geen kooper zal een partij van eenig belang accepteeren zonder zich met den verk. over den prijs te hebben verstaan. 94 Ja. Niemand zal zulk een overeenkomst sluiten. Doet men het toch, dan moet men ook de risico op zich nemen. Het is raadzaam deze clausule nooit te accepteeren. 115 Ja. Deze clausule, in verband staande met verwachte loonsverhooging, tariefsverhooging, en wisselende valuta's, kan op tweeërlei wijze worden opgevit.«>* 1) De kooper heeft bij voorbaat in een eventueele redelijke prijsverhooging toegestemd en zal dus in ieder geval verplicht zijn den verhoogden prijs te betalen. Als hij het recht had de verhooging te weigeren, zou de verkooper met een zaak blijven zitten, waarvoor hij nergens een afnemer kan vinden, en dus een grooten schadepost hebben. Maar er zullen wel niet veel kooplieden gevonden worden, die op deze conditie zich aan handen en voeten zullen binden. Wanneer de leveringsprijs vooraf niet bepaald worden kan, zullen partijen meestal wel in hun overeenkomst vastleggen, dat de prijs later door een door hen aan te geven derde vastgesteld zal worden. Men zal wel steeds omschrijven» voor welke gevallen de verk. zich *ïjn vrijheid voorbehoudt. 2) Men kan onder deze clausule ook verstaan, dat de verk. zich het recht voorbehoudt de betreffende zaak tegen den overeengekomen prijs niet te leveren, terwijl de kooper niet verplicht is de zaak tegen den verhoogden prijs af te nemen. Bet spreekt echter vanzelf, dat een verk. op een dusdanige conditie niet zal ingaan. 118 Ja. Deze clausule komt alleen voor bij verkoop op aflading op termijn. Met een kleine prijsverhooging moet kooper genoegen nemen, bij een belangrijke verhooging is een nieuwe overeenkomst noodig. 123 Ja. Als kooper de clausule aanvaard heeft, is hij verplicht met prijsverhooging genoegen te nemen. Maar in het algemeen dienen vrijblijvende prijzen tot de uitzonderingen te behooren, omdat ze een deugdelijken handel onmogelijk maken. 136 Ja. Is de kooper zoo onvoorzichtig geweest zonder eenige reserve op deze clausule in te gaan, dan moet hij ook de gevolgen dragen. Maar meestal wordt ze nader omschreven. Conclusies Vraag II 4 werd ff maal ontkennend en io maal bevesti- 41 gend beantwoord. Men vergelijke het onder Conclusie II1 opgemerkte. De verplichting van den kooper wordt in No. 115 nader gemotiveerd. No. 4 verklaart den kooper wel tot betaling der prijsverhooging verplicht, voegt er echter aan toe, dat hij gelegenheid tot annuleering behoort te hebben. Ook deze clausule komt in den handel bij het contract niet meer voor (zie echter Nos. 1. en 118). Opmerkingen ad Vraag II 5: Geeft de clausule „prijs vrijblijvend" recht op een willekeurige prijsverhooging ? No. 3 Neen. Verk. moet over het algemeen met den marktprijs en diverse usanties rekening houden. 4 Neen. Bij het bedingen van hoogeren prijs mag de verk. maar even boven den concurrentieprijs op den dag van levering gaan. Bij levering van industrieele artikelen, vnl. door bedrijven, die grondstoffen verwerken uit landen met niet-constante valuta, werd veelal de conditie gesteld, dat op alle orders de prijzen en voorwaarden van den dag van afzending van toepassing zouden zijn, doch gewoonlijk volgde daar dan op, dat kooper het recht van annuleering had binnen een vooraf bepaalden termijn. 6 Neen. Verk. moet daarbij, blijven binnen redelijke grenzen. Hij moet de overeenkomst uitvoeren naar goede trouw en billijkheid. Ieder geval dient hiertoe afzonderlijk beoordeeld te worden. 23 Neen. Te houden aan marktprijs. 41 Neen. Kooper zal in ieder geval kunnen eischen, dat Verk. den verhoogden prijs motiveert en de rechtmatigheid ervan bewijst. Maar meestal wordt bepaald, dat verk. een zekere grens niet mag overschrijden. 50 Neen. Usance is, dat verk. vordert den inkoopsprijs, verhoogd met een gebruikelijke marge voor provisie. 80 Neen. Een gemotiveerde verhooging mag gevraagd worden (bv. bij algemeene prijsstijging). 115 Neen. Meestal mag verk. alleen datgene meer rekenen, hetgeen ook in werkelijkheid zijn kostprijs na afsluiting van het contract verhoogt. 118 Neen. Verk. mag alleen een fractie meer vragen voor eventueele hoogere onkosten. In den regel wordt een basisprijs vermeld. 123 Neen. De omschrijving noemt meestal de oorzaken, die voor prijsver- 42 No. hooging kunnen gelden en billijkheidshalve ten laste van den kooper komen. In ieder geval geen willekeurige verhooging. 131 Neen. Ongeveer de marktprijs. 136 Neen. Verk. mag alleen in rekening brengen een redelijken prijs, niet vooruit met juistheid te omschrijven. Meestal nadere omschrijving in net contract. Conclusie Vraag II 5 werd 16 maal ontkennend, 5 maal bevestigend beantwoord. In het algemeen heeft de verkooper alleen recht op een redelijke prijsverhooging. Opmerkingen ad Vraag II 6: Moet de verkooper den kooper vóór de levering van de prijsverhooging in kennis stellen? No. 4 Ja, volgens goed koopmansgebruik. 6 Neen. Maar een kennisgeving is wel gewenscht. 123 Ja. Een kennisgeving is echter niet altijd mogelijk, bv. als gedurende den aanmaak de loonen stijgen. Conclusie Vraag II 6 werd 13 maal bevestigend en 7 maal ontkennend beantwoord. Ik vestig er de aandacht op, dat 11 bevestigende antwoorden samengaan met een ontkennende beantwoording van Vraag II 4. Wanneer de kooper niet verplicht is een hoogeren prijs te betalen, ligt een voorafgaande kennisgeving zeer voor de hand. De in dit Hoofdstuk gevonden resultaten zullen telkens bij het betreffende onderwerp nader ter sprake worden gebracht. HOOFDSTUK III Het Aanbod Is het V. A. een aanbod?, ziedaar de vraag, waar het bij het V. A. op aankomt en die in de literatuur dan ook ijverig pleegt te worden besproken. Om haar te beantwoorden zal men noodzakelijkerwijze de kenmerken van het V. A. moeten toetsen aan die van het aanbod in het algemeen; alleen wanneer deze in alle opzichten met elkaar blijken overeen te stemmen, zal inderdaad het V. A. offerte mogen worden genoemd. Aan de vraag naar het aanbodskarakter gaan dus logisch twee anderen vooraf: 1°. wat zijn de kenmerken van het aanbod in het algemeen? 2°. wat zijn de kenmerken van het V. A. in het bijzonder? Het eene zal in dit Hoofdstuk, het andere in Hoofdstuk IV besproken worden. De kenmerken van het aanbod in het algemeen laten zich het best opsporen aan de hand van een tweeledige indeeling. Eerst vergelijken wij het aanbod met de enkele uitnoodiging tot offerte (U. T. O.) — § 1 —, vervolgens met de onherroepelijke offerte — § 2. § 1. Het Aanbod tegenover de Uitnoodiging tot Offerte De Gebondenheid aan het Aanbod I. De formeele zijde van het aanbod Onder „aanbod", „offerte" verstaat men in de rechtswetenschap die verklaring, die in verband met een correspondeerende verklaring der wederpartij (acceptatie) onmiddellijk een overeenkomst oplevert *« In handelskringen heeft het woord niet zelden een ruimere beteekenis *. * Land-Lohman IV, blz. 190 N. 1; Asser-van Goudoever III, blz. 264; Enneccerus, § 152 I; Planck, Komm. ad § 145 A. 1. * Zie Opmerkingen 41, 74, 89, 123, en 132 ad Vraag I 1 der Enquête. 44 1) Door aanneming van het aanbod komt de overeenkomst onmiddellijk tot stand. Dit beteekent in de eerste plaats, dat van dit oogenblik af de rechtsband is gelegd en de aanbieder zich niet meer willekeurig daaraan kan onttrekken h Hetzelfde geldt natuurlijk voor de wederpartij, maar dat doet hier niet ter zake. In dien zin spreekt men, niet alleen in de wetenschap, maar ook in de praktijk, van een „gebondenheid" aan het aanbod (Duitsch: Gebundenheit), een „bindende" offerte *. Men' moet zich door deze terminologie niet in de war laten brengen. Zij wil alleen aangeven, dat de aanbieder, zoolang bij. zijn aanbod niet heeft ingetrokken, een acceptatie tegen zich moet laten gelden; op onherroepelijkheid van het aanbod vóór de acceptatie wordt daarmee niet gedoeld3. „Gebondenheid" aan het aanbod beteekent dus niets anders als het „geldig bestaan" van het aanbod; zoo spreken Duitsche schrijvers dikwijls van „Geltung", „Wirksamkeit", ook wel van „Annahmefahigkeit" der offerte. „Bindende" offerte wil zooveel zeggen als echte offerte, geschikt om geaccepteerd te worden, in tegenstelling met de „voorloopige" of „vrijblijvende" offerte, die in verband met een correspondeerende verklaring géén overeenkomst opleverti in Werkelijkheid dus geen aanbod is. Tenzij uit het zinsverband het tegendeel bhjkt, worden de termen „gebondenheid" en „bindend" voortaan in de hier aangegeven beteekenis gebezigd. Met een bindend aanbod hebben wij dus niet te doen, wanneer de aanbieder ook na de acceptatie nog geheel willekeurig zijn voorstel mag terugnemen. Zoo wordt in sommige antwoorden op Vraag I 1 der Enquête gezegd, dat de aanbieder niet verplicht is een bestelling te accepteeren, maar ook bij ontvangst der acceptatie nog het recht heeft te beslissen, Of hij het aanbod gestand zal doen. In werkelijkheid zijn dit geen bindende, 1 Vgl. Rb. den Bosch 25 Mei 1894, W. 6852 (velling); Hof den Haag 3 Maart 1902, W. 7807 (openbare mschrijving),; Hof Leeuwarden 15 Febr. 1912, W. 9315, vern. Rb. Leeuwarden 26 Jan. 1911, W. 9131 (uitgifte van aandeelen); Rb. Groningen 31 Jan. 1919, N. J. 19, 379 (veiling). * Zie Opmerkingen ad Vraag I 1 der Enquête en Hof Amsterdam 26 Nov. 1920, W. 10670. • Brinz, Pandekten IV, S. 303 N. 2; Karlowa, Rechtsgeschaft, S. 17 ff. 45 maar vrijblijvende offerten. Wèl een bindend aanbod is daarentegen het aanbod „tusschentijdsche verkoop voorbehouden". Van een willekeurig weigeren van het aangebodene is hier geen sprake, afgezien nog van het feit, dat de verkoop reeds vóór de acceptatie moet hebben plaats gehad. Dat door aanneming van het aanbod de overeenkomst onmiddellijk tot stand komt, beteekent in de tweede plaats, dat een „aanvaarding" der acceptatie geen zin heeft. Vindt men niettemin aan den kant van den aanbieder nog een positieve verklaring, dan is óf het aanbod geen bindend aanfepd geweest, wanneer nl. pas door die verUaring de aanbieder gebonden wordt,'ofwel we hebben te doen met de in den handel in vele gevallen gebruikelijke bevestigjng_der overeenkomst1. Maar deze ^ëv^Sging" of „goedkeuring" is geheel iets anders als een aanvaarding der acceptatie. Zij geschiedt ter meerdere zekerheid, om de bijzonderheden van het contract vast te leggen, maar ook zonder haar zou de aanbieder gebonden zijn. 2) Het aanbod kan echter niet maar altijd geaccepteerd worden: de gebondenheid is van nature begrensd*. Immers geen aanbieder bedoelt zich voor altijd te binden, het aanbod is altijd maar voor zekeren tijd gemaakt, ook al is dit niet met zooveel woorden gezegd. Dikwijls is dit wèl het geval, en wordt bv. aangeboden „voor acht dagen". In verband met het onder 1) gezegde beteekent dit,,.dat het aanbod maar gedurende acht dagen aangenomen kan worden, altijd tenzij het al eerder herroepen is*. De termijn is dus slechts een maximum, het . aanbod geldt hoogstens voor acht dagen, daarna is in geen geval acceptatie meer mogelijk. Wanneer geen termijn is genoemd, moet de duur der gebondenheid in ieder apart geval door uitlegging worden vastgesteld, waarbij in het bijzonder gelet moet worden op het handelsgebruik. Uit de antwoorden op Vraag I 1 der Enquête blijkt, dat de handelsman zich in het algemeen maar korten tijd aan zijn verklaring gebonden acht. » Vgl. Opmerkingen 74, 108, 111, 119 ad Vraag I 1 der Enquête. Hof A'dam 19 Nov. 1917^ W. 1022L « Vgl. Rb! den Haag 29 Juni 1858, W. 2018; Ktg. A'dam IV 14 Juli 1903, W. 8005; Hof A'dam 2 Juni 1910, W. 9136; Ktg. Goor 7 Sept. 1911 R. B. A. 4e Serie, blz. 26; Rb. den Bosch 8 April 1921, W. 10910. • Rb. Maastricht 15 Mei 1919, N. J. 19, 823. Zie echter onder, blz. 54. 46 Tot hiertoe onderstelde ik, dat het initiatief tot de overeenkomst geheel uitging van den aanbieder (ongevraagde offerte). Het aanbod kan echter worden voorafgegaan door een U. T. O., in welk geval de wederpartij het initiatief neemt (gevraagde offerte)1. De U. T. O. heeft rechtens geenerlei beteekenis, zij is enkel een opwekking, een attent-maken, en vormt dan ook in alle opzichten een tegenstelling met het „bindend" aanbod. Er is geen sprake van, dat door de correspondeerende verklaring van den aangezochte een overeenkomst zou ontstaan. 1) Ook na het antwoord is dus nog geen rechtsband tusschen partijen aanwezig. De aangezochte stelt hoogstens een aanbod (voor zijn positie, zie boven), terwijl de uitnoodiger nog in geen enkel opzicht gebonden is; een herroeping heeft dan ook geen zin. Hij mag de aanvaarding van den aangezochte, al wordt deze ook onverwijld en zonder voorbehoud afgegeven, gerust naast zich neerleggen, en behoeft geen vrees te koesteren, dat zijn zwijgen als toestemming zal worden uitgelegd. Doet hij nog uitdrukkelijk van zijn weigering blijken, dan geschiedt dat slechts uit wellevendheid en hoffelijkheid, rechtens is hij er niet toe verplicht. Evenmin behoeft hij zijn afwijzing te motiveeren, hij mag geheel naar goedvinden handelen. Hij kan echter ook zijn uitnoodiging trouw blijven en op de aanvaarding van den ander ingaan: dan komt een overeenkomst tot stand. Als „aanbieder" is echter diegene te beschouwen, die de uitnoodiging ontving, als „acceptant" eventueel hij, die de uitnoodiging deed. Terwijl bij het aanbod een „aanvaarding" der acceptatie geen zin heeft, is hier nog een wederwoord noodig, dat de uitnoodiger met de toestemming van den aangezochte accoord gaat. 2) Wij zagen, dat de duur der gebondenheid noodzakelijk begrensd is. De U. T. O. is echter aan geenerlei termijn gebonden, of liever, deze vraag doet zich hier niet voor, want door het voortbestaan kan niemand worden gedupeerd. 1 Over gevraagde en ongevraagde offerte, zie Opm.n 10, 80, 84 ad Vraag I 1 der Enquête, ook Hof A'dam 26 November 1920, W. 10670. 47 II De mcderieeU vereischten van het aanbod Praktisch is de vraag: offerte of U. T. O. vooral van belang met het oog op het tot stand komen van overeenkomsten. Voor den rechter wordt een beroep gedaan op het ontstaan van een contractsverhouding, en nu moet deze onderzoeken, of aan zekere verklaring het aanbodskarakter mag worden toegekend. Zoo ja, dan zal zij in verband met een correspondeerende verklaring een overeenkomst vormen. Zoo neen, dan zal zulk een correspondeerende verklaring hoogstens „offerte" mogen heeten 1. We moeten ons dus afvragen, aan welke materieele vereischten het aanbod moet voldoen. Wanneer is een verklaring van dien aard, dat zij in verband met een acceptatie onmiddellijk een overeenkomst oplevert ? In ons BW. wordt over het aanbod niet gesproken. Maar wanneer volgens art. 1356 BW. een overeenkomst niet ontstaan kan zonder „wederzijdsche toesternming" en „bepaald onderwerp", dan is daar tevens mee gezegd, dat zoowel de toestemming van den aanbieder als de contractsinhoud reeds uit het aanbod moeten kunnen worden opgemaakt. Immers door de enkele acceptatie der offerte komt de overeenkomst tot stand, en, aangezien de acceptant slechts tot de offerte toetreedt, maar aan den inhoud niets mag veranderen, hoogstens dien nader mag bepalen, moet ook de inhoud der overeenkomst al uit de offerte op zichzelf kunnen blijken. 1) In de eerste plaats is dus vereischt de wil om een overeenkomst aan te gaan, de „animus obhgandi". Deze moet door uitlegging worden opgespoord: uit de verklaring zelf of uit andere omstandigheden moet blijken, dat de verklarende door de enkele acceptatie gebonden wil zijn, waarbij men in het oog houde, dat in laatste instantie niet beslissend is de innerlijke wil van de verklarende persoon, maar de indruk, dien de verklaring heeft gemaakt en mocht maken op de wederpartij. De „animus obhgandi" moet objectief aan- 1 Zie boven, blz. 44 N. 1 en verder Ktg. Delft 22 Febr. 1912, W. 9340; Hof A'dam 26 Nov. 1920, W. 10670; Rb. Maastricht 16 Dec. 1920, W. 10671. 48 wezig «jé*. Mogelijk is, dat aan het aanbod een beperkende voorwaarde wordt toegevoegd, waardoor de aanbieder ook nog na de aanvaarding zich zekere vrijheid voorbehoudt, maar deze vrijheid mag nooit den „animus obligandi", doch slechts objectieve omstandigheden betreffen; het bestaan der overeenkomst moet aan de willekeur van den aanbieder zijn onttrokken. 2) Bovendien is noodig een zekere bepaaldheid en volledigheid, beter: bepaalbaarheid2. De verklaring moet voldoende houvast geven voor een overeenkomst, die door de enkele adhaesiebetuiging van de wederpartij tot stand moet kunnen komen. Dit is zeker het geval, wanneer de offerte op zichzelf alle „essentialia negotü" bevat en zich ook over die punten uitspreekt, welke de aanbieder blijkens zijn verklaring geregeld wilde zien (bij een koop-aanbod: zaak en prijs, eventueel ook de betahngsvoorwaarden of de vervoerkosten). Maar vaak moet de inhoud van het aanbod uit voorafgaande onderhandelingen, bv. die van telegrammen uit vroegere correspondentie worden aangevuld. Mogelijk is ook, dat een of meer punten niet rechtstreeks, maar alleen indirect bepaald zijn (aanbieding van een restant-voorraad; aanbieding tegen markt- of beursprijzen). Ja, het kan zelfs gebeuren, dat de uitwerking van een of meer punten aan een van partijen is overgelaten 3 (bespreking van een kamer in een hotel; aanbieding van een door aanbieder, wederpartij zelf in redelijkheid te bepalen hoeveelheid; aanbieding tegen een dóór aanbieder, wederpartij zelf binnen zekere grenzen te bepalen prijs). Absolute bepaaldheid van het aanbod is dus niet noodig. Aan den eisch is voldaan, wanneer de inhoud volgens objectieve gegevens kan worden vastgesteld, en die vaststelling aan de willekeur van den aanbieder, de wederpartij is onttrokken. Voldoende is objectieve bepaalbaarheid. Om een bindend aanbod te heeten moet een verklaring dus 1 Vgl. Moksngraaff, Leidraad I, blz. 299. * Polderman, Het openbaar aanbod (1913), blz. 11; van Goudoever, blz. 264/5; Neumond, Arch. f. c. Pr. Bd. 89, S. 168; Cosack, Lehrbuch des b. R. (1921), § 83. Hof A'dam 26 Nov. 1920, W. 10670. • Suyling, Inleiding, blz. 159. 49 aan twee voorwaarden voldoen: de animus obligandi moet objectief aanwezig, de inhoud objectief bepaalbaar zijn. Een verklaring, die niet aan deze eischen beantwoordt, of waarvan het zelfs maar twijfelachtig is, óf zij wel daaraan beantwoordt, mag niet als offerte worden aangemerkt1. III. Het openbaar aanbod Wij zagen, dat de offerte ook in eenig opzicht onbepaald kan zijn. Deze onbepaaldheid kan niet alleen den inhoud der overeenkomst, maar ook de persoon van de wederpartij betreffen, nl. bij het zgn. „openbaar" aanbod2, waaronder is te verstaan elk aanbod niet gericht tot een bepaald persoon, maar tot een kleinere of grootere groep (advertenties, prijscouranten, circulaires, enz.). Vele van zulke verklaringen kunnen reeds om haar vaagheid onmogelijk als offerten worden beschouwd. Maar ook zeer bepaalde en volledige komen voor. Toch is het bekend, dat ook het aanbodskarakter van de laatste soort verklaringen langen tijd betwist is geweest en nog steeds bestreden is. Het is van belang even op dit punt in te gaan, daar zulke verklaringen tot meerdere personen niet zelden „vrijblijvend" worden gesteld. Is het gewone openbaar aanbod reeds geen bindende offerte, dan zeker niet het vrijblijvend openbaar aanbod. Zoowel theoretisch als praktisch acht men het begrip „openbaar aanbod" onhoudbaar. Er is immers een aanbod van een bepaalde hoeveelheid aan een onbepaald aantal personen. De mogelijkheid bestaat dus, dat de aanbieder niet aan zijn verphchtingen kan voldoen, wanneer door vroegere transacties de voorraad is uitgeput. Het kan niet zijn bedoeling zijn ook tegenover later komenden gebonden te wezen, de animus obhgandi ontbreekt. En ook het verkeer eischt, dat wie snel een zaak van de hand wil doen, haar aan het pubhek kan aanbieden met de bevoegdheid later komenden zonder meer af te wijzen, wanneer de zaak reeds verkocht is. Op grond van een 1 Rb. Maastricht 16 Dec. 1920, W. 10671. " Neumond, Arch. f. c. Pr. Bd. 89 (1899), S. 166—196; Polderman. Het openbaar aanbod (1913); Planiol, Traité II, No. 971; Démogue, Traité des"bbl., No~552 bis. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 4 50 en ander ziet men in het openbaar aanbod slechts een U. T. O. De gegadigden doen hoogstens aanbiedingen en hebben dus zonder meer geen recht op nakoming of schadevergoeding. De overeenkomst komt alleen met diegenen tot stand, die de verklarende zich als tegenpartij verkiest. Inderdaad staat vast, dat de laterkomenden geen rechten kunnen doen gelden, dat de aanbieder in geen enkel opzicht tegenover hen verplicht wordt, maar hun verklaringen eenvoudig naast zich neer mag leggen, geheel dus als bij een U. T. O. Toch is het onjuist alleen daarom het openbaar aanbod tot U. T. O. te degradeeren. Immers wat is het onderscheid tusschen de offerte aan een bepaald persoon en de offerte aan een ieder? In het laatste geval ziet de aanbieder af van zijn recht om zich een bepaalde tegenpartij uit te kiezen, het is hem onverschillig, wie accepteert. Het openbaar aanbod is a. h. w. een reeks gelijke offerten tot één enkele verklaring samengedrongen. Beschouwd als korte samenvatting van al die offerten is het openbaar aanbod ongetwijfeld een aanbod. Immers de aanbieder wil de zaak van de hand doen aan diengene, die het eerst accepteert, de animus obhgandi is aanwezig. Men houde echter in het oog, dat de aanbieder nooit ad infinitum gebonden wil wezen, dat de animus obhgandi altijd stilzwijgend beperkt is tot de aangeboden hoeveelheid. Bij de offerte aan een bepaald persoon komt dit niet zoo naar voren, aangezien er maar één persoon is, die accepteeren kan, de aanbieder dus geen risico loopt. Maar zoodra aan meer personen wordt aangeboden, blijkt, dat de verschillende offerten, waarin zich het openbaar aanbod laat oplossen, niet maar geheel los naast elkaar staan, maar een innerlijke eenheid vormen en elkaar wederkeerig beperken. Zoodra de zaak, de hoeveelheid verkocht is, is alles afgeloopen. Van dat oogenblik af kunnen de gegadigden slechts offerten stellen en niet meer accepteeren. Neemt men dit in aanmerking, dan bestaat er ook geen bezwaar tegen de afzonderlijke verklaringen als offerten te beschouwen. Immers niet de animus obhgandi is beperkt, want deze is in iedere verklaring potentieel in dezelfde mate aanwezig als bij een persoorihjk aanbod, in iedere verklaring op zichzelf schuilt het vermogen om geaccepteerd te worden, 51 neen, de beperking is objectief en alleen gelegen in de omstandigheid, dat er een onbepaald aantal gelijke offerten is betreffende een beperkte hoeveelheid. Iedere offerte geschiedt dus voorwaardehjk, er is bij te denken: „mits niet reeds geaccepteerd", „mits onverkocht", „zoolang de voorraad strekt", of een. dergehjke clausule. Maar door zulk een toevoeging houdt zij niet op offerte te zijn. Men kan het ook zóó zeggen: bij het persoonhjk aanbod heeft de wederpartij recht op de volle hoeveelheid, tenzij de aanbieder zich door een clausule als „zoolang de voorraad strekt" zijn rechten heeft voorbehouden. Bij het openbaar aanbod heeft de wederpartij juist niet recht op de volle hoeveelheid, omdat in het feit, dat het aanbod aan meerderen gedaan is, vanzelf de clausule „zoolang de voorraad strekt" hgt opgesloten. Ieder openbaar aanbod is eo ipso een aanbod „zoolang de voorraad strekt" en evengoed als het aanbod „zoolang de voorraad strekt" een echt aanbod is, omdat de aanbieder de hoeveelheid niet willekeurig maar slechts door verkoop aan derden mag verminderen, is ook het openbaar aanbod een echt aanbod. Trouwens, waar het openbaar aanbod, beschouwd als geheel, als samenvatting van alle verklaringen een aanbod is, kunnen die afzonderlijke verklaringen ieder voor zich toch moeilijk alleen maar U. T. O. wezen. Een zeker aantal malen een U. T. O. kan toch nooit een aanbod opleveren. De bestreden opvatting is zonder meer onjuist te noemen j| Uit het bovenstaande volgt tweeërlei. Eenerzij ds, dat alleen dan een openbaar aanbod aanwezig is, wanneer de wederpartij ,kon begrijpen, dat de verklaring tot meerderen gericht was. ' Anders is er een persoonhjk aanbod. Anderzijds, dat een openbaar aanbod alleen dan een aanbod is, wanneer de beperking slechts hierin hgt, dat er meerdere gelijke offerten zijn. Wanneer niet de bedoeling is tegenover den eerstkomende gebonden te wezen, maar de aanbieder het recht heeft zich een 1 Vgl. Ktg. A'dam 19Maart 1924.N. J. 24,688: Een winkelier, die waren met aanduiding van den prijs etaleert, is, Wanneer iemand uit het publiek op dat aanbod ingaat, verplicht de waren voor den aangeduiden prijs te leveren. 52 tegenpartij uit te kiezen, is er niet meer dan een U. T. O. Waaruit volgt, dat het openbaar aanbod alleen kan voorkomen, waar de individuahteit der wederpartij niet afdoet %_ § 2. Het Aanbod tegenover de Onherroepelijke Offerte De Onherroepelijkheid van het Aanbod In de vorige paragraaf beschouwden wij het aanbod, zooals dit — in tegenstelling met de U. T. O. — in verband met een correspondeerende verklaring een overeenkomst oplevert. In deze paragraaf zal de positie van den aanbieder vóór de acceptatie besproken worden. Men kan hier drie stelsels onderscheiden: 1) Volgens het eerste stelsel is een herroeping van het aanbod, zoolang de overeenkomst niet is tot stand gekomen, dus zoolang de acceptatie niet is geschied, niet alleen mogelijk, maar ook geoorloofd. Wij zullen zien, dat dit voor de wederpartij ernstige nadeelen mee kan brengen, in het bijzonder bij overeenkomsten tusschen afwezigen. 2) Volgens het tweede stelsel is een herroeping van het aanbod gedurende den zooeven genoemden tijd wèl mogelijk, maar ongeoorloofd. De aanbieder kan dus zijn aanbod wel intrekken, maar de wederpartij heeft recht op vergoeding van de schade, welke zij heeft geleden, doordat zij op het tot stand komen der overeenkomst heeft gerekend. Inderdaad wordt hierdoor aan de nadeelen van het eerste stelsel tegemoet gekomen. Alleen is de schadeactie zeer onpraktisch. De wederpartij begeert niet allereerst schadevergoeding, maar een contract *. 3) Volgens het derde stelsel is een herroeping van het aanbod onmogelijk, zoodra het bij de wederpartij is gearriveerd 8. De aanbieder kan nu zijn voorstel niet meer intrekken, het bestaan van het aanbod is van zijn wil onafhankelijk. Voor 1 Vgl. Polderman, t. a. p. blz. 24 w. • Vgl. Modderman, Wil of Vertrouwen, blz. 58/9; Meyers, WPNR. 2679. * Het heeft geen zin ook een herroeping, die vóór of tegelijk met het aanbod arriveert, werking te ontzeggen. En ook een latere herroeping heeft m. i. in zoover effect, als zij een nieuwe intrekking na het ophouden der onherroepelijkheid overbodig maakt. Deze herroeping wordt alleen voor een tijd opzij gezet, daarna heeft zij weer rechtsgevolg, natuurlijk tenzij het aanbod reeds is aangenomen. 53 de wederpartij zijn nu werkelijk alle nadeelen weggenomen; zij mag een herroeping negeerén en zich aan het aanbod houden. Maar wordt nu omgekeerd de aanbieder weer niet geschaad? Uit het bovenstaande bhjkt, dat het tweede stelsel min of meer een tusschenpositie inneemt; Démogue 1 spreekt dan ook van „une cote mal taihee entre deux systèmes". Een uitdrukkelijke behandeling van dit stelsel is voor ons doel onnoodig; wij kunnen het geheel beschouwen als een aanhangsel van het eerste stelsel, dienend om de nadeelen daarvan te ondervangen. In het volgende onderscheiden wij dus, al naarmate een herroeping vóór de acceptatie mogelijk is of niet, twee stelsels, dat van de herroepelijkheid en dat van de onherroepelijkheid van het aanbod. In plaats van „onherroepelijkheid" spreekt men in onze hteratuuT meestal en in de Duitsche zoo goed als altijd van „gebondenheid" („Gebundenheit"). Ook in handelskringen is de term „onherroepelijk" aanbod niet gebruikelijk, maar spreekt men van „bindende", „vaste" offerte, een zaak „in handen geven" *, enz. In de vorige paragraaf ontmoetten wij de termen „gebondenheid" en „bindende" offerte reeds in ander verband. Daar beteekende „bindende" offerte hetzelfde als offerte zonder meer, echte offerte, in tegenstelling met die „vrijblijvende" offerte, die geen offerte kon worden genoemd. Ook hier wordt „bindende" offerte gebruikt in tegenstelling met „vrijblijvende" offerte, maar nu beteekent „vrijblijvende" offerte zooveel als herroepelijke offerte. Om verwarring te voorkomen spreek ik hier van „onherroepehjkheid" en „onherroepehjke" offerte. „Gebondenheid" en „onherroepehjkheid" zijn twee begrippen, die men goed uiteen moet houden. Dit wordt niet altijd gedaan, zooals reeds bhjkt uit de overeenkomstige terminologie. Het komt vooral hierin uit, dat men den duur der gebondenheid gelijk stelt aan dien der ormerroepehjkheid, wat in het algemeen niet juist is. De onherroepehjkheid van het aanbod duurt uit den aard der zaak maar kort, niet langer dan 1 Traité des Obl., No. 559. • Zie Opmn. ad Vraag I» der Enquête en Hof A'dam 12 Mei 1919, N. J. 19, 758, WPNR. 2607. Duitsch: „festes" Angebot, „fest" anstellen, (fest) an (der) Hand geben, lassen, enz. Vgl. Zander in Gruchot's Beitrage, Bd. 49 (1905), S. 574. 54 noodig is om de wederpartij gelegenheid te geven het aanbod te overwegen, dus hoogstens enkele dagen. Maar dit wil niet zeggen, dat na verloop van dien tijd het aanbod niet meer geaccepteerd zou kunnen worden; in den regel duurt de „gebondenheid" toch langer dan maar enkele dagen. De schrijvers 1 laten veelal met de onherroepehjkheid ook het aanbod zelf verdwijnen en aan dezelfde fout maakt zich de wetgever * schuldig. Men zie ook de Opmerkingen ad Vraag I 1 der Enquête. In § 1 bleek, dat de duur der gebondenheid door een termijn nader kan worden bepaald. Maar hetzelfde is bij de onherroepelijkheid mogelijk. In verband met het zooeven gezegde kan dus de offerte: „ik bied aan voor acht dagen" drieërlei beteekenis hebben*: a. mijn offerte geldt hoogstens acht dagen, ik behoud mij tusschentijdsche herroeping voor, zoolang de wederpartij nog niet heeft geaccepteerd. Na afloop is geen acceptatie meer mogelijk. In dit geval slaat de termijn alleen op de gebondenheid. Zie boven, blz. 45. b. mijn offerte geldt precies acht dagen, een herroeping gedurende dien tijd mag worden genegeerd. Na afloop is geen acceptatie meer mogelijk. Hier slaat de termijn zoowel op de gebondenheid als op de onherroepehjkheid. c. mijn offerte geldt minstens acht dagen, een herroeping gedurende dien tijd mag worden genegeerd. Ook nog na afloop is acceptatie mogelijk, mits de offerte niet is ingetrokken. De termijn slaat hier alleen op de onherroepehjkheid. Welke beteekenis in casu bedoeld zal zijn, moet door uitlegging blijken, maar men mag als regel aannemen, dat de offerte gedurende den gestelden termijn onherroepelijk is en het enkele verstrijken van den genoemden tijd zonder acceptatie het verval der offerte met zich brengt *. Ik maak er » o. a. Asser-van Goudoever III, blz. 269; Visser-Kist III, blz. 13 w.; Démogue t. a. p. No. 568; en vele Duitsche schrijvers, bv. Enneccerus, § 152 II. • DBGB. §§ 146 ff.; Schw. Obl. R. artt. 3 ff.; Scandinavische contractenwet, artt. 2 w. * Vgl. Hauser, Z. f. Hr. Bd. 12 (1868), S. 70 ff. 4 Zie de Opmn. ad Vraag I1 der Enquête en Baudry-Barde, Traité I, No. 33; Colin et Capitant, Cours élém. II, p. 273. 55 verder opmerkzaam op, dat ook in het eerste geval de offerte gedurende enkele dagen onherroepeüjk kan zijn, wanneer nl. wet of wetenschap het aanbod zonder meer reeds onherroepelijk verklaren, waarover nader. In het volgende willen wij eerst het stelsel der herroepelijkheid (I), daarna dat der onherroepehjkheid (II) nader onder de oogen zien. Om ten slotte, lettende op de handelspraktijk, onze houding tegenover beide te bepalen (III). I. Het stekel der herroepelijkheid (al of niet gecombineerd met schadevergoeding) Dit stelsel gaat uit van de overeenkomst als de vereeniging van twee overeenstemmende wilsverklaringen: aanbod en acceptatie. Het rechtskarakter van die beide wordt afgeleid uit het vereischte van den consensus, de wilsovereenstemming. Zoolang de offerte niet met de acceptatie tot een overeenkomst is samengesmolten, bestaat zij enkel door den voortdurenden wil van haar subject. De offerte heeft qua offerte juridisch geen beteekenis en is van nature herroepelijk1. We vinden deze gedachte reeds bij Pothier: „La polhcita- tion aux termes du pur droit naturel ne produit aucune obligation proprement dite; et celui qui a fait cette promesse peut s'en dédire, tant que cette promesse n'a pas été acceptée par celui a qui elle a été faite" a. Op hetzelfde standpunt staan in beginsel de latere Fransche schrijvers — die echter meestal een uitzondering maken voor de offerte met termijn, waarbij als regel onherroepehjkheid wordt aangenomen — en de Fransche rechtspraak8. Ook volgens de beoefenaars van het „gemeene recht" was de offerte niets meer dan het onzelf1 VgL Brinz, Pandekten IV, S. 303 en Goudeket, Afspraken, enz. blz. 128/31. • Traité des Obl., No. 4. » Bv. Req. 11 Dec. 1901, D. 1903, 1, 114; Civ. 3 Febr. 1919, D. 1923, 1, 126. Zie verder: Nouveau Code civil annoté D., art. 1109, Nos. 119 ss.; Répertoire alphabétique D., Supplément, sub voce: Obligations, Nos. 16 ss.; Répertoire pratique D., sub voce: Contrats et conventions en général, Nos. 58—68. 56 standig deel van een te sluiten overeenkomst. Gelijke meening treft men aan in ons land, vooral in de rechtspraak. Toen voor de Maastrichtsche Rb.1 een beroep werd gedaan op de onherroepelijkheid van het aanbod, werd deze bewering afgewezen, omdat „naar onze wet een aanbod, als zijnde een eenzijdige wilsverklaring, niet is eene overeenkomst en ook niet valt onder de verbintenissen uit de wet; waaruit volgt, dat naar ons recht een aanbod in het algemeen is eene bereidverklaring, die den aanbieder niet bindt, mitsdien kan worden ingetrokken, mits zulks geschiedt vóór het oogenblik, waarop de overeenkomst tot stand komt". Ook door het Amsterdamscbe Hof * werd de onherroepelijkheid van het aanbod 'uitdrukkelijk verworpen8. In beperktere mate wordt tenslotte het beginsel der herroepehjkheid ook in Engeland ge huldigd. De hoofdgedachte van het stelsel: het aanbod herroepelijk tot de acceptatie, is hiermee aangeduid. Maar om den juisten duur der herroepelijkheid te bepalen is een nadere preciseering noodig, in het bijzonder met het oog op overeenkomsten tusschen afwezigen. Immers deze duur hangt af van twee factoren, de herroeping en de acceptatie. Al naar mate men genoemde verklaringen reeds werkzaam acht op het oogenblik, dat zij naar buiten treden (uitingstheorie), dan wel pas wanneer zij bij de wederpartij arriveeren (ontvangsttheorie), of te harer kennis komen (vernemingstheorie), is ook de duur der herroepehjkheid verschillend. Men kan hier drie groepen onderscheiden *. 1) De eerste groep gaat uit van de gedachte, dat voor het 1 Rb. Maastricht 12 Dec. 1918, WPNR. 2566, bev. Hof den Bosch 17 Febr. 1920, W. 10594. » Hof Amsterdam 19 April 1920, W. 10599. » Zie verder o. a. Hof A'dam 9 Nov. 1894, W. 6626; Hof den Haag 10 Jan. 1910, M. v. H. 1910, blz. 126; HR. 3 April 1914, W. 9692, bev. Hof A'dam 3 Maart 1913, W. 9582, vern. Rb. A'dam 8 Maart 1912, W. 9342; Rb. A'dam 2e Kamer 7 Maart 1919, W. 10480; Hof den Haag 16 Juni 1919, W. 10526; Rb. Maastricht 15Mei 1919, N. J. 19, 823. * De vernemingstheorie laat ik eenvoudigheidshalve buiten beschouwing; het voor de ontvangsttheorie gezegde is daarvoor mutatis mutandis van toepassing. 57 ontstaan der overeenkomst noodig is gelijktijdige consensus, m. a. w. het op zeker oogenblik gelijktijdig bestaan van twee op zekere rechtsgevolgen gerichte (innerlijke) willen. Zoolang het aanbod zich niet met de acceptatie heeft vereenigd, kan de aanbieder, door van zijn tegengestelden wil te doen blijken, zijn voorstel ten val brengen (onbeperkte wilsautonornie). De duur van de herroepelijkheid der offerte hangt dus af van het oogenblik, waarop de overeenkomst tot stand komt, wordt afgemeten naar de voltooiing der acceptatie. Bij deze opvatting is de offerte het langst herroepelijk, wanneer men staat op het standpunt der ontvangsttheorie (geval 1): de aanbieder kan een geldige herroeping verzenden, zoolang hij het bericht van acceptatie maar niet ontvangen heeft. Hangt men daarentegen de uitingstheorie aan (geval 2), dan heeft dit een aanzienlijke beperking van den herroepingsduur ten gevolge: zoodra de acceptatie is verzonden, is op geenerlei wijze, zelfs niet telegrafisch, een intrekking van het aanbod meer mogelijk. Maar in beide gevallen kan de wederpartij met het verzenden der acceptatie nog niet op het bestaan der overeenkomst rekenen<; het is nog altijd mogelijk, dat een geldige herroeping arriveert. Zij heeft dus slechts de keus tusschen direct met uitvoering der overeenkomst beginnen, maar dan op eigen risico, of een zekeren tijd wachten. Beide heeft zijn bezwaren. I ■ ■•' • l Men treft deze opvatting aan in onze rechtspraak, bv. in het reeds vermelde arrest van het Hof te A'dam van 19 April 19201, waar overwogen wordt, „dat van H. zijne éénzijdige wilsuiting nog kon intrekken, totdat zijn wil gebonden was door het kennis nemen van den overeenstemmenden wil zijner tegenpartij". Ook in het gemeene recht * en in Frankrijk 3> maar dan dikwijls gecombineerd met schadeacties. 1 W. 10599; verder Rb. Groningen 3 Nov. 1899, W. 7385 en 19 April 1901, W. 7637. Zie ook bij Modderman, Wil of Vertrouwen, blz. 31/38. * Thöl, Hr. I § 237; von Scheurt, J. f. D. II (1858), S. 248/282; Jhering, J. f. D. IV (1861), S. 86 ff.; Marsson, N. d. V. §§ 7, 9. * Zie bij Valéry, Des contrats par correspondance, Nos. 174 ss. en Planiol Il.flSb. 986; Baudry-Barde, Traité I, No. 32. De Fransche schrijvers laten zich over het tijdstip, waarop de herroeping begint te werken, weinig uit. 58 2) De tweede groep acht gelijktijdigheid van den consensus voor het ontstaan der overeenkomst onnoodig. De herroeping is even goed een wilsverklaring als de acceptatie en dus ligt het in den aard der zaak beide volgens dezelfde theorie te behandelen (beperkte wilsautonornie). De bedoeling van deze opvatting komt natuurlijk niet naar voren, wanneer men de uitingstheorie huldigt; het resultaat, dat men dan bereikt, past ook volkomen in de opvatting van de eerste groep. Maar staat men op het standpunt der ontvangsttheorie (geval 3), dan is het mogelijk, dat een overeenkomst tot stand komt, hoewel de aanbieder nog vóór de ontvangst der acceptatie een herroeping de wereld in heeft gezonden. Een mtrekking is alleen dan geldig, wanneer zij bij de wederpartij arriveert, vóórdat de acceptatie bij den aanbieder is aangekomen. Wat den duur der herroepehjkheid betreft, staat dit geval in tusschen gevallen 1 en 2. Vergeleken bij geval 1 wördt de herroepingsduur ingekort met den tijd, die noodig is om de intrekking ter bestemder plaatse te brengen, waaruit volgt: hoe sneller communicatiemiddel, hoe minder inkorting (vgl. geval 2). Overigens kan het ook bij deze groep zeer goed gebeuren, dat de wederpartij na de verzending der acceptatie nog een geldige herroeping ontvangt. De aanneming op zichzelf geeft ook hier nog geen zekerheid, dat de overeenkomst werkelijk is tot stand gekomen. Daarom wordt in het gemeene recht1 en in Frankrijk * deze opvatting vaak gecombineerd met schadevergoeding. In ons land is die schadeactie nooit erg in trek geweest, zelfs niet bij de offerte onder termijn. „Die. eenvoudig gebruik maakt van een recht", zegt Diephuis 3, „kan in het algemeen en zonder bepaalde aanleiding kwalijk tot vergoeding verplicht geacht worden op grond van art. 1 bv. Hasse, Rheinisches Museum II (1828), S. 371 ff; Bekker, Jahrbuch des gem. d. R. II (1858), S. 342 ff; Windscheid, Pandekten §§ 306, 307; Vangerow, Pandekten III, § 603 A. 1. * Vgl. Huc, Commentaire VII, No. 14 en boven, blz. 57 N. 3. • Diephuis X, blz. 361, vgl. 363. Verder: Opzoomer VI, blz. 18/20; LandLohman IV, blz. 194; Visser-Kist III, blz. 16. Van de rechtspraak moeten hier genoemd worden: vonnis Rb. Alkmaar 26 Jan. 1893, P. v. J. 1893, No. 79; Rb. Maastricht 12 Dec. 1918, WPNR. 2566, bev. Hof den Bosch 17 Febr. 1920, W. 10594; Rb. Assen 19 Oct. 1920, W. 10633. 59 1401, 't welk die verplichting alleen verbindt aan eene onrechtmatige daad." 3) Er is ten slotte een derde groep, waarbij een intrekking alleen dan geldig is, wanneer de wederpartij haar ontvangt, vóórdat zij haar acceptatie heeft verzonden (geval 4). Van het standpunt der uitings-(ontvangst-)theorie is dit niet consequent. Men moet deze opvatting dan ook op andere wijze een grondslag zien te geven, bv. door middel van het beginsel der gevaarzetting. Op grond van dit beginsel mag men een herroeping van het aanbod, ingekomen na de verzending der acceptatie, werking ontzeggen, omdat de aanbieder door zijn offerte en latere herroeping een groot gevaar van nadeel voor de wederpartij schept, zonder dat eenige aansprakelijkheid uit dien hoofde op hem zou neerkomen. Zoo bereikt men, dat de herroeping van het aanbod eerst werkt, als ze ontvangen fe, de aanvaarding daarentegen van het oogenblik, dat ze op regelmatige wijze is verzonden £ Vergeleken met geval 2 wordt hier de herroepingsduur nogmaals ingekort met den tijd, die noodig is om de intrekking ter bestemder plaatse te brengen, waaruit weer volgt: hoe sneller communicatiemiddel, hoe minder inkorting. Het beginsel der vrije herroepehjkheid is dus aanrienlijk verzwakt: direct met de verzending der acceptatie kan de wederpartij op het bestaan der overeenkomst rekenen, een latere herroeping kan haar niet meer verrassen. Dit is het groote voordeel van deze opvatting, dat zij de behoefte aan een schadeactie tot een nünimum beperkt, nl. tot den tijd, die aan de acceptatie voorafgaat. In het Engelsche recht, dat algemeen deze opvatting huldigt, wordt dan ook over geen schadevergoeding gesproken. Zelfs bij de aanbieding onder terrnijn is een herroeping mogelijk en geoorloofd 2. Maar dat kan ook alleen, wanneer de duur der herroepehjkheid op de aangegeven wijze wordt ingekort. Wil men het beginsel der herroepehjkheid handhaven en 1 Aldus Meyers in WPNR. 2676. ' Anson, Principles of Contract, 14 ed. p. 38 w. en de daar genoemde rechtspraak. Zie ook: von Wening-Ingenheim in Arch. f. c. Pr. 11(1821), S. 267 ff. en Hof den Bosch 17 Febr. 1920, W. 10594. 60 tegelijk den herroepingsduur zooveel mogelijk beperken, dan is men aangewezen op het Engelsche stelsel. Verder kan men niet gaan. Een nieuwe inkorting van den herroepingsduur beteekent, dat de wederpartij ook al vóór de acceptatie tegen intrekking van het aanbod gevrijwaard wordt. Men verlaat dan het stelsel der herroepelijkheid en gaat over tot dat der onherroepelijkheid. II. Het stelsel der onherroepelijkheid Reeds een oppervlakkige beschouwing leert ons, dat dit stelsel in den loop der 19e en 20e eeuw steeds meer terrein heeft gewonnen. In Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Scandinavië is het aanbod, krachtens uitdrukkelijke bepaling van den wetgever, als regel onherroepehjk, en ook in de Fransche en Nederlandsche literatuur kan men een neiging tot het onherroepehjk aanbod bespeuren. Een sterke uitbreiding van het beding „vrijblijvend'', waardoor deze onherroepelijkheid weer wordt opgeheven, gaat hiermee hand in hand. Een kort woord over de ontwikkeling van dit stelsel in de genoemde landen is hier dus wel op zijn plaats. 1) Duitschland Reeds in het oud-Duitsche recht ontmoeten we de gedachte, dat wie een belofte heeft gedaan haar ook moet houden *. Niet in dien zin, dat uit de eenzijdige belofte voor de wederpartij buiten haar weten en willen een vordering zou kunnen ontstaan; dit denkbeeld schijnt aan het Duitsche recht vreemd te zijn gebleven: de verplichting de belofte na te komen, de eigenlijke praestatieplicht, ontstaat pas met de acceptatie, dus uit overeenkomst. Maar reeds vóór de aanvaarding rust op den belover een andere verphchting, nl. zijn belofte te houden: het eens gegeven woord kan niet worden teruggenomen, een herroeping heeft geenerlei effect. Het is deze gebondenheid, die Siegel1 bestempelt met den naam „Gebunden- 1 Vgl. v. Gierke, Schuldrecht (1917), §§ 184, 185. • Das Versprechen als Verpflichtungsgrund (1873), § 3. 61 heit ans Wort", en die te vergelijken is met wat men tegenwoordig noemt de onherroepelijkheid van het aanbod. Met de Receptie van het Romeinsche recht komt een tegengestelde gedachte naar voren, reeds hierboven aangeduid. Volgens de „gemeenrechtelijke", op het Romeinsche Recht steunende theorie is de overeenkomst een organische eenheid, en zijn offerte en acceptatie slechts de onzelfstandige deelen eener (te sluiten) overeenkomst, die op zichzelf geen juridische beteekenis hebben: een belofte is vanzelf herroepelijk, zoolang ze niet is aangenomen. Maar daarnaast blijft het oude beginsel van de „Gebundenheit ans Wort" voortleven, en nu kan men constateeren, hoe dit langzamerhand weer de Romeinsche gedachte weet te verdringen. Onder invloed van de beoefenaars van het natuurrecht, die de verbindende kracht der eenzijdige belofte staande hielden, verklaart het Pruisische Landrecht1 van 1794, in tegenstelling met het gemeene recht, den aanbieder gebonden tot de tijdige aankomst van het antwoord, voorzoover hij de gebondenheid niet heeft uitgesloten. Later, bij de voorbereidingen voor het Handelswetboek van 1861, juicht men het algemeen toe, dat het ontwerp de onherroepelijkheid van het aanbod onomwonden uitspreekt, en zelfs schrijvers over het gemeene recht, als von Scheurl2 en Bekker8, moeten erkennen, dat het ontwerp meer rekening houdt met de behoeften van het verkeer. Maar — zeggen zij — met het positief recht is dit resultaat niet te bereiken: hoogstens kan men de nadeelen der herroepelijkheid door schadeacties trachten te temperen; uitkomst is alleen van den wetgever te verwachten. Op hetzelfde standpunt staat jhering 4. Herroepehjkheid tot de acceptatie is het beginsel van het gemeene recht, maar, zegt hij, jure constituendo is de regeling van het ontwerp de beste. Herroepehjkheid tot de aanvaarding is praktisch minder juist, want een zekeren invloed kan de offerte ook al vóór dien tijd 1 I, 5 §§ 90/103. • J. f. D, II (1858), S. 273/276 en slot. • Jahrb. des g. d. R. II (1858), S. 367 ff.; 403 ff. 4 J. f. D. IV (1861), S. 43, 86 ff. Zie ook dezelfde in J. f. D. X (1871), S. 468/9. 62 uitgeoefend hebben, de wederpartij kan bv. reeds andere aanbiedingen hebben afgeslagen. Zij moet de aangekomen offerte direct als een vaste basis kunnen beschouwen. In dien geest luidt dan ook het ADHGB. van 1861 in artt. 319 1. 1 1 en 320 1. 1 *. Een nieuwe inperking ondergaat het gemeene recht door het BGB. voor het koninkrijk Saksen van 1863, dat in § 816 echter alleen de offerte met bedenktijd onherroepehjk verklaart 8. Met het tot stand komen van het HGB. treedt een nieuwe periode in: de handelsrechtelijke bepahngen oefenen invloed uit op de dogmatiek. Eenerzijds tracht men de nieuwe regelen in het bestaande stelsel onder te brengen, anderzijds zoekt men ook voor het gemeene recht een onherroepelijkheid van het aanbod te construeeren. Zoo kan volgens Regelsberger de aanbieder uitdrukkehjk of stilzwijgend van zijn herroepingsrecht afstand doen (Widerrufsverzicht), rutdrukkeiijk bij offerten onder termijn, stilzwijgend bv. bij offerten tusschen kooplieden. Deze „Verzichtsofferte" behoeft dan niet uitdrukkehjk te worden geaccepteerd *. — Maar bij deze constructies blijft het niet. Van verschillende zijden worden pogingen in het werk gesteld om ook voor het gemeene recht aan te toonen, dat de offerte gedurende zekeren tijd onherroepehjk is. Onze wetenschap, zegt Koppens, acht het wel mogelijk de nadeelen van de herroepehjkheid van het aanbod te vermijden .met behoud van het beginsel, maar de manier, waarop dit geschiedt, toont eerst recht, dat zich op dezen grondslag geen theorie der overeenkomst laat construeeren, die èn praktisch èn wetenschappelijk is. Wil men den Romeinschen juris- 1 Art. 319 1. 1: Bei einem unter Abwesenden gestellten Antrage bleibt der Antragende bis zu dem Zeitpunkte gebunden, in welchem er bei ordnungsmassiger rechtzeitiger Absendung der Antwort den Eingang der letzteren erwarten darf.... • Art. 320 1. 1: Geht der Widerruf eines Antrags dem anderen Theile früher als der Antrag, oder zu gleicher Zeit mit demselben zu, so ist der Antrag für nicht geschenen zu erachten. » Zie verdere ontwerpen bei Schott, Der obligatorische Vertrag unter Abwesenden (1873), S. 243-ff. * Erörterungen I (1868), S. 71 ff. ■ J. f. D. XI (1871), S. 278/81; 334 ff. 63 ten geen onrecht doen, dan moet het Corpus Iuris een andere oplossing gegeven hebben. Zoo komt schrijver tot de opvatting, dat ook in het Romeinsche~recht reeds de enkele belofte bindend is: de offerte op zichzelf is al een „RechtsgeschSft" en dus met haar voltooiing (aankomst) onherroepelijk. Ook Siegel1 is met het bestaande stekel niet tevreden: zoowel vóór als na de acceptatie moet de wederpartij op de offerte kunnen rekenen, het eerste om te kunnen beslissen, het tweede om maatregelen te kunnen nemen op grond der acceptatie. Aan de hand van historische onderzoekingen stelt hij den regel op, dat in het Duitsche rechtsleven naast de overeenkomst ook een enkele belofte de grondslag van een verphchting kan zijn. Bij de offerte beperkt zich dat hiertoe, dat de aanbieder reeds vóór de acceptatie „im Worte muss bleiben". Deze „Gebundenheit ans Wort" is niet louter een utiliteitsbeginsel, maar uitvloeisel van een algemeene Duitsche rechtsovertuiging. — In later tijd zien wij Kohier * zich richten tegen de leer, als zou de herroepelijkheid volgen uit den aard der offerte. „Warum soll ein Element der Vertragseriichtung nicht eine Situation von einiger Dauer schaffen können?" In ieder geval, zegt hij, is het een feit, dat ons rechtsleven de neiging vertoont de gebondenheid zoo vroeg mogelijk te doen intreden. Hiervoor zijn drie oorzaken aan te wijzen. Vooreerst, de toenemende gecompliceerdheid der verhoudingen; valt één steen weg, dan stort een geheel gebouw in elkaar. In de tweede plaats de grootere ernst in het verkeersleven; het verkeer is geen spel meer, maar een cultuurbelang. Ten slotte: de hoogere eischen van verkeersvertrouwen, -soliditeit, en -waarheidsliefde; op het eens gegeven woord moet men kunnen rekenen in dien zin, dat het waar is en niet herroepen kan worden *. > Versprechen (1873), S. 45 ff.; 53 ff. • Arch. f. b. R. I (1889), §§ 8, 10. s Verder sympathiseeren met de onherroepelijkheid: Hauser, Z. f. Hr. Bd. 12 (1868), S. 65; Schott, Der obligatorische Vertrag unter Abw. (1873), S. 230; Kühn, J. f. D. XVI (1878), S. 89/90; Marsson, Natur der Vertragsofferte (1879), §§ 10, 11; Maas, Vertragsschluss auf elektrischem Wege (1889), S. 49; Fritze, In welcher Weise wirkt bei unvollendeten Willenserklarungen der einseitige Widerruf, usw. ihres Urhe- bers? (diss. Kiel, 1896), S. 107. 64 Wel is waar treft men ook eenige afwijkende meeningen aan, zooals van Arndts1, die de „Gebundenheit" onpraktisch, Windscheid,, die haar onnoodig, en Brinz8, die haar onlogisch vindt. Maar dit heeft niet kunnen beletten, dat zij in het eerste ontwerp voor een BGB. in 1887 werd opgenomen. De „Motive" 4 beroepen zich in de eerste plaats op de behoeften van het verkeer. Verder hgt de onherroepelijkheid ook in de bedoeling van den aanbieder zelf, wat vooral bhjkt, wanneer deze een termijn heeft gesteld. „Eine stillschweigende Fristsetzung ist aber bei jedem schlechthin gemachten Vertragsantrage zu unterstellen." Ten slotte heeft ook de gemeenrechtehjke wetenschap de ondoelmatigheid der herroepelijkheid niet miskend. Het verkeer is met schadevergoeding niet geholpen. Wel zijn er ook bezwaren aan de onherroepelijkheid verbonden — zoo kan de wederpartij ten koste van den aanbieder speculeeren — maar laatstgenoemde kan dit weer voorkomen door directe acceptatie voor te schrijven. En de „Gebundenheit" is geen dwingend recht. De slotsom der „Motive" is dan ook, dat de voordeelen ver overwegen, te meer daar de onherroepelijkheid nu eenmaal in het handelsverkeer is ingeburgerd. Het zou niet gewenscht zijn in dit opzicht tusschen handels- en burgerlijk recht onderscheid te maken s. Sinds 1900 geldt in het algemeen iedere offerte in Duitschland als onherroepelijk (§ 145 BGB.): de verbintenis, de verplichting tot praestatie ontstaat pas met de aanvaarding, maar al daarvóór is een intrekking van het aanbod zonder effect, tenzij zij vóór of tegelijk met het aanbod bij de wederpartij arriveert. De schrijvers hebben hun goedkeuring aan dit stelsel gehecht en sommige 6 gaan zelfs zoover de Gebundenheit een essentieel bestanddeel van de offerte te noemen. Op deze onjuiste opvatting kom ik nog terug. Hier ter plaatse wilde 1 Kritische Vierteljahrsschrift V (1863), S. 164 ff. » Pandekten II, § 307 N. 7a. Vgl. ook ThoninArch. f.c.Pr.Bd.So (1893), slot. » Pandekten IV, S. 303. « I, S. 165/6. * waartegen Fritze, t. a. p. S. 107/111. • bv. Gareis, Komm. ad§ 145; Endemann, Lehrb. I (1903),§ 68, S. 322/3; Staub, HGB. Bxk. zu § 361 A. 16. 65 ik slechts laten zien, hoe de oud-Duitsche gedachte stap voor stap de gemeenrechtelijke theorie heeft weten te verdringen en in het moderne recht weer tot volle ontplooiing is gekomen. 2) Oostenrijk, Zwitserland en Scandinavië Met het oog op het beding „vrijblijvend" was het gewenscht de ontwikkeling van het onherroepehjk aanbod in Duitschland eenigszins breeder te beschouwen. Over de andere landen met wettelijke regeling kan ik kort zijn. In Oostenrijk was de onherroepehjkheid al bekend door het ABGB. van 1811 (§ 862 oud). Het Handelswetboek van 1861 werd ook in Oostenrijk ingevoerd. Van de schrijvers noem ik Hasenoehrl, die erkent, „dasz die Unwiderruflichkeit des Angebotes einen Zug des modernen Rechtes bildet". De oorzaak zoekt hij in het moderne verkeer, waarin overeenkomsten tusschen afwezigen aan de orde van den dag zijn, en dat met schadevergoeding niet meer is gediend1. — Het nieuwe verbmtenissenrecht van 1916 sluit zich nauw aan bij het Duitsche Wetboek (§ 862 nieuw). In Zwitserland bleef de wettelijke regeling eerst beperkt tot het kanton Zürich en tot het handelsrecht 2. In het oude verbintenissenrecht van 1881 en het nieuwe van 1911 werd de onherroepehjkheid van het aanbod uitgesproken voor geheel Zwitserland en ook voor het burgerlijk recht (artt. 3—6). Ten slotte vinden we de bindende kracht van het aanbod nog in Hoofdstuk I van de Scandinavische contractenwet van 1915/18. Volgens Meyers * staat deze wet principieel op een standpunt, dat nog verder gaat dan het Duitsche Wetboek: niet in het contract zit het bindend element voor partijen, maar in de toezegging, d. i. de eenzijdige, ter kennis van de wederpartij gekomen, verklaring. Ik kom nu tot die landen, waar de kwestie van de al of niet herroepehjkheid van het aanbod door de wet niet wordt opgelost en dus alles aan de wetenschap is overgelaten. De invloed 1 Obligationenrecht I (1881), S. 586/588. • Pxiv. Ges. B. voor het kanton Zürich, § 906 1 2 * WPNR. 2737. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 5 66 van de Duitsche wetenschap en wetgeving is echter onmiskenbaar. Duidelijk ziet men een streven om tot onherroepehjkheid te komen, althans in de literatuur. 3) Frankrijk Ik wees er vroeger (blz. 55) al op, dat de Fransche schrijvers in beginsel wel de herroepehjkheid aanhangen, maar toch meestal een uitzondering maken voor de offerte onder termijn *. Voor de oudere literatuur kan ik volstaan met te verwijzen naar het bekende werk van Valéry, Des contrats par correspondance (1895), Nos. 174 ss. Van de nieuwere handboeken staat bv. Planiol * op dit standpunt. Het aanbod zonder termijn, zegt deze schrijver, kan ieder oogenblik worden ingetrokken, zoolang het niet is geaccepteerd; „mais l'offre accompagnée expressément ou tacitement d'un délai ne peut pas être retirée impunément; on considère 1'offrant comme tenu, pourvu que racceptation se produise dans le délai fixé". Zie ook No. 982 3. Eenige schrijvers nemen het met dien termijn niet zoo nauw meer en komen zoo tot een ruimere opvatting. Zoo kan volgens Lyon-Caen et Renault4 de aanbieder ook stilzwijgend van zijn herroepingsrecht afstand doen en „selon les usages du commerce, celui qui fait une offre est considéré comme s'engageant a ne pas la retirer avant l'expiration du délai nécessaire pour que celui a qui elle est adressée puisse y répondre" (vgl. Regelsberger's „Widerrufsverzicht").... „Par suite, si 1'acceptation est faite dans ce délai, le contrat est formé malgré la rétractation de loffre". Dit is een eisch van het verkeer. Dat dus ook in het Fransche recht een drang bestaat om van het aanbod een bindend aanbod te maken, valt niet te ont- 1 Anders: Potbier, Vente No. 32; Larombière, Théorie et pratique des Obl. I, ad art. 1101, No. 14. 1 Traité II, No. 981. * Vgl. Baudry-Barde, Traité I Nos. 32, 33, die echter spreekt van een eenzijdig bindende wilsverklaring (Worms, Volonté unilatérale, 1891). 4 Traité de dr. comm. III, No. 15. Onduidelijk is Thaller (Percerou), Traité élém. de dr. comm. (1922), Nos. 1011/13. 67 kennen. Toch is het beginsel nog altijd dat der herroepelijkheid, onherroepehjkheid is uitzondering. Maar onder invloed van het Duitsche BGB. en het Zwitsersche verbintenissenrecht ziet men hier en daar ook al een andere gedachte opkomen. Waarom, zoo vraagt men zich af, zou ook het aanbod in het algemeen niet gedurende korten tijd onherroepelijk kunnen zijn? Dat het aanbod in beginsel herroepelijk is, is ten slotte niets anders als een petitio principii; beshssend behooren alleen te zijn de behoeften van het verkeer. De vraag is nu maar, of het verkeer de algemeene onherroepehjkheid van het aanbod eischt. Démogue1 geeft hierop een ontkennend antwoord: het aanbod zonder termijn geldt in de praktijk altijd als volledig herroepelijk. Men moet dit evenwel niet streng doorvoeren. „On pourrait.... parler de faute si on a obligé une personne peut fortunée relativement a des déplacements, expériences, démonstrations coüteuses. Le droit ne peut être le même pour les possédants et pour les autres. II doit ici se pher a la réalité par 1'idée de convention tacite ou d'obligation unilaterale tenant a des circonstances spéciales." Verder gaan Colin en Capitant *. „Nous croyons qu'il faut .... admettre que 1'auteur de roffre, tout en ayant, bien enténdu, le droit de la retirer, sauf pourtant pendant le délai d'option accordé a l'antre partie, doit être considéré, du moment oü il n'use pas de cette faculté de rétractation, comme ayant été hé dès que s'est manifestée sa volonté unilatérale de s'obliger, et, par conséquent, avant même que le destinataire de l'offre en ait eu connaissance." De eenzijdige verbintenis heeft hier echter een bijzonder aspect. De schuld ontstaat nog niet direct, maar pas met de acceptatie; de offerte verplicht den aanbieder alleen om later te contracteeren. Deze schrijvers staan dus geheel op het standpunt van het Duitsche wetboek. De nieuwere rechtspraak 3 gaat ook eenigszins deze richting 1 Traité des Obl., No. 559. * Cours élémentaire II, p. 271/73. • Paris, 5 Febr. 1910, Gaz. Trib., 1 Maart 1910; Trib. Bordeaux sous Bordeaux, 29 Jan. 1892, D. 1892, 2,390; Paris, 5 Febr. 1910, D. 1913, 2, 1 met noot van Valéry. 68 uit. In het algemeen huldigt zij echter nog het beginsel der vrije" herroepelijkheid h 4) Nederland Weer eenigszins anders is de toestand in ons land. In de 19e eeuw overheerscht de opvatting, dat het aanbod, zoo niet van nature dan toch volgens de positieve wet (art. 1269 BW.), herroepelijk is8; alleen de wetgever kan hierin verandering brengen. Met het oog op de nadeelige gevolgen, die uit de herroepelijkheid kunnen voortspruiten, acht men een bepaling gewenscht, volgens welke de voorsteller verplicht zal zijn het gedane voorstel gestand te doen. Reeds Kist8 schrijft, dat „de koopman zich door een ernstig gedaan aanbod gebonden rekent De goede trouw schijnt dus te eischen, dat aan zoodanige aanbieding regtskracht worde toegekend". En in 1877 werd door de Ned. Jur. Ver. het vraagpunt, dat zich voor de onherroepelijkheid uitsprak, met groote meerderheid toestemmend beantwoord *. Op hetzelfde standpunt staan Opzoomer, Modderman, Diephuis en Land 5. Nieuwere schrijvers merken op, dat onze wet (art. 1356, 1° BW.) bij de vraag, of een „toesterrmüng" van partijen aanwezig is, aan de wetenschap de grootst mogelijke vrijheid laat. Er bestaat dus geen bezwaar tegen, ook voor ons positieve recht de gebondenheid aan het aanbod te aanvaarden. Molengraaf f 6 noemt deze gebondenheid een „onafwijsbare verkeerseisch" en volgens Goudeket7 „is het de vraag, of de leer van de herroepelijkheid van de offerte èn uit een theoretisch èn uit een practisch oogpunt wel kan worden gerechtvaardigd". Wat het laatste betreft, „het verkeer kan vooral met het oog op de 1 Zie boven, blz. 55 N. 3. » Vgl. ook art. 2275 Ontw. 1820. « Kist III (1875), blz. 14. * Hand. Ned. Jur. Ver. 1877, II blz. 112 L Zie ook de praeadviezen van Mrs. C. Asser en de Marez Oyens I, blz. 100/136 in dien geest. » Opzoomer, VI (1879), blz. 17 w.; Modderman, Wil of Vertrouwen (1880), blz. 31/38; Diephuis, X (1886), blz. 361; Land IV, blz. 195. * Leidraad I, blz. 317. ' Afspraken, enz. (1906), blz. 129/130. Evenzoo Polderman, Openbaar aanbod (1913), blz. 141 w. en Rupke, Wilsrechten (1914), § 7. 69 overeenkomsten tusschen afwezigen de bindende offerte niet missen". Daardoor verdwijnen, zegt van Goudoever1, tal van praktische bezwaren. De wet belet dit niet, noch het begrip „overeenkomst" i Onze hteratuur voelt dus in het algemeen veel voor de onherroepehjkheid; een onderscheid tusschen aanbiedingen met en zonder termijn, zooals in Frankrijk, wordt daarbij niet gemaakt. De rechtspraak vertoont wel een eenigszins ander beeld, zooals al bhjkt uit de onder I genoemde vonnissen *. Als voorbeeld van een afwijkende beshssing pleegt men te wijzen op het vonnis van de R'damsche Rb. van 25 Juni 1906, W. 8569. Maar naar mijn meening kan men moeilijk volhouden, dat hier in het algemeen de onherroepehjkheid van het aanbod wordt voorgestaan; de Rb. zegt alleen, dat er geen bezwaar tegen bestaat in een bepaald geval met het oog op de bijzondere omstandigheden een bindend aanbod aan te nemen, dat de goede trouw dat zelfs kan meebrengen3. Het is mogelijk, dat ook het vonnis van de A'damsche Rb. van 9 Jan. 1907, W. 8606 op de onherroepehjkheid betrekking heeft, maar het lijkt mij waarschijnhjker van niet. De Rb. wil alleen zeggen, dat een aanbod niet voor onbepaalden tijd wordt gemaakt, dat het binnen redelijken tijd moet worden geaccepteerd. Zij heeft het m. a. w. over de gebondenheid en niet over de onherroepehjkheid. Evenzoo de Dordtsché Rb. in haar beslissing van 7 Mei 1919, WPNR. 2582, N. J. 19, 720. Het enkele aanbod, ook het aanbod onder termijn *, is dus volgens onze rechtspraak niet voldoende om een gebondenheid van den aanbieder teweeg te brengen. Voor dit laatste is noodig een bijzonder daartoe strekkende verklaring van hem, die het aanbod doet 6. Dikwijls ook wordt zulk een gebondenheid bij 1 Asser-van Goudoever III, blz. 267/8. Voorzichtiger Suyling, Inleiding (1918), blz. 156. • Zie i. h. b. Rb. Maastricht 12 Dec. 1918 WPNR. 2566, bev. Hof den Bosch 17 Febr. 1920, W. 10594; Hof A'dam 19 April 1920, W. 10599. » Vgl. ook Hof den Haag 4 April 1921, W. 10833. • Rb. Maastricht 15 Mei 1919, N. J. 19, 823. • Hof A'dam 19 April 1920, W. 10599. 70 contract gevestigd: wanneer de eene partij aan de andere een zeker voorstel doet en tevens een bepaalde tijd wordt overeengekomen, gedurende welken het voorstel niet zal ingetrokken kunnen worden, bestaat er volgens onze rechtspraak van het oogenblik af, dat de wederpartij van het voorstel acte heeft genomen, een eenzijdige overeenkomst, krachtens welke de eene partij verphcht is het gedane voorstel gedurende den gestelden tijd te handhaven, de andere gerechtigd is dat voorstel gedurende dien tijd aan te nemen. De beoogde rechtsbetrekking komt eerst tot stand, wanneer de gerechtigde van zijn bevoegdheid gebruik maakt, maar reeds daarvóór is het ontstaan van dien rechtsband van den wil van den ander onafhankelijk. Geheel dezelfde positie dus, als waarin aanbieder en wederpartij volgens het Duitsche en Zwitsersche recht verkeeren. Duitsche schrijvers spreken dan ook dikwijls van een „Offertsvertrag" III. Het stelsel onzer handelspraktijk Voordat wij tot de behandeling van het V. A. overgaan, willen wij nog de vraag onder de oogen zien, of onherroepehjkheid van het aanbod ook voor ons recht aanbeveling verdient. Het antwoord is voor den handel niet zoo belangrijk als velen ons willen doen gelooven, en wel om drie redenen: 1) Regel is, dat verklaringen in het algemeen en aanbiedingen in het bijzonder, eenmaal geschied, niet worden herroepen. De aanbieder denkt er eenvoudig niet aan zijn voorstel weer terug te nemen; hij wil zich juist binden en met de wederpartij in relatie komen. Alleen in uitzonderingsgevallen komt de kwestie der al of niet herroepelijkheid naar voren, wanneer zich namelijk na de verzending van het aanbod omstandig- 1 Vgl. voor het bovenstaande vooral Goudeket, Afspraken, enz. (1906) en o. a. Rb. R'dam 25 Juni 1906, W. 8569; Hof den Haag 27 Nov. 1911, W. 9332 (anders de Rb. 10 Jan. 1911, W. 9332); H R. 3 April 1914, W. 9692, bev. Hof A'dam 3 Maart 1913, W. 9582 (anders de Rb. 8 Maart 1912, W. 9342); Hof A'dam 12 Mei 1919, N. J. 19, 758,WPNR. 2607; Rb. Maastricht 15 Mei 1919, N. J. 19, 823; Rb. Zutfen 10 Maart 1921, W. 10702; Hof Arnhem 23 Mei 1923, N. J. 24, 473. 71 heden voordoen, die, had de aanbieder ze eerder geweten, tot achterwege blijven van het voorstel zouden hebben geleid. En ook dan zal menige aanbieder slechts tot intrekking overgaan, indien handhaving van het aanbod hem werkelijk belangrijk nadeel zou berokkenen. Hoewel misschien onverplicht, zal hij liever een klein verlies willen dragen dan zijn goeden naam schade doen. 2) Dikwijls zal de aanbieder nog in staat zijn door gebruik van een sneller communicatiemiddel zijn voorstel krachteloos te maken. Ook de voorstanders van het onherroepelijk aanbod zijn het er over eens, dat zulk een intrekking geldig is: de wederpartij lijdt geen schade. Anderzijds kan de wederpartij den herroepingsduur verkorten door bv. telegrafisch te accepteeren, wat in de praktijk zeer veel voorkomt. 3) De kwestie van de herroepehjkheid is dikwijls al bij voorbaat uitgemaakt. Het gebeurt vaak, dat de aanbieder uitdrukkelijk van zijn herroepingsrecht afstand doet, verklaart zijn voorstel gedurende zekeren tijd te willen handhaven. Dit zijn de zgn. „vaste" offerten. Ook wanneer een zaak voor een bepaalden tijd wordt „in handen gegeven", is de aanbieder niet tot intrekking gerechtigd. — Lijnrecht daartegenover staan de talrijke gevallen, waarin de voorsteller door een clausule als „vrijblijvend" zich alle vrijheid voorbehoudt. Ook in het stelsel der onherroepelijkheid staat het iederen aanbieder vrij zich aan de wet te onttrekken; de „gebondenheid aan het aanbod" is geen dwingend recht. In zoo'n geval weet de wederpartij, dat zij niet met een normaal aanbod te doen heeft. Wanneer zij direct na de ontvangst van het aanbod of de verzending der acceptatie belangrijke maatregelen gaat nemen of andere aanbiedingen afslaat, heeft zij de schade aan zichzelf te wijten, wanneer de aanbieder per slot van rekening niet van de overeenkomst gediend is. De vraag: herroepelijk of niet? wordt dus praktisch eerst gesteld, wanneer niet-intrekking aanzienlijke schade zou meebrengen, het aanbod op geenerlei wijze meer te achterhalen is, en zelf geen oplossing aan de hand doet. Men beveelt dan het stelsel der onherroepelijkheid aan op grond van de behoeften van het moderne verkeer. Geen handel is mogelijk, 72 zegt men, wanneer de wederpartij het ontvangen voorstel niet direct als een vaste basis kan beschouwen. Hiertegen kan men drieërlei opmerken1: 1) De bewering, dat zonder onherroepelijkheid geen handelsverkeer mogelijk is, is wel wat overdreven, gelet op ons land, en Frankrijk en Engeland, waar de praktijk het blijkbaar ook buiten het bindend aanbod stellen kan *. 2) Om het doel, de bescherming van het handelsverkeer, te bereiken, zou men bovendien de onherroepelijkheid moeten voorschrijven als dwingend recht. Want de ervaring leert, dat de handel erop uit is zich aan die onherroepelijkheid te onttrekken door bij voorbaat alle offerten „vrijbhjvend" te stellen3. Vooral in die landen, waar een positief voorschrift het aanbod tot bindend aanbod stempelt, is het V. A. schering en inslag; de Scandinavische wetgever is dan ook zoo verstandig geweest om aan het onherroepelijk aanbod maar meteen een paragraaf over het V. A. vast te knoopen. Van de onherroepelijkheid komt dus in de praktijk niet veel terecht. Terwijl de bedoeling is het aanbod tot bindend aanbod te verheffen, verzwakt men het in werkelijkheid tot V. A. Toch kan men niet zeggen, dat het handelsverkeer door deze regeling wordt geschaad, wat weer pleit voor de herroepehjkheid. 3) Het stelsel der onherroepehjkheid is ten slotte éénzijdig. In schijn beroepen de voorstanders zich op de behoeften van het verkeer, maar in werkelijkheid geeft alleen het belang van de wederpartij den doorslag: deze moet al vóór de acceptatie even vast op het aanbod kunnen bouwen als op een contract. Met het belang van den aanbieder wordt in het geheel geen rekening gehouden, waarmee het stelsel veroordeeld is. Gestreefd moet juist worden naar een synthese, die aan de belangen van beide partijen recht laat wedervaren. Alleen van zulk een oplossing mag men verwachten, dat zij de behoeften van het handelsverkeer ten volle zal bevredigen. Dat het onherroepe- I Vgl. Meyers in WPNR. 2676. » Regelsberger, Pandekten I (1893), § 150 N. 10. * Uit het veelvuldig gebruik van het V. A. volgt nog niet, dat de onherroepelijkheid „ligt in het rechtsbewustzijn" (van Goudoever, blz. 268). Zie boven, blz. 44, 53. 73 lijk aanbod in werkelijkheid geen synthese is, bhjkt al uit het veelvuldig gebruik van het V. A. Ook uit de antwoorden op vraag I1 der Enquête, waarvan de groote meerderheid den aanbieder het recht toekent zijn voorstel in te trekken, zoolang een acceptatie niet heeft plaats gehad. Op deze gronden meen ik, dat onherroepehjkheid van het aanbod in het algemeen geen aanbeveling verdient. Een uitzondering zou ik willen maken voor de offerte met beschrijving (termijn), d. w. z. die offerte, waarin de aanbieder uitdrukkelijk verklaart, dat acceptatie slechts tot een bepaalden tijd kan geschieden („op omgaand bericht", „op telegrafisch antwoord na ontvangst van dit schrijven", enz.). Men mag aannemen, dat de aanbieder in zulke gevallen afstand doet van zijn herroepingsrecht, verklaart zijn voorstel gedurende den gestelden tijd gestand te willen doen. De Fransche schrijvers gaan meestal verder en nemen al onherroepehjkheid aan bij aanwezigheid van een stilzwijgenden termijn. Dit lijkt mij onjuist; op deze manier wordt iedere offerte onherroepelijk. Nu heeft men beweerd, dat wat voor de offerte met termijn geldt, vanzelf ook geldt voor de gewone offerte, omdat in iedere offerte een stilzwijgende termijn is inbegrepen % Deze opvatting houdt echter geen rekening met de verschillende beteekenissen, die een termijn kan hebben. Waar is, dat iedere offerte maar een bepaalden tijd kan worden geaccepteerd, dat dus de gebondenheid van het aanbod in wezen beperkt is. Maar wanneer de aanbieder zijn voorstel uitdrukkelijk van een termijn voorziet, mag men aannemen, dat deze niet (alleen) slaat op de gebondenheid, maar (ook) op de onherroepehjkheid. Anders is natuurlijk mogelijk, maar dat is uitzondering. Dat bhjkt weer uit de reeds meergemelde Enquête. , In het algemeen meen ik dus voor ons recht het stelsel der herroepehjkheid te moeten aanvaarden. Hoe lang is nu precies het aanbod herroepelijk? In handelskringen bestaat daarover geen bepaalde meening *, we moeten dus zelf een billijke oplossing zien te vinden. Onder I onderscheidde ik vier gevallen. Het eerste geval: het aanbod herroepelijk tot de ontvangst 1 van Goudoever, blz. 268; Colin et Capitant, Cours élém. II, p. 271. » Zie Opmn. ad Vraag I* der Enquête. 74 der acceptatie, lijdt aan hetzelfde euvel als het stelsel der onherroepehjkheid: het is eenzijdig, het houdt geen rekening met het belang van de andere partij. Het berust bovendien op een al te abstracte beschouwing van het ontstaan der overeenkomst (gelijktijdige consensus), die in de tegenwoordige wetenschap geen verdediging meer vindt. Het tweede geval: het aanbod herroepelijk tot de verzending der acceptatie, is voor de wederpartij aanmerkelijk gunstiger. Daartegenover staat, dat aan de uitingstheorie verschillende bezwaren verbonden zijn en dat onze rechtspraak de ontvangsttheorie huldigt. Bhjven over gevallen 3 en 4. Voor het laatste geval, het Engelsche stelsel, zou het meest te zeggen zijn, wanneer er met een groot onderscheid bestond tusschen offerten met en zonder termijn. De offerte zonder meer wordt in de praktijk als volledig herroepelijk beschouwd, ja zij nadert soms tot het V. A.1. Daarom zou ik voor ons recht de voorkeur geven aan geval 3, dat ook het meest strookt met onze rechtspraak, die trouw de ontvangsttheorie volgt: herroeping is mogelijk, mits de aanbieder zorg drage, dat de intrekking ter bestemder plaatse is aangekomen, vóórdat hij de acceptatie in handen heeft. 1 Zie Opmn. 41, 74, 89, 123, en 132 ad Vraag I* der Enquête. HOOFDSTUK IV Het Vrijblijvend Aanbod De kenmerken van het aanbod in het algemeen zijn nu besproken. Overeenkomstig het in den aanhef van het vorige Hoofdstuk gestelde programma zijn thans die van het vrijblijvend aanbod aan de orde. Ik wees er reeds op, dat het „vrijblijvend" aanbod de tegenstelling vormt van het „bindend" aanbod, en dat het beding „vrijblijvend", evenals het woord „bindend", zoowel de gebondenheid als de onherroepehjkheid kan betreffen1. In het algemeen kan men „vrijblijvend" omschrijven als de clausule, waarmee de aanbieder zich gedurende langeren of korteren tijd de beslissing voorbehoudt, of hij de overeenkomst op den aangegeven grondslag tot afsluiting zal brengen. Soms heeft hij die bevoegdheid maar, zoolang niet is geaccepteerd; regel is, dat de aanbieder ook door de aanvaarding nog niet definitief wordt gebonden. Maar, hoe het zij, altijd betreft de clausule het aanbod in zijn geheel, als totaal; de aanbieder heeft slechts de keus tusschen handhaven of intrekken van zijn verklaring, van een veranderen van den inhoud is geen sprake. Weliswaar kan de vrijblijvende partij dezelfde waar opnieuw aanbieden tegen hoogeren prijs, maar juridisch is dit: intrekken van het eerste aanbod en stellen van een nieuwe offerte. Naast „vrijblijvend" zonder meer — de algemeene V.-clausule — vindt men echter ook „prijs vrijblijvend", de bijzondere V.-clausule. Dit is een heel ander soort clausule, wel van de eerste te onderscheiden. Met het „bindend" aanbod in de vroeger genoemde beteekenissen heeft zij niets te maken. De aanbieder heeft na de acceptatie * niet het recht zijn voorstel terug 1 Zie boven, blz. 44 en 53. ' Zie volgende alinea. 76 te nemen en zoodoende de overeenkomst te laten mislukken; „prijs V." wil zeggen, dat de aanbieder aan den opgegeven prijs niet gebonden is, maar het recht heeft een anderen daarvoor in de plaats te stellen. Anders als bij het beding V. zonder meer heeft de wederpartij in beginsel recht op levering van de aangeboden waren, hetzij tegen den gestelden, hetzij tegen een anderen, door den aanbieder naar omstandigheden vast te stellen, prijs. In dit geval betreft V. dus niet het tot stand komen der overeenkomst, maar den inhoud van het aanbod. Op analoge wijze als bij de algemeene V.-clausule kan men zich voorsteUen, dat de aanbieder alleen maar tot de acceptatie zijn prijzen mag veranderen, of dat hij ook nog na de aanvaarding van deze bevoegdheid gebruik mag maken. Maar in de praktijk komt de eerste figuur niet voor. „Prijs V." beteekent altijd, dat de aanbieder ook na de acceptatie nog op de gestelde prijzen terug mag komen. Met het oog op de verschillende rechtsgevolgen dient men de algemeene en de bijzondere V.-clausule goed uiteen te houden, al heeft deze verdeeling bij het V. A. niet de beteekenis, die ze heeft bij het V. C. Immers het beding „prijs V." speelt bij het aanbod niet zoo'n groote rol, alles concentreert zich op de algemeene clausule. Bij het V. C, waar eenzelfde onderscheiding valt te maken, is het eerder omgekeerd. De prijsclausule werd misschien nog meer in de overeenkomst ingelascht dan het beding V. zonder meer, waarbij komt, dat, behalve de prijs, ook de levertijd en de hoeveelheid niet zelden V. werden gesteld. Ook combinaties van de algemeene en de bijzondere clausule worden bij het V. C. aangetroffen, waardoor de verkooper niet alleen vrij blijft ten opzichte van de overeenkomst in haar geheel, maar ook ten aanzien van een of meer punten van den contractsinhoud. Bij het V. A. komt dit laatste niet voor1. De indeeling van dit Hoofdstuk is met het bovenstaande vanzelf gegeven. In Afdeeling I bespreken wij de algemeene in Afdeeling II de bijzondere V.-clausule. 1 Zie echter OLG. München 1 Mei 1916. 77 AFDEELING I De Algemeene Vrijblijvend-Clausule § 1. Algemeene Opmerkingen I. Formuleering Het meest komt voor de uit• om de acceptatie ter bevestiging te kunnen doorzenden aan zijn leverancier (zie Opm. 40 ad Vraag I3 der Enquête). Ook komt het voor, dat waren worden geëtaleerd met bijvoeging van V. of een andere dergelijke uitdrukking; de winkelier wil daarmee zeggen, dat een en ander slechts reclame beoogt en dat hij niet van plan is de zaak voor den aangegeven prijs te leveren *. — Ziehier een bloemlezing uit de gevallen, die zich in de praktijk kunnen voordoen. Ze zijn hcht met nog eenige te vermeerderen *. IV. De stilzwijgende vrijblijvend-clausule Tot nog toe had ik meer in het bijzonder het geval op het oog, dat het beding V. duidelijk in de offerte zelf is uitgedrukt. Het spreekt vanzelf, dat dit ook in een afzonderlijke verklaring, zelfs naderhand, kan geschieden, mits de aanbieder zorge, dat deze verklaring vóór de acceptatie de wederpartij bereikt *. Maar ook is het mogelijk, dat het bestaan van een V. A. uit de omstandigheden moet worden opgemaakt; we hebben dan te doen met een stilzwijgende V.-clausule. Dit laatste geval vereischt eenige nadere toehchting. Op grond van welke omstandigheden mag men tot de aanwezigheid van een V. A. besluiten? Niet op grond van het feit, dat de verklaring te weinig bepaald en volledig is om als offerte te kunnen worden beschouwd. Zulk een verUaring is een U. T. O., en al is het mogelijk, dat een V. A. onder omstandigheden als een U. T. O. moet worden aangemerkt, daaróm is iedere U. T. O. nog geen V. A. Al evenmin is een verklaring een vrijblijvende offerte vanwege het enkele feit, dat zij tegehjkertijd tot meerdere personen gericht is. Immers één van tweeën. Of het openbaar aanbod is een enkele U. T. O., en dan geldt daarvoor hetzelfde als zooeven voor het onvolledig aanbod is gezegd. Of het openbaar aanbod is een echt aanbod, maar dan onder het stilzwijgend voorbehoud „zoo- 1 Polderman, Openbaar Aanbod, blz. 103. 1 Vgl. nog Opmn. 21 en 22 ad Vraag I! der Enquête. » Vgl. Motive I, S. 168; Staudinger, Komm. ad § 145 A. 5. 85 lang de voorraad strekt", hetgeen nog iets anders is als „vrijblijvend". Alleen wie in iedere vrijblijvende offerte niets meer ziet dan een geheel onverbindende verklaring kan in deze gevallen van een stilzwijgende V.-clausule spreken1. Wanneer hebben we dan wèl met een stilzwijgend V. A. te doen? Het verkeer wijst in de eerste plaats op de „algemeene handelscondities", waarin het menigmaal heet: „alle aanbiedingen zijn vrijblijvend", enz.a. Wanneer de handelsman een schriftelijk aanbod doet en in zijn verklaring uitdrukkehjk verwijst naar bijgevoegde of aan het hoofd van het formuher gedrukte handelscondities, wordt vanzelf ook het aanbod door deze condities beheerscht *. Maar vormen zulke condities ook dan een bestanddeel van het aanbod, wanneer er niet naar wordt verwezen? Dit is twijfelachtig. Onduidelijk is ook de rechtspositie, wanneer de aanbieder zich op zijn bijgevoegde condities beroept, maar de bijlage vergeten heeft; of wanneer hij eenvoudig naar zijn algemeene voorwaarden verwijst zonder ze de wederpartij mee te deelen. In het algemeen zal de wederpartij zich in zulke gevallen door informatie van den inhoud der voorwaarden op de hoogte moeten stellen, wanneer zij moet aannemen, dat de aanbieder op de stilzwijgende aanvaarding van deze voorwaarden heeft gerekend. Wanneer de wederpartij zich niet aan de gestelde voorwaarden wil onderwerpen, eischt de goede trouw een uitdrukkelijke verklaring; haar zwijgen mag als toestemming worden uitgelegd*. Dit zelfde geldt, wanneer de condities bij de voorloopige onderhandelingen telkens zijn ter sprake gekomen en de wederpartij maar bestelde zonder naar den inhoud te informeeren of zich tegen toepassing te verzetten. Dat haar de inhoud onbekend was, doet niet ter zake 8. 1 Vgl. Motive BGB. I ad §§ 80, 81 en art. 7 Schw. Obl. R. Verder o.a. Thöi, Hr. I, § 255; Endemann, Lehrbuch I § 68 A. 18; Gosack, Lehrbuchl, § 83. * OLG. Hamburg 12 Nov. 1919. * Staudinger, Gesn., S. 49. ' Sieberg, S. 41/2. * Vgl. OLG. Dresden 10 Oct. 1918, S. A. Bd. 75, Nr. 147. Zie verder : Rb. R'dam 29 Juni 1923, W. 11101; idem 28 Febr. 1923, W. 11084; idem 13 Dec. 1923, N. J. 24, 1224. 86 Heeft de aanbieder zijn algemeene voorwaarden alleen maar gepubliceerd (in couranten bv.), d. w. z. alleen maar aan ieder in het algemeen en niet aan de wederpartij in het bijzonder kenbaar gemaakt, dan worden zij zonder meer niet bindend. Zelfs indien de wederpartij deze publicatie gekend heeft, behoeft zij er zich niet aan te storen, zoolang de aanbieder er haar niet opmerkzaam op heeft gemaakt. Tenzij het betreft de condities van die groote openbare ondernemingen, die dagelijks heele reeksen contracten volgens bepaalde voorschriften plegen af te sluiten en waarbij dus ieder verstandig mensen ermee rekent, dat zij haar algemeene voorwaarden hebben en strikt toepassen. Anders kan het ook zijn bij die particuliere ondernemingen, die een groot deel van den handel tot zich trekken en op allerlei wijzen ervoor zorgen, dat haar condities voortdurend worden nageleefd. Ook in deze gevallen kan de wederpartij onderworpen zijn aan voorwaarden, waarmede ze feitelijk niet op de hoogte is1. Zendt de eene partij de andere haar voorwaarden toe en worden daarna zaken gedaan, dan kan men meestal zeggen, dat deze voorwaarden als aangenomen gelden. Volgens een beshssing van het OLG. Hamburg van 7 Juli 1917 * gelden de bij gelegenheid van een aanbieding medegedeelde algemeene handelscondities zonder meer ook voor latere transacties, zelfs wanneer de eerste aanbieding tot geen overeenkomst leidde. Deze uitspraak is echter in haar algemeenheid niet te aanvaarden. Is een vroegere transactie op de condities van een van partijen afgesloten, dan wil dit nog niet zeggen, dat deze voorwaarden zonder meer ook bij latere contracten stilzwijgend overeengekomen zijn. Op zijn minst genomen moet er indertijd, hoe dan ook, op gewezen zijn, dat de condities ook voor eventueele toekomstige transacties beslissend wezen zouden. In dit verband mag nog vermeld worden een vonnis van het OLG. München van 8 Nov. 1918, gewezen naar aanleiding van de volgende feiten. Bij schrijven van 22 Februari 1917 i Vgl. OLG. Hamburg 28 Juni 1919, S. A. Bd. 74, Nr. 161 en Rb. den Bosch 24 Juli 1919, N. J. 20, 357. • S. A. Bd. 73, Nr. 1 = JW. 1918, S. 236 Nr. 5. 87 had de aanbieder een vrijblijvende offerte gedaan van 50 HL. frambozensap tegen een prijs van Af. 1.20 per Kilo, waarmede de wederpartij accoord ging. De verkoopster stelde echter de conditie, dat haar het verhes, dat zij bij een vroegere relatie met de wederpartij geleden had, zou vergoed worden. Te dien einde bood koopster den len Maart d. a. v. Af. 300.— ter vergoeding aan, waarbij zij zich uitdrukkehjk beriep op den brief van 22 Februari. Den 3en Maart telegrafeerde verkoopster, dat zij M. 10.— per HL. als vergoeding verlangde; haargeheele voorraad bedroeg 120 HL. frambozensap en 40 HL. kersensap. Dit voorstel werd nog dienzelfden namiddag geaccepteerd, maar den dag daarop kwam een telegram, dat de vruchtensappen intusschen aan een ander waren verkocht. De wederpartij eischte nu schadevergoeding, want, zeide zij, het beding V. kan niet meer betrokken worden op het van het oorspronkehjke aanbod van 22 Februari in waar en prijs verschillende voorstel van 3 Maart d. a. v. Het LG. was het hiermede eens. Daartegenover wees het OLG. op den nauwen samenhang tusschen het aanbod van 22 Februari en de later gevoerde onderhandelingen, en op de korte tijdsnrimte, waarin zich alles had afgespeeld, hetgeen niet de opvatting wettigde, dat de verkoopster van haar rechten uit het beding V. afstand had gedaan. Dit beding behoefde niet in iederen brief en ieder telegram herhaald te worden; ook het voorstel van 3 Maart was dus een V. A. *, Ziehier dus nog een voorbeeld van een verklaring, die zich uiterhjk geheel als een aanbod voordoet, maar per slot van rekening toch een V. A. blijkt te wezen. Of dit het geval is, is in laatste instantie een vraag van uitlegging, alles hangt af van de bijzondere omstandigheden. In het algemeen is echter bij de beantwoording der vraag, of een V. A. ondanks uitdrukkehjke bepaling of uitdrukkelijke verwijzing aanwezig is, de grootste voorzichtigheid geboden. Zelfs in tijden van groote economische ontwrichting zou een handelsgebruik, dat eenvoudig alle offerten voor vrijblijvend verklaarde, geen rechts- 1 In gelijken geest OLG. München 1 Mei 1916, waar ook gelet werd op de handelsusance in telegrammen ieder overbodig of overbodig geacht woord weg te laten. Anders: Rb. Maastricht 6 Oct. 1921. 88 geldigheid bezattenl. Dit zou in strijd zijn met de eischen der verkeerszekerheid, al is in een bepaalde branche zoo iets misschien mogelijk. V. Afwijkende beteekenissen der vrijblijvend-clausule Of een V. A. aanwezig is, zeide ik zooeven, is in laatste instantie een vraag van uitlegging. Eveneens een vraag van uitlegging is, welke beteekenis in een bepaald geval aan het beding V. moet worden vastgeknoopta. In den regel is echter de bedoeling den aanbieder ook na de acceptatie nog in alle opzichten vrij te laten. Dit is de regelmatige beteekenis van onze clausule, die in § 3 nader zal worden uitgewerkt en die behoudens tegenbewijs mag worden verondersteld. Beweert een van partijen, dat V. in een bepaald geval een afwijkenden zin heeft, dan zal zij aannemelijk moeten maken, dat de regelmatige beteekenis door beide partijen gezamenlijk, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, op zijde is gezet. De aanbieder, die beweert, dat hij met het beding V. een andere bedoeling heeft gehad, zal dus moeten aantoonen, dat de wederpartij die bedoeling heeft gekend, althans heeft kunnen kennen, en daartegen niet heeft geprotesteerd. De wederpartij, die in de meening verkeert, dat V. den aanbieder slechts vrij laat tot de acceptatie of alleen voor geval van tusschentijdschen verkoop, zal op die meening slechts een beroep kunnen doen, wanneer de aanbieder begreep of als redelijk mensch had moeten begrijpen, dat de wederpartij een andere voorstelling van het beding V. had en hij haar op haar dwaling niet attent heeft gemaakt. Heeft V. in een bepaalde branche een afwijkenden zin, dan zal onderzocht moeten worden, of het beding, volgens de omstandigheden en de bedoeling van partijen, de gewone of de afwijkende beteekenis heeft8. In het bijzonder wil ik erop wijzen, dat V. in een bepaald geval kan staan voor „prijs V." K In werkelijkheid hebben we 1 Staudinger, Gesn. S. 49. Vgl. echter Rb. Groningen 9 Sept. 1921, opgenomen in HR. 24 Jan. 1924, W. 11207. ! Vgl. Staub, § 346 A. 19; Dove, RuW.,S. 99; OLG. Hamm 19 April 1918. • Vgl. OLG. München 1 Mei 1916 (slot). 89 dan met de bijzondere V.-clausule te doen, en dan geldt niet deze Afdeeling maar de volgende. Maar ook dit zal door de partij, die zich daarop beroept, aannemelijk moeten worden gemaakt. Als regel doelt V. op het aanbod in zijn geheel en niet op den inhoud. VI. Indeeling. — De vrijblijvend-clausule als overbodige clausule. Wat omtrent het beding „vrijblijvend" in het algemeen viel op te merken, is hiermee gezegd. Het bovenstaande geldt voor het V. A. zonder meer, dus zoowel in den zin van nietonherroepehjk als in dien van niet-bindend aanbod. Maar in het volgende moeten wij een onderscheid maken, naarmate V. de onherroepehjkheid of de gebondenheid betreft (zie boven, blz. 75), welke gevallen achtereenvolgens in § 2 en § 3 besproken zullen worden. Intusschen komen ook vrijblijvende aanbiedingen voor, waarin V. noch op de onherroepehjkheid, noch op de gebondenheid betrekking heeft; de clausule is dan rechtens zonder beteekenis2. Dat zijn die soort vrijblijvende offerten, die in werkelijkheid, ook afgezien van V., geheel geen offerten zijn, maar enkel uitnoodigingen om een offerte te doen, omdat de verklaring niet volledig of bepaald genoeg is om in verband met een acceptatie een overeenkomst op te leveren. Op die wijze vinden we V. wel eens in openbare aankondigingen, zooals in advertenties of prijscouranten. De clausule is dan feitelijk overbodig, dient alleen om nog eens goed te laten uitkomen, dat de aanbieder zich alle vrijheid voorbehoudt. Deze vrijblijvende aanbiedingen vermeld ik alleen pro memorie; ze hebben juridisch niets merkwaardigs en alles, wat over de U. T. O. gezegd is, geldt ook hier. Meestal echter valt op de bepaaldheid van dergelijke vrijblijvend gedane openbare aankondigingen weinig aan te merken. Diegenen, die in ieder openbaar aanbod niets meer zien dan 1 Vgl. Rb. Haarlem 7 Maart 1882; Hof A'dam 24 Febr. 1919; OLG. Oldenburg 14 Jan. 1920. • Dove, JW., S. 472. 90 een enkele U. T. O., moeten ook in dit geval tot een overbodig gebruik van onze clausule besluitenl. Immers ook zonder die clausule is de aankondiging een geheel onverbindende verklaring, al is ze nog zoo volledig. M. i. kan juist omgekeerd aan het veelvuldig voorkomen van V. bij dergelijke mededeelingen een argument voor het aanbodskarakter worden ontleend. De clausule heeft hier wel degelijk reëelen zin; de aanbieder wil te kennen geven, dat hij zich volle vrijheid voorbehoudt met diengene te contracteeren, die hem de gunstigste voorwaarden biedt, terwijl hij anders gehouden zou zijn de zaak aan den eerste den beste af te staan. Op deze vrijblijvende aanbiedingen zijn de volgende paragrafen ten volle toepasselijk. § 2. Het Vrijblijvend Aanbod tegenover de Onherroepelijke Offerte I. Uitsluiting der onherroepelijkheid (Duitsch: Gebundenheit) Wanneer de wet bepaalt, dat een aanbod, eenmaal bij de wederpartij gearriveerd, gedurende korten tijd niet kan worden teruggenomen, hgt het voor de hand, dat de praktijk naar een middel zal omzien om zich aan dien wettehjken phcht te onttrekken. Het Duitsche BGB. * en het Zwitsersch§ Obhgationenrecht 8 hebben daarmee rekening gehouden en den „Ausschluss der Gebundenheit" of — zooals de Zwitsersche wetgever het noemt — de ,,Ablehnung der Behaftung" uitdrukkelijk voor geoorloofd verklaard. In het nieuwe Oostenrijksche verbintenissenrecht van 1916 is zulk een bepaling als vanzelfsprekend weggelaten. Veel minder aanleiding voor zulk een voorbehoud bestaat er natuurlijk, wanneer van onherroepehjkheid van het aanbod in de wet niet wordt gesproken, zooals in ons land. Bedenkt 1 Vgl. OLG. Hamburg 14 Juli 1916, waar een tegenstelling wordt gemaakt tusschen prijscouranten eenerzijds en vrijblijvende aanbiedingen anderzijds. » § 145 BGB. slot. • Art. 7 1. 1 Schw. Obl. R. (vgl. art. 6 oud). 91 men echter, dat aanbiedingen onder tennijn in het verkeer meestal als gedurende dien tijd onherroepehjk worden beschouwd, en dat de wetenschap nog altijd de onherroepehjkheid van het aanbod propageert en als een „onafwijsbare verkeerseisch" voorstelt — waarvan zich de terugslag ook weer in den handel doet gevoelen — dan zal men zulk een „Ausschluss der Gebundenheit" ook te onzent mogen verwachten, zij het dan ook in mindere mate als in Duitschland. Waarbij komt, dat de reëele aanbieder toch dikwijls een zekere „moreele" gebondenheid op zich voelt rusten om zijn voorstel gedurende een korten tijd gestand te doen, van welke verpachting hij zich pas ontslagen zal achten, wanneer hij de wederpartij door een duidelijke clausule omtrent het onzekere van haar positie zal hebben ingelicht. Uit hetgeen vroeger in Hoofdstuk III over de onherroepehjkheid van het aanbod is medegedeeld volgt vanzelf, dat een uitsluiting dier onherroepehjkheid alleen tengevolge kan hebben, dat het aanbod weer ingetrokken kan worden, zoolang een acceptatie niet heeft plaats gehad. Immers de onherroepehjkheid betreft alleen den toestand voorafgaande aan de aanvaarding, zij geeft een bescherming aan de offerte, die na de acceptatie niet meer noodig is, omdat de wederpartij zich dan kan beroepen op het bestaan van een contractsverhouóïng. Na mtsluiting der onherroepehjkheid bhjft dus altijd nog een aanbod, zij het dan ook een onbeschermd aanbod, over, niets meer, maar ook niets minder. Anders gezegd: de uitsluiting der onherroepehjkheid laat de gebondenheid van den aanbieder volkomen intact. De zaak is dus zeer eenvoudig, mits men de begrippen „onherroepelijkheid" en „gebondenheid" goed uiteenhoudt. Dikwijls wordt dit niet gedaan en allerlei verwarring is daarvan het gevolg. Dat begint al met de oudere Duitsche schrijvers. Hauser1 is een van de weinige, die duidelijk laat uitkomen, dat uitsluiting der wettelijke „Gebundenheit" en uitsluiting van den „animus obhgandi" geheel verschillende dingen zijn; over het algemeen schijnt men dit onderscheid niet te gevoelen, 1 Z. f. Hr. Bd. 12 (1868), S. 44 en 73. In Oostenrijk: Hasenoebrl, Obligationenrecht, S. 581 N. 8, S. 587 N. 33. 92 of op het standpunt te staan, dat met de uitsluiting der „Gebundenheit" ook het aanbod zelf verdwenen is 1. Ook het eerste Ontwerp van het BGB. (1888) en de bijbehoorende Motive geven van onherroepelijkheid en gebondenheid een niet in alle opzichten duidelijke voorstelling. Ten onrechte stelt § 80 2 van het Ontwerp voor de „Gebundenheit" als voorwaarde, dat het aanbod „die zum Wesen des beantragten Vertrages gehörenden Teile enthalt, ohne die Vereinbarung weiterer Bestimmungen vorzubehalten"; dit laatste betreft het bestaan, de geldigheid der offerte, en niet de „Gebundenheit". De formuleering van § 80 geeft aanleiding tot het misverstand, als zou bij gebreke van dit vereischte altijd nog een aanbod, zij het dan ook een herroepelijk aanbod, aanwezig zijn, terwijl in werkelijkheid dan voor een geldige offerte geen plaats meer is. Dezelfde fout vindt men in de Motive I ad § 80, waar op S. 166/7 geheel te onpas gesproken wordt van uitnoodigingen tot offerten en „verbindlicher" Antrag gelijkwaardig is met „echt", „accepteerbaar" aanbod. Ook op de motiveering van § 81 8 is wel het een en ander aan te merken: § 907 Züricher Ges. B., betrekking hebbende op uitnoodigingen tot offerten, behoorde daar niet genoemd te zijn, terwijl ook het slot van het betoog niet geheel onberispelijk is. In het tweede Ontwerp (1895) heeft men gelukkig alles, wat niet op de „Gebundenheit" betrekking had, weggelaten en de §§ 80 en 81 tot één § 118 4 samengesmolten, ongeveer gelijkluidend met de definitieve § 145 BGB. De „Protokolle der Kommission für die zweite Lesung", Bd. I, S. 76 kiezen 1 Bv. W. Endemann, Das Deutsche Handelsrecht (1868), § 94 bei N. 4, S. 472, vgl. § 105 N. 7; Regelsberger in Endemann's Handbuch Bd. II, S. 426 (1882); Cosack, Hr. (1893), § 23 II. Voor Oostenrijk: Anschütz und von Völderndorff, Komm. Bd. j, S. 222 j° S. 257 (1874). * § 80: „Hat jemand einem Anderen einen Antrag zur Schliessung eines Vertrages gemacht, so ist er an den Antrag gebunden, wenn dieser die zum Wesen des beantragten Vertrages gehörenden Teile enthalt ohne die Vereinbarung weiterer Bestimmungen vorzubehalten." * § 81: „Der Antragende ist nicht gebunden, wenn die Gebundenheit ausdrücklich oder stillschweigend von ihm ausgeschlossen ist." 4 § 118: „Der Antragende ist an den Antrag gebunden, es sei denn, dass er die Gebundenheit ausgeschlossen hat". 93 terecht partij tegen het Ontwerp van 1888 en de Motive; maar nog altijd vinden wij het woord „Gebundenheit" in meer dan één beteekenis gebruikt, met het gevolg, dat de uitsluiting der „Gebundenheit" een engere en een ruimere strekking hebben kan1. De nieuwere schrijvers staan blijkbaar onder den invloed van deze passage uit de Protokolle. „Der Ausschluss der Gebundenheit", zegt bv. Planck«, „kann eine verschiedene Bedeutung haben. Es kann damit gemeintsein, dass der Antragende sich die freie Entschhessung auch noch nach der Annahme des Antrags vorbehalt, oder dass ein Widerruf des Antrags noch nach dem Zëtpunkte zulassig sein soll, in welchem der Antrag dem andern Teile zugegangen ist." Maar dit is onjuist: uitsluiting der „Gebundenheit" kan nooit iets^ anders beteekenen als: vrijheid tot aan de acceptatie. Er zijn schrijvers8, die nog verder gaan, en, op het voetspoor van de beoefenaars van het oude HGB., beweren, dat er bij uitsluiting der „Gebundenheit" nooit iets anders als een enkele U. T. O. kan overblijven. De „Gebundenheit" is volgens hen een essentiale, een „Begriffsmerkmal" van het aanbod; neemt men de „Gebundenheit" weg, dan houdt tevens het aanbod op aanbod te zijn. Maar is dan het mindere niet mogelijk, is dan een gewone herroepelijke offerte onbestaanbaar? Deze consequentie durven de schrijvers niet aan, en zij redden zich dan met een „Widerrufsvorbehalt". Het laat zich met het karakter van het aanbod vereenigen, zeggen zij, dat de herroeping ook van het reeds door de wederpartij ontvangen voorstel voorbehouden wordt. In beginsel is ook hier het aanbod onherroepehjk, nl. zoolang de aanbieder het niet terugneemt. We vinden deze meening duidehjk uitgesproken bij Staudinger *. „Hat sich der Antragende den Widerruf vorbehalten, 1 „Lehne der Antragsteller jede Gebundenheit so ab, dass er auch ohne Widerruf frei bleiben Wolle, so liege kein Vertragsantrag, sondern eine Aufforderung zu einem solchen vor". Vgl. § 7 Schw. Obl. R., lid 1, 2, en3. * Komm. ad § 145 A. 5. Verder: Warneyer, Komm. S. 267; von Thur II, S. 466. * O. a. Gareis, Komm. ad § 145; Endemann, Lehrbuch I (1903), § 68 A. 18/20; Staudinger, Komm. ad § 145 A. 5; Staub, Exk. zu § 361 A. 16, 17. Vgl. Kóppen in J. f. D. Bd. XI (1871), S. 354 en 358/9. * t. a. p. 94 so dauert seine Gebundenheit.... solange, bis der Widerruf tatsachlich rechtswirksam erfolgt.... Der Antragende kann aber nach der ausdrücklichen Vorschrift des § 145 auch die Gebundenheit überhaupt ausschhessen. Tut er dies...., so sollte man von Widerrufhchkeit überhaupt nicht reden; denn ein wirksamer d. h. annahmefahiger Antrag, der widerruf en werden müsste, um unwirksam zu sein, hegt dann gar nicht vor, sondern lediglich die Einladung, einen Antrag zu machen " Tegen deze opvatting pleit vooral de tekst en de geschiedenis van § 145 BGB., zooals die boven in het kort is weergegeven. Uit praktische overwegingen, i. h. b. met het oog op de verkeerszekerheid, heeft de wetgever de bepaling getroffen, dat het aanbod als regel gedurende een zekeren tijd onherroepehjk zou zijn, in tegenstelling met de offerte van het gemeene recht. De aanbieder kan zich aan deze regeling onttrekken, maar doet hij dat niet, dan is de offerte onherroepehjk. De nadruk in § 145 valt dus op den aanhef; sluit de aanbieder de „Gebundenheit" uit, dan is er weer een aanbod als in het gemeene recht met al de daaraan voor de wederpartij verbonden nadeelen. Alleen op deze wijze opgevat heeft § 145 BGB. een redelijken zin en historisch is geen andere uitlegging mogelijk, al moet worden toegegeven, dat de Motive op dit punt verre van duidelijk zijn % Onjuist is ook de bewering, dat er bij den „Widerrufsvorbehalt" nog echte onherroepehjkheid zou bestaan. Immers een onherroepehjk aanbod wil juist zeggen een aanbod, dat niet herroepen worden kan; een onherroepelijkheid, zoolang de aanbieder wil of zoolang de aanbieder niet intrekt, is onzin. Zulk een offerte is herroepelijk. Uit het bovenstaande bhjkt weer opnieuw, hoe noodig het is tusschen onherroepehjkheid en gebondenheid scherp te onderscheiden. Er zijn betrekkelijk maar1 weinig schrijvers, die op dit punt den toets der critiek kunnen doorstaan *. 1 Vgl. Goldmann-menthal, Das BGB. I, S. 184/5; Brodmann, S. 44, N. 27; RG. 19 Mei 1911, JW. 1911 S. 643 Nr. 7. » Goldmann-Lilienthal en Brodmann t. a. p.; von Gierke, Schuldrecht, S. 287. In ons land: Meyers, WPNR. 2676. 95 II. „Vrijblijvend" en de uitsluiting der onherroepelijkheid (Gebundenheit) De vraag is nu, in hoever het beding V. gebezigd wordt enkel en alleen om de onherroepehjkheid van het aanbod uit te sluiten, zoodat dus altijd nog een bindend aanbod overblijft. We beantwoorden deze vraag achtereenvolgens aan de hand van de hteratuur, de rechtspraak, de handelspraktijk, en de wetgeving. 1) D e literatuur Onder de oudere Duitsche schrijvers is Hauser1 de eenige, die duidelijk tweeërlei beteekenis van het beding V. onderscheidt. Soms bepaalt men zich tot de opmerking, dat door V. de „Gebundenheit" wordt uitgesloten2 — hetgeen nog niet wil zeggen, dat men het V. A. als een volwaardig aanbod beschouwt — over het algemeen vermeldt men onze clausule niet anders dan in de ruime beteekenis van vrijblijvend ook na de acceptatie en stelt een vrijblijvende offerte eenvoudig gelijk met een niet-bindende offerte, zoodat de vraag: aanbod of niet, al bij voorbaat is opgelostDeze min of meer eenzijdige voorstelling vinden wij terug in de Motive I, S. 166, behoorend bij het eerste Ontwerp BGB. van 1888; een V. A. in den zin van „herroepelijk" aanbod is bier blijkbaar onbekend. — In den nieuweren tijd verandert dit. Volgens verscheidene commentaren en hand- en leerboeken * kan het beding V. in tweeërlei beteekenis worden gebezigd, en sommige5 geven zelfs in twijfel aan de engere uitlegging de voorkeur. 1 Z. f. Hr. Bd\ 12 (1868), S. 73; ook Hasenoehrl t. a. p. * von Hahn, Commentar Bd. II (1867), S. 146; Siegel, Versprechen (1873), § 7 N. 11; Kohier, Arch. f. b. R. I (1889), § 8 N. 20. * Zie, behalve de blz. 92 N. 1 genoemde schrijvers, nog: Thöl, Hr. I § 255, S. 817/8 (oude edd. § 67); Koppen in J. f. D. XI (1871), S. 354; Thon in Arch. f. c. Pr. Bd. 8o (1893), S. 66. « Planck, Komm. ad § 145 A. 5; Staub, Exk. zu § 361 A. 16; Dernburg I, § 129 N. 7; von Thur II, S. 466; Enneccerus, § 152 III. * Oertmann, Komm. ad § 145 N. 36; Warneyer, Komm. S. 267; DüringerHachenburg, HGB. II, A. 211; von Gierke, Schuldrecht, § 184 N. 26. 96 Toch zijn er nog genoeg schrijvers, die van onze clausule alleen in de ruime beteekenis melding maken *; door Goldmann-Lilienthal8 en Brodmann8 wordt een beding V. in den zin van vrijblijvend tot de acceptatie zelfs uitdrukkelijk van de hand gewezen. Onze literatuur vertoont veel overeenkomst met de Duitsche vóór 1900. Een deel van de schrijvers * brengt het beding V. met de onherroepehjkheid van het aanbod in verband zonder verder in te gaan op de vraag, hoe lang dan de aanbieder vrij bhjft, een ander deel8 noemt het V. A. alleen in den zin van „niet-bindend" aanbod. Slechts bij uitzondering wordt erkend, dat onze clausule zoowel de gebondenheid als de onherroepehjkheid kan betreffen8. 2) De rechtspraak In de Duitsche rechtspraak wordt maar een hoogst enkelen keer — en dan nog in het voorbijgaan — van de engere beteekenis van V. melding gemaakt. Zoo in de beslissing van het OLG. Hamburg van 14 Juli 1916 en in die van het OLG. München van 8 Nov. 1918, welke een nauwkeurige copie is van eerstgenoemde; eveneens in het vonnis van het OLG. Hamm van 19 April 1918. Maar zelfs de beide eerste beslissingen kiezen toch per slot van rekening partij voor wat zij noemen de „mildere Bedeutung" van het V. A., en ook volgens het arrest van het OLG. Hamm „liegt die Auffassung am nachsten, der Erklarende habe jede Möghchkeit, ihn auf seine Erklarung festzulegen, vermeiden wollen"?. * o. a. Gareis, Komm. ad § 145; Endemann, Lehrbuch I (1903), § 68 A. 18; Staudinger, Komm. ad § 145 A. 5 (zie ook Gesn. S. 49); Cosack, Lehrbuch. I (1921), § 83. 1 Das BGB. I (1903), S. 185 N. 17. * S. 44. • Visser-Kist III, blz. 15; Molengraaf!, LeidraadI, blz. 317/8; VeegensOppenheim III, blz. 89. « Zie bv. Suyling, Inleiding, blz. 157; Polderman, Het openbaar aanbod, blz. 103; en voor Frankrijk: Démogue, Traité des Obl., No. 550. • Meyers, WPNR. 2676, en minder duidelijk ook van Goudoever, blz. 268/9.- ' Zie voor Oostenrijk: beslissing van het OGH. van 30 Maart 1917, G. Z. Rv. 82/18, Fuchs, Erganzungsheft 1917, S. 12. 97 De Nederlandsche rechter heeft het voorbeeld van zijn Duitschen collega gevolgd en onze clausule altijd ruim geïnterpreteerd, waarvoor hij te meer aanleiding had, daar in ons positieve recht een „Gebundenheit" van den aanbieder onbekend is. „Vrijblijvend", overweegt de 2e Kamer der A'damsche Rb. in haar vonnis van 7 Maart 1919, „is de gebruikelijke handelsterm, waarvan de koopman zich bij het doen van aanbiedingen aan de clientèle bedient, wanneer hij in aiwjkingi van den gewonen regel zich het recht wenscht voor te behouder* om na aanneming door de klanten zijne offerte terug te nemen of slechts gedeeltelijk gestand te doen" l. De engere beteekenis van de clausule wijst zij uitdrukkehjk af: naar ons recht zijn alle offerten ook zonder nadere toevoeging vrijblijvend in dien zin, dat zij kunnen worden teruggenomen, zoolang zij niet door anderen zijn aanvaard; de clausule kan dus alleen betrekking hebben op den tijd na de acceptatie, op de gebondenheid. — Deze redeneering is echter niet van eenzijdigheid vrij te pleiten; op blz. 90/1 wees ik er op, dat uitsluiting der onherroepehjkheid ook in ons land wel degelijk een gezonden zin kan hebben2. 3) De handelspraktijk De opvatting van het Duitsche handelsverkeer leert men eenigermate kennen uit de door den Hansa-Bund begin 1920 gehouden Enquête. Gevraagd was, of degene, die vrijblijvend aanbiedt, daarmee enkel het recht verkrijgt zijn aanbod in te trekken tot de acceptatie, of dat hij geheel vrij is ook na de aanvaarding nog zijn voorstel terug te nemen. 30 Handelskamers hebben hierop geantwoord; slechts 2 verklaarden zich voor de engere uitlegging der V.-clausule, de andere gaven te kennen, dat volgens de meening der door haar vertegenwoordigde groepen de vrijblijvende partij ook na de acceptatie 1 Zie voor België: arbitraal vonnis van 31 Mei 1917 in Pasicrisie Beige 1918, III, p. 282. 8 De advocaat-generaal in zijn conclusie ad arrest Hof A'dam 24 Febr. 1919 schijnt zelfs op het standpunt te staan, dat 's aanbieders bevoegdheid nooit verder reikt dan tot de acceptatie; z. i. moet deze vóór dit oogenblik zijn aanbod teruggenomen hebben of althans de waar aan een ander hebben verkocht. Vgl. OLG. Hamm 19 April 1918. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 7 98 volkomen vrij is haar aanbod te handhaven of terug te nemen l. Ook de „Mededeelingen" en adviezen van de Berlijnsche Handelskamer hebben uitsluitend de laatstbedoelde beteekenis van het V. A. op het oog*. Het bovenstaande klopt volkomen met de uitkomst van de door ons gehouden Enquête. Vraag 12: „Mag degene, die vrijblijvend aanbiedt, ook na de acceptatie nog zijn aanbod intrekken?" werd 92 maal bevestigend en slechts 6 maal ontkennend beantwoord. Alleen het V. A. onder tennijn is in den regel een bindend aanbod; de clausule dient dan om de gewone onherroepehjkheid van dit soort offerten rut te sluiten'. 4) De wetgeving Ten slotte wijs ik nog op de Scandinavische contractenwet, de eenige wet, die zich met onze clausule heeft ingelaten. Aan het slot van Hoofdstuk I geeft zij een regeling voor het V. A. in den zin van niet-bindend aanbod, blijkbaar in de onderstelling, dat de acceptatie van een V. A. den aanbieder in den regel vrij laat. Ook hier wordt dus de ruime beteekenis van V. geheel op den voorgrond gesteld, al zegt dan ook art. 1, dat de voorschriften van het betreffende Hoofdstuk toepassing vinden, tenzij de rechtshandeling, het handelsgebruik, of eenige andere gewoonte iets anders bepaalt. Uit dit overzicht bhjkt wel, dat het V. A. in de beteekenis van niet-onherroepehjk aanbod in de praktijk altijd een ondergeschikte rol heeft gespeeld, niet alleen in ons land, waar men dit vanwege de herroepehjkheid der offerte eengszins kan verwachten, maar zelfs in een land als Duitschland, waar voor deze ongebruikelijkheid minder aanleiding bestaat. Voor de uitlegging onzer clausule, om uit te maken, of V. in een bepaald geval op de onherroepehjkheid dan wel op de gebondenheid betrekking heeft, is dit van het hoogste belang. Waar handel en verkeer het beding V. bijna uitsluitend in een rui- 1 Starke, S. 473. Vgl. Apt, Gutachten II (1910), S. 166 Nr. 15. » Mitt. Hk. Berlin 1920 Nr. 12; Gutachten 1921 Nr. 6 S. 196 (Hohlglas), 1922 Nr. 2 S. 63 (antiquarische Bücher). * Zie boven, blz. 22—25. 99 mere beteekenis plegen te bezigen, mag men deze beteekenis ook in ieder bijzonder geval aan de bedoeling van partijen ten grondslag leggen. Slechts dan zal men tot een beperktere strekking der V.-clausule mogen besluiten, wanneer de omstandigheden, zooals vroegere onderhandelingen, gevoerde correspondentie, of het stellen van een termijn in die richting wijzen. De aanbieder moet duidelijk van de gangbare opvatting zijn afgeweken, anders geldt het normale. Tk ben het dus niet eens met de in noot 5 van blz. 95 genoemde schrijvers, die het V. A. in den regel als een bindende offerte beschouwd willen zien. Trouwens, ook in Duitschland zelf is deze opvatting zeer bestreden. Zoo wil Enneccerus1 liever geen offerte aannemen, omdat bij onzekerheid, of een verklaring wel een aanbod is, zij niet als zoodanig mag worden beschouwd, terwijl Dernburg * in twijfel voor de ruimere uitlegging partij kiest met een beroep op den klank van „vrijblijvend". Inderdaad is het gelijk aan de zijde van laatstgenoemden, niet zoozeer op grond van het door hen aangevoerde als wel om de eenvoudige reden, dat handel en verkeer het beding „vrijblijvend" nu eenmaal ruim plegen op te vatten. III. Duur der herroepelijkheid Het in deze paragraaf besproken „vrijblijvend aanbod" is in alle opzichten als een echt aanbod te beschouwen, daar direct met de acceptatie het tijdperk der definitieve gebondenheid intreedt. Na dat oogenblik is een terugtred niet meer mogelijk en voor het ontstaan van den contractsband is geen verklaring meer vereischt, al wacht de overeenkomst misschien nog op een nadere bevestiging. Voor de positie van den aanbieder en de wederpartij kan ik dus volstaan met te verwijzen naar hetgeen daaromtrent in § 1 van het vorige Hoofdstuk is medegedeeld. Intusschen: zoo gebonden als de aanbieder is na de acceptatie, zoo vrij is hij daarvóór. Hij mag zijn voorstel terugnemen, niet alleen op redelijke gronden, maar zuiver wanneer 1 § 152 III. • I, § 129 A. 7. Verder Staub, Exk. zu § 361 A. 16 en von Thur II, S. 466. 100 hij dat wil J, Evenals bij het gewone aanbod kan men nu vragen om een nadere preciseering van den duur dezer ongebondenheid, i. h. b. met het oog op overeenkomsten tusschen afwezigen. In hoofdzaak kan men tweeërlei standpunt innemen, al naarmate men aan het beding V. alleen negatieve of ook positieve beteekenis toekent. 1) Geeft men V. alleen negatieve beteekenis, dan zegt het alleen iets over de onherroepehjkheid, nl. dat deze is uitgesloten. Daaruit volgt dan, dat men met een herroepelijk aanbod te doen heeft, maar over den duur dier herroepehjkheid is niets bekend. Allerlei mogelijkheden blijven nog open, die in § 2 van het vorige Hoofdstuk werden ontwikkeld. Is het V. A. herroepelijk tot de ontvangst of tot de verzending der acceptatie? Ofwel: moet de herroeping ter plaatse van bestemming zijn aangekomen, vóórdat de acceptatie is ontvangen of vóórdat zij is verzonden? Evenals bij het gewone aanbod heerscht hier onzekerheid. Aan de hand van § 130 1. 1 BGB.a redeneeren sommige schrijvers, waaronder Planck *, als volgt: herroeping en acceptatie zijn ieder voor zich „empfangsbedürftige" wilsverklaringen; de herroeping van het aanbod heeft derhalve slechts rechtsgevolg, wanneer zij de wederpartij bereikt, vóórdat de aanbieder de acceptatie ontvangen heeft. Met het ontstaan van de overeenkomst is immers iedere eenzijdige intrekking van het aanbod in beginsel uitgesloten. Andere propageeren het Engelsche stelsel, bv. Hölder *, volgens wien de herroeping alleen geldig is, wanneer zij vóór de verzending der acceptatie bij de wederpartij is gearriveerd. Maar over het algemeen maakt 1 Dernburg, t. a. p.; von Gierke, Schuldrecht § 184 N. 25; Starke, S. 473; conclusie adv. gen. ad Hof A'dam 24 Febr. 1919. » § 130 L 1 BGB. :„Eine Wülenserklarung, die einem Anderen gegenüber abzugeben ist, wird, wenn sie in dessen Abwesenheit abgegeben wird, in dem Zeitpunkte wirksam, in welchem sie ihm zugeht. Sie wird nicht wirksam, wenn dem Anderen vorher oder gleichzeitig ein Widerruf zugeht. Vgl. ook art. 9 Schw. Obl. R. * Komm. ad § 145 A. 5. Verder: Enneccerus, § 152 III. 4 Komm. ad § 145 A. 4. Vgl. ook Koppen in J. f. D. XI (1871), S. 358/9 en von Thur, t. a. p. S. 464, over de offerte „bis auf Widerruf", die echter praktisch niet voorkomt. 101 men zich niet druk over deze kwestie, wel begrijpelijk, waar het V. A. zoo zelden een aanbod is. Meestal spreekt men, op het voorbeeld van de Motive I ad § 81 (S. 168), eenvoudigweg van herroepehjkheid tot de acceptatie zonder dit nader te preciseeren, of acht zoowel het een als het ander mogelijk *> 2) Eenigszins anders staat de zaak, wanneer men V. ook positieve beteekenis geeft en ook iets laat zeggen over de herroepehjkheid van het aanbod. De zin der clausule is dan deze, dat de aanbieder Zich wel in ieder geval met de acceptatie gebonden rekent, maar dan ook tot het uiterste van zijn vrijheid wil profiteeren. Zoo komt men tot het stelsel der onbeperkte wilsautonornie: zoolang hij de acceptatie niet in handen heeft, mag de aanbieder nog altijd op zijn voorstel terugkomen *. Als regel zou ik de V.-clausule in dezen ruimen zin willen interpreteeren: de offerent wil zoo lang mogelijk vrij bhjven, dat wil dus zeggen tot de aankomst van het antwoord. Natuurlijk, tenzij uitdrukkelijk of stilzwijgend uit de omstandigheden, zooals vroegere onderhandelingen, correspondentie, bhjkt, dat hij zich alleen van de onherroepehjkheid heeft willen vrij maken. Dan zullen wet of wetenschap den duur der herroepehjkheid moeten bepalen, waarbij men dan m. i. voor ons recht op de opvatting van Planck is aangewezen, zooals ik dat vroeger (blz. 73/4) heb uiteengezet. Ik stap hiermee af van dit soort V. A. Het komt in de praktijk zóó weinig voor, dat het geen nut heeft er langer aandacht aan te besteden. § 3. Het Vrijblijvend Aanbod tegenover de Bindende Offerte Het is mogelijk, zagen wij in de voorgaande paragraaf, dat de aanbieder zijn offerte met geen ander oogmerk „vrijblijvend" stelt als om tot de acceptatie de handen vrij te kunnen houden. Het beding doet dan alleen afbreuk aan een werkehjke 1 Bv. von Thur, t. a. p. S. 466. 2 Dit bedoelen misschien ook: Endemann, t. a. p. S. 323; Demburg, t. a. p. § 129 A. 7; Warneyer, Komm. ad § 145; OLG. Hamburg 14 Juli 1916 en OLG. München 8 Nov. 1918. 102 of vermeende, al of niet juridische, onherroepelijkheid van het aanbod, maar laat de gebondenheid van den aanbieder, datgene, wat het aanbod tot aanbod maakt, onaangetast. Dit geval is echter mindering. Uit het in § 2 onder II gegeven overzicht bhjkt ten duidehjkste, dat onze clausule praktisch alleen voorkomt in den zin van vrijblijvend ook na de acceptatie. Reeds op blz. 98/9 wees ik er op, hoe deze omstandigneid voor den uitlegger van het hoogste belang is: als regel gelde de niime beteekenis en bij onzekerheid, met welk soort vrijblijvende offerte men te doen heeft, beslisse men ten gunste van den aanbieder. Meestal wil de aanbieder zich dus ook na de ontvangst van het antwoord die bevoegdheden voorbehouden, die hij in § 2 hoogstens tot dat oogenblik bezit. De aanvaarding van de wederpartij leidt dan niet, althans niet direct, tot een definitief contract, zoodat onwillekeurig de vraag rijst, met wat voor figuur we hier te doen hebben, met name of zulk een vrijblijvende offerte Wel meer is dan een simpele U. T. O. Laat ons, om te beginnen, eens nagaan, hoe literatuur en rechtspraak deze kwestie hebben opgelost. Ik bespreek dan achtereenvolgens het Nederlandsche en het Duitsche recht. I. Het rechtskarakter van het vrijblijvend aanbod in literatuur en rechtspraak A. Het Nederlandsche recht De Nederlandsche rechter heeft zich maar een enkelen keer over het karakter der vrijblijvende offerte uitgelaten, maar men mag veilig aannemen, dat hij in zulk een offerte niets meer ziet dan een geheel onverbindende verklaring. Het Hof te Amsterdam bepaalde zich in zijn arrest van 24 Febr. 1919 tot de opmerking, dat in een V. A. geen bindend aanbod is gelegen, zoodat ook door een onrniddelhjke acceptatie nog geen (definitieve) koopovereenkomst tot stand komtl. Het volgende jaar * was het positiever, toen het overwoog, „dat een vrijblij- 1 Over het verband tusschen V. A. en forum zie men de conclusie van den adv. gen. en Rb. den Haag 30 Maart 1920. » Hof A'dam 19 April 1920. 103 vende offerte den aanbieder niet bindt, zoodat deze zoogenaamde offerte rechtens niets meer is dan het openen der gelegenheid een bestelling te doen op de aangegeven prijzen, zonder de zekerheid dat zij zal worden aanvaard". En al eerder besliste de A'damsche Rb. in gelijken zin, „dat in een vrijblijvende offerte niets anders is te zien dan een bereidverklaring op den aangeboden grondslag te onderhandelen" 1. Van de schrijvers acht van Goudoever * het V. A. „eerder een uitnoodiging aan de andere partij om een voorstel te doen". Meyers8 betwijfelt dit en spreekt dan ook niet van „uitsluiting", maar van „verzwakking" der gebondenheid: het V. A. is een verzwakt aanbod en in ieder geval meer dan een enkele U. T. O. In het algemeen stelt men dus een V. A. gelijk met een uitnoodiging om een aanbod te doen. B. Het Duitsche recht De Duitsche rechtspraak geeft in het algemeen een duidelijk antwoord op de vraag naar het rechtskarakter der vrijblijvende offerte. Volgens een uitspraak van het Nürnberger HAG. van 30 October 1868 is een V. A. zooveel als een voorwaardelijk aanbod. Immers van diengene, die een in alle opzichten bepaald en volledig aanbod doet, kan, zelfs wanneer hij door een toevoeging als „vrijblijvend" te kennen geeft, dat hij nog niet gebonden wil zijn, zeker niet beweerd worden, dat hij door zijn aanbod alleen maar in het algemeen tot een koopofferte heeft willen uitlokken. De zaak hgt veeleer zóó, dat de aanbieder reeds in de vrijblijvende offerte zijn „animus obhgandi" heeft uitgesproken, maar zich het recht van herroeping nog voorbehoudt, zoodat de rechtsgevolgen afhankelijk zijn van de met-uitoefening van dit recht van de zijde van den aanbieder. 1 Rb. A'dam 2e Kamer 7 Maart 1919. Vgl. verder: Hof Leeuwarden 15 Febr. 1912, W. 9315; Rb. Utrecht 17Sept. 1919; Hof A'dam 14 Mei 1920; Rb. den Haag 3 April 1923. a Asser III, blz. 268/9. Evenzoo in Frankrijk: Démogue, Traité des Obl., No. 550. » WPNR. 2676, blz. 155 N. 1. 104 Dezelfde redeneering treffen we aan in een beslissing van het OLG. Hamburg van 14 Juli 1916. Het V. A. wordt daar vergeleken met de prijscourant. De prijscourant is enkel een uitnoodiging om bestellingen te doen; de uitgever wil meestal in geen enkel opzicht, zelfs niet wat de prijzen betreft, gebonden zijn. Maar een aanbod van een bepaalde hoeveelheid goederen tegen een vasten prijs beteekent meer, al is het ook maar een „vrijblijvend" aanbod. Weliswaar wil de aanbieder ook hier voorloopig nog niet gebonden zijn, maar hij neemt toch het initiatief tot een reeds in bijzonderheden vastgestelde overeenkomst, wier tot stand komen, zonder vrijblijvend, alleen nog van de toestemming van de wederpartij zou afhangen. — Het OLG. München schijnt in een uitspraak van 8 Nov. 1918 dezelfde meening te zijn toegedaan; het Hamburger vonnis is hier althans ten deele overgeschreven. Deze beslissingen behooren echter tot de zeldzaamheden. De Duitsche rechter heeft in het algemeen niet van de daarin neergelegde opvatting willen weten, die integendeel veelal uitdrukkehjk verworpen. Merkwaardig is, dat het Nürnberger HAG., dat den 30en Oct. 1868 in het V. A. ontegenzeggelijk een voorwaardelijk aanbod zag, er nog geen anderhalf jaar tevoren geheel anders over bleek te denken. Volgens het arrest van 10 Mei 1867 is een V. A. geen bindend aanbod, want de aanbieder wil vrij bhjven, omdat hij in den regel aan zijn verschillende cliënten gehjktijdig dezelfde offerte doet en dus niet gebonden wil zijn in zijn beslissing, met wien van hen hij de overeenkomst zal afsluiten. Een V. A. reikt niet verder dan een aanbieding in den zin van art. 337 (oud) HGB., d. w. z. „es liegt hierin kein verbindhcher Antrag zum Kaufe, sondern lediglich eine Mittheilung über einen vorhandenen verkauflichen Vorrath zu dem bekannt gegebenen Preise, j edoch ohne Verbindhchkeit". Hier stelt het HAG. de vrijblijvende offerte dus geheel gelijk met de U. T. O.; eerst het antwoord van de wederpartij kan een bindend aanbod inhouden, dat dan nog geaccepteerd moet worden om een overeenkomst te doen ontstaan. Dezelfde opvatting van het V. A. treffen we in den oorlogsen na-oorlogstijd aan in tal van uitspraken van den lageren 105 rechter $ Ook het Reichsgericht heeft deze opvatting tot de zijne gemaakt, zooals bhjkt uit een beslissing van den derden Senat van 3 Juni 1921. Het V. A. wordt daar nader omschreven als een „Aufforderung nach Massgabe der bekannt gegebenen Vertragsbedingungen einen annahmefahigen Vertragsantrag zu stehen". Verder valt te noemen een arrest van den eersten Senat van 18 Maart 1922». Al werd de zaak naar het OLG. Königsberg teruggewezen, de cassatierechter gaf het Hof in zooverre gelijk, „dass im Regelfalle, wenn auf eine freibleibende Offerte ein Kaufangebot abgegeben wird, der Verkaufer seine Ablehnung ohne Zögern erklaren muss. Erklart er sich nicht, so gilt das Kaufangebot im Regelfalle als angenommen", enz. Hier wordt dus impliciet gezegd, dat een vrijblijvende offerte niets meer is dan een uitnoodiging om een koopaanbod te doen. Scherper is weer een uitspraak van den tweeden Senat van 19 Mei 1922: „das „freibleibende" Angebot der Bekl. vom 27 Jan. 1920 hatte gerade wegen dieses Vorbehalts nur die Bedeutung einer Aufforderung an die KI. zur Abgabe einer Offerte. Das eigentliche Vertragsangebot ist erst in der Erklarung der KI. v. 29 Jan. 1920 betr. den Ankauf der „drahthch offerierten" 20 Tonnen Gasrohre zu erblicken" *. De literatuur uit zich geheel in denzelfden geest als de rechtspraak. Reeds bij de oudere schrijvers 4 is een V. A. niet meer dan een poging om de wederpartij tot een aanbod uit te lokken, en ook in de Motive 5 wordt duidelijk gezegd, dat een echte offerte dan niet aanwezig is, „wenn einer Erklarung, die an sich einen Vertragsantrag enthalt, eine Klausel beigefügt ist, duren welche die Freiheit der Entschliessung gewahrt und damit der Erklarung nur die Bedeutung einer Aufforderung zur Stellung von Vertragsantragen gegeben 1 OLG. Hamburg 3 Juni 1917; OLG. Dresden 4 Juli 1917; KG. 12 Oct. 1917, ROLG. 35, 307', OLG. Hamm 19 April 1918; OLG. Augsburg 11 Nov. 1920. • cass. OLG. Königsberg 18 Jan. 1921. 3 Zie ook RG. II 20 Dec. 1921 en 17 Jan. 1908, RGZ. 68, S. 6 ff. • Zie Thöl, Hr. I, § 255, S. 817/8 (oude edd. § 67) en de verdere blz. 92 N. 1, blz. 95 N. 1 en 3 genoemde schrijvers. • I, S. 166. 106 wird". De moderne schrijvers1 hebben zich zonder uitzondering bij deze opvatting aangesloten, zoodat wij moeten constateeren, dat, op een enkel vonnis na, de geheele rechtspraak en hteratuur het V. A. beschouwen als een U. T. O. Hetzelfde mag men aannemen voor de Oostenrij ksche landen. Wat de schrijvers betreft, kan gewezen worden op Anschütz und von Völderndorff2 en Hasenoehrl8, voor de rechtspraak op een beslissing van het Oberste Gerichtshof van 30 Maart 1917 4, waarin sprake is van „die völhg unverbindhche Mitteilung über eine Kaufgelegenheit". Alleen Bachrach 8 is het met dit laatste niet eens. Deze uitlegging, zegt hij, kan onmogelijk strooken met de bedoeling van partijen, omdat op die manier het rechtsgevolg van een V. A. geen ander is als dat van de toezending van een prijscourant of chculaire, dus gelijk nihil. Iedere koopman voelt toch het verschil tusschen een U. T. O. en een, zij het dan ook voorwaardelijke of beperkte, offerte. Tenslotte wijs ik nog op de Scandinavische contractenwet, waaruit bhjkt, dat ook de wetgever het V. A. als U. T. O. beschouwd wil zien. De aanhef van art. 9 der Noorsche wet luidt als volgt: „Heeft iemand in een mededeeling, die anders als aanbod zou beschouwd worden, de woorden opgenomen: „zonder verbintenis", „zonder obligo", of dergelijke, dan is de mededeeling geen aanbod, maar wordt beschouwd als een uitnoodiging om een aanbod van gelijken inhoud als de mededeeling te doen " (WPNR. 2831). Op blz. 102 stelde ik de vraag, of een vrijblijvende offerte, waarbij de aanbieder ook na de acceptatie nog de in § 2 genoemde bevoegdheden bezit, wel meer is dan een simpele 1 Zie blz. 95 N. 4 en 5 en blz. 96 N. 1—3, en ook: Dove, JW., S. 472en RuW. 1921, Nr.5; Starke, S. 473; Mitt. Hk. Berlin 1920, S. 330; Gutachten Hk. Berlin 1922 Nr. 2 S. 63 (ant. Bücher); Deutsche Tiefbauzeitung 6 April 1921, S. 106; Hirsch, S. 14 ff. Vgl. Knott in Z. f. Hr. Bd. 85, S. 3 ff. • Komm. Bd. 3, S. 222 j°. S. 257 (1874). ' Obligationenrecht I, S. 581 N. 8. « G. Z. Rv. I 82/18, Fuchs, Erganzungsheft 1917, S. 12. • Jur. Blatter 1 Aug. 1920. Vgl. OLG. Hamburg 14 Juli 1916, boven, blz. 104. 107 U. T. O. Literatuur en rechtspraak, zagen wij, beantwoorden deze vraag in het algemeen ontkennend. Maar een hoogst enkelen keer erkent men zulk een V. A. als bindend aanbod, in de meeste gevallen beschouwt men het eenvoudig als een poging om de wederpartij tot een gelijkluidende offerte uit te lokken. Ja, men vindt dit laatste blijkbaar zóó vanzelfsprekend, dat men het haast niet noodig vindt het nader te motiveeren. De redeneering is blijkbaar deze: de acceptatie van een V. A. laat den aanbieder nog volkomen vrij, dus is een V. A. geen aanbod, maar een geheel onverbindende verklaring. Nu staat inderdaad vast, dat de aanbieder ook na. de acceptatie nog vrij is; het is alleen maar de vraag, hoe ver die vrijheid van den aanbieder reikt. Verder is ook de positie van de wederpartij van belang. Om inzake het rechtskarakter van het V. A. tot klaarheid te komen dienen wij ons dus eerst omtrent de positie van den aanbieder, alsook omtrent die van de wederpartij zekerheid te verschaffen; eerst daarna kan de hierboven gestelde vraag beantwoord worden *. Ik bespreek dan respectievelijk de volgende punten: waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder?; wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken?; wat is de positie van den acceptant?; hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen?; en ten slotte: hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt? II. Waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder? Wanneer, om een voorbeeld te noemen, 100 KG. van zekere waar vrijblijvend wordt aangeboden tegen een prijs van / 1.— per KG., en de wederpartij gaat op dit voorstel in, wat zijn dan de rechten van den verkooper? Afgezien van het onder VI te bespreken geval, dat deze niets van zich laat hooren, bestaan er in den grond der zaak maar twee mogelijkheden: de ver- 1 Voorloopig bedien ik mij van de gebruikelijke terminologie en spreek van „aanbod", „acceptatie", enz. 108 kooper kan de wederpartij berichten, dat hij de bestelling zal uitvoeren, ofwel dat de overeenkomst niet doorgaat, m. a. w. hij kan zijn aanbod handhaven of hij kan het terugnemen. Weliswaar kan hij ook den prijs verhoogen, bv. in verband met een in den loop der onderhandelingen ingetreden prijsstijging, of in plaats van de 100 KG. slechts een gedeelte in uitzicht stellen, wanneer hij bv. voor de rest een beteren kooper heeft gevonden, maar rechtens is dit: terugnemen van het eerste voorstel verbonden met een nieuwe offerte. De wederpartij staat tegenover deze offerte weer even vrij als tegenover het oorspronkelijk V. A. Er is geen sprake van, dat zij met dien hoogeren prijs of met die gedeeltelijke levering genoegen zou moeten nemen; zij heeft wel geaccepteerd, maar alleen voor een partij van 100 KG. a ƒ 1.— het KG. De aanbieder heeft dus alleen een bevestigings- of annuleeringsrecht, geen eenzijdig wijzigingsrecht; hij heeft wel het tot stand komen der overeenkomst, maar niet haar inhoud in de hand1. Ter ondersteuning van het bovenstaande wijs ik in de eerste plaats op de door mij gehouden Enquête. Vraag I4 : „Wanneer degene, die V. aanbiedt, na de acceptatie tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij -dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen?" werd 34 maal ontkennend en slechts 1 maal bevestigend beantwoord, waaruit volgt, dat de aanbieder alleen het recht heeft zijn voorstel te handhaven of terug te nemen, zooals ook gezegd wordt in de Enquête van den Hansa-Bund (zie boven, blz. 97/8) en op verscheidene andere plaatsen 2. In gelijken zin spreekt Meyers8 van „de bevoegdheid om, nog na de ontvangst van de acceptatie, een streep door de gansche overeenkomst te halen". Duidelijk is ook het vonnis van de 2e Kamer der A'damsche Rb. van 7 Maart 1919. Gedaagde had een vrijblijvende offerte gedaan van 400 a 500 KG. koperdraad, welke door eischeres was aangenomen. Van die aangeboden hoeveelheid was slechts 1 Vgl. boven, blz. 75. * Bv. Starke, S. 473; Lieske in Deutsche Tiefbauzeitung 6 April 1921, S. 106; OLG. Augsburg 11 Nov. 1920; RG. 8 Dec. 1920; OLG. Königsberg 18 Jan. 1921. • WPNR. 2676, blz. 155 N. 1. 109 290 KG. geleverd onder factuur, welke zonder eenig protest was voldaan. Later stelde de eischeres zich op het standpunt, als zou zij nog recht hebben op levering van hetgeen haar van de indertijd geoffreerde partij nog niet geleverd was. De Rb. besliste echter, dat zij op die levering geen aanspraak kon maken, omdat zij, door de aanvaarding van een gedeelte zonder eenig protest of reserve, was toegetreden tot een koopovereenkomst betreffende 290 KG. koperdraad, waaraan door levering en betaling terstond uitvoering was gegeven. Immers reeds door het enkele feit der toezending van 290 KG. was eischeres in kennis gesteld met gedaagde's voornemen om haar niet meer dan 290 KG. te verkoopen, waarmee zij blijkens de aanneming zonder eenig voorbehoud accoord was gegaan.— Maar de Rb. begint met op te merken, „dat, nu de verkoopster hare offerte slechts gedeeltelijk gestand wenschte te doen, de wederpartij met dat gedeelte geen genoegen had behoeven te nemen" 1. Minder juist omschrijft het OLG. München * de beteekenis onzer clausule aldus, dat de aanbieder ten opzichte van den geheelen inhoud of van bepaalde punten van zijn aanbod niet gebonden wil zijn. „Vrijblijvend" heeft nu eenmaal met dien inhoud niets te maken. III. Wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken ? De vrijblijvende partij heeft dus het recht ook na de accep tatie het tot stand komen der overeenkomst te beletten *. Wanneer mag zij nu van dit recht gebruik maken? Moeten wij het beding V. de volle maat geven, zoodat de aanbieder ondanks de aanvaarding van zijn voorstel toch nog geheel vrij bhjft? Of is een beperkende uitlegging geboden, zoodat hij bij de uitoefening van zijn recht gebonden is aan redelijkheid 1 Vgl. ook Rb. A'dam 28 Jan. 1898, waar echter niet uitkomt, of de aanbieder überhaupt wel na de acceptatie vrij bleef, en Hof A'dam 24 Febr. 1919. • OLG. München 1 Mei 1916 en 8 Nov. 1918. * Over het geval, dat de aanbieder zwijgt, zie onder VI. 110 en billijkheid, zijn voorstel dus alleen mag terugnemen bij tusschen tij dschen verkoop, algemeene prijsstijging, enz.? Het antwoord moet ongetwijfeld in eerstgenoemden zin luiden. De aanbieder mag de aanvaarding van de wederpartij, al wordt deze ook onverwijld en zonder voorbehoud afgegeven, zonder meer afwijzen; een motiveering komt wel dikwijls voor, maar is niet noodzakelijk. De aanbieder is ook na de acceptatie nog volkomen vrij. Deze ruime opvatting is ook die van het handelsverkeer. Vraag I8 onzer Enquête: „Mag degene, die V. aanbiedt, ook na de acceptatie nog geheel willekeurig zijn aanbod intrekken?" werd over het algemeen toestemmend beantwoord, terwijl bij de ontkennende antwoorden wel voornamelijk redenen van doelmatigheid en betamelijkheid den doorslag zullen hebben gegeven1. Ook bij de door den Hansa-Bund gehouden Enquête verklaarden 28 van de 30 Handelskamers, „dass nach der Auffassung der von innen vertretenen Kreise der Antragsteller eines Freiangebotes auch nach der Annahme völhg freie Hand hat, sein Angebot aufrechtzuerhalten oder zurückzunehmen" 8. In gelijken zin spreekt de Berhjnsche Handelskamer van de „vollstandige Unverbindhchkeit" van het V. A.8. De rechtspraak heeft zich vanouds bij deze ruime uitlegging aangesloten, getuige de beslissingen van het Nürnberger HAG. van 10 Mei 1867 * en 30 October 1868. „Nach der im Handelsverkehr allgemein üblichen Auffassung", heet het in laatstgenoemde beslissing, „hat der einem Kaufoffert beigefügte Ausdruck „freibleibend" den Sinn, dass der Offerkende durch sein Offert keineswegs fest gebunden sein, sondern sich, trotz der rechtzeitig erfolgten Acceptation desselben, dessen Zurücknahme, gleichviel aus welchem Grunde immer, freihalten will". De bewering, dat de Freiklausel alleen effect zou hebben voor het geval, dat bij aankomst van het ant- 1 Zie boven, blz. 26—28. * Starke, S. 473. s Mitt. Hk. Berlin 1920 S. 330. Zie ook: Gutachten Hk. Berlin 1922, Nr. 2 S. 63 (ant. Bücher) en Karnatz, Drucksache 34, 1920 des Vereins deutscher Maschinenbau-Anstalten. 4 Zie boven, blz. 79. 111 woord de waax niet meer ter beschikking van den aanbieder zou staan, wordt uitdrukkelijk ter zijde gesteld in een vonnis van het ROHG. van 1 October 1874. Al is het waar, merkt het ROHG. op, dat de Freiklausel aan een offerte pleegt te worden toegevoegd om vrij te zijn ondertusschen aan anderen te kunnen verkoopen, „so ist es doch dabei auf den Vorbehalt völliger Freiheit des Handelns abgesehen, und nicht in der Absicht des Offerenten gelegen, sich gegebenenfaUs erst noch mit dem Adressaten in eine Controverse darüber einzulassen, ob die Waare zur kritischen Zeit noch disponibel war." Zoo een constante rechtspraak *; De hteratuur staat zonder uitzondering op hetzelfde standpunt. Dat bhjkt al bv. bij Köppen *, die het beding V. gelijkstelt met de voorwaarde „si voluerit": het tot stand komen der overeenkomst is aan 's aanbieders vrijen wil overgelaten. Evenzoo spreekt Cosacks van „willkürlich zurückweisen", Planck * van de „freie Entschliessung", terwijl volgens Staub 6 de aanbieder door toevoeging van onze clausule zich de „volle Handlungsfreiheit" wil voorbehouden. IV. Wat is de positie van den acceptant? Bij het onderzoek naar de bevoegdheid van den aanbieder (II) constateerden wij reeds, dat de acceptant met een wijziging van den inhoud van het aanbod (gedeeltelijke levering, prijsverhooging, enz.) geen genoegen behoeft te nemen. De vrijblijvende partij doet in zoo'n geval een nieuw voorstel, dat de ander kan aannemen of verwerpen. Dit vereischt geen verdere behandeling. Een belangrijk punt is, of de wederpartij nog op haar verklaring kan terugkomen, zoolang de aanbieder de overeenkomst 1 OLG. Dresden 4 Juli 1917; Hamm 19 April 1918; Augsburg 11 Nov. 1920; Königsberg 18 Jan. 1921; Dresden 14 April 1921. 1 J. f. D. XI (1871), S. 354. » Handelsrecht (1893), § 23 II. 4 Komm. ad § 145 A. 5. * Exk. zu § 361 A. 16. Zie ook Starke, S. 473; Dove, RuW., S. 99; Lieske in Deutsche Tiefbauzeitung 6 April 1921, S. 106. 112 niet heeft goedgekeurd. Uit den aaxd der zaak zal zulk een terugtreden weinig plaats vinden. Het geval heeft zich in onze rechtspraak eenmaal voorgedaan1 en toen is beslist, „dat de acceptant zijn eenzijdige wilsuiting nog kon intrekken, daar hij hierover meester was gebleven, totdat zijn wil gebonden was door het kennis nemen van den overeenstemmenden wil zijner tegenpartij". Aan deze uitspraak is echter weinig waarde te hechten, daar zij de logische gevolgtrekking was van de vooropgezette bewering, dat een V. A. „rechtens niets meer is dan het openen der gelegenheid een bestelling te doen op de aangegeven prijzen, zonder de zekerheid dat zij zal worden aanvaard". Inderdaad, ziet men in het V. A. niets meer dan een U. T. O., dan kan de verklaring van de wederpartij ook nooit meer dan een aanbieding zijn, waarop deze dus volgens ons recht mag terugkomen, zoolang de verkooper de overeenkomst niet heeft goedgekeurd. Maar m. i. moet men juist den omgekeerden weg bewandelen en mede uit de positie van den acceptant het rechtskarakter van het V. A. zien af te leiden. De vraag is dus, of de acceptant ook in de praktijk de vrijheid bezit, die het A'damsche Hof hem wilde toekennen *. Voor het Duitsche recht past ongetwijfeld een ontkennend antwoord. Immers, hoe men ook over het karakter van het V. A. moge denken, de wederpartij stelt toch altijd op zijn minst een offerte, aan welke offerte zij krachtens § 145 BGB. een korten tijd gebonden is. In Duitschland zit dus ieder, die op een V. A. ingaat, gedurende korten tijd aan zijn acceptatie vast. — Over ons land bestaan weinig gegevens, juist omdat een herroeping in de praktijk zoo weinig voorkomt. Maar uit sommige Opmerkingen in de door ons gehouden Enquête valt af te leiden, dat ook hier de acceptant gedurende eenigen tijd aan zijn verklaring gebonden is8. Zulk een gebondenheid 1 Hof A'dam 19 April 1920. * De verkoopster sprak van een koop onder de ontbindende voorwaarde van het niet-verkrijgen harer goedkeuring. * Opm. No. 6 ad Vraag I6, I4; Opm. No. 115 ad Vraag I*; vgl. Opm. No. 70 ad Vraag I* en Opm. No. 136 ad Vraag I6. Anders: Opm. No. 21 en No. 58 ad Vraag I*. 113 ligt trouwens ook in den aard der zaak. De vrijblijvende partij wil niet het risico loopen na verzending van haar bevestiging nog een herroeping te ontvangen, zoodat de transactie nog op het laatste oogenbhk zou afspringen. Haar bedcteling is veeleer de wederpartij gedurende een korten tijd in de hand te houden en zelf intusschen vrij te blijven, een eenzijdige gebondenheid van den kooper dus *, Op deze eenzijdige gebondenheid kom ik later nog terug. Zij is het typische kenmerk van het V. A., dat bij het V. C. nog veel duidehjker naar voren komt. Dat de wederpartij aan haar verklaring gebonden is, zou men ten slotte ook indirect kunnen afleiden uit de omstandigheid, dat de aanbieder in ieder geval verplicht is na de acceptatie zich onverwijld te verklaren (zie V). V. Hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen ? De bevoegdheid, die de aanbieder aan het beding V. ontleent, gaat in de eerste plaats verloren door afstand, welke uitdrukkehjk of stilzwijgend kan geschieden. Met een uitdrukkehjken afstand hebben we te doen, wanneer de aanbieder zijn voorstel met zoovele woorden handhaaft of terugneemt, het eene door zich tot uitvoering der order bereid te verklaren, het andere door die uitvoering even beslist af te wijzen. Maar zulk een bereidverklaring of afwijzing kan ook stilzwijgend worden opgemaakt uit de omstandigheden, terwijl ook in het verrichten der concludente handeling, dus het zonder meer toezenden der bestelde waren, een afstand van recht gelegen kan zijn. De vraag, of in een bepaald geval een afstand aanwezig is, kan alleen langs den weg van interpretatie worden opgelost. Onderstellen wij bv., dat de aanbieder tot gedeeltelijke levering overgaat, dan is dit voor tweeërlei uitlegging vatbaar. De mogelijkheid bestaat, dat de aanbieder bij zichzelf besloten heeft de overeenkomst ten volle uit te voeren en nu maar alvast een deel begint te leveren; de wederpartij heeft dan recht op volledige praestatie. Maar het kan ook zijn, dat de aan1 Vgl. ook Meyers in WPNR. 2676, blz. 155 N. 1. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 8 114 bieder van het beding V. gebruik heeft gemaakt om zijn eerste voorstel in te trekken, en nu een nieuwe offerte doet voor een kleiner gedeelte; in dit geval heeft de wederpaxtij geen recht op algeheele nakoming. Uit een en ander volgt, dat de afnemer in ieder geval verstandig doet zulk een gedeeltelijke praestatie slechts onder voorbehoud te aanvaarden, opdat zijn zwijgen niet als toestemming worde uitgelegd Aan het recht van den verkooper kan intusschen ook nog op een andere manier een einde komen, nl. door zijn stilzitten, zijn zwijgen. Dit houdt verband met de eenzijdige gebondenheid van de wederpartij, die niet onbepaald mag blijven voortduren. De bevoegdheid van den aanbieder komt dus na eenigen tijd vanzelf te vervallen; de duur van zijn bevestigings-(annuleerings-)recht is van nature beperkt. Uit de omstandigheid, dat we hier met een vrijblijvend aanbod te doen hebben, volgt verder, dat de aanbieder weliswaar de aankomst van de acceptatie mag afwachten, maar dan ook onmiddellijk na dat oogenblik zijn beslissing moet nemen. Anders zou het V. A. ongemerkt overgaan in het V. C. (zie Hoofdstuk V). We mogen dus con-j cludeeren: wanneer de aanbieder niet onmiddellijk na ontvangst der acceptatie iets van zich laat hooren, mag de weder- / partij aannemen, dat van het voorbehoud afstand is gedaan. Ter ondersteuning van het bovenstaande wijs ik weer allereerst op de Enquête. Vraag I5: „Is degene, die V. aanbiedt; in ieder geval verplicht na de acceptatie zich onverwijld te verklaren?" werd 55 maal bevestigend en 4 maal ontkennend beantwoord, terwijl in Nos. 132 en 137 nog uitdrukkehjk wordt opgemerkt, dat een begin van levering in het algemeen geldt als een afzien van de V.-clausule 2. In onze literatuur wordt aan deze kwestie geen aandacht gewijd3. Uit de rechtspraak valt allereerst te noemen de beslissing van het A'damsche Hof van 24 Febr. 1919, waarin overwogen wordt, „dat, nu het aanbod vrijblijvend had plaats gevonden, ook door orinüddelhjke 1 Vgl. het onder II besproken vonnis van de 2e Kamer der A'damsche Rb. van 7 Maart 1919. » Zie boven, blz. 28—30. »Zie echter Meyers in WPNR. 2676, blz. 155 N. 1: de aanbieder moet „terstond na ontvangst van de acceptatie" van zijn voorbehoud gebruik maken. 115 verzending van het telegram van acceptatie nog geen koopovereenkomst tot stand kwam, nu de aanbiedende firma onmiddellijk na ontvangst van dit telegram de daarbij gedane aanneming van hare offerte weigerde". Zeer duidelijk is ook de Utrechtsche Rb. \ wanneer zij erop wijst, „dat, na aanneming van een vrijblijvend gedaan aanbod, degene, die dit aanbod deed, zich binnen bekwamen tijd behoort uit te laten, of hij het aanvankelijk vrijblijvend gedane aanbod wil gestand doen, welke verklaring intusschen ook stilzwijgend kan worden gedaan en uit zijn houding na de ontvangst van het bericht van aanneming kan worden afgeleid". Dat de aanbieder gehouden is zich onverwijld te verklaren, is ook in Duitschland herhaaldelijk uitgemaakt, waaraan men dan meestal toevoegt, dat, indien hij zich niet onverwijld verklaart, de wederpartij de overeenkomst als definitief gesloten mag beschouwen. Deze kwestie zal zoo aanstonds besproken worden, zoodat ik volstaan kan met te verwijzen naar het onder VI genoemde materiaal. Hier ter plaatse wijs ik alleen op een tweetal „Gutachten" van de „Aeltesten der Kaufmannschaft" te Berlijn *, volgens welke de aanbieder, die zijn offerte wil intrekken, dit onverwijld na de aankomst der acceptatie moet doen; biedt hij aan „op telegrafisch accept" en wordt inderdaad telegrafisch geaccepteerd, dan moet hij volgens handelsgebruik zijn offerte ook telegrafisch intrekken; een onmiddellijke schriftelijke herroeping is daartoe onvoldoende. VI. Hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt ? De aanbieder, zagen wij, behoort onmiddelhjk na ontvangst der acceptatie van zijn rechten uit het beding V. gebruik te maken; doet hij dat niet, dan mag de wederpartij aannemen, dat van het voorbehoud afstand is gedaan. Wil dit alleen zeggen, dat de wederpartij, die niet binnen bekwamen tijd antwoord ontvangt, zich niet langer aan haar verklaring gebonden behoeft te achten, zoodat zij nu, ook zonder uitdrukke- 1 Rb. Utrecht 17 Sept. 1919. 8 Apt, Gutachten II (1910), S. 166, Nos. 14, 15. 116 lijke herroeping, weer even vrij is als vóór de aanvaarding? Of beteekent dit, dat zij aan het zwijgen van den aanbieder bepaalde rechten kan ontleenen, zoodat zij, ook zonder uitdrukkelijke bevestiging, de overeenkomst als definitief gesloten mag beschouwen? Deze laatste vraag wordt te onzent en in Duitschland op verschülende wijze beantwoord, zoodat wij goed doen het Nederlandsche en het Duitsche recht afzonderlijk te behandelen. A. Het Nederlandsche recht In ons recht acht men dengene, die een V. A. doet, in het algemeen pas gebonden, wanneer hij de acceptatie van de wederpartij positief heeft aanvaard, de overeenkomst positief heeft goedgekeurd, welke aanvaarding, goedkeuring natuurlijk ook uit het geheel der omstandigheden kan worden afgeleid of gelegen kan zijn in het verrichten der concludente handeling, het toezenden der bestelde waar, enz. Men zou hier kunnen spreken van het positieve standpunt. Het zwijgen van den aanbieder heeft alleen de bevrijding van den kooper tengevolge; er is geen sprake van, dat deze de overeenkomst als gesloten zou mogen beschouwen. Hij kan den aanbieder niet tot nakoming sommeeren en voor een actie tot ontbinding (met schadevergoeding) is geen plaats. Het bovenstaande vindt steun in de beantwoording van Vraag I* onzer Enquête. Gevraagd was, of de overeenkomst als definitief gesloten mag gelden, indien de aanbieder na de acceptatie zich niet onverwijld verklaart, waarop 49 ontkennende en 15 bevestigende antwoorden inkwamen. Over het geheel acht men dus een definitieve overeenkomst pas aanwezig na een nadere bevestiging van den aanbiederl. Trouwens, ook bij menig gewoon aanbod zal de wederpartij eerst met de ontvangst van een bevestigingsschrijven op uitvoering der order mogen rekenen, zooveel te meer dus bij een slechts vrijblijvend aanbod. Ook een tweetal rechterlijke beslissingen heeft zich onomwonden voor het positieve standpunt uitgesproken. Bij arrest 1 Zie boven, blz. 30—32. 117 van 14 Mei 1920 vereenigde het A'damsche Hof zich met het oordeel van de Rb. ter plaatse, „dat een V. A. voor den aanbieder niet bindend wordt door de aanneming van het aanbod, doch de overeenkomst eerst dan tot stand komt, wanneer de aanbieder, door een nadere bevestiging, op de aanneming ingaat". En ongeveer dezelfde woorden bezigde de Haagsche Rb. in haar vonnis van 3 April 1923, toen zij overwoog, „dat verkooper de bij dagvaarding bedoelde goederen „vrijblijvend" aanbood, hetgeen volgens de gebruiken in den handel beteekent, dat na aanvaarding van het aanbod door koopster eene overeenkomst tusschen partijen eerst tot stand zoude komen na bevestiging van de aanneming van het aanbod door verkooper". Ook de Utrechtsche Rb. in haar vonnis van 17 Sept. 1919 begint met in het algemeen de stelling van den aanbieder te onderschrijven, dat door de aanneming van een V. A. nog geen overeenkomst is tot stand gekomen, zoolang deze aanneming niet wederom door den aanbieder is aanvaard. Maar zij voegt daaraan toe, dat laatstgenoemde zich binnen bekwamen tijd behoort uit te laten, of hij zijn V. A. wil gestand doen, welke verklaring ook stilzwijgend kan worden gedaan en uit zijn houding na de ontvangst van het bericht van aanneming kan worden afgeleid. In dit geval nu moest de houding van den aanbieder na de ontvangst van de bestelling dd. 21 Februari 1918 ongetwijfeld bij de wederpartij het vertrouwen opwekken, dat de ander zijn aanbod wilde gestand doen. Immers niet alleen had deze vóór 27 Februari, toen de wederpartij verzocht om spoedige levering, niets van zich doen hooren, doch hij bewaarde ook het stilzwijgen, nadat uit laatstbedoeld schrijven hem was gebleken, dat de wederpartij het tot stand komen der overeenkomst als een voldongen feit beschouwde.— Hier hebben we dus een geval, waarin het zwijgen van den aanbieder in verband met de bijzondere omstandigheden (het niet-antwoorden op het schrijven van 27 Februari) als goedkeuring werd uitgelegd. Daartegenover was de Maastrichtsche Rb.1 blijkbaar van meening, dat het zwijgen van den aanbieder onder alle omstandigheden als goedkeuring behoort te gelden. Immers zij >R b. Maastricht 6 Oct. 1921. 118 overwoog, „dat de verkooper, die,' na koopers telegrafische aanneming van zijn aanbod, deze aanneming niet direct heeft afgewezen, definitief jegens dezen verbonden was". En ook het arrest van het Hof te A'dam dd. 24 Februari 1919 schijnt op het standpunt te staan, dat de aanbieder onmiddellijk na ontvangst van de acceptatie zijn voorstel dient terug te nemen, op straffe van gebondenheid aan zijn aanbod. Van de schrijvers hebben zich van Goudoever1 en met meer beslistheid ook Meyers * voor dezelfde opvatting uitgesproken, welke ook volgens van Berckel1 de voorkeur verdient, als het meest overeenkomende met hetgeen in handelskringen gebruikelijk is. In verband met het resultaat der Enquête lijkt mij dit minder juist, al zullen er natuurlijk altijd gevallen blijven — zie het bovengenoemde vonnis van de Rb. te Utrecht — waarin zwijgen als goedkeuring behoort te gelden. Liever sluit ik mij aan bij Suyling *, die geheel op het positieve standpunt staat. We moeten dus constateeren, dat rechtspraak en wetenschap zich nog niet voldoende bij de opvatting van het handelsverkeer hebben aangesloten en, misschien min of meer onder Duitschen invloed, de vrijblijvende partij wel eens reeds gebonden achten, wanneer deze niet onverwijld de aanneming van haar offerte heeft afgewezen. B. Het Duitsche recht Is in ons land de aanbieder pas gebonden, nadat hij de acceptatie van de wederpartij door een positieve verklaring heeft aanvaard, het Duitsche recht is in het algemeen den aanbieder niet zoo gunstig gezind en let in zooverre meer op de belangen van de wederpartij, als het deze het recht toekent de overeenkomst reeds als definitief te beschouwen, wanneer zij niet binnen bekwamen tijd een tegenbericht ontvangt. Op den aanbieder rust een bepaalde „Erklarungslast"; hij is gebonden, tenzij bij nog onverwijld na ontvangst van de accep- 1 Asser III, blz. 268/9. « WPNR. 2676, blz. 155 N. t, » WPNR. 2749, blz. 393. « Inleiding, blz. 157/8. 119 tatie van zijn recht gebruik maakt om het aanbod terug te nemen, zoodat men hier — in tegenstelling met het positieve — zou kunnen spreken van het negatieve standpunt. De acceptant, wiens verklaring onbeantwooróTDlijft, mag dus te werk gaan, alsof hij een uitdrukkehjk bevestigingsscbrijven had ontvangen; hij mag den aanbieder tot nakoming sommeeren, en, voor het geval deze niet aan de sommatie voldoet, een actie tot ontbinding (met schadevergoeding) instellen. Het bovenstaande steunt in het bijzonder op de opvatting van de Duitsche rechtspraak en literatuur. Het standpunt van het Duitsche handelsverkeer is min of meer twijfelachtig. Vast staat, dat in de vroeger (blz. 115) genoemde „Gutachten" van de „Aeltesten der Kaufmannschaft" te Berlijn het zwijgen van den aanbieder als goedkeuring wordt beschouwd *> Het resultaat van de op 19 Januari 1920 door den Hansa-Bund gehouden 'Enquête is echter te dezen aanzien minder sprekend. Gevraagd was, of de aanbieder, op straffe van gebondenheid aan zijn aanbod, verplicht is zich onverwijld te verklaren, ingeval de acceptatie van de wedeipaxtij bij hem arriveert, waarop door 16 Handelskamers bevestigend en door 7 andere ontkennend werd geantwoord, terwijl 4 Kamers van verschillende opvattingen der door haar vertegenwoordigde firma's melding maakten *. Van eenstemmigheid was dus geen sprake, en daarom weigert Starke uit het zwijgen van den aanbieder tot een overeenkomst te besluiten. Hij beroept zich veelmeer op de omstandigheid, dat volgens 28 van de 30 Kamers de aanbieder volkomen vrij is zijn voorstel te handhaven of terug te nemen. Dat 16 Kamers de gestelde vraag bevestigend beantwoordden, schrijft hij toe aan een niet-scherp-onderscheiden tusschen wat handelsgebruik is en datgene, wat uit handelsoogpunt als doelmatig en gewenscht is te beschouwens. Voor het positieve standpunt hebben zich eveneens uitgesproken de „Ausschuss" (waarschijnlijk van de Dresdener Handelskamer) voor handelsrecht en handelsgebruiken * en 1 Vgl. onder, blz. 120 N. 4. » Starke, S. 473. * Vgl. boven, blz. 12. 4 Sachsische Staatszeitung Nr. 87 S. 4 van 17 April 1920. 120 de Berlij nsche Handelskamer. „Die Bindung des Anbietenden erfolgt erst", aldus laatstgenoemde, „wenn der Verkaufer auf die zusagende Antwort des interessierten Abnehmers hin die Uebernahme des Auftrags bestatigt und damit der Kaufvertrag zustande kommt" 1. Hoe de handel over deze kwestie denkt, is dus niet met zekerheid te zeggen; men vindt uitlatingen in beiderlei zin. De rechtspraak en de literatuur daarentegen hebben zich ondubbelzinnig voor het negatieve standpunt uitgesproken. Laat ons eens nagaan, welke argumenten men ten gunste van deze opvatting heeft aangevoerd. Reeds volgens het Nürnberger HAG.2 is het aan geen twijfel onderhevig, dat het zwijgen van den aanbieder op de acceptatie als „feste Zusage" behoort te gelden. Deze opvatting beantwoordt in de eerste plaats aan den aard der zaak. Immers, vanwege zijn bepaaldheid en volledigheid is een V. A. in ieder geval meer dan een enkele U. T. O. De animus obhgandi hgt reeds in het V. A. opgesloten, en de aanbieder heeft niet het tot stand komen der overeenkomst van zijn herhaalde toestemming, maar het niet-tot stand komen van zijn herroeping afhankelij k maakt3. Daaruit volgt, dat de acceptant een antwoord van den aanbieder mag verwachten, en, indien dit achterwege bhjft, mag aannemen, dat van het voorbehoud afstand is gedaan. Deze opvatting van het beding V. strookt bovendien met de behoefte van het verkeer. Zonder de verplichting van den aanbieder op de acceptatie te antwoorden zou de wederpartij in voortdurende onzekerheid verkeeren, of zij inderdaad op de uitvoering van de bestelling mag rekenen, en in haar verdere handelsoperaties op niet te rechtvaardigen wijze belemmerd zijn. Anderzijds zou de aanbieder in het beding V. een middel hebben om ten koste van de wederpartij te speculeeren, terwijl hij toch een bepaalde offerte heeft gedaan en de wederpartij deze offerte in goed vertrouwen heeft aangenomen. Dit strijdt met de goede trouw *. ■ Mitt. 1920 S. 330. Anders: Mitt. Hk. Zittau 1920, S. 141/2, 164. • HAG. Nürnberg 30 Oct. 1868. 3 Vgl. boven, blz. 103. 4 Het waren vooral de deskundige bijzitters van het HAG, die deze be- 121 Het HAG. beroept zich dus op den aard der zaak, de rechtszekerheid, en de goede trouw, die speculatie verbiedt. Dat beroep op den aard der zaak vinden wij terug in de reeds op blz. 104 vermelde beslissing van het OLG. Hamburg van 14 Juli 1916. Een V. A. is maar niet eenvoudig een uitnoodiging om een bestelling te doen, zooals een prijscourant S De uitgever van een prijscourant is niet alleen volkomen vrij om een eventueele bestelling af te wijzen, maar überhaupt pas gebonden, nadat hij de order heeft aanvaard. Daarentegen komt door de toestemming van hem, die op een V. A. ingaat, de overeenkomst tot stand, tenzij de aanbieder direct na aankomst verklaart de overeenkomst niet meer te wenschen *. Het negatieve standpunt is ook dat van het Reichsgericht. De eerste beshssing, waarbij de hoogste rechter in deze kwestie partij koos, is die van den derden Senat van 28 Jan. 1921. De bewoordingen doen sterk denken aan het arrest van het Nürnberger HAG. De aanbieder is volgens de goede trouw verplicht op een onmiddellijke bestelling ook onmiddellijk te antwoorden. „Auch derjenige, der ein „freibleibendes" Angebot macht, gibt dem Gegner zu erkennen, dass er mit ihm unter gewissen Bedingungen und Voraussetzungen in ein Vertragsverhaltnis treten wolle". Wanneer de wederpartij dus onverwijld en onomwonden haar bereidwilligheid daartoe verklaart, heeft zij er ook recht op onverwijld te vernemen, of deze verklaring tot een vaste overeenkomst leidt of niet, opdat zij haar verdere maatregelen kan treffen. „Die Antwortpflicht des Antragenden entspricht deshalb ebenso der Natur der Sache wie der Billigkeit und hegt. im Interesse der Rechtssicherheit. Erfiillt er sie nicht, schweigt er, so muss er sich nach Treu und Glauben so behandeln lassen, als hatte er die Bestellung ausdrückhch angenommen" 8. ginselen met alle kracht verdedigden en voor het handelsverkeer onontbeerlijk verklaarden. 1 Anders: de deskundige bijzitters van het Landgericht. » Zie verder: KG. 12 Oct. 1917, ROLG. 35, 3071 en OLG. München 8 Nov. 1918; OLG. Stuttgart in Mitt. Hk. Zittau 1920, S. 164. * Tot hetzelfde resultaat komt RG. III 3 Juni 1921 met een beroep op de goede trouw en de algemeene verkeersopvatting. 122 Evenals het Nürnberger HAG. beroept zich het RG. dus op drie omstandigheden, nl. den aard der zaak, de rechtszekerheid, en de goede trouw. Een verdere uitwerking van het negatieve standpunt vinden wij in een uitspraak van den tweeden Senat van het Reichsgericht dd. 20 Dec. 1921. De regel: „wie zwijgt, stemt toe", heet het daar, geldt met, wanneer de wederpartij verklaard heeft zich alleen door een bepaalde wijze van aanvaarden gebonden te achten, wanneer zij bv. directe levering en omgaande toezending der factuur verlangt. In zulk een geval is het uitgesloten het enkele zwijgen van den aanbieder zonder directe levering en toezending der factuur als toestemming te beschouwen. Die toestemming behoeft dan wel niet uitdrukkelijk medegedeeld te worden, maar zij moet toch blijken uit het onmiddellijk uitvoeren van de order en het toezenden van de rekening. Door enkel zwijgen komt geen overeenkomst tot Stand. Het voorgaande spreekt eigenlijk vanzelf. Belangrijker is de opmerking, dat weliswaar de wederpartij het niet-antwoorden van den aanbieder op haar omgaande bereidverklaring als toestemming mag uitleggen, maar zich daaruit niet zonder meer de conclusie laat trekken, dat in zoo'n geval ook omgekeerd de aanbieder zich op zijn eigen zwijgen zou mogen beroepen in dien zin, dat nu de kooper de overeenkomst als gesloten moet beschouwen. Volkomen juist!—indien men althans, met het RG., het V. A. als U. T. O. beschouwt. De wederpartij is enkel bevoegd, maar niet verplicht het zwijgen van den aanbieder als toestemming te interpreteeren; zij mag het ook als afwijzing opvatten. En omdat op de wederpartij geen bepaalde verphchting rust, is er ook geen correspondeerend recht van den aanbieder om zijn eigen zwijgen als toesternming te beschouwen. De verkooper, die de wederpartij definitief aan haar verklaring wil binden, doet dus in ieder geval verstandig de overeenkomst te bevestigen. Anders kan het hem altijd overkomen, dat betaling van het verkochte wordt geweigerd. Het negatieve standpunt wordt nog nader gepreciseerd in 123 een beslissing van den eersten Senat van 18 Maart 1922 en wel in drie opzichten: 1) Wanneer de aanbieder zijn afwijzing onverwijld moet berichten op straffe van gebondenheid aan zijn aanbod, komt het er voor het bestaan van een overeenkomst niet zoozeer op aan, dat men een uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring kan aanwijzen. Beslissend is veelmeer, of de aanbieder zich duidelijk in afwijzenden zin heeft uitgesproken. 2) Als regel is het de taak van den aanbieder zijn afwijzing tijdig en ondubbelzinnig tot uitdrukking te brengen. Dat eischen de goede trouw en de verkeerszekerheid. Ontwijkende antwoorden zijn daarom meestal niet met een afwijzing gelijk te stellen. 3) Evenwel kunnen bijzondere omstandigheden, zooals een uitvoerverbod, den aanbieder het recht geven zijn beslissing uit te stellen *. Maar dan moet hij duidelijk zeggen, dat hij nog niet gebonden wil wezen en ook de wederpartij niet aan haar verklaring wil binden. Anders zou hij het verloop van de markt kunnen afwachten en zoo ten koste van de wederpartij kunnen speculeer en. We zien dus, dat althans de rechtspraak van het Reichsgericht zich onomwonden voor het negatieve standpunt heeft uitgesproken, en niet ééns, maar meermalen. Dat de lagere rechter er wel eens anders over dacht, bhjkt bv. uit een beslissing van het OLG. Hamm van 19 April 1918 3. Het OLG. stelt zich de vraag, of een overeenkomst misschien daardoor is tot stand gekomen, dat de aanbieder eerst eenige dagen na de acceptatie iets van zich heeft laten hooren. Het beantwoordt die vraag ontkennend, uitgaande van de gedachte, dat een V. A., waarbij de aanbieder ook na de acceptatie volkomen vrij is, niet meer is dan een enkele U. T. O. Daaruit volgt, dat de wederpartij hoogstens een offerte stelt, en zwijgen op een offerte geldt in den regel niet als acceptatie. Er is geen enkele reden om de offerte, die het antwoord vormt op een V. A., anders te behandelen als andere aanbiedingen. Er is 1 Cass. OLG. Königsberg 18 Jan. 1921. • Zoo ook reeds RG. III 3 Juni 1921. » Al eerder: OLG. Dresden 4 Juli 1917. 124 pas een overeenkomst, nadat de vrijblijvende partij door een positieve verklaring op dit aanbod is ingegaan. Ook volgens een beslissing van het OLG. Dresden van 14 April 1921 is de aanbieder, tenzij bijzondere omstandigheden daartegen pleiten, niet gebonden, wanneer hij op de acceptatie zwijgt. Het OLG. verzet zich tegen de op blz. 121 medegedeelde uitspraak van het RG. dd. 28 Jan. 1921, waarin de derde Senat zich beroept op den aard der zaak, de billijkheid, en de rechtszekerheid. Wat de rechtszekerheid betreft, deze is even goed gediend, wanneer men het zwijgen van den aanbieder als afwijzing uitlegt, voorzoover tot het oogenblik, waarop de aankomst van een onverwijld tegenbericht te verwachten zou zijn geweest, een antwoord niet is gearriveerd. En de vraag, wat aan den aard der zaak en de billijkheid beantwoordt, kan alleen aan de hand van de omstandigheden worden uitgemaakt. Let men op de economische toestanden, die het beding V. algemeen deden worden1, dan hgt het veel meer in den aard der zaak, dat de wederpartij de uitdrukkelijke kennisgeving van de definitieve beshssing van den aanbieder moet afwachten. De aanbieder wil volkomen vrij blijven en de wederpartij moet er altijd op rekenen, dat aan een concurrent de voorkeur wordt gegeven. Het positieve standpunt is bovendien veel praktischer. Heeft de verkooper eenzelfde waar tegelijkertijd aan meerdere personen aangeboden, doch vrijblijvend, dan is hij volgens de leer van het RG. verplicht aan al diegenen bericht te zenden, wier bestelling hij niet wenscht op te nemen *, terwijl hij bij de andere opvatting zich alleen behoeft te verklaren tegenover dien gegadigde, dien hij als contractant begeert. Het betoog van het Dresdener OLG. heeft in de rechtspraak weinig weerklank mogen vinden. Het Reichsgericht tenminste heeft er zich niet aan gestoord en is ook bij volgende gelegenheden steeds zijn uitspraak van 28 Jan. 1921 trouw gebleven. 1 Zie boven, blz. 79 w. * En ook aan dengene, met wien hij in relatie wenscht te treden; zie boven, blz. 122. Bij een vrijblijvend openbaar aanbod daarentegen behoeft de aanbieder zich alleen tegenover laatstgenoemde te verklaren, omdat hier de gegadigden weten, dat er meer personen in het spel zijn. 125 Het standpunt van de literatuur is al evenmin twijfelachtig. Als één man hebben de schrijvers zich bij het RG. aangesloten, zoodat de meening van Starke1 geheel op zichzelf is blijven staan. Reeds Cochlovius * komt tegen deze meening in verzet met een beroep op de goede trouw en de verkeerszekerheid, die verlangen, dat de acceptant de hem aangeboden overeenkomst als tot stand gekomen mag beschouwen, wanneer hij op zijn bestelling niet onnüddelhjk een afwijzend antwoord ontvangt. Oertmann 3 wijst meer op den aard der zaak: een V. A. wekt toch in ieder geval de voorstelling, het gerechtvaardigd vertrouwen, dat de aanbieder bereid zal zijn de bestelling uit te voeren; de wederpartij heeft alle aanleiding het zwijgen van den aanbieder als toestenuning uit te leggen. Ook het V. A. vestigt op zijn minst tusschen partijen een „geschaftliche Sonderbeziehung", die den aanbieder tot opheldering verplicht. Staudinger * drukt zich voorzichtiger uit. Hij geeft toe, dat er, momenteel althans, geen algemeen erkend handelsgebruik bestaat, dat den aanbieder tot een antwoord zou nopen. Maar, zegt hij, wel is het een eisch van de goede trouw, dat de aanbieder op een bestelling onmiddellijk antwoordt; doet hij dat niet,.dan geldt in twijfel zijn zwijgen als toestemming. Enneccerus zegt eenvoudig, dat het verkeer in dat geval zwijgen als toestemming beschouwt s. Ten slotte moge in dit verband nog gewezen worden op de Scandinavische contractenwet. Wel begint zij met te bepalen, dat een V. A. wordt beschouwd als een uitnoodiging om een aanbod van gelijken inhoud te doen, maar, in overeenstemming met de Duitsche rechtspraak en literatuur, weigert zij 1 S. 473; zie boven, blz. 119. Evenzoo Goldmajin-LUienthal, Das BGB. 1 (1903), § 46, S. 185. 2 JW. 1920, S. 959. Zie ook reeds Staub, Exk. zu § 361 A. 16. » ad JW. 1921, S. 393". Zie ook: Plum ad JW. 1921, S. 625'; Lieske in de Deutsche Tiefbauzeitung van 6 April 1921, en „Farbe u. Lack" 1921 Nr. 24 = „Gummiwelt" 1921 Nr. 31/32. « Gesn. S. 49. 5 § 152 III. Ook Fuchs ad JW. 1923, S. 118'. Vgl. § 157 BGB. en § 346 HGB. Ook al ziet men in een V. A. slechts een U. T. O., dan is toch § 151 BGB. hier van geen nut; deze verlangt een „Annahme", een enkel zwijgen is niet voldoende. Onjuist Starke, S. 473. 126 de consequentie van deze opvatting, het positieve standpunt, te aanvaarden. Integendeel luidt het slot van art. 9 der Noorsche wet aldus: „Komt een dusdanig aanbod binnen redelijken tijd in van iemand, tot wien de mededeeling gericht was, en moet de ontvanger aannemen, dat dit een gevolg van zijn mededeeling is, dan zal hij onverwijld den aanbieder bericht geven, indien hij het aanbod niet wil aanvaarden. Bij gebreke daarvan wordt het aanbod als aangenomen beschouwd." (WPNR. 2831). VII. Critiek op het negatieve standpunt Mag nu de acceptant reeds bij zwijgen van de vrijblijvende partij de overeenkomst als definitief gesloten beschouwen? Men beweert het, op grond van den aard der zaak, de goede trouw, en de verkeerszekerheid. Een enkelen keer beroept men zich ook op de „Verkehrssitte", maar wij hébben reeds gezien, dat van een algemeen erkend handelsgebruik, dat den aanbieder tot een antwoord zou nopen, moeilijk sprake kan zijn. De handel staat veeleer op het standpunt, dat de aanbieder pas gebonden is, nadat hij de acceptatie van de wederpartij door een positieve verklaring heeft aanvaard, geheel dus als bij een U. T. O. De uitkomst der door ons gehouden Enquête het op dit punt aan duidelijkheid niets te wenschen over. En wel sprak zich bij de Enquête van den Hansa-Bund een meerderheid in tegengestelden zin uit, maar de Berlijnsche Handelskamer bv. bleek weer de opvatting der minderheid te zijn toegedaan. Zoodat ook voor Duitschland een beroep op de „Verkehrssitte" niet opgaat. Wat nu te denken van de bewering, dat de gebondenheid van den aanbieder tengevolge van zijn zwijgen ligt in den aard der zaak? Onder den „aard der zaak" verstaat men dan zooveel als „het karakter van het V. A.". Men wijst erop, dat ook een vrijblijvende offerte meestal is een zeer bepaalde en volledige verklaring, en leidt daaruit af, dat de aanbieder reeds in de offerte zijn „animus obhgandi" heeft willen uitspreken. Diens toestemming is dus al gegeven, zoodat door de acceptatie van de wederpartij een overeenkomst ontstaat, die echter, 127 vanwege „vrijblijvend'', pas definitief wordt, wanneer de aanbieder niet ormudciellijk na ontvangst van de acceptatie zijn reeds gegeven toestemming terugneemt. Het aanbodskarakter van de vrijblijvende verklaring leidt zoo vanzelf tot het negatieve standpunt. Immers de eens gegeven toesternming kan niet nogmaals worden gegeven, en zij zou evenmin teruggenomen kunnen worden, had de aanbieder zich niet door het beding V. deze bevoegdheid voorbehouden. De fout van deze redeneering schuilt m. i. in haar uitgangspunt. Zij is gebaseerd op de veronderstelling, dat het V. A. een echt aanbod is, maar is deze veronderstelling juist ? Het hjkt mij een averechtsche methode eerst aan het V. A. een bepaald rechtskarakter te gaan toekennen en vervolgens uit dat rechtskarakter iets te willen afleiden voor de positie van den aanbieder na de acceptatie. Integendeel moet men beginnen met die positie uit het verkeer zelf af te lezen, en vervolgens kan men uit de verkregen gegevens zijn conclusies trekken voor het rechtskarakter der vrijblijvende offerte. Anders komt men wellicht tot resultaten, die niet kloppen met de praktijk. Dat bhjkt ook hier. Wanneer werkelijk het negatieve standpunt zou volgen uit den aard der zaak, had men toch mogen verwachten, dat de handel zich vrijwel eenstemmig in die richting zou hebben uitgesproken. En dit is niet het geval, eerder het tegendeel. Hoe staat het nu met het beroep op de goede trouw en de verkeerszekerheid ? Eischen deze nu werkelijk, dat de wederpartij, die niet of met onmiddellijk antwoord ontvangt, het zwijgen van den aanbieder als goedkeuring mag beschouwen? De noodzakelijkheid daarvan is m. i. niet aangetoond. De goede trouw brengt zeer zeker mee, dat de aanbieder de eenzijdige gebondenheid van de wederpartij, niet noodeloos rekt en daarvan gebruik maakt om op haar kosten te speculeeren. En het is een eisch der rechtszekerheid, dat de wederpartij door haar acceptatie niet te lang worde belemmerd in haar verdere handelsoperaties, maar na eenigen tijd weet, waar zij aan toe is. Haar belangen zijn evenwel voldoende gewaarborgd, wanneer zij het niet-onmiddelhjk antwoorden van den aanbieder als afwijzing mag beschouwen. De goede trouw 12a en de verkeerszekerheid vorderen slechts, dat de wederpartij maar korten tijd aan haar verklaring gebonden bhjft en daarna weer vrij is om met anderen te contracteeren. De bewering, dat de wederpartij niet anders geholpen zou kunnen worden dan door middel eener overeenkomst, acht ik dus wel wat overdreven, en het handelsverkeer bhjkt er evenzoo over te denken. Bovendien is het negatieve standpunt een eenzijdig standpunt. Men wenscht de belangen van de wederpartij in het oog te houden, maar het gevolg is, dat men die van den aanbieder uit het oog verhest. Ongetwijfeld is het in het voordeel van de wederpartij, dat zij de overeenkomst reeds als definitief mag beschouwen, wanneer zij niet onmiddellijk een tegenbericht ontvangt, maar kan dit ook gezegd worden van den aanbieder, die zich juist alle vrijheid heeft willen voorbehouden? Immers neen. In werkelijkheid geven dan ook niet zoozeer de goede trouw en de verkeerszekerheid als wel de belangen van den acceptant den doorslag. In het voorbijgaan wil ik nog even wijzen op de overeenkomst van de hier besproken kwestie met die van de onherroepelijkheid van het aanbod. Ook ter verdediging van de onherroepehjkheid heeft men, behalve het handelsgebruik, den aard der zaak, de goede trouw, en de verkeerszekerheid in het veld gebracht. De onherroepelijkheid zou liggen in de bedoeling van den aanbieder, terwijl de goede trouw en de verkeerszekerheid zouden meebrengen, dat de wederpartij gedurende korten tijd op het voortbestaan der offerte kon rekenen; anders, zoo heette het, was geen handelsverkeer mogelijk. Maar wij zagen, dat dit laatste schromelijk overdreven was, waar in ons land en in Frankrijk en Engeland de praktijk het blijkbaar ook buiten het bindend aanbod kon stellen, en bovendien eenzijdig, omdat op die manier de belangen van den aanbieder werden opgeofferd aan die van de wederpartij. En het beroep op de bedoeling van den aanbieder bleek niets anders te zijn als een petitio principü1. Uit het bovenstaande volgt, dat de opvatting, die reeds het zwijgen van den aanbieder als goedkeuring beschouwd wil zien, niet voldoende is gerechtvaardigd. Het zou alleen anders 1 Zie boven, blz. 70 vv. 129 zijn, indien handel en verkeer zich duidelijk in die richting hadden uitgesproken. Nu dit niet het geval is, zou ik mij liever op het positieve standpunt willen stellen, waaraan bovendien het voordeel verbonden is, dat de aanbieder bij meerdere gehjktijdige offerten van dezelfde waar zich slechts éénmaal behoeft te verklaren. VIII. Conclusies uit het voorgaande (II—VI) omtrent hei rechpr karakter van het vrijblijvend aanbod Het op blz. 107 gestelde programma is thans afgewerkt. In de punten II—VI zijn de feitehjke kenmerken van het V. A. vastgesteld, zoodat wij nu voldoende gegevens in handen hebben om een antwoord te kunnen geven op de vraag, of een vrijblijvende offerte wel meer is dan een simpele U. T. O. M. i. moet men hier onderscheiden» of de aanbieder pas gebonden is, nadat hij de acceptatie van de wederpartij uitdrukkehjk heeft aanvaard (positief standpunt), dan wel of hij reeds gebonden is, wanneer hij die acceptatie niet onmiddellijk afwijst (negatief standpunt). 1) Acht men den aanbieder pas gebonden na een positieve aanvaarding der acceptatie, dan kan het V. A. — althans in ons recht1 — moeilijk als een bindend aanbod worden beschouwd. Immers de vervulling der verbintenis zou dan alleen afhangen van den wil van den verkooper, en dat verbiedt art. 1292 BW. Gelet op de positie van hem, die het V. A. stelt, welke in alle opzichten overeenkomt met die van den uitnoodiger, is het dus het eenvoudigst het V. A. in dit geval als U. T. O. aan te merken. Eerst de wederpartij stelt een aanbod en pas door de acceptatie van de vrijblijvende partij komt de overeenkomst tot stand. Toch is het V. A. in dit geval niet zonder meer op een lijn te stellen met de geheel onverbindende verklaring, wat duidelijk uitkomt, wanneer men let op de positie van hem, die op een zoodanig aanbod ingaat. Direct met de „acceptatie" is de wederpartij aan haar verklaring gebonden, zij verkeert 1 In het Duitsche recht zou men zulk een V. A. misschien ook kunnen beschouwen als een aanbod onder opschortende potestatieve voorwaarde. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 9 130 van meet af aan in den toestand van iemand, die een bindende verkoopsofferte heeft aangenomen. Deze gebondenheid van de wederpartij heeft alleen in zoover een eigenaardig karakter, als er geen verphchting van den „aanbieder" tegenover staat. Daardoor komt het, dat de kooper pas definitief kooper wordt, nadat de „aanbieder" de „acceptatie" heeft goedgekeurd, en dat hij zich in geen geval langer gebonden behoeft te achten, indien deze niet onmiddellijk iets van zich laat hooren. Wil men dus het V. A. als U. T. O. zien aangemerkt, dan moet men noodzakehjkerwijze ook de verklaring van de wederpartij beschouwen niet als herroepelijke, maar als onherroepelijke offerte. De gebondenheid van de wederpartij is dan een gebondenheid uit eenzijdige wilsverklaring. Het V. A. is dus te omschrijven als uitnoodiging tot het doen van een onherroepehjke offerte. Daaruit volgt, dat men in ons recht niet volstaan kan met zoodanig aanbod te karakteriseeren als „het openen der gelegenheid een bestelling te doen op de aangegeven prijzen, zonder de zekerheid, dat zij zal worden aanvaard" 1, of als „een bereidverklaring op den aangeboden grondslag te onderhandelen"l. Alleen wanneer de wet reeds voor ieder aanbod in het algemeen de onherroepehjkheid uitspreekt, zöoals in Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Scandinavië, kan men het V. A. zonder meer als U. T. O. definieeren. Het V. A., waarbij de aanbieder vrij bhjft, totdat hij de „acceptatie" uitdrukkehjk heeft aanvaard, is een soortgelijke figuur als de verkoopbelofte, de koop op proef, het optierecht, enz. Ook daar hebben we te doen met een eenzijdige gebondenheid van één van partijen en ook daar komt door de enkele verUaring van de andere een voUedige wederkeerige overeenkomst tot stand. In al deze gevallen is de (voorafgaande) eenzijdige gebondenheid te beschouwen als de gebondenheid uit een onherroepehjke offerte *. 2) Welk karakter draagt nu het V. A., als de aanbieder reeds gebonden is, wanneer hij de „acceptatie" van de wederpartij niet omniddelhjk afwijst? Tweeërlei opvatting is hier 1 Zie boven, blz. 103. • Zie vooral Goudeket, Afspraken, enz. (1906), Hoofdstuk III. 131 mogelijk. In de eerste plaats kan men — op het voetspoor van de Duitsche literatuur en rechtspraak — ook dit V. A. beschouwen als een uitaoodiging tot het doen van een onherroepehjke offerte, mits men daaraan toevoegt, dat zwijgen op de offerte hier altijd geldt als acceptatie. Maar juist uit die toevoeging bhjkt, dat we hier nog minder dan in het zooeven besproken geval met een geheel onverbindende verklaring te doen hebben. Bij een gewone U. T. O. behoeft de uitnoodiger nooit bevreesd te zijn, dat zijn niet-antwoorden als toestenuning zal worden uitgelegd. Rust dus op den „aanbieder" een bepaalde „Erklaiungslast", dan is daar tevens mee gezegd, dat diens véWdaring meer is dan een simpele U. T. O. Ook kan men dit soort V. A. — in navolging van eenige Duitsche vonnissen — van den kant van het aanbod zien te benaderen. „Benaderen" zeg ik, want dat hier geen gewone verkoopsofferte aanwezig is, volgt uit de olftstandigheid, dat de aanbieder ook na de acceptatie de reeds tot stand gekomen overeenkomst kan teniet doen, en wel geheel willekeurig. Wil men zulk een V. A. dus als „aanbod" omschrijven, dan moet men spreken van een aanbod onder de ontbindende voorwaarde „nisi nólUero". De gebondenheid van de wederpartij is dan niet een gebondenheid uit eenzijdige wilsverklaring, maar uit contract; de overeenkomst komt direct door de verklaring van de wederpartij tot stand. Of we in een bepaald geval het V. A. als uitnoodiging tot het doen van een onherroepelijke offerte dan wel als aanbod onder ontbindende voorwaarde hebben te beschouwen, hangt in de eerste plaats af van de bedoeling van partijen. De vraag is: wilde de aanbieder reeds door de verklaring van de wederpartij (in beginsel) gebonden zijn of niet? Maar in het algemeen zullen partijen hieromtrent geen bepaalde bedoeling koesteren; de verkooper bekommert zich minder om de juridische constructie van het geval als wel om het praktisch resultaat, dat hij zijn aanbod nog na de ontvangst van de acceptatie kan terugnemen. In den regel zal men dus het V. A. zoowel op de eene als op de andere manier kunnen opvatten. Er is echter een belangrijk praktisch verschil. Beschouwt men het V. A. als U. T. O., dan heeft de wederpartij, ingeval de 132 „aanbieder" stilzit, nog de keus tusschen twee mogelijkheden. Zij is bevoegd het zwijgen van den „aanbieder" als toestemming uit te leggen, maar kan het ook als afwijzing opvatten1. Ziet men daarentegen in een V. A. een aanbod onder ontbindende voorwaarde, dan wordt ook in ieder geval door het stilzitten van den aanbieder de overeenkomst definitief (art. 1295 BW.), zoodat de wederpartij dat stilzitten nimmer als afwijzing kan interpreteeren. Nu hebben wij vroeger2 gezien, dat de goede trouw en de verkeerszekerheid geenszins meebrengen, dat de wederpartij het zwijgen van den aanbieder onder alle omstandigheden als goedkeuring mag beschouwen. Maar wèl is het een eisch van de goede trouw en van de verkeerszekerheid, dat de wederpartij bjj zwijgen van den aanbieder zich niet langer gebonden behoeft te achten. De aanbieder, die een definitieve overeenkomst wil aangaan, behoort zich m ieder geval te verklaren. Op grond van praktische en moreele overwegingen zou ik dus aan de opvatting, die het V. A. als U. T. O. beschouwt, de voorkeur •jollen geven. Onze conclusie is dus deze, dat het V. A. niet is een gewone Verkoopsofferte, maar evenmin een gewone uitnoodiging om een koopaanbod te doen, dus een tusschending, een mixtum. Staat men op het positieve standpunt, dan hgt het V. A. dichter bij de U. T. O.; staat men op het negatieve standpunt, dan lijkt het V. A. het meest op de gewone verkoopsofferte, § 4. Het beding „ Vrijblijvend" bij Handelingen door middel van tusschenpersonen Tot nu toe onderstelden wij, dat degene, die een zaak van de hand wenschte te doen, zich met zijn V. A. rechtstreeks tot de wederpartij wendde. Maar het kan ook anders. Dikwijls wordt bij den verkoop eener zaak gebruik gemaakt van de bemiddeling van tusschenpersonen, als lasthebbers, reizigers, vertegenwoordigers, commissionnairs, agenten, enz., in welke * Zie boven, blz. 122. • Zie boven, blz. 127/8. 133 gevallen zich een derde tusschen den verkooper en den afnemer inschuift. De principaal kan dan in de eerste plaats vrijblijvend laten aanbieden om dezelfde redenen, die een aanbieder in het algemeen tot een vrijblijvende offerte kunnen doen besluiten1. Maar bovendien moet de tusschenpersoon diirwijls tot een zoodanige offerte zijn toevlucht nemen, omdat altijd de mogelijkheid bestaat, dat de aangeboden partij reeds door zijn principaal of een anderen tusschenpersoon is verkocht. Ook is het mogelijk, dat de tusschenpersoon niet bevoegd is om (koop)overeenkomsten af te sluiten, zóodat hij zijn patróöU het recht moet voorbehouden de transactie al of niet goed te keuren. Waaruit volgt, dat bij overeenkomsten door middel van derden nog meer aanleiding voor onze clausule bestaat als in andere gevallen. Wanneer een tusschenpersoon een V. A. doet en dit V. A. door de wederpartij wordt geaccepteerd, vindt men dikwijls gesproken Van een vrijblijvende „overeenkomst" *. Deze terminologie laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat degene, die de acceptatie van de Wederpartij^nog moet aanVrafcfcO,een ander is als hij, die het V. C. deed. Maar in #erkelijkheid hebben we hier meestal niet te doen met een vrijblijvend contract in den eigenlijken zin van het woord, omdat de eenzijdige gebondenheid van den acceptant reeds een einde neemt, zoodra de principaal niet onmiddellijk na ontvangst van het bericht van acceptatie iets van zich laat hooren, evenals dit het geval is bij het V. A. Een echt V. C. is alleen dan aanwezig, wanneer de bedc*éling is, dat de acceptant gedurende langeren tijd aan Zijn Verklaring gebonden zal zijn. Maar dit is mteondering. Voor deze zoogenaamde vrijblijvende overeenkomsten gelden dus dezelfde beginselen als in de voorgaande paragraaf voor het V. A. in het algemeen zijn aangegeven. De bevoegdheid van de vrijblijvende partij, den principaal, bestaat hierin, dat deze het recht heeft de acceptatie van den afnemer al of niet goed te keuren; van een eenzijdige wijziging van den inhoud van het aanbod kan geen sprake zijn, de clausule be- , 1 Zie boven, blz. 81 w. * Rb. Alkmaar 10 April 1919; HR. 24 Jan. 1924. OLG. München 27 Nov. 1918; RG. 22 April 1921. 134 treft alleen het aanbod in zijn geheel, als totaal % De principaal mag verder van zijn bevoegdheid geheel naar goedvinden gebruik maken, dus niet alleen in bepaalde omstandigheden, als tusschentijdschen verkoop, algemeene prijsstijging, enz. Wat den afnemer betreft, die is eenzijdig aan zijn-verklaring gebonden *, welke gebondenheid hier in het algemeen langer zal duren als bij een gewoon V. A., omdat de eindbeslissing niet berust bij dengene, die het V. A. heeft gedaan, maar bij diens principaal, met wien de tusschenpersoon eerst nog overleg zal moeten plegen. De principaal mag het beding slechts inroepen, zoolang hij er niet uitdrukkehjk of stilzwijgend afstand van heeft gedaan. Een uitdrukkelijke afstand is o. a. gelegen in een volmondige goedkeuring der overeenkomst, welke kan geschieden door het zenden van een bevestigingsschrijven direct aan den kooper of zoowel aan deze als aan den tusschenpersoon, door den tusschenpersoon op te dragen aan den afnemer een definitieve koopnota ter onderteekening aan te bieden, enz. Een stilzwijgende afstand kan gelegen zijn in het verrichten der concludente handeling, dus het zonder meer toezenden der bestelde waar *. In dit verband verdient vermeld te worden de beslissing van de Alkmaarsche Rb. *, dat de principaal, ook al heeft hij het verkochte goed reeds verzonden, toch nog bevoegd is dat terug te nemen en van den verkoop af te zien, zoolang hij den kooper niet heeft te kennen gegeven den verkoop goed te keuren. Het recht van den principaal gaat bovendien teniet door zijn stilzitten,- zijn zwijgen. Zoodra hij het bericht van acceptatie ontvangt, moet hij de overeenkomst aannemen of verwerpen; doet hij dat niet, dan behoeft de afnemer zich niet langer gebonden te achten6. Deze mag het niet-onmiddelhjk 1 Vgl. Rb. Alkmaar 10 April 1919; HR. 24 Jan. 1924;RG.22April 1921. * Opm. No. 6. ad Vraag I' der Enquête; Gutachten Hk. Berlin 1922, Nr. 3 S. 110; OLG. München 27 Nov. 1918; RG. 22 April 1921. Anders: Hof A'dam 19 April 1920 (zie boven, blz. 111 v.). « OLG. München 27 Nov. 1918. « Rb. Alkmaar 10 April 1919. • Vgl. Opm. No. 6 ad Vraag I' der Enquête. 135 antwoorden van den verkooper dus in ieder geval als afwijzing beschouwen. En ook als goedkeuring? De Nederlandsche rechtspraak staat op het standpunt, dat de principaal niet eerder gebonden is dan nadat hij de bereidverklaring van den afnemer door een positieve verklaring heeft aanvaard1; de Duitsche rechtspraak is over het algemeen den kooper gunstiger gezind en kent deze het recht toe het zwijgen van den patroon als goedkeuring uit te leggen *. Wat het karakter der vrijblijvende verklaring betreft, moge verwezen worden naar de vorige paragraaf. Het daar in punt VIII gezegde is ook bier toepasselijk. Door de handelingen, die de tusschenpersoon in zijn hoedanigheid, d. i. in naam van en voor zijn principaal verricht, ontstaat een rechtstreeksche verbintenis tusschen den principaal en den kooper, zoodat deze elkander onmiddellijk in rechte kunnen aanspreken (artt. 1836, 1844 BW.). Maar gaat de tusschenpersoon buiten zijn opdracht en wordt deze overschrijding van den last door den principaal niet bekrachtigd, dan is laatstgenoemde niet gebonden (art. 1844 1. 2 BW.); wel heeft de kooper in zoo'n geval verhaal op den tusschenpersoon (ex art. 1843 BW.). Wanneer de tusschenpersoon nalaat tegenover den kooper van het beding V. melding te maken3, zal de principaal zich dus tegen een eisch tot nakoming kunnen verzetten met het verweer, dat zijn lasthebber slechts vrijblijvend mocht verkoopen. De lasthebber kan dan in vrijwaring worden opgeroepen, hetzij door den verkooper, hetzij door den kooper, en de eisch in vrijwaring zal worden toegewezen, tenzij de lasthebber kan aantoonen, dat hij zonder reserve mocht verkoopen, of dat het beding V. als usantieel bij dergelijke aanbiedingen aan den afnemer moet zijn bekend geweest. 1 Rb. A'dam 6 Jan. 1911; Rb. Alkmaar 10 April 1919; Hof A'dam 19 April 1920. * RG. 22 April 1921 (met instemming besproken door Dove, JW. 1921, S. 1309*); evenzoo Gutachten Hk. Berlin 1922, Nr. 3, S. 110. Anders: OLG. München 27 Nov. 1918. s Vgl. Rb. A'dam 6 Jan. 1911, Rb. den Bosch 7 Mei 1920, N.J. 1921,331 en HR. 24 Jan. 1924. 136 Omgekeerd, wamieer de vordering wordt ingesteld tegen den tusschenpersoon 1, kan deze zich beroepen op de omstandigheid, dat hij de koopovereenkomst wel gesloten heeft, maar dat hij dit heeft gedaan als lasthebber van een derde. De tesschënpérsoon zal dan meestal den principaal in vrijwaring (groepen, en de eisch in vrijwaring zal worden toegewezen, indien de tusschenpersoon erin slaagt de overeenkomst van lastgeving te bewijzen. Erkent de principaal de lastgeving, dan kan hij aan deze erkenning toevoegen, dat de tusschenpersoon sléchts Vrijblijvend mocht verkoopen, maar deze ten onrechte niet onder dit beding heeft verkocht, zoodat hij krachtens art. 1844 1. 2 BW. niet gebonden is. Ofwel, dat de tusschenpersoon wèl vrijblijvend heeft verkocht, doch van een bevestiging of goeclkéüring zijnerzijds, noodig met het oog op het bëding V., niet is gebleken. In het reeds genoemde Alkmaarsche vonnis werd uitgemaakt, dat de principaal, nadat hij op verzoek van zijn lasthebber order tot verzending van het goed naar den kooper heeft gegeven, en is aangevangen te doen vervoeren, toch nog niet tegenover den lasthebber geacht kan worden de overeenkomst definitief te hebben goedgekeurd. § 5. Beperkingen en Versterkingen van het beding „Vrijblijvend" — De Combinatie „Vrijblijvend-tusschentijdsche verkoop voorbehouden" De algemeene V.-clausule kan door een toevoeging worden bejiètkt of versterkt. Wordt aangeboden onder de conditie: i.vciilaufïg freibleibend" a, „unverbindhch, freibleibend bei grösserer Abhalrme"s, of „vrijbhjvend in verband met prijsverhooging", dan kan de aanbiédét alleen in beperkte mate of onder bepaalde omstandigheden, bv. prijsstijging, van zijn rechten gebruik maken. Veel meer gebruikelijk is een versterking van het beding.„vrijbhjvend" tot „absoluut-", „steeds-", „streng-", of „uiterst vrijbhjvend"4. Deze versterking heeft 1 Vgl. Rb. Alkmaar 10 April 1919. • RG. 14 Oct. 1919. * OLG. Rtostock 9 Juni 1915. 4 Rb. A'dam 6 Jan. 1911; OLG. Hamburg 12 Nov. 1919. 137 echter jririchsch absoluut geen beteekenis. Er is geen denken aan, dat de aanbieder nu ook vrij zou wezen ten opzichte van den inhoud van zijn offerte, of dat, wanneer hij de acceptatie van de wederpartij uitdrukkelijk zou hebben aanvaard, nog maar een vrijbhjvend contract en geen vaste overeenkomst zou zijn tot stand gekomen. De verkooper, die zich slechts vrijblijvend tot levering wil verbinden, moet dit duidelijk en klaar te kennen geven; een clausule als „steeds-" of „uiterst vrijbhjvend" enkel in het aanbod is daartoe onvoldoende \ Degene, die onder dergelijke condities aanbiedt, verbeelde zich dus niet, dat hij zich nu van alles kan afmaken. Rechtens staat hij volkomen gelijk met hem, die een gewoon vrijbhjvend aanbod doet. In de praktijk komt veel voor de combinatie: „vrijblijvend tusschentijdsche verkoop voorbehouden" *. Men zou kunnen denken, dat de aanbieder, die een dergelijke offerte doet, alleen dan de acceptatie van de hand kan wijzen, wanneer hij de waar intusschen aan een ander heeft verkocht. Ofwel, dat de aanbieder niet slechts het recht heeft de heele overeenkomst te laten mislukken, maar ook bevoegd is een gedeelte van de aangeboden partij aan een ander te verkoopen en den eersten gegadigde tot afname van de rest te verplichten. Geen van beide is het geval; er is noch een beperking, noch een versterking van de V.-clausule aanwezig. De toevoeging „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" staat hier geheel pleonastisch en de combinatie „vrijbhjvend-tusschentijdsche verkoop voorbehouden" beteekent precies hetzelfde als „vrijbhjvend" zonder meer. In Duitschland is dit uitdrukkehjk uitgemaakt door het OLG. Dresden in zijn beslissing van 4 Juli 1917 en sindsdien constante rechtspraak geworden*. Hetzelfde wordt in onze rechtspraak 4 stilzwijgend aangenomen: of werkelijk een tusschentijdsche verkoop heeft plaats gehad, is onverschillig. 1 Vgl. RG. 3 Juni 1921. 2 Over het beding „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" zonder meer zal in Afdeeling II gehandeld worden. * bv. OLG. Königsberg 18 Jan. 1921; OLG. Dresden 14 April 1921. Evenzoo Lieske in de „Deutsche Tiefbauzeitung" van 6 April 1921, S. 106. « Vgl. Rb. A'dam 2e Kamer 7 Maart 1919. Zie verder: Rb. A'dam 6 Jan. 1911 en HR. 24 Jan. 1924. 138 AFDEELING II De Bijzondere Vrij blijvend - Clausule In de voorgaande Afdeeling behandelden wij het beding „vrijbhjvend" zonder meer, waardoor de aanbieder hetzij tot de acceptatie, hetzij ook daarna het tot stand komen der overeenkomst in de hand houdt: de algemeene V.-clausule. Daartegenover staat de bijzondere V.-clausule, die niet betreft het tot stand komen der overeenkomst, maar den inhoud van het aanbod. Wil de aanbieder in laatstbedoelden zin vrij blijven, dan moet hij dit op ondubbelzinnige wijze te kennen geven; het enkele beding „vrijbhjvend" zonder verdere toevoeging is daartoe onvoldoende, al kan in een bijzonder geval door uitlegging worden vastgesteld, dat V. betrekking heeft op den genoemden prijs of op de aangegeven hoeveelheid, en niet op het aanbod in zijn geheel *. Er is dan ook geen sprake van, dat het beding „vrij blij vend"-zonder-meer zou beteekenen, dat de aanbieder zich op alle punten van zijn voorstel een wijzigingsrecht wenscht voor te behouden *. Wie een dergelijk vaag aanbod wil doen, moet duidelijk laten blijken, in welke opzichten hij niet gebonden wil zijn. Een enkel „vrijblijvend" aanbod geeft niet meer dan een bevestigingsof annuleeringsrecht. Bij de bespreking der bijzondere V.-clausule houd ik mij zooveel mogelijk aan de indeeling van de vorige Afdeeling. § 1. Algemeene Opmerkingen I. Formuleering Het recht tot prijsverhooging wordt voorbehouden door middel van de volgende clausules: „prijzen zonder verbmding"; » Rb. Haarlem 7 Maart 1882; Hof A'dam 24 Febr. 1919; OLG. Oldenburg 14 Jan. 1920. Vgl. Staub, § 346 A. 19; Dove, RuW. 1921, S. 99; OLG. Hamm 19 April 1918. » Anders ten onrechte OLG. München 1 Mei 1916 en 8 Nov. 1918. 139 „prijs vrijblijvend" = „Preis freibleibend", enz. De clausule „vrijblijvend in verband met prijsverhooging" is geen prijsclausule, maar een beperkte algemeene V.-clausule, en behoort dus in de voorgaande Afdeeling thuis. De aanbieder, die in de hoeveelheid niet gebonden wil zijn, geeft dit te kennen door uitdrukkingen als: „onder voorbehoud van onverkocht te zijn bij ontvangst van Uwe eventueele bestelling", „mits onverkocht", „tusschentijdsche verkoop voorbehouden"1 = „Zwischenverkauf-, Zwischenkaufevorbehalten"; „zoolang de voorraad strekt"2 = „solange, soweit (der) Vorrat reicht", „falls, wenn die Ware noch unvergeben sei", „falls die Ware noch vorhanden oder noch disponibel". II. Geschiedenis — Motieven' Evenals het beding „vrijblijvend" zijn ook de bovengenoemde clausules van oudsher in het handelsleven gebruikelijk geweest. Van de prijsclausule wordt gebruik gemaakt, bij offerten van voorradige waren, om van een mogelijke verbetering van de markt partij te kunnen trekken, ook wel om den juisten prijs te maskeeren, wanneer men zich niet door eventueele concurrenten in de kaart wil laten kijken of niet zeker is, dat men met een serieuzen kooper te doen heeft4. Bij offerten van nietvoorradige waren, om den prijs te kunnen verhoogen, wanneer het aangebodene of de daarvoor benoodigde grondstoffen alleen tegen hoogeren prijs te bekomen zijn, enz. Vaak ook om de wederpartij aan te sporen zoo spoedig mogelijk over den koop te beslissen s. — De condities „tusschentijdsche verkoop voorbehouden", „zoolang de voorraad strekt" worden gebezigd bij offerten aan een bepaald persoon, wanneer de aanbieder vrij wil blijven om vóór de ontvangst der acceptatie aan anderen te verkoopen, of bij offerten van eenzelfde waar aan meerdere personen gehjktijdig, wanneer de aanbieder te kennen wil 1 Over de conditie „vrijbujvend-tusschentijdscrie verkoop voorbehouden", zie boven, blz. 137. 1 Niet te verwarren met de clausule „voor zoover voorradig". Zie onder, blz. 143 N. 3. » Vgl. boven, blz. 79 w., 81 w. 4 Zie Opm. No. 21 ad Vraag Is der Enquête. • Zie Opm. No. 89 ad Vraag I' der Enquête. 140 geven, dat de verschillende offerten elkander wedèrkeerig beperken. Ook een tusschenpersoon zal dikwijls onder deze condities aanbieden met het oog op de mogelijkheid, dat de waar reeds door zijn principaal of een anderen tusschenpersoon is verkocht. De onzekere economische toestanden, die het gevolg waren van den wereldoorlog, deden memgen aanbieder tot een offerte onder prijs- of quantiteltsclausule besluiten. Het gebruik van de prijsclausule werd vooral in Duitschland zeer in de hand gewerkt door de valutamoeihjkheden en de vele aanzienlijke en plotsefinge prqsschornmelingen. De aanbieder, die de goederen in voorraad had, wilde gaarne van een eventueele prijsstijging profiteeren en bepaalde zich daarom tot het noemen van een voorloopigen prijs, waarop hij altijd nog kon terugkomen. En had hij de waar niet in voorraad, dan stelde hij zijn prijzen vrijblijvend met het oog op de mogelijkheid, dat zijn leverancier hem een prijs in rekening bracht, dien hij vanwege zijn verminderde koopkracht onmogelijk kon betalen, of die veel hooger was dan zijn eigen verkoopsprijs. —Wat de quantiteitsclausule betreft, ten gevolge van de goederenschaarschte, ontstaan door gebrek aan grondstoffen en fabrikaten, geraakte de bezitter der Waar in een „überlegene" positie, die hij trachtte uit te buiten door zich zoo lang mogelijk het beschikkingsrecht voor te behouden. Hij deed wel een aanbod, maar behield zich tegelijkertijd het recht voor de aangeboden partij in haar geheel of voor een gedeelte aan een beteren kooper af te staan. Uit het arrest van den HR. van 24 Januari 1924 valt op te maken, dat het beding „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" tegen het eind van 1918 tot de bestendig gebruikehjké bedingen behoorde. Toch is van deze clausule lang niet zooveel gebruik gemaakt als van het beding „vrijbhjvend", en hetzelfde kan gezegd worden van de prijsclausule. Dit is vooral hieruit te verklaren, dat de leverancier met deze clausules veelal geen andere bedoeling heeft als vrij te blijven ondertusschen aan anderen te verkoopen, resp. niet aangesproken te kunnen worden tot levering tegen den eerstgenoemden prijs, hetgeen evengoed met de algemeene V.-clausule te bereiken ish Boven1 Zie boven, blz. 108. 141 dien heeft de verkooper, die gewoon „vrijbhjvend" aanbiedt, de bevoegdheid om de acceptatie van de wederpartij geheel naar goedvinden af te wijzen, ja is eerst gebonden na deze acceptatie door een positieve verklaring te hebben aanvaard. Geen wonder dus, dat hij liever van deze clausule gebruik maakt, die hem, zij het dan ook op eenigszins andere wijze, alles geeft, wat hij wenscht, en nog veel meer. De prijsclausule is dan ook in verscheidene branches (het bankbedrijf, den graanhandel, houthandel, lederhandel, scheeps- en machinebouw, steenkolenhandel, tabakshandel, zaadhandel e. a.) onbekend of althans minder gebruikelijk ». Zij komt vooral voor in prijscouranten, in het algemeen bij ongevraagde offerten, minder bij persoonhjke aanbiedingen (gevraagde offerten) *. III. De stilzwijgende prijs-(quantiteits-)clausule Een beperking van de gebondenheid ten opzichte van den inhoud van het aanbod zal menigmaal uit de conerete omstandigheden en het handelsgebruik moeten worden afgeleid; dit is een kwestie van uitlegging. Zoo hebben we in Hoofdstuk III8 reeds gezien, dat in openbare koopaanbiedingen stilzwijgend de voorwaarde „zoolang de voorraad strekt" is inbegrepen. Dit geldt o. a. voor prijscouranten, catalogi, en ook voor den warenautomaat, waarbij de gebondenheid vanzelf beperkt is tot de in het toestel aanwezige voorwerpen. De conditie „tnsschentijdsche verkoop voorbehouden" hgt stilzwijgend in de offerte opgesloten, wanneer een groothandelaar een totaal-voorraad of een restpartij van de hand wil doen, en de bedoeling van partijen alleen op een koop van den voorraad als zoodanig en niet op een gewonen generieken koop gericht is *. Dat deze clausule zonder meer in alle koopaanbiedingen zou zijn inbegrepen, is alleen aan te nemen in troebele tijden, wanneer het voorbehoud zoozeer tot gewoonte 1 Zie Conclusie 2 ad Vraag I' der Enquête. 2 Zie Opm. No. 10 en No. 112 ad Vraag I' der Enquête. * Zie boven, blz. 49 w. * Handelsgericht Ravensburg bij Busch, Bd. 37 (1878), S. 342. 142 is geworden, dat van een „bestendig gebruikelijk rjedrng" kan worden gesproken (vgl. art. 1383 BW.)1. Men vergelijke verder hetgeen omtrent dit onderwerp bij de algemeene V.-clausule is opgemerkt (blz. 84 w.). Een en ander is ook hier toepasselijk. IV. Indeeling Bij de algemeene V.-clausule maakten wij een onderscheid tusschen „vrijblijvend" vóór en „vrijblijvend" ook na de acceptatie. In theorie laat zich deze onderscheiding ook bij de bijzondere V.-clausule denken. Men kan zich voorstellen, dat de aanbieder vóór de acceptatie van een prijsVerhooging of van een eventueelen verkoop bericht moet zenden, ofwel dat een zoodanige kenmsgeving ook na de acceptatie nog kan plaats vinden. Intusschen merkte ik vroeger * al op, dat de praktijk deze onderscheiding niet kent: de aanbieder mag altijd de acceptatie van de wederpartij afwachten. In de volgende paragraaf willen wij een onderzoek instellen naar het rechtskarakter van het aanbod „prijs vrijblijvend" en het aanbod „tusschentijdsche verkoop voorbehouden", die wij gevoegelijk tezamen kunnen behandelen. Wij doen dit aan de hand van dezelfde vragen, die in § 3 van de vorige Afdeeling voor het aanbod „vrijblijvend" werden beantwoord, en verschaffen ons dus achtereenvolgens zekerheid omtrent de volgende punten: waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder?; wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken ?; wat is de positie van den acceptant?; hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen?; en ten slotte: hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt? 1 Vgl. HR. 24 Jan. 1924. * Zie boven, blz. 76. 143 § 2. Het Aanbod „prijs vrijblijvend" en het Aanbod „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" 1 I. Waarin bestaat de bevoegdheid van den aanbieder? Wanneer wordt aangeboden tegen een „vrijblijvenden" prijs, beteekent dit, dat de aanbieder ook na de acceptatie het recht heeft den gestelden prijs te verhoogen. Er wordt wel een bepaalde prijs genoemd, maar dit is slechts een minimumprijs. De verkooper is wel tot levering verplicht, maar niet tot levering tegen den oorspronkelijken prijs *. Wanneer wordt aangeboden onder de conditie „tusschentijdsche verkoop voorbehouden", wil de aanbieder daarmee te kennen geven, dat hij zich tot de ontvangst van de acceptatie het recht reserveert van den aangegeven voorraad aan anderen te blijven verkoopen en dien dus te verminderen s. Er wordt wel een bepaalde hoeveelheid genoemd, maar dit is slechts een maximum. De verkooper is wel tot levering verplicht, maar niet tot levering van de gestelde hoeveelheid. En aangezien hij bevoegd is den geheelen voorraad door tusschentijdsche verkoopingen uit te putten, kan het gebeuren, dat er op het oogenblik van de ontvangst der acceptatie van de aangeboden partij niets meer over is, in welk geval van een leveringsplicht niet meer kan worden gesproken. In het algemeen heeft de aanbieder dus alleen een wijzigingsrecht, hij is niet bevoegd zijn voorstel zonder meer terug te nemen. Bij de algemeene V.-clausule is de aanbieder in de eerste plaats gerechtigd zijn offerte in te trekken, waaruit voortvloeit, dat hij natuurlijk ook een geheel nieuw voorstel kan doen 4. Wat de bijzondere V.-clausule rechtstreeks geeft, valt dus op mdirecte wijze ook met de algemeene clausule te 1 Laatstgenoemd voorbehoud komt overeen met de clausule „zoolang de voorraad strekt". 1 Vgl. Rb. Haarlem 7 Maart 1882. Zie echter Opm. No. 21 ad Vraag 1* der Enquête en OLG. Oldenburg 14 Jan. 1920. 8 Vgl. Rb. A'dam 6 Jan. 1911, en Handelsgericht Ravensburg bij Busch, Bd. 57 (1878), S. 342. Bij het beding „voor zoover voorradig" heeft de aanbieder deze bevoegdheid niet; zie Hof A'dam 10 Febr. 1922. N. J. 23, 1215. ' Zie boven, blz. 108. 144 bereiken. Bovendien wordt de aanbieder in het laatste geval door een acceptatie niet gebonden, zoodat het voor den verkooper profijtelijker is een gewoon V. A. te doen dan een aanbod „prijs V." of „zoolang de voorraad strekt". Alleen dan hebben laatstgenoemde clausules haar voordeel, indien de wederpartij ook verplicht is een hoogeren prijs te betalen of met een geringere hoeveelheid genoegen te nemen. Maar dit is twijfelachtig, zooals wij onder III zullen zien. II. Wanneer mag de aanbieder van zijn bevoegdheid gebruik maken ? Is aangeboden onder de clausule „prijs V.", dan is de verkooper dus bevoegd ook na de acceptatie den gestelden prijs te verhoogen. Van deze bevoegdheid mag echter alleen op redelijke gronden (bv. bij stijging van den marktprijs) en in redelijke mate worden gebruik gemaakt, zooals bhjkt uit den uitslag der door ons gehouden Enquête. Vraag I8 : „Geeft de clausule „prijs V." recht op een willekeurige prijsverhooging?" werd in het algemeen ontkennend beantwoord. De prijs moet gelijken tred houden met de stijging van de productiekosten en mag in ieder geval niet veel van den marktprijs verechillen t Is het den aanbieder geoorloofd den prijs geheel naar goedvinden te bepalen, dan hebben we slechts in schijn met de prijsclausule, maar in werkehjkheid met de algemeene V.-clausule te doen. Ook degene, die aanbiedt onder de conditie „tusschentijdsche verkoop voorbehouden", bezit niet het recht van de aangeboden partij precies zoo veel of zoo weinig te leveren als hem goeddunkt8. Hij mag de genoemde hoeveelheid alleen door een bepaalde handeling, den verkoop aan derden, verminderen, en de wederpartij heeft recht op alles, wat er bij aankomst van haar acceptatie nog van den voorraad is over- 1 Zie boven, blz. 33/4. Vgl. Rb. Haarlem 7 Maart 1882 en Hof den Haag 10 Jan. 1910. In Duitschland viel ook het vorderen van bovenmatige vrijblijvende prijzen in prijscouranten, mededeelingen, enz. en in persoonlijke offerten onder den „Preiswucher" (RG. 12 Dec. 1916, RGSt. 50, S. 81). » Vgl. Rb. A'dam 6 Jan. 1911;. 145 gebleven. Heeft de aanbieder niet intusschen verkocht of is zijn voorraad nog niet uitgeput, dan zal levering moeten volgen K Ook hier bhjkt dus weer, dat 's aanbieders positie veel minder gunstig is als bij een gewone „vrijblijvende" offerte. Daar mag hij de levering achterwege laten, ook al is de prijs in het geheel niet gestegen en de voorraad intact gebleven. Hier is hij in ieder geval, ondanks prijsstijging en verkoop aan derden, tot praestatie gehouden. III. Wat is de -positie van den acceptant? Uit hetgeen in de voorgaande punten is opgemerkt, volgt, dat de partij, die op een aanbod „prijs V." ingaat, in_ ieder geval een recht op levering verwerft, wat van hem, die een V. A. accepteert, niet gezegd kan worden, en bovendien, ingeval van prijsverhooging, er aanspraak op heeft, dat de gestelde prijs niet op onredelijke wijze worde overschreden. Wat de verpachtingen van de wederpartij betreft, wie op een aanbod „prijs V." ingaat verbindt zich daardoor allereerst tot betaling van den genoemden prijs8. Maar de vraag is: legt hij zich door zijn acceptatie ook al bij voorbaat neer bij een (redelijke) verhooging van dien prijs, zoodat hij straks niet het recht heeft zich aan betaling te onttrekken door van de zaak af te zien, of staat hij tegenover een prijsverhooging nog geheel vrij ? Volgens ons positieve recht moet men in ieder geval het laatste aannemen. Immers in art. 1501 BW. staat, dat de koopprijs door de partijen bepaald moet worden en hoogstens aan de begrooting van een derde kan worden overgelaten, waaruit de rechtspraak 8 afleidt, dat de overeenkomst zelfs dan nietig is, wanneer de aanbieder den prijs alleen in redehjkheid en bimjkheid mag vaststellen. Ook ons handelsverkeer acht den acceptant over het algemeen niet gehouden 1 Starke, S. 473; Staudinger, Gesn., S. 49. 8 Vgl. Hof den Haag 10 Jan. 1910. Zie echter Opm. No. 21 ad Vraag I» der Enquête. • Vgl. vooral HR. 11 Mei 1923, W. 11093, N. J. 23, 919, cass. verw. Hof Leeuwarden 28 Juni 1922, W. 10896. Troelstra, Vrijblijvend Aanbod. 10 146 in een (redelijke) prijsverhooging te berusten. Vraag I7 onzer Enquête: „Wanneer de aanbieder na de acceptatie op grond van de clausule „prijs V." tot prijsverhooging overgaat, is de wederpartij dan ook verplicht dien hoogeren prijs te betalen?" werd althans 31 maal ontkennend en 8 maal bevestigend beantwoord \ — Over het Duitsche recht bestaan geen gegevens. Maar op grond van het feit, dat men bij de contracts-prijsclausule den afnemer in den regel verplicht acht een prijsverhooging te aanvaarden, mag men ook voor de offertsclausule een dergelijke gehoudenheid waarschijnlijk achten. Wat voor de prijsclausule gezegd is, geldt met de noodige veranderingen ook voor de conditie „tusschentijdsche verkoop voorbehouden". De wederpartij krijgt door haar acceptatie een recht op levering van hetgeen er na eventueele verkoopingen aan derden van den voorraad overschiet. Zij is verder ongetwijfeld gehouden tot afname en betaling van de genoemde hoeveelheid. Maar is zij ook verplicht hetgeen er na verkoop overblijft te aanvaarden, m. a. w. geldt haar acceptatie ook voor iedere kleinere hoeveelheid, die in de oorspronkelijke is inbegrepen, zoodat zij zich niet aan betaling kan onttrekken door van de zaak af te zien? * Tot een bevestigend antwoord zal men bier eerder mogen besluiten dan bij de prijsclausule, vooreerst omdat geen positief wetsartikel zich daartegen verzet, zooals bij het aanbod „prijs V.", en vooral omdat het hiér betreft een hoeveemeidsverrrundering, daar een prijsverhooging. De vraag wordt echter nergens besproken, waarschijnlijk omdat meestal de partij in haar geheel aan een ander wordt verkocht. Alles hangt dus af van het handelsgebruik en de bedoeling van partijen. Het is duidelijk, dat, wanneer de acceptant ook verplicht is in een (redelijke) wijziging van den inhoud van het aanbod te berusten, de bijzondere V.-clausule daardoor een belangrijken voorsprong heeft op de algemeene. Immers degene, die een gewoon „vrijbhjvend" aanbod doet, heeft uitsluitend een bevestigings- of annuleeringsrecht, en nimmer een eenzijdig wijzigingsrecht (zie boven, blz. 108.) 1 Zie boven, blz. 32. « Vgl. Rb. A'dam 6 Jan. 1911. 147 IV. Hoe lang mag de aanbieder het beding inroepen? De aanbieder, die zich prijsverhooging heeft voorbehouden, mag van dit recht gebruik maken, zoolang hij er niet uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand van heeft gedaan. Een uitdrukkelijke afstand is aanwezig, wanneer de verkooper zich tot levering tegen een bepaalden prijs bereid verklaart, een stilzwijgende afstand kan gelegen zijn in het uitvoeren van de bestelling zonder eenige bemerking of reserve1. Of de verkooper in een bepaald geval van zijn recht afziet, is een feitelijke vraag. Evenals bij de algemeene V.-clausule gaat de bevoegdheid van den aanbieder bovendien teniet door zijn stilzitten, zijn zwijgen. Wanneer deze de acceptatie ontvangt, heeft hij nog het recht op zijn prijsopgave terug te komen, maar doet hij dit niet onverwijld, dan is hij zijn recht kwijt *. Wie aanbiedt onder de conditie „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" doet van zijn recht afstand door de belofte een bepaalde hoeveelheid te zullen leveren of door het zonder meer toezenden van een zeker quantum. Volgens handelsgebruik is de verkooper na verzending der factuur niet meer gerechtigd op een koopovereenkomst terug te komen, die hij onder de clausule „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" heeft afgesloten8. De tusschentijdsche verkoop moet verder vóór de ontvangst der acceptatie plaats hebben 4 en onmiddellijk na dat oogenblik moet de aanbieder van den verkoop bericht zenden. Doet hij dit niet, dan is hij zijn recht kwijt. Voor den duur van het wijzigingsrecht gelden dus dezelfde beginselen als voor dien van het bevestigings-(annuleerings-) recht. 1 Rb. Haarlem 7 Maart 1882. » Rb. Haarlem 7 Maart 1882 en Hof den Haag 10 Jan. 1910. In arrest Hof A'dam 24 Febr. 1919 schijnt de eischeres (koopster) van meening te zijn, dat van een eventueele prijsverhooging reeds vóór de ontvangst der acceptatie moet worden kennis gegeven. » Gutachten Hk. Berlin 1921, Nr. 12 S. 414. • Düringer-Hachenburg, HGB. II, A. 211; Sieberg, S. 26. OLG. Hamm 19 April 1918. De principaal kan verkoopen, zoolang hij van den tusschenpersoon geen bericht van acceptatie in handen heeft: Handelsgericht Ravensburg bij Busch, Bd. 37 (1878), S. 342. 148 V. Hoe is de toestand, als de aanbieder op de acceptatie zwijgt ? Zoolang zij niet bericht ontvangt van een prijsverhooging, een tusschentijdschen verkoop, mag de wederpartij zich houden aan den gestelden prijs, de aangegeven hoeveelheid. Aangezien de aanbieder uiterlijk onmiddellijk na ontvangst der acceptatie van een en ander bericht moet zenden, wordt de gestelde prijs, de aangegeven hoeveelheid definitief, wanneer de wederpartij niet per ommegaande een tegenbericht ontvangt *t Er is dan een koopovereenkomst tegen vasten prijs of betreffende een vaste hoeveelheid, ook zonder uitdrukkelijk bevestigingsscbrijven van den aanbieder. „Immers," zegt het Haagsche Hof in zijn arrest van 10 Januari 1910, „de vrijheid, die de verkooper zich bedingt om wijziging te brengen in zijn prijzen, verplicht hem nu niet nog weder om, bij aanneming door den kooper van zijn aanbod, nog eerst te berichten, dat hij er niet op terugkomt. Dit zou zijn een omkeering der verhouding van partijen." VI. Het rechtskarakter van het aanbod „prijs vrijblijvend", „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" — Constructie Uit het bovenstaande bhjkt wel, dat de algemeene en de bijzondere V.-clausule ieder haar eigen karakter hebben. Bij de vrijblijvende offerte mag de aanbieder de toestemming van de wederpartij geheel willekeurig van de hand wijzen, hij is veeleer pas gebonden na die toestemming door een positieve verMaring te hebben aanvaard. Bij de offerte „prijs V.", „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" niets van dit alles! De aanbieder is direct met de acceptatie tot levering verplicht, zoodat van een afwijzen of aanvaarden dier acceptatie geen sprake kan zijn. Hij is alleen niet gehouden tot levering tegen den gestelden prijs of tot levering van de aangegeven hóeveelheid, maar ook de bepaling van den definitieven prijs of van het ten slotte te leveren quantum is aan zijn willekeur onttrokken. En terwijl bij de vrijblijvende offerte door het zwijgen van den aanbieder op de acceptatie in het algemeen 1 Rb. Haarlem 7 Maart 1882; Hof den Haag 10 Jan. 1910. Sieberg, S. 26. 149 geen vaste overeenkomst tot stand komt — al kennen de literatuur en de rechtspraak de wederpartij niet zelden het recht toe dat zwijgen als toesternming te interpreteeren — wordt bij de bijzondere V.-clausule de inhoud van de overeenkomst vanzelf — ondanks de wederpartij — definitief, wanneer de aanbieder niet onmiddellijk verklaart den prijs te moeten verhoogen of aan een ander te hebben verkocht. De verschilpunten tusschen de algemeene en de bijzondere V.-clausule springen nog meer in het oog, wanneer men van meening is, dat de afnemer zich aan een „redelijke" prijsverhooging of hoeveemeidsvermindering niet vermag te onttrekken. In dat geval heeft de verkooper een bevoegdheid, die hij bij het gewone „vrijbhjvend" aanbod nimmer bezit, nl. een eenzijdig wijzigingsrecht. Het rechtskarakter van de offerte „prijs V.", „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" kan na het voorgaande niet twijfelachtig zijn. Aangezien direct met de acceptatie het bestaan van de koopovereenkomst aan 's aanbieders vrijen wil is onttrokken, staat het vast, dat dergelijke offerten tot de echte koopaanbiedingen moeten worden gerekend. Het voorbehoud in een verkoopsofferte „prijzen zonder verbinding" beteekent dan ook volgens het Haagsche Hof \ dat de aanbieder niet bedoelt de prijzen onherroepehjk op te geven, doch tevens, dat hij, op het oogenblik en totdat hij daarop terugkomt toe, tot die prijzen aanbiedt. De constructie van het aanbod onder bijzondere V.-clausule is verschillend, naarmate men de wederpartij al of niet gehouden acht den verhoogden prijs te betalen, het restant te aanvaarden. Nemen we eerst het geval, dat de wederpartij vrij bhjft. Er ontstaat dan door haar acceptatie een gewone koopovereenkomst, krachtens welke de verkooper verplicht is tot levering van de genoemde hoeveelheid, de kooper tot betaling van den gestelden prijs. Maakt nu de verkooper van zijn voorbehoud gebruik om den gestelden prijs te verhoogen, de genoemde hoeveelheid te verminderen, dan annuleert hij daardoor de bestaande koopovereenkomst en stelt een nieuwe 1 Hof den Haag 10 Jan. 1910. Zie echter OLG. Oldenburg 14 Jan. 1920. 150 offerte, waar de wederpartij geheel vrij tegenover staat. Bij acceptatie komt een vaste koopovereenkomst tot stand, bij verwerping wordt de verkooper oók zijnerzijds geheel vrij.— Men kan dus zeggen, dat de verkooper in dit geval een annuleeringsrecht bezit, als men er dan maar bijvoegt, dat hij nooit volstaan kan met de koopovereenkomst te annuleeren, maar altijd verphcht is tevens een nieuw_vporstel te doeju dat van het oorspronkelijke aanbod alleen in den prijs (de hoeveelheid) mag verschillen en bovendien aan redelijke eischen moet beantwoorden. Uit deze constructie volgt eenerzijds, dat de afnemer, zoolang hem geen nieuw redelijk voorstel wordt gedaan, zich mag houden aan den gestelden prijs, de genoemde hoeveelheid; anderzijds, dat de verkooper door het doen van een nieuw voorstel nu ook alle rechten uit de koopovereenkomst prijs geeft: de overeenkomst gaat teniet en de wederpartij is tot niets meer gehouden. De verkooper moet dus goed weten, wat hij doet. Anders is de figuur, wanneer de wederpartij zich brj voorbaat bij een (redelijke) prijsverhooging, hoeveemddsvermindering heeft neergelegd. Door haar acceptatie ontstaat dan een koopovereenkomst, die in een met name genoemd punt (den prijs, de hoeveelheid) nog aan verandering onderhevig is. De nadere bepaling, uitwerking van dit punt is aan den verkooper voorbehouden, die daarbij gebonden is aan redelijkheid en bilHjkheid. Het komt meer voor, dat de aanvulling of uitlegging van een overeenkomst aan een van de contractanten is overgelaten \ Dat een dergelijke overeenkomst geenszins nietig is wegens gebrek aan bepaald onderwerp of wegens strijd met de goede zeden, volgt uit de omstandigheid, dat de gerechtigde de goede trouw in acht moet nemen en de inhoud der overeenkomst aan de hand van objectieve gegevens kan worden vastgesteld. En omdat willekeur bij voorbaat is uitgesloten, kan er al evenmin sprake zijn van nietigheid op grond van » Zie gevallen in WPNR. 2420. In Duitschland geldt § 315 BGB., in ons recht drijft alles op art. 1374 1.3. BW., dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gebracht. 151 art. 1292 BW. I. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar het artikel van Meyers in WPNR. Nos. 2420—2422. Ook in dit geval moet men aannemen, dat de afnemer zich mag houden aan den gestelden prijs, de genoemde hoeveelheid, zoolang de verkooper niet een (redelijke) wijziging heeft getroffen. Wanneer is aangeboden onder de conditie „tusschentijdsche verkoop voorbehouden" en de partij in haar geheel aan een ander is verkocht, kan men een zoodanig voorstel ook beschouwen als een gewoon herroepehjk aanbod. Tot de ontvangst der acceptatie heeft de aanbieder het recht zijn offerte door een bepaalde handeling, in casu een tusschen tij dschen verkoop, ongedaan te maken. Een soort aanbod onder ontbindende voorwaarde dus *. 1 Wèl verbiedt art. 1501 BW. een prijsclausule in den hier bedoelden zin. Zie boven, blz. 145. ' Vgl. HR. 24 Jan. 1924, OLG. Hamm 19 April 1918; Sieberg, S. 26. HOOFDSTUK V Overgang van het Vrijblijvend Aanbod in het Vrijblijvend Contract. Bij de algemeene V.-clausule is het voorioopig nog onzeker, of de overeenkomst werkelijk tot stand zal komen. Maar die onzekerheid duurt slechts korten tijd. Onmiddellijk na ontvangst der acceptatie behoort de aanbieder een beslissing te nemen, zöodat na dat oogenblik al of niet een definitieve koopovereenkomst ontstaat *. Bij de bijzondere V.-clausule betreft de onzekerheid niet het tot stand komen, maar den inhoud der overeenkomst. Maar ook hier moet de aanbieder, zoodra hij de acceptatie in handen heeft, den gestelden prijs verhoogen of van een tusschen tij dschen verkoop bericht zenden, wil hij niet tot levering overeenkomstig zijn oorspronkelijk voorstel aangesproken worden *. — Het beding V. in het aanbod geldt dus in het algemeen slechts voor het tijdvak van de verzending van het aanbod tot de ontvangst der acceptatie. Wil de aanbieder ook voor het vervolg nog vrij bhjven, dan moet hij dit duidelijk en ondubbelzinnig te kennen geven. In de oudere rechtspraak wordt de grenslijn tusschen het V. A. en de daarop volgende overeenkomst wel eens uit het oog verloren, waarsChijnhjk omdat de rechter het V. C. nog niet kent en zich dus ook het onderscheid tusschen V. A. en V. C. nog niet voldoende heeft ingedacht. Zoo ontzegt de Haarlemsche Rb. in haar vonnis van 7 Maart 1882 een beroep op het beding V., omdat verkoopster de bestelling zonder eenige bemerking of reserve uitgevoerd had; liever had zij erop moeten wijzen, dat verkoopster bij ontvangst der bestelling niet onmiddellijk op de gestelde prijzen was teruggekomen. — Minder juist is ook een beslissing van het OLG. Rostock van 1 Zie boven, blz. 113 w. ' Zie boven, blz. 147. 153 9 Juni 1915, dat, wanneer is aangeboden onder de conditie „bei grösserer Abnahme freibleibend, unverbindlich", de eischende kooper niet alleen behoort aan te toonen, dat overeenstemming is verkregen inzake de hoeveelheid, den prijs, en de betalingsvoorwaarden, maar ook, dat het beding V. door onderlinge afspraak buiten werking is gesteld. Veeleer had de gedaagde aannemelijk moeten maken, dat de conditie ondanks de verkregen overeenstemming nog steeds gold h Meer bewust heeft Bachrach* in de „Juristische Blatter" van 1 Aug. 1920 de meening verdedigd, dat het beding V., eenmaal toegevoegd aan de offerte, vanzelf ook bhjft doorwerken voor de latere contractsverhouding, en wel in dien zin, dat de verkooper het recht heeft de na de bestelling ingetreden „Mehrkosten" aan zijn afnemer in rekening te brengen. Bachrach beroept zich voor zijn opvatting in de eerste plaats op de blijkbare bedoeling van den aanbieder, die de wederpartij maar niet eenvoudig tot een offerte wil uitlokken, maar zelf een, zij het dan voorwaardehjke of beperkte, offerte wil doen; immers een V. A. kan toch niet op een lijn gesteld worden met de verzending van een prijscourant of ckculaire 8. Door «** de acceptatie van de wederpartij komt dus een vrijblijvende overeenkomst tot stand en het bevestigingsschrijven dient alleen voor de goede orde en het bewijs. Verder biedt de verkooper niet „vrijblijvend" aan om zich onmiddellijk na ontvangst der acceptatie van zijn gebondenheid te kunnen bevrijden, maar om, tot het oogenblik, waarop bij tot levering in staat is, de wederpartij te kunnen vasthouden en haar de ten tijde der levering geldende prijzen in rekening te kunnen brengen. Een andere uitlegging van het beding V., aldus Bachrach, miskent ook de belangen van beide partijen. Immers de kooper wil de waar in handen krijgen, al moet hij er ook wat meer voor betalen, omdat een stijging van den kostprijs meestal gepaard gaat met een waardevermeerdering. Hij is er dus niet mee gediend, wanneer de verkooper, uit vrees straks op 1 Aldus RG. VII 24 Jan. 1922, DJZ. 1922, 447. * Bachrach was „Generalsekretar der Berndorfer Metallwarenfabrik Arthur Krupp A. G." (I). • Vgl, boven, blz. 106. 154 den prijs te moeten toeleggen, de acceptatie eenvoudig naast zich neerlegt (positief standpunt) of uitdrukkelijk afwijst (negatief standpunt). Bovendien, wanneer het beding V. den verkooper niet tegen onvoorziene prijsstijgingen in den loop van het productieproces kan vrijwaren, zal deze gedwongen zijn zijn prijzen zóó te berekenen, dat hij op alle mogelijke risico's is ingesteld. Een ongewenschte, en in vele gevallen ongerechtvaardigde, prijsstijging is daarvan het gevolg. Dat Bachrach niet alleen de grenslijnen tusschen V. A. en V. C. vervaagt, maar ook het onderscheid tusschen algemeene en bijzondere V.-clausule eenigszins uit het oog verhest, laat zich verklaren uit de'handelspraktijk, zooals die zich tijdens en na den oorlog had ontwikkeld. In de periode van de ergste goederenschaarschte gebeurde het menigmaal, dat de kooper, ook al was er geen sprake van een V. A. en nog minder van een V. C, zich bij iedere prijsverhooging neerlegde, omdat hij om de waar verlegen was en zich niet aan de risico van een proces wilde blootstellen, terwijl hij in de meeste gevallen het gekochte weer met winst van de hand kon doen. En te eerder bewilligde hij in een prijsverhooging, wanneer zijn leverancier hem oorspronkelijk een V. A. had gedaan, misschien in den waan, dat deze uit hoofde van het beding V. tot een dergelijke handelwijze gerechtigd was. Uiterlijk had het er dus veel van, alsof de verkooper, die alleen maar vrijbhjvend had aangeboden, reeds op grond van een zoodanig aanbod gerechtigd was zijn prijzen aan de ten tijde der levering geldende marktprijzen aan te passen. Dit was echter maar schijn, want zoodra een verruiming van den goederenvoorraad intrad en de overmachtige positie van den verkooper begon te tanen, kon men waarnemen, hoe de afnemers zich tegen prijsverhoogingen begonnen te verzetten en levering eischten tegen aanbod van den oorspronkehjken prijs. Met succes, zooals wij zoo aanstonds zullen zien. Wat nu verder de redeneering van Bachrach betreft, het is niet te ontkennen, dat een aanbod „vrijbhjvend" meer is dan een enkele U. T. O. \ terwijl het voor de hand ligt, dat de 1 Vgl. boven, blz. 129 w. 155 aanbieder graag zoo lang mogelijk vrij wil blijven en misschien ook wel het risico van de prijsstijging op zijn afnemer wil afwentelen. De vraag is echter, of men den laatste alleen op grond van zijn acceptatie zoo lang gebonden mag houden; het komt niet aan op de bedoeling van den verkooper alleen, maar op die van beide partijen gezamenlijk. Onjuist is verder, dat de opvatting van B. voor den kooper zooveel voordeeliger zou zijn, omdat hij nu in ieder geval de waar in handen krijgt. Volgens de andere uitlegging kan hij zelfs levering eischen tegen betaling van den oorspronkeüjken prijs, terwijl bij natuurlijk altijd bevoegd bhjft in een prijsverhooging te bewilligen om de risico van een proces te ontgaan; volgens B. mag hij een (redelijke) prijsverhooging niet weigeren. Het is ook niet in te zien, waarom de andere uitlegging tot prijsstijging aanleiding zou geven. Bachrach schijnt van de veronderstelling uit te gaan, dat de verkooper bij ontvangst der acceptatie slechts de keus heeft tusschen een overeenkomst met vasten, hoogen prijs of in het geheel geen overeenkomst. Maar niets verbiedt hem de clausule V. of bever „prijs V." in zijn bevestigingsschrijven in te lasschen. Dan wordt de clausule een bestanddeel van het contract en dan verkeert de verkooper in de positie, die B. bij ieder V. A. wil aannemen. Hij behoeft volstrekt niet zijn toevlucht te nemen tot abnormale prijzen. Volgens onze opvatting zal de verkooper dus het beding V. nog eens uitdrukkehjk moeten herhalen, wil een V. C. ontstaan, terwijl dat volgens Bachrach niet noodig is. De rechtszekerheid eischt echter, dat in een V. A. het beding V. beperkt bhjft tot het aanbod. Wü de leverancier ook in de toekomst nog vrij blijven, dan moet hij daar den afnemer duidehjk op attent maken. Een V. C. onstaat maar niet eenvoudig uit een V. A. zonder meer. Daarvoor is het eerste een veel te abnormale figuur. Intusschen was men in Duitsche handelskringen niet zelden van meening, dat, wanneer men maar „vrijbhjvend" aanbood, vanzelf ook de overeenkomst door de V.-clausule werd beheerscht K Ook na een uitdrukkelijke aanvaarding der accep' Vgl. Dove, JW., S. 472 en RuW. 1921, Nr. 5; Starke, S. 473; Sieberg, S. 25; OLG. Augsburg 11 Nov. 1920. 156 tatie achtte zich de verkooper nog niet tot levering verplicht („vrijbhjvend"), althans niet tot levering tegen den gestelden prijs („vrijbhjvend", „prijs V."), of meende zelfs het recht te hebben zijn afnemer een (redelijke) prijsverhooging in rekening te brengen („prijs V."). Zoo beweert de verkooper in een op 14 Oct. 1919 gegeven beslissing van den tweeden Senat van het Reichsgericht, dat hij op grond van zijn V. A. met een gedeeltelijke levering kon volstaan, hoewel de Freiklausel bij het aangaan der overeenkomst niet meer ter sprake was gebracht en ook in 'skoopers bevestigingsschrijven niet voorkwam. Het Kammergericht veroordeelde hem echter tot schadevergoeding en het RG. bevestigde dit. Was de mondelinge overeenkomst zonder voorbehoud tot stand gekomen, dan had ook de Freiklausel haar beteekenis verloren. Bovendien had de verkooper tegen het bevestigingsschrijven geen protest aangeteekend, zoodat hij geacht moest worden zich stilzwijgend bij den inhoud van dit schrijven te hebben neergelegd. Een goed half jaar later kreeg de derde Senat1 een soortgelijk geval te berechten. Nu beweerde de verkooper, met een beroep op het handelsgebruik, dat hij op grond van zijn V. A. gerechtigd was de prijsverhooging, die zijn leverancier hem na het tot stand komen der overeenkomst in rekening had gebracht, op zijn beurt op de wederpartij te verhalen. Het RG. bevestigde echter de beslissing van het OLG. Stuttgart, waarbij verkooper tot schadevergoeding was veroordeeld, en wel omdat het beding V. niet in de overeenkomst was opgenomen. Immers in de acceptatie van de wederpartij werden alleen vaste prijzen genoemd, terwijl de verkooper in zijn bevestigingsschrijven met geen enkel woord van de Freiklausel melding had gemaakt. Precies dezelfde casuspositie vinden we in een arrest van den eersten Senat van 8 Dec. 1920. Het OLG. Kiel besliste, dat het er niet toe deed, of de kooper al vóór de bestelling een prijscourant had ontvangen, waarin de clausule „prijzen vrijblijvend" voorkwam, of dat de verkooper in het begin der onderhandelingen eens gezegd had, dat de prijzen vrijbhjvend 1 RG. III 11 Mei 1920. 157 waren, nu het uitvoerige bevestigingsschrijven alleen sprak van een toeslag van 10 % en 20 %. Het RG. sluit zich daarbij aan. „Derartige Bestatigungsschreiben haben den Zweck, das Vereinbarte zweifelsfrei und endgültig festzulegen. Allgemeine Bedingungen und Aeuszerungen bei Vorbesprechungen sind deshalb erledigt, wenn man in einem ausführlichen Bestatigungsschreiben nicht auf sie Bezug genommen hat". Ook hierin is het RG. het met het OLG. eens, dat, wanneer het beding V. zich bevindt in aanbiedingen, prijscouranten, e. d., daaraan in den regel geen andere beteekenis is toe te kennen als dat de leverancier aan de prijzen, waartegen hij aanbiedt, niet vast gebonden wil zijn, maar zich voorbehoudt, of hij een bestelling tegen deze prijzen al of niet wil aannemen. „Hat er die Bestellung aber angenommen, so hat die Klausel im Zweifel keine weitere Bedeutung mehr." Tenslotte vestig ik nog de aandacht op een arrest van den derden Senat van 3 Juni 1921 % waarin werd uitgemaakt, dat ondanks de bij de onderhandelingen gebezigde clausules „uiterst V." en „steeds V." toch door het zwijgen van verkoopster op de acceptatie een vaste overeenkomst was tot stand gekomen, waaraan deze zich maar niet zonder meer mocht onttrekken. De uitdrukking „uiterst V." of „steeds V." beteekent op zichzelf niet, dat de aanbieder ook na het aangaan der overeenkomst nog vrij wil blijven. Daarvoor is zij te onbepaald; zoo iets moet op ondubbelzinniger wijze worden kenbaar gemaakt2. De rechtspraak van het RG. laat zich dus als volgt resumeeren. Wanneer het beding V. wel in de offerte voorkomt, maar bij het aangaan der overeenkomst, niet meer ter sprake is gebracht, moet men als regel .aannemen, dat het beding alleen op de offerte betrekküig heeft en met het tot stand komen der overeenkomst zijn beteekenis heeft verloren. Het- 1 met noot van Hachenburg in JW. 1921, S. 1234 N. 10. • Zie verder: RG. VII 7 Maart 1922, JW. 1922, S. 1319 Nr. 5; RG. VII 7 Juli 1922, L. Z. 1922, 680 Nr. 2; RG. VII 12 Dec. 1922; L. Z. 1923, 272; en uit de lagere rechtspraak: OLG. Breslau 28 Sept. 1920 en vooral OLG. Augsburg 11 Nov. 1920, met noot van Hachenburg in JW. 1921, S. 173 N. 1. 158 zelfde is het geval, wanneer het beding wel ter sprake is gekomen bij de voorafgaande onderhandelingen of wel voorkomt in de algemeene handelscondities, maar het uitvoerig bevestigingsschrijven daarvan geen melding maakt. Is echter in de acceptatie van de wederpartij of (en) in het bevestigingsschrijven van den verkooper de Freiklausel tot bestanddeel en inhoud der overeenkomst gemaakt, dan geldt zij ook voor de contractsverhouding, tenzij uit de bijzondere omstandigheden volgt, dat partijen de clausule niet meer op de overeenkomst bedoelden te betrekken. Meestal vinden we onze clausule in het bevestigingsschrijven, waarin de handelsman den inhoud der overeenkomst nog eens nauwkeurig pleegt samen te vatten, en dat daarom voor de rechtszekerheid zoo belangrijk is, omdat het de voorafgaande onderhandelingen teniet doet. Antwoordt de wederpartij daar niet op, dan wordt in de praktijk aangenomen, dat zij met den inhoud accoord gaat. — Het bevestigmgsschrijven kan ook eenvoudig naar de algemeene handelscondities, waarin het heet: „alle overeenkomsten vrijbhjvend", enz., verwijzen. Dit is natuurlijk voldoende, mits de verwijzing duidelijk zij *. — Behalve door middel van het bevestigmgsschrijven kan het beding V. ook door invoeging in den tekst of in de bijlagen van schriftelijke overeenkomsten, conunissiebriefjes, sluitnota's, enz., of door mondelinge afspraak in het contract worden opgenomen. De opneming van het beding V. in de overeenkomst kan echter niet alleen uitdrukkelijk, maar ook stilzwijgend geschieden, bv. wanneer volgens condities alle contracten vrijbhjvend worden afgesloten. Voorbeelden van een stilzwijgend doorwerken van het beding V. vinden we ook in de beslissingen van het OLG. München van 1 Mei 1916 en van het OLG. Oldenburg van 14 Jan. 1920. Het Münchener OLG. leidde uit de correspondentie en de gewisselde telegrammen af, dat de aanbieder zich in het verloop der onderhandelingen wel aan een bepaalden prijs had gebonden, maar in de hoeveelheid nog vrij wilde blijven, terwijl ook de afnemer wel moest » Men vergelijke hetgeen boven, blz. 85 w. gezegd is. 159 begrijpen, dat het beding V. volgens de bedc»eling van den aanbieder nog na het sluiten der overeenkomst bleef doorwerken, zij het dan ook alleen wat de hoeveelheid betreft. — In het geval van het OLG. Oldenburg was een zaak tegen vrijblijvenden prijs aangeboden en vervolgens „wie offeriert" besteld. Doordat de kooper zich in zijn bestelling geheel bij de verklaring van den aanbieder aansloot, deed hij aan den laatste een vast koopaanbod, maar stond tevens toe, dat deze aan den genoemden prijs niet onvoorwaardelijk gebonden zou zijn. In dienzelfden zin was dit koopaanbod daarop door den ander geaccepteerd, waardoor dus een vaste overeenkomst tot stand kwam van dezen inhoud, dat een bepaalde zaak werd verkocht tegen een bepaalden prijs, zonder dat verkooper aan dien prijs onder alle omstandigheden gebonden zou zijn. In het algemeen wordt dus de clausule V. in het aanbod alleen dan bestanddeel der overeenkomst, wanneer zij uitdrukkelijk of krachtens stilzwijgende overeenkomst van beide partijen in de contractsbepahngen wordt opgenomen. Of dit het geval is, is vraag van uitlegging1. Is niet uit te maken, of de clausule alleen op het aanbod of ook op de overeenkomst betrekking heeft, dan mag geen vrijblijvende overeenkomst worden aangenomen. V. A. en V. C. behooren wel te worden onderscheiden 2. Dat de handel het met deze opvatting eens is en de grens tusschen het V. A. en het V. C. goed in het oog houdt, bhjkt voor ons land duidelijk uit de Enquête. Vraag P: „Geldt de clausule V., prijs V. ook nog, nadat de overeenkomst definitief gesloten is?" werd algemeen (98 maal) ontkennend beantwoord 8. En alles wijst erop, dat ook het Duitsche handelsleven per slot van rekening van Bachrach's opvatting niet gediend was. In de „Mitteilungen" van de Handelskamer te Zittau4 worden de beslissingen van het OLG. Stuttgart en 1 Vgl. Starke, S. 473; OLG. Augsburg 11 Nov. 1920; RG. VII 24 Jan. 1922, DJZ. 1922, 447. «r2 Vgl. voor ons land: Rb. Maastricht 6 Oct. 1921; Hof A'dam 27 April 1923. * Zie boven, blz. 34. • Mitt. Hk. Zittau 1920, S. 141/2, 164. 160 van het RG. 11 Mei 1920 met mstemrning aangehaald, terwijl in het Berliner Tageblatt van 28 Sept. 1920 inzake laatstgenoemde beslissing wordt opgemerkt, dat het RG. daarmee niets nieuws zegt, „denn es war auch bisher allgemein anerkannt, dasz die freibleibende Offerte eine endgültige Bindung des Verkaufers herbeiführt, sobald dieser sich mit der Annahmeerklarung des Kaufers vorbehaltslos einverstanden erklart hat." En in Farbe und Lack 1921 Nr. 24 heet het: „ ein vorbehaltslos angenommener Verrrag gilt auch dann als fest, wenn er auf ein freibleibendes Angebot erfolgt. Angebot und Vertragsschlusz sind eben zwei ganz verschiedene Rechtsgeschafte." 1. De schrijvers hebben unaniem aan dit stelsel hun goedkeuring gehecht *. » Zie verder een tweetal Gutachten in Mitt. Hk. Berlin 1920, Nr. 5, S. 169. 1 Bv. Dove, JW..S. 472 en RuW. 1921, Nr. 5; Starke, S. 473; Lieske in Deutsche Tiefbauzeitung 1921, S. 107; Hirsch, S. 25 ff.; Sieberg, S. 25; Staudinger, Gesn., S. 50. LITERATUUR1 Anschütz und von Völderndorff, Kommentar zum Allgemeinen Deutschen Handelsgesetzbuch, Bd. III (1874). Anson, Principles of the English Law of Contract, 14th ed. (1917). Apt, Gutachten der Altesten der Kaufmannschaft von Berlin über Gebrauche im Handelsverkehr, Neue Sammlung, Bd. II (1910). Arndts, Der Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuchs für das König- reich Bayern, in Kritische Vieii«ljakrsschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, Bd. V (1863), S. 161 ff. C. Asser, Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1877, in Hand. Ned. Jur. Ver. 1877 dl. I, blz. 100 vv. Asser-van Goudoever, Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, dl. III, 2e druk, door Mr. H. van Goudoever, 1913 w. Bachrach, Die Klausel „freibleibend", in Juristische Blatter 1 Aug. 1920, S. 179, 180. Baudry-Barde, Traité théorique et pratique de droit civil. Des Obliga- tions. Par G. Baudry-Lacantinerie et L. Barde. Tome I (1906). Bekker, Ueber Vertrage unter Abwesenden nach gemeinem Rechte und nach dem Entwurfe eines ADHGB., in Jahrbuch des gemeinen deutschen Rechts, Bd. II (1858), S. 342 ff. Brinx, Lehrbuch der Pandekten, 2e druk, voortgezet door Lotmar, Bd. IV (1892). Brodmann, in Ehrenberg's Handbuch des gesamten Handelsrechts, Bd. IV, 2. Abteilung (1918). Cochlovius, „Freibleibend", in Juristische Wochenschrift 1920, S. 959. Colin et Capitant, Cours élémentaire de droit civil francais, Tome II (1921). Cosack, Lehrbuch des Handelsrechts, 2e druk (1893). — Lehrbuch des bürgerlichen Rechts, Bd. I 1 (1921). Démogue, Traité des Obligations en général, Tome II (1923). Dernburg, Das bürgerliche Recht des deutschen Reichs und Preuszens, Bd. I (1902). Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Recht, dl. X (1886). Dove, Der Anspruch auf Erfüllung von Lieferungsvertragen, in JW. 1920, S. 470 ff. — Die Krisis des Vertragsrechts II: Die Klausel 1 In onderstaande lijst zijn tevens de volledige titels van de geraadpleegde handen leerboeken en commentaren opgegeven. 162 LITERATUUR „Freibleibend", in Recht nnd Wirtschaft 1921, Nr. 5, S. 99 ff. — ad RG. 22 April 1921, in JW. 1921, S. 1309 Nr. 3. Düringer-Hachenburg, Das Handelsgesetzbuch vom 10. Mai 1897, Bd. II (1910). Endemann, Das Deutsche Handelsrecht, 2e druk (1868). — Lehrbuch des bürgerlichen Rechts, Bd. I (1903). Enneccerus, Lehrbuch des bürgerlichen Rechts, Bd. I, 1. Abteilung (1923). Farbe und Lach, Centralblatt der deutschen Farben- und Lack-Industrie, 1921, Nr. 23, S. 187/8, en Nr. 24, S. 195/6: „Die neuste Auslegung des Begriffs: „Freibleibend". Zie Gurnmiwelt. Fritze, In welcher Weise wirkt bei unvollendeten Willenserklarungen, die an einen Abwesenden gerichtet sind, der einseitige Widerruf, der Tcd, und der Verlust der Handlungsfahigkeit ihres Urhebers? Diss. Kiel (1896). Fuchs, Der Einflusz des Krieges auf bestehende Lieferungsvertrage und verwandte Vertragsverhaltnisse nach der Rechtsprechung des obersten Gerichtshofes, Erganzungsheft (1917). — ad RG. 18 Maart 1922, in JW. 1923, S. 118 Nr. 1. Gareis, Kommentar zum BGB., Bd. I, Der allgemeine Teil (1900). von Gierhe, Deutsches Privatrecht, Bd. III Schuldrecht (1917). Goldmann-Lilienthal, Das Bürgerliche Gesetzbuch, Bd. I (1903). Goudeket, Afspraken tot het sluiten van overeenkomsten, diss. A'dam (1906).- van Goudoever, zie Asser-van Goudoever. Gurnmiwelt, Centralblatt der gesamten Gummi-, Asbest- und ZelluloidIndustrie, 1921, Nr. 27/28, S. 105/6, en Nr. 31/32, S. 121/2: „Die neuste Auslegung des Begriffs: „Freibleibend". Zie Farbe und Lack. Hachenburg, ad OLG. Augsburg 11 Nov. 1920, in JW. 1921, S. 173, Nr. 1. — ad RG. 3 Juni 1921, in JW. 1921, S. 1234, Nr. 10. von Hahn, Commentar zum ADHGB., Bd. II (1867). Hasenoehrl, Das oesterreichische Obligationenrecht, Bd. I (1881). Hasse, Ueber die Abschlieszung eines Contracts durch Briefe, in Rhei- nisches Museum für Jurisprudenz, Bd. II (1828), S. 371 ff. Hauser, „Vertrags-Antrag, Annahme und Vertragsschlusz". Nach den Grundsatzen des ADHGB. entwickelt, in Z. f. Hr. Bd. 12 (1868), S. 34 ff. Hirsch, Die Bedeutung der Klausel „Freibleibend" beim Lieferungsvertrag, diss. Erlangen (1921), 53 S. (niet in druk verschenen). Hölder, Kommentar zum BGB., Bd. I, Der allgemeine Teil (1900). Huc, Commentaire théorique et pratique du code civil, Tome VII (1894). Jhering, Culpa in contrahendo oder Schadensersatz bei nichtigen oder nicht zur Perfection gelangten Vertragen, in J. f. D. Bd. IV (1861), S. 1 ff. — Passive Wirkungen der Rechte, in J. f. D. Bd. X (1871), S. 387 ff. LITERATUUR 163 Karlowa, Das Rechtsgeschait und seine Wirkung (1877). Karnatz, Drucksache 34 des Vereins deutscher Maschinenbau-Anstalten (1920). Kist, Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche Wet, dl. III (1875). Knop, Leerboek der algemeene handelskennis, 3e druk (1918). Knott, „Lieferungsbedingungen", in Z. f. Hr. Bd. 85 (1921), S. 3 ff. Koeppen, Der obligatorische Vertrag unter Abwesenden, in J. f. D. Bd. XI (1871), S. 139 ff. Kohier, Ueber den Vertrag unter Abwesenden, in Arch. f. b. R. Bd. I (1889), S. 283 ff. Kühn. Ueber Vertragsschlusz unter Abwesenden, in J. f. D. Bd. XVI (1878), S. 1 ff. Land-Lohman, Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, dl. IV door Mr. W. H. de Savornin Lohman (1907). Larombière, Théorie et pratique des Obligations, Tome I (1885). Lieske, „Freibleibende" Offerten und Abschlüsse im Spiegel der Rechtsprechung, in Deutsche Tiefbauzeitung 6 April 1921, S. 105 ff. Lyon-Caen et Renault, Traité de droit commercial, Tome III (1923). Maas, Der Vertragsschlusz auf elektrischem Wege (1889). de Marez Oyens, Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1877, in Hand. Ned. Jur. Ver. 1877, dl. I, blz. 111 w. Marsson, Die Natur der Vertragsofferte (1879). Meyers, Aanvulling en uitlegging van overeenkomsten door een der S partijen, in WPNR. 2420—2422. — De grondslag der aansprakelijkheid bij contractueele verplichtingen, in WPNR. 2676— 2679. — De Scandinavische Overeenkomstenwet, in WPNR. 2831—2833. Mitteilungen der Handelskammer zu Berlin 1920, S. 329 ff.. Die Stellung der Handelskammer zum Vorbehalt „freibleibend". Modderman, Wil of Vertrouwen (1880). Molengraaf f, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, 5e druk (1923). Die Motive zu dem Entwurfe eines BGB. (amtliche Ausgabe), Bd. I (1888). Dr. N., „Freibleibend", in Berliher Tageblatt 28 Sept. 1920, Nr. 457. Neumond, Der Automat. Ein Beitrag zur Lehre über die Vertragsofferte, in Arch. f. c. Pr. Bd. 89 (1899), S. 166 ff. De Nederlandsche. Nijverheid, Officieel orgaan van het Verbond van Nederlandsche Fabrikanten Vereenigingen: „De Duitsche Contracten" (jgn. 1920—1922). Oertmann, Kommentar zum BGB., Bd. I, Der allgemeine Teil (1908). — ad RG. 28 Jan. 1921, in JW. 1921, S. 393 Nr. 2. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, dl. VI (1879). Planck, Bürgerliches Gesetzbuch usw., Bd. I (1913). Planiol, Traité élémentaire de droit civil, Tome II (1923), 164 LITERATUUR Plum, ad RG. 19 Jan. 1921, in JW. 1921, S. 625 Nr. 4. Polderman, Het openbaar aanbod, diss. Utrecht (1913). Pothier, Oeuvres complètes, Tome I, Traité des Obligations (1821). — Tome III, Traité du Contrat de Vente (1821). Die Protokolle der Kommission für die zweite Lesung des Entwurfs des BGB., bearbeitet von Achilles u. a., Bd. I (1897). Regelsberger, Civilrechtliche Erörterungen (1868). — In Endemann's Handbuch des deutschen Handels-, See- und Wechselrechts, Bd. II (1882). — Pandekten, Bd. I (1893). Rosenthal, Erfüllungszwang und konstitutives Urteil, in L. Z. 1920, S. 937 ff. Rupke, Wilsrechten, diss. Utrecht (1914). von Scheurl, Vertragsabschlusz unter Abwesenden, in J. f. D. Bd. II (1858), S. 248 ff. Schott, Der obligatorische Vertrag unter Abwesenden (1873). Sieberg, Richtlinien für den Abschlusz von Lieferungsvertragen, 2e druk (1922). Siegel, Das Versprechen als Verpflichtungsgrund (1873). Simon, Die Klausel „freibleibend" im Inseratenvertrage, in „Die Fach- presse" 15 April 1922, S. 41/2. Starke, „Freibleibend", in JW. 1920, S. 472 ff. Staub, Kommentar zum HBG., Bd. II (1913). Staudinger, Kommentar zum BGB., Bd. I (1912). — Gesamtnachtrag zur 7/8 Auflage (1922). Suyling, Inleiding tot het burgerlijk recht, 1ste stuk, 1ste deel (1918). Tageblatt (Berliner) 28 Sept. 1920, Nr. 457: „Freibleibend" (Dr. N.). Thaller—Percerou, Traité élémentaire de droit commercial (1922). Thalmann, Die Klausel ,,freibleibend"( ?), diss. Erlangen (1920, niet in druk verschenen). rW/,DasHandelsrecht,Bd. I (lstedruk: 1841 ;3edruk: 1854;6edruk: 1879). Thon, Die Haftpflicht des Offerenten bei Widerruf seiner Offerte, in Arch. f. c. Pr. Bd. 8o (1893), S. 63 ff. von Thur, Der allgemeine Teil des Deutschen Bürgerlichen Rechts, Bd. II, Erste Halfte (1914). Tiefbauzeitung {Deutsche) 12 Nov. 1919, S. 442 ff.: Vorbehalt bei der Abgabe von Offerten; idem 6 April 1921, S. 105 ff.: „Freibleibende" Offerten und Abschlüsse im Spiegel der Rechtsprechung (Dr. Hans Lieske). Valiry, Des Contrats par correspondance (1895). Vangerow, Lehrbuch der Pandekten, Bd. III (1869). Veegens-Oppenheim, Schets van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, dl. III (1921). Visser-Kist, Kist, Beginselen van Handelsrecht, dl. III 1, bewerkt door Mr. L. E. Visser (1906). Warneyer, Kommentar zum BGB., Bd. I (1921). von Wening-Ingenheim, Ueber den Zeitpunkt der Gültigkeit eines unter LITERATUUR 165 Abwesenden geschlossenen Vertrages, in Arch. f. c. Pr. Bd. II (1821), S. 267 ff. Windscheid, Lehrbuch des Pandektenrechts, Bd. II (1901). Worms, De la volonté unilaterale considérée comme source d'obliga- tions, thèse Paris (1891). Zander, Klauseln im Handelsverkehr, in Gruchot's Beitrage, Bd. 49 <1905), S. 574. NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 1 Rb. Haarlem 7 Maart 1882, P. v. J. 1882 Bijblad No. 36 blz. 3, minder uitgebreid ook in Rechtsgeleerd Bijblad 1883, afd. B, blz. 236. Rb. Amsterdam 28 Jan. 1898, W. 7164. Hof den Haag 10 Jan. 1910, M. v. H. 1910 (XXII), blz. 126. Rb. Amsterdam 6 Jan. 1911, W. 9253. Hof Amsterdam 24 Febr. 1919, W. 10453, N. J. 19, 782. Rb. Amsterdam 2e Kanter 7 Maart 1919, W. 10480, N. J. 19, 497. Rb. Amsterdam 3e Kamer 7 Maart 1919, N. J. 19, 515 (vern. Hof Amsterdam 11 Maart 1921, W. 10714, N. J. 22, 758). Rb. Alkmaar 10 April 1919, W. 10447. Rb. Utrecht 17 Sept. 1919, WPNR. 2603. Rb. den Haag 30 Maart 1920, W. 10617. Hof Amsterdam 19 April 1920, W. 10599, N. J. 20, 950. Hof Amsterdam 14 Mei 1920, W. 10590. Hof Amsterdam 11 Maart 1921, W. 10714, N. J. 22, 758 (vern. Rb. Amsterdam 3e Kamer 7 Maart 1919, N. J. 19, 515). Rb. Maastricht 6 Oct. 1921, N. J. 22, 1157. Hof Leeuwarden 29 Nov. 1922, W. 11110 (cass. verw. H. R. 24 Jan. 1924, W. 11207, N. J. 24, 365). Rb. den Haag 3 April 1923, N. J. 23, 1018. Hof Amsterdam 27 April 1923, N. J. 24, 1259. H. R. 24 Jan. 1924, W. 11207, N. J. 24, 365 (cass. verw. Hof Leeuwarden 29 Nov. 1922, W. 11110). DUITSCHE RECHTSPRAAK 1 HAG. Nürnberg 11 Mei 1866, Z. f. Hr. Bd. 12, S. 241. HAG. Nürnberg 10 Mei 1867, Busch Bd. 18, S. 236 ff.; Sammlung wichtiger Entscheidungen Bd. I, S. 513 ff.; Z. f. Hr. Bd. 17, S. 225. HAG. Nürnberg 30 Oct. 1868, Busch Bd. 21, S. 446; S. A. Bd. 30, Nr. 166. ROHG. 1 Oct. 1874, ROHG. Bd. 14, S. 81; S. A. Bd. 30, Nr. 165. OLG. Rostock 9 Juni 1915, ROLG. 32, S. 144. OLG. München 1 Mei 1916, ROLG. 32, S. 353. OLG. Hamburg 14 Juli 1916, ROLG. 34, S. 14; L. Z. 1916, S. 1329 Nr. 8. » Van onderstaande vonnissen, alle betrekking hebbende op het vrijblijvend aanbod, wordt in het vervolg alleen jaaren datum opgegeven. 166 LITERATUUR OLG. Hamburg 3 Juni 1917, ROLG. 35, S. 307; DJZ. 1918, 264. OLG. Dresden 4 Juli 1917, S. A. Bd. 73, S. 184. OLG. Hamm 19 April 1918, L. Z. 1918, S. 945 Nr. 4. OLG. München 8 Nov. 1918, ROLG. 38, S. 200; S. A. Bd. 74, S. 146. OLG. München 27 Nov. 1918, L. Z. 1919, S. 654 Nr. 3. RG. 14 Oct. 1919, Warneyer 1920, Nr. 36; Recht 1920, 2281, 2296. OLG. Hamburg 12 Nov. 1919, ROLG. 41, S. 96. OLG. Oldenburg 14 Jan. 1920, S. A. Bd. 75, Nr. 207; Old. Lg. 47, 177. RG. 11 Mei 1920, JW. 1920, S. 642 Nr. 8; Warneyer 1920, Nr. 97; Recht 1920, 3455, 3456; Zeitschrift für Rechtspflege in Bayern 1920, S. 300. OLG. Breslau 28 Sept. 1920, JW. 1921, S. 685 Nr. 1. OLG. Augsburg 11 Nov. 1920, JW. 1921, S. 173 Nr. 1; L. Z. 1921, S. 68 Nr. 1. RG. 8 Dec. 1920, RGZ. 101, S. 74; JW. 1921, S. 234 Nr. 5; Recht 1921, 815. OLG. Königsberg 18 Jan. 1921, ROLG. 41, S. 89. (cass. RG. 18 Maart 1922, JW. 1923, S. 118 Nr. 1). RG. 28 Jan. 1921, JW. 1921, S. 393 Nr. 2; Warneyer 1921, Nr. 38; Gruchot 1921, S. 339 Nr. 39. OLG. Dresden 14 April 1921, S. A. Bd. 76, Nr. 192. RG. 22 April 1921, JW. 1921, S. 1309 Nr. 3. RG. 3 Juni 1921, RGZ. 102, S. 227; JW. 1921, S. 1234 Nr. 10; Recht 1921, 2331; DJZ. 1921, 699. RG. 20 Dec. 1921, RGZ. 103, S. 312; Recht 1922, 405. RG. 18 Maart 1922, JW. 1923, S. 118 Nr. 1 (cass. OLG. Königsberg 18 Jan. 1921, ROLG. 41, S. 89). RG. 19 Mei 1922, L. Z. 1922, S. 452 Nr .1. STELLINGEN £ Art. 1612 BW. is alleen dan toepasselijk, wanneer de huurder zich reeds in het genot van het gehuurde bevindt. II. De in art. 1612 BW. neergelegde regel „koop breekt geen huur" strekt zich ook uit tot de ter zake van de huur gemaakte bijzondere bedingen. III. Schade, door zelfontbranding van de verzekerde zaak veroorzaakt, is, ook zonder uitdrukkelijk beding, voor rekening van den brandverzekeraar. IV. De persoonlijke aansprakelijkheid der bestuurders ingevolge art. 39 K. sluit de aansprakelijkheid der vennootschap niet uit. V. Art. 134 Rv. is ook toepasselijk bij de kantongerechtsprocedure. VI. De Grondwet verzet zich niet tegen kennisneming van strafzaken door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. VII. De „schadeloosstelling" van de leden der Tweede Kamer draagt het karakter eener bezoldiging. VIII. Meerdere feiten, elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, kunnen voor art. 56 Sr. alleen dan als „ééne voortgezette handeling" worden beschouwd, wanneer die feiten gelijksoortig zijn. IX. Bij het gewoontedehct kan de vervolgingsverjaring eerst aanvangen, wanneer door meerdere feiten van het gewoonte maken is gebleken.